¥ gJ ^ol „G O O I L A N D." 4 Een geognostische biologische studie, DOOR C. J. KONING. (Overgedrukt uit „de Natuur" 1899, ad. 8, 9, 10, 11, 12 en 1900, all. 2, 3, 4.) I g| „GOOILAND." Een geognostische biologische studie, DOOR 0. J. KONING. -(Overgedrukt uit „de Natuur" 1899, afL 8, 9, 10, 11, 12 en 1900, afl. 2, 3, 4.) BUSSUM, April 1900. gooiland. Een geognostische biologische Studie, DOOR C. J. KONING. „Het verleden is de kiem der toekomst." Gedurende mijn verblyf te Bussum hebben vooral in de latere jaren twee verschijnselen in hooge mate mijn aandacht getrokken. Ten eerste het gedeelte van 't Gooi, waar het afzanden der Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij plaats vindt; enten tweede de Heide met haar eigenaardige plantenwereld. De laagsgewyze bouw van onzen zandbodem, die hielen daar, vooral in de richting der Crailoosche brug nabij den Trompenberg , in zijn structuur verbroken wordt, staat •door zijn physisclie en chemische constitutie in nauw verband met de daarop levende planten. Te meer verdient de beschouwing der Bussum-Hil versumsche-Zanderij de aandacht, omdat daar een cr>-oot gedeelte van onzen diluvialen bodem O" o over een lengte van ruim 1,5 KM. en een hoogte van 7 —12 M. open ligt, waardoor de bezoeker, die belang in de hem omringende natuur stelt, daar O " ter plaatse de bewijzen der waterbewegingen, die eeuwen geleden plaats gevonden hebben, kan gadeslaan. De streek, die wij bewonen, heeft ook haar geschiedenis, en al wordt er in het dagelijksch leven niet gedacht aan de natuurlyke historie onzer woonplaats, ze bestaat en is grootscher dan die van het menschdom zelve. In de volgende bladzijden zal ik de geschiedenis van „Gooiland" opbouwen door middel van de waar¬ neming van zijn bodem, voor zooverre mij die op verschillende plaatsen tot op ruim 50 M. diepte bekend is. Door de kennis der geologische toestanden der gronden ten O. en W., ten N. en Z. van 't Gooi, in vele richtingen onderzocht, zal het mogelijk zijn, de ligging der aardlagen te bepalen, die hier op grooter diepte dan aangegeven is, nog voor 't oog verborgen liggen. We zullen dan zien op welke wijze ,,Gooiland is ontstaan, hoe de rotsgesteenten ontleed worden en hoe in den loop der eeuwen door een nader te beschrijven mechanisch-physiscli-chemisch-vitaal proces de gesteenten in vruchtdragende akkers oveigaan. De geologen en palaeontoiogen vinden in de onderste, dus meestal oudste lagen, de eenvoudigste vormen van een planten- en dierenwereld, hoewel deze vormen op zich zelf beschouwd reeds zeer samengesteld zyn. Ik hevinnerslechts aan de Trilobiten, vrij hoog staande Crustaceeën van het Cambrische stelsel. In de jongere lagen neemt het organisch leven ei-li meersamengestelden bouw aan, tot later de Mensch, waarschijnlijk in de pliocene periode der ter¬ tiaire formatie, die het diluvium onmiddellijk voorafgaat, verschijnt, en zijn sporen van bestaan daar heeft achtergelaten. Met stilzwijgen ga ik de perioden voorbij, die ons Diluvium voorafgaan. Bij het Diluvium evenwel wenscli ik wat langer stil te staan, daar, zooals we zien zullen. ons Gooiland daartoe behoort. We zullen zijn bouw nagaan uit diepe boringen en uit de ligging der lagen aan de Crailoosche brug tusschen Hilversum en Bussum. In dat gedeelte, meer onder den naam van „Hilversumsche Zanderij'' bekend, zijn hoogst belangrijke gegevens voorhanden, die op de formatie onzer woonplaats duiden. Fig. 1. Zwerfblokken, die oorspronkelijk in het zand nabij de Crailoosche brug en Trompenberg verspreid lagen. Het meest bekende werk over den bodem van Nederland is dat, van Staring. Sedert het verschijnen van dit standaardwerk zijn er door jongere geologen als Lorié, Martin, Sc broeder v. d. Kolk. Vee ren e. a. in kleinere geschriften, in buitenlandsche tijdschriften en in het „Tijdschrift van het Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap'', waaraan ook veelal het volgende ontleend is, zeer belangrijke mededeelingen gedaan Het is ook niet te verwonderen dat nieuwe, zeer diepe putboringen , doorgravingen van spoorwegen en andere aard- of zandgravingen veel aan 't licht gebracht hebben. Wanneer we Zuid-Limburg, de duinen en de geestgronden uitsluiten, dan behooren de meest bereisde gedeelten van ons land, die ook het minst vruchtbaar zijn, tot het Diluvium. Deze naam ,,Diluvium" is door Buckland gegeven aan de gronden , die tusschen de tertiaire periode en het alluvium liggen, zinspelende op den Zondvloed, waarover in den Bijbel gesproken wordt, in de veronderstelling dat alle diluviale gronden bezonken waren uit de wateren van dien eenen vloed. Later evenwel bleek hem, dat alle diluviale verschijnselen niet door die eene overstrooming veroorzaakt konden zijn. Toch bleef men den naam behouden. Staring merkte reeds op, dat al onze zandgronden zich in twee groepen laten splitsen, n.1. in een groep, die uit meest hoogere gedeelten en dus heuvels bestaat, en verreweg voor 't meeste deel grint bevat, en uit een groep, die de lagere terreinen omvat, welke uit zand bestaan en de heuvelen en hoogten onderling verbinden. Staring gaf reeds te kennen, dat de hoogten ouder waren dan de vlakkere, lagere gedeelten; verder heeft Staring ook zeer juist, opgemerkt, dat de steensoorten in het grint van het oudere Diluvium niet overal dezelfde waren en dat de gesteenten, ten Zuiden en Westen van de Maas, afkomstig waren van het stroomgebied dezer rivier; ten Noorden en Oosten der Maas van de rotsen der Rijngebergten. Zoo sprak hij over het Maas- en Rijndiluvium. In de provincies Groningen, Drente en Friesland vond hij geheel andere gesteenten : graniet. porfier, gneis, dioriet, amphibolie* e. a.; hij vond ze namelijk ten Noorden van de Vecht zonder bijmenging van gesteenten van zuidelijken oorsprong; tusschen Vecht en Rijn daarmede gemengd. Op deze verschijnselen afgaande, spreekt hij van ,,gemengd Diluvium". Het meer zeldzaam worden dier keien naar het zuiden duidt er reeds op, dat ze niet uit die richting hun oorsprong nemen. De geologen vinden ze terug in N.-O. richting in Hannover, Sleeswijk, Holstein, Jutland, de Deensche eilanden, tot zelfs in Zweden. Üe rotsen aldaar bestaan uit dezelfde gesteenten. Verreweg de meesten vinden hun oorsprong in Zweden, sommige in Noorwegen, de Oostzee-eilanden en Finland. Dat men onze keien in genoemde provincies als uit deze landen afkomstig houdt, heeft aanleiding gegeven tot den naam van Scandinavisch Diluvium. De grenzen volgens den tegenwoordigen stand der geologie, in ons land tusschen Scandinavischen Gemengd Diluvium, zijn niet meer zoo scherp te trekken. Het gemengd Diluvium strekt zich veel zuidelijker uit ten koste van het Rijn- en eenigszins van het Maas-diluvium. Zelfs sporen van Scandinavische gesteenten worden er in gevonden. De indeeling volgens Staring is uit hetgeen reeds beschreven is, een horizontale, eerst de latere geologen, vooral Dr. Lorié, hebben hun onderling verband in verticale richting nagegaan. Staring's vermoeden, dat Rijn- en Maasdiluvium ouder zijn dan het Scandinavisch en Gemengd Diluvium, is . . .. gebleken volkomen juist te zijn. : Over den oorsprong en het vervoer der groote zoogenaamde erratische of zwerfblokken, zoo als er nog O " O zoovele aan de Crailoosche brug en langs de spoorbaan Hilversum—Bussum liggen (fig. 1 en 2), en over den oorsprong van de klei en het zand, waarin ze liggen, is de meening eenigszins veranderd. Als bewezen neemt men aan, dat eenige uit Zweden en de Oostzee eilanden , andere uit het Teutoburgerwoud en Wesergebergte gekomen zijn. Over 't geheel genomen komen ze dus uit het N.-O. — O.-N.-O. of N.-N.-O. Zooals Lorié dit zeer uitvoerig aantoont, gaven vele geologen slechts één verklaring, n.1. de Lyell'sche .,Drift- of IJsberghypothese". Geheel Scandinavië zou, volgens Lyell en zijne aanhangers, onder reusachtige gletschers bedolven zijn, gletschers die zich tot aan zee uitstrekten. Van de kale rotsen, die nog boven de ijsmassa's uitstaken, raakten grootere en kleinere rotsgesteenten los, vielen met het gruis op de gletschers en dreven dan langzaam naar zee. Tot 1875 vond deze verklaring vele aanhangers en werd algemeen als de juiste aangenomen, totdat eindelyk Torell, een Scandinavisch geoloog, daarin een verandering bracht en de „vergletscliering'" zich niet alleen tot Scandinavië liet bepalen, maar haar uitbreidde tot zooverre als er erratische blokken gevonden werden. Deze nieuwe ,,gletscher" —,,Inlandijs" — of„Landijshypothese" neemt dus niet die boven uitstekende rotsmassa's aan, doch op een andere wijze als beschreven is, werden de rotsblokken losgemaakt, vervoerd en afgerond. Over elke rots, over en in elk gebergte loopen scheuren en spleten. Het ontstaan dier los gewoiden bonken zal later nog beschreven worden. Het landijs bewoog zich langzaam over den ondergrond, oefende er een geweldigen druk op uit, met het gevolg dat het gesteente, al naar denaard zijner samensmelting werd afgeslepen, gepolijst of vergruisd, of ook wel dat er grootere of kleinere brokstukken van werden losgerukt en voortgeschoven. Onder het ijs vormden zich dus: I. afgeronde, gepolyste en gekraste rotsen, II. gruis, zand enklei- massa, en III. grootere en kleinere rotsblokkenverzamelingen, die langzamerhand afgeslepen en gekrast werden. De beide laatste vormden de zoogenaamde „Grondmoraine", die ongelaagd moet zijn en waarin groote en kleine steenen ordeloos met lijn gruis dooreen liggen. Door liet aantoonen van een niet gelaagde massa in onze diluviale streken zou dit een bewijs tegen de ,,Drifthypothese" zijn. Een gelaagde massa zal ontstaan wanneer steenen , zand en klei van het smeltende ijs in 't water vallen. Eerst zakken de grootere steenen, dan volgen de keien, 't grint en 't zand; het gevolg is dus een gelaagde massa en dit zou met de Drifthypothese sluiten. Hierbij zouden dan tevens de erratische blokken, die ruw, hoekig, ongepolijst en zonder krassen zijn, omdat ze door het ijs gedragen werden, volgens hun gewicht gesorteerd liggen. Het gevolg van de Landijshypothese is een structuurlooze, niet gelaagde massa met afgeronde en gekraste erratische blokken, m.a.w. een ,,Grondmoraine". In den lateren tijd is het gelukt om in den ondergrond van het Duitsch diluvium overeenstemmende verschijnselen aan te toonen, zooals in het Diluvium van Scandinavië en de Alpen waargenomen worden. Bij Leipzig , Halle, Maagdenburg en Riidesdorf bij Berlyn, heeft men die gekraste rotsen waargenomen. In ons land is liet bewijs daarvoor niet te vinden, omreden er in den ondergrond geen vast gesteente aanwezig is. Het tufkryt van den Sint Pietersberg nabij Maastricht is te week om die krassen te bewaren. Door d-i eigenaardige plooiingen en kronkelingen in den ondergrond, die tamelijk los is, de z.g. Contorted Drift" der Engelschen, zou een bewijs te vinden zijn voor de onvolledige dooreenmenging der gesteenten en lagen. Het is dr. Lor ié inderdaad gelukt op verschillende plaatsen in ons vaderland de bewijzen te vinden voor die ,,Contorted Drift', die eigenaardige plooiingen en kronkelingen, welke dus ontstaan zijn door de onvolledige dooreenmenging der gesteenten. Het profiel van dien bodem maakt op den toeschouwer den indruk alsof er lagen in horizontale richting zijn voortgeschoven en alsof de samenstellende deelen, klei, grint, zand, steenbrokken e.a. door elkaar gemengd zijn. In de natuur kent men een kracht welke in staat is zulks ten uitvoer te brengen, die kracht ontwikkelt zich door de beweging van een ijsmassa, van een gletscher. In al die kronkelingen herkent men die eigenaardige grondmassa ,,de Contorted Drift", het kenmerk van de .,Grondmoraine" van ons quaternaire landijs. Deze grondmoraine, is zooals we zullen zien, zeer ongelijk samengesteld; plaatselijk is ze door het smeltwater, dat van ?t ys af en van daaronder weg stroomt, geheel dooreengewerkt, en kan dus ook gelaagde gedeelten bevatten. De werking van de enorme kracht, door beweging der gletschei's veroorzaakt, kunnen O O O ' we het best in miniatuur vergelijken met een zwaar iets dat over een tafellaken zich voortbeweegt. Er ontstaan dan golvingen en kronkelingen, en wanneer we de werking van het water ons daarbij denken, dan verkrijgen we een flauw denkbeeld hoe het reuzenwerk in de natuur tot stand gebracht wordt. Door den aanleg van spoorwegen zijn hier en daar diepe insnijdingen in onze diluviale zandgronden ontstaan, die belangrijk bijgedragen hebben tot de kennis der formatie van ons diluvium. Zoo o.a. de insnijding van den spoorweg in den „Laarschen Berg" bij Rhenen, die van den vroegeren Rijnspoorweg te Maarsen, nabij Driebergen en Doorn, waar een ingraving tot. 19 M. gemaakt is en bij de inwoners van Amersfoort en [Ttrecht onder den naam van Plattenberg bekend staat. Tusschen Hilversum en Bussum ligt de dorre heide, door den H. IJ. Spoorweg doorsneden. Behalve de uitgraving die hiertoe noodig was, strekken zich daar tegenwoordig zanderijen uit. die groote afmetingen verkregen hebben (fig. 3). Al moge dit terrein doorzijn open ligging en door het gemis van struik of boom, door den wandelaar niet verkozen worden, toch is het veler belangstelling overwaard. In de profielen van dezen grond , door het afzanden van Noord naar Zuid ontstaan, ziet men de wijze , hoe de natuur vruchtdragende akkers vormt, hoe er door plantaardig leven plaatselijke-humus modificaties ontstaan, en hoe de verweeringen der granieten daartoe medewerken. De bijgaande figuren A, B, G, D, E, (zie fig. 4) hebben betrekking op den bodem , zooals die zich nabij de Crailoosche brug vertoont; fig. A. B, C, zijn de profielen ten oosten van den spoorweg, waar een hooge zandrug nog de spoorbaan van het afgezande gedeelte scheidt, dus een terrein dat niet onmiddellijk aan de baan grenst. Fig. D, E, hebben betrekking op den bodem ten westen van den spoorweg, waar zich dus de Hilversumsche ijsbaan bevindt. Daar wordt nog steeds zand afgegraven voor de groote steden Amsterdam , Utrecht en andere plaatsen. Het cijfer 5 heeft betrekking op het gemengd diluvium en wel op horizontaal en transversaal gelaagd zand, t cijfer 4 eveneens, doch dit duidt lagen aan, die reeds grintlenzen bevatten en zooals in fig. E waar te nemen is, niet meer zuiver gelaagd is. Het geeft den schijn , dat 't grint hier door stroomend water neergeworpen is of wel later gestoord geworden is. De figuren A, B en C geven zeer belangrijke bijdragen voor de kennis van de formatie van onzen Gooischen bodem. Daar zien we uit ,,de Contorted Drift", hoe door verticalen druk en horizontale beweging een onvolkomen dooreenmenging tot stand aekomen is. Tn fig. A en C zien we de voornaamste O o bestanddeelen duidelijk aangegeven, nl. de klei «, het zand b en 't grint o, terwijl de lagen op sommige punten omgebogen en een eind inedegesleept zijn. Hoe een grintlaag of een gedeelte er van tot een zoogenaamde „tong" uitgerekt kan worden, kunnen we in de figuren A en B nagaan, die een eind verder nog afgerukt, gescheiden en medegevoerd kan worden. Zooals dr. Lor ié, die deze profielen afbeeldde in 't Tijdschrift van 't Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap, opmerkt, kan men uit de richting van een tong, (figuren A en B) niet besluiten, hoe de beweging, van het landijs is geweest. Ten westen van de spoorbaan, waar de ijsbaan zich bevindt, en waar nog steeds zand afgegraven wordt, zijn zeer belangrijke dingen waar te nemen. Wanneer we den weg van den Trompenberg naar het Noorden, dus juist parallel met de ijsbaan vervolgen, nemen we steeds in 't zand groote erratische blokken waar, waaronder er verscheidene zijn, die duidelijk de eigenaardige krassen der gletscherbeweging van 't landijs vertoonen. Velerlei kwesties zijn er ontstaan tusschen de Hollandsche Spoor en Stad en Lan- ondergaat in noordelijke richting sterke veranderingen. Laag 4 verliest haar regelmatige laagsgewijze structuur, die hoe langer hoe onduidelijker wordt, geheel verdwijnt en plaats maakt voor de eigenaardige plooiingen en kronkelingen van den ,,Contorted Drift". Zand en klei liggen daar, evenals beschreven is, geheel dooreen. Hier hebben we dus te doen met de Grondmoraine , die zich in 't zelfde niveau bevindt. We vinden daar nl. I. Het golvend gelaagde zand en grint met zwerfblokken, (fig. D No. 3) en II. Het structuurlooze ruwe kleilioudende zand met zwerfblokken (fig. E No. 3.) Beide vormen een doorloopend geheel en moeten gelijktijdig gevormd zijn. Het ver- de van Gooiland, als eigenaresse van een groote uitgestrektheid heidevelden , weilanden enz. Die kwesties betroffen in hoofdzaak de wijze van afzanden. Doordat de ijsbaan een effen watervlakte noodig had, zijn de erratische blokken , langs haar baan en ook langs de spoorbaan ueergelegd. Bij nadere beschouwing zien we ook Fig. 2. Groot zwerfblok, aan de oostzijde der Hilversumsche Ijsbaan. nog in den westelijken zandwal die steenblokken zitten. Op deze plaats, die zeer nabij den Trompenberg ligt, is het terrein niet alleen rijk aan die zwerfblokken, doch grint, grove zandkorrels, leemnesten e.a. zijn daar de voornaamste samenstellende deelen van. In noordelijke richting gaande, dus de waterleidingterreinen passeerende, verdwijnen die steenblokken en is ook het zand veel kleiner van korrel. Keeren we weder terug naar den zandwal bij den Trompenberg, dan zien we daar steenklompen in 't. zand zitten en dan steeds boven het duidelijk gelaagde zand (zie cijfer 4). In noordelijke richting voortgaande, zien we de erratische blokken in 't zand, dat sterk gegolfd is (3), hierboven ligt weer, evenals daar beneden horizontaal en transversaal gelaagd zand. De laag 3, die steeds in hetzelfde niveau blijft, schil, dat hier zoo groot is, ontstaat volgens L o r i é op de volgende wijze. Onder eiken gletscher vloeit water, afkomstig van het ijs, dat in smelting verkeert. Alzoo had ook het diluviale land- ys zyn smeltwateren, die beurtelings grint medevoerden en weder afzetten , naarmate zij sneller of langzamer stroomden. Als zulk een stuk van omgewerkte grondmoraine nu is het gedeelte 3 in fig. I) te beschouwen. In fig. E heeft het smeltwater in wilde vaart ook zijn invloed op het onderliggende DO zand en grint doen gevoelen, dit uitgehold en verder opgevuld. In fig. E, in het structuurlooze kleizand zitten erratische blokken , terwijl dit deel zich in hetzelfde gedeelte van de grondmoraine bevindt. Hier zullen waarschijnlijk ook de „Contortions" aanwezig geweest zijn, doch zijn weder verdwenen door de afwisselende werking van bevriezen en ontdooien van den bovengrond. Dit heeft nagenoeg altijd het verdwijnen van elke structuur tengevolge, zelfs van harde gesteenten. Zoo diep als de grond bevriezen kan, wordt er steeds een structuurlooze bovenlaag gevormd, die hier ongeveer 1 M. dik is. Ze is dus, zooals fig. E aangeeft, identisch met de grondmoraine. Fig. A en G geven nog duidelijk de kronkelingen van die moraine aan, welke door de bovenliggende zandlagen tegen wintervorst beschermd werd. Zooals Lor ié opmerkt, kan de DE NATUUR. Fig. 3. De Zanderij en de Ijsbaan tusschen Hilversum en Bussum. In de verte het dorp Bussuin verrezen op de grens van liet voormalige Scandinavische Landijs. Fig. 4. De «Contorted Drift" nabij de Crailoosehe-brug\ o vormlooze bovenlaag de vermomde grondmoraine zijn. Door deze studie van den bodem, van de ligging zijner lagen, is het dus langs natuurkundigen weg mogelijk met zekerheid de formatie aan te geven. Eeuwen en eeuwen zijn daartoe noodig geweest, doch stellig en zeker ontstaan de waargenomen verschijnselen, die nog steeds in hun werking elders waargenomen kunnen worden. De snelheid, waarmede de Rijn ons land doorstroomde, was veel grooter, waardoor ook het transporteeren d vermogen grooter werd. Daar waar zich thans slib afzet, werd zand gedeponeerd, waar thans zand wordt afgezet, werd toen grint geworpen. Door de strengheid des winters werden zelfs groote keien en steenblokken door het ijs hierheen vervoerd. Al deze veranderingen door Rijn en Maas te voorschyn geroepen , geschiedden lang vóór de komst van het „Landijs". Maas en Rijn waren groote woeste stroomen, die één reuzenmonding hadden. Wanneer we ons de Betuwe een geheel vormend met het ,,Land van Maas en Waal", voorstellen als door den Rijn ingenomen, doch waarin ook het Maaswater zich uitstortte, waardoor de bestanddeelen der rotsgesteenten zich konden mengen, dan hebben we eenigszins een denkbeeld van de uitbreiding dezer rivieren. Vanaf den Wageningschen berg overziet men de Betuwe en neemt men in de verte de blauwe heuvelreeks nabij Nijmegen waar. De geheele kom daartusschen werd door die machtige rivieren uitgespoeld. Aan den voet van den Wageningschen berg, waar men aan 't zandgraven was, vond Lor ié in hoofdzaak gesteenten van den Rijn. Het grint was daar Rijngrint. Benevens deze Kijngesteenten lagen er in t zand granieten en porfieren uit 't Noorden, terwijl zich zeer merkwaardig daar in den berg een kleistukje bevond. Bij nadere beschouwing bleek in deze klei een schelpje te zitten, een Rhynchonella Thurmanni. Vergelijkende onderzoekingen leerden, dat het klei van 't onderste gedeelte der Witte-Jura formatie was, een formatie die nog in het bereik der Venceligt, en die zich bij Mohon in de Maas stort. Waarschynlijk is dus dit schelpje door invriezing door de Maas daarheen gevoerd. Eenmaal heeft het Maaswater alzoo tegen den Wageningschen berg gestroomd, en daar zijn lasten neergelegd. De periode in ons Diluvium, waarin de Maas en de Rijn zulke groote veranderingen teweeg brachten, noemt men het „Praeglaciale Diluvium", en bezit een min of meer regelmatige structuur. Dooide verplaatsing van den stroomdraad, van de bedding, traden door de snelheid , waarmede het water zich voortbewoog, de verandering in de ligging van het zand, 't grint en de groote keien in. We moeten ons in het diluviale tijdperk, dat dus op het tertiaire en wel op de pliocene afdeeling volgt, onze streek voorstellen als onder ijs en water bedolven. De vergletschering strekte zich veel verder uit dan men vroeger tot alleen Scandinavië aannam. Zweden en Noorwegen, Noord- en WestRusland, Noord-Duitschland, de Oost- en Noordzee, het oosten van Engeland en Schotland met de Orkney- en Shetland-eilanden waren onder een ijskorst, het z.g. Landijs, bedolven. In dezen toestand moet men zich ook ons Gooi voorstellen. Uit de boringen, die later nog uitvoerig besproken zullen worden, zullen we hiervoor de bewijzen zien. Ijsbergen, nauw aaneengesloten, dreven en wrongen zich langzaam over de oppervlakte. Een langen tijd, niet in cijfers uit te drukken, verliep sinds de gletschers de Scandinavische gebergten verlieten en onze streek bereikten. De gemiddelde jaarlijksche temperatuur is iets, doch niet veel lager dan de tegenwoordige, terwijl de sneeuwval, waar de gletscheruitbreiding zoo mede samenhangt, veel grooter was. Langzamerhand trad dus het,,Landijs" op, dat aan zijn oppervlakte en aan het vooreinde steeds afsmolt, doch dat vooruitging doordat het aanvriezen het smelten overtrof. Door het smeltende water ontstonden bekeri, die de gevormde grondmoraine uitspoelden, en slib en zand verder voerden. Weliswaar bleven de grootere blokken liggen, maar bij het terugtrekken van het landijs door tijdelyke afsmelting, kwamen deze bloot en konden eveneens weggevoerd worden. De beken, die door het smelten O 7 van 't ijs ontstonden, konden hun last in den Rijn of in zijn takken brengen en zoo aanleiding geven tot het ontstaan van een door Lor ié genoemd „Gelaagd Gemengd Diluvium". Deze menging geschiedt met behulp van 't landijs en is dus „Glaciaal"; de periode kan alzoo als „Glaciaal Gelaagd Diluvium" aangegeven worden. Hierop volgt het „Glaciaal Ongelaagd Diluvium", de „Grondmoi aine". Op het Gelaagd Gemengd Diluvium (Glaciaal Gelaagd Diluvium) rust op vele plaatsen van het Diluvium, de Grondmoraine, zooals bij de Bilt, Hilversum—Bussum, Aalbergen , e. a. De heuvelachtigheid van ons Diluvium is zoowel een gevolg van de, oprichting der lagen van het Praeglaciale Diluvium, van de ijsbedekking, van I een latere erosie door rivieren en beken, als van de werking der Westenwinden. Het terrein tusschen Hilversum en de Vuursche toont in overvloed zulke zandheuvels aan, die door den wind zjjn opgeworpen. De oostelijke helling treft men daar veel steiler aan dan de westelijke, terwijl de heuvels zelf, grint noch keien bevatten. De beroemde Trompenberg nabij Hilversum is voor het bovendeel te beschouwen als gemengd dij luvium. terwijl de diepere lagen door Rijn en Maas ! gevormd zijn. De geheele berg is waarschijnlijk door oppersing der onderlagen ontstaan, terwijl het zand der heide, dus ook naar de richting Bussum, bij , het terugtrekken van het landijs, door de grondI moraine is uitgespoeld, die ten oosten onder het , Landijs zat. De plaats gevonden ijsbeweging is nog te volgen tot aan het einde der tegenwoordige ysbaan, dat is tot ongeveer op de helft der uitgegraven zanderij. In Noordelijke richting zijn de werkingen van het afsmeltwater der ijsmassa's waar te nemen, doordat reusachtige, zich telkens van stroomdraad verplaatsende beken , nu eens zand van kleiner en grooter kor- DE NATUUR. Fig. 5. Zanderij nabij Bussuin. Ligen van „llellingzaiid" uit de (Jronduioraine weggespoeld, die ten oosten onder het ijs zat. relgrootte, dan eens meer ijzerhoudend zand, of door snellere strooming, grint in lagen deden afzetten. Die lagen zijn in bijgaande figuur zeer duidelijk te onderscheiden (Fig. 5). Men moet zich hierbij voorstellen, evenals Konrad Keilhack op IJsland dat bij de sletschers waarnam, dat het afsmeltende water tel- O ' kens van stroomrichting veranderde en , nu eens sneller, dan weder minder snel zijn weg vervolgde. In zijne „Vergleiehende Beobachtungen an ishindischen Gletscher — und norddeutschen Diluvial Ablagerungen" beschrijft hij dit. Dat er bij ons op deze wijze door de gletscherstroomen machtig groote zand-en kiezellagen gevormd zijn, dat leeren de analoge verschijnselen zooais die op IJsland nog heden ten dage waargenomen kunnen worden. o Er is een groot onderscheid tusschen stroomen, die van uit een gletschergebied treden en dezulke, die hun bron In deze stroomingen heerscht een voortdurende verandering. Keilhack, die deze streken doorreisde, vond bij zijn eerste en tweede bezoek ter plaatse, met een tusschenruimte van zes dagen een merkbare verandering van richting der armen. Dit hangt natuurlijk samen met den meerderen of minderen aanvoer van smeltwater. Door deze snelle verandering van stroomrichting moet de eenige malen in het jaar rijdende postwagen, voerlieden hebben, die op verschillende gedeelten van dit delta leven en dus bekend zijn O met de veranderingen, die er steeds plaats vinden. Enorme hoeveelheden zand en kiezel worden op deze wijze vervoerd en zijn soms aanleiding dat er een datn ontstaat, waardoor de stroomrichting van een of meerdere armen weder verandert. Op deze wijze heeft ook het afsmeltwater over ons tegenwoordig Gooiland" gestroomd en door voortdurende nen in een gebergte hebben, waar geen ijs aanwezig is. De bedding der laatsten blijft ongeveer steeds gelijk, zoodat er binnen een 50-tal jaren geen verschil in richting valt te bespeuren, terwijl bij stroomen , die van een plateau of een vlakte zich als smeltwater van het „Inlandijs" voortbewegen, voortdurend snelle i veranderingen • • i i • Fig. 6. De vertakkingen van tien Markarfljot, een gletscherstroom op IJsland. Fotografisch opgenomen door prof. Konrad Keilhack, van een 100 M. lioogen en steilen berg nabij Se lj al and.) verandering van lichting der machtige beken, nu eens fijn of grof zand, dan eens ijzerhoudend zand en kiezel afgezet. De afwisselende zanden grintlaagjes zijn nog duidelijk waar te nemen in den zandwal der HilversumBussumsche zanderij. Het smeltwater stroomde met afwisselende snelheid verder voort, een uit- u „ii• .r ï ui ricutino- o waargenomen worden. Het zuiden van IJsland levert daarvan voorbeelden op. Daar vereenigen verschillen- i de gletscherstroomen zich tot een stroom, de Markarfljot, die in een eng dal zich bruisend nederstort om zich dan in een vlak land weder in vier stroomen te splitsen. Ieder dezer stroomen bestaat uit een aantal grootere en kleinere, die zich ontelbare malen splitsen, zich weer vereenigen, zich wederom deelen en zoolang verder stroomen totdat ze zich eindelijk in zee ontlasten. Bijgaand landschap, door prof. Keilhack te Berlijn, fotografisch opgenomen, en mij welwillend ter reproductie afgestaan, geeft een denkbeeld van het reu/.enstroomgebied, waarvan enkele armen een breedte van 10—80 M. hebben (Fig. 6). Het beeld is van een hoogte van 100 M. boven de vlakte genomen. HUI li II ^ Ui ÜUILL vormende tusschen het tegenwoordige Bussum—Naarden en Weesp, om zich dan verder in zee te ontlasten. De geologische alluviale formaties, die omstreeks bij Naarden aanvangen, zich in de richting Muiden, Weesp. Amsterdam enz. voortzetten, bestonden in dezen tijd nog niet, maar zijn van veel later oorsprong, zooals uit de nader te beschrijven boringen zal blijken. Uit hetgeen thans beschreven is, herkent men de indrukwekkende formatie onzer zandstreken door het zand en de gesteenten, die daarin aangetroffen worden. Ook hier geeft de Hilversunische Zanderij nabij de Crailoo'sche brug en den Trompenberg een schat van gegevens. Iedereen, zoowel de belangstellende, als de meest onverschillige wordt nabij de Crailoo'sche brug, waaide spoorbaan naar Hilversum onder doorgaat, aetroffen door de reusachtige steenblokken, die daar ter plaatse door het afzanden te voorschijn gekomen zijn. Bij het aanschouwen dier gevaarten, waarvan sommige bijna een meter en meer in doorsnede zijn , doet de vraag zich ongetwijfeld voor, vanwaar komen' ie, hoe zijn ze daar gekomen. Ik trof zoowel bij en zandhaas als bij de zandgravers een belangstelling aan, die ten volle verdiend is. De meenina in de zanderij is algemeen deze , dat de steenblokken daar ,n den loop der eeuwen gegroeid zijn, een meening die, hoe verkeerd ook, toch verdient gerespecteerd te worden als 't bewijs leverende, dat er door die lieden gedacht wordt over hetgeen ze waarnemen, doch niet begrijpen. Wanneer men de verweering der granieten, basalten, diabasen, kleiïjzersteenen daar ter plaatse aanschouwt, dan kan ik mij voorstellen, dat de zandgravers hierin een jongen toestand der gesteenten meenen to zien die in den loop der eeuwen volgens hunne meening de groote harde granieten zullen nabijkomen. Het verloop moet men zich geheel omgekeerd voorstellen. De hardste granieten, basalten, enz gaan door verweering in een zeer gemakkelijk fijn te wrijven poeder over. Het terrein levert daarvan ta van voorbeelden op. De groote platen zandsteen va en meer in de termen om beschouwd te worden a s door groei ontstaan te zijn. Ze zijn daar ter plaatse op nader te beschrijven wijze gevormd en zijn in den loop der tijden al grooter en grooter geworden, niet door „groei" doch door een physische en chemische werking op de kalkrijke bovenlagen. Onder de gesteenten, op de meermalen geroemde plaats nabij den Trompenberg en de Crailoo'sche brug door mi] gevonden en verzameld, zoowel van den beganen grond als van den berm, of door uitgraving vei kregen, kunnen de volgende opgenoemd worden" Graniet, bestaande uit een kristallijn korrelig mengsel van veldspaat, kwarts en glimmer. Waaneer men eenige stukken van .deze groote zwerfblokken, die nog een eind in 't zand liggen, afslaat, dan zijn de samenstellende deelen meestal te onderscheiden. Sommige zien er dan uit als zeer orofcre. korreld roggebrood. Door bijmengsels vertoon en ,e velschillende Kleuren als steenrood, bruin, blauwgrijs, blauwzwart, wit, enz. Aan de oppervlakte vertoonen vele dezer gesteenten tal van uithollingen alsof insecten daarin hun woonplaats hadden, die' echter mets anders zijn dan holten, welke door verweering ontstaan zijn. Pegmatiet in rood-bruine stukken van veel kleiner afmeting met een ongelaagden bouw. Het, is een zeer grove graniet en bevat roode veldspaat en grijze kwarts. Amphiboliet of Hoornblendelei is een mengsel van hoornblende met geringe hoeveelheden veldspaat kwarts en bruine glimmer. Het is een in de Schiefer- gebergien zeer verspreid gesteente, dat veelal met gneiss en glimmer in afwisselende lagen wordt aangetroffen. Sommige dezer steenen vertoonen zeer duidelijk de hoornblende (groen) en het veldspaat (wit) in zeer dunne afwisselende laagjes Ook onder eze zijn zeer verweerde gesteenten. die gemakkelijk njn te wrijven zijn. Gneiss, een schieferachtig mengsel van orthoklas (met of zonder oligoklas), kwarts en glimmer. De besUnddeelen zijn dezelfde als bij graniet, doch het onderscheidt zich hiervan door zijn schilferachtige structuur. Ook de verbreiding van Gneiss is zeer groot. Het vormt de hoofdmassa der Centraal-Alpen, van t Eizgebeigte, de Sudeten, het Schwarzwald, Scandinavië, Schotland, Brazilië, Canada, enz. Basalt, een gesteente dat in samenstelling dolerit naaert, een grondmassa waarin vaak kristallen of korrels van augit, hoornblende, magnesiumglimmer en ohvin voorkomen. Ook dit is een zeer verbreid vulkanisch gesteente en wordt in hoofdzaak in Auvergne, den Eifel, het Rhónegebied en Ierland aangetroffen. Diabaas, een korrelig mengsel van labrador en augit. Deze beide laatste gesteenten, basalten diabaas komen hier in zeer verweerden staat voor en doen zich voor als donker-bruine harde droge gespleten stukken, die door druk gemakkelijk tot poeder te brengen zijn. Kwartsiet of kwartschiefer, in hoofdzaak een mengsel van kwarts met weinig glimmer, 't Komt in verschillende kleuren voor. Vuursteen, eveneens in verschillende kleuren, leili eung, licht en donker bruin, grijs en wit, enz. Vele bezitten zeer scherpe randen, terwijl sommige door een witte laag omgeven zijn. Die laag is op sommige punten verbroken, waardoor de natuurlijke kleur waargenomen kan worden. Kwarts of kiezel van allerlei grootte, als fijn en grof grint en in de meest verschillende kleuren. Hieronder worden veelal sneeuwwitte afgeronde stukken aangetroffen, die men ter grootte van een erwt tot een okkernoot ook niet zelden op den onbegroeiden heidegrond waarneemt. Lidiet of toetsteen, een kwarts, ook in allerlei kleuren, waaronder de groene en blauwzwarte niet zeldzaam zijn. Het is een donkere ondoorzichtige kiezelschiefer, waar veelal kwartsaderen doorheen loopen. Syeniet, een mengsel van orthoklas en hoornblende, meestal ook gemengd met oligoklas, zwarte o-]immei! en kwarts. Typisch syeniet wordt bij Dresden in 't Erzgebergte aangetroffen. Ook onder de syenieten komen hier zeer verweerde gesteenten voor. Zandsteen komt zeer veel voor in plaatvorm, waar duidelijk een laagsgewijze bouw in waar te nemen is, eveneens in afgeronde knollen of stangen. Limoniet of kleiijzersteen. *t Zijn meestal kogelvormige brokken, die, indien ze hol zijn, klapper- steene» genoemd worden. Bij de boring in 1892 , aan de chocoladefabriek van de firma Bensdorp, is er op 45 M. diepte een te voorschijn gehaald. Ook onder deze kleiyzersteenen komen zeer verweerde, zachte, gemakkelijk fijn te wrijven exemplaren voor. Menigmaal zijn ze in de nabijheid van den Trompenberg te^en den berm der afzanding als kleine nesten te o 0 vinden. Ze verweeren gemakkelijk en dragen dan met de zandleem aanmerkelijk bij om den bodem voor een plantenwereld geschikt te maken. Zand en grint , door leem of ijzerverbindingen aaneengekleefd , komen zeer veel voor als groote onregelmatig gevormde stukken. Ze zijn gemakkelijk van elkaar te breken en vallen door verweering ook ; spoedig uiteen. Het zand is daar ter plaatse rijk aan grof en fijn grint, aan kleine, scherpe vuursteenen, aan kalk, ijzer en glimmer. Op sommige plaatsen, op eenige meters diepte, treft men scherp begrensde ruimten aan, die helder wit zand bevatten. Het maakt den indruk of er op de eene of andere wijze een onregelmatig gat gegraven was, waar wit zand in uitgestort werd. Zooals re^ds aangegeven is, verandert de bodem in Noordelijke richting, dus in de richting Bussuin, geheel van aard. De groote steenen en het grove en fijne grint verdwijnen aan de oppervlakkige lagen zeer snel, de korrelgrootte van het zand D 70 wordt kleiner en het kalkgehalte vermindert eveneens. Over een uitgestrektheid van ongeveer anderhalve kilometer ligt de diluviale bodem daar open, terwyl die door de ongelijkmatigheid van de beide-oppervlakte een hoogte van 6—11 M. bereikt. Bij nauwkeurige beschouwing ziet men hier en daar tot eenige meters onder de oppervlakte donkere gedeelten in den zandwal zitten, die tamelijk scherp begrensd zijn door het heldere in de zon schitterende zand. Het zijn ijzer- en kalkrijke zandvormingen of wel humusmodificaties, die onder den invloed van, een plantenwereld ontstaan zijn. Op sommige plaatsen gaan de afgestorven wortels der Calluna vuig avis eveneens in dien toestand over en vormen daar verticaal parallel loopende, donkere onregelmatige strepen in den zandwal. De nader te bespreken chemische analysen geven dit duidelijk aan. Behalve de algemeen voorkomende keien in de nabijheid van den Trompenberg, die, als men de zanderij vervolgt, in noordelyke richting dus sterk in aantal verminderen , vindt men hier en daar in den bodem zandsteenen, groot en klein, van allerlei vormen en afmetingen. Meestal zijn dit onregelmatige gegolfde koeken, soms ook platte scherp begrensde stukken van eenige centimeters dikte. Ze zijn zeer gemakkelijk als zandsteen te herkennen, doordat ze met, zoutzuur bevochtigd, onder koolzuurvorming opbruisen en zand achterlaten. Chemisch is alzoo gemakkelijk aan te toonen, dat calciumcarbonaat het bindmiddel der zandkorrels is. Het zand, dat deze zandsteenen omringt, is eveneens calcium- carbonaat-houdend. Niet zelden neemt men vooral in de platte stukken onderscheidene laagjes waar van verschillende kleur, meer of minder ijzerhoudend. Deze zandsteenen zijn niet op de eene of andere wijze daarheen vervoerd, doch zijn daar plaatselyk gevormd. In den regel vindt men ze tot eenige meters onder den beganen grond. Zonder twijfel behoort hier ook toe het groote zandsteenbrok, dat op den Trompenberg nabij „Heideheuvel" ontgraven is, en als ,,Afgodsbeeld" bekend staat. In de latere tijden, door de uitbreiding der bevolking dezer streek, is die plaats op de meest oneerbiedige wijze ontheiligd. In Oct. '98 weid ik gewaar, dat die plaats met haar historische herinnering weder in beteren toestand aebracht is'. Thans kan men daar, door de diepere uitgraving de groote atmeting dezer zandsteenklompen bewonderen. Door de verweering is de oppervlakte dof zwart aangeslagen, doch door bekrassen of het afslaan van eenige uitstekende punten komt de natuurlijke zandsteenkleur weer te voorschijn. Het gelaagde Diluvium , waarover reeds gesproken is, en dat door den Rijn aangevoerd werd, was oorspronkelyk arm aan kalk, terwyl het Diluvium , dat door de Maas afgezet werd, er rijk aan was. Eveneens bevatte het ongelaagde Diluvium zeer veel kalk. Nu eens trad die kalk op als verdeeld te zijn in zand en klei, dan weer als steentjes kalksteen of krijt. Met betrekking tot het ontstaan der zandsteenplaten of knollen is het van belang te weten, hoe de verhouding der oppervlakte van het kalkhoudend gelaagde en ongelaagde Diluvium tot het grondwater was. Is het verschil tusschen het grondwater en de oppervlakte gering, dan treedt er geen noemenswaardige verandering in. Een plantengroei op de oppervlakte onttrekt den bodem dan de anorganische zouten en vormt zelf een humus, waardoor de grond verbetert. Is daarentegen het verschil tusschen grondwaterspiegel en oppervlakte aanmerkelijk, dan treedt er een groote verandering in. Het regenwater, dringt onder koolzuuropname door den bodem. lost de carbonaten, als calciumbicarbonaat op en voert het kalkzout op deze wijze verder. Deze ontkalking van den bovengrond wordt verhinderd door klei of leem, en wel omdat klei en leem den bodem minder doordringbaar maken , alsook omdat klei en leem , evenals humus, een grooter bindend vermogen voor mine- 1 In Mei 1899 werd mij bekend, dat de Heer E. Lu den, te Hilversum, eigenaar dezer terreinen geworden is, en het z.g. Afgodsbeeld zooveel mogelijk tegen den tand des tijds beschermd heelt. Voor de welwillendheid 0111 mij en mijn vriend Voor wijk, den goed bekenden amateur-fotograaf, toegang tot het terrein te verleenen, ten einde een afbeelding te verkrijgen van deze groote, zeer zeldzame plaatselijke zandsteenformatie, breng ik den heer L u d e n, die mede zeer veel belang in de historie dezer plaats stelt, mijn vriendelijken dank. raalzouten bezitten dan het zand. De Heer B. Kei n- klTn'k 1 Vageni"«e"' heeft ^getoond, dat zoowel kle. al» humus, vlotkige,, toestand verkeeren als de boden, kalkl,oudend is, en dat daardoor he klfThu 'n0eielfer' do<»' grooter volume, diselkam W„ 7' V' "" k»lk beschermen reiulate,: T K '°0P d6r door het de kleTdeeh ,b°VenSte la«« ontkalkt. dan ballen het wat! JeS, 1gzame and san,en e„ worden met gevold Z t d6 zandl- «zei-en lager humusge lalte (0,298-4,06 pCt). De reactie dezer formaties was duidelijk zuur. De bruine kleur der banken wordt dus niet alleen veroorzaakten' ^ °°k ^ boffen ooi zaakt. Door verwarming met, kaliloo^ lossen de Ibumusstoffen op en wordt aldus de samenhang de. korrels verbroken. Zooals Reinders ook op! dineren' " 7 ie baDken nog "nd<^ verbin- dra°e j' kiezelzure zoute,,, die mede bijdiagen om de vas.heid en hardheid te doen ontstaan Over het ontstaan der banken kan nog geen voldoende verklaring gegeven worden. De vorming ham't naar het voorkomen samen met een meer O ••Tl vochtige ligging van het terrein, lieinders beschrijft dat zeer uitvoerig in ,,De oerbanken onzer Heidevelden" en merkt daarbij op, dat het water op tweeërlei wijzen kan werken. Vooreerst kunnen het ijzerhoudende slib en ook de huinusdeeltjes zich mechanisch verplaatsen, en ten tweede door afsluiting der lucht veroorzaken dat de overblijfselen der planten zoodanige verandering ondergaan, dat er naast donker gekleurde, in water onoplosbare humus, in water oplosbare humusstoffen of humuszure zouten ontstaan , die het water bruinkleuren. De opgeloste humusstoffen en hunne zouten kunnen weder andere stoffen in oplossing brengen en daardoor den bovengrond min of meer uitloogen. Wordt dus de bovengrond door den afval der planten rijker gemaakt, van den anderen kant verarmt hij door bovengemelde uitlooging. De opgeloste stoffen worden, naar beneden sijpelende, daar waar een bank ontstaat of ontstaan is, gedeeltelijk weder vast gelegd. Daardoor neemt een eens gevormde banklaag in dikte toe. De eerste aanleiding tot het ontstaan eener bank is echter wellicht gelegen in het mechanisch veiplaatsen van de fijne ijzerhoudende slib uit de bovenlagen naar den ondergrond en, stroomt er water van hooger gelegen plaatsen naar plaatsen, die lager gelegen zijn, dan kan daarmede ook slib naar de laagten worden gevoerd en de hoeveelheid ijzerhoudende klei hier alzoo grooter worden. Meer bepaald zal dit bij de bankvorming hebben plaats gehad, als de hoeveelheid ijzeroxyde aanzienlijk grooter is dan die van den ondergrond. Ook fijne huinusdeeltjes kunnen door het losse zand mechanisch met het water naar beneden zijn gevoeld. Zoo stelt Re in de rs zich de vorming eener bank voor. Hieruit ziet men dus dat de banken op verschillende wijzen kunnen ontstaan. Humus-modificaties vormen zich thans nabij de ijsbaan, waar een rijke flora zich ontwikkelt, en verder op dat gedeelte nabij den Hilversumschen straatweg, waar altijd water staat, de bekende oase voor de trekdieren der karren. Thans zullen we overgaan tot de boringen, die nabij en in het Gooi gedaan zijn. Ze zijn van groot belang, daar ze ons leeren hoe de toestand van den bodem voor eeuwen en eeuwen was. Diepe putboringen zijn in ons land betrekkelijk zeldzaam. De diepste boring der latere jaren is te Twicket gedaan, en daar die door verschillende aardlagen heen loopt, is het van belang hierbij even stil te staan, om de methode van onderzoek der aardlagen in t algemeen duidelijk te maken. Dr. Lor ié, die in het „Album der Natuur" van 1888 eenige dier diepe putboringen opnoemt, bespreekt daar die hoogst interessante boring, in de jaren 1885 en 86 op het landgoed Twickel te Delden gedaan. In ons vaderland zijn de navolgende diepe boringen verricht. In 1834 te Austerlitz bij Zeist tot 139 M., in 1835 te Gorkum tot 182 M., inde jaren 1840 — 44 te Amsterdam op de Nieuwe Markt tot 172,5 M., in 1864-70 te Goes tot 224 M., in 1872—76 op het Vreeburg te Utrecht tot 370 M. in 1885 te Arnhem tot 151 M. en in 1885—86 te Sneek tot 132 M. In de jaren 1885—86 deed men te Almelo nog een boring bij de Twentsche Stoom-Bierbrouwerij tot 200 M., en te üelden tot een diepte van niet minder dan 566 M. Deze overtreft dus alle genoemde boringen. In het geologisch museum te Utrecht met den ijverige n Heer Lor ié, die alles wat op onzen vaderlandschen bodem betrekking heelt, daar verzamelt, zijn de grondmonsters dezer diepe boiing neergelegd. Door onoverkomelyke bezwaren is de Twickelsche boring op het landgoed van Baron van Heeckeren van Wassen aer, in het belang der wetenschap tot die aanmerkelijke diepte voortgezet, gestaakt moeten worden. Zooals men weet, is de Utrechtsche Domtoren 103 M. hoog; dus heeft deze boring 5,5 maal die hoogte overtroffen. Het eenige nadeel voor den geoloog, dat die boring opleverde, was het te voorschijn brengen van vergruisd materiaal. Het is toch alleen bij uitzondering mogelijk dooiden aard der gesteenten de formatie te bepalen, verreweg in de meeste gevallen zijn voor het bepalen van den ouderdom van aardlagen de versteeningen of daarin gevonden schelpjes noodig. Het, is te Delden evenwel gelukt om uit het vergruisde materiaal, door de schelpjes ot hun fragmenten, den ouderdom of de formatie der lagen te bepalen. De Foraminiferen hebben hier der wetenschap het richtsnoer gegeven. Het terrein der boring op 1 wickel ligt op 18,85 M. 4- A. P. en behoort tot het Diluvium, dat hier slechts 4 M. dik is. Hierop volgt tot 37.45 M. een lichtgrijze klei, die geheel vrij van fossielen is en daardoor zoowel tot het Quaternaire als Tertiaire tijdvak kan behooren. Op 60,55 M. werden voor 't eerst de Foraminifeien aangetroffen. Vergelijkingen met andere grondsoorten wijzen er op, dat hier de laag uit zeewatei bezonken moet zijn. Het grijze zand van 37,45 M. wordt tot op een diepte van 84,61) aangetroffen en bevat eveneens vele overblijfselen van Foraminiferen, stekeltjes van Echiniden (zeeegels), en schaaltjes van Ostracoden (kreetten). Dieper gaande neemt het kleigehalte van het zand toe, teiwijl de schelpjes al meer en meer verdwijnen. Verder I wordt er tusschen 84,60 en 92.60 M. een zandlaag aangetroffen, die slechts de fragmenten van schelpjes bevat. Nog dieper gaande tot 110,7 M., vond men i een mergelzandsteen, die vele Foraminiferen van het geslacht Operculina bevatte. Van 110,7— 169.5 M. werd tijn kwartszand aangetroffen, en van 169,5—212,7 M. een zeer fijne lichtgrijze klei, DE NATUUR. ! j*V >ï| Mg. 7. Blokken Diluvialen zandsteen, plaatselijk to TT 1 1 «Lelijk te H,lvers„,u op d.n Trompenberg „,ltsiain waarin enkele stukjes pyriet aangetroffen werden. Tot 269,7 M. werden geen fossielen meer in de lichtblauw grijze kalkhoudende klei of mergel gevonden. Waarschijnlijk bezit de tertiaire formatie hier een dikte van 232,2 M. Hierop volgen eenige lagen mergel, lichtgrijs van 269,7—291 en donkergrijs tot 308,4. Van 308,4—460 M. volgt een opeenvolging van verschillende kleisoorten, nu eens kalkhoudend, dan weer op mergel gelijkend. In het aangrenzend gedeelte van Westfalen en het Teuto- O O burgerwoud treft men een mergelschiefer aan, die met deze laag overeenkomst bezit en wel om reden er kleine platte stukjes Schieferthon in worden aangetroffen. Dit zou de Trias-formatie kunnen zijnen wel de bovenste formatie van den „Keuper". Vergelijkende onderzoekingen door L or ié naby Ochtrup ten Z. van Bentheim, aan den Haarmolen en nabij Miinden, tusschen Kassei en Göttingen, waar ook Schieferthonen gevonden worden, die fossiel-vrij zijn, wijzen er met gioote waarschijnlijkheid op, dat de genoemde afwisselende lichtgrijze, lichtgroene of lichtblauw grijze, grijsbruine en bruinroode Schieferthonen van Tvvickel, die soms gipskristallen of kwartskorrels, zandsteen en bruinijzersteen bevatten, tot de Wealden-formatie behooren (naar The Wealds, een boschrijke streek in Engeland). Volgens Lor ié bestaat er geen grond om een Jura-formatie onder Twickel aan te nemen. Gaan we de boring verder na, dan vindt men van 460—554 M. waarschijnlijk de Triasformatie en wel de Keuper of Muschelkalk. Onder de Schieferthonen smaakt het water zout en worden er kleine steentjes uit opgehaald. Bij nader onderzoek bleken deze steentjes splijtingsstukjes van „anhydriet" te zijn, dat chemisch beschouwd zich alleen door het gemis van kristalwater van het gips onderscheidt. Zooals te verwachten was, werd onder deze laag een laag steenzout gevonden, daar bijna altijd anhydriet met steenzout tegplyk wordt aangetroffen. In N. Duitschland worden nergens zoutlagen gevonden, die jonger zijn dan de Trias; de welbekende Stassfurter-mijnen zijn zelfs veel ouder en worden algemeen beschouwd als ontstaan te zijn in de veel oudere Permische formatie of den Dyas. Onder deze steenzoutlaag worden weer lagen aangetroffen met verschillend gekleurde kleisoorten, rood, groenachtig, grijs enz. Het boren kon door vastzuiging der boorbuis nog slechts een 30 M. dieper geschieden, zoodat de geheele buislengte hier een hoogte van 5,5 maal den Utrechtschen Domtoren bereikt heeft. Het doel dezer boring, waaraan dag en nacht van Maart 1886 tot Augustus '87 gewerkt is, was om een artesische bron te verkrijgen, die overvloedig water moest geven. Dit doel werd niet bereikt. Op 230 M. diepte trof men wel een waterader, die 660 L. per uur gaf, doch dit water bevatte 1,5 pCt. zouten, waarvan de oorzaak nu bekend is. Een hoeveelheid van 1 M3. water per uur werd uit een ader verkregen, die zich op 420 M. — AP. bevond. Dit water steeg 4 M. boven den grond, doch daar ook dit zeer zouthoudend was, voldeed het niet aan 't doel. Uit deze diepe boring is gebleken, dat de oppervlakkige aardkorst ook in ons land uit verschillende lagen is samengesteld. Ik meende deze boring hier even te moeten beschrijven om de methode te doen zien, waarop de aardlagen in een formatie geplaatst worden en dat de studie der nabij en soms verafgelegen terreinen een belangrijke vingerwijzing daarin geven. De boring te Diemerbrug, meer nabij het Gooi gelegen, heeft eveneens veel belangrijks aan het licht gebracht. Het terrein der boring bevindt zich op 0,7 M. — AP. Het alluvium bestaat daar uit afwisselende lagen veen en zeeklei (waarin schelpjes gevonden worden). Bij deze boring is gebleken dat het veen meermalen door water weggeslagen is, waarna zich weder zeeklei afgezet heeft. Te Sloten komt dit op dezelfde diepte niet voor, maar heeft zoowel het veen als de zeeklei zich rustig kunnen vormen. In Diemerbrug vindt men van 1,2—2.1 M. veen, van 2,1—3 M. klei, van 3—6,5 M. veen , van 6,5—9 M. zeeklei, van 9—9,5 M. wederom veen, van 9,5-12,2 fijn zand, met schelpjes (vormen, die nog in onze zeeün leven; van 12.2—16,7 zeeklei, van 16,7—21,3 een zeeklei met andeie soorten schelpen, die tot het z.g. Eemstelsel behooren en van 21,3—24,6 grof zand. Deze lagen behooren tot 16,7 M. alle tot het alluvium. Op 16,7 M. vangt het diluvium aan en op 24,6 M. diepte de zoetwaterformatie van het zanddiluvium. Het eerste gedeelte hiervan omvat de lagen van 24,6—65,3 M. en bestaat uit klei, fijn zand en enkele keien. Op 36 M. diepte worden afzonderlijke keien aangetroffen van kwarts en kwai'tsiet; verder vond men daar een stuk gerold hout, en houtfragmenten met schorsstukjes. Een tweede afdeeling van 't diluvium loopt van 65,3—121,3 M. en bestaat in hoofdzaak uit fijn en grof grint zonder keien. Een derde afdeeling omvat de zandlagen tot 169 M. Die grove zandlagen nemen bijna evenveel ruimte in als de fijne, en daar volgens Lor ié het materiaal bijna even goed grint genoemd kan worden, wordt dit de grintafdeeling genoemd. Een vierde afdeeling vangt aan op 169 M. diepte. Was tot dusverre alles ongeveer hetzelfde materiaal, wanneer men de korrelgrootte buiten rekening laat, dan volgt nu een geheel andere formatie, door Lor ié ,,overgangsafdeeling" genoemd. Van 169,2 tot 170,4 treft men er een ruw ongelijk korrelig leemhoudend zand aan, met veel plantengruis gemengd. Dit is als een oevervorming te beschouwen. Ook van 186,4—188,4 M. wordt dit nu en dan met sporen van schelpen aangetroffen, ook in de lagen van 189,2—190,7, waardoor een verband ontstaat met het Plioceen der Tertiaire periode. Hier heeft de boor dus de dikte van het Diluvium doorloopen. Met zekerheid mag men op deze diepte n°g geen zeeformatie aannemen, hoogstens zou het een zoetwaterformatie dicht bij zee kunnen zijn, waar enkele malen door een hoogen vloed schelpfragmenten in gespoeld zijn. Op IcSö.-t M. beginnen de schelpjes zich te vertoonen. Onder Diemerburg begint dus het diluvium op 16,7 M. en loopt daar waarschijnlijk tot 169 M. Van 16.7 24,6 is het zeeformatie, waaropeen zoetwaterformatie volgt, die in vier afdeelingen gesplitst kan worden. 1 Klei en fijnzand met enkele keien 24,6—65,3 M. 2 Fijn en grof zand zonder keien 65,3—121,3 » 3 Grintafdeeling 121,3-169 » 4 Overgangsafdeeling 169—190,7 » De 3e afdeeling kan men ook laten doorloopen tot 186 M. en dan het plioceen der tertiaire formatie laten aanvangen. De grintafdeeling levert het bewijs voor de toenemende snelheid van een stroomend water, die in de tweede afdeeling langzaam in snelheid afneemt. • I Van de boringen te Weesp en Naarden is mij zeer weinig bekend. Een proefboring (1896) bij den heer Bal 1 in tij n te Weesp gedaan, heeft niet veel aan 't licht ge- | bracht. Tot op een diepte van 12,2 M. was daar geen water te krijgen, hierop werd ijzerhoudend water aangetroffen niet een hoog gehalte aan chloïiden en ammoniak, terwijl nitrieten afwezig waren. Verder tot 40 M. doorborende, verminderde de toevloed van water. Tusschen 24 en 40 M. bevindt zich een kleilaag, waaronder het water vrij van ammonia en nitrieten is, doch sporen ijzer bevat. Tot 44 M. is het water hierop ijzer vrij, vervolgens wordt er op 44,2 M. een zandlaag aangetroffen, waar een water uit verkregen werd. dat vrij van ijzer en ammonia, doch rijk aan chloriden was (1700 mgr Cl, p. L.) Hierop is de boring gestaakt, daar de toevloed van water te gering, op sommige punten zelfs niet te verkrijgen was. Het water is nagenoeg over de geheele boring brak water. Een boring in 1884 te Naarden op de binnenplaats der Kazerne „het Weeshuis" gedaan en door den | heer Gr. L. Kepper beschreven, geeft meer omtrent de ligging der aardlagen. De opper vlakte van den bodem is daar ter plaatse 2,6-f-A.P. De volgende lagen werden doorboord: 2,6 M -)- A. P. — 2,9 M — A.P. Gewone grond, ten deele met zand vermengd. 2.9- 10,2 Wit zand. 10,2 — 15,7 Scherp, geelachtig zand. 15,7—19,4 Idem, minder scherp. 19,4—21.2 Idem, meer scherp. 21,2—23, Idem, niet scherp. 23 —28,5 Blauwachtig zand. 28,5—31,4 Idem met kiezel. Naarmate men dieper kwam , werd het water meer biak. Vroeger moeten te Naarden boringen tot op giootei diepte verricht zijn, doch de uitkomsten, noch de uitvoerders daarvan konden opgespoord worden. De ambtsvoorganger van den heer Kepper deelde hem mede, dat tot op 100 M. diepte steeds brak water verkregen werd, behalve uit de bovenste 6 M. die goed drinkwater kan leveren. Dit is alles wat van Naarden te vermelden valt omtrent de aardlagen. Door de gunstige ligging der stad ten opzichte mijner woonplaats heb ik in Juni 1898 een onderzoek ingesteld naar de openbare drinkwateren aldaar, naai den aaid van de omringende stroomende wateren en naar het water der Muidervaarf, die binnen- en buitenwater verbindt. Een 29 tal uitvoerige chemische analysen en deels bacteriologische onderzoekingen zijn hieromtrent te vinden in het „Tijdschrift voor toegepaste Scheikunde en Hygiëne," onder redactie van Dr. Bonno v. Dijken en Dr. W. P. Jo rissen, Juli 1898 pg. 65 e.v. Uit dit onderzoek blijkt, dat het drinkwater te Naarden aan grove verontreinigingen bloot staat , de bodem een zeer slecht filtratie-vei mogen bezit, waardoor niet alleen allerlei rottingsproducten in het water gevonden worden, doch waardoor tevens een plantaardig en dierlijk leven mogelijk is. Uit de afbeeldingen op verschillende grootte weergegeven, blijkt de verontreiniging van het openbaar drinkwater, terwijl er tevens een afbeelding aan toegevoegd is om de flora en fauna van het water, dat de stad omringt, daarmede te kunnen vergelijken. Niet alleen is het drinkwater der stad Naarden in liooge mate verontreinigd, maar ook op andere plaatsen, die lang bewoond zijn, wordt dit waargenomen. Midden op de onafzienbare heide zal het zuiverste grondwater, wanneer afvalsproducten der menschelijke samenleving daarin dringen kunnen, geheel van aard veranderen en daardoor der gezondheid schadelijk kunnen zijn. Ook in Bussum, een betrekkelijk jonge plaats, is het drinkwater vóór de opening der waterleiding hier en daar zeer verontreinigd bevonden. Niet zelden was de van een woning zoo ver mogelijk afgelegen verzamelplaats van vuil en afval, de oorzaak, dat het drinkwater van een nabij wonende verontreinigd werd. Alle mogelijke toestanden kan men zich daarbij bedenken, waardoor namelijk een drinkwater zijn goede eigenschappen verliest. Ze zijn te bekend om hier uitvoerig besproken te worden. Men denke slechts aan de ligging der zinkputten en privaten, der mestvaalten en aan de op geringe diepte liggende waterbronnen. Tot den eigenlijken bodem van het Gooi komende, volgen hier eenige boringen, die in de laatste jaren gedaan zijn. I)r. Lorié heeft my met de determi- natie dier aardlagen en der gesteenten op vriendelijke wijze geholpen , waarvoor ik hem ook hier mijn harte1 ijken dank breng. Eerste uoring hij Bensdorp's Cacaofabriek, 1892. 3,5 -f- AP. tot 8,5 — AP. Fijn bont zand, (0,2) 0,3 —0,5 mM., helder, niet kleihoudend. Eenige glimmerblende. Knollen diluviale zandsteen tusschen 1,5 —12,5 — AP. 8,5 tot 12,5. Geheel hetzelfde, doch met enkele grootere korrels tot 1 mM., hier en daar door kalk tot knolletjes samengevoegd 0,3 — 0,4. Vrij veel korrels van 0,5 mM. zeer veel van 0,4 mM.; korrels meest donkergrijs. 19,5—24.5. Korrels nog grover 0,3—0,5 mM., dikwijls nog daar boven, maar toch nog fijn zand, verscheidene korrels van 1 mM. 24,5—28,5. Als voren, doch nu bepaald grof zand en fijn grint. Meeste korrels nog veel kleiner dan 0,5 mM. maar toch zeer veel van 0,5—l mM. Enkele keitjes van 1 cM. Wit, grijs en geel kwarts. 28,5—31,5. Meer grovere korrels en kleine keitjes tot 8 mM., kleine stukjes diluviale zandsteen. 31,5—36,5. Ongeveer geheel hetzelfde, nog meerdere grove korrels. Minder, doch kleinere keitjes. Fig. 8. Sedimenten uit het openbaar drinkwatei te Naaiden. 12,5—14,5. Eveneens hetzelfde, maar meer dier grovere korrels. Ook eenig fijn grint, meestal | cM. soms tot 1 cM. De grootste van lydiet en witte kwarts, kleinere van vuursteen, witten en rooden zandsteen, sporadisch syeniet, dus wederom „Gemengd Diluvium" dat zeer overwegend Rynsch is. Ortoklaas. 14,5—17,5. Als voren, fijn bont zand 0,2—0,4 mM. hoogstens 0,5 mM. met eenige glimmerblaadjes. Enkele kleine kwartskeitjes, tot 1 cM. en eenige knollen van zandsteen (diluviaal). 17,5—19,5. Hetzelfde, maar weder iets grover Ongeveer 25 pCt. boven 0,5 mM. Niets scandinavisch. 36,5—39,5. Weder fijner en zeer homogeen fijn bont zand 0,2 — 0,4 mM. zelden daarboven. Helder en zuiver, soms wat klonterig door fijn kwartspoeder. Zwak leemgehalte, sporadisch glimmer. 39,5—41.5. Wederom grof zand met zeer weinig keitjes, korrels ruw, leembrokjes 0,4—1 mM., kwarts en toetssteen. 41,5—44,5, Hetzelfde, doch met zeer veel leem, grofzanderige leem veel gelijkend opkeileem. Enkele kleine keitjes tot 6 mM. van wit kwarts en rooden zandsteen. 44,5 —48,5, Grof, leemhoudend bont zand als de beide vorige, meer leem dan van 43—45, minder dan van 45 — 48 M. Tweede Boring Bensuorp's Cacaofabriek 1898. lo 0-9 M. 3,5 M. H- AF. — 5,5 M. — AP. Fijn lichtgeel zand (0.2) 0,3—0,5 mM., enkele malen daarboven. Enkele kwartskeitjes van 2 mM. Spoor glimmer. 2o 9—13,5 M. 5,5 —10 M. — AP. Vrijwel hetzelfde over 't geheel niet geelachtig, meer grijsachtig. Ook meer grootere korrels of miniatuurkeitjes (grint- 2, lichtgrijs; alle korrels zijn helderder en glinsterend, terwijl die van 1 en 3 doffer zijn, zonder dat men van een bepaald geel kan spreken. Dit zand is ook bonter dan het geelachtige, alle korrels in beiden zijn goed gerold. De meeste korrels zijn niet grooter dan 0,4 mM, enkele tot 0,5 mM. en daarboven. Verscheidene keitjes wit kwarts en ook roode zandsteen, tot £ cM. Sporen diluvialen zandsteen en glimmer. 5° 18,5—21 M. 15-17,5 M. - AP. Hetzelfde, lichtgrijs doch fijner glimmer en zwak leemhoudend. Korrels zelden grooter dan 0,3 mM. 6o 21-22,5 M. 17,5-19 M. - AP. Hetzelfde, Fig. 9. Sedimenten uit het water, dat de stad Naarden omringt. I. Cyclops. •— 2. Diphuia pulex. — 3. Nitzschia Sigmoidea. — 4. Scenedesmus acutus. — 5. Pediastrum IJoryaiiuin. — 6. Scenedesmus quadricaudatus. — 7. Diatomea. — 8. Euglena. — 9 Infusoria. — 10. Oscillaria. — tl. Amoeba. — 12. Coleps hirtus. — 13. Rotifer vulgaris. — 14. Cyclotella operculuta. — 15. Ohroöcoccus. — 16. Protococeus. —■ 17. Wieren, organische en aardachtige sedimenten benevens fragmenten van Crustacea. snoertjes) wit en geel kwarts tot 3 mM. Zandsteen brokjes. 3o 13,5-16,9 M. 10-13,4 M.— AP. Hetzelfde als 1, maar met meer korrels boven 0,5 mM., ook meer gekleurd, zwarte licht en donkerroode, tot 1 mM. Een enkel keitje wit kwarts van 1 cM. en een paar kleiner. Spoor glimmer. 4o 16.9-18,5 M. 13,4—15 M.—AP. Weder als iets grover en bonter. Veel lichtroode gerolde korrels kwarts, geen granaat). Vrij veel witte glimmer. Korrels van 0,4 en 0,5 mM. niet zeldzaam. Hoogst zelden daarboven. 7o 22,5—24 M. 19-20.5 M. — AP. Grover, lichtbont zand, veel korrels van 0,4 en 0,5 mM. en daarboven, tot 1 mM. Enkele keitjes tot 5 mM. uitsluitend kwarts 0,5 grjjs. 80 24—25,5 M. 20,5- 22 M. — AP. Geheel hetzelfde, verscheidene stukken diluvialen zandsteen. Derde Boring Bensdorp's Cacaofabriek 1898. lo 3,5 _|_ AP. —1 M. — AP. Niet verzameld. 20 i_6 M. — AP. Fijn wit, lichtbont zand met grof zand gemengd, 0,2—0,5 mM. en veel korrels daarboven tot keitjes van 4 mM. Dit kan dus wel grof genoemd worden. Korrels onvolkomen afgerond. 3o 6—12 M. — AP. Hetzelfde als 1, maar met meer korrels boven 0,5 mM. ook meer gekleurde, bruine zwarte, licht- en donkerroode tot 1 mM. Een enkel keitje wit kwarts van 1 cM. en een paar kleiner. 40 12—18 — AP. Fijn zand, hoofdzakelijk hetzelfde, maar slechts sporadisch korrels boven 0,5 111M. Beter gerold dan de vorigen. Yele donkere korrels bestaan ten deele uit donkergroene biotiet, waarnevens ook nog al wat muscoviet gevonden wordt. Stukje diluviale zandsteen. Een paar kleine keitjes 3 mM. groot, van kwarts en bonte zandsteen. 50 18—22 M. — AP. Volmaakt hetzelfde, maar wat minder geelachtig en ijzerhoudend dan in 3. Geen diluvialen zandsteen. Wat minder fijn kwartspoeder : bijgemengd dan in 4 0o 22 23,5 M. — AP. Volmaakt hetzelfde, maar met vrij veel korrels boven 0,5 mM., dus betiekkelijk grof. Veel hoornblende (?) Zeer bont en goed gerold. 70 23,5—25,5 M. — AP. Idem, maar nog grover, zoodat dit buiten eenige questie grof zand genoemd mag worden. Vele kleine keitjes van enkele millimeters. Deze boring is 40 Meter van de vorige verwijderd. Boring der Waterleiding te Bussoi (1898). De oppervlakte van het eenige meters afgegraven terrein "ligt op 3,2 M. + AP. De volgende zandlagen, eveneens door Dr. Lor ié gedetermineerd, zijn tot de kennis van onzen bodem verzameld. j lo 3,2 M. AP.—1,8 M. — AP. Fijn, bont zand vermengd met eenig grof. Korrels gewoonlijk 0,1 0,5 mM. Knkele keitjes tot 5 mM. wit kwarts, vuursteen, rood kwartsiet, geen spoor van Skandi- naafsche gesteenten. 2o 1,8—3,8 M. — AP. Idem, maar met meer grove korrels, dus betrekkelijk grof zand. De zandkorrels, waaronder van 2 — 3 mM. gaan geleidelijk over in keitjes tot 1 en 2 cM. van dezelfde gesteenten. 3o 3,8— 5,8 M. Evenals 1, fijn zand. 40 5,8—6.8. M. Grof zand als 2, enkele keitjes tot 2 cM. van kwarts, kwartsiet en vuursteen. 50 6,8 — 11,8 M. Fijn zand, nog fijner dan 1 en 3, enkele kwartskeitjes tot i cM., sporadisch glimmerblaadjes. Verscheidene concreties diluviale zand- j steen in situ gevormd. 60 11,8-12,8 M. Ander fijn zand. Minder bont en van meer uiteenloopende korrelgrootte. Vuil door fijn kwartspoeder en een zwak leemgehalte 0,1—0,3, zelfs tot 0,7 mM. Een enkel klein kwartskeitje. 70 12,8 — 15,8 M. Geheel als I en 3, fijn bont zand. 80 15(8 — 17,8 M. Fijn bont zand als het vorige, met eenige stukjes hout en diluvialen zandsteen. 9° 17,8-20,8 M. Fijn, weinig bont zand als 6, korrels 0,1—0,2 mM. en daarboven, zelfs tot 0,7 mM. Tn deze 24 M. diepe boring is dus enkel zand aangetroffen, nu eens wat grover, dan eens wat fijner, met of zonder eenig grint, zooals trouwens te verwachten was. De aandacht wordt eenigszins getrokken door de aanwezigheid van twee zandsoorten, de eene zeer duidelijk bont en van weinig uiteenloopende korrelgrootte, de andere weinig bont, maar zeer ongelykmatig. Het vermoeden ligt voor de hand, dat de eerste afkomstig is uit Glaciaal gelaagd, de tweede uit Glaciaal ongelaagd Diluvium of de keileem, waarmede ze veel overeenkomst vertoont, ook door het ruwe der korrels. Van organische overblijfselen is slechts in 8 een spoor gevonden. Oorspronkelijk was al het zand kalkhoudend, gaandeweg werd de kalk uit de lioogere lagen opgelost en meer en meer in de diepte weder afgezet. Gewoonlijk gebeurt het laatste ongeveer op den grondwaterspiegel. Dat deze tegenwoordig ettelijke meters (+ 10—18 M.) hooger ligt, mag waarschijnlijk met de langzame daling van onzen bodem in vroe- O O gere eeuwen in verband gebracht worden. n o Boring der Nieuwer-Amstelsche Waterleiding tusschen HlLVEKSl'M en IjAREN. Nulpunt 8,4 M. + A.P. 1.1—18,6 M. Matig grof en fijn zand, boven iets grover dan onder. Gemiddelde korrelgrootte 0,5 mM. Tusschen 10 en 17 M. eenige keitjes, vooral van wit kwarts, tot 1 en IJ cM., met een paar van graniet. 18,6—18,9 M. Donker bruine klei met zand vermengd. 18,9—32,1 M. Ruw, wit zand, iets grover dan 1, veel korrels grooter dan 0,5 mM. tot 0,8 en 1 mM. Enkele keitjes tot 1 cM. van wit kwarts, kwartsiet, lydiet en phylliet. 32,1—37,25 M. Grof, lichtbont zand; geleidelijk in fijn grint overgaande; gewone B>ijnkeitjes tot 1 cM. groot, waaronder vrij veel van zandsteen, nevens kwarts. Tusschen 36 en 37 M. een paar korreltjes graniet en veldspaath. 37,25—38,8 M. Zeer fijn kwartszand, hoogstens 0.3 mM. korrelgrootte, zeer zelden 0,5 mM., veel donker grijze en zwarte kiezelscliieferkorrels 38.8—50 M. Grover zand, zelden fijner dan 0,5 mM., plaatselijk zeer veel korrels van 1 mM. en zelfs daar boven, waardoor een overgang tot fijn grint plaats heeft. Hier en daar glimmerblaadjes. Enkele korrels en kleine keitjes veldspaath en graniet. Skandinaafsche gesteenten zijn dus sporadisch aanwezig, zij kwamen vrij hoog voor. Zand was hier weder de hoofd-, grint, bijzaak. Het water der Utrechtsche waterleiding, dat Hilversum van drinkwater voorziet, werd te Soesterberg vroeger uit open bassins vekregen, het was dus oppervlakte-water. In de latere jaren heeft men op die terreinen boringen gedaan, waardoor ook thans het water met veel meer vertrouwen in zijn zuiverheid, den zandbodem onttrokken wordt. Het somtijds optreden van aanzienlijke hoeveelheden ijzer in het leidingwater te Hilversum moet toegeschreven worden aan de hoedanigheid van sommige gedeelten van het buizennet. Belangstellenden, die iets omtrent de boringen op het terrein dier waterleiding wenschen te vernemen, verwijs ik naar de ,,Verhandelingen der Kon. Akad. v. Wetenschappen", tweede Sectie, Deel I, n°. 7, n°. XIII. Het leidingwater te Hilversum wordt geleverd gedeeltelijk uit de prise d'eau te Soesterberg, gedeeltelijk uit de prise d'eau te Baarn. Te Soesterberg hebben de putten een diepte van 15 tot 25 M. op een terrein, dat ongeveer 10 M. + AP. ligt. Te Baarn hebben de putten dezelfde diepte en ligt het ingegraven terrein op ongeveer 5,5 M. -f- AP. Het is hier de plaats eenige analysen te geven van het water, dat op verschillende diepten aan den zandbodem onttrokken is. Doordat de firma Bensdorp mij opdroeg het gehalte aan vaste stoffen te bepalen met 't oog op de vorming van ketelsteen, zijn de analysen door mij meer uitgebreid, en is het daardoor mogelijk een beter oordeel over de filtratie van het water door de zandlagen te verkrijgen. Tn 't Ned. Tijdschrift voor Pharmacie, Chemie en Toxicologie onder redactie van Prof. Wefers Bettink, jaargang 1897 pag. 76 e.v. is de boring tot 50 M. uitvoerig door mij' beschreven. Het water werd steeds door mij zelf opgevangen en daar het bacteriologisch onderzoek alleen plaats kon vinden als de put aan de machines verbonden was, wordt dit hier alleen van op een diepte van 40 M. aangegeven (gemiddeld 11 bacteriën per gram). Bij deze eerste boring aan de fabriek werd van uit een diepte van ongeveer 50 M., uit het leemzand een op een vrucht gelijkend voorwerp opgehaald. Tussehen Laren en Blaricum, waar men in den zomer veel grint graaft, zijn dergelijke .,vruchten" niet zeldzaam. Ze zijn ter grootte van een kastanje, met een harde schil en een vveeke kleiachtige kern of vaak ook met een inhoud, die aan vruchtpitten of zaadjes doet denken. Deze voorwerpen zijn buitengewoon hard; chemisch is ijzer zeer duidelijk aan te toonen. Bij een oppervlakkige beschouwing zal menigeen niet twijfelen of het zjjn versteende vruch- analysen van water van verschillende diepten uit t gooi. Plaats Bensdorp's fabriek Idem 2e proefboring Idem 3e Idem 4e Idem 5e 1 Idem 6e ' Idem 7e Bensd.fabriek] Laren, priseiBussum, priseSoesterb.,prise le proefboring 1898. 1898 j ! boring 1892. ld 'eau v. Amst.jilVauv. Bussum.j d'eau v. Hilv. DiePte 18 —AP. 18 —AP. 19 —AP. 21 —AP. 22—AP. 23.5—AP. 25.5—AP 40 M. —AP. 20.8 M.—AP. Physisch onderzoek. Temperatuur | 10.5° C. 11.2° C. Kluer... zonder zonder zonder zonder geelachtig zonder ; zonder zonder zonder zonder zonder Helderheid zeer troebel opalescent helder opalescent opalescent helder opalescent helder helder helder helder Reuk zonder zonder zonder zonder zonder j zonder zonder zonder zonder zonder zonder Smaak zonder zonder zonder zonder zonder zonder zonder zonder zonder zonder zonder Mikroskopisch onderzoek. leem, amorphe negatief negatief negatief negatief negatief negatief negatief ! negatief negatief negatief lichamen Chemisch onderzoek Vaste stof bij 100° C 0.652 0.126 0.122 0.136 0.132 0.142 0.194 0.210 0.069 0.080 0.076 Gloeiverlies 0.221 0.041 0.039 0.052 0.054 0.068 0.093 0.084 0.013 0.033 0.032 IJzer 0.0025 sporen ; sporen sporen afwezig sporen sporen afwezig J afwezig afwezig afwezig Chloor.. 0.120 0.021 0.017 0.017 0.021 0.021 0.014 0.0 0.015 0.017 0.021 Ammonia aanwezig afwezig afwezig afwezig afwezig afwezig alwezig afwezig afwezig j afwezig afwezig Salpeterigzuur sporen afwezig afwezig afwezig sporen j atwezig afwezig afwezig afwezig afwezig afwezig Salpeterzuur sporen afwezig afwezig afwezig afwezig afwezig afwezig afwezig afwezig afwezig afwezig Phosphoi'zuur afwezig afwezig afwezig afwezig afwezig afwezig afwezig afwezig afwezig afwezig afwezig Organische stof (als Iv Mn 04)... 0.014 0.0045 0.003 0.002 0.0072 I 0.004' 0.007 0.003 0.0026 , 0.0022 0.0019 Totale hardheid (D graden) 13.25 2.55 2.42 2.5 2.5 I 2.8 3.2 3.87 2.52 ] 1.72 ' 0.73 Blijvende hardheid 11.0 1.4 1.15 i.i 1.70 j 1.25 1.4 3.34 — 1.12 0.70 Lood i afwezig afwezig afwezig afwezig afwezig I afwezig afwezig afwezig I afwezig i afwezig afwezig Ï-. • — ^=3 bo ten; de voorwerpen zijn echter niet van plantaardigeti oorsprong, het zijn z.g. klappersteenen, adelaarssteenen, sphaorosideriten, die algemeen in het gemengd diluvium gevonden worden. Volgens de geologen zijn ze ontstaan niet in het diluvium, waarin ze gevonden worden en niet in de tertiaire periode, maar in formaties die veel ouder zijn. De eerst aangegeven analyse heeft betrekking op een proefboring, die in '98 veel te dicht bij den fabrieksschoorsteen gedaan is. De grove verontreinigingen van den bodem daar ter plaatse zijn in de analysen terug te vinden. Zoolang het water van een nieuwe boring niet langdurig afgepompt is, vindt men veelal het physisch voorkomen nog niet zooals voor zuiver water algemeen gewenschten aangegeven wordt. Van een der zes boringen voor de Bussumsche waterleiding heb ik gedurende 2 X 24 uur, om de 6 uur het water geregeld onderzocht, en daaruit gezien, dat na voortdurend afpompen, dag en nacht, het water eerst na 18 uur zijn opalescentie verloor en volkomen helder werd. De oorzaak hiervan moet gezocht worden in de zeer fijn verdeelde klei of leemdeeltjes, die gemakkelijk door de zuiging tusschen de zandkorrelsheen bewogen worden. Uit deze analysen blijkt, dat de Gooische heide uitnemend drinkwater kan opleveren, dat aan de strengste eischen van zuiverheid voldoet. Een were'dstad als Amsterdam betrekt voor een deel haar drinkwater van deze heide, die zoo golvend schoon aan den voet van den eeuwen- en eeuwenouden Trompenberg ligt. Deze streek, waar de bloeiende dorpen Baarn, Hilversum en Bussum, waar de landelijke plaatsen Laren en Blaricum, waar het deftige 's Graveland e. a. op den machtigen zandbodem verrezen zijn, heeft haar belangwekkende natuurlijke historie, zooals in de vorige bladzijden is weergegeven. Thans gaan we over tot het ontledingsproces, waarbij de hardste rotsgesteenten in vruchtdragende akkers worden herschapen. Het meciianiscii-physisch-chemiscu-vitaal proces. De druppel water holt door zijn onafgebroken val het gesteente uit. In grotten, zooals de DechenhÖhle bij Letmathe, vindt men zulke zoogenaamde kleine aquariums, ontstaan door het voortdurend druppelen van 't water. Wanneer het water rgk aan koolzuur is, lost het bij zijn loop door de aardlagen koolzure kalk op, dat zich hier of daar weder in den vorm van talactieten en stalagmieten tot woBderschoone ge¬ daanten of zuilen afzet. De zwaarste gesteenten worden door de kracht, waarmede het water zich voortbeweegt, langzaam verplaatst. Hier worden doorliet water, gesteenten en aardlagen opgelost, daar weder afgezet. De processen der verweering zijn afhankelijk van den aard van den bodem. De veranderingen en ontledingen, die daarbij plaats vinden, zyn alle samen te vatten in een: Mechanisch-phyeisch-chemischvitaal proces. Tot het mechanisch-physisch proces rekent men de uitwerking van het water onder den invloed van warmte of koude. Tot het chemisch proces de werking van het water met zijn oplossende eigenschappen , waarbij het koolzuur en de zuurstof der lucht een groote rol spelen, en tot het vitaal proces alles wat door een dierlyk en plantaardig leven ontstaat. Zoowel warmte als koude, dus de temperatuur en het water leiden het verweeringsproces in. Door de ongelijke uitzetting der verschillende gesteenten en mineralen door zonnewarmte en daarop volgende langzame of plotselinge daling der temperatuur ontstaan er spleten en scheuren, waardoor het gesteente poreus wordt. In de capillaire ruimten dringt het water door en maakt genoemde spleten al wijder en wijder, terwijl door de uitzetting van het water bij het bevriezen nieuwe spleten ontstaan. Aan deze zoo schijnbaar kleine werking moet het hardste gesteente gehoorzamen. In verband met deze o o oppervlakkige poreusheid, wordt het gesteente dat ontleedbare mineralen bevat, aan de werking van de zuurstof der lucht, het water en het daarin opgeloste koolzuur onderworpen. De zuurstof verandert de in het rotsgesteente aanwezige metaaloxydulen in oxyden en daar altijd water aanwezig is, gaat dit proces verder voort onder vorming van oxydhydraten. Het aan kiezelzuur gebonden ijzeroxydule wordt op deze wijze in ijzeroxydhydraat omgezet. Alzoo worden mineralen, die kiezelzuur-ijzer-oxydule bevatten, ontleed en poreus gemaakt (veldspaath, glimmer, hoornblende, augit enz.) De gesteenten als de leiachtigen, de bitumineuse mergels en klei of leemsoorten, die zwavelmetalen bevatten, worden door de zuurstof der lucht en het water in zwavelzure zouten omgezet. Het water lost deze verder op en ten slotte vallen ook deze uiteen. Op de werking van koolzuurhoudend water op aan alcaliën (K Na) en alcalische aarden (Ca Mg) rijke silicaten berust de kaolinisatie, m. a. w. de vorming van kaolin. Die aarden worden door koolzuurhoudend water, waai bij het koolzuur voor een deel uit de lucht, voor een ander deel door mikroorganismen geleverd wordt, onder afscheiding van kiezelzuur in carbonaten en bicarbonaten omgezet, die in water oplosbaar en met het geleiachtig kiezelzuur verder gevoerd worden. Als dan blyft er een waterhoudend aluinaarde silicaat, het kaolin terug. Aan Forchhamraer is deze theorie te danken Dit genoemde proces vindt plaats bij de orthoklas, bestaande uit 1 molecuul kali, 1 molecuul aluinaarde en 6 moleculen kiezelzuur. De omzetting heeft plaats volgens de volgende vergelijking. T^}6S'0!+2H!0 = Kj O 4 Si 02 + (2 Si 02, Al, 03 + '2 H2 O). Door de mechanische werking van het water, door regenval, sneeuw, beken , stioomen en rivieren wordt dit ontleede gesteente naar andere streken vervoerd (WahnschafJ'e). Zuiver orthoklas bestaat uit kristallen , die deels rhotnbisch-zuilvormig (adular), deels tafelvormig of zeszijdig zuilvormig (echt ortoklas) zijn. In granieten en porphyren zijn ze veelal tot tweelingkristallen samen gesmolten. Ortoklas is dus wezenlijk een kaliveldspaath, waarin kalium (zie formule) soms door Na en Ca vervangen is. Het meest voorkomende ortoklas (veldspaath) wordt gemengd aangetroffen in graniet, gneis, syenit en porphyr, ze bouwen gezamenlijk dus de grootste gebergten op (Hochstetler, Bisching). Uit deze enkele voorbeelden zien we, dat de hardste gesteenten door natuurlijke invloeden door een mechanisch-physisch-chemisch proces uit elkaar vallen, door stroomen verder gevoerd worden en op ver afgelegen plaatsen een tijdelijke rust vinden. Op deze wijze is ook onze thans bewoonde streek ontstaan. Dooide verweering der gianietrotsen en wegvoering van hun kwartsgehalte door middel van waterstroomen ontstaan de zandlagen, die hier en ook elders aangetroffen worden; doch een ander bestanddeel van graniet, het veldspaath. kan aanleding geven tot de vorming van kwartsgruis. Groote rotsen en gedeelten van gebergten worden verbrijzeld op de beschreven wijze, ze doen groote en kleine rotsblokken ontstaan, die op hun beurt in fragmenten uiteenvallen en mede bijdragen tot de zandvorming. Zooals we reeds gezien hebben, biedt ook onze streek , „Gooiland" een groot materiaal aan, niet alleen voor het onderzoek, maar ook een materiaal dat uitmuntend dienst doet om de vorming, het ontstaan deigronden te verklaren. Alvorens daartoe over ie gaan, is het van groot belang nevens het mechanisch-physisch-chemisch proces ook het vitaal pioces te leeren kennen, een proces, dat zulk een groote rol speelt in de natuur. We zullen daar de macht van het kleine leeren kennen. De studie der mikro-organismen , die de aarde bewoonbaar maken voor hoogere wezens, voor een planten- en dierenwereld, verdient de belangstelling in hooge mate. In de laatste jaren bij den vóóruitgang der bacteriologie zijn de schitterendste ontdekkingen gedaan, niet alleen in 't belang van den landbouw en de veeteelt, doch ook in 't belang deiindustrie. Onder de mikro-organismen , die in hooge mate de eigenschap bezitten om stoffen op te bouwen, welke voor bet leven dienstig zijn, dus voor de levende plant assimileerbaar zijn, behooren de nitrobacteriën van Winogradsky. Zij kunnen zich vermenigvuldigen in een medium, dat geheel vrij is van organisch gebonden koolstof. Ze onttrekken namelijk de koolstof aan het koolzuur der lucht. Dit was reeds vroeger door Heraeus en Hueppe waargenomen, doch Winogradsky is het gelukt onder de strengste uitsluiting van organische verbindingen daarvan reinculturen te verkrijgen. De groei, vermenigvuldiging en nitrificatie geschiedden normaal, wanneer ! de lucht door H2 S 04 en K Mn O,, van alle organische verontreinigingen beroofd was, daarentegen bleven ze uit, wanneer de lucht door K O H van haar C 02 bevrijd was. Ook Mönz kon dit bevestigen, dewijl het hem gelukte op de hooge, kale rotsen, waar organische stoffen ontbraken, de nitrobacteriën aan te toonen, die aldaar den eersten grond legden voor het ontstaan O O j van een laag, waarop hooger organisch leven mogelijk werd. In den bodem heeft voortdurend een oxydatie van N H3 plaats, dat het. z. g. laatste, eindproduct, deirottende stikstoihoudende zelfstandigheid is. Dit N ll3 gaat over in nitraat, dat alsdan door de planten opgenomen wordt en tot de synthese der proteïnen bijdraagt. Hiermede is de kringloop der stikstof in de natuur afgesloten. Dat gedeelte evenwel van die omwisseling, dat den overgang van N H3 tot N 03 veroorzaakt, was tot voor korten tijd nog onverklaard. Men beschouwde het verloop der ontleding als een chemisch proces, totdat Müller, Schlösing en Münz de vorming der nitraten in verband brachten met mikro-organismen. In een gegloeiden en daardoor sterielen bodem kwam het proces niet tot stand. Warington, E mie li en Munro, hebben dit hoogst interessante onderwerp uitgewerkt, doch het gelukte hun nog niet de reinculturen te verkrijgen der functionneerende organismen. Het niet-slagen vond hierin zijn oorzaak, dat ze uitgingen van een aan organische stoffen rijken cultuurbodem. Eerst later gelukte het Winogradsky de reinculturen te verkrijgen door gebruik te maken van anorganische oplossingen als: ammoniumsulfaat l gr., kaliumsulfaat 1 gr., basisch magnesiumcarbonaat 0,5—1 gr., water tot 1000 gr. Merkwaardig was het, dat bij infectie der NHS oplossing met het nitrificeerende organisme er zich steeds meer nitriet dan nitraat vormde, terwijl in den bodem geen nitriet te vinden was. In de culturen van F rank land bevonden zich evenwel nitrieten, doch geen nitraten. Men kon dit niet verklaren, zelfs door aan te nemen, dat de zuurstof der lucht onvolledig oxydeerde. Winogradsky zag zelfs bij vergrooting der cultuuroppervlakte, waardoor meer zuurstof met de oppervlakte in aanraking kwam, de verhouding tusschen nitriet en nitraat nog ongunstiger voor het nitraat worden. Het hoog gehalte aan nitriet boven het nitraat kon nu verklaard worden, doordat öf het nitrificeerende organisme de oxydatie van NH3 alleen tot nitriet volbracht, terwijl dan de zuurstof der lucht het volgens een chemisch proces tot nitraat oxydeerde, öf dat men hier te doen had met verschillende organismen, waarvan het eene NH3 tot nitriet, het andere nitriet tot nitraat oxydeerde. Warington en Winogradsky hebben dit laatste bewezen. Z|j vonden door gebruik te maken van een kiezelzuren ; voedingsbodem, waarin mineraalzouten gebracht waren, twee mikro-organismen, waarvan de een NH3 tot nitriet oxydeert, terwijl de andere de ammoniumzouten in ?t geheel niet ontleedt, doch het nitriet in nitraat omzet. Uit de latere proeven van O m e 1 i a n s k i en Winogradsky (Juli 99) is duidelijk gebleken, dat de nitrificeerende bacteriën de stikstof der organische verbindingen niet kunnen aangrijpen of ontleden \ doch dat die stikstof eerst gemineraliseerd moet worden , d. i. overgevoerd moet worden in den vorm van ammoniak. Alleen dan, bij afwezigheid der stoffen, die de levensfuncties der specifieke mikroben paralyseeren, begint het nitrificatie-proces. Om dit proces te doen aanvangen, zijn dus specifieke bacteriën noodig, die de organische stikstof onder ammoniakvorming ontleden. Tot deze mikroben behooren de Bacillus Mycoïdes en de B. Mcgatheriurn de Bary, zeer verspreide mikro-organismen, die ik ook meermalen in de verweerende granieten aan de Crailoosche brug vond. Dan treden . na die ontledingen , de Nitrosomonassoorten op en het Nitrobacterium van W i n og r a d s k y. Uit de volgende entingen blijkt, welke ontledingen door de respectieve bacteriën in de gewone alcalisclie verdunde (1:1) Löfflersche bouillon plaats vinden. _ I B. Mycoïdes ■+■ Nitrosomonas -f- Nitrobacterium : Ontstaan van NHS — HN02 — HNOs. De ge- heele cyclus der nitrificatie wordt hier doorloopen. II B. Mycoïdes -f- Nitrosomonas: Vorming van NH3 en HN02. Hier ontstaat dus, ook na maanden lange inwerking, geen nitraat. III B. Mycoïdes Nitrobacterium: Als ontledingsproduct treedt NH3 op, noch HN02, noch HN03 worden gevormd. Het Nitrobacterium komt hier niet tot werking, daar het nitiiet niet aanwezig is. Wordt deze vloeistof met de Nitrosomonas geënt, dan wordt de ontbrekende schakel in den keten van het mikrobiologisch proces ingevoerd, waardoor alle genoemde ontledingen weer plaats vinden. IV Nitrosomonas Nitrobacterium: NHS, HNO,, HN03 worden niet gevormd, daar er geen ontledingen intreden. Ook hier treden door den B. Mycoïdes er in te brengen, weder alle ontledingen op. Alhier vinden we dus een schoon voorbeeld van verdeeling van den arbeid in de wereld der mikroben. Het nitrificatie-proces kan hier, door de een of andere bacterie weg te laten, tot stilstand worden gebracht. De stikstofassimileerende bacteriën bij de Leguminosen en de Mykorhiza 1 der woudboomen geven ons een duidelijk voorbeeld van de „Symbiosede innige samenleving van die mikro-organismen met het weefsel der plant; hier evenwel hebben we met een interessant geval der Mctabiose te doen, d. i. een cyclus van elkaar opvolgende veranderingen wordt waargenomen, een cyclus, waarbij de producten der stofwisseling van de eene bacterie als oxydatie-materiaal voor de andere dient. In den bodem geschieden aldus de volgende niikrobiologische processen. I Ammonisatie: Ammoniak ontstaat uit eiwit, onder den invloed van den B. Mycoïdes en den B. Mcgatheriurn de Bary (prof. Stoklasa). II Nitrosatie: Door de werking van den Nitrosomonas (N. europeae en N. javanensis, een kogelronde mikrobe met kort en lang trilhaar) worden de aminoniumzouten omgezet in nitrieten. III Nitratie: Onder den invloed van het Nitrobacterium, een kleine onbeweeglijke mikrobe, licht groen van kleur, worden de nitrieten tot nitraten geoxydeerd. IV' Azotatie: Een op zich zelf staand proces. Het is een denitrificatie, waarbij het nitraat in nitriet overgaat en waarby tevens stikstof als gas ontstaat. Het is een algemeen voorkomend proces, dat organische stof vereischt- Het stikstotverlies van mest moet ook hieraan toegeschreven worden. Processen I en IV, waarvoor dus organische stof vereischt wordt, kunnen in denzelfden bodem plaats vinden, evenals processen II en III, waarvoor de afwezigheid der organische stof vereischt wordt. Hier hebben we gezien op welke natuurlijke wijze volgens een mechanisch-physisch-chemisch-vitaal proces de hardste gesteenten bezwijken, voortbewogen en ontleed worden, en hoe ze zich zoodanig omzetten, dat er niet alleen een organisch leven mogelijk is, doch hoe een landstreek in den loop der eeuwen ook vruchtbaar wordt. By het aanschouwen der groote gesteenten langs de spoorbaan ' De Mykorhiza zijn (le zuigwortels der woudboomen, die over hun geheele oppervlakte niet een in elkaar gevlochten netwerk vau myceliunidraden bedekt zijn. Dit zwaniweefsel is in o'rganischen samenhang met dea wortelepiderniis en het vegetatiepunt, in welks groei het deel neemt. Frank en de U a r y hebben deze symbiose in verband gebracht met de voeding der woudboomen, waarbij de afgescheiden enzymen der myceliumdradm verhuinusficeerende boschgrouden a simileerbaar maken. Deze het parasitisme tegenoverstaande verhouding valt alzoo onder het begrip der symbiose ot der niutualistische symbiose, waarbij uitgedrukt wordt, dat beide symbionten zich wederkeerig van nut zijn, terwijl het parasitisme dan als een antagonistische symbiose gekenmerkt moet worden. DE NATUUR. Fig. 10. Hilversum-Bussuuische Zanderij- In den zandwal Zandoer en Humus modificaties. Bussnta-Hilversum zou men dat niet vermoeden, doch een nauwkeurige beschouwing van sommige O O O dier eertijds harde rotsblokken, di<- aan den tand , des tijds geen weerstand konden bieden, doet ze kennen ais zeer verweerde gesteenten, die bij geringe drukking op de oppervlakkige liigen reeds tot gruis uiteenvallen. Ik noem hier als voorbeelden: ° Amphiboliet, Basalt, Diabaas, Kwartsiet, Lydiet, Syeniet e. a. Het is mij in het voorjaar en in den zomer van 1899 gelukt, in deze verweerde fijn gewreven rotsgesteenten „Heideplanten" tot een krachtigen groei en ontwikkeling te brengen, zonder eenige toevoeging van meststoffen. (Leontodou autumnalis, Potentilla tormentilla, Campanula rotundifolia, Galium saxatile). Verder heb ik in de maand Maart van 1899 in de spleten der verweerende granieten en basalten, die aan de Crailoosche brug bij den Trompenberg liggen, eenige zaden van de Ornithopusperpusillus I en van de Trifolium repens gebracht, met het gevolg dat eenige planten tot ontwikkeling kwamen en daar dus in die verweerde holten hun voedsel vonden. Wanneer ik in 't algemeen het optreden van wortelknolletjes als een reactief op de correspondeerende Leguminosen-bacterie beschouw, dan bleek, dat in de spleten dezer verweerde gesteenten de Ornithopus- en de Trifolium-bacterie afwezig waren. De verweerende basalten en hoornblendelei vertoonen onregelmatige spleten aan hun oppervlakte, die er uit zien als zeer harde kleistukken die in barsting verkeeren. Brengt men de punt van een mes in de uitwendige spleten, dan vallen die gesteenten bij heen en weer beweging van 't mes gemakkelijk, doch soms ook moeielijk in vele kleinere brokken uiteen. Bij een vochtige weersgesteldheid heerscht er ongetwijfeld in de diepte dier spleten en gangen een bacteriën-leven. In den zeer drocren • ® zomer van 1899 kon ik vooral Subtilis-en Proteussoorten, benevens een enkele maal den Bacillus Mycoïdes en den Streptothrix chromogena Gasperini, een sterken nitrietvormer, daaruit in cultuur brengen 75 * Zooals reeds medegedeeld is, wordt in de Hilversum-Bussumsche zanderij door de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij, volgens een contract met Stad- en Lande van Gooiland, de heide over een groote uitgestrektheid afgezand. Dat dergelijke afzandingen van beteekenis zijn, blijkt uit de hoeveelheid zand, die dagelijks vervoerd wordt. In zeer drukke tijden gaan er 5 treinen per etmaal, ieder met + 40 wagens, die ieder gemiddeld 6 M8. zand bevatten, dus 1200 M8. zand, die van de Gooische heide per dag naar de steden en wegwerken gaan. (Dit is 6-maal de inhoud van het waterreservoir van onzen watertoren.) In minder drukke tijden, waarin ook de zandgravers, die met 7 cent per M3. betaald worden klagen, zooals in Aug. 1899, gaan er slechts 35 wagens per dag. Wanneer we hierbij nagaan, dat een zandgraver 25—40 M3. (in dit laatste geval met extra avondwerk) per dag verwerken kan, dan geniet hij na de verdiende penning een welkome rust. 1 Het afzanden geschiedt zoodanig dat allereerst het eikenhakhout met wortel en al verwijderd wordt, terwijl op dat gedeelte der heide, waard e Calluna vulgaris groeit, de bovenplag over een hoogte van 25 — 45 cM. wordt afgestoken en met de aanhangende donkere aarde naar beneden geworpen wordt. In October 1898 werd bij het afzanden in het Noordelijk gedeelte der zanderij voor de derde maal (de eerste en tweede bij de doorgraving deispoorbaan) een gemetselde put gevonden, die ongeveer een diameter van 1.5 M. en een hoogte van 6 M. had. De daarvoor gebruikte steenen waren 22 cM. lang, 10,5 cM. breed en 4 cM. dik. De put was gemetseld met ongebuilde kalk, die talrijke schelp-fragmenten deed kennen, terwijl na verwijdering der kalk met verdund zoutzuur er mikroskopisch vele organische resten van Phragmites communis te vinden waren. Daar die steenen niet met de hand gevormd waren, doch in vormen, is deze put niet zoo oud als men in de zandery meende. Waarschijnlijk heeft hij gediend als drinkwaterbron voor een kampeerend leger en is later, vóór het vertrek daarvan, wederom met zand aangevuld. Door de wijze van afzanden komt de bovenliggende donkergrijze laag dus eenige meters (6—11) lager op zoogenaamde ruggen te liggen, die later over den zandigen ondergrond, waar het water-niveau reeds op een diepte van 0,5—1,2 M. te vinden is, verspreid worden- Op deze wijze daalt de oorspronkelijke heideoppervlakte vele meters. Door de physische gesteldheid van de heide, waardoor de harde heideplag zeer dicht is, ontstaat er evenals onder water, dus bij onvolledige toetreding der dampkringslucht, een zure humus, die een slechten invloed op onze inlandsche cultuurgewassen bezit. Men vindt in die humus verschillende humuszuren, waardoor ook andere zuren, als zwavelzuur, in vrijheid worden gesteld. Door een kalkbemesting op dezen zuren humus-grond ontstaan er humus-zure zouten, die in vochtigen staat veel gemakkelijker oxydeeren dan de humuszuren zeiven. Reeds Mulder onderscheidde in humus: creenzuur en apocreenzuur, het ' Met het oog op den gezondheidstoestand eener plaats is het van belang te letten op de enorme hoeveelheden zand, die in eenige jaren vervoerd kunnen worden. Hierdoor daalt de bodem over een groote oppervlakte, waardoor de vochtigheidstoestand minder gunstig wordt. Het dorp Bussum ligt thans nog aan het Z. en Z.O. met de sehoone hooge heidegronden verbonden. In den loop der laatste eeuwen is het zand reeds van het N. en W. vervoerd, terwijl in de laatste jaren ook de hooge heide in het Z.O. een kritiek oogenblik gekend heeft. Uit een hygiënisch oogpunt is het raadzaam op zulke groote afzandingen te letten en de aanvragen daartoe van bevoegde zijde ernstig te overwegen. bruine ulminzuuv en zwarte huminzuur, benevens ulmin en huinin, lichamen waarvan men door de moeilijkheid om ze te isoleeren nog zeer weinig weet. Waarschijnlijk kan de levende plant de in water oplosbare humeuse stoffen r»iet direct opnemen. Het waterig extract dezer hoogst samengestelde lichamen kon in ,,waterculturen'' de plant niet voldoende voeden: Gunning gaf' reeds in zijn werk over scheikunde (Dl. II pg. 283) nog dit belangrijke op, dat de humeuse stoffen gemakkelijk ammonia absorbeeren kunnen en dat zoo vast binden, dat ze niet door verwarming met verdunde kali of natron uitgedreven konden worden. Door het mechanisch omwoelen der harde aaide en der heideplaggen heeft de zuurstof der lucht dus beter toegang en wordt de physische gesteldheid van dien bodem verbeterd; verder zal de vermeerderde watertoevoer door capillaire beweging het optreden van een andere planten wereld mogelijk maken. In den loop der jaren heb ik dan ook mijne opmerkzaamheid aan de daar ter plaatse optredende flora geschonken en het groote verschil geconstateerd tusschen de oorspronkelijke heide-flora en de plantenwereld der onbebouwde nieuwere zandgronden. Bij het botanisch onderzoek van het Gooi kom ik hierop uitvoerig terug. In verband met het in cultu irbrengen dezer gronden heb ik eenige chemische analysen gemaakt van de beide grondsoorten, die men bij het afzanden aantrof en verwerkte. Bij de chemische analysen der grondsoorten in 't algemeen wordt de meeste aandacht geschonken aan het kalium-, phosphorzuur-, stikstof-, huinusen kalkgehalte. Behalve deze voor de voeding der plant zoo voortreffelijke stoffen zijn er nog tal van andere, die, hoewel hun gehalte niet in hooge cijfers is weer te geven, toch een groote nawerking hebben. Voor den groei der organen -en weefsels zijn voedende stoffen noodig. Veelal is gebleken, dat voor de plant waardelooze stoffen, de oorzaak waren dat andere verbindingen opgenomen werden. Calciumzouten zouden b. v.: de opneming van K en NH4zouten bevorderen, ze zijn, zooals Strassburger dat uitdrukt: ,,appetit eneyend '. Men weet ook, dat door de Cu-zout-en, die in minimale hoeveelheid in de plant gedrongen zijn, een krachtiger assimilatie en transpiratie optreedt. Bij de bestrijding der plantenziekten, door Fungi veroorzaakt, wordt veelal die werking waargenomen door de toepassing der Bouillie Bordelaise. Door het hooger gehalte aan chlorophyl zijn de bladeren dan ook donkerder gekleurd, waardoor zoowel het koolzuur der lucht tot snelleren opbouw der organische materie, als de daarmede in verband staande versnelde transpiratie een gevolg zijn. Niet minder belangrijk is de nawerking van oplosbare assimileerbare kiezelzure zouten. Kreuzhage en Wolff hebben in een uitvoerige verhandeling (Landwirth. Versuchstationen XXX 160—197 1884) de werking dezer door verweering ontstane silicaten op eenige gramineeën nagegaan, en wel door gebruik te maken van chemisch zuiver kaliumsilicaat. Dit silicaat gaf ook hier de prikkel tot opname der andere verbindingen. De toekomst zal leeren dat er tal van verbindingen bestaan, die een zoogenaamde katalytische werking hebben, waarbij dus sporen van verbindingen, waar men thans nog niet genoeg op let, den prikkel geven tot opname van het gewenschte voedsel. Evenals de proteolytische en oxydeerende enzymen in het levend plantenweefsel. zullen ook de enzymen, die langs mikro-biologischen weg in den bodem ontstaan, bijdragen tot de algemeene ontwikkeling en groei der plant. In bijgaande tabel vindt men de analysen der onderzochte grondsoorten. die bij het afzanden te voorschijn zijn gekomen en die der proetveldjes. Meia ziet daar de veranderingen, die ontstaan zijn door een bemesting met kainiet (900 k. per H. A.), thomasphosphaat (600 k.) en schuimaarde (3000 k). Op deze gronden, waar dus de oorspronkelijke heideplaggen en aanhangende aarde uitgespreid waren, heb ik ter proefneming om den grond stikstofrijker te maken, eenige Leguminosen uitgezaaid en in het daarop volgende najaar daarvan wederom de analysen gemaakt. Op verschillende gedeelten van een terrein werd daartoe een gat van 30 cM. diepte gemaakt , en de wanden loodrecht ter dikte van 5 cM. tot den ondergrond afgestoken. De aarde dezer recht afgestoken gaten werd gemengd en na droging aan de lucht, daarvan de quantitatieve chemische analyse gemaakt. Hierbij werd het regulatief der proefstations als voorbeeld gebruikt. In April 1898 werd het terrein H, aldus voor de cultuur gereed gemaakt, in vakken verdeeld en met Leguminosen bezaaid. Met opzet koos ik daarvoor de vlinderbloemigen, daar deze, zooals bekend is, met hun correspondeerendestikstofassimileerende bacteriën de goedkoope stikstof uit de lucht weten te bemachtigen en daardoor de plant bij de voeding helpen. We zien uit de tabel tevens, hoe moeilijk het is een middelmonster van den te onderzoeken grond te verkrijgen. De analysen 1. K. L. zijn verricht in November 1898 en hebben dus betrekking op i den bodem, waar de Leguminosen gegroeid hebben en die daarna omgespit werd. Niettegenstaande de groote hoeveelheid kalk, die er op gebracht was, reageerde de grond toch nog zuur, terwijl bijna overal fijne korrels kalk teruggevonden konden worden. De ontzuring met schuimaarde vordert dus langen tijd. Het terrein M. was ongeveer een half jaar te voren met knollen bezaaid, door een boertje, die er al heel spoedig „niets inzag 1 oen is de haar daarvan, (want Stad en Lande van Gooiland verkoopt niets), voor 10 jaar door mij aanvaard, met het doel de werkingen in den bodem na te gaan en hoe eenige plantenfamilies zich ge- GROND-ANALYSEN (per 100 gram). Kleur v.d. grond. j Reactie. Humus. |lJzer(F203) Stikstof. PhosphorzuurKalium I Korrels grooter (P2 05) (K20) I danl.ömM. ! I i A. Uitgezochte heideplag van de Calluna ontdaan bruinzwart, zuur 8.GO sporen 0.030 0.0318 0.014 2.2 gespikkeld (Si 02) j B. Heide, die op ruggen ligt ter uitspreiding I lichtbruin j zuur 4.32 jsporen 0.021 0.013 0.016 7.7 C. Zwart stuk aarde uit den j zandwal (humus-inodiflcatie; bruinzwart zuur 8.80 sporen 0.086 0.024 0.018 — D. Zwart stuk zandoer bruinzwart ; zuur 9.77 0.048 — — — — gespikkeld E. Ijzerhoudende bonken ! bruin zwak zuur 4.06 0.298 — — — 2.26 F. Ijzerhoudende bonken j bruinzwart zwak zuur 2.39 0.227 — — — 1.8 G. Afgezande heide vóór de I de bemesting donkerbruin zuur 2.96 sporen 0.028 0.016 0.050 — H. Afgezande heide na de be- bemesting donkerbruin zuur 3.00 sporen 0.053 0.022 0.070 — I. Serradella-grond donkerbruin 1 zwak zuur | 3.50 sporen 0.084 0.036 0.073 5.0 K. Lupinen-grond lichtbruin zwak zuur 4.59 sporen 0.087 0.060 0.061 3.5 L. Klavergrond donkerbruin zwak zuur 4.99 sporen 0.084 0.030 0.060 4.8 M. Veldje van den heerKuhn. grijszwart zwak alral. 6.03 ; sporen 0.151 0.190 0.130 1.1 dragen tegenover het kunstmatig aanbrengen van zouten of van inikro-organismen. De volgende zaden werden op de daarvoor bestemde proefveldjes uitgezaaid: Trifolium repèns, T. kybridum, Lupinus luteus, L. albus, L. angus- tifolius, L. pob/phyllus per enne, Ornithopus sativus, Vicia satioa, Pisurn arvense, I.otus ttliginosus, Lathyrus sylvesfris. e. a. Direct na 't uitzaaien werden de proefveldjes met de correspondeerende stikstofbacteriën bespoten. Die reinculturen verkreeg ik uit de knolletjes deiplanten, die in Sept. 1897 in onderzoek genomen waren. Behalve de Trifolium-soovtevi, die eerst in 1899 goed stonden, groeiden alle planten uitmuntend op. Door de ligging van het terrein, dat aan alle kanten open is, heb ik geen vergelijkende proeven genomen, aangezien de wind de fijne bovenliggende aarddeeltjes met de ingebrachte mikroben zou wegvoeren en daardoor niet-geënte plaatsen op deze wijze toch zou enten. Later bleek mij uit andere proeven, dat hier te veel waarde aan gehecht was. Een stuk hooge omgewerkte zandgrond onder Laren, aan den Hilversumschen straatweg, nabij het St. Janskerkhof, was in 1898 met gele lupinen bezaaid, die uitnemend in dien drogen zandgrond stonden, en zonder enting talrijke wortelknolletjes bezaten. Algemeen vindt men de mikrobe der Lupinen in den zandgrond, 't is het gewas bij uitnemendheid om de dorre heide te ontginnen. Een enting voor dit gewas schijnt dus niet noodig te zijn. Toch viel het mij op, dat de door mij geënte lupinensoorten niet alleen de groote ongesteelde aanzwellingen aan de wortels bezaten, doch dat ze bij enting als ringen tegen elkaar opgeschoven waren. De witte en blauw geënte lupinen hadden do wortelknolletjes meer aan de zijwortels en het onderste gedeelte der hoofdwortels. Een uitnemend gewas werd van de Ornithopus sativus (Serradella) verkregen. Deze werd meermalen afgesneden en groeide overvloedig. Wil men dus op deze terreinen onmiddellijk succes hebben, dan is zij daarvoor aangewezen. Algemeen, doch niet in groot aantal, wordt de mikrobe der Ornithopus sativus en die der Ornithopus perpusillus op de Grooische heide tot Huizen, Laren, Blaricum en Hilversum aangetroffen, (verder strekte het onderzoek zich niet uit). De O. sativus groeit daar niet in 't wild, wel de O. perpusillus. Ik heb op talrijke punten, die later gemakkelijk terug gevonden konden worden en waar schapen niet hinderlijk waren, het zaad der O. sativus uitgestrooid, met en zonder de bovengenoemde kunstmest, slechts over de oppervlakte van een vierk. voet. Later bleek mij, dat hoewel weinig in aantal, de worteltjes knolletjes voortbrachten. Dat uitzaaien was dus te beschouwen als een reactief op de mikrobe der Ornithopus. De met kunstmest behandelde plaats leverde zooals te verwachten was een krachtiger plant op, hoewel deze lang niet vergeleken kon worden met die. welke op meer vochtige plaatsen door zaaien verkregen werd. In zuiver zand, in z. g. zandgaten, die ijzerhou- dend waren, groeide de plant, hoewel klein, toch op, en wel in 't bezit zijnde van slechts enkele knolletjes. Wanneer we de heide goed nagaan en baar plantenwereld beschouwen, dan zien we zelfs op de meest dorre plaatsen de Leguminosen er wortel schieten. Zoo vindt men op plaatsen , die als zeer onvruchtbaar te beschouwen zijn, de Genista pilosa, de G. tinctoria en de G. cinglica, verder de Ornithopus perpusillus en hier en daar, vooral langs wegen en spoorwegen, de Sarothamnus scoparius. Op vochtige plaatsen ziet men krachtig ontwikkelde exemplaren van Medicago Lupulina, Lotus uliqinosus, Vicia angustifolia, V. lathyroïdes en in Huizen de Ononis spinosa, terwijl langs wegen de Trifolium pratehse, T. re pens en T. arvense groepsgewijze aangetroffen wordt. Alle dus vertegenwoordigers van een groote plantenfamilie, die op de correspondeerende stikstofbacteriën reageeren. De Leguminosen verlaten hier, niettegenstaande droogte of dorheid, hun ingenomen plaats niet meer. Alle planten bleken in 't bezit te zijn van een goed aantal knolletjes. die in aantal schijnen toe te nemen met de vochtigheid der groeiplaats. In 't bijzonder was dit waar te nemen bij de Ornithopus perpusillus, die algemeen wordt aangetroffen. Merkwaardig zijn ook de lange worstvormige knolletjes der Genista pilosa, die even droog zijn als de wortels dezer planten; toch schijnen ze hun functie' goed te volbrengen. Daar waar niets anders groeit dan een mos, de Polytrichum piliferum, weet zij, nog in samenzijn met haar mikrobe het noodige voedsel te verkrijgen. Een proef, die mij belangrijk toeschijnt en overtuigend is, is genomen op een terrein van den heer H. Kuhn, nabij Naarden. In 1897 groeide in de nabijheid der suikerfabriek te Naarden, op zwaren zandgrond haver, waar de Ornithopus sativus in uitgezaaid was. Laatstgenoemde plant bereikte toen slechts een hoogte van 6 cM., was geel van kleur en verd ween weder geheel. In 1898 werd op hetzelfde terrein bij wyze van proefneming wederom de Ornithopus sativus uitgezaaid, evenwel zonder haver. De plantjes werden wederom niet veel hooger, bleven dus klein en waren geel, terwijl men slechts hier en daar als bij uitzondering een knolletje aan den wortel aantrof. Het proefveldje was bemest met een mengsel der reeds genoemde kunstmeststoffen. De Heer Kuhn maakte mij hierop opmerkzaam. Ik vermeende toen dat de Ornithopus-hnctevie op die plaats zoo goed als afwezig was en stelde voor, het zaad op nieuw uit te zaaien en de helft van het terrein te enten, hetgeen nog hetzelfde jaar geschiedde. Na verloop van een paar maanden ontving ik van den heer Kuhn twee pakjes. Het eene pakje bevatte Omithopus-Tp\&nt]es. die klein, dun, ijl en nietig waren en waarvan de blaadjes er geelgroen uitzagen. De worteltjes dezer plantjes hadden evenals die van verleden jaar zoo goed als geen aanzwellingen. Het andere pakje daarentegen bevatte plantjes, die het heel wat beter gehad hadden en een groot verschil met de eersten vertoonden. Dit laatste pakje was afkomstig van dat deel van het veldje, dat met de Ornithopus-bacterie door mij geënt was. Uit deze proef bleek overtuigend, dat de gewenschte mikrobe niet in voldoend aantal in dien bodem aanwezig was en dat daarbij tevens de stikstof (zie analyse M.) in een niet- of moeielijk op te nemen verbinding aanwezig was. O O De afbeelding dezer plantjes (fig. 11) is langs fotografischen weg hierboven aangegeven. Zoo zien we, dat er in de natuur voorwaarden van groei aan- of afwezig kunnen zijn. Nog geen tien jaren geleden kon de verklaring van een dusdanig verschijnsel niet gegeven worden en zocht men de oorzaak in allerlei vreemde, niet waar te nemen dingen. Uit dit voorbeeld blijkt overtuigend , dat een zeer klein iets, een mikrobe, die met 't mikroskoop onder sterke vergrooting eerst waargenomen kan worden, een groote plaats inneemt bij de voeding dezer plant, een bacterie, die met de plant innig moet samenleven, met haar dus in symbiotische betrekking moet staan. Langs scheikundigen weg zou deze oorzaak van groei of achterlijken groei niet op te sporen zijn. De ontledingsproducten, die hier in den grond plaats vinden, zijn dus niet alleen van zuiver chemischen aard, maar ook afhankelijk van delevensverrichtingen der mikro-organismen. Deze mikroben in reincultuur zullen den landbouw en de cultuur van grooten dienst kunnen zijn , wanneer ze namelijk goed en juist aangewend worden. Vaak toch gaat het hiermede als met zoovele kunstmeststoffen , ze worden aangewend zonder te weten of na te gaan of ze een gunstige werking zullen voortbrengen. Een ander geval, waarbij de mikroben in den bodem gewichtige voor de plant assimileerbare stoffen doen ontstaan, treft men aan by de Gramineeën. Uit tal van onderzoekingen toch is gebleken, dat een bepaalde plantenfamilie het voedsel in dezen of genen vorm wenscht, en dat op velden of akkers, waar een gewas niet groeien wil, de oorzaak vaak te zoeken is, niet alleen in de meststof, doch ook in de afwezigheid van bepaalde lagere wezens, die de stikstofhoudende organische stoffen in voor de plant gemakkelijk opneembare voedingsstoffen ontleden. Waarschijnlijk zal in de naaste toekomst blijken, dat elk te velde staand gewas een grondsoort met zijn bacteriën-flora bezit, m. a. w. de bacteriën-flora van den bodem staat in nauw verband met de daarop groeiende planten. We hebben gezien, dat bepaalde bacteriën een zeer belangrijke rol bij de omzetting der in den bodem aanwezige nitraten en stikstofhoudende organische stoffen spelen. Stroo en de vaste uitwerpselen der dieren bevat- ten een groote hoeveelheid Furfuroïden, derivaten der Pentosanen, waarin een formylgroep aanwezi'g is en waar het Pentosan-xylan (C, Hs 04) weder een groot deel van uitmaakt. Dooreen hydrolytische werking, door scheikundige binding van water gaat dit Pentosan-xylan over in Pentose-xylose (C5 Hl0 05), dat een uitnemend voedsel is voor lagere wezens. voor die bacteriën, die door hun levenswerkzaamheid de meststoffen en stikstofhoudende organische stoffen zoodanig ontleden, dat de plant die ontledingsproducten onmiddellijk als een gemakkelijk resorbeerbaar voedsel kan opnemen. De onderzoekingen van Stoklasa hebben aangetoond, dat bepaalde bacteriën de eiwitten, dus amidolichamen en de ammoniumzouten (sulfaten en phosphaten) een veel beter voedsel zijn dan de nitraten, om het plasma der Gramineeën op te bouwen. Eenige bacteriën , die bovengenoemde omzettingen volbrengen, de B. Megatherium de Bary (alinit) en de B. Mycoïdïs, heb ik in cultuur gebracht en het mengsel dezer mikroben met een koolhydraat ,,Animoniogeen" of Ammoniakvormer, genoemd. Volgens Stoklasa geeft dit koolhydraat onmiddellijk reeds het noodige voedsel aan de mikroben, waardoor ze energisch beginnen te leven, terwijl later de enzymen in de kiemende zaadkorrel hydrolytische processen verwekken, waaruit weder een uitnemend voedsel voor die bacteriën ontstaat. Fig. 11. Niet geënte en met bacteriën geënte Serradella van het proefveld van den Heer H. K uhn, Zandbergen te Naarden. (.Juli—Sept. 1898). resten van een plantaardig en dierlijk leven, ontleden in een reeks derivaten , die voornamelijk behooren tot de amidozuren der aromatische — en die der vetzurenreeks. Hiernevens ontstaan nog organische basen, ammoniak, lysin , lysatin . arginin, — en tyrosin. Dit ontledingsproces vindt plaats door de inwerking van peptoniseerende enzymen, die door de levende materie der mikroben afgescheiden worden (Salkowski). Verder heeft Bokorny door tal van proeven bewezen, dat de levende plantencel gemakkelijk tyrosin en leucin kan resorbeeren, terwijl B&ssler, Breal en Deheran aangetoond hebben, dat de Proeven met deze mikroben genomen , hebben reeds zooveel geleerd, dat bij juiste toepassing de oogst aanmerkelijk vermeerdert. Op deze wijze wordende stikstofhoudende bestanddeelen van den bodem langzaam en geleidelijk ontleed, zoodat aan de plantin haar krachtigste levensperiode, tijdens den bloei en de vruchtvorming het noodige voedsel toegevoerd wordt. Uit de studie der biologie dezer werkzame bacteriën is gebleken, dat ze tevens het vermogen bezitten, de stikstof uit de lucht te accnmuleeren. Daar eerst sinds kort de opmerkzaamheid op dit mikro-biologisch proces gevestigd is, zijn er hier en daar proeven met die bac teriën genomen , die niet het gevvenschte succes hadden. Men moet toch niet vergeten, dut men nog lang niet een inzicht heeft in de talrijke werkingen in den bodem die, of geleidelijk achter elkaar, of naast elkaar verloopen. Ik herinner hierbij aan de voor de Leguminosen assimileerbare stikstofverbindingen in den bodem , waardoor de plant de Leguminosenbacterie niet tot hulp noodig heeft en daardoor met haar niet in een symbiotische betrekking komt te staan. Om deze reden dragen de vlinderbloemige gewassen in vruchtbare aarde geen of weinig knolletjes. Hiervan uitgaande, heb ik op de meermalen genoemde heide-proefveldjes, waar in 1898 de Leguminosen stonden, in April 1899 de zomerrogge uitgezaaid. Dit uitzaaien vond zoodanig plaats, dat de niet bacteriën geënte rogge en de niet niet bacteriën geënte rogge onder dezelfde voedingsvoorwaarden verkeerden, zoodat bv. de vergelijkende proef plaats vond op een terrein waarop het vorig jaar de lupinen, of de serradella gestaan hadden, onder toevoeging van een halve paardenmestbemesting. Met 't oog op de ontleding der xylose koos ik juist deze mestsoort. terwijl bovendien de geënte graankorrels nog gedompeld werden in een oplossing van ruwe glucose, zoodat de Bacillus Megatherium de Bary en de B. Myco'ides bij hun ontwikkeling voldoende voedsel kregen. Eerst bij de kieming der graankorrels en bij de verhoogde levensenergie der mikroben zal het boven beschreven mikro-biologisch proces ten gunste der voeding voor de plant aanvangen. Behalve de proefneming met paardenmest, heb ik nog in aansluiting met de onderzoekingen aan het Laboratorium te Praag door Prof. S t o k 1 a s a gedaan , O O ' de B. Megatherium de Bciry geënt op beenderenmeel. De Delftsche fabriek van dit meel had door tusschenkomst van den heer Marlet mij daarvan een 100 kilo vrij van kosten ter proefneming toegezondtn, waarvoor ik de directie hier mijn-vriendelijken dank breng. Zooals bekend is, wil men in 't algemeen nog niet aan deze phosphorzuur- en stikstof houdende meststof, doordat de ontleding in den bodem niet zoo gemakkelijk en vlug gaat. Ook hier heeft de toevoeging der beide rottingsbacteriën de gewenschte ontleding bespoedigd. De helft van het beenderenmeel werd aldus met een mengsel van bacteriënreinculturen goed dooreengewreven en bovendien, om van de gelijkmatige menging zeker te zijn, nog door een zeef gewreven. Op een terrein, waar het vorig jaar de Vicia sativa groeide, werd over de helft geënt, en over de andere helft niet geënt beendermeel gebracht, benevens een toevoeging van kainiet op ; beide gedeelten. Hierop werd de niet geënte rogge gezaaid met een resultaat zooals uit onderstaande label blijkt. Per 100 rogg e-a ren. Gewicht Aantal Gewicht dier der van Aren. korrels. korrels. 1 korrel. Geënt beenderenmeel 58.0 gr. 48.0 2276 0.021 Niet geënt beenderenmeel 55. 6 „ 44.9 1 64 0.022 Geënte rogge 48.0 „ 45.2 2376 0.019 Niet geënte rogge.. 42.0 „ 39.2 2020 0.019 Martellin + guano., 61.0 „ 49.4 .'286 0.021 Chrysiet+-guano... 60.4 „ 49.2 2422 0.020 (De zaaikorrel) (x) (12.5) (500) (0.025) In verband met mijne onderzoekingen over tabak en de voeding dezer plant met silicaten, was de Anglo-Conti)ientale-Guanouyerkete Londen zoo vriendelijk mij 100 kilo Martellin tot proefneming in onze tabakstreken toe te zenden. Den heer H a m ni e rschlag, directeur der ,,Kaiserliche Tabak Manufactur" te Straatsburg, komt de eer toe, door jarenlange studie hier een middel gevonden te hebben, waardoor de kwaliteit van inferieure tabakssoorten verbetert, zoowel in brandbaarheid en reuk als in anatomischen bouw. Daar Kreuzhage en Wol ff reeds in 1884 de opmerkzaamheid vestigden op de kiezelzure zouten bij de voeding der gramineeën, heb ik ook met dit nieuwe product, dat in een electrischen smeltoven bij meer dan 2000° C. bereid wordt, en daardoor billijker in prijs is, dan het langs gewonen chemischen weg verkregen zout, eenige proeven met rogge genomen, onder dezelfde voorzorgen als boven reeds aangegeven zijn. Berekend per HA. bracht ik 300 KG. Martellin (kalium-silicaat) op een veldje, waarop het vorig jaar witte lupinen stonden, en 300 KG. Clirysiet (natrium silicaat) op een zelfde perceel, beide onder toevoeging van wat peruguano. Hierop werd rogge gezaaid met een resultaat zooals in de tabel is aangegeven. We zien hier dus uit. dat onder dezelfde voedingsvooi vvaarden de met bacteriën geënte perceelen een hooger opbrengst gaven en dat zoowel de bemesting met martellin als clirysiet een uitnemend gevolg hebben gegeven. De heer Kuhn te Naarden, die eenige dagen voor den oogst mijn proefveldjes bezocht, kon het verschil der geënte en niet geënte perceelen onmiddellijk waarnemen. Voor zijne op ervaring steunende kennis en zijne zeer gewaardeerde hulp breng ik hem hier mijn vriendelijken dank. Eenige honderde roggearen werden van uit het midden der veldjes afgesneden en na eenige dagen gelegen te hebben, voor de hand afgeknipt en Volgens de opgaven in de tabel onderzocht. We moeten hierbij bedenken, dat we te doen hebben met afgezande heidegronden , waar niets anders op groeien dan de bekende Leguminosen , de Erigeron canadensis, de Epilobium angustifolium , de Plantago lanceolota. de Senecio vulgarin, de lllecebrum verticillatum, de Sagina procumbens, eenige Gramineeën en andere weinig eischende planten. Het is dus raadzaam het gewicht der roggearen en der korrels op zich zelve te beschouwen en niet te vergelijken met rogge afkomstig van reeds lang in cultuur zijnde gronden. Het afgezande heidegedeelte tusschen Hilversum en Bussum bezit een groot voorrecht door zijn physische gesteldheid van den bodem, door de plaats gegrepen omwoeling van de steenharde heideplaggen en door de vochtige geaardheid. waardoor een intensief bacteriënleven mogelijk is, een leven zooals kunstmatig is verwekt en beschreven. In de nabijheid van „Jan Tabak" is eveneens een proef genomen met granen die kunstmatig geënt waren. Bij de ontkieming der korrels en later in de maand Juni was daar een zeer groot verschil zichtbaar, dat men op de lage heide niet waarnam. Het geënte veld was toen donker groen, het niet geënte veld creel Later waren die verschillen niet meer O na te gaan. Het komt mij dan ook voor, dat een vochtige bodem medewerkt om de bacteriën te doen functionneeren m. a. w.: Het bacterienleven hangt samen met de vochtige gesteldheid van den grond. In een drogen zandgrond, zooals we in 't bijzonder in den zomer van 1899 gehad hebben, waren de levensvoorwaarden voor tal van mikroben niet aanwezig. Zoo moeten we ook de plaats gegrepen verandering in den bodem op den hoogen zandgrond nabij „Jan Tabak" beschouwen. De oorzaak der teruggaande, of tot stilstand gebrachte werking der mikroben moet toegeschreven worden aan de ongunstige levensvoorwaarden , waardoor die bacteriën den latenten of sporenvorm aangenomen hebben. Een ander geval, dat mij bekend geworden is, had betrekking op de enting van haver. De Heer J. W. Dingemans, te Rossum, had de goedheid mij het volgende, met zijne toestemming ter publiceering, mede te deelen: ,,De haver werd gezaaid op uiterwaardsch land, ,,dat uit lichten kleigrond bestond, en gemiddeld „l^ M. boven het rivierwater lag. De eene helft van „dat land werd bezaaid met geënte, de andere helft „met niet-geënte, haver. Reeds direct na de opkomst ,,werd een verschil waargenomen, 't geen zóó sterk „uitkwam, dat ieder die het zag, mij vroeg wat ik ..er toch aan gedaan had. Ik werd tamelijk wel uitgelachen , vooral door degenen, die vóór het zaaien ,,de entstof gezien hadden. 1 Het was hun geheel „onbegrijpelijk dat zoo iets kon voortgebracht worgden. Met cijfers kan ik U helaas niets aantoonen, „omdat de haver bij 't. inhalen op elkaar geladen „werd.'' Uit deze proeven hebben we gezien , dat er behalve de omzettingen van zuiver scheikundigen aard, ontledingen plaats vinden % die door levende wezens verwekt worden; we hebben gezien hoe „Gooiland' is ontstaan, hoe de rotsgesteenten door een ,,Mechanisch-Physisch-Ohemisch-vitaal" proces ontleed worden en hoe liet volgens den tegen woordigen stand der chemische en biologische wetenschappen mogelijk is, de natuurlijke ontledingen in den bodem te versnellen en alzoo mede te werken 01x1 gronden voor een cultuur geschikt te maken. I11 een volgend gedeelte zullen we de rijke flora van het Gooi leeren kennen en hoe onder de tegenwoordige omstandigheden de verspreiding der planten plaats vindt. 1 Deze entstof had ik samengesteld door de sporen der genoemde bacteriën met een poeder af te wrijven. Van dit poeder werd 20 gram in een fleschje tot verbetering van den oogst, voor 2 H. A. afgegeven. Later is het mij gelukt, dit poeder te comprimeeren, zoodat thans 40 pastilles voldoende zijn voor 1 H. A. „DE FLORA." Aan Prof, Dr, C, ft, J, ft, Oudemans, Het is mij een hoogst aangename taak, dit gedeelte van mijn onderzoek, 't. welk de flora van het Gooi tot onderwerp heeft, aan U Hoog Geleerde j Ou de mans! op te dragen. Een halve eeuw hebt gij uw beste krachten besteed om het jongere geslacht tot de studie deiplantenwereld op te wekken. Wanneer ik mij een tiental jaren geleden terug denk, herinner ik mij nog levendig de opgewektheid, waarmede Gij in de vroege morgenuren Uwe I colleges in de plantensystematiek gaaft, en tevens dat Gij de kunst verstondt 0111 de zoogenaamde droogheid van het onderwerp door Uwe boeiende voordracht te doen vergeten. De gunstige ligging mijner woonplaats in een natuur, die veel te aanschouwen en te overdenken geeft, is aanleiding geweest, dat ik, in hetgeen hier wordt waargenomen, getracht heb wat dieper door te dringen. De flora van het Gooi, hoewel niet zoo rijk als die van andere streken, verdient toch in hooge mate onze belangstelling, en al moge ons diluvium als ^eei- onvruchtbaar staan aangeteekend, toch zijnde planten, welke daarop waargenomen worden, talrijker en belangrijker dan men oppervlakkig vermoeden zou. Moge Gij, Hoog Geleerde Oude mans, in dit onderzoek en in de daaraan verbonden studie, een bewijs vinden mijner erkentelijkheid voor Uwe raadgevingen en hulp, die ik steeds van U mocht ontvangen. Zooals ik in de inleiding van ,,Gooiland" reeds schreef, heeft de flora van dit gedeelte van Nederland mijne aandacht in hooge mate getrokken. Wanneer ik mij eenige jaren terug denk, dan was de hooge heide, nabij de tegenwoordige halte der wedrennen en nabij den watertoren, met berken en eikenhakhout begroeid. Het was daar een schilderachtig plekje gronds, vanwaar men in noordelijke richting de ligging van Bussum en Naaiden, en bij heldere lucht in N. \V. richting de hooge torens van de hoofdstad des rijks aan den horizon zao- verrijzen. Tusschen dat hakhout en op de open plaatsen van dezen heidegrond hadden eenige Ericaceae, Compositae, liosi/Iorae en Leguminosae een plaats gevonden, terwijl het helder witte Rijnkwarts tusschen de struikheide den opmerkzamen bezoeker te denken gaf. Nog geen 8 jaren waren verloopen of die hooge heidegrond met zijn rustig lommerrijk laantje was verdwenen. Een laag zand van ongeveer 10 Meter hoocr o O | ging mede verloren en werd naar den jongeren alluvialen veenachtigen bodem, op eenige mijlen afstands in N.W. richting weggevoerd. Op deze heide is men op nieuw met een groote afzanding aangevangen, waardoor thans een vierkante kilometer van den diluvialen bodem is bloot komen te liggen. ÖO In verband met deze verandering, heeft zich daar een nieuwe flora ontwikkeld (zie Afd. VI). Voor de inundatiewei ken der stad Naarden, een drietal eeuwen geleden, werden in den omtrek eveneens groote hoeveelheden zand verwijderd, zoodat de lage landen om deze vestingstad ook een andere flora bezitten dan de hoogeren dus droger gelegen terreinen. Volgens historische bescheiden, zouden de zware eikenbalken in het Raadhuis te Naarden, dat in 1601 gebouwd is, afkomstig zijn uit de Gooilandsche bosschen , die bij de ontwouding in den loop der eeuwen verdwenen zijn. Naarmate de middelen van verkeer toenamen, de vrachtkosten verminderden en het vervoer daardoor gemakkelijker werd, is de diluviale bodem hier en daar physisch veranderd. Ik noem hier de gedeeltelijke inpoldering van het Naarderineer, de afzandingen tusschen Naarden en Bussum; Bussum en Hilversum; sGraveland en Hilversum; Hilversum en Maartensdijk; de grint- en leemontgravingen in de dorpen Laren, Blaricum, enz. De bodem is op sommige plaatsen van 't Gooi dus over een groote oppervlakte gedaald en physisch veranderd, zooals in het geognostisch gedeelte is beschreven. Behalve door de veranderingen in ligging dezer O PO O terreinen, die hier vochtig, daar droog en hoog gebleven zijn, zooals in de zanderij nabij de Crailoosche brug te Hilversum en de afzandingen onder Naarden en 'sGraveland, is ook door den aanvoer van gronden uit andere provinciën het bestaan eener andere flora mogelijk geworden. Als voorbeelden noem ik den aanleg van wegen door de zanderijen, die met kolensintels der locomotievenloodsen uit Winterswijk, Utrecht, Amsterdam, Alkmaar enz. hard gemaakt worden; het aanbrengen van vervoerbare vuilnis van andere plaatsen; het verbeteren der gronden nabij de woningen der ploegbazen van de H. IJ. S. M.; waardoor klei en aarde uit Gelderland. Utrecht en andere provinciën met de terugkeerende zand wagens worden aangevoerd; het aanvoeren van klei- en aarde-afspoelsel der suikerbieten van de fabriek nabij Naarden, in die omgeving tot grondverbetering aangewend, enz. enz. In die gronden en tusschen die sintels en vuilnisstoffen , bevinden zich niet zelden de voor kieming vatbare zaden van wilde, doch ook van cultuur- en veredelde planten. Als voorbeelden der laatsten dienen: Helianthus annuus, Papaver Marcelli, de verwilderde Ocnothera Latnarckiana, die zich in de zanderij in 't Spaanderswoud oostwaarts verspreidt, enz. enz. Zeer zeker hebben er groote veranderingen in de o o flora alhier in de laatste 200 jaren plaats gegrepen , en niet het minst na de opening van den Oosterspoorweg in 1874. Voor zooverre ik zulks in de litteratuur heb kunnen nagaan, zijn wy het eerste omvangrijke onderzoek aangaande de flora van Gooiland verschuldigd aan Dr. Willem Jan Knijf, die in 1621 twee deeltjes het licht deed zien, waarvan het eerste de geschiedenis, het tweede de flora van 't Gooi behandelt. In latijnsche verzen bezingt hij daarin den roem dezer landstreek. Het oorspronkelijk werk is moeieljjk te krijgen, daar er slechts twee exemplaren van bestaan, één in het Britsch Museum te Londen en één in de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage. Notaris A. Perk te Hilversum ontving in lang vervlogen tijden van een zijner bekenden een afschrift van 't exemplaar, dat zich in het Britsch-Museum bevindt. In 't jaarverslag der 26e vergadering der Ned. Bot. Vereeniging, op 5 Juli 1872 te Hilversum gehouden, wordt het volgende vermeld: ,,Wordt ter tafel gebracht een afschrift eener door Dr. W. J. Knijf in 1621 in latijnsche verzen „te Amsterdam uitgegeven Flora van Gooiland, ,,toebehoovende aan den lieer Notaris Perk te Hil,,versum, en door dezen welwillend aan de vergadering ter inzage aangeboden." In hetzelfde verslag dier vergadering wordt melding gemaakt van een door Dr. J. A. van Hen gel te Hilversum geschreven Flora van Gooiland. Het tweede deel van Knijf's arbeid boezemt ons meer belang in dan het eerste, omdat de flora van 't Gooi daarin behandeld wordt. Volledig kon die behandeling wel niet zijn, omdat K n ij f's doel hierin bestond, de waargenomen planten naar hare therapeutische waarde te schetsen, zoodat hij met voordacht al dezulke oversloeg, waarvan hem de nuttigheid niet gebleken was. Prof. Oudemans heeft, door gebruik te maken van de werken van Dodonaeus, de Lobel en Clusius, de door Knijf gebezigde namen met de hedendaagsche nomenclatuur en systematiek in overeenstemming gebracht, /.ooals bv. blijken kan uit het Ned. Kruidk. Archief 2e Serie, 3e Dl. Ie stuk 1878, waaruit het volgende lijstje werd overgenomen. Spiraea Ulmaria L Prati regina. (Knijf) Geum urbanum L Cariophilata. Potentilla Anserina L Argentina. ,, Torinentilla Sibth. Tornientilla. Comai-um palustre L Pentaphyllum. Agrimonia Eupatorium L . . Agrimonia. Alchemilla vulgaris L Pesleonis et sanicula. Sanguisorba officinalis L.... Bipennula major. In het geheel beschrijft Knijf 195 planten. Zij werden voor verreweg het grootste gedeelte door mij weergevonden. Indien men de plantenlijst van Knijf vergelijkt met de werken van oudere auteurs, dan blijkt dat genoemde auteur voor 't eerst gewag maakt van: Ornithopus perpusillus. Oomarum palustre. Valerianella olitoria. 1 Crepis biennis. Calluna vulgaris. Hydrocharis Morsus ranae, zoodat li ij voor den ontdekker dezer soorten op Nederlandschen bodem gehouden mag worden, (Oudemans). Van later tijd dagteekent een opgave der namen van planten, die door de Heeren Oude mans, Suringar, v. d. San de Lacoste, de Bruijn, Hinxt, Post en Abeleven op een excursie (7 Juli 1872) in de dorpen Hilversum, Laren, Blaricum en Huizen zijn waargenomen. Zij zijn te vinden in 't Ned. Kruidk. Archief I 1874 pg. 3o4 e. v. Verder gaf Dr. -J. F. v. H e n g e 1 in de ,,Geneeskundige Plaatsbeschrijving van het Gooiland" pg. 21 (1875), een vergelijking van een gedeelte onzer flora met die van Knijf's flora van 't Gooi. Tot de samenstelling eener meer volledige 1 ijst van Gooiland's flora werd een poging gedann door de Heeren Abeleven te Nijmegen, D. Wattez te Naaiden en de Beucker te Watergraafsmeer. Ten slotte vermeld ik een lijst, bevattende 81 namen van Phanerogamen en Cryptoqamen, die door den Hoogleeraar Hu go de Vries in 1889 is opgesteld. Zij bevat 67 planten, die in 't Gooi zijn waargenomen, waarbij valt op te merken dat de algemeen voorkomenden er met stilzwijgen werden o voorbij gegaan. Deze ,.Bijdrage tot de Flora van het Gooi" is in het Kruidk. Archief V 3e stuk te vinden. Den Heeren Bier haalde r te Baarn enDocters van Leeuwen te Bussum heb ik een lijstje der plantennamen van Knijf toegezonden, die niet door mij in 't Gooi werden teruggevonden, met verzoek mij te doen weten of soms één of meer dier planten door hen werden waargenomen. Voor hunne bereidvaardige tusscbenkomst om op deze wijze tot. meer nauwkeurigheid te geraken , breng ik hun hier mijn vriendelijken dank. Ook den Heer Kok Ankersmit te Apeldoorn mijn hartelijken dank voor de welwillendheid om mijn „Herbarium Gooilandicum" te controleeren. De namen der planten, door Knijf beschreven, zullen door mij van een teeken worden voorzien. Ik wensch de flora van het Gooi in acht afdeelingen te verdeelen , op grond van het verschil dat er in de flora dier onderdeelen valt op te merken. I. Het Naakdermeer en zijn Omgeving. Moerasgrond. Achillea Ptarmica L. Cirsium anglicum D. C Caltha palustris L. Cineraria palustris L. Comaruni palustre L. Hypericum tetrapteruni Fr. Lysimachia Nummularia L. Malachium aquaticum Fr. Potentilla procumbens Sibth. Pedicularis sylvatica L. ,, palustris L. Phragmites communis Trin. Polystichum cristatum Rth. t> Thelypteris Sw. Ranunculus Flammula L. » Lingua L. Rubus idaeus L. (wal). Stellaria uliginosa Murr. Sonchus palustris L. Typha angustifolia L. » latifolia L. Veronica scutellata L. Viburnum Opulus L. (wal). II. ,,De Meent". Lage vochtige afgezande gronden, gedeeltelijk weiland, tusschen Bussum en 's-Graveland. Carex panicea L. Eriophorum vaginatum L. Gentiana Pneuraonanthe L. Hydrocotyle vulgaris L. Hypericum Elodes L. Listera ovata R Br. Littorella lacustris L. Lycopodinm inundatum L. Lysimachia thyrsiflora L. Myrica Gale L. Nartheciura ossifragum Huds. Orchis latifolia L. » Morio L. Pilularia globulifera L. Platanthera bifolia Rcbb. Rhinanthus minor Koch. Salix repens L. Scirpus fluitans L. Succisa pratensis Mncb. Thymns Serpyllum L. var. alb. Viola palustris L. III. De Zeekust. Naarden, Valkeveen, Huizen, benevens de daaraan grenzende hoogere gronden. Anagallis arvensis L. Aster Tripolium L. Elymus arenarius L. Eryngiuin campestre L. » maritiraum L. Erythraea pulchella Pr. Grlaux maritima L. Honkenya peploïdes Ebrb. Ononis spinosa L. Raphanus raaritimus Sm. Salsola Kali L. Scirpus maritimus L. Spergularia media Pr. Statice elongata L. Trifolium fragiferum L. Triglochin maritimum L. IV. Zandbergen. Lage afgezande gronden, deels boschgrond, nabij Naarden (particulier). Azolla filiculoïdes Lnik. Aegopodium Podagraria L. Claytonia perfoliata Donn. Doronicum Pardalianches L. Datura Stramonium L. Eupatorium cannabinum L. Geranium Robertianum L. Hieracium vulgatum Fr. Hieracium tridentatum Fr. Lathyrus pratensis L. Lemna arrhiza L. Lysimachia vulgaris L. Scrophularia nodosa L. Stachys palustris L. y sylvatica L. Stenactis bellidiflora A. Br. V. Spaandkrswoud. Hooge en lage zandgronden, zanderijen, nabij 's Graveland. Astragalus glycyphyllos L. Botrychium Lunaria Sv\r. Geranium pratense L. Lycopodium clavatum L. Oenotbera Lamarckiana Ser. Saponaria officinalis L. Verbascuin pblomoïdes L. VI. Bussum—Hilversumsche Zanderij. Lage vochtige zandgronden. Carex leporina L. Corrigiola littoralis L. Drosera intermedia Hayne. » rotundifolia L. Epilobium angustifolium L. Hydrocotyle vulgaris L. Illecebrum verticillatum L. Juncus obtusiflorus Ehrh. » sylvaticus Rch. Lotus uliginosus Schk. Lycopodium inundatum L. Marchantia polymorpha L. Medicago Lupulina L. Ornithopus perpusillus L. Phragmites communis Trin. Salix repens L. Typha angustifolia L. » latifolia L. Vicia angustifolia Roth. » sepium L. » Cracca L. VIL „Groeneveld". Lage zandgronden en boschgrond nabij Baarn. Alchemilla vulgaris L. Convallaria majalis L. Euphrasia officinalis L. Listera ovata R. Br. Majanthemum bifolium Schmidt. Osmunda regalis L. Pirola rotundifolia L. Veronica Beccabunga L. VIII. DK Hkide. Hooge onbebouwde zandgronden. Avena cavyophyllea Web. » flavescens L. » praecox P. B. Calluna vulgaris Salisb. Carex aren aria L. » pilulifera L. Cuscuta Epithymum L. Galium saxatile L. Genista anglica L. » pilosa L. Gnaphalium dioicum L. Hieracium Pilosella L. Leontodon autumnalis L. Ornithopus perpusillus L. Thymus Serpyllum L. Viola canina. » tricolor. Mijne ,,Flora van Gooiland" kan natuurlijk geen aanspraak maken op volledigheid. Ik heb mij dan ook voorgenomen het onderzoek voort te zetten om later de uitkomsten daarvan meds te deelen. Het teeken f beteekent, dat de planten door K n ij f beschreven en door mij teruggevonden zijn , terwijl het teeken * dezulke aangeeft, die niet met zekerheid verdwenen zijn en dus wellicht nog plaatselijk kunnen worden aangetroffen. De indeeling heeft plaats gehad naar het voorbeeld van Prof. Dr. A. W. Eichler's Syllabus. (Berlijn 1890). De Thallophyten en Bryophyten, die mikroskopisch onderzoek vereischen en moeielijker te vinden zijn, zyn in onderstaande lijst niet opgenomen, terwijl de „Reeksen" en de ,,Famili6n" der Phanerogamen, welke in het Gooi niet vertegenwoordigd zijn, eveneens niet zijn aangegeven. De aanduiding van de verspreiding der planten heeft plaats gehad, zooveel mogelijk van Bussum uit als centrum, zoodat o.a. : Cerastium triviale Lk. Straatweg Bussum — Gooische Boer, beteekent, dat die plant te vinden is langs den hoofdweg van Bussum naar den „Gooische Boer". Viola canina L. Op vochtige Heide, Bussum — Hilversum , dat die plant groeit op de heide , tusschen Bussum en Hilversum, enz. A. CRYPTOGAMAE. FUNGI. 1 SCHIZOMYCKTES. 2 Leiocarpus vernicosus. In dennenbossclien in t Spaanders woud. I Spumaria alba. Beukenhaag nabij Flevorama. iStemonitis fusca lioth. Idem. ^ Tubulina cilindrica Dec. Huize Jachtlust te'sGra- veland. Eumycetes. Ascomycetes. Cordyceps ophioglossoïdes. Parasietisch op Elaphomyces muricatus, op Jachtlust, s Graveland en 's Gravelandschen weg nabij ,,Walden". Peziza leporina. Langs den grintweg Bussum Hilversum en op Zandbergen. Helvella lacunosa. Bella vista. Valkeveen, onder hakhout. Morchella esculenta. Leeuwenlaan nabij 's Graveland. JSiitrula paludosa. Praamgracht bij Scest— Baarn. Basidiomy celen. Amanita muscaria. 's Gravelandschen weg. Bussum op boschgrond, Trompenberg. Bosch v. Bredius. Amanita pvella. s Gravelandschen weg naby Bussum. Armillaria viellea. Baarnsche bosschen . de \ uuische. Boletus edulis 's Gravelandschen weg nabij Bussum , boschgrond. Boletus luteus. Heide, Bussum. Cantharellus aurantiacus. Spaanderswoud, lrom- penberg, Groeneveld. Clavariaaurea. Zandbergen , plaatselijk, boschgrond. Clavaria rosea. Greneveld, Baarn, tusschen het gras, plaatselijk. Clavaria falcata. Heide bij Cruysbergen,'s Graveland, plaatselijk. Clitocybe nebularis. Heide achter 't bosch van Bredius. Collybia butyracea. Trompenberg, Hilversum op boschgrond. Collybia cirrhata. 's Gravelandschen weg, Hilversum. Cortinarius elatior. Groeneveld, Baarn, boschgrond. Daedalea quercina. Op eikenstam, Spaanderswoud. Grandinia granulosa. Op eikentakjes, melkhuis, bosch van Bredius. Ilebeloma claviceps. 's Gravelandschen weg Hilversum, boschgrond. 1 Deze Fungi zijn op nat. grootte en in kleuren afgebeeld in mijn Herbarium Gooilandicum \erzameld. 2 De Myxomycetes of slijmzwammen, een onderafdeeling der Schizomycetes, die vroeger reeds in het dierenrijk geplaatst waren, zijn daar thans weder in teruggebracht en als Mycetozoa of zwamdieren aangegeven. Hypholoma, suhlateritium. Spaanderswoud, 's Graveland boschgrond. Hypholoma fasciculare. Spaanders woud, boschgrond. Lactarius rufus. 's Gravelandschen weg. Hilversum, boschgrond. Laccaria laccata. Zandbergen boschgrond,plaatselijk. Lepiota granulosa. Baarnsche bosschen. » procera. Melkhuis, bosch van Bredius. Marasmius scorteus. 's Gravelandschen weg, 's Graveland, boschgrond. Mycena rugosa. Spaanderswoud, boschgrond. Panus stipticus. Op de wond vlakte van gekapt eikenhout, Groeneveld. Pholiota squarrosa. Baarnsche bosschen. Polyporus frondosus. Op den stam van een eik. Groeneveld. Polyporus Weinmannx. Op eikenhout, Groeneveld. zeldzaam. Polysticfvs versicolor. Op eikenhakhout, Groeneveld . Psalliota campestris. Baarnsche bosschen. Russula cyanoxantha. Groeneveld, Baarn, boschgrond . Russula fallax. Tusschen eikenhakhout, Spaanderswoud . Stropharia neruginosa. Groeneveld, Baarn, boschgrond . Tricholoma personatum. Hilversumschen grintweg, eikenhakhout. Tricholoma saponaceum. Trompenberg, Hilversum, boschgrond. Tricholoma sordidum. Trompenberg, Hilversum, boschgrond. Tricholoma spermaticum. Hilversumschen weg, tusschen eikenhakhout. Tricholoma variegatum. Baarnsche bosschen. Heidepark. Cyathus striatus. Corverlaan, Hilversum. Lycoperdon excipuliforme. Laan. bosch van Bredius. » gemmatum. Heide, Bussum, algemeen. » pusillum. Hilversumschen weg, water¬ toren , algemeen. Phallus impudicus. Corverbosch, Hilversum. Scleroderma vuig are. Heide. Bussum. Lichenes. Baeomyces roseus. Heide, Bussum. Cladonia cocci/'ara. Tegen boomschors, Groeneveld. » rangiferina. Algemeen op heidegrond. lmbricaria sp. Tegen boomschors, Groeneveld. Peltigera canina. Boschgrond bij Groeneveld. Ramalina sp. Tegen boomschors, Groeneveld. Hepaticae. Fegatella conica. Zanderij Six, langs slooten. Ajarchantia po ymorpha. Zanderij bij de Crailnosche brug. Riccia /luit mis L. Zanderij bij de Crailoosche brug. » glauca L. Spaanderswoud. Mlsci . Atrichum undulalum. Heidepark, Hilversum. Fissidens taxi/olius. Nabij het Naarder meer. Mniumn Stellare. Zandbergen, boschgrond. PolyIridium piliferum. Algemeen op open heide. » commune. Zanderij bij Hilversum. » juniperinum. Idem. Equisetinaf. . f Equisetum arocnsa l. Zandbergen, zandgrond. Equisetum palustre Zandbergen , vochtigen zandgrond . Lycopodinae. Ly co podium clavatum L. Op ééne plaats in 't Spaanderwoud. De plant schijnt sints 1875 te verdwijnen, daar v. Hengel opgeeft: Lycopodium clavatum laat zich overal vinden, waar maar heide in Gooiland te zien is". Lycopodium inundatum L Algemeen in ,,dc Meent" en de zanderij bij de Crailoosche brug. Lycopodium Selago L. Op dezelfde plaats als de L. clav. Selaginella (spinulosa?) Groeneveld. Baarn, bosschen lage Vuursclie. Filicinae. Asplenium Filix femina Rth. Slootkant 's Grave landschen weg, 'sGraveland. t v Ruta muiaria Ij. Op bouwvallige huizen in Naarden ; brug Galgensteeg Naarden. Blechnum Spicant With. Langs slooten, Groeneveld, Baarn. fOsmunda regalis L. Als de vorige. f Poly podium vulgare L. Op boomstronken, Groeneveld, Baarn; in wilgenboomen Stationsweg, Bussum. Polystichum crisfatum Rth. Tusschen 't gras, Naardermeer. t ,. Filix mas Rth. Als de vorige. ,, spinulosum D. C. Langs slooten, Naardermeer. „ Thelypteris iSw. Als de vorige. Pte ris aquilina L Tusschen hakhout, Groene veld, Baarn. Bot) ychium Lunaria Sw. Grintweg Bussum— Hil rersum. Azolla filiculoïdes Lmk. Slooten op Zandbergen, Naarden. Pilulavia globulifera L, Meent, Bussum, 's-Graveland. B. PHANEROGAMAE. 1e Afd, Gymnospermae, conifekae. Abies alba Mill. Baarnsehe bosschen, aangeplant, soms verwilderd. Larix decidua Mill. 't Hoogt van t Kruis; aangeplant en verwilderd, Hilversum. Juniperus communis L. Heide, kamphoeve, plaatselijk, Bussum. Picea excelsa Lmk. Baarnsehe bosschen , aangeplant. Pinus Pinaster Art. Spaanderswoud, bij de zanderij, aangeplant, 's-Graveland. Pinus syloestris L. Plaatselijk op heide; Spaanderswoud, aangeplant, Bussum -'s-Graveland. Taxus baccata L. Groene veld, aangeplant, Baarn. 2'6 Afd, Angiospermae, le klasse. Monocotyleae. Ie Reeks. Liliiflokae. Liliuceae. Allium oleraceum L. Tusschen hakhout, Valkeveen, Naarden. „ vineale L. Galgensteeg, Naarden. Asphodelus fistulosus L. Bouwland, station Hilversum. Convallaria majalis L. Boschgrond, Groeneveld, Baarn. Majanthemum bifolium Schdl. Zeekant, Oud- Valkeveen, Naarden. Narthecium ossifragum Huds. Langs een sloot,, Meent, Bussum—'s-Graveland. Omithogalum umbellatum L. Tusschen gras, aan een sloot op Zandbergen; één exemplaar. Amaryllidaceae. Galanthus nivalis L. Bosch nabij Groeneveld, Baarn. Juncaceae. Juncus bufonius L. Zanderij, Bussum—Hilversum. „ cong lomer at us L. Idem. „ effusus L. Aan de Westzijde van het Naarder- meer. „ Gerardi Loisl. Meent te Huizen. ,, glaucus Ehrb. Aan een sloot te s-Graveland. lamprocarpus Ehrb. Aan de Westzijde van het Naardermeer. „ obtusi/lorus Ehrb. Zanderij Bussum—Hilversum. „ squarrosus L, Vochtige heide, Hilversum — Laren. supinus Mnch. Vochtige zandgrond, Groeneveld, Baain. „ sylvaticus Reich. Zanderij, Bussum Hilversum. Luzula campestris L). C. Zandgrond, binnenweg, Bussum—Jan Tabak. „ multi/lora Lej. Vochtige zandgrond, Bussum— Hilversum. Iridaceae. ■jrIris Pseudacorus L. Langs de sloot Galgensteeg, Naarden. 3e Reeks. Spadiciflokae. Typhaceae. tTypha angustifolia L, Het Naardermeer. „ lati/olia L. Id. Sparganium simplex Huds. Id. -j- ,, ramosum Huds. Sloot,Meent, Bussum. Araceae. Acorus Colamus L. In een sloot, Meent, Bussum. tCalla palustris L. Moerasgrond, Ankeveen—Kortenlioef. 1 Lemna arrhiza L. In een vijvertje op Zandbergen, Naaiden. Ze komt plaatselijk tusschen Lemna minor voor. \Lemna minor L. Sloot, Galgensteeg, Naarden. ,, polyrrhiza L. Id. Najadaceae. Polamogelon densus L. In een sloot te Laren. ,, gramineus L. Meent, Bussum. „ lucens L. Naardermeer, in gegraven kanalen. „ natans L. Id. „ perfoliatus L. [n een sloot tusschen Spaanderswoud—'s Graveland. „ pusillus L. Naardermeer, in gegraven kanalen. 4e Reeks. Glumiflorae. Cyperace ae. Carex acuta L. In een poel tusschen Ke verdijk — 's Graveland. „ arenana L. Op de heide bij den watertoren, Bussum. „ disticha Huds. Vaarwater tusschen Kever- dijk- 's Graveland. „ /lava L. Meent, Bussum. „ glaucu Scop. Id. ,. leporina L. Zanderij Bussum—Hilversum. „ muricata L. Langs den weg Laren—Blaricum. ,, panicea L. Meent, Bussum. „ paniculata L. ld. „ pilulifera L. Heide bij den watertoren, Bussum „ Pseudo-Cyperus L. Sloot bij den watertoren, Bussum. „ riparia Curt. In een sloot op Zandbergen, Naarden. „ vuig ar is Ir. Zanderij Bussum—Hilversum. 1 Hoewel deze plaatsen niet tot het üooi gerekend worden, is, met het oog op K n ij f's arbeid, de plant hier aangegeven. Eriophoiuiu anyustifolium Holh. Lage afgezande ,, heide, Bussum—Hilversum. ,, vaginatum L. Meent, Bussum. fHelcocharis multicaulis Sm. Heide Hilversum— Laren. ,, palustris R. Br. Sloot, watertoren Bussum. Scirpus caespitosus L. Zanderij Bussum—Hilversum. „ /luitans Ij. Meent, Bussum. ,, lacustris L. Id. ,, maritimus L. Aan een sloot bij Valkeveen, Naaiden. Gramineae. Agrostis alba L. Langs den weg Laren—Naaiden. ,, ,, var maritima G. Mey. Heide Bussum— Hilversum. stolonifera L. Op de heide Bussum— Hil versum. ,, vul garis With. Op zandig bouwland, Laren. Aira caespilosa L. Langs een sloot te Blaricum. ,, llexuosa L. Heide, Bussum—Laren. ,, uliginosa Whe. Op vochtigen grazigen zandgrond , Zandbergen. Alopecurus geniculatus L. Zanderij. Bussum—Hilversum. ,, pratensis L. Langs den weg Laren— Naarden. Anthoxanllium odoratum L. Op grazigen zandgrond, Zandbergen. Arrhenatherum elatius M.K. Weg van Drafna. naar Valkeveen, Naarden. Apera Spica venti P.B. Tusschen rogge, Trompenberg, Hil versum. Avena Caryophyllea Web. Zandgrond, Valkeveen. „ flavescens L. Eemnesser-weg, Baarn. ,, praecox P.B. Zandgrond, binnenweg Bi\ssum-Jan Tabak. Briza media L. Op grazigen zandgrond, Valkeveen, Naarden. Bromus mollis L. Langs den weg Laren — Huizen. ,, secalinus L. Tusschen rogge, Trompenberg, Hilversum. t ,1 sterilis L. Langs den weg Laren—Huizen. Calamagrostis lanceolata Roth. Langs een sloot, 's Graveland. Corynephorus canescens P.B. Zandgrond, Crailoo, Huizen. Cynosurus cristatas L. Op grazigen zandgrond, Valke veen. Dactylis glomerata L. Op zandgrond, Zandbergen. Elymus arenarius L. Aan het strand te Valkeveen. Festuca bromoïdes Kch. Zandgrond, Spaanderswoud. ,, elatior L. Maria-heuvel, Meent, Bussum. ,, Myuros Ehrb. Droge zandgrond, Huizen. ,, ovina L. Op drogen heidegrond, Bussum— Hilversum. Glyceria aquatica Whlnbg Langs een sloot, Nieuwsteeg, Baarn. ,, dislans Whlnbg. Zeepier te Huizen. „ /luitans R.Br. Op vochtig grasland, Zandbergen. Hier och loa odorata Whlnbg. Vaart Keverdijk— 's Graveland. Holcus lanatus L, Tusschen gras op Zandbergen. ,, mollis L. In een weiland, Baarnsehe dijk. Hordeum murinum L. Vlietlaan, Bussum. fLolium perenne L. Straatweg Bussum—Gooische Boer. * „ temulentum L. Nardus slricla L. Heide, watertoren, Laren, fPhalaris arundinacea L. Aan een sloot op Zandbergen. fPhragmiles communis Tr'xn. Id. Phleum pratense L. Zaadsehuur op Zandbergen. Poa anmia L. Hnizerweg, Bussum. „ pratensis L. Straatweg, Laren. ,, trivialis L. Lindelaan, Bussum. Rhynchospora alba Vahl. Heide, Bussum-Hilversum. ,, fusca R. et Sch. Id. Setaria viridis P. B. Op bouwland, zanderij Bussum— Hilversum. Tiiodia decumbens Bernh. Heide, Huizerooo-, ) o " Huizen. Triticum acutum D. C. Onbebouwde zandgrond, Valkeveen. ,, repens L. Op open zandgrond Bussum. 6e Ref.ks Gynandrae. Orchidaceae. Epipaclis lati/olia A l. Straatweg Bussum—Hilversum. 1 Astera ovata R. Br Meent, Bussum. Orchis latifoiia L. Id. ,, macidata L. Id. „ Jiorio L. Id. Platanthera bifolia Rchb ld. 7e Ref.ks Helobiae. Juncaginaceae. Triglochin maritimus L. Kade te Huizen. ,, palustris L. Naardermeer. Alismaceae. \Alisma Plantago L. Sloot bij den watertoren, Bussum. „ ranunculoïdes Sloot nabij 't Naardermeer. Butomus umbellatus L. Sloot op Zandbergen. Sagittaria sagillifolia L. Sloot nabij den watertoren, Bussum. llyd rocharitaceae. Elodea canadensis Casp. Sloot te 's Graveland. f Hyd> ocharis Mot sus ranae L. Sloot op Zandbergen. Stratiotes aloïdes L. Id. 2e Klasse Dicotyleae. Ie Onderafd, Choripetalae (incl, Apetalae), le Reeks. Amentaceae. Cupuliferae. Alnus glutinosa Gaertn. Langs slooten, Meent Bussum. Betula alba L. Op de heide geplant en verwilderd. Carpinus Betulus L. In 't bosch van Bredius, Naarden. Castanea vesca Gaertn. Zandbergen. Corylus Avellana L. Bosch van Bredius, Naarden. Fagus sylvatica L. Id. Quercus Robur L. Id. en anderen, aangeplant. Juglandaceae. Juglans regia L. Op boschgvond, Zandbergen. Myricaceae. fMyrica Gale L. Nabij een sloot, Meent Bussum, plaatselijk. Salicaceae. Salix alba L. Langs een sloot Naarden—Bussum. „ Caprea L. Langs een sloot op Zandbergen. ,, cinerea L. Meent, Bussum. ,, purpurea L. Drafna bij Naaiden. ,, repens L. In de zanderij Bussum—Hilversum. ,, viminalis L. Langs een sloot op Zandbergen. 2e Reeks Urticinae. Urticaceae. Cannabis sativa L. Spiegel bij den 's Gravelandschen weg nabij den vijver. ■\Humulus Lupulus L. Galgensteeg, Naarden. \Parietaria officinalis Ij. In een haag te Laren. Urtica dioica L. Straatweg Jan-Tabak, Naarden. | „ urens L. Straatweg Bussum—Naarden. Ulmaceae. Ulmus campestris L. In lanen, Bussum (aangeplant.) 3e Reeks Polygoniae. Polygonaceae. \ Polygoniim amphibium L. Op vochtig zandig bouwland, Zandbergen, f „ aviculare L. Stationsweg, Bussum. „ Convolvulua L. Zandig bouwland, „ Zandbergen. ,, Fagopyrum L. Langs wegen , Baarn. f „ Hydropiper L. Zanderij Bussum—Hil¬ versum. ,, lapathifolium L. Op een akker te Laren. „ laxum Rchb. Langs slooten, ver¬ lengde Oosterstraat, Baarn. ,, minus Iluds. Bouwland stationsweg, Bussum. ,, nodosum Pers. Bouwland, Zand¬ bergen. f ,, Persicaria L. Id. f Rumex Acetosa L Tusschen hakhout, Jan-1 abak— Naarden. f ,, Acetosella L. Zanderij Bussum—Hilversum. „ crispus L. Sloot bij den watertoren,Bussum. ,, IlydrolapatJium Huds. Sloot langs Swa- nenburg, 's Graveland. „ oblusifolius L. Straatweg Jan-Tabak— Naarden. f ,, pratensis M. et K. Tusschen hakhout, Rotonde Blaricum. 4e Reeks Centrospermae. Chenopodiaccae. Atriplex lalifolia Whlb. Bouwland, Trompenberg, Hilversum. Blitum glaucum Prod. Bouwland, Blaricum. Chenopodium album L. Op zandig bouwland, Trompenberg, Hilversum. * ,, bonus Henricus L. „ ficifoHurn Sm. Zanderij Bussum— Hilversum. „ glaucum L. Op zandig bouwland, Laren. ,, polyspermum L. Wilhelminapark, Baarn. Salicornia herbacea L. Meent, Huizen. ISalsola Kali L. Idem. Amarantaceae. Amarantus Blitum L. Trompenberg, Hilversum. Caryophyllaceae. f Agrostemma Githago L. Bouwland, Zanderij, Bussem—Hilversum. Arenaria serpyllifolia L. Grintweg Bussum—Hilversum. Cerastium arvense L. Straatweg Laren—Blaricum. „ glomeratum Thuill. Bouwland, Trompenberg Hilversum. „ triviale Lk. Straatweg Bussum—Gooisclie Boer. Corrigiola littoralis L. Bouwland, zanderij Bussum—Hilversum. Holosteum umbellatum L. Wilhelminapark, Baarn. Honkenya peploïdes Ehrb. Strand Valkeveen Illecebrum verticillatum L. Zanderij Bussum— Hilversum. Lychnis diurna ISibth. Beschaduwde zandgrond, Zandbergen. „ Flos cuculi L. Vochtige boschgrond, Zandbergen. „ vespertina Sibth. Tusschen hakhout , Valkeveen. Malachium aquaticum Fr. In vochtige kuilen, Zandbergen. Moehringia trinervia Clairv. Nabij den overweg der spoorbaan, Baarn. Sagina procurnbens L. Heide, watertoren Bussum. „ subulata Wimm et Gray. Heide Bussum— Hilversum. tSaponaria officinalis L. Zanderij, Spaanderswoud. Scleranthus annuus L. Zandgx-ond, Valkeveen. Spergnla arvensis L. Zandgrond, Trompenberg, Hilversum. ,, Morisonii Boreau. Noorderengh, Baarn. Spergularia media Fr. Nabij de pier te Huizen. ,, marginata D. C. Meent, Huizen. ,, rubra Pers. Mariaheuvel Bussum. Stellaria glauca With. Sloot Naardermeer. t ,, graminea L. Langs wegen in 'tdorp, Baarn. ,, Holoslca L. Tusschen gras bij het Naardermeer. t ,, media Dill. Straatweg Bussum — Gooische Boer. ,, uliginosa Murr. Meent, Bussum. Portulacaceae. Claytonia perfoliata Donn. Algemeen in een kweekerij op Zandbergen, doch cok plaatselijk hier en daar in t Gooi in enkele exemplaren verspreid. Montia minor Gmel. Groeneveld, Baarn. ,, rivularis Gmel. Meent, Huizen. 5e Reeks. Polyc.vrpicae. Ranunculaceae. * Adonis aestivalis L. Batrachium divaricatum Schrk. In een sloot te 's-Graveland. Caltha palustris L. Aan een sloot op Zandbergen, fFicaria ranunculoïdes Moench. Tusschen hakhout aan den straatweg bij Jan Tabak. *Myosurus minimus L. Ranunculus acris L. Tusschen gras op Zandbergen, t ,, bulbosus L. Op zandgrond, Trompenberg, Hilversum. ,, Flammula L. Op moerassigen grond, Naardermeer. ,, Lingua L. Id. „ Philonotis Ehrh. Nabij den tol, Baarnsche dijk. f ,, repens L. Zandig weiland aan den tol Eemstraat, Baarn. ,, sceleratus L. Aan een sloot, Meent, Bussum. fThalictrum jiavum L. Id. Nymphaeaceae. ■\Nuphar luteum Sm. Vaart langs de Meent Bussum. tNymphaea alba L. Id. 6e Reeks. Rhoeadinae. Papaveraceae. \Chelidonium majus L. Onder struikgewas bij den ingang van Zandbergen. fPapaver Rhoeas L. Onbebouwde zandgrond, Huizerweg, Bussum. Fumariaceae. Corydalis claviculata Pers. Tusschen eikenhakhout, Spiegel, Bussum. fFumaria officinalis L. Op bebouwden zandgrond, Zandbergen. Cruciferae. *Barbaraea vulgaris L. tBrassica JVapus L. Op zandig bouwland (verwilderd?) Laren. t nigra Koch. Huizerstraatweg (verwil¬ derd?) Bussum. t „ Rapa L. Op zandig bouwland (verwilderd?) Huizerstraatweg, Bussum. Cameline sativa Tr. 's Gravelandsche weg, 's Graveland. tCapsella Bursa pastoris Mnch. Huizerstraatweg, Bussum. Cardamine hirsuta L. Op zandig bouwland, Jan Tabak. t ,, pratensis L. Op vochtig grasland, Zandbergen. ,, sylvatica Lk. Op boschgrond, Trompenberg, Hilversum. \Cochlearia officinalis L. Op zandgrond nabij het strand, Valkeveen. Draba verna L. Op de heide naby den watertoren, Bussum. ■\Diplotaxis tenuifolia D. C. Weg langs den spoorweg, station Bussum. Erysimum cheiranthoides L. Op zandig bouwland, Zandbergen. I*arsetia incana R. Br. Langs den spoorweg Bussum—Hilversum. Iberis omara L. Op zandig bouwland, Spaanderswoud. fNasturtium amphibium R. Br. Aan een sloot, Meent, Bussum. t „ officinale R. Br. Id. „ palustre D. C. In een sloot te Blaricum. „ sylvestre R. Br. Op vochtig grasland, Zandbergen. Nesliapaniculata Desv. Op zandig bouwland, Spaanderswoud. Raylianus maritimus Sm. Overweg, kweekerij nabij 't station Bussum. ,, Raphanistrum L. Op zandig bouwland, Trompenberg, Hilversum. Senebiera Coronopus Poir. Baarnsche dijk, Baarn. fSinapis arvensis L. Op zandig bouwland, Laren, fSisymbrium Alliaria Scop. Zandbergerlaan, Zandbergen . ,, Irio L. Straatweg Bussum—Hilversum, t >> officinale Scop. Zanderij Bussum — Hil¬ versum . * ,, Sophia L. ,, Thalianum Gay et Monn. Op zandig bouwland, Laren. Teesdalia nudicaulis R. Br. Op onbebouwden zandgrond, Jan Tabak. Thlaspi arvense L. Op onbebouwden zandgrond, suikerfabriek Naarden. Turritis glabra L. Op zandig bouwland, Hilversum 's Graveland. 7e Reeks Cistiflokae. Violaceae. Viola canina L. Op vochtige heide, Bussum Hilversum. „ lancifolia Thore. Id. f „ odorata L. Langs den spoorweg bij den sluitboom, Baarnsclie weg, Hilversum (zeldzaam). ,, palustris L. Meent, Bussum. f „ tricolor L. Heide Bussum—Laren; „ ,, var. arvensis. Id. Droseraceae. ■\Drosera intermedia Hayne. Zanderij bij de ijsbaan, Hilversum. ,, rotundifolia L. Id. Hypericaceae. Hypericum Elodes L. Aan een plas op de Meent, Bussum. -j- „ perforatum L. Langs den binnenweg Bussum—Jan Tabak, •j- ,, quadranguluni L. Langs bet water in de Zanderij, Spaanderswoud. „ telrapterum Fr. Langs een sloot bij liet Naardermeer. 8e Reeks. Columniferae. Tdiaceae. Tilia grandifolia Ehrb. Zandbergen. ,, parvifolia Ehrb. Spaanderswoud. Maloaceae. tAlthaea officinalis L. Tusschen riet langs den Eemdijk, Baarn. iUalva crispa L. Baarnsche dijk, Baarn. •j- ,, sylvestris L. Langs de wallen te Naarden 1 f „ vulgaris Fr. Langs den binnenweg Bussum— Jan Tabak. 9e Reeks. Gruinales. Geraniaceae. Erodium cicutarium -L'Herit. Op zandig bouwland, Huizerweg—Bussum. Geranium lucidum L. Langs een haag op den Trompenberg, Hilversum. „ molle L. Op zandig bouwland, Jacht- lust, 's Graveland. ,, pliaeum L. Naby Groeneveld, Baarn. ' Daar de fortificaties van Naanlen door geen burger betreden mogen worden dan met toestemming van den Minister van Oorlog, is de flora der wallen niet onderzocht. Geranium pratense L. Spaanderswoud. ,, pusillum L. Huizerweg, Bussum. ,, Robertianum L. Op boschgrond, Zandbergen. Oxalidaceae. Oxalis stricta L. Op zandig bouwland, stationsweg, Bussum. lle Reeks. Aesculinae. Sapindaceae. Aesculus Hippocastanum L. Zandbergen. Aceraceae. Acer Pseudoplatanus L. Spaanderswoud. Polygalaceae. ■\Polygala vulgaris L. Langs den straatweg bij den watertoren te Bussum. 12e Reeks. Frangulinae. Aquifoliaceae. Rex Aquifolium L. Vijver bij den 'sGravelandschen weg, Bussum. Rlxamnaceae. Rhamnus Frangula L. Tusschen hakhout bij Valkeveen. 13e Reeks. Tricoccae. Euphorbiaceae. Euphorbia Hetioscopia L. Op zandig bouwland, stationsweg, Bussum. * ,, Lathyris L. f „ Peplus L. Op zandig bouwland , Trom¬ penberg, Hilversum. Callitrichaceae. Callitriche autumnalis L. In een sloot nabij den Baarnschen dijk. „ hamulata Kütz. Kanaal in het Naardermeer. ,, vernalis L. In een sloot nabij het Naarmeer. 14e Reeks. Umbelliflorae. Umbelliferae. ■\Aegopodium Podagraria L. Op beschaduwden boschgrond, Zandbergen. Aethusa Cynapium L. 't Kamp bij 't gebouw der Vrije Gemeente, Baarn. \Angelica sylvestris L. Langs slooten op Zandbergen, fAnthriscus sylvestris Hoffm. Tusschen hakhout, Galgesteeg, Naarden. „ vulgaris Pers. Sporadisch door geheel Baarn. . Apium graveolens L. Aan de stille zijde van de 's Gravelandsche vaart, plaatselijk , 's Graveland. Berula angustifolia Koch. In ondiepe slooten op Zandbergen. Carum Bulbocastanum Koch. Op vochtig bouwland, Baarn. Chaerophyllum temulum. Tusschen hakhout, Valkeveen. Cicuta virosa L. Aan slootkanten op Zandbergen. *Conium maculatum L. f Daucus Carota L. Langs de buiten wallen van Naarden. Eryngium campeslre L. Zeestrand te Yalkeveen. •\ ,, marilimum 1Meent aan de zee te Huizen. Helosciadium inundatum Koelt. Meent te Bussum. Heracleum Sphondylivm L. Beschaduwde boschgrond, Zandbergen. •\Hydrocotylevulgaris L.Zanderij Bussum, Hilversum. Oenanthe fistulosa L. Langs een sloot, Meent, Bussum. „ Lachenalii Gmel. Langs den Baarn- schen dijk. „ Phellandnum Lmk. In een sloot, Meent, 's Graveland. Pastinaca sativa L. Op open plaatsen tusschen hakhout, Yalkeveen. *Petroselinum sativum Hoffm. (wild?) tPimpinella Saxifraga L. Langs den weg, Gooische Boer—Laren. fSium latifolium L. Langs slooten te 's Graveland. Thysselinum palustre Hoff'm. Langs slooten op Zandbergen. Torilis Anthriscus Gmel. Tusschen hakhout, Huizerweg, Bussum. Araliaceae. Hedera Helix L. Tegen hoornen, 't Hoogt van 't Kruis, Hilversum. 15e Reeks. Saxifraginae. Crassulaceae. tSedum acre L. Op open zandgrond bij den watertoren , Bussum. ■j- ,, purpureum Lk. Tusschen hakhout te Laren (niet in bloei waargenomen). reflexum L. Tegen de buitenwallen van Naarden. fSempervivum tectorum L. Op daken te Laren. 18e Reeks Myktiflorae. Onagraceae. Epilobium angustifolium L. Op open zandgrond, Zan der ij B u ssu m — Hilversum. hirsutum L. Langs slooten bij 't station Naarden—Bussum. montanum L. Zandbergerlaan, Zandbergen. parviporum Schreb. Id. roseum Schreb. Corverbosch, Hilversum. Oenothera biennis L. Op bebouwden zandgrond. Zandbergen. Oenothera Latnarckiana Ser. Op open zandgrond nabij de zanderij in 't Spaanderswoud. De plant verspreidt zich in de omgeving tusschen 't kreupelhout. Alleen op deze plaats gevonden. Halorliagidaceae. Hippuris vulgaris L. In slooten bij het Naardermeer. Mynophyllum spicatum L. In slooten te 's Graveland. Lythraceae. fLythrum Salicaria L. Langs een sloot op Zandbergen. Peplis Porlula L. Meent, Bussum. 20e Reeks. Rosiflorae. Rosaceae. fAgrimonia Eupatorium L. Op open zandgrond nabij Valkeveen. Alchemilla arvensis Scop. Tusschen rogge, Trompenberg, Hilversum, t „ vulgaris L. Tusschen gras nabij Groe- neveld, Baarn. tComarum palustre L. Meent nabij het Naardermeer. Crataegus monogyna Jacq. Boschgrond, 't Hoogt van 't Kruis, Hilversum. „ Oxyacantha L. Nabij het Naardenneer. F rag aria vesca L. Tusschen hakhout, straatweg Bussum—Hilversum. ■\Geum urbanum L. Tusschen kreupelhout bij Valkeveen. ■\Potentilla Anserina L. Op zandig bouwland, Stationsweg Bussum. ,, argentea L. Langs den straatweg Gooische Boer—Naarden. ,, inelinata Vill. var. virescens. Zandgrond nabij 't station Bussum. ,. norvegica L. Op zandig bouwland , Zandbergen. Slechts één exemplaar gevonden. ,, procumbens Sibth. Tusschen gras nabij het Naardermeer. f „ Tormentilla Schrk. Op de heide bij Bussum. Prunus Padus L. In 't bosch bij 't Hoogt van 't Kruis, Hilversum. Iiosa canina L. In een haag te Laren. Rubus fruticosus L. Zanderij Bussum-Hilversum. ,, idaeus L. Wal langs het Naardermeer. *Sanguisorba ojfieinalis L. Sorbus Aucuparia L. Spiegel, Bussum. tSpiraea Ulmaria L. Langs de sloot, Galgensteeg, Naarden. 21e Reeks. Legt minosae. Papilionaceae. Astragalus glycyphyllos L. Spaanderswoud nabij i Jachtlust. Zij schijnt in 1899 verdwenen te zijn. Alleen op deze plaats waargenomen. Ervum hirsulum L. Bij een haag, Trompenberg, Hilversum. fGenista anglica L. Heide bij de Crailoosche brug, Hilversum. „ pilosa L. Id. ,, iinctoria L. Id. Lathyrus pratensis L. Tusschen gras op bosch- grond, Zandbergen. Lotus corniculalus L. Zanderij Bussum— Hilversum. ,, uliginosus Schk. Id. ■\Medicago Lupulina L. Id. * „ saliva L. Melilotus alba Desr. Vaart weg, Hilversum. ,, arvensis Wallr. Zanderij Bussum~Hilversum, tusschen sintels. Eén exemplaar gevonden. * ,, officinalis Willd. fOnonis spinosci L. Meent. Huizen. ■\Ornithopus perpusillus L. Heide tusschen Laren en Blaricum. ,, sativus Brot. Zanderij Bussum—Hil¬ versum. ■\Sarothamnus scoparius Kocli. Langs den spoorweg Bussum —Hilversum. f Trifolium arvense L. Nabij de Wilhelminaschool, Bussum. ,, filiforme L. Straatweg Bussum—Hilversum. ,, Jragiferum L. In een weiland nabij het strand te Valkeveen. ,, hybridum L. Tusschen gras op Zand¬ bergen. f „ pratense L. Straatweg Bussum—Hil¬ versum. ,, procumbens L. Zanderij Bussum—Hil¬ versum. i ,, repens L. Tusschen gras, Huizerweg, Bussum. Ulex europaeus L. Langs den spoorweg naby de zes-woningen, Baarn. \Vicia angusti/'olia Kolh. Op zandgrond, Zandbergen. ,, „ var. Bobartii. Id. ,, Cracca L. Tusschen hakhout by Jan Tabak, t ,, hirsuta Koch. Tusschen hakhout, Gralgesteeg, Naarden. ,, lathyroïdes L. Zandgrond nabij Drafna. ,, lutea L. Raaiweg, Hilversum. * ,, sativa L. (wild?) ,, sepium L. Op zandig bouwland, Laren, t ,, tetrasperma Mnch. Galgensteeg, Naarden. ,, villosa Rth. Zanderij Bussum—Hilversum. T Onderafd, Sympetalae, le Reeks. B i c o h n e s. Ericaceae. •j-Calluna vulgaris Salisb. Algemeen op de heide. Erica Tetralix L. Hier en daar op de heide. Pvvla minor L. Tusschen het gras op Groeneveld, Baarn. t „ rotundifolia L. Id. Vaccinium Myrtillus L. Op boschgrond, Trompenberg, Hilversum. ,, Viüs idaea L. Boschgrond tegenover 't station Baarn. 2e Reeks. Primulinae. Primulaceae. f Anagallis arvensis Lj. Op zandig bouwland, Laren. * ,, caerulea Schreb. Glaux maritima L. Strand nabij Valkeveen. Jfotionia palustris L. In een sloot bij de Meent te Bussum. fLysimachia Nummularia L. Wal om het Naardermeer. ,, thyrsiflora L. Meent, Bussum. f ., vulgaris L. Langs slooten op Zandbergen. Samolus Valerandi L. Meent, Bussum. Plumbaginaceae. Armeria elongata Hoffm. Tusschen gras nabij het strand te Valkeveen. 4e Reeks. Contohtae. Oleaceae. Fraxinus excelsior L. Bosch by 't Hoogt van 't Kruis, Hilversum. Ligustrum vuig are L. Tusschen hagen op Zandbergen. Gentianaceae. *Erythraea Centaurium Pers. „ pulchella Fr. Tusschen gras in een weiland nabij Valkeveen. fGcntiana Pneumonanthe L. Meent, Bussum. Limnanthemum nymphaeoides l.h. In een sloot nabij Flevorama. Menyanthes trifoliata L. Wal om het Naardermeer. 5e Reeks. Tubiflorae. Convolvulaceae. ■\Convolvulus arvensis L. Langs den Huizerstraat- weg, Bussum. t v sepium Ij. Tusschen hakhout, Galge- steeg, Naarden. tCuscuta Epithymum Ij. Op Calluna vulgaris bij den watertoren, Bussum. Asperifoliaceae. *Cynoglossum officinale L. *Lithospermum officinale tLycopsis arvensis L. Op zandig bouwland, bosch van Bredius, Naarden. Myosotis caespitosa Schultz. Oosterheide, Baavn. ,, hispida Sckdl. Op zandig bouwland, Spaanderswoud. ,, intermedia Lk. Op zandig bouwland, Laren. f ,, palustris L. Aan een sloot nabij Drafna, Naarden. versicolor Sm. Op zandig bouwland, Spaanderswoud. ■\Sympliytum officinale L. Op vochtig graslandbergen. Solanaceae. Datura Stramonium L. Verschijnt cp één plaats telken jare in een 20-30 tal exemplaren. Op zandig bouwland, waar 's winters bieten ingekuild worden, Zandbergen. *Hyoscyamus niger L. ■}■Solanum Uulcamara L. Langs een sloot op Zandbergen. f ,, nigrum L. Op zandig bouwland, Zanderij Bussum—Hilversum. 6e Reeks Lauiatiflorae. Scrophulariaceae. Digitalis purpurea L. Tusschen hakhout in den overtuin van de uitspanning Groeneveld, Baarn. fEuphrasia officinalis Ij. Tusschen vochtig gras op Groeneveld, Baarn. ■fLinaria vulgaris Mill. Zandweg, melkhuis, bosch van Bredius. „ Cymbalaria L. Op bouwvallen,,spookhuis" Laarderweg. Melavnpyrum pratense L. Tusschen hakhout, binnenweg van Bussum naar Jan Tabak. Pedicularis palustris L. Meent, Bussum. f „ sylvatica L. Id. fRhinanthus major Koch. Op zandig bouwland, Laren. „ minor Ehrh. Wal langs het Naarder- meer. Scrophularia Neesii Wirlg. Langs een sloot nabij Zandbergen. ,, nodosa L. Op boschgrond op Zand¬ bergen. Verbascum phoeniceum Tj. Op braakland nabij 't station Bussum, enkele exemplaren. ,, phlomoides L. Zanderij Spaanderswoud. Veronica agrestis L. Zandig bouwland, Huizerweg, Bussum. ,, arvensis L. Langs zandwegen, Baarn. f „ Beccabunga L. Tusschen gras aan een beekje achter de uitspanning Groeneveld, Baarn. | Veronica Chamaednjs L. Laarderweg bij den „Gooische Boer''. „ hederifolia L. Onder een haag, Trompenberg, Hilversum, f ,, officinalis L. Zandweg nabij het melkhuis, bosch van Bredius. ,, scutellata L. Wal langs het Naardermeer. ,, triphyllos L.Corverbosch nabij Hilversum. Labia tae. ■\Ajuga reptans L. Nabij Soest, Baarn. Ballota foetida Lmk. Op een verlaten erf, Land- straat, Bussum. Galeopsis ocltroleuca Lmk. Op zandig bouwland, Laren. ,, Tetrahit L. Galgesteeg, Naarden. „ versicolor Curt. Algemeen in 't dorp, Baarn. f Glechoma hederacea L. Huizerstraatweg, Bussum. Lamium album L. Galgesteeg, Naarden. ,, amplexicaule L. Zandig bouwland, Trompenberg, Hilversum. „ purpureum L. Zandig bouwland, Blaricum. -j-Leonurus Cardiaca L. Spaanderswoud nabij den 's Gravelandschen weg. Lycopus europaeus L. Langs de sloot nabij den watertoren, Bussum. *Marrubium vuig are L. ■fMentha arvensis L. Op zandig bouwland, Zandbergen . ,, aquatica L. In een sloot nabij Drafna, Naarden. „ rotundifolia L. Langs een sloot achter Oosterhei, Baarn. „ sativa L. Langs een sloot op vochtigen zandgrond nabij het melkhuis, bosch van Bredius. fPrunella vulgaris L. Tusschen het gras, 's Gravelandsche weg nabij Swanenburg. Scutellaria galericulata L. Wal langs het Naardermeer . ,, minor L. Meent, Bussum. Stachys ambigua Sm. Langs een sloot bij „de Naald", Baarn. ,, palustris L. Langs een sloot op Zandbergen. „ sylvatica L. Op beschaduwden boschgrond, Zandbergen (plaatselijk). fTcucrium Scorodonia L. Spiegel, Bussum. ■\Thymus Serpyllum L. Op de heide bij den watertoren, Bussum. Lentibulariaceae. Utricularia minor L. Achter de uitspanning Gmeneveld, Baarn. „ vulgaris L. In een stilstaand vijvertje, Lage Vuursclie. Verbcnaceae. * Verbena ofjicinalis L. Plantas) inaceae. Littorella lacustris L. In een plas, Meent. Bussum. ■\Planfago Coronopus L. Nabij de haven te Huizen. f ,, lanceolata L. Langs den weg bij Jan Tabak, f „ major L. Id. * „ maritima L. f ,, media L. Op zandgrond r.aby Bella vista, Naarden (plaatselijk). 7e Reeks: Campanijlinae. Campanulaceae. tCampanula rotundif'olia L. Heide bij den watertoren . * ,, Trachelium L. Jasione montana L. Heide, Bussum. Cucurbitaceae. *Bryonia dioica Jacq. 8e Reeks: Rubiinae. Bubiaceae. fGalium Aparine L. Tusschtn hakhout, Galgesteeg, Naarden. ,, Cruciala Sr. op. Overeem nabij Baarn. ,, palustre L. Langs het vijvertje op Zandbergen . ,, saxatile L. Op de dorre heide bij de Crailoosche brug, te Hilversum, t ,, verum L. Langs den spoorweg tegenover de Willielininaschool, Bussum. Sherardia arvensis L. Op onbebouwden zandgrond, zanderij , Bussum —Hilversum. Capiifoliaceae. \Lonicera Periclymenum L. Tusschen hakhout op Zandbergen. Sambucus nigra L. Tusschen hakhout, Gooiberg- straat, Bussuin. Viburnum Opulus L. Wal, Naardermeer. 9e Reeks: Aggregatae. Valerianaceae. Valeriana dioica L. Langs een sloot aan de Meent, Bussum. . ,, officinalu L. G-algesteeg, Naarden. f Valerianella olitoria Mnclx. In een weiland nabij Groeneveld, Baarn. Dïpsaceae. fDipsacus sylvestris Mill. Langs den zeedijk nabij Naarden. ■\Knautia arvensis L. On open zandgrond nabij Jan Tabak. Succisa pratensis Mnch. Meent, Bussum. Cornpositae. \Anthemis Cotula L. Langs een zandweg, Trompenberg, Hilversum. ,, arvensis L. Langs den spoorweg Bus¬ sum—-Hilversum. Aster Tripolium L. Op open onbebouwden zandgrond tusschen hakhout nabij Valkeveen , enkele exemplaren. ■\Achillea Millefolium L. Langs den straatweg Bussum—Jan Tabak. f „ Flannica L. Aan het water in de zanderij Spaanderswoud. Amoseris pusilla Gaerfn. Op zandig bouwland tusschen rogge, Laren. f Artemisia vulgaris I.. Straatweg bij Jan Tabak. Bidens eernuus L. Langs een sloot, Oosterheide, Baarn. ,, tripartitus L. In een sloot tusschen Naai den en de suikerfabriek. f Bellis perennis L. Huizerweg, Bussum. Garduus crispus L. Straatweg Jan Tabak. * Centauren Calcitrapa L. t ,, Cyanus L. Tusschen gras op Zandbergen. ,, Jacea L. In 't spiegel te Bussum. t „ nigra L. Tusschen gras op Zandbergen, f Chrysanthemum inodorum L. Op zandig bouwland, Weteringstraat, Baarn. t „ Leueanthemum L. Tusschen het gras op Zandbergen. * ,, Parthenium Bernh. *Cxchorium lntylus L. tCineraria palustris L. Naardermeer, W.-zijde. Cirshim anglicum D. C. Meent nabij de Karnemelksloot, Bussum, plaatselijk in talrijke exemplaren. t j, arvense Scop. Op zandig bouwland . Laren. „ lanceolatum ticop. Tusschen bakhout, Huizeroog, Huizen. ,, palustre Scop. Wal langs het Naardermeer. fCrepis biennis L. Op bouwland nabij de rotonde te Blaricum. ,, tectorum L. Op zandig bouwland, Corverbosch. Hilversum. t ,, virens Vill. Langs den weg Bussum—Laren. Doronicum Pardalianches L. Zandbergerlaan, Zandbergen, talrijke exemplaren, plaatselijk. *Erigeron acris L. „ canadensis L. Op zandig bouwland, zandery Bussum—Hilversum. Eupatorium cannabinum L. Langs een sloot, op Zandbergen. Filago germanica L. Wilhelminapark, Baarn. ,, minitna Fr. Op de heide tusschen Bussum— Hilversum. ■\Gnaplialium dioicum L. Id. ,, sylvaticum L. Mariaheuvel, Bussum. ,, uliginosnm L. Wilhelminapark, Baarn. I Hieracium Auricula L. Op het „Tooneel" in het Baarnsche bosch (H. d. V.). „ boreale Fr. Op boschgrond, Zandbergen, plaatselijk, f ,, Pilosella L. Op de heide, Bussum— Hilversum. ,, tridentatum Fr. Op boschgrond, Zandbergen. t „ umbellatum L. Langs den weg Melkhuis Bredius en Drafna. ,, vulgatum L. Op boschgrond, Zandbergen. Hypochoeris glabra L. Op zandig bouwland, Baarn. „ radicata L. Bosch van Schoonoord, Baarn. Lactuca muralis Bess. Op beschaduwden boschgrond bij Valkeveen. * ,, sativa L. (wild?) * ,, Scariola L. iLampsana communis L. Tusschen hakhout nabij Valkeveen. * Lappa major Gaertn. f ,, minor D. C. Galgesteeg, Naarden. ,, tomentosa Lmk. Nabij de Muidervaart, Naarden. fLeontodon autumnalis L. Op de heide Bussum— Hilversum. fMatricaria Chamomilla L. Langs een zandweg, Trompenberg. Onopordon Acanthium L. Eemdijk, Baarn. *Petasites officinalis Mnch. Senecio erucifolius L. Tusschen hakhout nabij Valkeveen. fSenecio Jacobaea L. Nabij de brug, Galgesteeg Naarden. f ,, saracenicus L. Bosch van Schoonoord, Baarn. „ sylvaticus L. Op boschgrond, Zandbergen. ,, viscosus L. Tusschen de sintels op den nieuwen weg in de zanderij Bussum — Hilversum, plaatselijk in talryke exemplaren. ,, vu/garis L. Op zandig bouwland nabij Jachtlust, 's Graveland. fSilybum Marianum Gaertn. In een moestuin op het landgoed „Larenberg", Laren. fSolidago Virga aurea L. Wilhelminapark, Baarn. Sonchus arvensis L. Op vochtigen zandgrond nabij Naarden. f ,, asper All. Op vochtig bouwland, Zandbergen. f „ oleraceus L. Id. ,, palustris L. In het Naardermeer. Exemplaren van 1.8—2.2 M. Stenactis bellidiflora A. Br. Op een bouwvalligen steenen trap, in enkele exemplaren, op Zandbergen. Plaatselijk. f Tanacetum vuig are L. Langs den weg, Gooische Boer—Naarden. f Taraxacum officinale Wigg. Huizerweg, Bussum. Thrincia hirta Rth. Straatweg Laren—Huizen, f Tragopogon pratensis L. Op open plaatsen tusschen hakhout bij Valkeveen, plaatselijk. ■\Tussilago Farfara L. Op vochtigen zandgrond nabij 't Melkhuis in 't bosch van Bredius.