VAN DENZELFDEN SCHRIJVER VERZAMELDE GEDICHTEN 2de druk AARDE DE NIEUWE TUIN HET BRANDENDE BRAAMBOSCH DAGEN EN DADEN DE KRISTALTWIJG Nieuwe Gedichten JOHAN VAN OLDENBARNEVELT Treurspel JACOBA VAN BEIEREN Tooneelspel TOEN DE GIDS WERD OPGERICHT STILLE TOERNOOIEN HET LEVEN VAN POTGIETER EEN INLEIDING TOT VONDEL NEDERLANDSCHE DICHTERS BEHALVE VONDEL GEDICHTEN VAN JONKER JAN VAN DER NOOT DICHTERS VERDEDIGING Shelley en Sidney vertaald Luide Toernooien DOOR ALBERT VERWEY AMSTERDAM W. VERSLUYS I903 HOLLAND EN DUITSCHLAND Het opstel dat ik schrijven ga is van een Hollander voor Duitschers. Hollanders mogen mij ten goede houden wanneer zij dingen die hun bekend zijn hier nog eens gezegd vinden: het gezegde zelf hoop ik dat Duitschers zullen verstaan. Wat het mij schrijven doet is de genegenheid waarmee Duitschers die ik hoogschat mij tegemoet traden en de lust ook hen te doen vertrouwd worden met dit Holland dat ik bemin. Want niets is verder van de waarheid dan dat dit Holland zich zonder tusschenkomst van den landzaat aan den vreemdeling openbaren zou. Daar het, hoewel bestaande op zichzelf, in werkelijkheid en geschiedenis, toch alleen leeft door het hart van den inboorling die er zijn leven aan leent. Het hart van den inboorling is de spiegel die uit heden en verleden van zijn land de wijd en zijd verspreide stralen opvangt en ze terugwerpt tot een beeld. * * * Wat is het toch dat ons zóó zeer ons land beminnen doet? Diep in het genot van het bruin en blauw van Italië verlangen wij naar de zilveren blondheid van onze luchten. Dwalende langs de stroomen en door de dalen van bergachtiger landen lokt ons uit die beklemming onze horizon en onze zee. »De liefde tot zijn land is ieder aangeboren" zegt eenvoudig onze grootste zeventiende-eeuwsche dichter. En voor hem was dat land nog vrij wat begrensder dan het latere Nederland. Buiten zijn gewest, buiten zijn stad misschien, ging hij niet. Nog klinkt in mijn ooren de trouwhartigheid waarmee een bewoner van deze zeekust een lichtvaardig kameraad weer tot bezinning bracht: je zou toch je dorp niet willen verlaten, zou je wel? Je dorp! Het was een van de kleinste gehuchten van onze kuststreek, maar in den toon van dien zeeman trilde de geheele aangeboren liefde tot zijn vaderland. Maar, opdat de scherts mij niet tegemoet kome die déze liefde aan de genegenheid van den rentenier voor zijn optrekje met uitzicht op een trekvaart gelijkstelt: ook wij die niet landen maar werelddeelen doorzwierven, ook wij die de geestesuitingen van alle tijden en alle beschavingen, en zonder dat dit ons zoo zeer merkwaardig leek, gadesloegen en in ons opnamen, ook wij hebben het geweld van die liefde voor ons land gevoeld. Een overmoedig en niet vaderlandsch gezind jongeling was ik toen ik met een boot van New-York naar Holland voer. Pas hersteld van een ziekte, gevoelig voor veranderingen in den dampkring, kwam ik op een morgen boven en zag al de uitheemsche reizigers in pelzen griezelend onder een hollandschen motregen. Ook op mij was de werking daarvan oogenblikkelijk, maar anders: ik deed mijn jas open en ademde met volle longen de vochtigheid die mij toewaaide van de kust die ik nog niet kon zien. Dat was de liefde tot mijn vaderland, die in mijn kosmopolitische hart sluimerde en wakker werd: het gevoel van bij elkaar te hooren, ik en deze aardestreek, het gevoel van éen te zijn, onverwoestbaar één, door onherroepelijke wording en onvergankelijke gemeenschap, met dit ééne kleine deel van het heelal. Zoo is het: wat wij liefde voor ons land noemen is niet anders dan het feit dat wij éen zijn met dat land. Zooals men nauwelijks van de liefde van een moeder voor haar kind kan spreken, omdat dat kind, uit die moeder voortgekomen, deel van die moeder is, — zoo kan men van de liefde voor zijn land niet gewagen als van een vrijwillige genegenheid. Buiten onzen wil geworden, met ons wezen zelf gegeven, is dat meegevoel dat een verwantschap is, — dat zich uit in gelaatstrekken en lichaamsbouw zoowel als in gevoelens en verbeeldingen, — dat in de luchten en lichten van zijn vaderland zichzelf herkent, — dat de adem van het leven zelf is zooals het zich door éénzelfde inblazing de gestalten schiep van landschap èn mensch. * * * Indien de Hollanders met de Zwitsers den roem deelen hartstochtelijkste beminnaars van hun land te zijn — de eenen hebben de vrijheid van hun bergen lief, zegt men, de anderen zijn gehecht aan dien bodem dien zij zelf «ontworsteld" hebben aan de zee — dan zal mijn spot hen daar niet in hinderen. Ieder landman heeft bij ondervinding dat de aarde van zijn akker zoo goed als door zijn handen gaan moet, zal zij vrucht dragen, en dat zijn zweet er de beste dauw voor is. De eigenschappen van elk ras ontstaan altijd en enkel in het verkeer met de aarde en het krachtigst ras vormt zich in den hardsten strijd. Maar het is er mij hier niet om te doen het hollandsche volkskarakter te verheerlijken. Elk beschaafde weet wel dat het kenmerk van alle ras: gevoel van onafhankelijkheid, eenmaal bij een groot deel van dit volk aanwezig bleek, en ook dat zij slechts één ding hooger dan de onafhankelijkheid van hun land stelden, namelijk de onafhankelijkheid van hun denkende zelf. Dat weet elk en het schouwspel van een dergelijke raskracht kan op dit eigen oogenblik aan afrikaansche verwanten worden gevolgd. Maar de gewoonte uit eigenschappen van de eene soort eigenschappen van een heel andere soort bij volk of enkeling te verklaren, lokt mij niet aan. Zeer zeker zijn onze oogen gevormd door den omgang met water en nevel; zeer zeker zijn onze gedachten vast en klaar geworden in den handel met markten en hoven; — maar ik geloof toch dat uit het eerste niet de hollandsche schilderkunst valt af te leiden, en dat het uit het tweede nog niet vanzelf sprekend wordt dat wij-alléén als volk in het Calvinisme de Hervorming ten einde hebben gedacht. Die grootste feiten willen op zichzelf gezien en doorgrond worden. En met deze enkele te noemen open ik de rij van geestesgebeurtenissen die hij die Holland kennen wil moet leeren verstaan. * * * De Hollandsche Schilderkunst is zoozeer de rijkste en schoonste openbaring van onzen volksaard dat ik déarover in de eerste plaats iets zeggen moet. En liefst van al zeg ik dan meteen het groote woord dat die kunst zoowel" als dien aard bepaalt : de Heerlijkheid van de Werkelijkheid. Dit is, meent ge, wat ieder schilder voelt. Maar ten eerste bedoel ik met Heerlijkheid niet de schoonheid waarin de dingen buiten ons, ons verschijnen, maar die Gloed waarin zij ons zichtbaar worden zoodra zij in ons tot vizioenen geworden zijn. En ten tweede is b. v. van de groote Italiaansche schilderkunst juist niet dit de beheerschende eigenschap, maar dat wat daaraan in ons wezen geheel tegengesteld is: de Majesteit van de Persoonlijkheid. Dit zijn de twee groote machten waarin de Verbeelding van den Kunstenaar zich verdeelt en die altijd beide erin aanwezig zijn: Werkelijkheid en Persoonlijkheid. En het groote van de hollandsche schilders bestaat daarin dat zij naast de Majesteit van de Persoonlijkheid die door de Italianen gegeven was, de Heerlijkheid van de Werkelijkheid hebben geopenbaard. Wat die schilders als bloem beleefden was als plant met takken en blaren de aard van het volk. Niet op de Persoonlijkheid en haar Vergoddelijking, maar op de Werkelijkheid en haar Verheerlijking was de aanleg van dat volk gericht. En ook zij die tot de verheerlijking niet stegen, leefden in de aanschouwing en in de verinnerlijking van de werkelijkheid. Dit is de Volks-trek: de genegenheid naar, de liefde tot de werkelijkheid, met, in haar fijnere en hoogere bedoeling, overal waar die bewust werd, de verheerlijking van die werkelijkheid in het vizioen. Ik verzoek u al de schakeerimren tusschen nuchter-nuttigen omgang en hoogste kunstuiting zelf doortedenken. Wat ik nog wil aanduiden is de noodzakelijkheid waarmee dit volk tot het Calvinisme kwam. In de eerste plaats: voor de verinnerlijking die het noodig had en wenschte was niet de Kerk, maar de Bijbel de Werkelijkheid. Dit had het gemeen met de Duitschers, voor wie ook Luther den Bijbel in de landstaal schreef. Maar in de tweede plaats : wat het wenschte was niet enkel de verinnerlijking, maar de verheerlijking van de werkelijkheid in den menschelijken geest. En die geest kan niet anders te werk gaan dan naar zijn aangeboren logica. De geheele onlogische werke- lijkheid moge in den menschelijken geest worden afgebeeld: de geest zelf kan niet anders dan logisch zijn. En naast de oorspronkelijke werkelijkheids-verheerlijking van de kunstenaars werd ook deze verheerlijking van de Bijbelwerkelijkheid in de hoofden van de Nederlanders een schepping van den geest die zijn volle konsekwentie zocht. Ik ben mij bewust dat ik hier ruimte voor vragen laat. Was het niet een Franschman die de Hervorming tot haar konsekwentie bracht r Hebben niet Franschen en ook Zwitsers die minst geestelijke van alle menschen het Calvinisme zelfs eer dan de Hollanders aangenomen? Zeker, maar hier ligt tevens het onderscheid. De Nederlander, een volk met behoefte aan verheerlijking in den geest, kwam noodgedrongen tot logica. De Franschman, van nature logisch, trok al de lijnen door waaraan de Nederlander behoefte had, maar miste den gevoelsinhoud waardoor alleen in kunst en leven dat schema blijvende waarde kreeg. Calvinistisch — d. i. geheel een schepping van den vrijmachtigen menschegeest — werd alleen de werkelijkheid van een hollandsch leven en een hollandsche kunst. * * * De trots van den Hollander ligt hierin dat zijn volk een klassieke beschaving heeft voortgebracht. En dien trots voelt hij vooral tegenover Duitschers, die dat niet, of niet in die mate, of eerst veel later, gedaan hebben. De Nederlanden zijn eeuwen lang een lid van het Duitsche Rijk geweest, en ofschoon de band door Karei den Vijfden, om familiebelangen, vrijwel was losgemaakt, was nog lang, in het begin van zijn opstand, het pogen van Willem van Oranje dat lidmaatschap bij Keizer en Rijk te doen wegen. Daarna eerst, onder zijn aanvoering, zochten deze gewesten steun bij anderen, eindelijk, onder Barnevelt, bij zichzelf. Onder Barnevelt ziet men Kerk en Staat, Wetenschap en Kunst zich vestigen. Hun vereenigde architektuur groept zich gaarne om het vredejaar, 1648, en om den vrede-prins, Frederik Hendrik, en vult den koepel van onze zeventiende-eeuw. Het is niet mogelijk, geloof ik, de belangrijkheid van dit feit te hoog aan te slaan. Dezer dagen hebben twee duitsche dichters: Stefan George en Karl Wolfskehl drie kleine boekjes saamgesteld die het naar hun meening meest wezenlijke van de duitsche dichtkunst inhouden. Het eerste bevat aanhalingen uit Jean Paul, het tweede uit Goethe, het derde uit Goethe's voorgangers, tijdgenooten en volgers. Een dergelijke keus spreekt boekdeelen. Niemand zou het in Nederland in de gedachten komen onze dichters anders te groepeeren dan om Vondel, Hooft en Brederoo, de drie grootsten uit de zeventiende-eeuw. De rest is van minder beteekenis. Het onderscheid is dus zoo scherp mogelijk. De Hollanders hebben in de eeuw van Vondel, de Duitschers in de eeuw van Goethe hun zwaartepunt. En deze verhouding waarin zij staan tot hun voorgeslacht, bepaalt natuurlijk ook de wijze waarop zij zich verhouden tot elkaar. Kort voor het optreden van Hooft en Vondel was het een brabantsch dichter, Jan van der Noot, die hier het eerst de nieuwe, fransche, metriek invoerde en dat doende tevens schoone verzen schreef. Uitgeweken uit Antwerpen vertoefde hij ook eenige jaren in Duitschland en gaf daar onder den titel Das Buch Extasis een vertaling van een van zijn gedichten uit. Een jong Brusselaar, Aug. Vermeylen. vond voor een paar jaar in de Berlijnsche Bibliotheek een exemplaar ervan. Daarbij gevoegd was een opstel van een zekeren Hermannus Grenerus waarin ook voor Duitschland de nieuwe poëtiek werd uiteengezet. Het is niet gebleken dat deze poging eenigen invloed had. Indien ze geslaagd was zou het sints Heinric van Veldeke de tweede maal geweest zijn dat een Nederlander een nieuwe poëzie over de duitsche grenzen bracht. In Nederland verdeelde de fontein die Van der Noot was zich in veel kleine stroompjes. Humanisme en Renaissance, klassische, bijbelsche en natuurlijke kundigheden verbonden zich daar in steden en dorpen, bij geleerden en burgers, tot dien veelvervlochten groei die weldra in den bloei van daden en gedichten zou uitbreken. Terwijl Duitschland nog door de pen van Opitz klungelde aan metrische en prosodische voorschriften en proefnemingen — wij gelooven gaarne dat, zooals Philipp Hersdörfer in Nürnberg zeide, Joost van Vondel hem voor geen dichter hield — waren voor dienzelfden Vondel die metriek en die prosodie reeds de langbedvvongen hulpmiddelen waarmee hij een heele eigenaardig-hollandsche levens- en wereld-beschouwing in beeld bracht en de klassieke dichterlijke uiting schiep van zijn volk. Uit"e Uw heusche zin, uw gulle vreugd, Elk uur dat ons bijeen mocht vinden, °P grijs gebergte, in lomm'rig dal, Aan feestlijk maal, bij hoorngeschal, Natuur en weelde t'zaam genoten! Of, liefste erinnering van all', De harten voor elkaêr ontsloten! 't Zij spieglend meir of staatlijk woud Getuige was van zoeten kout, Getuige was van zoeter fluistren, Als 't rijk gestarnte van uw trans Een teedrer bede mocht beluistren Dan loofgespeel of golfgedans! Weest nog gekust, weest nog gegroet! Laat uw gemoed Mijn beeld bewaren! Op zee Ter Vaderlandsche reê Drage ik de hoop des weerziens mee: Onz' vriendschap trots' de vlucht der jaren! Verrast mij! rust op reis naar 't Zuid Een wijle in onze vlakten uit, Mijn welkom zal aan de Amstelboorden U streelen in het zoet geluid Der zangerigste taal van 't Noorden! — Koom tot mij, wie als balling zwerv' Uit Svea's lucht, van Svea's erf, Ik zal hem vragen noch verwijten Wat drift hij boet,' wat kruis hij draag', Maar van uw jongste beê mij kwijten, Hem troosten als uw vriend, uw maag! Dit laatste is al een geheel gedicht in eigenaardigen, voldragen vorm, met maar een of twee zwakheden. Levenslang behield Potgieter dien lust in lange kunstig-rijmende strofen, eigenlijk een herleving van hollandsche renaissance-gedichten. Ik haal uit de gedichten van de volgende jaren den aanhef aan van het vers Sancta Catharyne: de martelares wier lijk door de engelen werd meegevoerd: Een wacht van englen draagt De maagd Uit koninklijken bloede Het offer van een gruwelmoord, De martlares van 's Heeren woord, Eerbiedig door het luchtruim voort. Wat sluimert in hun hoede Nu Catharyne veilig! In 't: Heilig! Heilig! Heilig! Ruischt om de moede leên Des hemels voorsmaak heen! En dezen anderen aanhef, van het Oranjelied, waarin herdacht wordt hoe Vondel, hier »de Zwaan" genoemd, Prins Willem III begroette, toen die als tienjarig kind Amsterdam bezocht. Toen de Amstelvloed Zijn ridderstoet, De oranjesjerp om 't lijf geslagen, De pluimen wapprende op den hoed, In 't spoor van 't vorstlijk kind zag jagen, Toen hief de Zwaan Een lofzang aan: Lang leve Oranje! Juist door de volgehouden zuiverheid van zijn strofenbouw is dan het gedicht Charlotte, Eene Herinnering uit de Duinen, opmerkelijk, dat ik geheel overneem. 't Was zomer tot op Hollands duinen; 't Was middag, enkel licht en vreê; Geen windje voerde van hun kruinen Het blinkend zand ter vlakte meê; Geen koeltje rimpelde de zee: En 'k smaakte er, in gepeins verloren, Half neergevlijd, het schaarsch genucht. Omhoog, omlaag, uit land en lucht, De stilte huivrende aan te hooren, De harmonie van oceaan En westerkimme ga te slaan, Tot mij een lieflijk ruischen streelde, Tot gij verscheent uit de eikenblaan, Gij, louter schoonheid, jeugd en weelde! Uw blanke wangen zachtkens bloosden Omschaduwd door der lokken pracht, Toen de allerliefste voetjes poosden, Die ik bedeeld met wieken dacht Wijl 't paar u zwevend boven bracht; Uw blanker boezem mij deed dolen, En wenschen "t glanzig huifsatijn, Neen, 't luchtig zwierend gaas te zijn, Waarin hij weeldrig lag verscholen; Uw hand, de blankste die ik prees, In 't mollig dons de plek mij wees, U Koningin des Duins te groeten, 'k Haar toch niet kuste schoon ik rees — U boeide een wereld aan uw voeten! Ai! mocht de kunst haar voorhang scheuren, Natuur doen zien in hoogtijdsdos: Een zee van stralen en van kleuren, De beemd, — het dal, — de vloed, — het bosch, Een blinkend zeil, een vliegend ros! En naast het frissche groen der dreven, En bij het spieglend blauw des strooms, De bloemenkrans des oeverzooms, De sikkels juichende opgeheven; En tusschen 't graan, ter wederzij Van 't wit kasteel, de woudpartij, En in 't verschiet de torenspitsen, Die, uit de grauwe wolkenrij Van d' oostertrans ons tegenflitsen. Uw blik zich in dien rijkdom baadde ; Wel wreed wie zulk genieten stoort! Mijn phantasie sloeg de uwe gade, Neen, streek met haar door 't heerlijk oord Op d' adem van het windje voort; Want nergens lustte 't u te wijlen; Gij scheent van 't hooggetorend dak, Dat door het zwaar geboomte stak, Naar 't bruine mos van 't stulpje te ijlen, En wenddet van zijn duivenpaar Uw blikken naar den ooievaar, En hieldt die straks weer neergeslagen, Of niets ter wereld fraaier waar' Dan 't vierspan voor den lichten wagen. O tooverschoone luchtkasteelen Waarin de hoop de jonkheid noodt! Hoe ik uw wederschijn zag spelen Om 't blinkend wit, het frissche rood, Van 't mondje dat zich half ontsloot! Er woei een aam van louter zegen, Er woei een aam van louter min, Het landschap uit, het landschap in, De vlakte langs, de duinen tegen; Een paradijsdreef loeg de baan Des levens der beweeglijke aan, Die op driedubble gaaf mocht bogen, — Tot ze omzag naar den oceaan, En tranen dreven in haar oogen. 't Was niet de melody der waatren Die 't lot van 't aardsche haar verried; Geen weeklacht hoorde de oever klaatren, Geen wolkend schuim rolde in 't verschiet De donders aan voor 't plechtig lied. Een heir van tintelende lichten Scheen over 't blauw tapeet verspreid: De beeltnis der oneindigheid Deed blos en lach en vreugde zwichten, Verjoeg hare idealen-rij; Want anders klinkt de profeetsij Der zee ons toe dan 't lied der gaarde: Jeugd, schoonheid, weelde gaan voorbij, Voorbij de heerlijkheid der aarde! Een huivring door uw leden trilde; Er sprak slechts eerbied uit dien schroom. Wie 's levens gaven kwistte of spilde, •3 L, dartlende aan bebloemde zoom, U bleef het spiegelklare stroom! En daarom vouwdet gij de handen, Toen de eeuwigheid haar sluier hief; Gij hadt alleen onschuldig lief: Het reukwerk dat de vromen branden! Al hadt gij straks de bloeiende aard Met gretige oogen aangestaard, Al zou ze u niets dan wellust geven, Gij waart gereed in vlugge vaart Naar 's hemels Englen op te zweven! Uw lippen plooiden zich ten: »Vader!" Gij hebt hem onbespied geloofd; Ik trad, u, Heilige! niet nader; Mijn aardsche drift hadt ge uitgedoofd; Ik smeekte zegen op uw hoofd! Maar toen ik vele blijde dagen En schoone jaren voor u vroeg, Mijn oogen op een duinroos sloeg, Waaraan een wreede worm mocht knagen, De half geslaakte beê bestierf.... Schoon 't ouderhart u noode dierf, Wie zou u weer op aard verlangen, Wier onschuld zich de kroon verwierf Die wij ten prijs van boete ontvangen? Wij bereikten met dat gedicht het jaar 1840 en nu wordt met het meesterschap over de strofe een andere hollandsche trek duidelijk: de voorliefde voor de kleurige bizonderheid. Waardig staat Aan 't Vensterke van Elzemoer aan het begin van deze werkstukken die meestal aan hollandsche kunst en hollandsche yeschie- o denis ontleend zijn. Door zijn onderwerp tot die europeesche Romantiek behoorend die haar fiere en teedere tafereelen zocht in de Middeleeuwen — de lotgevallen van de door een ridderboortigen bastert geschaakte deerne door hun grootmoeder verteld aan de dochters van die rampzalig gestorvene — is het in de behandeling van vers en taal zoowel als door het rustige weefwerk van treffende en kleurige bizonderheden hollandsch uit den renaissance-tijd, uit den tijd vooral van die groote kleine schilders die schoonheid deden uitstralen van de alledaagsche werkelijkheid. Aan den hunnen gelijk was in het begin van die jaren Potgieters eerzucht. Alleen was hun de werkelijkheid nabij, hem het meest geschiedenis en kunst. Volkomen sprak hij dien eerzucht uit in de Liedekens van Bontekoe waarvoor hij ook zijn onderwerp uit de zeventiende eeuw nam. Het was het verhaal hoe Willem IJsbrantsz. Bontekoe van Hoorn, in een schuitje met inboor- lingen langs de kust van Sumatra zich het leven redde door het zingen van liederen. Een enkel moge hier plaats hebben : Het Papegaaien-deuntje. Wat leide ik toch een leven, Het prinsjen van de buurt! Mijn stok is bruin gewreven, Mijn kooi is glad geschuurd, En ik kan klontjens krijgen Voor 't praten en voor 't zwijgen. Ai! Lorretjen, Kaporretjen, Kapoe, kapoe, kapoe, Houd mij je bekjen toe! En zou ik mij dan storen Aan 't smalen van dien knaap, Die steeds wat nieuws wil hooren, Die me uitscheldt voor een aap. En mij zoo graag zou dwingen Een eigen lied te zingen? Neen, Lorretjen Kaporretjen, Kapoe, kapoe, kapoe, Is daar te snugger toe! Ik ken wel mijns gelijken, Die wandlen over straat, Die met een degen prijken, Die zitten in den raad; Zij kregen 't beste hapjen, Door krek te doen als Papjen. Een Lorretjen, Kaporretjen, Kapoe, kapoe, kapoe, Waar past die al niet toe? Tot nu toe had Potgieter geen gedichten anders uitgegeven dan verstrooid tusschen proza of in tijdschriften. De Liedekens van Bontekoe waren zijn eerste bundel: genre-kunst, maar van een bizondere volmaaktheid, en waarin ook reeds het streven voelbaar was de krachtige schoonheid van Oud-Holland aan Jong-Holland voortehouden. Een ander stuk genre-kunst, maar forscher, rijper, waarin de schildering naar het leven was, en de bedoeling duidelijk merkbaar het portret tot een spiegel te stellen aan steile tijdgenooten, is Meester Jochem van 1842. Hij vond dit zelf goed genoeg om het optenemen in een bundel die eerst na 1870 werd samengesteld. En terecht. Het is het beste werk uit de eerste helft van zijn leven. De voorstelling van den ouderwetschen schoolmeester die op een heeten middag onderweg naar een buiten, geërgerd wordt door de dartelheid zoowel van zonnestralen als van vogels, van naakt-badende jeugd als van vroolijk-reiende kinderen, — dat tafreel voorgedragen in den glanzig-vasten stemklank van Potgieters beste oogenblikken, en met een typeering die evenzeer luim als kleur is, behoort waarlijk tot het voortreffelijkste dat de voortreffelijkste Hollander van dit tijdvak heeft voortgebracht. Het levert den overgang tot de eigenlijke Tijdzangen. Sints 1837 stond Potgieter aan het hoofd van een Tijdschrift waarin hij niets anders bedoelde dan naar alle zijden den maatstaf aanteleggen die de zijne was. Amsterdammer en Koopman wenschte hij in alles zoo te zijn als hollandsche burgers in de zeventiende eeuw plachten, zoo van ernst, zoo van degelijkheid, zoo ruim van blik over Europa, zoo vorstelijk en hartstochtelijk in het bij geen natie achterstaan. Met deze persoonlijkheid kon het niet anders of de verschijnselen van zijn stad en zijn land, zijn tijd en de wereld moest hij ook als Dichter tegemoet treden en hun schoonsten en krachtigsten klankbodem moesten zij vinden in hèm. Toen hij in 1868 voor het eerst een verzamelbundel van gedichten uitgaf, bestond die uit een reeks » Zangen des Tijds" zooals hij ze noemde, waarin de gebeurtenissen van stad en land, maar dan ook van het buitenland, de heugelijke vormen hadden gevonden van zijn stijl. Ik behoef niet te doen opmerken hoe die dichterlijke werkzaamheid met de herleving van hollandschen handel en hollandschen politieken zin samenvalt. In 1840 begon de beweging waarmee de hollandsche burgerij onder Thorbecke het koningschap aan een grondwet bond. Met die grondwet van 1848 begon een tijd van kracht en voorspoed voor die burgerij van kooplieden, waar de amsterdamsche koopman Potgieter één van was. In dit kader willen de gedichten van Potgieter gezien worden: uit den wortel van dien tijd zijn hun deugden en gebreken opgegroeid. Maar de verslapping van dien tijd bracht geen verslapping voor Potgieter. Zij bracht alleen een breuk van hem, den krachtig-bloeienden, met anderer verwelkenden ondergang. In 1865 maakte hij zich los van zijn Tijdschrift dat in handen van het bloedeloos liberalisme bleef. i Dit was de gebeurtenis die hem tot het schrijven van zijn laatsten Tijdzang dreef. Het gedicht Florence, geschreven naar aanleiding van de onthulling van het standbeeld voor Dante, is in waarheid een antwoord aan hen die meenden dat éénige tijd door kleinen kan worden beheerscht. Een hooger toon was er al sints een jaar in zijn verzen. IVilliam Shakespere s Geboortedag en Eene Revue in het Bois de Boulogne getuigen het. Een zekere volrijpheid — het was duidelijk moest bij hem zijn ingetreden. Toen hij met den jongeren vriend om wiens wil hij met oudere gebroken had, de troostreis aanving naar Italië, en geheel hun korte verblijf in Florence, was dat gerijpte wezen in werkzaamheid. Het gedicht Florence was de hoogst-hangende vrucht ervan. In hoofdzaak is dit gedicht een overzicht van het leven van Dante. Maar niet als verhaal, maar in beeld gebracht zooals vizioensgewijs de tafreelen zich aan het oog van den dichter voordeden gedurende die feestweek in Dante s vaderstad. Het is geschreven in terzinen ■ en herinnert ook daardoor aan Dante, meent ge. Zonder twijfel. Maar toch is het een terzinenbouw recht tegenovergesteld aan dien van de Commedia. Een omgekeerd rijmenkruis namelijk, alsof Potgieter — het zij gezegd zonder oneerbiedigheid — gelijk een tweede Petrus zijn kruis niet anders dan omgekeerd aan dat van zijn Heiland kon zien opgesteld. Iedere terzine van Dante toch is een strofe waarvan het middelste vers rijmt op het eerste en derde van een volgende. Hieruit volgt, ten eerste: dat het middelste vers zich als rijm eerst openbaart als de strofe gesloten is; ten tweede: dat elke strofe onmiddelijk, namelijk door haar eerste vers al, blijkt saamtehangen met de vorige. In zichzelve dus iedere strofe afgerond; als deel van het geheel iedere strofe zoo streng mogelijk gebonden. Bij Potgieters terzinen is het omgekeerd. Het middenvers rijmt op het eerste en derde vers van de voorafgaande. Wat volgt hieruit? Ten eerste: dat elke eerste regel een nieuw rijm brengt en dus de strofe niet dadelijk verband schijnt te houden met vorige. Dat in den tweeden regel dat verband even- wel blijkt, maar dan, ten tweede, het optreden van dit schakelrijm den indruk van het stroferijm stoort en de afronding van de strofe breekt. — Bij Dante afgeronde strofen en dadelijk blijkbare aaneenschakeling; bij Potgieter gebroken strofen en achteraf blijkende aaneenschakeling. — Potgieters rijmschikking is inderdaad juist die waarbij géén rijm zijn echo vindt zonder eerst te worden onderbroken door een ander rijm. Dante's gedicht is een gebouw waarbij ieder deel en de verbinding van alle deelen zuiver is waar te nemen. Potgieter's gedicht is een vlechtwerk waarbij iedere lijn wordt ondervangen door een andere en iedere knoop zich verbergt of verrast. Het zou mij te ver voeren in dit onderscheid het verschil tusschen gotischen stijl en renaissance-stijl aan te toonen. Want dat Potgieter's stijl op dien van de renaissance gevormd is, ja een renaissance van de renaissance vertegenwoordigt, heb ik in ditzelfde opstel aangeduid. Het is een eigenschap die hij deelt met alle kunst-ontwikkeling, ja met welke ontwikkeling niet in het negentiendeeeuwsche Europa, dat overal de vormen van de Renaissance nog eens herleven, nog eens zag aanpassen aan nieuwere neigingen. Wat mij uit de tegenstelling nu moet toekomen, is het juiste besef alleen van de Florence. Florence! die me op eens uw tal van tinnen Van verre beurt in zuider voorjaarszon, Gij brengt me geen mij vreemde wereld binnen, Ge biedt mij mild wat vroeg mijn hart al won. Op vleuglen der verbeelding voortgedragen Van waar in 't noord de lange tocht begon, Heb ik met Hooft toch vaak u gageslagen; Verbaasd hoe hij op nog zoo ruwe lier Den eersten greep tot uwen lof dorst wagen, — Verrast toen straks, met schilderigen zwier, Zijn stugge spraak in zachten vorm zich plooide, — Verrukt zoodra, geblaakt door minnevier Dat gij ontstaakt, hij vonken om zich strooide, Het hart der jeugd nog prikkelend tot vlam; — Een vorming die uw tooverstaf voltooide, Toen hij uw dochter voor Itaalje nam En in zijn schets der ongelijkbre schoone, Zooals zij langs den Arno tot hem kwam, Een myrth ter hand, een lauwerkrans tot kroone, 't Geheim der kunst hem eensklaps bleek bewust, Die beurtlings half verberge en half vertoone. — Wanneer men nu het eerste volledige drietal aanziet en dan opmerkt hoe zijn rijmen zich verhouden zouden indien het terzet van Dante was. Het eindwoord van den middenregel »binnen" zou het eerste van een nieuwe rijmendrieëenheid zijn: het zou dus niet klinken als rijm, en de klanken »zon" en »won, zouden ongestoord hun rijm uitvoeren. Hier is dat niet het geval: «binnen" op «tinnen" rijmend, houdt het strofen-rijm een moment tegen. Maar zie nu de volgende terzine aan. Was ze van Dante, het schakelrijm «binnen" zou onmiddelijk in den eindklank van het eerste vers zijn echo oproepen : op de rustige uitzegging van het rijm »zon" en «won" zou een evenrustige volgen van een rijm dat op «binnen" antwoord gaf. Het tegendeel gebeurt: de klank «dragen" wordt opgeworpen, om op zijn beurt weer gestoord te worden door het derde «on"-rijm, «begon", dat terugwijst naar de strofe achter ons. Zaagt ge ooit een zoo vernuftig volgehouden wisselvalligheid? Ze zou volkomen zijn, als Potgieter niet kans gezien had er nog een werzkaam middel van afwisseling aan toe te voegen : Dante, gebruikt enkel vrouwelijk rijm, hij beurtelings mannelijk en vrouwelijk. En, ter natuurlijke voltooiing van deze regelvaste ongeregeldheid, is het gevolg van dit rijm-verschil, toegepast op drieregelige strofen, dat de eene berust op een mannelijk, de volgende op een vrouwelijk stroferijm, en dat er dus tusschen iedere twee strofen een wezenlijk onderscheid bestaat. Het besluit zou voor de hand liggen dat men met meer recht de bouwkunstige eenheid van het gedicht in een dubbeltal van terzinen dan in de terzine zelf zoeken moest, indien het niet al lang duidelijk was dat de geheele aard van het rijmenschema een bouwkunstige eenheid ondenkbaar maakt. Dat rijmen-schema is klaarblijkelijk in dit gedicht de wetgever, ik mag zeggen de dwingeland. Het onderhoudt een voortdurend gaan en teruggaan, een aansnellen en weerhouden worden, een vieren en intoomen, dat misschien het kenmerk is van Florence, het kenmerk van Potgieter. »'t Geheim der kunst," luidt het aan het slot van den aanhef dien ik zooeven overschreef, »die beurtlings half verberge en half vertoone." Het lijkt me een ongezochte bevestiging van ons onderzoek: ieder woord is hier vol van den zin dien we uit de rijmen van Het Florencevers trachtten te puren. Mag daaruit bijna zijn afteleiden dat deze eigenschap van het strijdende evenwicht, zooals ik ze noemen wil, heerscht over Potgieters heele wezen: thans is het voldoende vast te stellen dat de eenheid van dit dichtstuk alleen ligt in een aaneenschakeling van verzen naar de wet van het strijdende evenwicht. En nu moet ik als deugd van dit gedicht noemen, wat u zonder twijfel prozaïsch klinken zal: de lengte. Ik bedoel de met de el gemeten lengte die de verzen-aaneenschakeling van Florence zich over honderdveertig bladzijden druks doet uitstrekken. Want het eerste wat die lengte ö veronderstellen doet als een gedicht van zulke aaneenschakeling en van zulk beginsel goed zal zijn is: adem en toonhoogte. Maar adem en toonhoogte, gevierd en getemd met zulke onverbiddelijkheid en over zoo groote ruimte, wat zeggen ze anders dan de tot kunst geworden hartstocht van een krachtige persoonlijkheid. Het gedicht, zei ik, is in hoofdzaak een over- zicht van het leven van Dante. Florence ingegaan, herdenkt hij Hooft, den zeventiende-eeuwschen dichter, die in zijn renaissance-droom van Italia als vrouw hem tegemoetkomend langs den Arno, de stad verheerlijkte, aan wie hij de ontwaking van zijn kunstenaarschap te danken had. Het oude Florence herdenkt hij, het twaalfde-eeuwsche, door Dante's betovergrootvader Cacciaguida in II Paradiso geprezen en door Dante meer dan zijn eigene bewonderd; en de paleizen van Florence langs gaande doemt zijn eerste vizioen hem op: het feest bij Folco Portinari waar Beatrice Dante het eerst verschijnt: Hoe in 't verschiet hier groep bij groep me boeit: Een gastendrom, in vollen bloei der jaren, Door ernst en schoon verwelkoomd gul en blij; Harmonisch in gewaad als in gebaren Met de eeuw wier kunst dees diepe gaanderij Aan 't hoog gewelf opluisterde met bloemen, Des beitels werk: mag niet de zware zij, Die om ons ruischt, op keur van knoopjes roemen Gedreven uit rood goud ? En zweemt de schacht, — 2oo 't levenlooz' bij 't levende is te noemen, — Dier slanke zuil, door 'tloof waarmee zij pracht, Geslingerd of 't nog groende, in zwier van lijnen Niet naar 't gewuif dier lokken glad en zacht ? Een mannenschaar als deze mag verschijnen Aan zulk een disch, voor gulzaards niet belaên, Noch 't helder hoofd bedreigend door zijn wijnen; In elk van hen zit kunst, zit kennis aan. De vreugde strijk' dier tronies plooien effen, Hunne achtbaarheid is schuil, niet zoek gegaan, — Maar zou van ver die zang uw oor niet treffen, Ginds waar de zon, langs 't wapenschild gegleên Dat naar zijn kruis den blik u op deed heffen, Haar stralen op dien minnegod van steen Verzamelt, tot uit dier fonteine waatren 't Van paarlen ruischt ? mij trekt het hart erheen. Alras verzaad, vermeidt zich in dat klaatren De jeugd van 't feest, — zij danst het bloemperk rond, Ze zingt, ze speelt! — Doch 't woelen en het schaatren Heeft eensklaps uit! Bedacht hij nieuwen vond, De knaap die straks aan 't hoofd der rei zich stelde? Hij bloost — hij slaat zijn blikken naar den grond, En 't kind in 't wit. dat blij hem tegensnelde, Zij ziet zoo bleek hem worden als een lijk! Geen vrage of ooit die krankte meer hem kwelde, Een lachje, als eens ons dat der englen blijk', Verkondt hem haar verrukkend mededoogen, Verplaatst hem in een lieflijk tooverrijk! Zie, beurtlings spreekt er uit zijn donkere oogen Een hartstocht, als nog nooit hem heeft geblaakt, Een eerbied, of ter kerk hij lag gebogen; Wat drift, wat schroom is in zijn harte ontwaakt? Hij moog' tot haar met open armen treden, Niet eens de zoom haars kleeds wordt aangeraakt; Al luistert zij, hij heeft geen kus gebeden, Nauw antwoordt ze en voert toch den hemel in.... Gij, eerste Mei! die de aarde maakt ten eden, Gij, 't Paradijs bezielende eerste Min! Hoe zal weldra de zang van Dante u loven, Tot Beatrice er aller hart door winn'! Na dit tooneel van Kinderlijke Liefde wekken de vendels en tapijten van het feestvierend Florence in hem een ander gezicht op: een Hof van Minne is het zooals er in die tijden onder zang en spel door de stad togen, maanden lang feesten aanrichtend en een opgewekt leven om zich heen voerend van vreugde en vermakelijkheid. Wat vendelpracht die wappert in den hoogen ! Waar 't oog zich richt hangt weidsch gebloemd tapijt De muren langs en ruischen eerebogen; Zag andermaal Santa Felicita Zijn Hof der Minne, in feestdos uitgetogen, Weerspiegeld door den Arno juichend na? 14 Sloeg oud en jong, door 't steken der trompetten Om strijd gelokt, hier 't lieflijk schouwspel ga Dier schoonen, op haar vurige genetten Voortzwevende in der jonge riddren drom, Te dartel fluks het steigren te beletten Stoof rechts en links een bloesemregen om? Was de Amor straks, aan 't hoofd dier edellieden, Den schalken stoet van deernen wellekom, Tot hij haar koos die hem een kus moest bieden, En, marde zij, de pijl vloog van de pees, En 't bruine kind, zijn hofnar onder 't vlieden Toch niet ontgaan, geen vrede vond door vrees? Wat keer des wegs ons uit dien kring moog sluiten Sints zoet gekweel voor luid geschetter rees, Die pracht, die vreugd, die cymbels en die fluiten, Die dubble lust betoovrende oog en oor Troonde eer zij 't wist de menigt meê naar buiten Waar 't Hof zich thans vermeidt in schemergloor. Hoe 't wemelt in deez' weeldrige bosschaadjes, De gangen dier kastanjedreven door, Wier wuivend groen, of 't scherm waar der vrijaadjes Een looverzee van iedren heuvel stuwt, De bonte stoet van juffers en van paadjes, Het liefste plekje er zoekend in de luwt. Een blijde kreet gaat op als klonk 't: gevonden! Waar frissche beuk aan forschen pijn zich huwt, De klingen 't mos tot zachte zetels ronden En in die groep bevallig neergevlijd Een schooner krans van bloemen blijkt gewonden Dan ooit u in een landschap heeft verblijd. Aanvallig moog' dat jeugdig loof der wingren Dien ruwen tronk, den zijworm toegewijd, In rank en lot steeds klemmender omslingren, Het paartje ervoor trekt meer de harten aan: De jonker die zijn schuchtcr-schalke vingren Zoo gaarne om 't glad dier lage keurs zou slaan. Laat Zefir zacht door dit citroenloof fluistren Zich badende in den geur dier bloesemblaên, 't Waar zoeter nog de bede te beluistren Des ridders, die bij zijner jonkvrouw lied Een zweem van vocht zijne oogen voelt verduistren, Die dubbel diep nu in de hare ziet! Schoon 't om ons heen van oleanders prijke. Schoon de iris ginds van verwe niet verschiet, De lelie zwicht', de roem der rozen wijke Voor haar die zich den troon ziet toegereed: In schoonheid is geen enkle haar gelijke, Toch vraagt zij nog: waarom zij Venus heet? Och dat, eer zij den lauwer, dien ze plukte En wond ten krans, aan mindre gaaf besteedt, Hij hier verscheen, hij 't weidsch gehoor verrukte, Totdat ook zij, een blosje op 't blank gezicht, Het lokkig hoofd voor Beatrice bukte!... Andere tafreelen volgen, naar een ernstiger houding van de menigte zijn stemming wijzigt. Tafreelen betreffende den Slag van Campaldino zijn het: de tijdingen van den aanval, geleid ook door Dante, de nacht vol onrust, het bericht van de overwinning en het feest van de terugkeerende helden . Dante een van de pijlers dragende van het verhemelte boven den vaandrig. Tot de vaart van Dante's leven gestuit wordt: Een lang vaartwel aan zoete erinneringen! Als bliksemstraal uit wolkenlooze lucht Blijft de eeuwen door dc schrikbre mare dringen, De stervensmaar van al zijn aardsch genucht; Daar de englen die tot Beatrice kwamen, Hosannah zingend bij hun hemelvlucht, In stroomen lichts de dierbre met zich namen. Strijd tusschen Witten en Zwarten: Het plein der Trinitk drinkt burgerbloed!... Het begin van Dante's ballingschap; het begin van de Commedia. O Dante! toen uw gramschap was geweken, Wier vlagen in 't hartstochtelijk gemoed De schichten van 't weldadig onweêr bleken, Toen ge onverhoord toch vogelvrij verklaard De tranen langs uw wangen voeldet leken, Vol liefde als nog gij voor de ondankbre waart; Toen uit een zee van bange twijfelingen Aan 't lot, ons zondaars toebeschikt op aard, Geloof en hope u onder de armen vingen En gij de vreugd van 't jubeljaar gedacht, Waarin ge van verlossing hoordet zingen, Hoe klonk de kreet der geestdrift uit uw klacht! Het pelgrimsheir geknield ter heiige stede, Gekromd door schuld wier vloek het met zich bracht, De handen heffende om verloren vrede; Scharlakenrood als 't van zijn zonden zwol, ^ Zich badende in 't geheim van boete en bede Tot vlekkeloos het werd als witte wol! Gij voeldet u door die geni verrukken, Uw harte schoot van vrome vreugde vol, In beeldend dicht de blijmare uit te drukken, Voor dagen, jaren, eeuwen, voor altoos De wereld aan haar foltrend wee te ontrukken, Volzalig daar ze in 'teind Gods weg zich koos! — Ach, stoute vlucht zelfs van de breedste schachten, Waarom toch draagt ge ook de eêlsten maar een poos, Tot schroom of schrik hen dalen doet in klachten? 'Een heiligheid als zulk een hymne vergt," Zoo vraagt hij zich, «durf ik mijn deel die achten, • Dien lauwe tocht tot laai ontvlammen tergt?" Het antwoord geeft den mijmraar 't boek der boeken Waarin geen wolk de wraakfiool verbergt Als koopren keel de boosheid heeft te vloeken; Profetisch tuigt dier oogen schittrend licht: „Het geldt alleen den Heere trouw te zoeken, „Dan spiegelt zich Zijn aanschijn in mijn dicht!" — Eens ballings leed moog' nieuw zijn alle dagen En ballingschap verdubble 's nachts in wicht, Hem faalt geen kracht tot dulden of tot dragen; Hij voelt hoe wreed den eersten pijl zij schoot, In t vroeg verlies van vrienden en van magen, In 't bang gemis van wat hij zoetst genoot! Hij hoort er meer in haren koker klappen: Den zouten smaak verknocht aan andrer brood, Het stenend op- en afgaan van hun trappen! Maar noch t verzuim, waar eens hij hulde ontving, Noch, zwaarst van al! der schaar meelijdend snappen Vervoert hem meer tot verontwaardiging! Kruip' de ochtend om in zorgen voor het heden, Zie 't middaguur hem in geen blijden kring, Als de avond daalt blijkt alle strijd gestreden: Zijn stille cel verkeert in glansrijk hof, Dat wemelt van wat groot was in 't verleden, Der wereld laster en der wereld lof! Eens anders blik zou 't schimgewoel vervaren, Eens anders hoofd zou duizlen van die stoi, Hij ordent haar, hij vonnist hen in 't staren; En als het oost van purpren luister gloeit, Houdt nog het schrift dier geelgeworden blaren Door 't lamplicht flauw beschenen hem geboeid. — Een wreede hand storte alsem in zijn beker Die reeds zoo lang van tranen overvloeit; Hij, van de trouw geens lotgenoots meer zeker, Daar ballingschap in bont gezelschap voert En maar te vaak den schender en den wreker Van recht en plicht ten weerkeer samensnoert: Een kroes die ziedt van goddelooze twisten, Waar dag en nacht zoo luim als lust in roert, Tot, gruwlen zwaar, ze ontvlammen onder 't gisten. Hij tart hun vloek door 't scheiden uit hun raad; Niet hem, maar hen, als zij hun toeleg misten Vlieg' 't rood der schaamte op 't schaamteloos gelaat! 't Wordt dubble weelde in de eenzaamheid te vluchten, Waar voor zijn geest de schim des dichters staat Dien burgerkrijg eens hem gelijk deed zuchten: ..Mijn rieten dak! zal 'k nooit u wederzien? „Mijn vadererf! zult gij uw zoete vruchten, ,Uw wuivende' oogst een ruwen voetknecht biên?" Wiens lofgeschal die weeklacht mocht vervangen Als dra een god het monster dwong te vliên! Der wereld vreê vereeuwigende in zangen, — Een hooger licht weerspiegelende vloed, — Of 't heidenhart in reinigend verlangen Des Heeren dag hadde aan de kim vermoed! Spelt Dante zich, bij 't opzien naar dien vrome. Door hem of deez' zijn meester waar' begroet, Een mare die op arendswieken kome, De mare die de menschheid tegenhijgt: Dat andermaal Augustus binnen Rome, De olijf voor staf, ten keizerszetel stijgt ? Of huivert hij, bij 't strakker de oogen vesten Op hem wiens vloed van melody nu zwijgt, Als troont Virgiel hem meê ten schrikgewesten Waar klacht en kreet in gilt uit klove en krocht, Waar walm en stank de onaêmbre lucht verpesten, Waarin door God de zonde wordt bezocht? Het eene tafreel schakelt zich aan het andere. Het Klooster del Corvo, waar Dante den prior het handschrift van L'Inferno brengt, — Parijs en zijn arbeiden aan het Vagevuur: het Vagevuur zelf, — Dante's verwelkoming van Hendrik van Luxemburg als redder van Italië, zijn eerste verheerlijking van de Italiaansche eenheid, zijn teleurstelling als Hendrik sterft, — eindelijk zijn brief aan de Florentijnen: zijn afslaan van een genade die zijn waardigheid krenken zou. De aanvang van zijn arbeid aan II Paradiso : Dichterlijke Triomf. »o Zorg voor 't aardsche! o valsche syllogismen! »Om wie de ziel te vaak haar vlucht verlaagt: »De een wijdt zich 't recht, en de ander d'aphorismen; »üe vrome dingt naar priesterlijken staf; • Geweld verstrikt het volk in zijn sophismen; »Aan weeuw en wees neemt roofzucht 't erfdeel af; »Deez' gaat om winste op zee zijn leven wagen; »Die zoekt een ambt schoon 't nooit dan ondank gaf; »De luiheid rekt door niets te doen haar dagen; »L)e lust verkort die, mits hij zwelgend leef; ♦Terwijl ik thans van al dat wee ontslagen >Met Beatrice in hoogen hemel zweef!" Het pijnenwoud waardoor die woorden klonken, Waarvan zoo flauw een wedergalm ik geef, Scheen Dante's blik in 't mijmeren ontzonken: Het kreupelhout, waaruit hij 't binnenging, Dat heinde en veer met bloem en bes mocht pronken, Toen de ochtendmist nog om deez' kruinen hing,— De stilte, die hij onder 't oud geboomte Gezeteld dacht, daar hem 't gewelf ontving En fluks den tred verzachten deed van schroomte, — Een geur zoo frisch als slechts de hars er slaakt, Door veerkracht ons bevrijdende van loomte, Die 't glijden over naalden weelde maakt, — Het zoet geluid dat wijkt om weer te keeren, 't Gekir der duive op 't nest te vroeg ontwaakt, Als t gaaiken nog den kop houdt in de veeren, — Een koelte, die zijn voorhoofd stralend kust, Wat lommerscherm de suiz'ling zocht te weren, Sints ze op de zee gewekt werd uit haar rust, — Der hagedis verschijnen en verdwijnen, Hervonklende als de stoornis is gesust Die de appel stichtte ontvallen aan de pijnen, Al wat op 't mos de schemering hem bood Was weggebleekt tot wisschens toe der lijnen, Hoe zoet hij ze in heur zachtheid straks genoot. Een andre nu dan toen, voor tal van jaren, Hij vaak het feest van 't weidsche hof ontvlood, Om eenzaam naar den melkweg op te staren; Of, langs den zoom der middellandsche zee le droomen dat het murmlen van de baren Melodisch smolt in zijn verliefde beê! Een andre nu dan die geloovig treurde Tot lieflijk licht allengs den trans ontgleê, En straks de verw der hoop het landschap kleurde, Waaruit een vooglenzwerm, een vlindervlucht, Een vesperklank zich zoo aandoenlijk beurde, Als won de kunst haar lauwer in een zucht; Geheel zijn ziel vervuld van hooger dichten, Door sfeeren voor wier omgang hij niet ducht, Daar hem 't geloof van star tot star zal richten! Wat voorgevoel dier weelde schonk hem hier, 't Op eens het woud herscheppend morgenlichten, Die vista schittrend van veelkleurig vier! Waar ginds het groen, door 't sterker overleenen, Van wederzijds hoog zwatelenden zwier, Ten tempelpoort de twijgen mag vereenen, Daar was 't een wijl zijn fantasie te moê, Als zag een drom Druïden hij verschenen, Als rustten zij ter ofïerand zich toe. Een weerschijn vangt de dubble reeks van stammen Des fakkelgloors die naar de houtmijt spoe En 't blanke span van stieren biede in vlammen!... Of thans nog spraak van gruwbre slachting waar', Of langer 't bloed van geiten, vaarzen, rammen, De treden mocht bezoedlen van 'taltaar! Zoo menschenziel zich heffen wil ten hooge, Dat ze opwaarts dan met de eigen wieken vaar' Die de ochtend beurt uit de ongekorven bogen: Het licht vloeit voort met onweerstaanbren drang En 't lommer, van den goudglans overtogen, Wedijvert in gegeur als in gezang! — — Ravennaas woud! dat hij tot kerk dorst wijden, Bij 't wandlen door uw hoogen zuilengang, Altaren ziende in bloesems van weerszijden, Als rozenboschje of kamperfoeliedreef Langs duizend blaên de paarlen neer liet glijden, Waarin het licht zoo gaarne vonklen bleef; Gij, lommer! die de smeltendste der koren, Hoe zacht de rei door heiige halle zweef, Beschamen mocht, daar uit uw blanke doren, Of 't wieglen langs van uwe acacia, De nachtegaal zich niet bij wijl deed hooren, Zijn dank en lof er beurt hield vroeg en spa; Ravennaas woud! laat fier uw toppen rijzen, Al deinst, al droogt het meir van Adria, Uw groene kruin mag nimmermeer vergrijzen; Ruischt, kronen! ruischt door wentlende eeuwen heen, Het wereldrond heeft nog geen dom te wijzen Waar als in u geloofd is en gebeên! Sints, als haar Heer, van uit den nacht der graven Onsterfelijk de Christenheid verscheen, Om straks in basiliken hooger gaven, Dan 's handels god daar spreiden mocht ten toon, Dan 't recht er ooit bewaakte met zijn staven, 't Gemoed te biên, der trouwe waardig loon, — En vroomheid fluks den breeden grondslag delfde Voor bogenbouw, niet Hem bestemd ter woon, Die 't hemelrond zich tot een voetbank welfde, Voor trans, waaruit, onzichtbaar ons nabij, Hij heden, morgen, eindeloos dezelfde, Elk nieuw geslacht door Zijnen heildoop wij', — En naast die vont zich vaak een toren beurde Wier klok weleer de koene burgerij In 't wapen riep als twist de stad verscheurde, Maar voortaan boó des vredes dag en nacht, Aan iedre ziel die hare ellend betreurde De blijde mare: „er is vergeving!" bracht, — Sints groet de zon, zij 't wester- of zij 't ooster-, Geen landschap meer dat niet tot tinnewacht, Het teeken heft in 't lijden ons ten trooster; Waar ook haar vloed van stralen blinkt in 't zwerk, Daar beemd aan bosch zich schakelt rijst een klooster, Uit iedre groep van stulpen stijgt een kerk! Wat offrental de verre tocht durf' vragen Noch alp, noch zee stelt langer 't Noorden perk, In wedstrijd zich met Zuiderbouw te wagen; De rijkdom biedt zijn schatten ongevergd, 't Is de armoê lust haar penning bij te dragen, 't Geloof verzet in marmer weer 'tgebergt! Geen siersel moog' die logge steen gedoogen Daar 't grove grein des kunstnaars beitel tergt, Hoe willig welft hij in de lucht zijn bogen, Waarom de lent haar kransen schijnt te slaan; De vrome zin geeft beeldend alvermogen Een heilgenschaar bidt uit de nissen aan! En echter, schoon die templen zijn verrezen, Wijl 't menschenkroost ze eerst zuchtende ingegaan Zich straks zoo blijd den heilweg zag gewezen, — Schoon vaak de dank in tranen overvloot, Als 't was of Hij wiens trouw de lippen prezen, De toekomst voor der boete blik ontsloot, — En de eèlsten van geslachte tot geslachte Wier harte Hem zijn zoetste bloesems bood De vleuglen des gemoeds en der gedachte Verhieven in allengs meer stoute vlucht, Tot hunne ziel niet maar getroost verwachtte, Tot zij zich vast mocht baden in genucht, — En enklen reeds, als hen de bloemfestoenen Die 't kleurig glas er ophief in de lucht Bij 't avondrood verlokten tot visioenen, Een weergalm vingen van der englen wijz', Een hooger beemd dan d'aarschen zagen groenen, Er zweefden tot in 't hemelsch paradijs, — Toch is geen heilige in zijn mystisch droomen, Geen dichter, schoon met Miltons vaart die rijz', Ooit zoo als Dante in waarheid opgenomen Waar alles licht in laaien luister drinkt, Waar door dien glans slechts hemelhallels stroomen En wat zich ook bewege stralend blinkt! Of houdt gij niet, door gulden wolk gedragen, Waarlangs 'tmuzijk der heldre sferen klinkt, Op Beatrice als hij den blik geslagen? Er hoorend wat geen oor ooit heeft gehoord, Er ziende wat geen oogen immer zagen, Daar 't eeuwig heil in haar hem 't zoetste gloort? Hij drijft op d'aêm dier onnavolgbre zangen, Eerst de armoe, straks den ijver prijzend, voort, Tot kiezend hoe den Heer gij aan zoudt hangen, Den palm ge boodt wie biddend heeft geleên, Vloog niet uw ziel, in harer waard verlangen, Van 't dwaalgestarnt naar 't empyreum heen! Na Dante's dood herneemt de feestvreugde van het oogenblik haar rechten. Santa Croce, de kerk waarvóór het beeld onthuld zal worden; de Optocht; het Beeld zelf eindelijk, omstuwd, in den droom van den dichter, door allen op wie zijn geest heeft nagewerkt; Ariosto en Tasso dan, en de Typen van Liefde, de vrouwen met wier lot dat van Dante verweven was. Eindelijk Dante's Zegen. De aangehaalde plaatsen geven voorbeelden in welken toon, met welk een rijkdom van beelden en vooral met welk een nooit verflauwende zeggingskracht deze aaneenschakeling van verzen geschreven is. Vooral die zeggingskracht, door de dwingelandij van dit nooit rustende wisselrijm altijddoor geprikkeld, getart, en zich altijddoor weer de meerdere er van betoonend, vast zonder hardheid, bevallig zonder slapheid, is het waarlijk levende element in dit gewrocht, dat zwaar zou zijn als het niet zóó doorzield was. Er zijn plaatsen in die studie vereischen, andere die tot studie aanzetten naar dat wat er buiten ligt en wat geweten moet worden voor men ze begrijpen kan, maar plaatsen die den geest niet in spanning houden, aanzetten of prikkelen zijn er niet. In den stemklank ligt altijd voor hem die verstaan kan, een zekerheid van deugden. Bij dit gedicht geeft de stemklank die zekerheid zonder ophouden. Hier is een van de schoonste organen, lenig en vast, zuiver en vol, open als een roos, en gesloten als een oesterschaal. Ingezet, aangezet, volgehouden, doorgevoerd, langs elke toonhoogte, met elke spanning, over eiken afstand. Wie de gangen en wendingen van die stem verstaat, dien ontsluiten zich de kronkels van de gedachten, dien stroomt licht op de beelden die in schaduw staan, dien ontraadselt zich het verband tusschen den naar de eenheid van zijn verstoorde wezen hijgenden dichter en Italië het «voorgevoel van zijn eenheid vierend in zijn grootsten zoon." Het voorgevoel van zijn herwonnen eenheid zich uitstortend om het gemartelde leven van dien Eenheids-held, dien Eenheids-strijder, — dat is Potgieter's onderwerp. Dat ontwaakte in hem met het voorjaar van 1865. Dat lokte hem, met den vriend om wien hij geleden had, naar dat feest, naar Florence. Dat zuchtte en hijgde, dat klaagde en schreide, dat juichte, triomfeerde en boog zich neer tenslotte in den vrede van het Schoone, toen hij Florence schreef. »In Schoonheid zal het Heilige overwinnen" was Dante's zegen op hèm. De Schoonheid was het Heilige, vertrapt, gebroken, omhoog gestreden en zich oprichtend aan dien grooten, — nu zegevierend en onsterfelijk. In mijn jeugd mocht het mij lief zijn vele schoone plaatsen nog afzonderlijk aan te wijzen. De eenheid van het gedicht zag ik toen niet. Nu was deze te toonen mij het eenige, en noch van de verspreide schoonheden noch van dat barokke dat dezen stijl — dien nieuweren renaissance-stijl — soms eigen is, geef ik voorbeelden. Het gedicht is zonder twijfel, door die eenheid, geschapen uit dien hartstocht, het Monument dat Potgieter heeft voortgebracht, 'S het eenige dichterlijke Monument in Nederland, daarenboven, van de jaren waarin hij Dichter was. Wij bereikten er van Potgieter's leven het hoogtepunt en de wending mee. In één grooten arbeid zullen wij de overblijvende kracht van dat leven zien saamgevat. In de stille jaren voor zijn dood werd door Potgieter een tweede bundel gedichten bijeengebracht. »Gemoedsgetuigenissen" was de titel waaronder hij hier oude en nieuwe gedichten samenbond. Oude, van de alleroudste, verzen van 1827 — '833, maar nagezien, goeddeels geheel omgewerkt. Nieuwe: éen reeks slechts: De Nalatenschap van den Landjonker. De Nalatenschap van den Landjonker is geen titel die in 1874 voor het eerst in Potgieter's arbeid gehoord wordt. Juist veertig jaar tevoren had hij in een tijdschrift dat aan zijn latere voorafging en dat slechts een half jaar leefde — De Muzen heette het — enkele gedichten doen opnemen die als De Nalatenschap van den Landjonker onder een aangenomen naam en in een verbeelde rol van familieverwantschap door hem werden ingeleid. De Landjonker werd in zijn prozawoord met enkele schilderachtige trekken den lezer voorgevoerd. Een nauwgezet en opmerkzaam schrijver die voor weinige jaren Potgieter's leven schreef ontdekte dat de Landjonker ook al in fVtlhelms Reize, het fragment van 1831 aanwezig was. De lezer die dat gedicht in dit opstel gevonden heeft zal de waarheid van de opmerking bevestigen. Inderdaad is de Landjonker er ten voeten uit in en wanneer die aandachtige lezer zich tevens herinnert dat dit IVilhelms Reize door mij als Potgieter's eerste vers van beteekenis is aangehaald, dan zal hij bij zichzelf besluiten dat in Potgieter gelijktijdig de dichter en de Landjonker geboren zijn. In 1831 geworden, in 1835 in De Muzen verschenen, doet hij zijn bestaan in 1842 door Meester Jochem blijken, een tafreel waarvan de omgeving juist die is welke paste bij den Landjonker, in 1874 dan ook voorgoed verbonden aan die Nalatenschap die zijn aandenken onvergankelijk maakt. Levenslang, mag men zeggen, was de Landjonker Potgieter's dichterlijke — dubbelganger wou ik schrijven, maar bedenk me dat hij het woord leelijk vond en schrijf evenbeeld, dat hij het betere prees. En onafscheidbaar van deze gestalte moet ik opmerkzaam maken op een andere, niet die van een mensch nu, maar die van Het Paard. De lezer begrijpt haast waarom ik het fragment van Wilhelms Reize, dat nooit in zijn geheel herdrukt werd, in het begin van dit opstel overnam. Ik moet er naar verwijzen, niet eens, maar meermalen en ik neem van den lezer geen afscheid voor hij het herlezen heeft. Hij zal zien dat voor de helft ervan Wilhelms paard naast hem hoofdpersoon is. Hij spreekt het toe, hij herinnert het aan gebeurtenissen van vroeger en later, hij groepeert er omheen het landschap van zijn reis en de beemden van zijn geboortegrond. Iaardrijden was volgens een noot onder een van de stukjes in De Muzen de naam van een reeks waar dat stukje deel van was. Gedroomd Paardrijden is de titel van het groote dichtwerk dat de A alatenschap van den Landjonker van 1874 besluit. Moet ik u nog verzoeken in te zien, lezer, wat Wilhelm, terwijl hij Amsterdam inreed, in gedachten bezighield? Het Oud-Holland van De Ruyter en Heemskerk, antwoordt ge. Een vizioen van de zeventiende eeuw is het Gedroomd Paardrijden van 1874, geef ik u voor weerwoord, en ik vraag of ooit éénige verbeelding trouwer een dichter heeft bezield. Dat Gedroomd Paardrijden heeft een ondertitel : Antwoord aan de Vrouwe van Meerhof heet die. »Beau fils; laat door uwe voorspraak aanstaanden Vrijdag op de Burcht twee rijpaarden te onzer beschikking zijn." Dit is het motto, een briefje klaarblijkelijk van de Vrouwe van Meerhof aan den Landjonker, waarop de 384 strofen van het gedicht een antwoord zijn. Den opmerkzamen levensbeschrijver van wien ik sprak ontging het niet dat deze zesregelige strofen van alexandrijnen met drie rijmparen, in vorm niet veel verschillen, noch van de bespiegelende strofen uit Wilhelms Reize — den lezer zij aanbevolen ze na te slaan — noch van de vijfregelige alexandrijnenstrofen waaruit het stukje in De Muzen is opgebouwd. Niet alleen in de verbeelding dus, ook in den versbouw dit zich levenslang gelijk blijven. Laat ik u tenminste inleiden tot dit gedicht, dat niet gekend kan worden dan door wie het bestudeeren wil. Een vizioen van de zeventiende eeuw is het, maar ook een antwoord aan de Vrouwe van Meerhof. Gehouden in den hoofschen toon van zulk een antwoord — lager dan die van Florence — zijn de vizioenen inniger, de gedachten om de vizioenen heen vertrouwelijker. Niet de in hoogste verrukking geziene gestalten, omjuicht en omklaagd door de spanning van den na harden strijd triomfeerende, — maar de in wijlende vervoering beminde droomfiguren die op stille avonden opdoemen voor het oog van den eenzamen dichter; en waaromheen beurte houden zijn scherts en zijn teederheid. Florence was Potgieter s heldendicht: Gedroomd Paardrijden is de idylle van zijn ouderdom. Der liefde hemel wordt gewelfd door alle tinnen; dit is de toon in den aanvang. En de laatste strofe zucht uit: Ik lei de lieve voort waar mos den eik omzoomt, Waar 't .duyster is in 't groen", waar 't »groen is in den duyster". Daartusschen staat het gedicht met den grooten bouw van zijn gezichten : vooraan Hendrik IV die zijn intocht in Parijs houdt, Lodewijk XIV met Maria Mancini in het bosch van Fontainebleau; achteraan Willem III op de hei met zijn vriend Bentinck, Willem III met Johan de Witt in het Huis ten Bosch. Droom in, droom uit, dringen daartusschen en daaromheen de spelende beelden en gedachten: paarden van alle landstreken rennen in vurigen wedstrijd door de aldoor hun rijmen wisselende strofen. Aldoor gaat de scherts van den geestigen, de fluistering van den teederen dichter naar de geestrijke en beminnelijke wie hij zijn hulde brengt. De schoonste fransche, de schoonste hollandsche eeuw doemen beurt om beurt op met hun vorsten, hun staatslieden, hun dichters en bouwmeesters, de kleur en de zede van hun altijd nog bewondering gebiedenden tijd. En géén ding of het heeft den gloed en de fijnheid die alleen zoo zijn in de oogen van den minnaar van het bizondere. Geen bewondering ook mogelijk van deze duizenden schoonheden dan voor hem die met zijn zelfde liefde zich verdiept in den glans van zijn al die schoonheden spiegelende taal. Niet in een opstel als dit, dat alleen inleidt, alleen aanduidt, alleen door het groote lokt naar het kleine dat lievenswaardig is, niet in dit opstel kan ik u die schoonheden voorlesgen. Zij zijn het eigendom van dien droom die het proza niet kan oproepen, den droom waarin ze geschreven zijn. Ga erheen, geef u er aan over; laat de muziek die er klinkt u leiden door den luister van deze duisterheid. Er zijn in dit hollandsch schakeeringen wier zoet verliefd op hun geluid doet zijn. Toch, — opdat ik u niet al te onbedacht aantrekke — gij zult in de laatste zaal van dit klankvolle paleis niemand anders vinden dan den Gelderschen Landjonker, dan den Amsterdamschen Koopman-Dichter, die in 1875 zijn eenzamen dood verwachtte, eer nauwelijks iemand het wonder van gemoed en geest in hem had erkend. 1901. HOOGESCHOLEN EN GEESTELIJKE BEWEGINGEN Wij weten dat de akademische geleerdheid nooit tot roeping gehad heeft om datgene te vertegenwoordigen wat nog niet als de overheerschende meening is aangenomen. J. P. N. Land: De Wijsbegeerte in de Nederlanden. I. Leven en Werken van Jonker Jan van der Noot is de titel van een boek waarmee Aug. Vermeylen een doktoraat van de Vrije Hoogeschool van Brussel verworven heeft. Dit werk is van beteekenis omdat het onmiddelijk voortkomt uit die geestelijke beweging die in Nederland eerst de poëzie hervormde en daarna ook op de beschrijving van de poëzie invloed kreeg ; en de hoogeschool eerde zichzelve die als proefschrift dit geschrift aanvaardde ofschoon het onafhankelijk van haar was ontstaan. Nu ik, hoewel hoofdzakelijk de bespreking van enkele pasverschenen geschriften bedoelende, de denkbeelden Hoogeschool en Geestelijke Beweging opzettelijk te zamen breng en er dit schrijven den naam van geef, stel ik er prijs op te verklaren dat ik het doe in dezelfde verzoenings-volle gezindheid die door die aanvaarding werd geuit. * * * Holland, in zijn krachtigsten tijd, had ook groote dichters; die door zeer enkelen onmiddelijk als zoodanig erkend werden. Langzamerhand ziet men in de geschriften van dichters en geletterden zich die erkentenis bevestigen: Vondel en Hooft worden sints de tweede helft van de zeventiende eeuw al meer genoemd als de twee grootsten; en de door Hooft als leermeester geprezen Spiegel wordt, uit een vroeger geslacht, aan hen toegevoegd. Dit is, zoolang het oorspronkelijke Holland standhoudt, de standhoudende overlevering omtrent de oorsprongen van de hollandsche literatuur. Feitelijk ging, met dat Holland, in de tweede helft van deachtiende dieoverlevering onder. Niet dat men een andere meening ervoor zou hebben in de plaats gesteld; maar men hield op haar gezag van invloed te doen zijn op eigen voortbrenging en oordeelen. Men vond dat niet langer Vondel en Hooft moesten nagevolgd worden, en men vond dat er schoons was in dichters op wie men sints of na hen niet had gelet. Toen nu, na 1815, de volkskracht herleefde, gebeurde er tweeërlei. In de eerste plaats hadden de algemeenheidsneigingen van de verloopen jaren mensch en natuur, ras en verwantschap ontdekt achter de afzonderlijke volksopenbaringen. De middeleeuwsche literaturen, uitingen van europeesche volken-families, werden elders, en toen ook hier, nagespeurd; en er was geen denken aan dat deze beweging die de onderstrooming van den nieuweren tijd was, verloopen zou. Maar in de tweede plaats herleefde, hier zoowel als elders, met de volkskracht het volks-ideaal. Gevolg was dat de geschiedenis van de middelnederlandsche letteren aan die van de latere werd toegevoegd op hetzelfde oogen- blik dat voor die latere de oude overtuiging weer gelden ging. Dit laatste evenwel niet zonder voorbehoud. De Republiek van de Zeven Provinciën had als Renaissance-staat den engen blik gehad die al wat tot de Renaissance niet hoorde, buitensloot. Geheel in overeenstemming met de erkenning van voorafgegane literaturen was het dat het nieuwe koninkrijk zijn zeventiendeeeuwsche zich ging voorstellen naar algemeener, naar negentiende-eeuwsche zienswijzen. De lijn Spiegel Hooft-Vondel mocht behouden blijven: veel dat den geletterde van de Republiek onbelangrijk gebleven was bewoog zich, in al kleuriger lichamelijkheid, eromheen. Zie ik juist dan hebben, b.v. Coornhert, Brederoo, Huygens, in de oogen van onze tijdgenooten een belangrijkheid genoten, die ze voor de waardeering van de Renaissance-geletterden, onze voorgangers, niet hebben gehad. Het spreekt vanzelf dat ook deze bespiegeling binnen haar tijd en haar grenzen bleef. Evenmin als voor een schrijver van de zeventiende was voor een van onze eeuw in Noord-Neder- land Van der Noot een dichter aan wien men aandacht schonk. Kleinere dichters in het noorden konden opnieuw worden genoemd en uitgegeven : hun zaak zat vast aan het volksideaal dat wij bewonderden; van Van der Noot kon noode een landgenoot, vanuit het in België benarde Brabant, den noordelijken broeders een kleine keus van gedichten doen toekomen, met een glossarium ter vleiing van hun europeeschen studie-ijver en een kreet van bewondering dien hun vaderlandsche smaak niet verstond. Van der Noot's tijd kwam toen het volksideaal, nu vergroeid met algemeener denkbeelden, ophield zich in het verleden te spiegelen, en met eigen karakter in de europeesche gemeenschap trad. Het karakter van het laatste eeuwkwartaal is dat de volken zich die eigenschappen bewustmaken waardoor zij aan het wereldverkeer kunnen deelnemen. Juist als elk mensch hebben zij in zich hun geschiedenis, vast verzekerd dat haar richting hun doel bepaalt ; maar zij zijn óók vast overtuigd dat wie gestadig vóór zichCniet zooveel kracht verspilt als wie beurtelings vooruit naar zijn doel moet zien en achteruit naar zijn ideaal. Deze gezindheid is sints verscheiden jaren ook in Nederland in de poëzie te vinden, die, voor het eerst, het bizonder-vaderlandsche alleen in zooverre wenschte uit te spreken als het in de wereld-literatuur belangrijk leek. Dit is die geestelijke beweging waarvan ik in mijn aanhef schreef. In poëzie en smaak vertoonde zij zich en verder verkreeg zij naar alle zijden zulk een uitbreiding, dat ik nergens meer treden kan zonder dat ik haar ontmoet. Door een verandering van den smaak, die ontdaan werd voornamelijk van vaderlandsche troebleeringen, werd het mogelijk Van der Noot, den zuiveren kunstenaar naar het type van de Renaissance, te verstaan. Gevolg daarvan was het inzicht, dat een zuid-nederlandsch dichter aan Hooft en Vondel was voorafgegaan. Belangwekkende studiën kwamen aan de orde naar deze wijziging van de eeuwen-oude voorstelling. * * * Toen Guicciardini in 1566 de laatste hand legde aan zijn beschrijving van de Nederlanden, besloot hij zijn lof van Antwerpen met deze woorden: «et pareillement ha plusieurs ieusnes hommes doctes, et studieux, lesquels bien tost et avec grand louange (si ie ne me degoy) se feront celebrer." Niet onwaarschijnlijk is het dat hij onder die jonge mannen ook Jan van der Noot begrepen heeft. En er waren er dan ook weinig van wie men zooveel verwachtén kon als van dien jongen patricischen dichter, vriend en beschermer van kunst en wetenschap, die, sedert een paar jaar getrouwd, in zijn rijke en smaakvolle woning ongetwijfeld de edelste geesten van zijn leeftijd vereenigde, en zelf onder hen niet schromen hoefde te verklaren dat hij voor Brabant doen zou wat Ronsard voor Frankrijk, Petrarca voor Italië had gedaan. Maar nevens deze had Jonker Jan meer wereldsche eerzuchten. Voor de eerste maal schepen in 1562 al, en in 1565 herkozen, had bij, toen de troebelen kwamen, het zoete van Je heerschappij genoten, en als een naar den spaanschen koning gezonden aanteekening waar spreekt, hoopte hij in Antwerpen markgraaf te zullen zijn. Een fel ketter toonde hij zich, die de psalmen van Datheen zong en verbeterde. Toen dan ook den 13e" Maart 1567 de Calvinisten zich op de Meir opstelden was Van der Noot, lid van het Consistorie en markgraaf in hope, een van hun aanvoerders. Den I4enwerd hij genoemd bij degenen die men in den raad wenschte. Den 15e" reden hij en Fernando Bernollie «in 't hamasch met hellebarden en sinckroers op alle hoecken van de straten'' om de Geuzen op te roepen tot beslissing door de wapenen. Dit openlijk optreden tegen de pogingen van Willem van Oranje, die diezelfde dagen de stad trachtte te bevredigen, is het hoogtepunt van Van der Noots streven naar wereldsche heerlijkheid. Als jGugdig schepen had hij in de vierschaar gezeten naast meester Jan Rubens, die later overspel dreef met Anna van Saksen: op andere wijs dan deze kwam ook hij — geheimzinnig gesternte dat die levens samenbracht! — kwam ook hij, haast ten top van zijn eerzucht, in botsing met dien onverbrijzelbaren Oranje, die in zijn voorbestemdheid tot den strijd tegen Spanje vaster stond en veiliger door gevaren ging dan zij die de vaders van vlaamsche schilders of van brabantsche gedichten zouden zijn. De Prins volvoerde de opdracht die de Landvoogdes hem gegeven had ; en Van der Noot vlood. Dit was de gebeurtenis tengevolge waarvan Van der Noot «styf elf jaer" in den vreemde doolde en daarna als een behoeftig man terugkeerde. In 1581 bood de schrijver van het bovengenoemde boek over de Nederlanden aan den Raad van Antwerpen dat werk nog eens ten geschenke aan. Messire Lodovico Guicciardini was een aanzienlijk man gebleven die door «mijne Heeren de Wethouderen ende de Goede Mannen van den Maendaegschen Raedt' in raadkamer ontvangen, en wien besloten werd «mede regard nemende op andere syne vorige diensten der stadt in meer deelen bewesen" een gouden keten van tweehonderd gulden te vereeren. Dit was in Maart; en in Juli bericht Van der Noot den Raad dat ook hij aan een werk «grootelijcks tenderende tot eer ende nut deser stadt" bezig is, en vraagt honderd gulden te leen ervoor. De helft van die som werd, en l6 in hoffelijke bewoordingen, toegestaan. Maar het duurt niet lang of de laatste schijn van eervol leenen is weggevallen. De Heeren van de stad vinden goed den gewezen schepen «tot onderstant van syne behoefflyckheyt te gheven vyftich guldens eens". Nog iets later zijn het er vijfentwintig. Ook de gewezen schepen doet niet langer opgeld. De aalmoes wordt verstrekt aan Heer Jan van der Noot «tot syn onderhoudt ende nootelyckheyt". Belangwekkend zou het geweest zijn in die jaren een gesprek bij te wonen tusschen Burgemeester Marnix en den schamelen dichter die straks voor eenige eeuwen stond verbannen te worden uit de geschiedenis van de nederlandsche literatuur. * * * Aug. Vermeylen die met smaak vernuft en ijver het leven en de werken van dezen miskenden dichter naar alle kanten onderzocht en beschreven heeft, maakt de opmerking dat eene Olympia als verpersoonlijking van de hemelsche liefde niet alleen bij Van der Noot maar bij tal van dichters der Renaissance voorkomt, doch alleen bij hem eene Kosmica, verpersoonlijking van de wereldsche. Na vergelijking van verschillende plaatsen acht hij het niet onwaarschijnlijk dat Van der Noot met die Kosmica zijn vrouw bedoelde van wie men na een aanteekening omtrent hun huwelijk niets meer hoort. Mij komt het voor dat deze bedoeling nog waarschijnlijker is dan Vermeylen heeft aangenomen. In den Lofsang van Brabant namelijk leest men: ick ben gheweest ghebannen, om myn deughdt, Wt u schoon edel landt, en daertoe med cleyn vreughdt Beroofdt van staet en goedt, en Kosmica misdadigh Die myn welvaerdt en deughdt seer benydt ongenadigh: Soo dat ick was benoodt te dolen, styf elf jaer . . . Vermeylen, van deze verzen sprekende, zegt: Van der Noot vertelt hoe hij gebannen werd en »beroofdt van staet en goedt," en toen veel te lijden had van «Kosmica misdadigh." Maar dit toen veel te lijden had, men ziet wel dat het in die verzen niet staat. Hoe vreemd het ook klinke dat hij zich beklaagt van een misdadige beroofd te zijn, dat hij van haar beroofd werd staat er letterlijk. En inderdaad, aannemende dat hij met Kosmica zijn vrouw bedoelde, is er in dat beklag niets vreemds. Het leert óns, naar het mij voorkomt met vrij groote zekerheid, juist wat wij uit belangstelling in zijn lotgevallen en zieleleven wenschen te weten: Van der Noot verloor toen hij vluchten moest zijn vrouw, die hij hierom misdadig achtte omdat zij het met zijn opvatting omtrent deugd en welbevinden niet bleek eens te zijn. Das Buc/i Extasis, die kostbaarste van Vermeylens vondsten, bevat verscheiden plaatsen die, als we dit aannemen, een bizonderen zin krijgen. »Voller Unmuts ist auch stetz der Ehestand" heet het op de eene plaats. »Kein Lieb ohn Argwohn findet man auff Erden" leest men op de andere. Een persoonlijken klank krijgen de verzen waar van zijn »falsches Weib" gesproken wordt; ook deze: du wirst von thoren Dich einen losen fantast nennen hören Und für einen unlieben man veracht, en de volgende: man kan nicht genugsam haben lieb Noch schetzen wie man solt ein frommes Weib So man die böse vor nit hat versocht Die übermutig stetz scheltet und fluchet Ich meyn die ungetrewe Cosmicam. Wij kunnen ons Van der Noots gemoedservaringen nu zeer goed denken. De jonge vrouw die hem uit Leuven gevolgd was had in den schoonen patriciër, schepen van zijn stad, dichter en gevierd beschermer van kunsten — een Leuvensch student was het die hem als zoodanig bezongen heeft — niet voornamelijk den ketter en zeer zeker niet den man die al zijn hebben en houden op een omwenteling stelde liefgehad. Losse fantasterij vond zij dat bouwen op het niet-aanwezige; een onlieven man vond zij hem die om zulk een roem haar geluk in de waagschaal stelde; zij had hem niet vertrouwd, zij had op hem geknord, gevloekt, gescholden; toen hij vluchten moest en huis en goederen prijsgeven had zij geweigerd van de partij te zijn. Alleen (of moeten de verzen: »Gott hat von dir den Bock genommen hin, Das ist dein weltlich Lust, und Fleischlich sin, und hat Isaac dein Son dir lassen bleiben" ook letterlijk verstaan worden ?) alleen, laat ons aannemen, ging Van der Noot naar Londen, en door deze bitterste ervaring werd in de nu volgende jaren de bouw van zijn geestesarbeid bepaald. Niet enkel dat Kosmica erkend wordt als werkelijk; maar in tegenstelling tot haar ontstaat de Olympia die hem troosten moet, en begrijpelijk door haar worden die allerzonderlingste figuren van Chrysea en Argyrea (gouden-zilver in één woord) die hem ten dubbelen troost door Olympia moeten worden toegevoerd. Men ziet hoezeer een werkelijk gegeven hier de basis van een verbeelding geworden is. Met dit aan te toonen wordt die verbeelding niet verklaard; verklaard wordt alleen het minst eigenaardige; maar belangwekkend is het aantezien hoe een werkelijke toestand aan een ver boven en buiten die werkelijkheid reikende aandoening en bedoeling zijn vormen en tegenstellingen leent. Kosmica is de werkelijkheid, bij Van der Noot hoofdzakelijk dienstig om in hem de verbeelding te ontwikkelen, de eenige die zijn leven zou verheerlijken: van Olympia. Maar de eigenaardige verhouding waar die werkelijkheid hem in bracht tot zichzelf, die namelijk van volkomen onvermogen tot verschaffing van de noodigste middelen, kan hem Olympia niet doen aanvaarden zonder voorbehoud. Chrysea en - Argyrea zijn de nymfen die zij hem moge nabij brengen. Levenslang blijft hem Olympia: ik geloof graag dat hij, oud al, haar nog bezongen heeft. Kosmica, zoowel als Chrysea en Argyrea, verliezen hun lichamelijkheid; maar zijn wereldsche toestand niet veranderend blijft het mokken tegen die wereld en het wenschen naar zilver en goud voortduren. De éene menschelijke ervaring van zijn leven die in enkele jaren de verbeeldingen van Van der Noot hun vasten vorm zou geven, heeft al de verdere jaren van dat leven vervuld. * * * Naar het mij voorkomt zal Das Buch Extasis dat de duitsche bewerking is van Van der Noots Olympiados die in het vlaamsch zoover we weten alleen besnoeid verscheen, — naar het mij voorkomt zal dit boek nog lang van groote beteekenis blijven voor de studie van Van der Noots leven en van voorstellingen die het eigendom zijn van zijn tijd. Wat de laatste betreft mijn indruk van de lezing komt geheel overeen met wat Vermeylen zegt: dat men lastig een tweede voorbeeld van zulk onbekommerd en vermetel samengaan van christelijke romantiek met classische mythologie zal aantreffen. En de eerste — behalve wat er omtrent het gemoedsleven van Van der Noot uit blijkt, bevat het in een Inleiding van Dr. Hermannus Grenerus een reeks van belangwekkende bizonderheden die door Vermeylen uitvoerig beschreven zijn. Eene daarvan, te belangrijker omdat zij in de latere gedichten van andere zijde bevestigd wordt, is de mededeeling dat Van der Noot in de eerste jaren van zijn ballingschap Bücher der Liebden, Ecclesiastica en Satyr as geschreven heeft. Vooral aan de eerste hecht ik, in het ideeënverband van Van der Noot, beteekenis. »Nach die Bossagien folgen die Bucher seiner liebdten auch drey oder vier: darinnen Er beschreibt denn lob, vnnd naturliche schonheit, die gute gratie die gute sitten, die Erbarkeit, weiszheit, belebtheit, vnnd tugent seiner alderliebsten welche er Olimpia nennet, vnnd was Er wegen jrer liebden musz leiden, sein hoffen, sein duchten, sein klagen, sein suchten, sein leiden, sein freud, sein sinten, vnnd forth alles das ein Ehrlicher. o ' gelehrter, vnnd verstendiger mann, wegen der liebden einer Erbaren vnnd verstendiger dochter solt mogen leyden, vnnd das alles in Oden vnnd Sonetten, so Gottlich, so ehrlich, vnnd meisterlich beschrieben, das ich mein tag niemals dergleichen weder gesehen noch gehort habe." Wat mij hierin treft is dat het zeer goed alles gezegd kan worden van de veel later uitgegeven gedichten die hetzij de naam er al of niet in voorkomt ter verheerlijking van Olympia geschreven zijn. Is het zoo zeker dat, zooals Vermeylen schijnt aantenemen, later uitgegeven verzen ook later geworden zijn? Ik ben aan de gedachte niet vreemd dat in die hartstochtelijkste jaren van de engelsche ballingschap tegelijk met het ontstaan van de geheele Olympia-verbeelding ook die later gedrukte Oden en Sonnetten te harer eer zijn gedicht. Niet dat ik hier die stelling onbepaald wil uitspreken. Ik wijs alleen in een richting waarin naar mijn meening kan gezocht worden. Maar wanneer men bedenkt van hoeveel uitmuntende gedichten, zoo ook van de Ode aan Van Wonsel o. a., het duidelijk is dat ze ten tijde van de uitgaaf door een aangehangen strofe voor de opdracht zijn klaargemaakt, dan wordt een vroeger ontstaan al waarschijnlijker. Wie weet of men, op deze wijs zoekende, ook de verloren Ecclcsiastica en Satyras niet in de bekende werken hervinden zal. * * * De Ode aan Van Wonsel. Niet anders dan de Olympia-gedichten op den top staan van Van der Noots zichzelf vergetende neigingen, staat deze Ode saam met enkele andere verzen op den top van zijn zelf-gevoel. Verheerlijking van zichzelf en verheerlijking van een buiten hem geschouwde schoonheid zijn de elkaar in evenwicht houdende krachten waarin deze dichtergeest zich verdeelt. Het heele verschijnsel dat de Renaissance is draait om deze tegenstelling. Zich zijn koningschap bewust te zijn in een schoone wereld. Wie van de Renaissance dat besef wist te handhaven beleefde er de grootheid van. Van der Noots droevige zijde was dat de wereld rondom hem hem dwong zich te vernederen. Niet groot genoeg was hij, niet sterk genoeg. Zelfgevoel dat bluf werd: een kunst die zich nederliet tot bedelen. Wien zou het verbazen zoo het blijken mocht dat in deze machteloosheid de dichter in hem zijn jeugd niet heeft overleefd! * * * Dit is het leven dat Vermeylen ons ontsloten heeft. Niemand meer dan ik verheugt zich over de deugdelijkheid van zijn onderzoek, rijk beloond door menige vondst en wetenswaardigheid, over de scherpte van zijn vernuft in het vergelijken en vaststellen, over de zuiverheid van zijn smaak in het opvatten en voordragen. Zoo alleen door de werkzaamheid van een voortgekomene uit de dichterlijke beweging van '80 deze verrijking van onze literatuur-beschrijving mogelijk leek, die beschrijving scheen nog te zeer het erfdeel van hoogescholen dan dat ik ze van deze zijde had verwacht. Maar het schijnt wel dat prof. Land gelijk had : dat de akademische geleerdheid alleen weet van gevestigde meeningen. Zij zoekt haar waarheid, zooals prof. Bolland zegt, voornamelijk daar waar die niet wordt aangevallen, dat wd zeggen daar waar ze buiten ons leven staat. Niemand beter dan de vertegenwoordigers van de literatuur-beschrijving aan onze hoogescholen kan weten dat geen arbeid op dit oogenblik zoo noodzakelijk en zoo doenlijk was als dit onderzoek. Maar het noodzakelijke is niet het gangbare. Zij missen den drang die doet gaan, het inzicht dat vinden doet. Zij missen de gemeenschap en het een-zijn met de hartstochten en behoeften van hun tijd. Dat een dichter te vinden was: zij zagen het niet toen ze Van der Noot vonden. Dat een leven te ontblooten viel: zij voelden het niet toen de dichter hun was getoond. Welnu, wij klagen niet om die tekortkoming. Meer dan wij vroeger ooit gewenscht hebben gebeurt er door. Het feit dat de letterkundige fakulteiten van onze hoogescholen achtergebleven zijn bij het leven, is er voor dit onderdeel door aangetoond. II Of ik even moedeloos als prof. Land ben en meen dat het ten eeuwigen dage zoo moet zijn? Toch niet. Al weet ik wel dat de beste woordvoerders van Nederland geen plaats aan de hoogescholen gehad hebben, toch heb ik te veel eerbied voor vroegere en huidige akademische krachten, dan dat ik van de toekomst niet nog iets hopen zou. Verscheidene geschriften die ik wenschte te bespreken doen mijn gedachten zich verdringen om dit onderwerp. En dan eerst het nagelaten werk van Land: De Wijsbegeerte in de Nederlanden. Zeker is dit van Lands arbeid geen goed staal. Het is onvoltooid; er zijn bladzijden in opgenomen met in oogenblikken van geestesafwezigheid dwalerig beschreven volzinnen. Maar behalve dit verbrokkelde : ook het samenstel en het weefsel van het boek komen aan het eigenlijke talent van zijn schrijver niet gelijk. Het samenstel: wonderlijk dat bij dezen omtrent de hoogere waarde van hoogescholen mismoedigen geest, de Hoogeschool zulk een groote plaats inneemt. Is hij mismoedig geworden door het opsommen van zooveel suffe hoogeschool-helden als hier in Nederland aan wijsbegeerte gedaan hebben ? Of heeft hij omgekeerd uit tureluurschheid over ons zóó gezegend vaderland zich willen wreken door het wereldkundig maken van hun voorkeuren ? Mij dunkt, er is iets als een droevige en welbewuste ironie in de nauwgezetheid waarmee deze man als laatste taak een gedenkteeken metselde voor wie hem voorkwamen altegoed dood te zijn. Hij had niet gehéél gelijk: zijn geest die met een bevriezende nuchterheid de vloeiende verschijnselen tot het krakende rijmkristal verdorren deed van een zeer veel spiegelende waarneming, boette bij dit voorrecht wel grootheid in. Het bevatten van een verschijnsel en zijn ontroering erover verbergen en het vermeesteren in een vorm waaraan het niet vreemd en die toch ons eigen is, is te dikwijls alleen door geringheid van ontroering mogelijk. En zoo geloof ik dat er ook wel eenige zelfmarteling geweest zal zijn in de zorg waarmee hij zooveel kleine uitingen van vaderlandsche bespiegeling bijeen stelde . . . Maar gelijk in de hoofdzaak, in het besef van den benauwenden omvang, en de wanhopige middelmatigheid, van akademische wijsgeerigheid, had hij toch wel. Een enkele plaats in het overigens te eentonig stramien van het boek herinnert mij aan een Land dien ik vroeger wel mocht bewonderen. Het is deze waar hij zegt dat evenals er «zekere processen in liet laboratorium zich alleen kunnen voordoen zoolang de stof in een bizonderen toestand van verbroken evenwicht verkeert, die, eens voorbij, misschien nooit terug zal komen, er (zoo), naar het voorkomt, gewichtige veranderingen in den geest van een volk (zijn), die in tijden van gisting gemakkelijk genoeg zijn teweeg te brengen en nagenoeg onmogelijk wanneer het gunstige tijdstip eenmaal is vervlogen". De uitspraak herinnert me aan een andere die ik jaren geleden in zijn Inleiding tot de Wijsbegeerte gelezen heb, en waarvan de zin deze was dat de grootste en klaarste bewustzijnsverschijnselen de uitingen van de grootste geesten zijn. Dat wanneer Shakespere in de diepten van zijn wezen de hoogten en laagten blauwen zag van een nieuwe bewustwording, al helderder zich klarend tot landschappen en steden vol levende, handelende menschen, dat dan werkelijk een bewustzijns-verschijnsel voorhanden was en zich openbaarde waarvoor het de moeite loonde stil te staan. Als zulk een man eens spreken kon! Als hij de werkingen van zijn geestesleven eens wou blootleggen! — Ik herinner mij geen woorden meer, maar ik weet dat ik tien jaar geleden, toen ik ze gelezen heb, naar huis ben gegaan met het gevoel dat Land bij ervaring iets van de diepere lagen van ons bewustzijn wist. Het is zoo makkelijk te spreken over het Bewustzijn, maar wie voor de landschappen ervan gedroomd en voor zijn afgronden heeft stilgestaan bewaart in zijn spreken iets van dien droom en die huivering. Indien het waar is dat ook voor Nederland in die jaren iets is gaan ritselen uit ongekende diepten, indien wij toen, voor het eerst sints hoe lang! meer verwant zijn geworden aan het leven van andere volken, dan hebben wij het recht te verwachten dat daarvan ook bij wetenschappelijke beoefenaars van geestes- en zielsverschijnselen iets blijken zal. Heeft de heer Jelgersma van hier bedoelde uitingen zoo ver gestaan dat hij voor de verplichting erdoor ontroerd te zijn, niets voelt? Inderdaad, de heer Jelgersma die een professoraat in zielkunde aan de Leidsche Hoogeschool aanvaard heeft deed dat met een rede die zeer zeker gevoel voor ziels- en geestes-verschijnselen in de geringste mate niet toont. Kent de lezer Dr. G. Jelgerma? Ik geloof dat hij de bescheidenheid zelf is. Plato, Descartes, Spinoza, Kant, »om geen minderen te noemen," schat hij dan ook niet gering, maar hij ziet op hen neer. Als «natuurwetenschappelijk geschoolde mensch" doet hij dat, als een professoraat aanvaardend leeraar in de «pathologische psychologie". Mag ik, om u niet te beleedigen, Hooggeleerde, de schim van professor Land oproepen opdat die over u hoofd het schudde ? '7 Ziet ge, de heer Jelgersma onderwijst zielsen geestesverschijnselen. Maar dat Kant het zóózeer boven alle andere uitmuntende werk over den menschelijken geest geschreven heeft, zóózeer dat de gedachten van gansch Europa hun architektuur ontvingen van zijn grondslagen, hij schat het niet gering, maar hij ziet er toch op neer. Dat Plato daarom ontvankelijke gemoederen schreien doet van bewondering en dankbaarheid omdat van dien menschelijken geest de bewegingen zoo fijn en zoo heerlijk kristalliseerden in zijn saamspraken, het is hem niet opgegaan. Dat alleen aan Descartes, alleen aan Spinoza al wonderen van ziels- en geestesleven geopenbaard werden, zoodat hen te kennen ook voor den leeraar in van dat leven de verschijnselen wonderen van bewustwording en wetenschap zal dagen doen, — neen, daaraan heeft déze leeraar niet gedacht. Welk een onnoozelheid! Welk een afwijzing van materiaal dat onschatbaar is. En welkeen minachtende afwijzing. Meent Dr. Jelgersma dat hij gekomen is tot het leeren van waarnemingen en proeven naar hersen- en zenuw-leven? Mij is het wel. Ook tot het waarnemen en systematiseeren van waarnemingen omtrent wat wij ziel en geest noemen! Ik zal niet met hem twisten over de vraag of dit naar maat noch gewicht meetbare, of dit onderzoek naar wat als iets onstoffelijks benoemd en dus ook begrepen wordt, zich als natuurwetenschap bevatten laat. Ik twist daarover niet: al wat hij waarneemt, al wat hij probeert, moge hij vaststellen en voordragen: maar deze nuttige en schoolsche werkzaamheid had kunnen aanvaard worden zonder dat hij met zulke gevoellooze onwaardigheid zich tegenover dat ontzettende verschijnsel, het menschelijk Bewustzijn had gesteld. Zeg niet, minder dichterlijk aangelegden die mijn verontwaardiging niet deelen kunt, dat de spreker op dien aanvaardings-dag behoefte aan een oratorische houding had en daarom die van dat »neerzien" koos. De heer Bolland zal het u wel anders bevestigen. Die dag was nauw voorbijgegaan toen die vertegenwoordiger van de wijsbegeerte een debat vroeg over een soort-gelijke veronachtzaming. Niet over uw wetenschap hebt gij gesproken, zei hij, maar over al dat wat in het menschelijk bewustzijn nooit met waar- en proefneming te bereiken valt, over ziel en geest niet alleen in hun waarneembare wisseling, maar in hun eeuwig Bestaan. Het valt niet te ontkennen dat Dr. G. Jelgersma met wijsgeerige begrippen zeer slecht beslagen is. Men rilt als men leest van de gewaarwordingen waaruit de geest is opgebouwd, alsof ooit zoo iets bizonders als een gewaarwording het deel kon zijn van iets zoo algemeens als een wetenden geest. Neen, eerst als al het bizondere van de gewaarwording is afgestroopt, levert zij dat algemeene waaruit de geest zijn weten bouwt. En bouwt naar welke regelen? Met welke vastheid! Hoe onfeilbaar trekt ons hier weer dat innerlijk zonder dat voor ons weten geen gewaarwording baat. De heer Jelgersma hééft geen innerlijk. En hopeloos snuft hij van buiten af aan de geheimzinnige wereld van den door hem te kwader uur benaderden menschegeest. Onverstaanbaar is het dat iemand die juist dit eene mist zich genoopt voelt het bij anderen waar te nemen. Hij valt dan ook voortdurend in de zonderlingste verbazingen. Er is een patiënt die slapelooze nachten heeft. Hem plaagt een gedachte die hij niet kwijt kan raken, hij spint haar uit, overweegt voor en tegen, raakt ten slotte innerlijk of met anderen in twistgesprek. «Eigenaardig!" roept, volstrekt verbaasd, onze innerlijk-looze waarnemer. Toch zou men zeggen dat het natuurlijk is. Plato en Shakespere, ge ziet op hen neer, maar ik geloof wel dat ook zij op hun wijs het dwangdenken van uw patiënt hebben afgebeeld. «Dwangdenken? Zij deden het toch in volkomen vrijheid!" Het veronderstelde antwoord herinnert me nog een punt waarop zijn innerlijk-loosheid onzen waarnemer parten speelt. »Het gevoel van vrijheid is een illusie!" roept hij. Ja, waarde vriend, en dat van onvrijheid ook. Het eerste een van den geest op zich zelf, het tweede een van den geest in de verschijnselen. Eveneens de ondeelbaarheid van den geest, zegt ge. Zeer zeker, maar niet min- der uw besef van deelbaarheid. Of dacht ge dat ge van een Dubbe!-Ik spreken zoudt als ge achter die dubbelheid u niet ook weer een eenheid dacht die maakt dat gij en ik ons over die dubbelheid verstaan ? Ik geloof dat ik te ver zou gaan indien ik deed wat de taak van den heer Bolland was. Hoe ondoordacht dr. Jelgersma zich uit den kring van zijn onderzoek gewaagd heeft aan algemeenere uitingen, zal hieruit duidelijk zijn. Ik wou dat ik zeggen kon dat hij door voorbeelden van zijn onderzoek grooteren indruk had gemaakt. Want laat ons nu werkelijk voor een oogenblik alle geleerdheid op zij zetten en erkennen dat elk van ons met de klaarheden van zijn Bewustheid en de duisternissen van zijn Onbewuste dagelijks levend, in dit vak mede een arbeider kan zijn. Wat, als dat zoo is, wat beduidt dan een verklaring als deze : dat indrukken omdat zij ons niet bewust worden daarom nog niet waardeloos zijn ? Ja, wij weten het nu :.i cathcdra; maar is er een hooggeleerde die meent dat déze waarheden niet het zonder moeite 263 verworven eigendom zijn van iedereen ? Het is weer een van die allerkomiekste naiefheden waarmee alleen iemand uit den hoek kan komen die zelf geen innerlijk heeft, die de grommingen en schemeringen van het Onbewuste niet gedurig in zijn binnenste waarneemt of vermoedt. Weet gij niet dat in Europa, sints het eind van de achtiende eeuw al, oneindig veel literatuur en kunst alleen aan de diepste en fijnste erkentenis van dat waardevol Onbewuste haar ontstaan en beteekenis ontleent? Niet aan de ervaringen van uw geringe praktijk en de proeven in uw schamele laboratoria, geloof mij, dankt de menschheid haar kennis omtrent déze verschijnselen. * * * Naar aanleiding van dr. Jelgersma's rede heb ik ook van prof. Bolland gesproken. Het is hier de plaats (waartoe mij ook het verschijnen van zijn Roomsche Historie gelegenheid geeft) iets meer te zeggen over zijn werkzaamheid. Toen Bolland professor werd was dat voor mij een hoopvolle gebeurtenis. Een hoogleeraar die niet enkel invloed zou oefenen door een doceerend optreden was sints lang een wensch van me. Het doet mij genoegen te zien dat zelfs prof. Spruyt, tegenover wiens doceerenden professor ik eens den geestdriftigen schetste, nu onlangs in zijn rede over Land de meenine uitsprak dat men over de vraag of een van de laatste soort misschien niet de beste was, tenminste disputeeren kan. Zij hebben zijn voorkeur niet, maar Scholten, Fichte, Schelling en T T ö' Hegel zijn ook zu\V.e profeterende leeraren geweest. Mag ik hopen dat deze toeschietelijker houding voor een deel aan het optreden van Bolland te danken is? Velen zullen misschien, als zij alleen mochten zien naar zijn onderwijs, willen toegeven dat Bolland nieuw leven in Leiden ontstoken heeft. Voor een groot aantal studenten, een grooter dan vroeger in zulke zaken belangstelde, is hij een levende verpersoonlijking van de wijsbegeerte. Maar hoe nu, vragen ze, nu Bolland op twee ongewone wijzen van den professoralen zetel het woord voert: ten eerste: in twistschriften tegen onze roomsche landgenooten, ten tweede: in openlijk debat tegen een nieuwbenoemden ambtgenoot ? Mij komt het voor dat deze nieuwigheden niets verdienen dan toejuiching. Zeker is het een rustig denkbeeld dat, zooals Land zegt, de hoogescholen alleen zouden ten doel hebben: »dat wat men als de wetenschap van zijn tijdvak beschouwt, conclusies en problemen, verwijzingen en methoden, zóo over te leveren dat de nieuweling het werk zijner vaderen met verstand leert voortzetten." Maar ik geloof dat ik al in die verstandige voortzetting Lands sarkasme proef. Stellig verschijnt die als hij van »den grootst denkbaren zegen" spreekt die onder de romeinsche heerschappij de hoogescholen moesten aanbrengen door «staatsambtenaren opteleiden en ordelievende leden der hoogere standen, die aan het rijk bestendigheid zouden verzekeren." Of de spot ook tegen onze hollandsche uiniversiteiten ging? Al te zeer toch is het denkbeeld dat de Hoogeschool niets is dan een verzameling van vakscholen al doorgedrongen. Letterkunde, ge- schiedenis, wijsbegeerte worden er onderwezen in die doode nuttigheids-gedachte die voor die vakken ongetwijfeld nootlottig gebleken is. Is dit \oorkeur? Of gelooft niet menigeen met mij dat het machteloosheid is? — Of is het niet waar dat de hevigste voorstanders van de \akscholeninrichting — wij zagen het pas aan Dr. Jelgersma dat die ook en die het meest in plechtige oogenblikken het paradepaard van de Wetenschap optuigen en orakelen voor de menigte over de hoogheid en heerlijkheid van hun ambt ? Mij dunkt ook bij hen is onbewust de meening aanwezig dat de hoogeschool wel degelijk de burcht moet zijn waar wapenen \an beschaving bewaard, het tournooi-veld waar ze beproefd, de toren vanwaar ze geworpen worden. Ook zij zouden niet durven verklaren dat alleen de gangbaarheid beslissen moet welke munt van waarheid men er zal stempelen. Ook zij zouden de geschiedenis niet durven oproepen om te getuigen dat de hoogescholen altijd van zulke tamheid zijn geweest. Land — in het motto dat ik aan hem ontleende — heeft te veel beweerd. Of hij het deed om te prik- kelen tot tegenspraak? — Want wat is het werkelijk dat Bolland, zijn opvolger, heeft ingevoerd ? Wat anders dan het historisch bekende gegeven dat debatten weerklonken door de gehoorzalen, dat Europa daverde van professorale twistschriften. Vrees niet, dit hoorende, dat Leiden aan het zinken is. Het levens-teeken van Leiden is daar. Prof. Bolland — in zijn Roovische Historie — roept ook zijn collega's op schatten van geestelijke winst te verdedigen waar ze belaagd worden. Ik geloof niet dat velen zullen gehoor geven. Maar dat hoeft ook niet. Ieder heeft zijn eigen strijd, en Bolland staat voor den zijnen. Als men dan ook maar den strijd in zijn nabijheid niet vreest. Wat Bolland wenscht dat de Hoogeschool zijn zal, een parlement van wetenschap, een kansel van overtuigingen, dat zal niet de dood van de hoogescholen maar de voorwaarde van hun leven in dezen tijd van strijd zijn, en geen wijs hoogleeraar zal deze openheid van spraak en weerspraak voorbedachtelijk tegenstaan. Een laatste verschijnsel dat ik in dit verband tenminste noemen wil is Dr. Kuyper's boek over het Calvinisme. Het is of in de gedachte daaraan al mijn gedachten samenkomen. Hier is een hoogleeraar, die zelf zijn hoogeschool is, en tegelijk de vertegenwoordiger van een geestelijke beweging. Tevens zie ik dat wat hier zoo volkomen optreedt het merkteeken heeft van het voorafgaand geslacht. Een wijdvertakt historisch gebeuren is hier saamgevat en verstelseld en tot voorbeeld gesteld ter bereiking. Deze geestelijke arbeid, laatste krachtsinspanning van het Calvinisme na een bestaan van eeuwen, werd het levenswerk van Dr. Kuyper. Beheerder en regelaar van geestelijke en maatschappelijke krachten, eer dan vrome of geloovige, schiep hij midden in de wereld zich een eenheid, waarin hij geloofde en waarbij hij vrede vond. Zwaar zou het zijn de tallooze elementen van innerlijk en uiterlijk leven te wegen die hij beproefd heeft, die hij ontleende aan het heele moderne europeesche gedachteleven om ze te doen voegen in het Calvinistische. Het eigenaardige is dat deze man van nieuwer- 269 wetsche staatkunde en wetenschap — deze man van de wereld zei ik haast — niet rusten kon voor hij een Calvinisme geschapen had dat als gelijke staan kon naast de groote geestelijke machten van zijn tijd. Het is een schepping die tot de bewonderenswaardigste van haar tijd en land zal gerekend worden. Een schepping evenwel die, naar het mij voorkomt, in dien tijd haar grens gevonden heeft. Hier is het niet de plaats die grens aan te wijzen. Aan te toonen namelijk hoe het geheele aandoeningsleven dat door het geestelijk stelsel van het Calvinisme gedekt kon worden, zich in nieuwe levende vormen is beginnen uit te spreken. Met het omslaan van dezelfde gevoelssoort naar nieuwe belichaming ontgaat iedere tijdelijke schepping, of ze staat, stelsel of kerk is, haar bestaan. Niemand intusschen die dit beter zal gevoeld hebben dan Dr. Kuyper zelf. Het Calvinisme nu het in zijn schepping vast bestand gekregen heeft stelt hij niet alleen tegen de nieuwe machten die het leven vervormen, maar naast zijn ouden vijand de Katholieke Kerk. Tegen de nieuwe — dit was van nature zoo; en hoe ook vertrouwd met nieuwere denkbeelden: evenmin als in Bilderdijk, in velen deele zijn voorganger, kan in Kuyper het gevoel aanwezig zijn dat in de middelaarlooze liefde tot het leven — en dit is die hoogere levensdrang uit het Calvinisme voortgekomen en de plaats van het Calvinisme innemend — een heiligheid en heerlijkheid besloten zijn, krachtiger dan ooit door het Calvinisme werden geopenbaard. Tegen het nieuwe dus: maar ook naast de Katholieke Kerk. Van Kuyper was het woord dat Leiden aan het zinken is, naar aanleiding van Bollands strijd tegen Schaepman. Naast de Katholieke Kerk, hoe vreemd en onwaardig dit een strijder als Bolland schijnen mag. Naast het Romanisme het Calvinisme, niet uit innerlijke verwantschap maar als samen de vertegenwoordigers van het doorleefde Europeesche Christendom. Andere toestanden, andere graden van ontwikkeling. In de Transvaal moge een volk, dat geheel ons hopen heeft, ook nu nog een kracht van Calvinisme zijn, in Europa is zijn ontwik- keling voltooid. Wat het ons nalaat is die volkomenheid. Wij, van den nieuwen tijd, die voor onze overtuigingen de toekomst verwachten van Europa, zien in de geslotenheid van zijn historische, religieuse, wijsgeerige, estetische en etische denkbeelden, in geheel die Geestelijke Beweging die in een Hoogeschool te zamen komt, een voorbeeld van hoe het verbond tusschen die beiden moet zijn. 1899. OUDEJAARSAVOND Het eerste jaar van de nieuwe eeuw zal vannacht geëindigd zijn, en niet anders dan bij den uitgang van de oude gaan onze gedachten naar de wereldstreek waar de weeën van een volks-wording voortduren. Want dit, en niets anders, is het: in den schoot van aarde en hemel, van lot en leven, is zulk een kind voldragen dat een natie heet, en zoomin gij den bodem en de zon en de geschiedenis en de lotgevallen van Afrika dooden kunt en ongedaan kunt maken, zoomin zult gij erin slagen de geboorte te beletten van dit schepsel dat zij hebben voortgebracht. De volken zijn de ware godenkinderen. De krachten van natuur en leven hebben in zulk een mate tot hun ontstaan medegewerkt, dat geen opzet van menschen hen dooden kan. De groei van eeuwen is in hen: wat wilt gij ertegen met uw menschenmacht van één leeftijd ? De donkere ernst van den Chaos is in hun harten en de door geen indrukken afgeleide onverzettelijkheid van het leven dat baren wil, werkt door hen. Wat verwacht gij daarnevens van uw blijmoedige luchthartigheid en van vermogens versnipperd naar duizend doelen? Zij zijn niet alleen: niet verlaten door de natuur, die in hen juist zich uitstort, niet los van de aarde, die door hen juist beploegd wordt, niet los van eigen leden, daar almeer, nu in den een, dan in den ander, het besef ontwaakt van saamhoorigheid, los van verleden, heden noch toekomst, omdat al die drie voor hen nog even bindend zijn. En gij ? — Die uw nevelen verlaat voor de hitte en barheid van dat vreemde werelddeel, die niet ploegen maar wel oogsten wilt, die van niet één van uw huurlingen verwachten kunt dat hij zich anders aan u gebonden voelt dan door straf en belooning, die uw verleden vergeten hebt, wien het heden onzeker is, en die geen andere toekomst hebt overgehouden dan deze : dat elk een goed heenkomen zoekt uit uw ondergang. Want dit is het beeld 18 dat het groote volk nu vertoont naast het kleine: rijken zorgend voor de vermeerdering' ö van hun eigen rijkdom, armen aangejaagd en opgezweept door vrees voor straf en lust naar belooning, regeerenden geplaatst voor de keus tusschen zekeren ondergang bij werkeloosheid en de kans op vreeselijker ondergang door het waagstuk van een krijg die een moord is, een geheele natie, zich gevoelende in de koorts van een langs afgronden verdwaalde en vreezende voor eigen nuchterheid. Dit is het groote volk, en zie daarnaast het kleine. Zonder kinderen, omdat ze vermoord zijn, zonder vrouwen omdat ze geroofd zijn, geslonken in aantal door sneuveling, moord of gevangenschap, — maar, hoe klein van tal, sterk en ontembaar, en meesters van het land dat de blokhuizen van hun aanvallers omringt. Ik wil het einde van het jaar vieren met het boekje van »een oprechte Afrikaander." »Mijn commando- en guerilla-commando-leven door D. S. van Warmelo." Wat is het dat ons eruit tegenwaait? Een geur als van droge boschblaren, hoefgeklop uit de verte over een eindelooze heide, de heldere stilte van een ijlen hemel, geknetter van dor hout op het vuur geworpen, de klik-klak van een geweerhaan die wordt in rust gezet ? Welke beelden het boek ook oproept, ze zijn alle van dezelfde orde, alle van dit getemperd, van dit sterkend vermogen op zintuig en zenuw, alle voller van zin dan van ontroering, alle meer daad dan woord. Er is hier, zouden we zeggen, niets voor den nieuweren europeeschen mensch. Waaraan wij lijden is onze onmatigheid. Onze veel te groote gevoeligheid voor indrukken, onze te teugellooze opgewondenheid, ons onbegrijpelijke neerslachtig zijn En, in onze daden, laksheid en hevigheid. Zie daartegenover, in dit boek, de kortheid van iederen indruk. Vroolijk, ontroerend of pijnlijk, treft hij snel en juist, maar weerhouden als de doffe schok van een kogel die in hard hout smoort. Zie de kalme gestadigheid van de stemming die vast als een helder vlak de donkerder schaduwen van vermoeidheid, leed en teleurstelling in stilte door zich heen voelt gaan, maar altijd dezelfde blijft. Neem waar hoe de heldhaftigste daden het voorkomen van alledaagsche ere- O ö beurdheden krijgen, en de meest gewone niet worden voorbijgegaan zonder een geweten dat ons kleingeestig lijkt. Wanneer ik van al het persoonlijke afzie, dan treffen mij in dit werk — evenals in dat andere klassieke geschrift: »Een Eeuw van Onrecht , evenals in al de geschiedenissen van het Boeren-volk en in zoo menig aandoenlijk verhaal van hun lotgevallen en lijden — deze drie grondtrekken: geweten, kordaatheid, lijdzaamheid. Wat zij wagen durven is even verbazend als wat zij kunnen dragen, en nog verbazender dan beide is het geweten waarmee zij zich rekenschap geven van wat zij moeten en mogen. Het verslag van de laatste zitting van den Vrijstaatschen Volksraad te Bloemfontein, toen allen, ook die tegen het verbond met de Transvaal geweest waren, ook die van den oorlog niets dan slechts verwachtten voor hun vaderland, allen zonder één uitzondering ö stemden vóór het deelnemen aan den oorlo" omdat het verbond met de Transvaal bestond en de verplichting tot deelneming daarbij was uitgesproken, — dit verslag dat als een monument van geweten verdiende te worden uitgebeiteld in de vergaderzalen van onze Europeesche Parlementen, was maar een gemeenschappelijk en in 't oog vallend teeken van die eigenschap die bij enkelingen en in groepen van Afrikaanders voortdurend zichtbaar wordt. En hun kordaatheid? Huiselijk verzinnebeeld door die Boerenvrouw — de moeder van president Steijn, zegt men — die zich neerzette op het gesmokkelde buskruit en er haar rokken over uitbreidde, zóó dicht bij het vuur dat geen van de onderzoekende soldaten op de gedachte kwam dat het daar kon zijn, — is zij dezelfde die hen altijd weer weg deed trekken van Engelsche wetten en beschaving, leeuwen en wilden tegemoet. Maar hun lijdzaamheid was die welke een eeuw van onrecht duldde, en die de moeders de harten van hun ongeborenen voeden deed met de hoop op een toekomst waarin ze een groot en vrij volk zouden zijn. Lijdzaamheid — ze hebben ze wel nood'^ 278 in hun kampen, de moeders van de gestorvenen. Er zijn, in dit boek, van die drie grondtrekken menigvuldige voorbeelden. Laat ons eerlijk zijn en bekennen dat de bladzijden waarin het vraagstuk van het breken van den neutraliteitseed behandeld wordt ons deden glimlachen. Welk een overbodige teerheid van geweten, dachten we. Maar wat is schooner: de wereldwijze geest die die teerheid overbodig noemt, of die teerheid zelf? Wat is wenschelijker: een maatschappij waarin ze een hinder is, of eene waarin zij natuurlijk schijnt? En nu moge het waar zijn dat het wikken en wegen van dergelijke vraagstukken een theologischen geest bewijst — den geest die ook hier vroeger voorbeschikking en uitverkiezing onderwerp van gesprek deed worden op markt en in trekschuit — is die geest zelf niet het teeken van een ernst die het voor en tegen van geen levenswaarheid ondoordacht wil voorbij doen gaan? Ziehier de bladzijden waarvan sprake is: "De Rustenburgers, die reeds bijna alle de wapens afgelegd en den eed van neutraliteit gezworen hadden, kregen weder moed bij het zien van het groote commando van De la Rey en sloten zich eenparig bij ons aan. Hieruit leerden wij een grove karakterfout van onze menschen, dat zij zonder eenige gewetenswroeging eerst den eed van getrouwheid, die hen aan hun eigen land bond, en daarna den neutraliteitseed braken, terwijl het kontrakt, dat zij met den vijand gesloten hadden, door dezen toch in elk bijzonder geval nog niet geschonden was. Zij werden er door ons eenigszins toe gedwongen om de wapens weder op te nemen, want wij namen de geweren en paarden van degenen, die zich suspitieus gedroegen of zich onwillig betoonden, weg, en bestempelden hen met den naam van verraders, doch de meesten sloten zich uit eigen beweging bij ons aan. »Ter hunner verschooning hebben enkele eedschenders het Jezuïtisch argument aangebracht dat zij bij het afleggen van den neutraliteitseed het in hun hart niet gemeend of de eeds-formule opzettelijk verdraaid hadden. Bij eene beoordeeling van het gedrag dergenen, die vooral later den neutraliteitseed gebroken hebben, diene men echter ter verontschuldiging van velen vooral in het oog te houden, dat ook de vijand zijnerzijds zich veelal aan het contrakt van een neutraliteitseed niet hield, waardoor de andere partij gerechtigd was, om het contrakt als verbroken te beschouwen. Verder was immers, volgens W. F. Stead, het afpersen van den neutraliteitseed in ons geval in strijd met de Genève-conventie. »Doch de kwestie is te netelig dan dat ik mij bevoegd zou achten, om er een uitgebreide kritiek over te geven." Men ziet hoever deze schrijver af is van het woord waarmee wij ons de heele bespreking bespaard zouden hebben: a la guerre comme a la guerre. Het is waar dat dit woord de opheffing van alle fijnere onderscheidingen van het geweten zeggen wil. "Hier — op de plaats van Mr. Brown aan de Wilgerivier — begonnen wij voor 't eerst draadpalen als vuurmaakgoed te gebruiken. Ik herinner mij nog goed, toen commandant Kemp ons verlof gaf, om palen uit te trekken, hoe wij wachtten totdat het donker was, en hoe wij op onzen weg naar de palen er gedurig over spraken, hoe jammer het toch was, doch hoe noodzakelijk, en dat wij sinds dien tijd over onze bezwaren op dat punt heen waren." Dit was in den tijd van hun grootste ellende toen zij met weinig dekking en nog minder voedsel de nachten op den natten grond doorbrachten. De draadpalen van de omrasteringen waren noodig opdat het vee zich niet verloopen zou, maar de eigenaars van dat vee waren burgers, die gehouden waren de commando's met alles van dienst te zijn. Voorwaar, fijne onderscheidingen van het geweten die hier deden aarzelen. Een volk bestudeert men het best in zijn goede maar niet geniale enkelingen. Van genialiteit is er bij dezen schrijver geen spoor, maar hij heeft en belijdt de eigenschappen, die in zijn land voor deugden doorgaan. Wanneer hij ons dus verhaalt met welke tevredenheid hij en zijn strijdmakkers aan den bekenden aanval op Platrand bij Ladysmith niet deelnamen, doet hij dat zeker niet in de hoop door ons bewonderd te worden, maar hij onthult ons den aard van het volk dat deze tevredenheid niet misprijst. Daarin, dat hij het zonder erg vertelt ligt de zekerheid, dat zijn omgeving het goed of ten minste natuurlijk vond. "In dien tijd gevoelden wij ons nog eenigszins bedrukt, wanneer er een gevecht ophanden was. Toen wij eenigen tijd na onzen aanval op de Rooirandjes west van Ladysmith trokken, om Platrand aan te vallen, gevoelden wij ons volstrekt niet op ons gemak, ofschoon wij vrijwillig gingen. Wel was het een heerlijke rit in den donker, bijna aldoor in vliegenden galop, maar toen wij, bij Platrand gekomen, bevonden, dat het beloofde aantal manschappen er niet was, reden wij van daar weg, heel tevreden dat wij den aanval niet gewaagd hadden. Wij hadden ons immers voorgenomen, om een herhaling van het gebeurde bij de Rooirandjes te voorkomen." Het gebeurde bij de Rooirandjes was een door de schuld van de aanvoerders al vooruit bedorven onderneming, waarbij de burgers noodeloos aan groot levensgevaar hadden blootgestaan. Het is de bescheidenheid van den schrijver, die door zijn »In dien tijd'- den schijn niet tegengaat alsof de bedruktheid waarvan hij spreekt aan ongewoonte te wijten was, maar de herhaalde verwijzing naar de Rooirandjes zegt zijn meening duidelijk. En nog duidelijker een volzin, die op de voorafgaande bladzij staat en die op menig vroeger bezwaar tegen de leiding het slotwoord is: »Het was opmerkelijk, dat de burgers van een flinken generaal moedig streden, en die van een slechten of onbekwamen zeer zwak werk deden."De zaak is dat wij hier weer een uiting waarnemen van dat geweten dat fijner dan het onze is: geen denkend wezen dat zich rekenschap geeft van zijn daden, volgt blindelings een onbetrouwbaren. Wij hebben hier een man in wien de liefde voor zijn land en de persoonlijke dapperheid zeker zoo sterk ontwikkeld zijn als wij van eenig soldaat kunnen verwachten: toch weigert hij te vechten onder een aanvoerder dien hij niet vertrouwen kan. Wanneer onze predikanten en beroeps- strijders in de Tweede Kamer verlangen, dat wij onze zonen met liefde zullen doen opleiden tot soldaten, dan vergeten zij, dat alleen domheid of geweld iemand er toe brengen kan te vechten in een leger, dat alleen al door zijn inrichting geen waarborgen biedt van betrouwbaarheid. Zij zouden het lafhartigheid noemen, dat wegrijden van die burgers: ik noem het, zoo niet een deugd in dit bizondere geval dat ik niet kan beoordeelen, dan toch gevolg van een deugd: van het geweten dat zich van de verantwoordelijkheid voor eigen leven niet ontslagen rekent, zoolang niet een aanvoerder tegenwoordig is aan wien men met vol vertrouwen die verantwoordelijkheid overdraagt. Dat zijn bedruktheid geen vrees was, en minder nog dan hij het doet voorkomen de schuwheid van den nieuweling, blijkt ten overvloede juist uit dat gevecht bij de Rooirandjes: »zeer gewillig" waren de burgers die aan te vallen, maar de leiding, Generaal Erasmus of Veldkornet Zeederberg, was oorzaak dat zij kwamen toen de kans op een stormloop verkeken was. Niet persoonlijke vreesachtigheid, niet tijdelijke schuchterheid is het, die ons hier zichtbaar wordt, maar de algemeene trek van een geweten-volle terughouding, die ook veel later zelfs, en onder een uitmuntend aanvoerder — bij Kaalfontein-station onder generaal Beyers — de besten van de burgers noode deed overgaan tot een aanval, die duidelijk ondoenlijk bleek. Geweten. Vertrouwen. Ik kan niet helpen te denken, dat wij hier onder Calvinisten zijn, en hoe anders de ware werkelijkheid er uitziet dan ze ons door nederlandsche Calvinisten wordt voorgesteld. De Overheid is door God ingesteld, zeggen de mannen van het Calvinistische Staatsrecht. »De Boer is wonderlijk ongehoorzaam aan zijn overheden," glimlacht deze Transvaler. En in de heele geschiedenis van het Boerenvolk blijkt het, dat alleen het vertrouwen in den persoon van den leider deze Calvinisten van de verantwoordelijkheid tegenover hun eigen geweten ontslaat. Antwoord hierop niet met scherpzinnigheden. Het feit is dat de levende machten van geweten en vertrouwen de menschen sterk maken en saambinden, maar dat alleen de geweten-loozen van blinde ge- hoorzaamheid weten en alleen slechte overheden de benaming behoeven: door God ingesteld. Niet Calvinistisch, want de kracht van het Calvinisme is het geweten, maar Katholiek en dogmatisch is het de heiligheid aan het ambt te hechten en niet aan zijn drager, priesterlijkkatholiek omdat het eenerzijds het afgetrokken bedenksel van een persoonlooze Overheid, andererzijds de leege huls van een mensch ontdaan van zijn geweten, gelding geeft. De Calvinisten hebben altijd gewurmd met die Overheid, die zij niet dorsten loslaten, maar hun wezenlijke kracht, de onbedwingbaarheid van het geweten, brak door tot oproer of revolutie als het noodig was, en zoo bracht de natuur de leer wel weer in evenwicht. Maar die leer was een rest van het Katholicisme, en dat onze nieuwere Calvinisten dat niet hebben ingezien, maar de Overheid door God ingesteld, tot een hoeksteen van hun hedendaagsche Staatsrecht gemaakt hebben, dat heeft hen met vrijen wil weer doen terugtreden tot een afdeeling van de algemeene Katholieke Kerk. Zijn dit overwegingen op Oudejaarsavond ? — Ja, want ook van den staat van ons eigen land is er reden dat wij ons rekenschap geven. De geheele groei van het geestelijk leven na 1830 was hier zoowel als elders in Europa een bewust doen uitspruiten van de wortels van vroeger volksleven. Regentenpartij en Calvinisme waren hier de duidelijkst-zichtbare. De eene, met de kracht van handel en wetenschap, werd het Liberalisme, de andere trachtte uit te groeien tegen dien vijand met de kracht van het kleinere volk. Beiden, omdat zij niet groeiden zonder het voorbeeld van vroegere toestanden, brachten in leer wat vroeger leven was. Zij werden dogmatische partijen. En terwijl de eerste een ontwikkeling in vrijen weerstrijd nastreefde, zonder de verzachting die een krachtig en gemoedelijk ras erin had aangebracht, vormde de tweede een stelsel van godsdienstig en vaderlandsch bestaan, dat ook de fouten van het vroegere in bindende formuleering bracht. Want daar kwam bij: veel minder dan de Liberalen werden de Calvinisten geroepen tot zaken van grooten omvang. Veel meer dan deze moesten zij zich sterken aan een stelsel. Natuurlijk dat hun voormannen menschen van bij uitstek verstandelijk leven, intellectualisten, moesten zijn. Zulk een was Dr. Kuyper, een man van onderscheidend verstand, meer dan van warm gemoed, en die de vormer en leider werd van een staatspartij. Katholiek, en nadrukkelijk geformuleerd voortaan, was Groen's beginsel van Staatsrecht, dat zeker scherp tegen het Liberale o\ erstond, èn dat een brug bood naar de Katholieke partij. Want ook die, vroeger teruggedrongen, werd voor den nieuwen Staat van beteekenis. Katholieke neigingen — in Bilderdijk al duidelijk — vonden in Kuyper den man, die ze omzette in daad. Een verbond tusschen Katholieken en Calvinisten, lang door hem voorbereid, moest volgen, en — hoe zeer zijn persoonlijkheid de overigen nog een tijd beheerschen moge — het Calvinisme heeft zich daarmee aan het Katholicisme onderschikt. Is het niet begrijpelijk, dat ik mij zoo geheel thuis voel bij de vroomheid van de Afrikaanders, en zoo vreemd onder onze nieuwere Calvinisten? Dit intellectualisme dat alles verstelseld heeft, dat veel meer nog dan het Liberalisme een gewrocht van het verstand is, — dat met de werkelijkheid van den gewetenvollen mensch evenmin rekening houdt als het Liberalisme met die van den minder-bedeelden, — dat zelfs als tegelijk en op denzelfden bodem van vroegere volksidealen opgewassen groep met dat Liberalisme meer verwant blijkt dan het weten wou, beiden kinderen van eenzelfde tijdperk van ontwikkeling, — en dat den faillieten boedel ervan overneemt en de zaken voortzet zonder merkbare verandering, ja de algemeene beginselen van het vroeger geslacht op zijn beurt, en met frissche kracht, gelding verschaft, — dit Katholiek-Calvinistisch-Liberaal intellectualisme dat voor de werkelijkheid van mensch en wereld geen gevoel meer heeft, — is het wonderlijk dat ik mij daar niet verwant meê voel ? Zij, vromen? Zij, geloovigen? Geloovigen in hun zondige stelsel ja, maar niet in de eeuwige en schoone waarheden, die Jezus en alle dichters en wijzen leerden, en die ook zonder leering ons toe zouden stralen uit de heerlijkheid van het Heelal. De Vrije Mensch, verantwoor- >9 delijk aan zijn geweten, het doordringende vertrouwen dat menschen bindt aan elkander, — kinderlijke volken vinden ze en het hart van alle volken verlangt er naar. Maar hooren tot hun geloof die schoonheden ? Integendeel: nadrukkelijk streken zij ze weg uit hun Staatsrecht. Hun geloof vergt een persoonlooze Overheid, tot meerder blinking »door God ingesteld, — hun geloof vraagt den gewetenloozen, den pop die in staat en leger gehoorzaamt tegen zijn ziel en zaligheid in. O«geloovigen aan die goede en groote waarheden noem ik hen. Maar vroomheid is geloof in de heerlijkheid van het leven, vroomheid is werkelijkheid, vroomheid is het Geweten dat sterk en het Vertrouwen dat onoverwinnelijk maakt. De avond gaat voort en ik zoek weer mijn onderwerp. Een ander teeken van dat geweten zie ik in de eerlijkheid. Het is diezelfde verbluffende eerlijkheid, die in het begin van den oorlog de Boeren-berichten de eenig-betrouwbare maakte, het tegendeel van dien ambtelijken leugen, die in Europa de pasmunt van de goevernementen is. Het is een eerlijkheid, die niet grootspreekt, niet onder de verheffing van groote daden, — die niet verbloemt, ook niet het beschamendste. »Het ontzet van Ladysmith vond op 27 Februari plaats, Amajuba-dag, de dag die op onze kalenders als een Feestdag met roode letters was aangeduid. Negentien jaar lang had onze vijand gewenscht, om de herinnering, aan dien dag verbonden, uit te wisschen, en hij heeft dat schitterend en venijnig gedaan. Sedert dien tijd zijn wij vernederd en verkleineerd geworden. Onze val was groot. Voor het eerst was er een algemeene paniek. De twee Republieken die, daartoe geforceerd, het gewaagd hadden, om een machtig rijk den oorlog aan te doen, voelden zich onder den zwaren slag wankelen.*' Juist na dezen tijd komen, en niet alleen in dit boek, de schoonste voorbeelden van Kordaatheid. Kordaatheid is niet moed: het is een wijze van optreden, die evenzeer getuigt van zelfvertrouwen als van bedachtzaamheid. Moedig zijn de ijdelen en aangehitsten, slaven van hun driften of van anderen, dikwijls ook: kordaat zijn de onafhankelijken. Kordaat was het doen van die zeven — waaronder ook onze schrijver — die in het gevecht bij Selikatsnek door de gelukkigste vereeniging van stoutmoedigheid en overleg erin slaagden den vijand in den rug te komen en hem noodzaakten zich over te geven. Voorzichtig wagende hadden zij hun post aan een uitersten vleugel verlaten en waren de vijandelijke hoofdmacht dichter dan iemand nabij gekomen. Achter de rotsblokken waarlangs zij wilden omtrekken scholen nog altijd vijanden. "Wij konden den vijand op het witte kopje nu van veel nader beschieten, maar nog niet in den rug. Daarvoor moesten wij de volgende positie nemen, een rif, dat ongeveer tachtig treê verder, evenwijdig aan het rif waar wij ons tegen aan bevonden en aan een laatste rif op de helling, naar het kopje liep. Doch die positie konden we niet nemen wijl onze kanonnen van uit de vlakte, schuin achter ons aan onze linkerhand, bom op bom daarop wierpen, zoodat de klippen in de lucht vlogen. Daarbij liepen wij het gevaar van door onze vrienden voor khaki's aangezien te worden, daar niemand van onze beweging wist. Daarom zond de kapitein een rapport naar beneden, dat de kanonnen op moesten houden met die positie te bombardeeren daar wij die nemen wilden. «Middelerwijl bleven wij naar het kopje schieten en schoot khaki naar ons. »Ten einde de khaki's van achter de rotsblokken uit te krijgen, liep iemand zoo hard hij kon naar een groote klip in hun nabijheid en legde op hen aan. Dan gooiden sommigen hun geweren weg en staken de handen in de lucht, anderen gaven zich meer bedaard over. Zoo liet hij somtijds vijf a zes zich overgeven zonder dat zij een schot op hem losten. Alleen van het witte kopje kwam er dan een hagelbui kogels, maar doordat hij zich snel en onverwacht bewoog, hadden zij geen goed mikpunt op hem. Een van de khaki's zei toen hij zich overgaf: »It is better to surrender than to be a dead man!" Een ander: »Just fancy! in the hands of the Boers, I wonder what poor mother '11 say." »lntusschen hadden de kanonniers het rapport van den kapitein ontvangen en hielden op met het rif te bombardeeren, dat wij wilden bestormen. En daar het laat begon te worden en er niets anders op was, liep een onzer zoo hard hij kon voorwaarts, van elke kleine dekking gebruik makende, terwijl de rest op het witte kopje bleef schieten, om den vijand, in het vuren dat hij op hem richtte, te hinderen. Achter dit rif waren niet vele khaki's en zij \ uurden ook niet op hem. Bij tusschenpoozen \ olgde de rest hem nu, terwijl die welke op het rif aankwamen, weer naar het witte kopje vuurden, ten einde de anderen te dekken. De weinige khaki s die zich bij dit rif overgaven, lieten wij, na ze ontwapend te hebben, zich achter de klippen voor de kogels van hun vrienden verschuilen. "Van deze positie konden wij den vijand nu op het kopje in den rug zien. "De zon nijgt zich ten onder en als de vijand nu niet tot overgave gedwongen wordt, zal hij in het donker ontvluchten. Er is nog een positie, het laatste rif, waarheen de meesten van den vijand zich van de positie die nu in ons bezit is, teruggetrokken hebben, die noodzakelijk genomen moet worden. Een onzer laat derhalve de zes anderen salvo's naar het kopje maken en loopt zoo hard hij kan naar een klip, die op een afstand van 25 tree voor hem, ongeveer halverwege naar het laatste rif, ligt. Maar nu schieten de vijand van het kopje en onze eigene burgers onder commandant Coetzee, die hem van een van de schouders van den berg voor retireerenden khaki aanzien, zoo vinnig op hem, dat het hem een verlichting is als hij bij de klip aankomt, waar hij zich zoo stil mogelijk houdt met den blik op het rif gevestigd, aan welken kant hij bloot ligt. Het is een kritiek oogenblik. «Gelukkig hoort hij terstond een van de zes makkers, genaamd Von Zulch, uitroepen: »Oh! the white flag! Holloa! The white flag! en ziet hem naar beneden stappen. Nog een oogenblik blijft hij liggen, om zich van het feit te overtuigen, en gaat dan kalm naar het laatste rif, waar vele khaki's zich overgeven, met wie hij zich naar beneden begeeft." Indien het er mij om te doen geweest was dit tafreel in al zijn verscheidenheid te doen uitkomen, zou ik niet verzuimd hebben de schertsen tegen de zich nog verbergende khaki's, het sterven van luitenant Pilkington, den ammunitiewagen met de prachtige paarden die in et enge pad niet draaien konden, en meer boeiende bizonderheden aan te halen, maar voorbeelden van gelukkige schildering geef ik ater nog en ter teekening van de kordaatheid is het overgeschrevene voldoende. Van wie anders, niet waar, dan van vrije mannen kan men zulk een onafhankelijke strijdvoenng verwachten? Van wie anders dan van geweten-vollen zulk een doordachte saam- werking ? O Een beminnelijk beeld is het, in dit boek, waaruit ons de Lijdzaamheid toelacht van het Boerenvolk. »Zoodra wij bij een »uitspanplek" arriveerden moest de een haastig hout zoeken en vuur maken, de ander water halen en een derde de kleine werkjes doen. Het was de gewone strijd om het bestaan; wie het vlugst bij de 1 hand was, kreeg het beste hapje, want hout was op het Hoogeveld, waar wij ons thans bevonden, schaarsch, en het water werd door de eerste halers troebel gemaakt. Wanneer de zon warm was, maakten wij met behulp van onze geweren en kombaarzen een beschutting. Ons maal was eenvoudig, bestaande uit mieliepap en vleesch; 's morgens, 's middags en 's avonds, somtijds weken lang zonder zout. Koffie maakten wij zelf van gerst of koren of iets dergelijks, door het graan eerst te branden en dan met een koffiemolen fijn te malen. Wij hebben in den oorlog allerhande soorten koffiie leeren drinken: gersten-, koren-, haver-, patatte-, mielie-, en zelfs perziken-koffie. Aan deze eenvoudige leefwijze werden wij zoo gewoon dat onze behoeften zeer gering werden. Zelfs het gemis van suiker gevoelden wij niet meer. En wij bleven er gezond en sterk onder. »In kleine klompjes lagen wij bij de vuren tegen onze zadels aan, en verkeerden in een betere stemming, wanneer onze vermoeide lichamen de noodige rust en versterking genoten hadden. J i M «Wanneer wij op een plaats of elders onder de boomen gelegerd waren, maakten wij een schilderachtige vertooning, zooals wij daar op ons idyllisch gemak, met een bestoven, beduimeld boekje in de hand, rondlagen, terwijl sommigen, rondom de vuren staande, nu en dan een stukje hout onder de kookpotten legden of anderen weer met de punt van een zakmes e maden uit de biltongen stonden weg te pikken, die voor het drogen opgehangen waren. »Een enkele regenbui had op ons geen nadeelig effekt, want wij waren er gewoon*aan, dat onze kleeren aan ons lijf droog werden Menschen die zich, als wij, dag en nacht in de open lucht bewegen, worden door de natuur zacht bejegend. »Wanneer de zonneschijn niet spoedig op den regen volgde, leverden wij een droevig schouwspel op, met onze druipnatte kleeren, en terwijl wij te paard wel eens een krachtige' vertooning maakten, leken wij nu zoo min en zoo verachtelijk in den modder. Doch niemand uwer, mijne lezers, denke, dat wij er meesmuilend onder waren, of dat wij ons beklagens- waardig waanden, of als lafhartigen, met een lang gezicht ons zelve gingen zitten bejammeren. Bespaart uwe sympathie en uw medelijden tot later, wanneer ik u een beschrijving zal geven van den toestand, waarin weerlooze, onschuldige vrouwen verkeerd hebben. Er heerschte onder ons een opgeruimde geest, zoolang wij niet door overspanning uitgeput werden. »Het meeste werd geleden gedurende de lange nachten, wanneer wij om de eene of andere reden niet konden slapen, maar dan in stilte, door burgers die zich bezorgd maakten over het welzijn van vrouw en kinders. Wanneer wij ons na een lange trek in den avond, te vermoeid om kost klaar te maken, tegen onze zadels neervlijden, sliepen wij weldra rustig in en hadden den tijd niet om de gedachten te laten gaan. Doch wanneer de vijand ons niet kort op de hielen zat, lag menigeen, gedurende de lange, slapelooze uren van den nacht, tegen de sterren, of den bewolkten hemel aan te staren. O! in welken zielstoestand? Geen wonder dan, dat menig bejaarde burger bij den dag grijzer werd." En dit waren de burgers — maar lees zelf het volgende. »Het onderhoud van Kitchener met Louis Botha van 27 Febr. werd ons bij Tafelkop voorgelezen. De burgers gaven eenparig hunne afkeuring over de vredesvoorwaarden van Kitchener te kennen en keurden het korte krachtige antwoord van Louis Botha goed. Hadden wij dan zoolang voor zoo ongunstige termen gevochten, waarbij wij een kroonkolonie van Engeland zouden worden, slechts wapenen onder licentie zouden mogen houden, en waarbij de Kaffers eventueel stemrecht zouden verkrijgen? Waar hadden wij ons dan al die opofferingen voor getroost, dat wij, terwijl wij nog niet zieltogend daarneder lagen, den strijd om leven of dood zouden opgeven? De burgers, die, zoo gehecht aan de familie, zoo gebonden aan hunne plaatsen, toch liever alles verliezen wilden dan »hands-uppen" gaan, vonden daar unaniem de vredesvoorstellen onaannemelijk en gaven in luide bewoordingen te kennen, dat zij liever lijden en sterven wilden dan zich buigen. Maar menigmaal spraken wij er met elkander over, dat daar ginds in de refugeekampen vrouwen en kinderen in schreiend rampzaligen toestand verkeerden, en of wij ter wille van deze den strijd niet moesten opgeven en het grootste kwaad vermijden ; of het vaderland dan zoover boven de familie gaat dat deze opgeofferd, dat dit onschuldig, weerloos bloed vergoten moet worden. En het kostte menigeen uren van zwaar inhameren op het wankelmoedige brein, dat de plicht hem gebiedt te blijven en te volharden. Doch wellicht zou meer dan één man in zijn overstelpend wee zich aan de zij van vrouw en kinderen geschaard hebben om met hen lief en leed te deelen, indien hij hun zoodoende redding gebracht zoude hebben, maar de overtuiging, dat het niet baatte, weerhield hem en hij bleef." Men vraagt zich af, als men de plaatsen leest die ik heb aangehaald, of geweten, kordaatheid en lijdzaamheid daar wel ooit op zichzelf voorkomen, of de eene eigenschap niet telkens in de andere overgaat. Het is ook zoo, ik heb getracht ze te scheiden, maar ze zijn werkingen van één wezen, lijdzaam-kordaat-gewetenvol. Ze zijn, in het zedelijke, hetzelfde wat, in het lichamelijke, die gezondheid van zin en zenuw is en de juiste wijze waarop zij zich verhouden tot de andere aandoeningen. En in het geestelijke vertoont zich datzelfde wezen door een voortdurend streven naar verhooging van geestelijk leven, door een juiste waardeering van wat in dat leven van waarde is, en een fijn gevoel voor wat het schaadt. Wanneer wij — om eerst nog eens te spreken van het lichamelijke — sommige bladzijden van Van Warmelo lezen, dan maken hij en zijn medestrijders op ons den indruk van kinderen. Als wij zelf, denken we, strijd voerden voor onze onafhankelijkheid, dan zouden wij een en al ernst zijn, wij zouden geen gedachte hebben dan het vaderland en wij zouden diep onder den indruk zijn van onze verantwoordelijkheid en ons leed. Ik geloof het ook, en ik geloof zelfs dat wij van aandoening er niet toe zouden komen iets uit te voeren. Wat de Boeren tot zulke waardevolle strijders maakt is juist die volkomen gezondheid, die berust op veerkracht van alle organen. Een indruk op het zintuig gaat niet verder dan op het oogenblik noodig is, een trilling van de zenuwzet zich niet voort totdat ze pijnlijk wordt, een innerlijke aandoening vereischt niet noodzakelijk uiterlijke uiting. Elk orgaan op zichzelf als dat volstaat, alle organen te samen als het noodig is: naar die wet van het gezonde organisme doet een mensch met zijn lichaam het veelvuldige waar het bekwaam toe is. In het verhaal van den aanval op Selikats-nek is een episode van het sterven van luitenant Pilkington. Er wordt gras onder zijn hoofd gelegd, er wordt brandewijn in zijn mond gedruppeld, hij vat de hand van den Boer en vraagt of die bij hem blijft. Vijf minuten na zijn dood rooken de Boeren zijn sigaretten op. »0 wreedheid van het verhardend krijgstooneel!" schrijft Van Warmelo. Ja, maar het merkwaardigste heeft hij niet opgemerkt: het merkwaardigste was niet dat zij sigaretten van een doode rookten, daar komt men in een oorlog toe, maar dat zij er rookten op dat oogenblik. Tijdens de alle aandacht vergende bestorming van een pas die door hen zevenen moest genomen worden, schoot er tijd en lust over tot het opsteken van een sigaret. Het is of zij oorlogje spelen, denken wij Europeërs dan. Welk een kinderen ! Maar dit nu juist, lieve groote menschen van mijn werelddeel, geloof ik dat de door ons ontbeerde gezondheid is. Toen president Steijn door De Wet naar boven gebracht was, vergezelde de schrijver hem op zijn tocht door het Boschveld naar Machadodorp, waar Kruger was. Men kan deze bladzijden lezen zonder te weten dat er oorlog is. De wilde boschwereld en het vroolijke gemoed van de reizigers vormen een dagenlange idylle tusschen de bedrijven van het groote treurspel. »Wij verlieten de Krokodilrivier op i2Sept. vroeg in den morgen, nadat wij eerst ons vee hadden laten drinken en onze waterkannen gevuld hadden, want onze gids vermoedde, dat wij geen water zouden krijgen voor de Sabie, welke rivier wel twee dagreizen van ons verwijderd was. Er waren wel een of twee bronnen ongeveer halverwege naar de Sabie, maar niemand kon met eenige zekerheid zeggen of er water in zou zijn, want deze streek werd in den zomer, den regentijd, wegens de ongezondheid voor mensch en paard, nooit bezocht, zoodat niemand wist wanneer er het laatst regen gevallen was. »De boschjes en struiken waren over het twee jaar oude wagenspoor hoog gegroeid en een groote hindernis voor de vlugge beweging van het lager. De weg werd meer slingerend gemaakt dan wenschelijk was, maar goed begaanbaar voor de lagers, die ons zouden volgen. De ruiters reden veelal bezijden van het lager, om bokjes te schieten, want wij hadden geen slachtvee bij ons, en moesten van het wild leven dat wij schoten. »In de nabijheid van de rivier troffen we nog vogels aan en zagen allerhande insecten, doch hoe meer wij ons verwijderden, hoe eentoniger en doodscher de natuur werd. Ik had mij zoo'n levenlooze boschwereld niet kunnen denken. Men hoorde er het gezang en getjilp van een vogel niet, geen geluid van een insect en zag zelfs geen slangensleepsel. Het was er weemoedig stil. Sporen van wild waren er 20 overvloedig. Het scheen alsof zich daar alleen gedierte ophield dat, gewoon aan die eentonige stilte, zich in geruischlooze wildheid aan het oog van den indringer onttrok of nieuwsgierig in zijn onwetendheid bleef staan, totdat een kogel van den schutter het voor zijn gevaar waarschuwde of een eind aan zijn leven maakte. Wij moeten in het oog van het wild wonderlijke rustverstoorders geweest zijn. Zoon drukte hadden ze zeker van hun leven niet crehoord Overal vielen er schoten, somtijds werden er wel salvo s gemaakt, wanneer wij op een kudde bokken afkwamen. »De bosschen bestonden niet uit den bekenden doornboom van het Boschveld, maar hier trof men vele doornlooze boomen aan, die gewoonlijk alleen staand, zich statig boven de andere verhieven. Wij lieten onze paarden zich somtijds aan het zoete buffelgras te goed doen, dat aan zijn breede halm te kennen was en slechts onder een boom groeit. «Wanneer men van een verhevenheid een uitzicht over het Boschveld kreeg, dan was het niets dan boomen, boomen overal waar men heen keek. En dan kwam er een huivering op, bij de gedachte, wat van den persoon zou worden die hier zijn weg verloor, want water was er mijlen en mijlen ver niet en er was geen teeken waarbij men zou kunnen gaan. Dan spoedde men zich haastig nader bij het lager, waar men zich veilig gevoelde, vertrouwend op de bekwaamheid van den «ids. * ö »Tot ons aller vreugde bevatte de eerste zuipplek van het wild water, een kuil door groote klippen ingesloten. Wij kwamen er tegen den middag aan, namen een paar uren rust en zetten de reis met vernieuwden moed voort. »Daar de wagens zich te langzaam naar onzen zin bewogen, reden de ruiters naderhand ver vooruit, waarvan het gevolg was dat wij ons slaapgoed niet kregen toen het donker werd en wij afzadelden, want bijna al de wagens waren verplicht om, wegens de afwezigheid van een pad, bij het vallen van den avond achter te blijven. »Wij spanden de paarden kort, voor het geval dat er leeuwen in de buurt mochten zijn, en droegen veel hout aan om de vuren den geheelen nacht aan te kunnen houden. De gesprekken liepen natuurlijk dien avond, in overeenstemming met de omgeving en de omstandigheid waarin wij ons bevonden, over leeuwenjachten en jachtexpedities. Daarna vlijden wij ons zoo dicht mogelijk bij het vuur neder en de meesten lagen weldra, rustig en onrustig, waarschijnlijk over leeuwen en ongedierte te droomen. Maar ik, die kouwelijk van gestel ben, kon zonder mijn veldkombaars niet slapen, en keerde mij telkens om, van de eene op de andere zij, om beide zijden beurtelings te verwarmen. Had ik maar twee vuren gemaakt, dan had ik mij deze omslachtigheid bespaard. In een gevecht vond ik het nooit aangenaam tusschen twee vuren, maar in dit geval kwam het mij gewenscht voor. «Terwijl ik zoo wakker lag en op het derde vuur, de roode dageraad wachtte, kwamen vier aan elkaar gekoppelde muilen al grazende dichter en dichter bij ons vuur, en ik bewoog mij voor het oogenblik niet en lag te luisteren naar het naderend eigenaardig geluid, dat het plukken van eiken bekvol maakte — want het was mij als verwachtte ik een grap — toen een van de muilen «onklaar" raakte en op zijn rug viel. Toen was het één, twee, drie! en onze helden stonden overeind, gereed om zich tot het uiterste te verdedigen tegen een khaki of een leeuw, al naar hun droomen hen geïnspireerd hadden. En ik lachte, ja, ik lachte, dat de hyena's mij wel duizend tree ver konden hooren ; en bij wijze van reactie begonnen de verschrikte leeuwenjagers ook te lachen, tot het heele kamp er wakker van werd." Die lach die door den nacht van de donkere bosschen schalde, die verbeeldt voor mij de gezonde vroólijkheid van den Afrikaander en ik zie er het voorteeken in van de kracht waarmee zij zullen heenbreken door hun rampen. Ook de oorlog heeft zijn vroolijke uren, en de kleine idylle die ik hier volgen laat, verpersoonlijkt er een in een aanbiddelijk beeld. «De vijand kwam door de landerijen aanjagen en wij waren juist zoo wat 250 tree door de drift, toen khaki, jolig en vlug, zijn doortocht kwam maken, doch. op buit belust, zijn blik op de huizen gevestigd hield, en ons niet zag. »De weinige burgers die wij achtergelaten hadden, begonnen nu van het kopje op den vijand te schieten, en toen ik boven kwam, zag ik deze overijld vluchten, ten getale van honderd, en niet ophouden voor dat hij ver uit de voeten was. Die expeditie kostte hem een paar man aan dooden en gewonden, behalve geroofd meel, hoenders en andere dingen die hij op zijn vlucht overal liet vallen. »Toen ik een poos later weer naar de plaats ging, vertelde men mij, dat een van de jonge dames, terwijl de vijand in allerijl voorbij vluchtte, in de handen geklapt had van vreugde." Die khaki, jolig en vlug, op buit belust, zijn doortocht makende, die schoten van de kopjes, die rondgestrooide hoenders en andere dingen terwijl zij vluchten, ziet het er niet uit als een tooneel-oorlog, met als bekroning dat van vreugde in de handen klappende meisje ? Het is waar dat het hevige ernst was en dat hetzelfde meisje later door de meest onbeschaamde beleediging en plundering voor haar vreugde boeten moest; maar juist daarom prijs ik die onverwoestbare vroolijkheid die de ware gezondheid is, omdat zij zich niet onderdrukken Iaat noch door zorg, noch door vrees voor de wraak die er op volgen kan. Het is een dankbaar werk — ja, ik zie het wel dat de avond vliedt en het jaar wil eindigen! — dankbaar is het ook de geestelijke gezondheid van dat volk in dit boekje na te gaan. Niets doet er mij zoo aan als de haat aan den oorlog die er uit spreekt, omdat hij zoo demoraliseerend is. Zonder twijfel is bij den schrijver het geestelijk leven sterker ontwikkeld dan bij de meesten van zijn landgenooten; maar — ik zei het al — de deugden van een volk vindt men bij zijn goede, mits niet geniale, enkelingen. «Wanneer iemand eens werkelijk honger geleden heeft, dan leert hij de weelde en het gemak van het huiselijk leven waardeeren, en wanneer iemand eens weken lang rondgezworven heeft, zonder een vrouw of kind te zien, dan leert hij deze in hun zachtheid en aanvalligheid op prijs stellen, en voelt de waarde van de beschrijving van de «züchtige Hausfrau" in "Das Lied von der Glocke" van Schiller. Hoe menigmaal hebben wij niet naar dergelijke lektuur gesmacht op de vermoeiende, eentonige, geestdoodende ritten, die wij, vooral later, op onze zwerftochten maakten. En hoe vreeslijk, vreeslijk was de gedachte aan de moreele schade, die wij leden, vrijwillig, maar toch door plichts- en eergevoel daartoe gedwongen. Want dit was het grievende van dezen oorlog, dat de eene partij, door het toedoen van enkele gewetenlooze volksleiders, op onchristelijke wijze een klein volk trachtte uit te roeien, hetwelk zijn recht van voortbestaan eischte, terwijl aan dat volkje het noodzakelijke kwaad werd opgedrongen zijn recht te verdedigen." Evenals sommige volzinnen in »Een Eeuw van Onrecht" zijn deze zwaar van geestelijke voortreffelijkheid. Er bestond daar, onder de Boeren van Zuid-Afrika, een aristokratie des geestes, die krachtiger dan de onze is. Hoor de klachten die later, in den nog ergeren tijd, bij hem opkwamen. «Wanneer misschien in den aanvang van een tocht een geanimeerd gesprek den tijd voor ons verkort had, trad er al spoedig een verflauwing in en wij zaten lusteloos en versuft voor ons heen te staren. (O Goden! als dat al het kenmerk van geestelijke verslapping is, waar is dan de krachtigheid van uw welvaren, beschaafde gezelschappen in Europa?) Dergelijke gesprekken werden bij den dag meer prozaïsch en oppervlakkig, want wij hadden in ons de energie niet, en gevoelden ons onder de omstandigheden er niet toe gedreven, om uiting te geven aan de sentimenten, die behooren bij onze edelste belangen; dingen die ons vroeger aangenaam aandeden, waren ons nu vreemd geworden, want de prikkel die 's menschen gedachten verlevendigt, onbrak ons in ons eentonig leventje. Voor den onverschillige had deze leemte in ons geestelijk leven hare verschrikking niet; maar de fijngevoelige sloeg dat verval van zijn geestelijke krachten met schrik gade en ging gebukt onder de tastbare oppervlakkigheid die zich met geweld aan hem opdrong. »De kleine behoeften van ons materieel leven waren voor ons vereischten geworden. Want wanneer wij een mes verloren, of wanneer een pot of ketel gebroken, of een bekertje van ons gestolen werd, gevoelden wij ons dagen lang terneergedrukt als onder een .waren slag die ons getroffen had. En het was niet gemakkelijk om tegen dat moedelooze of bittere gevoel te strijden, evenmin als gij, lieve lezeres of lezer, zonder eenige moeite uwe boezemzonden overwint. Maar het was ons behoud, wanneer wij ons er bewust van werden dat de kleine tegenspoeden van het commando-leven ons verbitterd en oppervlakkig maakten, want zelf-kennis is immers de eerste schrede op den weg der bekeering. »De eigenschappen die een integrent van onze hoogste natuur zijn en den mensch veredelen, werden in .ons stelselmatig onderdrukt. Wij rekenden het ons een eer toe en beschouwden het als een noodwendig gevolg van ons vaderlandslievend gevoel, dat wij den vijand haatten met den felsten haat die in ons vermogen lag, zoodat wij er ons jubelend in verblijdden wanneer hij voor onze bommen en kogels viel, of dat de pest onder hem uitgebroken was; ja zelfs wenschten wij, dat een Europeesche oorlog — zoo'n vreeselijke oorlog — mocht uitbreken, als wij maar ons eigen vaderland behielden. Zoo werd tengevolge van ons gerechtvaardigd patriotisme de neiging tot wreedheid een predomineerend bestanddeel van het karakter der burgers." Maar, zoo zijn wij. O, mijn europeesche broeders, wat door dezen jongen Afrikaander gevreesd en gehaat wordt als de laagste geestelijke verbastering, alleen verontschuldigbaar door hun vreeselijk lijden, dat is onze dagelijksche toestand in de ellende van ons welvaren. Lusteloosheid, prozaïschheid, oppervlakkigheid, gebrek aan geestkracht, angst om stoffelijke behoeften, haat aan al wat ons belang en onze wenschen tegenstaat, — dat is de diepste diepte van verval die deze jonge aristokraat des geestes zich denken kan; maar — dat is immers wat ons dagelijks pijnt ? En wij zoeken er geen bekeering uit. Wij prijzen het als den top van onze de ruwheid ontwassen beschaafdheid en edelheid. Ik zeg u: die van alles verstokenen, die in hun kamp — ongelukkige schooiers — toch nog een debatvereeniging inrichtten en de belangen van hun land bespraken, — nu niet een enkele, maar velen nevens dezen schrijver, zij waren beschaafder en edeler dan wij. Geestelijk-zedelijk-lichamelijk: ook deze drie zijn weer een eenheid: de Afrikaander dien ik u wensch voor te houden. Een ander en beter menschesoort is opgestaan, een beter volk dan wij zijn strijdt in Zuid-Afrika voor zijn bestaan. De beste Europeesche volken kunnen niets anders doen dan het te vermoorden en toe te zien dat men het vermoordt. Dat men het zal vermoorden — ik geloof het niet. Wilt ge weten wat klassiek is? Dat volk is klassiek; die menschesoort is klassiek; dit boek dat hier naast me ligt is klassiek: zoo klassiek als Cesar of Xenophon. Die volkomen gezondheid van alle bewegingen, die maat, die menschelijkheid, die adel des geestes, dat is alles klassiek. En klassiek zijn de hier vermelde daden. Want — ik verhaal het — deze schrijver is niet geniaal, er is aan hem geen spoor van dat onpeilbare, dat de Natuur zelf is, maar hij had het vermogen tegelijk te doen en waar te nemen wat zoo gedaan en zoo waargenomen het eigendom van alle tijden is. Kon men Steijn beter waarnemen dan hij het deed ? Zijn lof van hem beslaat maar enkele regels: »hij hield den moed der burgers niet gespannen door praatjes van interventie, doch wees ons er op, dat de oorlog nog lang kon duren, en dat wij de Kolonie nog zouden intrekken." En verder, als afscheidswoord: »Wij hielden allen veel van president Steijn." Zulk een staatshoofd verdient zulk een schrijver. En dit is het geheim van wat wij klassiek noemen dat het elk verschijnsel schat naar zijn juiste waarde en het zijn juiste woord geeft, niet minder, maar ook niet meer. Ik heb tot hiertoe gewacht met het inlasschen van die bladzijden die de grootste en schoonste van dit geschrift zijn: de beschrijving van den vrouwentrek. Daar ziet men hoe de groote gebeurtenissen de groote schrijvers maken. En hoe die grootheid in niets anders ligt dan in de juiste mate van meegevoel. Het was het oogenblik toen French van Heidelberg uit zijn groote schoonveging van oostelijk Transvaal begon. «Boesmankop werd nu door den vijand gebombardeerd, zoodat de retireerende burgers in de vlakte, door de bommen die over den kop heensloegen, het warm kregen. «Tegen de lange bulten aan waren er vele tentwagens van Boerenfamilies in vluchtende beweging, in welker nabijheid de vijandelijke bommen die ons achtervolgden verscheidene malen barstten. «Het scheen alsof er over de vrouwen van de omliggende plaatsen een schrik gekomen was voor een gevangenneming door den vijand, want langs alle zijwegen kwamen de families in karren en tentwagens in lange rijen aanstroomen, terwijl groote kudden klein- en grootvee door het volk aangejaagd werden, waarvan er sommige in de handen van den vijand vielen. De burgers deden hun best om te blijven staan totdat de vijand zoo dicht mogelijk was, voor dat zij retireerden, teneinde de wagens in de gelegenheid te stellen om een voorsprong te maken. Want wij retireerden niet in wanorde, maar geregeld, omdat wij geen kans zagen om tegenstand te bieden. De omsingeling vindt niet plaats op een vierkante mijl, maar over een afstand van vele mijlen. »Gelukkig kwam er in den namiddag een verschrikkelijke regenbui op die den vijand in zijn vervolging hinderde, anders waren er dien dag zeker vele wagens in zijn handen gevallen. »Het was niet meer noodig dat de burgers voor de bescherming van de wagens achter bleven. De vijand had zich gekampeerd en liet ons, met uitzondering van de brandwacht, beschaamd doch verlangend in den modder voortplassen. Met den eigenaardigen, vluggen gang van onze ponies haalden wij de zwaarbeladen wagens weldra in, na ons eerst van hoenders, mielies, meel en andere dingen voorzien te hebben, waar die door de vluchtende wagens als ballast over boord gegooid of waar een beladen wagen gebroken achtergelaten was. Toen wij langs de wagens opreden, vonden er ontmoetingen van vrienden en bloedverwanten plaats, die elkaar in langen tijd niet gezien hadden. De vrouwen en meisjes zaten op de wagens, menden de karpaarden, en vele stapten met de Kaffers langs de ossen mannelijk in den modder voort. Zij deden het werk, hetwelk in vredestijd door de mannen gedaan wordt. Er waren er onder, wie het aan dienstboden nooit ontbroken had; er waren er die, ofschoon met de weelde van het leven onbekend, dan toch als Boerenvrouwen den handenarbeid der mannen niet kenden; alle waren Transvaalsche vrouwen, verwant en dierbaar aan degenen die deze droeve vlucht moesten aanschouwen. »En o! de lieve kinderkopjes, die van uit de overkapte wagens nieuwsgierig naar ons loerden! «Wreed schouwspel! hoe greep 't ons aan! «Ofschoon vele vrouwen druipnat waren, verkeerden bijna alle in schijnbaar opgewekte stemming, en gaven den indruk als waren zij er trotsch op, dat ook zij eens een kordaat stuk mochten doen. En wanneer een jonge burger een schoone dame uit de grap vroeg, of hij naast haar plaats mocht nemen om haar te helpen, dan kreeg hij wel eens ten antwoord : »Nee dankie! ons kan goed klaar kom, die burgers moet nou vech." Er waren ook grijsaards en jonge zoons die een handje konden helpen, en sommige mannen werden liever met de vluchtende vrouwen gerekend dan, onder de bommen, met de achterhoede te moeten uitjagen. Sommige vrouwen waren zoo lief niet, en verweten ons dat wij van die ellende de oorzaak waren, want dat wij door onze komst den vijand naar het nog onbezochte gedeelte van het Hoogeveld gelokt hadden. »De wagens waren met huisraad en graanstof zwaar beladen, sommige zelfs met kachels, en zakten diep in het pad weg, hetwelk door vele wagens en duizenden stuks vee tot één modder gereden en getrapt was. Nog steeds vertoonden zich op de lange bulten lange rijen van witte tentwagens, bespannen met donkere streepen trekdieren, zich naar éénzelfde punt voortbewegende, en toen wij bij Watervalrivier kwamen, deed zich aan ons oog een schouwspel voor, zoo grootsch, doch o zoo droevig. De rivier was vol. Honderden wagens waren aan de oevers uitgespannen, de meeste aan deze zijde, andere in beweging naar gene zijde. Bij de uitgespannen wagens stonden de vrouwen en kinderen. Sommigen beijverden zich om met het natte hout een vuur aan te krijgen en een stukje eten klaar te maken. Het was even voor zonsondergang, doch er was geen zon om de droeve gemoederen op te vroolijken. «Tegen de bulten aan was het één bulkende, blatende massa groot en klein vee, welker woelende gedaanten, als de scherfjes glas op den lichten achtergrond van de kaleidoscoop zich bont-geschakeerd afteekenden op de groene vouwen van de gebroken bulten. «Toen wij door de volle drift reden, zagen wij in t midden van den stroom een kar, die vast was blijven zitten en nu door een vrouw die tot boven de knieën in het water stond, van achteren geduwd werd, terwijl een meisje de paarden hield. Een paar flinke mannen sprongen van de paarden en slaagden er weldra in, om de kar door de drift te halen. Doch wij konden niet blijven om de arme vrouwen onze hulp te bieden, anders zou het geheele commando in een oogenblik tijds onder de menigte verspreid zijn geweest, en wij reden voort, overal rondvragende naar de commissariaat-trolleys. Hadden de families elkander niet met hun werkvolk geholpen, dan ware deze onbedachte onderneming een veel treuriger mislukking geweest. De trolleys die ons van het lager proviand gebracht hadden, waren hooger op de rivier, zoodat wij verplicht waren, om den stroom nog eens, ditmaal in het donker, met levensgevaar over te steken. «Dien avond vernamen wij dat twee kleine meisjes in de drift verdronken waren en dat een wagenwiel over een been van een meisje geloopen had. Hoe hebben de families zoo een onderneming kunnen wagen ? Zij hadden zich veel liever thuis aan de genade van den vijand moeten onderwerpen; een vrouw kan immers niet als een man rondvluchten. Het leven in een «refugee" kamp was verreweg te verkiezen boven dit nomadisch leven, want het betaamt haar om stil thuis haar leed te dragen. En dit was nog maar het begin van de ellende. Waren zij thuis gebleven, dan hadden zij mogelijk hunne woningen kunnen sparen, terwijl de vijand nu, vermoedelijk overal waar de plaatsen verlaten waren, alles vernielde en verbrandde. «Overdag, toen de vlucht voor de vrouwen nog een nieuwtje was, waren zij er vroolijk onder, maar wie zal hunne gevoelens kunnen beschrijven toen de motregen in den nacht stil begon te vallen en de reis moest voortgezet worden! Ik weet niet hoe de wagens en het vee in den donkeren nacht door de nog gezwollen rivier kwamen. Een twintig tree van waar ik lag, was men bezig met een wagen in te spannen. Ik hoorde vrouwen- en mannenstemmen. Een oude man was gedurig aan t woord. Hij zou op de eerste de beste plaats al de vrouwen afladen, want zooveel verdriet had hij van zijn leven nog niet gehad. Een kleine jongen en een Kaffer kregen er ook van langs. De jongen reed te paard en leidde een handpaard, of liever, sleepte het dier aan den riem voort, want het was »steeksch". Hij moest het vee bij elkaar zoeken, hetgeen mij geheel onmogelijk in den donker scheen, tusschen de vele paarden der burgers. Wanneer hij Kindermeid gevonden had, dan was Witlies weer weg, en wanneer Witlies er was, dan was Vaalpens weer zoek. Kindermeid gaf de meeste moeite, een rood-bont beest. Elk oogenblik liep het ondeugende dier dicht bij mij voorbij, gevolgd door den jongen en het steeksche paard. Dan zei de jongen op verdrietigen toon: »Kijk, hoe rem die merrie!" Wanneer zijn vader toornig vroeg: »Het jij nou Kindermeid gekrij?"dan was het antwoord: »Ja, Pa, maar nou is Vaalpens weer w-eg. Die merrie rem zoo, ik kan nie die beeste bij mekaar krij nie. Toen hij ze alle bij elkander had en het rollend geluid van den wagen in de verte wegstierf, hoorde ik hem nog lang met zijn doordringend stemmetje in de stilte van den nacht de beesten parmantig bij de namen noemen en over het remmen van de merrie nog steeds op verdrietigen toon klagen." Er is in de wereldliteratuur één bladzij waaraan deze telkens denken doet. Ik meen het verhaal van den apteker in Goethe's Hermann und Dorothea. Menige trek daarin wordt hier teruggevonden: er is groote overeenkomst van gegeven, hoewel groot verschil van behandeling. Bij Goethe het tafreel sober, in eén toon, streng gekaderd, dienende tot achtergrond voor zijn eigenlijk onderwerp: het welvarende dorpsleven; maar als achtergrond groot omdat het niet alleen de wankelende armoede tegenover de rustende welvaart, maar ook het bewegende wereldgebeuren tegenover het stilstaande dorpsleven stelt. Bij Van Warmeloo het tafreel verscheiden, somber en vroolijk, wijd van beweging en landschap, en breede hoofdpartij van zijn schildering, met zelf een achtergrond : de oorlog in zijn volle daadrijkheid van uitjagende burgers, en bommen aanzwermende over de kopjes. Door een vergelijking als deze waar men de innerlijke waarheid van het gegeven als dezelfde, en tevens de uiterlijke verscheidenheid erkent naar het andere doel van den schrijver, door zulk een vergelijking leert men bladzijden als de aangehaalde eerst waardeeren als de groote aanwinst die zij zijn voor onze literatuur. «Schwerlich, versetzte darauf der Apotheker mit Nachdruck, Werd ich so bald mich freun nach dem was ich alles erfahren. Und wer erzahlet es vvohl, das mannichfaltigste Elend! Schon von ferne sahn wir den Staub, noch eh wir die Wiesen Abwarts kamen; der Zug war schon von Hügel zu Hügel Unabsehlich dahin, man konnte wenig erkennen. Als wir nun aber den Weg, der quer durchs Thai geht, erreichten, War Gedrang und Getümmel noch gross der Wandrer und Wagen. Leider sahen wir noch genug der Armen vorbeiziehn, Konnten einzeln erfahren wie bitter die schmerzliche Flucht sei, Und wie froh das Gefühl des eilig geretteten Lebens. Traurig war es zu sehn die mannichfaltige Habe, Die ein Haus nur verbirgt, das wohlversehne, und die ein Guter Wirth umher an die rechten Stellen gezetzt hat, Immer bereit zum Gebrauche, denn alles ist nöthig und nützlich, Nun zu sehen das alles, auf mancherlei Wagen und Karren Durch einander geladen, mit Uebereilung geflüchtet. Ueber dem Schranke lieget das Sieb und die wollene Decke, In dem Backtrog das Bett, und das Leintuch über dem Spiegel. Ach! und es nimmt die Gefahr, wie wir beim Brande vor zwanzig Jahren auch wol gesehn, dem Menschen alle Besinnung, Dasz er das Unbedeutende fasst und das Theure zurücklasst. Also führten auch hier, mit unbesonnener Sorgfalt, Slechte Dinge sie fort, die Ochsen und Pferde beschwerend: Alte Bretter und Fasser, den Gansestall und den Kafig. Auch so keuchten die Weiber und Kinder, mit Bündeln sich schleppend, Unter Körben und Butten voll Sachen keines Gebrauches; Denn es verlasst der Mensch so ungern das Letzte der Habe. Und so zog auf dem staubigen Weg der drangende Zug fort, Ordnungslos und verwirrt. Mit schwacheren Thieren der eine Wünschte langsam zu fahren, ein anderer emsig zu eilen. Da entstand ein Geschrei der gequetschten Weiber und Kinder, T TnH 01 n ni/tl/on /loc \/iakao ^intriooknn linnen r* „l. ..If UebereepacktwTwaffe^'^f T "" *"< "«"-^ren Abcr aT?™ r 8 "" "ssen und «hwanklen. hrt'\ T\ " gedrangt, nach dem Rande des Hochwees W ar"°dC Rad; eS SMim' in de" Graben das Fuhrwerk M7»«tSBrScrei,hin T"ï,,en im schwungc d» cnL f. Cm Schre,n ln das Fe^ hin, aber doch glücklich Spater sturzten die Kasten und fielen naher dem Wagfn Wahrhch, wer im Fallen sie sah, der erwartete nun sfe Und^s 7 . dCr KiStCn Und Schranke zerschmettert zu schauen Und so lag zerbrochen der Wagen, und hülflos die Menschen Denn d,e übrigen gingen und zogen eilig vorüber, ' IJnH Sl° S? 6r bedenkend und hingerissen vom Strome Die zr'Hau'-" 7* die Kranken und AIte". TrLen h "?V" " SCh°n kaUm ihr daue™des Leiden Von der Sonne 7 B°den' bcschidigt. Schzen ™d Jammern, Sonne verbrannt und erstickt vom wogenden Staube. Anders dan het proza van Van Warmelo woelt door de bedding van onzen geest de stroom van Goethe's beschrijving; en oneindig troostend zijn verzen, die den diepsten droesem en den blinkendsten ether saambrengen in de weldadige helderheid van hun tonen. Daarin openbaart zich de Geest, die de Wereld zelf is, een hoogere dan die prijzenswaardige d,e de wereld ziet en gevoelt. Van de laatste soort is Van Warmelo, en schoon is het dat men, zijn werk vergelijkende met dat van dien Meester, de ermee verwante trekken zonder schamen en met de vreugde van het weervinden in diens zang weerspiegeld ziet. Laat het vannacht voor mij zoo blijven. Het jaar is voorbijgegaan. Klokkeslagen en schoten zal de wind van het dorp mij hebben toegewaaid, zonder dat ik ze hoorde. In den spiegel van de poëzie zie ik de weeën van een volkswording, die nog voortduren. En op Van Warmelo's »Wachter, wat is er van den morgen?" antwoord ik: de geboorte, de geboorte van een Volk. 1901 — 1902. INHOUD Rlz. Holland en Duitschland 5 De Hodja Nasr-Eddin, een Virtuoos van het Schijnbare 34 De Ware Karbonkel of de Slang met de Kroon ? 75 Jac. Van Looy: Schilder-Schrijver . . . . 101 - Een Glanzend Misverstand 112 Brieven van een Landbewoner 133 Het Raadhuis te Amsterdam 151 , Dichteres en Partijleidster 161 ^Everhardus Johannes Potgieter 178 Hoogescholen en Geestelijke Bewegingen . . . 233 Oudejaarsavond 272