RINSKE SONNEMA DOOR VINCENT LOOSJES. Tweede druk. * S N E E K. J. F. VAN DRÜTEN. 1 8 9 8. Want verder dan een traan die in den oog-hoek hangen bleef kwam 't niet. Of hij bedroefd was? Hij was gebroken van smart. Daar ging z'11 Sjoukje, z'n beste, trouwe, ferme Sjoukje — sin wifke. In een knaphandig vierkant uitgehouwen kuil werd ze neergelaten, wel in een kist, maar na een half jaar, een jaar, wat dan? „Ik ben de Opstanding en het Leven," soesde het in hem. „O, mijn God, ja — dat — was — zoo, en toch — die kuil, die kist! Hoe lang zou ze het uithouden die kist?" loen hij daar stond, zag hij haar op eens weer voor zich zooals ze was — acht en twintig jaar geleden bij hun eerste ontmoeting op 't ijs. Wat was ze mooi, Friesch-mooi met haar frisch wit-en-rood, zelfs door 't hel oplachen bij een grap haar ronde cordaatheid verradend. Ze wou met haar broer — z'n academievriend — en hem, op één dag de elf steden langs. Hoe pruilde ze bij hun weigering! Plomp — dat was de eerste schep zand — op z'n Sjoukje. Sjoukje, Sjoukje dood! Wat was ze een aardig moedertje geweest! Trotsch op haar Sjoerd, in haar oog een engel, al zag hij zoo rood als een kreett en vonden de buren in hun hart hem ook foei-leelijk. Daar kwam hem dat liedje weer eensklaps in 't hoofd, dat liedje dat ze meestal zong wanneer hij niet slapen wou: „Hoet, hoet, hynke, Te Ljouwert om ien pynke, Nei Snits om ien wittebrea, Daer ride hja al uws L/nkes dea, Op een nei, op twa nei Op uws lytse keaddeman nei Dy bringt uws swiete koekemei." 1) Z'n hersens zongen het nog eens bij die kist en mengden den deun onder het ziele-schreien. t Was niet om uit te houden. De hoeden werden gelicht — afgeloopen. Dag, Sjoukje, dag, lieve, brave Sjoukje! Ze schoffelden weer door 't versch gelegde kiezel van 't kerkhofspad, de hoofden gebukt, de hand aan den hoed om den wind. Bij de uitgang van 't kerkhof stond onder de andere toekijkers een klein meiske, armelijk gekleed, de schuchtere oogen stijf op de vijf zwarten gevestigd. Bedremmeld trad ze naar den grijze toe en toonde hem een kransje uit iepen-blaadjes gevlochten. „Dominee" — maar de veldwachter trok haar terug. „Dominee" riep 't kind wat luider in 't Friesch „mag ik dit kranske op juffrouws graf leggen?" ° 't Was Akke, wie juffrouw breien had geleerd. Hij stond stil en de anderen achter hem. Een oogen- 1) Vort, yort, paardje, Naar Leeuwarden om een stukje koek, Naar Sneek om een wittebrood, Daar rijden ze al onze paardjes dood, Op een na, op twee na, Op onze kleine kedde na, Die brengt ons zoete koek mee. 1* cr geen trek in. Maar de gewoonte en de lust wat te doen te hebben, deed hem den gouwenaar vatten en opsteken aan het koperen komfoor. „De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd," zei hij verslagen, diep gedoken in den leeren armstoel. „Moed, Romke, moed!" — Z'n broer de notaris van Oud-Sandel bood die troostwoorden tusschen twee lange halen in. „Je hebt de bezwaren van het leven altijd zoo dapper gestaan, dat je nou niet in eens je tramontane verliezen mag. God schenkt kracht naar kruis." „Ze was zoo goed," sprak hij weer, 't gezicht afwendend. „Dat is nu juist een reden tot dankbaarheid voor je. Me dunkt de herinnering er aan werpt een lichtstraal in je duisternis en zal het al meer en meer doen," bracht Smeling, Sjoukjes broer, in 't midden. „En Dominee heeft Rinske toch nog," opperde de oudste buurvrouw. Sjoerd Sonnema, die tot dusver gezwegen had, zag ter sluik naar vader en dochter. De bedoeling was uitstekend en er viel niets tegen te zeggen, maar toch . . . och, de menschen wisten niet alles! Toen beiden zwegen meende hij in z'n goeiigheid geroepen te zijn tot een wederwoord. „Daarin heeft u gelijk — vader blijft niet alleen achter." Wat Dominee Sonnema bromde verstond niemand. zelfde sop overgoten — aanleiding tot menig minzaam krakeel tusschen hen. „Jongens, je moest zoo oppassen tegenover die „Henen"; ze namen de dingen zoo nauw!" 't Was verder een dorre bijeenkomst. Koetjes en kalfjes te bebabbelen, waagde niemand en — je kon toch niet altijd over de gestorvene praten. Met een heimelijken zucht van verlichting stapte de een na den ander op. Sonnema en zijn kinderen — Sjoerd en Emma zouden den volgenden dag vertrekken — waren eindelijk alleen. Ze gebruikten het maal in de oude, gezellige huiskamer en voelden toen eerst recht dat er één gemist werd; één die aan 't simpel huisraad en de sobere omgeving den gloed van haar opgewektheid en liefde had meegedeeld, ook nog nadat de kwaal die haar sloopen zou, begonnen was dat eenmaal sterke lichaam te ondermijnen. Nooit had ze geklaagd, nooit was de huisgenoot slachtoffer geweest liarer „stemming." Zelfbeheersching dwong hier lichaams- en zielepijn, niet uit te barsten in geklag. Zij gunde zich enkel de pijnlijke weelde van een stille traan, gestort over Bijbel en gezangboek — wanneer ze alleen was. Rechtzinnig als haar man wist ze zijn strengheid te temperen, en sleep ze de scherpe kanten niet glad, ze wierp er toch den mantel harer liefde over. En welk een verstandige moeder verloren Sjoerd en Rinske in haar, zoo vaak vredestichtster bij de botsing hunner uiteenloopende karakters! Sjoerd was op en de op oog van Sonnema en 't liefde-instinkt der moeder, wisten dat 't haar koud liet. Toch hadden ze Rinske zeer lief, want zij was hun eigen vleesch en bloed in dubbelen zin: een echte dochter van het Friesland waarop ze roem droegen en welks stoere deugden naast zijn gebreken meer door hen in eigen boezem werden gekweekt dan hun „geestelijke mensch" weten wou. En nu was Sonnema met Rinske achtergebleven — de vrouw die mogelijk nog dat karakter zachtkens had kunnen leiden naar het pad der gerechtigheid, lag in 't graf. Hij gevoelde het, niets restte hem dan God te smeeken dat Zijn genade lichten mocht o\er 't harte van zijn kind, om het te voeren naar de schaapskooi der verkorenen. Had hij maar met haar durven spreken, handigheid genoeg bezeten die teere plek te raken zonder kwetsing! De strenge Calvinist wist niet hoe het aan te vatten. Nog nooit immers was een woord van verzet uit haar mond gehoord, nog nooit had ze beslist geweigerd naar de kerk te gaan, al merkte hij telkens dat zij gelegenheid tot thuis-blijven zocht en in het bedehuis slechts luisterde uit welwillendheid voor hem. Ze stonden beiden op liet doode punt eener geslotenheid, te trotsch om de eerste te zijn, te verlegen de eerste te kunnen worden. Den volgenden morgen na 't ontbijt vertrokken de jonge Sonnema en zijn vrouw in gezelschap van vader en zuster, 't Was een uur loopen naar 't station, maar zij leeft. Rinske — schaduwen des doods zweven over haar." Het station lag nu voor hen, in vochtigen nevel gehuld; een klein baksteenen gebouwje, nieuw, stijlloos, vreemd uitstekend tusschen de verjaarde boerderijen van 't dorp. Ze gingen de vestibule binnen en daarna de kale wachtkamer, waar een groote kachel stond, die koud was; een doodsche ruimte in haar gure ongezelligheid sprekend van een zijn dat geen lust maar een plicht heeten kon. Emma was de eenige die nog wat zei: „U moet toch heusch niet te lang wachten niet kleine Rinske te komen zien, vader; ze wordt zoo aardig." „Zeker kind — maar je dient een beetje geduld te hebben. Voorloopig blijf ik stil thuis. Ik moet eerst in m'n smart wat ingroeien, begrijp-je?" Het jonge vrouwtje kreeg een kleur en stoof op een aanplak-biljet toe, dat ze vol attentie ging bekijken. Had ze weer een dwaasheid gezegd? Gelukkig stoomde de trein een paar minuten later het station binnen. Op 't tochtig perron namen ze afscheid. Sonnema en Rinske bleven tot 't sein van vertrek was gegeven en keerden toen terug langs den modderigen weg door den nog altijd neerhangenden nevel. Beiden voelden dat er iets tusschen hen stond — een hinderpaal, een scheidsmuur, iets dat vertrouwelijkheid buitensloot. Ze spraken af en toe een woord, maar 't scheen of de klank er van zich oploste in de Hij stond op en lei z'n grove hand zachtkens tegen haar schouder. „Wees vrij bedroefd, Rinske, maar niet als degene die geen hope heeft. Wij weten immers dat moeder bij den Heer is! - Kom, kind, laten we samen bidden." Hij vouwde de handen reeds — maar Rinske keek hem met groote angstige oogen aan. Haar tranen waren gedroogd - een ontzettende spanning verwronhaar schoon gelaat. „Vader — gelooft u dat?" „Rinske," riep hij wanhopig, „geloof jij dat dan met? Leert de Schrift des Nieuwen Verbonds niet op elke bladzijde, dat God geen God der dooden maar der levenden is, en heeft onze gezegende Heiland die ten derden dage opstond uit 't graf, niet 't leven en de onverderfelijkheid aan 't licht gebracht?" Weer sloeg ze haar oogen op hem - nu stonden ze onbeweegelijk, vol vertwijfelden ernst. „Vader — ik geloof dat niet meer!" Hij vorschte niet naar 't hoe en waarom; hij stond als vastgeklonken aan den bodem. Een groote donkerheid kwam over z'n ziel, de donkerheid van een naderend onweer. Reeds flitste het toorn-licht over z'n trekken. „Vader," smeekte ze, al stond ze naast hem, onbewegelijk, met de majesteit van 't resolute, „vader, wanneer ik dat niet meer geloof, wil u dan dat ik het zal veinzen? Zou 't geen huichelarij zijn, geen verfoeie- SONNEMA. 2 voor 't zoover kwam waren er heel wat liefelijkheden verkondigd en plagerijen bedacht en uitgevoerd. De vrede scheen geweken. Een doleerende bakker woonde naast een synodalen smid — natuurlijk gaf 't ruzie. Vlak bij de openbare school was een „gereformeerde" verrezen — kloppartijen zonder eind. Het houten gebouwtje door de nu kerkloozen opgetrokken, had weer afgebroken moeten worden: het stond voor een klein deel op een dichtgegroeid landpad, dat sinds onheugelijke tijden het eigendom was geweest van een boerderij, die aan 't Nederlandsch Hervormde weeshuis eener naburige kleine stad behoorde. Toen weesvoogden achter dezen gruwel geraakten, ontbrandde hun Hervormd hart. Eerst dreigden ze de verdoolde schapen met vreeselijke dreigementen, en toen dat niet hielp kwam de zaak in proces. De stoutmoedigen werden in 't ongelijk gesteld, de geschonden eer van Willems Stichting gehandhaafd, en de betrokken advocaten betaald. Maar van dat oogenblik was de breuk tusschen partijen volkomen. De synodalen hadden hun gewezen broeders in 't tweede zeer getast, dat zij er op nahielden: de beurs. Zoo iets vergeeft een bewoner van de lage landen aan de zee nooit. Rustige burgers vonden het „een beroerden boel" en begrepen niet waartoe al die drukte noodig was, omdat nog kort te voren ieder met de orthodoxie van dominee Sonnema tevreden was geweest. „Spijkers op laag water zoeken," bromde de notaris, een ordelijk liberaal, die altijd bij den dominee op oudejaarsavond met Rinske scheen hem de lust er toe vergaan. Zelfs hier, in tegenwoordigheid van dezen ongeloovige, voelde hij zich, te „af" tot woordenstrijd. •Hij zag soezend voor zich uit. Dr. Smitz daarentegen bleek een aangenaam causeur ondanks de tachtig graden in de schaduw. Onuitputtelijk in beleefdheden, praatte hij maar al door: over z'n praktijk die nog niet veel beteekende, over t leven te platten lande, over de weinige conversatie te Ralingawier en 't genot van een „fiets"; over de professoren te Leiden en hun eigenaardigheden, over moeilijke gevallen in 't gasthuis, over alles en nog wat. De oude heer vond hem een blagueur, maar toch w el aardig. Die gemakkelijkheid in den omgang maakte hem jaloersch. Jammer dat de man ongeloovig was. Of zou hij eigenlijk wel iets zijn? „Waar komt u vandaan?" vroeg hij eindelijk na een lang verhaal van Smitz. „Uit Naasdam, dominee. Daar wonen m'n ouders. M 11 papa is graanhandelaar. Kent u Naasdam — een lieve Noord-Hollandsche plaats. Vroeger had je er veel van die houten groen beschilderde huisjes, maar die gaan langzamerhand weg." „ t Is er nog al koortsig, nietwaar, meneer Smitz?" „Dat wordt schrikkelijk overdreven. Indertijd toen veel van die stinkslooten er nog waren, kwam er af en toe koorts voor en dan meest onder lui van buiten. Maar dat is tegenwoordig een zeldzaamheid." Het bloed kruipt waar 't niet gaan kan. Een vraag die dominee lang op de lippen gebrand had moest er af. „U is Hervormd?" „Ik ben tenminste in dat kerkgenootschap gedoopt. Lid ben ik nooit geworden." „Dat was tenminste eerlijk." „Nu maakt u me een onverdiend compliment. Ik heb het indertijd eigenlijk zoo wat laten loopen. Och, ziet u, u begrijpt — een jongmensch en dan in een andere plaats — eerst op 't gymnasium te Haarlem en toen student . . enfin, van catechiseeren kwam niet veel. Achteraf spijt het me niet; ik sta nu op een zuiver standpunt." «Een zuiver standpunt — nu ja" en Sonnema uit den luierstoel omhoog rijzend, greep z'n hoed. „Een zuiver standpunt, zeker — maar in de woestijn in de woestijn. Dokter, ik veroordeel niemand, geen mensch; we zijn allen zondaars, maar ik beklaag u van harte." „U is wel beleefd," zei de hoffelijke Smitz, droomeng van de warmte; maar hij zei 't mompelend, want hij voelde dat 't geen antwoord was. „Gaat u al vertrekken — nog niet een sigaar?" „Dank u — heeft u eens lust en gelegenheid, dan zal een tegenbezoek me aangenaam zijn — op één conditie: we laten het heilige voortaan rusten." „Uitstekend. — Hé, dat heb ik nog vergeten te vragen: heeft u een groot gezin?" „We zijn met ons beiden — m'n dochter Rinske en ik. M'n zoon is getrouwd — die woont te Leeuwarden." „Is u al lang weduwnaar?" „binds verleden jaar November." »Treurig. — Dag, dominee, wel thuis." Sonnema had geen last meer van de warmte. Z'n gedachten waren bij dien Smitz. «Een parleur," peinsde hij, „maar een aardige parleur. Diep zit 't hem niet. Gek dat oppervlakkigheid als de geest moe is van ernst en denken, zoo veel aantrekkelijks heeft. Zou hij komen? Wie weet of 't onder 's Heeren bestuur nog niet een middel kan zijn ter bekeering!" loen dacht hij weer aan Rinske en de wolk die tusschen hen hing. Voor hij 't wist was hij thuis. „Dag, vader." Ze zat aan 't venster te breien. „Dag, Rinske." „Wat is u lang uitgebleven!" „Ik heb 11a m'n bezoek een uurtje zitten praten bij Dr. Smitz dien ik toevallig ontmoette." „O, de nieuwe dokter! Hoe vond u hem?" „De man was uiterst beleefd, zooals wij 't niet kunnen. Je zult hem vroeg of laat wel eens zien. Ik heb hem tenminste gezegd dat als hij lust heeft, hij me ook maar eens moet opzoeken." Rinske zag haar vader wat verwonderd aan, maar achter die verwondering sprong een blije gedachte in haar hersenen omhoog. Ze had gehoord dat die jonge dokter een ongeloovige was. Als hij, als hij haar eens verschaffen kon, hetgeen noch haar vader, noch de kring waarin zij wegsufte, vermocht te geven! \ ier weken daarna, op een Zondagmiddag, belde Dr. bmitz aan de pastorie. ïtinske was met de meid alleen thuis, want dominee nam een middag-beurt waar in de vacature. Een schaduw schoof over het boek waarin ze las. Ze keek uit en zag een heer die wachtte op de stoep. Ze herkende hem terstond. Het was de dokter van Ralingawier, dien men haar reeds een paar maal gewezen had. Blij als ze was over z'n komst, of ze een minnaar wachtte, vloog ze weg om hem open te doen, onverschillig wat de wereld, wat haar vader van zoo'n toeschietelijkheid mocht hebben gezegd, wat hij zelf er van denken moest. Die man zou wellicht in staat zijn een vasten grond te leggen voor haar ongeloof, dat thans nog als een dreigend spooksel over haar hing, rust en vrede roovend. Want ze wist dat 't ongeloof was; t was altijd ongeloof in haar geweest van t oogenblik af dat ze denken kon — ongeloof tot bewustzijn gekomen en versterkt juist door 't groote geloof van haar vader. En nu moest ze de leugen vaarwel zeggen 't moest. De eerste stap was gedaan toen hij z'n zwijgen had verbroken; van dat oogenblik wou ze voort, met koppigheid zich vastklemmend aan dat eene, dat ze liefkreeg met een liefde waarvan ze zelf schrok, dieper naarmate die liefde alle sentimentaliteit miste en brutaal de donkerheid inliep — onvervaard. „Ah — ik heb het genoegen — juffrouw Sonnema, nietwaar? Is uw papa thuis?" De strijkages bevielen haar niet, maar dat kwam omdat ze Friezin was. Het deed er weinig toe: daar stond iemand voor haar die haar helpen kon, helpen aan woorden, om te bepleiten wat ze zelf nog niet te bepleiten wist, misschien ook aan boeken die haar zouden leeren waarom ongeloof iets anders kon worden genoemd dan inblazing van den Satan. „Vader is niet thuis; maar komt u binnen," zei ze met een lach die niets coquets had. Hij vond haar mooi — erg mooi, en daarom en om die gulle noodiging. . . . „Heel graag, heel graag. Zou uw papa nog lang uitblijven?" „Een uurtje, denk ik. Komt u binnen," drong ze weer. „Erg vrij," dacht Smitz, „maar wel grappig, dat ongegeneerde." Hij volgde haar de voorkamer in. Ze bood hem een stoel en ging over hem zitten, kalm als was hij haar broer. „Vader vervult een ringbeurt," zei ze, hem een weinig opnemend, meer dan de meisjes in Holland voegzaam zouden hebben geacht. Hij bewoog zich gemakkelijk maar 't was niets bij haar: kunst tegenover natuur. „Moest u niet met den ouden heer mee?" Hij bracht 't gedachtenloos uit — om wat te vragen. Ze bloosde voor 't eerst. „Ik ben van morgen hier a m de kerk geweest en" - niet wat trots richtte S h(L °tP 6U harnaste hailr woorden — „om u de waarme nipt ?ggen: lk h°ud niet van kerkgaan, 'k kan wordt" ngCT V8reenigen met wat daar verkondigd Nooddrang duwde bij haar de geslotenheid op zij liikpan 6fi!i MeIIlCht 6eiSt "a Jaren omSang een dergelijke confidentie zou hebben gedoogd. „Wel sakkerloot," dacht Smitz weer, „dat meisje is gineel. ten domineesdochter, en dan zoo te spre- en epaald fameus! Nu, die maakt van haar hart ook geen moordkuil." „Zoo, zoo ja, dat komt meer voor," zei hij veregen wat hij ila die mededeeling eigenlijk antwoor' en moest »Toch had ik niet gedacht . . „Dat ik op die manier tot u spreken zou, hé? — - aar in zich zelf kan u zich dien afkeer voorstellen nietwaar. U - u komt immers ook nooit in een kerk,' » heeft immers ook met 't geloof afgedaan?" r lag een smeekbede in die woorden, vol emotie Aan «e lippen gestooten. „Wat is ze mooi," klonk 't in hem, maar hij antwoordde ernstiger dan hij zich op 't oogenblik gestemd voelde of eigenlijk ooit was. Zijn ongeloof had em nooit een slapeloozen nacht gekost, omdat hij 11001 ge oo en z n ongeloofs-theoriën voor iets anders gebruikt had dan als stof tot gezellig debat met een tintje geleerdheid. SONNEMA. „Ja, juffrouw," antwoordde hij plechtig, „wanneer u 't mij op den man af vraagt, dan moet ik u ronduit verklaren: de kerk is in m'n oog een verouderde instelling. Ik wil niet ontkennen dat zij vroeger veel nut heeft gedaan en over de smalle gemeente nog altijd een heilzame tucht oefent, maar wij ontwikkelden zijn haar invloed boven 't hoofd gewassen. Haar woord is in ons oog een holle klank, want haar God — bestaat voor ons niet meer. Haar Christus krimpt in tot hoogstens een uitnemend mensch, waar onze kritiek hem tot voorwerp van een studie maakt, niet door geloof beneveld. — haar belofte van eeuwig leven weet ons nog soms te enthousiasmeeren, — maar, als een stuk poëzie, waarin de dichtende verbeelding haar wenschen neerlegt." Hij wond zich op en rammelde voort en voort. Hij draafde door op de oude stokpaardjes van z'n studententijd en meende dat hij haar winnen moest — die al gewonnen was. Zij luisterde met ingehouden adem, recht in haar stoel. Zij zwolg z'n woorden naar binnen, die vorm gaven aan wat al zoolang als een donker instinkt haar leven had beheerscht. Toen Smitz eindelijk uitgesproken had, schaamde hij zich een beetje. Hij, die z'n wereld verstond, was aan t oreeren in plaats van aan 't converseeren geweest. Maar dat mooie kind met haar hartstocht voor 't niet-gelooven had hem totaal uit de plooi gebracht. „Meneer Smitz," zei ze dringend, „u zou me een groot plezier kunnen doen. Toe, leen me eens een paar boeken! B. v. Multatuli, Büchner of Haeckel — geef maar wat u heeft. Ik wou graag wijzer worden." , "Maar juffrouw," en Smitz trok wat verlegen aan z'n sik, „wil uw vader dat hebben, en al is hij er nu met bepaald tegen, zou hij 't wel pleizierig vinden dat ik juist u die boeken bezorgde?" „M'n vader lijdt er onder," zei ze fier, „en ik lijd omdat ik hem verdriet moet doen, maar gelukkig staan we tot mekaar in de eenig ware verhouding. Hij berust omdat-ie evenals ik 't liefst wil dat ieder zich toont gelijk hij is: „rjucht en sljucht," zeggen wij friezen. — Dus u stuurt me het een en ander bij gelegenheid, hé?" Smitz bezat eigenlijk alleen de Ideën van Multatuli, maar hij had zich nu eenmaal in z'n ongeloofsemplooi vast gezet en daarom beloofde hij 't. Hij kon 't andere leenen of desnoods koopen. Dominee Sonnema kwam thuis en vond ze beiden samen. "Uw dochter verzocht me binnen; ze zei dat als ik een uurtje wachtte . . .» hakkelde Smitz, wat met z 11 figuur verlegen. Sonnema begreep alles; begreep wat die vlammen gebrand had m Rinske's wangen. Ze hadden het daarover gehad. Hij vloekte de verblinding die hem kort te voren noodigen deed tot tegenbezoek. Nu was z'n kind voor goed verloren! 3* Nog een oogenblik praatte Smitz met den dominee over beuzelingen, maar merkte dat hij weinig gehoor vond. Hij stond op en ging weg — zonder nieuwe invitatie. Een paar weken daarna werd er een pakje boeken bezorgd aan 't adres van Rinske: ze kwamen van den dokter te Ralingawier. Haar vader zag er haar in lezen, zag nu 't eene dan 't andere op 't boekenrek liggen — en zweeg. Hij duldde dat gif in z'n huis. Wat zou 't hebben gebaat zoo hij ze in 't vuur had geworpen? Zij was immers toch verloren. „\ ader, zei Rinske op een Zaterdag-avond toen hij binnen was gekomen na 't leeren van de preek. Ze zei 't over de tafel heen, stil zittend in 't strak-zijn van een genomen groot besluit. Hij stond nog bij z'n stoel, met z'n vingers tusschen den kruisband en een stichtelijk blaadje dat hij elke week kreeg. „Ik ga niet meer naar de kerk — nooit meer; ik kan niet langer comedie spelen." Ze was opgestaan. Voor hij 't wist lag ze snikkend aan z'n hals. In jaren had hij luiar niet zien huilen en die tranen rolden als een woeste stroom over de door 't leed gedroogde bedding zijner ziel. Maar hij bewoog zich niet. „De ergernissen komen, maar wee den mensch door wien." Hij zei t als hoorde hij 't een ander door z'n eigen mond spreken; want hij had willen zwijgen. „U bedoelt dokter Smitz, vader?" /e zag dat hij dien bedoelde. „Ik geef u de heilige verzekering dat ik hem om die boeken heb gevraagd — gebedeld." „Mijn kind, mijn kind, moet me dat zeggen!" Hij trok zich los uit haar stijf-knellende armen en liep weg. Hem zou ze niet zien schreien. Den volgenden morgen preekte dominee Sonnema met 't oude vuur. Doch Rinske's stoel was leeg. III. Ze hingen aan z'n arm, Betsy en Truida, en huppelden voort onder druk gebabbel en eindeloos gevraag. Wat waren ze blij dat Fred eens een paar dagen eruit gebroken had! Hij danste haast mee, zoo vroolijk was-ie, en de menschen die met hem te Naasdam waren afgestapt en 't drietal op den stationsweg voorbijgingen, lachten eens of groetten met een oog-kneep die zeggen wou: „we begrijpen er alles van." Zes lange maanden hadden ze hem niet gezien, al den tijd dat hij te Ralingawier dokter was geweest. Van logeeren daar toch kwam niet in zoolang Fred geen eigen huis bewoonde en hij niet intiemer was geworden met de heele en halve notabelen van 't dorp. En dat laatste wou nog maar niet lukken. 't Waren een paar aardige meisjes die Betsy en Truida Smitz, frisch van kleur, deerns van melk en bloed, met een Noordhollandsch zangetje in haar spraak, dat vermakelijk was om te hooren als 't niet te lang duurde. Haar leven was een en al pret en 't moet tot haar eer worden gezegd: die pret hoefde geen prikkel van pretjes en uitgangen — ze waren altijd opgeruimd. „Waarom is papa niet meegekomen?" vroeg hij, na een half honderd babbel-vragen zoo goed hij kon te hebben beantwoord. „Papa is naar de kerk," lachte de jongste, Truida. „Naar de kerk?" zei hij verbaasd. „Ja," antwoordde Betsy. „Och, dominee is laatst weer eens bij ons geweest, en pa die wil den ouwen heer dan niet altijd voor 't hoofd stooten en zeggen dat hij er geen trek in heeft. Daarom is hij er van morgen maar heen gegaan." „Zoo — nou, dat gebeurt ook niet dikwijls. Komen jelui er veel?" Ze grinnikten. „Jakkes nee," zei Betsy en haalde haar neusje op. „Wat heb je d'r an. 't Is altijd over God en Jezus en over 't „streven naar volmaking". — Laatst — toen heb ik iets moois gehoord; dat was van een dominee die hier voor onzen dominee preekte. Waar had-ie 't ook weer over, Truus?" „AVeet je dat niet meer? Ommers over De Génestet!" „O ja — en wat reciteerde-ie prachtig dat vers van „daar is geen priester die Hem verklaart!" Zoo in-gevoelig, weet-je." „En wat liet-ie z'n hoofd mooi er bij hangen! Mevrouw De Vlas vond 't veel te sentimenteel, maar op die kan je niet an, die is zoowat orthodox," zei Truus en schudde in gedachten haar stof van de schoentjes op de orthodoxie die 't best deed den mond te houden over dingen waarvan ze geen verstand had. Zoo keuvelend — Fred kwam niet vrij en moest een veer laten om z'n eigen onkerkschheid — waren ze thuis eer ze er om dachten. Mevrouw Smitz, een gezonde vrouw met neiging tot corpulentie, stond voor 't raam haar kinderen te wachten. Meneer — nog met z'n hoed op, hij was pas uit de kerk — liep naar de voordeur. „Dag pa, dag Fred!" de begroeting was allerhartelijkst. De jonge Smitz lei z'n hand in die van een rijzig, schraal man met peper- en zoutkleurig haar, wat coquet opgemaakt. Goed verzorgde cotelettes gaven 't overigens glad-geschoren gezicht iets basterd-deftigs; de onberispelijke kleeding, een beetje te licht voor z'n leeftijd, bewees dat de oude Smitz nog graag jong wou wezen en zich lekker voelde in z'n dandy-schap van den kouden grond. Een oogenblik later lag Fred in de armen van z'n moeder. De meisjes dansten van louter pret de kamer rond. „Heb je voor mij geen hand, dokter?" Jan z'n broer, een paar jaar jonger dan hij, bij vader in de graanzaak, had te vergeefs geprobeerd zich tusschen de begroetingen door te dringen. „Waarempel; hoe gaat 't kerel, hoe gaat 't? Wel, jij bent tegenwoordig ook een heel heer; piek, piek fijn, hoor!" „Ja, ja," lachte de chef in hope van 't huis Smitz, die een hei-grijs pak droeg, met een rooie das, opgehangen aan een hoogen boord met ezelsooren, „ja, ja fin de siècle, fin de siècle!" en z'n lach daverde door de kamer, goedig, dom, proleetig- In een amerij zaten ze aan de volle koffietafel, met gezonde gretigheid toetastend. Mama keek nu eens glunder om zich heen en dan weer naar haar oudste. Wat had ze op z'n brieven gevlast en hoe teleurgesteld was ze wanneer hij eens een enkel maal in zes dagen niets hooren liet! Van Ralingawier wist de familie zoo wat alles. Haarfijn had hij ze langzamerhand verteld hoe 't dorp er uit zag en hoe hij de menschen vond, en hoe „fijn" ze er waren; terwijl ze het dikwijls hadden uitgeproest van 't lachen wanneer hij hun een komiek reIfias deed omtrent de potsierlijke vechterijen tusschen svnodalen en doleerenden. Och, die Fred kon zoo gezellig met je op 't papier babbelen! Maar van één ding wisten ze niet zooveel als ze wouen weten. Ze wisten nog volstrekt niet hoe 't nu eigenlijk met z'n praktijk stond. Hij had wel geschreven dat die praktijk hem niet toeliet eens over te komen, maar dat zei niets. Beteekende het dat hij 't zoo druk had, of dat hij op wacht moest liggen? „En hoe staat t nu toch met de praktijk, Fred''" vroeg meneer, onderwijl hij een krummel van z'n mouw knipte. „Wil dat wat?" „Nou — een langgerekt nou — „dat kon beter." „'t Is verbazend lastig, weet u, om er in te raken. De meeste lui zijn nog erg gehecht aan den ouden dokter van Stenum, al woont die ook een uur af. Niet dat ik niks te doen heb, maar 't zijn te veel non va'eurs, luitjes die van den een naar den ander loopen en 't nou eens probeeren met mij. De gezeten boeren en burgers zijn minder wispelturig." „Maar er is toch op den duur praktijk te krijgen hè?" 6 ' Moeder en de kinderen luisterden met open ooren en mummelende monden, grasduinend in de broodjes met vleesch en kaas. „O, zeker — geen kwestie. — Heeft u nog een kop koffie voor me, moesje?" „Gut, jongen, — heb ik heelemaal vergeten je in te schenken?" „Daar komt nog iets bij." Hij speelde met z'n mes en knikte even toen 't volle kopje hem toegeschoven was. De anderen spitsten zich. Fred oefende al jaren door 't „gestudeerd zijn" een stil gezag. Uit pure oplettendheid zelfs liet Jan een droppel ei-door glijden langs z'n mooi vest. „Ze zijn zooals u weet te Ralingawier en in den omtrek erg orthodox, en nou wil 't geval dat dokter Van Genderen — of-ie 't meent laat ik daar — den naam heeft van een godsdienstig man te zijn. Hij doleert wel niet, maar hij is ouderling in de groote kerk te Stenum. Ziet u, dat willen de menschen wel." „Die stommeriken meenen altijd dat in kerkgaan de zaligheid zit," zei Jan met een sneer, terwijl hij opkeek van 't krabben over z'n bezoedeld vest. „Gelukkig dat wij geen last hebben van dat gezeur. De ontwikkeling staat hier hooger." Hij trok een „ontwikkeld gezicht en krabde door. Mevrouw glimlachte neutraal, maar haar man fronste het voorhoofd: „Ik begrijp er alles van: en jij" — met een beetje \en\ijt „jij komt in kerk noch kluis. Dat's totaal verkeerd. Je hoeft er zoo'n trouw gebruik niet van te maken, maar je kunt er toch wel eens een enkelen keer naar toe gaan. Dat doe ik ook, hier in Maasdam, waar t eigenlijk heelemaal niet noodig is. De kerk, zie je, is nog altijd een macht in de maatschappij, die je nooit heelemaal negeeren moet — vooral jij niet — daar te Ralingawier. Je wou je ook indertijd niet laten aannemen — dat was al zoo'n wouldbeïg-heid, die me niks beviel. Dikwijls genoeg heb ik 't je gezegd: „jongen 't is een kleine moeite, 't kan je later als dokter nog last genoeg geven wanneer je geen lid bent." Heb ik gelijk gehad?" De fronsels van z'n voorhoofd waren weg, 't blonk in de sereniteit van liefelijke zegepraal. „ t Is wat moois, zou Fred dan naar de pijpen van die fijnen moeten dansen?" Truida stak haar klein mondje vooruit zoover ze kon; dat deed ze altijd wanneer ze erg verontwaardigd was. „Bemoei jij je met je eigen bemoeisels," beet de oude heer haar toe, en binnensmonds bromde hij: „zoo'n nest!" „Kun je nou volstrekt niet eens een enkele maal naar de kerk gaan, Fred?" vroeg mama gemoedelijk. „Daar zal je niet minder van worden. Je moet toch aan je positie denken! Kom, kom, je wilt je moeder wel een pleizier doen, hè?" Hij zweeg. Hij zag donker. Hij voelde hoe schel de armzalige casuïstiek van z'n ouders afstak tegen de stugge maar stalende consequentie van die twee te Langwirden wier namen hij nog niet had genoemd, en ze rezen hoog in een achting, die zich 't water-enmelk wou afschudden van een vrijdenkerij zonder martelaarsbloed, soepel als een spons, elastiek als een bal, kleurwisselend als een cameleon. Maar hij schudde te vergeefs; want 't bleef aan hem hangen, dat flauwe, dat fletsch-blauwe bloed, omdat het z'n eigen bloed was en 't bloed van z'n ouders telkens naar buiten sijpelend door z'n eigen ziekelijk-poreuze huid. Dien praktischen weg hem zoo pas gewezen, dien zou hij opgaan, vroeg of laat zou hij hem opgaan - en hij had 't land om z'n onmacht tot kloek verzet. Wat zou dat wonderlijke meisje dat boeken van hem had geleend, wat zou ze denken van zoo iets, en wat haar vader, die man uit één stuk? Vreemd, die twee waren hem telkens in z'n gedachte, — vooral die mooie I" riesche vrouw met haar verlangen naar ongeloof — en ze heschen hem uit de verte voor een oogenblik op uit z'n nulliteit en hij zei: „Een pleizier doen? Zeker, moeder; maar hierin? Moeder, als je niks gelooft, dan is kerkgaan toch eigenlijk — een leugen." „Malligheid!" viel Jan in. „Net alsof alle lui die in de kerk komen per se moeten gelooven. Met mijn geloof is het ook dunnetjes geschapen, maar daarom zie je me er toch wel eens te hooi en te gras. Onze dominee is een geschikte baas, een praktische kerel met veel initiatief. Je moet zoo iemand niet te erg 't land op jagen — vooral niet in een kleine plaats, waar je hem honderd maal noodig hebt als president van dit of secretaris van dat, als speecher bij 't honderdjarig bestaan van een „Nut" of toaster op de zilveren bruiloft van je ouwelui." Weer zag hij Rinske voor zich, weer hoorde hij haar vragen: u heeft immers ook met 't geloof afgedaan?" Hij had Jan wel een klets in z'n gezicht willen geven. „Laten we dat onderwerp nu maar rusten," sprak hij korzelig met een vervelend gezicht. „Uitstekend - alleen nog dit" en papa nam z'n derde broodje met een besliste greep, die iets gewichtigs spelde. Z'n wijsvinger ging recht omhoog: alleen nog dit: „die malle consciëntieusheid van jou, beduidt in m'n oog geen lor, want geloof of ongeloof is voor jou nooit een levens-kwestie geweest!" JJ^erik werd kwaad en rood: .voor u dan soms De familie, behalve papa lachte witjes. Daar kwam een stormpje op en ze hielden niet van stor. O,"™ ik,™e, °0i' °m ee" kerkbeurt warm gemaakt, vrZ d," radioale theorieën op na gehouden?» v oeg hij met warmte in z'n woorden. „Je „eemt die voor t 7 \ ie" Van-ZelfS' al9 ie,s ^ o ' en Je bent niet zoo dwaas om veel tijd te vermorsen me, de vmag of zoo'n kerk reeh, van hl H™ ™ ' kerk die "eer goed dan kwaad doet. De godsdienst ,s een heilzame teugel en _ en ie .re- moed zeg, je toeh ook zoo af en toe dat je bij bril avond "'Ct ï !"""' Wj T00rbeeM »I' oudejaar», avond en zoo enkele gelegenheden meer. Overigen,- ^ jongen ik heb 't eigenlijk to druk om veel a„n die dingen te denken. _ Wil je nog een eitje'" «Dank u." «Heb je al wat meer conversatie?" informeerde mama, die t gesprek een keer geven wou. antwo "a* i"..EaIill^"•ie,' nie' «el te converseeren," toTL M """ "" W°'k °Ver '»eh. af en JS' 7°"'" e"kele •,Pr«* ik «el eens af en toe. De notens bij voorbeeld, die is een geschikt rzié::;. KWik udatal?«- ^ .Zoo, de dominee!" herhaalde mevrouw Smilz hoop- „Aardig — aardig is 't woord niet," antwoordde hij met een lichten blos. „Ze heeft iets aantrekkelijks waardoor? ja dat weet ik eigenlijk niet. Geëmancipeerd kan je 't niet noemen, maar ze heeft iets . . . iets zelfstandigs dat totaal spontaan is. Len type \ an een cordaat Friesch meisje. „Mooi?" vroeg Jan met een vetten lach. „Ja mooi. — Heb je ook een sigaar voor me?" „Asjeblieft — anneme." Jan danste weg in een kellner-loopje, kreeg een kistje dat hij hem doorzv iepend onder z'n neus duwde, en stak toen schuttel ig een lucifer af. Alles uit geestigheid. „Komt, jongens, nou naar de voorkamer, dan kan ik hier rustig den kofiie-boel omwasschen, zei moeder goedig. In die voorkamer werd over Ralingawier niet langer gesproken, het zes maanden ontbeerde Naasdam kreeg de beurt. Fred won berichten over familie en vrienden, die hij graag had willen bezoeken als hij niet den volgenden dag weg had moeten gaan: zelfs bij zoo'n magere praktijk dorst hij maar kort \ an huis. Ze brachten den dag verder genoeglijk door. Eerst een kuiertje met Jan, gelardeerd door knikken en handdrukken van lui die ze tegenkwamen, 's middags aan tafel een luxueus diné besproeid van Cantemerle en een flesch Champagne, en tot besluit een gezellige avond onder een niet al te lang gerekt en te ernstig opgevat Whistje. Dokter Smitz vergat de wolk van de koffie-tafel voor de blauwe luchten daarna. Maar toen hij om half een op z'n oude ledikant lag, ontwaakte z'n ingeslapen gedachte en zag ze de kwestie van dien morgen weer diep in de oogen. Ja, hij had eigenlijk nog ellendig weinig praktijk. En 't zat hem in 't geloof. Geloovig kon hij niet op commando worden, maar hij kon toch wat. De oude heer had niet zoo heelemaal ongelijk. Dat idealisme en die Principien-Reiterei gaven per slot van rekening een bitter beetje. Hij zou er niet minder op worden als hij zich wat met de kerk bemoeide. Hij kon het probeeren. Wanneer er nu iets slechts van hem werd gevorderd, maar dit . . . 't Zou voor hem een bloote vorm blijven, een beleefdheid aan den dominee en z'n dorpsgenooten, wier zieke lichamen hij even goed genezen kon als die ouwe heer van Stenum — misschien wel beter. Duivekater, hij had serieus gestudeerd en hij was gepromoveerd op een mooie dissertatie. Wat had-ie er aan, en waarvoor had-ie z'n vader al die jaren een bom duiten gekost, als hij een dood-eter blijven moest. Ze waren daar zoo orthodox . . Nou ja, maar dat kon hem niks schelen — hij was immers carte blanche — tabula rasa — ta-bu-lara-sa. Zoo suste hij z'n geweten en meteen z'n lichaam in slaap. Hij sliep dien nacht niet rustig; hij droomde aldoor; rare droomen van een vrouw die hem om boeken vroeg, die hij in eens uit z'n zak haalde en die ze begon te lezen, terwijl ze verder geen notitie van SONNEMA. . hem nam. En dan weer hoe hij tusschen een heele boel menschen zat en op eens die zelfde vrouw hem beet pakte en de deur uitsmeet. En dan weer liep-ie in donker langs een weg met hooge boomen, en was 't hem of hij achter die boomen zoo af en toe iets zag staan, en als-ie dichter bij kwam, hoorde hij een plomp in 't water, en dan was 't op eens klaar-dag en zag-ie dat Rinske met haar hoofd alleen boven 't kroos van een sloot uitstak — een vreeselijk vertrokken gezicht met uitpuilende oogen. En dan weer was-ie ergens anders — waar wist-ie later niet meer — en zij vóór of naast hem in allerlei gedaanten, maar 't was Rinske ofschoon ze nooit op de levende Rinske leek. „Goed geslapen, moedertje?" vroeg hij met een kus, toen hij, 't eerst beneden, mevrouw Smitz aan 't boterhammen-smeren vond. „Best — en jij jongen?" „Zoo zoo — ik heb erg gedroomd. Die Cantemerle was ook deksels zwaar." 't Is goed dat je eiken dag geen Cantemerle drinkt," lachte ze even, een nieuwe boterham afsnijdend. „Ja — hoewel — liever zware Cantemerle dan dat zure bocht dat ik soms te Ralingawier slikken moet." Z'n moeder lei 't mes met een kluitje boter er aan op den rand van 't vlootje en haar hand op z'n schouder. „Hoor eens, Fred — je moet zoo niet praten. Ik houd niet van die menschen die overal ontevreden 1-,U 6n, 1 nergens g°ed vinden als op de plaats waar ze vandaan komen. De lui deugen niet - ze zijn te » jn , je kunt niet met ze converseeren, en de wijn die deugt ook al niet - niemendal deugt. Neem de wereld toch zooals ze is; plooi wat, schik wat!" „Maar m'n lieve moedertje, ik ben volmaakt tevreden heusch, geloof me. Alleen vind ik er de menschen een beetje burgerlijk en den wijn wat zuur." Ze schudde bedenkelijk het hoofd. „Je zult nog heel wat m 't vervolg moeten af- en aanleeren om je met goed succes door 't leven heen te slaan. Kijk, ik wou er gisteren niet op verder gaan, maar daar heb je nou die nieuwerwetsche begrippen van je — wat hoef je die zoo aan de groote klok te hangen! Hier, te Xaasdam, hindert dat natuurlijk niemendal, maar in Ralingawier wèl. De menschen ergeren zich maar; toe, toon met eens een enkele maal in de kerk te komen < at je het met zoo kwaad meent. Dat zeg ik nou niet alleen ter wille van je praktijk, maar van je heele zijn daar." „Heeft u dan geen flauw idee van de offers die iemand aan z'n overtuiging brengen moet?" „Jou overtuiging . . ." Ze zuchtte onder een glimlach; en hem even aankijkend, terwijl een boterham a gesmeerd, m haar hand rusten bleef: „Wat heeft je eigenlijk ooit kunnen schelen, Fred? Heb je er werkelijk wel eens ernstig over nagedacht? Kom, kom, je bent te Leiden dadelijk in zoo'n Multatuli-club verzeild geraakt en toen vond je het, geloof ik, erg aar- 4* woord had hij zich er af gemaakt en hen doen meren dat ze met hun plompe vingers die teerheid niet moesten aanraken. Maar toen waren ze boos geworden — natuurlijk: verbeeld-je, een dominee in den teeenwoordigen tijd die z'n kudde niet als een troep bedor\en kindertjes naar de oogen zag — verbeeld-je! onnema was van 't begin al op een hoog standpunt komen te staan tegenover de gemeente met wie hij geestverwant heette. Hij voelde zich alleen, omdat ij over hen heen keek op den steilen berg van z'n kelims en diepzinnigheid. En toch was er nog een andere oorzaak. Z'n geloof uit hem gegroeid, z'n leven beeerschend, vervullend van groote zaligheid, vond maar al te dikwijls buiten zich dat klis-geloof, dat aan zielekleed vast zit, er langzaam tegenaan kruipt, er met vanaf kan, en er toch niet één mee is. Een geloof dat^ niet opjubelt uit een hart, voor altijd gelukig in z'n schatten, maar oprakelt als een schoolmeester zonder hartstocht, die geleende geestdrift strooit over t mooi van een reuzen-geschied-periode; een geoof, eerlijk doch gelijkvloers, te vergeefs pogend omhoog te krabbelen tegen 't koperen beeld van den Ueneefschen Hervormer. En Rinske die hem begreep - zij, zij, haatte wat ij liefhad. Och, 't was zoo eenzaam in hem, sinds den dood van z'n Sjoukje! Hij zag weer naar buiten, naar de rozen in den tum die zich ontplooiden onder den Juni-zonneschijn en hij hoorde de vogels piepen, fluiten en snateren tusschen de bladeren van boom en struik. De geur van reseda en heliotroop drong door 't open raam de kamer in, als een lokkend aroom dat hem z'n dwaasheid verweet, daar zoo te zitten broeden te midden van tabaks-walm. Kom, hij wou nog even een „tuintje maken", eer de koffie, die langer dan gewoonlijk op zich wachten liet, hem riep. Hij zette z'n pet op en ging de achterdeur uit. De pastorie lag midden in den tuin — aan de voorzij tot bloemtuin ingericht, achter 't huis vol vruchtboomen en moesgroenten. De lucht verkwikte hem en ontspande z'n somber denken, de nare spooksels verjagend onder den hoogen hemel, die met z'n majestueusen zon-lach vredig en vriendelijk spotte om z'n kommer — één groote onwezenlijkheid voor een rust uit goddelijk leven geboren. Hij slenterde voet voor voet over 't ingetrapte kiezel verder, lange halen doend aan den gouwenaar dien hij met z'n middelvinger bij den kop omkrulde; en onderwijl stond hij nu eens stil bij een perk geraniums, dan weer bij een purperen roos die zich begon te openen tot haar volle geurige majesteit. Aan de beide langszijden waarvan de linker begrensd werd door 't pad dat naar een achterbuurt van 't dorp lei, had Sonnema heestergewas geplant: ribus, pirus japonica, berberis, hulst en vlier. „Wat een dood hout aan die vlier," zei hij, een paar dorre stokken afknappend met z'n vrije hand. Hij stapte over den grasrand heen, want hij zag nog meer; en zoo stond hij daar tusschen de vlier, met z'n „knak" „knak" de bl&r en-onbeweeglijkheid storend, toen er een schaduw voor z'n voet neergleed en hij terzelfder tijd iemand op 't pad aan gene zij van 't hek z'n hoed zag lichten. „Dag, dominee," klonk 't vriendelijk, 't Was dokter Smitz. „Dag, dokter." De weergroet had iets afgemetens, er lag allerminst vroolijke verrassing in. Meer dan hem lief was, kwam Smitz hem opzoeken — nu om dit, dan om dat. Er was altijd wel een reden te vinden. Hij had langzamerhand een onoverwinbaren afkeer van dien man gekregen. Er viel wel niets op hem aan te merken, maar hij haatte den boozen geest waarmee deze onverbeterlijke parleur, al flaneerend langs wegen die ver schenen te zijn van geloof en ongeloof, toch de ziel van z'n kind verder trok naar de donkere diepte, waar hij zelf sigaartjes zat te rooken, de beenen over elkaar. Telkens leende Smitz haar boeken — waarom zij vroeg; telkens zag hij hoe blij Rinske was als hij kwam. Wanneer hij in hun huiskamer zat te praten, maakte hij Rinske zóó spraakzaam, dat ze op iemand anders geleek, niet op de eensylbige Friezin van vroeger. Aan alles merkte hij dat ze met hem dweepte — zij die anders ernst van luchthartigheid zoo goed wist te onderscheiden. Een gloed steeg op naar haar wangen wanneer hij haar vertelde van 't Leven — 't glans-leven van concerten en comedies, van de tooverwereld door haar nooit betreden — van dat ontgoddelijkt en ongoddelijk Leven, losloopend zonder breidel of zwalkend op den passiestroom, en toch vol blij geschater, dol door zelfgenoegzaamheid . „Belet geven," — maar Smitz was een „fatsoenlijk" mensch en kwam altijd met een boodschap. „Belet geven," of 't 11 u nog zou hebben geholpen, of 't Rinske's liefde niet zou hebben gevoed! Want hij geloofde, hij wist bijna zeker dat ze van hem hield, razend van hem hield, in de eerste plaats omdat ze meende dat ze beiden zoo sympathiseerden, — hij sympathiseeren, hij, de blagueur! En dat z ij h e m niet onverschillig was, had Sonnema al lang gezien. Ze was ook zoo mooi — z'n arm kind! Haar heilig meen en klonk zich vast aan zijn kwasi-ernstig beweren. Maar 't zou loslaten, vroeg of laat loslaten, en zij zou vallen in haar verblinding die blindheid was geworden, en h ij zou blijven staan door de elasticiteit van z'n soepelen geest, gewend te wiebelen in den moerasgrond van geleende denkbeelden. Als hij aan dat alles dacht, ging z'11 ziel met een bitteren schreeuw omhoog tot God den Heer, om telkeii9 weer langzaam neer te zijgen in een „fiat voluntas." Eenmaal, eenmaal had hij geprobeerd haar te beduiden, dat Smitz te oppervlakkig was 0111 hem tot Messias van haar ongeloof te verheffen, maar ze was toen zóó opgewonden geworden dat hij er nooit meer over gesproken had. Zijn kind moest verloren gaan — zou dan het schepsel murmureeren tegen zijn Maker? „Mooi weer, dominee," en Smitz bleef dralend staan. „Heel mooi — heeft u hier een patiënt?" „Ja — den ouden Felsma." „O zoo." Hij zei dat zonder hem aan te zien. Z'n pijp was uitgegaan en hij hield die nu horizontaal in de hand. „Vader," riep een heldere stem door den tuin, „vader, waar ben je? Kom je koffie drinken?" 't Werd duidelijker dat mooie geluid. — „Vader, waar is u toch?" „Hier, kind — tusschen de struiken." Smitz bleef staan. Sonnema had hem wel weg willen kijken, dien vervelenden kerel, dien hij te kwader uur z'n huis had ingehaald. Daar kwam ze aan — op die laatste woorden af. Smitz zag haar duidelijk door de ijle plekken in 't loof. Ze droeg een eenvoudig japonnetje en heur haar lag als altijd gevlochten op 't hoofd. Uit haar donkere oogen straalde een ongewone vroolijkheid. Twee brieven hield ze vóór zich, waarvan ze een aan haar vader gaf, die nu naast haar op 't pad stond. Hem zag ze niet. „Een brief van Sjoerd voor u," zei ze levendig, „en deze van Emma is voor mij. Emma vraagt of ik de volgende week een paar dagen kom logeeren." Op eens kreeg ze een kleur. „Dag, Smitz." Hij had haar toegewuifd, maar dorst toen niet langer blijven staan. Bedaard liep hij voort, na een hoffelijk groeten dat Sonnema niet wou zien, met een glimlach op z'n lippen en Rinske's laatste woorden in z'n oor. Sonnema hield zijn brief in de hand. „Zou je die uitnoodiging willen aannemen?" vroeg hij onverschilüg- „Wanneer u me missen kan — dan graag." „Zeker — Gepke zal me die dag of wat wel helpen." Rinske ging vooruit en hij volgde droomerig. „'t Was niet kwaad dat ze eens een beetje afleiding kreeg. Wie weet . . Onder de koffie spraken ze weinig; in 't algemeen hadden zij den laatsten tijd geen discours. Er lagen zoo dikwijls voetangels en klemmen. Toch vroeg ze nog even: „Had Smitz hier een zieke?" „Zoo, heb je hem gezien? Ja, de oude Felsma is ongesteld." Daarop draaide hij zich wat van haar af. 't Was duidelijk dat hij geen lust had nog een woord over den jongen dokter te verspillen. Ondertusschen wandelde Smitz met een glunder gezicht verder, in weerwil van de stugheid van den „ouden baas", die hem niet eens „g'n dag" had gezegd, toen-ie weg ging. Hij was tegenwoordig erg opgeruimd. De scrupules had hij aan kant gezet en z'n ouwelui gelijk gegeven, door 't een beetje achter- bakshouden van z'n idees. Niet dat hij een huichelaar was geworden — beware neen — maar hij had bijvoorbeeld een kleinigheid gegeven aan een christelijke bewaarschool — zoo'n ding deed in een dorp een heeleboel goed — en ja, dan had-ie per slot van rekening ook een achterwiel geofferd voor den kerstboom van de doleerende school. En oudejaars-avond was-ie bij Van Stal in de kerk geweest. Meer hoefde 't voor een dokter niet. — Waarempel 't scheen al gunstig te werken op de praktijk. Gelukkig had zij er niets van gemerkt — want dat zou hij niet graag gezien hebben: ze was zoo consequent en begreep niet hoe een man in de maatschappij zoo'n beetje geven en nemen moet. En op de opinie van Rinske .'telde hij meer prijs dan hij zich zeiven bekennen wou. Dokter SmLz was van haar gaan houden bij een verkeer, dat hij eerst meer gevonden dan gezocht had. 't Was niet geregeld en toonde soms open plekken van weken-lang weg blijven, maar Rinske's gemeenzaamheid, die toch niets op behaagzucht leek, wist een vertrouwelijken omgang te bouwen, waartoe hij zelf geleidelijk steenen aandroeg. Nooit kwam hij zonder reden, en na dien eersten keer had hij — voorzichtiger dan zij — haar nooit alleen gesproken. Nu was 't om een zieke, dan om een plaatselijk belang, dat hij dominee's hulp of voorlichting winnen wou. De oude heer bleef op een afstand, erg gereserveerd, en soms was hij lomp. Maar Smitz slikte 't om harentwille. Hoofdzaak was — van inbeelding kon hier geen sprake zijn — dat Rinske hem liefhad en naar hij vermoedde niet enkel om z'n „beginselen" maar ook een beetje om — nu ja, om z'n uiterlijk. Hij was haar gids geworden door den chaos van nevelige begrippen — maar zou hij zooveel verrukking hebben gevonden als hij oud en leelijk was geweest, in plaats van knap en voorkomend, een man naar de wereld? Zinnelijke liefde, begreep hij, was hier de gelei-draad waarlangs z'n theorieën als vuur-vonken verder gleden, door hoofd en hart, door heel dat mooie lichaam. Dat mooie lichaam ja — want o, ze was zoo mooi, en die mooiheid sloeg aureolen om z'n bewondering en eerbied voor haar geestelijke hoedanigheden, die er nog heerlijker door straalden. Ze trok hem aan — onweerstaanbaar. Z'n slappe, railleerende, pathetische, rethorische overtuiging, vond in haar houvast en deed hem erkennen dat hem 't merg van den ernst ontbrak om ook wat te zijn. Ze hadden maar zelden gelegenheid tot een gesprek dat diep in 't ziele-leven drong, maar toch waren ze op een keer samen geweest bij den notaris te Ralingawier, en toen had zij genoten en hij bijna ook, onder 't praten over onderwerpen, waarmee hij vroeger gewoon was te jongleeren, maar die hij nu als reuzen-vragen zag in 't licht van haar hartstochtelijkheid, verbijsterend naast haar teruggetrokken, schier trotsch stil-zijn tegenover anderen. Smitz kon haar niet meer missen — ze was z'n eerste groote passie! Hij had nooit geweten dat hij- zoo zou kunnen liefhebben. Geld bezat ze niet, en toch was hij idolaat van haar. Werkelijk, hij viel zich zeiven mee. „Zoo - gaat ze uit logeeren," zei hij binnensmonds. " J Emma — Emma, dat's immers haar schoonzuster Woont die niet te Leeuwarden? Ja, ja, die woont te Leeuwarden!" Hij floot een wijsje en sloeg met z'n stok tegen een kaars-bloem, waarvan de pluizen voor hem uit stoven. Toen liep hij wat vlugger voort, want hij moest een' heelen tijd bij den ouden Felsma zijn; den man diende t water afgetapt. "Wü u soms liever dat ik thuis blijf?» vroeg Rins ke, toen ze haar vader t'n tweede kopje insehonk. dacht 'J me' hem a'S " """ Z " a"een*z'jn olstrekt niet," antwoordde hij koel. „Ik gUn ie t graag — je hebt hier weinig." Ja — ze had daar weinig. Vroeger was de tijd haar omgevlogen in bedrijvige huiszorg, in 't maanden-lang oppassen van haar zieke moeder, maar nu, nu moeder dood en de groote scheiding tusschen hem en haar was gekomen, nu scheen haar leven leeg Ze waren elkaar vreemd geworden ondanks een stueee liefde, tot uiting te trotsch, ondanks dat zij dien grii zen man in 't diepst van haar wezen vereerde om de SONNEMA. " Ue oprechtheid van z'n geloof en het durven van z'n overtuiging. Ze snakte naar afleiding omdat haar geest rusteloos bezig was met denkbeelden, die haar de ziele-warmte onttrokken, maar wie ze nu eenmaal de bloemen van haar teere, reine Ikheid strooien moest. Ze had meer ontzag voor 't geloof van haar vader, dan voor haar eigen niet-geloof. Doch ze miste nu eenmaal dat geloof, en ze wou consequent wezen; ze wou het ontkennen onder de oogen zien, ze wou weten waarom ze recht had te zeggen: dat is niet waar. Smitz had haar dit gegeven, en onbewust, als vergoeding voor 't begraven der laatste illusie, in haar een machtige liefde weten te wekken tot hem zelf. Kwamen ze overeen in karakter, had gemeenschappelijke levensopvatting haar eigen stempel gedrukt op beider persoonlijkheid? Ze wist beter. Smitz was vroolijk, levenslustig en zeker niet altijd bezig met 't geen haar vervulde. Maar — zoo maakte zij zich wijs — zij worstelde nog en hij had gevonden, hij had vrede gevonden en was blij in z'n ongeloof; bewijs dat niet gelooven geen somberheid kweekte, maar de veerkracht staalde om te leven het volle zinne-leven, zonder 't „raak niet en smaak niet" van den „Godvreezende". In Smitz was de „wereld" voor haar opgelicht uit de donkerheid van een vaag vermoeden; niet de lage, vuile wereld van bezoedelde verbeelding, neen, de wereld van geest, van smaak en vernuft, de wereld, ruim van blik, die genieten wil wat mooi is, en zich te chique acht voor de stegen en sloppen, omdat ze troont in 't gouden paleis harer droomen van hoog genot. Ze had door hem leeren minachten wat haar vroeger zelfs niet vluchtig placht tegen te staan: het ekrompen Up and down van 't dorpsleven waar kleine denkertjes knabbelden aan groote gedachten, besmoezeld door philister-praktijken, arrière-pensees vol ploertige berekening, en domme onoprecht- Ze wou er uit, die wereld in. En voor 't «ogenblik *as Leeuwarden haar die wereld. Ze had er een paar keer kort gelogeerd, en toen al gemerkt dat 't anders was dan Langwirden, heel anders: met meer perspectief en grooter proporties. Hoe groot moest de groote gereld wel zijn: Amsterdam, Brussel, Parijs, Londen de groote wereld, die zij zocht met den ernst van een' mtensen genotzucht zonder wuftheid — haar zoeken naar zalig zijn! Er was een nieuwe jeugd over haar gekomen door aar jonge liefde, door haar jong geloof. Want 't was een soort geloof, dat verder bouwen op 't niets van een ontkenning die beloften bezat voor 't tegenwoorige leven, meer en beter dan de godzaligheid van haar vader ooit m haar oog zou kunnen vervullen Maar ju,st omdat 't beloften waren, werd ze door onrust gedreven, wou ze de wereld in. Ze zou de Gelegenheid missen, een paar dagen missen, hem te zfen of te spreken. Wèl gingen er soms weken voorbij dat •e hem niet zag, maar je kon nooit weten ... Hij was straks immers voorbijgegaan! En toch wou ze weg. Welk een dwaasheid dat verlangen naar hem! Misschien dacht hij aan een ander meisje, een Hollandsch meisje, en vond hij 't alleen wel aardig een beetje met haar te praten omdat ze dacht als hij! Ter sluik keek ze eens naar buiten of hij al terug kwam. Wat had vader vandaag lang werk over z'n drie kopjes! Gelukkig — daar stond-ie op. Terwijl ze vlug den koffie-boel begon te redderen, liep de oude heer langzaam 't pad af, dat van de voor-deur naar 't hek lei. Hij knikte nog even — toen ging hij den straatweg op, 't dorp in, om een paar zieken te bezoeken. In een wip was ze klaar en geen minuut daarna stond ze buiten, omhuld door de lauwe hitte van een Hollandschen zomerdag. Als een groote, verblindende lichtstar met trillende stralen, hing de zon boven haar aan den wit-blauwen hemel, en liet een glinsterend goud afstroomen op 't kleurig natuurkleed beneden haar. De bijen zoemden van bloem tot bloem, de vlinders klapwiekten neer naar de zoet-riekende kelken, soms dartel-gerust poozend vlak vóór haar voet, zoodat zij ze haast grijpen kon, de zorgeloozen in blije jeugd, die geen ouderdom worden zou dan om te sterven. Ze wou bij haar wachten wat te doen hebben en begon een boeketje te maken. Hier knipte ze een roos af, daar een zonaal of geranium; verder op witte violen, petunia's, resida. Al gauw had ze een bundeltje samen. Nu nog een beetje groen. Ze liep naar de heesters — naar den kant waar langs hij komen moest. Toen ze daarmee bezig was, de bebladerde twijgen af brekend of doorknippend, zoodat ze roode voren groef 111 duim en middel-vinger waar de oogen van de schaar te hard knelden, hoorde ze stappen, zijn stap. Maar ze zag niet op en ze kreeg ook geen kleur: die had ze al van de warmte. Ze voelde alleen dat haar hart erg begon te bonzen, en ze knipte en knakte \oort, veel te veel, veel te ruw, zonder keus. Maar ze kon nu toch niet weggaan. Dat zou immers den schijn hebben gegeven of ze hem ontvluchten wou, of ze bang voor hem was! „Dag, Rinske." Smitz leunde tegen 't hek en zocht haar oogen. „Dag, Smitz," zei ze, en nu keek ze hem aan met iets benepens over zich. „Zoo aan 't bloemen plukken?" „Ja och zoo'n boeketje; dat fleurt de kamer wat op." „Die heeft hier geen bloemen noodig om een paradijsje te zijn," zei hij weer met verliefde galanterie. „Hoe dat?" vroeg ze eenvoudig, want ze miste de behaagzucht die naar complimentjes vischt en ze op een afstand al ruikt. Hij lachte een beetje verlegen: „Och, een jong meisje zooals jij, is eigenlijk 't mooiste bloempje van een huiskamer." Ze keek hem donker aan, wat beleedigd in haar trotsch schoonheids-gevoel, al glimlachte ze 't volgende oogenblik door de weekheid van haar liefde. „Erg dichterlijk en vleiend, maar je vergeet dat een jong meisje ook wel eens graag een bloemetje ziet, en zich zeiven bekijken — ze werd scherp — dat deed Adonis en Adonis was — een man, nietwaar?" Hij zag haar met een schitterblik in de triomfantelijk ondeugende oogen, die in vroolijke overwinning rondwaarden over z'n mond, die zwijgend bleef. „Je gaat uit logeeren, hè?" vroeg hij na een paar tellen. „Ja — te Leeuwarden. Hoe weet je dat?" „Ik stond straks juist hier bij 't hek, toen je den ouwen heer die uitnoodiging kwam vertellen. De volgende week, hè?" „Ja — voor een paar dagen." Ze knipte weer een takje af, en 't was zeker de inspanning die haar sterker kleuren deed. „Nu," herhaalde hij, begrijpend dat hij daar al lang genoeg gestaan had om begluurd te zijn uit de boerderij van den overkant. „Nu — dan wensch ik je veel genoegen." „Dank je wel." Hij reikte haar over 't hek de hand en ging weg. Even oogde ze hem na. Daarop liep ze droomerig den tuin in, de bloemen en 't groen schikkend. Plotseling stond ze stil. Toorn lichtte door haar uitschietende tranen heen. Ruw schudde ze den ruiker bij de stelen vastgeklemd, zoodat een paar rozeblaadjes afvielen. „Een bloemetje — een bloemetje voor de huiskamer — dat ben ik in zijn oog — hoe lief! Begrijpt-ie dan niet dat hij m'n god is geworden en ik voor hem geen bloemetje wil zijn, maar — z'n alles?" Weer zag ze naar hem — een donkere beweeg-stip op den dorpsweg. „Zou ik me in hem bedrogen hebben — zou-ie ook al onwaar zijn — zou-ie een beetje met me willen spelen, als met die mooie Naasdamsche meisjes, die hij vroeger 't hof maakte? Hoe noemde hij 't ook weer? — flirtation." Ze liep naar binnen — de huiskamer in. Achteloos gooide ze den boeket op tafel, zoodat bloemen en bladeren zich waaiervormig uitspreidden, en bleef toen voor 't venster staan in vaag gedroom. „Rinske Sonnema een bloemetje, bloemetje — welzeker!" Na een paar minuten soezen vatte ze de bloemen bij elkaar, bond de stengels samen, en zette ze in een vaas met water. Haar gezicht stond weer strak, door de vastheid van een nieuw weten: Nu eerst begreep ze, dat ze hem onuitsprekelijk lief had, juist omdat ze boos op hem was geweest, erg boos, beleedigd in haar Friesch hoogheids-gevoel. V. De Prinsentuin was vol vroolijke menschen, die babbelden aan de tafeltjes en drentelden door de lanen: een gemengel van donker tot wit in stemmige heeren-kleeding of keurig dames-toilet, bij den geligen schijn van de pas opgestoken lantaarns, waarboven de starre, grijzige witheid van den wijkenden dag hing, afgezet door blauwige, zwarte onweerswolken, die even boven 't geboomte uitloerden, stil kracht garend voor den strijd, 't Was een erg heete dag geweest en ieder dacht dat er wel onweer komen zou. Maar er was muziek en vluchtige bezorgdheid had zich tot rust gepaaid door 't meenemen van mantel, das en parapluie. Een vroolijk metaal-geklank, dat vol losbarstte of klagend zich drijven liet op de lauwe lucht, beheerschte het verward brouhaha van de pratenden die hoorden zonder te luisteren, deinend op de golven van een melodieën-zee, vol afwisselend blije en droeve emoties. Sjoerd Sonnema met vrouw en logée waren er ook. Ze zaten aan een tafeltje dicht bij den vijver. Hij vond t eigenlijk wel een beetje wereldsch, maar qu' y faire; zoo dikwijls had hij tegenover Emma water in z'n w ijii moeten doen, en dan — hij had een logée, en ^au 't was een concert in de open lucht en tamelijk serieus. Maar toch — al was z'n strengheid onder t zachte dwangjuk van Emma wat minder kantig geworden, hij had met die uitgangen eigenlijk maar half vrede; hij verkeerde in zoo heel andere kringen en bewoog zich tusschen 't publiek van den tuin met zijn wereldsche manieren, alles behalve gemakkelijk! Emma daarentegen — hoe kwamen de twee aan elkaar? hield dol van uitgaan. Ze had dan ook haar halve opvoeding genoten in de Groninger Harmonie, onder een bewegelijke, ratelende volte van vroolijke concertliefhebbers, en telkens als ze muziek hoorde, voelde ze zich weer jong, weer in de oude, gezellige zaal, die haar weerga niet bezat in heel Nederland! Rinske vond haar werkelijk niet onaardig, al stak haar eigen kortheid, haar weinige expansie van gevoelens wonder af bij 't uitflappend gebabbel van haar schoonzuster, wie 't hart op de tong lag. ■Sjoerd was in Emma's oog een beste jongen, maar z n „fienigheid" — neen, daar moest ze niks van hebben, en hield ze zich goed, wanneer hij met „z'n vrindjes een beetje zat „aan te teuten," waren ze weg, dan zei ze hem vlak in z'n gezicht hoe ze niet begrijpen kon dat hij pleizier had te converseeren met zulke zemelkousen; daar was hij een veel te beste jongen voor, veel te fiksch, te rond, te natuurlijk. En Sjoerd? Hij gaf haar in z'n hart soms half en half gelijk; maar, och — ze waren nou eenmaal z'n geestverwanten, collegaas-diakenen, collegaas in 't bestuur van de anti-revolutionnaire kiesvereeniging of dergelijke, en hij was niet een man als z'n vader, in staat het geestelijk geleuter op te drijven tot gesprekken vol ziel en Godsleven. Sjoerd zat met een effen gezicht naar de muzikanten te kijken, onderwijl hij werktuigelijk de maat sloeg. Soms keek hij ook z'n vrouw eens aan, en dan lachte hij flauwtjes tegen haar koddig doorslaan, waarnaar Rinske scheen te luisteren, hoewel haar oogen soms ronddwaalden om tot haar schoonzuster terug te keeren, telkens wanneer beleefdheid eraan herinnerde dat er tegen haar gesproken werd. Ze had pret — bijna voor 't eerst sinds haar kinderjaren had ze eens goed pret. Nog nooit was ze bij een concert geweest. Het leven schaterde haar toe uit metalen monden en bewegelijke, jolige menschenmonden, zoo dat ze een oogenblik den ernst vergat over haar leven gekomen door de worsteling met den last die haar ziel eens drukte, en nu hij verdwenen was een gapende leegte liet, die zij vullen moest, vullen met wat anders — met z ij n liefde. Aan het zacht gejubel van pret nam die liefde deel, en verheerlijkte haar blijheid. Haar gewekte verbeelding zag haar, evenals menig paar in den tuin, loopend aan zijn arm, stil door de zaligheid van 't éénzijn; geen bloempje, maar z'n steun in den strijd te- gen een overgeleverd geloof, met hem een nieuw levensbeeld boetseerend, waard te worden aangebeden. Het tweede nummer was afgespeeld en 't dof gemurmel zwol tot een lang geluid van stemmen, nu en dan overklonken door 't hel opgillen aan een joelig tafeltje. De blauwe onweerswolk had z'n hobbelig lijf een eind verder over den Tuin geschoven, maar niemand merkte het. Het krielde op de paden van elkaar voorbij wrijvende menschen; van Leeuwardens stemmige aristocratie tot de gesigaarde jongelui, die hard rookten en hard praatten en veel hoedafnamen. 't Werd donkerder. Rinske zag bij 't licht van de lantaarn eens op haar programma en toen naar 't orkest, naar den pratenden mannentroep, wier koperen knoopen glommen onder de gasvlammen als een veelvoudige schakel van monster-pailletten. „Een heerlijke avond, hè Rinske?" vroeg Emma, terwijl ze de hand van haar schoonzuster wat bourgeois drukte. Ze knikte. „Verrukkelijk!" „Kom, Sjoerd, zeg jij ook eens wat," voer 't vive wijfje uit, haar hoofdje rekkend om hem beter aan te zien. „Ik geniet van de muziek," antwoordde hij leuk, met een glimlach. „En er wordt op 't oogenblik niet eens gespeeld; neen, die's mooi, die's goed! — Kom Sjoerd, jongen, heb je iets? Wees nou ook eris gezellig." „Hoor eens, wijfie, je slaat weer door. Je weet wel dat — dat ik me een beetje opoffer als ik zoo'n avond naar den Tuin ga. Ik houd niet bizonder van muziek en dan —" „Nou ja, en wat daar verder volgt," viel ze in, oogknippend. „Nos kennimus 11 os. Maar daarom juist, nietwaar Rinske, vinden we het erg lief van je dat je mee gegaan bent. De stakkerd zit hier voor z'n verdriet!" Emma deed zoo mal, dat Rinske het uitschaterde en Sjoerd grinniken moest tegen wil en dank. Onder dit lachen hadden ze niet gemerkt hoe iemand zich tusschen twee gerugde stoelen doorgewrongen had, met een beleefd dankje voor de wippers, en nu vlak bij hen stond. „Hé, Rinske — jij hier?" Dokter Smitz gaf haar de hand, en boog tegen de twee anderen. Ze was erg geschrokken. Het bloed vloog haar naar 't hoofd en de gedachte bliksemde door haar brein: hij is hier om mij, om mij alleen. Maar ze was geen bloó salon-deerntje en daarom zei ze kalm voor 't oog, al golfde een wereld van gevoelens en idealen in haar op en neer: „Zoo, Smitz, — ben je eens komen over waaien? Emma — Sjoerd, mag ik je dokter Smitz voorstellen; dokter Smitz van Ralingawier — m'n broer — m'n schoonzuster." Sjoerd gaf den dokter een beleefdheidshand, Emma knikte gul; ze vond hem een knappen man, en ze hield van knappe mannen. „Ja — och, in Ralingawier is 't altijd koekkoekéénzang. Ik zag 't concert toevallig geannonceerd, 't Is een klein eindje sporen. Morgen-ochtend ga ik weer terug met den eersten trein." „Is u hier alleen ?" vroeg Sjoerd koel-onderzoekend. Hij had van z'n vader genoeg over dien dokter gehoord om in z'n stem veel sympathie te leggen. „Geheel alleen," antwoordde Smitz luchtig. „Ik heb in 't Noorden heelemaal geen kennissen, en altijd thuis te blijven, daarin heb ik geen zin." „Neem u een oogenblik plaats," zei Emma. „Met genoegen — als 't tenminste niet dérangeert." Emma wist niet wat dérangeeren was, en Sjoerd kon moeilijk weigeren. Hij riep om een stoel, die na een paar maal vergeefs besteld te zijn, eindelijk door een Jan over de hoofden aangedragen werd. Smitz nam plaats tusschen Sonnema en z'n vrouw, en begon te babbelen, zoo sans gêne, zoo natuurlijk, zonder eenige verwarring, dat Rinske hem in stilte bewonderde. Hij had z'n beau jour, en zag er, tiré tot in de puntjes, voor dames erg aantrekkelijk uit. Emma vond hem alleraardigst, en haar man benijdde dat kind der wereld om z'n losheid van beweging meer dan hij weten wou. De muziek was weer begonnen, maar Rinske hoor- de niets als een verward gedruisch van klanken; ze hoorde hem alleen, die mooie, welluidende stem met haar fijne dictie. Er kwam over haar een volheid van hoog opbruisende levensvreugde. Ze vergat dat ze boos op hem was geweest en voelde zich gelukkig. Wanneer hij er was, week de eenzaamheid, die haar zelfs waar ze genoot als nu, omgaf. Vader, Sjoerd, Emma — stonden ver, — ver! Hij alleen begreep haar; ze deelden saam het zoet geheim der geestessympathie. Sjoerd bleef beleefd maar werd niet toeschietelijk. Hij zag in dokter Smitz den man die Rinske's ongeloof had gevoed, en zijn luchthartige manier van spreken en die ontmoeting, die niet toevallig kon zijn, maakte hem kregel. Hij had evenals z'n vader 't onaangenaam besef, dat hij vruchteloos stond tegenover een wassende liefde, zoowel bij hem als bij haar. Want had zij hem niet vroeger aangemoedigd, dan had hij 't wel gelaten aan hun tafeltje plaats te nemen. Rinske kon van zich afbijten, dat iemand voor goed den lust tot verdere toenadering verging! De dames hielden 't gesprek gaande, Emma vooral. Ze was in haar element met dat wereldsch manneke naast zich. „Was hij wel eens in de Harmonie geweest?" „Ja, één keer bij een lustrum-feest als afgevaardigde van 't Leidsche corps." — „Deed hij aan sport?" — „Vroeger wel, maar nu had hij geen tijd er meer voor." En toen Smitz informeerde of zij kinderen had, en zij hem alles vertelde van haar klein- tje, waarbij hij belangeloos advies gaf in zake kinkhoest, mazelen en kroep, toen stal hij heelemaal 't hait van t levenslustig wijfje dat een goede moeder was. liinske sprak maar weinig met hem, en zonder haar bepaald te verwaarloozen, richtte ook hij zich 't meest tot Emma en een enkele maal tot Sjoerd, maar wanneer hij iets tot haar zei, was 't met een omsluierde zachtheid, die haar van zaligheid trillen deed. Slepend gleden de tonen van „ Künstler-Leben" o\ er den luin, en drongen velen mee te deinen op de w alsmaat. Ook Smitz werd er door uit z'n gekeuvel gerukt, en wiegde 't hoofd. „De walsen van Strausz zijn toch eenig," zei hij. „Ik zet 't iemand somber te blijven, als hij 't ruischen hoort van die dansende geluiden. Je moet meêdoen, hè, Rinske ?" En hij neuriede zacht de melodie, z'n lichaam licht zwenkende. „Wat moet 't heerlijk wezen daarop te dansen!" 't Was er bij Rinske uit, eer ze er om dacht. „O, verrukkelijk!" riep Emma opgewonden uit. „Die studenten-bals in de Harmonie — goddelijk!" /e keek Sjoerd aan met wat verwijt in haar stem, als was ze boos op hem, dat hij haar aan die feërie had ontrukt. Sjoerd was een degelijke, beste, vrome kerel, eerlijk, een steun voor z'n partij, maar zooals hij daar tusschen' die wereldsche discoursen zat, leek hij een houten K-laas, totaal met z'n figuur verlegen. „Ik kan me niet begrijpen, Em, dat je hart nog altijd zoo naar die dingen trekt. Alles heeft dunkt me z'n tijd, — tenminste wanneer je moogt zeggen dat er voor iets dergelijks ooit een tijd is." „Tut, tut, Sjoerd, jongen — wat is dat nou weer overdreven. Vindt u ook, meneer Smitz, dat een dansje zondig is?" „Honny soit qui mal y pen se. Ik zou op uw vraag met De Génestet willen antwoorden: „Hij die in alle dingen slechts zonde vindt en schuld" enzoovoort. — Weet u hoe ik hierover denk, meneer Sonnema? . . . met uw verlof — u is orthodox, nietwaar?" Sjoerd boog stijf. „Nu, ik vind dat die wereld-vrees de menschen van uw partij geen goed doet. Ze maken zich 't leven zoo woestijnig. — En dan is er nog iets . . Sonnema keek uitdagend en boos. „Dat is, Meneer Smitz?" „Het kweekt, me dunkt, een verschrikkelijke hypokrisie, omdat ..." — hij moest luid spreken want de muziek schalde juist met volle kracht — „omdat de lust tot genieten wel kan worden onderdrukt maar niet uitgeroeid." „Och, meneer Smitz, laten we hier niet over een zaak badineeren, die te heilig is voor een praatje onder wals-muziek. 't Is natuurlijk enkel de vraag of die lust, door u bedoeld, uit den booze is, dan wel een zucht die de mensch zou hebben gekend, indien hij niet geval1 e n was. U op uw standpunt, vindt daar niets in, ik..." Hij ging niet door. Op eens vlogen de blikken van een deel van 't publiek naar boven, onder korte uitroepen. Het had gelicht — het lichtte nog eens. „Zouden we onweer krijgen?" vroeg Emma, een beetje benauwd. „Van mijn part mag 't nog wel een paar uur weg blijven, 't Zou anders opluchting geven. Phu, gut, wat was 't vandaag heet!" De groote, donkere wolk had zich over den tuin uitgespreid, en soms dwarrelde een wonderlijk roze-licht snel door haar heen. „Wel neen," zei Smitz geruststellend. „Het blikt maar wat." Zoo dacht 't publiek er ook over, dat rustig bleef tot de pauze. Toen begon de groote pantoffel-parade. Emma tilde haar dik lijfje op. „Kom, Sjoerd, willen we ook eens?" Ze zag onderwijl Rinske en Smitz met een vluchtigen blik aan, als om te vragen of die 't ook goed vonden. Haar man knipoogde verholen, want hij wou graag elk vertrouwelijk gesprek tusschen die twee tegengaan. Maar Emma deelde z'n vrees niet. Al vatte ze het, ze deed of 't haar ontging. Vlug pakte ze z'n arm en trok hem, die weifelend was opgestaan, verder, Sjoerd zat onder de pantoffel, maar 't scheen een muiltje en zacht van zool. Dokter Smitz volgde met Rinske. 't Was een gewiemel van menschen die elkaar tegenkwamen en voorbij schoven — soms voet voor voet SONNEMA. a Ze waren met hun beiden — midden tusschen vreemden — door niemand opgemerkt. Hij had haar doek genomen onder een beetje tegenstribbelen, en zoo drentelden ze achter Sjoerd en Emma aan. „Wat toevallig dat ik je hier ontmoet, Rinske!" begon hij om iets te zeggen, en z'n hart klopte als 't nog nooit geklopt had, want hij wist dat 't tot een beslissing komen moest. Ze staarde recht uit en week werktuiglijk terug voor een paar heeren die lomp haar op zij duwden. Er kwam een strenge trek op haar gezicht, die trek waardoor sommigen beweerden dat ze stug was. „Zoo, was dat toeval?" antwoordde ze scherp, niet om een beslissing uit te lokken maar in haar afkeer van zijwegen. Hij zweeg even, teruggestooten met z'n hoffelijk aanloopje naar de pronk-schuwe waarheid. Had zij 't als eoquette gelispt, hij zou in dien toon verder zijn gegaan, nu begreep hij dat er klare wijn moest worden geschonken, op verbeurte van — ja misschien wel van haar liefde. „Nu ja, als je wilt — neen, toeval was 't niet," zei hij zacht en z'n stem trilde wat. Maar hij dorst nog niet alles zeggen, door een vreemden schroom teruggehouden, en daarom liet hij er op volgen: „Ik moest je wel zoeken, omdat je weg was gegaan. Ik dacht eigenlijk niet dat je — dat je bijna ooit ergens logeerde." „Dat is waar - maar nu had ik er behoefte aan; ik voelde me eenzaam, alleen, vreeselijk alleen' Ik houd ziels-veel van m'n vader, maar sinds ik me tegenover hem verklaard heb, staan we ver van elkaar. " £hier dau ook niet aiiwn?" „Neen — want hier kan ik genieten, wat ik nog nooit gedaan heb; hier kan ik leven, 't Klinkt jou misschien vreemd, die al zooveel gezien hebt, dat Leeuwarden voor mij de wereld is. En aan die wereld heb ik behoefte, nu dat Eene, dat Groote, nu m n God weg is." „Ben je dus heusch nu niet meer alleen?" Hij zocht haar oogen, die nog altijd recht-uit keken maar zij deed alsof ze 't niet merkte. „Ik weet 't eigenlijk niet. - Ik geloof dat genieten op den duur verveelt en onbevredigd laat omdat het afhoudt van den strijd, die toch moet worden gestreden. Ik heb gestreden, ik strijd eigenlijk nog, midden door t genieten heen, en ik voel dat ik niet win Ik heb sympathie noodig." Ze had de laatste woorden met betoomden hartstocht uitgestooten. „Alleen sympathie?" „O, hemel!" hoorde ze op eens Emma spreken, die den arm van haar man losliet en zich naar hen omkeerde. „Rinske, waarom heb je nou geen parapluie meegenomen, ik heb 't nog zóó gezegd!" 6* Nu voelde ze het ook. Groote druppels vielen bedaard naar beneden. Ze hoorde ze tikken op de bladeren. „Sjoerd heeft een bij zich — en u?" Ze zag Smitz vragend aan. »Ik ook, mevrouw." Hij hield haar glimlachend de zijne voor. „Een goed Hollander gaat nooit uit zonder regenscherm; mag ik je beschermen, Rinske?" Hij stak z'n parapluie op en bood haar z'n arm, waarin zij haar hand lei — zonder tegenwerping. Emma was vlug naar Sjoerd teruggeloopen. Nog even kon Rinske den ontevreden blik opvangen waarmee deze zich tot haar omkeerde, en toen verdwenen beiden voor haar onder den zijden koepel boven hun hoofden uitgespannen. Het begon te kletsregenen en 't onweer stak brutaal op. Gilletjes schoten door de laantjes, 't Werd één draven en tegen elkaar bonzen — ieder zocht een goed heenkomen. „Waar zijn Emma en Sjoerd?" Ze was gejaagd. Ze zegende het oogenblik, en toch vond ze het angstig dat die twee niet te zien waren. „Het is 't beste dat ik je thuis breng, Rinske, of liever," lachte hij, „dat jij me den weg naar je huis wijst." „Dien ken ik geloof ik wel. Sjoerd woont op de Nieuwstad. We loopen langs 't Hof en dan — o, ja, zelf "d°°r de St-"Jacobsstraat' zoo komen we er van Blij, in een onverschilligheid haar emotie even te sprokln n6erVlijen' had Ze die woorden luchtig ge- " ParaPluie droop in een ommezien, geduwd en gestoken door tientallen anderen, van menschen die rongen naar de uitgangen, onder luid gepraat en gejoel. Bulderend klonk de donder boven hen en soms stond de tuin plotseling vol blauw licht. Dan kneep ze onwillekeurig z'n arm, maar niet omdat ze bang ^as, enkel uit een verrukkend besef van veilig zijn Het zegegeroep van eigen kracht, van eigen overmoed van eigen aarde- en hemeltarten, echoode haar als 111 reuzen-stemmen tegen. Eindelijk waren ze 1 hek uit. Plisplassende liepen re verder toschen een hippelenden menschentroep, die m un gauw-zijn hen spoedig vooruit was. Het afzonerlijk praten werd al meer en meer één gonzend geluid totdat ze niets meer hoorden dan den regen, die °P de straatsteenen woedend neersloeg, en 't hemelgebulder, hoog-boven in de donkere onmetelijkheid zonder rusten haast doorschoten van kronkelende lichtlinten. „Alleen sympathie?" vroeg hij weer. De losgebroken elementen braken ook haar zelfbedwang open. Zij was blij over dat natuur-durven dat om niets gaf, om geen huizen, geen boomen, geen menschen, dat alles — alles neersmakken kon en stuk-rukken kon en alles kon — alles, wanneer het wou. „Neen, ook liefde, een machtige liefde. Geef me die — toe, geef me die! Geef me je zeiven met je hart en je denken en je weten en je rust — je rust!" Hij perste haar hand tegen zich aan. „Mag ik je die geven?" vroeg hij in een zacht-juichen. „Nooit te veel — nooit genoeg!" Toen zwegen ze beiden en ze liepen weer door; door den regen die zich afschudde tegen hun lichamen, door de plassen die boos wakker werden bij hun instap en dan woedend opvlogen tegen hun beenen, door den wind die was losgelaten en gonzend tusschen hen heenschoot. Op de stoep van Sonnema's huis stonden Sjoerd en Emma. Ze waren juist van plan binnen te gaan, toen ze Rinske en Smitz zagen aankomen. „Wil u niet even wat opdrogen, meneer Smitz?" zei Emma gul. „We meenden wezenlijk dat u Rinske had geschaakt!" Smits weifelde even; hij wachte op ondersteuning van Sjoerd, maar die zei niets. „Ik dank u vriendelijk." Toen stak hij alle drie een hand toe — heel gewoon of er niets gebeurd was, en hij liep naar z'n hotel als een ander Ik van zich zelf, in een nieuwe vreemde wereld. Hij had haar geen kus kunnen geven, maar ook zonder dat wist hij, dat Rinske Sonnema z'n vrouw zou worden. VI. Drie dagen later kwam Rinske thuis. Ze was met een boer meegereden, die haar op den stationsweg had ingehaald en naar Langwirden moest. Dat trof gelukkig, want 't regende en de weg leek een moeras. Toen ze de studeerkamer van haar vader inging om hem goeien dag te zeggen — vroeger stond hij haar altijd op te wachten wanneer ze uit was geweest — zag ze hem aan z'n tafel zitten met een paar folianten voor zich. Z'n hoofd lag diep gebogen over de gelige bladen van de een, terwijl z'n oogen soms afdwaalden naar de ander. Hij rees overeind, schoof den bril waarvan de glazen tegen z'n voorhoofd rustten, op z'n neus, en gaf haar een zoen. Over 't strakke gezicht gleed een glimlach. Hij was toch blij dat ze weer bij hem was. „Dag, kind. Veel genoegen gehad? — Gaat 't ze goed te Leeuwarden?" „O ja — wel de groeten." Ze zei 't gedwongen en bleef bij hem drentelen, haar hoed en mantel nog aan, als wou ze iets zeggen. Hij begreep het. „Heb je nog wat op 't hart, Rinske?" vroeg hij vriendelijk. „Ja, vader." — Ze liet zich op een stoel vallen, steun zoekend in den strijd, die wachtte. Hij zag onderzoekend op haar neer, z'n mooi grijs hoofd als in een aureool van afstralend lamplicht. „Smitz heeft gevraagd of ik z'n vrouw wil worden," zei ze met radde beslistheid. „En jij hebt geweigerd, jij hebt neen gezegd — natuurlijk." Z'n stem klonk schor, toen hij die woorden uitperste door de kracht van een twijfel die hopen bleef tegen beter weten in. „Ik heb toegestemd — want ik heb hem lief." Ze leunde tegen den rug van haar stoel, de handen gevouwen. Z'n mond beefde, z'n oogen werden vochtig. „Ook dat nog — ook dien drinkbeker nog te drinken! O, God en Heer, o, God en Heer, hoe donker zijn soms Uwe wegen!" murmelde Sonnema. „U is onredelijk. Wat heeft u eigenlijk tegen hem: dat hij met u in opinie verschilt, dat hij ongeloovig is?" „Kind!" barstte hij uit, „als dokter Smitz werkelijk ongeloovig was, zou ik berusten, want ik weet dat niemand tot den Vader komt, tenzij Deze hem trekke. Maar nu — ik heb een afkeer van dien man — o, Heere, vergeef me — ik heb een afkeer van dien man!" „Vader!" schreeuwde ze van haar stoel opvliegend. Er vlamde toorn in z'n blik. „Een afkeer, ja, herhaalde hij luid. „Die man misleidt je. Je zoekt steun bij hem en denkt dat hij 't ernstig meent, dat hij oprecht is. Maar daarin vergis je je. Ik heb je vroeger al gezegd, dat die Smitz niet gelooft in z'n ongeloof; 't kan hem niemendal schelen — 't is hem een stuk speelgoed. En jij zou je zielezaligheid binden aan zoo'n stroowisch — zoo'11 praatjesmaker?" „Hoe weet u dat?" voer ze hem tegen — schel. „Ik ken de menschen, Rinske, door een lange ervaring, en ik ben vrij wel in staat valsch van echt te onderscheiden. Dat is me altijd tot zegen geweest, hoe^ el t me nooit populair heeft gemaakt en soms veel doen lijden." Een seconde herrees voor haar die vreeselijke twijfel, die zich soms deed gelden krachtens den drang van haar eerlijkheids-instinkt, doch telkens temeergeveld door haar reuze-liefde, nu weer opdoende bij 't wek-woord van hem, wiens oogen den aangebedene niet zagen in 't stralend licht van de passie. Maar daarom juist kookte in haar de toorn: „Dus u verzet u tegen een huwelijk?" „\ erzetten i sprak hij weemoedig, „dat zou weinig baten. Je bent meerderjarig, je kunt doen wat je wilt. „Ja," vervolgde hij kalm, „ik zal zelfs geen hinderpaal zijn: een Akte van Eerbied hoeft niet te worden gepasseerd. Alleen — in mijn huis komt hij van dit oogenblik nooit meer, en je zult m ij evenmin te Kali nga wier zien." Ze wou niet huilen al was haar hart tot berstens toe vol. Langzaam liep ze naar de deur. Toen ze den kruk in de hand had, riep hij haar terug. „Rinske." „Wat is 't, vader?" „Heb je me niet meer lief?" Nu sprongen haar de tranen in de oogen. „Ik zal u altijd liefhebben, zei ze dof, „ondanks . . . de woorden die u zoo pas gesproken heeft; maar al heb ik u lief — u mag geen onmogelijk offer vragen." „W anneer je me lief hebt, Rinske, blijf dan ook in m ij 11 liefde gelooven en vergeet niet dat ik je gewaarschuwd heb. Je zult — je zult je later dit uur herinneren, Rinske; let op hetgeen ik zeg: je zult het je herinneren." „AVaarom duldt u hem niet?" schreide ze smeekend. „Omdat ik het niet kan — omdat ik den vijand \an 11111 kind niet dulden kan. Hij leidt je om den tuin, hij praat je naar den mond, hij is valsch zonder t misschien zelf te weten. Als je je eens met je gansche ziel aan hem gegeven hebt, zal hij je uitlachen wanneer je met beginselen aankomt en je verontwaardiging in 't gezicht slaan met een cynisch: tant de bruit pour une omelette." O, ik ken ze, ik ken ze!" /onder hem aan te zien ging ze de kamer uit. Sonnema viel in z'n stoel neer, z'n hoofd zakte op de borst. Hij staarde voor zich uit: „Dat kruis — dat kruis!" nokte hij. „Heere, verlicht 't door Uw genade!" Rinske was naar boven gevlogen, naar 't kamertje waar zij van kind af had geslapen. Haar schrijf-portefeuille lag op tafel. Woest rukte ze een vel postpapier tusschen 't vloei weg en begon te schrijven. Driftig kraste de pen groote, duidelijke letters in ijlende vaart, en naarmate ze vorderde boog haar hoofd zich dieper over 't papier en werden haar wangen donkerder gekleurd. Een nijdig schitteren lag in haar strakke oogen. Ze vertelde hem alles. Neen, niet alles. Ze schreef niet wat de eigenlijke oorzaak van haars vaders lijdelijk verzet was; ze deed het voorkomen alsof 't een zonderlingheid van hem was, een koppig-zijn dat in z'n ongeloof enkel maar een aanloop nam want ze wou haar vader sparen, en hem sparen, en zich zelve ook. loen Smitz den volgenden morgen dien brief kreeg, was hij juist bezig met een voor z'n ouden heer, waarin hij dezen z'n toekomstige heerlijkheid afspiegelde. „Papa Sonnema was wat ongemakkelijk uitgevallen, maar hij hoopte 't toch met hem te rooien. Als z'n eigen „pipa" 't nu maar goed vond, dan zou dat zaakje wel in orde komen." En daar wierp nu op eens dat akelige briefje van Rinske de glazen van z'n mooi luchtkasteel in! De betuiging van haar liefde koelde af door die enkele woorden: „vader zal zich niet tegen ons huwelijk verzetten, maar hij wil je niet ontvangen. Hij berust onder protest." Een erg onordentelijke vloek kwam over z'n lippen: „dat zou hij voor dit en dat wel eens willen zien — dat was een ongepermitteerde beleediging een fatsoenlijk mensch aangedaan. Wat verbeeldde die fijne kwezel zich wel. — Den eigen middag zou hij er heen." Hij gooide den half voltooiden brief grommig in z'n bureau, las dien van Rinske nog eens over en zette toen hoogst „geïndigneerd" z'n hoed op, want die grap had hem langer bezig gehouden dan z'n praktijkje goed vond. Zelfs de gevaarlijkste patiënten keken hem dien morgen met hun doffe oogen verbaasd aan: „wat was-ie kortaf." Toen 't tegen den middag liep, kreeg Fred een lam gevoel over zich - niks geen trek om naar den dominee te gaan — maar gelukkig wond hij z'n barsheid weer omhoog en belde bij hem aan, nijdig en wel. Sonnema deed zelf open en noodigde hem, zonder dat een trek op z'n gezicht veranderde, binnen. Daar was niemand. Smitz keek een beetje verbluft naar den dominee op; hij had zoon'n bedaarde ontvangst niet verwacht. Eer hij 't wist zat hij op een stoel en Sonnema over hem, met z'n groote handen plat op de trijpen leuningen van den zijne. „U heeft Rinske gevraagd, hé?" Hij zag den ander onderzoekend aan en wachtte zoo het antwoord af. Smitz knikte zenuwachtig met een grooten blos. „Ja," zei hij bevend van kwaadheid die bang was. „Het spijt me dat — dat u er tegen is, en nog meer dat," hij wierp hem den zweem van een uitdagenden blik toe, „dat u zich tegenover Rinske op een wijze verklaard heeft, die rond gezegd, beleedigend, zeer beleedigend is voor mij. Ik kreeg van morgen van haar een briefje, en ik besloot dadelijk . . . „Zoo, vindt u mij beleedigend," viel hij in. „Och, meneer Smitz, de menschen noemen zooveel beleedigend, wat toch eigenlijk niets als noodzakelijke oprechtheid is. Ik heb tegen Rinske gezegd, dat ik er vast van overtuigd ben, dat u haar nooit gelukkig kan maken en derhalve een engagement tusschen u beiden verfoei. Ik laat haar vrij, volkomen vrij, want verzet zou hier toch niets baten, maar ü — al wou ik u straks de deur niet wijzen, — ü wil ik hier nooit meer zien. Dit is van mijn standpunt redelijk — vindt u ook niet?" Smitz stoof op. „Maar wat heeft u in 's hemels naam tegen me? Heeft u iets aan te merken op m'n zedelijk gedrag? U kan gerust naar me informeeren, te Ralingawier, te Naasdam, te . . „Gelooft u heusch, meneer Smitz, dat ik uit een gril m'n dochter zooveel verdriet zou doen?" Er lag diepe weemoed in die laatste woorden. «Maar waarom doet u het dan?" ^ ^ c*. 11 i „Laat ik dat maar liever zwijgen Ik hPK „■ tenminste »*< ta g jkten zin Wat ik tegen u heb vindt z'n grond in iets ztject:t'in een °vertuigi"^ tr„ z staan ik niet bewijzen kan. En toch — de W* dat zij voor mij naarheid is.» ^ geC •' ^ Va' ''' ^ be" de" d0mi"ee "iet Sonnema stond o,,. .Integendeel, meneer Smitz ,k u "llee" "<* neggen en dan zal 't me 1' naam ,.,jn, wanneer u vertrekt. (J jg ^ S loovig genoeg." ® liiW ,"e"k. ,'tas duidelijk en werd nog dnide- bjker toen hij naar de deur liep. kamerr"'eX' m<" HCht h°0fdbui^. verliet Smit, de denZ" h6m ^ ■» Juist kwam Rinske er aan. Ze gingen elkaar op 't klinkerpad voorbij, zonder eer an een groet te wisselen, gebiologeerd door die scherpe, grijze oogen. e Toen ze langs hem naar binnen sehoof, blikte ze hem even vragend aan. Z'n zelfbedwang, z'n diepe smart, z'n boos onmachtsgevoel d,en grnwel te keeren, braken los i„ M,i hal ventende g ^ "" Z'n geMe™ "««» „Ik heb 't hem gezegd. Je kunt met hem vrijen — buitenshuis." Hij zag haar gezicht niet wit worden, maar hij begreep op dat oogenblik, wat ook zij begreep: dat zij elkaar hadden verloren — verloren voor goed. Trillend van binnen door opgekropte woede, met een hoofd als vuur, liep Smitz naar Ralingawier terug. Die stijfkop had hem weggestuurd of hij een kwajongen was en hem nog voor den gek gehouden bovendien! „U is me niet ongeloovig genoeg." — Wat duivel, wat beteekende dat? Dat was immers bare onzin. Had hij gezegd: „niet geloovig genoeg," dan zou 't een bewijs van z'n domperigheid zijn geweest, te verontschuldigen in zoo'n fijnen dominee, maar nou . . Hij moest er Rinske eens naar vragen. Rinske . . . herhaalde hij in onuitgesproken gedachtetaai. Was hij nu eigenlijk geëngageerd of niet? Ja zeker was hij het; de ouwe had duidelijk gezegd dat hij ze vrij liet. Nu ja — vrij! Maar waar zouden ze elkaar kunnen spreken? Op den langen, kalen weg tusschen Ralingawier en Langwirden, onder het geginnegap van boerenlummels en -meiden? 't Was wat moois! Gelukkig dat Rinske hem trouw bleef. Het vleide z'n ijdelheid, en schoot z'n liefde vleugels aan, terwijl 't z'n ongeloof apotheoseerde. Zij beiden waren nu werkelijk slachtoffers van hun overtuiging. Want dat z'n Mdicale beginselen toch eigenlijk op de een of andere Manier de groote hinderpaa, tormde» tot een guHe toestemming, stond voor hem vast als een paal boven water. Best was dat ze maar gauw trouwden. ij kwam thuis in een stemming die smiiteritr" zou k„ de„ genoemd De -ekiétL „gf°p rs?arnieren ioope°d'weTdm di°ht- gekletst of ze klemden. Z'n hoed flapte hij op de kanape zoodat hij er af dnikelde, en den boreaostoel schoof h,j zoo wld naar zich toe, dat 't karpet omkrulde met een gulzige vouw. Tergend kalm begon de juffrouw het eten op te loen Wat stonden die dekschaaltjes leuk in hun nuchtere witheid naast elkaar! Als ze eens met me- kander begonnen te vechten dat de scherven er af v ogen, wat zou dat aardig zijn! Maar ze bleven staan en ook de voorzichtige hospita brak niets - die brak nooit iets. ak Aan eten had hij geen trek, wel aan drinken. Hij schonk zich een glas bier in, hoog opschuimend, zooat m witte dotten langs de kanten op 't tafelkleed afzakte, en s oeg het naar binnen. Daarna bleef hij nog een oogenbhk kijken naar al die levenlooze dingen om zich heen, korzelig omdat ze dood waren en geen beweging maakten als accompagnement van z'n kwaadaardigheid, die van binnen woest deed Eindelijk begon hij toch wat te eten, en onder dat eten «erd hij een beetje vrediger. Hij dacht weer SONNEMA. J "eer 7 meer aan Rinske. Had hij al die misère niet voor haar over? Zeker had hij dat. Toen z'n tweede glas bier leeg was, vond hij 't niet zoo heel erg meer; wel poëtisch, wel romantisch — wel gewichtig. Er had altijd bij hem zoo wat neiging voor 't excentrieke in gezeten. En toch — wat zou-ie nou eigenlijk naar huis schrijven? Dat de ouwe Sonnema hem om z'n ongeloof niet bij zich wou zien? Dan hadt je de poppen weer aan 't dansen. Niks schrijven — alleen zoo'n beetje laten doorschemeren, en dan als hij tijd had, zelf gaan vertellen hoe de vork in den steel zat. Zoo lang moesten Rinske en hij in 's hemels naam geduld hebben. Maar wanneer kreeg hij tijd? De typhus was in aantocht en de mazelen waren nog niet weg, en in Augustus gingen de ouwe lui op reis. Daarna kwam er misschien ook weer wat tusschen! Toch schrijven? Neen, — 't was mal, maar hij kon dat niet schrijven — onmogelijk! Wachten tot hij de handen vrij had, en dan een retourtje nemen — er zat niet veel anders op. Na dit besluit werd dokter Smitz kalmer. Hij schreef een heel langen brief aan Rinske, waarin hij haar z'n plan vertelde; een brief vol gal en alsem op de vier eerste zijden en vol liefdetaal aan het einde. 't Was met dat alles twaalf uur geworden en stil, doodstil op de dorpsstraat. Hij kreeg een gevoel of hij alleen op de wereld was overgebleven en stak z'n hoofd uit 't raam, om iets anders te vinden dan zich zeiven. Boven hem in de lucht flikkerden de sterren, vriendelijk-voornaam, geheimzinnige tolken van andere levens, eeuw in eeuw uit. Niets hoorde hij als nu en dan een fluister-zucht tusschen de bladeren van den tuin aan den overkant — en weer dacht hij aan Rinske en plotseling neep hem een gedachte 't hart samen, de gedachte aan haar groote liefde die zooveel trotseerde om zijnentwille, en hij werd bang - bang voor zich zeiven. 7* VII. Meneer Smitz liep met z'n vrouw aan den arm, achter de meisjes die druk babbelden, in buitengewoon vredige stemming naar huis. Om hen heen gonsde het praten van andere menschen. Ze kwamen uit de Zaal, want 't was Protestantenbond geweest. Doodjammer toch dat Jan het altijd verpofte mee te gaan. 't Moest hem voor van avond spijten: hij had 't er mee kunnen doen. Hebben wij modernen nog recht te blijven gelooven in een persoonlijk God? was 't onderwerp geweest. Mooi, hoor! 't Antwoord had op goede gronden bevestigend geluid, en nou was er een zekere rust over hem gekomen,'die hij in de kerk nooit had kunnen vinden. De orthodoxie een verouderde levensbeschouwing 't radicalisme (Fred moest 't gehoord hebben!) een hoogst gevaarlijk en treurig verschijnsel, maar wij och, waarom kon hij zich die woorden nou niet herinneren . . . enfin, hij was er op 't oogenblik vast van overtuigd dat de moderne richting de richting van de toekomst was. Gek, in de kerk kwam hij niet graag, maar zoo'n lezing van den Protestanten-bond zou hij nooit verzuimen. Waarom? Primo was 't altijd 's avonds en dat „convenieerde" hem beter dan zoo'n kerkgang voor dag en dauw; in de tweede plaats kreeg je niet zoo n vervelende preek over een tekst, maar iets meer wetenschappelijks dat je wat te denken gaf en eindelijk je mocht er zoo gezellig je glas bier of je grokkie onder drinken - net of je thuis was. Maar die jongelui _ Jan en z'n vrinden - je kon ze er met geen stok heen jagen! Meneer Smit,, werd doortinteld van een dankbare senoegzaamheid wegens '» groote voorreeht een modern (.hnsten te mogen zijn. Maar geen geluk op aarde of 't wordt vergald. Nu kwam de gal van z'n vrouw. „Hè!" zei ze met een zucht, „'k Ben blij dat het uit is." „Blij dat het uit is?" herhaalde hij verbaasd. „Ja - 't ging me veel te hoog. Ik voor mij houd meer van 't Nut." „Maar, lieve kind, daar werd toch een kwestie behandeld die voor ons modernen van 't hoogste belang is." „Zal wel, — mij was 't te verheven. — Hoe vondt jullie het, meisjes?" „Saai," antwoordden beiden als uit één mond. „Ik kon m'n gedachten er niet bij houden," zei Betsy. In de kerk zing je tenminste nog eens tot afwisseling." De oude heer schudde het hoofd: «Dat jonger geslacht, dat jonger geslacht!" „U heeft goed praten," mopperde Truida onder 't voortloopen omkijkend. „U had aardig gezelschap!" „Jullie dan niet?" „U weet wel dat we die meisjes Van Enden niet kunnen uitstaan." Alv eer schudde bmitz het hoofd over zooveel lichtzinnigheid en oppervlakkigheid, maar nu met een klein lachje van zelfvoldoening: hij stond toch aardig hoog, dat hij 't gesnapt had! Gelukkig waren ze gauw thuis, want anders had 't nog een kibbel-partijtje op straat gegeven — erg lastig als je twee aan twee loopt. Hij wou er dan ook niet meer over doorpraten, maar zóóveel begreep hij wel, dat hij een volgenden keer alleen zou moeten gaan. Het noodlot had besloten, hem dien avond z'n kalmte niet terug te geven. Al in de gang kwam Fred hem tegen — Fred, dien hij zich mijlen ver dacht. Daar moest iets gebeurd zijn! Eén uitroep van verbazing was de weergroet van ouders en zusters. Jan had een uur den tijd gehad, /■ n schrik hij was trouwens niet groot geweest te doen besterven. „Heeregut!" riep Betsy. „Lieve hemel!" secondeerde Truida. Moeder gaf hem een zoen, maar vroeg met een bezorgd: „je bent toch wel goed, jongen?" „Best. — Ik heb een retourtje genomen; morgenochtend moet ik weer weg. Mag ik u beiden van avond nog een oogenblikje alleen spreken, bijvoorbeeld na de boterham? 't Is om een half uurtje te doen." Dit zei hij op den drempel van de woonkamer in de voorbarigheid van een hart vol agitatie. Een paar tellen later lag hij in de „zorg", door vader aangeschoven. Ze waren allemaal een beetje gek met hem. De oude heer glimlachte geheimzinnig: „Ah ik beg"jp je — ja, ja!" Jan en de meisjes brandden van nieuwsgierigheid, maar ze hielden zich goed, bang voor de beschuldiging van bemoeizucht, die niemand graag ontvangen wil waar 't iets ernstigs geldt. Onder 't avondeten was 't gesprek zóó levendig dat niemand zou hebben vermoed, hoe gedachten en woorden hier afzonderlijk liepen, heelemaal vreemd aan elkaar. Eindelijk zat Fred met z'11 ouders alleen. Z'n vader reikte hem een fijne sigaar en toen was 't „nou jongen, vertel nou ereis waarom je zóó uit de lucht bent komen vallen. Is 't om die „bewuste" zaak?" Met driftige woorden en korte zinnen verhaalde hij wat er gebeurd was. Hij had - 't moest er nu maar uit — Rmske dien zomer gevraagd en zij had geen neen gezegd, maar haar ouwe heer was onhandelbaar. Hij scheen *t engagement niet te willen verbieden, maar toonde zich evenmin geneigd hem — Fred — aan huis te ontvangen, omdat hij er tegen was. „Je hadt ons er wel eens eerder in mogen kennen " meesmuilde papa. „Ik zag er, eerlijk gezegd, tegen aan," antwoordde hij, een beetje kleurend. „Had ik tijd gehad . . .» • "i1^ ïe heni "iet gevraagd wat hij eigenlijk tegen je heeft?" sprak mevrouw, haar voorhoofd rimpelend. gen " Maar ^ k°n 1 Uiet den stiJfkoP kriJ- „Ik begrijp 't best," zei de oude Smitz gewichtig. „Natuurlijk je beginselen." „Neen, pa _ dat was 't niet. Hij zei dood-leuk: u is me niet ongeloovig genoeg." „Vroeg je geen rekenschap van die woorden?" barstte z'n vader los. „Dat was me heeleenvoudig onmogelijk, want toen hij t gezegd had, deed hij de deur open en z'n oogen verzochten vrij duidelijk: wil u heengaan, asjeblieft." „ el allemachtig, nou nog mooier! Zoo'n fijne kwezel! wat denkt die kerel wel?" riep vader Smitz enkele tonen te hoog, dankbaarder dan ooit een Protestantenbonder te zijn. „Als-ie zoo fijn was, zou-ie niet hebben gezegd- u is me niet ongeloovig genoeg," beweerde mevrouw met een zweem van verwijt in haar stem, want haar vrouwelijk instinkt scheen te raden waar de schoen wrong, al vond 't moederlijk gevoel het wreed haar jongen te doen vermoeden dat 't geen zij begreep, ook anderen niet verborgen blijven kon. De fouten onzer kinderen worden eerst werkelijkheid, waar de buitenwereld ze uitbazuint. „Dat was natuurlijk ironie van zijn weleerwaarde, moedertje," en de oude heer deed een nijdigen haal aan z'n manilla. „Wat 't is weet ik niet — maar wel dat ik 't beroerd vind," zuchtte Fred. Z'n moeder sloeg haar arm om z'n hals, zooals een moeder dat alleen doen kan: „houd je wezenlijk zielsveel van haar?" „Denkt u, moeder, dat ik me één oogenblik door dien vent had laten vernederen, wanneer 't anders was en ik niet wist dat ik aan haar liefde 't recht ontleende de breuk tusschen haar en haar vader nog grooter te maken?" „Een breuk? Je hebt ons altijd maar terloops over die familie geschreven, behalve in je laatste brieven, en die waren erg geheimzinnig. Hoe bedoel je — een' breuk?" De oude heer Sonnema en Rinske staan in opinie lijnrecht tegenover elkaar. Dat is al lang zoo. Hij is streng orthodox en zij — denkt er net zoo over als ik, wat eigenlijk aanleiding tot onze nadere kennismaking heeft gegeven. Ik kwam eens bij dominee Sonnema een visite maken, en toen vroeg ze me boeken te leen, en toen ..." „Gut, hoe vreemd," zei ze stil voor zich uit. „Maak 't af, Fred; daar komt nooit iets goeds van." kentr^ Vad6r! ' " ' Ik kan merken dat u haar niet „ t Zal een mooi engagement worden. Als de vrijer van een dienstmeid zal je met haar op straat mogen wandelen, maar in de keuken mag je niet. En daarvoor moet ik m'n toestemming geven — dat 's wat al te veel gevergd. Misschien dien ik nog wel hoogst vereerd te zijn omdat m'n zoon met een Friesche schoone vrijen mag - welzeker! Ik zal dien ouwen bonnema een brief schrijven die op pooten staat daar kan-ie op an." „Dat liet ik maar, papa, hij zou u toch geen antwoord sturen. U kan even goed met uw hoofd tegen een muur loopen." „Dus ik moet lijdelijk aanzien dat . . Hii werd rood van kwaadheid. J „Is er heelemaal niets aan te doen, jongen, dat die zaak 111 der minne geschikt wordt?" Hij zag z'n moeder aan, die goeie, beste moeder! Er lag een en al liefelijkheid in haar vraag: de eeuwige jeugd der vreedzamen, bang voor de nachtzij des levens. „ Voorloopig niet, moedertje, maar er kan wel wat gedaan worden om ons beiden 't leven een beetje aangenaam te maken — tenminste indien u uw toestemming geeft." Hij het z'n oogen van den een op de ander gaan. „Dat zal wel moeten," bromde papa. „Hollandsche ou ers worden, waar 't engagementen betreft, altijd < oor un kinderen in 't ootje genomen. Wanneer weigeren vrij wel onmogelijk meer is, krijgen ze pro forma een verzoekie om toestemming. Dit kunnen ze dan nog voor een teeken van beleefdheid houden, 't Is wat moois!" „Dus dat is in orde," zei hij opgewekt. „Welnu —ik weet iets. U noodigt Rinske een heelen tijd hier te logeeren, ik wip af en toe eens over, en als de koek op is, trouwen we te Langwirden." „Natuurlijk — te Langwirden," herhaalde de oude Smitz sarkastisch. „En dan" liet hij nog bitterder volgen, „dan zal ik toch met dien dominee dienen kennis te maken — al is 't op 't stadhuis." „Ja, daar zal u niet buiten kunnen," lachte Fred. „Maar geen zorgen vóór den tijd. U vindt 't goed, moeder ?" „Ik moet me er eerst eens op beslapen, kind." „Dus morgen weet ik het." „Ja, m'n jongen." Ze kuste hem op 't haar. Och, ze hield zoo veel van haar oudste en ze wou hem zoo graag gelukkig zien! „Nu, vadertje, ga je mee naar bed? 't is al over half twee." Smitz .Senior stond langzaam op, terwijl z'n vrouw voor Fred de kaars aanstak. Wat theatraal sloeg hij met z'n vuist op de tafel: „Ik zal toch aan dien Sonnema schrijven. Hij zal 't weten dat hij een ploert, een kwezel, een ." Eensklaps werden de gezichten van z'n gehoor in duisternis gehuld; mevrouw had 't gas uitgedraaid. Toen hij ze weer nevelig zag terugkeeren bij 't vlammetje van de kaars, voelde hij zich aan de koorden van zn chambercloak trekken: niks*"0™' SmitZ ~ ^ ^ h°0g tijd' scheldeu ëeeft toch Ze gingen naar boven om te slapen, maar voor ze diepen - en dat duurde lang _ had ieder z'n eigen denkbeelden gesponnen om dat ééne feit, dat 't zoo laat had doen worden _ het feit van Freds engagement. 6 Den volgenden morgen, na 't ontbijt - Jan en de meisjes waren te vergeefs aan >t visschen geweest, want ze konden het nu niet laten-den volgenden morgen toen hij op z'n kamer z'n reistaschje pakte, kreeg hij t antwoord. „Fred," zei moeder, die stil binnen was geslopen, „ze kan hier komen logeeren, hoor!" „Dus vader vindt 't ook goed?" .Vader vindt t ook goed, al had hjj liever gezien dat je oog op een ander meisje was gevallen." „Zou hij nog schrijven?" Ze glimlachte flauwtjes: „denkelijk wel." „Als hij 't maar niet te bar doet. Pa krijgt toch geen antwoord en wat geeft 't, den ouden Sonnema nog boozer te maken dan hij al is. Hij is een gruwelijke stijfkop, een echte Fries." „Ik hoop niet dat Rinske op hem lijkt." Fred keek haar even verwonderd aan: „Rinske? Niemendal, moeder. Rinske is een ideaal- Friezin. Ze heeft de eigenaardigheden van haar volk maar . . . ' „De gebreken niet. Ze is dus zoo om ende bij volmaakt." Hij lachte. Weet u wat Rinske is? Ze is door en door eerlijk - ze heeft iets resoluuts. En ernstig geen „geloovige" kan 't haar gebeteren. Dat is zeker een erfenis van haar vader, want wat ik ook tegen den man mag hebben — hij is iemand uit één stuk " Ze zweeg even - lang genoeg om de vraag die volgde niet tot een ingewikkelde zelfbeschuldiging te „Zou ze zich hier wel thuis voelen?" tred begreep haar, maar juist daarom werd hij korzelig. „Waarom met? Ik zou niet weten wat ter wereld haar niet zou aanstaan onder ons. Ze wordt immers met open met liefde ontvangen? Bij haar thuis heeft ze het waarempel niet zoo pleizierig dat u bang voor heimwee hoeft te zijn." „Nu, dan is 't goed, dan heb ik me vergist." Ze ging naar beneden om daar een invitatie-briefje tc schrijven, dat Fred, toen hij na een half uur vertrok, bij zich stak. Pas in Ralingawier terug, schreef hij Rinske den uitslag van z'n bezoek en deed er het briefje van z'n moeder bij. Ze kreeg het onder de thee, terwijl ze tegenover haar vader zat te lezen. Sinds dat beleedigend woord had ze niet meer dan noodig was tot hem gespro- en, op z'n hoogst een „goeien morgen," of „wel te rusten." Gelukkig, daar had ze de toestemming van z'n ouders - zoo was 't geen leven: ze sprak hem bijna nooit. „Ik ben te logeeren gevraagd, vader," zei ze stroef. Hij antwoordde niet maar bleef lezen in z'n krant. „Ik ben te logeeren gevraagd," herhaalde ze. loen zag hij op en haar aan: „Zoo — nou, je kunt gaan. Bij wien?" Bij de ouders van Smitz." „Wanneer heb je plan?" „Zoo gauw mogelijk?" „Noem een dag, asjeblieft." „Over drie dagen." „Goed." Hij liet z'n blik weer zinken en las door. „Wil je me nog eens inschenken," zei hij zonder opkijken, tastend met z'n linkerhand naar 't kopje. Zij deed 't. Hij dronk 't leeg en ging de kamer uit. De deur was nauwelijks achter hem dicht, of hij hoorde snikken. Even werd z'n oog vochtig onder 't staan luisteren dat hij onwillekeurig deed, en hij greep de kruk — maar t was heel even. Hij liet haar los en ging naar z'n amer, met 't zelfde strakke gezicht van een oogenik te voren. Op 't sous-main lag de preek, dien ij den volgenden dag houden zou. In rustige, kloeke letters, afgerond tot 't end, had hij z'n gedachten neergelegd; kantige, calvinistische gedachten, stout omhoog rijzend tot de verborgenheden Gods, gedragen door de ijzeren dogma's van een consequentie, groot in haar aanbidding van de hooge Souvereiniteit. Ieder van z n preeken was vol titanische dreiging en ingehouden toorn, maar geflitst door 't licht van goddelijke liefde, want soms klonk te midden van de bareid een luide blijdschaps-toon - het schallend heuïeka van z'n zondaars-hart. Den laatsten tijd had enkel z'n vaste wil en wreede energie hem bewaard voor 't wegzinken in weeken twijfel van moedeloosheid. Hij was zoo alleen - veel meer dan toen hij Sjoukje — sin lits wifke — sterven zag met een laatsten groet uit haar brekende oogen voor hem, veel meer dan in de uren daarna toen hij door de kamers liep of hij haar zoeken wou' en niets vond dan de relieken van een huis-geluk dat ze samen hadden opgebouwd. Sjoukje immers was wel heengegaan, vertrouwend op haar borg Jezus Christus en zijn kruis-verdienste niaar zy leefde bij God. Rinske daarentegen, levende naar t vleesch, was dood voor hem, dood voor dood V0°r Zich zelve en ~ ™cht nog meer Rampzalig zou ze worden in 't bijzijn van een man die den ernst van haar niet-gelooven moest doen dorren onder den kouden adem zijner frivoliteit, 't schijneil van dwepend athëisme, tuk op martelaarschap ti append door een scepticisme, dat zich houding eaf in voorgewende overtuiging-vastheid. Hij wou memoriseeren — maar 't ging niet — 't ging niet! Z'n gedachten waren altijd maar bij Rinske. Het schuchtere tikje op de deur gaf welkome afleiding. „Ja," riep z'n grove stem. „Daar is de voorzanger om 't briefje, dominee, en deze brief is met de post gekomen," zei de meid. Hij gaf haar de gezang-papiertjes, die in z'n nabijheid lagen, en scheurde, toen ze weg was, het couvert van den brief open. 't Was een dikke — acht zijdjes lang. 't Eerst zag hij naar de onderteekening, want hij vermoedde door 't postmerk van wien hij kwam, en toen 't bleek dat z'n vermoeden juist was geweest, schoof hij hem doodbedaard weer in den omslag — ongelezen. Daarna liep hij met den brief naar de voorkamer. „Hier is een brief van den vader van Smitz, Rinske. Ik heb hem niet gelezen — ik wensch me met die familie niet te bemoeien. Geef hem aan z'n zoon en zeg dat ik den volgenden als hij komen mocht, verscheuren zal. Ik heb geen plan over je engagement in pour-parlers te treden, — begrepen?" Hij had dat op ijskouden toon gezegd. Ze keek in de richting waar haar vader den brief had neergelegd, en zei niets. Geen vijf minuten daarna had Sonnema berouw over z'n onhebbelijk zijn, maar koppigheid hield hem vast met ijzeren arm en smoorde de vluchtige opwelling, terug te keeren om te zeggen dat hij zich bedacht had. En al had hij zich bij uitzondering aan haar kunnen ontworstelen, een andere macht zou geen amende honorable hebben gedoogd — zelfs in den zachtsten vorm niet: de confusie van den hooghartige of de hoogmoed der confusie, die bang is een gek figuur te maken. Sonnema nam z'n preek weer, en toen hij om elf uur naar bed ging, kende hij haar. Dinsdag daaraanvolgende begaf Rinske zich op reis. Halverweg kwam Smitz haar te gemoet, en samen wandelden ze naar 't station. Eerst gaf ze hem, met tranen in de oogen, den brief. „Dat had ik wel gedacht," zei hij, „net iets voor je vader." Haar gezicht betrok. „Vader is driftig — erg driftig." „En onbeleefd — heel onbeleefd — 't is schande!" Ze zwegen een oogenblik. Toen vroeg ze: „Kom je nog eens over?" Haar liefde-blik tooverde z'n boosheid weg. „Wanneer ik tijd heb — zeker. Wat zal dat gezellig zijn, hè Rinske, zoo altijd bij elkaar te wezen. Ik verzeker je ze zullen je thuis als een prinses behandelen. Ze hebben erg medelijden met ons." „Dat is onnoodig," zei ze hoog. „Medelijden? Hebben we elkander niet, en is 't niet zalig samen slachtoffers te zijn van 'n beginsel?" Smitz knikte, maar in eens voelde hij zich bekropen door een vervelend idee. Hoe zou zij ze thuis SONNEMA. O Avel vinden — ze waren zoo geheel anders. Hij was ook wel anders, maar toch — Rinske en hij dachten g e 1 ij k en in den omgang met haar was hij al aardig wat serieuzer geworden — geen adspirant-martelaar, maar ten minste iemand die, ja — die misschien wel wat voor z'n beginselen zou overhebben wanneer 't geval zich mocht voordoen, en de eischen niet te zwaar vielen. „Hé ja, Rinske," zei hij op eens, toen ze dicht bij 't station waren, „daar heb je me nog altijd niet op geantwoord: je vader gaf als reden voor zijn bruuske Aveigering ons engagement goed te keuren, iets heel wonderlijks. . . . „U is me niet ongeloovig genoeg," zei hij. Wat zou hij daarmee hebben bedoeld?" Ze werd bloed-rood. Ze wou niet liegen. Weer steeg de twijfel naar hoofd en hart en maakte 't haar onmogelijk hem 't geestelijk signalement, door haar vader opgemaakt, te doen hooren, zonder haar eigen vertrouwen te zien afbrokkelen als vallend puin bij stormwind. Er bleef geen tijd tot bedenken. „Dat zal vader ironisch gezegd hebben," sprak ze toonloos, met de oogen naar den grond. „Denk je? Ja, dat meende de oude heer ook." De leugen was geboren, de leugen die zij verfoeide — de leugen die haar verderf wezen zou, maar die zij nu nog bij z'n afscheidskus vergat. Papa Smitz en de meisjes haalden haar van den trein. Hoe scherp stond hun woordenrijke toeschie- telijkheid tegenover haar teruggetrokken begroeting, die geen slag bezat voorkomend te zijn éér vertrouwelijkheid den grond ertoe had gelegd. Ze was al dadelijk wat verbluft. Maar 't zou wel wennen: ze had nog nooit in Holland gelogeerd. Meneer en mevrouw, Betsy, Truida en Jan, ze overtroffen elkaar in een liefheid, die haar verlegen maakte en toch niet genoeg aanstond om op haar wijze lief terug te zijn. Ze week wat schuw er voor op zij, zooals de eenzelvig geworden celibatair voor kindergemorrel aan z'n knieën, of de honden-hater voor de vuile pooten, die lomp aan willen springen tegen z'n broek. En toch deden ze zóó hun best, en toch vergaten ze dat Rinske geen cent zou meebrengen en haar vader gruwelijk onbeleefd was geweest. Rinske was stug omdat ze niet vriendelijk kon zijn, met den besten wil niet. Een gevoel van groote walging kwam over haar, waar zij staarde in de leegte van dat nietsbeduidend, geesteloos gebabbel. Er zat in die menschen geen merg, ze hadden nooit strijd gekend en ze zouden nooit strijden — nooit! Namen ze iets au sérieux? Neen, dan was Fred toch anders. Anders? O, als haar verbeelding hem plaatste in dat milieu — hartelijke wezens, meer niet — dan kregen de enkele trekjes die haar niet bevielen zulke scherpe hoeken. Allerlei vage gedachten deden haar hersenen pijn, waar ze verdreven door een ijzeren wil, eensklaps met geweld terugkeerden; nu ijselijke werkelijkheden, in lange 8* rijen opstormend uit donkere gangen die afliepen naar vergetelheid. En telkens hoorde ze achter hen de stem van haar vader, z'n snijdend; „méné méné — gewogen maar te licht bevonden." Den avond van haar komst zat ze in den schemer te kijken naar de doezelige gestalten van meneer, mevrouw en de meisjes, pratend met eentonig stemmengeluid over de nieuwtjes van den dag. Ze hadden een poos met Rinske gesproken maar lieten haar nu zwijgen en soezen, omdat 't gesprek toch niet recht „opschieten" wou. Met een schok sprong haar geest uit 't gemijmer weg. „Zeg me nu eens eerlijk, Rinske, waarom wil je vader niets van het engagement weten?" Meneer Smitz vroeg het zoo gemoedelijk mogelijk, den elleboog rustend tegen de leuning van z'n vrouws stoel. De anderen braken hun gekeuvel af en wachtten mee naar 't antwoord. Alweer die vraag! Wanneer er iets aan was van 't geen vader beweerd had, dan zouden ze immers beiden niet zoo dom zijn te willen hooren wat minstens beleedigend kon heeten? Vader heeft nog al bijzondere begrippen, meneer, en Fred heeft de zijne," antwoordde ze rustig. „Gelijk u weet heeft dit ook aanleiding gegeven tot een verwijdering tusschen m'n vader en mij, want naar Fred u zal hebben verteld, deel ik z'n opinies volkomen. Het doet ine ontzettend veel verdriet, maar ik kan niet anders — ik mag niet veinzen — zelfs niet ter wille van m'n vaders liefde, zelfs niet waar ik weet dat ik zijn leven verbitter." Ze had halve waarheid gegeven, maar 't laatste was toch heele waarheid, en door deze kreeg ze weer 't kracht-besef, dat de leugen in haar wieling poogde te verlammen. „En wat is nu eigenlijk 't verschil tusschen de overtuiging van je vader en de jouwe?" vroeg meneer Smitz, liberaal-herablassend, al wist hij het even goed als zij. „Mijn vader gelooft, en ik niet," zei ze, zich in postuur zettend, met haar Hollandsch-Friesch dat bruusk klonk. Betsv en Truida zagen Rinske verbaasd aan; jammer dat ze haar niet goed konden onderscheiden. Wat een wonderlijke familie, die zich om die dingen zoo warm maakte! Mevrouw wiegde licht haar hoofd. „Hm," mompelde papa, die 't eigenlijk met de meisjes eens was, maar van de rede, in den Protestantenbond gehoord, een kneep in z'n arm kreeg om te denken aan eigen geloofsverzekerdheid. „Hm ja — dat kan ik me begrijpen, dat maakt verschil — een groot verschil, ofschoon — je kunt alles te vér trekken. Wat drommel, wat hoeven de menschen nou om die kwesties mekaar zoo in 't haar te zitten! Weet je hoe ik er over denk, Rinske: „liefde boven al!" Rinske moest glimlachen, ondanks den weemoed die 't gesprek bij haar had wakker geschud. „Liefde — ja zeker; o 'k heb m'n vader lief, lief in weerwil van . . . van 't geen er gebeurd is, maar die liefde mag geen plaats weigeren aan die hooger, heiliger liefde voor de waarheid, je eigen waarheid, je Ik, je Zijn, je Leven! Dit heeft Jezus, geloof ik, ook bedoeld, toen hij zei: wie vader of moeder liefheeft boven mij, is . . Ze draaide 't hoofd om; de deur was opengegaan en de brandende ganglantaarn sloeg een gulden lichtvlak over 't kamer-kleed. Op den drempel stond Jan; hij kwam van 't kantoor. „Bijbel-teksten," grinnikte hij, „jij bijbelteksten! Ja, ja, „on revient toujours è ses premiers amours." Hij sloeg de piano open en speelde op den tast een mop. Rinske gloeide van kwaadheid en zat roerloos in verbaasde minachting, maar de meisjes zongen mee, met blije gezichten, en op één oogenblik kon je zelfs papa boven allen uithooren: „we zijn gegaan, heel netjes aangedaan." De „Maliebaan" had als altijd succes. „Weet je hoe ik Rinske vind?" vroeg de oude Smitz, toen hij dien avond met z'n vrouw op de slaapkamer was. „Nou?" „Ik vind haar een knappe meid, maar een echte Friezin — een tante, hoor! Daar zal Fred plezier van beleven, 'k Wou dat hij dat grappie nooit begonnen was." „Ik ook niet," zuchtte ze. VIII. Fred was den vorigen avond gekomen, en nu was 't Zondag-middag — eind October. Een dunne nevel, waar 't blauw doorschemerde hing over de velden, die stil lagen te genieten van de omsluierde herfstzon, met 't droomerig vee, dat 't korte gras weggraasde in flegmatieke langzaamheid. Tusschen den wilden wingerd, ijl hét tentje omkrinkelend, terwijl ze nu en dan een vagen blik liet gaan over den tuin vóór haar, met zijn paar verkleumde rozen, die slaperig geworden waren van 't bloeien, en zijn dahlia's, haar roode en gele aureooltjes verschuilend achter 't fletse herfst-groen, zat Rinske te lezen. De lectuur scheen boeiend, want al had Fred de glazen tuindeur die klemde, zóó hard moeten openduwen dat de ruit tusschen haar sponning rammelde, toch keek ze niet op eer hij vóór haar stond, den linker handschoen aangetrokken en den anderen los in de rechterhand. „Toe, Rinske, ga dan toch mee!" zei hij half ern- stig, half lachend, even neervallend op een tuinstoel. „Vraagje me dat nog eens?" zei ze met ongeveinsde ergernis, haar boek neerleggend. Hij sloeg den arm om haar heen. „Wat ben je toch een wonderlijk „famke!" Vind-je je zelve niet een beetje aanstellerig, hè. De oudelui en de meisjes en Jan en ik, we gaan allemaal naar die intree en jij — jij alleen blijft thuis! Je zult er toch niet van bederven?" Ze kreeg een kleur van verontwaardiging. „Ja zeker, zou ik daar van bederven en de Kerk zou er ook van bederven, en jelui allen bederft er van, want wie liegt bederft zich-zelven, en wie zich met z'n leugen anderen opdringt, brengt ze in gezelschap van de leugen en maakt die anderen ook tot leugenaars voor de wereld, die niet onderscheiden kan." „Wat sla je nu weer door, kind!" zei hij met een poging tot lief-zijn in z'n stem. Hij lei z'n ellebogen op z'n knieën en zwiepte den lossen handschoen heen en weer. „Hoor eens, je weet dat ik anders ook niet naar de kerk ga, maar dit is een heel bijzonder geval. M'n hemel, naar zoo'n intree gaat iedereen; de dominee ontvouwt bij die gelegenheid z'n program, en dat wil je wel eens hooren, evenals de toespraken. Je moet bedenken, een dominee is in onze dagen zoowat een officieele conversatie-man, en je kunt uit zoo'n intree-preek al dadelijk merken wat je ongeveer aan hem hebben zult. Meen je dat ds. Hover, als hij straks op den preek-stoel is, naief genoeg wezen zal om 't er voor te houden dat hij alleen tegenover „geloovers" staat? Dat weet hij en dat weet iedereen wel beter. Neen, daar zie ik nou niks geen kwaad in." Ze keek hem door en door. In haar oogen fonkelde een passie, die hij eerst — maar nog altijd onvolkomen — begreep, toen ze trillend zei: „Vat je nu wat vader bedoelde?" Ze had zich versproken tegenover zich zelve, en toch op dit oogenblik er geen berouw van. Hij kon niet antwoorden. „Ga je mee, Fred?" riep Truus, den tuin inloopend, terwijl ze met 't knoopen-tangetje haar handschoenen sloot. „Kom, Fred — 't is tijd!" wenkte ze met haar kerkboek. „Ja — ja!" Hij sloeg z'n handen om haar wangen en zag haar even aan. Ze ontweek z'n oogen — en zei niets. „Dag, Rinske." Lijdelijk ontving ze z'n kus en bleef zwijgen. „Kom, Fred!" drong Truus nog eens. In een wip was hij bij z'n zuster. „Heb-je je niet bedacht, Rinske?" riep ze lachend met een hoog stemmetje. Maar Truida kreeg geen antwoord. „Die 's ook niet kerksch," gekscheerde ze, door Fred gevolgd de gang inloopend, waar mevrouw en Betsy stonden te wachten, want papa en Jan waren al vooruit gegaan. „Dus Rinske blijft bij haar plan?" „Ja, moeder." „Nu, ze heeft misschien gelijk. Consequent is ze wel — dat 's zeker; consequenter dan iemand van haar kennis. Maar toch — een raar volkje, die Friezen." „Aanstellerij," smuuspelde Betsy. „Wat zeg je daar?" vroeg Fred, boos wordend. „O, niets!" klonk 't antwoord, en ze deed de voordeur open. Zoo gingen ze henen, het huis latend aan de stilte. Maar in den tuin zat Rinske hartstochtelijk te huilen. Het gevoel van een onmetelijke en onpeilbare leegte zonk in haar neer, en haar ziel bloedde bij 't doorsnijden van den laatsten vezel die haar verbonden hield in ziel-gemeenschap met een ander. De hoogtijd van hun samenleven was weg. Diep daarbinnen werd een vloek geboren, welks kiem zij zelve nog niet kende; een vloek over hem, die haar gedreven had naar de spits van een overtuigd, een vurig, een schier geestelijk materialisme, en nu zelf wegliep, sliep-uit-spelend als een straatjongen. En toch waren 't enkel donkere instinkten waaruit haar smart geboren werd. Nu besefte ze nog niet dat 't zoover komen kon. N u schoof haar liefde, de vleeschelijke liefde van haar gezonde jonkheid, nog alle schuld op den kring waarbinnen hij zich te lang bewogen had. Dat Smitzsche liberalisme was haar als lauw water in den mond, en telkens als ze eraan dacht rees haar vader met z'n stoer geloof fier voor haar omhoog. O, had ze kun- nen gelooven, ze zou gelukkig zijn geweest en den man hebben losgelaten, die haar moordde door z'n inconsequentie! Maar hij zou veranderen, hij moest veranderen, wanneer hij maar eerst met haar getrouwd was, ontrukt aan die menschen die hem besmetten door de gore zachtheid van hun afsmeltend geestesbestaan. Zoo wond ze zich op uit haar leegheid in den hartstocht van 't verlangen, tot ze telkens weer neerplofte door de pijn van 't heden. Vader had gelijk. Hij was niet ongeloovig genoeg. Dus moest ze hem loslaten en — schuld belijden? Ze stond op en liep den tuin in, een beetje verwonderd aangekeken door de meid voor 't keukenraam om haar roode oogen en de droomerige manier waarop ze, al groen afplukkend, over de paadjes schoof. Schuld-belijden — ongelijk erkennen. Ze zei niet neen, ze dacht niet neen, maar haar Friesche aard stuitte ervan terug, zooals iemand terugschokt voor een boom, waartegen hij op 't punt is aan te bonzen. Een Sonnema buigen! En wanneer ze boog dan moest ze hem laten dien ze niet laten mocht, omdat ze hem redden wou voor de consequentie, redden uit 't flauw „verlicht" gewauwel van menschen, die ze had willen steken in 't ijzeren keurslijf van Calvin, om wat vastigheid te geven aan hun lamme ziele-lenden. Een kleine twee uur bleef ze zoo jammeren van binnen, nu eens hangend op een tuinstoel, dan drentelend, soms midden door spinraggen en herfstdraden heen, altijd bezig met dat ééne — tot ze uit huis stemmen hoorde. Ze ging naar binnen en vond de familie in de gewone zitkamer, goed afleggend en druk pratend. Toen ze Rinske zagen, werd ze wat effen begroet, en ook de zoen, dien Fred haar gaf, was wat plichtmatig; maar 't volgende oogenblik waren ze weer diep in 't gebabbel, dat veel te lang een slot voor had gehad, om de geleden schade niet in te halen, De preek werd nog eens betast en geknepen en begiggeld, onder 't ui-getap van Jan over iets belachelijks, dat ook belachelijk was, zeker omdat het belachelijke graag langs 't hoekje van den ernst gluurt. Rinske zei niets en ging lezen. Ze wenschte zich uren ver — te Langwirden, en de anderen vonden haar vervelend. Mevrouw Smitz begreep dat er iets gebeurd was. Toen Fred de kamer uitging om sigaren te halen, volgde ze hem. „Jongen." Hij keek om en bleef staan. „Wat mankeert Rinske toch; is ze boos?" „Wel neen," zei hij luchtig. „Och, ze was van middag een beetje geïndigneerd omdat ik vroeg of ze mee naar de kerk ging, anders niet." „Hoor eens, Fred, ik vind Rinske in alles erg excentriek," en daarop half fluisterend: „eerst gedaan en toen bedacht, heeft menigeen in leed gebracht." Hij draaide zich af en liep weg. Wat z'n moeder zei, had hem ook soms door 't brein gespookt, maar altijd heel kort. Ze zou wel veranderen wanneer ze getrouwd waren! En toen hij weer in de kamer was gekomen, sloeg hij z'n arm om haar heen, en vroeg erg lief: „Een mooi boek, Rinske?" „Lenau," antwoordde ze, even glimlachend, ken je hem?" „Zoo'n beetje." „Wil ik je er morgen eens wat uit voorlezen?" zei ze opgewekt, want ze warmde zich aan z'n liefdoen. „Asjeblieft." Hij kuste haar dat 't klapte, tot groote geruststelling van de familie, 't Was een wolkje geweest — meer niet. De volgende dagen dreef het zinnen-leven, jong als ze was, de muizenissen voor een poos naar haar schuilhoeken terug, 't Werd één uitgaan. Twee avonden bij luidruchtige families, waarvan de een zich groepte om een pas-geëngageerd paar en de tweede pronkte hem een jongen meester utriusque juris, en den derden avond naar Amsterdam — naar de comedie, waar een klucht ging. Rinske had plezier — inconsequent plezier misschien voor 't oog, maar in werkelijkheid een pret die zich rijmen liet met haar afkeer van geestes-nihilisme. De onbeduidendheid schoot hier uit de slof, rekte zich, tooide zich met jolige dartelheden, met jeugd en gezondheid, was iets in haar soort en bood de genialiteit van 't zorgeloos lichaams-leven. We filosofeeren over t recht van bestaan van den clowns-stand, waar we een paljas in burgerkleeren zien drentelen voor z'n circus, maar lachen ons een ongeluk, als hij kuif-knikkend en kopje duikelend de arena binnenstormt — 't begin van een grollen-reeks. Aan den arm van Fred vergat haar verliefdheid, die hoogtij vierde, de kwellingen harer liefde, tobbens-moe en willig in slaap gesust op 't rozenbed van wereldvreugde. Ze lachte 't leven van haar dieper Ik toe met een vroolijk gezicht, als een kind de school in vacantie-tijd. Ze wou dat nare, dat dreigende van zich zetten, en t lukte een wijl — om 't straks terug te vinden in dubbele donkerheid, ontwend als ze was aan de duisternis, door de lichtzee van 't genot. Zelfs de familie bmitz verloor in 't pret-kader haar schimmig■ heid en kreeg reliëf. Het was een blije tijd — die nooit zou terugkeeren. De laatste avond van haar logeeren brak aan. Fred, die al veel te lang vrij-af had genomen, was vertrokken, Jan voor zaken op reis, en de meisjes naar een krans waarvan zij zich met een Jantje van Leiden had weten af te maken. Rinske zat om negen uur, toen meneer van 't kantoor kwam, met de oudelui alleen. Het gesprek was niet levendig, 't Scheen of papa en mama zich altijd een beetje gegeneerd voelden tegenover de geestelijke meerderheid van dat wonderlijke meisje, wier karakter hun één doolhof leek. Smitz dronk een glas wijn, onder 't bladeren in een roman van 't leesgezelschap, en mevrouw breide, af en toe met de pen de naadjes tellend. Rinske las — geheel verloren in de gedachten van een ander — mooie, verrassende gedachten, openbaringen van een persoonlijkheid, die de levensindrukken saam herschapen had tot een nieuw stuk leven — het zijne. Meneer Smitz werd niet geboeid. Hij bleef bladeren, vluchtig met z'n blikken scherend langs de bladzijden, tot hij na een minuut of wat z'n keel schraapte en zich in postuur zette om wat gewichtigs te zeggen: „Hoor eens, Rinske." Mevrouw die er van scheen te weten, breide door. Alleen boog ze haar hoofd een beetje dieper, om de kleur niet te laten zien, die haar anders bleeke wangen mat tintte. „Wat blieft u, meneer?" vroeg ze soezerig, nog met haar hoofd bij 't geen ze pas gelezen had. Hij lei z'n sigaar op 't aschbakje en trok een werkelijk ernstig gezicht; wat hem zelden overkwam, want gewoonlijk plooide het zich tot gelegenheids-deftigheid. „Ik heb een gewichtige vraag op 't hart, die je misschien een beetje vreemd zult vinden, maar die ik toch meen te moeten doen. — Heb je m'n zoon werkelijk lief?" „Meneer," antwoordde ze met een stem trillend van verontwaardiging en ingehouden toorn, „als ik hem niet liefhad, zou 't een misdaad zijn, zoo ik hier nog een minuut bleef!" „Goed, goed," viel hij in, een beetje zenuwachtig, „ik geloof je, maar — je weet dat jelui verloving me in een zeer onaangenaam parket heeft gebracht. De beleediging door je vader me aangedaan, verdraag ik wel uit liefde voor Fred, doch dit neemt niet weg dat . . . „Beleediging?" „Of is 't niet beleedigend van je vader, m'n brief ongelezen terug te zenden?" Ze zweeg; hij had gelijk. „Ik laat dit rusten; je oude heer schijnt een zonderling te zijn. Ook wil ik niet eens spreken van de alles behalve plezierige kennismaking, die bij jelui huwelijk niet uitblijven kan. Stel je eens in mijn — in onze plaats, en je zult je het eenigszins kunnen begrijpen. Evenmin hoeft de toekomst, die misschien allerlei verwikkelingen geven kan, waar zooals hier wederzijdsche partijen op slechten voet met elkaar staan, gewicht in de schaal te werpen; — ik ben bereid tot één, tot vele offers — maar daarvoor wou ik dan ook de verzekering, die je mij zoo pas hebt gegeven. Ik ben voldaan, want ik vertrouw je." Rinske bloosde. Was die lof te groot? Er kroop iets tegen haar op, een schuifelend slangetje, en dat zei: „weet je 't wel zeker? Heb je niet soms eerst z'n ziel lief gekregen en daarna z'n lichaam en nu dat lichaam alleen? Zal je liefde voor 't lichaam die andere lang overleven?" „En nu zijn we beiden content, hè, moeder?" sonnema. 9 Moeder knikte even en glimlachte witjes. „Nog iets," zei Smitz. „Ik vind 't gewenscht, dat jelui huwelijk gauw plaats heeft. Een lang engagement brengt in deze omstandigheden eigenaardige moeielijkheden mee. Wat dunkt je van December?" Ze had daar nog niet zoo over gedacht, maar ja — ja, ze vond 't ook. Neen; een lang engagement in deze omstandigheden .... „Zou je in dien geest eens met Fred willen spreken? hij is al wat op de hoogte. En dan ook met je vader?" Rinske boog flauwtjes. „Je vader zal toch niets in den weg leggen? Anders — waarachtig, neen maar, ik heb geduld als een lam, maar aan alles komt een eind!" Ze kon niet laten even te glimlachen om zóó blaaskakerig opstuiven. „Vader zal niets in den weg leggen," zei ze strak. „Nu, dan zullen we mekaar op 't raadhuis te Langwirden ontmoeten. Een prachtige bruiloft! A la bonne heure, dat is niet anders. Je ondervindt al wat in je leven." Weer stilte. Smitz keek eens voldaan naar z'n breiende vrouw, blij dat een zaak in orde was, die van z'n zelfgevoel meer toegevendheid had gevraagd, dan hij weten wou. Rinske deed of ze las. Eensklaps zag ze, met iets vochtigs in de oogen, haar toekomstigen schoonvader aan: „U moet toch heusch niet te streng over vader oordeelen, meneer. Z'n hart . . . „M'11 lieve kind," antwoordde hij op z'n ouden, luchtigen toon, „ik oordeel werkelijk niet te streng, ofschoon ik er plenty reden toe heb. Waarempel, niet ieder zou in mijn geval zoo zachtmoedig wezen — dat kan ik je verzekeren. Je zult toch moeten erkennen, dat je vader erg onhebbelijk is." Wij Friezen zijn soms wat ruw, wat vierkant, wat kortaf, maar we zijn meestal beter dan we ons voordoen, terwijl . . . „Aha," lachte hij, „daar komt 't Friesche hartje boven. Je wilt zeggen: wij vallen bij nadere kennismaking mee, en jelui Hollanders tegen. Hè — wou je dat niet zeggen?" „Nou ja," antwoordde ze een beetje verlegen, wat ze anders niet licht werd, „u moet m'n woorden nu niet zoo op een goudschaaltje leggen. De Hollanders kunnen zich door elkaar beter voordoen, en dan dreigt natuurlijk het gevaar, dat ze meer schijnen dan ze zijn." Ze was op glad ijs, op erg glad ijs, en daarom zei ze geen woord meer, maar toch kon ze aan meneer Smitz merken dat hij zich alles behalve gevleid voelde. Gelukkig wierp mevrouw er een onnoozel vraagje tusschen en werd het discours voor goed in veiligen koers gebracht. Toen Rinske dien avond te bed lag, zoemde 't gesprokene in haar ooren na, maar een paar woorden 9* klonken duidelijk boven alles uit: liefst in December. Ln 't jubelde niet daarbinnen, door 't rijzend licht van een zonnige toekomst — 't bleef er stil. Lang lag ze wakker, luisterend naar de voetstappen van een naderend geluk, maar ze hoorde niets. Ja toch, ze hoorde weer 't ritselen van die slang, en ze werd benauwd — vreeselijk benauwd. Te vergeefs dwong ze zich tot blij zijn — ze kon niet — kon niet. De laatste gedachte waarmee ze insliep, was niet aan Fred, maar aan haar vader! IX. Dominee Sonnema viel te beklagen. Niet enkel lag tusschen hem en Rinske de wijd gapende kloof van twee kantige karakters, zich opsluitend in eigen waarvinden, met de schuchtere liefde van den trots, die ver weg blijft om zich niet te verraden — ook de gemeente keerde zich hoe langer hoe meer van hem af. De voorbeschikkings-leer had z'n boeren bii de stuwge hersens vastbegrepen, maar hun harten nooit vertederd door de tragische gedachte der fataliteit. Ze waren niet uitgepraat over die „gruwelijke verkeering", en gaven dominee de schuld. Hij had 't Rinske moeten verbieden — kort en goed, en bij verzet haaide deur moeten wijzen. En nu — 't is waar, hij was er tegen, maar wat een flauwhartigheid haar kalm te laten begaan! Zóó had David Absalom liefgehad, en 't was hem bijna ten verderve geweest. Mocht hij een Leeraar heeten, betrachtend het woord der Schrift: „zou ik niet haten die l haten?" Grouwelijk, grouwelijk, dat hinken op twee gedachten! En de onverzettelijksten kwamen niet meer in de kerk en werden on- beschoft toen Sonnema 't hun verweet, en hun, als tegen zich zeiven in, duidelijk trachtte te maken, dat de weg der middelen niet onbetreden was gebleven en z'n dochter van der jeugd af in de vreeze des Heeren opgevoed, maar hier wederom de waarheid bleek van Paulus' uitspraak, dat de Heere God zich vaten ter eere doch ook ter oneere bereidt naar Zijn ondoorgrondelijk welbehagen. 't Baatte niet, dat Sonnema hen met hun eigen wapenen bestreed. Had 't de afwijking hunner kinderen gegolden, ze zouden wellicht gretig hebben aanvaard, wat hun nu een doekje voor 't bloeden scheen: zwak pogen onloochenbare schuld te dekken. Een treurig leven was 't, dat hij tusschen die botheid sleet, een leven, waarvoor hij thuis geen vergoeding vond. Als niemand hem zag stonden z'n oogen soms vol tranen en riep hij om Sjoukje, die hem zou hebben getroost en gesterkt, 't Was zoo ijl om hem, zoo harteloos leeg, te midden van die menschen die hem in hun marmeren geloof, trotsch maar kil, alleen lieten staan! Hij kon 't niet langer uithouden; hij schreef 0111 Sjoerd, die 't met z'n zaken erg druk had en zelden overkwam, maar goedhartig als hij was zich terstond reisvaardig maakte. E11 toch had vader, zelfs in dien brief niet, z'n hart volkomen opengelegd, en enkel door een noodiging e n passant doen vermoeden hoe eenzaam hij zich voelde. Sjoerd begreep waar de schoen wrong en ging na een paar omhelzingen en vele complimenten van Emma naar Langwirden — aan den morgen van denzelfden dag, waarop Rinske terugkeeren zou. 't Was hem bekend hoe 't tusschen z'n vader en Rinske stond, en in waardeering van Smitz was hij 't geheel met hem eens. Maar nu de oude heer eenmaal in 't engagement had bewilligd, vond hij te bar, aan Smitz de toegang tot de pastorie te weigeren. Hij wist bij ervaring dat de liefde soms blind is, en veroordeelde het in z'n vader, dat hij Emma duldde, die wel geen apostelsche was van 't ongeloof, maar wier geloof toch uit niet veel meer bestond dan een Hauwe herinnering aan vijf catechisatiejaren, en Smitz verwierp, die, z'n luchtig radicalisme beleed. Sjoerd timmerde niet hoog genoeg om te begrijpen waarin hier voor den ouden Sonnema het groote onderscheid bestond. Misschien zou hij 't hebben ingezien, wanneer hij Smitz beter had gekend, misschien ook niet: er is een goedhartig geloof dat z'n gelukkigen bezitter hoedt voor de stekelige werkelijkheid. Hij vond z'n vader aan de koffie-tafel. Terstond viel 't hem in 't oog dat de oude heer er slecht uitzag. De vroeger al scherpe trekken waren dieper gegroefd, en 't gezonde rood van z'n gezicht verdwenen. Sonnema rees vlug op; een gloortje blijdschap verhelderde z'n uitzicht. „Zoo jongen; welkom — ga zitten. Ik heb met de koffie op je gewacht. Is 't thuis goed?" „Uitstekend. En hoe gaat 't u, vader?" vroeg Sjoerd wat meewarig. „Best — best." „Is Rinske hier niet?" Z'n voorhoofd fronste zich even, en er kwam een plooi die verachting teekende om z'n mond. „Ze is nog daar — daar in Naasdam, bij die — bij de ouders van Smitz. Maar van avond komt ze thuis, dan kun je haar zien." „Vader, mag u zoo spreken over uw kind?" Z'n lippen trilden. „M'n kind," zei hij sarkastisch. „Nou ja, mijn kind — het kind van je zalige moeder en mij. Maar dat maakt haar niet alleen tot m'n kind. Ze heeft het geloof verlaten — 't zij zoo; 't was Gods ondoorgrondelijke wil. Het geloof is niet aller. Maar ontzettend is — ik heb je 't al meer gezegd — dat ze de verzenen tegen de prikkels slaat. Ze zoekt waarheid, zooals 't heet, en dient de leugen. Smitz is een leugenaar, hij gelooft niet in z'n ongeloof, — hij gelooft niets: 't is hem een aardigheid. Ze ziet dat, moet het zien, en toch . . . ." Hij deed zenuwachtige halen aan z'n pijp. „U overdrijft. Wanneer Rinske dat werkelijk inzag, zou ze hem niet liefhebben. Daarvoor ken ik haar genoeg." „Ze kon 't inzien, ik heb haar gewaarschuwd. Maar ze wil niet, ze is — ze is te koppig." „Een Sonnema," zei Sjoerd flauw glimlachend. „Een Sonnema die ongeloovig is geworden en 't aanlegt met een mooie-praatjesmaker die aan de Academie 't God-loochenen heeft geleerd, omdat 't nu eenmaal tegenwoordig mode is te leven bij ontkenning." „Wat zou u er van zeggen als ik haar van avond ging afhalen?" „Dat moet jij weten, 't Is mij wel. Ik heb den wagen van Vellema besteld; je kunt dan heen en terug rijden. Maar—je spreekt niet over 't punt in kwestie, hé?" „Dat mag ik niet beloven, vader. Toe — zeg eens," hij schoof vertrouwelijk nader, „wanneer is 't plan dat ze gaan trouwen?" Hij haalae de schouders op. „'t Kan me niks schelen." „Vader!" „Laten we over wat anders spreken. — Wordt Rinske aardig?" „Snoeperig." „En heeft Emma geen last meer van hoofdpijn?" „De laatste weken is ze weer heelemaal de oude — vroolijk en bedrijvig." „Zoo ja, je hebt van die menschen die altijd vroolijk zijn. Weetje wat ik wou, Sjoerd?" „Neen, vader." „Dat Emma wat ernstiger was." Sjoerd wou dat eigenlijk ook wel, maar als een goed echtgenoot trok hij natuurlijk haar partij. „Opgewektheid is ook een gave van den goeden God." „Zeker, jongen, maar — zoolang 't de opgewektheid van een Paulus niet is, ben ik bang dat . . . Een vraag lag in Sjoerds blik. „Dat één groote smart die opgewektheid kan doen verdwijnen." „Is u opgewekt, vader?" Sonnema keek peinzend voor zich. Toen schudde hij 't hoofd. „Neen, Sjoerd, dat ben ik, helaas, niet. Je hebt gelijk — ik heb 't nog niet gegrepen, waartoe ik toch van Christus gegrepen ben. De geest is wel gewillig, maar 't vleesch . . ." Hij maakte een afwerend gebaar, als wou hij z'n zielepijn wegjagen. „Wil je nog een kop koffie? Niet? Ga dan eens mee naar den tuin. 't Is een lust zooals de appelboomen staan." Ze drentelden een langen tijd dezelfde laantjes heen en weer, telkens hier en daar stilstaand, en ze lieten «1e stemmen van binnen niet aan 't woord komen onder 't gepraat over kleinigheden. De wagen kwam op tijd voor. 't Was een logge barouchette, aflegger van een stads-huurkoetsier, met kletterende ramen en verschoten, mottig bekleedsel, schuddebollende van ouderdom op haar slappe veeren. Sjoerd had er weinig hinder van; hij leefde met z'n ziel in iets anders, en z'n hossend lichaam leefde stil mee. Het was z'n innigste wensch die twee met elkaar te verzoenen, want al dacht hij gelijk z'n vader, hij miste diens hardheid en ijzige consequentie. . . . Hij was wat ze noemen een „goeie vent," bij wien de natuur soms boven de leer ging, en die iemand als Emma tot vrouw hebben kon, zonder ongelukkig te zijn. Sjoerd keek droomerig door de gebarste voorruit, nu eens naar de vage omtrekken van 't paard, dat met z'n stijve pooten z'n mager lichaam opschokte in regelmatige beweging, dan weer naar de sigaar van den voerman, die in 't donker hem een wonderlijk gloei-licht scheen, dat gluiperig op diens lippen toesloop. Hoe zou hij 't aanleggen? 't Beste middel leek hem, Rinske van dat rampzalig huwelijk te doen afzien. Maar — dat zou ze nooit willen — nooit! Hij kende vader en dochter — koppig, onwrikbaar. Ze zouden eer de hand zich laten kappen dan schuld belijden tegenover elkaar. Waarom was hij dan eigenlijk meegegaan? Omdat hij zooveel van Rinske hield, en z'n hart vol liefde instinktmatig de fataliteit van haar eenzaam-zijn meende te begrijpen. Hij wist niet, dat haar de oogen al waren geopend, en ze toch doorliep, doorliep, — een echte Sonnema. Ze zag hem dadelijk op 't perron, want ze was de eenige die uitstapte, en hij de eenige die stond te wachten. Met een hartelijken zoen verwelkomde hij haar, en hij kon merken hoe erkentelijk ze voor z'n liefheid was. Maar toen ze samen wegreden, zeien ze eerst niet veel. Wat hun stof geven kon was teer, en kon bijna geen aanraking velen. „Ben-je eens naar vader komen kijken, Sjoerd?" vroeg ze. „Ja, Rinske, ik geloof dat vader zich erg eenzaam voelt, en daarom wou ik hem eens wat gaan opbeuren." Ze antwoordde niet. Als 't licht was geweest, had hij kunnen zien dat haar gezicht wrevelig stond. Sjoerd begreep het ijzer te moeten smeden terwijl 't heet was. „Hoor-je wat ik zeg, Rinske?: vader voelt zich eenzaam, heel eenzaam." „Dat is vaders eigen schuld," zei ze heftig. „Vader is koppig. Ik heb Smitz lief, en ik vind 't bekrompen dat vader om verschil van inzicht zoo tegen hem heeft en boos is op mij omdat ik geen „geloovige" ben. Ik wil vrij zijn — vrij in m'n doen en laten. Wat ter wereld is er op Smitz aan te merken? 't Is of ik me vergooi." Die woorden, den eigen nacht in de stilte geboren uit gedachten, begeerig naar een bewijs van geldigheid, deden nu dienst, maar 't waren tolken van een vroegere overtuiging, afgesneden van haar zieleleven en vermummied tot een dorheid, waarin ze hardnekkig het leven wou blijven zien. „Wat er op hem aan te merken valt?" „Ja — wat — wat?" „Voor de wereld is er zeker niets op hem te zeggen, maar ik dacht dat j ij meer wou hebben." „Natuurlijk, en dat meerdere vind ik ook in hem. Wat ons samenbracht was één zelfde overtuiging." Sjoerd was z'n vader niet. Anders zou hij nu misschien haar 't zelfde voor de voeten hebben geworpen wat deze had gedaan. Maar die waarheid knarste hem te veel. „Ik vind hem toch niet iemand voor je. Ik kan best begrijpen, dat vader iets tegen Smitz heeft." „Eu moet ik nu om 'n verschil van opinie hem bedanken? Maar ik begrijp wat je zeggen wilt — ja, ik begrijp het!" Sjoerd zweeg. „Rinske," zei hij een oogenblik later, „vader lijdt er verschrikkelijk onder — dat weet ik. Eerst de dood van moeder en toen dat. Gesteld al dat hij ongelijk heeft, — durf-je dan je vader vermoorden — want je vermoordt hem — langzaam, heel langzaam? Heb-je niet gemerkt hoe mager hij den laatsten tijd geworden is?" De tranen schoten haar naar de oogen. „Maar, Sjoerd, ik kan — ik mag toch daarom . . „Rinske," viel hij in, en z'n stem trilde door de heilige bezieling van een vast overtuigd-zijn „je moogt zelfs dat doen, want de liefde van de vrouw tot den man gaat die voor vader en moeder te boven; — maar op één voorwaarde — bedenk 't wel: datje dien man grenzenloos liefhebt. Heb-je Smitz zoo lief?" „Wat een vraag!" zei ze angstig. „Ja — ja . . . !" „Heb-je hem zóó lief, dat je je vader er voor opofferen wilt? Of — heb-je vader niet meer lief?" Ze scheen overwonnen. Hij had de ziele-wond geraakt, 't woelend geheim de windsels ontnomen. „Zou vader werkelijk zóó er onder lijden?" „Dat heb je kunnen zien, Rinske, jij die altijd bij hem bent, want ik heb het dadelijk gezien." Toen antwoordde ze rechtop, met iets trotsch in zich en tevens iets blijs, te ernstig gemeend om als een valsch licht te schijnen over haar zelfopofferend besluit: „Ik geloof je, Sjoerd — maar laat me nog een paar dagen tijd. O, God, ik kan .... begrijp-je niet hoe vreeselijk het voor me is? Maar wanneer vader lijdt . ... ik heb hem lief!" Ze zonk tegen de kussens aan en snikte. Sjoerd was tot in z'n ziel bewogen. Hij had Rinske zoo weinig zien schreien — nooit haast, heel jong als kind en toen moeder dood was, en toen nog maar even. „Als je dien ander liefhebt — inniger liefhebt — dan natuurlijk . . . Ze zweeg. „Ik wist 't wel," fluisterde hij, „ik heb 't altijd wel gedacht. Je zoudt vroeg of laat ook merken . . . „Wat?" vroeg ze met driftige hoofdwending. Sjoerd voelde dat hij te ver was gegaan. „Nu," zei hij weifelend, „dat — dat Smitz toch eigenlijk niet beantwoordt aan je verwachtingen en ... . Jij je bent er geheel en al in, geheel en al in je overtuiging, zie je, en hij . . . Hij kreeg een kleur omdat hij zich vast werkte. „En hij?" vroeg ze toonloos. "^u ja och, hij — je kunt aan alles merken dat hij zich eigenlijk om die kwesties niet erg warm maakt." »Ah zoo," viel ze snijdend scherp in. Is dat het. Zoo, speel jij met vader onder één hoedje! Nu begrijp ik het. Al dat andere was maar komedie. Maar 1111 nu komt de aap uit de mouw. Heeft vader je soms op me afgestuurd? — Wil ik je eens wat zeggen, Sjoerd: m'n huwelijk gaat door." Hei zei niets meer. Door z'n onhandigheid had hij alles bedorven. Het was te laat, en met bezorgden blik zag hij de toekomst in. Dat huwelijk — 't stond bij hem vast — zou haar ongeluk zijn. Vader had gelijk. Rinske handelde tegen beter weten in. Ze wou niet erkennen dat ze bedrogen was en daarom nam haar booze koppigheid 't besluit, dat hij eerst aan t wankelen had gebracht, en ze nu volvoeren zou — onverbiddelijk. Nog een kwartier sjokten ze voort onder niets zeggen ; toen waren ze thuis. Ze kwamen in de woonkamer, waar de lamp laag brandde. Sonnema had haar zeker ingedraaid, eer hij naar de catechisatie ging. Rinske maakte licht en bij 't schijnsel er van zag Sjoerd, dat ze roode vlekken onder de oogen had. 't Was kil in die kamer, de kilheid van den herfst, in een plattelands-vertrek waar nog niet gestookt wordt. Sjoerd stak een sigaar op en ging lezen in een krant, terwijl Rinske wat uit haar koffer kreeg en begon te redderen. Een drie kwartier later kwam dominee Sonnema thuis. Hij knikte Sjoerd toe en gaf Rinske de hand. Toen ging ze koffie zetten en boterhammen smeren. Ze aten en dronken in grauwe eenzelvigheid, amper een enkel woord sprekend. „Vader," sprak Rinske, toen ze op 't punt stond naar bed te gaan. „Wat is er?" „We zijn van plan vóór Nieuwjaar te trouwen. Schikt u dat?" Koud had ze gesproken, zonder emotie. „Zoo — mij wel. — Nacht, Rinske. 't Was een duidelijke wenk dat ze gaan kon. Sonnema en Sjoerd bleven nog een oogenblik praten. Hij vertelde wat er gebeurd was, en de oude man scheen werkelijk blij dat 't dien keer had genomen. Niet tot dien prijs — niet tot dien prijs! Toch lag er sombere ernst op z'n strak gelaat. De Almachtige had bij 't stieren van zijn lot den teugel gewend. De teerling was geworpen. Ze trouwden begin December, op 't raadhuis te Lang- wirden, waar meneer Smitz en z'n vrouw voor 't eerst dominee Sonnema en Sjoerd ontmoetten. Zoolang de gewone formaliteiten duurden, was alleen mevrouw Smitz wat aangedaan, de anderen keken bewegingloos voor zich uit. 't Scheen of er een tocht ten doode werd voorbereid. Toen 't afgeloopen was, gingen beide „partijen" huns weegs: Sonnema en z'n zoon naar de pastorie — het jonge paar, in gezelschap van de oude lui Smitz, naar de kleine maar comfortable woning, die de jonge Smitz — het toeval was hem gunstig geweest — had kunnen huren. Van een huwelijksreis was geen sprake geen van beiden had er lust toe gehad. Zoo kon Rinske dan dadelijk als gastvrouw tegenover haar schoonouders de honneurs waarnemen; op dien dag een weinig aantrekkelijk gezelschap. Mevrouw klaagde maar al „dat het zoo had moeten loopen," „dat ze het verschrikkelijk vond," „dat ze nooit zoo iets had kunnen denken," terwijl meneer verkapte hatelijkheden debiteerde op de „fijnen," waarnaar Fred en Rinske weinig luisterden, vervuld van dat ééne Onherroepelijke dat dien morgen had plaats gehad. Om zc\ en uur vertrokken de oude lui en toen waren ze alleen, alleen in hun wel eenvoudig maar toch netjes gemeubeld huis. Hij sloot haar in z'n armen: „Rinske, Rinske!" en haar op z'n knieën trekkend, kuste hij het mooie gezichtje nog eens, en nog eens. SONNEMA. 1 a Een seconde, even — heel even, liet ze hem begaan, zwelgend het groote genot dat over haar kwam met bedwelmende kracht, dan rees ze op en ging voor hem staan, z'n beide handen in de hare. „Fred, zei ze trillend van aandoening: „ik heb veel, eindeloos veel voor je opgeofferd — m'n heele verleden ligt dood achter me — om jouwentwille! Fred, jongen, zul-je me gelukkig maken?" Weer sloeg hij z'n armen 0111 haar heen: z'n eenig antwoord — en voor 't oogenblik haar genoeg. X. „Dag, Rinske." Ze zat voor 't open raam, dat uitzicht gaf op den tuin, een langwerpige lap met wat moezerij achteraan en vlak bij 't huis een paar bloemperken: zaai-bloemen en wijd uitelkaar gezette geraniums in potten. „Zoo, Fred." Even keek ze om en schroefde zich op tot een glimlach. Toen naaide ze weer door aan 't hemdje voor 't kind, dat komen moest. Rinske zag bleek en schraal. Er lag een schaduw van matheid over haar, onverklaarbaar bij een aanstaande jonge moeder, die een goeien man had. Want Fred was erg lief tegen haar - dat viel niet te ontkennen. 't Was enkel maar zoo leeg in haar hart, zoo akelig leeg. Ze kon niet leven van lievigheden alleen, en wat ze gezocht had — ze had 't niet gevonden. Nog altijd wou ze blijven ontkennen, dat hrnir vader gelijk had, maar dat 't zelfmisleiding was — ze voelde 't eiken dag meer. Hij had gelijk. Aan radicale lectuur geen gebrek. 10* Soms las Smitz haar voor, en dan kon hij wel aardig erover . . . neen, doorslaan durfde ze niet zeggen, maar toch — ze luisterde zonder emotie, terwijl vroeger, bij hun eerste kennismaking, elk woord uit die boeken haar als een openbaring was geweest. Het waren haar woorden geworden, want ze wist nu dat 't buiten hem omging. Dagelijks zag ze hoe hij met z'n zoogenaamde „beginselen" transigeerde. Z'n praktijk was nog klein, en 't bleek dat hij tot schier eiken prijs meer te doen wou krijgen. Al gauw stond 't voor haar vast, dat de lui in de verste verte niet vermoedden, wat voor ongeloofs-theorieën hij thuis ten beste gaf. De menschen hielden hem voor een beetje onverschillig, maar lang niet zoo vijandig aan den godsdienst als ze eerst hadden gemeend. En zij? — ze achtte hem in staat, als een tweede Ezau z'n eerstgeboorte-recht te verkoopen voor een schotel linzemoes! Oudejaars-avond — ze waren pas getrouwd — toen was haar voor goed 't licht opgegaan — 't vreeselijke licht van een waarheid, die wraak nam om haar moedwillig blind-zijn. Hij had naar de kerk willen gaan en weer haar gevraagd of ze meeging. En toen was Fred verwonderd geweest over haar boosheid, dat hij met zoo'n voorstel aankwam. Erg veel moeite had 't haar gekost hem over te halen, toch ter wille van de oprechtheid thuis te blij- ven, en hij was eindelijk schouderophalend weer gaan zitten, onder 't mopperen van een paar banaliteiten als: „op oudejaarsavond zie je ieder in de kerk" en „je moet in mijn betrekking wat om de menschen doen." Rinske bleef eerst dezelfde voor hem. Krampachtig hield ze zich aan haar stervend geluk vast, terugschrikkend van de wreedheid, koel te zijn, waar hij hartelijk was. Maar langzamerhand - ervaring kan groeien als een eik, maar soms ook als Jona's wonderboom — langzamerhand kon ze de stem niet meer tot zwijgen brengen, die jammerend riep: bedrogen; bedrogen door eigen schuld, bedrogen allermeest door zijn liegen tegen den ernst, de waarheid — de hoogste liefde van haar leven! En ze werd bang voor zich zelve, telkens wanneer ze de afkeer zag naderen - grooter, al groot-er, de afkeer van hem! Hij kwam bij haar staan en gaf haar een zoen. Prak uit dien zoen z'n jong, weelderig geluk? Ook hij had al lang gevoeld dat er iets tusschen ïen stond, iets groots dat hij niet wegnemen kon, iets dat hij toeschreef aan verschil van landaard en dat naar hij hoopte op den duur wel van zelf verdwijnen zou. J „Aardig," zei hij, 't hemdje tusschen z'n vingers nemend. „Lief, hé?" Er vloog een blije glimlach over haar gezicht, terwijl ze 't kleine lapje op armslengte van zich afhield. Hij ging naast haar zitten, vlak naast haar, en bekeek 't hemdje nog eens of hij er verstand van had. „Ben-je haast klaar?" „Haast klaar!" 't Was koddig haar verontwaardiging over z'n onwetendheid te zien. „Haast klaar! Ik ben nog pas aan 't begin. Er komt wat kijken, vooral wanneer je bijna alles zelve moet doen. Wil-je me soms een handje helpen?" vroeg ze met iets van haar vroegere vroolijkheid. „Dat 's goed," antwoordde hij, blij om 't terugkeerend zonnetje. „Waarmee zal ik beginnen — met de doopjurk?" Rinske schokte 't hoofd op, dat over haar werk hing, en keek haar man in donkere verbazing aan: „Wat is dat nou weer voor praat!" Hij bloosde als een stout kind, want op eens begreep hij dat onvoorzichtigheid hem tusschen angels en klemmen had gebracht, maar om zich te redden en „man" te zijn deed hij of hij 't niet vatte. „Dacht-je dat ik 't niet zou kunnen — 't zou je meevallen!" lachte hij een beetje te luidruchtig. „Je begrijpt me wel." Bits, scherp kwam 't er uit. Smitz haalde de schouders op en voelde dat hij een mal figuur maakte. „Je begrijpt me wèl!" zei ze nog eens, en 't naaiwerk viel in haar schoot. „Ons kind krijgt geen doop- jurk, omdat ons kind natuurlijk niet gedoopt wordt." „Kom, kom, 't was immers maar gekheid." „Neen," antwoordde ze met ingehouden toorn, prikkelbaar als ze den laatsten tijd geworden was, „het was geen gekheid — dat weet ik; en bovendien — over iets dergelijks maak je geen gekheid." Ze pakte gauw haar naaiwerk samen en liep de kamer uit. Smitz staarde haar ontzet na. Dat ze consciëntieus was, wist hij, maar zóó — neen zóó niet! Hij vond 't eenvoudig belachelijk. 't Werd hem thuis te benauwd. Hij liep den dorpsweg op, om 't voorgevoel kwijt te raken, 't ontzettend \ oorgevoel dat 't nooit tusschen hen zou gaan, dat hun huwelijk — ongelukkig worden moest. Een regenachtige zomer, die honderden plannen in duigen vallen deed, druilde de om zon roepende wereld eenige maanden tegen, en goot toen zijn tranenrest over den herfst heen, die daardoor dubbel nat werd. Sonnema had zich al dien tijd afgesloten in de ongenaakbaarheid van trotsche smart, en z'n geest gericht op 't stalen gedachte-leven der Calvinistische oudvaders, met een hardnekkigen wellust. Hij kwam enkel waar hij wezen moest en kreeg haast niemand bij zich. Nooit sprak hij over Rinske en nooit deed hij zijdelings onderzoek hoe of 't haar ging: ze was levend dood voor hem. Onderwijl leidden Fred en Rinske bij toeneming een afzonderlijk bestaan. Ze waren doorgaans niet onvriendelijk tegenover elkaar, maar toch begrepen ze dat er iets tusschen hen lag, al schenen ze langzanerhand in stom berusten aan die verwijdering gewend te raken als noodzakelijk en natuurlijk, als 't kismet dat lacht om rebellie, en nog sterker de zweep doet neerkomen wanneer z'n slaaf de ketens rammelt. Toen werd hun kind geboren, een meisje, een tenger wicht, na een lange, moeielijke bevalling, waarbij de moeder bijna het leven had ingeschoten. Fred had doodangsten uitgestaan, die de oude dokter Van Genderen te vergeefs had pogen te bezweren. En nu 't gedaan was — hij zou dien stormaclitigen Decembernacht waarin hij om z'n collega stuurde, nooit vergeten — nu bleef de rust nog altijd uit. Rinske was dood-zwak — 't kind mocht zelfs niet bij haar zijn — en er deden zich verschijnselen voor, die 't ergste lieten vreezen. Ook de kleine Sjoukje zou een harden dobber hebben: „minnetjes, erg minnetjes", zei de baker, en zij had er verstand van. Een maand ging voorbij. Rinske was niet beter geworden — eer minder. Ze lag nu een groot deel van den dag op de kanapé, bleek, afgemat, apathisch, een schaduw van weleer. Ze klaagde weinig en was hoogst geduldig, maar de versterkende middelen sloegen niet aan, en Fred begreep 't hoofdschudden van den professor, dien hij in consult geroepen had. In dienzelfden tijd werd dokter Van Genderen ern- stig ziek en kreeg Smitz een groot deel van z'n praktijk, „'t extract van 't fienendom", zooals de notaris lachend zei. Natuurlijk had hij van den eenen kant hier niets tegen, maar toch vond hij 't alles behalve prettig, terwille van 't lieve geld kans te loopen op lange boet-predikaties wegens z'n ongeloof. Die vrees was niet zonder grond, want heeft een doleerende broeder reeds van nature neiging tot kapittelen, een boer die partij voor „de doleantie" heeft gekozen, loert op 't ongeloofs-wild, gelijk z'n tegenpartijder de duivel, die rondgaat als een brullende leeuw, zoekende wien hij zal kunnen verslinden. Ondanks alle akeligheid thuis, liet 't Fred toch niet koud of hij door gelukkig practiseeren ook wat klanten van den ouden dokter duurzaam winnen kon, maar telkens merkte hij dat z'n radicalisme een grooté hinderpaal was. Die geavanceerdheid bleek een duur houbeestje te zijn. t "\\ as midden Januari, een mooie, vorstige morgen, toen hij bij den ouden, rijken boer Jansma werd geroepen, 111 gezonde dagen voorganger in 't houten gebouwtje, even buiten 't dorp. De man was stijf van 't rheumatiek, en zat naast de kachel, de karpoets-muts over de ooren, de kousen op de ijzeren stoof, een kloek gebouwde zestiger. Uit z'n welbesneden, hoewel wat bonkig gezicht, keken twee grijze, onverzettelijke oogen den bezoeker tegen, terwijl hij stil z'n pijp bleef rocken. Een beduimelde bijbel lag voor hem opengeslagen. „De alde dokter is ut et pestuur, en nou ha ik jou helje litten, want sa kin et net langer," zei Jansma, nurksch. Smitz nam zelf een stoel en begon te vragen. De vrouw — ze hadden geen kinderen en nooit gehad — een vrij gezette en blozende boerin, veegde met een natte „schutteldoek" 't bekruimde en bekringde tafel-zeil af, en zei niets, maar liet nu en dan haar starre blikken gaan over de fijne kleeren van den jongen „remplagant." „Segoaren," mompelde hij. Een kleurig bekertje met dikke, donker-bruine, klamme tabaksrolletjes werd hem toegeschoven. „Stek ris oan." Om de wille van 't smeer, gaf Smitz aan de 1100diging gevolg en probeerde wat te keuvelen, maar 't lukte niet. De oude boer antwoordde „ja" of „neen" en keek hem maar al turend aan. „Hoe giet et mei de jiffrou?" Smitz zei dat ze erg zwak bleef en hij 't donker inzag. „En de litse? in famke, nou?" „Zoo'n gangetje, 't Is een fijn poppetje." „Is it al doopt?" Hij wenschte zich mijlen ver. Daar had je het al weer! Even wachtte hij met z'n antwoord. Er blonk iets onheilspellends in 't oog van den ouden boer, die zich pijnlijk verzette, en de vrouw die aan tafel met reuzepennen een borstrok zat te breien, vorschte sinister mee. „As wirdt hjar net doopt?" „We zullen zien. M'n vrouw is zoo zwak en dan . . ." «Mar derrom, dokter, kin et bern et sacremint fen de doop net onthalden wirde." De vrouw kuchte. „Hoewel onze jonge kinderen deze dingen niet verstaan, zoo mag men ze nochtans daarom van den Doop niet uitsluiten, aangezien zij ook zonder hun weten de verdoemenis in Adam deelachtig zijn," dreunde hij zangerig op. „Dokter — dokter — de divel hat jou te pakken — Mn him ut jou hert; stiet er net skreaun: het is den mensch gezet te sterven en daarna het oordeel?" Smitz had volstrekt geen lust in standjes; daarom bleef hij bedaard en zei half-schertsend: „je moet je niet zoo opwinden, dat is slecht voor je. Ik heb immers niet gezegd, dat 't kind ongedoopt blijven zal!" „Ja mar der oer mast gj'n twifel ien jou opkomme" en na een langen haal aan de pijp: „As dokter wirde jou trog elkien priese, mar as minske . . „He, stootte Smitz met verwonderde boosheid uit. „Ik komm net op jou libben," hernam Jansma onverstoorbaar, „allinne trog genade wirdt in minske salich; begriep et dogs goed, dokter, troggenade, — sa wier as ek jir bij jou sit. Mar sjog: jou hawwe de gek mei forwaerdelike genade. Ik hie dat op 't eag, doe ik et hie oer jou minskelikheit." „Ien ding is ne'dig," prevelde de boerin voor zich heen. Fred had er genoeg van. Hij stond op en gaf 't echtpaar de hand. Er vloog iets van een glimlach over 't eerlijk gezicht van Jansma. „Net lilk wirde, dokter; wij Friezen sisse krekt wer it op stiet." Hij kwam in een onplezierige stemming thuis. Die boer vertegenwoordigde de vox populi. Wou hij — en wat stond de kans op 't oogenblik schoon! — praktijk krijgen onder de orthodoxie, dan moest hij zijn kind laten doopen. En waarom ook niet? 't Was immers een vorm, louter een vorm, maar waaraan die Ralingawierders nu eenmaal hun zaligheid ophingen ! Om Rinske? Ach, de dagen van z'n vrouw schenen geteld. Zwak, machteloos kwijnde ze weg in suffe sprakeloosheid, in een lethargie, haar karakter vreemd. Te nauwernood vroeg ze naar haar kind. 't Scheen of alles haar te veel, alles haar onverschillig was. Er werden geen kosten, geen moeiten gespaard, en toch . . . Toen hij zoo aan haar dacht kwam een bittere droefheid over hem, want hoe koel ze ook den laatsten tijd mocht geweest zijn — hij had haar nog altijd lief. Maar vreemd, telkens en telkens weer was 't of een stem zei: laat je kind doopen! laat je kind doopen! Wanneer hij aan een satan had geloofd, zou hij misschien hebben ge- zegd: dat is de stem van den booze; — nu maakte hij zich wijs, dat het de stem van 't gezond verstand was. Natuurlijk, — hij wou z'n vrouwtje geen verdriet doen, maar dat had z'n grenzen. Z'n carrière kon er toch niet door lijden. „Och, die vrouwen — wat wisten ze van de levenspraktijk! Voor de huishouding, daarvoor waren ze best, maar van diplomatie hadden ze geen flauw begrip. En een mensch moest soms wel een beetje diplomatiek zijn. Hij liep naar boven, naar de slaapkamer. Rinske lag op een rustbed, met doffe, vermoeide oogen, starend in 't ijle. Smitz drukte zacht een kus op haar ingevallen wang, maar ze keek hem nauwlijks aan, en ze glimlachte niet, haar trekken bleven strak, kil, zonder leven. Maakte 't hem korzelig? Hoe 't zij, toen hij beneden kwam stond z'n plan vast. De tijd drong. Den volgenden Zondag of over veertien dagen moest 't kind gedoopt worden. Dominee Van Stal was gelukkig nog al makkelijk op dat punt en vroeg nooit veel naar 't geloof der ouders. Sjoukje begon een beetje op te fleuren — geen kwestie, niets stond het kerktochtje meer in den weg. Alles ging van 'n leien dakje. Dominee had geen bezwaar en vond 't erg natuurlijk dat Smitz niet wachtte op 't herstel van z'n vrouw — die misschien nooit beter zou worden. In een middagbeurt werd het kind gedoopt. De kerk was vlak bij — 't liep binnen een klein half uurtje af. Rinske merkte er niemendal van, want de baker was nog altijd met Sjoukje op een andere kamer. Wat dat betrof, kon hij gerust zijn. Hij was alleen een beetje bang voor de praatzucht van vrouw Brandsma; en haar 't zwijgen op te leggen, ging ook moeielijk. Toch bedacht hij er iets op. „Baker", zei hij, „je moet mevrouw maar niet vertellen dat 't kind gedoopt is, hoor! Ze mocht eens zenuwachtig worden bij 't idee, dat Sjoukje buiten is geweest." Vrouw Brandsma keek hem verwonderd asm: ze wist dat mevrouw erg voor 't „nieuwe" was, ook in zake kinder-verpleging: baden, uitgaan bij alle weer en wind, enzoovoort. Dat had ze haar tenminste vóór haar bevalling niet onduidelijk laten merken. Maar ze hield zich bescheidenlijk stil, dacht er 't hare van, en vond 't in elk geval een heele rust, dat 't kind door den Doop tot Christus' Kerk was gebracht. Boer Jansma knikte tevreden het hoofd; „de voorwaardelijke genade was niet ganschelijk weerstaan" en z'n talrijke geestverwanten knikten mee. Smitz meende werkelijk al gauw, dat hij 't in de praktijk merken kon, en voelde zich erg in zijn nopjes. Hij had er trouwens alle reden toe, want langzaam, erg langzaam werd Rinske beter. Haar van nature sterk gestel bleek den kamp te hebben doorstaan. Soms, zoo'n enkele maal, bekroop hem wel eens de vervelende, ernstige gedachte, dat z'n vrouw toch vroeg of laat achter de waarheid moest komen, en dat stemde m dan alles behalve prettig, maar telkens bezwoer hij haar door die andere, dat ze veel te blij zou wezen over haar herstel om boos op hem te zijn ter wille van een kleinigheid. De baker was er drie maanden geweest, toen ze overtollig werd. Rinske voelde zich in staat, haar poppeke — want dat bleef het — te verzorgen en aanvaardde de taak met liefde. Als herrezen uit de asch, geleek ze, helaas, weinig een fenix. De krachtige, blozende Rinske, was een magere zenuwlijderes geworden schim van haar vroeger kloeke mooiheid. V rouw Brandsma stond klaar om te vertrekken. Rinske, met de kleiue op den schoot, lag haar dunne vingers in de grove, gerimpelde handpalm van de dikbloedige Friezin en keek haar erkentelijk aan. Der oude schoten de tranen in de oogen: „krek twee aan den dood gewijden — die moeder en dat kind." „Dag, vrouw Brandsma," zei Rinske, mat-vriendelijk. „Ik dank je wel voor je trouwe zorgen: je hebt best op m'n kindje gepast — en op mij ook," voegde ze er flauw-glimlachend bij. „Zul-je niet boos worden, als ik wat andere manieren volg? Je — je vertroetelde •Sjoukje wel een beetje, vind ik." De baker zette groote oogen op: „Ik dacht dat mevrouw zoo bang voor Sjoukje was." „Bang?" vroeg ze met spottenden trots. „Ik ben een «partaansche. Harden moet het kind, zal het krachtig worden. Is Sjoukje ooit buiten geweest? Den laatsten tijd was 't geen weer, maar in Januari, hoor ik, had je bijna lente. Och, ik voelde me toen te ellendig om me met iets te bemoeien; je moest maar zoo'n beetje op eigen gezag hebben gehandeld. Ben-je met 't kind in die mooie dagen uit geweest? Neen, hé?" De kerksche ziel van vrouw Brandsma kookte over. Nu mocht ze het toch wel vertellen. Meneer dacht zeker nog altijd dat z'n vrouw bang was uitgevallen, anders had hij natuurlijk al lang over dien doop gesproken. Of zou het toch waar zijn, wat de menschen zeien, dat Sjoukje gedoopt was buiten weten van haar moeder, omdat die 't niet hebben wou? Ja, meneer was beter dan mevrouw — beter christenmensch wel te verstaan — maar dat deed er hier weinig toe. Er werd haar naar de waarheid gevraagd en ze verkoos om meneer niet te liegen, 't Scheen waarempel of 't arme kind schande was aangedaan in plaats van eer! Ze antwoordde niet dadelijk, maar streek haar vinger liefkoozend langs 't spitse kinnetje van Sjoukje, die flauw teruglachte. „Ben-je al eens met Sjoukje uitgegaan?" „Gewandeld niet, mevrouw." „Wat dan, wat . . . .?" „Ze is één keer buiten deur geweest, omdat. ..." „Wanneer?" vroeg Rinske ongeduldig, 't Getalm verveelde haar. „Toen ze — toen ze gedoopt werd, mevrouw." Vrouw Brandsma schrok van de verandering in haar gezicht. De holle oogen staarden haar angstig, verwezen aan, terwijl de gestalte als lam neerhing onder de schokken van 't brein, dat geen gedachten te zamelen wist. „Toen ze gedoopt werd," herhaalde ze toonloos. „O zoo, is ze in dien tusschentijd gedoopt. — Hier?" „Ja, mevrouw, door dominee Van Stal. — Was dat niet goed/ dorst de ander in heilige verbazing vragen. Rinske zweeg. Ze had 't kind in de kamerwieg gelegd, dat nu trappelend met de voetjes zich rood gilde en keek er naar, onbewogen, als naar een marionet. De baker vroeg maar niet meer. „Dag, mevrouw." „Dag, vrouw Brandsma — het ga je wel." Koud werktuiglijk kwam 't er uit, als sprak ze in een' droom. Weer alleen, nam ze Sjoukje uit de wieg en suste het kind tot het stil werd. Ze zag bleeker dan ooit maar de ellende van haar leven drong niet meer naar buiten, ze zonk neer in volle zwaarte naar de diepten van haar hart, dat in dof zwijgen samenkromp, onder 't donderend machtwoord van 't wreede lot. Eensklaps hief ze het kind op armslengte van zich af in de hoogte, en doorboorde de kleine, dwalende oogen met haar vlammen-blikken. „Gedoopt!" lachte ze, vreemd, Mild, als een gek. Toen zonk 't kind weer in haar slappen schoot, flauw vastgehouden van twee trillende handen. Een snikkend gegil doorsneed de kamer. Ruw lag ze Sjoukje weer in de wieg, waar ze opnieuw erbarmelijk begon te schreeuwen, en als 't kind even adem SONNEMA. ! schepte om daarna met versche kracht voort te blaeren, klaagde 't uit den easy chair, waarin de moeder lag: „vader, vader!" Toen Smitz thuis kwam, liep de meid met 't kind, en school Rinske in haar schraalheid loom weg tusschen den rug en de gevulde leuningen van haar stoel. „Is vrouw Brandsma heengegaan?" vroeg hij na een groet, vriendelijk maar vluchtig. Ze knikte even — met oogen vol omfloerste onheilspellendheid. Hij was angstig — waarom wist hij niet. Hij was schuw van haar geworden als iemand die kwaad gedaan heeft en bang is dat 't uitkomen zal. Met den rug naar haar toe, ging hij bij 't raam zitten, een krant in de handen. „Geef me Sjoukje," hoorde hij haar zeggen tegen de meid. „'t Wordt tijd dat je eens naar 't eten gaat kijken." Daarop 't piepen van de deur en toen — hij voelde 't: ze stond achter hem. „Smitz." Zoo had ze hem nog nooit genoemd — altijd „Fred". Hij draaide 't hoofd om en zag haar vlak bij zich: 't kleine kind, 't bleeke kind dat op 't duimpje sabbelde, in den arm. Met doffe oogen schouwde ze haar man aan. „Hè?" zei hij, zoo vriendelijk als hem mogelijk was. „Je hebt me bedrogen." Er lag geen droefheid in die woorden. Ze klonken als een vonnis, hard, onver- biddelijk, uit de diepte van een rampzaligheid waarbinnen zelfs geen wanhoop meer stuiptrekte, gestorvene die ze was. „Bedrogen?" Smitz begreep haar op eens volkomen en toch herhaalde hij nog eens verwonderd, met een glimp van boosheid: „bedrogen?" „Je hebt Sjoukje laten doopen," snerpte ze hem tegen. „Is dat alles?" brak hij los in luidruchtige verontwaardiging. „Nou ja, ik heb haar laten doopen. Er zijn van die vormen, die je in acht dient te nemen. Daar heb jij zoo geen verstand van. Ik ben een public man en moet het van de menschen hebben." „Maar je zou het nooit hebben gedaan, als je gedacht had dat ik was blijven leven," zei ze snijdend. „Wanneer je geweten zuiver was geweest, had-je het me wel verteld." Hij haalde de schouders op. „Je was veel te zwak, om je met zoo iets lastig te vallen." Een onuitsprekelijke verachting kwam over haar. „ Te zwak om te hooren dat je ons kind even onderworpen hebt aan een vorm — ter wille van de menschen? Zie me aan — ik ben een schim geworden van 't geen ik vroeger was om jou en door jou; onbeduidend wanneer je elkaar liefhebt, rampzalig als de liefde dood is, en de doode liefde van een ander achter je ligt, die je zelf hebt vermoord en die je zou willen doen opstaan uit haar graf — als 't te laat is!" 11* „Maar 't jammerlijkst is," beefde haar stem hem tegen, terwijl ze 't kind met beide handen omknelde, 't arme wezentje, dat soezend voor zich keek, ,,'t jammerlijkst is, dat 't nu uit is tusschen ons; want bij al wat ik heilig noem, Smitz — ik minacht je!" „Je bent ziek," antwoordde hij met een poging bezorgdheid in z'n stem te leggen. „Dat wil ik er tenminste maar voor houden, anders . . . „Anders?" tartte ze. „Zou ik je bevelen te zwijgen. Die toon is minstens ongepast." „Dus ik mag je wel verachten in m'n hart? Neen, Smitz, zoo iets doet een echte Friezin niet. Je begrijpt toch, dat 't lang in me gerijpt is, en het er nu uit moet — moet?" Hij zei niets. Op zijn gelaat gloeide een diep rood, terwijl zij marmerwit zag. Met bange oogen keek hij naar buiten. Wat een allerberoerdste scène was dat! „Dus — begrijp me goed," liet ze volgen, oogenschijnlijk kalm het kind sussend, dat was begonnen te schreeuwen. „Het is gedaan tusschen ons. Jij gaat voortaan jouw weg en ik den mijnen: we zijn dood voor elkaar — voel-je — dood; en als ik Sjoukje niet had dan . . . „Jij met je malle ongeloof; m'n hemel, je maakt er een afgod van!" Geen flauw denkbeeld bezat hij van den vreeselijken ernst waarmee ze gesproken had, een ernst door lichaamszwakte tot fanatisme opgezweept. Nog altijd zag hij er voor een deel 't verbiage in, dat zijn leven had vervalscht. „Mijn afgod is de Oprechtheid." Ze keerde zich om en liep naar den anderen kant van de kamer, waar ze stil ging zitten en Sjoukje met een rammelaar zoet hield. Het was uit tusschen hen, al deed hij ook dage' Pogingen ter verzoening, welgemeende pogingen, maar die afstuitten op haar onwrikbaar zwijgen De koppigheid van haar beleedigden waarheidszin lang onderdrukt door een halstarrigheid, die weigerde haar liefde te zien sterven, gordde zich met de walging en maakte haar wreed tegenover den man, wiens groote schuld lag in 't gemis aan karakter, waarvan hij zelf geen besef had. Rinske leefde in een hel. Eiken dag begon hij haar meer tegen te staan en als hij lief was 't meest, omat zij er den onwil in zag van z'11 beter Ik, te bekennen hoe eindeloos ver ze van elkaar stonden. En ze was alleen, dag aan dag alleen! Alleen met haar ziekelijk kind, dat na korte opleving weer was begonnen te kwijnen, alleen met haar verstoord zenuwgestel in de lange, eindeloos lange nacht-uren, als haar gedachten vlogen over verbeeldingsvelden, groen of grauw, om telkens zich neer te vlijen onder dat oude dak, aan de voeten van dien anderen Eenzame. Zou ze hem schrijven _ schuld belijden, zeggen dat hij gelijk had gehad? Ze wou wel — maar ze dorst niet; niet omdat ze bang was voor haar vader, maar door de valsche schaamte van haar trots. Haar eenige taak in dat huis, waar ze in stom vis a vis soms tegenover haar man moest zitten, die eindelijk begon te begrijpen dat haar afkeer onoverwinnelijk was en z'n huwelijk verwenschend, troost zocht buiten — in 't verkeer met anderen, in 't plakken op de societeit — haar eenige taak was de zorg voor Sjoukje, die niet groeien wou en wegteerde met de gedweeheid van een zuigeling, die dommelend door verzwakking, de voetstappen hoort naderen van den grooten Dood, zonder ze te herkennen, omdat hij niets kent — niets. Op een Mei-morgen nam Hij haar mee, stillekens mee; van den schoot der moeder nam Hij haar op, na nachten van waken en sidderen. Want zij had Hem al lang hooren komen al heel lang! Roerloos zat Rinske naast het lijkje zonder tranen. Haar man en de menschen werden bang voor haar: zou ze krankzinnig worden? Maar Rinske was volstrekt niet krankzinnig. Ze zag alleen niets. Een diepe donkerheid kilde om haar — een eindelooze zwarte ruimte. En in dat donker hoorde ze telkens en telkens een woord dat zich strengelde om haar lichaam, dat kroop in haar bloed, dat rukte aan haar zenuwen, dat sloeg op haar hersenen: „Weg! — weg! — weg!" XI. „Gepke, is de Leeuwarder er al?" Dominee Sonnema zat bij de gloeiende potkachel, tegen wier rooden buik hij zijn pijp had aangestoken. De oude meid schudde van neen en slofte de kamer uit. Sonnema sloeg z'n rechterbeen over het andere dat op de breede, ijzeren stoof stond en blies, achterover hangend in z'n stoel, werktuiglijk kringetjes, die een oogenblik als wolk-hoepeltjes omhoog dreven en dan vernevelden tot plokken rook. Hij wou werken maar kon niet. 't Was hem onmogelijk z'n gedachten bij één punt te bepalen. Telkens zwierven ze af. Dat gebeurde hem dagelijks. Zijn werkkracht scheen gebroken. Wat hij deed, deed hij machinaal — louter machinaal, en 't baatte weinig, dat hij tegen Satan en Vleesch te keer ging. Hij had Rinske willen vergeten, haar uitroeien uit z'n herinnering. Z'n worstelend pogen was te vergeefs geweest. En ook nu weer was hij met haar bezig. Hoe zou 't haar gaan, hoe haar leven wezen met dien man? Ze moest lijden, ze moest ongelukkig zijn — dat kon niet anders, en 't denkbeeld vervulde hem met bittere smart. Weten deed hij niets. De menschen spraken nooit met hem over z'n dochter en tot vragen was hij te trotsch. Alleen wist hij dat ze een kind gekregen had — dat had hij in de krant gelezen — in de krant! En dan was hem door z'n collega Van Stal op een vergadering verteld, dat deze het kind had gedoopt, maar zij er niet bij was geweest om haar zwakke gezondheid. Thuis gekomen, had hij eerst in toorn uitgevaren tegen den karakterloozen kerel, die 't sacrament van den Doop verlaagde tot een ijdel vertoon — want dat Iiinske er niets van wist, leed geen twijfel; en toen — toen was hij op z'n knieën neergevallen om snikkend te bidden voor 't behoud van z'n lieveling, z'n lieveling, ja — ondanks alles, ondanks die bittere woorden — ondanks z'n voornemen haar nimmer weer te zien. Z'n gebed werd verhoord. Na wat weifelen had hij Gepke langs een omweg doen uitvorschen hoe of 't met haar was, en de boodschap die hij kreeg, stelde hem tamelijk gerust. Een maand of wat later las hij in de krant dat z'n kleinkind gestorven was. Dat was 't laatste bericht geweest — nu juist acht maanden geleden. Het vroor, een echt-koude Januari-avond. Door de reet der gesloten gordijnen zag hij de volle maan witgeel glanzen in onbeweeglijke, kille schoonheid — licht zonder warmte. Een huivering voer hem door de leden. Hij wierp een paar scheppen kokes in de kachel, die opnieuw begon te knetteren, en ging toen door de kamer loopen — op en neer — op en neer. Hoe langer het duurde, des te moeilijker werd 't hem te gaan zitten. Geen verplichte arbeid drong, en lezen — Sonnema had een afkeer van lezen. Eigenlijk schuwde hij in den laatsten tijd alles wat naar inspanning leek. Z'n zenuwgestel was in de war, en dat van iemand die zich vroeger verbeeldde dat „zenuwen" gekheid was en er mee had gespot! Temmen wou hij ze, maar of hij 't al probeerde — ze werden er balsturig tegen aan. 't Is waar, bij de menschen had hij succes er mee; die stonden verstomd over z'n kalmte en scholden hem ongevoelig. Ze hadden dominee eens moeten zien, wanneer hij alleen was! De voordeur ging open, en daarop hoorde hij een onverstaanbaar gemompel, gevolgd door iets dat langs de steenen gliste en toen stil liggen bleef. Gelukkig — de Leeuwarder krant, de eenige lectuur die hij verdragen kon, omdat ze van den hak op den tak sprong in haar dagelij ksch allerlei. Hij was Gepke al voor. „Blijf maar!" riep z'n stentor-stem, terwijl hij de krant uit de gang raapte. Hij nam een stoel onder z'n beenen en las. Dat lukte, want het plaatste hem buiten zich zeiven, niet in oud nieuws, verstijfd tot geschiedenis, maar in feiten, versche, pasgeboren feiten, nog onzeker van vorm, nog niet gekneed tot gedachten-dingen. Weer ging de deur. Ze was 's avonds nooit op 't nachtslot, dat hoefde buiten niet. Wat zou 't nou wezen? Hij luisterde. Piepte de deur van de huiskamer, of was 't verbeelding? Meteen sprong hij op en liep de gang in. De kleine petroleum-lamp die bij de trap brandde liet 't vooreind donker. Sonnema bleef staan. Hij zag een gestalte, die zich niet bew oog een zwarte plek tegen den witten muur. Onraad.' Even kwam 't denkbeeld bij hem boven, maar hij verwierp het dadelijk, en op een toon die eer vriendelijk dan dreigend klonk, vroeg hij: „wie is daar?" In een oogwenk was ze naast hem, de gedaante; oen vrouw, een groote vrouw, die naar hem toe wankelde zoo snel ze kon. Hij voelde een paar armen om zich heen slaan, en ofschoon hij 't gezicht dat tegen z'n borst lag, niet zien kon, wist hij wie 't was. Het was Rinske. Zacht troonde hij haar mee naar z'n studeerkamer, en daar ontmoetten voor 't eerst weer zijn oogen de hare, voor 't eerst sinds dien afschuwelijken dag toen hij: Ja" had gesproken en alles in hem „neen" riep. Een schok voer door z'n lichaam. Z'n bloeiend kind van vroeger stond daar vóór hem — mager, bleek, bevend over alle leden, de holle oogen hem aanstarend achter de donkere falie. Ze moest een stoel grijpen om niet te vallen. Hij ving haar in z'n arm op, en dikke tranen liepen over z'n zenuwachtig trillend gezicht. Maar hij bleef achter haar — ze kon ze niet zien. Driftig sloeg ze den sluier op, en zette zich kaarsrecht, den rug vastgedrukt tegen de leuning van den stoel waarop hij haar had neergevlijd. Hij was nu weer bedaard door de reuzekracht van z'n wil, sterk genoeg om vóór haar te gaan staan, haar beide handen in de zijne. „Ik ben weggeloopen — ik kon daar niet langer blijven. Hij heeft mijn leven door zijn leven vergiftigd: zoolang we getrouwd zijn — al dien tijd — en eindelijk — eindelijk heeft-ie buiten me om ons kind laten doopen. U heeft gelijk gehad — dat wou ik zeggen eer ik heenga — ver weg." Ze had die woorden toonloos, in strakke kalmte gesproken, maar Sonnema hoorde er 't jammeren der rampzaligheid uit. Haar hoofd zonk weerstandsmoe omlaag — en ze barstte los in een hartstochtelijk snikken, waarbij haar mager lijf schudde door heftige convulsie. Ondanks zich zeiven kwam een groote vreugde over hem. Hij was weer trotsch op z'n kind, trotsch met een onberedeneerden trots, die vergat wat hij misdadig vinden moest, verfoeilijk, zondig, goddeloos, — de spontane trots der Sonnema's van drie eeuwen, mannen uit één stuk, prat op hun eerlijkheid. Maar een oogenblik later begreep hij den vollen omvang van haar woorden, en hij sidderde. Ze trok zich op. „Ik mag hier niet langer blijven — ik moet weg — van avond nog. 't Rijtuig wacht me te Ralingawier." Rinske — kind, je weet niet wat je doet! 't Is afschuwelijk! Wil-je weg loopen van je wettigen man? Dat komt er van als de mensch God den Heere verlaat en den Zaligmaker minacht, die het huwelijk heeft geheiligd. Je moet blijven — versta-je: je moet blijven! Wat de mensch zaait zal hij maaien." „Ik moet weg — anders pleeg ik zelfmoord," hijgde ze. Vader, ik kan, — ik kan geen dag meer met dien man samen zijn. Hij is voor vier dagen uit. Van die gelegenheid dien ik gebruik te maken." Ze vatte den deurknop: „nog één kus, vader — de laatste." Hij y,eerde haar af. „Het zal niet gebeuren — ik verbied het: ik, je vader, verbied het." Sonnema had zich in z'n volle lengte voor haar geplaatst, z'n wangen gloeiden, z'n oogen schitterden, z'n krachtige hand poogde de hare van den knop los te wringen, dien ze stijf omkneld hield. Maar dra liet hij ze zinken. „Is er geen andere weg?" „Echtscheiding?" lachte ze wild. „Zeker — maar alleen wanneer ik vlucht. — Laat me gaan, vader!" Hij plantte zich voor de deur. „In der eeuwigheid niet!" Ze \\ erd bedaarder naarmate hij zich opwond. „Ge wilt me dwingen te blijven liegen, m'n leven lang," zei ze in 't Friesch, dat ze meestal met hem placht te spreken. „Neen, vader, dat doet ge niet, want ge zijt een Sonnema. Had ik hierop niet vertrouwd, ik zou nooit meer onder je oogen zijn gekomen. Ge laat me gaan — waarachtig, ge laat me gaan, in weerwil van je theorieën laat ge me gaan. Morgen — morgen, moogt ge alles, maar nu laat ge me gaan." Hij werd duizelig van overspanning en zag niets meer. Nog juist vond hij tijd op een stoel neer te zinken. Van dat oogenblik maakte Rinske gebruik. Ze drukte hem een kus op de lippen, en vloog weg. Met een harden slag trok ze de voordeur achter zich dicht. Sonnema had 't gehoord. Hij wist dat ze was heengegaan, maar voelde zich als verlamd. Een onzichtbare macht scheen hem tegen te houden, in ijzeren boeien te kluisteren aan de plaats waar hij zat — zóó te benevelen dat 't bewustzijn wegvloog. Een half uur later vond Gepke dominee Sonnema in onmacht. Ze bracht hem spoedig bij en wou om den dokter sturen, maar hij verbood 't haar — 't was volstrekt niet noodig. Een bangen droom had hij gedroomd; zeker, 't was een droom geweest. Hij had gedroomd dat Rinske was teruggekeerd, vluchtend voor haar man, die haar leven had vergiftigd door onwaarachtigheid, en nog, als hij aan dien droom dacht, werd z'n toorn over haar ontrouw weer klein onder de verteede- nng eener liefde, die teruggevonden had wat verloren was. Zoo hard ze kon, liep ze voort langs den bevroren weg tusschen Langwirden en Ralingawier, want om half zeven had ze den wagen besteld, die haar naar t station brengen zou. Of 't verkeerd was, wat ze ging doen, of de menschen het misschien dwaas zouden vinden, wanneer ze hoorden waarom ze dien man verlaten had, 't liet haar onverschillig. Nu de schuld aan haar vader beleden was, kon niets haar meer terughouden. Zij moest vluchten, niet een ander, maar zij. Ze kon 't niet langer houden naast een echtgenoot van wiens futiliteit en menschenvrees ze walgde, wiens leven een leugen was, al mocht die man dan ook lief tegen haar geweest zijn, met een liefde zonder kracht bjoukjes dood had den laatsten band doorgesneden. Maanden lang was ze gevangen geweest, en tot krankzinnig wordens toe, als een geknipte vogel opgevlogen tegen de tralies van haar kevie. En nu — ze voelde het — nu stond ze op 't punt in ernst krankzinnig te worden. Was 't geen dollewerk, wat ze voornenens was te doen, door de gevolgen die 't noodzakelijk na zich sleepen moest? Haar leven zou immer, verwoest zijn. Alsof 't dat niet al lang was! "Voort, voort! Nog dien eigen avond wou ze naar Amsterdam, om daar den kost te verdienen met handenarbeid. In die groote stad zou ze verdwijnen en zich zelve vergeten. En kwam hij haar opeischen dan — dan zou ze toonen hoever Friesche koppigheid gaan kon! Over de landen lag de tooverglans van de maan gehuld in haar gesternden mantel. Geen stralen schoot ze als de zon, ze liet enkel haar licht dalen op de dorre weide, deelend van haar geleend goed, met wie armer was dan zij. Door de rust van den winteravond ijlde Rinske verder, ongevoelig voor de kou, die haar omsloot. Ze rilde, maar enkel van zielepijn en vertwijfeling ze hoorde alleen het kloppen van haar hart, dat pórde tot spoed en gruwde van de stilte die niet mee voortjoeg — de wereld uit — de wereld uit! Ze kwam thuis. Het rijtuig stond al te wachten — een handkoffer, die alles bevatte wat ze meenemen wou en mocht, gepakt in de gang. Tegen de meid had ze gezegd, dat ze op reis moest en haar verwonderden blik onopgemerkt gelaten. De tocht in de versleten barouchet, soms oprollend tegen den draad der hardgeworden wagensporen was een ware marteling. Ze werd bang. Hoorde ze'daar met iets — achter zich? Als 't vader eens was — vader, die gezegd had wat haar geweten ook zei al maar zei, tergend zei, smeekend zei; dat geweten, 'dat ze moorden moest, omdat ze niet sterven wou in die leugen-wereld. Een boerenkar bolderde voorbij. Gelukkig, hij niet! Ze kreeg weer een oogenblik rust, tot ze opnieuw iets hoorde of zag, dat haar dwaas- angstig maakte. Als Smitz eens onderwijl was thuisgekomen — te vroeg thuisgekomen, en haar achterna zat! Hoorde ze weer niet iets achter zich? Zoo ging 't door tot ze bij 't station kwam. Ze was bijna te laat geweest: de trein stond voor 't perron. Vlug nam ze een kaartje, en eer ze 't wist zat ze m een coupé. Vredig sluimerde het dorp in den killen maneschijn, met een kalmte uit kracht geboren, een koude steen-massa, die lachte om den Wintervorst. Maar achter die steenen vibreerde het leven, smeulde de passie, brandde het vuur. Beeld van haar Friesland! Zou ze het ooit weerzien? Het ratelend jagen van den trein door de schimmige vlakten, gaf haar rust. Ieder seconde bracht haar verder weg en dichter bij de stad, waar ze voortaan leven zou en werk zoeken. Best mogelijk, dat Smitz haar vroeg of laat zou vinden, maar wat gebeuren mocht _ terugkeeren deed ze nooit, al dreigde ook honger en ellende. Moe lei ze 't kloppend hoofd tegen de kussens en sloot de oogen. 't Was alsof ze uitgestooten werd van den Hemel, «Tond " "'et gel°°fde C" V°" de Aar'le' wiCT »'et ze Er kwamen «ogenblikken dat ze op >t p„„t sloud fa bezwijmen „,aar telken» zweepte ze haar zenuwen tot menwen dienst. Viel ze flauw, dan waa ze verloren Haar mede-passagiersters, twee dames tegen de veertig, die druk babbelden, bekommerden zich weinig i e bleeke, slapende fignur, en praatten gezelli» met elkaar over man en kinderen, weinig vermoet dend boe de rampzaligheid dier eenzame er door gegoeseld werd. En hadden ze geweten door welk ,Z e /iel van die vrouw werd overheerscht, ze zouden verontwaardigd zijn geweest of _ llog erg(Jr _ misschien om hebben gelachen bitter. get bestaan van zonde, niet 't zelfde zou hebben gedaan, gedreven doer di eerste ' de nr harfnekkiS «n int kort' et"delT he7n-"'erke" »•«t Was een klein, gezellig ver- derhoM u ee" Pmn° VaU d0f gorden palisandtrhout, er hing een boekenrek tegen 't grove behangsel, en aan den wand zag ze enkele kabinet-porletten, meest van socialistische leiders. De houten leehjk gemarmerde schoonsteen-mantel droeg een aar' mtuur, te mooi voor de omgeving, te smaakvol voor burgermans-keus. to Amper had ze 't gezien, of haar oogen vielen weer Alles was haar eigenlijk onverschillig - haar verleden, de zielepijn, die haar weggedreven had uit dat stille, vredige dorpshuis, de toekomst - alles.' Indien *e gestorven was, ze zou het leven loom hebben laten afvallen, als een boom 't verdorde blad. Geen taak. geen roeping had ze meer in die voor haar door fatsoendelijkheid en schijn, door berekening en leugen verkankerde wereld. Ze genoot van haar zwakte, waarc oor geyoel werd afgestompt, en vond het niet eens opmerkelijk, dat die twee vreemde lui zoo voor haar zorgden. Dat zou langzamerhand anders worden. De krachten keerden wat terug, de doffe loomheid week. Eindelijk zagen de goede zorgen der Farmands zich bekroond door een beterschap, waarover ze wel 't hoofd schudden, maar die toch voorloopig den dood op een afstand hield. En ze was hun dankbaar met een welsprekendheid, kort — zonder drukte. Uit den nevel rezen ze op, die nachten waarin Anna bij haar bed had gewaakt en door liefde haar balsturigheid geteugeld. Ze zag Farmand weer op dien laten avond, bij 'n honden-weder, hard wegloopen om den dokter te halen, daar ze een benauwdheid gekregen had, waarin ze dacht te stikken. Nu begreep ze waarom de piano al die weken stom was geweest, en ze kreeg een kleur over zich zelve, over haar leelijk egoïsme. Bijna eiken dag bracht ze een paar uren bij de Farmands door, denkend met schrik aan den tijd, dat ze elders een onderkomen zou moeten zoeken en den kost verdienen door handen-arbeid. Hier blijven, kon ze niet. Haar geld was nagenoeg op, en ze wou die twee barmhartige Samaritanen nooit tot last worden! Die hadden genoeg aan zich zeiven. Zoo werd 't leven haar weer bang, het leven dat haar vasthield en leeg voorstiet, een grauwe toekomst binnen, die wel de echtscheiding brengen zou, waarvoor al stappen waren gedaan, maar overigens niets als gestorven verwachtingen gelijk vale immortellen zou doen opschieten over de eentonige, dorre vlakten van haar ontluisterd bestaan. Farmand kwam altijd eerst laat 's avonds thuis, maar de Zondagen sleet hij bij z'n Anna. Ze vond hem sympathiek. Hij was voorbeeldeloos zacht tegenover z'n vrouwen haar, maar soms, wanneer hij z'n oordeel velde over menschen, dingen, toestanden buiten hen, kon hij zoo vlijmend-scherp wezen en z'n oog zóó wild vlammen, dat zij zelfs bang voor hem werd. Dan leek hij sprekend op den sociaal-democraat harer dorpsfantasie en van de illustraties, waarin ze thuis placht te bladeren. Vreemd, ze had altijd ondanks haar radicalisme, een zekeren angst gehad voor dat soort van menschep als voor wezens van een ander maaksel, en nu hij was net als — iedereen niet, maar net als ook zij soms was! Ook 111 haar kon 't stormen en bulderen dat het een aard had, en haar zwak hoofd dikwijls bonzen van genot, wanneer hij uitvoer tegen den Vijand, dien ze, zelfs verkleed, herkende als haar Vijand: de Leugen! Ongeloovig ten spijt zijner Anna, die 't atheïsme verfoeide^ en schuw was van de sociaal-democratie, met haar innig vroom hartje trouw blijvend aan 't ouderlijk geloof, trok hij haar weer in den kring van denkbeelden, die op den achtergrond waren gedrongen bij den worstelstrijd der laatste maanden, maar nog woelden in hart en brein. „Zou hij 't meen en?" vroeg haar wantrouwen in elk beweren, dat haar bijbleef tot haar dood, wrange vrucht van Smitz' beginselloosheid. Ze wou 't weten — zekerheid hebben, en op een Zondagavond, toen ze samen zaten te schemeren — 't schemerde eigenlijk altijd in die straat — vroeg ze: „heeft Anna je al verteld, wie jelui hier eigenlijk om strijd bederven?" Z'n gezicht kreeg op eens een geheel andere uitdrukking. „Ja," zei hij sarkastisch, „een weggeloopen vrouw." „Karei!" fluisterde Anna verschrikt, en ze trok hem aan z'n arm. De dompeling in 't kille waarheids-bad deed Rinske eerst huiveren, daarna vond ze 't stalend. „En kun-je zoo'n mensch dulden — keur-je 't goed?" Hij trok de schouders op. „C'est se Ion. Ik ben geen apostel van de vrije liefde, en 't huwelijk met de arrière-pensée tot beginsel verheven: „indien je me verveelt, kan ik van je af," lijkt me een onding dat liefde en trouw tot rariteiten maakt en ruim spel geeft aan lichtzinnigheid; maar natuurlijk er zijn omstandigheden dat 't —ja, dat 't moet, dat de wet geen scheiding toelaat, en man en vrouw toch niet bij elkaar kunnen blijven — uit antipathie, die lichaam en ziel vermoordt." Rinske's oogen schitterden. „Neen," sprak Anna. „Je weet, ik heb je al dien tijd met liefde opgepast, maar wat je deedt was niet goed. \\ ie eenmaal „ja" zei, mag 't niet eigendunkelijk breken, door 't lijden te ontvluchten dat God heeft opgelegd, en soms openbaring van zijn ondoorgronde- lijken wil, maar meestal straf voor 't kwaad is. Een huwelijk waarin antipathie man en vrouw van elkaar vervreemdt, is bijna altijd een lichtzinnig gesloten huwelijk." Farmand deed als hoorde hij haar niet. Hij wist wat in dit alles haar edele ziel hinderen moest, — hij had er haa,r misschien te liever om, — maar hij wist ook dat hij een ander was als zij. „Ik heb dadelijk begrepen, toen Anna me 't verhaal had gedaan, dat jij, jij, die ik vrij wel meen te kennen, zoo handelen moest. Die vent heeft je misnatuurlijk, en dat-ie 't nooit heelemaal gevoeld heeft en 't nog niet inziet, is voor een deel zijn schuld en voor een ander deel van de rotte samenle\ing. Je bent in den maatschappelijken Aap gelogeerd geweest — net als ik. Dupe van 't glibberig monster „Men", net als ik. En daarom kon ik me je toestand zeker beter indenken, dan een ander." „En daarom voelt u misschien zooveel voor die heeren daar!" — Rinske wees met een wit lachje naar de portretten aan den wand, in stilte verwonderd, dat z'n anders gepolijste taal zich moedwillig groezelig maakte. „Dat kan zijn," antwoordde hij kort-af. Farmand zweeg een oogenblik; toen zei hij levendig: „Ik zal je m'n geschiedenis vertellen. Ze is erg gewoon en vindt tegenhangers bij de vleet, maar ze is leerzaam, heel leerzaam, en maakt duidelijk hoe 't komt dat ik ben die ik ben. En wanneer ik de mijne gegeven heb, dan, nietwaar Riiiske, hoor ik nog eens de jouwe uit je eigen mond." „Zou je daarmee niet wachten?" vroeg Anna, „ze is nog zoo zwak." „O neen, ik ben niet zwak." Rinske beurde zich uit haar slapheid op en zette zich in postuur. Maar ze was wèl zwak. Haar zwakte was ingevreten, 't vleesch afkluivend tot 't been, een roode plek teekenend op de kaak; en toch voelde ze 't niet bij de spanning van haar zenuwgestel, dat haar lichaam als een veer zoo licht voortdroeg met z'n spier-armen van emotie en opwinding. Farmand zat aan 't venster in achtelooze houding. Z'n regelmatig profiel kwam scherp uit tegen 't valsche licht van den Maartschen avond, die den nacht zocht. Een paar maal voer hij met de vingers door 't haar, en liet ze toen even trippelen op de venster-bank, als speelde hij piano. Rinske lag weer in den leeren leunstoel en wachtte. „Ik ben in weelde opgevoed," begon hij. „M'n vader was een jaar of wat geleden hier te Amsterdam een gerespecteerd koopman, die op de Heerengracht woonde in een mooi huis, rijtuig hield en veel menschen zag. M'n lieve moeder stierf toen ik zoo wat tien jaar was, en m'n twee zusters veertien en zestien. Ik werd als een jongeheertje opgevoed: de school waar ik ging was peper-duur, en ik kreeg pianoles van een meester die viJf gulden voor 't uur vroeg. Op m'n dertiende j maar 't duurde kort. Op de vleugelen der Gods-gedachte hief hij zich omhoog, ver oven zonde en smart, tot de engelen Gods zingend n z n ziel van die groote blijdschap allen volke beleid, waarover hij preeken wou zooals hij er altijd over gepreekt had, strooiend 't stof-goud der gulden Hemelvreugd op aarde neergezonken, over de armen van geest, hijgend naar ziele-rijkdom. Na afloop van den dienst wachtte Sjoerd z'n vader m de consistorie-kamer. Ze praatten een beetje met uderhngen en diakenen, en gingen toen weg, de straat op, t vlok-gedwarrel binnen. Dominee Sonnema scheen gejaagd. „Mankeert er wat aan, vader?" „Neen — hoezoo?" Een windstoot dreef Sjoerd de sneeuw in mond oogen. „Je kondt niet praten met dat weer " ,H.erheen, vader." Ze waren by een hoek gekomen, dien ze om moesten, en de oude heer liep door. wel kome„r *" ~ ^ ~ °°k Er ging hem een licht op. Aan 't end van die straat was 't lokaal, waar de groote socialistische manifestatie werd gehouden. „Toe, vader, ga mee!" „Ik wil haar zien — Rinske," zei hij hardop tegen zich zeiven. „Maar vader u wou daar toch niet binnengaan?" HiJ gaf geen antwoord en liep door. Sjoerd volgde onwillig, 't Was een groote samenkomst van geestverwanten uit Friesland en buiten de provincie — een protest-meeting tegen een ongerechtigheid die moest hebben plaats gehad. Bekende partij-leiders zouden spreken en ook die vrouw, die passie-figuur: Rinske Sonnema. Hoe meer ze naderden, des te voller en rumoeriger werd 't. Toen ze een honderd pas van 't huis af waren, loeide in eens een heftig geschreeuw en gebrul hun tegen, dat uit de vergadering naar buiten drong. Het volk op straat kwam in beweging — duwend, en wringend, om er dicht bij te zijn. Het hoste, het lachte, het lolde, mannen, vrouwen, kinderen, hongerigen naar een standje, klokspijs voor 't zenuwgestel dat emotie wou. Ze moesten mee — tegen wil en dank. Voor 't gebouw waar de roode vlag uithing, propte alles saam. De wind gierde, de sneeuw dwarrelde er dol doorheen — petten vlogen af onder luid gelach, en dan was 't weer stil door 't kijken met uitgerekte' halzen, door 't wellustig hooren, dat 't helsch lawaai naar de hersens opjoeg als één groot gedaver van uitgillende dierlijkheid. Politie-agenten stonden op de stoep en joegen telkens de menigte terug. Maar ze wouen niet wijken — voor niets. Hoorden ze achter die neergelaten gordijnen niet bonzen en vallen en kraken en breken? De hartstocht daarbinnen en de hartstocht daarbuiten hadden elkaar gevonden in één woest begeeren naar geweld. Sonnema met z'n hoogen hoed en witten das, bleef een tijd onopgemerkt, maar toen 't in de zaal even wat stiller werd, zocht 't roerig bloed der wachtenden naar iets dat 't in beweging houden kon. „Hoed — hoed!" riepen ze krijschend. „Witdas — witdas!" ginnegapte het van allen kant. „Laten we zien dat we er uit komen," drong Sjoerd, die moeite had z'n vader op zij te blijven. Hij zei niets — hij scheen versuft. Ook 't volksgescheld ging hem als een doove voorbij. Hij keek maar naar die open deur, of hij haar ook zien kon. De politie, die versterkt was, kon geen ruimte maken en werd nijdig. Ook haar greep de hartstocht aan, en wierp 't zelfbedwang weg. Plotseling stak daarbinnen met verdubbelde felheid de storm weer op. 't Licht werd uitgedraaid, ruiten stukgeslagen, en donkere gestalten probeerden door de ramen naar buiten te komen, terwijl de vrij smalle gang, waar 'n gaspit brandde, vol werd van gillende menschen, door dienders, met stokken voortgejaagd. Op straat was niemand z'n leven veilig. Sonnema raakte Sjoerd kwijt; hij wiegelde heen en weer tusschen de hem van alle kanten persende menschenmassa. Soms voelde hij geen grond meer, en ieder oogenblik stond hij op 't punt van de been te raken. Maar met sterke grepen hield hij zich telkens vast aan jassen en japonnen, en eindelijk gelukte 't hem door de kracht van z'n breede schouders, zich naar voren te wringen — vlak bij de stoep. Vloekende socialisten buitelden er af, en de politie sloeg er op, harder en harder — en 't volk kon niet vóór- of achteruit, 't Was 'n grenzenlooze verwarring. Sonnema liet zich duwen — als willenloos. Hij was dood voor alles wat er om en met hem gebeurde, want m die gang zag hij Rinske, zijn Rinske, worstelend met een politie-agent, die haar opdringen wou. „Terug!" „Terug!" Een diender, razend door z'n onmacht en 't getreiter waaraan hij bloot stond, gaf hem een stomp. Maar hij kon niet terug. „Terug!!!" brulde de man. Een slag met 't plat van z'n sabel kwam zóó hard aan, dat Sonnema suizelend neerviel. Daar knalde een schot. Waar 't vandaan was gekomen kon later niemand zeggen, want even vroeger was ook 't ganglicht uitgegaan, en van toen af schemerde alles weg bij de brandende pit van een gas-lantaarn, drie huizen verder. De diender plofte neer, z'n hoofd sloeg tegen de stoep — een stroom bloed gulpte uit de wond. Akelig huilen en tieren rees uit de menigte op. Dat schot had Sonnema tot zich zeiven gebracht, ilet moeite krabbelde hij overeind. Toen voelde hij vier krachtige handen, die hem meer voortsleurden dan leidden — buiten 't gedrang. „Ik dank jelui wel," zei hij tegen de twee mannen. „Willen we u thuis brengen?" vroeg de een. „Verplicht, 't Zal wel gaan." Zoo kwam hij thuis, duizelend en dood-af. Hij vond Emma m vreeselijke ongerustheid over hun uitblijven, want ze wist dat er standjes waren. „Mijn hemel, vader, wat ziet u er uit, en waar is Sjoerd?" „We zijn een beetje in 't gedrang geweest, kindlief," zei hij met een poging om te glimlachen. „Sjoerd ben ik kwijt geraakt — hij zal wel komen." „Maar vader - u zit vol bloed!" - O, God, o, God! Sjoerd, Sjoerd — waar ben-je?" Ze wrong de handen en liep luid klagend de kamer op en neer, met de drukke vertwijfeling van een anders vroolijk, wereldsch vrouwtje. In 't zelfde oogenblik ging de huisdeur. Sjoerd stoof ontdaan de kamer binnen. „Waar is vader?" „Hier. Dominee Sonnema stond voor hem — uiterlijk rustig, maar bleek en trillend. „Ik heb doods-angsten uitgestaan," hijgde z'n zoon. „Wat is u overkomen?" vroeg hij met een blik op de gescheurde en bebloede jas. „Een politie-agent heeft me een klap gegeven die bij vergissing wat hard aankwam, maar 't heeft niets te beduiden. Met hèm wel; hij kreeg een schot en viel neer. Zou hij . . . .?" „Hij is dood," zei Sjoerd ernstig. „Dood!" Dominee Sonnema herhaalde 't woord in diepe ontroering. „Dood - en ik ben er de schuld van. Rinske — Rinske!" Hij viel op een stoel neer, 't hoofd op de borst en staarde voor zich uit. „U moet naar bed, vader," zei ze. „Ja, ik ga naar bed," antwoordde hij soezerig, en hij ging, zonder verder iets te willen hebben. „Wat had-je toch daarbij te maken?" vroeg Emma, toen haar schoonvader weg was. „Vader wou 't graag." „Vader?" „Vader wou Rinske graag zien. Ik kon hem niet alleen laten." „Die akelige meid! Je moet me niet kwalijk nemen maar ik vind 't bespottelijk. Zoo'n slet, zoo'n . . / Sjoerd lei haar de hand op den mond: „Sst" „Ik meen t, ja ik meen 't!" bromde ze tusschen z'n vingers door. Toen sprong ze op. „Kom, jongen, je moet eens drinken voor den schrik " Emma kreeg een aangebroken flesch en een glas dat ze volschonk. SONNEMA. ,- „Weten ze ook wie dien diender heeft doodgeschoten? — Hè, ik ben heelemaal in de war; 'k zal ook maar een glaasje nemen." „Neen, dat weten ze nog niet. 't Was zoo'n herrie en zoo pik-donker en zoo'n sneeuwjacht, dat je niet goed zien kon wat er gebeurde." "Die arme kerel!" zei Emma, drinkend. „Dat's me ook een baantje, zoo'n dienders-baantje!" En op z'n knie springend: „Mannetje, mannetje, wat ben ik benauwd geweest!" De oudejaarsavond heeft z'n peinzende rust uitgespreid over de besneeuwde velden tusschen Ralingawier en Langwirden. Geheimzinnige stilte overal I>e dorpen liggen te wachten op 't middernachtelijk uur als met ingehouden adem. Het is of er een spanning heerscht, of er iets groots komen moet, waarvan de geboorte door geen ritseling van leven mag worden ontwijd. De weg, versmald tot een looppad vol putten van hoeven en menschenvoeten, tusschen hobbelige sneeuww allen door, kronkelt doelloos voort en voort met een flauwe bocht, dommelend in verlatenheid. Een paar honden van boerderijen slaan kort aan nijdig en toch blij dat ze eens blaffen kunnen Ze hebben iets gehoord: voetstappen, knerpend in de sneeuw, maar die met hun erf niets te maken willen hebben; en daarom kruipen ze weer brommend in hun wachthok. 't Is geen vergissing geweest. Een vrouw liep voorbij, zoo vlug ze kon, maar dat die spoed moeite kost, blijkt uit haar telkens stilstaan. En dan hoest ze, vreeselijk hol, en de honden beginnen weer te blaften, en de scheppings-rust, wachtend op 't nieuwe leven, wordt ruw verstoord en rilt onder de schorre tonen van den heraut des Verderfs. Ze geeft 't niet op — ze sleept zich verder, tot ze de kerk van Langwirden in 't oog krijgt, waarvan de vensters verlicht zijn, en dan begint ze langzamer te loopen. Wanneer ze in 't dorp gekomen is, sluipt ze voort over de schaduw der huizen, midden door de dikke sneeuw, blijkbaar bang dat iemand haar zien zal. Daar staat ze voor de kerk. Het ijzeren hek is open. Ze kijkt om, ze gluurt naar rechts en links, en als ze niemand ziet, vliegt ze het klinkerpad langs, 't portaal in. Tegen de gesloten binnendeur legt ze het oor en luistert. Een forsche stem getuigt er van de Waarheid Gods, die blijft tot in eeuwigheid. Haar oogen zijn nat van tranen, en in den schrijnenden weedom harer rampzaligheid, laat ze de woorden over zich heengolven — woorden uit een verloren paradijs. Het krachtig „Amen" schrikt haar op. Ze moet weg — weg, want niemand mag haar zien als hij. 15* Nog even — nog even! STr7hoo7r mt' r"hij ",em bidde" *.»a, en ze noort t, en ze voplt 't ^ u • i . 1 •• i . j. . > ^ haar ziel ïamniprt — hij bidt ook voor haar. jammert „Amen." •Amen," herhalen haar bevende lippen Nog even _ nog één, één minuut' Een kort voorspel, en dan galmt >t van honderden mannen- en vrouwen-monden, het oude psalm-lied: Laat uw gena ons met haar troost verrijken, En laat uw werk aan uwe knechten blijken, w heerlijkheid niet van hun kind'ren wijken- Stik o rrht beh°ede °nS V°°r b^Wken: Sterk onze hand, en zegen onze vlijt- »ns ™*, •" nu tn te „li,',, t#d. Waarom gelooft ze op dat „og„„bliki haar of ze „,t dikke duisternis 2iel in e„ 3 ' S ~u ,LiCh'VVa0r0m Bef, heb lief e» vergeeft ',eb Waarom valt ze op dien kouden steen neor en vouw, de handen, en bidt zonder woord en gedacht Als de koster de kerk- rld,» « ^ . leeg. Kerk-deur openzet, i8 't portaal een paar ouderlingen de hand, wenscht hun een „gezegend einde" en gaat dan langzaam verder De moed is weggezonken nu hij niet langer boven maar^ naast de menschen staat, 't Is schandelijk, maar Werktuiglijk duwt hij * tuin-hek open en loopt „Heitr ' SneeUWpad "aar de deur de pastorie. lie" te hand aI aan de koperen knop, maar et haar zinken m verstijvenden schrik, 't Was of z'n bloed wegstroomde, of hij op eens buiten de wereld stond met haar alleen! Want zij was 't — haar stem. Bang keek hij naast zich. Er stond iets - iets donkers, midden in de mulle sneeuw, op den gras-rand onder de vensterbank. altijd "d6r' ~ ^ k°m °m ^ Vaarwel te zeSSen ~ voor Koud-somber klonk 't, snerpend enkel door de wanhoop, die er in begraven lag. Fier hield ze zich opgericht, en zag hem aan. Zelfs 4 °"zeker sterrenlicht ontging hem niet hoe bleek ze was — bleek als een doode. Een rilling voer door hem heen. „Rinske - Rinske," jammerde hij, m'n lieve- Img - je bent ziek, je moet hier niet blijven staan » Hij wou de deur opendoen, maar ze hield hem tegen. „Hier is m'n plaats — nergens anders. — Ik heb een moord op m'n geweten: een moordenares mag uw drempel niet over." „Een moord!!" bracht hij uit. „Ja, een moord. Hebt ge dien man zien vallen, dien man die u sloeg?" Hij knikte. „Ik schoot hem dood." „Heere in den hemel, o God — kind — kind. ook dat nog, ook dat nog! Waarom vergoot je onschuldig bloed? Waarom?" Ze viel aan z'n borst. „Waarom — waarom?" Haar hoofd lag verborgen tegen hem aan, maar hij hoorde haar antwoord in losgebroken weekheid: „Omdat ik u liefheb, grenzenloos liefheb — altijd ben blijven liefhebben." Toen, als wou ze de teederheid afschudden, richtte ze zich omhoog en keek hem in de oogen, met den tieren, overmoedigen blik van een vast willen, den blik die duizenden te bezielen wist. „Ik had hem doodgeschoten en ik werd bang. Niemand had 't gezien — ik liet de revolver vallen voor de voeten van een ander, en wist weg te komen. Ik ben v r o u w, vader, en '11 moord — o, een moord is iets afschuwelijks! Maar ik had toch geen rust; ik bleef in Leeuwarden bij 'n partijgenoot — ik kon niet vluchten. En 11 u weet ik wat me te doen staat; ze zoeken nog altijd, er zijn er gevat om dien moord; vader — ik mag niet liegen tegen de Waarheid: morgen geef ik me aan." Hij wankelde op z'n voeten: „Morgen!" „Ze zullen me niet lang houden, vader." „Niet lang — waarom niet lang?" „Omdat ik sterven ga. — Geef me nog één zoen — één zoen!" Hij voelde een langen, brandenden kus op z'n mond, en toen wist hij dat hij alleen was. Op den weg kraakte de sneeuw onder haar tred. Hij wou haar 11a, maar hij kon niet, hij wou roepen, maar z'n spraak was gekluisterd. Het begon hem voor de oogen te draaien en hij zou gevallen zijn als hij niet steun had gezocht. Met knakkende knieën, leunend tegen den muur van z'n huis, stond dominee Sonnema in den kouden winter-avond, en zag staroogend naar den kant waar z'n kind verdwenen was. Hij was gebroken, gebroken voor goed. Maar eensklaps richtte hij zich op tot de oude rechtheid. Z'n gezicht vertrok in zenuwachtig trekken, tranen rolden op z'n vermagerde kaak. En over die tranen heen speelde een vreemde glimlach als een matte lichtglans, terwijl 't nokkend van z'n lippen kwam: „Toch een Sonnema, een echte Sonnema!" UITGAVEN VAN J. F. VAN DRUTEN te SNEEK. CATHARINA CORNARO DOOR A. VAN REDICHEM. (A. VAN DER FLIER.) Schrijfster van Jonker Frans, Gerard van Wateringhe enz. (Pas verschenen.) TWEE DEELEN, GROOT 8VO, f 4,90. gerard van wateringhe. DOOR A. VAN REDICHEM, (A. VAN DER FLIER.) 2 dln. post 8vo. / 4,90. „Bovenal krachtig is de auteur in den gebroken Willem van Watermghe, wiens boete en berouw zijn sclmld schier overtreffen. Voeg ^ dat alles een dichterlijken stijl en een pathos, geliefd nog altjjd oor de vrienden van de romantische school. Een edele somberheid ligt over het geheel.» Nederl. Spectator. FELIX DAHN: CHIEMGOUW. Historische Roman. Vert. door Marie Ten Brink. 2 dln. f 3,50. In 1 dl. f 3,25, geb. f 3,90 Wij hopen en verwachten dat Chiemgouw vele lezers zal vinden. Een goede vertaling van Jlarie Ten Blink en een nette uitvoering zullen daartoe bijdragen. En dan hopen wij daarbij, dat niemand de belangrijke inleiding ongelezen zal laten. Men ziet er haast achter de schermen hoe Fclix Dahn werkt." Kerkel. Crt. JULIANUS DE AFVALLIGE. 3 dln / 9,75. DE BATAVEN. (A° 69 n. Chr.) 2 dln. ƒ2,25; geb. . . „ 2,90. ONDERGANG WERELD. (A". 1000 n. Chr.) 2 dln./2,25; geb. „ 2,90. ATTILA. (A" 453 n. Chr.) 2 dln. / 2,25; geb „ 2,90. STRIJDENDE HARTSTOCHTEN./1,25; geb „ 1,75. TOT DEN DOOD GETROUW. (Tijdp. Karei de Groote.) 2de druk. f 1,25; geb „1,75. DE KRUISVAARDERS. (13e Eeuw.) 2de druk. /" 1,25; geb. „ 1,75. VINCENT LOOSJES, RINSKE SONNEMA. 2de druk. 1 dl. post 8vo. f 1.90; geb. / '2,50. „Menschen geeft ons Vincent Loosjes in Rintkt Sonuemu. Ik begroet dezen schrijver met vreugde. Zijne taaineigingen of taxlmanieren hellen hier en daar reeds min of meer over tot die van onze moderne klodderaars. Maar als hij wil en zichzelf is, welk een Hollandsch desniettemin nog! Hoe gespierd in zijne oudheid! Hoe rijk en smjjdig in zijne zich veijongende kracht! — Ik moet een enkel brokstuk er uit aanhalen, omdat ik er zoo'n schik in had, en om den lezer te doen proeven wat hem in dit boekje te wachten staat. . . „Rinxke Su/inema is een ongemeen boek, met talei.t geschreven, rijk aan ernst, verlevendigd ook door een glimp van humor in zijne contrasteerende en goed geteekende karakters. Het kome iu vele handen." N. v. d. Dag. J. vam de* Oude. hall caine: EEN ZOON VAN HAGAR. Vert. d. A. A. Deenik AILz. Mr. HAI.I. r.xixv Twee deelen in er. 8vo. f 9. 2* Mr. HALL CAINE. Twee deelen in gr. 8vo. f 2,25. om'ÏthpTfldnHf1!rndSCh df VCrtalin" is ^omker eene reden te meer, verhoo^en" ID ID vele °Pzichten lezenswaardig boek te B Tijdspiegel. DE SCHADUW EENER MISDAAD. 2 dln. in gr. 8v0. . / 2 25. tooneelt6nVeriaal • SChilderachtig en buitengewoon rijk aan treffende tooneelen. De intrige fnsch; de behandeling oorspronkelijk." DE VREDERECHTER. 2 dln. in gr. 8vo./2,25; i»^"/2.90. len" 'f?/ ?D dC Vrederechteren z«" broeder de Bisschop, die somwij- EenTnwi, ^ ™ d°et deDken> tegen elkander over geteld, f-en juweel is de beschaving van hoe Ewan treurt." „TT„„T Kerkel. Courant. DE GIJZELAAR. 2 dln. in gr. 8vo./2,25; in 1 dl. geb. . ƒ 2,90. " en ^rlsch' krachtig werk, waarvan ik de edele strekking op p'riis 8n at tot het einde m«n belangstelling heeft gaande gehouden." Gladstone. v e r a, adolf vincia. 1 dl. post 8o. f 1,25; geb. / 1,75. nameev^hïniftng° "Ad°lf ViDCia" ee" ^'«"deiyke, aangeNederl. Spectator Wou.».. marie van buuren, oee n talent? „r.. , 1 dl- gr- 8vo. ƒ 1,25. W,D'" *",,ta -rr? ® Nederland. WILH. HEIMBURG: Liesje van den Lompenmolen. - "Leven mijner Oude Vriendin. - "Klooster Wendhusen. - "Woudbloemen. - "Haar eenige Broeder. - "Arm Meisje. - Voorheen. 7 dln. post 8vo. kf 1,75, geb./ 2,25. Idem daalders editie (behalve Eenige Broeder) geb. & f 1,50. De met * cemerkte nnt in goedk. uitgaaf a ƒ 0,75, geb. / J,—. „In zulke boeken ligt opvoedende kracht en eene bron van degelijk ge- Il0t' Tijdspiegel. H. Th. CH AP PU IS: TWEE MOEDERS. 2 dln. gr. 8vo. , o « VROUWENHARTEN. 2 dln. gr. 8vo. . JONAS L I E: MAISA JONS. 1 dl. post 8vo. / 1,25; geb / 1 75. BOOZE GEESTEN. 1 dl. post 8vo. f 1,25; geb n i'75. WALTER BESANT: DE WEERSPANNIGE KONINGIN. 2 dln gr 8vo f 2 25 DE IVOREN POORT. 2 dln. gr. 8vo. . . 7 o'o!' KAPITEIN JACK. 2 dln. gr. 8vo ' ' ' " ot VOOR GELOOF EN VRIJHEID. 2 dln. gr. 8vo. . . ! 'n 2,25.' FRANK R. STOCKTON: !n-cpU'^°ÜDE" 0P VERWIJK. 1 dl. post 8vo./l,25-geb f\ 75 TWEE AMERIKA ANTJES OP REIS, Eenboek vwr Jongens 1 dl. post 8vo, geb B j 25 „Een Nederl Jongen zal vreemd van al deze dingen opzien, maar bij het lezen zich kostelijk amuseeren." Vaderland A. C. Van Meyendal, TOCH VERZOEND 2 dln. gr. Svo.y 2 25 Holger Drachmann, VERPAND. 2 dln. post 8vo. . . 225' George Taylor, CLYTIA. 2 dln. .... " 175' Mark Twain'aONTMOETINGEN VOETREIS, geb ' ' " 290 George Eliot, ADAM BEDE. Prachtnitg. ƒ 2,50; geb " 2 90* George Eliot, ADAM BEDE. Goedk. nitg. ƒ 1,25- geb " 175 WILH. HEIMBURG: Liesje van den Lompenmolen. - *Leven mijner Oude Vriendin. - 'Klooster Wendhusen. - 'Woudbloemen. - *Haar eenige Broeder. - *Arm Meisje. - Voorheen. 7 dln. post 8vo. & f 1,75, geb. ƒ 2,25. Idem daalders editie (behalve Eenige Broeder) geb. a ƒ 1,50. Deniet * gemerkte ook in eoedk. uitgaaf a f 0,75, geb. f 1,—. „In zulke boeken ligt opvoedende kracht en eene bron van degelijk genot." Tijdspiegel. H. Th. CHAPPU1S: TWEE MOEDERS. 2 dln. gr. 8vo ƒ 2,25. VROUWENHARTEN. 2 dln. gr. 8vo 2,25. JONAS LIÊ: MAISA JONS. 1 dl. post 8vo. f 1,25; geb ƒ 1,75. BOOZE GEESTEN. 1 dl. post 8vo. ƒ 1,25; geb 1,75. WALTER BESANT: DE WEERSPANNIGE KONINGIN. 2 dln gr. 8vo. . . ƒ 2,25. DE IVOREN POORT. 2 dln. gr. 8vo 2,25. KAPITEIN JACK. 2 dln. gr. 8vo 2,25. VOOR GELOOF EN VRIJHEID. 2 dln. gr. 8vo 2,25. FRANK R. STOCKTON: ONS HUISHOUDEN OP ROERWIJK. 1 dl. post 8vo./l,25;geb. ƒ 1,75. TWEE AMERIKAANTJES OP KEIS, Een boek voor Jongens 1 dl. post 8vo, geb M5. „Een Nederl. Jongen zal vreemd van al deze dingen opzien, maar by het lezen zich kostelijk amuseeren." Vaderland. A. C. Van Meyendal, TOCH VERZOEND 2 dln. gr. 8vo. ƒ 2,25. Holger Drachmann, VERPAND. 2 dln. post 8vo. . . „ 2,25. George Taylor, CLYTIA. 2 dln 1,75. Mark Twain's ONTMOETINGEN VOETREIS, geb. . . „2,90. George Eliot, ADAM BEDE. Prachtuitg. / 2,50; geb. „ 2,90. George Eliot, ADAM BEDE. Goedk. nitg. / 1,25; geb. „ 1,75. door llul® l®Bi0aa VINCENT LOOSJES. Tweede druk. S N E E K. J. F. V A N DRUTEN. 1898. AAN DE NAGEDACHTENIS VAN J. S. P. MOLT ZEE, wordt deze tweede druk van RINSKE SONNEMA, in weemoedige herinnering opgedragen door den vriend, die zijn trouw hart, zijn blij idealisme, zijn speelsch vernuft, zal blijven liefhebben en hoogschatten, tot den einde toe. I. Verschrompelde populier-bladeren zwierden boven een open graf in grilligen-reidans. Het woei met rukken. Maar niemand scheen er last van te hebben. De doodgraver en zijn helpers hadden juist de kist op stutten gezet boven den kuil; de touwen werden er om geslagen, de steunsels weggehaald — langzaam, gluiperig-langzaam, tandtergend voor de begeerige moederaarde, zonk de kist. Vijf mannen met witte dassen en hooge hoeden op keken er naar, star, als wouen ze door die kist heenkijken naar de doode. Een van hen had tranen in z'n oogen. Hij was de oudste: een krachtige gestalte van ruim vijftig jaar en al spier-wit. Z'n trekken vormden het kern-gezonde, regelmatige en streng-besliste type van een stand-Fries. Die man kon zeker wel lachen, maar giggelen — onmogelijk. En huilen, sinds z'n jeugd had hij geen traan vergoten al was er in z'n ziel dikwijls bitter geschreid. Huilen — bah: kinderwerk. Maar nu, nu jammerde het binnen in hem zóó, dat de natuur een wijle zegepraalde over de leer, zij 't ook met een kleine zegepraal. sonnema. 1 over een kledderigen slecht bestraten weg, maar aan rijden werd niet gedacht. Ze wisten wel dat de oude heer van dergelijke weelde niet hield en ze hem ook niet voegde. Waren ze bovendien geen Friezen, gehard en voor een klein gerucht onvervaard? 't Kwam er anders heden op aan de proef hunner stoerheid te leveren. De weg was papperig tot den berm toe en die berm sijpelde onder den druk van iederen voetstap. Er hing een damp die af en toe wat vocht liet vallen en waarin de nabij gelegen dorpen met hun romaansche torentjes wegdoezelden in grijzige vaagheid. Rinske en haar schoonzuster liepen voor, hippend en tippend om de ietwat droge plekjes te treffen, eilandjes in den modderpoel. Achter haar stapten vader en zoon, de sigaar in 't hoofd. Zooals ze daar naast elkaar voortgingen, trof de gelijkenis maar ook 't verschil tusschen die twee. Beiden waren lang en forsch gebouwd; doch hiermee hield de overeenkomst nagenoeg op. Wèl lag 't beeld van z'n vader in Sjoerds trekken, niettegenstaande zijn gezicht vol was en dat van den ouden heer hoekig, maar de rossige snorrebaard en de gemoedelijke uitdrukking der oogen bij den jongen Sonnema vormden een tegenstelling met de geschoren wangen en den scherpen blik van den ander, waardoor de gelijkenis haast verdween. Rinske en Emma — de laatste eigenlijk het meest — praatten druk, de japonnen opgeschort in de hand, nu vóór dan achter elkaar stappend, in 't volgende oogenblik met 't drassige grint tusschen haar, ieder langs den zoom van 't fletse gras. Het gesprek, als samenspraak genomen, vlotte niet; maar de jolige Groningsche had voor haar doen zóó lang moeten zwijgen, dat ze nu wraak nam ten koste van Rinske, die liever gezwegen had. Goedhartig meer dan fijngevoelig moest deze door haar de heerlijkheden van Groningen hooren opvijzelen, waarbij Leeuwarden, Emma's tegenwoordige woonplaats, er bitter slecht afkwam. De Harmonie was „hemelsch", zijn orkest „eenig", de Heerenweg „gezellig", Waterloo „verrukkelijk", en Leeuwarden — nu ja, dat had z'n Prinsentuin, maar dat was dan ook alles! Dien morgen werd Frieslands Hoofdstad totaal afgemaakt op den modderigen weg tusschen Langwirden en 't station Helium. Rinske voelde geen lust tot bestrijding, hoewel zij haar Friesland liefhad en anders zeker wel den Gesmade zou hebben verdedigd. Nu was haar hart vervuld van andere gedachten en liet ze haar zusje doorslaan, blij dat slechts een enkele maal een vraag tot antwoorden drong. „U heeft twee weken geleden het avondmaal bediend?" vroeg Sjoerd na lang zwijgen. „Ja — 't was den laatsten Zondag dat moeke nog even op is geweest." „Wordt 't nog altijd zoo weinig bezocht of neemt 't vooroordeel wat af?" „Het ziekelijk voorwenden van onwaardigheid zonder schuldgevoel is nog de wereld niet uit, Sjoerd. Het zal mijn leeftijd wel duren," liet hij flauw-glimlachend volgen. „Maar dat grieft me niet het meest. Wat me zeer doet is . . Een rijtuig dat juist hen scheidde, deed hem niet verder gaan. „Wat ergert u, vader?" vroeg Sjoerd deelnemend, toen hij weer, vol bespat, naast den ouden heer heenliep. „Och — 't is niets — niets." „Ja, er is wel iets. Kom, vertel 't me maar." Dominee Sonnema zweeg en Sjoerd drong niet langer. „Rinske was ook niet aan de bediening," zei hij na een paar seconden, „ze wou liever bij moeder blijven, hoewel die er sterk op aandrong en volhield dat Gepke best een paar uur voor haar zorgen kon." „Dat was ook zoo." „Ja, dat meende ik ook." Hij schudde de asch van z'n sigaar en keek star voor zich uit naar z'n dochter, als was hij bang dat ze zou kunnen hooren wat hij verder zeggen wou. Hij vertraagde zijn stap. „M'n vrees wordt meer en meer gerechtvaardigd, Sjoerd. Ik vermoed dat Rinske — een ongeloovige is." „Wat heeft ze ook uit logeeren te gaan bij lui als die Galema's — woeste modernen!" Sonnema schudde 't hoofd. Rinske is niet modern — erger, Sjoerd, erger; ze is beslist ongeloovig. O, jongen — het doet me zoo'n pijn. Stel je in m'n plaats. Toen half Friesland nog „Groningsch" was, m'n eerst gemeente ook, preekte ik al den vollen raad lucht, zonder iets achter te laten. Waar die vertrouwelijkheid heerscht is elk zelfs onbeduidend gezegde als een band die nauwer samensnoert, waar ze niet bestaan kan een stadige herinnering aan die andere, niet gesproken woorden die zuchten onder den druk van een gewilde onbeduidendheid. De avond kwam — een avond door Sonnema nooit te vergeten. Rinske zat in de huiskamer voor het koffieblad, op de plaats van haar moeder, en breide. Haar vader lag gedoken in z'n leuningstoel en las, of deed tenminste als las hij. Een tijdlang was 't stil. Het tikken van de mooie Friesche klok aan den wand en 't kletteren van de brei-pennen gaf alleen wat geluid in de kamer. Rinske had het hoofd voorover gebogen en Sonnema die af en toe ter sluik naar haar keek, zag niets als 't volle zwarte haar en daaronder de silhouette van haar regelmatige trekken, beschaduwd door 't abat-jour van de lamp. Een treffend gedeelte wist eindelijk zijn aandacht te boeien, en hij las geruimen tijd ingespannen door. Zacht snikken deed hem opzien. Rinske lag met den elleboog op tafel, 't hoofd in de hand. „Wat is er, Rinske?" vroeg hij met een mengeling van schrik en verbazing in z'n toon. „Laat me maar, vader. — O God, nu voel ik 't eerst recht!" Zenuwachtig schokkend zat ze daar, terwijl ze haar tranen onbeteugeld vloeien deed. II. eli':;;gT""' '"«nwtje en draaide het om en om al» een poes haar kinwen. Oeh, er viel in Langwïrden zoo weinig voor' Vo 't ^ + i ImtiHp ™ + g a 1 °Ptreden der do- ° ,™ Ja"r' ei' in het plaatsje met zijn «.honderd mwoners met. bizondera gebeurd. Eiken morgen keek Langwirden droefgeestig over zij,, greidlanden heen, maar >t z* „iet8 ,lls TOmeK bi 't"bo T' C" 'S "'i"ter' ^ ïe,den' m°dderiS . boe™h«'»> O" verder drassig, wanneer >t ten ~ r* 7T'An,,a ■* "iemmd'"*—• De Bo saarder marktdag gaf „og ee„ beetje dmkte, maar t was zoon telkens terngkeerende eentonige dmkte van doortrekkende wagentje., dat je voor je l^eer erj„r.gheid al lang genoeg van die afleiding Die doleantie - nn, dat w». eigenlijk een vervelend menwtje geweest, 't H«d enkel maar .tandje, gegeven, ft» dommee n.et mee doleeren won, had een deel van de leden en van den kerkemad zich laten schrap, pen en samen stichting gezocht in een schnnr; maTr 2* in de kerk kwam. „We hadden hier vrede en nou . . Gelukkig dat er geen doleerende notaris in de buurt woonde, anders had die grap hem ook nog een deel van zijn praktijk gekost. Maar 't nieuwste nieuwtje was een prettig nieuwtje. In 't naburige Ralingawier — een dorpje op twintig minuten afstands van Langwirden, had zich een dokter gevestigd. Tot nog toe was het 't best voor de Langwirders en Ralingawierders geweest niet ziek te worden, want de geneesheer die hen bij gelegenheid helpen moest, woonde een paar uur ver. Nu hadden ze een eigen. Pessimisten schudden 't hoofd: hij zou 't nooit kunnen houden; optimisten, gedachtig aan 't pp e t i t vient en m angea 111. zagen hem reeds imlhonnair. Wat hij was — modern, ongeloovig, synodaal, doleerend — niemand wien het toen schelen kon. Zelfzucht is inconsequent en een ziek lichaam staat boven de partijen. Dominee Sonnema liet 't vrij koud en Rinske ook. /e waren te druk bezig met hun zieleleven, en de smart over de kloof die voortaan tusschen beiden gapen zou, roofde allen lust om mee te doen aan dorpsgewawel. Kunnen flauwe karakters uiteengaan in levensrichting verwateren tot opinie-verschil, bestaanbaar o\ erigens met gezelligen omgang, deze twee waren uit ander hout gesneden en achtten zulk een samenbabbelen zonder ziele-overeenstemming minder dan een stroohalm, waar 't gold de redding van hun beider een-zijn. Hun hart was voortaan een heiligdom, den een kerktoren, wegdoezelend in de warme lucht, uit 't groen, dat glinsterde van zonne-diamanten telkens wanneer een straal schoot langs 't venster van een half verscholen huis. De grintweg tusschen Langwirden en Ralingawier heeft geen boomen, enkel hier en daar een boereplaats. Eentonig ligt hij neer tusschen de groene weiden als een gele bies op een smaragd gewaad, 's Winters stormen de winden er woest overheen zonder hinderpaal, 's zomers vlijt het licht zich op hem te slapen, door zijn Moeder toegelachen van den hemel met een glanzen den glimlach. Dominee Sonnema had 't meer dan warm. Z'n lakensche jas scheen hem een looden last, z'n hoogen hoed voelde hij in zijn volle hoogte drukken op 't harig hoofd. Toch stapte hij stevig voort, den wandelstok zwaar neerzettend in 't stoffig grint. Hij moest naar een zieke, halfweg Ralingawier — in 't land. „Heet, dominee," klonk 't hem af en toe tegen uit een boerenmond, en onveranderlijk was het bescheid: „deeg, deeg." Dicht bij Ralingawier wrong hij zich langs een hek en ging 't land in. Koeien staarden op, en als hij dicht bij gekomen was, gingen ze met een plompen zwaai ter zij. Na een kwartiertje stond hij voor 't erf van een boerderij en twintig minuten later was hij weer op den terugweg; hij had een stervende den troost van 't Evangelie geboden. Terwijl hij zoo over t gras verder ging, nu langzamer dan straks, in gedachten aan 't stervend leven daar ginds, hoorde hij voetstappen. Hij keek achter zich en zag een net gekleed heer van om en bij de vijf en twintig. Onder den grooten lichten stroohoed blikten een paar bruine, intelligente oogen hem vriendelijk tegen als waren ze blij om de afwisseling na 't slaperig eenerlei van een in de zon brandend weiland. Hij droeg een bril en aan zijn kin hing een elegant sikbaardje, zorgvuldig onderhouden. Een grijs zomer-costuum omsloot zijn rijzige figuur — op en de op een dandy bij ongeluk verzeild tusschen boeren. De heeren lichten wederkeering den hoed. „Fameus warm, vindt u niet?" vroeg de vreemde, hem op zij tredend, in hoog-Hollandsch. „Deeg, wou dominee weer zeggen, maar hij zei: „verbazend, meneer." „Mag ik me even aan u voorstellen? Mijn naam is Smitz, sprak hij na wat gekeuvel. „Een Hollander," dacht dominee. „Hier in Friesland doen ze dat zoo gauw niet, en wanneer ze het doen, gaat t op een andere manier." „Ah, dan is u zeker de nieuwe dokter van Ralingawier?" „Om u te dienen. En u?" „Mijn naam is Sonnema; ik ben predikant te Lanewirden." „Dat ligt hier dicht bij, als ik 't wel heb?" „Een twintig minuten loopen van Ralingawier. — U schijnt in den omtrek nog weinig bekend te zijn." „Hoe zou 't ook; ik ben pas drie weken aan 't praktiseeren," antwoordde Smitz glimlachend. „Is u getrouwd?» vroeg Sonnema weer, 't laatste woord begravend in den zakdoek, waarmee hij over z n parelend gezicht voer. „Pardon, daar hoort tegenwoordig dat toe!" en ij maakte met duim en wijsvinger een schuivende eweging. „Eerst moet ik eens zien hoe 't met de praktijk gaat, en dan . . . wie weet . . » Hij lachte hard op. „Vroeger stelde men minder hooge eischen. Maar nu de mensch van brood alleen leven wil — ja, natuurlijk, nu wil men 't weelderig hebben. Het te veel hier, moet dan 't te kort dé&r - hij wees op zijn hart — dekken." Smitz keek zijn wandelgenoot een beetje satyriek aan. „'t Is wel wat warm voor discussies, vindt u niet?" „Zeker — ik zei 't ook niet om te redekavelen. Dat doe ik in den laatsten tijd niet meer." „En dat zou in dit geval ook weinig baten, geloof ik, hernam de jonge dokter met neerbuigende vriendelijkheid. „Dominee is waarschijnlijk orthodox, en ik - ik respecteer natuurlijk ieders overtuiging, maar ik geloof een bitter beetje, eigenlijk niets." Doninee Sonnema antwoordde niet dadelijk. Hij maakte een afwerend gebaar naar een koe, die op hun pad stond en in een sukkeldraf wegliep. „'t Is goed," zei hij daarop, „dat u 't zegt. Ik weet nu wat ik aan u heb. Wees maar niet bang dat ik probeeren zal, u te bekeeren. 't Zou te vergeefs zijn: dat kan God alleen." Hij sprak met zooveel ernst, dat Smitz z'n glimlach voelde wegsterven, en een oogenblik zweeg. Toen spraken ze verder over beuzelingen op een trage manier, beheerscht door de loomheid van den snikheeton zomerdag. Op den grintweg gekomen, wou Sonnema afscheid nemen, maar de andere verzette zich hiertegen. „Ga even mee, dominee; ik woon vijf minuten verder bij de weduwe Halma. Dan kan u wat uitblazen." Dominee Sonnema was eenigszins onder den invloed van 't flux de bouche waarvoor hij een soort 011gemotiveerden eerbied had, juist omdat hij 't zelf miste. Bovendien had hij vreeselijk last van de warmte en snakte naar een paar minuten rust, terwijl zijn onafhankelijkheid de woning van een „radicaal" niet hoefde te schuwen. „Nu, even dan." „Welzeker, welzeker!" ten oogenblik later zat Sonnema in de woonkamer van Dr. Smitz, vroeger even dorperlijk gemeubeld als de rest van 't huis, maar dank zij den smaak eener beschaving die verder had gezien dan den Ralingawierder kring, herschapen in een klein stads-salon. 't Was hem daar vreemd te moe. Wat een wereldsche omgeving! Wereldsch door de platen aan den wand, kuisch, keurig, maar in 't zinne-leven wortelend; door de boeken op 't rek — meest Fransche romans — door de Japansche waaiers hangend in elegante groepeering boven het eikenhouten bureau, door de fantasie-photografiën, meest mooie vrouwen, in sierlijke standaards, hier en daar neergezet; onbeschrijfelijk wereldsch tot de tafel en de chaises longues toe. Niemand anders zou 't hebben getroffen, want honderd jongelui-kamers zijn gesneden naar hetzelfde patroon, maar de puritein zag zich er als in een andere wereld verplaatst — gevaarlijk in haar lonkende aantrekkelijkheid. Hij voelde het, toen hij zich zeiven bekennen dorst, dat z'n afgemat lichaam genoot door een leunstoel die naar de buigingen van z'n leden meeboog, en bij de opwakkerende koelte van 't vertrek met z'n gesloten stores. „Wat zal u gebruiken, dominee? — Maar eerst een sigaar! Smitz haastte zich een gevulden koker open voor z'n gast neer te leggen. „Wat mag ik u aanbieden: een beetje madera met water, of iets anders? U heeft maar te spreken. Ik heb van alles in huis: port, madera, jenever . . „Een glas madera met water, als 't u blieft." Smitz schonk voor beiden in en ging toen in een vouwstoeltje tegenover z'n bezoeker zitten. Sonnema was altijd een animal diaputax geweest, maar sinds den dood van z'n vrouw en 't gebeurde „Ja, ik ontmoet hem nog wel eens bij m'n buurman, een ex-winkelier." „Hoe heet die dominee ook weer? Je noemde z'n naam in je laatsten brief, maar ik ben hem vergeten," vroeg meneer met een stem die bezig was af te zakken naar z'n gewone kalmte. „ \ an Stal. — De man is daar ook voor z'n pret uit." „Is-ie modern?" mommelde Jan met een vollen mond. „Neen, maar hij is lang niet zwaar genoeg voor de lui daar. 't Is een beste kerel, — hoewel een beetje dominees-achtig; enfin, als je daar overheen bent, valtie erg mee." „En die andere — Sonstra, of Santstra — spreek je dien nog wel? Je hadt toen immers kennis met hem gemaakt op zoo'n warmen dag?" „feonnema — bedoelt u. Ik ben eens bij hem aan huis geweest — om een contra-visite te maken. Hij woont een half uurtje van me af, te Langwirden." „Wat is er dat voor een?" vorschte papa. „Ik geloof dat 't een beste, brave man is; ik vind hem alleen erg zwaar op de hand. — Z'n dochter, Rinske . . ." „O, heeft-ie een dochter!" Betsy keek hem plagerig aan. „Is ze aardig — toe zeg eris, is ze aardig?" Truus bonsde haar ellebogen op de tafel, lei haar wangen in de handen en schitterde met twee ondeugende oogen hem tegen. dig om, „geavanceerd" — noemen ze 't zoo niet? — te zijn. Maar nou je in de maatschappij bent, moest je wijzer wezen." „Moeder!" riep hij verontwaardigd. „Stil, maak je niet kwaad — daarvoor is 't nog veel te vroeg. Ik weet 't wel, ik ben maar een eenvoudige vrouw en heb geen pretensies van vroomheid, maar zooveel begrijp ik toch, dat wie zich nooit met den godsdienst bemoeid heeft, over geloof of ongeloof niet meespreken kan." Hij voelde dat ze gelijk en haar moederlijke takt de teere plek geraakt had. Hij miste 't recht voor vrijgeest te poseeren en toch — al bracht hij 't niet in woorden — z'n luchthartigheid voelde zich evenmin in staat terug te gaan. Niet-gelooven lag nu eenmaal in z'n gestel, in z'n karakter. „En dus?" Hij hing op een stoel met 'n krant tusschen z'n vingers. „Je weet wat ik bedoel." „U wilt met u allen me tot een huichelaar maken." „Dat is niet waar," sprak ze en kreeg een kleur. „Wanneer jij eens een enkele maal in de kerk komt en niet afgeeft op 't geloof, mogen ze zeggen „de dokter is radicaal" maar ze zullen nooit 't land aan je krijgen zooals nu." De familie verscheen een voor een binnen en ze begonnen te ontbijten. Fred zei niet veel en op hun vraag hoe 't kwam dat hij zoo stil was, gaf hij antwoorden waaruit niemand veel wijzer werd. Na 't ontbijt gingen meneer en Jan naar 't kantoor. Fred bleef bij moeder en zusters achter, rookte een pijpje, las de courant in de voorkamer en verveelde zich met niets-doen. Toen hij daar zoo'n tijdje gezeten had, kreeg hij gazelschap in Truida, die piano begon te spelen — een paar „études", daarna wat lichtgezette classieke muziek en eindelijk „een mop", ten pleziere van hem. En werkelijk — het kikkerde hem op. Eerst begon hij te neuriën, maar 't duurde niet lang, of hij zong mee. Dat was weer 't oude, lollige leventje! Aan de koffietafel ritselde hij dat 't een lust was — de vroolijke Fred van vroeger. Tot etens-tijd wandelde hij daarna erg gezellig met de meisjes; een fijne flesch op den valreep lichtte hem vervolgens hoog boven de kleine muizenissen die nog door z'n hoofd ronddreven, en toen hij in den trein zat, met vader en Jan bij 't open portier, voelde hij zich lekker als een hoentje, ondanks 't weggaan uit dat leuke kringetje naar z'n dorre eenzaamheid tusschen die massieve lui — massief in alles. Een oogenblik keerde dat lamme gevoel terug — even vóór 't afluiden. „Hé, Fred, — kerel —jij hier?" zei een vrind die op 't perron langs de wagens drentelde en hem, bij 't licht van 't conducteurs-lampje, zag zitten. „Hoe gaat het — al dien tijd wèl geweest? Fiksch. Hoe bevalt 't je daar—goed? Een piramidaal gat anders, hè? Heb je al wat te doen?" „O, fameus," zei hij met een lach, die den ander mee deed lachen. Papa Smitz keek zuinig. Hij vond 't niks om te lachen — beroerd genoeg. Een minuut later was Frederik alleen met z'n gedachten in een druilige coupé. Hij ging weer naar z'n „praktijk." IV. Dominee Sonnema zat in z'n studeerkamer voor de schrijftafel en rookte, al lezend, een pijp. 't Was twaalf uur; op een afstand, over den bloemtuin heen, zag hij jongens en meisjes, die kakelend en krielend voorbij dwarrelden. Enkelen gingen op de dwars-staaf van t ijzeren hek staan dat den pastorie-tuin van den weg scheidde, terwijl ze zich aan de punten vasthielden en zoo langzaam de armen strekkend, lieten zakken. Dat deden ze bijna eiken dag en dominee tikte voor de honderdste maal tegen 't glas — „die rekels." Hij zoog aan z'n pijp en blies een dikke rookwolk uit, die kalm vervluchtigde. Toen las hij weer door. /ooals hij daar zat, was hij type van een dorps-dominee zonder middelen, in een studeerkamer zonder comfort en toch rustig en behagelijk, in weerwil van t hoekige van haar meubels en 't verschotene van haar stoffeering. \ oor de groote boekenkast hing een uitgebleekt groen gordijn; er bovenop stond een doorrookte gips-buste van Calvin, die gelukkig niet naast zich kon zien naar de stoffige portefeuille, bobbelend v&n een stapel papieren. De geweldige kolomkachel bleef 't heele jaar staan en bewees door haar rossigen buik, dat zij 's winters duchtig werd gestookt, vijandin van de tafel naast haar, waarvan één poot vol brandmoeten zat. Er was een makkelijke stoel — een bruin leeren — met gaten hier en daar in 't bekleedsel en arm-stukken waar 't paardenhaar uitgluurde. Op dien stoel had Sonnema een groot deel van z'n leven doorgebracht, want hij hield van die kamer z n stille studie- en denkplaats. Vooral den laatsten tijd was hij er veel geweest sinds Rmske's besluit om niet meer naar de kerk te gaan. Als een tweesnijdend zwaard had die boodschap z'n ziel doorvlijmd, een .bittere boodschap omdat hij zijn kind zoo innig liefhad, maar ook omdat hij wist dat ze onherroepelijk was en hij geen poging aanwenden mocht haar besluit te keeren. Als Rinske volstrekt niets geloofde, dan kon zij blijven kerken om zijnentwil, maar dan zou dat kerkgaan een leugen zijn; en hij haatte de leugen, die hij altijd getrapt had met een heiligen wellust, waar hij haar onder den forschen voet krijgen kon van z'n hoogen waarheidszin. Ze hadden er hem om lastig gevallen - de bakker, e smid, de kruidenier en andere gemeenteleden. Ze hadden zich er mee bemoeid en, onhebbelijk en ongevoelig, gevraagd hoe 't kwam dat z'n dochter zich met meer in de kerk liet ziet, en hun hoofden geschud als lag de schuld aan hem. Met een enkel blik keek hij haar aan, de grijze wimpers neergeslagen. Toen schudde hij het hoofd. „Ze hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods," klonk het mompelend. Maar schier tegelijkertijd gleed een glimlach over z'n gezicht. »'t Is goed, Akke, 't is goed, m'n kind." En weg was ze. De dorpsjeugd gaapte hen aan; hij lette er niet op. Hij zag enkel de neergelaten gordijnen van de pastorie, waarin hij met zijn Sjoukje twaalf jaren had geleefd. Nu was het uit, alles uit. In de pronkkamer van zijn huis werden ze door de vrouwen gewacht: zijn eenige dochter Rinske, haar tante, de echtgenoote van een der vijf zwarte heeren, de jonge vrouw van broer Sjoerd en een paar geburinnen. Stil zaten ze in het schemerdonker, slechts af en toe een woord zeggend met halve stem. Het opengaan der voordeur en herhaald voeten-vegen bewees de terugkomst. Daarop kwamen ze binnen onder een lichten hoofdknik. Rinske was opgestaan en had haar vader een kus gegeven. Ze zag bleek maar kalm. Geen traan parelde in haar oog. Sprekend leek ze op haar vader, in 't jong, in 't zwart, in 't mooi. Ofschoon pas vier en twintig jaar, was ze al een vrouw door gestalte en optreden. Haar mooi verkwikte niet gelijk de liefelijkheid van een Mei-morgen maar straalde als de heldere lucht van een winterdag; aanbidding zou hier in vroeger eeuw den man niet tot verslappenden hartstocht maar wel tot gevaarvollen ridderdienst hebben geleid, de luit als harer onwaardig wegwerpend voor 't rapier, op haar bevel vaardig ten strijde. Rinske's zachtheid lag in de diepte van een hart dat bang was voor weekheid en aan valsche schaamte leed waar 't openbaring van teedere gevoelens betrof: omdat ze zooveel lievigheid had gezien die geen diepte van aarde kende en omdat ze Friezin was, prat op haar afstamming en doodsbang dat Hollandsche complimenteuzigheid en Saksisch gemoedelijk-doen zonder fond haar volk bederven zou. In dit opzicht geleek ze haar vader. Maar niet alleen hierin. Ze was oprecht — vreemden zeien: akelig-oprecht, lomp-oprecht. Had ze iets tegen iemand, dan moest liet „er-af"; dan kon ze geen half uur met hem samen zijn of hij wist precies wat zij van hem dacht. En dat was geen aanstellerij, dat was een moeten, waarover ze soms half en half spijt had omdat ze toch ook niet graag kwetste en haar ergernis vaak consequentie heeten kon van een vriendschappelijke gezindheid, maar dat haar nu eenmaal niet losliet en bovendien in eigen kring nooit ernstige veroordeeling vond. Want hadden vader en moeder haar soms over die vrijmoedigheid gekapitteld straf was niet gegeven: de appel viel niet ver van den stam. De mannen hadden elkaar de hand gedrukt en zaten nu zwijgend neer, onderwijl Rinske koffie schonk en pijpen en sigaren toeschoof. De verleiding was groot. De een na den ander stopte van de blanke baai — Sonnema het laatst. Hij kon niet rooken — hij had „'k Zal zooveel mogelijk alles voor vader zijn, dat weet vader wel," zei Rinske beslist, en zijn hand vattend: „'k zal m'n best doen." „Dankje, kind, dankje." Hij zag even naar haar op. Er scheen een vraag, een maar, een voorbehoud op z'n lippen te zweven, dat geen kracht genoeg bezat om vorm te krijgen in een klank. „Vader en Rinske moeten dikwijls bij ons komen logeeren; dat geeft wat afleiding," stelde Sjoerds vrouw voor, een levenslustige Groningsche, die zich in 't gezelschap van de smart niet thuis voelde en blij was luchtiger onderwerp te kunnen aanroeren. Sonnema's neef, een oud vrijer, in zijn eenzaamheid het praten afgewend, knikte ettelijke malen, z'n blozend gladgeschoren gezicht bergend in dicht rook-gedwarrel. Hij zelf vond het ook altijd zoo prettig wanneer iemand hem te logeeren vroeg, en hij met z'n schraal renteniersgeldje en z'n lui dik lijfje eens ergens anders vegeteeren kon dan in z'n geboortedorp; prettig en goedkoop. „Ik heb geen afleiding noodig — ik wil niet van m'n leed worden afgeleid maar er door worden gelouterd." Dominee Sonnema wierp z'n schoondochter een strengen blik toe, en deze zou wel een lief ding hebben willen geven indien ze die woorden niet gesproken had. Wat hoefde zij den goeien, stieven, orthodoxen man te ergeren en daarbij nog kans te loopen van een reprimande op de terugreis. Want Sjoerd was met het- zijn vader met een sterken trek der moederlijke zachtheid, en Rinske, al deelde ze vaders starren zin tot koppig-wordens toe — Rinske leek overigens noch naar den een noch naar de ander. Haar vrijheidszucht bezat iets revolutionnairs, haar afkeer van 't conventioneele droeg in zich de kiemen eener doordravende passie. Hart kon haar niet worden ontzegd, religieus gevoel daarentegen had geen opvoeding kunnen versterken laat staan wekken. En zoo het eens aanwezig was geweest, het had de vuurproef die elke Gods-vereering in 't binnenste van den ernstigen mensch ondergaan moet niet kunnen lijden. Zij was er niet op aangelegd, telkens teleurgesteld in de vorm, vol aanbidding weer te keeren naar het reine wezen. Vandaar dat ze — verstandelijk ontwikkeld zonder veel schoolwijsheid nochtans — bij voorkeur de vlekken zag, door bezoedelde handen het Heilige aangewreven, maar nooit meelij toonde met dat Heilige zelf. Vader en moeder Sonnema merkten het met telkens meer zekerheid. Hoe vurig baden zij voor het ziele-heil hunner dochter! Maar 't bleek te vergeefs te zijn — het kind van zooveel gebeden stierf langzaam af aan 't geloof. Wèl liet ze zich in haar tengere ikheid, die nog geen kracht voelde gansch en al een eigen leven te leiden, op haar achttiende jaar aannemen, wèl ging ze eiken Zondag ter kerk onder 't gehoor van een vader, die de gebeeldhouwde taal van Schrift en Confessie vertolkte met kern-woorden, opvlammend door 't vuur eener heilige overtuiging, maar 't scherpziend Gods in Christus; het rijke evangelie gelijk dat z'n uitdrukking heeft gevonden in onze confessie. Dat gaf me een strijd! Bij drommen liepen ze de kerk uit, slaande met de deuren. Al de onhebbelijkheden die ze tegenwoordig verwijten aan de orthodoxen vond ik toen bij de liberalen van den ouden dag. Ik werd in Wandum en later hier in Langwirden verguisd en uitgescholden. Maar ik hield vol. Nooit heb ik om menschengunst gebedeld, nooit weerhaan gespeeld. En nu — 't goede zaad heeft vruchten gedragen, hier en in m'n eerste standplaats. Die gemeenten evenals zoovelen van Friesland zijn om. En m'n kind, m'n Rinske! Je kent me — begrijp je hoe ik er onder lijd?" „Ze kan zich nog bekeeren." „O ja, de trekkende genade Gods is machtig. Maar daar is een verharding . . .!" „Heeft Rinske wel ooit geloofd, werkelijk geloofd? Waarom heeft u 't haar niet eens gevraagd?" Sonnema bleef 't antwoord schuldig. Zijn zoon had de teere plek geraakt. Honderd maal had hij 't immers willen doen, en geen moed er toe bezeten. De man die de waarheid hoog hield, evenals z'n verdoold kind, deinsde voor haar terug nu ze dreigde met een harde werkelijkheid. „Het moet gauw tot een beslissing komen," mompelde hij voor zich heen. „Wanneer ik maar eerst kracht heb om ook dat leed te dragen — bijna nog schrikkelijker dan het andere. Je moeder is gestorven in 't geloof aan haar Borg, en zie, zij is niet gestorven lijke huichelarij, en heeft u me niet van der jeugd af geleerd dat oprechtheid de groote deugd der Friezen is?" Zij had den Achilles-hiel getroffen. Hij glimlachte Hauw door z'n smart heen: dat was de taal der Sonnema's — dat was de taal van 't bloed. Maar z'n lippen spraken, afgebroken, moe: „als je dat niet meer gelooft — welnu, dan oordeele God je; ik zal 't niet doen. I k, i k zal voor je bidden." Hij viel in z'n stoel neer. „0, God mijns levens, ook nog deze beproeving; waartoe, Heere, waartoe?" Het bleef verder stil in de woonkamer der Sonnema's, den geheelen avond. Maar toen vader en dochter hunne legersteden hadden opgezocht, toen braken er stormen los in twee Friesche harten: de geslotenheid slaakte haar boeien en goot haar jammer uit in de duisternis van den nacht. ander ontoegankelijk, omdat het den ander vreemd lieeten kon. Lang had de vlam gesmeuld en toen hij uitsloeg smolt de sympathie. Evenwel, diep op den bodem hunner ziel heerschte nog altijd de liefde en dat niet enkel wijl hij haar vader en zij zijn dochter was, maar wijl hun verschil ontsproot uit één zelfden levensgrond, beiden even dierbaar. Wanneer reine liefde zonder eerbied niet leven kan, vond ze hier reden te over tot hoogachting — hoogachting voor een eerlijkheid zóó blind aan den plicht verknocht, dat ze hen van 't tot nog toe gemeenschappelijk bewoonde erf wegdreef, om op haar eigen gebied hen te vereenen — als bij verrassing. t \\ as een mooie zomerdag. Schapenwolkjes hingen loom neer en koesterden zich in de zon, blij dat ze nog konden leven, een kinderleven. Straks groot en grijs geworden, zouden ze wild voortjagen langs het zwerk; bange menschen zouden opkijken naar hun leelijkheid en ze zouden brommen als 't bliksemvuur gelijk een goud-ader zich door hen heen slingerde zonder ze te deren. Zwellen zouden ze van toorn om dra te sterven in een tranenstroom van machtelooze woede. 't Weiland lag vol dik gras, waarin het zwart-bonte vee achteloos rondtrapte, de plompe pooten natrekkende achter den grazenden bek. Fel blikkerde de zon op 't nauw gerimpeld water van 't meer in de verte, waar een enkel schip voortdreef in droomerige rust te midden van zijn schaduw. Hier en daar hief zich