Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.6621778 Amsterdam DE RIJKS-ACADEMIE VAN BEELDENDE KUNSTEN TE AMSTERDAM. / VERTROU WELI.TK RIJKSACADEMIE VAN BEELDENDE KUNSTEN HET NIEUWE GEBOUW P\E maquette van het nieuwe Academie gebouw werd naar de aanwijzingen der Bouwmeesters en onder hunne leiding uitgevoerd. Inmenging van anderen heeft daarbij niet plaats gehad. De maquette geeft dus in tweede en exactere verzorging een beeld van het gebouw zooals dit door de Architecten gedacht wordt. Volgens den gewonen loop der dingen zou nu, behou* dens het noodige huishoudelijke overleg, alle directie en zorg voor den Bouw worden overgelaten aan de Architecten, die met zooveel onderscheiding voor deze taak werden aangewezen. Hoewel in die persoonlijke opperdirectie van den Ar* chitect een waarborg erkend wordt voor een goeden gang van zaken en men in het algemeen wel zeggen mag, dat de Bouwmeesters haar noodzakelijk rekenen voor de artistieke eenheid van den Bouw, heeft het (geheel onafhankelijk van persoonlijke waardeeringen) aan kritiek op deze regeling niet ontbroken. Al of niet tengevolge daarvan zijn er teekenen, dat de gewone loop der dingen bij den Academie=bouw niet geheel zal worden gevolgd. Reeds het Programma voor den Wedstrijd, dat eenige beginselen van te voren trachtte vast te leggen, gaf hier* omtrent aan wijzigingen. Er werden zuiver architec# \ tonische teekeningen gevraagd, waarin alleen die werken van beeldende kunst, die er een onmisbaar bestanddeel van uitmaakten, mochten worden opgenomen, terwijl een proeve van prijsberekening voor werken van beel# dende kunsten ook in deze zoo moeilijke aangelegenheid eenige richting gaf. Maar bovendien heeft de Jury in haar rapport bepalingen opgenomen van nog verdere strekking. Het zijn juist deze bepalingen, die ons van den gewonen loop der dingen doen afwijken; want ze verminderen de opperdirectie van den Architect op een belangrijke wijze. In de eerste plaats wordt den bekroonden architecten door de uitspraak der Jury in het algemeen een be# perking opgelegd in de keuze of voorkeur der ver* schillende kunstrichtingen. Het Rapport zegt te dien opzichte: „Zoo heeft de Jury niet geaarzeld aan het ontwerp „VI zonder stemming den eersten prijs toe te kennen, „in de overtuiging dat, hoewel de ontwerper zijn voor# „keur voor één richting der beeldende kunst heeft „uitgesproken, zijn schepping zóó zuiver architecto* „nisch is gedacht, dat zij voor iedere kunstrichting, „zooals die aan de Academie onderwezen wordt, alle „ruimte laten kan en dus ook laten moet." Hierin is duidelijk uitgesproken, dat ,,de voorkeur „voor één richting der beeldende kunst", zooals die den Architect gewoonlijk onvoorwaardelijk gelaten wordt, aan onze Architecten niet is toegestaan, en dat dus hun directie hier wordt beperkt. Verder echter gaat de volgende alinea van het rapport, waarin wordt be* paald hoe bij de voorafgaande beperking een goede en noodige directie niettemin zal worden verzekerd. „De Jury adviseert daarom den eerstbekroonden de „uitvoering op te dragen onder beding, dat hij zich „bereid verklaart ten aanzien van de medewerking „der beeldende kunsten (behoudens enkele in het „Programma genoemde gevallen) te handelen in over* „eenstemming met de Directie der Rijks Academie." Beide citaten schijnen mij voor den Academie*bouw, en voor dien bouw niet alleen, van groote beteekenis. Zij wijzen op de mogelijkheid van een vernieuwde organisatie van het bouwbeheer voor zoover dit de beeldende kunsten betreft, en bieden deze in de archi# tecturale opgave een vaster maatschappelijke positie. Een uitvoeriger toelichting daarvan zou zeker met belangstel* ling en waardeering ontvangen zijn; maar men moet aannemen dat de voordeelen van het gevallen besluit voor de meerderheid der Jury zóó duidelijk waren, dat men een verdere uiteenzetting niet noodig achtte en de consequenties rustig aan den gang van het werk overliet. Ter Academie echter waar men het belang dezer beslissing, zoowel voor het Gebouw als voor de Beel* dende Kunsten, niet onderschatten zal, mag men, naar het mij voorkomt, niet nalaten die consequenties ern# stig te overwegen. En men zal daarbij ook wel willen bedenken, dat indien de nieuwe situatie niet goed wordt overwogen en geregeld, de architecten bij eenige teleurstelling steeds recht zullen hebben tot het verweer: „Wij zijn tot ongunstiger condities gedwongen dan „onze collega's die groote opdrachten te volvoeren „hadden en wier directie over de beeldende kunsten „door niets beperkt was". De aandacht mag bijv. gevraagd worden voor de woorden „de Directie der Academie". Indien immers iets aan het gezag van den architect onttrokken wordt, dan dient, tot herstel der orde, zeker allereerst gedacht te worden aan den lastgever van wien de geheele op* dracht uitgaat. Maar als zoodanig kan de Directie der Academie, naar het mij voorkomt, moeilijk worden aan# gewezen. De Regeering heeft zich als lastgever steeds doen ver# tegenwoordigen door de Commissie van Toezicht, die ook de onderhandelingen gevoerd heeft welke ten slotte tot de Prijsvraag leiden mochten. En zeker niet ten onrechte. Het oprichten van een monumentaal bouwwerk is niet alleen een daad van aesthetische beteekenis, het is evenzeer een maatschappelijk werk. Velerlei belangen komen er in samen en redelijk mag het genoemd worden dat de lastgever hierbij zijn invloed herneemt, wanneer de bevoegdheid van den architect wordt ingekort. Maar de Commissie van Toezicht zal natuurlijk uit te maken hebben of zij zich verplicht of genegen acht de haar aldus toegewezen taak te aanvaarden en zoo ja welke dan voor den verderen arbeid hare positie zijn zal. En wat de beeldende kunsten aangaat, zal er niet alleen te denken zijn aan aard en stijl van de uit te voeren werken, maar ook aan de keuze der artiesten, waarbij (met behoud der eischen van het onderwijs) kunste# naars noch binnen noch buiten de Academie zijn uit te sluiten. Het kan het noodige overleg slechts vergemakkelijken indien ik hier de verklaring afleg — geheel afgescheiden van de vraag of de Jury de Directie eenige functie opleggen kan — dat ik persoonlijk niet voor de uit= voering van eenig werk in aanmerking zou willen komen en dat ik ook wat de hier bedoelde functies aangaat, mij van elke verplichting ontheven wensch, die buiten mijn eigenlijke en reeds moeilijke taak ligt. Er blijft dan vrijelijk te overwegen hoe de schoone taak, die hier zoo onverwacht open komt, het best te vervullen zal zijn; hoe over een zeer belangrijke som voor op= drachten zóó zal worden beschikt dat in overleg met de Bouwmeesters, het gebouw daardoor schooner wordt en de Nederlandsche Kunst de rechte erkenning en waardeering vindt, juist daar waar dit in de allereerste plaats verwacht mag worden. Dit schijnt mij het groote belang voor welks goede regeling, zoowel op de Architecten als op de beeldende Kunstenaars en de Academie, een hartelijk beroep te doen is. Daarnevens zullen de meer huishoudelijke onderhan* delingen over verschillende practische détails van geringe beteekenis en gemakkelijk tot een einde te brengen zijn. A. J. d.K. DE RIJKS-ACADEMIE VAN BEELDENDE KUNSTEN TE AMSTERDAM. STADS TEEKEN-ACADEMIE TOT 1817. KONINKLIJKE ACADEMIE 1817 — 1870. RIJKS-ACADEMIE 1870 — HEDEN. TER EERE VAN HET BEZOEK VAN H. M. KONINGIN WILHELMINA EN Z. K. H. PRINS HENDRIK DER NEDERLANDEN AAN DE ACADEMIE OP 25 APRIL 1908 WERD DEZE VERHANDELING SAMENGESTELD EN TER DRUKKERIJ VAN JOH. ENSCHEDÉ EN ZONEN TE HAARLEM GEDRUKT. I. DE STADS-TEEKEN-ACADEMIE OOK DE RIJKS ACADEMIE VAN BEELDENDE KUNSTEN, zoo dikwijls verfchillend gezien en geoordeeld, is ten flotte moeilijk te waardeeren zonder de voorlichting harer gefchiedenis. Want uit hare gefchiedenis wordt het duidelijklt de beteekenis verklaard, die de wetgever in het jaar 1870 aan de Inftelling heeft toegekend, kan een oordeel worden afgeleid over de organifatie die zij ten (lotte heeft verkregen en kan wellicht ook de maatftaf worden gevonden, waarmede haar aétueel belang veilig mag worden gemeten. Het behoeft daarbij niet te worden verheeld, dat er tijden geweeft zijn, waarin Academies van Beeldende Kunften niet beftonden en waarin toch zeer fchoone kunftwerken gemaakt werden. Maar ook de erkenning van de veranderingen der toeftanden zal men niet kunnen afwijzen, en zij manen ons te bedenken hoe wij thans in alle cultuurlanden der oude occidentale wereld, de Academie niet hebben door eenige abftracte gedachte-werking, door de waanwijfheid of bemoeizucht van onkundigen én onbevoegden, maar dat ze, door den wil en de daad der kunftenaars in het midden der zeventiende Eeuw gefticht, als een legaat hunner zorgen en doorzicht, als een correétief voor den nood der tijden, door de volgende geflachten is in eere gehouden. In de tijden dat ons land en onze befchaving de Academie niet kenden, werd het kunft-onderwijs naar Ambachts-manieren in de werkplaatfen gegeven, waar de leerling in dagelijkfch verkeer met zijn meefter, dezen mocht helpen aan zijnen arbeid. De organifatie der Gilden zorgde er voor, dat dit onderwijs wel geregeld was; verfchillende bepalingen der Gilde-wetten omtrent proefftukken, leertijd en aantal leerlingen, zelfs die welke de concurrentie beperkten, zij waren te zamen de middelen, waardoor het gilde dit belangrijk deel zijner 1 regelingen voor vedlapping of ontaarding behoedde. Het was de tijd die den leerling nog knecht en gezel deed zijn, die den Meefter-titel ook voor de kunftenaars in eere hield, voor ateliers nog Hechts „winkels" kende, en die nog fpreekt uit zoo vele meningen en feiten, vermeld in Carel yan Mander s Groot Schilderboek. Toen na het verval der middeneeuwlche grootheid de Gilden in hun ftruétuur verzwakten en vele verwikkelingen getuigden van de niet te bedwingen werking, die het geeftelijk en maatfchappelijk leven dermenfchen weldra tot een beflifte reformatie voeren zou — toen verloor de fchoone werk-orde der oude ambachts-winkels, en het onderwijflyfteem dat er zoo lange tijden gevolgd was, zijn vatten, wettelijken fteun. De opkomende Induftrie, voor volgende eeuwen leidfter en vorftin der gedachten, ftond al aan den drempel, gereed grooter productie-vermogen, ongebondener concurrentie en hulp van velerlei machines binnen te voeren. Noodwendige utiliteitsbedoelingen zouden den ruftigen fchoonheidsarbeid verdringen en de deugdelijke verhouding van meefters, gezellen en leerlingen toteene vanarbeidgevers enloondienaars beperken. En al zou het proces ook eeuwen duren — de kunftenaars voelden den nood des tijds, ontweken het famenzijn met de ambachtskringen die het gevaar niet voldoende zouden weerftaan en ondernamen het, tot afzondering gedwongen, door nieuwe organifatie de befte tradities der kunft en veiligheid van eigen arbeid te behoeden voor boozen invloed. Niet zonder moeite werd de overgang van den ouden in den nieuwen tijd verkregen. Jaren lang had men gemort tegen het famenvoegen der kunften met „andere gemeene Hantwercken of Ambachten" in een zelfde verenigingsverband zooals de oude Gilde-wetten dit wilden. Vele jaren lang was uit ontelbare confliélen gebleken, dat men op elke wijze aan den fteeds kwellenden dwang trachtte te ontkomen. Maar het moeft tot omftreeks 1650 duren voor een wettelijke aflcheiding kon worden verkregen. Toen echter erkende het Stadsbeftuur in verfchillende plaatfen bij belluiten en brieven het recht der lieden van de kunft om zich af te fcheiden van het Ambachtsgilde, waartoe zij tot dien tijd, volgens wettelijk voorfchrift behoord hadden. De kunftenaars werden ontheven van alle geldelijke en andere verplichtingen aan oude toeftanden verbonden en kregen het recht een eigen organifatie te zoeken en Confreriën of Broederfchappen van de kunft te ftichten, waar in de plaats van fchoenmakers en ftoelenmatters, kunftminnaars en Regenten hunne collega's zijn konden. Het feit werd met zware feftijnen gevierd, waarbij de Ambachten, wier fchoon verleden men vergat om het gevaar dat ze gingen vertegenwoordigen, het danig ontgelden moeiten en de edele Pictura boven alles werd gevierd. En dan begon de nieuwe maatfchappelijke arbeid waarin ook een nieuw en eigen kunft-onderwijs zijn plaats erlangen kon. Wellicht vonden de broeders der nieuwe Confrerieën van St. Lucas op het programma hunner werkzaamheden geen moeilijker punt dan dat der kunftkamer, haar „foomen die door de milddadige voorforge der achtbare Magiftraat „quame te verkrijge, met allerley Conft-ftucken, foo vanTafereelen, Beelden, „Teyckeningen en de Conft-Boecken te vervullen" en er een „Oeffen-Schole „op te rechten." Want het was inderdaad iets geheel nieuws wat de wakkere meefters hier gingen ondernemen: het kunft-onderwijs moeffc onttrokken worden aan perfoonlijke verbindteniflen tuflchen meefter en leerjongen, en gemaakt tot een openbaar en algemeen belang. Maar de levende behoeften zelve wezen den weg. Het was geen bepaald volledig vak-onderwijs dat noodig was. Nog fteeds boden, in kunft en ambacht, de werkplaatfen gelegenheid tot gewin en tot het aanleeren der technifche kennis, en de zeventiende eeuwfche kunftenaars waren van de zelfde meening als hun zooveel latere kunftbroeder Ingres die in het teekenen den grondflag der kunftbeoefening zag. Het teekenen (de oude kunftboeken maken er meermalen melding van) dat achtte men het allereerfb noodige voor Schilders en Beeldhouwers, Architecten en Plaatfnijders, Borduurders en Glaflchrijvers; het sterkte een zuiver vormen-begrip en bood gelegenheid tot een ongerepte fchoonheidsoefening op die vrije avonden, die door den dagelijkfchen arbeid werden open gelaten. Na de gunftige befchikking van den „achtbaren Magiftraet" die den kunftenaars doorgaands wel gezind was, ontftonden weldra in bijna elke ftad van eenige beteekenis „Oeffen-fcholen", „Colleges", Teeken-kamers en Academies, die zich geleidelijk tot Stads-Teeken-Academies ontwikkelen zouden. Zij zijn de praktijk der gedachten van Samuel van Hoogjiraten in zijn „Hooge Schoole", waar hij het „Academy-teykenen" vermeldt, dat beoefent kan worden „wanneer de herfft korte dagen en lange avonden maakt" en hierin, als in zooveel andere plaatfen ons toont, dat een groote ommekeer zijn werk van dat van Van Mander fcheidt. Wel fpreekt hij nog van „Leerwinkels", waardoor hij de jongeren onderwijzend voeren wil, maar het woord heeft zijn rechten zin toch verloren en hij roept de fchilderjeugd ter „fchool om outftijdfche pronckbeelden en leevende naekten na te tey- „kenen". En inderdaad dit is, naar aller opvatting, de kern van het Academifch onderricht. De zuivere fchoonheid der menfchelijke vormen en die der antieke kunft werken, zij bleven, bij dreigend verval en dringende arbeidsbemoeilijking, de fteeds bereikbare en fteeds te eeren voorbeelden tot leering, niet alleen voor fchilderen of beeldhouwen, maar voor alle kunfthandwerk, waar plaats gelaten werd aan zinrijke voorltellingen en fchoone verhoudingen. Zoo werd dus een centraal onderwijs voor alle kunftbeoefening geveftigd dat, mocht het ook door menig aanpaflend theoretifch onderricht van compofitie, perfpeétief en anatomie worden verrijkt, zijn kern in de beoefening van het naakt model en der oude kunft zou blijven vinden. Ook Amfterdam onderging de werkingen des tijds, die de „Academie" in de wereld der kunften zou binnenvoeren. Den 20ftcn Oétober 1653 werd in den St. Joris-Doelen een feeftelijke maaltijd aangerecht, waarmede de fbichting eener nieuwe „Broederfchap der Schilderkunft" gevierd zou worden. Er waren een honderdtal gaften en Vondel werd er gehuldigd — Vondel, die een jaar later zijnen dank daarvoor brengen zou in een opdracht zijner Lierzangen van Horatius Flaccus, waarin hij de kunftgenooten van Sint-Lukas toefpreekt als „Schilders, Beelthouwers, Tekenaers en hunne begunftigers", om vervolgens nog eens te gewagen van „Poezy, Schilderkunft, Beelthouwery „en andere kunften, die tegelijck op maet en getal gegront, de Wifkunft „niet ontbeeren mogen" en „door bant van onderlinge gemeenfchap verknocht" zijn. Het was een poging om, toegevend aan een zelfden drang als zich overal gevoelen deed, ook in Amfterdam een nieuwen Bond te ftichten, die het oude Ambachts-verband vervangen zou en de kunftenaars van allerlei gading bij de moeilijker tijden nieuwen fteun zou moeten brengen. Het jaarfeeft werd nog eens herhaald. Aan Poëzie ontbrak het daarbij alweder niet. Alïelijn dichtte zijn „Broederfchap der Schilderkunft", en Vondels fraaie Sonnet „Inwydinge der Schilderkunde op Sint-Lukasfeest" kwam de kunftenaars nog eens bemoedigen; maar twift en tweedracht fchenen onder de feeftgenooten zoo fterk, dat de nieuwe confrerie er ten uiterfte door gefchaad werd. Toen in 176% Jacob Otten Hufly, Architeél, Beeldhouwer en Mede-Direéteur, zijn Redevoering hield over de Lotgevallen der Amfterdamfche Teeken-Academie, toen wift hij, hoewel hier toch de vroegste poging tot een Academifche organifatie van het kunft-onderwijs met recht gezocht mag worden, omtrent de daden van de Confrerie in deze materie niets te vermelden. Deverfloorde refultaten der luidruchtige feftijnen zullen er wel aanleiding toe gegeven hebben dat een paar fchilders op eigen verantwoordelijkheid begonnen wat elders door de Confrerie met grooter kracht begonnen en voortgezet was. Naar het verhaal van Wagenaar en Hufly, openden Barend Graat en vooral Gerard de Lairejje in hunne huizen de gelegenheid om naar Academifch beginfel de teekenkunft te beoefenen. Zij konden deze „College-avonden" jaren achtereen voortzetten en die van Lairefie gaf zelfs aanleiding tot het ftichten van een Kunftgenootfchap, dat de gemeenfchappelijke oefeningen naar een zekere orde regelen zou. Eerft met den dood der beide meefters (in 1709 en 1711) eindigde de werkzaamheid hunner Academies. De traditie van het Kunftgenootfchap echter hield de oefeningen eenigermate in ftand; men teekende in de eigen huizen en huurde ten llotte „een „bijzondere kamer, daar zij (de kunftenaars) al het nodige uit hunne onderlinge beurzen toeftelden." Het Genootfchap werd door juifter Reglementeering van laften en plichten tot een Maatfchappij van Kunftbeoefenaren, waaraan, naar de meening van Hufly, aan wiens boekje deze bijzonderheden ontleend worden, niets meer ontbrak om met eere genoemd te worden „dan „eene van Stadswege openbaare plaatfe, die bekwaam ware, tot het tekenen „naar het naakte leven. Ten dien einde dan vervoegde zich Jan Wandelaar, „wiens naam onfterflijk geworden is door zijn kunftige Anatomieplaaten in „het uitmuntend werk van den beroemden Albinus met andere zijner kunft„en tydgenooten by Burgemeefteren"; en zij verkregen in den jare 1708 het gebruik van de kamer boven het Corps de Guarde op de Leidfche poort. Dit was voor de College-avonden een succes van groot belang, het was de erkenning hunner beteekenis, als een inftelling van algemeen nut die den fteun der Stedelijke Regeering als zoodanig verdiende en met een zekeren trots rekenden de latere Academiften van dit jaar af de Stads-Teeken-Academie officieel en voorgoed gefticht en geveftigd. „Men verbeterde nu" zoo verhaalt Hufly verder „de voorige Reglementen, men maakte al het noodige in beter en ruimer gefchiktheid, men „verkoos een opzichter over het Modél, en de Stelders, om yder op zyn „beurt het Modél te ftellen; men hadt een Cafïïer en Commiflaris, om de „nodige penningen te ontvangen en uittegeven." Maar hoe goed ook bedoeld, een ruftig voortbeftaan kon er,de Academie niet door verzekerd woorden. De „onfterfelijke" en in elk geval zeer bekwame en fmaakvolle Wandelaar ging naar Leiden, de ijver verminderde, het famenwerken verzwakte. Een ander welbekend graveur Bernard Picart (de Academie ging aan de mannen van het burijn groote verplichtingen krijgen) wift wel een herleving te wekken, maar de eensgezindheid was niet groot en de lokaliteit — het vertrek boven de Kortegaarde zooals de volksmond de Corps de Guarde noemde — was al bijfter ongefchikt. Men vergaderde „naar ouder gewoonte in de Witte „Moolen" men klaagde over „de afgelegenheid van de plaats, den onvrijen „en duifteren ingang, den damp en rook; en het gebrek aan behoorlyk licht „op de kamer, waar door men des zomers wanneer men by daglicht tekende „gehinderd wierdt" men ftelde adreflen en requeften op om dieBurgemeefteren aan te bieden en hen om een ander en beter vertrek te verzoeken, maar het mocht niet baten: „De Heilige Eendracht" waar Vondel zoo fchoon van zong, was llecht te gaft bij onze Academiften. „Door onderlinge verdeeldheid, de „een den ander niets willende toegeven ... wierd de Academie gefloten." Men begon nu weer van vooraf aan; nieuwe oefeningen in eigen huis eerft, in een gehuurde kamer daarna, tot men, het tobben moede, weer naaide oude kamer op de Kortegaarde ging terug verlangen. Op nieuw werd ze in orde gebracht en betrokken en vóór hernieuwde „twift en verdeeldheden" die in het fombere vertrek zoo welig tierden, de herftelde Academie weer in gevaar brachten, belloot men de Reglementen naar den eisch des tijds te herzien. Uit de vroeger aangeftelde ftellers zou nu een Direétie van zes perfonen gekozen worden, die het beftuur over de Academie zou voeren; men zou jaarlijks voortaan prijzen uitreiken (iets waar men zich wonderveel van voorftelde) „tezamen de waarde van Hondert Guldens uitmaakende" (en die de Directeuren zelf moeiten bekoftigen) en de leerlingen zouden in drie kl aften worden verdeeld. Bovendien zou den kunltminnaars voortaan een plaats in de Academie verzekerd worden en cenig aanzienlijk beminnaar en voorstander der Tekenkunft wenfchte men als Hoofd-Directeur. De kolten zouden door Honoraire en Tekenende Leden gedragen worden. Aldus werd den 28 Sept. 1765 befloten, een Directie werd gekozen welke eer te beurt viel aan /. Buys, C. Ploos van O. Hufly, P. Louw, J. Ziejenis en R. Vinkeles, en den 19 Dec. van hetzelfde jaar werden de Reglementen door Burgemeefters goedgekeurd en trad de Burgemeefter Jonas Witfen op als Hoofddirecteur der Academie. Ongetwijfeld kwamen de nieuwe regelingen de Academie ten goede; maar even zeker ook werd zij gefterkt door de grooter wordende behoefte aan Academifch onderwijs. Plet fteeds voortwerkende verval der Gilden, dat de toename der Induftrieele werk- en denk-wijze beteekende, dreef de aandacht en belangftelling fteeds meer naar de Academie. Plet getal teekenaars nam toe, men verkreeg een zaal in het fchoone gebouw, dat de Amfterdammers met verklaarbare ingenomenheid als ,,'s waerelds achtfte wonder" roemden, reikte prijzen uit en publiceerde redevoeringen. Men moet wel erkennen, verheven of frifch was hiermede alles nog niet geworden en wat van de Academifche Handelingen in druk verscheen is meeftal, door typografifche verzorging en fraai geltempelde banden, meer een genot om het te zien, dan te lezen. Maar het onderwijs zelve behield zijn oude, fchoone ftrekking, won voortdurend in valtheid van organifatie en breidde zich naar den aard der behoeften op merkwaardige wijze uit. Een bijzondere opwekking daartoe ging uit van de eigenaardige verzameling kunft voorwerpen, die de Stad in den loop der tijden door de voor haar uitgevoerde werken had bijeengebracht. Het waren modellen, met zorg op verkleinde fchaal uitgevoerd, van Stadsgebouwen, ook geboetfeerde modellen van beelden en ornamenten, waarmede de Gebouwen waren verfierd. Een koftbare lchenking kwam deze op zich zelf reeds zoo inftruétieve verzameling verrijken: de „Prentfchat" volgens de vermelding in den Catalogus, die in het Gemeente-Archief aanwezig is „in veele jaaren bijeenverzameld „door den Heere Michel Hinloopen en door zijn WelEd. gelegateerd aan „de Konftkamer om op het Stadhuis te Amlterdam geplaatil te worden". Die Prentfchat, ruim 7000 prenten groot, bevatte fraaie gravuren vooral van Italiaanfche Meefters die door Michel Hinloopen in het midden der i7de eeuw op zijn reizen naar het klaiTieke land der kunlten verzameld waren en bij zijn dood in 1709 een in alle opzichten koftbare collectie vormden. De kunftkamer werd aldus een ftudiezaal, die het Academifch onderwijs den beften lteun bood, toen dit door den drang des tijds tot meerdere uitbreiding gedreven werd. De Academie zelve had dit reeds ingezien en was begonnen eenige afgietfels van „antieke pronckbeelden" aan te fchaffen, waarvan er in 1766een „aanmerkelijke voorraad" verzameld was. De Heer Hendrik Winter, Honorair Lid der Academie, had bovendien de colleétie met „verfcheiden zeerfraeije (tukken" verrijkt. De in 1767 door C. Ploos van Amstel J.Czn gefchonken oude Teekeningen zijn thans nog een koftbaar bezit der Academie. En, merkwaardig genoeg, ook de Illuftre Hooge School gaf teeken van belangltelling. In een klein kamertje naaft de kunftzaal itond een fraai fkelet, door den beroemden Prof. Camper aan de Academie gefchonken, terwijl op de kunftzaal zelve nog een Paarden-fkelet was, dat men van Professor A. Bonn had gekregen. Volkomen bekend met de vormende waarde der aldus aangroeiende verzamelingen hadden Burgemeefteren reeds in 1748 aan Jan van Dijk, die het beheer over de kunftkamer voeren zou, maar die tevens voornemens was verfchillende leiïen te geven, in zijn Instruélie voorgefchreven „dat het „alle jonge konftenaers vrij zou (laan naer de prentkonft te tekenen of te „fchetzen, alsmede naer de modellen van Quellien te boetzeren en naer de „Boümodelle te tekenen" en van deze Bouw-modellen zou van Dijk ook gebruik mogen maken voor het onderwijs in de „Perfpeétief, optie en Longe„metrie" dat hij wenfehte te geven. Van af den zomer van 1766 zou de Academie daarbij „opengezet worden voor die geenen, die zich in het Tekenen „naar Pleifter verder willen oefenen". En hoewel de naam Stads-TeekenAcademie zeker burgerrecht had verkregen en ook behield, zoo kende toch een Burgermeefterlijk belluit van 1768 den Direéteuren wel degelijk het recht toe onderwijs te geven in het teekenen, fchilderen en boetfeeren. Daarbij ftaat de eerlle hiftoriograaf der Academie J. O. Hufly door Immerzeel geboekt niet alleen als de verdienfbelijke architeél van verfchillende gebouwen, maar ook als Direóteur voor het Bouwkundig onderricht aan de Academie, wier werkzaamheid door een BeQuit van 1773 een nieuwe beteekenis zou erlangen. Met een beroep op de noodzakelijkheid der teekenkunft, ook voor „veelerleie „Fabrieken en kundige Handwerken" werd toen door de Directeuren „in de „Academie een Leerfchool der Tekenkunft" opgericht als „het bekwaamde „middel tot het vormen van een algemeen goeden fmaak, nuttig voor alle „Leerlingen, tot welke zaaken zij ook in het vervolg mogen overgaan". Bij al deze evoluties volgde de Academie Hechts den grooten en wijden drang, die in alle landen van Europa werkte. Zij was, in Vondels dagen, het centrum geweelt voor Schilders, Beelthouwers, Plaatfnijders, Teekenaers en beoefenaers van zoovele andere kunflen, zij bleef het nog. Zij kon het ook zijn. De aard der ftudiën die zij aanbood, moge fchijnbaar meer fpeciaal de Schilderkunlt ten goede gekomen zijn, inderdaad waren zij, bij den toenmaligen ftand van kunftnijverheid en ambachten, wel ter dege ook deze ten bate. Zoowel de vele fchoone voorwerpen van gebruikskunft uit den tijd der Barok of der Roccoco, als die uit de „Empire", zoowel gebouwen als beelden en lchilderijen, ze zijn niet denkbaar zonder de aanwezigheid eener Academie, waar de ftudie naar antieken en de natuur, waar de tradities der vijf orden, waar het zich Herken aan de bij uitftek voor allen nuttige Prentkunll werd in eerc gehouden en in ruftigen arbeid mogelijk gemaakt. Door alle kunfthandwerken tot zich te trekken, bleef zich in de Academie refumeeren het verlangen naar een vrij, door geen zorgen bedreigd onderricht, waarin de befte tradities der kunft konden blijven bewaard. Doch reeds naderden de geweldige maatfchappelijke beroeringen die op het lot der Academie van zoo grooten invloed zouden zijn en haar al fpoedig van uit het fchoone Gebouw op den Dam in de nederiger behuizing aan de Raamftraat brachten. Als in de zeftiende en zeventiende eeuwen zag het oude Europa een nieuwe orde van denken en handelen zich veftigen. Alle arbeids-ideeën, zich federt langen tijd reeds daarnaar richtende, zochten de organifatie der Induftrieëele-werkwijzen; de Gilden, wier famenftelling zoozeer het behoud van het handwerk als kunft, als klein-bedrijf, bedoelden, zij paften nu ganfchelijk niet meer noch bij den geeft, noch bij de behoeften des tijds. Een nieuwe ftaatsregeling werd noodzakelijk, die het eindigen van oude eerbiedwaardige inftellingen beteekenen, en het begin der nieuwe orde invoeren zou. Ook de Nederlanden kregen in 1798 hun Conltitutie, waarbij „alle Gilden, Corporatiën of Broederfchappen van Neringen, Ambachten of „Fabrieken" vervallen verklaard werden en ontbonden. Daarmede waren de oude wetten opgeheven, die eenmaal (zij het door zeer ernftige beperking der bedrijfsvrijheid) de deugd van den arbeid, ook als middel tot leering en opvoeding, befchermden. Iedereen kon voortaan maken wat hij wilde, met de hulp die hij verlangde, op de wijze die hem aanftond; de proefftukken werden verboden en het leerlingftelfel in alle vakken en bedrijven zonder fteun of regeling gelaten. Het was de vrije arbeid, die, hoe noodig ook voor menige behoefte, in de werkplaatfen alle artiftieke traditie zou doen verbreken door den drang der concurrentie, en de verwaarloozing van leerlingen ten bate der onbeperkte produétie ten gevolge zou hebben. Doch thans ook zou leering meer dan ooit noodig blijken en een nieuwe en talrijke handwerkers omvattende groep van jonge mannen zou een beroep komen doen op het onderwijs-ftelfel, dat door de fchilders, onder gelijken drang in de zeventiende eeuw georganifeerd was: op de Academie. II. DE KONINKLIJKE ACADEMIE VAN BEELDENDE KUNSTEN. ER MOEST EEN GEWELDIG DRAMA VAN MENSCHELIJKEN ftrijd doorleefd worden, voordat de tijd zou komen, waarin men aan voorziening in de nieuwe behoeften denken kon. Maar toen in de landen der Republiek een nieuwe orde van maatfchappelijke verhoudingen geveftigd was, toen maande de ontredderde toeftand van kunft- en ambachtsonderwijs dringend tot den arbeid. Reeds in 1817, den 13dcn April verfcheen een Koninklijk Befluit, tot regeling van het onderwijs in de Beeldende Kunften. En welk een noviteit was dit zoowel voor onzen wetgevenden arbeid als voor de Beeldende Kunften zelve! In de plaats van eigenaardig ftedelijk initiatief, nog zoo nauw verbonden aan kunft- en vak-beoefening en meer of minder gefteund door de „achtbare Magiftraten", kwam nu een Rijksregeling voorgefchreven door de Centrale Lands-Regeering, die niet alleen in alle geweften en fteden des lands een verplicht kunft-onderwijs zou invoeren, maar die ook dit kunft-onderwijs naar één beginfel wenfchte te richten. De onderfcheiden fteden en ftadjes echter, met hun zoo verfchillende gefchiktheid tot het ontvangen der nieuwe beftuurszorgen, vroegen ook om onderfcheiden vorm van onderricht. Men werd dus gedrongen tot het zoeken van een syftematifche indeeling, met Lager en Hooger Onderwijs, waarbij het Hooger Onderwijs een zeker toezicht en fterkenden invloed op al het overige gewaarborgd moeft blijven. Zouden aldus de Teekenfcholen en Academies, die over het land waren verfpreid, tot ruimer werkzaamheid worden genoodigd, voor de Amfterdamfche Academie moeft de nieuwe regeling een bijzondere beteekenis dragen. Geveftigd immers in de Hoofdftad van het noordelijk gedeelte van het Vereenigd Koninkrijk, was zij aangewezen de verplichtingen van dit Hooger Onderwijs mede op zich te nemen. De beteekenis der metamorphofe, die de Stads-Teeken-Academie daardoor zou ondergaan, is dus niet wel te waardeeren zonder kennisname van den geheelen Belluursmaatregel, waarvan de bepalingen zoo grooten invloed op haar beltaan hebben zouden. Dit nu is geenszins bezwaarlijk, want het geheele befluit, dat een zoo uitgebreide werkzaamheid inflelde en regelde, telde Hechts weinige artikelen, faamgevat op enkele pagina's druk. Het bepaalde dat in het geheele land voldoende onderwijs in de Beeldende Kunflen gegeven moest worden, en dat dit onderwijs zou te verdeelen zijn in drie Maffen. De eerfte dezer drie Maffen omvatte de teekenfcholen „voor „alle lieden des Rijks wier geringe bevolking dit niet zou verhinderen, en „waar niet alleen de jeugd maar ook de handwerksman onderwijs zou genieten „in de gronden der teekenkunft, bijzonder in die van het menfchbeeld en „in de grondregelen der bouwkunft." Voor de meer bevolkte lieden werd de tweede Maffe beflemd. In deze Malle zou het onderwijs eenigszins worden uitgebreid en zich uitftrekken tot „het teekenen naar het naakt levend model of naar de in pleiller afgegoten „beelden der antieken, tot het volledig onderwijs in de bouwkunde, gelijk ook in „de gronden der meet- en doorzichtkunde".Ten Hotte kwam de derde en hoogde klaffe, die de inftelling van twee Koninklijke Academies, een te Antwerpen en een te Amfterdam, voorschreef. Aan deze Academies zou zoo volledig mogelijk de Schilder- en Beeldhouwkunft, de Bouw- en Graveerkunft worden onderwezen, volgens een nader vaft te Hellen ontwerp van regeling, waarvan de bezorging, wat de Amfterdamsche (lichting betrof, werd toevertrouwd aan de vierde klaffe van het pas opgerichte Koninklijke Nederlandfche Inftituut van Wetenfchappen, Letterkunde en Schoone Kunflen. Er werd bovendien bepaald, dat niemand als Teekenmeeffcer door eenig Stadsbeftuur aan een der overige fcholen zou mogen worden aangefteld, dan die voorzien zou zijn van een getuigfchrift zijner bekwaamheden, hiertoe aan hem door deze 4tlc klaffe of door eene der Koninklijke Academiën van Beeldende Kunften uit te reiken. Wij zijn gewoonlijk niet geneigd de periode, waaruit het hier gerefumeerde voorfchrift voortkwam, als voor de kunft bijzonder vruchtbaar of opwekkend te befchouwen. Toch kan, naar het mij voorkomt, de verdiende van een goeden en noodzakelijken Befluurs-maatregel aan het Kon. Bell. van 1817 niet geheel worden ontzegd. De geheele toeftand was er in overzien en er werd in getracht de wanorde der verftoorde verhoudingen te doen plaats maken voor een valte leiding naar een wel doorgevoerd beginfel. De praktijk des levens voegt zich echter niet altijd gemakkelijk naar gefchreven voorfchriften en de zaken der Koninklijke Stichting te Amfterdam gingen langzaam, uiterft langzaam zeker in vergelijking met den voortgang, waarin de Antwerpfche zufterftichting zich verheugen mocht. „De veftiging der laatfte," zoo fchreef de Amfterdamfche Courant van den 9dcn Maart 1820 bij wijze van verontfchuldiging, „was des te gemakkelijker, daar bereids bij oétrooi „van 5 Juli 1663 Philips IV, Koning van Spanje, haar tot Koninklijke „Academie van Schilderkunft had verheven, bij welken titel zij na den „jongften vrede door Zijne Majefteit was beveiligd, zoodat llechts een nieuwe „wijziging en verheffing haar ten deel viel, welke ook fpoedig na het be„fluit met vereifchten luifter werd gevierd. Al eer die van Amfterdam haar „volle beflag kreeg moeft veel voorloopigen arbeid van reglementen en in„ftruétiën voorafgaan." Er was waarlijk reden voor een verontfchuldiging, want vijf koftbare jaren zouden voorbij gaan eer de leerlingen tot de ftudie konden worden toegelaten. De Reglementen en Inftruéties echter waren eindelijk in 1820 gereed en konden den 8,tcn Januari van dat jaar bij Koninklijk Belluit worden goedgekeurd. Tegelijk werden de in hun tijd gunftig bekende kunftenaars, waarvan er fommige zelfs een groote vermaardheid hadden, de Schilders J. IV. Pieneman^J. A. Daiwaille^Jan Hulfwit, de Beeldhouwer P. J. Gabriël, de Graveur /. E. Marais, en de Bouwmeefter T. Suijs, als Directeuren met het onderwijs belaft, en werd Jhr. Mr. P. A. van Boetzelaer, Burgemeefter van Amfterdam, als Hoofd-Beftuurder en Voorzitter van den ingeftelden Raad van Beftuur aangewezen. In afwachting der werkelijke opening van het onderwijs, dat nog zoolang op zich zou doen wachten, meende men zich althans verplicht de nieuwe inftelling met bijzondere plechtigheid in te wijden. Eene officieele bijeenkomft werd ten ftadhuize gehouden en genoodigden, ververfchingen nóch fierlijke redevoeringen werden daarbij vergeten; zelfs werd een medaille toegezegd, op ftadskoften te Haan, die de herinnering aan de gebeurtenis levendig houden zou en ten Hotte deed men uitreiking van het Provinciaal blad van Noordholland n° 17, waarin de Reglementen en Inftructies waren gepubliceerd, die ons thans nog de werking en famenftelling der Koninklijke Academie volledig doen kennen. Bij de nieuwe toeftanden in kunft- en handwerk kon het onderwijs niet beperkt blijven tot avond- of enkele daguren. Eiken dag, van des morgens tot 's avonds werd voortaan curfus gehouden, en in de plaats der fpaarzame teekenoefeningen van voorheen beloofde het Programma der lelTen ruimfchoots gelegenheid tot het beftudeeren der Schilderkunft, Beeldhouwkunft, Graveer- en Bouwkunft. Voor elk vak werd een Dire&eur aangefteld die het onderwijs geven en leiden zou, en het was een voorfchrift, dat de Academie fteeds twee vafte „modellen" in dienft moeft hebben. Bovendien was er voor gezorgd dat, volkomen in overeenftemming met de breede opvatting, die wij reeds in de i7de eeuw mochten aanwijzen, ook hier de vier hoofd-kunften, indien men ze zoo noemen mag, niet exclufief zouden worden begrepen. Er zou onderwijs in de verfchillende vakken van Schilderkunft gegeven worden, de Direéteur voor de Beeldhouwkunft zou zich met den Direóteur voor het Graveeren hebben te verftaan omtrent de beoefening der Medailleer en S tempel-kun ft, en de laatfte zou zoowel zijn leerlingen bij Koper- als Houtgravure leiden, waaruit onmiskenbaar het deugdelijk verlangen spreekt om de Academie, bij de nieuwere behoeften des tijds, te doen blijven het centrum van alle kunftbeoefening. Ook de adminiftratieve regelingen, die de inrichting in ftand moeften houden, werden vafter en uitgebreider. In de plaats van den Amfterdamfchen Burgemeefter als Opper-Direóteur werd de Koning de Belchermheer der Academie. In de plaats der Honoraire Leden kwam een officieel lichaam van Leden der Kon. Ac. van Beeldende Kunflen, die in den lande in zekere mate het gezach en het aanzien der kunft zouden vertegenwoordigen. Naai den titel waren de Direéteuren der oude Stads-Teeken-Academie wel behouden, doch hun ambt was een Rijksbetrekking geworden met vafte verplichtingen en een vafte jaarwedde. Ook de prijzen en belooningen — waarvan men in de i8de eeuw zulke groote verwachtingen had zij waren behouden, doch niet langer op koften van de Direéteuren of andere „Maecenen ; voortaan zouden de noodige uitgaven hiertoe uit het budget der Academie beftreden worden en als hoogfte Prijs werd een Staatstoelage mgefteld van f 1200, die aan een der prijswinners in wedftrijden voor de verfchillende kunften jaarlijks en om de beurt zou worden toegekend. Wanneer men nu de beteekenis zou willen bepalen van het kunft-onderwijs, zooals dit thans door de Regeering voorgefchreven en geregeld was en waarin aan de Amfterdamfche Academie zoo voorname plaats was toegekend, dan treft het aanftonds hoezeer het in geaardheid verwant was aan en voortkwam uit het „Academie-teekenen" dat in de i7dc Eeuw door den drang der omftandigheden was ingevoerd. Het onderwijs-materiaal, als men het zoo noemen mag, voor „de jeugd", de „handwerkslieden" en de zich vormende „kunftenaars" beftond nog hoofdzakelijk uit de ftudie naar het menfchbeeld, het antiek en voortzetting der oude kunft-tradities faamgevat in „de vijf orden". En mag ons dit eenigfzins bedenkelijk fchijnen, toch komt het mij voor dat ook hieraan een achtbare gedachte ten grondflag lag. Want wel breidde het gebied der Induftrie zich dagelijks uit ten kofte der oudé kunftvaardigheid, maar er leefde inderdaad ook thans nog, zij het in fteeds afnemende mate, in vele handwerken waarbij fchilderen, teekenen of boetfeeren benut kon worden, iets van dien vormen-fmaak en fantafie, die op de ftudie van het menfchbeeld, van de antieken of van de vijf orden beruftte, en waardoor ze tot het rijk der fchoone kunflen bleven behooren. Het ganfche geheel van Chriftelijk-Bijbelfche en Antiek-Mythologische tradities dat aan de Hooge School der Kunften zoo zeer in eere gehouden werd, het bewaarde, wat er ook onder de fchoone vlag aan minderwaardigs mee zou varen, de herinnering aan de grootfche gedachten en gevoelens, die zoowel de werkplaatfen der zeventiende eeuw, als die der middeneeuwen bezield hadden. Het was de Kunft in Ambacht en Bedrijf, het waren de laatfte tradities van fmaak en verbeelding, die men trachtte te Hutten en tot voorbeeld voor verzwakkende arbeids-foorten te doen zijn, toen men het Academie-ftelfel voor alle Maffen van onderwijs maatgevend maakte. Denkende aan hoogden zuiverder cultuur-toestanden, is er een teruggang zeer zeker niet te ontkennen; maar in het verval van het kunft-handwerk was het een poging, tot behoud van wat men niet meer verliezen mocht, een poging die de voortzetting mocht heeten van wat men reeds 111 de vorige eeuwen had beproefd, toen men getracht had in het Academifch Onderwijs het centrum te verzorgen van alle kunfthandwerk-beoefening. Maar het gevolgde ftelfel had niettemin bij de toeftanden en werkingen des tijds ook zijn groote en onmiskenbare bezwaren. De velerlei vormen van arbeid, die men eeuwen lang tot de Beeldende Kunflen geacht had te behooren, en bezig waren te verworden tot zuivere Induftrie, werkten naar ganfch andere eifchen en met geheel nieuwe werktuigen. Was het werktuig der Beeldende Kunften onder het oude regime hoofdzakelijk de hand geweeft, de Induftrie was daarmede niet geholpen, zij eifchte grooter productievermogen en daarvoor fteeds veelfoortiger machines, en men zou de Academie eer fchaden dan baten, door de meening voor te ftaan, dat haar onderwijs, met zijn vooral artiftieke bedoelingen, aan deze nieuwe behoefte zou vermogen te voldoen. De moeilijkheid openbaarde zich lpoedig en reeds in 1829, den 10 Oét. moeit een nieuw Kon. Beüuit trachten het oudere in dit opzicht aan te vullen. Het heette daarin dat „het meerendeel der opgerichte teekenfcholen, eene „te uitfluitende (trekking heeft tot de fchoone kunften, met verwaarloozing „min of meer van de nuttige kunften, zoodat de gemelde fcholen, bij de „opleiding van aankomende handwerkslieden, dat nut niet ltichten, hetwelk, „bij eene meer doelmatige inrichting van dezelve, zou kunnen worden verdacht". En merkwaardig genoeg, is het middel waardoormen hoofdzakelijk verbetering in dit opzicht meende te kunnen verkrijgen, de beoefening der meetkunde; de wetenfchap inderdaad, ging in de induftrreele vakken en menig handwerk de leiding van de Beeldende Kunften overnemen. Langzamerhand zien wij te Delft een nieuw centrum van technifch indultrieel wetenfchappelijk onderwijs ontftaan. De vroegere veftiging eener militair-technifche fchool deed er in 1842 een Kon. Academie ltichten, die voortaan de opleiding van burgerlijke ingenieurs zou hebben te bezorgen, wat de pofitie der bouwkunft aan de Amsterdamfche Academie niet alleen verzwakte, maar dat ook als een teeken kon gelden van de fteeds meer veranderende inzichten; niet in een millieu van kunften, maar in een van technifche wetenfehappen zou men de ontwikkeling der Architeétuur gaan zoeken. De wet op het middelbaar onderwijs kwam de dreigende gevaren verfterken. Door deze wet werd de Academie te Delft tot een Polytechnifche School vervormd, waar nu de Architeétuur in haren geheelen omvang zou worden onderwezen. Ook moeiten naait de beftaande I eekenfcholen, Burgerdag- en avondfcholen en Hoogere Burgerfcholen worden opgericht, waar het teekenonderwijs ten dienfte der algemeene befchaving en der beoefening van het handwerk zou worden gegeven. Daarbij werden Akte-Examens ingefteld, waarvoor de te benoemen Commiflies in afwijking van het Kon, Befl. van 1817 onafhankelijk van de Kon. Academie te Amfterdam konden worden iamengelteld. Toen deze examens in 1865 bovendien te Delft aan de Polytechnifche fchool voor het eerft werden afgenomen, toen had de Induftrie onmiskenbaar een nieuwe overwinning op de Kunlt behaald en was aan de Amft. Kon. Academie nogmaals een voorrecht van beteekenis ontnomen. Zij stond blijkbaar machteloos tegenover den gang der gebeurteniflen, die zoozeer aan de groote bewegingen des tijds onderworpen waren. Wel had eens de Minifter van Binnenlandfche Zaken op een petitie der Maatfchappij „Arti et Amicitiae", den 20sten Juni 1854 verklaard, dat er geen termen beftonden om de opgeheven 4de Maffe van het Koninklijk Nederlandfch Inftituut te vervangen, omdat de Koninklijke Academie van Beeldende Kunften geacht moest worden de Schoone Kunften te vertegenwoordigen en dus aangewezen was om de Regeering van raad te dienen, — maar de tijdsbelangen Honden in het teek en der Induftrie en der exaéte Wetenfchappen. De ftem der Academie had — alle waardeering van perfonen en werkingen buiten befpreking gelaten — op deze terreinen geen waarde. In meer dan één opzicht bezwarend was dit alles voor de Amft. Academie, omdat zij een inrichting van gemengd karakter was en zoowel Hooger als Middelbaar Onderwijs verfchafte. Bij hare oprichting hadden overwegingen van verfchillenden aard er aanleiding toe gegeven, dat aan haar Inilituut voor Hooger Onderwijs ook een Inrichting tot meer Voorbereidend Onderwijs (dat der 2de klaffe volgens het Kon. Befl. van 1817) was toegevoegd. En al gaf dit kans op vermeerdering van leerlingen, al bracht het voorziening in beltaande behoeften, zonder ernftig gevaar was de famenvoeging toch niet. Zelfs al werd er ook bovendien een finantieele famenwerking van Stad en Land tot inftandhouding der Inftelling door gerechtvaardigd en bereikt, — het bleef niettemin een famenkoppeling, die elk confliét tuffchen Kunft en Induftrie, elke belangenftrijd tuffchen beider eifchen voor het onderwijs, in de werkzaamheid der Academie moeit overbrengen. En kon dit tot verdeeldheid en verwarring van inzichten aanleiding geven, al even ongunftig zou het voor de Academie ten Hotte blijken te zijn, dat het een open vraag bleef, wie nu eigenlijk het meefte finantieel belang bij haren arbeid had en of zij vóór alles als een Rijks of als een Stedelijke Instelling behoorde befchouwd te worden. Zoo voerden dan de nieuwe wettelijke regelingen de Amfterdamlche Academie wel tot eervoller en belangrijker roeping, maar zij brachten haar tevens te midden van zeer ernftige moeilijkheden. Reeds van den aanvang echter, had men ter Academie tegenover dezen ongunft der tijden een meeftal loffelijken ijver betoond. De deugdzame Reglementeering van 1820 bleef het zoeken naar een artiftieke leiding van het gezamentlijke onderwijs een vallen fteun verfchaffen, het ontbrak niet aan toewijding noch bij leerlingen noch bij docenten, en ook de wedftrijden in de verfchillende kunften waren niet 3 zonder gevolg gehouden. Dat die in de Bouwkunft het minft vruchtbaar bleken, kan weinig verwondering wekken in een tijd, waarin van werkelijk bouwen geen fprake was. Maar de Beeldhouwkunft bracht reeds aanftonds Louis Royer, de Graveerkunft De Mare en Couwenberg, en mocht de veelbefproken wedftrijd van 1847 in de Schilderkunft, die ook in andere jaren de minft dankbare refuitaten gaf, onbellift blijven, — voor hen, die zuiver wiften te zien, werden er toch door verfterkt de fchoone verwachtingen die men had omtrent den later zoo beroemd geworden leerling der Academie: Jozef Ifraëls. En er was een waarlijk uitgelezen verzameling leermiddelen. Men had de koftbare nalatenfchap der voormalige Stads-Teeken-Academie aan afgietlels naar Antieken, Prenten en andere voorwerpen, door aankoop nog aanmerkelijk uitgebreid. Er was een uitftekende lithografilche pers gekocht en men was zelfs in Parijs een paar ledepoppen van voortreffelijke makelij en een uitgelezen colleétie antieke koftuums gaan zoeken. Maar het groote en voornaamfte wat er noodig was — een gebouw — dat was den mannen van 1820 een te machtige opgave, en een tè zware eifch, wat trouwens bij het gemengde karakter der Academie niet zoo geheel onverklaarbaar was. Want dit noodzaakte de ftad Amfterdam een groot deel der onkoften te dragen en althans voor behuizing te zorgen. Er begon dus een handelen en fchipperen om de koninklijke ftichting ergens in een beftaand gebouw onder dak te brengen, hetgeen reeds direót zijn moeite met zich bracht, maar ten flotte voor de reeds zoo bedreigde Inftelling almede noodlottig zou worden. De bovenverdieping der Oude Beurs op den Vijgendam werd vrij en gefchikt geoordeeld om voor het onderwijs der Beeldende Kunften te worden ingericht. Fraai was het gebouw ongetwijfeld, maar er werd een groot overleg en veel patten en meten gevraagd om de toegewezen ruimte ook gefchikt te maken. Eerft den iidenJan. 1822 kon dus de Academie hare letten in deze localiteiten openen. Deze opening, zoo verhaalt onze trouwe chroniqueur van de Amfterdamfche Courant, „had plaats met de vereifchte orde, zoo „onder als na deze belangrijke plechtigheid, welke met gepafte deftigheid „en ten volle genoegen van alle aanwezigen gelloten werd, waarna velen „der tegenwoordigen onder geleide der leden des Raads van Beftuur met „welgevallen het lokaal doorwandelden, waarin alles ten bedoelden einde en „tot dadelijken aanvang der werkzaamheden volkomen in orde en alleszins „gefchikt werd bevonden." Dat welgevallen nu kan wel niet anders dan eene opvatting van den braven verflaggeVer weergeven. De lokaliteiten immers waren bellilt onvoldoende. Van de 1140 leerlingen, die zich hadden laten infchrijven, konden er Hechts 262 geplaatft worden, een getal, dat men door het uiterfte overleg tot 350 fchijnt te hebben kunnen opvoeren. Twee derden van hen, die met zooveel belangftelling zich tot de nieuwe inrichting van onderwijs gewend hadden, moeften dus worden afgewezen. De eerfte Direéteur vond in de aangewezen lokaliteiten geen gefchikte werkplaats en weldra moeft de Graveur Marcus zijne vier leerlingen bij zich aan huis nemen, eenvoudig omdat er aan de Academie geen plaats voor hen was. Ook het onderwijs in de Bouwkunde leed door gebrek aan ruimte reeds fpoedig ernftige fchade. De groote wedftrijden immers konden Hechts gehouden worden door koftbare vertimmeringen niet alleen, maar ook moeft daarvoor aan het onderwijs de zoo noodige lokaliteit onttrokken worden. Het gevolg was dat in 1825 verfchillende leerlingen in de Bouwkunde de Academie verlieten. En het erglte was dit nog niet, want den bezoekers moet bij het doorwandelen van deze geïmprovifeerde college-kamers wel een voorgevoel beflopen hebben van de grootere gevaren aan een verblijf in het oude Beursgebouw verbonden. Reeds in 1803 toch had men ontdekkingen gedaan die voor de foliditeit van den beursbouw van den meeft bedenkelijken aard waren. Bij het inrichten der lokalen had men daarmede wel degelijk rekening gehouden, maar in 1825, dus reeds drie jaren na het welgevallen door de Amfterdamfche Courant genoteerd, ontdekte men opnieuw belangrijke verzettingen, die voortwerkende, in 1835 van dien aard waren geworden, dat men meende wijs te doen door te befluiten tot het afbreken der oude Beurs en het bouwen van een nieuwe. Zoo moeft dan voor de Academie die, volgens het jaarverflag over 1836, met „gevaar" zij het dan ook niet „dringend" tot het laatfte toe in het beursgebouw gewerkt had, eene nieuwe lokaliteit gezocht worden. En hoewel het Kon. Befluit van 1817 met zijn wijde ftrekking nog fteeds van kracht was, en de behoefte aan leering en voorbeeld bij de voortdurend afnemende deugd van kunft en handwerk geacht mocht worden te zijn toegenomen, dacht men er ook thans niet aan om de Inftelling eindelijk een behoorlijke behuizing te geven. Wie zou het hebben moeten betalen? Er werd dus nogmaals naar wat vrije ruimte gezocht en thans vond men die, na vele zorgen, in het Oude-mannen-en-vrouwengafthuis, waar „bij weinig koften", gefchikte ruimte voor de Academie kon worden verkregen. Pitoresk was de nieuwe omgeving ongetwijfeld, evenals het fraaie gebouw dat men pas veitaen had. Voor de gevoeligen onder de leerlingen moet het een luft geweeft zijn de fraaie ftukjes oude fculptuur en architeéluur te pafleeren, wanneer zij naar hun werk gingen. Maar de Academie, als Inftelling van Hooger Kunftonderwijs, had opnieuw moeten ondervinden hoe weinig gewicht men aan hare werking hechtte, wanneer er eens een uitgave van betrekkelijke beteekenis moeft worden gedaan. En bij de eerftvolgende openbare Prijsuitdeeling mocht de Hoofd-Beltuurder Mr. F. van der Poll de ironifche opmerking plaatfen, dat de Academie „thans „in een eigenlijk gezegd te nauw verband ftaat met het gefticht van Liefdadigheid, in welks ongebruikte ruimte de Academie geveftigd werd." Reeds van den aanvang af werkte aldus de Kon. Academie onder een voortdurenden druk van min gunftige omftandigheden. Het jaar 1851 bracht echter wel de zwaarfte beproevingen. Er was toen, volgens het algemeen gevoelen „een zucht tot bezuiniging bij alle Departementen van Beftuur „heerfchende" en men moet erkennen, dat daarbij de Academie geenfzins vergeten werd. Met een pijnlijke nauwgezetheid (in zich zelf waarlijk niet te misprijzen) werden al de poften der begrooting op laft der Regeering nagegaan; de jaarlijkfche wedftrijden, met de daaraan verbonden jaargelden moeften, zoo meende Minifter Thorbecke, voortaan vervallen; bovendien fcheen Z. Exc. de Academie „in het algemeen op koltbaren voet te zijn „ingerigt"; er waren te veel beambten — de onderwijzer in de Scheepsbouwkunde zou men dus op de volgende begrooting niet meer aantreffen — er waren te veel modellen, er werd zelfs te veel licht verftookt. En aan het ilot van het merkwaardig fchrijven dat den Raad van Beftuur den 8tlen Maart 1851 werd toegezonden werd zelfs plaats gegeven aan het denkbeeld, „dat „wanneer men werkelijk bezuiniging wil invoeren, zonder daarom de belangen „van het onderwijs te benadeelen, het Rijksfubfidie van f 6400 zoo al niet „geheel, dan toch grootendeels zou kunnen worden gemift." Gaarne dankbaar erkennende wat door den Raad van Beftuur werd gedaan om een noodlottige verarming der Academie te verhoeden, mag het toch betreurd worden, dat niet met nadruk tegen het bedenkelijke van 's Minifters opvatting werd opgekomen. Immers door het inhouden of zelfs al te zeer inkrimpen der Rijksfubfidie zou in beginfel afgeweken worden van de bedoeling van het Kon. Belluit van 1817, waarbij de Academie als een Centrale Lands-inrichting voor het hooger onderwijs in de Beeldende Kunften gefticht werd. Gelukkig echter werd ook zonder dit nadrukkelijk proteft het ergfte voorkomen. De Academie bleef naar den ouden trant; de wedftrijden echter werden afgefchaft, het onderwijs in de Scheepsbouwkunde eveneens, de bezoldiging van den Secretaris werd opgeheven; men deed, kortweg, wat Hechts mogelijk was en trachtte door een nieuw Reglement de toeftanden naar de nieuwe eifchen te ordenen. Maar de gevolgen waren inderdaad ernftig. Met de zorgelijklte mededeelingen werd tien jaren later het verflag over den toeftand der Academie ingeleid en er wordt zelfs niet verheeld dat men „had „aangenomen, bij den onzeker en toeftan d, de vaceerende betrekkingen bij „den raad van Beftuur voorloopig onvervuld te laten." Wel dankbaar mocht men dus een legaat van ƒ10000 van den Fleer C. J. Fodor herdenken, die „daardoor voor den oogenblik de inftelling van een wiflen ondergang had „gered." Maar het deed het onhoudbare van den toeftand te fcherper gevoelen, jaren achtereen; zoodat ook nog in 1867 bij de rekening van ontvangften en uitgaven moeft worden genoteerd: „Sedert meer dan een tiental jaren ftaan „de uitgaven niet meer in evenredigheid der ontvangften en zonder het legaat „van f 10 000 des Heeren Fodor had men de zaak niet kunnen voortzetten." En bij al deze zorgen, die haar zoo buiten mate werden opgelegd mifte de Amflerdamfche Academie zoo menigen fteun en fterking die andere landen hun Centrale Inftelling voor Hooger Kun lt-on der wijs niet onthielden. Zij mifte den machtigen fteun, die in een hiftorifch en traditioneel beftaan gelegen is, en waarin de Antwerpfche Inftelling zich naar de reeds vroeger gemaakte opmerking zoo zeer verheugen mocht; mifte niet minder den prikkel en de verfterking die het kunftleven in België door zijn vele opdrachten voor Staats- en Kerkgebouwen gaf aan het Academifch Onderwijs. Wellicht hadden de zoogenaamde leden der Academie, indien die uit de befte kunftenaars des lands waren gekozen geweeft, de Inftelling kunnen helpen in den moeilijken ftrijd. Maar ongelukkig fcheen het jaar 1820 allerminft gefchikt om de famenftelling van zulk lichaam een ernftig begin te geven. Onmiddelijk bij de ftichting der Academie had men niet minder dan twee honderd leden benoemd, welk getal behoorlijk werd bijgehouden, maar waarin een verheffende geeftelijke kracht tevergeefs gezocht zou worden. Zoo had men, bij de overal dreigende gevaren, weinig vaften ftut. Toen Pieneman in 1853 ftierf en men omtrent zijn opvolger niet tot een vaardig beüuit kon komen, zoodat de verdienftelijke Direéteur der Beeldhouwkunft L. Royer ook in het fchilderen de leiding geven moeft, toen was een tijdlang de ontftemming en het gevoel der bezwaren zoo groot dat men de Maatfch.'j Arti et Amicitiae met grond de bedoeling toefchreef een eigen Academie te willen (lichten, die dan direél onder het toezicht der kunftenaars ftaan zou. Waar bovendien de ontwikkeling die de kunft in andere centra des lands, onder den invloed der verfchillende omftandigheden, nemen ging er toe bijdroeg, dat de Amfterdamfche Academie niet zoo zeer boven de verfchillende plaatfelijke Inftellingen gezocht werd, daar moet men wel de aanwezigheid van menig bezwaar erkennen, dat den bloei der Academie bijna onmogelijk maakte en haar verval onvermijdelijk tengevolge hebben moeft. Dit verval was dan ook na de bemoeilijkingen van 1851 zoo onmifkenbaar dat de Regeering in 1860 een Commiffie benoemde die een onderzoek naar den toefland der Kon. Academie had in te (lellen. Deze Commiflie, waarin o.a. de Schilder J. Bosboom, de Graveur]. W. Kaifer, de Architect W. N. Rofe zitting hadden en waarvan W. J. Hofdijk fecretaris was, bracht weldra een uitvoerig rapport uit en het daarin vervatte oordeel was, om begrijpelijke redenen, niet gunstig. De Commilfie was tot de ervaring gekomen dat „de „inrigting zelve en het onderwijs, aldaar in alle vakken van kunft gegeven, „veel te wenfchen overig laten". De oorzaak echter mocht niet gezocht worden „in gebrek aan bekwaamheid of belanftelling der onderwijzers, maar in den „grondflag der inrichting zelf, die, te zeer gemengd van karakter, bovendien „lijdende was aan den invloed van den algemeenen aandrang tot bezuiniging, „die ook hier alle breedte van handeling onmogelijk maakte". Men deed dus voorftellen ter reorganifatie, waarbij met het drievoudig karakter der Academie werd rekening gehouden. Den Raad van Beftuur als Advifeerend Lichaam der Regeering achtte men ongewenfcht, men gaf de voorkeur aan de {lichting eener nieuwe Academie van Schoone Kunflen, werkende in den geell van en naast de Kon. Ac. van Wetenfchappen. Het Hooger Onderwijs der Beeldende Kunflen wilde men door beter organifatie, door beter verzorging der theoretifche leflen, door verhoogde falariffen der Profefloren verllerken. Het voorbereidend teeken-onderwijs, waardoor men recht behield op de financieele medewerking der Stad Amflerdam, kon — bij vermeerdering van het aantal gefchikte onderwijzers — in het Academifch verband behouden blijven. Vooral achtte men het noodig dat het vormen van burgerlijke Ingenieurs weer aan de Academie zou worden toevertrouwd en dat ook de door haar uit te reiken diploma's tot het geven van onderwijs zouden blijven gehandhaafd. Al kan men het niet in alle deelen met het Rapport der CommiiTie eens zijn, het valt toch niet te ontkennen, dat zij in menig opzicht den toeftand juifh had beoordeeld. Ook klopte men ter Academie zelve niet aan doovemans deur. Reeds in 1859 en 1860 waren door de Heeren N. Pieneman, J. W. Kaifer en Tetar van Elven voordellen tot verbetering gedaan. Gefterkt dooide adviefen der Staats-commillie, verfcheen nu, in het voorjaar van 1863 een nieuw rapport onderteekend door den Graveur Kaifer, waarin de Academie naar haar drieledig karakter nogmaals werd behandeld. Veel nieuws kon daarin niet gebracht worden en een, één belang moeft noodzakelijk de onderhandelingen blijven beheerfchen en zoowel voor de voorftellen der Staats-commillie als voor die der Academie zelve belliilend zijn: het financieele. Zou men bij den fascineerenden groei der Indultrie en het lteeds merkbare nut der Wetenfchap de middelen befchikbaar vinden om een Kon. Academie van Beeldende Kunften in ftand te houden ? De Minifter van B. Z. verklaarde het kort en duidelijk in zijn Mem. v. Toel. bij het ontwerp van wet van 20 April 1869; „dat de hervorming en dus het behoud der Academie telkens op de geldquaeftie was afgeftuit." Maar jaar op jaar vergingen aldus in eindeloos aarzelen en onderhandelen, tot gelukkig en op het rechte moment een kort besluit der ftad Amfterdam kwam. Na eerft gedreigd te hebben met het inhouden der geldelijke toelage voor een Inftelling, die geen ltedelijk belang vertegenwoordigde federt het teekenen op de verfchillende burgerfcholen volgens de wet op het M. O. werd onderwezen, volgde ten ilotte het befluit „dat de localen „waarin de Academie geveftigd was, niet langer dan tot 1 Juli 1868 ter „befchikking van het Rijk konden zijn." Nu was aarzelen niet langer mogelijk en de Regeering trachtte bij de begrooting voor het jaar 1869 de wetgevende macht tot de erkenning te brengen dat opheffing der Academie zeer aanftaande en onvermijdelijk was. De minifter meende „het denkbeeld „eener nieuwe Academie te moeten laten varen" en achtte het beter terug te keeren tot het reeds door zijn ambtsvoorganger in 1865 geopperde plan „om namelijk het onderwijs op te dragen aan kunftenaars, matig bezoldigd, „met vrijheid tot voortgezette eigen kunftoefening en onder de verplichting om de aanftaande kunftenaars, behalve in afzonderlijke lellen, door „geftadigen omgang in hunne ateliers zelve op te leiden." Het is merkwaardig bij den dreigenden ondergang der oude Inftelling, nog eens het oudere denkbeeld te zien oprijzen der opvoeding op de werk- plaats. Het was alsof men, in gedachte terugkeerende tot den vroegften vorm van kunftonderricht in deze landen, het ganfche verleden nog eens wenfchte te overzien, nu er een zoo ernftig beiluit genomen moeft worden. Men werd nog eens herinnerd aan de twaalfjarige knapen die, precies op de zelfde wijze en onder foortgelijke condities als de aankomende fchoenmakertjes en timmerlieden, tot den winkel van den meefter-fchilder werden toegelaten. Naar de wetten van het Gilde was hun aantal op elke werkplaats zeer beperkt en zij vonden er een taak waarin van alles pafte: de werkplaats fchoon houden, het palet en de penfeelen van den meefter verzorgen, allerlei kleine dienften verrichten en — meehelpen aan den arbeid waar niets te bederven, maar wel wat te leeren was. De meefter met de gezellen, zij vormden zijn dagelijksch verkeer, en door het voorbeeld van en het langzamerhand deelnemen aan des meefters arbeid werd de jongen naar de natuurlijkfte wijze opgevoed. Aan arbeid was in de werkplaats geen gebrek — daar zorgden de gildewetten voor die de concurrentie geducht beperkten. En welk een fchat van kennis was faamgevat in de oude kunftboeken en de werkplaats-tradities, zonder welke de opdrachten uit de Heilige Schrift en uit de Mythologie niet konden worden uitgevoerd! Wel rullig en degelijk werd zoo de jonge man tot een ernftig kunftenaar gevormd. De herinnering was treffender, omdat fteeds het atelier-onderricht nog in zekere mate was blijven beftaan naaft het Academifche, en zelfs in het midden der i9de eeuw nog voorkwam. Maar het was alsof iedereen voelde dat deze wijze van opvoeding in de Schoone Kunften, federt het verval en de opheffing der Gilden — wat weldra honderd jaren geleden was — van haren ftut en vaften grond zoo veel verloren had, dat een reconllructie hoe fchoon ook gedacht, bij onze toeftanden niet mogelijk was. Het was alsof men het fchoone denkbeeld Hechts had opgeroepen 0111 klaarder in te zien, dat de Academie juift ontftaan was omdat en doordat het leerlingftelsel, het atelier-fyfteem onhoudbaar gebleken was; dat de Academie een algemeene en openbare fchuilplaats moeit zijn voor het, door geen nooddruft bedreigde fchoonheids-onderwijs; dat zij bij den onvermijdelijken ondergang van veel goeds de redding moeit bewerken van het goede dat te behouden was. En nu de denkbeelden van Academie en Werkplaats tegenover elkander gefteld waren en het inderdaad ging om een keuze, nu regende het brochures, adrelfen en tijdfchriftartikelen, die op het behoud der Academie aandrongen — als wilt men, dat de groote meefters der Haagfche fchool binnen vijf-en-twintig De Koninklijke Academie van Beeldende Kunften. 25 jaren hun eigen zonen naar de Amfterdamfche Academie zenden zouden, als gevoelde men dat het arbeidsvermogen des volks toch niet uitfluitend op het nut maar ook op de fchoonheid gericht moeit worden. Bij de behandeling der Regeeringsplannen op den 14 Dec. 1868 kwam in de Kamer een inderdaad hartelijk en levendig verzet, en de Minilter vereenigde zich met een amendement, waarbij de voorgeftelde „toelagen voor opleiding van kunflenaars" van de begrooting werd afgevoerd. In beginfel hadden Regeering en Volksvertegenwoordiging zich daarmede vóór het behoud der Academie — dat reorganifatie in zich floot — uitgesproken. 4 III. DE RIJKS-ACADEMIE VAN BEELDENDE KUNSTEN. MET EEN GEGROND VERTROUWEN OP DE ALGEMEENE inftemming kon Minifter Fock in 1869 nu der Volksvertegenwoordiging een Wetsontwerp voorleggen tot Regeling van het onderwijs van Rijkswege in de Beeldende Kunflen, waarvan het eerfte artikel luidde: Er is eene RijksAcademie van Beeldende Kunflen tot hoogere opleiding van kunftenaars beftemd. Het voordel kwam te juifter tijd. 's Rijks middelen vroegen minder nadrukkelijk om bezuiniging dan men in 1851 noodzakelijk rekende; de drang des tijds, die voorziening in niet te ontkennen behoeften eifchte, voerde eveneens tot een wakkere gedachtenwifleling en die noodige verfterking en verruiming van inzicht, waaruit een wijs befluit verwacht mocht worden. De fchoone herleving onzer oude fchilderkunft, het krachtig zich openbaren eener nieuwe Nederlandfche Architeéluur, de overtuigingen en genegenheden, jaren achtereen door de beften onzer dichters en fchrijvers in den Gids, de Dietfche Warande en den Spectator uiteengezet en verdedigd — zij hadden den geeft der tijdgenooten voldoende gefcherpt en gericht om hen, toen zij de erfenis uit fchoone tijden, de Academie hervormen wilden, ook vaardig te doen zijn tot goed werk. Het Wets-ontwerp van Minifter Fock werd met groote meerderheid van (temmen door de Volksvertegenwoordiging aangenomen. Het deed de Koninklijke Academie van Beeldende Kunften na een zoo moeilijk beftaan van bijna 50 jaren een einde nemen en overgaan in de nieuwe ftichting, de Rijks Academie van Beeldende Kunften, die thans reeds 38 jaren telt en federt 1875 geveftigd is in het welbekende gebouw op de Stadhouderskade. Is daarmede het relaas der lotgevallen van de Amfterdamfche Academie ten einde gebracht en vaart men thans ruftig in elfen en zeker vaarwater? Natuur- lijk niet. Ook een inftelling van hooger onderwijs heeft het leven des tijds te volgen en de teekenen te vertoonen eener natuurlijke ontwikkeling. Maar allerminft is het 't geval bij de Rijks-Academie v. B. K., wier werkzaamheid wel eens aanleiding heeft gegeven tot de vraag of zij thans voldoet aan het voorfchrift der Wet, die in hare gedrongene redaólie van Hechts zeventien artikelen, op de foberste wijze aangeeft wat men met de Rijks-Inrichting bedoelde. Duifter van zin is de Wet, in al hare foberheid niet te noemen. Zij behandelt immers een door eeuwen-oude ervaring gekende materie, grondllag der Koninklijke Academie tevens, die men wel verbeteren, geenszins vernietigen wilde en die in hare famenftelling van Advifeerend Lichaam, Inrichting van Hooger en Middelbaar Onderwijs, Kweekfchool voor Teekenleeraars, duidelijk aangaf in welke richting de werkzaamheid der nieuwe Inftelling gezocht kon worden. Welnu, omtrent de voornaamfte dezer punten is in de Wet zelve of in de tot deze wet gewiffelde Hukken, een duidelijk bericht te vinden dat ons leert wat wij van de Rijks-Academie verwachten mogen. Omtrent de eerfte der hier genoemde functiën — de Academie als Advifeerend Lichaam, zijn de mededeelingen, het moet erkend worden, het minft helder. Na de ernftige wijze waarop door de Staats-Commiflie van 1860 deze aangelegenheid was befproken, en de aanmerkingen daarop door de Academie zelve gemaakt, mocht men naar eenige principieele verklaring der Regeering verlangend uitzien. Het beftaan eener Kon. Academie van Wetenfchappen met gelijkloortige bedoelingen opgericht en gefteund, gaf bovendien gerecde aanleiding tot gegronde en zakelijke befpreking. In de plaats echter van te overwegen of de Leden der Academie, die zulken belangrijken invloed zouden kunnen uitoefenen op Regeerings belluiten in zake van kunft, voortaan met meer zorg zouden worden gekozen, of wel de ftichting van een nieuwe organifatie naait de Academie in het vooruitzicht te ftellen, bepaalde men zich tot deze korte en door niets toegelichtte uitfpraak: „Met de beltaande Koninklijke Akademie van Beeldende Kunften „vervalt natuurlijk het lidmaatfehap dier inftelling. Zoodanig lidmaatfehap op „nieuw in te voeren bij een zuivere inftelling van onderwijs ligt buiten onzen „tijd." En niemand lprak er verder over. Zakelijker en van grooter waarde daarentegen is het medegedeelde omtrent het karakter van het onderwijs. Reeds de bedoeling van het iste artikel dat Hechts van hooger onderwijs fpreekt, fluit elke gedachte uit aan voorbereidend onderwijs eener Teekenfchool, zooals die aan de Kon. Ac. beftaan had. En ook de relatie, die vooral door dit onderwijs met de nijverheid verkregen werd, wilde de Wetgever niet bellendigen. Want het industrieel teekenonderwijs — hij verklaarde het nadrukkelijk — wilde hij van de Academie geweerd zien. Er werd hiervoor reeds veel gedaan en alles wees er op dat de toekomft voor dit deel van het onderwijs nog ruime ontwikkeling brengen zou. Nijverheids-onderwijs aan de Academie zou bovendien een onredelijke uitbreiding der inrichting noodzakelijk maken en niet aan de zoo verspreide en algemeene behoeften ten goede komen. Deze verklaring is bellift en laat aan duidelijkheid weinig te wenfchen over. Toch mag men er bij bedenken, dat de evolutie, waaraan hier reeds zoo menigmaal herinnerd werd, en die velerlei bedrijf van de terreinen der Kun ft in die der Nijverheid had doen overgaan, ook eenige onzekerheid gebracht had (de federt uitgevonden benaming „Kunftnijverheid" bewijft het afdoende) in hunne onderlinge begrenzing. Want waarfchijnlijk veroorzaakte het voorbij zien dezer moeilijkheid, dat de Minifter, de nijverheid buitenfluitende, verzuimde nadrukkelijk te verklaren dat hij er geenszins aan dacht de zoogenaamde „kleine kunften" (in beginfel van Kunft-Nijverheid zoozeer onderfcheiden) van de Academie te weren. Hij zou echter in den loop der debatten gelegenheid vinden, hieromtrent allen twijfel weg te nemen. Men befprak nl. de eifchen voor het toelatings-examen tot de Academie en de Afgevaardigde Borret wilde hier het teekenen van het menfchbeeld niet zoo dringend verplichtend maken, omdat men daardoor fommige kunltbeoefenaars het bezoeken der Academie noodeloos verzwaren zou. Hij fprak met name van „de kleine graveerkunft waarmede men „klaarblijkelijk de houtgraveerkunft bedoelt" en ftelde een amendement voor, opdat de Wet in overeenftemming zou worden gebracht met zijn bedoeling. De Minifter, wenfehende dat het de Academie niet aan leerlingen zou ontbreken en zich met de aangevoerde argumenten vereenigende, nam het amendement des Heeren Borret over, dat nu zonder ftemming werd aangenomen. En door deze erkenning van het goed recht der „kleine kunften" was men ook volkomen in harmonie met de oude academifche traditie, die in die opzicht, door geen enkel artikel of bespreking der nieuwe wet herroepen werd. Want reeds het eerfte Reglement van 1820 fprak bij de Graveerkunft van Houtgraveeren en Stempelfnijden; het Reglement van 1853 ook van het onderricht in het Graveeren voor Goud- en Zilverfmeden. Zoo kan dus omtrent dit punt geenerlei onzekerheid beftaan: al wat nijverheid is behoort niet tot het academifch onderwijs, dat zich echter wel uitftrekt tot die zuivere kunft-technieken, die door den naam „kleine-kun„ften" voldoende zijn aangegeven. Hoe men zich overigens het hooger onderwijs in het Teekenen, Schilderen, Beeldhouwen en Graveeren benevens dat in de Theorethifche vakken, allereerfl: de Aefthetica en Kunftgefchiedenis te denken had, in bijzonderheden laat de wet zich daarover niet uit. De Regeering wenfchte de voorlchriften omtrent het onderwijs en wat daarmede famenhing bij „algemeenen „maatregel van beftuur" vaft te ftellen, daarmede de zorg voor deze belangrijken arbeid aan de te benoemen Hoogleeraren en de Commiflie van Toezicht overlatende. Maar deze waren daarbij toch allerminft zonder wegwijzing. De traditie van het Academifch onderricht kwam te zeer voort uit de behoeften aan zeer bepaalde kunftftudiën, dan het raadzaam geacht kon worden daarvan af te wijken. De ftudie naar het naakt model en der oude Kunfl-o verleveringen, zij zouden voor de beeldende kunften dus de voornaamfte aller oefeningen blijven, aangevuld door compofitie en theorethifche vakken die de ontwikkeling der kunft zelve daaraan had doen toevoegen en wier waarde voor de algemeene vorming der jonge kunltenaars ons door het voorbeeld der vroege Renaiffance Meeflers zoo treffend wordt aangetoond. En verder behoefde er dus, bij de voorlichting die de praktijk der kunft van zelve brengen zou, van de Wet geen nadere omfchrijving van den aard van 't onderwijs geëifcht te worden. De Aefbhethiek alleen, die men een geheel nieuw element in het leerplan rekende, en een van zeer groote waarde, zou wellicht nog aanleiding tot onzekerheden hebben kunnen geven. Dankbaar moeten wij dus noteeren, dat een mi'nifterieel document een zeer koftbare mededeeling bracht omtrent den omvang en de beteekenis van dit zoo voornaam geachte deel van het Hooger Kunft-Onderwijs. Bij vermelding der aefthetiek toch, in art. 2 sub e van de Wet, wordt uitdrukkelijk voorgefchreven, dat het onderwijs hierin ook gegeven moet worden in betrekking tot de Bouwkunft. Die Bouwkunft — ze had tot heel wat onruft aanleiding gegeven; want als volledig vak van onderwijs was ze niet in de wet opgenomen en de Minifter was niet in gebreke gebleven bij het verzet, dat deze regeling in wijdere kringen der kunftenaars wereld ondervond, de redenen voor zijn inzicht uiteen te zetten. Met een beroep op een meening van Storm van 's Gravezande betoogde hij dat „de grondflag „van het vak van den Architeét de wetenfchap der conltructieve bouwkunde „is", en de Bouwkunit in haren geheelen omvang dus meer aan de Polytechnifche School, dan aan eene Academie van Beeldende Kunlten thuis behoorde. En zonder op deze definitie van den aard der Bouwkunit nader in te gaan, mag men toch wel erkennen dat het inzicht omtrent het min gewenfchte van zekere technifche en nijverheids-bemoeiïngen aan de Academie aldus met merkwaardige confequentie werd doorgevoerd. Zou dus de ltudie der Bouwkunit in haar geheel door de Wet niet ter nieuwe Academie worden toegelaten, geenfzins echter bleek het de bedoeling van den Wetgever de beoefening der Bouwkunit geheel en al buiten te lluiten. Hij gaf dit aan door bij de vermelding der Aelthethiek uitdrukkelijk voor te fchrijven dat dit vak ook onderwezen moeit worden in betrekking tot de Bouwkunit, maar bovendien door de koltbare mededeeling, die ik bedoelde, en die vervat is in de Mem. v. Antw. waar aangegeven wordt hoe de Minifter zich dit deel van het onderwijs gedacht had. Het gedeelte moge hier in zijn geheel worden afgedrukt: „Voor hen, die er niet Hechts naar ltreven om bouwkundig ingenieur „te worden, die ook naar den kunltenaarslauwer haken, voor hen opent „de Akademie van beeldende kunften, zoo als die thans wordt voorgefteld, „de gelegenheid om hunne aelthetifche ontwikkeling verder te volmaken. „Wordt daardoor echter, vraagt men welligt, de leercursus niet onnoo„dig met een of twee jaren verlengd en dus onnoodig tijd verloren? „Het kan niet zoo gereedelijk worden toegegeven, dat een verblijf van „een of twee jaren in eene volkrijke ftad na volbragten ltudietijd, als verboren tijd voor den architeét zou te befchouwen zijn. Als hij de fchool „verlaat, blijft hem nog veel te leeren over, dat op de fchool onmogelijk „geleerd kan worden: in de eerfte plaats heeft hij praktifche ervaring op te „doen. Wanneer hij zich in de ftad, waar de Akademie van beeldende kun„lten geveltigd is, daarop toelegt onder de leiding van een bekwaam bouw„meelter, die hem in de gelegenheid ftelt te zien werken, materiaal, werkvolk en werkplaatfen van den ambachtsman, timmerman en fmid nader te „leeren kennen, die hem daarbij ten gids (trekt en het toezigt houdt op „zijne voortdurende oefening van trek- en teekenpen, en als hij daarbij „tevens gebruik maakt van de gelegenheid, hem door de Academie van „beeldende kunften gegeven, om dieper door te dringen in de geheimen „van de kunftgefchiedenis en der wetenfchap van het fchoon, om met de „zufterkunften zoo al niet vertrouwd, dan toch nader bekend te worden, „dan zal die tijd, zoo bedeed, niet als verloren te befchouwen zijn, maar „integendeel de fchoonfte vruchten voor het leven kunnen afwerpen. Op „die wijze zou bij uitftek worden voldaan aan hetgeen verfcheiden leden „wenfchten, die voor de bouwkunft in de bres fprongen en zeiden: de „reeds gevormde architeól moeft, om het zoo uit te drukken, op de Akademie „eene hoogere wijding kunnen ontvangen. „Het behoeft wel niet gezegd te worden, dat waar in het artikel gesproken wordt van kunftgefchiedenis, wel degelijk de gefchiedenis der „bouwkunft daaronder begrepen is. Dit komt zoo natuurlijk voor, dat eene „uitdrukkelijke vermelding daarvan in het artikel overbodig fchijnt". Er behoeft niet nadrukkelijk op gewezen te worden welk een weldoordacht plan hier op lofwaardige wijze is uiteengezet. De Volksvertegenwoordiging vereenigde zich ook in dit zoo belangrijke onderdeel met „de Academie van beeldende kunften, zooals die thans wordt voorgefteld". Ter afronding der bepaling van het karakter, dat naar de bedoeling der Wet, het Academifch Hooger Onderwijs dragen zou, reft ons nu nog llechts te onderzoeken in hoeverre de vorming van teekenleeraars ook tot de taak der nieuwe Inftelling zou behooren. Ook in dit opzicht zijn de toelichtingen talrijk en duidelijk. Want tegenover de bedenking of een afdeeling voor het teekenen (al zou die ook tot voorbereiding voor de hoogere vakftudie dienftig zijn) wellicht toch de organifatie der Academie zou kunnen verzwakken, plaatfte de Minifter de volgende opmerkingen: „...dit hoogere „teekenonderwijs heeft nog een goede zijde... Reeds in het Voorloopig „Verflag der Tweede Kamer betrekkelijk het Vdc hoofdftuk der Staatsbe„grooting voor 1865, werd de vraag gedaan of niet tengevolge van het in „werking brengen der wet op het Middelbaar Onderwijs groote behoefte „beftaat aan meefters in het handteekenen, die het bij deze wet gevorderd „radicaal bezitten, en of de Regeering dientengevolge niet bedacht behoorde „te zijn op het openen eener goede gelegenheid om zoodanige teekenmeefters „te vormen. „De Regering zei daarop in hare Memorie van Beantwoording: Hetant„woord op de eerfte vraag is beveiligend. Op het andere punt is de Regeling bedacht. Met dat doel is onlangs eene opgave van de teekenfcholen „in de onderfcheidene provinciën gevraagd, ten einde, nadat de tegenwoor- „dige toeftand volledig bekend zal zijn, middelen kunnen worden beraamd „om goede teekenmeefters te vormen. „Dat onderzoek heeft evenwel tot nog toe geene praótifche gevolgen „gehad; voor de opleiding van teekenmeellers voor de middelbare fcholen „werd van Staatswege niets gedaan. Hunne opleiding aan fcholen of door „huisonderwijs was doorgaans voor hunne vorming tot teekenaren niet voldoende. „Vooral het teekenen naar het menfchenbeeld, het boetfeeren, de proportie, anatomie en perfpectief, lieten veel te wenfchen over. „Wordt de hoogere teekenklaffe in de rij der lelfen die aan de Aka„demie gegeven worden opgenomen, dan wordt daardoor ook in deze behoefte op voldoende wijze voorzien." Ook met deze zoo zakelijk toegelichte zienswijze vereenigde zich de V olksvertegenwoordiging. Zoo weten wij dus uit de Wet en uit de toelichting, die daarbij door Minifter en Volksvertegenwoordiging op verfchillende wijzen werd gegeven hoe de Academie als Rijks-Inltelling bedoeld is; het kan aldus worden faamgevat: De Rijks Academie van Beeldende Kunften behoort te zijn een inltelling voor Hooger kunftbeoefening waar het volledige onderwijs gegeven wordt in het Beeldhouwen, Schilderen en Graveeren in dien zin, dat ook wat in deze kunften onder kleinkunften verftaan wordt, zal worden behartigd. Vervolgens behoort er aan de Academie verbonden te zijn een afdeeling voor het teekenen, die de inleiding vormende voor het latere vakonderricht, tevens de jongelieden bekwamen moet tot teekenleeraren. En ten Hotte is een avondcurfus voorgefchreven, waar jonge architecten die reeds een praótifche en wetenfchappelijke opleiding hebben genoten, hun artiftieke vorming voltooien kunnen. Al wat zuiver tot het gebied der nijverheid behoort moet echter van het onderwijs zijn buitengelloten. Wat, zoo is men geneigd te vragen, zou men meer en beter kunnen wenfchen? Allen arbeid in de beeldende kunften werd recht gedaan, voor een te eenzijdige kweek van „artiellen" was behoorlijk gewaakt, de invloed der Hoogefchool op de vorming van den goeden fmaak in breeder kringen was gewaarborgd door het feit, dat toekomftige leeraren hun opleiding ontvangen konden naaft de zich vormende kunftenaars, de zoo belangrijke ltudie der Bouwkunft kon in de avondleiren voor alles wat de aeflhetiek betrof, uitmuntend tot haar recht komen, de invloed der Induftrie was geweerd, 5 * en de hiftorifche traditie van het Academifch kunft-onderwijs bleef de Inrichting in haar geheel bezielen en beheerfchen. Waren aldus de grenzen wijd uitgezet en een breede ontwikkeling van het onderwijs mogelijk gemaakt, men had er zich ook rekenfchap van gegeven dat tegen vervaging van grenzen gewaakt moeft worden. Want hoe kon dit beter gefchieden dan door het weren van eiken induftrieelen invloed? Hierdoor immers werden al die werkwijzen en technieken buitengefloten die, de introductie van machinalen arbeid, zoo vijandig aan elk begrip van kunft, onvermijdelijk zouden maken, en werd het karakter der Academie als een Hoogefchool voor de Beeldende Kunflen naar hare allereerfte ftichtingsbedoelingen verftrekt en beveiligd. Maar bovendien mocht men verwachten dat door deze beperking de gevaren en moeilijkheden geweerd zouden worden, die mede den ondergang der Kon. Academie veroorzaakt hadden. Welbezien is de Wet dus noch onduidelijk in hare redaétie noch be krompen in hare voorfchriften, en hoewel de rechtmatigheid der bedenkingen door de Comm. van Toez. in eenige harer jaarverllagen gemaakt, niet kan worden ontkend, toch mag zij thans nog als van goede en wijde ftrekking worden geprezen. Maar nu moeft op het plan de uitvoering volgen; en had de Minifter in den loop der foms moeilijke befprekingen, die aan het tot fband komen der wet voorafgingen, reeds moeten gewagen van een gebrek aan oefening en ervaring in zaken van Kunft, hoeveel meer zou men dit als een bezwaar gaan gevoelen nu men voor de Kunft een nieuwe en eenigszins belangrijke uitgave moeft gaan doen! De uitzet die de jonge Inftelling uit 's Rijks middelen gewerd, was inderdaad, het wordt met leedwezen erkend pover, niettegenftaande de lellen die door de ervaring der Kon. Academie zoo overvloedig gegeven werden. Dat men vijfjaren moeft wachten alvorens een eigen gebouw kon worden betrokken, was miiïchien te verklaren, voor de jonge ftichting was hetinhooge mate ongunftig omdat het aanleiding gaf tot het beftendigen van verkeerde toeftanden en tot het uitftellen der verbeteringen, die zoo zeer noodig waren. Het aantal Hoogleeraren, in het begin vijf, na een paar jaren zes, was veel te klein om eenigszins het breede werkplan door de wet aangegeven, tot uitvoering te brengen. De taak van den Direéteur werd uitermate verzwaard, doordat men tegelijk met de organifatie der Koninklijke Academie ook het ambt van Thefaurier en dat van Secretaris der Academie vervallen liet. Het was ongetwijfeld zuiniger den Direéleur met de comptabiliteit en de adminiftratie te belaften, maar het was allerminft een vooruitgang te noemen. Ook de bijzondere krachten die de oude Academie aan zich mocht verbinden voor het onderwijs in de anatomie en perfpeétief werden blijkbaar overdaad gerekend. De vijf Profefloren moeften deze lellen maar onderling verdeelen. En wat kon er op deze wijze, en door het eindelijk, na twee jaren wachtens, aanftellen van één Hoogleeraar in de Aefthetiek en Kunftgefchiedenis, die bovendien buiten elke praétische kunftbeoefening ftond, wat kon er op deze wijze komen van dien avondcurfus voor Architeélen, dien de Minifter in zijne Memorie van Antwoord zoo uitvoerig had voorgefchreven ? Er kon niets van komen en er kwam ook niets van, zoo min als van eene afdeeling voor de opleiding van teekenleeraren of van eene beoefening der kleinkunften. Zelf de zoo uitdrukkelijk in de wet voorgefchreven wedftrijden lieten jaren op zich wachten. En wat bij dit alles een niet minder bedenkelijken teruggang ten opzichte der toch reeds zoo kwijnende Koninklijke Academie kon heeten, de leergelden werden 10 maal verhoogd en van 10 gulden op 100 gulden gebracht. Zoo kon men een herhaling der moeilijkheden in ons Hooger kunftonderwijs gemakkelijk voorzien. En zij bleven ook niet uit. De eerde tien jaren waren voor de Academie vol bezwaren en zorgen, die zelfs op bedenkelijke wijze openlijk werden befproken en een langdurige verzwakking der pofitie van de Inrichting onvermijdbaar ten gevolge hebben moeften. Buitengewoon werd niettegenftaande dit alles door de Academie aan kracht gewonnen toen in 1879 Prof. Aug. Allebé, den afgetreden eerften Direéteur B. de Poorter ging opvolgen. Kunftenaar van groote verdienden, en nauwgezet man, wiens diftinótie voor de inftelling van bijzondere waarde was, deed hij met friflche energie al wat in de gegeven omftandigheden gedaan kon worden. Zijn toewijding bezielde de Academie en hare vele leerlingen, die met eerbied zijn leiding zochten. Het was door zijn initiatief dat het aquarelleeren, penteekenen, etsen en het maken van compofities door de leerlingen met vruchtbare toewijding beoefend kon worden en zij toonden hunnerzijds bovendien gevoelig te zijn voor den ontvangen prikkel, door de stichting (1880) der St. Lucas-vereeniging, die jaren achtereen den werkluft fterken zou. Zelfs verwierf de Academie zich onder zijn beftuur als teeken van herfteld vertrouwen nieuwe fchenkingen (Felix Meritis) en steun (Gen. Natura Artis Magistra). Toen hij in 1907 zijn poft verliet, toen kon hij de rullige overtuiging met zich nemen dat hij door zijn verdienden als kunftenaar en zijn zeldzame plichtsbetrachting de Academie een tijd van bloei en vruchtbare werking verzekerd had. Maar wat ook Allebé niet had kunnen bereiken, dat was de ruimer verzorging der Academie met de middelen van den Staat, dat was de voorziening in de behoeften, door den te po veren aanvang ontdaan, behoeften die door het nieuwe Gebouw der Academie, in 1875 betrokken, in letterlijke zin beftendigd werd. Aan klachten hierover had het niet ontbroken. Treffend is het in de jaarverflagen der Academie, die door de Commiflie van Toezicht volgens voorfchrift der Wet worden uitgebracht, te zien hoe juift de behoeften der Inrichting werden begrepen en hoe correét en hoffelijk deze ter kenniiïe der hooge Regeering gebracht werd. Er werd in die verHagen gewezen op de belangen van het lager en middelbaar kunftonderwijs, dat zoo noodzakelijk behoorlijke verzorging eifchte wilde het hooger onderwijs tot zijn recht kunnen komen; er werd gevraagd om meer Hoogleeraren, om uitbreiding der verzamelingen, om adminiftratieve hulp voor den Directeur; er werd gepleit voor verbetering der Wet, verlaging der leergelden, verfraaiing van het gebouw. Maar te vergeefs zoekt men in eenig verflag naar de dankbare vermelding dat aan één der uitgefproken wenfchdn was voldaan. Noch het verlangen van Prof. Allebé, in deze wèl eensgezind met zijn I loogleeraren, noch de gunftige adviezen van de Commiflie van Toezicht bleken machtig genoeg om voor de Academie het zoo hoog noodige te verwerven. En zoo verminderen na jaren en nog eens jaren de toch hopelooze klachten in de elkander opvolgende verflagen om gerefumeerd te blijven in één bedenking, die onmogelijk achter gehouden kon worden, die tegen het Gebouw. Dit Gebouw vraagt dus ten llotte wel meer bijzonder de aandacht. Het is niet de eenige bijdrage waardoor de- Stad Amfterdam hare waardeering toonde voor het feit, dat zij de Lands Academie zou mogen behouden. Ook de collectie Antieken der oude Academie, Hinlopen's koftbare Prentfchat, de teekeningen van Ploos van Amftel, en zooveel meer, zij brachten de nieuwe Inftelling van ftadswege een fchoon begin voor hare verzamelingen. Maar het Gebouw — het was alsof zich hierin noodlottig alweer het te kort in voorziening refumeeren moeit, waarover het Hooger kunftonderwijs nu reeds zoo langen lijden moeit. De befchrijving, die het Handelsblad een jaar na de met eenige plechtigheid volbrachte inwijding ervan gaf, is reeds in bijzondere mate teekenend: „Aan de Stadhouderskade, in 't hartje van het zoogenaamd kunftenaars„kwartier, Haat een langwerpig vierkant gebouw, welks uiterfb befcheiden „voorkomen niet zou doen vermoeden, dat de altijd behaagzieke godin van „het fchoone er haar zetel heeft opgeflagen, ware het niet dat een wit bord — „ook al weer zoo kunltloos mogelijk — in zwarte letters een opfchrift droeg, „dat geen twijfel overlaat. „Bij 't binnentreden wordt intuffchen de indruk niet gunltiger. De naakte „wanden van 't voorportaal, de op kolommetjes ruilende kruisboog, waar,.door men aan weêrfzijden een gang en van voren een ongewoon ltijve trap „bereikt, — alles ziet er zoo nuchter, zoo kil, maar bovendien zoo bedrukt „uit, dat men onwillekeurig een angftvalligen blik om zich heen (laat. Kunffc„fchoon is in den bouw dan ook niet te vinden; zijn eenige verdiende is „doelmatige inrichting. Met het oog op de beperkte ruimte, valt het inderdaad niet te ontkennen, dat de ontwerpers er zooveel mogelijk partij van „hebben getrokken". Deze beperkte ruimte was er natuurlijk oorzaak van dat reeds in het verllag der Connn. van Toez. over 1880 „evenals vroeger, de oprigting van „een klein gebouw in den tuin wenfchelijk geacht" werd voor het teekenen naar levende dieren en voor het nemen van afgietfels. Een jaar later bericht het ons dat de „ruimte voor verdere aanvulling der pleilterverzameling begint „te ontbreken." Zoo bleek dus reeds na vijf jaren dat het nieuwe gebouw dat voor de Academie was opgetrokken, waarvan zooveel verwacht mocht worden, veel te klein was. En waarlijk verwonderen kan ons dit niet. Na herhaalde beknibbeling was de bouw, aanbefteed volgens de meeft zuinige berekeningen zóó dat de Comm. v. Toez. verklaren 'moed „dat aldus het minimum was „aangegeven van hetgeen voor een Academie-gebouw vereifcht werd . Van een voor elk grooter bouwwerk zoo noodzakelijk programma van eifchen, kon dus flechts ten deele fprake wezen en de Stads-Architeélen, die deze moeilijke laftgeving te volvoeren hadden, moeten het belemmerende van een en ander ter dege hebben gevoeld, vooral toen nog tijdens den bouw in het plan gewichtige wijzigingen werden aangebracht. Ploe kon men verwachten dat een Gebouw, waarvan reeds bij den aanvang de beperkte ruimte werd opgemerkt, voldoen zou aan de eifchen die de nieuwe inrichting (lelde en in de toekomft zou moeten (lellen? Het aantal leerlingen zou toenemen, de verzamelingen en leermiddelen moeiten ten deele nog worden gevormd, ten deele uitgebreid. Gebrek aan ruimte moeft hier wel een ernftig beletfel worden voor de ontwikkeling van het onderwijs. Het invoeren van de nog niet gegeven leflen die door de Wet werden geeifcht, werd ten eenenmale onmogelijk. Het ontbreken van eenige localiteit voor het teekenen naar dieren, (waarop meer dan 25 jaren lang werd gewezen) maakte het bij natte zomers veelal onmogelijk den leerlingen gelegenheid tot deze ftudie te geven. Het geringe aantal lokalen voor de praktifche lellen noodzaakte er toe leerlingen van zeer verfchillende vorderingen tot één klafle met éénzelfde oefening faam te voegen, zoodat het wijfelijk aangenomen beginfel van tweejarige vak-curfuflen ten zeerfte verflauwde» Voor beeldhouwers kon het boetfeeren naar naakt model door gebrek aan ruimte niet toegeftaan worden, noch kon er fprake zijn van de beoefening der praktijk van beeldhouwkunft. Bij het eindelijk inftellen der Wed ft rij den was men al weer door gebrek aan ruimte verplicht deze in de zomervacantie te doen plaats hebben. Groote bemoeilijking der leerlingen en verzwaring van zorgen voor de Direétie was er het gevolg van. Allerwonderlijkft overleg moeft er worden gepleegd toen er inderdaad niet alleen een Hoogleeraar, maar ook een klafle voor Gravure kwam en een Pers geplaatft moeft worden. En de verzamelingen! Hier was althans hulp te vinden: men kon zooveel mogelijk het vormen van verzamelingen voorkomen ! Skeletten voor de ftudie van dieren werden gedurende vijf en twintig jaren geleend van het Kon. Gen. Natura Artis Magiftra; in 1899 vermeldde het jaarverflag dat de verdere aankoop voor de beeldengallerij geftaakt was wegens gebrek aan ruimte. Maar toenemen moeft noodwendig de verzameling van „copiën en kunftwerken van met het jaargeld begunftigden", en afwiflelend moeit öf de Groote Gehoorzaal óf de Expofitiezaal voor berging van voorwerpen dienen, die geenfzins om Gehoor vroegen noch voor Expofitie geëigend waren. Welk een beteekenis had de eenvoudige zinfnede in het jaarverflag over 1906: „Uitbreiding van de localiteiten had niet plaats, zoodat wij ons „aan vorige verflagen moeten gedragen ten aanzien der onvoldoende ruimte"... Niet fteeds of uitfluitend werd aan doovemans deur geklopt en meer dan eens zelfs werd een ontwerp tot aanbouw gemaakt en een daarbij behoorende raming van koften, en er werd veel onderhandeld over het dierengebouwtje in den tuin. Waarom dan nimmer eenig refultaat bereikt werd? Achtte men bij de enorme fommen die over het algemeen aan Hooger, Middelbaar en Lager Onderwijs ten kofte gelegd werd een betrekkelijk geringe uitgave voor de Rijks Academie nog fteeds niet gerechtvaardigd ? Was het een beletfel tot handelen, dat het Gebouw eigendom der Stad Amfterdam en in gebruik bij het Rijk was? Meende men de behoeftens zoo vele en zoo ernftig, dat door partieele aanbouw toch geen blijvende verbetering verkregen kon worden? Wellicht fchuilt in elk dezer vragen eenige oorzaak voor het niet voorzien in den nood, die hier Hechts zeer onvolledig werd uiteengezet en reden tot groote verheuging was er dus, toen de opmerkingen der Comm. v. Toez. omtrent het Gebouw in het jaarverllag over 1906 op meer ernftige en hoopgevende wijze beantwoord werd, dan nog immer bereikbaar was gebleken. De zaak had de aandacht getrokken der Afgevaardigden ter Staten Gener raai, en ten gevolge hiervan vermelde het V. V. bij de Staatsbegrooting over 1907 Hoofdftuk V. Art. 207: „Het had de aandacht van verfcheidene leden getrokken, dat in de „verflagen van 's-Rijks-Academie van Beeldende Kunflen reeds herhaaldelijk is gewezen op den hoogffc onvoldoenden toeftand van het van de gebeente Amfterdam gehuurd gebouw, waarin de Academie is gehuisveft. De „onvoldoende inrichting en het gebrek aan ruimte zouden volgens de bedoelde verdagen tengevolge hebben, dat fommige curfuflen in het geheel „niet tot hun recht kunnen komen. Leden die perfoonlijk met het gebouw „bekend waren konden niet anders dan de vernomen klachten beveiligen. „Voor het teekenen naar dieren, voor het boetfeeren naar model, voor het „bewaren en tentoonftellen van gipsafgietfels en voor tal van andere behoefden ontbreken de lokalen. Van verfchillende zijden werd daarom de wenfch „te kennen gegeven, dat de Regeering met de Gemeente in overleg zou tre„den over de (lichting van een nieuw gebouw. Het werd toch meer dan „twijfelachtig geoordeeld, of het mogelijk zou zijn het beftaande wanftaltige „gebouw afdoende te verbeteren." „Een ander punt, dat fommige leden onder de aandacht der Regeering „wenfchten te zien gebracht, was de leemte welke thans in het onderwijs „beftaat door het ontbreken van een leergang in de kunft, voor zoover die „de architectuur en de monumentale kunft raakt. Het kwam hun dringend „noodig voor, dat hiervoor een leerdoel worde opgericht, opdat er verband „gebracht worde tuffchen de verfchillende daarmede famenhangende kunflen „onderling." Met dankbaarheid en waardeering mocht hier deze uiteenzetting worden opgenomen, waarin zoo juift de behoeften van het onderwijs, zooals dat bij een behoorlijk gebouw het allergrootfte belang heeft, zijn uiteengezet. Met dezelfde gevoelens worde het ruime en welwillende antwoord plaats gegeven van den Min. v. B. Z. ZEx. Mr. Rink in zijn M. v. A.: „Het kan niet ontkend worden, dat hetgeen hier omtrent den toeftand „van het van de gemeente Amfterdam gehuurd gebouw, waarin de Acade„mie is gehuisveft, wordt gezegd in vele opzichten juift is. Reeds meermalen „werd onderzocht, of door aan- of verbouwing van het beftaande gebouw „verbetering van althans de ergfte mifftanden te verkrijgen ware, Iteeds echter „is het onmogelijk gebleken op eenigszins afdoende wijze hierin tegemoet „te komen. „In den loop van dit jaar, toen door den nieuw opgetreden direóteur „de beftaande gebreken nogmaals werden uiteengezet en betoogd werd, hoe „zonder radicale verbetering het onderwijs aan de Academie nimmer tot zijn „recht zou kunnen komen, is door den ondergeteekende een onderzoek op „uitgebreide fchaal ingefteld omtrent het gebouw en de mogelijkheid tot wegneming der klachten. „Gebleken is, dat de bezwaren inderdaad niet overdreven zijn, doch „tevens, dat de mogelijkheid 0111 ze weg te nemen, daar ter plaatfe niet begaat. Gebrek aan ruimte en licht, de eerfte voorwaarden toch voor een „kunftacademie, zullen fheeds een onoverkomelijk beletfel blijven, terwijl onteigening of aankoop van naburige erven wegens de koftbaarheid uitgefloten „moet worden geacht. „De ondergeteekende kan zich dan ook met den van verfchillende zij„den uitgefproken wenfch vereenigen, om het tot ftand komen van een nieuw „gebouw te bevorderen; een program van cifchen voor eene dergelijke ftich„ting is op dit oogenblik in onderzoek. „Wat de opmerking van fommige léden betreft, dat thans eene leemte „in het onderwijs zoude beftaan, door het ontbreken van een leergang in „de kunft, voor zoover die de archite&uur en de monumentale kunft raakt „en den wenfch, dat hiervoor een leerdoel worde opgericht, ook dit zal bij „den ondergeteekende een punt van overweging uitmaken." Het korte relaas van de gefchiedenis onzer Academie van Beeldende Kunften kan dus met de betuiging van dankbare en blijde verwachting worden afgefloten. Zij verfrischt de herinnering aan wat de Rijks-Academie volgens de wet van 26 Mei 1870 behoort te wezen, het begrip van de taak die zij volgens traditie en hiftorie te vervullen heeft. Er was door den nood der tijden in het midden der i7de eeuw een Inftituut in het leven geroepen, waar de ongeftoorde beoefening der kunft zou zijn gewaarborgd: de Academie. Noodig gebleken in de eerfte periode van haar beftaan, is de behoefte aan haren arbeid fteeds grooter geworden. De drang der Induftrie verftoorde meer en meer de ruit en orde der werkplaatfen, die in vroeger tijden het Ambachts- en Kunlt-onderwijs herbergen konden. De fchool won in gelijke mate aan belangrijkheid in Stad en Staat, die de taak der verzwakkende en verdwijnende gilden overnamen. En viel de ftichting der Academie als Stads-Inftituut, hare vervorming tot Inftelling van Rijks belang, famen met groote evoluties in het denken en in de maatfchappelijke organifaties, veilig mag men zeggen dat de ten vorige jare door de Regeering in het lot der Academie betoonde belangftelling verband houdt met niet minder ernftige verfchijnfelen. Hoezeer immers zijn de toeftan den nog veranderd federt de kunftenaars met hunne inderdaad naïve feftijnen de affcheiding vierde der kunft van de ambachten. De fteeds voortwerkende ontbinding heeft thans wel de verfte grenzen bereikt en uit al wat eertijds den naam van ambachten dragen mocht is de kunft geweken, het is onverdeeld domein der Induftrie geworden, der mafta productie, der utiliteitsbedoelingen, der machinale werkwijze, zegenrijk en onmisbaar voor de behoeften der moderne famenleving, maar weinig dienftig voor de beoefening der kunft of voor de fterking van dat gedeelte van eiken handenarbeid, dat de drager van ruftige fchoonheid zou kunnen wezen. De noodzaak van fchoolvorming heeft dus nk de ftichting der kunfthoogefcholen, na hun voortdurend meer dienftbaarmaking aan de eifchen van zoo velerlei handwerk, genoopt tot het inrichten van Kunftnijverheidsfcholen, van technifche en vakfcholen'van verfchillenden aard en ten flotte van ambachtsfcholen ten dienfte der meeft eenvoudige beoefening van het handwerk. Er is, na den ondergang der oude arbeids-organifatie, de Gilden; naarmate de Induftrie groeide, wier werkzaamheid niet onderwijzend zijn kon, door den drang der behoeften zelve, een groot ftelfel van fchoolondcrwijs ontftaan dat als Lager, Middelbaar en Hooger naaft het wetenfchappelijk onderwijs in al de behoeften van het handwerk tracht te voorzien. In het Lager-Ambachts-onderwijs zijn fchoonheids en induftrieele bedoelingen in hun eenvoudigfte vorm naaft elkander behouden. Moeilijk wordt dit bij het middelbaar waar de Technifche en Vakfcholen wel zuiver Induftrieele fcholen zullen worden, en de Kunft-nijverheids-inrichtingen in 6 eigen organifatie den moeilijken ftrijd door te maken zullen hebben van Kunft en Induftrie. Zuiver zullen beide vormen van onderwijs, Kunft- en Industrieel-technifch onderwijs, eerft weder tot hun recht kunnen komen in de Rijks-Academie van Beeldende Kunsten en de Technifche lloogefchool. Naar de hoogte van hunnen arbeid zal zich al het andere moeten en willen richten. Aldus wordt het onderwijs voor de Ambachten en Bedrijven één groot geheel, dat in al zijn geledingen een betere vorming fteeds nader komt, en dat, voor het Industrieel technisch gedeelte, in onze uitnemend ingerichte Technifche Hoogefchool reeds zijn leiding en voorbeeld heeft gevonden. Van het grootfte gewicht mag het dus geacht worden, dat ook de meer en meer wijkende fchoonheids-bedoelingen een fteun en verheffend voorbeeld kunnen blijven vinden in de Inftelling, die fteeds voor dezen arbeid als de Hooge School bedoeld werd: de Rijks-Academie van Beeldende Kunften. De zuivere, ongehoorde beoefening der Schoone Kunften behoort daar, naar de bedoelingen der Wet, bewaard en gefterkt te worden; en de onafhankelijkfte kunften, zij dienen er de meer bedreigde tot fteun en leiding te zijn. In meer dan éénen zin zou het dus betreurd moeten worden indien hare werking belemmerd werd en zij gedwongen werd tot den arbeid eener beperkte vakfchool. Neen, ze had fteeds wijdere roeping, vroeger zoowel als nu, en noodzakelijker als vroeger is zij nu geworden. Moge dan de vernieuwde belangftelling, die de Inrichting in het afgeloopen jaar ten deel mocht vallen, voeren tot voorziening in behoeften, waarover meer dan een kwart eeuw rechtmatige klachten werden geuit, en tot zulke organifatie, dat zij aan alle eifchen der wet en der traditie kan beantwoorden, opdat een gewichtig en onmisbaar deel voor de verdere organifatie van ons kunft- en ambachtsonderwijs niet langer behoeft te worden gemift. A. J. DERKINDEREN. RIJKS-ACADEMIE VAN BEELDENDE KUNSTEN BIJLAGEN. A. NAAMLIJST VAN DE LEDEN DER COMMISSIE VAN TOEZICHT. Benoemd bij Konink- Datum van eervol ontflag Namen der leden. r i»j lijk befluit van of overlijden. Dr. W. J. A. Jonckbloet 17 September 1870 Eervol ontflag 13 Februari 1878. Voorzitter. Joh. C. Zimmerman 17 „ 1870 Eervol ontflag 28 April 1888. Secretaris. Voorzitter vanaf 19 Maart 1878. P. L. Dubourcq 17 „ 1870 Eervol ontflag 4 November 1872. John. E. Knight 17 „ 1870 „ „ 13 Februari 1878. Dr.J. C. Hacke van Mijnden.. 17 „ 1870 Overleden 8 Januari 1873. L. M. Beels van Heemftede ... 13 December 1872 „ 23 Februari 1882. Mr. C. A. Crommelin 22 „ 1873 „ 4 November 1874. Mr. G. van Tienhoven 19 „ 1875 Eervol ontflag 19 Oétober 1891. Mr. J. A. Sillem 12 Maart 1878 Seeretaris. Voorzitter vanaf 4 Mei 1907. J. A. Langerhuizen 12 „ 1878 Mr. H. P. G. Quack 24 April 1882 Eervol ontflag 4 Mei 1907. Voorzitter vanaf 2 Juli 1888. E. Bunge 18 Juni 1888 Overleden 3 November 1894. Secretaris. J. H. van Eeglien 21 December 1891 Eervol ontflag 1 Januari 1907. Secretaris. Mr. G. van Tienhoven 6 „ 1894 (Herbenoemd). Mr. G. M. den Tex 7 Maart 1907 Secretaris. E. vanEflen 4 Mei 1907 I B. NAAMLIJST VAN DIRECTEUREN EN HOOGLEERAREN. „ B?ni°ien;d1 ^ . Datum van eervol ontflag Namen. Kunltvak. Koninklijk belluit r .... J of overlijden, van . , H. de Poorter 17 September 1870 Eervol ontflag 1 Januari 1880 Directeur. Aug. Allebé i 23 December 1879 „ „ 1 Oclober 1906 Dire&cur. A. J. Derkinderen 9 November 1906 Dircéteur. B. Wijnveld Schilderen 17 September 1870 „ „ 1 „ 1891 J. W. Kaifer Graveeren 17 „ 1870 „ „ 1 „ 1883 F. Stracké Beeldhouwen 17 „ 1870 „ „ 1 Auguftus 1890 Aug. Allebé Teekenen 17 „ 1870 1 Januari 1880 Directeur Dr. Carl Lemcke Aeftheticaen 31 December 187a Eervol ontllag 1 Juli 1876 Kunftgefchiedenis J.A. AlberdingkThijm Idem 29 Oftober 1876 Overleden 17 Maart 1889 S. Altmann Teekenen 12 April 1880 „ 6 Juni 1890 Rud. Stang Graveeren 30 December 1883 Eervol ontflag 1 Januari 1903 Jhr. Dr. J. Six Aeftheticaen 2 6 „ 1889 Kunftgefchiedenis F. Leenhoff Beeldhouwen 22 Mei 1890 Eervol ontllag 1 Odober 1900 C. L. Dake Teekenen 10 Auguftus 1890 N. van der Waaij .... Schilderen 5 Juni 1891 Bart van Hove Beeldhouwen 10 September 1900 P. Dupont Graveeren 19 November 1902 I C. NAAMLIJST VAN DE LEDEN DER JURY'S VOOR DE PRIJSKAMPEN. .T ir _ , Taren waarin de wedftriiden hebben Namen. Kunftvak. J , ,J plaats gehad. Ch. Rochuflen Schilderen 1884, 1887,1890. H. J.Scholten „ 1884,1887,1890. Prof. Aug. Allebé „ 1884,1887,1890,1895,1898,1901,1904,1907. „ B. Wijn veld „ 1884,1887,1890. Bart van Hove Beeldhouwen 1885, 1888, 1896,1899,1902, 1905. Eug. Lacomblé „ 1885. Prof. Aug. Allebé „ 1885,1888,1896,1899,1902,1905. „ F.Stracké „ 1885,1888,1896. Dr. P. J. H. Cuypers Bouwkunde 1894, 1897,1900, 1903,1906. H. P. Berlage Nzn „ 1894,1897,1900,1903,1906. I. Goflchalk . . „ 1894. A. Salm G.B.zn „ 1894, 1897,19°°5 1903? 1906. Th. G. Schill „ 1894,1897,1900, 1903. L. Beirer „ 1894,1897,1900. J. Verfluijs „ 1894,1897, 1900,1903,1906. Prof. Aug. Allebé „ 1894, 1897, 1900,1903, 1906. Jozeflfraëls Schilderen 1895,1898,1901. H. W. Mefdag „ 1895,1898,1901. C. Biflchop „ 1895,1898,1901. Prof. N. van der Waaij „ 1895,1898,1901,1904,1907. H. P. Berlage Nzn Beeldhouwen 1896, 1899. Prof. F. Leenhoff „ 1896,1899, J. F. Klinkhamer Bouwkunde 1897, 1900. Jhr. B. W. F. van Riemfdijk . Beeldhouwen 1899, 1902,1905. A. Heiïelink „ 1902. A. W. M. Odé „ 1902,1905. Ed. Cuypers Bouwkunde 1903, 1906. C. B. Pofthumus Meyjes .... „ I9°351906. P. de Joflelin de Jong Schilderen 1904. W. Maris „ 1904,1907. Jac. van Looy ... „ I9°4919°7« Charles van Wijk Beeldhouwen 1905. F. W. M. Poggenbeek Bouwkunde 1906. Prof. A. J. Derkinderen Schilderen 1907. D. NAAMLIJST DER EXAMINATOREN VOOR HET EXAMEN BEDOELD BIJ ART. 11 DER WET. Name n. Jaren waarin het examen heeft plaats gehad. Prof. Dr. A. Pierson 1883, 1884, 1885, 1887. E. Dubois 1883,1884,1885,1887. J. Versluijs 1883, 1884, 1885, 1887, 1888, 1889, 1890, 1894, 1895, 1896, 1897, 1898, 1899, 1900, 1901, 190a, 1903, 1904, 1905, 1906, 1907. Prof. B. Wijn veld 1883, 1884, 1885, 1887, 1888, 1889, 1890. „ S. Altmann 1883, 1884, 1885, 1887, 1888, 1889, 1890. „ J. A. AlberdingkThijm 1884,1885,1887,1888. Dr. C. Kerbert 1888, 1889, 1890. H. P. Berlage Nzn 1889, 1890, 1894, 1897, 1900, 1903, 1906. Prof. Jhr. Dr. J. Six 1894, 1895, 1896, 1897, 1898, 1899, 1900, 1901, 1902, 1903, 1904, 1905, 1906, 1907. „ CarelL. Dake 1894, 1895, 1896, 1897, 1898, 1899, 1900, 1901, 1902, 1903, 1904, 1905, 1906, 1907. „ N. van der VVaaij 1894, 1895, 1896, 1897, 1898, 1899, 1900, 1901, 1902, 1903, 1904, 1905, 1906, 1907. A. R. Cohen 1895, 1896, 1898, 1899, 1901, 1902, 1903, 1904, 1905, I 1906, 1907. E. NAAMLIJST DER KUNSTENAARS DIE DEN GOUDEN EEREPENNING EN HET DAARAAN VERBONDEN JAARGELD VERWIERVEN. Voor het Jaren waarin Namen. rr n i de eerepenningen Aanmerkingen. Kunftvak. .. , , zijn toegekend. N. van der Waaij Schilderen. 1883 *) De heer N. van der Waaij ïac. van Looy Idem. 1884 genoot wel een jaargeld, doch de TT^r. TJ OO 2\ eerepenning werd met uitgereikt, J. Dunfelmail ern. Iti4 ) aangezien hij de/i eenigerfcandidaat P. Pander Beeldhouwen. 18S5 was en men een wedftrijd naar den P. Ph. Rink Schilderen. 1887 zin der wet toen niet mogelijk Ed. Jacobs Beeldhouwen. 1888 rekende. H. Goovaerts Schilderen. 1890 ■) Aan den heer J.Dunrelman _ TT „ r> ui O z' 4N werii wcl het jaargeld verleend, J. H. P. Worttnan Beeldhouwen. 1896') joch de gouden eerepenning werd Mej. J. A. C. Mijnsfeil Idem. ^99 door het lot aan den heer Jac. van J. F. Buchel Bouwkunde. 1900 5) Looy toegekend. A. H. Gouwe Schilderen. 1901 l) Sedert overleden. F. E. Teltfema Beeldhouwen. 1902 Idcm' s>» Tdem J. C. B. Sluijters Schilderen. 1904 C. A. Smout Beeldhouwen. , 1905 J. M. van der Meij Bouwkunde. 1906 Tj. Bottema Schilderen. 1907 F. NAAMLIJST DER LEERLINGEN. Jaar van 1VT Jaar van J Namen. , Leflen. toelating. vertrek. 1870 J. B. Buddenberg 1878 V. „ Th. A. Flaming 1871 V. „ T. Hanrath 1875 A. „ J. J. Mittertreiner 1873 V. J.M. A.Rieke 1873 V. ,, H. Stracké 1876 V. A. M. E. Taurel 1871 V. „ A. Teixeira de Mattos 1873 V. 1871 Mej. W. O. L. M. J. Breijer 1873 V. „ M. de Clercq 1873 V. „ J. Cock 1873 v- Mej. J. W. Götte 1871 V. C. H. Helweg 1872 V. J. F. Hulk 1880 V. „ Jhr. Hora Buma v. Holthe tot Echten 1874 V. J. W. F. Janten 1876 V. „ H. B. Koekkoek 1872 V. „ B. A.Leeuwe 1872 A. „ Mej. M. Mohr 1875 V. F. G. W. Oldenwelt ; 1878 V. „ Mej. G. E. C. Pruijs v. d. Hoeven 1873 V. „ A. Poetfkoke 1873 V. „ E. W.Rofkam 1872 V. „ Mej. S. Sartorius 1872 V. „ Mej. A. E. Schot 1872 A. „ Mej. J. H. H. Schmitz 1873 V. „ Mej. K. R. Semplonius 1873 V. „ J. C. Sluijter 1871 V. „ Mej. M. H. Stoffers 1873 V. „ Mej. M. E. Verwoert 1872 V. Jaar van Namen. * «««k" Leffen' toelating, j I 1871 N. van der Waaij l89° V. en L. E.S. Witkamp 1877 v- „ M. L. Zwaneveld 1872 V. 1872 C. Barnevelt 1877 Y* „ G. VV. Brons Middel l87^ „ Mej. A. M. Eflenius Greeft' l874 v- „ L. J. Harekamp 1876 A* „ J. H. van der Meer i873 ^r• G. J. H. Poggenbeek 1878 A- ,, S. Teixeira de Mattos... l87^ ^ • F. C. van Thiel i873 A- 1873 H.Baarlma 1877 Y' Jhr. J. Berg 1876 Y/ „ M. P. Boiflevain 1874 J. H. Coster l87^ V. A.L.J.M.Fock 1876 7; W. y. P. Grevelink 1880 V' N. Harder 1877 Y' J. ten Have 1876 „ A. HazelhoffRoelfzema 1880 V* „ Mej. M. H. Heineken 1876 A# W.B. Helling l874 V- H. G.tenHoet l87* V* „ Mej. C. S. van Hoorn i875 j A< J.Klaij 1877 Y; H.H. Kramer i874 T- J.W. Lelie i874 T- „ J. van Malde 1878 Mej. E. J. Repelius 1876 V- „ Mej. Th. Schwartze i875 T* W. Steelink i879 V. en L. „ T. Steffelaar 1876 A* L. Stracké i893 V. en L. H. J. van der Voort in de Betonw 18 7 3 v- Jaar van _ T Jaar van J Namen. , Lellen, toelating. vertrek. 1873 J. B. Vorstman 1874 T. „ H.S. Strater 1874 A. W.J.Vuyk 1877 A. „ H. Wennink 1875 A. 1R74 H. P. Berlage 1874 A. „ Mej. C. A. Blöflmann 1877 V. „ Mej. S. H. J. van Boflc 1877 V. W.N.Coenen 1876 V. „ D. Dorlandt 1875 A. „ M. J. de Haan 1875 A. „ II. J. Haverman 1886 V. en L. „ J. S. II. Kever 1875 A. „ F. M. Lurasco 1875 V. „ A. de Paauw j 1875 T. „ N. Steftelaar 1875 A. „ J. H. Teixeira de Mattos 1878 V. 1875 S. J. Buré 1878 A. „ A. C. Boerma 1877 A. „ Mej. A.Briels 1877 V. „ W. Bronkhorrt 1876 V. „ S. J. tenCate 1877 V. C.L.Dake 1878 V. „ Mej. A. Hugenholtz 1878 V. „ D. Lewenftein 1886 V. „ Mej. H. T. A. Loder 1879 V. „ A. J. Nienwenhuys Jr 1876 V. „ T.Sanders 1875 V. „ G. W. Schwarcze 1876 V. H.M.Vos 1876 V. „ F. Vertchuur 1879 V. „ A. W. Weiflman 1876 A. „ J. B. Weftervvoudt 1882 V. W. T. Willink van Collen 1877 V. „ Mej. A. C. Zimmerman 1882 V. 8 Jaar van Name n. Lefle"* toelating. vertiek. 1876 N. Baftert 1878 A- „ K.Blaauw 1877 M J. G. Boekenoogcn 1877 T. C. Braakenfiek 1881 Y* *P. K. Bijl ? ' Mej. L. HazelhoffRoelfzema 7 W.K. Hoeker. 1879 Mej. E. Katfer 1882 } ' ll.Kinker 1877 R.Kuperus 1877 * „ A. Leendertz 1 77 Mej. B. Lingeman 1882 * W. Martens lS8° „ P. Meiners 1883 Mej. W. Moes 1884 \ ™ T- F. v. Ouwerkerk de Vries Brumund 1880 ; • J S. J. van der Ploeg 1877 j Thr. Ridder A. G. A. van Rappard 1888 )- Mej. L. de Roever 1880 Mej. A.Sclieffer 1879 * . 01 1880 V. A.Schep F. J. Schikkinger '*"f' J.L. Springer 1 77 • Mei. 1. F. Struben 1882 W. B*. Tholen } J. C. Vaarberg : V „ J. F. van der Vlis 1 79 J. Voerman 1883 Mej. M. W. Wandicheer 1886 ' W. A. Witten 1884 V. „ J. Wijfrauller 1877 1877 W. C. C. Bleckmann 1880 Y* J. H. Geerlings '88j y Mej. M. van Geuns 1881 Mej.C. A.Giefle 1878 11 11 11 [aar van _T Jaar van Namen. , Leden, toelating. vertrek. 1877 Mej. M. Gunther 1881 A. H.A.Klijn , 1885 V. „ Mej. T. Loobé 1879 V. „ J. vanLooyJr 1884 V. „ A.C. Poort 1883 A. „ G. J. van Soeren 1886 V. „ Mej. E. vanSon 1885 V. C.Stroo 1880 V. Mej. A.Vofkuijl 1878 V. „ AlexvanZon 1883 V. 1878 Mej. H. Abeleven 1883 V. J.deCock.. 1882 V. Mej. J. W. Gorter 1884 V. F. T. Grabijn 1883 V. ,, K. de Groot 1879 V. „ W. Honing 1880 V. ,, Mej. G. van der Hord 1886 V. ,, Mej. A. Hubrecht 1886 V. J. E. Karfen 1885 V. Mej. C. Kool 1885 V. J. H. F. C. Nachtweh 1884 V. „ M.F.Reeder 1881 V. „ Mej. A. S. Springer 1881 V. Mej. Chr. Stoel ' 1884 V. ,, Mej. M. Strumphler 1879 T. „ Mej. C. Strumphler 1879 T. „ M. W. van der Valk 1884 V. „ Mej. L. A. Valkenburg 1886 V. en L. Mej.J.Wolff 1883 T. 1879 D. G. Altman 1880 V. „ G. H. Franck 1881 V. „ E. Frankfort 1887 V. „ B. Frielink 1880 V. „ Aug. Le Gras 1887 V. Jaar van Taar van , „ , . Namen. , Lellen, toelating. vertrek. 1879 Th. F. Hanltedt 1882 V. „ Alex. Hirfch 1879 V. „ J. Keiler Gz 1883 V. „ F. W. M. Poggenbeek 1880 V. „ B. L. Prins 1884 V. „ Mej. M. Proelfs 1880 V. „ Mej. G. Schwartze 1897 V. en L. „ Mej. M. Wierdels 1881 V. 1880 V. Beckers 1881 V. „ K. A. A. J. Boom 1887 V. „ W. G. Bonebakker «, . . . . 1885 V. „ H.J.Bosch 1886 V. „ M. D. Crop 1887 V. „ Mej. H. J. Eijlers 1882 V. „ D. G. Ezerman 1881 V. „ D. Geftel 1881 V. ,, J. Gefterkamp 1885 V. „ A. Heflelink 1884 V. „ Mej. J. M. E. Kerlen 1882 V. „ A. J. der Kinderen . .. 1885 V. en A. „ J. K. Koot 1880 V. „ A. II. Koning 1885 V. „ Mej. C. Ivritzler 1886 V. „ B. Lopes de Ledo Laguna 1887 V. „ G. G. Muller 1884 V. „ A. H. F. C. Ootlmeijer 1882 V. „ C. E. van der Sande Lacofte 1883 V. „ E. R. D. Schaap 1887 V. „ B. N. J. J. Schrant 1881 T. „ J. Six 1881 V. „ H. Schmith 1885 V. „ W. C. Snellebrand 1881 V. „ J. T. Toorop 1882 V. „ J. P. Veth 1885 V. J.Vifler 1882 V. [aar van Jaar van „ J Namen. , Leflen. toelating. verlaten. 1880 Mej. A. C. F. Wijthoff 1886 V. J. W. C. A. Ziircher 1882 T. M.Zwollo 1884 V. 1881 P. F. N. J. Arntzenius 1888 V. Mej. H. S. Affcher 1882 T. „ K. E. van Dapperen 1883 V. „ Mej. J. P. C. Ermeling 1903 V. Mej. E.T.J. Fles 1884 V. J. C. D. di Gazar 1883 T. „ G. van Heerde 1882 T. „ Mej. B. E. van Houten 1882 V. H. Janzen 1882 V. „ D. Klinkert 1883 T. „ Jonkv. C. Gravin v. Limburg Stirum 1882 T. „ Mej. G. H. Marius 1883 V. W. F.Miiïet 1881 V. „ Mej. A. C. Naber 1882 V. „ J. M. Nieuwboer 1888 V. „ G. H. C. Overman 1893 V. en L. Mej. H. Sluijter 1888 V. „ H. van Steenwijk 1888 V. W. H. L. Wefterbach 1881 T. /» 1882 Mej. J. des Amorie v. d. Hoeven. 1887 V. „ Mej. A. C. Cramerus 1885 V. „ Ch. B. Dankmeijer 1886 V. „ M. B. W. Dittlinger 1885 V. „ N. S. Duitz 1885 V. „ P. A. Gildemeetler 1886 V. „ Mej. E. C. N. Halïelman 1886 V. „ Mej. S. M. Lefebure 1883 r. „ Mej. J. E. J. Rutgers 1889 V. en L. „ Mej. S. Robertfon 1883 V. „ Mej. N. Segalla 1883 V. „ G. A. Sigling 1885 V. — — Taar van Jaar van T „ J Namen. J Lellen, toelating. vertrek. 1882 Mej. M. Sloot 1883 T. W.J.Steenhoff 1888 V. Mej. C. Tilanus 1883 T. Mej. A.C. Vis 1886 V. J. Vofkuil 1886 V. „ H. J. de Vries 1884 V. C. F. Weinrich 1885 V. 1883 Mej. L. M. E. Brandt 1893 V. Mej. A.D. Dirks 1885 V. „ A. E. H. van Dijk 1884 V. „ L. J. Enthoven 1888 V. J. G. C. Gebhard 1888 V. „ Mej. F. Hartogh 1888 V. H. M. Krabbé 1888 V. en I, „ Mej. A. J. Jeiïerun de Mefquita 1885 V. „ F. Hart Nibbrig 1890 V. en A. „ J. M. vanOort 1888 V. S.Paërl 1884 V. Mej. M. G. G. Patzer 1887 V. „ L. Salomon 1886 V. „ L. van Sonfbeeck 1885 V. H. F. M. J. Steffelaar 1887 V. Jhr. J. L. Storm van's Gravefande 1888 | V. M. VV. O. J. Vette winkel 1886 V. C.B. van Vliet • 1884 A. ,, Mej. A. H. de Vries 1885 T. W. J. Willemfen 1886 V. 1884 Mej. J. H. Befier 1888 V. „ J. K. Bleijs 1892 V. en A. „ C. A. Breitenftein 1889 V. „ Mej. H. J. M. Brinkman 1885 V. „ A. Dorland 1888 V. „ J. M. Graadt van Roggen 1889 V. L.J.Hartz 1887 V. Jaar van XT Jaar van J Namen. , Lellen, toelating. vertrek. ———————.—————————————— 1884 Mej. C. Hoeker 1888 V. „ P. Koene 1885 A. „ Mej. H. Koopman 1886 V. „ Mej. A. G. de Leeuw 1884 T. A.H.Pilger 1888 V. Mej. M. W. Reerink 1888 V. „ L. van Sonfbeek 1885 V. „ C. 11. H. Spoor 1889 V. Mej. C. R. YValler 1888 V. „ H. Wouters 1889 V. „ Mej. D. van Wijk 1885 T. 1885 J. S. Andries 1887 V. H. L. Aller 1891 V. Mej.C. Birnie 1888 V. „ Mej. L. M. E. Brandt ! 1893 V. en L. C. J. A.Gokkel ; 1885 A. „ M. A. A. Herweijer 1886 Y. „ E. J. van Hoorn 1886 A. „ Mej. A. S. van den Honert 1886 V. „ Mej. M. C. van Kappen 1889 V. „ D. Klopper 1890 V. „ T. van der Laars 1894 V. „ Mevr. M. C. Lansdorp, geb. Dumans 1889 T. „ Mej. J. W. J. van der Pek ' 1890 V. H. E. H. W. Reefer 1886 V. R. N. Roland Holft 1890 V. en A. Mej. C. E. Touflaint 1888 V. Mej. A. W. C. Waller 1894 V. „ Mej. W. J. R. Anderlon Milcner 1892 V. en T. „ Mej. C. H. A. E. Bouten 1890 V. „ J. Bokborfl: 1888 A. „ G. H. Breitner 1887 V. H. H. Crétier 1889 V. „ Mej. G. Dake 1892 V. „ Mej. C. C. M. Donkerfloot 1888 V. i Taar van Taar van J . Namen. J , Lellen, toelating. vertrek. 1886 Mej. A. Gildemeefter 1893 V. en L „ R. Herfïï 1886 T. „ I. Ifraels 1887 V. „ G. J. P. Kalemink 1887 A. „ J. F. Kroon 1888 V. „ H. Landfaat 1887 V. Mej.M. M. Lind 1886 T. „ Mej.C. Lugard 1886 T. „ J. N. Molenaar 1888 V. „ S. Moulijnjr 1887 V. „ J. J. W. de Munck 1889 V. „ J. E. van der Pek 1887 T. „ Mej. M. A. Rogge 1886 T. „ G. J. van Sluijters 1886 V. „ J. K. Swaters 1888 V. „ Mej. S. C. H. de Vries 1890 V. „ Mej. G. A. Willink 1888 V. „ W. E. J. Willink 1892 V. 1887 Mej. M. Bellaart 1889 V. „ H. F. Goovaerts 1889 V. „ A. V. J. M. Goes 1888 V. „ Mej. A. J. Groote 1888 T. „ Mej. M. W. M. D. Knipscheer 1891 V. „ G. F. Lantzius 1888 V. „ Mej. S. Ledeboer 1888 V. „ Mej. C. J. ter Meulen 1891 V. „ M. J. Niekerk 1892 V. „ D. vanOortHzn 1888 T. „ Mejonkv. L. Ortt van Schonauwen 1888 V. „ A. Pardo • 1889 A. „ R. A. van de Pavert 1888 V. „ Mej. Pficha 1892 V. „ T. C. J. Reael 1889 V. „ H. G. van Rinkhuijzen 1890 V. J. S. G. Verkade 1889 V. Jaar van Jaar van J Namen. . Leflcn. toelating. vertrek. 1887 Mej. H. M. J. Vifler 1B88 V. J. J. L. Vlaanderen r. 1B89 V. 1888 Mej. A. Batelt 1892 V. J. P. P. Bodifèe 1889 V. „ Mej. M. J. van der Chijs 1890 V. „ J. M. Faddegon 1894 V. I.E. Gelberg 1888 V. „ K. van Leeuwen 1892 V. „ A. Markus Jr 1891 V. „ Mej. A. H. Obreen 1889 A. „ Mej. M. Salm 1892 V. „ A. C. Sleefwijk.. 1893 V. „ Jacq. de Smitt 1889 A. „ W. F. Vaarzon Morel 1892 V. Mej. L. Vifler 1890 V. „ B. A. de Vries Jr 1896 V. „ Mej. F. Wartena 1889 A. „ J. C. Wijlacker 1892 V. en L. 1889 J. H. Bofch 1890 A. „ J. G. van Cafpel 1890 V. „ P. Dupont 1893 V. en L. „ A. M. Gorter 1891 V. „ J. H. de Groot ' 1890 A. „ J. F. de Jong 1893 V. „ N. W. Jüngmann 1893 V. Mej. A. M. Kruyff 1892 V. „ Mej. A. Kuyper van Harpen 1892 V. „ J. L. M. Lauweriks 1893 A. J.W.Le Nobel 1890 A. „ Mej. M. Offeman 1891 V. „ J. E. Paans 1892 V. „ L. M. W. Schoonhein 1894 V. „ Mej. J. Snellen 1890 V. Mej. L. H. Wildt 1892 V. 9 Jaar van _ Jaar van Name n. , Lellen, toelating. vertrek. — 1890 G. W. Becker 1893 V. „ G. Bergfma 1894 V. „ Mej. M. C. Cox 1894 V. „ P. J. J. Fardon 1893 V. „ Mej. S. P. Fokker 1891 A. „ Mej. K. Mac Gillavrij 1891 A. „ Mej. A. H. P. Hoogenboom 1894 V. „ P. Janffen 1891 A „ W. JoriflTen 1894 V. G. J. H. Kerkhoff 1891 A. „ D. C. Koper 1893 A. „ D. Lam 1895 V. „ A. P. Levolger ^92 A. „ P. G. Maan ^94 V. „ J. P. ter Maten 1893 V. ,, D. W. Meelis 1893 A. Th. H. A. A.Molkenboer 1892 V. „ A. J. H. Molkenboer 1895 V. „ M. Monnickendam 1895 V. „ P. J. Perfijn ï893 V. „ J. Reijenga ^93 V. „ R. Stroth 1891 A. „ Mej. A. M. Wegman 1893 V. „ Mej. W. T. Werft 1893 V. 1891 Mej. E. P. H. Clignett 1892 A. „ Mej. M. E. Cremers 1893 V. „ Mej. L. P. Dentz 1893 V. „ H. Ellens 1894 V. „ H. van der Eyken 1893 V. „ Mej. M. G. Goedkoop 1893 V. „ P. L. Goudman 1895 V. „ Mej. C. E. Gruntke 1893 A. „ Mej. Th. E. van Hall 1892 T. „ Mej. J. A. Heintges 1892 A. „ Mej. A. E. H. Heijman 1892 A. Jaar van KT Jaar van J Namen. , Leflen. toelating. vertrek. 1891 Mej. G. Kets 1892 A. „ J. L. Kleintjes 1895 V. P.G. Kofter 1895 V. K.G.B. Knauff 1892 A. „ A. G. van Lom 1897 V. J.H. Muller 1894 V. „ Mej. H. C. A. van Oflelen 1895 V. „ M. van Regteren Altena 1894 V. „ J. L. Smid 1893 A. 1892 K. P. C. de Bazel 1894 A. J. C. W. Coilaar 1895 A. „ H. A. Dievenbach 1896 A. S.Goilinfki 1894 A. „ J. L. Heeroma 1894 A. „ W. S. Heijdemann 1894 V. „ J. H. Jurres 1899 A. „ D. Konter 1899 V. W. M. Maris Jbzn 1894 V. „ P. C. Mondriaan Jr 1897 V. C. H. J. van Niftrik 1895 V. Mej. J. M. C. A. Nuijfink 1895 V. „ Mej. C. R. van Pefch 1898 V. en L. „ H. A. Strauss 1894 V. „ Jan Stuijt ' 1893 A. „ F. Tadema 1895 V. „ Th. ter Weeme 1896 A. „ G. A. Werhmar 1895 V. „ Mej. H. E. Willmann 1894 V. „ P. T. van Wijngaerdt 1897 V. 1893 Mej. M. E. G. Anfingh 1897 V. „ Mej. J. C. H. Boodenheim 1895 V. „ C. de Bruin 1896 A. „ Mej. E. L. H. van Doel'burgh 1899 V. en L. „ Mej. A. C. Gijfwijt 1898 V. en L. Jaar van Jaar van „ Namen. , Leflen. toelating. vertrek. 1893 W. A. van den Heuvel 1896 V. „ J. B. Heukelom 1895 A. „ A. J. C. Kampmeijer 1896 A. „ A. C. Lappine 1896 A. „ Mej. E. Lieftinck 1894 V. „ A. R. Mauve 1895 V. „ Mej. H. F. Michaelis 1900 V. „ E. Moulin 1897 V. „ M. J. van Raalte 1896 V. „ Mej. M. E. van Regteren Altena 1896 V. „ Mej. S. H. Reijenga 1898 V. „ W. L. Schemnian 1896 A. „ Mej. J. J. Ritfema 1897 V. ,, J. A. van Schooten 1896 A. „ J. Z. Tromp 1895 V. „ K. J. Verbruggen 1897 A. H. M. Willink 1895 V. „ N. WolfF 1896 V. 1894 E. S. van Beever 1897 V. „ J. J. Breemer 1896 V. „ G. Derkfen 1896 V. „ P. J. A. C. van Geldorp 1900 A. „ L. II. M. Hagedoorn 1897 A. „ Mej. G. VV. ten Hoet 1900 V. en L, Mej. M. J. A. T. Jas 1895 V. „ H. Koetfer 1903 V. en L, „ Mej. C. C. de Man 1897 V. „ W. Penaat 1895 A. „ D. H. van der Poll 1897 V. ,, G. C. W. Rueter 1896 V. „ J. N. Siefert 1896 V. „ Mej. J. Stumpff 1900 V. en A „ L. L. van der Tonge 1898 V. 1895 J. H. Baardfcheer 1899 A. Jaarvan Namen. ]tU V™ Leffen. toelating. vertrek. 1895 A. Bleijs ^99 V. F. Bobeldijk 1902 v- T.Buitink 1898 A. „ Mej. E. Dentz 1901 V. cnL. Mej. M. C. L. Fritzlin 1901 V. en L. A. I I. Gun we 1899 v- „ Mej. J. C. J. van Hattem 1896 A. H. Helweg 1896 V. C. Jetfes i897 V- „ M. van Nes i§<)6 A. „ L. Nienhuis *897 A. Mej. E. M. Peters 1901 |V. en L. C. W. A. Potharft 1896 T. S. de Roos i898 A. „ G. L. Rodewijk ^97 V. „ H. W. Rozema I9°° A. „ H. P. van der Stok x89^ ^r* J. H. Ph. Wortman 1896 V. Mej. V. Wirix i898 V. 1896 M. A. Alandt *899 A. H.J.A. Baars i899 v- H. F. R. Dubois *9°° v- Jhr. R. A. A. J. Graafland 1899 v- „ Mej. J. G. Groenman i897 1 • „ C.H. Hammes i897 A- A. H. H00wij 1898 A. „ J. G. van Ingen 1 ^97 A. „ Mej. E. E. van Manen 1901 V. en L. Mej. J. A. C. Mijnflen 1899 V. „ M. van Notten ^97 !• „ R. Reimans ^98 V. „ Mejonkv. E. M. Rethaan Macaré 1900 v* W. Stad 1899 A. „ L. van der Tuin 1897 A. Mej. J. F. Vos 1898 V. I Jaar van _ _ Jaar van Namen. , Lefien. toelating. vertrek. 1896 H. Weegewijs 1898 V. 1897 G. A. Brender & Brandis 1899 V. „ Mej. M. M. de Boer 1902 V. „ Mej. YV. J. Dekker 1898 V. „ Mej. M. A. Faddegon 1899 V. „ Mej. M. P. G. van Geuns 1901 V. en L. „ Mej. C. J. de Greve 1899 T. „ J. W. van der Heide 1900 V. „ Mej. M. J. A. Hoogendijk 1898 V. „ Mej. C. Huizinga 1899 V. „ Mej. J. W. Loef 1904 V. en L. „ Mej. J. P. Lycklama ft Nyeholt 1900 V. „ J. H. Makkink 1899 A. „ C. Maks 1901 V. „ Mej. K. J. C. Maijer 1899 V. „ P. Puijpe 1899 A. „ A. Smit 1899 A. „ T. Tjeerde , 1900 A. „ Mej. E. Uijldert 1900 V. „ J. van Willigenburg 1899 A. 1898 M. Butter 1899 V. „ G. J. Delfgou 1903 V. en L. „ S. van Doornik 1900 A. „ J. den Dunnen 1899 A. „ C. A. Dunfelman 1903 V. „ B. F. van Es 1901 A. „ P. Fortuin 1904 A. „ S. Garf 1903 V. „ L. J. Goudman 1903 A. „ A. P. Hahn 1901 A- „ J. F. ten Have 1899 A. G. W. F. duMée 1900 A. T. F. C. Meelis 1899 A. „ C. A. Moen 1901 A- ——- * Jaar van Jaar van T rp J Name n. , Lellen. toelating. vertrek. 1898 Mej. O. S. Mohr 1898 V. „ J. A. van Mourik 1900 V. „ Mej. L. S. von Römer 1902 V. „ S. van der Schaar i9°3 V* „ F. Scboemaker 1899 T. „ G. H. Schmitt Ï900 A. „ J. C. L. Silberling 1899 V. „ Mej. L. H. Steffens i9°4 V. L. J. J. M. Sterck 1899 v- „ C.A.Vlaanderen 1899 V. „ Mej. I. M. van de Vijlel i9°5 V. „ G. B. J. Wefterman 1902 V* A. Wolff 1899 v- 1899 C. F. J. Brands 1902 V. „ Mej. F. H. Broekimit 1902 V. „ Mej. A. de Block 1900 T- „ B. Verwerda I9°2 ^T• „ Mej. E. Funke 1900 T. „ Mej. J. van Haffeit 1902 T. „ Mej. M. J. Helweg i9°3 v- J.Heijle i9°4 v- „ Ph. P. J. Hoppe 1900 A. „ F. E. Jeltfema I9°I ^• „ Mejonkv. E. M. A. de Jonge •. i9"3 v- „ Mej. A. Kehrer 1901 „ Mej. C. R. Manus i9°3 v- „ J. B. Mulders I9°° A. „ H. van Nek I9°4 A. „ D. Ocker 1901 v- „ M. A. C. Oofterman 1902 v- „ Mej. J. A. H. Posthumes 1900 T. „ J.F.Rinke 1902 A. „ W. F. Smagge 1901 A. „ C. A. Smout 1902 v- Mej. E. Stoffers i9°3 V. en L. jaar van Jaar van J Name n. . Lellen, toelating. vertrek. I 1899 T. Viller 1900 A. „ i H. W. N. Volmar 1903 V. „ G. H. Wolvekamp 1901 V. „ Mej. H. N. IJzerman 1900 T. 1900 Mej. B. van Ameringen i9°3 v- „ Ph. L. Battefeld 1901 „ H. Brautigam i9°4 V. „ | H. J. Broekman i9°4 V. „ J. J. Damme !9°3 ^• j A.J.M.Difco 1901 v- „ T. van Dijk 19OJ A. „ ; M. de Groot !9°3 ^T• „ Mej. M. G. A. L. van Hettinga Tromp 1902 T. „ Mej. H. A. Hess i9°3 v- Mej. H. L. Holfboer 1901 V. „ Mej. J. J. Kruimel i9°4 V. C. W.Meurs i9°4 v- „ G. B. Mulder • i9°4 V. „ j J. W. Müller 1901 v- „ B. J. van Oofterhoudt 19°2 A. „ J. A. Pollones 1902 A- „ Mej. K. C. Rehe i9°3 „ IJ. Rotgans i9°3 ^T• „ J. H. A. G. Schmitt 1901 „ Jacq.de Vries 1901 „ J. C. Willemfen 1902 A. 1901 P. N. Bakker i9°4 A. „ W. Bogtman i9°3 „ T. Bottema i9°4 V. „ E. M. Biittinghaufcn i9°3 „ H. C. Elzinga 1902 V. ; A. F. H. Falife i9°2 v- „ | J. Gabriëlfe I9°2 L. Geftel i9°3 A- Jaar van Namen. Leflim. toelating, j vertrek. ^ 1 1901 F. I. Hess 19°5 A. „ J.D.Hendriks 19°4 V- G. F. Hofs I9°4 A. A.Klijnfma *9°4 A. „ J. Kromhout 19°4 A. „ Mej. C. J. S. Kuijpers 19°4 v • „ B. A. van der Leek J9°4 A. „ J. J. C. Lebeau I9°3 A. H. M. Luns x9°2 A. H. E. Mees T9°3 V. C.Ott T9°3 A. „ J.C.B.Sluijters v- „ A. Smeerdijk f9°4 ^ • „ Mej. J. Surie 19°6 V- 1902 H. J. Anfingh T9°5 V- „ J. J.Ben eka * • W. Bohlken '9°4 A. „ M. Conipris 19°4 A. C.L.Delboij x9°3 A. „ Mej. C. L. Dickmann I9°3 „ Mej. W. C. Drupfteen x9°6 V. E. M. Eden '9o6 V. „ Mej. C. Eindhoven I9°5 V- II. D. Ets • I9°4 A. S.J. Geerts *903 A. Mej. M. L. van Haffeit 1906 v- H. F. van Hanja l9°3 A. „ l J. Hoegen 19°4 A. P. J. Honig I9°4 A. „ | J. C. Koningfberger ï9°4 | V. J. Kruidenier l9°5 \ • ). Lohr J9°5 v- \7" „ Mej. J. Martens v • Mej. C. M. Scheltema Beduin I9°3 A. " G. T.Staller x9°5 Vr. " • 1 10 ; - Taar van Jaar van T _ * . Namen. Lellen, toelating. verlaten. 1902 Mej. M. Stark 1903 V. „ Mej. S. J. Strumphler 1906 V. „ J. P. Tervveij 1903 A. „ ' Mej. W. G. Twiss 1905 V. J.Vifler 1903 A. „ J. van Vucht Tijflen 1904 V. „ Mej. C. C. van der Vijièl V. „ H. A. van der Wal V. enL. „ C. C. Zwaan 1906 V. 19°3 J. W. Barendregt 1906 A. „ J. F. W. van der Bilt 1904 A. „ G. Boom 1906 A. ,, Tj. Bottema 1907 V. ,, Mej. H. A. M. B011 vin 1906 V. ,, C. Brandenburg A. ,, j Mej. M. A. H. van der Burg A. „ M. Cramer 1906 V. „ Mej. M. E. Dake 1903 V. „ G. A. G. Eberhard 1906 V. „ J. A. Engelen 1904 V. „ D. Hoekfema 1904 A. „ Mej. N. G. Honig 1906 V. „ Mej. M. A. van Hove V. en L. „ Mej. E.Jagger 1906 V. „ L. J. Jordaan 1907 V. „ Mej. N. Kramer 1906 V. ,, A. J. Kriftians A. „ Mej. G. T. C. van der Laan 1907 V. „ Mejonkv. M. Baronnefle van Lijnden 1904 V. „ M. S. J. van Meeteren Brouwer. ... 1907 V. „ VV. P. Mulder 1907 V. „ G. van Nifterik 1907 V. „ J. Ph. L. Röder 1904 V. „ J. C. Tiele 1905 V. „ Mej. M. te Winkel V. en A. [aar van XT Jaar van Na 111 e n. , Lellen, toelating. vertrek. 1904 Mej. M. R. Ferwerda i9°5 *• „ Mej. M. E. van Gelder 19°^ V. M. Hage V. D. H. M. Harting. V. en L. „ P. van der Hem l9°7 V. „ F. Hoogerwaard 19°6 „ Mej. P. M. Hoffmann !9°5 v* P. K. Job V. „ L. A. Kortenhorfl; „ Mej. G. A. Lademus l9°7 V. Mej.J.C. Lub 19°7 v- „ Mej. A. van Löben Seis l9°^ „ - Mej. C. A. Mifpelblom Beijer V. en L. „ F. A. van Ooftveen I9°^ A* L. Poft 19°7 A- B. J. C. Pothaft I9°7 v- Mej. C. F. Stein 19°7 A- Mej. E. Stoffel 1906 v- „ W. J. Taanman I9°7 A* „ Mej. D. Verploegh I9°7 V. J. G. Weijand v- C. P. de Wit 19°6 A- „ Mej. H. C. Zwanenburg i9°7 V. 1905 Mej. C. A. Beukenkamp ' i9°7 V. „ Mej. P. Bienfait T. „ Mej. J. L. Bouman V. „ S. F. Braham A- „ Mejonkv. M. C. de Brouw 19°^ T. „ Mej. H. Carltens l9°& V. „ Mej. C. Carllen V. „ Mej. E. C. Draaijer. . l9°^ A* „ J. J. F. Franfes i9°6 V. W. F. Haas 1906 v- „ Mej. T. R. Hepkema i9°7 V. J.A.Jacobs 1906 A. laar van Jaar van •' Na m en. , Leflen. toelating. vertrek. 1905 H. G. J. Kramer 1906 V. „ Mej. L. H. van Loenen V. en L. „ L. T. C. Lourijfen A. „ H. Lugt 19°6 v- „ H. Meyer V. en L. „ A. de Miranda 19°7 V. „ Mej. E. H. M. Molkenboer 1906 A. „ Mej. M. J. van Neyenhoff V. „ Mej. E. F. Nieuwenhuis V. Mej. J. E. Ofieck V. „ T. J. L. Philippi i9°ö A. „ C. L. G. Rethans V. „ H. C. Riechelmann 19°^ A. „ Th. van Reijn A. „ A. vScherpenhuijlen A. H. H. Schenk A. „ A. J. J. Verfchuuren V. „ B. H. ter Weeme A. „ M. J. M. Wiegman V. „ Mej. M. A. Willeumier A. 1906 J. L. Bedding A. „ Mej. L. E. Beyerman V. G. Borft A. „ H. Bouma A. „ Mej. H. Caland V. J. H. Fekkes V. „ Mej. A. E. den Hamer V. „ Mevr. A. Tierie, geb. de Lange A. „ Mej. M. W. Meijling V. Mej. W. E. M. Muller V. „ L. K. C. Prins A. „ j. A. Riidecker A. „ Mej. C. E. Schouten V. „ Mej. E. Valen^a V. „ Mej. J. van der Weide A. faar van „ [aar van Leflen. N a m c n. toelating. vertrek. (*) j 1906 G. R. VV. Wildtfchut A. „ D. J. Wolbers V. 1907 Mej. G. Braakenfiek V. „ J. Bronner V. „ W. Brouwer V. „ A. M. A. Damen A. „ J. A. Dreefman A. „ M. J. van Dugteren A. „ Mej. C. E. Gallas V. „ O. J. Geerling A. „ Mej. L. Haflig T. „ G. Kiljan A. „ J. A. van der Kreek A. „ G. Labarre A. „ A.B. Lammers A. „ VV. van Leufden A. „ J. Linfchoten A. „ J. H. M. van der Meij A. ). H. A. Meilij A. „ J.Meijer A. „ K. Niehaus A. „ F. M. van Noorden A. „ Mej. J. H. Pieneman V. „ Ph. van Praag A. „ J. Riphagen A. „ G. A. Sigling A. „ B. A. J. Sormani A. „ A. G. Steelink A. „ Mej. C. S. E. van Stockum V. „ A. H. van der Stok V. „ Mej. J. M. Swartvvout de Hoog V. K. J. Willerding V. (*) V. beteekcnt ingefchrevcn voor het volgen van alle (volle) leffen; A. voor dat van de avondlellen T. alleen voor theoretiiche leflen en L de leerlingen aan wie het gebruik eener Loge is toegeltaan. Somtijds lieten leerlingen, na gedurende eenigen tijd de Akademie verlaten te hebben, zich nogmaals voor enkele of alle leflen infchrijven. Het jaar waarop zij dan hun ftudies aan de Academie eindigen is als jaar van vertrek aangegeven. (j/cr (y~/3x?^?iorL 7iy aan /iet en (^cfhtcA 7iö77i&n c)&r (^/aaïchxL^tb^nj (J^.O'Lv. (/3. S/(^(aa^r/ /yoS ((Scu!/m. C^f ^Q^tLficmi (Z)tr. (^}cf naarAfm/icum r3o