De Kruissprook. (MULTATULI.) Komt mee, komt mee, daar wordt een man gekruist, Daar is wat schoons te zien op Golgotha ! Werpt beitel neer en spade, o burgerlui, En roept uw dochters en uw knapen van hun spel, En laat uw werk, uw werk maar, voor van-daag 1 Werpt hamer, troffel, schaaf en weefspoel r.eer ! Komt allen mee ... daar is wat fraais te zienl Komt allen mee . . . hoerah voor Golgotha! Hoerah, hoerah voor Golgotha 1 — Dat zal, bij "God, wat schoons zijn deze keer! Hij schijnt nog jong, en heeft iets in z'n blik Dat taaiheid aanduidt . . . zie, daar zijgt hij neer : Hij schijnt toch zwak tc wezen! 't Kruis is zwaar . . Ik hoor: het is van 't allerbeste hout'! Men zegt, (Maar Nathan, of het waar is, weet ik niet!) Ze zeggen dat hijzelf het heeft geleverd, Toen hij als timmerman nog aan de schaafbank stond . . Want' buurman, vóór hij, 'k weet niet wit, misdeed, Ja, óf hij iets misdeed zelfs, Nathan, weet ik niet . . Maar vóór hij deed wat men hem euvel nam, Was hij een timmerman als wij. — Hoe heet de man ? — Dat weet ik waarlijk niet, men zegt hij is hanootzri . Of wel, zijn vader was hanoolzri. *) Hij lijkt zwak Voor zulk 'n ambacht, maar z'n werk was goed . . . Hij struikelt weer . . . (Op-zij wat, Jöchazl Ei, iaat in:j ook wat zien-. . . ge dringt me weg, Of 't l.eele schouwspel waar votr u alleen 1) Hij zweet: *) Hanootzri — timmerman. De Kruissprook (MULTATULI.) Komt mee, komt mee, daar wordt een man gekruist, Daar is wat schoons te zien op Golgotha ! Werpt beitel neer en spade, o burgerlui, En roept uw dochters en uw knapen van hun spel, En laat uw werk, uw werk maar, voor van-daag! Werpt hamer, troffel, schaaf en weefspoel r.eer ! Komt allen mee . . . daar is wat fraais te zien! Komt allen mee . . . hoerah voor Golgotha! Hoerah, hoerah voor Golgotha! — Dat zal, bij God, wat schoons zijn deze keer! Hij schijnt nog jong, en heeft iets in z'n blik Dat taaiheid aanduidt . . . zie, daar zijgt hij neer: Hij schijnt toch zwak te weren! 't Kruis is zwaar . . Ik hoor : het is van 't allerbeste hout! Men zegt, (Maar Nathan, of het waar is, weet ik niet!) Ze zeggen dat hijzelf het heeft geleverd, Toen hij als timmerman nog aan de schaafbank stond . . . Want' buurman, vóór hij, 'k weet niet wat, misdeed, Ja, óf hij iets misdeed zelfs, Nathan, weet ik niet . . Maar vóór hij deed wat men hem euvel narr., Was hij een timmerman als wij. — Hoe heet de ma;i ? — Dat weet ik waarlijk niet, men zegt hij is hanootzri . Of wel, zijn vader was hanoolzri. *) Hij lijkt zwak Voor iulk 'n ambacht, m*ar z'n wak was goed . . . Hij struikelt weer . . . (Op-z'j wat> Jöchaz! Ei, laat i-l.j tok wat zien ... ge dringt me weg, Of 't l.eele schouwspel waar voer u tileen !) Hij zweet: *) Hanootzri timmerman. Ik zeide u wel, dat hij niet sterk was, Nathan, Maar toch geloof ik dat hij taai is, en ons niet Bedriegen zal, als laatst die and're dief Die pas 'n half uur had gehangen, toen z'n hoofd Op-zij knikte ... en 't was uit! Hij sprak geen enkel woord Dat ons beloonde voor de moeite. Waart ge er bij ? (Houd kleine Mirjam wat omhoog, Jochébed!) Zeg, waart ge er bij, o Nathan ben Daöud, Toen ons die dief bestal voor zooveel moeite om-niet f — Ik had dien dag een splinter in mijn voet, En dus geen lust in uitgaan of vermaak, Maar 'k heb gehoord . . . Ik was er bij, vriend Nathan! Ik droeg m'n opperkleed van groene zijde, En had m'n tulband op van kashmirstof, Omdat die koel is . . . zie, hij struikelt weer, Maar staat weer op. Wat zeide ik ook het laatst ? — De dief die u bedroog . . . — Ik weet al. Nu dien dag Was 't warm als heden . . . neen, zóó warm was 't niet 1 Want . . . vindt ge 't niet ontzettend heet van daag ? De zon brandt me op den schedel, 't Rouwt me wèl Dat ik m'n tulband niet verruild heb voor m'n kashmir, Die licht van kleur en koeler is . . . (lat doet de haast: Ik gunde mij geen tijd — daar valt-i weer — Ik heb er spijt van : Golgotha is vèr 1 Zoo'n donk're zuigt de warmte broeiend in, En dédrom heb ik spijt dat Golgotha zoo ver is . . . Wat zeide ik ook het laatst ? — Die slechte dief . . . — Ik bèn er ! Uren liep ik mee, en hijgde als nu . . . (Vervloekte hitte . . . dring zoo niet, Jöchaz!) Ik was vermoeid vóór halfweg ... en de dief (Let wel hoe schand'lijk ons die man bedroog) Liep met z'n kruis, als waar 't 'n palmtak, voort! Hij zweette niet, en is niet ééns gestruikeld . . . Maar toen-i hing, was 't daad'lijk met hem uit! En deze — zie, hij struikelt weer — en deze Is niet zoo zwaar van bouw, zoo fors van leest . . , Hij schijnt wel teer van spieren . . . doch zijn blik Toont dat-i veel geleden heeft en droeg, Maar dat-i langen tijd nog lijden kan ! 'k Ben zeker dat hij spreken zal aan 't kruis, En dit is juist het aardigst van de zaak! De kind'ren gaan, om dat te hooren, mee . . . Die and're dief was dood, vóór nog m'n vrouw, Die trager liep — omdat ze zwanger was, dien tijd, Van Mirjam (houdt het schaapje omhoog, Jochébed!) Die dief was dood, vóór zij daar aankwam, Nathanl Hn ieder zeide dat het schande was! ([Geef Mirjam mij, Jochébed! Hier, m'n kind, Hu . . . huup ... op vaders schouder! Kun je zien ? Sla 't kleine handje zóó . . . om vaders hals, En houdje vast!) Wat zeide ik ook het laatst? * — Die and're dief . . . — Ik weet al 1 Heel de buurt Was op de been gekomen, om dien man te zien. Daar waren met ons, Ruben, Ephraïm, Baëna met de kind'ren, Hiddal ben Elia, De dochters van Urias, Schmoel de wisselaar . . . (Ik zie hem juist, hij werpt den man met drek) Hij is 't, die laatst verjaagd werd uit den tempel, Omdat hij schacherde in Jehovah's huis . . . — Wie jaagde 'm weg ? — Ze zeggen zekere Ischa . . . Jeshoeah, zoon van Joszof, uit 'n groot Geslacht, die met 'n zweep hem voortjoeg als 'n hond, En 't goud- en zilverkraampje omver smeet, dat de munt Links, rechts wegspringend, neertikte op den grond En rollend wegstoof onder 't volk . . . — Wie gaf hem recht Tot zulk een groot gezag ? — Dit weet ik, Nathan, niet, Maar 't is niet goed te schacheren in Jehovah's huis! Mijn Ephraïm... maar, Nathan ben Daöud, Ik zeg 't U'in vertrouwen, ert ik hoop . . . (Daar werpt weer Schmoel den kruisman met z'n drek) t Wat zeide ik ook het laatst ? — Ge spraakt van Ephraïm, En van de wiss'laars in den tempel . . . — Juist 1 Ik zeg 't u in vertrouwen, en ik hoop Dat ge mij niet verraden zult! M'n zoon Die 't aanzag, wijl hij juist 'n handel sloot, Heeft, ijlings bukkend, als om hulp te biên In 't zoeken — maar verklap me niet ben Daöud — Hij heeft met scherp gezicht en vlugge hand . . . In 't kort, z'n handel was gezegend op dien dag : Hij kwam met dertig zilverlingen t'huis! Geloof, me N a t h a n, die ben J o s z o f had gelijk . . . 't Is ongeoorloofd dus Jehovah's tempel Te ontwijden met 'n goud- en zilverkraam: Jeshoeah ben Joszof had groot gelijk! 't Is daarom ook dat Ephraïm, m'n zoon, Hem altijd zoekt en naloopt ... of hij weer Ter zuiv'ring uitgaat van Gods tempel, met n zweep, Maar sinds een week heeft hij hem niet gezien . . . (Daar werpt die Schmoel den kruisman weer met drek) — Die andre dief . . — Ja, juist! Wij allen gingen mee, de heele buurt . . . En toen-i hing, was 't daadlijk uit, ben Daöud! (Och kleine, druk zoo zwaar niet aan m'n hals! •t Is warm — hij struikelt weer — hij schijnt vermoeid Ik zeg u, dit beteekent niets, vriend Nathan! Ge weet, hoe 't hout dat makklijk buigt, niet breekt, En hoe het harde knakt bij 't minste buigen : Zóó ook die man ... ik zeg u, hij is taai! Eilieve, zie . . . die vrouw I Zou dat z'n vrouw zijn ? De vrouw die schreiend volgt, en neergebukt, Als-of zijzeive 't kruis droeg op haar schouder! Ze steekt de magre hand gedurig uit, Als wilde zij den kruisman schragen. Is 't z'n vrouw? — Dit weet ik waarlijk niet ... ze schijnt mij te oud. En bovendien ... ik zie geen kindren! Neen, Dat is gewis z'n moeder . . . zie, ze waggelt! Ik heb zoo vaak zoo'n kruisweg meegemaakt, (De kind'ren zijn er dol op, de arme schapen !) En altijd opgemerkt dat wie 'n vrouw heeft En kindren, die naar 't kruis hem weenend volgen, (Wees rustig Mirjam: vader is vermoeid!) Zoo taai niet is als deze, Nathan ben Daöudl Ik zeg u nog-eens : deze man is taai: Een vader zou zoo taai niet wezen Nathan! Hij is wat moe van 't gaan, maar als-i hangt, Is dit terstond voorbij! Vriend Nathan, help me 't kind Eens overzetten, op dien andren schouder . . . zóó 1 Het drukt zoo op-den-duur, al schijnt het licht in 't eerst 1 (Zit stil, m'n kind!) Ja, deze is wat vermoeid, Misschien wat zwak ook door het bloedverlies, (Schuif niet zoo heen-en-weer, m'n kind: dat doet me pijn 1) Men zegt dat-i gegeeseld is . . . ziet ge zijn rug ? Tracht heentekijken over 't volk, vriend Nathan! — Ik heb Jöchaz voor mij . . . — Kunt gij 't zien, Jöchaz? — Ik zie alleen den top en d'arm van 't kruis Dat slingrend voortschuift als-i waggelt, maar verdwijnt Zoodra hij neerzwikt . . . zie, daar valt het weer, En rijst nu langzaam weer omhoog! i' — Dat zie ikzelf Zoo goed als gij dat ziet, Jöchaz. Maar ik wensch Te weten of z'n rug . . . zoo'n kind is vreeslijk zwaar ! Wees niet zoo woelig, kleine : uw vader is vermoeid . . . Kunt gij zjfi rug zien, kind, z'n naakten rug ? Den rug des mans die ginds het kruis draagt, kind, En die door Schmoel geworpen wordt met drek? Ik houd u hoog ... zie goed . . . maar zie wat snel, Omdat ik moe ben, Mirjam! Nu? -A Die rug is rood . . . — Ge hoort het, ben Daöud ... dit maakt hem zwak! Men heeft hem eerst gegeeseld: dat maakt zwak l Maar 't gaat wel óver,, als-i hangt. Hij zal Gewis zoo gauw niet knikken met het hoofd . . . (Zit stil m'n kind, ge drukt me ontzettend zwaar!) Ik zeg u, Nathan, deze man is taai! 't Is jammer dat ik niet m'n Kashmir heb . . . (Zit rustig kind, of vader zet u neer: Ik ben vermoeid!) En ieder zei, ben Daöud: Het was 'n schande . . . diédlijk was het uit! Maar deze zal zoo gauw niet sterven aan het kruis, Hij zal gewis wat spreken voor-i knikt! Dat praten dan de kindren jub'lend na, En maken grappig spel van wat-i zeide. En spelen kruisman, weken naderhand! Dit beurt wat op, in dezen slechten tijd! Maar als-i zwijgt aan 't kruis, is 't niet de moeite waard Zoo vèr te gaan — het is zoo vreeslijk heet : Als 't weer gebeurt, zet ik m'n Kashmir op 1 — Ik zeg u dat-i taai is, Ben Daöud! Hij valt weer . . . dit is niets! Wacht tot-i hangt, (Zit stil, Mirjam!) dan zult ge zien en hooren . . . Neem 't kind terug, Jochébed: ik ben moe: Maar houdt het schaapje omhoog . . : Komt mee, komt mee, daar is wat schoons te zien ! Komt allen mee . . . daar wordt 'n man gekruist! Wat hij misdeed ? 'k Weet niet wat hij misdeed, Er zijn er zelfs die zeggen dat hij wèl deed . . . Maar dit 's om 't even ! Werpt uw grootboek neer. Vergeet uw koffie en uw suiker burgerlui . . . Uw beurs, uw oefning, en uw monsters van tabak, Uw winkel van gestolen kruidenierswaren, Uw Evangelie en uw batig saldo ! Laat liggen voor een wijl uw handel en moraal, Theologie . . . moderne, antieke . . . 't heele zoodje ! Neem uit de kast uw deftigst opperkleed, Bedek uw hals met allerwitst batist, En laat uw werk, uw werk maar, voor van-daag, En roept uw knapen en uw dochters van hun spel . . . Komt mee, komt mee, daar wordt 'n man gekruist! Daar is wat schoons t»,,jien op Golgotha! Ik zeg u dat-i taai is, die daar gaat . . . Hij zal zoo gauw niet-knikken met het hoofd . . . Hij zal, bij God, aan 't kruis niet zwijgend sterven 1 En voor uw kindren zal 't de moeite waard zijn Te hooren — en het natepraten — wat-i zegt! Beloof hun vrij een vroolijk kruismansspel, Dat beurt wat óp in deze slechte tijden! Ik zeg u dat-i taai is, deze man, Dat hij ons niet bedriegen zal, als laatst Die andre dief, die daadlijk knikte met het hoofd, En toen was 't uit! Maar deze man is taai, Al schijnt hij zwak van bouw. Het is hem aantezien Dat hij veel droeg, maar kracht heeft méér te dragen, Dat hij veel leed, maar lang nog lijden kan ! Hij spreekt reeds . . . luister: ,,Eli Sabactani!" Hij roept Elias . . . kindren bauwt hem na, En sart hem, dat hij nóg wat zegge aan 't kruis, En krabt met lange nagels in z'n wonden . . . Of beter, werpt hem — als vriend Schmoel — met drek: Ligt slikt hij walging minder goed dan pijn ! Hu . . . Huup . . . omhoog uw kindren! Dat ze 't zien En dat ze 't hooren, hoe de kruisman spreekt, Om stof te garen voor hun kruismansspel . . . Komt allen mee ! Hoerah, voor Golgotha ! Hoerah, hoerah voor Golgotha ! Komt mee, komt mee, daar wordt 'n man gekruist! Roept Ruben hier, en Nathan ben Daöud . . . Klaas, Jacob, Nafthali, Albertus! Eliézer . . . De dames en de heeren uit de buurt, Verwanten, neven, nichten, broeders, en de rest, Behouders, Liberalen, mannen van de beurs, En van de balis of den kansel 1 Kontractanten en Vrij-arbeiders, oppozitie en ministers, De leden van de Tweede-Kamer in den Haag, En wie er rusten kan, na slecht regeeren, En wie geen tijd had om z'n plicht te doen, Maar licht nu tijd heeft voor 'n grappig schouwspel. Roept Mozes, Issaschar en 't heele Willemspark, Piet, Paul, Ezechiel... roept al wat naam heeft, Roept wat gedoopt is, of besneden, mee! Roept al wat juicht: „ik dank U voor mijn braafheid!" Roept al wat kermt: „wees mij genadig, Heer!" Roept wat verdoemd is, en wat deel heeft aan genade, Wat loopen, zien en hooren kan (al is 't wat heet!) Jezuïtea — protestantsche en katholieke — Van de orde of niet van de orde, Vrije-metselaren, Die over 't goede, schoone woorden spreekt, Maar u onthoudt van strijden tegen 't kwaad! Gij die u kind'ren noemt der weduw, maar uw hand Niet uitstrekt om het kruis te dragen van haar zoon ! Roept al wat bidt of schachert in den tempel Al wat er wacht op Na bi Issah's zweep! Al wat met scherpen blik en vlugge handen Hem nasluipt of er soms te grissen viel Van 't geld dat rollend wegstuift onder 't volk — E i later meepraat over stelsels ei: principes ! Roept al wat vet werd van gestolen spijs, Al wat er pocht op linz?n-eerstgeboorte, Al wat 'n gouden kalf in 't wapen draagt, Al wat er knaagt aan Insulindsche knoken, Al wat er zuigt aan de Insulindsche koe, Al wat er hangt aan d'afgestroopten tepel. Al wat er zwelt van 't afgezogen bloed! Komt allen mee . . . Jochébed nW de k!fine . . . (En houd vooral het schaapje omhoog, JTjchébed!) Roept Janszoon, Pieterszoon, ben Levi, ben D a ö u d . . . Ben . . . dit, ben . . . dit, ben . . . ieder! Roept ook Schinoel . . ■ Ja, bchmoel vooral en Ju ('as Judasloon! Komt allen mee, komt mee n*ar Coi .otha! Bi God . . . daar is va:-.-daa»z wat schoons te zien: Komt allen mf\ daar v/erdi ':i man ^"kruist : Komt mee, komt mee . . -ücru'i voor Go» ?oi:ia ! Hoerah, hoerah voor Go! otiia ! (MINNEBRI' V : N.) Uit.rave J. VAN LOO Amsterdam. Roept al wat bidt of schachert in den tempel, Al wat er wacht op Nabi Issah's zweep! Al wat met scherpen blik en vlugge handen Hem nasluipt — of er soms te grissen viel Van 't geld dat rollend wegstuift or.der 't volk — En later meepraat over stelsels en principes! Roept al wat vet werd van gestolen spijs, Al wat er pocht op linzen-eerstgeboorte, Al wat 'n gouden kalf in 't wapen draagt, Al wat er knaagt aan Insulindsche knoken, Al wat er zuigt aan de Insulindsche koe, Al wat er hangt aan d'afgestroopten tepel, Al wat er zwelt van 't afgezogen bloed! Komt allen mee . . . Jochébed met de kleine . . . (En houd vooral het schaapje omhoog, J"bchébed!) Roept Janszoon, Pieterszoon, ben Levi, ben Daöu d . . . Ben . . . dit, ben . . . dat, ben . . . ieder! Roept ook Schmoel . . . Ja, Schmoel vooral, en Judas Judaszoon! Komt allen mee, komt mee naar Colgotha! Bij God . . . daar is van-daag wat schoons te zien ! Komt allen mee, daar wordt '11 man gekruist! Komt mee, komt mee . . . Hoerah voor Golgolha ! Hoerah, hoerah voor Colgotha ! (MINNEBRIEVEN. Uitgave J. VAN LOO — Amsterdam.