UI BI ■ EJ GEDENKBOEK. GEDENKBOEK. | DRUK VAN J. H. DE BUSSY, AMSTERDAM. NEDERLANDSCH JONGELINGSVERBOND BESCHERMHEER Z. K. H. DE PRINS DER NEDERLANDEN. GEDENKBOEK UITGEGEVEN TER GELEGENHEID • « « a VAN HET # $ • » VIJFTIG JARIG BESTAAN « i» 1853—1903. • * B. VAN DER LAND, AMSTERDAM. AAN DEN HEER * * * • H. GRELINGER, » DEN EENIGE VAN DE OPRICHTERS VAN HET NEDERLANDSCH JONGELINGSVERBOND, DIE HET GOUDEN JUBELFEEST VAN HET VERBOND MOCHT MEDEVIEREN, WORDT DIT GEDENKBOEK NAMENS HET VERBOND IN I DANKBARE LIEFDE EERBIEDIG OPGEDRAGEN DOOR DE SAMENSTELI. E R S. Slechts een enkel woord ter inleiding. O Wij zoeten dat aan dezen arbeid, met hoeveel liefde ook aanvaard en uitgevoerd, veel ontbreekt; wij hopen, dat het resultaat van dien arbeid, in dit Gedenkboek ons Nederlandsch Jongelingsverbond aangeboden, nochtans met verschoonende liefde zal worden aanvaard, en we gelooveu, dat het in al zijn gebrekkigheid en onvolledigheid, den zegen brengen kan, waarom wij den Heere onzen God bidden. Aan Hem worde ook door dezen arbeid eere toegebracht! o Ons zij het vergund aan allen, die aan dit boek, op welke wijze ook, hun gaven en krachten schonken, een eenvoudig welgemeend „Hartelijk dank" te betuigen. De Samenstellers: , G. G. VAN AS. H. A. DE BOER Azn. J. VAN BOMMEL. J. GROENEWEGEN Hzn. J. C. DE MOOR. P. J. B. VAN DER VLIET Ju. INHOUD. Pag. HET NEDERLANDSCH JONGELINGSVERBOND IN ZIJN WORDING EN ONTWIKKELING, door J. van Bommei 1 ONZE VOORMANNEN, door B. J. Gerretson 29 VOOR ONS. OVER ONS. VAN ONS 39 ONS GOUDEN FEEST, door J. C. de Moor en J. Groenewegen Hzn . . 77 I'EES I CAN I A I E, Gedicht van Ds. J, J. van Noort, op muziek gebracht door L. Adr. van Tetterode 119 HET NEDERLANDSCH JONGELINGSVERBOND IN ZIJN WORDING EN ONTWIKKELING. 1853 —1903. HET BEGINSEL DER GESCHIEDENIS. Christus is het middenpunt der wereldhistorie. Alles door Hem. Alles tot Hem. Een deel van die historie, zij het dan een zeer klein deel, is ook de geschiedenis van het Nederlandsch Jongelingsverbond. Zij is de openbaring der leiding Gods van den christelijken arbeid onder de jongelingschap in Nederland. Ook hier geldt het woord: van Hem en tot Hem zijn alle dingen. I evens echter treedt ook voor onzen geest wat niet van God kwam, maar van den mensch, van den zwakken, zondigen mensch. Die geschiedenis is dus evenzeer openbaring van de menschelijke verkeerdheden en gebreken, welke zich in dien arbeid voorgedaan hebben. Uit het oogpunt van die tweeledige openbaring hebben we de wording en ontwikkeling van het werk der Christelijke Jongelingsvereenigingen te beschouwen. En die beschouwing diene 0111 ons geloof te versterken in de leiding Gods, maar ook om met te meer kracht te leeren strijden tegen alles wat bij ons zeiven die leiding tegenstaat en belemmert. 1 De draad dezer geschiedenis begint niet bij de stichting van het verbond; ook niet bij de wording der eerste Vereenigingen, maar bij de oorzaak, die aan deze laatsten het leven gaf. HET REVEIL. „Het Woord des Heeren was dierbaar in die dagen, er was geen openbaar gezicht". Zoo was het in den tijd der Richteren onder Israël; zoo was het, naar geloofwaardige getuigenis, in de eerste helft der negentiende eeuw in ons V aderland. Een leer en leven naar het Woord Gods was zeldzaam. Is. da costa. „De voornaamste dicht van den p-ods- 1 o dienst is", zoo luidde het antwoord in een vragenboek dier dagen, „een eerlijk man te zijn". Onverschilligheid gold voor verdraagzaamheid, of ook, een zielloos orthodoxisme voor degelijkheid. Bij de menigte was de hoogste trap het geloof in „God, deugd en onsterfelijkheid"; bij de minderheid in „de vijf dierbare nieten: ik wil niet, ik kan niet, ik weet niet, ik heb niet, ik deug niet". (]) Doodschheid en dorheid bedekten als een dichte nevel het godsdienstig leven der ge- o o o meenten. De menschen pingen ter kerk, de o o ' predikanten predikten, maar 't bleef alles rustig en stil, als op den akker des doods. Doch daar klinkt op eenmaal met helderen klank het bazuingeschal: „Ontwaakt gij die slaapt en staat op uit de dooden ei Christus zal over u lichten". God had profeten verwekt, die Zijn Woord deden hooren met macht. En da Woord brengt leven. Er komt beweging- o o o in die doodsche stilte, strijd op het gebied van Gods Koninkrijk. Vereenigingen en inrichtingen ontstaan, om de leer des Evangelies in werkelijkheid te brengen. Met woord en daad wordt gearbeid, ter bevordering van het Koninkrijk Gods, onder oud en jong. God heeft iets nieuws gegeven; het zout in nieuwe schalen; oude dingen in nieuwe vormen. Onder de arbeiders in den wijngaard des Heeren, treedt thans ook de „zendeling- werkman" op. De krachtigste vertegenwoordigers dezer richting zijn ongetwijfeld Is. da Costa en O. G. Heldring. Heeft de eerste de Christenheid uit 0. g. Heldring. ]) Zie „Het Reveil en de Afscheiding" van l)r. L. Wagenaar. den doodsslaap opgeschrikt en haar heengewezen naar de bron van het Waarachtige leven, — de andere heeft getoond, hoe dat Woord des Evangelies in werken van liefde en barmhartigheid moest omgezet, hoe dat Woord in 't maatschappelijke leven moest worden tot daad. AMBT EN VRIJE GAVE. Onder de dragers van het kerkelijk ambt echter wekt dat nieuwe op geestelijk gebied onverholen weerzin. Miskend wordt het door hen, die de werkinovan den Heiligen Geest beperken willen binnen een bepaalden kring. Dat nu was niet nieuw. Zoolang oud-Israël bestaan heeft, van de dagen van Mozes af, is er tegenkanting geweest van het naar vaste regels ingestelde ambt tegen de vrije gave; van het priesterschap tegen het profetisme. Beiden waren door God gegeven; doch zelden zijn zij in volkomen harmonie geweest. Alleen in Christus waren zij één. De ijveraars stelden altijd den I empel, of in onze dagen: de Kerk, voor den Heei des tempels, voor den Heer der Kerk in de plaats, en de profeten hebben geen erger vijanden dan de kerkelijke personen. ]) Dit verklaart de weinige sympathie, die aanvankelijk voor die richting gevoeld woidt, en tevens den strijd, die later van kerkelijke zijde is ontstaan tegen al wat in den geest van het Reveil in 't leven kwam en bleef. Voor het ambt is altijd meer eerbied geweest dan voor de vrije gave, wijl t eeiste meer zichtbaar is. Naarmate echter beide zich vereenigen, ontstaat er wederzijdsche waardeering en gaat van beiden te meerder kracht uit. Bij het ambt treedt de organisatie op den voorgrond, bij de vrije gave de individualiteit. Bij het ambt is gehechtheid aan oude vormen, bij de profetie een leiden van de oude dingen in nieuwe banen. Dit laatste nu zou weldra blijken in den arbeid onder de jongelingschap, toen de bekende profetie van Joël alweer meer in vervulling ging: „Uwe jongelingen zullen gezichten zien". Evangelische werkzaamheid toch onder hen was niet nieuw; wel echter de vorm waarin zij thans stond te geschieden. J) Da Costa. Opmerkelijk is het begin. Toen Ezechiel tot de doodsbeenderen geprofeteerd had, werd er beroering" gezien, en de beenderen, die bij elkaar hoorden, zochten elkander op, en dat van zelf. Zoo geschiedde het ook op geestelijk gebied onder de jongelingschap. EEN BLIK OP DE WORDING DER EERSTE CHRISTELIJKE JONGELINGSVEREENIGINGEN. ONDER DEN KOOPMANSSTAND. 't Is omstreeks 1850. We verplaatsen ons in den geest naar het huis van den heer Meijer op den Singel, te Amsterdam. In een der kamers van dit huis blijft ons oog rusten op een vijftal jongelingen uit den gegoeden stand, daar vereenigd tot gebed en het lezen van Gods Woord. Niet lang geleden tot de kennis der waarheid gebracht, voelen deze jong'e menschen zich nu tot elkander aangetrokken en komen daarom wekelijks bijeen om enkele uren gezamenlijk bezig te zijn in de dingen van Gods Koninkrijk. Onder hen bevindt zich ook Willem van Oosterwijk Bruijn, voor den dienst des Heeren met jeugdig vuur bezield. Op den avond, dat we met dit kleine gezelschap kennis maken, is er nog iemand aanwezig, van middelbaren leeftijd. Het is de heer van Vollenhoven, die pas uit Londen kwam en daar kennis gemaakt had met de Christelijke Jongemannen Vereeniging, vóór zeven jaren door George Williams opgericht. Onze bezoeker deelt mede, wat hij in de Engelsche Vereenigingen gezien en ondervonden heeft, en spoort de jonge vrienden aan, hun Christelijke liefde ook tot andere jongelingen uit te breiden. Deze opwekking vindt ingang. Van Oosterwijk Bruijn stelt nu voor, een vereeniging op te richten met het doel in de aangeduide richting werkzaam te zijn. Dienovereenkomstig wordt besloten, en zoo zien we eenige dagen later den ien October it>5T leven verschijnen: „de Vereeniging ter bevordering der Evangelisatie'. Wel draagt zij nog niet dadelijk den naam van Christelijke Jongelingsvereeniging, maar niettemin is zij het toch metterdaad. We merken in deze vereeniging slechts jongelingen van den koopmansstand op, ofschoon haar streven is, ook jongelingen uit andere arbeiderskringen der maatschappij te bereiken. Tengevolge van de mededeelingen des heeren van Vollenhoven is de vereeniging eenigszins naar Engelsch model gevormd; welke vorming echter buiten Amsterdam weinig navolging gevonden heeft. Het Engelsche karakter vond hier minder overeenstemming dan het Duitsche, dat meer invloed op de zaak der C. J. V. in ons vaderland uitgeoefend heeft. Na de wijzigingen, die de naam der vereeniging ondergaan heeft, heet zij thans: Excelsior, Jongelingsvereeniging ter bevordering van Christelijk leven. ONDER DEN HANDWERKSTAND. We gaan in onze gedachten nog een paar jaren terug, naar het jaar 1849, en vestigen onzen blik op een anderen kring. Deze is nog kleiner; hier zien we slechts vier jongelingen kers en hebben allen, kort den eenigen WegtotZaligOnder hen is ook Puttelaar. L)e behoefte geestes heeft hen aan doen besluiten tweemaal in ter bespreking van Gods berpfschen Catechismus, alzoo geen ander doel heeft zijn en het geestelijk leven deren, zien we intusschen een kern vormen voor de Medebestuurder en Agent van het We.st-Duitsch zulk een rijken zegen zou jongelingsverbond. verspreiden. God opent daartoe een bijzondere gelegenheid. Ds. de Liefde had bij zijn bezoek in Duitschland kennis gemaakt met het Jongelingsverbond in Westphalen en met den heer A. Homann, medebestuurder en agent van dit Verbond. Deze dan zou eens, op verzoek van genoemden predikant, in Holland den Christelijken arbeid onder de jongelingschap komen bepleiten, in de vergadering van „Christelijke vrienden" te Amsterdam. Gelijk bekend is, werden die vergaderingen grootendeels gevormd door mannen van het Reveil, en geleid door Mr. Groen van Prinsterer. In een dier samenkomsten nu, welke ook bezocht worden door Puttelaar A. Homann, bijeen. Zij zijn handwerna elkander, Christus als heid leeren kennen. Jean Baptiste van den aan gemeenschap des elkander verbonden en hen de week saam te komen, Woord en den HeidelDen kleinen kring, die dan stichtelijk samen te van elkander te bevorzich uitbreiden en alzoo Vereeniging, die weldra en zijn vriend Wildeboer, verschijnt werkelijk de heer Homann, ter vervulling van zijn belofte. Hij spreekt over de Jongelingsvereenigingen in Duitschland en beveelt ook hier den arbeid onder de jongelingschap met warmte aan. I)e vergadering, niet bekend met de pas opgerichte vereeniging, benoemt een commissie om te onderzoeken of hier mogelijk was, wat de heer Homann voorde- o steld had. Deze commissie bestaat uit de H.H. Mr. G. H. de Marez Oyens, J. L. Gregory Pierson, P. van Eik, Ds. J. de Liefde, W. van Oosterwijk Bruijn en T. M. Looman. In het hart der beide vrienden intusschen was een zaad gestrooid, dat weldra zou ontkiemen. Nauwelijks zijn zij alleen, of de vraag rijst bij hen op: kunnen wij niets doen voor jongelingen? Het onderwerp laat hen niet los. Zij denken en beraadslagen, zij wikken en wegen, telkens weer, maar ziende op de bezwaren, die steeds meerder worden, ontzinkt hun allengs de moed. Zoo in die onzekerheid verkeerende, maken zij kennis met den heer Van Oosterwijk Bruijn. Deze noodigt hen uit, in zijn kring te komen, ten huize van den heer Meijer. Zij geven aan die uitnoodiging gevolg, doch daar zijnde, gevoelen zij zich niet op hun gemak. De heer Van Oosterwijk Bruijn poogt hen tot blijven te bewegen, maar wijl dit vruchteloos blijkt te zijn, raadt hij beiden vrienden daarop aan een Vereeniging voor handwerkslieden op te richten. I hans maken zij dezen raad tot een onderwerp van ernstige overdenkingen; Mr. Groen van Prinsterer. edoch de bergen van bezwaren stijgen zoo hoog, dat zij 't besluit nemen voor goed van de oprichting eener Vereeniging af te zien. De mensch echter wikt, maar God beschikt. Aan den morgen van den volgenden dag wordt bij Puttelaar een brief gebracht. Deze is van Ds. J. P. Hasebroek, die zijn vreugde te kennen geeft, vernomen te hebben, zal opgericht worden als eerste begunstiger verbinden wil. Dit achten gerwijzing Gods. Zij Liefde; een lokaal Warmoesstraat over eenige jongelingen alzoo op 16 Juli 1852 Handwerkstand op- Op deze eerste Jongelingsverland en toonden alzoo ding, dat zij een planhand. De eeeste- Ds. J. P. Hasebroek. Eerste begunstiger der C. J. V. in Nederland. dat er een C. J. V. en dat hij zich gaarne aan die vereeniging de vrienden een vinraadplegen nu Ds. De wordt gehuurd in de de St. Annastraat, bijeengeroepen en de C. J. V. onder den gericht. wijze ontstonden de eenigingen in Nederklaarlijk in haar worting zijn van 's Heeren lijke opwekking van jongelingen was voorafgegaan. Daaruit kwam de lust voort om samen bezig te zijn in de dingen van Gods Koninkrijk, en ook om anderen jongelingen die gelegenheid aan te bieden. En toen eerst kwam, juist van pas, onder de bestiering des Heeren, de vorm van het buitenland, ofschoon ook deze weldra geheel naar het Nederlandsch volkskarakter, met zijn licht- en schaduwzijde, gewijzigd werd. EERSTE TIJDPERK 1853—1890. DE OPRICHTING VAN HET NEDERLANDSCH JONGELINGSVERBOND. Het leven, door Gods Geest onder jongelingen gewekt, zien we nu allengs zich meer openbaren en uitbreiden. De behoefte aan gemeenschap en de aandrang der Christelijke liefde werkten gaandeweg voort. De heer van Oosterwijk Bruijn bezoekt verschillende plaatsen om ook daar jongelingsvereenigingen in het leven te roepen. De beide vereenigingen te Amsterdam komen meermalen met elkander in aanraking, waardoor de band van vriendschap sterker wordt en het bewustzijn levendiger, dat zij één doel op 't oog hebben: het heil van jongelingen. Zoo ontstaat de begeerte, samen te gaan en eendrachtig naar het gestelde doel te streven. Deze begeerte doet in de Vereeniging onder den Handwerkstand de vraag oprijzen: „Wat kan er gedaan worden, om de beide te Amsterdam bestaande Vereenigingen openlijk met elkander te doen samenkomen?" Met blijdschap wordt die vraag door de andere vereeniging begroet, te meer, wijl de voorzitter van het Rijnsch-Westphaalsch Jongelingsverbond, de predikant Dürselen, den voorzitter van laatstgenoemden kring aangeraden had, de vereenigingen in Nederland in een bond aan elkander te verbinden. Er waren er echter nog maar een paar. Behalve die te Amsterdam, eene te Alphen en eene te Nieuwer-Amstel. Eenige vrienden echter in de hoofdstad, van elke vereeniging twee, zien in die geringheid van aantal geen bezwaar, maar besluiten saam te komen om over dit belangrijk onderwerp met elkander te spreken. De vraag naar de mogelijkheid vindt een bevestigend antwoord ; een reglement wordt ontworpen, en reeds dadelijk als zinspreuk gekozen: Ik schaam mij des Evangelies van Christus niet, want het is een kracht Gods tot zaligheid een iegelijk die gelooft. Den 23en October van het jaar 1853 is het ontwerp gereed en wordt terstond aangenomen. De vier ontwerpers belasten zich voorloopig met het Bestuur van den Bond, terwijl zij den heer F. v. Eik uitnoodigen het voorzitterschap te willen aanvaarden. Deze, ofschoon geen jongeling meer, had zich reeds door woord en daad een ijverig voorstander van de zaak betoond, en neemt de uitnoodiging bereidwillig aan, waardoor het Bestuur aldus saamgesteld wordt: P. van Eik, voorzitter: W. van Oosterwijk Bruijn, vice-voorzitter. F. C. Wijle, secretaris. J. B. van den Puttelaar, penningmeester. en H. Grelinger. De eerste daad, die dit Bestuur nu verricht, is het zenden van een circulaire aan de bestaande C. J. Ven., met uitnoodiging, zich bij het Verbond aan te sluiten; I DE OPRICHTERS VAN HET VERBOND EN EERSTE BESTUURDERS. 5. B- ki" oo " P. van Eik. r %\T^' *• O '? terwijl tevens ditzelfde schrijven gezonden wordt aan eenige bekende personen in andere plaatsen, om hen tot de oprichting van zulke vereenigingen te bewegen, Aan de nitnoodiging tot toetreding geven gehoor, behalve de beide vereenigingen te Amsterdam, die te Alphen en te Nieuwer-Amstel. Iets later sluiten zich aan: Zwolle (opgericht Nov. 1853), Haarlem (Jannari 1854) en Harderwijk (1854). Voorts worden, naar aanleiding van de circulaire, vereenigingen opgericht te Schiedam, Rotterdam en Kampen. Te Rotterdam kon men eerst niet slagen ; maar door een bezoek van den heer van Oosterwijk Bruijn is de vereeniging toch tot stand gekomen. Terzelfder tijd ontstond ook de C. J. V. te Leiden en die te Wijnjeterp. Terwijl alzoo de Vereenigingen van lieverlede vermeerderen, acht het Bestuur thans de tijd gekomen, de leden eens met elkander in kennis te brengen en daarvoor een Algemeene Vergadering uit te schrijven. Deze vergadering nu heeft plaats op den tweeden Pinksterdag, n.1. den 5en Juni 1854, te Amsterdam. In die vergadering, welke eerst des avonds om 6V3 uur aanvangt, zijn vertegenwoordigd: de Vereenigingen van Amsterdam, Haarlem, Alphen, NieuwerAmstel, Zwolle, Rotterdam en Harderwijk. De voorzitter heet de aanwezigen hartelijk welkom, leest Hebr. 13 en spreekt over het woord: „dat de broederlijke liefde blijve". De secretaris doet verslag van de werkzaamheden des Bestuurs, en de afgevaardigden deelen iets mede aangaande het ontstaan hunner Vereenio-ino-en. O o Na de pauze spreekt Ds Brandt „in krachtige en gloeiende taal" over het doel des Verbonds, in verband met het Pinksterfeest. Spreker zegt ongeveer: „Wij moeten één harten één ziel zijn en dan uitgaan om allen creaturen het Evangelie te verkondigen, 't Is nimmer in de geschiedenis gezien, dat zooveel jongelingen tot zulk een heerlijk doel samenkomen. Voorzeker dit is een belangrijk teeken des tijds. We moeten niet rusten voor dat o-eheel Nederland voor de zaak gewonnen is ; het Jongelingsverbond moet Nederland veroveren. Moge het Verbond zich weldra verheugen in een net van Ionsjelin2rsvereenioïno-en over geheel ons Vaderland. Dat daarvoor onze bede geduriglijk opga tot den troon der Genade". Die bede is thans nog wel niet geheel vervuld, maar toch gewis voor een zeer groot deel. De geringe plant is, trots stormen en onweders, tot een krachtigen boom gewassen, omdat het waar is wat de dichter zingt: U geldt de zaak, Uw roem, Uw eer, De zaak waarvoor wij staan; En juist omdat ze Uw zaak, is Heer, Kan zij niet ondergaan. DE WERELDBOND. De machtige werking- van Gods Geest had zich niet slechts in Nederland maar in alle Christelijke landen geopenbaard. En allerwege wordt zij gevolgd door den arbeid onder jongelingen, door middel van Vereenigingen. Zoo bestonden in t855> acht verschillende landen, reeds ^22 lono-elinufsvereeni genoopt. Br. Muller had de plaats ingenomen voor Groningen, toen Br. Jonkhoff ons was ontvallen. Ook JAC. VAN 'T LINDENHOUT (1892—1901) bewees ons groote diensten, hij, die zeer getrouw de vergaderingen bijwoonde. A. HARMSEN Jr. ■ (1894—Ï&99) misten wij noode als hartelijk vriend. Hoe ijverig was en is hij nog te Amsterdam werkzaam in een onzer grootste afdeelingen, en hoe waardeerden wij vaak zijn hulp. Dat geldt ook van onzen broeder J. J. \ ISSER (1897—1902) die helaas om redenen van gezondheid zijn ontslag nemen moest. Wat hij in Goes en in heel Zeeland voor de Christelijke jongelingen was en gelukkig nog is, weten wij allen, maar hoe lief we hem kregen in ons bestuur willen we hier nog eens zeggen. Jammer, nog eens, dat juist hij ons niet meer ter zij kan staan met zijn glasheldere adviezen, met zijn tintelend woord, zijn welversneden pen. En, last not least, dat ook hij van ons is gegaan, onze vriend A. ROOSEBOOM, vergeven we hem nog maar half. Maar onze statuten laten geen bondsbestuurders toe over de landsgrenzen. Van 1891 —1900 heeft hij zeer van nabij, als Bonds-secretaris, ons werk kunnen bezien. E11 hij heeft dapper meegeholpen! In strijd en vree, met woord en daad. Altoos wdar! Zoo, dat we nog vaak over hem spreken als over een der nobelsten der broeders. Een vrome, vroolijke, vrije man, met een hart van goud, dat is hij. — DE BONDSAGENTEN. \ De geschiedenis onzer bondsagenten is één doorloopend bewijs, dat de Heer onze God ons altoos juist die mannen gaf, die we op dien tijd noodig hadden. Nadat de Heer N. C. BLUGGEL, geheel belangeloos, (1861—62), eenige reizen had gedaan om het terrein als 't ware te verkennen, vonden we den Heer J. SCHLII 1, die als agent der „Vereeniging voor Israël" toch het land doorreisde, bereid ook de Bondszaak, dat was toen vooral de zaak der Christelijke Jongelingsvereenigingen, te bepleiten. De aanstelling van dezen broeder ging alzoo de toen nog zwakkeie Bondskrachten niet te boven. Maar broeder Schlitt kweet zich desniettemin uitnemend van zijn taak, met dubbele kracht. Met zijn bijzonder krachtig orgaan, als een stemme veler wateren, riep hij het uit, in stad en land, dat er Jongelingsvereenigingen komen moesten, waar men den Bijbel las, waar men het Evangelie hoorde verkondigen, waar men elkaar een j steun was en een staf op den moeielijken weg door de zondige wereld. Hij boeide altoos zijn gehoor en bezielde door heel zijn persoon. Vermoeienis was hem blijkbaar vreemd en hij heeft wellicht zelf meer van zijn kracht geëischt dan voor zijn gezondheid dienstig was. Dat was een blijmoedig en oprecht advocaat voor onze beginselen, en schier overal won hij het pleidooi. Van 1862—1878 werkte hij, en toen gaf hij de taak, die hem te omvattend werd, over aan Br. M. van Dis Jzn., die zich van toen af, na eerst reeds één jaar met Scïilitt saam te hebben gereisd, geheel aan den Bondsarbeid ging wijden, tien jaren lang. Scïilitt bleef toen bestuurder van 1878—'81. Onze van Dis was de man met het vriendelijk gelaat, de glimlach der vroolijke vroomheid. Altoos noodend: „Kom tot Jezus," doorwandelde hij ons L;oede land, nooit mistroostig, nooit moe, nooit scherp, tot dienen steeds vaardig, ons allen vaak een raadsel, wat hem steeds zoo opgewekt deed zijn, zoo volijverig, zoo in de belangen des Verbonds geheel opgaande! Weinigen zijn zóó bemind geweest als van Dis. Zijn komst was een feest. Zijn woord een evangelie, een blijde boodschap altoos! Geloof had hij, en vol blijde hope was hij, maar liefde, liefde was bij van Dis toch 't meest! Zeer velen was hij tot eeuwigen zegen. Na van Dis, die zich in 1888 tot burgemeester van Fijnaart zag benoemd en die van 1891—97 als bestuurder nog zitting had, beproefde Br. W. Rijpma nog een paar jaren den vermoeienden arbeid voort te zetten, 1889—91, maar lichaamszwakte deed hem helaas weldra de met zooveel moed en niet zonder zegen verrichtte taak weer neerleggen. Toen bood zich onze tegenwoordige bondsagent, nu ook algemeensecretaris, Br. J. van Bommel, aan, die reeds zitting had in het Bondsbestuur. Met frisschen moed nam hij den wandelstaf op. Met hem begint als 't ware een nieuw tijdperk in onze Bondshistorie. Wij mogen, lettend op zijn herhaald verzoek, in dit gedenkboek door hem zelf mee bewerkt, niets van hem zeetren. Maar deze o o bescheidenheid zou aan de volledigheid dan al te «Toote schade doen. o En ook aan de waarheid en aan de dankbaarheid. In Br. van Bommel kregen we den o Bondsagent, die evan- o ' o-eliseerend èn oro-ani- o seerend de Bondszaak een kiekje in het bondsbureel. dient, door heel t land en ver buiten de grenzen. Bonden hem niet allerlei beperkingen, weinig tijd en weinig geld, al breeder en breeder zou hij zijn vleugels uitslaan. Geen plan is hem te stout, geen arbeid te zwaar, geen inspanning te veel. Door zijn onverflauwden ijver kreeg ons Bondslichaam nieuw bloed in de aderen. Afdeelingen bij tientallen mocht hij helpen oprichten, inteekenaars op de bondsuitgaven wierf hij bij 't gros. Ringen en ringagenten, correspondenten en bondsleden vindt hij en vormt hij. Hij vormt een school, hij werkt naar systeem. Tot arbeiden, altoos arbeiden spoort hij aan, soms den tragen broeders wat al te fel. Hoevele treffelijke voordrachten hield hij reeds, hoeveel jaarfeesten luisterde hij op, hoevele bondsuitgaven verzorgde hij, hoeveel mijlen reisde hij, hoeveel brieven schreef hij, hoeveel geschriften reeds zagen van hem het licht ? Bij hem berust het Bondsarchief, bij hem is het centrale punt der administratie, en hij is in alles even goed thuis. Vraagbaak is hij in ons Verbond en wegwijzer tevens. Eéne zorg beklemt ons alleen : Dat hij te veel doet! Maar bovenal: ons beginsel is hem zoo lief en hij vergeet nooit, bij al zijn arbeid in woord en schrift, op reis of t'huis, dat ééne noodige te prediken den jongelingen onzes volks: Christus de Weg, de Waarheid en het Leven. — Daarin schuilt zijn arbeidskracht. God zegene hem verder! B. J. GERRETSON. f ******************************************** ******************'***>' $ Over ons. \ > Voor ons. \ f Van ons. >, SS/Sf SS ff **************/** f ***************************' 1 JOH. 4:18 De Jongelings-Vereeniging is mij steeds een zegen geweest, en heeft mij, als middel, voor menige zonde en dwaasheid bewaard. Daar vond ik vrienden, die mi j verstonden en ik hen. Daar werden innerlijke en uiterlijke moeilijkheden met elkander besproken en naar Boven getelephoneerd, — en ook antwoord ontvangen. God zegene verder de Jongelings-Vereeniging, ook door het Verbond, en doe haar vast blijven staan bij haar beginselen : Gods Woord, en niets anders, niettegenstaande „Babel en Bijbel". H. GREUNGKR. ALTOOS JONG. Heerlijk toch, van ons oude Verbond, 't blijft maar altoos jong ! Geen oude boom is het, die elk voorjaar wel nog weer herleeft en, als herboren, zich tooit met bloesems en blaad'ren, maar aan den bejaarden, molmenden stam gewisse kenteekenen toont van droef verval en naderend eind! In ons Verbond verjongt zich stam en twijg, tak en wortel tegelijk. \ an onderen op, van boven af, altoos. nieuwe vormen en jonge kracht. Rijpe vrucht naast geurende bloesem aan den zeilden tak. Wonderlijk toch! Dorrende bladeren en zwellende knoppen, krakend hout en sappige twijgen, lenteweelde en herfstweemoed, alles tegelijk . . . wonderlijk toch! Kloeker wordt de stam en steviger aldoor, breeder en hooger de kruin, dieper en vaster de wortel, vast in vetten grond, maar t is een aldooi verjongen, nooit veroud'ren. Dat we het toch opmerken vol vreugde. Dat we het erkennen, met dank. Dat we het uitspreken, in ootmoed. Elk jaar op nieuw, maar nu vooral, op ons leest van vijftig jaren, nu we saam Hem danken, Wiens hand ons plantte in Zijn hof, Wiens zon ons koesterde, Wiens regen ons verkwikte. Wees vroolijk, oud Verbond, dat uw jeugd altoos hernieuwt, en ervaar het nog lang, telkens weer en telkens meer te zijn: een planting des Heeren! B. J. GERRETSON. * EEN MERKWAARDIG VERSCHIJNSEL. Menigeen zegt, dat het een booze tijd is. Het kan wel zijn. Het zal wel zoo zijn. Het moet wel zoo zijn. Het i s zoo. „De wereld ligt in 't booze"» zegt de Schrift, — en de tegenwoordige dan niet? "Wij hebben er slechts ons land en volk in de laatste decenniën op aan te zien, om dit met weemoed te erkennen. Dit toch is het eerste kenmerk van de laatste jaren: dat er is een godverzaking en een christusverwerping als nimmer te voren, en het tweede, daaraan gelijk, is: dat zonen van één volk, in den smeltkroes der beproeving uit verschillende deelen aaneen, ja ineen gesmeed, onderling zijn verdeeld. Daarom vooral zijn de dagen boos; de dood splitst, maar het leven houdt bijeen. Maar nu zie ik ook lichtstralen in den duisteren nacht, en ga ik bij gelijkenis op mijn vaderland het woord van zeker kroniekschrijver toepassen: „ook waren in Juda nog goede dingen." Daar zijn nog goede dingen in dit goede land, ontwoekerd aan de baren, en wie deze niet ziet, moet wel blind, stekeblind zijn. Is er ooit zooveel christelijke werkzaamheid onder het opkomend geslacht ontwikkeld als juist in onzen tijd? En zoo waar, nu begint mijn optimisme het bij mij van het pessimisme te winnen, en ik vervolg, dat het een goede, een schoone tijd is. Daar is het Nederlandsch Jongelingsverbond, dat op heden vijftig jaren telt. Wees mij gegroet op uw festijn, oude bekende! vriend mijner jonge, bijna zeide ik, mijner kinderjaren; ik ben met u als geboren en opgegroeid. Ik denk aan u niet, of ik herhaal: oude liefde roest niet, maar rust ook niet, doch rijst, ja raast, als zij in hare teerste voorwerpen wordt miskend. Als J2-jarige knaap maakte ik reeds kennis met uw streven, toen ik, zoo jong en zoo groen als gras, lid werd van eene pas opgerichte, hoogst primitieve chr. jongelingsvereeniging en „met gemeene toestemming" der broederen — in het land der blinden enz. — tot bibliothecaris werd verkozen. De eer was mij schier te groot! Nog zie ik mij daar, de klompjes aan, de zandwegen in, de heide over, de hutten binnenstappen, een tasch met boeken op den rug, een dosis idealen in het hart, aanvangende mijn gewichtig werk! Het heeft mij nimmer verdroten! En toen ik later vereenigingen mocht oprichten en leiden, en eindelijk zeer nauw aan u werd verbonden, zag ik, dat gij eene ruime plaats in mijn hart veroverd hebt, en roep ik u dan ook in deze ure toe: „dank, geliefd verbond! al ga ik grijzen, op u starende, word ik en blijf ik jong!" Maar „wat is dan het voordeel van den christen-jongeling, of welke is de nuttigheid van het Nederlandsch Jongelingsverbond?" kunt gij naar eens Apostels wijze vragen. En ik antwoord: „veel, in alle manier, want dit is wel het eerste, dat hun de woorden Gods zijn toebetrouwd." Nederlandsch Jongelingsverbond, vrucht van het Réveil, een merkwaardig verschijnsel zijt gij en blijft gij mij! Gij zijt mij een boom, die gouden vruchten geeft tn Hollands tuin; een zuurdeesem, die kerstenend Neerlands jongelingschap doortrekt; maar dan ook een gebouw, dat is opgericht op den breeden maar hechten grondslag Jezus Christus, hoeksteen en gevelsteen tegelijk. En dat gebouw nog slechts een bescheiden zaal of kamer van den majestueuzen tempel, dien de hemelsche Kunstenaar en Bouwmeester ontworpen en opgetrokken heeft, om zich uit te breiden over heel deez' aard! Nederlandsch Jongelingsverbond! blijf aan uwe leuze getrouw: „Ik schaam mij het Evangelie van Christus niet!' En laat geen der letteren verbleeken van uw ideaal: „Opdat zij allen één zijn!" Gij beoogt geen „Christendom boven geloofsverdeeldheid", want neutraal, kleurloos zijt gij niet; maar gij bedoelt: „Christendom boven kerkelijke verdeeldheid"; beken goed kleur, toon het 111 woord en daad! Vorm veel jongelingen tot burgers, die Oranje en het vaderland liefhebben, tot pilaren, waarop eenmaal het gebouw van staat en kerk en maatschappij rust. Word bovenal menigen jongen man het middel, om te worden burger van het onbewegelijk Koninkrijk en de knieën te buigen voor Jezus Christus, onzen Koning en Heer! Laat uw arbeid cenlraliseerend zijn — wordt een mijner idealen vervuld, dan prijkt daar nog eenmaal een Centraal-Bondsgebouw — doch laat uw leven en uw streven vooral chrislocentrisch zijn! „Eén woord heeft ons verbonden, „Wij dragen ééne vaan, „Eén Redder van de zonden, „Eén Koning voert ons aan!" J. J. VAN NOORT. GODS TIEN GEBODEN. Bidt God alleen, geen beeld, spaart Gods naam, viert zijn rust. Eert ouders, moordt noch boeit, noch. steelt, noch liegt, noch lust. psalm 19 : 8. (constantijn huygens). J. 6. de iïlarez öyens. ONDER de kleinere gedichten van Bilderdijk komt er een voor, getiteld: „Navolging". De Dichter wijst er op, dat de „Zedenfilosoof " zegt: „Volgt mijn lessen; niet mijn voorbeeld"; maar dat de christen noch 't een, noch 't ander moet doen. En hij gaat dan voort als volgt: Neen; 't is invloed van dien Heiland, die de Godswet heeft vervuld; in wiens naam wij leven, hand'len; die ons wascht van onze schuld. Wees Hem dankbaar, bid en volg Hem, en sta de aardsche wijsheid af. (Les en voorbeeld voegt Hij samen) en tree welgemoed naar 't graf! Ik zoek naar geen andere woorden om uit te drukken, wat ik het Nederlandsch Jongelingsverbond op zijn Gouden Jubileum toewensch. Wanneer onze jongelingschap daaraan vasthoudt, en zulks te méér naarmate het ongeloof driester optreedt en de geest van den antichrist zich meer openbaart, dan is de toekomst van ons volk in hare handen — die van de hope des Vaderlands — veilig, en dan treden ook de ouderen „welgemoed naar t graf." t Hoevelaken, Mei 1903. schimmelpenninck van der OlJE van Hoevelaken. 11 ET Koninkrijk van Jezus Christus komt, zonder uiterlijk * vertoon en ophef, maar niet zonder noesten, onophoudelijken arbeid. De eer om aan den Tempelbouw mede te mogen arbeiden, geeft aan ons leven beteekenis en richting. Voor den arbeider is de hoofdvraag niet in welke kerk, maar op welken afstand van den Heer der gemeente hij zich bevindt. A. F. de Savornin Lohman. Een authentiek stuk van „Vader W. van Oosterwijk Bruyn". Van mijn vriend, den hoogachten oud-strijder voor Christelijk Onderwijs, den immer actieven Voorzitter van de Vereeniging „Tot Heil des Volks", den Heer M. Wiegand, ontving ik een brief, dien de Stichter van het Nederlandsch Jongelingsverbond aan hem richtte, toen hij eene halve eeuw geleden voor het aanleeren der Fransche taal te Parijs vertoefde en, ingeschreven aan de Ecole Normale de Courbevoie, onder den voortrelfelijken Gauthey, daar ook in kennis kwam met den vromen Frédéric Monod, den Zondagsschoolvriend Cook, en anderen. Mij dacht: zulk een stuk behoort in het Gedenkboek; dan kunnen vooral onze jongelingen zien, wat „Bruijn" wenschte van een werkelijk werkend lid eener Jongelingsvereeniging, hebben wij zijn eigen woorden en niet maar de meening van anderen over hem. Vooral «le confessie, welke hij daarin geeft, is merkwaardig en blijve spreken tot liet gansche \ erbond! De brief van W. Van Oosterwijk Bruyn aan M. Wiegand te Parijs, luidt aldus: ^ ^^ *7/T-7' ^ t c~~>~ - V^Z-z-— S-r^ y ^ / ■ fs-r^lr C~*- C*rv- C^t- ^ y>^Ct.^C~ <-7 <- ' JT— — ^ (>C~ ^-^—1 £c^- C / , > ,■ ^ —- "V -^^V -" / y rrr^r-^ Z< > """ ""' ^ X . /x / /r (—^ /^C L ^ ^ é-r-j ', C— ^-tU--C- ^ ^-y> c&) <-' ^ syy -*-■£*<--> -?X^ <£st~ ^ -c- ^ » , ■ ?7Z * J^U! /CtJ~C~=-~. ' i»—i-r<-^-~> £^. "• ^ ——> ii ^2>^ J-T^ / < ^ 6^* c ^ ^ ^ t<^=-, TL-it^c- t-i >&■ 1-^^vy /'s{*-y/i~' *y> ( ^y' Zie daar een epistel van den toen 24-jarigen jongeling, den thans ontslapen Stichter des Verbonds,>/^ orev ow^e zaak, een manuscript, dat om die reden groote waarde heeft en door mij aan de vergetelheid wordt ontrukt. Spreke hij daardoor tot menig jongeling, die zich nog niet niet beslistheid overgaf aan den Heer, opdat Hij ook hem trekke uit „deze tegenwoordige, booze wereld" en 't even zeer van hem gelden moge, zij 't ook na twijfel en lijden, beproeving en geduld, worsteling en strijd: „verlost!" ,/t geloof bewaard!" J- J- VAN N00RT. Christelijke Jongelingsvereeniging vraagt slechts een deel van den vrijen tijd, strekt tot ontspanning en gewenschte ontwikkeling van hare leden. Toch spreken wij van haren arbeid. Terecht en met recht. Het is karakteristiek; het blijve haar roem en doelwit. Arbeid wordt verricht naar een regel. Hier is er slechts een: de Wet des Heeren — saamgevat in twee woorden: Liefde tot God en liefde tot den naaste. ,,Twee geboden", aan elkander gelijk — maar het eerste is niet aan het tweede, doch het tweede aan het eerste gelijk. Dr. H. Schokking. T ^jEH jongelingen sieraad, is hunne kracht" " (Spr.ao:sg): liunne kracht om ja te zeggen hun leven voor Christus wordt opgeëischt, als maar niet minder hunne kracht om neen te zeggen, als de wereld met hare "begeerlijkheden hen van Christus zoekt af te trekken. F. J. MULLER. J JET volk is zijn ondergang nabij, dat teert op het roemrucht verleden. Die roem behoort den vaderen. Een geslacht is op den rand des afgronds, dat meent: zijn halve eeuw is de gulden tijd bij uitnemendheid. Het nageslacht zal om die dwaasheid lachen. Het Bondsjubileum zij daarom voor ons jongeren, het oogenblikt waarop wij kransen der eere en dankbaarheid leggen op de reeds plat getreden of pas gedolven graven onzer voorgangers. Staande bij die graven, beloven wij elkander den arbeid, door hen begonnen of vervolgd, onvermoeid voort te zetten, strevende naar de volmaaktheid, die ook wij niet zullen bereiken. MOZES bad, AARON en HUR ondersteunden zijne handen, Israël streed, GOD schonk de zege. D. WlLLEMSE. Tiet §o-jarig bestaan van het JSJederlandsch Jongelingsverbond. Wanneer wij in den avond een berg beklimmen, zien wij het dorpje aan onze voeten zich steeds meer verliezen in de wassende schaduwen van het dal. Maar de kleine lichten, die daar zijn en in steeds grooter getale worden ontstoken, komen, hoe hooger wij stijgen, te scherper en te beter uit. Tegenover het gevoel der oneindigheid, dat ons in de hoogte aangrijpt, schaadt de teedere glans dier enkele lichtflikkeringen in de diepte niet. Integendeel zij stemmen samen en sterken beide het loflied ter eere van God. Mogen zoo onze Jongelingen, neergezeten op de hoogte hunner herinneringen, de lagere wereld zien verdwijnen, maar toch ook, bij het opzien naar den hemel, met zielsgenot blijven neerzien op dat teedere licht in het aardsche dal. Ik denk aan het licht in het ouderlijk huis; aan het licht in de werkplaats; aan het licht in de kerk. De blik hierop behoeft niet af te leiden van de gemeenschap met God. Integendeel — boven op den berg des Heeren stemt het gezicht op het licht onzer aardsche roeping tot een krachtiger: „Loof, loof den Heer, mijne ziel!" Amsterdam, 14 Mei 1903. J- TH. DE VISSER. ALS T LENTE IS. Jjls 't lente is, dan stormt het T)an buldert de wind over de ontluikende relden; dan zwiept de wind de met bloesem getooide takken; dan geeselt de wind het teere groen. 'En blanke bloemen sneeuwen neer in poelen van slijk; en rou w-zwarte randen verkondigen den dood van heerlijke uitspruitsels; en omgek-nakte halmen snikken over jongsterren. Mlleen wat een beschutting had overleeft den storm. Dat triomfeert over den dood; dat geeft zomer-iveelde en herfst -vrucht; dat beantwoordt aan zijn bestemming. Dat, wat een beschutting had. 'Dat alleen. Want het stormt, als 't lente is. f)en Jiaag. A. fj. A. VKRMKK.R. EEN BEDE. Daal' rijke zegen neder Op 't lieuchlijk gulden feest Een ware gouden regen Aan gaven van Gods Geest! Een lente moge bloeien In dezen jong'lingshof, Waar tusschen groene takken Weerklink' des Heeren lof. Waar 't harte moog' genieten Wat harten samenbindt; En ieder blij wil wezen En heilig als Gods Kind. Utrecht, 30 April 1903. A. W. BRONSVELD. GEBOUW DER CHRISTELIJKE JONGELINGS- VEREENIGING TE DEN HELDER. H. Graaf van Hogendorp. (eerf.lid.) pvÊ jeugd is het tijdvak van het leven, dat zieh behoort te kenmerken door een drang naar ontwikkeling, vooruitgang en schepping, zoo krachtig, dat ouderen van meer ervaring en bezadigdheid die moeten betoomen en leiden. Wee den jongeling die niet jong is. 's Gravenhage, 6 Aei 1903. II. VAN HOGENDORP. | | ET heeft mij altijd getroffen, dat ik in ons verbond, bij alle verschil van inzicht en richting, steeds de vriendschap het warmst en het trouwst heb bevonden. Dat is een getuigenis uit de practijk voor de waarde van ons beginsel. Baarn, 25 April 1903. J. C. DE MOOR. CHRISTELIJKE JONGELINGSVEREENIGING TE .WORKUM. (BIJBELBESPREKING). TN het zijn gouden jubileum vierende Nederlandsch Jongelingsverbond zien wij een boompje, door Gods hand geplant en onder Zijnen zegen tot krachtige ontwikkeling gekomen, zijne takken over ons gansche Vaderland uitspreiden. Met dankbare erkenning en waardeering van alles wat voor den wasdom en bloei des Verbonds door zoovele vroegere en tegenwoordige vrienden gedaan is — en wordt, zij er bij allen die het Verbond liefhebben een hartelijke instemming met de Apostolische vermaning: Die roemt, roeme in den Heere. Hij van alles de lof en dank en verheerlijking ontvangende, Dien het ook alleen toekomt. Goor, G. VOGEL. o NDER degenen, ilie in de laatste tientallen van jaren beginnen gekend en gewaardeerd te ™,1.„ hehoort ook Johannes Csi.vijs'. De Rooinschen hebben lieni altijd gehaat en beschimpt, hem evenzeer al» Lutheb. Doch Calvijn is ook niet begrepen door allen, die niet Gereformeerd waren; lmnne liefhebberij was bet om na te speuren, of er niet eenige vlek of smet aan rij» karakter te vinden ware. Zoo vó.ir 25 jaar prof. Piebson, die zyne vacant,en misbruikte om te rien of hij uit de jaarlijks vorschijnen.le deelen van Herminjabd's nauwkeurig werk niet het een en ander kon opsnuffele», dat gelegenheid koel Calvijn te beschuldigen van onoprechtheid, valschheid, enz. Eerst thans wedervaart aan Calvijn recht door den arbeid van Doumergue. En dan blijkt, vooral uit het tweede deel van dat standaardwerk, hoe Calvijn driftig en opvliegend was, niet immer meester van zijn woord; maar ook oprecht, zacht, toegevend, gevoelig. Een woord van dien Calvijn willen wij geven op het gouden feest van het Neder- landsch Jongelingsverbond. Calvijn is in het begin van Augustus 1540 gehuwd met Idelette de Bure. Hij wilde geene vrouw om haar geld, maar hij zocht eene vrouw „douce et pieuse" (zachtmoedig en vreezeiule God). En den 10den Maart 1549 heeft God haar aan Calvijn ontnomen. Zijn teeder, zacht gemoed lijdt. Aan Viret schrijft hij: „De stof mijner smart is gewis niet alledaagsch. Ik heb de uitnemende metgezellin mijns levens verloren, die, zoo het ongeluk ware gekomen, ook mijne gewillige metgezellin geweest ware, niet alleen in ballingschap en ellende, maar ook in den dood. Zoolang zij leefde, was zij de getrouwe hulp in mijne bediening. Nimmer heb ik in haar de minste belemmeiing gevonden. Calvijn heeft dit verlies nooit vergeten. In Nov. 1555, toen hij aan zijnen vriend Richard Vauville eenen brief van condoleantie schreef, komt de wonde weer open. Maar hij is onder God met zijne smart en schrijft de machtige woorden: „Kou* frmidons Diénde «on droit, si nous ne laisson» pas rirre et mourir a son gré qui que ce. soit des nAtres!" \\ i) berooven God van Zijn recht, zoo wij. liet niet in Zijne hand geven oni wie ook van de onzen naar Zijne vrije keuze in het leven te laten of te doen sterven, ' Zoo 'sprak Calvijn bij het gesloten graf zijner trouwe; door hem teeder beminde vrouw. Zoo spreke het Nederlandsch Jongelingsverbond, waar God het eene halve eeuw deed bestaan. Aldus erkenne het Gods recht bij het versch gedolven graf van den grijzen eerevoorzitter VAN oosterwijk BrUYN. De beschikking over leven en dood is Gods privilegie: r m • iooq C. VAN PROOSDIJ. Amsterdam, 5 Mei UKM. E VEN ALS op ieder gebied, is ook voor de Jongelings-Vereenigingen strijd i een levensvoorwaarde. Zullen zij tot bloei geraken en vruchten voortbrengen, dan moeten zij overeenkomstig den geest van het Réveil, die hun het aanzijn gaf, zich niet bepalen tot onderlinge stichting, doch al hunne krachten wijden aan het vervullen van de heerlijke taak der zending die zij hebben te vervullen onder de Jongelingschap in het algemeen, en van ons land in het bijzonder, en aan den strijd tegen de onverschilligheid op geestelijk gebied en de stofvergoding, die de kanker zijn van onze jeugd. w ^ qUARLES van UFFORD. MUZIEK-AFDEEI.ING PER CHRISTELIJKE JONGEL1NGS-VEREENIGING TE OOSTERHEEK. vijftigjarigen arbeid blijkt het Nedcrlandsch ^Jongelingsverbond steeds meer een heerlijke roeping te hebben vervuld en tevens voor de toekomst een arbeidsveld te kunnen aanwijzen, dat wel verre van zich te verkleinen veeleer sterk in uitgebreidheid toeneemt. Hoeveel vragen zijn er, die ter nauwernood genoemd werden voor een halve eeuw en die thans aan de orde van den dag zijn! Waar van alle zijden het ongeloof zich opmaakt, om die vragen in beslag te nemen en die in zijn geest op te lossen, wordt de christelijke jongeling steeds ernstiger geprikkeld om daarvan kennis te nemen en bij het licht van Gods woord daartegenover positie te nemen, zal hij niet meegesleept worden door lccringen, die zich vaak er op toeleggen, om de klccdercn van den CHRISTUS onder zich te verdeelen, maar Hem zeiven aan het kruis te hechten. God geve aan de Ncderlandsche Christelijke ^Jongelingschap zich meer en racer levendig bewust te worden van Xijn heilige roeping en van den bijstand Xijns Gccstes, om te midden van het opkomend geslacht den zuurdcesem des Evangelies overal te doen doordringen! Zetten, 8 Mei 1903. H. PIKRSON. ,,'t Is Oranje, 't blijft Oranje, 't is Oranje boven!" Ook in zijne spontane uitingen heeft ons voorgeslacht de volkshistorie voor het nakroost gedocumenteerd. Wat massaal, monumentaal stuk geschiedenis in de bovenstaande saamgevat en bewaard! De eerbied voor, de liefde tot, de verknochtheid aan het doorluchtig Stamhuis van Oranje zit ook den leden van het Ned. Jongelingsverbond diep in het hart. Dat is zoo, dat blijft zoo, óók bij hen. Spare God lang H.M. de Koningin-Moeder, die ons zulk een beminnelijke Koninginne schonk! Zegene God rijk het Koninklijk Echtpaar; H. M. Koningin Wilhelmina van Oranje met de mannelijke leuze der Nassau's: „Je maintiendrai!" (Ik zal handhaven) en Z. K. H. Prins Hendrik der Nederlanden met het vrouwelijk devies der Mecklenburgers: „per aspera ad astra!" (door lijden tot verblijden), het geëerbiedigd Tweetal, dat, geroepen te regeeren en te beschermen, te leiden en te wijden, en beurtelings de eerste, schitterend toont, hoe ongezochte contrasten het schoonst worden opgelost: door uit zuivere liefde als eerste de tweede te willen zijn, met de koningstaai in het hart: Oranje kan nooit genoeg voor Nederland doen!" en het prinsenwoord in de ziel: „Gerade durch — der beste Weg!" (Recht door zee — de beste weg!) „Oranje boven!" Oranje is ons gegeven van boven, Oranje wijst ons altijd weer naar boven, ,,'tis Oranje, 'tblijft Oranje, 't is Oranje boven!" Het is en blijft uit Art. 10 van onze Grondwet is en blijft onze nationale kracht en trots en roem! De schoonste kleur op Neêrlands historieboek, ,,'t is Oranje!" l)e schoonste bloem in Neêrlands wondertuin, ,,'t blijft Oranje!"' De schoonste toon in Neêrlands volksmuziek, ,,'t is Oranje boven!" God des Verbonds! Neêrlands Jongelingsverbond smeekt op zijn Gouden Jubileum: „Kroon vooral het Koninklijk Echtpaar met Uwe goedertierenheid, laat de vriendelijke Oranjezon lang schitteren en gezegend stralen aan Uw blauwen hemel over ons land en volk1 waarvan Gij door Oranje sedert eeuwen Beschermer en Schutsheer zijt gein eest!" En mocht, aangebeden Koninginne! — wat God genadig verhoede! — ooit vreemde geest weer lijf- en zielsgevaar met ondank willen loonen en volksverblinding 't woord versmaden van het onsterflijk Wilhelmus: „ Voor Godes luoordt ghepreesen „ffeb ick vrij, onversaecht, „Als een Helt sonder vreesen „Mijn Edel bloet ghewaeclit" — dan zal de geestdrift weêr ontwaken, de liefde voor Oranje opnieuw hoog opvlammen, en onze jongelingen, die Oranje „hou en trouw" hebben gezworen, zullen op hunne beurt den troon van Oranje beschermen en bewijzen, dat zij nog geen toon zijn .verleerd van 't aloud refrein, dat een vaderlandsch dichter bij het nageslacht ingezongen heeft, voor eens en voor goed; „Schildwachtje, wend je hoofd zoo niet: ,,'t Is Oranje, 't blijft Oranje! „Of je nu schik hebt, of verdriet, „Toch is 't Oranje, dat je ziet: — ,,'t Is Oranje, 't blijft Oranje, ,,'t Is Oranje boven!" „Wil je mijn kop?— Grijp dan maar aan! „Toch Oranje, toch Oranje „Zal op mijn hoedje blijven staan, ,Of je mijn hoofd al af mogt slaan: „Toeh Oraüje, toch Oranje. „Toch Oranje boven!" Amsterdam, 21 Mei 1903. J- J- VAN NOOR 1'. !) Dr. J. P. Heijf., In 't Voorhout, 17 Nov. 1813. GEBOUW DER CHRISTELIJKE JONG ELI NGSVEREENI GING „ONDER DEN HANDWERKSTAND" TE AMSTERDAM. „Hy zal de zachtmoedigen versieren met heil". Psalm 149 : 4. Uw schoonste sieraad is het heil, Waarmede uw God u tooit; Het» dat voor geen. versiering veil, Waarmede ooit kunst vermooit. Ken. jong'ling in des levens lent', Het hart tot God gelieerd, "Van sonde en wereld afgewend, En die Sijn Heiland eert .... Dat heil is 't schoonste deel op aard; Geen kunst van woord of teeld, "Van toon of kleur is meerder waard, Schoon se oog en ooren streelt. Het valt d'ootmoedige in den schoot En derft terstond Sijn gloed, JLls hoogmoed, die sich. self vergoodt, Weer insluipt in 't gemoed. Bewaar dat pand, TJ toevertrouwd "Van Uwen eersten stond, .'Het heil van Mem, op "Wien gij touwt 'Uw sieraad, JongelingstondI Haarlem., 3 Mei 1903- J* MOETON. EEN SPREUK VAN HUYGENS. Doet al 't goet dat ghy kont, laet al 't quaet dat ghy moet: Soo stelt ghy 'r twee te vreên, uw GOD en uw gemoet. /T>- ,, 1 A. Brummelkamp. (Jyorenbloemen). Versierd met Heil. GEBOUW PER CHRISTELIJKE JONGEL1NGSVEREENIGING „ONDER DEN HANDWERKSTANü" TE AMSTERDAM, VAN BINNEN GEZIEN. TN een tijd waarin de Sport haar hoogtijd viert en ook in Nederland de jongelingschap zich meer dan vroeger toelegt op allerlei lichaamsoefeningen, dreigt het gevaar dat hierin wordt gezien het beste en voortreffelijkste waaraan de jongeling zijn tijd en krachten kan wijden, tot schade van de hoogere en geestelijke belangen, die daarbij op den achtergrond geraken, zoo niet geheel verwaarloosd worden. Gelukkig werden er ook in ons Vaderland jongelingen gevonden, die het erkenden en openlijk uitspraken, dat er voor een gezond en krachtig volksleven meer noodig is dan een gezond èn krachtig lichaam; jongelingen die GODS Woord tot richtsnoer kozen voor leven en wandel, en den strijd aanbonden tegen ongeloof en een steeds veldwinnend materialisme, en die zich reeds een halve eeuw geleden samen vereenigden tot een bond, om met vereende krachten dien ernstigen strijd te voeren en door woord en voorbeeld medestrijders te winnen. Nu onder GODS zegen het Nederlandsch Jongelingsverbond, met een steeds klimmend aantal leden, zijn vijftig-jarig jubileum mag vieren, breng ik het, met zoo velen in den lande, mijn heilgroet met de bede dat het verder moge groeien en bloeien tot heil van ons volk. JE. MACKAY. Voorz. Tweede \amer der Staten Generaal. 's GRAVENHAGE, 14 Mei 1903. CAUL zeide tot hem: „Wiens zoon zijt gij, jongeling? En David zeide: » jk ben een zoon van uwen knecht Isaï, den Bethlehemiet . „Wiens zoon zijt gij, o jongeling David? Zeg het mij; tot welk geslacht van helden moogt gij wel behooren, dat gij hebt duiven bestaan, wat Saul's uitgelezen krijgslieden niet hebben gewaagd ? Zoo sprak Saul, omdat hij „de Schrift niet wist, noch de kiacht Gods". Daardoor kende hij ook de geheime kracht niet, die den jongeling David in staat stelde den machtigen Goliath te gemoet te treden en te verslaan. Diezelfde kracht is het, waarop de Apostel Johannes doelde, toen hij den jongelingen schreef: „Gij zijt sterk, en het Woord Gods blijft in U, en pij hebt den booze overwonnen". Die zelfde kracht wordt nog steeds volbracht in eiken jongeling, die, in zich zeiven zwak en te eenenmale onbekwaam, leven mag door het geloof des Zoons van God, Die hem liefgehad heeft en Zich Zeiven voor hem overgegeven heeft. (Gal. 2 : 20). Want het is dezelfde God, Die eenmaal gesproken heeft: „Dewijl hij mij zeer bemint, zoo zal Ik hem uithelpen: Ik zal hem op een hoogte stellen, want hij kent Mijnen Naam. Hij zal Mij aanroepen, en Ik zal hem verhooren . Dezelfde Heiland, van Wien de Heilige Geest getuigt: „Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en in der eeuwigheid . W. HOVY. |_J ET Nedenlandsch Jongelingsverbond viert zijn Gouden feest. Het noodigt '' in ruimen kring om feest te vieren, d. i. om te rusten, stil te staan en te overdenken, om de harten op te heffen in een dankbaar loflied. Bij dit lied op hoogen toon stemt dus uw harp! Harpsnaren worden echter zoo spoedig ontstemd en moeten dan weêr tot hare juiste strakheid worden gespannen; en voorzeker, ook de snaren van ons hart raken zoo o-eduriK ontstemd, dat wij wel tevens mogen leeren bidden: Ö ö „Stem mijn hart, o Heer, „Tot Uw lof al meer en meer"! Tyo. H. van Eeghen. Amsterdam, 13 Mei 1903. Christelijke Jongelingsvereenigingen in de 16de Eeuw. De Christelijke Jongelingsvereenigingen in Nederland dagteekenen uit de negentiende eeuw. Toch zijn zij er reeds vroeger geweest, namelijk in het laatst der zestiende eeuw in Noord-Holland. Dit blijkt uit het verhandelde in de Synode van Edarn, die 2 Juni 1586 gehouden werd. Aan het slot der Acta dezer vergadering lezen wij toch het volgende: Art 84 Wort gevraecht, hoe men doen zal in die tsamencompste der jonge liedens als vryers ende vrysters om haer te oeffenen int particulier in Godes woert met lesen, uytleggen, Vaegen over te stellen ende singen. Wort geantwoert, alzoo groote desordre in vele plaetsen "daer uyt gevolge dat het stichtelycker waere dieselfde gans te onderlaten, doch in die plaetse, "daer die tot noch toe sonder opspraecke met stichtinge onderhouden is, zullen die dienaeren terzelfder gemeynten voersien, dat die jongelieden geene vergaerderingen aenstellen sonder bywesen „eeniger ouderlingen". Het onderscheid tusschen deze jongelingsvereenigingen en de tegenwoordige is:^ 1 • dat er toen ook meisjes tot de vergaderingen werden toegelaten, hetgeen in onze dagen, als ik mij met vergis, alleen nog maar hier en daar bij jaarfeesten het geval is; 2°. dat de werkzaamhe en tegenwoordig wat meer uitgebreid zijn; en 8». dat er toen uit deze vergaderingen „groote desordre op vele plaatsen voortkwam, wat in onzen tijd, hoop ik, nergens meei geschiedt. Die „desordre" noopte de kerk deze samenkomsten tegen te staan. En om haar, waar zij nog niet was', voor te komen, achtte men het noodig zulke vergaderingen te stellen onder toezicht 'ai spoedig schijnen deze Jongelingsvereenigingen, die velen tot zich trokken, den aaid van conventikelen aangenomen te hebben, zoodat de kerk, met het oog op het gevaar, dat daaruit voor de nog jonge gemeenten der Gereformeerden voortkomen kon, oordeelde er zich met beslistheid tegen te moeten verzetten. . ieo_. Zoo besloot dan de Synode van Alkmaar, die het volgende jaar (12-15 Mei 1587)gehoude: werd, aan deze vergaderingen een einde te maken. In de Acta dezer Synode staat daarover geschreven: _ , , Art. 12. 1. Oft het niet noodich en sy, tot wechneminge aller confusien ende ongeschicktheiden, „oordre te stellen op die groote tsamencoomsten der jongenluiden, welcke met een gebeth begonnen „ende met een dancksegginge beslooten worden ende in denwelcken eenigen text dei h. scni un y forme van predicatie wert verclaert. Is beslooten, dat sodanige ende dieigehcke tsamtncoms en "geensins sullen toegelaeten syn, daer sy niet en syn ingevoert, ende alwaer sie in gebruick syn, sal die kerckenraet met gevoechlicke middelen soeken dieselve aff te brengen . Wat de kerk misschien mede bewoog tot dit besluit, is het feit, 't welk door een andei handschrift dezer Acta wordt medegedeeld, dat namelijk deze jongelieden „tot in de nacht te samen blijven, eer sij scheiden". T De kerk schijnt in dezen niet te vergeefs gearbeid te hebben. Deze Jongehngsveieenigingen z«n verdwenen. In ' de Synodale Acta wordt er althans niet meer over gesproken en van elders zijn zij mij ook niet bekend. _ In de negentiende eeuw herleefden zij weer. Nu niet alleen in Noord-Holland, maar m ons geheele Vaderland. De kerk was er vaak onverschillig voor, maar heeft ze toch nooit otticieel tegengewerkt. Het toezicht van kerkelijke personen is haar vaak ten goede gekomen, en zij kunnen dit, op sommige plaatsen, ook niet altijd missen. Op den steun der kerk mogen zij aanspraak maken. En voor de kerk kunnen zij een groote zegen zijn, gelijk zij zulks op meer dan eene plaats reeds waren. God zegene onze Christelijke Jongelingsvereenigingen en geve, dat uit haar nooit vooitkome eenige „desordre" en dat zij nimmer eenige aanleiding geven tot „confusie ende ongeschicktheiden". De Jongelingsvereenigingen uit de zestiende eeuw mogen voor die der twintigste een waarschuwend voorbeeld zijn. IN het najaar van 1902 woedde er in Rotterdam een brand, zóó hevig, dat de lichtgloed zelfs te Leiden en Haarlem zichtbaar was. Dagen aanéén weerstonden de gloeiende vuurmassa's de stroomen water welke er over uitgegoten werden. Onder deze vuurmassa bevond zich de brandvrije kluis. Bijna niemand geloofde, dat eenige kluis, hoe goed dan ook, bestand zoude zijn tegen een vuurproef als ze nu doorstond, en toch — na het wegruimen van het puin bleek alles ongedeerd niet alleen, maar zelfs de postzegels volkomen droog. Is het ook niet zoo met onzen arbeid in Gods Koningrijk. Soms verwoesten zonde en ongeloof zoo verschrikkelijk al onzen arbeid, dat ons de vrees om het hart slaat en wij meenen: daar blijft niets van over, — doch dan komt opeens verrassend aan het licht, dat het werk Gods niets geleden heeft. Kan ons Nederlandsch Jongelingsverbond in dezen ook niet als getuige optreden? W. LIOTARD. EEN GEDEELTE DER KNAPENVEREENIG1NG VAN DE AFDEELING TE ZUTFEN. DOOR EENHEID KRACHT. Ziedaar het doel van onzen Bond en zijn Vereenigingen. Het woord/Vereeniging duidt aan, dat zij die haar vormen in iets één zijn, of moeten zijn, één, ten onzent, niet» een kerkelijk stelsel, noch in een partijprogram; maar één in een persoon, in den Persoon, den Eenigen die kracht heeft en kracht geeft, in CHRISTUS, onzen Heer. Daarom ook heet de historische Jongelingsvereeniging Christelijk, en beoogt diensvolgens de uitoefening van kracht ten leven, ten leven op heel het uitgebreid terrein des levens van den jongeling, omdat niets menschelijks den Christen vreemd mag zijn. Daarom erkent zij, getrouw aan de roeping Gods, waarmede zij, nu sinds een halve eeuw geroepen is, in leer en leven, het woord der Schrift: De vreeze des Tieeren is het beginsel der wijsheid. J. VAN BOMMEL. OUD-BONDSBESTUURDERS. KTIEAAND deed voor ons jubelend Verbond, wat hij kon, dan alleen onze God; daarom jubelen wij ootmoedig maar toch moedig! J. ZEVEKBOOA Sr. A. Rooseboom. gebouw der christelijke jongelingsvereenig1ng te zutfen. HOE GOD ZEGENDE. Aan de Ouderen in ons Verbond. Groeikrachtig zaad viel neer in vruchtb'ren grond, Langzaam wies 't op, van zaadje tot aan boom Met forsche takken, meer dan 't stoutst gedroom Deed denken, of dan zeggen dorst de mond. En jong'ren zochten schutting, in het rond Der schaduw, die niet zachtkens neerviel, loom Tot droomen noodend, maar in stagen stroom, Die leven brengt en 't leven maakt gezond. En hoor! God's Geest die takken ruischen doet! En 't is Zijn rijkdom, die der planters vlijt Wil loonen; die en Zomerzonnegloed En lenteregen neerzond op Zijn tijd; Nu, gij die plantte met geloov'gen moed, In zichtbren zegen heerlijk U verblijdt! Mei 1903. J* LENS. 1^' • - Wat neemt gij op? Alles heeft een bestemden tijd. Er is een tijd — zoo mogen wij het bekende woord van den Prediker wel uitbreiden — om op te nemen, en een tijd om weder te geven; er is een tijd om wijzer te worden, en een tijd om wijzer te maken- Niet de laatste, maar de eerste is de tijd van den jongeling. Een wijs man heeft gezegd, dat te vergeef3 heeft geleefd, wie op zijn twintigste jaar nog niets weet, op zijn dertigste nog niets is, op zijn veertigste nog niets heeft. En hij bedoelde er dit mede, dat wij eer3t den invloed van anderen ondergaan, om dan ons eigen standpunt zelfstandig te gaan innemen, en eindelijk invloed op anderen gaan oefenen. De jongeling moet opnemen; hij moet niet willen geven. Dat geven komt later, op zijn bestemden tijd, gelijk de wilde bergstroom later de rivier zal vormen, die den kostbaren last draagt op haar breeden rug. Maar wat hij later zijn en hebben zal om het te geven, hangt af van hetgeen hij opnam. Er biedt zich veel als sterkend voedsel aan, wat doodend vergif is, en dat vergif is vaak zoo fraai verpakt, dat de handen er zich begeerig naar uitstrekken. Eoo gij dit tot u neemt, gij zult er zelf van sterven, en anderer leven zult gij verstoren. Gelukkig, er is waarachtig voedsel genoeg. De weg, door den psalmist aangewezen voor den jongeling, die zijn pad wil zuiver houden, kan nog steeds betreden worden, — het ontbreekt er niet aan vriendelijke gidsen. Wie het Woord Gods in zich opneemt, die ontvangt de beste kennis, die verwerft de ware zelfstandigheid, die heeft, wat anderen waarlijk gelukkig maakt. De beste regel voor den jongeling is nog steeds te ontleenen aan hetgeen Johannes schreef: „Jongelingen, gij zijt sterk; en het woord Gods blyft in u, en gij hebt den booze overwonnen." H. M. VAN NES. Niet dat ik het aireede gekregen heb of aireede volmaakt ben; maar ik jaag er naar of ik het ook grijpen mocht, waartoe ik van Christus Jezus ook gegrepen ben. (Phil. 3:12.) PAULUS. TE Christiania heeft de wereldbond-secretaris CHARLES FERMAUD in zijn rapport aangaande Holland dit verklaard: „En Hollande, notre oeuvre est encore trop peu connue, „nous devrons travailler a Vy faire connaitre . . " ') Al is dit nu juist geen hoofsch feestcompliment, dit elfeander te herinneren, nu op ons gouden jubileum, heeft zeer zeker zijn goede zijde. Ons werk blijfee meer en meer te zijn, zooals professor BARDE het ons, in de laatste godsdienstoefening in Akershus Slotskirke, zoo welsprekend uiteenzette „de taak van den barmharligen Samaritaan.'' Derhalve, na u het terechtwijzend woord van den wereldbonds-secretaris herinnerd te hebben, roep ik u allen, Bondsbroeders, op dit ons gouden feest het mij onvergetelijke woord van onzen voortreffelijken wereldbonds-president BARDE toe: „Soyons de bons Samaritains\ff ~) ZUTPHEN, April J903. J. J. VAN DEN BROEK, predikant. Lid van het JMedetlandsch Jongelingsverbond. 1) In Holland is ons werk nog veel te weinig bekend, wij zullen ons moeten beijveren om het er bekend te maken. 2) Laat ons zijn barmhartige Samaritanen. IN het weemoeds-lied van zorgen en moeiten, dat alom uit de gevallen Schepping weenend opstijgt, zingt zonde den grondtoon. Dr. F. E. Daubanton. Eere, wien Eere toekomt. „Wat denken de Heeren Staten wel," zeide Lodewijk de Veertiende eens met minachting" tot een jeugdigen gezant van nog geen achttien jaren, die Holland aan het Fransche hof kwam vertegenwoordigen, ,,wat denken de Heeren Staten wel, dat zij mij een baardeloozen knaap durven zenden maar de jonge man antwoordde gevat en kordaat: ,,Indien de geleerdheid in den baard zat, Uwe Majesteit, dan hadden de Heeren Staten wel een geite-bok kunnen zenden .... en de konino", verbaasd, verwonderd, veranderde van toon, nam zich de gouden 01 de-keten van den hals en hing deze den jongen held om de schouders. „Wat denken die Réveil-inannen wel," zeide niet een Roi-Soleil, geen Zonnekoning, maar zoo menig gewoon burgermensch, toen vijftig jaar geleden de Nederlandsche Jongelingsbond werd opgericht, — „wat denken die Keveil-mannen wel, dat zij mij nu van de frissche Hollandsche jongens van Hildebrand gaan maken duffe dominees en verlepte zedenmeesters!" Maar de jonge mannen hebben zich niet uit het veld laten slaan door de verbazing en minachting, waarmede aanvankelijk hun streven werd aangezien.... zij hebben geantwoord, kloek en overtuigd: „wij schamen ons het Evangelie van Jezus Christus niet!" en nu, na een halve eeuw, mogen wij een gouden eere-keten nemen en hun die in gedachte om de schouders 4 hangen. Maxima reverentia debetur pueris. Hoeden af voor onze Hollandsche jongens, die zich den Christus niet schamen. Een catena aurea, een gouden kettingbieden wij hun aan, en wel deze, waarvan de Apostel Petrus spreekt. Hij noemt de schakels en die schakels zijn: geloof en deugd en kennis en matigheid en lijdzaamheid en godzaligheid en broederlijke liefde en liefde jegens allen. Wij voegen deze schalmen met groote dankbaarheid en sympathie harmonisch bijeen en bieden dit sieraad den Nederlandschen Jongelingsbond aan op zijn gouden jubilee. Moge God zijn arbeid en zijn invloed onder ons volk blijven zegenen. Zandvoort, Mei 1903. G. HULSMAN. ONZE EERSTE AFDEELING IN 1NDIË „EXCELSIOR" TE AMBON. Tweeërlei vooruitgang in het Koningrijk Gods. Mooie namen - stoere leuzen, Grooter worden steeds de vraag; Vele woorden — weinig daden, 't Is vooruitgang naar omlaag. Zonder namen — zonder leuzen, Minder worden voor elks oog; Weinig woorden — vele daden, 't Is vooruitgang naar omhoog. Ellecom, Mei 1903. W. BOERMAN. rPWHH schoone en gewichtige dingen staan ons in de H. Schrift des 1 nieuwen Testaments omtrent de Jongelingen beschreven: i°. dat zij sterk zijn (i Joh. 2, 14) en 2°. dat zij het doode begraven (Hand. 5 vs. 6 en 10). Deze twee dingen behooren bijeen. Zij zijn sterk omdat „het woord Gods in hen blijft'' en zij „den Booze hebben overwonnen." En dit is noodig 0111 „het doode te kunnen begraven." Al wat dood, al wat levenlooze sleur en zielloos gewoonte-werk is, past bij den krachtigen jongeling niet. Maar alleen hooger kracht maakt ons bekwaam, het doode af te leggen en te begraven. Het werk der doode overlevering omvlecht en bindt ons van nature, en alleen het dierbaar bloed van Christus (i Petr. 1, 18, 19) bevrijdt er ons van. Moge dit de voortdurende gezegende ervaring van het Jongelingsverbond zijn ! Arnhem, i Mei 1903. J- H. GUNNING, Oud-Hoogleer aar. EUTYCHUS- De jong'Iing die in 't venster sliep Viel neer, drie zolderingen diep, Ten prijs van 't jonge leven. Maar 's Heeren knecht, die nederbukt En biddend hem aan 't harte drukt, Kan d'adem hem hergeven. Hoe menig jong'ling, los van zin, Slaapt evenzoo, telt evenmin Der wereld drie gevaren: De vleescheslust die 't lijf ontkracht, 't Getuur van 't oog naar praal en pracht, En ft gretig goed-vergaren. Doch God de Zaligmaker zond In 't Neêrlandsch Jongelingsverbond Een helper vol erbarmen, Die luid de sluimerenden wekt, Hen ijlings van den afgrond trekt, Of opvangt in zijne armen. Goes. C. R. VAN LELYVELD. GEBOUW DER JONGELINGS-VEREENIG1NG OL5ADJA" TE ROTTERDAM. T TFT is mij niet mogelijk uit de herinneringen van mijn een-en-veertig-jarig vereenigingsleven iets te condenseeren voor 't gedenkboek onzes verbonds. Daarom zij 't mij vergund te verwijzen naar een ander gedenkboek: L//e of T{obert T{. McBurney. by L. L. Doggett — F. M. Barton — Cleveland, O. Evenals het mijne werd McBurney'S christelijk leven in en door de Vereeniging gevormd. In zijne veel rijkere ervaringen vind ik zeer vele van de mijne weder = New-York: Middelburg. Nooit las ik een boek, dat gezonder vereenigings-politiek bevat. Bondsbroeders, koopt en leest, en gij weet al wat ik u thans zou willen toeroepen en toewenschen. Doet, wordt als hij! W. J. J. KOOLE. Aan 't Nederlandsch Jongelingsverbond. De Hcere is met u, gij strijdbare held! Richt. 6 : J2b• 't Zij me vergund dezen groet tot ons geliefd Verbond te richten op zijn halve eeuwfeest. „Met minder dan een heldengeest kan 't opkomend geslacht niet toe", *s er gezegd. Een heldengeest dus ook in ons Verbond, in zijn Ringen, Af deelingen en Leden! Een heldengeest! Gevoelt gij, waarde medewerkers „den gloed Van heilgen heldenmoed? Durft gij den reus bevechten" — de macht van Midian (d. i. strijd), die om ons henen woelt met zijn honderdduizenden? Een heldengeest! Reeds in elke afdeeling, in elk lid? Of zouden er, ondanks het vijftigjarig bestaan van ons Verbond, nog onaandoenlijke, koude rotsen op onzen akker zijn? Maar Hij, Wiens woord wij aanhaalden, strekt onzen Bond als een staf in Zijn hand uit, om die harde gesteenten als voor Gideons oog, in altaren te Zijner eere om te zetten, door er het offervuur uit te doen ontspringen. ,/t Isser niet in, en 't komter uyt" schreef een der oudste letterkundigen in ons land boven een afbeelding van den vuursteen. Welnu, geve ons Verbond ook daar, waar 't er niet in isf den stoot er toe, dat menige schitterende vonk en heilig vuur er uit komt. Dat ook die Vereenigingen, die soms minder gloed schijnen te bezitten dan een ijsclub, als een LUTHER „tot den einde toe bij 't geloof van een kind en de trouw van een man het vuur van een jongeling" mogen toonen. Doch bovenstaande groetenis geldt u, die tot de Gideonsbende gerekend moogt worden; U, die de Rots kent, welke tot het heerlijkste altaar met de hoogste offerande werd; U, die uit de beek der Verlossing hebt gedronken en daarom 't hoofd omhoog moogt heffen. Velen helden (vooral in onze historie) werd door een „Vlies" aan den strijd des Heeren herinnerd. Prins willem i, egmond e. a. waren „ridders van het Gulden Vlies" — gldeon was voorzeker een „vliesridder" bij de gratie Gods! 't Getal onzer afdeelingen is dat der Gideonsbende — moge ft aantal echte vliesridders daaronder steeds grooter worden. Komt, Broeders, de tweede halve eeuw dan ingetreden, als zoo'n JERUB-BAAL „de goden dezer eeuw" bestrijdende! Hun altaren omvergeworpen, hun bosschen afgehouwen, als een godvruchtige GlDEON (d. i. uitroeier)! Laat BAAL dan maar pleiten! (RICHT. 6 : 3ï)• Op! den Fakkel in de hand: Gods Woord — een licht op ons pad! Neemt het Zwaard des Geestes! De Bazuin aan den mond, die geen onzeker geluid geve „wanneer gij ten strijde zult trekken en ten dage Uwer vroolijkheid." Zoo, terwijl ge uw licht laat schijnen en t geklank doet hooren, kunt ge standhouden; 't vijandelijke leger zal verloopen, schreeuwen en vlieden en 't zwaard des éénen zal tegen den anderen zijn! RICHT. 7 :20 22. Doch „vtede zij w , geliefd Verbond, „vrees niet, gij zult niet sterven: De Heere is met U, gij strijdbare held! Gorredijk. J- HOOGWERF. VÓÓR eenige jaren had het en reeds mijne aandacht getrokken, nu zag ik het weder in het Museum van het Trocadéro te Parijs onder de gipsvormen, die van de Italiaansche beeldhouwkunst vertellen: een Kinderkopje uii de 15de eeuw. Openbaring van onschuld en vrede, van vragend en vertrouwelijk aankijken van de wereld, schijnt het een zegenwensch te willen opwekken, waarbij wij biddende handen beschermend opheffen over een kunstwerk Gods. Aanvallig jongsken, wat zijt gij geworden? Zijt gij vóór vijf eeuwen als vriendelijk kind uit deze harde wereld weggenomen? Of heeft eens een oud man, gebukt onder den last des levens en van alle kennis der boosheid, uw marmeren vormen weemoedig aanstarend gezucht, ben ik dat geweest? Alle herinnering aan u is uitgestorven, maar eeuw aan eeuw ziet gij den voorbijganger vriendelijk aan, als toen — zóó lang geleden uw Engel zag het aangezicht des laders die in de hemelen is en Hij u zegende. Maar daar staat gij als herinnering aan het eeuwig kinderlijke, het jonge geslacht, dat telkens weder de oudere vóór zich uitdrijft en aan hen vraagt: zegen, leiding, waarschuwing, voorbede, en dat door den Heiland genomen is onder de hoede van Zijn verdedigend woord : „Ziet toe, dat gij niet één van deze kleinen veracht." En gij predikt ons, dat, wanneer het kind zich tot knaap, tot jongeling, tot man ontwikkelt, blijven kan en moet — taak, die inspanning en gebed vordert — dat ware, ongekunstelde, vertrouwelijke, dat uit kinderoogen ons toestraalt en ons doet danken, dat de mensch, die oud wo^dt en voorbijgaat, bestemd is tot eeuwige jeugd en zich opgenomen kan voelen in het verbond met Hem, die het jonge geslacht gezegend heeft, opdat geheele volken Hem toebehooren en door gehoorzaamheid eeren zouden. L. C. SCHULLER TOT PEURSUM. C had en heb ik lief, mijn tweede Vaderland, frjn het Verbond van Christen-Jongelingen! t~Haat, Heer, Uw trouwe gunst en sterke rechterhand, r/jchoon onverdiend, hen verder steeds omringen; frjn schenk op 't gouden feest des Geestes rijksten stroom; ^iets breng hen van de wijs, behoud hen vrij en vroom! • ALBERT ROOSEBOOM. G. A. Heinze. De meester op 't klavier, wiens „zetting" triomfeert, De nestor-componist, alom in 't land geëerd, De eerwaarde Heinze, in 't rijk der klanken veteraan, De kunstnaarsheld van 't schoon: „Één Koning voert u aan!' j. J. v. N. J K zou willen, dat in de Christelijke JongelingsVereeniging de jonge mannen van hooge en lage geboorte elkander onmoetten, gelijk zij naast elkaar op de schoolbanken gezeten hebben. Dan zal het samengaan later in het maatschappelijk leven hun minder moeilijk vallen dan thans dikwijls het geval is. ZE. Mackay. Den H aaü, 5 Mei 1903. Insigne-dracht — geen Christenschaamte! Op ons insigne wellicht trots, Zelfs internationaal . . . Maar spreekt nu ook de vreeze Gods Zich uit in onze taal? Geen godsdienst is er op deez' aard, Chinees, Boedhist, Mormoon, Of 't is hun trots, hun alles waard. En zulks zoo doodgewoon. Waarom schaamt menig Christen dan Zich 't Kruis van zijnen Heer? Weet hij de kracht er dan niet van, Of is 't hem doode leer? Of wel, omdat men diep gevoelt: De HeiPge Menschenzoon Weet wat er in ons harte woelt, En vraagt naar geen vertoon? Welaan, gij die 't insigne draagt, Doe méér . . . kom voor Hem uit; Als men u onderzoekend vraagt: Laat hooren uw geluid! — Gods zegen, Neerland's Jonglingschap Op dit uw gouden feest! Der Vaadren God is stap voor stap Uw trouwe Gids geweest. Gij hebt bij andren zoo veel voor, Gij draagt uws Meesters naam. Die U tot Zijnen kring verkoor, Verbond u al te saam. Ja, 't is de Heer, die door Zijn Geest U ZIJN insigne geeft: Daarmeê dat Hij uw hart geneest, En in u woont en leeft. Dat dan Zijn leven in u bruisch' En tintel, in uw oog. . . . Dat is meer waard dan 't feestgedruisch, Dat voert recht naar omhoog. Dat is een stem aan onzen tijd, Die immers scherp toeziet: „Ik heli mijn jeugd den Heer gewijd; Ik schaam mij Jezus niet!" Brussel. C. L. LAAN. Hoe moeten onze klanken Met al de kracht der jeugd Der eeuwen Koning danken, Wiens heil ons thans verheugt! Hij schenkt na vijftig jaren Een heerlijk vreugdefeest, En is — ook in gevaren — Dezelfde steeds geweest. Vervlogen is 't verleden — Wij zien het dankend na, En 't sta in 't feestlijk heden Als blijk van God's gena! Het leer' ons verder trekken: „Eén Koning voert ons aan" — Zijn roepstem blijv' ons wekken Om moedig voort te gaan. Die Koning blijft regeeren! Wij zijn in Godes hand, Wat zou ons kunnen deren, Zijn Woord is onderpand. Wij zullen triumpheeren, Zijn liefde' is onze band, De toekomst is des Heeren, — Ja, ons Verbond houdt stand! Well en Ammerzoden, Mei 1903. B. TICHELMAN. gebouw der christelijke jongelings-vereeniging „excelsior" te amsterdam. FEESTLIED. Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en in der eeuwigheid. Hebr. 13:8. ,,Komt, reiken wij elkander" .Zoo klinke 't oude lied, Want wat hier ook verander', God's trouw verandert niet! Hij heeft Zijn liefde en zegen Zoo mild ten toon gespreid, Hij heeft op wond're wegen Ons trouw verbond geleid. gebouw der christelijke jongelings-vereeniging te 's-gravenhage. EENIGE regels voor ons Gedenkboek. Mij dunkt, iedere bladzijde van dit boek zal getuigen, dat het Gode behaagd heeft onze maatschappij en ons vaderland te zegenen door middel onzer C. J. V. en ons Verbond. Iedere bladzijde zal tevens getuigen dat GOD niet heeft laten varen het werk Zijner handen. Iedere bladzijde eindelijk zal tevens getuigen dat het pand door Van Oosterwijk Bruijn, Puttelaar, Hessel, Schlitt, Sernè, Van Dis e. a. ons overgeleverd tot heden trouw is bewaard. Dat alles geeft stof tot ootmoedigen dank, tot blijmoedig hopen en trouw volharden in de richting en op den weg waarvan we tot heden geen duimbreed zijn geweken. Soms zouden wij den tijd waarin wij Bondslid werden, terug wenschen. We recruteerden onze leden toen voor een groot gedeelte uit geheel andere kringen dan de tegenwoordige. Toen was er smaad verbonden aan de belijdenis van den christus. Toen was het onderscheid grooter tusschen de kinderen des lichts en de kinderen dezer wereld. Toen was er meer solidariteits gevoel onder hen die spraken omdat zij geloofden. Thans recruteeren we onze leden, behoudens enkele uitzonderingen, uit wat men noemt Christelijke gezinnen. Het spreekt wel van zelf, dat men voorstander is van Zondagsschool, Christelijk onderwijs enz. Het „Waarheen pelgrims heeft dit geslacht reeds lang verleerd te zingen. De groote massa voelt zich wonderwel thuis in het land der vreemdelingschap. Toch zullen we niet zeggen, dat die tijden beter waren en ze ook niet terugwenschen. Maar wel zullen we ons vereenigen in de bede: Geest des Heeren, kom van boven, Laaf met Uw genadegloed, Alle zielen, die gelooven, Doe ze blaken van Uw gloed. Wie weet, GOD mocht ons genadig zijn en een nieuw Réveil geven! In het nadruppelen van dien geestelijken regen is onze jongelingsziel ontwaakt en als de middelbare leeftijd nu nog middenpunt aantrekkende kracht onder onze jongelui mag bezitten, dan is het omdat onze lentetijd heeft ingedronken, wat van boven nederdaalde. Ons past ootmoedig danken. Onze vaders, die nat maakten, zagen het plantje een boom worden. Wij, die later werden geroepen, zagen dien boom zich steeds breeder ontwikkelen. Wij weten, dat duizenden verkwikking en rust onder zijne takken vonden. Het is onze boom niet. Het is des HEEREN planting. Die zekerheid doet ons blijmoedig hopen, dat Hij zal blijven wasdom, bloei en vrucht geven. En wij zullen volharden, den hof te bearbeiden, te bearbeiden in afhankelijkheid van Hem. Die arbeid zal wel altijd een zeer bescheidene blijven. Die arbeid zal zich ook wel door eigenaardige moeielijkheden blijven kenmerken. Toen we jong in dienst traden waren we vervuld met illusiën. Het ideaal is gebleven. Dat ideaal willen we in het oog houden. Toewijding van tijd, krachten en gaven zullen niet te vergeefs zijn. En als GOD ons dan iets geeft van hetgeen een SCHLITT e. a. kenmerkten» wel, dan zal het nageslacht ervaren, dat er vormende en opvoedende kracht uitging van ons Verbond, voor huisgezin, gemeente en maatschappij. J. PH. MARMELSTEIN. J^ROEDERS, de tijd is kort. Er zij van tijdverlies onder ons geen sprake. Niemand make ooit den indruk, dat de dienst des Heeren meer dan genoeg tijd overlaat voor alles en allerlei, dat met dien dienst in het geheel niet in verband staat. Beleefdheid siert den Christen. Beleefd zijn, „zijn wereld kennen", gaf meer vrucht voor de eeuwigheid, dan menigeen zich kan voorstellen. Door onbeleefdheid en onvriendelijkheid is meer kwaad gesticht, dan velen zouden willen gelooven. De christen sta in beleefdheid en vriendelijkheidsbetoon bij niemand achter ! Jezus wil, dat de Zijnen beleefde menschen zijn (Luk. io : 5). Toch moet het meest gewone en natuurlijke niet zelden voor Hem wijken. Jezus kan soms niet toelaten, dat iemand zijn eigen vader gaat begraven, of afscheid gaat nemen van zijne huisgenooten (Luk. 9:59 v. v.), en Hij verbiedt soms het beleefde groeten. ,,Groet niemand op den weg" (Luk. 10:4). Beleefdheidsbetoon ga niet vóór alles! De christen houde zich vrij voor het werk, door zijn Heer hem opgedragen; vrij ook van plichtplegingen en vormelijke wereldsche beleefdheid, die veel tijd kost. Hij ga, als het niet anders kan, liever voor onbeschaafd door, dan den korten en kostbaren tijd te verliezen aan dingen van ondergeschikt belang. Een pixdikant ontmoet te Berlijn op straat een hem welbekend officier, dien hij in geruimen tijd niet zag. Hij gaat op hem toe om hem aan te spreken. De officier loopt hem haastig voorbij met het enkele woord: ,,in dienst." Een les voor den predikant. Een les voor eiken christen. Steeds ,,in dienst"! J. L. ZEGERS. GEBOUW DER CHRISTELIJKE JÖNGELINGS-VEREENIGING TF, WORKUM Soli Deo Gloria! Bonden en tanden. — ze binden! (•n kunnen zoo knellend soms zijn! Slecbts dan zijn ze lieflijk, mijn urindeu, (•n doen ze ons smart aan tiocb pijn, Zijn 't banden, uit liefde geioeixn, Omstreng'lend de broeders! Hiet een ïkt ik blijoend' zoeken, en 'tstreoen Cot eere uan God zij alleen! IHet die leuze op de lippen houden lüür met bede aan God, hoog de Bondsbanier, te midden Van ecu loereld ooi uan spot! Wetend: hij is onze Ceidsman, Vriend oan Heêrlands 3ongTingsbond, hij is onze ooorste Krijger, Die ons aanooert! hij de grond Waar iu' op bouiueti! Onze bope Is op hem, der beereu heer! Brengt, op 't Gouden 3ubileum, 3ongelingscbap! aan hem de eer! £eeuiuardcn. R- TOeere. GROEP UIT DE LETTERKUNDIGE AFDEELING VAN DF. HAAGSCHE CHRISTELIJKE JONGE MANNEN-VEREEN1GING, J^E eene mensch kan voor den ander ten zegen zijn, maar ook ten vloek. Menschen zijn geen losse korrelen zands gelijk, maar staan met elkaar in gemeenschap en hangen onderling door allerlei vleeschelijke en geestelijke banden saam. Wat de een spreekt en doet, heeft daarom invloed op den ander. Ouders zijn voor kinderen, meesters voor leerlingen, vorsten zijn voor volken van onschatbare beteekenis. Wèl ons, indien wij, door God gezegend, voor anderen ten zegen mogen zijn! Wèl ons, indien wij dat reeds als jongelingen, indien wij dat in gemeenschap en verbond van velen, indien wij dat voor elkander en voor anderen buiten onzen krino- moeen J o o zijn! Er ligt zaligheid in, indien ook maar een enkele er God voor danken mocht, ons op zijn levensweg te hebben ontmoet. Dat zij aan het Nederlandsch Verbond in Gods goede gunst ook in de volgende halve eeuw beschoren! H. BAVINCK. | JET gouden feest van het Jongelingsverbond is een dag van beteekenis voor ons volk. Jonge mannen te sterken voor den zwaren strijd, dien het leven te strijden geeft aan ieder, die God vreest, hun de kracht en het licht te toonen, onmisbaar bij de vervulling der christelijke levensroeping, het verbond doe het ook in de volgende jaren. Moge het aan ons volk vele mannen geven, die in zijn midden de wapenrusting leerden dragen, noodig in den kamp voor maatschappelijke rechtvaardigheid, vrede en vrijheid. Den Haag, Mei 1903. A. S. TALMA. Uittreksel van den brief van Ch. FERMAUD. »Ga heen naar uw huis tot de Uwen, en boodschap hun, wat groote dingen u de Heere gedaan heeft". Markus 5 : 19. Waarde JVederlandscke Broeders! Het strekte mij tot groote vreugde, uwe Jubelfeestvieringbij te wonen als vertegenwoordiger van het Wereld-comité. Het Nederlandsch Jongelingsverbond is één der alleroudste bij den Wereldbond aangesloten groepen, en zijn bestuursleden stonden van het begin der internationale beweging af steeds op onze eerelijsten. Geve de Heer aan het Nederlandsch Jongelingsverbond en aan elk zijner vereenigingen in het nieuw ingetreden tijdperk, getrouwe getuigen te zijn van Zijn almacht, en heldere fakkels om den jongen mannen den weg ten eeuwigen leven te wijzen. Zal dit mogelijk zijn, dan is elk vereenigingslid geroepen licht te geven. Maar evenmin als degeen die bezeten was geweest en door den Heer Jezus genezen, vóór zijn genezing aan de zijnen had kunnen «verkondigen wat de Heere hem gedaan had", evenmin zal een vereenigingslid ooit licht kunnen verspreiden, zonder van God licht te hebben ontvangen. Immers hoe kunnen wij de wonderen van Christus' liefde aan anderen melden, zonder ze zelf ondervonden te hebben? Aan anderen bekendmaken, wat wij zelf niet kennen? Daarom: hebt gij Jezus als uwen persoonlijken Verlosser gevonden? u volkomen aan God overgegeven? Zoo ja, dan kunt ge niet nalaten, tot »de uwen" te gaan, en hun te boodschappen wat groote dingen de Heer bij u gedaan heeft! Deze roeping gaat in 't bijzonder ui» tot de werkende leden onzer vereenigingen, want een goede vereeniging stelt er prijs op dat haar werkende leden allen bekeerde jonge mannen zijn. Nu, wie zijn voor onze werkende Ie en „de uwen"? In de eerste plaats de gewone leden en knapen, en vervolgens de overige jonge mannen van de plaats hunner inwoning. Laten we hen, die onze vereeniging bezoeken, winnen door den Christelijken toon die in ons midden heerscht, en meer nog door ons gedrag dan door onze woorden. En dan, degenen die buiten staan, en door hun levensomstandigheden zich moeilijk bij onze vereenigingen unnen aansluiten. In de eerste plaats onze soldaten en matrozen. Laat ze toch niet aan zichze over, maar toont hun hartelijke belangstelling, en bezoekt ze, ook in de Tehuizen. Veroorlooft mi, als hoofdofficier1) U dit schoone werk ten warmste aan te bevelen. En hebt ge wel eens gedacht aan het lot der spoorwegbeambten? Waarom geene Christelijke lokalen voor hen geopend op centrale verkeerspunten? Zoo zijn er vele jonge mannen, in velerlei beroepen, die allen onze belangstelling opeischen, maar die het onnoodig is hier allen op te sommen. Het is maar de vraag: ze te bereiken. En vraagt gij mij: »wie kan dat?" dan luidt mijn antwoord: «ieder uwer. Wij hebben niet allen dezelfde roeping, maar elk Christen heeft een e,gen hem toebe- trouwd talent, dat kan en moet gebruikt worden voor de uitbreiding van het Godsrij . t s verkeerd te meenen, dat die roeping, dat talent altijd neerkomt op openlijk getuigen, spreken. Er zijn zoovele andere gaven; en de meeste van die is: de liefde. Onze Heiland versmaad, ook niet het geringste offer, dat daarmee gekruid is. Daarom: tot welzijn van Nederland, tot heil der Jongelingschap, tot roem van Christus, ALLEN AAN T WERK! Ch. FERMAUD. 1) De Heer Fermaud is luitenant-kolonel van den generalen staf in het Zwitsersche leger. IDEAAL OF UTOPIE? Hoe ouder ik word, al ben ik nu nog niet zoo heel oud, gevoel ik in toenemende mate het ontzaglijk gewicht van den jongelingsleeftijd. Inzonderheid de jonge man, die met het volle leven in aanraking komt, waar hij zich ook geplaatst ziet, komt dan onder den invloed van een wereld van indrukken en aandoeningen als nooit te voren en ook nimmer daarna; en hoe groot het vermogen om belangstelling in veel en velerlei te toonen bij hem ook wezen mag, hij dreigt nog gestadig te kort te komen voor het ontelbaar vele, dat op die belangstelling aanspraak komt maken. Hij staat voor tal van vraagstukken, die met zijn aardsche roeping samenhangen en die niet alle even gemakkelijk kunnen worden opgelost. Hij gevoelt gestadig, dat hem in kennis, in vaardigheid, in ontwikkeling nog veel meer ontbreekt, dan hij ooit had kunnen vermoeden5 en daarom moge het eerste tijdperk van den jongelingsleeftijd nog wel eens aan de kwaal der inbeelding lijden : hoe meer de man in den jongeling rijpt, zal hij, mits in normalen geestestoestand, in bescheidenheid toenemen. Het receptief vermogen is veel grooter in die jaren, dan de productieve kracht, en daarom dreigt het gevaar, dat rijp en groen wordt opgenomen zonder verwerkt te worden. En dit is te bedenkelijker, daar men in des jongelings eigen kring veel te spoedig naar zijn oordeel over allerlei dingen vraagt. Door lectuur en conversatie komen vraagstukken van allerlei aard zich aan hem opdringen en bijna geen enkel gebied is hiervan uitgesloten. Godsdienst en staatkunde, moraal en sociologie, natuurwetenschap en staathuishoudkunde, het recht en de kunst, dat alles vraagt van hem niet slechts een vaak oppervlakkige kennisneming, maar menigmaal ook reeds een bepaalde opinie; en onder dat alles verkeert de geest, althans van een die medeleeft, in gestadige beroering. Het gist en bruist en kookt er dikwerf, en over hen, die, in rijper jaren dat alles een weinig kalmer opnemen, luidt het oordeel der jeugdige geesten meestal zeer gestreng. Wat jong is speelt niet alleen gaarne; maar het clubt ook gemakkelijk te zamen en er is nooit gebrek aan stof tot vaak levendige, ja zelfs opgewonden gesprekken, die meer aan een „ heksenketel" dan aan een parlementair debat doen denken en waaraan men in later jaren niet zonder glimlach kan terugdenken. Toch zou het onraadzaam zijn die uitingen van den opgewonden geest te willen bedwingen. En ook moet er niet altijd een mentor bij zijn, om dadelijk het beslissend oordeel te doen hooren. Laat onze jonge mannen maar eens uitpakken nu en dan ; zij hebben het noodig en het vormt den geest. Er zullen ook wel geen wereldschokkende gevolgen uit voortkomen. Onze studeerende jongelingschap heeft het voorrecht zich aldus te kunnen uitspreken in haar clubs, wier herinnering ons later nog het versje te binnen brengt: »'kWeet niet, wie 't meest mij dienden, «Mijn meesters of mijn vrienden ; »Wel, dat mij beider liefde »En beider vriendschap heugt!" Onze jongelingsvereenigingen hebben daar wel eens te weinig van, al wordt het in de groote steden reeds veel beter. Onze onvergetelijke agent, wijlen de heer Schlitt, sprak altijd van de drie V s : vrij, vroom en vroed, die het karakter van onze jongelingen en hun vereenigingen moesten uitdrukken ; maar dan moesten zij ook alle drie even duidelijk uitkomen; „vroom en vroed".... uitnemend! Maar ook vrij tegenover elkander met rondborstige openheid. Dat de ouderen de jongeren leiden.... voortreffelijk en ik denk hier in het bijzonder aan allen, die in het Evangelie arbeiden en in dit werk een zeer belangrijk deel van hun taak mogen zien. Maar zij moeten er niet altijd bijzitten; ook indirect, door hun onderwijs en omgang, kan hun invloed groot zijn. Is nu dit karakter van onze jongelingsvereenigingen een bereikbaar ideaal of moet het een utopie blijven? Laat ons in de eerstvolgende vijftig jaar krachtig blijven voortwerken, om het een meer en meer bereikt ideaal te doen worden ! D. J. KARRES. ALLEGORISCHE VOORSTELLING VAN DE CHRISTELIJKE JONGELINGS-VEREENIGING „OBADJA" IN HARE AFDEELINGEN, UITGEVOERD DOOR DE GYMNASTIEKVEREENIGING „ULYSSES", OP 12 DECEMBER J90I. Rechts twee vrouwenfiguren. De eene blaast op de dubbele bazuin (Fanfarecorps), de harpspeelster verzinnebeeldt den zang. Links een oud man, aan wiens knieën een knaapje onderwijs ontvangt („Patacelsus" en de Zondagschool, beide afdeelingen van „Obadja")- Op den voorgrond een gladiator, die de gymnastiek vertegenwoordigt. Al deze figuren worden beheerscht door de groote middenfiguur op den achtergrond: een engel, die de fakkel des geloofs boven het hoofd heft, zoodat het geheel door dien fakkel wordt verlicht. » P^AAR in dit „Gedenkboek" o.m. ook de beeltenis voorkomt van een der EereBestnurders van ons Nederlandsch Jongelingsverbond, nu wijlen Samuel Hendrik Serné, in leven Voorzitter van de Zwolsche Jongelingsvereeniging, zij het mij vergund een enkel woord van hem in herinnering te brengen uit een rede, gehouden in 1866. 't Is een getuigenis dat op ons Gouden Jubileum dankbaar herhaald zal worden, n.m. dat de Jongelingsvereeniging is een werk Gods, want, en nu volge wat Serné sprak: „wie, die onbevooroordeeld hare geschiedenis nagaat, zich haar ontstaan herinnert, en iets weet van den duizend'voudigen zegen, die er op gerust heeft, zal het „niet gaarne met dank aan den Heere erkennen, dat Hij het was, die het sommigen „Zijner kinderen in het harte gaf, om zich het lot der jongelingen aan te trekken, „en werkzaam te zijn aan de bevordering van hun waarachtig geluk." Moge dit getuigenis profetie zijn voor een volgend geslacht, en wekke zij allen, die ons Nederlandsch Jongelingsverbond liefhebben op, om met vertrouwen op Gods hulp en leiding de toekomst tegen te gaan en bij vernieuwing het Verbond en zijn arbeid Hem aan te bevelen, die ons tot hiertoe gebracht heeft. G. J. ZELHORST. Zwolle, Mei 1903. GYMNASTIEK AFDEELING DER CHRISTELIJKE JONGE MANNEN VEREENIGING TE 's GRAVENHAGE. DIENT ELKANDER DOOR DE LIEFDE, Gal. 5:13c. Hoofdzaak voor de „Christen in dit leven" is niet de vraag: hoevelen hem dienen en op zijn wenken vliegen, maar hoevelen hij dient en met welk een trouw en volharding hij zulks doet. De ware Christen heeft er behoefte aan, om anderen gelukkig te zien, omdat hij weet, dat de waarde van zijn leven niet bepaald wordt door de bloemen, die hij voor zich zelf vergaart, maar wel door de vruchten, die hij voor anderen geeft. Des Christens leuze is: „ik dien"! Zijn Heiland heeft hem het voorbeeld van dienen gegeven, toen Hij zijn discipelen de voeten wiesch en zeide: „Een voorbeeld heb ik u gegeven, opdat gelijkervvijs ik u gedaan heb, gijlieden ook doet". Joh. 13 : 15. Zijn geheele leven en lijden is één dienen geweest; langs dien weg heeft Hij de wereld met God verzoend en zondaren gered en behouden. Wij leven thans in een tijd van het grofste materialisme, waarin de menschen meer dan ooit liefhebbers zijn van zich zelve, en het zoeken van de dingen hier beneden op den voorgrond staat. Klassenhaat en strijd tegen het kapitaal en zijne bezitters, het evangelie der ontevredenheid wordt allerwege gepredikt, en duizenden bij duizenden zijn er, die niets meer van dienen willen weten, omdat allen willen heerschen. „Geen God en geen meester boven ons" is verreweg de leuze geworden der meerderheid van het volk. Daarom meer dan ooit heeft de Christen het thans te toonen, dat de geest, waardoor hij geleid wordt, de geest der dienende en zelfverloochenende liefde van Christus is. Men verhaalt van Onen, den Staats-secretaris van den Protector Cromwell, dat hij altijd iets te verzoeken had in het belang van anderen. Toen op zekeren dag Onen weer met een verzoek tot den Protector kwam, hernam deze: „Zeg mij eens Onen, gij komt altijd met verzoeken tot mij voor anderen, wanneer zal het nu uw beurt eens worden? „O. Protector", antwoordde Onen: „het is mijn beurt altijd als ik iets voor anderen kan doen". Dit is in den geest van Christus gesproken en gehandeld, als wij het onze beurt noemen als wij iets voor anderen kunnen doen. Langs dien weg alleen is het mogelijk een in zonde en zelfzucht wegzinkende wereld te redden. Alle geloovigen, hetzij hoog of laag geplaatst, hebben een taak te vervullen en mogen zich daaraan niet onttrekken, want zij wordt ons door God opgelegd, door God, die ook het leven der wereld en der volken met Zijn almachtige hand leidt en beheerscht. In dit bewustzijn ligt de groote ernst van onze verplichting, maar ook de krachtige troost, dat waar wij standvastig, onbewegelijk, altijd overvloedig zijn in het werk des Heeren, die arbeid niet ijdel zal zijn. Den Haag, 28 April 1903. L. HARTOG. Een viervoudig Volharden. En zij waren volhardende in de leer der Apostelen en in de gemeenschap en in de breking des broods en in de gebeden. Hand. 2 : 42. Leden der Christelijke Jongelingsvereenigingen! Alles is het uwe, in zoover gij zijt van Christus! Niets rein-menschelijks behoeft gij van 11 vreemd te achten. De beoefening van wat waarachtig en eerlijk, rechtvaardig en rein, liefelijk en welluidend is, vindt terecht in uwe vergaderingen eene plaats, ja ook de „lichamelijke oefening" behoeft niet buitengesloten te blijven. Nochtans worde te midden van dat alles uw hoogste doel niet uit het oog verloren. Daartoe moet gij den band steeds nauwer aanhalen, die u bindt aan uwen Bijbel, aan elkander, aan 's Heeren Gemeente, aan uwen God. In het viervoudig volharden, waarvan in bovenstaand schriftwoord sprake is, lag het geheim van het leven en de kracht, den bloei en den zegen der eerste Jeruzalemsche Gemeente. Volhardt ook gij in het onderzoek van de Heilige Schrift en alzoo in de leer der Apostelen, waarvan Jezus Christus het middelpunt is. Ziedaar de voorwaarde van uw leven, de wortelen van uwe kracht, de gewisheid van uw bloei, het geheim van den zegen die van u uitgaat. Schriftonderzoek zij in uwe vergaderingen geen bijzaak, maar hoofdzaak, het hart en de ziel, de pit en het merg van uw vereenigingsleven. De Schrift regele uw geloof en uw leven; zij ontsteke licht over de teekenen der tijden, waarin ook gij belangstelt en meeleeft; zij worde gehanteerd als het zwaard des Geestes in uwen goeden strijd. Volhardt in de gemeenschap met elkander in uw Bonds- en Vereenigingsleven. Aan u de taak om woorden als solidariteit, federatie, organisatie, die in den laatsten tijd door revolutionaire en anarchistische woelingen een ongunstigen klank hebben gekregen, in hun goeden zin weêr tot eere te helpen brengen. Eendracht maakt ook in uwe kringen macht. Komt, zijt als broederen één! Geen strijd om beuzelingen! Liefelijk is het, als broeders van hetzelfde huis ook samenwonen in ootmoed en liefde, zonder twisting of zucht naar ijdele eer, met één gemoed en met één gevoelen strijdende den goeden strijd onder de banier van uwen Koning en Heer. Volhardt in de gemeenschap met 's Heeren Gemeente, van wier leven de „breking des broods" het heerlijkst hoogtepunt en vereenigingspunt is. De Gemeente ziet in u de hoop der toekomst; zij rekent op u; zij begroet in u de jonge garde, gereed straks de plaatsen in te nemen, door de wegstervende oude garde ledig gelaten. Leeft dan haar leven mede en laat ter wille uwer vergaderingen de onderlinge bijeenkomst der Gemeente rondom het Woord en aan den Heiligen Disch niet na. Stelt haar in dit opzicht niet teleur, maar onderhoudt daar de gemeenschap met haar, die het lichaam van Christus en met Hem, die haar Hoofd is. En volhardt bovenal in de gebeden, ter versterking van den band die u bindt aan uwen God. Het gebed zij in uwe samenkomsten geen ornament, geen ijdele vorm, maar geest en waarheid, de ademtocht van uw leven. Zulks kan alleen zoo zijn, als het gebed in de binnenkamer geen enkelen dag door iemand uwer verzuimd wordt. Zoo zult gij leven en groeien en bloeien. Zoo gaat in uw vereenigingsleven in vervulling wat uw Heiland en Heer heeft uitgesproken in Zijné beelden van het zout en het zuurdeeg, van de stad op den berg en het licht op den kandelaar. Amsterdam. C. J. LAMMER1NK. Nederlandsch Jongelings-Verbond, in lijden, verdrukking, smaad, verachting, verguizing en miskenning; in blijdschap, eere, liefde en vrede: altijd SURSUM CORDA! „de harten omhoog.'' ,,Want God is niet onrechtvaardig, dat Tiij uw werk zoude vergeten en den arbeid der liefde, dien gij aan Zijnen "Naam bewezen hebt, als die de heiligen gediend hebt en nog dient." Hebr. 6:10. Voorburg, Mei 1903. A. L. J. SCHMAL Jzn. ZANGAFDEELING DER CHRISTELIJKE JONGEL1NGSVEREENIG1NG „ONDER DEN HANDWERKSTAND" TE AMSTERDAM. UW ROEPING. GEBOUW DER CHRISTELIJKE JONGELINGSVEREENIGING TE VLAARDINGEN. / De Éénheid van Jezus' discipelen is voorwaarde voor den bloei van Christus' Kerk en voor den invloed van Gods Volk op de samenleving. Heel de geschiedenis van ons volk, niet 't minst hetgeen gedurende de laatste jaren voorviel op politiek en sociaal terrein, bevestigt dit. Nederlandsch Jongelingsverbond, blijft Uwe roeping, reeds vijftig jaren vervuld, getrouw. Predikt het „EEN IN JEZUS", als eisch van Gods Woord: Gode tot eer, ons volk ten zegen. „Vader dat zij allen één zijn, opdat de wereld geloove dat Gij mij gezonden hebt" P. J. B. van der Vliet Jr. Acimr ons, om ons, uoor ons — Boven ons! €en gouden mijlpaal dringt tot rusten euen, Cot omzien naar den meg, die aebter ligt; €n turend bonden mi] een mi]le 'toog gericht, 611 oinden slechts een moord 0111 't schouwspel méér te geoen: „Riet, dat ik bet alreeds aearepen beb," Wij menden onooldaan den blik nu om ons benen Om tocb te zien, of mi] geuorderd zijn, Of bier bet doel in maarbeid of in scbün Bereikt is, - of misschien nog oerder dan mi] meenen Vermi]derd 'tmoord luidt bier: „Ik jaag er naar"... Dan dus uooruitgescboumd, zoo moogTijk 0111 te lezen Of 'teinde oan den meg bereikbaar is; Doch oóór ons zien mi] dichte duisternis 't Woord, dat ons oerder leidt, het kan geen ander mezen, Dan deze menscb: „Of ik bet arijpen moebt!" Ccrug, of 0111 ons been - bet oog uooruit gemend, Wi] oinden nergens zekerheid uoor uragen Ccn slotte dan den blik ombooa geslagen! lu gouden lett'ren zien m' aan 't firmament „Waartoe ik ook van Christus ben aearepen!" €11 juub'lcnd gaan mi] ooort - mi] hebben 'tschrift berkend! Raarlem, 30 üpril 1903. 3ob. Visser. DE ZAAIER. een kronzen beeld op zuil dook het verhond den heer W. üostervvijk Bruijn geschonken op zijn zeventigsten verjaardag. GEI30UW DER CHRISTELIJKE JONGF.LINGSVEREENIGING TE NIEUWE-PEKELA. BEDE. Gij hebt U, Heer, een volk bereid Gewillig op Uw wenken; Dat volk, door U gevormd, geleid, Wilt Gij in nood gedenken! Ontwaak, ontwaak, trek sterkte aan, Gij ijz'ren arm des Heeren; Opdat zij, die ten strijde gaan, Als overwinnaars keeren! Uw oude volk bestaat ook nu; 't Zijn fiere jongelingen, Die in den heil'gen strijd voor U Op 't slagveld voorwaarts dringen. Ontwaak ook nu, o arm van God, Tot steun van Uw getrouwen, Die trots den laster en den spot Op Uw genade bouwen. Gij weet het Heer, de vijand heeft Het slagzwaard opgeheven: Wie is er, die niet angstig beeft, Voor hen, die achterbleven ? Houd, trouwe God, een wakend oog Op deze duizendtallen, Opdat de pijl uit 's vijands boog Geen hunner ooit doe vallen! De kamp is zwaar, de strijd is bang, Met vleesch- en wereldmachten; De list is groot der helsche slang En klein der strijd'ren krachten. Ps. i i o : 3. Een getrouw, gewillig volk. Maar Gij zijt trouw, o God, en sterk. Wie kan met U zich meten? Gij zult Uw jeugdig volk, in 't werk, In 't strijden, niet vergeten! Gij blaast, en 's vijands bende slaat Met siddering aan 't vluchten; Als Gij aan 's strijders zijde staat, Heeft hij geen macht te duchten. Dat doet ons Jonglingsbond met moed Den vijand tegentreden; Dat vast vertrouwen is zoo zoet, In storm en tegenheden. „Vrees niet!" zoo ruischt Uw lieflijk woord Als hemelzang ons tegen. „Vrees niet! maar ga blijmoedig voort, „Op donk're, diepe wegen! „Ik ga met U, 'k verlaat U niet, „Eens zult gij eeuwig rusten: „Ginds in het ver, maar schoon verschiet, „Zijn Kanan's veil'ge kusten! „Eens zal Mijn volk, dat nu nog treedt „Op 't pad van strijd en lijden, „In heilig sieraad zijn gekleed, „Mij 't eeuwig danklied wijden." O Heer, laat vaak dat zoet geluid Van Uw vertroosting hooren Aan elke ziel, Uw Kerk Uw Bruid, Die Gij U hebt verkoren. Gij waart tot 't gouden jubilé Voor ons de God der krachten : Trek met het jong'lingsleger meê! Wij blijven U verwachten! Amerongen. H. KARSSEN. Ons Gouden peest De bondsdag, in 1902 te Rotterdam gehouden, was nauwelijks voorbij, of met kracht werd de voorbereiding der feestelijke viering van het gouden jubilé ter hand genomen. Het bondsbestuur benoemde aanstonds zijn Dagelijksche Commissie, met den alg. secr., den heer J. van Bommel, tot Feest-Commissie, en deze heeren togen onmiddellijk aan den arbeid. Hier te spreken over alles wat deze Commissie heeft verricht, zou onmogelijk zijn, slechts iets willen we noemen. Ds. J. J. van Noort trad op als voorzitter, de heer E. Sillem als vice-voorzitter, de heer D. Willemse als secretaris, de heer J. Ph. Marmelstein als penningmeester en het vijfde lid, de heer J. van Bommel, hoewel zonder bepaalde functie, zag zich mede een belangrijk aandeel in de werkzaamheden toegewezen. Onder de werkzaamheden der Feest-Commissie treedt op den voorgrond het uitnoodigen van twee Ministers om Eere-Voorzitters der feestviering te zijn en van verscheidene heeren om een Eere-Comité te vormen. Daardoor hebben wij feest mogen vieren onder het Eere-Voorzitterschap van ZEx. den Minister van Binnenlandsche Zaken, Dr. A. Kuyper en van ZEx. den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, Mr. J. C. de Marez Oijens en heeft een Eere-Comité, bestaande uit de heeren: Prof. Dr. H. VV. Bakhuis Roozeboom, Ivo. H. van Eeghen, Dr. L. Heldring, VV. Hovy, Mr. Frank K. van Lennep, Mr. H. Oijens, Jhr Mr. W. C. Quarles van Ufford, H. J. de Jong Schouwenburg, John Schwartz, J. J. H. Verloop en Dr. J. '1h. de Visser, ons zijn weiwillenden steun geboden. Al spoedig toog de heer Marmelstein aan den arbeid om de noodige gelden te verzamelen, wisselde zijn titel nu en dan voor dien van „Ontvanger" en zond den vrienden de bekende ,,aanslagbiljetten'' thuis. Zijn arbeid, hoewel nog niet voltooid en duchtig gestoord in de „stakingsdagen", heeft een gunstig resultaat gehad: de afdeelingen zonden mild hun bijdragen en menig vriend van het Verbond liet zich niet onbetuigd. In de eerste vergadering door de Feest-Commissie gehouden met vrienden uit verschillende afdeelingen, deed de heer D. Willemse het voorstel, om ter gelegenheid van het Bondsfeest een Bazaar te houden, waarvan de opbrengst de eerste bijdrage zou zijn voor een Bondsgebouw. Dit voorstel verwierf veel bijval. Wel zeide één der veteranen; „ik, oude rat, geloof nog niet, dat het de Feest-Commissie gelukken zal", maar niettemin werd tot het houden van een bazaar besloten en „de oude rat" ziet, dank zij de hartelijke medewerking en belangstelling van zoovelen, zijn verwachtingen verre overtroffen. De uitvoering van het Bazaarplan werd opgedragen aan een Commissie, waarin in de eerste plaats zitting namen dames van de leden van het Eere-Comité, vervolgens twee leden der Feest-Commissie, en eenige deskundigen, met de voorzitters der Amsterdamsche afdeelingen. Zoo kreeg de Bazaar-Commissie de volgende samenstelling: Ds. J. J. van Noort, voorzitter, D. Willemse, secretaris; Dames-Comité; Mevr. Heldring—v. Eeghen, Mevr. Van Noort—v. Slijpe, Mevr. Hovy—Tutein Nolthenius, Mevr. Quarles v. Ufford—Warnery, Mevr. Schwartz—De Savornin Lohman. Mevr. Sillem—Gaymans en Mevr. De Visser—v. d. Garde. Heeren-Comité, de heeren: A. Beekman, J. van Bommel, C. J. G. Bos, J. C. Geel Czn., P. I). J. Henneveld, I). Knaap, J. K. C. Postema, P. A. Seegers Jr., J. P. Simoons, L. G. Verburg L.Gzn., D. van der Waay, K. P. van Westen en Joh. Visser (administrateur). Naarmate de bondsdag naderde, vermeerderden de werkzaamheden der Feest-Commissie in die mate, dat zij voor verschillende onderdeelen van haar arbeid afzonderlijke commissies moest benoemen. Zoo droeg tot het welslagen der feestviering en van het bazaarplan het zijne bij het Pers-Comité, bestaande uit de heeren: G. G. van As, H. A. de Bokr Azn. en P. J. B. van der Vliet Jr.; zoo werd een /.eer talrijke Commissie benoemd voor de ontvangst van afgevaardigden, kwam er een Maaltijd- en een Loeies-Commissie en namen verschillende vrienden een werkzaam aandeel in de administratieve bezigheden. Onderwijl zorgden de heeren P. v. d. Akkf.r, C. G. Paap Jr. en A.J. L. Schmal, dat de muziek-, gymnastieken zangvereenigingen van de afdeelingen zich voorbereidden op gemeenschappelijk optreden en mocht het de Feest-Commissie zelf gelukken een koor van 400 zangers bijeen te brengen om een Feestcantate uit te voeren. Ook onder hen, die buiten den eigenlijken bondskring leefden, viel warme belangstelling, zelfs deelname aan den arbeid der voorbereiding van ons feest, waar te nemen. Allen noemen gaat ook hier niet; maar met een enkel woord willen we toch herinneren aan de nieuwe compositie van ons bondslied, die de heer G. A. Heinze ons schonk, aan de compositie der feestcantate door den heer L. Adr. van Tetterode, aan zoo menig waardeerend en opwekkend woord, in alle streken des lands, door predikanten en publicisten tot ons volk en onze jongelingschap gericht. Ja, 't heeft, o]) geen enkel terrein, ons aan iets ontbroken. Dat we een plaats innemen en een goede plaats in 't hart van ons volk hebben de dagen van voorbereiding, zoowel als de feestdagen zelf, rijkelijk getoond. Fenige dagen voor het feest verscheen de Feestgids, ditmaal een boekje van 96 bladzijden, met acht illustraties en omslag in kleurendruk, samengesteld door 't Perscomité, waaraan welwillend hun medewerking hadden verleend bij de samenstelling de heeren G. 1). Bom II.Gzn. en J. H. Isings. Zoo naderde de groote dag van het Bondsfeest; daags te voren werd de Bondsbazaar geopend. DE BONDSBAZAAR. De bazaar werd gehouden van 19—22 Mei, in „de Eensgezindheid" op het Spui, en van 19 — 22 Mei wapperde vroolijk de Bondsvlag van het gebouw, opdat het uiterlijk met de feestelijke versiering van binnen in harmonie zou zijn. liet bezoek aan den Bazaar is, naar men zegt, zeer talrijk geweest en heeft de verwachting, die hoog gespannen was, nog overtroffen. Als het allen gegaan is, als schrijver dezes, dan zullen deze bezoekers van de vindingrijkheid der Bazaarcommissie en van hunne toewijding een zeer aangenamen indruk hebben medegenomen naar huis. Het kan niet gevergd worden, hier te herinneren aan allen, die tot het welslagen van den Bazaar hunne medewerking hebben verleend. Iemand die 't goed kon weten vertelde o.a., dat er bij de driehonderd schenkingen zijn geweest! Maar net is noodzakelijk althans de namen te noemen van de heeren J. K. Postema en Jon. Visser. Wie van deze beide heeren ten opzichte van den Bazaar de grootste verdienste heeft is moeilijk uit te maken. De heer Postema nam in hoofdzaak de versiering der zaal en de groepeering der inzendingen voor zijne rekening, terwijl de heer Visser zich belastte met de administratieve regelingen. Indien men nu weet, dat deze zich daartoe met nagenoeg alle afdeelingen, ruim 300, in verbinding had te stellen, kan men eenigszins nagaan, welk een omvangrijke en tijdroovende correspondentie deze heer in het belang van den Bazaar te voeren heeft gehad. De heer Postema, een oud-Excelsior-lid van de jaren 1884-1S90, leverde door zijn geheel belangelooze toewijding voor den Bazaar het bewijs, dat hij zijn oude liefde voor de jongelingsvereeniging niet ontrouw is geworden, Geheel uit eigen middelen had hij de zaal van Eensgezindheid op recht vorstelijke wijze versierd. Ze zag er aardig en uitheemsch, maar tevens recht gezellig uit. Hij het binnen treden kwam reeds een oostersche geur u tegemoet, veroorzaakt door het bekende Armenische papier. In plaats van de stemmige, witte plooi-gordijnen, waren er bontgekleurde Sirische Kalims en Dado's voor de ramen gehangen. De lambriseering van de zaal werd smaakvol door effen blauw, Chineesche matten gedekt. I)e eigenlijke verkooptenten, waarvan er drie in de lengte waren opgesteld, had de heer Postema met gestikte phulcarries en palampores gedrapeerd; deze waren uit Engelsch-Indië ingevoerd. Genoeg om te doen zien, dat er geen kosten gespaard waren, om iets goeds van deze versiering te maken, en we kunnen ons voorstellen, dat het voor deze heeren en hunne mede-commissieleden een streelende voldoening moet zijn geweest, toen op den 19en Mei door de feestelijke opening van den Bazaar in tegenwoordigheid van zeer velen de kroon op hun werk werd gezet. Ds. Van Noort trad hierbij om 2 uur als feestredenaar op. De Honds-feestredenaar bij uitnemendheid sprak in dicht en ondicht een hartelijk woord, dat, in een grammophone opgevangen, later nog dikwijls den liefhebbers — en dat waren er velen — ten beste werd gegeven. Lang niet elk feestwoord brengt zooveel op. Verbiedt de ruimte ons het in zijn geheel op te nemen, van een kort overzicht willen wij ons niet onthouden. Na het welkom aan allen, werd het doel, met het houden van den bazaar beoogd, door spreker aangewezen: de stichting van een bondsgebouw. De mogelijkheid van slagen, die spreker overwoog, deed hem heenwijzen naar wat Ds. Heldring te Zetten in 1864 schreef. Naar een christelijke normaalschool voor meisjes ging diens hart uit en zijn gebed werd verhoord: in Augustus van *t zelfde jaar werd de school ingewijd. „Gun mij dit eéne nog" had Hei.dring geschreven en Ds. van Noort herhaalde die bede ten opzichte van het Hondsgebouw in de volgende dichtregelen: „Gun mij dat ééne nog'', schreef Heldring in zijn dagen, „Zegt niet: te veel voor n !", de hand sla 'k aan den ploeg, En God zet: „'/• gun het 7/, geef Neerland! wat hij vroeg": En Zettensch kweekschool was het antwoord op zijn vragen. „Gun viij dat eéne nogzou ik het durven uiten? .... Een eigon Bondsgebouw voor Neèrlandsch Jonglingsbond, Te veel?" Almachte! gun dat mij!... Laat op deez' grond Mijn volk 't den jongling biên, eer zich mijn oogen sluiten ... Spreker geeft verder eenige bijzonderheden van den bazaar aan en eindigt met eenige versregelen te zeggen, „tot allen, tot sommigen en tot koopers afdruk van het reclamebord voor den 1sondsbazaar. el1 koopsters . Een dames-zangkoor, onder leiding van den heer E. Cornelis, voerde op zeer verdienstelijke wijze het volgende programma uit: La chère Maison, van E. Jacques Dalcroze; Lentezang, van A. C. W. Staring, muziek van mej. Jac. W. Craamer ; In den Nacht, van F. F. Steinmetz, muziek van E. Cornelis; lm Frtihling, van Th. Körnrr. Mej. Jac. W. Graamf.r begeleidde den zang met haar spel. Van de inzendingen zelf gesproken: men vond er van allerlei en in de meest denkbare verschei- denheid. Alleen de Christelijke Jonge-mannenvereeniging in den Haag reeds zond kisten vol, genoeg om een Toko te vullen en van de afdeeling te Baarn kwamen 100 inzendingen in. Men vond er letterlijk van alles, te kust en te keur, te veel om op te noemen. Boeken, handwerken, armengoed, galanterieën, poppen en poppen-kleedingstukken, maar het meest belangrijk en het meest welkom waren toch wel de schilderijen en teekeningen, de etsen en het houtsnijwerk, alsook de zeer verschillende voorwerpen van huisvlijt, die van den arbeid der leden zelf een vaak zeer vleiende getuigenis kwamen geven. Of alles koopers heeft gevonden, en of er „goede" prijzen zijn gemaakt, we weten het niet. Als men echter eens zag naar de toewijding der vijftig schoone dames, die met een rood-zwarten strik en oranjekokarde getooid, als verkoopsters werkzaam waren, dan heeft men vertrouwen gekregen, dat hun geestdrift voor den Bazaar ook voor de koopers aanstekelijk is geweest. En het weinigje, dat dus onverhoopt nog aan de stemming mocht hebben ontbroken, zal zeker op het rechte oogenblik door vriendelijken drang zijn overwonnen. Om nu alles in een paar woorden saam te trekken: de Bazaar van het Jongelingsverbond is geslaagd en heeft haar slagen aan de toewijding van zeer, zeer velen, in en buiten den Bond, te danken gehad. Aan hen zij daarvoor hier openlijk hulde gebracht! Op Vrijdagavond 22 Mei werd de Bazaar gesloten. Het Jonge Dames-Zangkoor was met den heer E. Cornelis, Directeur, weer op 't appel en met hen allen, die aan den bazaar hadden medegearbeid, al moest menigeen de conférence met de buitenlandsche afgevaardigden, ten huize van den heer W. Hovy, er om verzuimen. De voorzitter Ds. van Noort, wees er op, hoe het goederen en bezoekers had gestroomd en wij nu met dankbaarheid konden terugzien op het verrichte werk. Na gebed en gezang begon daarop de heer Postema de goederen, die weg moesten, in veiling te brengen. De voorzitter stelde daarop, na overleg gepleegd te hebben met de aanwezige leden van de Bazaar-Commissie, ten slotte voor, de overige goederen op een nader te bepalen datum nog eenmaal te koop aan te bieden of zoo dit noodig mocht zijn, ze te Rotterdam, den Haag of Voorburg te étaleeren. Daarop dankte hij de Dames, de zangeressen, de verkoopers en verkoopsters en verwees den dank door br. Visser hem gebracht naar het daartoe aangewezen adres: de Bazaar-Commissie in haar geheel, in 't bijzonder naar den secretaris den heer D. Willemse. Hij dankte voorts ook den heer Cornelis voor zijn schoon orgelspel in het Concertgebouw en de H.H. Visser en Postema, die zich dapper hadden gekweten van hunne taak en wier arbeid was verheven boven zijn lof! Hij eindigde met de woorden, van ons hart: „geen ding zal bij God onmogelijk zijn"' en sloot de samenkomst Woensdag 20 Mei 1903, Eerste feestdag. Reeds 0111 12 uur nam de Regelings-Commissie zitting in een der nevenzalen van het Volkspaleis om de Afgevaardigden der Bonds Afdeelingen, uit alle oorden van het land saamgekomen, te begroeten. Er heerschte onder de aankomenden een opgewekte, blijmoedige stemming. Oude bekenden ontmoetten elkander en nieuwe kennis werd gemaakt. Intusschen schreed de tijd voort en was om 2 uur, toen de Voorzitter van de feestcommissie op het podium kwam om de saamgekomenen een welkomstwoord toe te spreken, de geheele zaal met Afgevaardigden gevuld.x) De Voorzitter der Feestcommissie, Ds. J. J. van Noort, heette de aanwezigen welkom met de volgende rede: — Waarde Bondgenooten, Strijdgenooten, „Paleis"genooten, Feestgenooten! Zijt allen gegroet, van heeler harte gegroet. Als Voorzitter van de Feestcommissie roep ik u namens haar toe: Welkom in de Amstelstad ! Neen, glimlacht niet, denkende; dat is maar een beleefdheidsgroet. Voorzeker, dat is het ook en ik weet niet, of ik beleefd zijnde, daardoor juist in zoo slecht gezelschap sta. Het Evangelie vermaant allen tot vriendelijkheid, bescheidenheid en de leeraars zelfs tot deftigheid, en overbeleefdheid dat is nu juist niet een groote kwaal van onzen tijd. ziende op de begeerte met dankzegging. VERGADERING IN HET PALEIS VOOR VOLKSVLIJT. i\ Het Was een der kleinere zalen. In (le groote Concertzaal werd de repetitie gehouden voor zang en muziek. Maar dat welkom is ook meer dan een beleefdheidsgroet: het is ook een groet van hartelijke sympathie, van oprechte vreugd, een broedergroet. Het psalmwoord leeft weer en leeft weer op in de ziel: Ai ziet, hoe goed hoe lieflijk is 't, dat zonen Van 't zelfde huis als broeders samenwonen. en ik verzeker u: ik vrees niet, dat van ons de opmerking geldt: bij dien eersten toon ai! raken die broeders de kluts al kwijt. Neen, bij den eersten niet, maar ook bij den laatsten niet. En denken zooveel andere broeders aan ons, zelfs br. F. J. F. van Hasselt, blijkens zijn brief,!) van Kwaki, Noord Nieuw-Guinea, 't doet ons goed de broeders te zien. En dat er zelfs zusters bij zijn, verstoort niet, maar verhoogt het genot. Onwillekeurig denk ik aan Paulus, van wien wij ergens lezen: En Paulus de broeders ziende, dankte God en greep moed! Immers ontmoeten ontmoedigt niet, ontmoeten ontwikkelt moed! Ja zijt ons gegroet, in naam des Heeren gegroet. Neen oude liefde roest niet, maar zij rust ook niet en zij rijst als wij elkander zien, begroeten en drukken de hand bij de bezielende gedachte: één strijd is 't dien wij strijden, één Koning dien wij dienen, maar nu ook één lied, dat wij aanheffen : de 50ste Bondsdag is aangebroken: „morgen dan zult gij des Heeren heerlijkheid zien." Maar u thans reeds ziende, roept de Feestcommissie U toe met dank aan God: „wij dan hebben altijd goeden moed." Die Tarser was toch een onverbeterlijk optimist. Hij was geen oppervlakkige ziel of overspannen dweeper, die op de hooge, brooze stelten van een luchtig, kluchtig opti¬ misme zoo maar over alle bezwaren heenstapt, het hoofd, den neus in den wind steekt en neuriet of stoft: maak u maar niet ongerust, geen wolkje aan den hemel, het gaat alles goed! Neen, dan kent gij hem niet. Maar evenmin willen de leden der Feestcommissie zich als zulke oppervlakkige ijdeltuiten aan u voorstellen. Neen, er waren wel deugdelijk bezwaren. Eerst van binnen en toen nog van buiten. Eerst van binnen, ik bedoel binnen den kring van ons Verbond. De Feestcommissie heeft geen gemakkelijke taak gehad, en als zulke moedige helden als de bedachtzame, practische Sillem, de wakkere YVillemse, de rustelooze Marmelstein en de nooit hommelende maar altijd werkende, als met de snelpers werkende Van Bommel mij niet terzijde hadden gestaan, wij waren niet zoo ongeschonden uit den strijd gekomen. Maar ook de verschillende commissiën, die voor Muziek en Zang, die voor den Bazaar, die voor Ontvangst, de Pers-commissie, niet te vergeten, de Eet-commissie, de Logies-commissie en de hemel weet wat commissiën, groote en kleine, meer, hebben zich zoo dapper, zoo kranig geweerd, dat het ten slotte ééne vergadering werd dag aan dag, ja uur aan uur, zoodat ik, waar ook de Redaktie van den Bode geregeld haar taak had, er als Voorzitter nog niet zou gekomen zijn, had ik niet door de ver- en vlugsprekende telephoon soms gelegenheid gehad, van uit mijn studeerkamer twee, soms drie vergaderingen tegelijk bij te wonen en 't resultaat met mijn Volo of Nolo te fiatteeren of te desavoueeren. (Vergunt mij die vreemde uitdrukkingen, want ik wilde toch gaarne al de H.H. Commissarissen, of ik het met hen eens was of niet, antwoorden met iets, dat toch op „eeren" sluit.) :) Zie Jongelingsbode van 28 Mei 1903. het paleis voor volksvlijt. Ik spreek nu maar niet van de bezwaren, die het van alle kanten had geregend na de voorbereidende vergadering te Utrecht, die wel stichtelijk was maar in de uitwerking gevaar liep zich in onstichtelijkheden te verliezen. Ik laat dat alles rusten: de onwillige belasting-betalers, de marmer-groepen, de loterij-grieven en al die verschrikkelijke wereldgelijkvormigheden incluis, ook de bezwaren ter elfder ure gerezen tegen de oprichting van een Bondsgebouw; de wenk is begrepen, al is het beeld minder poëtisch, dat men een gegeven paard niet in den bek moet zien, vooral niet als het nog moet geplaatst worden aan de lijn, — en daarom zand er over, zand, en dan zetten wij daar meteen in, wat wel eens een onaangenamen of ook vroolijken avond heeft bezorgd: morgen, vandaag, neen nu — loopen wij het er al weer uit, wij weten het al niet meer, gelukkig als de zwakke memorie ook al welkome parten speelt! En toen die bezwaren van binnen voor een deel overwonnen waren, daar kwamen ze van buiten. Daar brak de werkstaking uit en daar kwam het dreigement: geen water, geen brood, geen licht, geen spoor. Daar liep Amsterdam gevaar in staat van beleg te worden verklaard, de snorrebaarden en de helmen, de uniformen en de paarden werden gezien, de geweren werden geladen, de zwaarden gewet en toen de roode vaan der revolutie zou worden geheschen in top, was Amsterdam geïsoleerd en zagen wij in den geest reeds barricades opgericht, bloed stroomen, bolwerken in bouwvallen en de unie, de reünie, in eene ruïne verkeerd. Ja de gastvrouw in 't harnas, 't is zoo schoon door den Bondsvoorzitter gezegd, en spanning, vrees alom, een akelige, bange nacht. Wie kon er toen aan feestvieren denken. De een was lusteloos, de ander moedeloos, een derde hopeloos, een vierde slapeloos, de een was peinzensmoede, de ander vragensmoede, een derde schrijvensmoede, een vierde hopensmoede, om nu van de levensmoeden maar niet te spreken, 't Bondsjubileum moest maar worden afgewimpeld! Maar wie zoo dachten, de feestcommissie niet. 't Was alsof zij met zekere hoopvolle hardnekkigheid was bezield; en onze bondsleden hier en daar en overal, zij timmerden, zaagden, teekenden, collecteerden en musiceerden, gymnastiseerden en -eerden op allerlei goede manier maar voort, de Bondsbazaar moest immers worden gehouden en het Bondsjubileum mocht niet coüte que coüte worden uitgesteld. En ziet, daar zijn wij bijeen; hoe is alles in enkele weken veranderd. Die dreigementen „geen water, geen brood" en zoo meer: altemaal holle en bolle, maar geen volle, veeleer dolle woorden; „klagers hebben geen nood, maar pochers hebben geen brood!" Vanwaar die ommekeer op eens? Ja, dat heeft God gedaan! Ja God! Maar de christelijke jongelingsvereenigingen hebben naar mijne innige overtuiging daarin meer de hand gehad, dan zij zelve weten. Wie hebben in 't gespannen cordon de bresse geschoten? Onze Christen-werklieden, onder het bestuur van God, en dezen waren er over het algemeen niet geweest, waren zij niet op de Chr. Jongelingsvereeniging gevormd. Daarom is het geen grootspraak, maar ook geen ongegronde danktaal, als wij Chr. jongelingen ziende, hun tegenroepen; wij dan hebben altijd goeden moed. Wij verblijden ons u weer te ontmoeten, op wie later het gebouw van staat en kerk en maatschappij zal moeten rusten. Ja, wij hebben goeden moed, denkende aan ons Feest. God heeft vijftig jaren lang ons Verbond bewaard, beschermd, gezegend en wij hebben in Zijne kracht het oorspronkelijk standpunt gehandhaafd, niet met „Christendom boven geloofsverdeeldheid' —zoo vaag en zoo hol zijn wij Goddank niet! — maar met „Christendom boven kerkelijke verdeeldheid" in de banier — zoo ruim en zoo beslist zijn wij tot op dezen stond, Hem zij lof en prijs! Wij konden weer even wijd als immer onze vleugelen uitslaan, personen van verschillende kerkelijke gezindheid, Hervormden, Gereformeerden, Lutherschen zeiden ons hun steun toe en zullen spreken op ons feest - och, die circulaire van eenige Gereformeerde broederen, waarin zij zeiden, dat wij geen Gereformeerde sprekers mochten vragen is eene vergissing geweest, dat begrijpt gij toch wel? - Allerwegen wonnen we in sympathie. Hunne Exen. de Ministers van Binnenl. Zaken en van Waterstaat, Handel en Nijverheid namen het hun aangeboden Eere-Voorzitterschap van het Gouden Jubileum aan. En ik zou nog meer kunnen spreken: binnenlanders en buitenlanders komen ons hunne gelukwenschen aanbieden, we zochten niet het voorgestoelte, we drongen ons niet op, nog minder naar voren, maar we werden op — we werden naar voren gedrongen — o een lid van het Ned. Jong. Verbond kan niet trotsch worden zonder op te houden een echt bondslid te zijn, maar wie nu niet fier kan wezen op zijn lidmaatschap, hij heeft er toch ook niet bijster veel van begrepen. Daarom leve het Ned. Jongelingsverbond met het woord: wij hebben goeden moed op het Gouden Jubileum! Of moest op 't allerlaatst het Feest toch worden afbesteld, nu niet de feest- maar de doodsklok ging luiden en Vader Van Oosterwijk Bruijn ontsliep? Maar wie heeft u gezegd, dat die doodsklok een sombere graf klok is geweest en die Vader dood is en niet leeft? Ja, dat zou zijn, om den moed te verliezen. Maar die doodsklok droeg de klepel van de feestklok met zich meê en nu wij deze hoorden luiden, wisten we goed, waar de klepel hing: onze vader kreeg zijn liefsten wensch. Na een leven van arbeid maar ook van lijden ging hij in tot de rust. En nu is 't een Sabbatsklok, die tot jubelen noodt, en wij verliezen niet, neen, wij verdubbelen den moed. In een hevig gevecht werd de aanvoerder door twee kogels getroffen, en de soldaten, meenende dat hij dood was, verloren den moed en zegen neer. Ze wilden op de vlucht slaan en redden nog wat kon worden gered. Maar de generaal richtte zich nog, terwijl het bloed hem uit de wonden gutste, op zijn elleboog op en riep hun toe: „Ik ben niet dood, kinderen! Ik zie op u. Doet als dappere mannen uw plicht, houdt moed.' En zij grepen weer moed. Zij gevoelden: de oogen van den aanvoerder rusten op ons en zij wierpen zich in het heetst van den strijd tot het „victorie!" weerklonk! Brengt die gedachte over. De generaal is niet dood maar hij leeft en Vader Van Oosterwijk Bruyn roept ons tegen; „Ik ben niet dood, kinderen! ik zie op u, doet als dappere mannen uw plicht, houdt moed." Welnu dan, op nieuw den strijd in, als 't moet het heetst van het gevecht, maar nu als Israël met de muziek voorop! Wij hebben er reden toe. De wereld moog zingen Wij christenen mogen Moog dartlen en springen, i al schreien onze oogen Haar blijdschap is schijn. j Veel vroolijker zijn!1) De corpsen hebben zich geoefend, de bondsleden zeer beijverd, de Amsterdammers bovenal hard gewerkt, en de dames, heusch de jonge dames ook, hebben zich niet onbetuigd gelaten. De Bazaar is al geopend. De feestgenooten komen reeds aan, de Bondstreinen zetten zich reeds in beweging, de feestklokken gaan beieren, de banieren gaan zich ontplooien en wapperen, morgen ontsluit zich ook het Heiligdom, zal er in 't middaguur een veelstemmig Europeesch concert worden gehoord en ruischen met de feestreden en Bonds-feestcantate en Bondslied „Soli Deo Gloria" langs de wanden, door de gewelven van het Paleis. Broeders! de Feestcommissie wenscht u een rijkgezegend Jubileum toe, een Feest waarvan de wereld moet spreken. Doch waarvan bovenal de hemel weerklinkt! Wij hebben, wij hadden altijd goeden moed, wij hebben er ook nu goeden moed op, dat het Feest heerlijk slagen zal. Laat het ook reeds met deze gewone vergadering aldus zijn. Daarvoor deze wensch. Israël had zijne tent der samenkomst, waar Jehova samenkwam met zijn volk. In het heilige der heiligen, waar Hij verscheen, stonden twee cherubim, neerblikkende, begeerig om in te zien in de heilige wet, in de ark bewaard, maar tegelijk elkander het hart toegekeerd en de vleugelen uitgespreid. Zij dat ons een beeld. In die ark lag de wet, maar stond ook de gouden kruik met manna en bevond zich Aarons staf die bloeide. Niets daarvan kunnen ook wij missen. Gods woord zij ons richtsnoer, Zijn manna ons levensonderhoud, Zijn bloeiende staf onze kracht. Trachten wij niet wijzer te zijn dan wat in de tafelen van Zijn \ erbond beschreven staat ook voor ons Verbond; zeggen wij niet van Zijn Evangelie: mij walgt van dat zeer lichte brood, en als anderen ook hunne staven opheffen, zij dan de onze er een die bloesem geeft ten teeken dat hij de echte is en God ons riep tot dit werk. Maar staan wij als Bestuur en Leden daarbij als de Cherubim op een der zoendeksels van goud, laat de schittering daarvan ons nu ook niet verblinden of verhinderen elkaar en andeten het hart toe te keeren en te beraadslagen in broederlijken geest, breiden wij bovenal de vleugels uit des gebeds, en ook deze Bondsvergadering zal een tent der samenkomst zijn, waar Jehova verschijnt, Die alles door Zijne tegenwoordigheid heiligt en wijdt. En hiermede reik ik als Voorzitter der Feestcommissie den hamer aan den Bondsvoorzitter over. met den wensch: was 't ons als Feestcommissie bij de voorbereiding goed, het zij u en al den Bondsleden op deze vergadering nog beter, en ons allen met onzen gasten van heinde en ver door Gods goedheid van avond en morgen best, opperbest. Dezen wensch bewaarde ik voor 't lest! Ik heb gezegd! De vergaderden zingen nu op verzoek van den Voorzitter Psalm 100: i en 3, waarna een gedeelte van Ps. 118 wordt voorgelezen. De heer Zegers (bondsbestuurder) gaat voor in gebed om den zegen des Heeren over dit samenzijn te vragen. De Bondsvoorzitter (de heer B. J. Gerretson) acht een langen welkomstgroet in het algemeen niet meer noodig. Een uitzondering zou hij alleen willen maken voor Ds. P. J. Moeton, den trouwen vriend van onzen overleden Bondsvader van Oosterwijk Bruyn, wien hij, onder teekenen van instemming, verzoekt op het podium plaats te nemen. l) II. van Ali'hen. Spreker herinnert aan de kritiek, die op de voorbereidende werkzaamheden is uitgeoefend. Deze kritiek wil hij niet afwijzen. Zij behoeft echter geen reden te geven tot bezorgdheid, daar we thans den tijd van voorbereiding te boven zijn. I)e spreker doet voorts de belangrijke mededeeling, dat het Bondsbestuur aan Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Hendrik het Beschermheerschap van het Nederlandsch Jongelingsverbond heeft aangeboden, hetwelk welwillend werd aanvaard. De volgende telegrammen werden daarop onder luide betuigingen van instemming afgezonden: Aan Z. K. H. Prins Hendrik der Nederlanden! Het Ned. Jongelingsverbond op zijn 5osten Bondsdag vergaderd tot viering van het Gouden Jubileum des Verbonds op Hemelvaartsdag, met groote blijdschap vernomen hebbende, dat het U. K. H. behaagd heeft het Beschermheerschap des Verbonds te aanvaarden, betuigt U. K. H. zijn diep gevoelden dank en zijne eerbiedige hulde onder inroeping van de gunst en den zegen Gods. Jan H. AI. de Koningin! Het Nederlandsch Jongelingsverbond op zijn 5osten Bondsdag tot viering van het Gouden Jubileum des Verbonds op Hemelvaartsdag in de hoofdstad des Rijks vergaderd, met groote blijdschap vernomen hebbende, dat het Z. K. H. den Prins der Nederlanden behaagd heeft het Beschermheerschap des Verbonds te aanvaarden, verzekert Uwe Majesteit van zijne eerbiedige hulde en teedere aanhankelijkheid en trouw, onder toebidding van de gunst en den zegen van der vaderen God. Aan H. M. de Koningin Moeder! De Feest-commissie tot viering van het Gouden Jubileum van het Ned. Jongel. Verbond, met groote ingenomenheid eene koninklijke gift en een hoogst vereerend schrijven van sympathie voor haar streven namens U. M. ontvangen hebbende, betuigt Uwe Majesteit namens het Ned. Jongel. Verbond, op zijn 50ste" Bondsdag te Amsterdam saamgekomen tot viering van het Gouden Jubileum op Hemelvaartsdag, haar diep gevoelden dank en eerbiedige hulde onder toebidding van de gunst en den zegen Gods. Aan Z. Exc. den Minister van Binnenlandse/ie Zaken! Het Ned. Jongel. Verbond, met blijdschap vernomen hebbende, dat door Uwe Excellentie het Eere-Voorzitterschap is aanvaard voor het te vieren Gouden Jubileum op Hemelvaartsdag, betuigt U daarvoor zijn oprechten dank, met de bede, dat God U als Minister-President verder stelle tot zegen van land en volk. Aan Z. Exc. den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid! Het Ned. Jongel. Verbond, met blijdschap vernomen hebbende, dat door Uwe Excellentie het Eere-Voorzitterschap is aanvaard voor het te vieren Gouden Jubileum op Hemelvaartsdag, betuigt U daarvoor zijn oprechten dank met de bede, dat God U als Minister verder stelle tot zegen van land en volk. Van Prins Oscar van Bernadotte, zoon van den Koning van Zweden en Noorwegen, was ingekomen het volgende telegram: Fédération unions Suédoise est heureuse s'associer en ce jour memorable a joie unions hollandaises et prie Dieu continuer ces benir abondamment dans oeuvre a gloire notre commun Maitre. Bernadotte, president. (De Zweedsche Jongelingsbond deelt op dezen merkwaardigen dag in de vreugde der Hollandsche Jongelingsvereenigingen, en bidt God Zijn zegeningen bij voortduring in rijken overvloed te geven op hun werk, ter eere van ons aller Meester. Bernadotte, president.) Ds. van Noort deelde mede een antwoord van H. M. de Koningin-Moeder op een schrijven der Bazaar-Commissie. Dit schrijven was vergezeld van een Koninklijke gift. Voorts leest hij een zeer hartelijk schrijven voor van Br. Van Hasselt, zendeling te Pawi in Nieuw-Guinea. (zie boven). De Voorzitter stelt alsnu de gelegenheid open tot het vragen van inlichtingen over de Verslagen van Secretaris, Penningmeester en Algemeen Secretaris, alle vooraf in den Jongelingsbode opgenomen. Een afgevaardigde vraagt naar aanleiding van het Verslag van den Penningmeester, of de bezittingen der ontbonden afdeeling te Ommelanderwijk gekomen zijn aan het Verbond, of later moeten afgestaan worden aan een nieuwe vereeniging, die mocht worden opgericht. De Penningmeester antwoordt, dat deze goederen gekomen zijn aan het Verbond. De Afgevaardigde van Amst. Handiuerkstand (Henneveld) zag gaarne die verslagen vroeger meegedeeld. De Bondsvoorzitter zegt toe de mogelijkheid te overwegen. De heer Zk\ erboom constateert, dat de gebeden voor deze zaken zijn verhoord^ en dankt degenen, die hebben meegewerkt aan de samenstelling der verslagen. De Voorzitter sluit zich daarbij aan en dankt de broederen Willemse en Sillem, die meer deden, dan door de meesten wordt bevroed. Wat de plaats der volgende bondsvergadering betreft, deelt Groningens afgevaardigde mede, dat de vereeniging niet in staat is het Verbond daar te ontvangen, en stelt voor; Meppel. De afgevaardigde van Meppel deelt mede, dat ook zijn afdeeling er niet toe in staat is, door gemis aan voldoende lokaliteit. Ds. Groeneweg vraagt: kan 't ook te Assen? De afgevaardigde van Assen zegt, dat 't ook daar niet mogelijk is. De heer De Moor (Hoofdbestuurder) stelt voor 'tover te laten aan de prudentie van't bestuur. De lieei Schmal raadt aan; Zwolle. De Voorzitter stelt voor den wenk van den heer De Moor te volgen. Dienovereenkomstig wordt besloten. Het zal zooveel mogelijk in 't Noorden des lands zijn. De Commissie tot nazien der boeken wordt gedechargeerd. Voor dit jaar worden aangewezen de afdeelingen Zwolle en Meppel. Br. Van Bommel (Bondsagent en Algemeen-Secretaris) wordt nu verzocht te komen. De Voorzitter begroet hem, en zegt, dat hem een verrassing is bereid. Hij wenscht hem geluk met zijn 12i/2-jarigen arbeid, onverdroten, niet naar waarde te schatten. Ons gouden Jubilé mag niet strekken tot verheerlijking van personen, maar u moeten we toch danken, want door uw arbeid is het Verbond geworden, wat het thans is. Ge hebt er vele vrienden in gevonden, dat weet ge, al vondt ge ook critiek. Arbeid prikkelt tot critiek. Deze pleit dus voor u. — Daarom bieden de Hoofdbestuurders en enkele vrienden u heden een geschenk aan als souvenir aan dezen dag, door u zelf te kiezen. De Voorzitter geeft br. Van Bommel een enveloppe. Br. Van Bommel dankt. Hij kan nu niet veel woorden gebruiken. Hij schrikte, toen hij in den „Bode las, dat de secretaris van zijn 12^/2 jarig jubileum sprak, daar hij vreesde gehuldigd te worden. De nood was hem opgelegd voor zijnen arbeid, daarom heeft hij gedaan, wat hij deed. Toch dankt hij voor de hem betoonde belangstelling. Hij zal zijn krachten blijven besteden aan 't Verbond. En God zal zijn en des Verbonds arbeid blijven zegenen! In behandeling komt nu 't voorstel Nieuwe-Pekela tot reorganisatie van 't Verbond. De Voorzitter stelt dit met het praeadvies van het Hoofdbestuur aan de orde; Het Hoofdbestuur van het N. J. V. Ontvangen hebbende het' voorstel van den Ring N. Pekela tot verdeeling van het Verbond in prov. afdeelingen, Overwegende, dat uit dit voorstel een belangstelling in Bondszaken spreekt, welke ernstige waardeering verdient, Overwegende, dat voor het aangegeven denkbeeld veel te zeggen valt, maar ook, dat het een zeer belangrijke totale reorganisatie van het Verbond insluit, welke met groote voorzichtigheid dient te worden overdacht, Stelt voor: a. den ring N. Pekela te danken voor het gezonden voorstel; b. eene Commissie van 3 Bondsbestuurders en 4 Bondsleden te benoemen, waarin mede de Bondsagent zitting heeft, wier taak het zijn zal, het voor en tegen van dit voorstel te overwegen, het te toetsen aan de geschiedenis en aan 't beginsel van het \ erbond, na te gaan öf en welke Statutenwijziging het noodig maakt, en eindelijk of en wanneer het uitvoerbaar is; c. deze Commissie dadelijk te benoemen, met het verzoek haar rapport zóó tijdig op te stellen, dat het in de Kerstmisvergaderingen der Ringen kan worden besproken en overwogen. Het Hoofdbestuur zal dan, na het oordeel der Commissie en der Ringen vernomen te hebben, zijn advies vóór de Paaschvergaderingen rondzenden, zoodat het voorstel ter Algemeene Vergadering van 1904 ter afdoening kan worden behandeld. l)e Voorzitter leest voor, wat in het „Gereformeerd Jongelingsblad" daarover is gezegd. Dat is waarlijk geen evangelie, maar toch een bewijs, dat de regeling niet zonder bezwaren is.— De heer Timmer brengt dank en hulde aan het bestuur voor de wijze van behandeling, namens den ring N. Pekela, en steunt het praeadvies van het Hoofdbestuur. De afgevaardigde van Hoorn vraagt, wat de vrienden eigenlijk willen. Hij begrijpt dat niet goed. Baron Mackay, afgevaardigde van den Haag, vraagt naar de bevoegdheid der Commissie. De Voorzitter antwoordt, dat zij zoo ruim mogelijk mandaat zal krijgen. De heer Timmer licht kort N. Pekela's voorstel toe. Ds. Van Noort zegt; de korte samenvatting is: 't gaat nu naar de manier der Tweede Kamer, dan naar die der Eerste. De afgevaardigde van Maasland zegt, dat vergeten is de ringen te noemen. Het debat wordt gesloten. De Bode staat voorts open voor allen, die er over willen schrijven. — Het praeadvies van 't bestuur wordt aangenomen. Nu wordt meegedeeld de uitslag der Hoofdbestuursverkiezing. Vacatures: Candidaten de II H. Voorgesteld door: aantal. i. ( 13. T. GERRETSON )„ , , (293 B. j. GERRETSON . . . > y ZEVERBOOM, Rotterdam j ( 2 2. $ Ds. T. J. VAN NOORT ) S 295 Ds. J. j. VAN NOORT. ■ (c G HARRENSTE1N, Amsterdam t Bondsbestuur j _ 3* ( E. SILLEM |„ . S 295 E- SILLEM } H. ü. WEEHUIZEN, Amsterdam - Bondsbestuur j_ 4- ( J. PIL MARMELSTEIN ) „ , . (293 T PH MARMFI STFTN < , . > Bondsbestuur < j. 111. makjvie/IjS 1 r.ii> . j p D j HENNEVELD, Amsterdam ) } 2 5- ( R. MEERE L, ,, ( 270 R MFFRF i c fondsbestuur ) ^ ( J. H. TIMMER, Ileiligerlee ) ' 16 6. . / Alphabetisch: T- GROENEWEGEN IIz., Amsterdam Bondsbestuur 53 1 Jhr. Mr. W. C. QUARLES VAN UFFORD, Amsterdam Bondsbestuur en Verbondsring I „Westland" 139 Vacature door het uittre- 1 W. BOERMAN, Ellecom Afd. Zelhem, Rom. 1 : 16a. ... 14 den van den Heer A. C. BOUMAN, Dordrecht Afd. Dordrecht, Eben-Haëzer . . — A. T HOOGENBIRK. | Ds. J. J. VAN DEN BROEK, Zutfen Afd. Almelo, Onderz. de Schr . . 40 I C. KIJNE, Zwolle, Afd. Vlaardingen, Liefde en Vrede 12 I A. L. J. SCHMAL Jz., Voorburg Afd. Pernis, Jonathan en Afd. Workum, Rehoboth 35 1 Ds. J. C. SCHULLER, Amerongen Afd. Amerongen, Daniël .... 6 Alle aftredenden, herkozen, nemen de benoeming aan. Ds. van Noort en de heer Sillem verklaren, dat er een vergissing moet zijn, want dat hun bekend is. dat op de heeren Harrenstein en Weehuizen een stem is uitgebracht (hilariteit). I11 de vacature Hoogenhirk moet nieuwe vrije stemming plaats hebben. Ds. Van Noort leest een Telegram van een getrouwe Bodelezeres uit Schiedam, dat met applaus wordt begroet. Het Hoofdbestuursvoorstel inzake de vergadering op Woensdag voor Hemelvaartsdag, nl. dat dan besluiten mogen genomen worden, komt nu aan de orde. De afdeeling Katwijk steunt het voorstel. De afgevaardigde van Ellekom stelt de vraag, hoe 't dan Donderdag gaan zal: mag daar dan in 't geheel niet besloten worden, ook niet over wat overbleef van Woensdag? o 1 De heer De Moor zegt, dat het de bedoeling is, in de Woensdagvergadering zooveel mogelijk alle zaken af te doen, en de Bestuursverkiezing op Donderdag te doen plaats hebben met hetgeen er eventueel van de Agenda van Woensdag onafgewerkt is gebleven. De Afgevaardigde van Hilversum wenscht, dat de bestaande toestand niet veranderd wordt. De Bondsvoorzitter toont de bezwaren die hiertegen zijn aan. De Afdeeling Dordrecht wijst op het bezwaar, dat gewoonlijk op Woensdag slechts een klein deel der afgevaardigden tegenwoordig zijn, gelijk uit de Bestuursverkiezing van heden is gebleken. De Afdeeling Obadja van Rotterdam gevoelt daar wel wat voor. Hetzelfde bezwaar is het vorige jaar reeds te Rotterdam te berde gebracht. Men meent daar echter, dat de belangrijke voorstellen toch op Woensdag in behandeling moeten komen. De Afdeeling Excelsior (Amsterdam) meent, dat men er maar iets op moet vinden om de afgevaardigden twee dagen op de vergadering te houden. De Bestuursverkiezing behoort echter op Donderdag plaats te blijven vinden. De Bondsvoorzitter verzoekt het Bondsbestuur te machtigen de wijziging althans als proef één jaar in te voeren. — Bij applaus wordt dit aangenomen. Nu wordt meegedeeld de uitslag der tweede Bestuursverkiezing. Deze is: Ds. J. C. schuller j VV. Boerman 2 C. Kijne 2 Ds. J. J. van den Broek 23 A. l. J. Schmal 23 J. Groenewegen Hzn 48 Jhr. Mr. W. C. Quarles van Ufford 180 De laatstgenoemde is dus gekozen. Hem zal kennis worden gegeven van deze verkiezing. Alsnu komt in behandeling het voorstel Workum, dat de Bondsvergadering in Juli of Augustus zal worden gehouden, enz. Het Bondsbestuur ontraadt dit voorstel. De maanden Juli en Augustus zijn blijkens de ervaring ongeschikt. De Afdeeling Leeuwarden steunt het voorstel Workum. Men heeft het in Friesland in het voorjaar drukker dan in het najaar. De Afdeeling Workum licht haar voorstel toe. Er is veel voor te zeggen. Er is goedkooper reisgelegenheid. Het weder is gunstiger. Velen hebben vacantie. Handwerkslieden kunnen eerder vrij af krijgen. Het gemoedsbezwaar van enkelen om op Hemelvaartsdag te reizen zal vervallen. Iemand deelt mede, dat eenmaal een provinciale vergadering, om dien tijd gehouden, in het water is gevallen. Ds. Van Noort acht den Hemelvaartsdag juist den best aangewezene en spreekt hier nog uitvoeriger over. (Applaus). Ook wat het laatste, het finantieële deel van Workums voorstel betreft, ontraadt de Voorzitter bindende finantieële bepalingen. De Vergadering gaat hierin mee. EERSTE FEEST ^ Sch°0ne aanbliki de groote zaal van het Paleis voor Volksvlijt geheel gevuld, AVOND 20 MEI 1903 VaR onc^er tot b°ven5 door een geestdriftige schare, en op het podium een nog PALEIS feestelijker gezicht: boven het groen der versiering de mooie vaandels van meer VOOR VOLKSVLIJT da" 6en bondsafdeeling, het groote koor der zangers en blazers, het mooie orgel J ' 'tWas kwart over zeven, toen de vergadering geopend werd door't zingen van Psalm 103:1, begeleid door het orgel (organist de heer H. De Vries). De heer Zegers, 2e vice-voorzitter van 't Verbond, sprak een krachtig gebed uit. Daarna hield de eerste voorzitter, de heer B. J. Gerretson, een zeer korte openingsrede, kort daar 't fefestmenu zoo groot was. De nadruk werd gelegd op het feit, dat deze avond zou toonen wat door jongelingen wordt gedaan en kan gedaan worden. De Christenjongeling zij een kind van zijn tijd. E11 toen bruischten machtig, vroolijk, opwekkend de tonen van den Feestmarsch, door den heer R. H. Witt, van 's Gravenhage, gecomponeerd, door de hooge en ruime zaal. Zulk een geluid had zulk een zaal noodig. Doch daarin maakte het dan ook een enormen indruk. Het was waarlijk een /'^/marsch. En de blazers, van heinde en verre gekomen, hadden alle eer van hun unisono. Het slot inzonderheid scheen ons goed uitgevoerd. De gymnastiekafdeelingen waren thans aan de beurt. Eerst voerden ze zeer correct diverse staafoefeningen uit, onder leiding van den heer Van Schaick. Daarna de afdeeling Utrecht, alleen, knodsoefeningen, onder leiding van den heer Van Ditmar. En toen kwam het groote moment van den avond, het zingen van 't nieuwe Bondslied, door Heinze gecomponeerd. De grijze componist zal wel genoten hebben van de geestdriftige wijze, waarop zijn heerlijk jonge muziek werd gezongen door zoovele jonge mannen. Alleen scheen 't ons toe, dat 't koper te sterk was voor de zangstemmen. Hoe hoog onze jongelui kunnen vliegen, werd nu helder in 't licht gesteld door de Rotterdammers. Dit was bepaald een succesnummer, (polsspringen). De rede van Ds. Van Noort zijn wij gelukkig hier in te kunnen voegen. ]) v) Onverkort. Op 't feest moest ze wat worden ingeperkt. „WAAR HET ONS OM TE DOEN IS." Hebt gij wel eens iemand gezien, die verlegen is? Anders staat er een in hoogst deszelfs eigen persoon in levenden lijve vóór u. Ik zal u zeggen waarom. Als ooit iemand over armoede aan stof heeft te klagen gehad, toch zeker niet een referent, die met het onderwerp: „waar het ons om te doen is" een mer a boire — verstaat gij Fransch? — niet? nu dan Hollandsch! — een zee om te „drinken", maar ook om te „verdrinken", vóór zich ziet. Een menschenkind móet toch maar gelukkig zijn en het van zijne vrienden maar hebben! Ik kreeg dat onderwerp op van het vriendelijke Bondsliestuur zelf en een vriend van mij, een collega uit Brussel, liep, het lezende, mijn roem al vooruit, en schreef ongeveer aldus: „I)s. van Nqort zal dit wel op populaire, smakelijke wijze toedienen", 't Is dan wel om een schepsel, dat „spreker" heet, moedig en ootmoedig te maken. Ik kan het er mee doen. En nu zal ik nog moeten zien, of mijn onderwerp het met mij kan doen. Vooruit dan maar! „Waar het ons om te doen is". Oorspronkelijk stond er achter mijn naam op het Programma in den Bode: „Bijbelbespreking". Ik had mij n.1. laten vinden, om door een referaat over dit onderwerp hun in 't gevlei te komen, die nu eens den volke eene reusachtige Bijbelbespreking wilden laten zien, imposant, grootsch, echt Amerikaansch! Dat zoude er dan eene met duizenden jongelingen zijn, aangenomen dat samenscholingen van meer dan duizend personen dan nog niet tengevolge van de werkstaking verboden waren. Wat al mirakuleuze verwachtingen en voorstellingen er door de bovenkamer van idealisten kunnen rondwaren! Immers, dat gaat het vermogen van gewone stervelingen te boven; om dat niet slechts aardig, maar ook vaardig en waardig te doen, daarvoor zijn miniatuur-exegeten, als wij zijn, te onhandig en te klein, gesteld al dat dit eenigszins vrucht zou dragen. En wat wel het ergste van alles is: de Bijbel, die allerminst van vertooning en van vertooningen houdt, is zelf daarvoor te . . . klein. Dat boek wil niet komedie maar werkelijkheid. Doch dit niet alleen. Ook Letterkunde kon zich niet doen hooren, het Boekenfonds, de Jongelingsbode, het Knapenblad, Christophilus en andere uitgaven zich niet laten zien en nog minder dat, wat zich het minst voor afbeelding leent: liet schoone, grootsche doel van ons Verbond. En dat toch mocht thans vooral niet ontbreken. Dat moet in bepaalden zin de hoofdschotel zijn van wat wordt toegediend. Om niet eenzijdig te worden beschouwd, moet bij gymnastiek, muziek en zang worden uitgesproken, wat het verbond eigenlijk wil, ook omdat het door zijn Gouden Jubileum in deze dagen meer naar voren komt, algemeen de aandacht trekt en voor de rechtbank der publieke opinie geoordeeld wordt. En om dat alles was het eenstemmig besluit van het Bondsbestuur: „Woensdagavond zij dit het duidelijk geformuleerd onderwerp: „Waar het ons om te doen is." Wat mijn antwoord is op dat zevental woorden? Wij treden niet op met een politiek program, niet met een kerkelijk formulier, ook niet met eene sociale leus, al staan wij niet onverschillig tegenover de belangen van staat, kerk en maatschappij. Met Nederlandsch Jongelingsverbond beoogt de behartiging van de hoogste, zoowel als van de maatschappelijke belangen der jongelingen onzes volks. Als een der' gezegendste vruchten van het Réveil bedoelt het Verbond: om uit onze jonge mannen, ongeacht tot welke kerk zij behooren, christenen te vormen, besliste christenen, die weten in Wien zij gelooven, betrouwbare christenen, op wie eenmaal als op pilaren het gebouw van volksgeluk kan rusten, vrijmoedige christenen, die zich het Evangelie van Christus niet schamen, blijmoedige christenen, die „frisch, frei, froh, fromm" wandelen voor Gods aangezicht, alzoo in één woord gewone christenen, die weten wat zij willen en die willen wat zij moeten, omdat heel hun in- en uitwendig leven wordt beheerscht door de vraag: „Heer, wat wilt Gij, dat ik doen zal?" Dat is het schoone doel van ons Verbond geweest nu sinds 50 jaren, hoe het ook hier is afgekeurd, daar ontkend, ginds weer is uitgekreten en bespot. Daarmede is het vaandel ontplooid en dat staat nóg duidelijk te lezen in de ontrolde banier, 't Is mij in deze treffende ure, alsof de geest der oude wakkere helden weer ontwaakt en de van Eiks en de van Oosterwijk Bruijns en de Puttelaars en de Wijles en de Hessels en de van Dissen en de Schlitts en zoovele anderen ons brengen hun hemelschen groet en een heilige geestdrift zich meester maakt van mijne ziel! Of meent gij soms, dat de „huidige" richting eene andere is? Maar immers, gij weet beter! Luistert dan niet naar anderen, maar hoort naar wat de Stichter van ons Verbond, de onlangs in den Heer ontslapen Bondsvader van Oosterwijk Bruijn, als jongeling bij de oprichting zelf heeft verklaard. Hier heb ik de door hem ontworpen confessie voor de werkende leden, hier in mijn hand, hier, het door hem in 1854 eigenhandig geschreven stuk zelf, toen hij op 26 jarigen leeftijd aldus berichtte aan zijn vriend M. Wiegand te Parijs aangaande de verklaring, om lid te worden van het Verbond — en nu verzoek ik U op te staan en dat als één man met een welberaden, geestdriftvol: „dat verklaren wij!" te beamen: Amsterdam, 19 Juli 1854. „ De werkende leden verklaren als arme zondaars, die de heerlijkheid Gods derven, de zaligheid „hunner zielen alleen te verwachten van het werk van den Zone Gods door het geloof in Zijn bloed, en „de wereldsche begeerlijkheden verzakende, matig, godzalig en rechtvaardig te leven in deze tegenwoordige „wereld, verwachtende de verschijning van hunnen grooten God en Zaligmaker Jezus Christus (w. g.) W. VAN OOSTERWIJK BRUYN. Bondsbroeders! wat antwoordt gij daarop in deze schoone ure, nu verlosten en engelen op ons nederzien, bovenal de Koning zelf? „Dat ontkennen wij!" of „Dat verklaren wij!" (En allen rezen op en antwoordden, door hooger Geest bezield; „Dat verklaren wij!" En de spreker vervolgde aldus): Amen ! zóó zij het! Daarom is het ons te doen tot op dezen stond! En daarom zal het ons steeds te doen blijven in de kracht van den Heer! Doch de moeilijkste strijd is dan ook voor den jongeling, niet om een buitengewoon, — dat belooft succes! — maar om een gansch zeer gewoon christen te zijn, niet om met de opgewondenheid van den trommelslager de wereld te gaan veroveren, maar om met de geestdrift van den held vastberaden, nuchter, kalm zich zeiven aan de wereld te veroveren. Alleen wie dat kan, in Gods kracht kan, is, als het er op aankomt, niet een riet maar een rots, maar komt ook tot de hoogste ontwikkeling, die er denkbaar is onder en boven de zon: te zijn een kind van God. Maar wie het doel wil, moet ook de middelen willen. Daarom ga ik onverwijld tot de aanwijzing daarvan over. Het Ned. Jongelingsverbond heeft de ontwikkeling van Neêrlands Jongelingschap ten doel en deze in tien alzijdigen zin van het woord. De tijd is voorbij, dat men onze christen-jongelingen slechts beschouwde als wijsneuzige kerkvadertjes of als eigenwijze domineetjes en halfbakken catechiseermeestertjes in zak-formaat, die in eene bedompte consistoriekamer met benepen aangezichten en sluikhaar zaten te puffen en te suffen over praedestinatie en andere „fondamenteele stukken," en tegelijk heel ootmoedig en klein, zich verstandiger achtende dan al hunne leeraren, met meer dan pauselijke onfeilbaarheid beslisten over quaesties, waarmede ouderen nog last hadden. Wie zóó in onze dagen redeneert, ziet wel van uit de hoogte op hen neer, maar op de hoogte is hij niet. Met dank aan God, spreek ik het dan ook als leeraar uit, dat ons Verbond door steeds meerdere predikanten en invloedrijke gemeenteleden wordt gewaardeerd en gesteund. Doch staande op den ruimen en tegelijk hechten grondslag van den Wereldbond van 1855 te Parijs, met algemeene stemmen aangenomen *), heeft dan ook ons Verbond ,,Ontwikkeling" geschreven in de ontrolde banier. Verstaat mij wel. 'In 't begrip van ontwikkeling ligt het denkbeeld opgesloten van een te voorschijn komen, een zich openbaren, een optreden van hetgeen nog slechts in kiem of beginselen, nog als in windselen besloten ligt. Ontwikkeling onderstelt leven; wij spreken van ontwikkeling niet bij mechanismen maar bij organismen: van een huis, dat gebouwd wordt, zegt men niet, van een kind, dat groeit, zegt men wel, dat het zich ontwikkelt. Zoo ook van den jongeling, ja van hem vooral, omdat op zijn leeftijd de bloesem zich zet tot knop, de knop zich ontwikkelt tot vrucht. Maar die ontwikkeling mag niet één-, zelfs niet veel-, zij moet alzijdig zijn : al de noten in de wonderrijke toonladder van het leven moeten worden aangeslagen ; al de snaren der levensharp worden getokkeld en bespeeld. Een mensch en dus ook een jongeling heeft —• ik vermijd opzettelijk psychologische quaesties en houd mij alleen aan de trichotomische onderscheiding van Paulus — een lichaam, een zielen een geest, of zooals de Amerikanen zeggen : body, mind en spirit en in de oefenschool van het leven moet de lichamelijke, de zedelijke en de geestelijke ontwikkeling gelijkelijk tot haar recht komen. Daarom met dat drievoudig ideaal voor oogen het stadium, de renbaan in ! a. En ziet, daar ben ik reeds op het terrein der gymnastiek, van belang voor de „body". Is het ons daarbij te doen, dat „onze jongens voor het aangezicht der gemeente zullen „spelen," zooals de ]) „De Christelijke Jongelingsvereenigingen hebben ten doel om aan elkander te verbinden de jongelieden „die, Jezus Christus erkennende als hun Heer en hun God, overeenkomstig de H. Schriften zijne discipelen willen „zijn in hun geloof en in hun leven, en te zamen wenschen te arbeiden, om onder de jongelieden het koninkrijk huns Meesters uit te breiden". twee twaalftallen van Abner en Joab, die sneuvelden bij Helkoth-Hazzurim, het zwaard in de zijde? Of dat zij als de Horatiussen en de Curiatiussen zullen strijden om het vaderland, tot zij bijna allen bijten met den neus in het zand ? Of misschien, wat nieuwer is, om te excelleeren in alle mogelijke „sport", om „record te slaan," den „brassard te winnen," „handy-cap te geven" of te worden „getraind" en „gepaced" ? Is in 't algemeen de hooggeroemde gymnastiek en athletiek No. i? Ja zeker, maar No. i, niet van boven, maar van onder af. Daarom doet het mij genoegen, dat ik optreed juist na gymnastiek. Wij zullen straks nog meer toeren en standen en sprongen zien en gelegenheid hebben, om de lenigheid van spieren, de buigzaamheid van ledematen te bewonderen. Ik stel mij voor, dat menigeen, die zoo stijf is als een hark, nog zal gaan watertanden ! Ja, gymnastici! hulde voor de lichamelijke ontwikkeling! Paulus zegt wel: de lichamelijke oefening is tot weinig nut, doch laat 11 dit tot troost zijn, i1 had hij blijkens het woordeke „maar", dat aan deze uitspraak voorafgaat, iets anders op het oog, 20 noemt hij de gymnastiek toch niet nutteloos — slechts van weinig nut voor een herder en leeraar — dat is dus meer iets speciaal voor mij\ en 30 had hij er toch een oog en een hart voor, anders had hjj dat beeld niet zoo dikwijls en zoo con amore gebruikt. Trouwens geldt niet de leuze der ouden ook voor ons: „sana mens in sano corpore", eene gezonde ziel in een gezond lichaam? Daarom hulde aan de gymnastiek: zij sterkt de spieren, stuurt de harten, staalt de kracht! En mag ik dan vergeten muziek en zang, ofschoon deze ook voor een groot deel tot de hoogere, de zedelijke ontwikkeling behooren? Beveelt dezelfde Paulus ons niet aan; „voorts, broeders! al wat waarachtig is, al wat eerlijk is, al wat wèl luidt, zoo er eenige deugd is en zoo er eenige lof is, datzelve bedenkt." Ja, leve de heilige muziek! De taal der menschen viel aan den voet van Babels toren in brokstukken uit elkaar, maar de muziek bleef de ééne wereldtaal en zij voert ten hemel op! Van Mozart is gezegd, dat hij door zijn heerlijk spel de engelen nederwaarts bracht, en van Beethoven, dat hij door zijne scheppingen de menschen boven het stof verhief! Geen wonder, dat de wereldhistorie reusachtige portefeuilles bevat van op muziek gezette juichkreten en tranen. Wat schoon geluid, dat van menschelijke lippen vloeit, — als de baard maar niet zit in de keel! — dat van de strak gespannen snaren trilt en boven de ivoren toetsen ruischt! Doch al klonk het ook minder schoon, jongelingen! laat vrij uwe marschen en fanfares weerklinken, dat werk oefent de keelspieren, doet zwellen de longen, stemt de harten en vuurt aan bij den strijd. Maar die kunst niet alleen. Laat al uw werk, dat van hoofd en hand, van beenen en voeten, van heel uw body strekken tot eer van God: „de ambachten moeten kunsten worden", heeft Napoleon gezegd, en wij vervolgen „en de kunsten moeten Halleluja's worden", daar is het ons om te doen. b. Indien nu maar niemand vergeet, dat een menschenkind behalve een lichaam ook een ziel en een geest heeft en dat deze den eigenlijken bewoner vormen, om wien het ons vooral te doen is. Daarom ook de zedelijke ontwikkeling in de tweede plaats die van de „mind." Dat vooral met't oog op den jongelingsleeftijd. Die leeftijd is de gewichtigste, de schoonste, maar ook de gevaarlijkste van alle. Het kind beweegt zich tusschen de grenzen van huis en school, de man tusschen die van beroep en gezin, de grijsaard tusschen die van dood en eeuwigheid. Maar de jongeling ? — Zijn hart is een vesting doch eene, die aan beide kanten open staat; het tijdperk der ontwaking, der liefde, der idealen is ook de leeftijd van de gloeiende hartstochten, van den brandenden dorst, van de verleiding, waarbij de sterkste Simsons vallen. En is het nu niet noodig, dat die jonge mensch worde voorgelicht, ook door ouderen, door mannen van geloof, kennis en ervaring, en hij worde voorbereid voor zijne levenstaak? En ziet, daar zijn onze Chr. Jongelingsvereenigingen, onze arsenalen, onze verzamelplaatsen, onze wapenhuizen, waar de wapenen worden gescherpt, onze „Kamers van Arbeid" waar onze jonge mannen worden gevormd, ons Boekenfonds, onze Bibliotheken waar zij voedsel vinden voor verstand en hart. Daar is letterkunde, natuurkunde, geschiedenis zoo van vaderland als van kerk en zending op hare plaats, daar wordt belangstelling gewekt voor arbeid onder kinderen, knapen, landgenooten, heidenen ; geen christen toch mag ten opzichte van eenigen christelijken arbeid onverschillig zijn. En al zijn wij zóó politiek, dat wij niet aan de politiek doen, wij willen toch van ouderen leeren, wat later als christenen ook onze burger- en staatsplichten zijn. „Jong gewend oud bekend", en de regel geldt, ons reeds gegeven door Johannes de Swaef, schoolmeester tot Middelburg in 1621, die in zijne „Geestelijke Queeckerije van de jonge planten des Heeren" zeide: „dat se in hare jonckheijd zijn als nieuwe aerde vaten, dewelcke de reuck lange behouden van hetgeen datter in gedaen werd," en nog wel met de „waarschouwing" aan de „oude vaten" er bij: „sijt wel gedachtig, dat een lammeke van een geijte gesoogt werdende, hayrachtige wolle krijght" oftewel naar de gemeyne regel van het opbrengen: „zoo d'ouden zongen, zoo pijpen de jongen". Of wilt gij 't voor u zeiven nóg duidelijker, hoort dan naar Vader Cats, als hij zegt: „Wilt gij reizen door het land? „Heb het ooge van een valk, „Heb vijf dingen bij der hand: „Dat is: let op menig schalk, „Heb vooreerst een ezelsoor, „^eb de beenen van een hert, „Dat is: pas op uw gehoor; gij n'et gevangen werdt." Altemaal „goede dingen" voor de levensreis; den „varkensmuil" toch en den „kemelsrug", die hij ook aanraadt, laat ik hier maar als minder op hunne plaats rusten. Doch met dit een en ander kom ik — en nu scherts ter zijde! — juist aan een uitnemend middel, om te arbeiden aan de zedelijke ontwikkeling van den jongeling : „de Bijbelbespreking." O, ik weet wel, dat velen, onder de suggestie van de nieuwe leer der 19de en der 20ste eeuw, meenen aan dat Oude Boek vreemd te zijn, maar dit is niets dan grootheidswaanzin en pedanterie: ons geboorteland heet niet IJsland of ook Vuurland maar Nederland en dat is een Christenland. Hebben onze vaderen niet voor den Bijbel goed en bloed opgezet en hebben wij aan den Bijbel niet ontzaglijk veel te danken ? Heeft de Bijbel ons volk niet lezen geleerd , strijden geleerd, schrijven geleerd, denken geleerd, al wordt dit door „het denkend deel der natie" heel onnadenkend ontkend? Denkt u onze letterkunde, onze schilderen beeldhouwkunst, onze muziek, onze wijsbegeerte zonder den Bijbel, het is eenvoudig onmogelijk. Een gansche rij van priesters der wetenschap hebben aan zijn licht hun fakkels ontstoken. Wel mocht niemand minder dan pater Hvacinthe eenmaal in de Notre Dame te Parijs een lofrede houden op het Zweedsche volk. omdat het zijne lange winteravonden besteedde aan het lezen van den Bijbel. Let eens op het verschil van ontwikkeling tusschen landen van en landen zonder den Bijbel: bij de eerste rijst het kwik al hooger, bij de laatste daalt het onder vriespunt, onder nul, gelijk Spanje en Italië ondanks den rijkdom des bodems en den gelukkigen aanleg der bewoners ons duidelijk doen zien. Neem den Bijbel weg, — en de jongeling dwaalt, het huisgezin valt uiteen, het huwelijksleven kwijnt, de maatschappelijke verhoudingen ontaarden, het Protestantisme wordt een chaos, de wereld een slag- een moordveld, een hel. O, voorzeker, de Bijbel is niet een boek voor staathuishoudkunde — daar is hij niet vervelend genoeg voor! — maar de sociale quaestie ware wellicht reeds hare oplossing nabij, indien naar de beginselen werd gehandeld, in dat Oude Boek neergelegd. En zeker ware een werkstaking, als wij onlangs gezien hebben onmogelijk geweest, als de Bijbel niet aan den werkman ware ontglipt. Daarom bespreken wij, onderzoeken wij, gehoorzamen wij den Bijbel. Dat is meer dan er over spreken, er in bladeren, er uit preeken, er voor strijden zelfs. Dat is graven als in een goüdmijn, om telkens nieuwe aderen en schatten te ontdekken. Dat is zóó lang zoeken, tot wij er ons zeiven, onzen God, onzen Verlosser, in vinden. Die Bijbel is ons gegeven tot een zwaard\ een reiskaart, een staf. Steek dat zwaard niet noodeloos op, duld nimmer dat op die kaart valsche lijnen worden getrokken, laat u dien staf nooit slaan uit de hand. En als gij dat Boek onderzoekt, zit dan niet als kunst-, nog minder als scherprechters over, maar als nederige discipelen bij Gods Woord en gij zult afdalende, peilende, geen graf- maar gouddelvers zijn. c. Maar dat Boek wijst dan ook den weg tot de hoogste, tot de geestelijke ontwikkeling; die van de „spirit", tot deze: een kind te zijn van God. Dat wordt niemand zonder bekeering en geloof, niemand zonder Hem te voet te vallen, die den jongelingsleeftijd heeft geadeld door zich zeiven, als jongeling onze Verlosser werd aan het kruis, als jongeling .ten hemel voer en ons nog na-, nog tegenroept: „Volgt mij"! Jongelingen, Jezus is uw Voorganger vooral! Hij is het middelpunt der Schriften: al de lijnen, daarin getrokken, loopen in Hem samen en van Hem uit. Gelijk alle wegen in een land naar de Hoofdstad leiden, zoo wijzen alle teksten en boeken eerbiedig naar Hem heen. En die Hem vindt, vindt het eeuwige leven. Sluit dan die groote schatkamer van het Koninkrijk der hemelen met haar twee vertrekken af en u zeiven buiten, dan staat gij buiten, blijft gij buiten, buiten in de kou, en gij bevriest. Maar omgekeerd, treedt die schatkamer binnen, doorwandelt haar vertrekken, Oud en Nieuw Testament, gaat bovenal bij den vuurhaard van Golgotha staan, en daar zullen, om met den vromen Jan Luiken te spreken, „vonken Jesu, van het Godt begeerende zielenvier" van u afspatten, ja uw hart zal gaan tintelen en hoog opvlammen voor Hem, die u minde tot in den dood en nog stilstaat bij elke menschenziel, om er den adem uit God in te speuren. Hij roept het verloren Godsbeeld in u terug, in u wakker: wat sluimerde, ontwaakt, ontkiemt, gaat leven : „Wat in de windslen sliep, ontbot „En komt in 't licht en rijpt voor God". Dan „trekt" Hij u uit deze ,,tegenwoordige booze wereld" en stijgt gij tot de hoogste ontwikkeling op: een kind te zijn van God, een portret van den Eeuwig Levende, naar het hoogste origineel,Jezus Christus, gevormd. Doch waartoe meer? liet is ons om de lichamelijke, zedelijke, geestelijke ontwikkeling van onze jongelingen te doen, opdat zij gezonde, besliste, betrouwbare, vrijmoedige, blijmoedige, gansch zeer gewone christenen zullen worden, de pilaren waarop het gebouw van staat en kerk en maatschappij bekwamelijk rust. Wij wenschen, dat onze jonge mannen, van den zuurdeesem des christendoms doortrokken, onze natie tot zegen zullen zijn. Wij begeeren, dat zij hunne knieën diep zullen buigen voor hunne Koningin maar zóó, dat zij ze nóg dieper buigen voor den Koning der Koningen. Wij wenschen, dat zij schrijven in hunne banier: „benedictus erit qui benedixerit": „wie gezegend zal hebben, gezegend zal zijn !" Wekt andere jongelingen tot jaloerschheid op. Doet het met ernst. Bezoedelt nooit zelf de banier in het slijk. Doet het met ootmoed. Niet een ander aangesproken als „Mijnheer de Heilige Genadiger" het „Mijnheer Zondaar Verdoemder" deed. Doet het met tact. Niet als die dame in den Krimoorlog't tracteerde, die onder de militairen van 't hospitaal traktaatjes uitdeelde tegen de zonde van het dansen, maar van een hunner het min of meer begrijpelijke verzoek kreeg, om een ander, als 't kcw, omdat zijne beide beenen afgeschoten ivaren. (Nu die tractatie had zij wel verdiend. Het was er haar wel niet om te doen, maar zij mocht en zij kon het er toch meê doen!) Doet het bovenal met gebed. Bidden is altijd de meest gezegende krijgsmethode geweest. Wie bidt, roept de almacht tot bondgenoot in en overwint. Doch ik eindig, jeugdige broeders! Leeft, de wereldsche begeerlijkheden verzakende, matig, godzalig en rechtvaardig in deze tegenwoordige wereld, verwachtende de verschijning van onzen grooten God en Zaligmaker Jezus Christus". En vervulle God in Zijne groote genade dezen wensch; „De God des vredes zelf heilige u geheel en al en uw geheel oprechte geest, en ziel en lichaam worde onberispelijk bewaard in de toekomst onzes Heeren Jezus Christus! Daarom is het ons te doen. En wat bij de menschen onmogelijk mocht zijn, dat is mogelijk bij God. Immers Hij, die U roept is getrouw, die het ook doen zal: 't is er niet slechts U en mij, ons, 't is er bovenal uw God om te doen! En dat helpt! Ja dat is alles! Halleluja! Amen. het nieuwe bondsvaandel. De mededeeling (aan 't slot) van het telegram van Prins Hendrik in antwoord op de aanbieding van 't Beschermheerschap werd met groot enthousiasme begroet. Zoo ook de hulde aan H.H.M.M. de Koningin en de KoninginMoeder. Het „Wilhelmus", staande aangeheven, was een pakkende uiting van geestdrift. Gezang 55:1 en 2, door allen gezongen met begeleiding van 't koper, vormde een waardig slot van 't eerste gedeelte des avonds.]) Na de pauze toonden de hoofsche Hagenaars ons eerst hun buigzaamheid aan brug en rek. En toen verrees, onder 't zingen van 't Vaandellied, het schoone Bondsvaandel, hier afgebeeld, dat door br. Schmal met een korte toespraak namens vele Bondsleden het Verbond werd aangeboden. De Bondsvoorzitter aanvaardde deze verrassing namens den Bond; onze Bondsleuze blijve erdoor hoog gehouden, en Christus schame zich niet over ons Verbond! Hallelujah! x) Een nummer gymnastiek werd nog ten beste gegeven voor de pauze. (Staafoefeningen). „De Bondsbanier", het feestlied van Ten Kate, door H. Snel getoonzet, vond vervolgens een knappe uitvoering, onder persoonlijke leiding van den componist. Over de muziek hiervan zeggen we niets, daar deze reeds in den Bode is besproken. Wel vlechten we hier een woord van lof in voor den heer Snel om zijn mooie compositie „Oranje-Mecklenburg-Schwerin-Gavotte", voor fanfarecorps, die zijn Rotterdammers fraai ten gehoore brachten. Ds. Van Noort had dan ook recht, toen hij al de diverse commissies zeer dankte voor hun hulp en medewerking. Ook las hij het telegram in antwoord van H. M. de Koningin ontvangen en deelde diverse regelingen mede. Nadat Psalm 150 en Gezang 96 was gezongen, werd de vergadering gesloten door Ds. van Noort. Velen bleven nog, om de gymnastische groepen te bewonderen. Donderdag 21 Mei 1903, Tweede feestdag. Geheel volgens 't programma werd de morgen van den Hemelvaartsdag in de schoone Nieuwe Kerk, waarvan onze Feestgids zooveel heeft verhaald, doorgebracht, onder machtig psalmgezang, stichtelijk gebed, en het aanhooren van de toespraken der predikanten Dr. De Visser en Ds. Postma. Dr. De Visser sprak het eerst. Zijn rede luidde als volgt: Ik heb behoefte aan te vangen met een hartelijken gelukwensch aan u, jongelingen, leden van het Algemeen Nederlandsch Jongelingsverbond, dat heden zijn vijftigjarig bestaan herdenkt. Duizenden christenen in den lande verblijden zich met u, dat uwe vereeniging, door goed en kwaad gerucht henen, zijne plaats behield, zijnen kring verbreedde en, wat het meest beteekent, tal van zonen van ons vaderland tot zegen was. In eene reeks van steden en dorpen heft gij te zamen moedig de banier van het kruis omhoog, die, terwijl tal van vaandels en vaandeltjes in den loop der eeuwen zijn verbleekt en vernield, nog immer hoog in de lucht wappert en duizenden en tienduizenden onder zich vereenigt. Maar vooral verheugen wij ons in den bloei van uwen Bond, omdat hij een krachtig protest mag worden genoemd tegen den vermaterialiseerenden geest onzer eeuw. Tegen het zondig streven om den mensch te maken tot een speelbal van den tijd; tot een slaaf van het brood, dat hij eet; van de vrouw, die hij bemint; van de goederen, die hij bezit — hebt gij verzet aangeteekend door het hooghouden van de ideeële schatten van den enkelen mensch en van het gansche volk. Gij zaagt terecht in, dat ook onder jongemenschen de kamp moest worden aangebonden tegen eene wetenschap, die zich als de almacht neerzet op den wereldtroon; tegen eene kunst, „waar één hartstocht bij kan gloeien, maar geheel een ziel bij smacht"; tegen eene zedekunde, die met hare fatale nuttigheidsleer ieder schepsel maakt tot zijn eigen God. Voor u was de mensch, de jongeling, niet maar de slaaf van eene ijzeren natuurnoodwendigheid; het slachtoffer van een oorspronkelijk instinct; de prooi van eene bijzondere bloedsmenging, maar het palimpsest, waarop Gods hand eens heilig schrift had geplaatst, doch hetwelk door de profane vingers der zonde was onleesbaar gemaakt en met onheilige taal overdekt. Maar nu Christus is gekomen, die het middel aangaf om die onheilige taal uit het handschrift van s menschen ziel uit te wisschen en het oorspronkelijk door God er op geschreven woord terug te brengen, ontwaakte in u de geestdrift om die heerlijke boodschap uwen kameraden te brengen en de Nederlandsche jongelingsschap af te houden van den lagen geest der materie-dweeperij. De wiekslag der heilige geestdrift werd en bleef uwe eer. Gij hebt geoordeeld, dat het niets baat of het schoone vaartuig van ons volksleven door kunst, wetenschap en industrie van de beste en zekerst werkende machines is voorzien, wanneer in volle zee gebrek aan kolen ontstaat. Voor den vooruitgang onzer maatschappij is het vuur van die hooge geestdrift onmisbaar! Daarom blijf ik deze met nadruk van u vragen. En er bestaat reden om dit thans met bijzonderen ernst te doen. Maar al te veel jongelingen toch leven op geestelijk gebied nog bij louter overgeleverde vormen, terwijl zij medeloopen en mededoen, met eene matte ziel en eenen roestigen wil. En tegenover hen staat eene groep, die gevaar loopt over te koken en zichzelf te branden, zonder anderen warm te maken. Zoowel dat Nederlandsche flegma als deze twintigeeuwsche zenuwoverspanning doet schade aan het koninkrijk Gods. Beide zijn aan ware geestdrift vreemd. DANK- EN BEDESTOND IN DE NIEUWE KERK. Toch staat dit in onze dagen aan nog erger gevaren bloot. De christenheid in het algemeen en de christelijke jongelingschap in het bijzonder wijdt zich aan den dienst van allerlei detailwerk. De een slooft en slaaft den ganschen dag voor philanthropisch werk. Een tweede maakt van drankbestrijding een bruggetje naar den hemel. Een ander ziet in socialen arbeid de redding der maatschappij. Een vierde dweept met zijne vereeniging, zijnen bond en waant dat de bloei zijner organisatie de wond der samenleving zal heelen. En naast dat practisch detailwerk bloeien de theoretiseerende conventikelen op, waar het godsdienstig gevoel gestreeld, maar waar binnen ook de krachtsontwikkeling der vroomheid beperkt wordt. Ik denk hierbij aan de kringen der Apostolische broeders, der Sabbathisten, der Baptisten, der Darbisten en andere van die Engelsche plantingen, welke op den Hollandschen bodem eene maar al te vruchtbare aarde gevonden hebben. Ook hier vinden wij, als bij de straks genoemde beoefenaren van het practisch detailwerk, samentrekking van religieuse kracht op een enkel onderdeel; een microscopisch onderzoek van den dweeper met één stukje van de Waarheid, ten ge¬ volge waarvan de Waarheid in haar geheel niet tot haar recht komt. Welnu! zoowel in dat practisch als in dat theoretisch détailwerk op christelijk gebied schuilt een onzaglijk groot gevaar. Het is, dat de universeele Christus, Die achter dat alles staat en door Wien al dat werk moet worden bezield, uit het oog wordt verloren. Voor wie mijne bedoeling niet goed mocht vatten, wil ik een voorbeeld tot opheldering gebruiken. Een leger maakt zich op tot denkrijg. De loopgraven worden gelegd; de batterijen opgesteld; de ruiterij schikt zich in de hinderlaag; het voetvolk rukt in geregelden en dreunenden marsch voort. De groote massa werkt in verschillende groepen; elke groep heeft haar eigenaardige taak, maar geen enkel deel en geen enkel persoon verricht eenigen eigenwilligen arbeid. De kleinste daad van de minste groep staat in onmiddellijk contact met het Commando van den Veldheer. De troep werkt slechts het plan van den Generaal uit. Nog een voorbeeld! Eene kerk wordt gebouwd. De een draagt steenen aan ; een tweede bevestigt het fundament; een derde doet de schoone pilaren verrijzen; een vierde voegt het onmisbaar cement toe aan wat zijn kameraad heeft gebouw. Zoo verrijzen langzamerhand de slanke zuilen, de kunstige bogen, de schemerende gangen; zoo treden de geschakeerde kleuren, de rijke figuren, de gouden rosetten eindelijk aan het DE nieuwe kerk. licht. Alle werkkrachten, hoe verschillend ook, werkten samen ter bereiking van één doel. Maar allen arbeidden, bewust of onbewust, naar het plan van den Bouwmeester. Hun wil was volkomen afhankelijk van zijn wil. Niet ééne seconde hadden zij de vrije hand. De kerk verrijst naar het bestek, door hem gemaakt; naar de gedachte, door hem er ingelegd. Welnu! zoo moet alle practisch en theoretisch détailwerk op Christelijk gebied niets zijn dan de uitvoering van den wil en de gedachte van den Verlosser der Wereld. Alle vromen hebben slechts te ijveren voor de onderwerping aan dien éénen Koning — den Man van smarten, den Heer der heerlijkheid. Alle Christenen moeten pleiten voor de gebondenheid aan die ééne Wet — het onfeilbaar en alleen zaligmakend Woord van God. Alle kruisgezanten zijn verplicht te strijden voor en te bidden om de verhaasting van die ééne ure, waarin de heilige stad, het nieuw Jeruzalem, zal nederdalen van God uit den hemel, toebereid als eene bruid, die haren man is versierd. Alle Christelijke Vereenigingen of Bonden, hetzij uit jonge menschen of uit ouden van dagen samengesteld; hetzij op bespiegelingen of op daadzaken belust; hetzij in correspondentie met Wittenberg of met Genève; hetzij gerenomeerd of werkende in de schaduw, kennen geen andere taak dan te luisteren naar één commando en te arbeiden naar het plan van één Bouwheer. En als ik hieraan nu toevoeg, dat de ééne Christus, in Wiens dienst en op Wiens last al die groepen arbeiden, de Wereldbeheerscher is en dat Zijn heerlijk werk kosmologische beteekenis heeft — dan wordt ons eerst goed duidelijk, hoezeer ieder christelijk détaihverk, met wat ambitie, met wat overspanning, met wat roemzucht, maar als onze liefhebberij, scherp geteekend staande tegenover anderer liefhebberijen, als eene totale wegkankering van Christus' hoog bedoelen bij de Zijnen moet worden gebrandmerkt. Philanthropie en drankbestrijding; maatschappelijk werk en zendingsarbeid; conventikels en partijgroepen dienen alle geplaatst te worden in het licht van het universeel koninkrijk Gods. Doen wij dat, dan zal het oog niet zeggen tot de hand: Ik heb u niet van noode; of wederom het hoofd tot de voeten; Ik heb u niet van noode. De onderlinge waardeering zal klimmen ; wederzijdsche verbittering zal verdwijnen ; en de christenheid zal nieuwe triomfen behalen, omdat, al zijn de uniformen verschillend, de menigte der strijders is één hart en ééne ziel. Maar vooral zal onzer aller arbeid in waarde en in kracht toenemen, als wij voortdurend bedenken, dat de veelkleurigheid van het prisma van ons gemeenschappelijk streven is te danken aan de straalbreking van een en hetzelfde Licht. Want dan zullen wij te zamen onophoudelijk dat Licht zoeken. Wij zullen ons saam vóór alles willen plaatsen onder den invloed van den Heiligen Geest. Wij zullen ons saam laten ontvlammen door dat vuur des hemels. Wij zullen allen persoonlijke aanraking zoeken met onzen Heer. Wij zullen allen Zijne wegen gaan naspeuren en in de verschijnselen des tijds Zijne hand willen leeren zien. Wij zullen allen het bestek wenschen te kennen, waarnaar het gebouw van Gods goedertierenheid, op de bouwvallen onzer eeuw, wordt opgetrokken. En terwijl de lust om samen te werken toeneemt, opdat deze heerlijke Godstempel zoo spoedig mogelijk zal voltooid zijn, rijst, naarmate de opbouw zijne voltooiing nadert, krachtiger het Lied der eere omhoog voor den Kunstenaar des Hemels, die de aarde met zulk een Godsgebouw heeft verrijkt! Wanneer nu onze Jongelingsvereenigingen alle te zamen zoo haar taak opvatten, dan vormen zij één ridderschaar, met lichtend pantser, den hemel weerspiegelend in het glanzend schild. Laten de kletterende slagen dan maar neervallen op de beukelaars en de stofwolken opvliegen in dreigende vaart, zegevierend trekken zij voort, met den onsterfelijken jubel op de lippen: „Dit is de overwinning, die de wereld overwint, namelijk ons geloof." Ik formuleer voor u, jonge menschen, dan ook mijnen eisch kort en zakelijk met dit woord : „Weest geestdriftig." Weest geestdriftig! Weest enthousiast! Gij weet, dat het Grieksche woord: „enthousiasme" beteekent: „het in God zijn". Een enthousiast, een geestdriftige is dus iemand, die in God leeft. „Weest geestdriftig" beteekent derhalve niet: „Weest hartstochtelijk of opgewonden". En ook niet: „Maakt veel spektakel". Maar het wil zeggen; „Laat dagelijks over u heengaan den gl9ed der goddelijke heerlijkheid; beklimt gedurig den berg des Heeren, vanwaar gij de wereld klein ziet en waar gij u baadt in den vollen glans der heilzon!" Hoe meer gij dit doet, des te onnoozeler zult gij het vinden, om bij den gemeenschappelijken arbeid aan den Godstempel onder elkander te roemen op en te twisten over het steigerwerk Uwer vereenigingen, dat immers onherroepelijk wordt afgebroken, als de bouw is voltooid. Geen denken en geen willen wordt grooter, dan dat hetwelk in gedurige gemeenschap leeft met de gedachten en de daden van den hoogen God. Weest geestdriftig! Weest enthousiast! Wie zich op de vleugelen van zijn geestesleven verheffen wil, zal zich het meest aangetrokken gevoelen tot Hem, die het breedst Zijne vlerken uitsloeg en boven lucht en wolken is opgevaren. En dat is Hij immers, Wiens hemelvaart wij heden gedenken. Ieder, die zich wil verheffen boven de aarde, moet dus bij den Christus zijn. Hij leert ons het opstijgen; Hij trekt ons uit hel moeras des kwaads; Hij blaast het stof van onze wieken; Hij brengt ons in den dampkring \an zedelijke reinheid; Hij voert ons der Godheid nader. Men zegt, dat wanneer jonge nachtegalen gebracht worden in de nabijheid van de heerlijke zangers die onze zomernachten zooveel bekoorlijkheid schenken, gene zwijgen en zich een tijd lang niet doen hooren. Het ideaal verbijstert hen in het eerst. Maar langzamerhand nemen zij het in zich op; werkt het in hen door; leeren zij de melodiën, om ze straks even krachtig uit te stooten, en God en menschen te verheugen. Volgt^ gO 200 °P de vleugelen uwer geestdrift den Koninklijken Zanger van het lied der eeuwige, heilige liefde! Het zal u eerst verbijsteren, stilmaken, ontroeren. Maar daarna zult gij het nazingen en doen klinken o\er velden en wegen, u zelf tot heil en andere jongelingen ten zegen! ^ Weest geestdriftig! \\ eest enthousiast! Houdt het midden tusschen traagheid en overspanning, en blijft altijd warm voor het Evangelie des Koninkrijks! Houdt het midden tusschen bloohartigheid en ver- metelheid, en hebt den fieren moed om te strijden den strijd des geloofs! Houdt het midden tusschen bekrompenheid en losbandigheid, en leeft mede liet leven van moe// lijd en helpt ons, om hem :n Gods kracht te reinigen van binnen uit! Houdt het midden tusschen twijfelzucht en waanwijsheid, en streeft naarstig naar de harmonische vereeniging van een flink hoofd en een rein hart\ Houdt het midden tusschen dweperij en ongevoeligheid, en laat met de jaren de waarachtige bezieling in u grooter worden! Uwe denkbeelden en begrippen kunnen zich vrij richten naar alle zijden, van waar het licht beschijnt, mits uw innerlijk leven gelijk zij aan den boom, wiens stam rechtop gaat en wiens top neigt naar de zon. Weest geestdriftig! Weest enthousiast! Onze tegenwoordige jeugd lijdt aan ombestemdheid, en doet geene vaste grepen en trekt geen forsche lijnen; onze tegenwoordige jeugd lijdt aan oude-mansachtigheid, en vindt het leven hol, dor en naar; onze tegenwoordige jeugd lijdt aan geestelijke inzinking, zoodat de geestelijke drank moet branden, zal hij smaken. Maar schaars is de ware geestdrift, die in staat stelt tot eene adelaarsvlucht. En toch — een wiekslag past aan de jeugd en het lied der hoop in den mond van de jongelingschap. Leeft daarom bij idealen! De toekomst ligt voor u open; uw pad is nog vol zonneschijn; de beelden der kunst, de bloemen der liefde, de schatten der wetenschap lachen u tegen. Geniet er met verrukking van, maar met eene blijdschap, die uit ernst wordt geboren, welke, gelijk het goud, in de diepte schuilt. Beproeft gerust uw eigen vluchtspieren in plaats van een geknevelden adelaar blijven, doch stijgt dan ook, als de arend, de zon in het aangezicht! Ontwikkelt uw leven, vrij van alle banden, omdat gij vastgenageld zijt aan Hem, Wiens woord ook u geldt: „Wien de Zoon zal hebben vrijgemaakt, zal waarlijk &vrij zijn." Zulke individualiteiten waarborgen alleen den bloei van het gemeenschapsleven, gelijk de ware christenen uitsluitend de gemeente doen groeien. De hemellichamen hebben eene dubbele beweging, rondom hare as en in de voorgeschreven loopbaan. De eene beweging staat de andere niet in den weg, maar beide hebben, met elkander in volkomen harmonie, gelijktijdig plaats en hebben elkander noodig. Zoo hebbe ook uw leven eene dubbele beweging! Het keere en wende zich onophoudelijk om Hem, Dien gij als uwen Heiland belijdt, maar wijde zich ook onvoorwaardelijk aan het welzijn van elkander, van volk en vaderland! Dan baant gij, dan baant Uw Bond den weg voor het Koninkrijk Gods. Daarna Ds. Postma, die zich aldus deed hooren: Ik acht mijzelven gelukkig dezen Hemelvaartsmorgen op aarde te hebben gezien. Vooral ook voor mijzelven, die de vereerende uitnoodiging ontving om het woord te voeren voor dezen kring, op deze plaats. Immers wij zien reeds vele jaren met minachting neer op de verachtelijke woorden, eenmaal door eenen uitnemenden, maar onwaardigen taalmeester, Multatuli, over U geschreven, Christen-Jongelingen! Door zulk eenen aan den schandpaal geslagen te worden, kan alleen eervol genoemd worden. Waarlijk, de tijd van publieke smaad ligt ver achter den rug, maar heeft niet-te-min geestelijken zegen gebracht en de uitnemendste mannen onzes volks de oogen doen richten naar U, die de kern onzer Natie, la jeunesse dorée, in edeler zin, de hoop van ons Volk, de pilaren der Maatschappij zijt of zult wezen. Ik acht mijzelven gelukkig op dezen dag een woord tot U te mogen spreken, Christelijke jonge mannen en jongelingen in wier oog nog de heerlijke droom van een heilig ideaal staat, op wier hoofd nog de dauw rust van den morgen des levens en in wier aderen het gestaalde bloed stroomt van heilige kracht en kloeke energie, maar in wier hart ook de dagelijksche bede rijst: Leer mij o, God van zaligheden Mijn leven in Uw dienst besteden. Maar ook wijl ik op deze plaats tot U het woord mag richten, hier, waar onze Natie hare groote dooden eert, waar iedere steen vereeuwigd is door den koninklijken zang van onzen kerkvorst-zanger ten Kate. waar onder de gothieke gewelven boven alles het heilige woord klonk van onze diep-vereerde Vorstin Koningin Wilhelmina; hier, waar iedere steen spreekt en elke pijler onze gedachten omhoog trekt en waar wij, als oud-Israel in zijnen tempel, zouden kunnen beven vanwege de heiligheid der stede. Op deze plaats, tot U, op dezen Hemelvaartsdag, nu alles ons toeroept: „het spoor loopt hemelwaarts", te mogen spreken, M. H. — ik acht mijzelven deswegen gelukkig. Er bestaat echter gevaar, dat ik te veel het woord richt tot de jongelingen in ons midden; maar aan den anderen kant troost ik mij met de gedachte: „oude liefde roest niet", zoodat ik vooraf de absolutie der grijsaards ontvangen zal. Zij, die de gevaren van den weg kennen, zullen het ons toeroepen, ach ja, geef ons desnoods minder troost, maar hun, die nog aan den voet van den steilen bergwand des levens staan, uwe woorden van ernst en liefde. Mag ik clan op uwe aandacht rekenen, nu ik u het aloude Schriftwoord wil voorlezen uit ons Psalmboek, Psalm 119 : 9? Waarmede zal de jongeling zijn pad zuiver houden? Als hij dat houdt naar Uw woord. Veroorlooft mij, M. H. twee onbestreden waarheden op den voorgrond te plaatsen; i°. dat ik niet langer mag spreken dan een half uur en 20. dat Psalm 119 de langste Psalm is. Deze waarheden met elkaar in verband brengende, zal ik van dien langen Psalm alleen dit zeggen, dat David in dezen Psalm meer eene verzameling van godvruchtige uitroepen en zielezuchten heeft gegeven dan een afgerond geheel. Het zijn meer gouden ringen dan gouden schakels; meer eene bloemlezing uit zijn dagboek, dan een doorloopend betoog. Het is een geïnspireerd lied, verdeeld in 22 deelen naar het Hebreeuwsche alphabet; ieder deel heeft juist 8 verzen en ieder volgend deel begint met de volgletter van het Alphabet; het begint met een zaligspreking en het eindigt in belijdenis en gebed. In onze afdeeling ziet hij den jongeling, de bloem der generatie voor zich en vraagt zichzelven af, hoe uit deze jongelingschap een beter geslacht kan groeien dan het levende. Het is den mensch steeds er ernstig om te doen geweest gelukkig te worden. Rondom den koning liggen echter zoovele ruïnes van levens, zoovele gedorde bloemen, zoovele vervlogen illusies, zoovele vertreden idealen. Hij heeft de oorzaak opgespoord; want hij is geen vreemdeling in de gangen van zijn eigen hart. Hij weet waar de smart begon, al weet hij nu ook waar de smart eindigt. En hij wenscht naar eigen rijke ervaring de toekomstige mannen en vaders te bewaren voor de strikken, die hij gezien heeft, en ach, smartelijke herinnering —, waarin hij zelf is verstrikt geweest. Zijn weg is reeds dicht genaderd bij den bergtop. Hij kan uit de hoogte neerzien in het dal der moeiten; maar als hij zelf nog eens van nieuws mocht beginnen — zeker, hij zou het anders doen. Hij zal het zijnen zoon leeren en Salomo zal het ons herhalen; „Ken Hem in alle uwe wegen en Hij zal uwe paden recht maken" (Spreuken III ; 6). Het zal uwe aandacht niet ontgaan zijn, dat vader en zoon telkens van „wegen" en „paden" spreken. In het bijzonder echter van het „pad van den jongeling". Dit nu is eene gewone spreekwijze in de Heilige Schrift. De uitdrukking komt voor in eigenlijken en oneigenlijken zin. In den oneigenlijken zin dikwijls in den vorm; weg of wegen Gods, pad of paden Gods, waarmede dan bedoeld wordt: handel of bestier Gods met zijn volk of met de volkeren. Er zijn in de Heilige Schrift „paden der inbrekers", „paden van gierigaards", „paden van goddeloozen", „paden van luiaards" enz. Vooral die laatste paden zijn kenmerkend geteekend. De luiaard wandelt over een doornenheg, voetje voor voetje, en toch doet hem iedere stap pijn. Wat is nu het pad van den jongeling? liet is het smalle \oetpad naar den top van den berg des levens. De bergtop der toekomst. De bergtop der idealen; der gouden hoop, die als eene zon in de verte blinkt en stralen legt in het oog. Het aangezicht van hem, die op dat pad wandelt, is glanzende en stralende en in zijne hand is de banier met het eeuwige Excelsior. In het oog van hem, die dit pad bewandelt, staat een mooie droom, een droom om mee te dwepen. De wandelaar op dien weg heeft een fijnen glimlach, een zekeren tred, een overmoedig gebaar en nameloos zelfvertrouwen. Hij spot met gevaren, waarvan de angstige moeder droomt; hij heeft innig medelijden met den ongelukkige, die gelooft, dat de wijsheid woont bij den rijperen leeftijd; voor hem zijn geen bergen te hoog, geen zeeën te diep; zijn oordeel gaat over alles, over een wetsontwerp, over een preek, over een gemeenteraadsbesluit, over alle oeconomische vraagstukken en tusschen hemel en aarde is niets dat voor zijne critiek zich kan verbergen. Hij spreekt met eene zekerheid, welke geene tegenspraak duldt, en wee den armen vader, in wiens verkorte broeken de zoon wandelt, wanneer hij in meening van dezen heer kroonprins mocht verschillen. W at komt het er op aan! Spurgeon preekte reeds vóór zijn 15e jaar, toen eene oude vrouw hem toeriep. „Wel! mijn lieve jongen, hoe oud zijt gij?" temme n'a pas d'age! in dit geval; de jongeling heeft geen leeftijd! Wie gaat nog stadhuispapieren onderzoeken ? Maar als wij nu rondblikken in het leven, dan zijn er minder jongelingen, dan men zou denken. Want dat zijn reeds oude mannetjes, die al de Egyptische plagen over hun hoofd voelden gaan, de booze zweren en het ongedierte incluis, die zich als Enaks kinderen voordoen in hunne kroegen — in den mond n. 1. — maar die toch met hunne doorgebogen knietjes en slappe gelaatstrekken en vvezenlooze oogen geen Enaks kinderen zijn. „Laten wij het maar bekennen", zoo schreef eens een woordvoerder-litterator, „dat wij, die geene idealen meer hebben, wij, kinderen van die vervloekte half-wetenschap van de neutrale school, van eene opvoeding zonder geloof , dat wij niet meer groote glorieuse idealen op onzen levensweg meekrijgen". Zij zien den bergtop der hoop niet meer. Zij kunnen zingen met den kleinen Hans Domheer; „Ach, ik ben van 't pad gedwaald Raad'loos en verlegen". En wanneer voor dien breeden stroom de Opstandingsklokken beieren of de Hemelvaartsliederen gezongen worden, met de woorden; ,,'t Spoor loopt hemelwaart", dan hooren ze de klanken heel, heel uit de verte, als de muziek van een oud sprookje, óf met hoogmoedigen hoonlach verachten zij de lokstem der liefde. Om het eens heel duidelijk te zeggen: Ze zijn uit de Kalverstraat de Nieuwe Kerk voorbijgegaan, naar de Nes geslenterd en in de Pijp afgezakt.. . . het kerkhof van menig moreel leven, de angst eener biddende moeder, het knekelhof van alle Christelijke deugden. Wij gaan in onzen tijd, naar het woord van eenen dichter: Van twijf'len tot vragen Van vragen tot klagen, Van klagen tot spot — Van spot tot de daden Met schulden beladen, Steeds verder van God. Is het wonder, dat het hart van menigen vader breekt en de moeder in stomme smart neerzit; dat menig ouderpaar liefst over dat ééne pijnlijke onderwerp maar niet langer spreekt, dat onderwerp hetwelk een nimmer te heelen wond steeds wijder openrijt? Is het wonder, dat ernstige, vroede mannen rondzagen naar middelen en wegen om onze jongelingschap te redden uit den gapenden muil van den geest des tijds? Dat de vraag uit Psalm 119:9 herhaald werd? Want de ernst der tijden legde noodzakelijk deze vraag op de lippen. Een onderwijs zonder opvoeding; het internationale karakter dezes tijds; een spottende wereld ; niet te vergeten de neiging van het onwedergeboren hart; de onmêedoogende critiek, welke zelfs hare bezoedelde handen niet af houdt van het heiligste; het op den voorgrond plaatsen van sociale vraagstukken; de onstuimige stroom van het Materialisme; de mondaine onverschilligheid voor hooger leven. ... al deze gegevens deden beven en rondzien naar reddingsboeien. Waarlijk, het pad van den jongeling is een glibberig pad, over hoogvlakten met moerasbodem en met verleidelijke zijpaden. Daarbij komt de moeilijkheid, dat hij dikwerf zonder leidsman staat, zonder handwijzer en zonder reisgids. Dat behoeft wel zoo niet te zijn, maar het is zóó. In de kazerne, in de fabriek, op de werkplaats, op de scholen. Overal wacht hem de stem der verleiding. Wel kan hij weten, dat overal hem reisgids en kompas geboden wordt in Gods heilig woord, dat er overal vrienden zijn, die hem willen toeroepen: „kom, ga met ons en doe als wij"; dat hij nergens is zonder Hem, Wiens oogen de gansche schepping doorloopen; maar hoe dikwerf leeft zelfs de meer gevorderde op den weg des levens zonder den troost der eeuwige liefde. En vooral wordt zulks erger, naarmate de omgeving voor hem als een oceaan is, waarin hij als een droppel is neergeworpen. De groote steden zijn ook in dat opzicht verderfelijk, omdat het wel tot de onmogelijkheden behoort bij dezen toestand in het kerkelijk leven, allen te bereiken, die men zou willen bereiken. Men heeft goed praten, wanneer men heel goedkoop beweert, dat vooral de kerkelijke besturen der grootere steden hunne verantwoordelijkheid moeten kennen; maar al beangstigt hen deze verantwoordelijkheid, één man heeft toch maar één lichaam en het aantal predikantsplaatsen is niet verdriedubbeld toen de bevolking verdriedubbelde. Alles vraagt hunne aandacht en voor alles worden zij geroepen en velen zwoegen onder den arbeid zonder dat de gemeente dikwerf ook slechts eene enkele poging onderneemt om hen eenigszins van den last te ontheffen. De jongeling van Christelijken huize, in de gemeente des Heeren geplaatst, merkt dan dikwerf ook zóó weinig van het leven der gemeente, dat het hem nauwelijks kwalijk kan genomen worden, dat hij gretig zijn oor te luisteren legt naar de prediking der revolutie onzer dagen, welke met vurige kracht van de katheders der wetenschap, van de planken van den schouwburg, uit de goed gestyleerde artikelen en uit de vergaderingen van neutrale vakvereenigingen hem tegenklinkt. Het Materialisme werd de religie en een socialistische heilstaat zijn ideaal. Ach, wat maakte de Kerk, waarin hij gedoopt was, een pover figuur in zijn oog, vergeleken bij de zelfbewuste, onstuimige kracht, welke er uitging van de belijders van den nieuwen godsdienst der menschheid. Bij dezen is eene organisatie om voor te beven; een ideale levensbeschouwing, welke eerbied afdwingt; eene wijze van strijdvoeren, welke in overeenstemming is met de onherboren neiging van zijn hart, en wanneer het hem dan vroolijk werd toegeroepen, dat in de laatste jaren de deugden hebben „stuivertje gewisseld" ach, dan wrijft hij zich de oogen uit en vraagt zichzelven af, of hij niet ïn-der-daad in eene andere wereld is gekomen, dan die waarin zijne ouders hem hebben gebracht en of zij zich niet grondig hebben vergist. Multatuli heeft het aanvankelijk geleerd, Nietzsche heeft het anders gedaan, maar spotten met verouderde stelsels van moraal hebben beiden gedaan, en de adepten van de school van den laatste zingen het met luchthartige vroolijkheid: „de deugden en ondeugden hebben stuivertje gewisseld". Zóó wordt het pad van den jongeling ondermijnd, dreigen de bruggen opgeblazen te worden en verliest hij den blinkenden bergtop uit het oog. De tegenwoordige valschelijk genaamde wetenschap heeft hem leeren twijfelen aan alles; maar vooral aan de grondslagen van het Christelijk leven. Het scepticisme heeft zijne ruwe klauwen geslagen in het teerste leven en leeren twijfelen, ja, den twijfel tot wetenschappelijke methode verheven. Zonder feitelijk iets beters te bieden, zonder een nieuw systeem te schenken, waarbij de zoekende menschheid kan leven en zich troosten, is wel alle gezag ondermijnd, alles, wat tot heden eerbiedwaardig was, onteerd, maar den armen mensch niets geboden dat eenigszins zielevoedsel kan genoemd worden, terwijl de surrogaten welke dan nog geschonken worden, inderdaad niets dan surrogaten blijken, welke slechts spot verdienen. Nu wil ik niet eens bogen op volledigheid in het opsommen van al de gevaren, welke den jongeling omringen; want ik zou nog meerdere kunnen noemen, erge en ergerlijke, gevaren te land en ter zee, gevaren in het kerkelijke- en in het maatschappelijke leven. Is het wonder dat hij van het pad dwaalt, dat hij, als in het Bredasche turfschip, tot de kniëen 111 het water zit, dat hij in een moeras te recht komt, en dat onze jongelingschap, in allerlei fijne en grove zonden verstrikt, prooi werd van iederen dwaalgeest uit den afgrond? Zóó verloor zij de lichtende bergtoppen der idealen, der hoop, des Christelijken levens der heiligmaking in de vreeze Gods; zóó stompte de geest af, doofde de moed en taande de energie, omdat het kinderlijk geloof kwijnde en alle bodem en vastigheid wegzonk. I)e Hemelvaartsliederen met de woorden: ,,'t Spoor loopt hemelwaarts", hadden de bekoring verloren, en het geloof aan het rosige licht van den morgenstond des eeuwigen levens werd vervangen door het geloof aan het roode, helle licht van de ondergaande zon eener nieuwe aardsche bedeelin«. Helaas! dat zij het roode licht der ondergaande zon aanzagen voor het licht der rijzende zon van den dag der eeuwigheid! Waarmede zal de jongeling zijn pad zuiver houden ? vraagt de koninklijke zanger, vragen thans duizende ouders, vragen thans ernstige vrienden, vragen thans biddende ouderen. Eigenlijk zou men de vraag moeten lezen : waarmede zal de jongeling zijn pad zuiver maken ? zooals b.v. de Engelsche en Fransche lezingen van den tekst dan ook zijn, en zulks o.i. meer in overeenstemming met het oorspronkelijk taaleigen waar de Pieel vorm van saka op zuiveren, of zuiver maken wijst. Het is natuurlijk heel iets anders, maar meer in overeenstemming met onze Gereformeerde belijdenis, welke spreekt van „in zonden ontvangen en geboren zijn", en ook meer in overeenstemming met c en ^ eitelijken toestand. Want het pad van den jongeling, zijn handel en zijne hoop zijn reeds bezoedeld en niemand behoeft daaraan meer te twijfelen. Godlof! zijn pad, zijn handel en wandel, zijn ideaal en zijne hoop kunnen gezuiverd worden. Hij behoeft niet in het moeras te verzinken ; hij behoeft niet in waanzin te jagen naar een lager levensdoel, ïij mag zijne hand leggen in de hand van den Eeuwigen Leidsman onzer gangen, Die Zijne Verbondsgenade wil schenken aan den eenvoudige, dien Hij wil gadeslaan. Er is een vriend en leidsman, een licht en baken, een kompas en noordstar. Het Woord Gods is de kaart, de reisgids, de loods aan boord van het schip des levens. Daarnaar mag de jongeling zich richten in den nacht van den twijfel, in de ure der verleiding in tijden van geesteloosheid. Maar ook met dat Woord Gods in de hand kan men dwalen, als men zich er niet aan houdt. Daarom zegt de Psalmist . . als hij dat houdt naar Uw Woord. Er is geene deugd dan die daar geleerd wordt en geene zonde dan die dadr veroordeeld wordt. Derhalve is er geene onafhankelijke moraal, en geene moraal-philosophie buiten de openbaring Gods. I)e mensch bezit geene aangeboren idéé van het goede, zooals de oude Grieken leerden. Het is niet het grondbeginsel der algemeene welwillendheid, waardoor deugd en ondeugd bepaald worden, zooals Cumberland leerde, waarin Shaftesbury hem later volgde. Niet de Staatsmacht bepaalt wat goed en slecht is, zooals Hobbes ons verkondigde. Iedere moraal-philosophie buiten Gods woord gaat mank, en alleen het eeuwige Woord, de openbaring van Gods genade leert ons de grenzen van goed en kwaad, recht en onrecht, deugd en ondeugd. Dat Woord — en nimmer surrogaten van dat \\ oord —- heeft voor elk karakter, voor elke neiging, voor eiken leeftijd zijne eischen, bevelen en beloften, zijne aanwijzing en terechtwijzing, en het moet derhalve uw eerste streven zijn dat Woord te onderzoeken, erbij te leven, eruit te putten; dat Woord aan uw hart te drukken als het kostelijkste tresoor en uw leven te reguleeren naar den \Y oorde Gods. Daarin staat nauwkeurig geteekend elke kromming van den weg, ieder moeras, ieder gevaarlijk zijpaadje. De waarheden Gods in dat Woord neergelegd zijn als de stralen van den cirkel, maar het middelpunt van den cirkel is onze Verlosser Jezus Christus, Die zichzelven den Weg noemde. Hem te kennen is den Weg kennen. Hem te zoeken is naar den Weg vragen en al onze verwachting op Hem hebben is het ideaal der heiligmaking hooghouden. Onze tijd vraagt, dat wij met meerdere beslistheid Hem zullen belijden; onze tijd wil de lijnen scherp getrokken zien — wat ik u bidde, speen uzelven aan alle zoogenoemde christelijke idealen, welke niet hoog-heilig genoeg zijn. Tracht als jongelingen van karakter mannen van karakter te worden, voegt u bij de eenvoudigen, maar in wier oog de glans straalt van de Zon der Gerechtigheid. Jaagt naar het hoogste en houdt den blik naar boven, waar de wolkkaros Hem verbergt voor het oog des lichaams, maar waarheen Hij u trekt met koorden der eeuwige ontferming, opdat gij Hem straks moogt zien in den gloed zijner heerlijkheid in de nieuwe, eeuwige kerk, in eeuwige jeugd. Op dezen dag, op deze plaats komt tot u de stem der liefde: s't Spoor loopt hemelwaart." Ik heb gezegd. Een talrijke schare had deze samenkomst bijgewoond en heeft zeker genoten van den geestelijken zegen, die in het danken van onzen God gelegen is. Het was een schoon begin van den heerlijken dag. Onder de bruischende tonen van het, heerlijk orgel, door den heer E. Cornelis meesterlijk bespeeld, had zich een uitgelezen schaar vereenigd in de prachtige zaal van het Concertgebouw, om daar de meest officieele feestviering bij te wonen. Te twee uur werd't samenzijn geopend met het zingen van Gezang 147 : 2-> nadat de heer Gerretson, Bondsvoorzitter, een kort openingswoord had gesproken, waarin hij inzonderheid den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, eere-voorzitter van dit feest, die deze vergadering wel wilde bijwonen, welkom heette, en prof. Muller, die de buitenlandsche afgevaardigden zou begroeten. Ds. Moeton smeekte toen des Heeren zegen over dit samenzijn af. Daarna volgde de schoone rede van onzen Bondsvoorzitter, welke we hier geheel invoegen. Zoo vieren we dan ons Bondsfeest, het feest der vijftig jaren, hier, in de stad des verbonds, waar nu de rust is hersteld en we konden komen van heinde en ver, zelfs van over de grenzen, zonder stoornis en zonder vrees, wijl geen wanklank zich mengt in het lied onzes lofs. Daar is ééne vraag, die zich aan ons opdringt, M. H., een vraag die antwoord eischt, in deze ure vooral: Heeft het Nederlandsch Jongelingsverbond inderdaad reden tot zóó groote vreugde? Mag ik U er iets van zeggen? Niet met veel cijfers en namen; een weinig feestelijk relaas! Hoe we wiesen en bloeiden, de dagbladen meldden het met statistische juistheid. Toch, zij 't ook wellicht om 't snel weer te vergeten, sta ook hier nog geboekstaafd, dat de zeven vereenigingen, die vóór 50 jaren dit verbond hebben gesticht met luttel leden, tot vèr over de 300 vermenigvuldigden met bijna 8000 namen. En als we, met ietwat historisch recht, saambrengen allen, die in dit goede land leden zijn eener Christelijke Jongelingsvereeniging, dan, naar den maatstaf van Ps. 68 met „tien èn tienmaal duizend sterk", groeten we dezen dag, zegenen de namen der mannen, die dit verbond hebben gesticht: Van Eik, Van Oosterwijk Bruijn, Puttelaar, Wijle en Grelingek. MIDDAGVERGADERING 21 MEI 1903 IN HET CONCERTGEBOUW. Zeker, in deze veelheid des volks schuilt voor ons Verbond wel wat heerlijkheid! Toch, hadden we niet meer te bieden dan wat dorre cijfers, 't ware een al te armelijk feestmenu. Vooral omdat we, eerlijk erkend, met al onze duizenden, toch in menig opzicht weinig reden hebben tot roem. Ons Jongelingsverbond bleef zoo écht Nederlandsch; 't werd geen mogendheid van eersten rang in den Wereldbond van Christelijke Jongelingsvereenigingen! De broeders uit den vreemde, die straatlange, torenhooge vereenigingsgebouwen denken te vinden, komen bedrogen uit. Uitwendige schittering, als bij de naburen over de zee, bleef ons vreemd. Een flinke gevel, een goed gebouw, een bruikbaar lokaal; — hier en elders, meer niet. Bij dollars noch ponden besommen wij onze budgetten, en de zeldzaamheid, zelfs van hollandsche guldens, is regel, hier, in 't zoogenaamd „steinreiche" land. Ook bleven we, in soms min gunstige beteekenis, een echt Nationaal karakter toonen, in kleine trekjes en eigenaardige hebbelijkheden, die afdoend bewijzen, dat een verfatsoeneering naar Engelsch of Duitsch model, indien zelfs ooit beproefd, — weinig succes had. Overal een haast minitieuse krachtsversnippering. Kringen en kringetjes met heusche besturen en lokaaltjes en heel het raderwerk van een poppige organisatie. Typische — meestal bijbelsche naamgeving, lange deviezen en inhoud-zware leuzen. bober bleef ons bestaan — Een propaganda meest onder de bekende „kleine luyden!" Treffelijke uitzonderingen bevestigen slechts den regel. Zoo genoot Leiden eens de hooge eer Z. K. H. den Prins van Oranje onder haar leden te tellen. Zoo werken in tal van vereenigingen de zonen onzer eerste familiën hartelijk saam met bondsleden van lageren stand. En jonge mannen met oud-adelijke namen stonden, en staan er nog, aan het hoofd van het bestuur. Maar overigens bleef ons Verbond èn democratisch èn klein bij den weg. Ook in zijn organisatie. Tot de instelling van een Algemeen Secretariaat kwam het alleen nog maar bij het Verbond zelf en in hoogstens 2 of 3 Vereenigingen. Overal elders bestuurs-diletantisme. Loffelijk vaak; zeker! Maar weinig dienstig voor blijvende vrucht. En daarbij een mutatie zonder eind! Jonge Faraös, die, vooral ten opzichte van den Bondsarbeid, de weldadigheden Jozef's niet kennen, voeren telkens weer den scepter, wel wat veel vergend van het geduld van besturen en agenten. Zoo bleven we ook, en alweer niet alleen in gunstigen zin, een echt Jongelings Verbond. En als we, ook op dezen dag, duizenden elders zien samenkomen, en zoo velen nog in de verstrooiing, dan vragen we, of ook in dat begrip Verbond niet iets dreigt, dat onzen feesttoon verzwakt. Toch vieren we feest! Omdat er, ondanks dat alles, reden toe is. Vriendelijke woorden heeft men tot ons gesproken in deze blijde dagen. Van rechts en van links. L itgeteld heeft men ons de honderden leden onzer knapenvereenigingen en de duizenden kinderen onzer Zondagsscholen en de bijna honderdduizend deelen onzer bibliotheken, met lof sprak men van onze HET CONCEKTGEliOUW. De mensch bezit geene aangeboren idéé van het goede, zooals de oude Grieken leerden. Het is niet het grondbeginsel der algemeene welwillendheid, waardoor deugd en ondeugd bepaald worden, zooals Cumberland leerde, waarin Shaftesbury hem later volgde. Niet de Staatsmacht bepaalt wat goed en slecht is, zooals Hobbes ons verkondigde. Iedere moraal-philosophie buiten Gods woord gaat mank, en alleen het eeuwige Woord, de openbaring van Gods genade leert ons de grenzen van goed en kwaad, recht en onrecht, deugd en ondeugd. Dat Woord — en nimmer surrogaten van dat Woord — heeft voor elk karakter, voor elke neiging, voor eiken leeftijd zijne eischen, bevelen en beloften, zijne aanwijzing en terechtwijzing, en het moet derhalve uw eerste streven zijn dat Woord te onderzoeken, erbij te leven, eruit te putten; dat Woord aan uw hart te drukken als het kostelijkste tresoor en uw leven te reguleeren naar den Woorde Gods. Daarin staat nauwkeurig geteekend elke kromming van den weg, ieder moeras, ieder gevaarlijk zijpaadje. De waarheden Gods in dat Woord neergelegd zijn als de stralen van den cirkel, maar het middelpunt van den cirkel is onze Verlosser Jezus Christus, Die zichzelven den Weg noemde. Hem te kennen is den Weg kennen. Hem te zoeken is naar den Weg vragen en al onze verwachting op Hem hebben is het ideaal der heiligmaking hooghouden. Onze tijd vraagt, dat wij met meerdere beslistheid Hem zullen belijden; onze tijd wil de lijnen scherp getrokken zien — wat ik u bidde, speen uzelven aan alle zoogenoemde christelijke idealen, welke niet hoog-heilig genoeg zijn. Tracht als jongelingen van karakter mannen van karakter te worden, voegt u bij de eenvoudigen, maar in wrier oog de glans straalt van de Zon der Gerechtigheid. Jaagt naar het hoogste en houdt den blik naar boven, waar de wolkkaros Hem verbergt voor het oog des lichaams, maar waarheen Hij u trekt met koorden der eeuwige ontferming, opdat gij Hem straks moogt zien in den gloed zijner heerlijkheid in de nieuwe, eeuwige kerk, in eeuwige jeugd. Op dezen dag^ op deze plaats komt tot u de stem der liefde' „ t Spoor loopt hemelwaart. Ik heb gezegd. Een talrijke schare had deze samenkomst bijgewoond en heeft zeker genoten van den geestelijken zegen, die in het danken van onzen God gelegen is. Het was een schoon begin van den heerlijken dag. Onder de bruischende tonen van het, heerlijk orgel, door den heer E. Cornelis meesterlijk bespeeld, had zich een uitgelezen schaar vereenigd in de prachtige zaal van het Concertgebouw, om daar de meest officieele feestviering bij te wonen. Te twee uur werd't samenzijn geopend met het zingen van Gezang 147 : 2, nadat de heer Gerretson, Bondsvoorzitter, een kort openingswoord had gesproken, waarin hij inzonderheid den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, eere-voorzitter \an dit feest, die deze vergadering wel wilde bijwonen, welkom heette, en prof. Muller, die de buitenlandsche afgevaardigden zou begroeten. Ds. Moeton smeekte toen des Heeren zegen over dit samenzijn af. Daarna volgde de schoone rede van onzen Bondsvoorzitter, welke we hier geheel invoegen. Zoo vieren we dan ons Bondsfeest, het feest der vijftig jaren, hier, in de stad des verbonds, waar nu de rust is hersteld en we konden komen van heinde en ver, zelfs van over de grenzen, zonder stoornis en zonder vrees, wijl geen wanklank zich mengt in het lied onzes lofs. Daar is ééne vraag, die zich aan ons opdringt, M. H., een vraag die antwoord eischt, in deze ure vooral: Heeft het Nederlandsch Jongelingsverbond inderdaad reden tot zóó groote vreugde? Mag ik U er iets van zeggen? Niet met veel cijfers en namen; een weinig feestelijk relaas! Hoe we wiesen en bloeiden, de dagbladen meldden het met statistische juistheid. Toch, zij 't ook wellicht om 't snel weer te vergeten, sta ook hier nog geboekstaafd, dat de zeven vereenigingen, die vóór 50 jaren dit verbond hebben gesticht met luttel leden, tot vèr over de 300 vermenigvuldigden met bijna 8000 namen. En als we, met ietwat historisch recht, saambrengen allen, die in dit goede land leden zijn eener Christelijke Jongelingsvereeniging, dan, naar den maatstaf van Ps. 68 met „tien èn tienmaal duizend sterk", groeten we dezen dag, zegenen de namen der mannen, die dit verbond hebben gesticht. Van Eik, Van Oosterwijk Bruijn, Puttei.aar, Wijle en Grelinger. MIDDAGVERGADERING 21 MEI 1903 IN HET CONCERTGEBOUW. Zeker, in deze veelheid des volks schuilt voor ons Verhond wel wat heerlijkheid! Toch, hadden we niet meer te bieden dan wat dorre cijfers, 't ware een al te armelijk feestmenu. Vooral omdat we, eerlijk erkend, met al onze duizenden, toch in menig opzicht weinig reden hebben tot roem. Ons Jongelingsverbond bleef zoo écht Nederlandsch; 't werd geen mogendheid van eersten rang in den Wereldbond van Christelijke Jongelingsvereenigingen! I)e broeders uit den vreemde, die straatlange, torenhooge verenigingsgebouwen denken te vinden, komen bedrogen uit. Uitwendige schittering, als bij de naburen over de zee, bleef ons vreemd. Een flinke gevel, een goed gebouw, een bruikbaar lokaal; — hier en elders, meer niet. Bij dollars noch ponden besommen wij onze budgetten, en de zeldzaamheid, zelfs van hollandsche guldens, is regel, hier, in 't zoogenaamd „steinreiche" land. Ook bleven we, in soms min gunstige beteekenis, een echt Nationaal karakter toonen, in kleine trekjes en eigenaardige hebbelijkheden, die afdoend bewijzen, dat een verfatsoeneering naar Engelsch of Duitsch model, indien zelfs ooit beproefd, — weinig succes had. Overal een haast minitieuse krachtsversnippering. Kringen en kringetjes met heusche besturen en lokaaltjes en heel het raderwerk van een poppige organisatie. Typische — meestal bijbelsche naamgeving, lange deviezen en inhoud-zware leuzen. Sober bleef ons bestaan — Een propaganda meest onder de bekende „kleine luyden!" Treffelijke uitzonderingen bevestigen slechts den regel. Zoo genoot Leiden eens de hooge eer Z. K. H. den Prins van Oranje onder haar leden te tellen. Zoo werken in tal van vereenigingen de zonen onzer eerste familiën hartelijk saam met bondsleden van lageren stand. En jonge mannen met oud-adelijke namen stonden, en staan er nog, aan het hoofd van het bestuur. Maar overigens bleef ons Verbond èn democratisch èn klein bij den weg. Ook in zijn organisatie, lot de instelling van een Algemeen Secretariaat kwam het alleen nog maar bij het Verbond zelf en in hoogstens 2 of 3 Vereenigingen. Overal elders bestuurs-diletantisme. Loffelijk vaak; zeker! Maar weinig dienstig voor blijvende vrucht. En daarbij een mutatie zonder eind! Jonge Faraös, die, vooral ten opzichte van den Bondsarbeid, de weldadigheden Jozef's niet kennen, voeren telkens weer den scepter, wel wat veel vergend van het geduld van besturen en agenten. Zoo bleven we ook, en alweer niet alleen in gunstigen zin, een echt Jongelings Verbond. het concertgebouw. En als we, ook op dezen dag, duizenden elders zien samenkomen, en zoo velen nog in de verstrooiing, dan vragen we, of ook in dat begrip Verbond niet iets dreigt, dat onzen feesttoon verzwakt. Toch vieren we feest! Omdat er, ondanks dat alles, reden toe is. Vriendelijke woorden heeft men tot ons gesproken in deze blijde dagen. Van rechts en van links. Uitgeteld heeft men ons de honderden leden onzer knapenvereenigingen en de duizenden kinderen onzer Zondagsscholen en de bijna honderdduizend deelen onzer bibliotheken, met lof sprak men van onze zangvereenigingen, van onze fanfares, van onze banieren en periodieken, van wat niet al; en we hebben er ons in verlustigd, zooals 't mag, op een feest. Maar wat ons hart sneller deed kloppen, wat ons in de ware feeststemming bracht, was 't schier eenparig getuigenis van allen, die onzen arbeid gadesloegen: dat Verbond mag feestvieren, want; 't Heeft zijn geestelijke afkomst niet verloochend; 't Bleef zijn roeping getrouw; 't Werd land en volk tot een zegen. Dat is de krans van onverwelkelijke bloemen op der vaderen graf. Dat ook en dat allèèn geeft ons reden tot vreugd op ons Bondsjubilé. Een vreugd, met wel wat weemoed gemengd! Der roeping getrouw, het volk ten zegen en dadrin juist de geestelijke afkomst niet loochnend. Zoo is het. Dat wijst alles heen naar het Réveil. 't Réveil, dat „wortelde in, ja stond of viel met een zeer diep besef van zonde en van de tragedie „waarin de zonde de geschiedenis van mensch en menschheid veranderde." De Jongelings-Vereeniging is dan ook één der vele stichtingen dier groep Christenen-van-de-daad „voor wier bewustzijn in het ééne woord Evangelie het heil voor tijd en eeuwigheid lag." Met dat Evangelie „brachten ze de beloften voor het tegenwoordige en toekomende leven" ook „aan de jongelingen huns volks." De pioniers dan ook, die stad en land hebben omreisd om JongelingsVereenigingen te stichten, de bestuurders en trouwe vrienden alom, waren vóór alles Evangelisten. De reizende agenten niet het minst: een Schlitt, van Dis, ook onze Van Bommel. Begrepen noch toegejuicht werd vaak dit streven. Zelfs niet in kringen van belijders. Nog vóór enkele jaren riep een bevriende stem ons toe: „Jongelingsverbond, evangeliseert toch niet." Dat was, 't bleek later, zoo „gezegd noch bedoeld." Gelukkig! Want een huivering was gevaren door ons Verbond. Dat was het aantasten van den wortel, de doodsteek in de aderen, dat was verloochenen van onze geestelijke afkomst. Kinderen waren we immers, kinderen van 't Réveil? Wel is waar — naar de la Saussaye — was 't Réveil „een afgesloten tijdperk". Maar even zeker had het „een Christelijke kern bevat, die niet zonder vrucht kon blijven": „Een zuurdesemachtige werkzaamheid van het beginsel" zou 't openbaren „dat als een leven uit de dooden was geweest." 't Verbond heeft 't getoond. Wat zeg ik. — God heeft 't getoond in 't Verbond. Hoevelen kwamen er tot ontwikkeling niet alleen van sluimerende gaven van hoofd en hart, maar bovenal, hoe velen leerden er in die Christelijke Jongelings-Vereeniging den weg kennen des heils! Zóó werd 't Verbond er duizenden ten zegen. Dat moet wel een schoone planting zijn geweest; een planting des Heeren. Plukt men ook druiven van doornen, vijgen van distels? Veler critiek op beginsel en richting en methode en wat niet al, liet ons dan ook niet onverschillig, maar kon een vroolijk bewandelen der oude paden niet beletten. Den landman gelijk, die 's winters, als er weinig anders te doen is, met belangstelling wel luistert naar wat de landbouwleeraar doceert over chemische analyse zijner grondsoort, maar 's zomers, als de sikkel 't rijpe koren slaat, den Schepper dankt, die hem zóó volle schoven doet dragen in de schuur ! Als de hovenier, die, zich verlustigend in overvloed van rijp, sappig ooft, 't zijne denkt van 't enten van nieuwe loten op den ouden stam ! Wat niet wegneemt, dat andrer bouw en teelt nog rijker oogst, nog edeler vrucht kan brengen ! Waarom zouden wij er aan twijfelen ? Een goed Christen bovendien is niet jaloersch. Anderen tot jaloerschheid wekken, dat is zijn eenige hartstocht ! Dat vele, vele vooglen dan ook wegvlogen van tusschen de takken en niet weerkeerden, werd zekerlijk bejammerd en was ganschelijk niet het hoogste ideaal. Als we ze nu maar hooren zingen in 't naaste bosch, vroolijk hun Schepper ter eer, dan is het ons toch ook nog wondergoed, in de schaduw van den ouden boom, in wiens takken nog altoos, blij jubileerend, vogels nestelen van zeer diverse pluimage ! Roeping en geestelijke afkomst getrouw bleef ons Verbond dus ook hierin, dat het, „niet van „bepaald kerkelijken oorsprong, niet eerbiediging van confessioneele onderscheidingen, de broeders in Christus „wilde blijven vereenigen." xNog staat het open voor personen en vereenigingen van verschillende kerkelijke belijdenis. „In dat Verbond" — we laten hier liever anderen van ons getuigen — „leeft de geest voort, die „de geschillen wel erkent, billijkt en eerbiedigt, maar die scheiding zoekt te overwinnen." Ook dit karakter bleef het Verbond, zoo schoon een traditie getrouw, handhaven. Nergens trouwens, naar veler meening, kan dat zóó lang en zóó goed als juist in de Christelijke Jongelings Vereeniging. En de geschiedenis eener halve eeuw bewijst zulks. In zijn uitnemende studie hierover, getuigde I)s. G. Klaarhamer met innige overtuiging, dat: „Elke vereeniging, die niet zóó is ingericht, „eigenlijk den naam eener Christelijke Jongelings Vereeniging niet kon dragen". Geen onzer zou het zóó bout durven zeggen ! Werden desalniettemin scheidsmuren getrokken, wij blijven, over de scheidingen heen, den broederen de hand reiken. Want, als er iets is in der vaderen geestelijke nalatenschap, dat we willen bewaren als 't meest kostbaar kleinood, 't zij een waardeeren ook van andrer streven, die met ons eenzelfden Heiland willen volgen, t is het blijmoedig geloof, dat Gods zon zal rijzen, hooger dan onze hoogste scheidsmuren, om te zijner tijd vrucht te doen rijpen, Hem ter eer, op den akker des broeders èn op den onzen. W erd dan ook der Vad'ren verwachting in zooverre beschaamd, dat we niet bleven het Nederlandsch Jongelingsverbond, we pretendeeren toch, nog altoos het echte Nederlandscli Jongelingsverbond te zijn, op en top. Dat we, naast de behartiging van de geestelijke belangen der jongelingen onzes volks, ook de stoffelijke niet vergaten, en de verstandelijke evenmin, gij weet het. Ons \ erbond bleef kind van zijn tijd. Het bekende weinig aantrekkelijke type van den „Christen Jongeling stertt uit. De veelal quasi humoristische bladen kunnen die cliché, als versleten, wel vernietigen. In breeder kring wint de overtuiging veld, dat uit dit Nazareth wel wat goeds kwam. De vragen en eischen des modernen levens bleven ons niet vreemd. Bevrediging zochten we voor menige betamelijke behoefte binnen de perken eener Christelijke levensovertuiging. \ oor zoovei onze krachten reikten, hielpen we ook onze leden voort in den socialen strijd. Geschaard om Gods Woord, beoefenen we dan ook al wat schoon is en liefelijk; betrachten we al wat welluidt! Kennis der histoiie en kennis der natuur, beoefening der fraaie letteren en der muzikale kunst, ons program biedt er ruimte toe, en velen onzer zeggen het den Apostel maar wijfelend na, dat de lichamelijke oefening „tot weinig nut is!" De pers is onder ons in hooge eere en velen onzer dienen met talent de koningin der aarde. Ons Bondsblad verschijnt wekelijks, en voor de dertigste maal zag reeds ons Jaarboek het licht. Tal van vereenigingen en ringen houden Periodieken in het leven, de officieele Bondsuitgaven vormen een lange ïeeks. Een blad voor letterkunde en een voor onze knapen, wordt druk gelezen. En toen we, met wapperende Bondsy^?«^A voorop, met 't Bondsinsigne getooid, en Bondsliederen zingend eens door de straten togen eener niet onaanzienlijke provinciestad, waar de Bonds vlaggen waren uitgestoken, getuigden de autoriteiten, dat de oude stad weinig vroolijker, maar zeker nooit ordelijker schare jonge mannen binnen haar veste had geherbergd. loch blijft de H. Schrift en het onderzoek ervan middenpunt en doel van al ons werk. En als we ook hierin helaas toonen 't karakterbeeld van den dag, dat veelvuldige arbeid en organisatieijver schade dreigt te doen aan de bespreking van Gods Woord, dan wordt dat dreigend gevaar aanstonds erkend en betreurd. En juist dat geeft ons hoop tot tijdig ontkomen. Aan \ riendelijke hulp ontbrak 't ons nooit. Laat ons het dankbaar erkennen. Sedert Ds. Hasebroek, daags na de oprichting des Verbonds, zich als eerste begunstiger aanmeldde, hebben ons begunstigd de besten, de edelsten, de meest begaafden des volks. Ik denk nu niet alleen, noch allermeest aan stoffelijke hulp. Een breede rij van medehelpers, schrijvers en sprekers, toonkunstenaars en dichters, mannen die goed van ons spraken en vrouwen die ons dienden; een merkwaardige verscheidenheid bij treffende overeenstemming, passend alleen in het universeele kader van het Verbond. Soms, om ons klein te houden, een min vriendelijk woord. De waarheid wat hardhandig, weinig stemmend tot vree! We hebben er toch door geleerd! Eens zelfs, als feestgroet nog wel, heette het oude Verbond een: „wrak, een zinkend wrak". A\ e zullen niet wraken die beeldspraak van 't wrak. t \\ aren meest de beste uren aan boord, als we riepen, vol angst: „Heere, wij vergaan". Dan kwam Jezus om de golven te stillen. Trouwens de Heere God gebruikt soms wonderlijke vervoermiddelen, ook ter zee, om zijn discipelen te brengen waar Hij ze hebben wil: erger nog dan een wrak: de buik van een visch. Als ze er maar komen! En gekomen zijn ze er, in en door ons Verbond, naar 's Heeren bestel: de Zendelingen in 't verre land, de Herders en Leeraars in de gemeenten van verschillende kerken, de mannen en vaders, kloeke arbeiders, trouwe soldaten ook, goede Christenen, in de Maatschappij, in de kerk, in 't gezin. Gekomen zijn ze er. En t Verbond zal ze er blijven brengen, zoolang 't God behaagt. En verder? Wel — voorwaarts vol goeden moed! Ook: door ervaring geleerd. Op 't zilveren feest, fijn ironisch, zei men ons: „ge zijt nog veel te jong voor een zilveren kroon.... grijsheid past u niet". En we moesten 't ons laten gezeggen. Vroeg rijpheid was vaak wat ergernis gaf. Zij ons de beeldspraak van dezen dag blijder profecy. t Goudblond der frissche jeugd moge ons sieren. Nu en voortaan. Als we maar s Heeren werk werken, zal Hij ons èn jeugd èn kracht vernieuwen tot in lengte van dagen. Zoo zij het. De toespraak aan den heer Grelinc.er, welke nog werd ingelascht, — en onderscheidene andere gedeelten vonden een dankbaar applaus. Het bleek, dat onze voorzitter er stemming in wist te brengen. Na deze rede las de voorzitter de volgende telegrammen: Van H. AI. de Koningin: H. M. de Koningin draagt mij op den vergaderden hoogstderzelver dank over te brengen voor aangeboden hulde en voor uiting van gevoelens van aanhankelijkheid en trouw. Van der Staal, Adjudant van dienst. Van Z. K. Hoogheid Prins Hendrik \ Zijne Koninklijke Hoogheid draagt mij op den Leden van het Nederlandsch Jongelingsverbond Hoogstdeszelfs dank te betuigen voor aangeboden hulde en uit zijne beste wenschen voor den bloei daarvan. Hooft Graafland, Adjudant. Het „Wilhelmus", staande gezongen, was het geestdriftig antwoord der vergadering. Een verheffenden indruk maakte ook Psalm 133 : 1, 3 door allen, met begeleiding van het heerlijke orgel, aangeheven, en niet minder het Hallelujah van Hündel, zoo voortreffelijk door Cornelis ten gehoore gebracht. Prof. Muller ving nu zijn rede aan in de Duitsche taal. Hij herinnerde, hoe we aan Duitschland inzonderheid zoo veel te danken hebben voor ons vereenigingsleven. In ons land staat alleen ons Verbond in verband met den Wereldbond, daar wij alleen op den breeden grondslag van Parijs staan. Prins Bernadotte had spreker op de laatste wereldconferentie gevraagd, of hier in Holland geen prins was, die aan 't hoofd kon staan van de vereenigingen. Nu hebben we er een, den Prins der Nederlanden, die het Beschermheerschap heeft aanvaard {daverend applaus). Ook begroet hij hartelijk den heer Fermaud, en den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid. Spr. hoopt, dat de Duitschers een goeden indruk zullen krijgen van onze gastvrijheid, en dat ze ginds zullen boodschappen van onzen arbeid. Vervolgens heette hij in 't Fransch de Fransche broeders welkom. Ook voor hen zette hij kort den grondslag des Verbonds uiteen. Inzonderheid richtte hij hier het woord tot den heer Fermaud, secretaris van het Wereldverbond. Hij herinnert aan de groote voorrechten, die ons Verbond geniet; heeft men in P1 ankrijk 'vooral te strijden tegen Rome, hij wenscht hun kracht toe, om het Koningrijk Gods ook in „la douce Trance te doen komen. Ons hart is op den Olijfberg, en ziet met u den Christus, verheerlijkt ten hemel gevaren! Arbeidt dan zóó, opdat we allen één groot gezin van broeders zullen zijn. Daarna las prof. Muller de volgende telegrammen: ie. dat van Prins Bernadotte (zie 't verslag van gisteren). 2e. Van den Bond van Duitsche fongelingsverecnigingen: Xum Jubelfeste herzlichste Segenwünsche. Stehen wir treu zusammen im alten Erkenntnis: „Ik heb met den Heer der Heeren een vast verbond gemaakt." Klug. 3e. Van de Vereeniging te Helsingfors: Johannes 15: 15, 16. Leiviskae. 4e. Van den Bond van Jongelingsvereenigingen op Gereformeerden grondslag \ n i , Nederlandsche Bond van Jongelingsvereenigingen op Gereformeerden grondslag, te Dordrecht in i5den Bondsdag saam, wenscht u ter gelegenheid van uw Jubilee, veel waardeerend van wat in vijftig jaar tot stand kwam, alles wat gij noodig hebt om tot zegen van dat deel der jongelingschap waarvoor uw kring is bestemd, te arbeiden, Gode tot eer. De voorzitter Vonkenberg. \ oorts een schrijven van het Nederlandsch Werkliedenverbond „Patrimonium" als volgt: Namens het^ Hoofdbestuur van „Patrimonium" deel ik U mede, dat ons Verbond deel neemt in liet belangrijke feest, dat Uw Verbond mag herdenken. ..... .. dankbaarheid moogt ge terugzien op den arbeid van een halve eeuw, waarin klaar¬ blijkelijk zeer veel door Uw Verbond is gedaan tot kerstening van ons volk. Geve de Heere U moed en kracht tot heil van volk en vaderland. Namens het H. B. van „Patrimonium" Tr , , ^ J- H. Grondijs, Secretaris. Van den heer D. YVilkens : Zijt met medebestuurders en Leden van het Verbond hartelijk gefeliciteerd. Om een zegen o\er Secretaris van het Internationaal Comité te Genève, neemt het woord vrouw vonr , VertS*denng Z',ne ™«deafgevaardigden in het Comité den heer Dr. C. Des Gouttes en zijne vrouw voor te stellen, waarvan de eerste na hem een woord spreken zal. De heer Fermaud brengt een groet over van het YVereldverbond en zegt, dat het zich er in verengt dat het Nederlandsch Jongelingsverbond eere gevonden heeft, ook bij de menschen. Van de glorie van dezen dag straalt ook op het Internationaal Verbond iets af. Er is dus ook voor dit Verbond reden vreugde. Spreker heeft liefelijke herinneringen aan Holland. Hij toont in zijn rede aan door histo, C herinneringen, dat in het vrije Zwitserland het vrije, arbeidzame Holland niet wordt ver-eten Een 'zTT / dKuT ieeft geZegd; "°nS Va die de helft van den tijd van den heer Fermaud ontving van de uw Mn enJZe't "aar°w-e br°ederS deelnemen aan ons feest H<=' CentraalComité danU u voor eens uw honderd .'V " °°k voor uw vriendelijke ontvangst, en wenschen u toe, dat ge nog honderdjarig jubileum moogt vieren, even dapper de banier van Christus hoog houdend' en zegt: VerlegemVOOrd,ger het D"^he jongelingsverbond, de heer Hklb.no, krijgt het woord afeeva^rdlLUlGv°Uf" JUbi'!,Um daar0'" "ij ™ gr00te getalen naar Holla"d 8ekomen(Daverend applaus') L o<"""°0"'gcrs van IO°-°oo leden, zijn wij gekomen om uw harten te veroveren ! Duitschland heeft u meer dan een prins, het heeft u uw Koningin-Moeder gegeven, en die schonk u uw lieve Koningin! (Daverend applaus.) ' Wij hebben drie wenschen voor u meegebracht. De eerste is historisch. Willem van Oranje stierf met het woord op de lippen: God erbarme zich over mij en mijn arm volk. Zoo zij ieder uwer een Willem van Oranje, die zoo erbarmen heeft met zijn voiK. De tweede is het woord van Leidens burgemeester, toen 't zoo benard was in de veste. Wij eldf n001t maar hebben alleS °Ver VOOr het evangelie van Christus; ieder jongeling £?epronrl ^ laat.fe woord van (-kotius; Op Christus alleen is mijn hoop. Weest zoo allen des vnll-s 1 V TT ^' WceSt gij Z°°'n diJk te«en den hooSmoed des -geloofs in het leven cies volks, als die uw land er zoo vele telt. De heer Buysens, de vertegenwoordiger van het Belgisch Verbond, begroet het Verbond als slecht5, in" het vTR0°T"'l "n ^ ^ Het heeft 45 afdedin^ ™ aetuiae te k amenland- ^eze kleine groep begroet u echter met de meeste hartelijkheid en is blijde getuige te kunnen zijn van een krachtigen groei. ,°nZe Vereenigingen, die haar Leden eertijds uitsluitend vonden in den handwerkersstand, krijgen as ook medewerking van jonge kooplieden en studenten. Wij treden dus met moed de toekomst tegen en hopen uw \ erbond daarin tot voorbeeld te nemen. De Afgevaardigde noodigt ons Verbond uit op de in September a. s. te Brussel te houden algemeene vergadenng, waarop het 5ojang bestaan van den Belgischen Bond zal worden herdacht. De ontvangst zal wellicht een minder luisterrijke, maar zeker geen minder hartelijke zijn. Daarna de vertegenwoordiger van 't Deensche comité, de heer Madsen, die ook zijn heilwenschen ca. yn vereenigingen bestaan nog slechts 25 jaren, maar ondervonden ook rijk 's Heeren zegen De heer De Vries, vertegenwoordiger van het Friesch Verbond, sluit de rij van afgevaardigden, daar de tijd niet toelaat aan meerderen het woord te geven. De verstandhouding tusschen dit verbond en het onze is steeds een zeer aangename geweest. Het terrein van werkzaamheid is eemgsz.ns verschillend, maar de roeping is dezelfde. Daarom verheugt et lrie»ch Verbond zich in den voorspoed van het Nederlandsch Jongelingsverbond en wenscht, dat God dit \ erbond zegene voor ons volk en voor ons land. I)e heer Grelinger, eerebestuurder des Verbonds, herdenkt met eenige hartelijke woorden zijn vriend, den \ ader van ons Verbondeden heer v. Oosterwijk Bruijn, aan wien hij veel heeft te danken. • v . 1 .PI\ f ®n zegen des Christelijken Jongelingsverbonds ondervonden, toen hij in zijn jonge jaren in iet buitenland werkzaam was. Met een opwekking tot de jonge mannen, om zich bij de vereenigingen te voegen, wordt dit warme woord door den 76jarigen vriend van onzen overleden Eere-Voorzitter besloten. I)e heer Emil Wingvist brengt nu namens de Zweedsche Vereenigingen de groetenis. Zijn land, in doorsnede 2000 K.M., heeft toch niet meer inwoners dan Holland. Door dit uiteen wonen, kunnen wij niet zooveel doen als gij Hollanders. Doch de Heer is dezelfde voor u en ons. Houd vast, lieve broeders, aan het geloof van 's Heeren wederkomst! Br. Marmelstein deelt nog enkele regelingen mede, en daarna dankt prof. Muller Z.Exc. den Minister en allen, die hier gesproken hebben. Heerlijk daverde nog Gezang 245 : 2 door de zaal, en toen eindigde prof. Muller dit genotvolle samenzijn met dankzegging aan God. Door de goede zorgen der Maaltijdcommissie stond op verschillende plaatsen in de ^ ' stad een tafel gereed om de Bondsleden te spijzigen. De aanvraag van kaarten was zoo groot, dat het niet mogelijk bleek allen in één zaal saam te brengen. Zoo was dan op drie plaatsen de gelegenheid om te eten geboden, waardoor voor verschillende beurzen de gelegenheid om deel te nemen beter dan vroeger was opengesteld. Een deel van de afgevaardigden, waaronder zij die op de verschillende uitvoeringen hunne medewerking verleenden, werden uitgenoodigd aan een tafel in het Diaconie-Weeshuis van de Nederlandsche Hervormde Gemeente. De Directeur dezer stichting heeft door de wijze, waarop hij het aan de Maaltijd-commissie gemakkelijk maakte den geheelen Bond aan zich verplicht. Over de voorbeeldige orde aan tafel, over den vroolijken toon en de geregelde bediening was maar één woord van lof. Een ander deel, een kleine groep, gebruikte het middagmaal in „Maison Dikkers" op de Leidschegracht. De hoofdtafel, de eigenlijke feesttafel, stond echter in „Odéon" voor 250 gasten gedekt. Daar werd nog menig kostelijk woord gesproken, zooveel tijd en gelegenheid zulks toelieten. Door verschillende omstandigheden kon niet op tijd begonnen worden, wat TWEEDE FEEST- • ■, , voor zoo'n samenkomst altijd jammer is, en nu te meer, daar het programma AVOND reeds zoo veelomvattend was. Doch a rimpossiblc nul /Cest tenu. Die regel 21 MEI 1903 . , . . • tiold ook hier. PALEIS VOOR Toch was 't nog mooi, dat om half acht kon aangevangen worden. VOLKSVLIJT. ])s< c. Veen van Haarlem ging voor in gebed. Gezang 264:1 en 2 werd gezongen en de Feestmarsch daarna gespeeld.1) En het schoone „Zij zullen het niet hebben" kloek ten gehoore gebracht door 400 Amsterdamsche dames en heeren, leden van Christelijke Zangvereenigingen en Bondsafdeelingen onder de goede leiding van den heer C. F. van der Horst. NAAMLIJST DER ZANGVEREENIGINGEN. Naam directeur. Naam der vereeniging. Joh. Meijer „Bethel." A. Terdu „Chevé." C. F. van der Horst . . . Christelijke Oratorium-vereeniging „Harpe Davids." Idem . . . Zangkoor „Heinze", afdeeling van den Chr. Nederlandschen Werkmans-Bond. L. Dooktmont Zangafdeeling van de Jongelingsvereeniging onder den Handwerkstand. Jon. Meijer Christelijke Zangvereeniging „Excelsior". P. Prast Christelijk Gemengd Zangkoor „Crescendo". Zoo was met schoone en fiere jubeltonen de feestelijke stemming gewekt, of juister versterkt, verhoogd, geuit. Niet weinig werkte voorts daartoe mede de rede, welke Ds. Van Noort daarna als tweede feestredenaar uitsprak: Waarde Teestgenooten! Vaderlanders en Vreemdelingen! Welkom op het Gouden Jubileum van het Nederlandsch Jongelingsverbond, nu duizenden van verschillende oorden zijn saamgestroomd, om den schoonen drieklank aan te heffen of te beluisteren: rGod, Goud, Goed"! Welkom, nu niet slechts de feestzangen ruischen in een der benedenzalen van het groote Huis onzes Gods, maar 't mij bovenal is, als staan verlosten en engelen gereed, om l) Zie verslag van den eersten feestavond. zich verlustigende in dit aardsch tooneel, te grijpen in de snaren en bij gouden harpen te tokkelen het lied der aanbidding en der dankzegging en der eere: ,Den Hoogen God alleen zij eer! „Elk kniel' voor Hem aanbiddend neêr, „Elk moet Hem dank bewijzen"'! En zouden wij dan zwijgen, wij de bevoorrechten, die door al wat ons hart overdenkt en ons oog aanschouwt, de stem opvangen van den nooit Volprezene zeiven: „menschenkind! schrijf u den naam van den dag op, even van dezen zelfden dag"! „Groote dingen heeft de Heer aan ons gedaan; dies zijn wij verblijd"! Vijftig jaar te bestaan, zegt voor een Verbond veel; vijftig jaar lang allerlei gevaren en bezwaren te weerstaan, zegt meer, maar na vijftig jaren in plaats van moede te zijn van staan nog anderen te doen staan en, zonder schaamte ziende op de ontrolde banier, als één man dankbaar te knielen, in zekeren zin als overwinnaars te danken, dat zegt alles! En ddt, danken, dat komen wij vóór alles doen op den berg der vreugd, waar wij staan, want: „Niet ons, o Heer! niet ons, maar Uwen naam geef eer": dat is de aanhef, de grondtoon, de slotzang, ja dat door alle variaties en modulaties heen het thema van het gansche lied. Maar wij heffen daar dat lied aan als dezulken, die nog midden in het strijdperk zijn en óók jagen naar de opgehangen kroon, nu ouderen en ook jongeren reeds afgelost werden van hun post. Wij hebben een weg achter ons en een kroon vóór ons; kan het u bevreemden, dat nu het goud der overwinning ons reeds omstraalt en het goede van Gods Huis ons tegenlacht, het heilige van Zijn Paleis, de vreugde mijne ziel bestormt en ik geestdriftig naar de feesthymne grijp, naar deze vooral, naar deze alleen; „Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door onzen Heer Jezus Christus! (i Cor. 15:57). Hoe ik aan dat woord kom, waarmede Paulus zijn zegelied over dood en graf besluit? Ik zal het u zeggen. Het staat ergens te lezen op een stillen doodenakker, daar ginds te Zeist op een grafzerk, nu begrijpen de manschappen het wel. Die zerk dekt het stoffelijk omhulsel van onzen „Generaal" bij de „gratie Gods", „Vader van Oosterwïjk Bruyn", die onlangs werd opgeroepen door zijn Heer, om deel te nemen aan het eeuwige Feest. Wel verre, dat zijn heengaan een donkere schaduw zou werpen op het onze, is 't ons daarom, als roept hij ons tegen: „Kinderen, niet geweend, maar gedankt, uw lijdende „Bondsvader is nu genezen, verlost, hij heeft het goed, hij jubileert! Mijn grafschrift moet uw feesttekst, „uw feestgids, uw feestpsalm zijn!" Ja, „Gode zij dank!", dat is ons danklied, ons feestlied, ons jubellied op den berg der vreugd. Geen danklied zóó gepast. „Gode zij dank!" heft dat danklied aan, Bestuur en Leden, Afdeelingen en Ringen, ouden en jongen, zangers en speellieden, musici en gymnasten, jongelingen en jongelingen-genooten, van wóar gij ook ter Hoofdstad zijt opgegaan, van Dollart tot Schelde, van Germanjes bergen tot Hollands duin! Stemt met dat danklied in, Broeders uit het Buitenland, die als afgevaardigden van den grooten Wereldbond ons veelszins kleine en toch zoo rijk gezegende Nederlandsche Verbond op zijn hoogtijd met uwe tegenwoordigheid vereert. Al verstaan wij voor een deel elkaar niet, Broeders Duitschers en Franschen, Zwitsers en Belgen, Denen en Zweden of wie gij ook verder zijt, wij verstaan elkaar toch, als wij elkander toeroepen, wat eenmaal Spurgeon te Utrecht in de Domkerk, van den preekstoel komende aan den voet van de trap tot een arm vrouwtje zeide, die van zijn preek alles begrepen maar geen sikkepitje verstaan had, wat hij tot haar zeide, zeg ik, en zij tot hem, over en weer: „Halleluja! Halleluja! Amen!" Halleluja „Gode zij dank!' Zien wij op ons zeiven, op onze zwakheden, onze gebreken, onze zonden, op onzen kleinen moed, op onze flauwheid, onze verdeeldheid, onze eigenzinnigheid menigmaal, dan bedekt schaamte ons aangezicht en moeten wij smeeken, diep gebogen in het stof: „Heer, ga niet in het gericht met deze Uwe jeugdige of ook oudere knechten, want niemand hunner zou voor uw aangezicht rechtvaardig zijn". Wij zeiden, ja wij zongen wel: „Eén woord heeft ons verbonden, „ Wij dragen ééne vaan, „ Eén Redder van de zonden, „Eén Koning voert ons aan!" maar, ach ! daar was wel eens tweedracht in den kring, wij waren het wel eens oneens onder elkaar, daar was wel eens twisting op den weg, wie de eerste zou zijn, en dan was de Koning zoo diep bedroefd en vroeg Hij zoo echt weemoedig: „Waarvan hadt gij woorden onder elkander, onder den weg?" Ja, daar zijn wel Petrussen geweest, die zich zijn Naam schaamden, zelfs Judassen, die 't bij Hem niet konden uithouden. . ., maar van degenen, die wèl pal zouden staan en reeds als diezelfde Petrus naar 't zwaard grepen om — en dat heette dan heel trouw aan den Heer! — den een of ander een oor af te houwen, ach! hoevelen zijn er van hen niet helden maar bloodaards, lafaards; niet leeuwen maar wezels geweest, hoevelen kozen niet den lijdensweg, maar het hazenpad! En als wij nu een danklied aanheffen, dan mag de doffe grondtoon vooral niet worden gemist; ,,0 God, wees ons zondaren genadig!" Maar wij hebben al die vijftig jaren met een genadig Koning te doen gehad, en nu oudgedienden en recruten, officieren en minderen op den berg der vreugd aankomen, buige heel de legertros zich neêr met dank in het hart, omdat de zoete hemelklank: „Genade!" dien doffen grondtoon van „zondaren" komt verdringen en het dankbaar stijgt uit gebroken harten: „Hij doet ons niet naar onze zonden en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden." Hij vergeeft en dat geven gaat ver, oneindig ver, Hij slingert de zonden op onmetelijken afstand van ons heen, men kan ze niet meer vinden. En wordt nu ook de blijde nagalm niet gehoord bij oud en jong, en sterft dit lied ooit uit? Dankbaarheid is de kunstig-gouden draad, die door het christelijk leven heenloopt, het krachtigst protest tegen het „Evangelie der ontevredenheid", altijd en altijd in mineur gezet, het beste middel om hen, die om een dubbeltje minder in de week dadelijk „een zuur gezicht" zetten of „het bijltje er bij neerleggen" „daadwerkelijk" te beschamen. Het metaal van een klok wordt het best onderscheiden aan het geluid. Vogelen openbaren hun aard door hun gezang. Uilen kunnen niet het lied van den nachtegaal zingen en zij begrijpen — wat begrijpt ook een uil? — zij begrijpen nog minder, dat deze vogel in het donker het schoonste slaat. Dankt, dankt nu allen God! De Gastvrouw staat niet meer ,,in 't harnas", maar zij trok het feestgewaad aan en roept U straks in haar Cantate toe; Gode zij dank! Of gij dien dank nu wilt uitspreken op het tiensnarige instrument of op de luit met een voorbedacht lied op de harp, dat is mij om 't even, als 't maar is een danken van den Heer. Toen Phrynus met zijne negensnarige lier in Sparta kwam, sneden de Ephoren, de raadsleden, twee snaren door, en Tjmotheus van Milete moest er zelfs vier van zijn instrument verwijderen, want het getal snaren was — zoo klonk het besluit in naam van Terpander — door de Goden nu eenmaal voor goed vastgesteld. Daarvan mocht niet afgeweken worden. Ik zou zeggen: snijdt maar geen enkele snaar stuk, hebt, houdt er zooveel als gij wilt, indien gij maar Hem dankt, die 11 op dezen dag zoo ongekend verblijdt. Laat de snaren van uwe ziel — ik hoop althans, dat gij niet met eene zekere magerheid aan uwe ziel geslagen zijt, waardoor de snaren verroest zijn, ontstemd, onbruikbaar, stuk — laat de snaren van uwe ziel vroolijk ruischen, dan stemmen kunstenaars en luisteraars, ouden en jongen, vaderlanders en buitenlanders samen in dit ééne lied: „één in 't rijk der klanken, één om God te danken, één bij lofakkoord": Halleluja! Immers, dat is ook ons feestlied en geen is er zóó gewenscht. Wij vieren feest. Maar wat is feest vieren? Feestvieren is terug zien. Feestvieren is vooral naar boven zien. En Feestvieren is dan inkeeren tot zich zeiven en naar binnen zien. En nu vrage ik u: is dit lied, in zijn tweede couplet: „die ons de overwinning geeft", niet als aangewezen, om ons ook te doen juichen: Victoria! Wij zingen, terwijl wij, strijders, op den berg der vreugd een oogenblik adem scheppen en rusten, van eene overwinning, van eene overwinning, die gegeven is, van eene overwinning, die gegeven is aan ons, en daarom: Victoria! Van eene overwinning. Ja, ziet eens den weg, waarlangs gij afgekomen of liever opgekomen zijt; ziet ze daar strijden die enkelen in het diepe dal, de jonge mannen van het Réveil! Daar ontdekt gij te Brussel dien jongen jurist, in functie bij de legatie Mr. Groen van Prinsterer, later als Staatsman de „Veldheer zonder leger" genoemd. Doch bedrieg ik mij niet, daar komen er nog meer als uit de duisternis op, daar zie ik een Da Costa, een Heldring, een Hasebroek, een Ff.ringa en hoe langer ik staar, hoe meer ik er zie oprijzen voor mijn blik en hoe duidelijker ik hoor dat lied: „Wees niet vervaard, gij kleine stoet! hoe luid des vijands overmoed het zegelied doe schallen!" Immers daar begonnen de van Eiks, de van Oosterwijk Bruijns ook, en de de Liefde's en de Loomans en de Puttelaars, vogels van onderscheiden pluimage, maar van één zang. Daar vatten ze post, om de brug van het Christendom tegen afbrekers en sloopers te verdedigen; daar staan zij met hunne „bezwaren tegen den geest der eeuw," claar heffen zij al vast hun: „Zij zullen het niet hebben, de goden van den tijd," vol geestdrift aan en zij gaan moedig den strijd in. Voorzeker aan lachen, spotten, schouderophalen, hoofdschudden geen gebrek. De aanvang was dan ook klein; vooral het zevensterretje van jongelingsvereenigingen, waarvan de stichtingsoorkonde van het Nederlandsch Jongelingsverbond spreekt, vertoonde zich o zoo bescheiden aan den Amsterdamschen hemel in den tijd van twijfelzucht en ongeloof. En toch, die jonge mannen zijn niet „Veldheeren zonder leger" gebleven: daar staat heel de legertros in den geest na veel klimmen en klauteren op den berg, daar staat, zonder dat het vaandel is ontrukt, de armée van 8000 jonge mannen, in 323 corpsen of regimenten gesplitst, zooals de actieve, actueele, altijd accurate beschrijver der krijgsoperaties, officier Willemse, ons meldt, terwijl de goudglans der overwinning de schare straalt als op het aangezicht! En nu „de Generaal ging, verliest zij nog niet den moed. O, 't was singulier van dien christenzoon, eenige jaren geleden, die, toen zijn vader in den Heer was ontslapen, dit berichtte in een brief, niet met een rouw- maar met een goudrand voorzien. Maar is daarvoor bij ons zonen van het Verbond geen reden, nu God van den Hemel nog juist vóór ons teest lijdensrouw in overwinningsgoud heeft omgezet! Etn tiaan van weemoed, \an dank, maar ook van verrukking dringt zich op aan ons oog! Onze God legt zijne kinderen menigmaal in 't donker te bed, maar om ze te rustiger te doen inslapen en te vroolijker te doen ontwaken, „Vader van Oosterwijk Bruijn" ! ontzonk de banier aan de bevende, de stervende hand, ik stel mij voor, dat gij als Fliedner de Kroningsstad hebt begroet met dit woord ook op de lippen, dit woord althans ook in de ziel: overwinning, overwinning, Overwinning! En dat is het sein, het signaal, het signalement geweest en zal het zijn van allen, aangaande wie het in den hemel der heerlijkheid weerklinkt: „overwonnen door het bloed des Lams en door het woord hunner getuigenis en zij hebben hun leven niet lief gehad tot den dood toe"! Daarom vieren wij terugziende" feest en roepen wij uit: Victoria! Maar feestvieren is ook naar Boven zien. Die overwinning is niet des menschen, zij is Gods werk • die overwinning is gegeven. God van den hemel, Hij sloeg na de Revolutie Réveil en toen Zijn „ontwaakt! ontwaakt! ' weerklonk, rezen de jonge mannen op, stonden zij in het gelid en bonden zij den strijd aan met de geestdrift van kruisvaarders, die riepen; „God wil het! God wil het!" Daar begon de Geest des Heeren te waaien, de Heil-aanbrengende, Die onder Zijn breede vleugelen machtige trezoren en tallooze zegeningen verborg. Jongelingen begonnen naar het water des levens te vragen, zij hielden op hun kruikje langer te vullen slechts bij de buizen en de kranen der ongeloovige wetenschap en nu zij „onderweg" gedronken hadden, konden zij ook moedig, strijd- en slagvaardig het hoofd „omhoog" heffen. Daar begon de arbeid dei In- en Uitwendige zending, daar werd de werking van den zuurdeesem gezien, de kerstening van ons volk ving althans voor een deel aan en de godsvrucht mag als de palm der overwinning sieren JongHollands tuin. Ja, wij zien opwaarts en breken uit in den jubel: Victoria! Dat heeft God gedaan ! En dat heeft God gedaan aan ons. Feestvieren is vooral naar binnen zien. Wie zijn wij en wat is ons Verbond, dat de Heer ons tot hiertoe heeft gebracht? En toch: „Die ons de overwinning geeft," dat staat er: Zijn werk wordt onze eer. 't Is Zijne goedheid, die ons beschaamt. Immers daar staan wij op den bergtop, maar wat is er al veel op de helling gebeurd! De slang dei verzoeking is haar ook opgekropen, velen zijn er geweest, van wie de historie meldt; „de jongen „zullen moede worden en de jongelingen zullen gewisselijk vallen." Ik denk aan hen, die 'niet langer konden buigen voor den Koning, voor Wien zij eerst zeiden te knielen en Hem gaven het afscheidssaluut; aan hen, ^ wier leven in flagranten strijd kwam met het eenmaal gegeven en algemeen aangenomen parool,1 om „matig, godzalig en rechtvaardig te leven in deze tegenwoordige wereld"; aan hen, die het vaandel ontrouw werden, gingen deserteeren of meenden beter te doen een ander devies te plaatsen in een Bondsbamer. Ik denk aan hen, die de organisaties der menschen deden spotten met de ordinantiën Gods en alleen dachten aan „brood en spelen" en de vaan der revolutie gingen ontplooien, om ze te plaatsen op het gebouw der maatschappij, ik denk aan zoovele bastaard-kinderen van het Réveil, die gingen drossen zonder ransel, zonder zwaard, of 't geweer medenamen, maar om daarmede nu te vuren op het vroegere leger in... . Maar 7wij dan, die zeggen het vaandel getrouw gebleven te zijn, doorstroomt een overwinnings- gevoel als van ridders „zonder vrees of blaam" onze borst? Hebben wij reeds de groote overwinning behaald ? Niet de overwinning van de wereld, dat heeft de Koning gedaan, maar de overwinning aan de wereld., van ons zeiven aan de wereld, de ontrukking aan het eeuwig gevaar? Jonge man! hebt gij dat schoone oogenblik reeds doorleefd ? Ik wensch het u toe, want dan zijt gij eerst een gelukkig wezen dat feest kan vieren. Aan een van Gnekenlands veldoversten werd gevraagd; „welk was het gelukkigste oogenblik van uw leven?" En hij antwoordde: „het gelukkigste oogenblik van mijn leven was dat, toen ik aan mijne ouders mijne eerste overwinning berichten kon". Geve God u de genade, dat gij het allergelukkigste oogenblik van uw leven ziet aanbreken, omdat gij uw Koning berichten kunt; Victorie, de eerste, de groote overwinning behaald! Gode zij dank, die mij de overwinning geeft door onzen Heer Jezus Christus! Doch nu is dat dank-, dat feestlied ook een jubellied, en geen jubellied is zóó gegrond. Immers de bange vraag kan opstijgen uit het beklemd gemoed: maar zal ik niet onderliggen in den strijd en ten slotte bezwijken, Jeruzalem in 't gezicht? Ik doe een wedervraag, deze: weet gij dan niet, op welken berg gij zijt? Op den berg der Hemelvaart, en dddr vaart een koning op, die de overwinmngsstad ingaat, maar telkens opstaat van zijn troon, de trouwe Stefanussen in het aardsche strijdperk sterkt en hun tegenroept: „houdt moed!" Hebt gij geen oog en geen oor en geen hart voor dat alles, alles overweldigend slot: door onzen Heer Jezus Christus? Daarom jubelt in het eind een „Gloria in Excelsis!" uit! Het jubeljaar der ■\ rijlating komt, geen wonder dat de jubel-ouverture reeds hier uit duizenden en miljoenen harten weerklinkt! Maar kunt gij deze in het dompige en dampige dal van nevelen en tranen niet zingen, klimt op den hoogen berg der hemelvaart en laat de aarde met al haar schittering en bekoring, met al haar klatergoud en bedrog, maar ook met al hare donkere Kedrons en bange Gethsemané's, hare honderd nooden en haar duizend angsten en vreezen een wijle wegzinken aan uwe voeten! Dan, jongelingen! zijt gij sterk, want gij zijt met blijdschap omgord. Hebt het hart in den hemel en den hemel in het hart en vaart als konings-adelaren op! Laat het aan anderen zien, laat het nog vijftig jaar later op het Eeuwfeest des \ erbonds, als dan ten minste de Heer niet reeds is wedergekomen op de wolkenkoets, die Hem dragen zal laat het dan nog kunnen gezegd worden: „Op 21 Mei van het jaar onzes Heeren 1903 was daar „in de Amstelstede eene schaar van jongelingen, die konden jubelen, omdat zij niets van de aarde en „alles van den hemel verwachtten en de kracht hadden vernieuwd!" «Wat is deez' Aard met al haar leed, «Het zinkt gelijk een nevelkleed «Voor de oogen naar beneden. » Van hier gezien, scheen 't leed zoo groot, » Vin daar beschouwd, ligt al uw nood »In 't nietig stof vertreden!" Maar dan ook telkens strijdende den berg op! Uw Koning is ook niet zonder lijden en strijd, zonder bloed en tranen op den Olijfberg aangekomen ; „Uw voetspoor is niet weggesleten, al is Uw zoenbloed opgedroogd". Al moest gij zelf er het leven bij laten, geen nood, het leger overwint, overwint door Hem, Die de kroon heeft behaald. Een Spartaansch veldheer viel op het oogenblik, dat zijne krijgers zegepraalden, en den vinger doopende in zijn bloed, schreef hij op de rots: „Sparta heeft overwonnen". Deed dat een veldheer, hoe een mindere dan ■: Al moest ook de strijd U het leven kosten, doop uw vinger in uw hartebloed en schrijf op de Rots der eeuwen: „De Armee heeft overwonnen door Jezus Christus onzen Heer". Met dat lied dan den strijd weer in! Wereldberoemd is het slotkoor uit den Messias van Handel, juist om deze woorden in het lied; wat 2al het eenmaal zijn, als het volle koor invalt en den Messias, den Overwinnaar van dood en graf, van wereld en zonde, van duivel en hel tegenjubileert: „al dreigden hel en dood, een wereld mocht vergaan", ,,'t geloof kon niet bezwijken, zoolang het Kruis bleef staan?" O, leert er dan hier reeds het voorspel van, al was het van een blad met op muziek gezette tranen. En jubelt het straks in uw Bondslied uit, aangevoerd en aangevuurd door den grijzen musicus in ons midden, dien U ik aldus voorstel: „De meester op 't klavier, wiens „zetting" triomfeert, „De nestor componist, die straks ook dirigeert, „De eerwaarde Heinze, in 't rijk der klanken veteraan, „De kunstnaarshekl van 't schoon: „Eén Koning voert U aan!" Maar wat spreke ik van menschen, al zijn zij, grijs, altijd jong in en door de kunst? Tot den Koning zeiven klim ik op. Ziet, daar vaart de beste, de reinste, de schoonste jongeling op, die de aarde ooit heeft aanschouwd, de triumfeerende en jubileerende Koning, de goddelijke, de heerlijke, de geheel eenige jongeling, de jongeling die overwon en u tegenroept: jongelingen! voor u de beste, de schoonste,..... de dichtste plaats bij mij, en nu wordt alles één jubel daarbinnen en wij zinken in aanbidding neer. Ziet, daar 7vacht Hij en wenkt Hij en wuift Hij met de kroon DE JONGELING, DE KONING, DE HEER! O, bant allen twijfel en jubelt uit: „Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door Jezus Christus onzen Heer!" Verlost! Daar ligt Jeruzalem! „Of wie, wie is het, dien gij thans, „Gehuld in gouden morgenglans, „Ten hemel op ziet stijgen? „De Leidsman naar "t Beloofde Land, „Waar 't Ilemelsch Eden staat geplant, „En de aardsche stormen zwijgen! „De Veldheer trekt het binnen, maar „Gevolgd door U, de strijdrenschaar, „Die Hij heeft aangenomen. „En rust Hij van Zijn arbeid uit, „Onmogelijk, dat de pooit zich sluit. „Eer zij zijn ingekomen. „Tiet hoofd omhoog dan, trouwe schaar! „Met Jezus hebt gij in gevaar „Uw tranenbrood gebroken, „l\n vreest gij dan, dat Zijne trouw „Het troostrijk woord vergeten zou, „Tn 't scheidingsuur gesproken? „Neen, neen! gij zwoert geen Vorst uw eed, ,.Die na de zegepraal vergeet „Zijn trouwen te beloonen: „Uw Heiland, die daar Boven leeft, „Kroont, wie zijn strijd volstreden heeft „Met eeuwige eerekronen!" :) Halleluja! Victoria! Gloria in Excelsis, in Excelsis! AMEN. Het was een oogenblik van groote geestdrift, toen de grijze componist Heinze daarna op het podium kwam, om het door hem gecomponeerde Bondslied zelf te dirigeeren. 't Kon niet anders nog veel grooter dan gisteravond was de indruk, door dit mnrhtW ponist, üicnter) een woord van hartehjken dank toespreek voor al wat ze ons gaven. Ik zou een viertal kransen willen hebben om dit viertal broeders er mee te sieren. Maar schooner krans schenkt gij ze, jonge mannen, als ge naar uw vereenigingen meeneemt het plan om 't rijke Christelijke leven in zijn volle kracht daar te ontplooien. Inzonderheid dankt hij Ds. Van Noort, het middenpunt van dit grootsch en heerlijk feest. Hij is hier de prozaïst en de poëet, de volksredenaar, de organisator. . . Ontbiedt hem als ge eens een groot feest hebt te vieren, niemand beter dan hij! Dan krijgt ge een feest, dat op pooten staat. En wenscht ge een componist, een directeur, een organist, dan kunt ge u tot niemand beter wenden dan tot de H.H. Van Tetterode, \ an der Horst, De Vries. En voor een feestredenaar daarbij moet ge niemand anders hebben dan ds. Van Noort. {daverend applaus, hilariteit). P A U Z E. J- J- ^ an Oosterzee, naar A. Tholuck. C. F. van der Horst. dirigent dkr feestcantate. Ontzaglijk was dan ook de toejuiching, toen de componist en dichter op het podium verschenen. Dr. I)e Visser sprak ze ongeveer als 't volst toe: Tl ^ ik spreek zeker namens u allen, als ik dit viertal (organist, dirigent, com- 7 — tD lied gewekt, nu Heinze zelf zoo meesterlijk zijn troepen aanvoerde. En niet minder geestdrift wekte de zoo gepaste dankbetuiging van Ds. Van Noort. \\ as dit moment reeds grootsch, van de uitvoering der feestcantate zeggen we niets. Dat is niet mogelijk. Er zijn ook dingen te grootsch om ze te beschrijven. Zoo was het hier. Vooral maakte het slot indruk, toen allen, spontaan, opstonden, en de laatste regels (wijze van Ps. 118) medezongen. De dirigent bemerkte het, wendde zich, al dirigeerende, langzaam om, en nu zongen de duizenden onder zijn vasten en breeden zwaai het: Wij loven u met duizend samen En juichen slechts; Hallelujah! Spreek gij 1111 zelf uw God'lijk Amen Op 't Soli Deo Gloria! Daar de Rotterdammers moesten vertrekken, werd nu eerst „Nun Danket alle Gott" ten gehoore gebracht, voor orgel en harmonieorkest, onder leiding van den heer H. Snel. De gedachte overweldigde zeker wel velen als ons, bij 't hooien dezer machtige muziek, hoe goed God is, dat Hij ons zulke jubeltonen gaf, en zóó de muziek Hem ter eere deed dienstbaar zijn. Dan wordt de gedachte gewekt, hoe 't ons eens zal zijn, als het groote koor God looft. Ds. Van Noort betuigt den heer Snel den dank des Verbonds voor de wijze, waarop hij bij de uitvoering en voorbereiding van de diverse muzieknummers, de harmonie en den goeden toon had bewaard. (.Daverend applaus). Ook de heer Van Gelderen, voorzitter der zangvereeniging O o O „Heinze", werd bedankt en vele anderen die tot den zang hadden medegewerkt. — Voorts de brs. Sillem, Willemse, Marmelstf.in, Van Bommel, de Perscommissie, de Bazaarcommissie, de Commissie voor Logies, 't Eerecomité en de heer Gerretson. Ds. J. H. Feringa, de tweede Feestredenaar, zegt bijkans den moed niet te hebben, nu nog te gaan spreken. Maar er is tweeërlei, dat hem tot spreken dringt. Vooreerst het gedenkwaardig feit van het vijftigjarig feest van heden. Dan ten tweede, omdat hij terugdenkt aan den kring der mannen, die straks reeds in de cantate is gedacht. Het woord, waarmee sprekers vader stierf; „Zeg aan de vrienden, dat ze één blijven", wil ds. F. hier overnemen, en voorts herinneren aan de woorden van i Cor. 16 : 14: „Dat al uwe dingen in de liefde geschieden." Dat zegt ons in de eerste plaats: Liefde — geen lievigheid. Geen veelheid van zinledige lieve termen. Geen nagemaakte gemoedelijkheden. Geen zwevende vroomheden zonder bestudeering van beginselen. Geen verflauwing van grenzen in beginsellooze verdraagzaamheid. Geen verzwijgen van den Christus om zóó de wereld voor Hem te winnen. Geen der wereld gelijkvormig worden door te groote tegemoetkomendheid uit gelijke oorzaak, waarvoor het gevaar zoo groot is, en de goede bedoeling zelve als verleidster zou kunnen optreden. In de tweede plaats; Liefde — daarom strijd tegen haar onreine karikatuur. De onzedelijkheid heet, maar is niet liefde. Zij is haar karikatuur; de nabootsing van God door den duivel, den vader der leugenen en den menschenmoorder van den beginne. Zij bedreigt iederen leeftijd, maar bij voorkeur den jongelingsleeftijd en is zoo vreeselijk in haar schuld, schande en schade in tijd en eeuwigheid. Haar wezen is zelfzucht. Terecht zong eens Ten Kate: „Zij kent, zij zoekt, zij mint niets dan zich zeiven." En de ware liefde is juist het omgekeerde. „Zij zoekt zich zelve niet", zegt Paulus in onzen brief. „In de liefde handelen", roept dus op ten heiligen oorlog tegen dezen gruwel. Dit woord eischt ten derde: Liefde — in haar volle rijke bet eekenis. „God is liefde". Goddelijk van oorsprong en karakter is dus de ware liefde. De liefde des Heiligen Geestes is de kracht. De liefde in Golgotha's Kruis is de drang. Liefde jegens God de hoogste openbaring. Liefde jegens den mensch daarvan het uitvloeisel. Alles („Al Uwe dingen") moet hiervan doortrokken zijn. Het is dus: Liefde — namelijk liefderijkheid. Liefderijkheid: Liefde - rijkheid. En dit op allerlei terrein. Voorbereidend voor later getuigenis en arbeid en strijd en gemeenschapsoefening. Zich oefenend in Schriftkennis en in geestelijke levensuiting. Zich ook — hoewel bedachtzaam — in allerlei optreden naar buiten practisch reeds oefenend, en door beweging ten deze de levenswarmte onderhoudend. Als eigen arbeidsveld in het bizonder in de wereld der jongelingen arbeidend; zoowel evangeliseerend en getuigend als ten goede lokkend of wijkplaats biedend of reddend in 's Heeren kracht bij bestrijding of verleiding. En onderling broederschap oefenend: Onderling winnend, wapenend en troostend. Beantwoordend aan het Paaschkoor in Goethe's Faust: H. Snel. „Christ ist erstanden Aus der Verwesung Schooss: — Reisset von Banden Freudig Kuch los! Thatig Ihn preisenden, Liebe beweisenden, Brüderlich speisenden, Predigend reisenden, Wonne verheissenden, Euch ist der Meister nah Euch ist er da!" Nu restte nog een schoon muzieknummer, het welbekende „Hollands Glorie" van R. Hol, door Mannenkoor der Amsterdamsche Zangvereenigingen en Bondsafdeelingen. De laatste Feestredenaar, ds. F. Groote, sprak daarna nog een kort slotwoord. Hij zeide het volgende: ') (iij kent allen de geschiedenis van Samuël, den voortreffelijke; de ongunstige omstandigheden waaronder hij vaak moest optreden en de moeite, die hij te doorworstelen had. Vooral hoogst pijnlijk was voor hem de taak, den last te volvoeren dien zijn God hem gaf, toen Saul verworpen, een nieuwe beheerscher des volks zou gekozen worden. Maar van die geschiedenis spreken we nu niet, alleenlijk zij het volgende herinnerd: Samuël komt te Bethlehem ten huize van Isaï. Hij laat diens zonen voorkomen en het eerst verschijnt de oudste, Eliab geheeten. Een kloek man, eene koninklijke figuur, een van wien ieder zeide, dat, uiterlijk, deze mensch alleen had, wat een Koning sieren kon, van wien men toch ook houding verwacht. Maar Eliab is de bedoelde niet; het gaat bij God anders dan bij de menschen. Deze zien aan wat voor oogen is; hen trekt het uiterlijk, zonder er altijd op te letten of dat uiterlijk openbaring is van het innerlijke. Maar God doet anders. Hij ziet het hart aan. En Eliaü's hart was blijkbaar geen koninklijk hart. Zoo gaan al de zeven zonen langs Samuël. En als niemand meer verschijnt, dan zegt Samuël; Zijn dat al de Jongelingen? Aan die vraag dacht ik, toen ik overlegde wat ik heden avond zeggen zou. Nu zal ik niet veranderen deze vraag en zeggen: Zijn deze allen die hier zijn jongelingen ? Neen, gelukkig niet. Ik zie ouderen en ouders, ook mannen, wien de jongelingsleeftijd langer of korter voorbijging, edoch die heel wat ondervonden hebben, sedert zij jongelingen waren. Ouder geworden in leeftijd, doch ook in kennis, wijsheid en ervaring. Zullen er hier ook niet zijn, wier namen vroeger bekend waren in den kring van het Jongelingsverbond? O, ik hoop dat zij dezen avond nog eens zullen gevoeld hebben levendig in zich het oude vuur der geestdrift, waarmee zij eens bezield waren; de oude liefde, die tot machtige dingen in staat stelde, en dat hun nog eens, maar niet tot beschaming, de vraag voor den geest kome: hoe hebben wij beantwoord aan wat men van ons, als leden eener Jongelings-Vereeniging, verwachtte. Dus niet de vraag: zijn deze allen jongelingen, al moeten de ouderen zich een heeten met de jongeren in den strijd tegen de zonde, die' ons altijd omringt en traag maakt, tegen het ongeloof, dat onder welken vorm ook optredend, gevaarlijk is en gevaarlijk blijft; tegen iedere beweging, die niet uit God is. In deze dingen maakt leeftijd noch rang verschil, hierin zijn allen één. Nog eens, niet de vraag; zijn deze allen jongelingen? Want we zeggen: neen, deze zijn, allen die zich hier bevinden, menschen van verschillende jaren, maar wel; zijn dit de jongelingen allen? Zie, ik noem u Christelijke jongelingen; want van hen die tot eene Christelijke Jongelings-Vereeniging behooren mag verwacht worden, dat zij prijsstellen op dien naam en zeker die levensrichting hebben, die naar Christus uitgaat. Van hen is te verwachten, dat zij Hem zoeken. Hem wenschen te bezitten en het liefst Zijn eigendom zijn. Immers men gaat van Christus af of naar Hem toe, en een Christelijk jongeling kan niet anders dan tot Christus heengaan. Doch allen die dit wenschen, zijn hier niet. Hoe zou dit komen? Daar staat nog eene groote schare buiten de vereenigingen. Het bevalt hun daar niet, of eene vereeniging trekt hen niet genoeg. Misschien is hun het werk van menige vereeniging te eenzijdig, althans niet veelzijdig genoeg. En al is het jammer, maar het feit is toch zoo, velen onzer belangstellende jongelieden komen niet. Men mag daarom niet met sommigen hen goddeloos of onverschillig heeten. Want dat zijn ze niet; maar immers den een trekt dit, genen iets anders. En iemand, die de vergaderingen van deze dagen, de samenkomsten der jongelingen had bijgewoond, werd gevraagd: Zijn dit de jongelingen allen — dan zoudt ge hebben kunnen zeggen — neen niet alzoo, er zijn er hier meer niet dan wel. *) In extenso: De rede werd in verkorten vorm uitgesproken. Nu zal het dezer dagen wel gezegd zijn, en men zegt het trouwens in schier iederen kring tegenwoordig, dat men zich vereenigen moet. Wat al vereenigingen, zelfs kinderen beginnen er mee, en, merkwaardig, velen der ouderen houden er mee op. Zóó is de cirkelgang in deze wereld. Maar zich vereenigen is de leuze en het zal niet lang meer duren of er moet eene vereeniging komen, die allen omvat, die niet tot eene vereeniging behooren. In vereeniging ligt kracht, maar men moet die kracht niet overschatten. Niet in vereeniging, maar heel alleen heeft Jkzus de wereld overwonnen; niet te zamen, maar ieder der jongeren afzonderlijk won een deel der wereld. En zoo mag nooit eene vereeniging den individu dooddrukken. Deze is er niet voor de eerste doch de eerste is er om den laatste. Marx de socialist zeide terecht: Vereenigt U, en ik zeg U: Christelijke jongelieden vereenigt U. Waartegen en tegen wie? Tegen alles wat onedel, onrein, zondig is; tegen alle machten, die, hoe ook heetend, toch uit den afgrond zijn, machten wier etiket beter is dan heur invloed; en vraagt ge tegen wie? tegen allen, die den naam van den Heer lasteren in woord en daad. Neen, ik maak mij geen voorstelling van een Christelijke Jongelingsvereeniging, die alle gelijkgezinden omvatten zou, laat staan dat zij in heur kring ook zou opnemen die daarbuiten staan. Soms vroeg ik mij wel af: zal het getal leden niet eer minder dan meerder worden. Want de groote invloed op onze jongelieden uitgeoefend, gaat niet uit van onzen kant, maar van de zijde die tegen ons is. En dan denk ik; als er weer eens een feest komt van dezen Bond en iemand met Samuel vraagt: Zijn dit de jongelingen allen ? zal men dan moeten zeggen: er zijn er nog minder dan te voren! Maar ik hoop dat het anders wezen zal dan ik soms denk lettend op wat er om ons heen geschiedt. Maar als het goed is, dan moeten de kringen der jongelieden, die tot Christus heen willen, zich uitbreiden. Laten ze maar wat ruim wezen in het opnemen van leden; men spreide het net wijd uit, opdat er velen gevangen worden. Er is gesproken u, feestvierenden bond, vergelijkend bij een boom, van een boom, die zijn takken wijd, zeer wijd uitspreidt. Ik houd dat beeld vast; want het is een goed beeld, al is het niet nieuw, maar ik roep u toe: de takken moeten nog veel machtiger en krachtiger worden en veel meer zich verspreiden, breeder van onder, breeder van boven; de boom moet nog groeien. Maar die alleen op de takken let, dié doet verkeerd. Het oog moet gericht zijn mede op de wortelen. Die moeten altijd meer in de diepte, gij begrijpt wat ik meen. Er moet een innig leven met den Heer geleid worden en het gebed moet de kracht zijn waardoor de vereenigingen bloeien. En al is het getal dergenen die tot u behooren ook klein tegenover hen, die niet de uwen zijn, en al zou iemand spottend vragen: Zijn dit de jongelingen allen ? (iij zoudt dan kunnen antwoorden; Ja, dat zijn ze, maar ze zijn krachtig; niet velen in getal, zooals zij velen zijn die niet tot hen behooren, maar energiek en vol goed vertrouwen. Ik mag niet veel meer spreken, want de avond is reeds lang gekomen, ons program is zoo rijk en zelfs onze Nederlandsche ooren, die niet spoedig des hoorens moede worden, kunnen toch ook wel te veel krijgen, althans genoeg — en velen (Jwer verlangen naar buiten. Maar dit zal ik nog zeggen; eerstens, o! jongelieden, sluit U aan! Het is-zoo goed, zoo noodig. Het is zoo kostelijk, als de een den ander op den weg helpen kan en helpen zal. Vereenigt u toch, maar vergeet nooit, dat uw kracht zitten moet in uw innige overtuiging en het innerlijk leven. Want de groote strijd tegen zonde en wat dies meer zij, hebt gij te strijden niet als Vereeniging, maar als individu. Doch door uwe Vereeniging kunt gij kracht ontvangen en steun. Van haar keert ge terug, van haar gaat gij uit met nieuwe kracht en nieuwen moed. En wat vraagt men naar getallen en naar macht? Eliab was groot en machtig, koninklijk van gestalte en David was klein. Maar de laatste heeft Goliath verslagen, en zijn naam dient nog èn door Israëls zonen èn door ons met eere genoemd. Van Eliab hooren we niets meer, behalve het feit, dat hij met zijne andere broeders ten strijde optoog tegen de Eilistijnen. Nu, dit was zijn plicht en misschien ook wel een gedwongen iets. Maar dit deden ook duizenden van Joden met hem. Doch ook staat er, dat hij David berispte, omdat hij, zijns inziens, overmoedig was, toen hij Goliath wilde bekampen. Gij zegt, dit was broederlijke zorg; en als het die geweest is, laat ons dan den man prijzen, die Kaïn's woord tot zijn woord niet maakte. Maar 't kan evenzeer geweest zijn eene zekere jaloerschheid, omdat niet hij den kamp kon wagen tegen den reus, met de hoop op goede overwinning. Nu zou ik niet gaarne de bewering willen uitspreken, dat de leden van dezen Bond den Booze overwonnen hebben, die machtiger is dan Goliath. Maar dit mag ik zeggen: om tot overwinning te komen is voor u de voorwaarde veel gunstiger dan voor de anderen, want u wordt telkens gesproken van, de wapenrusting, waarvan Paulus later zoo heerlijke dingen gezegd heeft en die hij zoo schoon heeft voorgesteld. En als nu anderen eens jaloeisch op hen neei zien, die de kracht der overwinning kennen door de gemeenschap met den Heer, welnu, vergeten ze dan niet, dat het beter is benijd dan beklaagd te worden. Maar nog eenmaal Eliab: zijne dochter huwde met Rehabeam, den man, van wien niet veel goeds gezegd kan worden, Zoo zakte hoe langs zoo meer deze famielje op verkeerde wegen, maar de jongste zoon van Isaï werd koning van Juda. Welnu, de taak, die het Jongelingsverbond zijnen leden oplegt, voert hen naar Boven, de waereld trekt naar omlaag. Zijn dit nu de jongelingen allen, die zich naar Boven trekken laten? Mijn tijd is om. En dit is goed, want er is zooveel te zeggen, al werd er veel gezegd. Maar wie vermaant of opwekt, diens woord is als de sneeuwbal, die klein zijnde, begint te rollen en grooter en grooter wordt, tot dat niets meer zijn vaart stuit. En we moeten weg, al kost het scheiden van deze plaats moeite. Maar niet zonder dat ook ik u nog eens gezegd heb: O Jongelingen, houdt stand; staat in de waarheid, in de vrijheid, in het geloof, in de liefde — staat bij Christus. Gij, ouderen, wekt uwe zonen op, opdat ze komen in den kring, waar vriendschap gepleegd wordt, beoefend wordt alles wat goed is, lieflijk en welluidt. Machtiger en krachtiger moet de stroom worden, die welhaast over ons land eene diepe bedding grave; vereenigingen, zij moeten komen van gelijkgezinden, ook van jongelieden, die de hope der toekomst zijn. Sluit u aaneen. Laat men met trots kunnen zeggen, op u ziende: dit zijn de jongelingen allen, en den nadruk leggen op dat Jongelingen. Zoo zij er dan frisch, heerlijk leven, leven dat eene profetie zijn wil van een schoon leven, als gij ouder zult geworden zijn. God zegene u. Na het zingen van het „Wilhelmus", en nog eenige huldebetuigingen, en na dankzegging door I)s. Groote scheidden de aanwezigen, met de aangenaamste herinneringen aan dit grootsche feest, vooral ook met dank aan God in het hart voor al wat Hij ons schonk. Voor den jubel en de blijdschap, voor de zegeningen der \ijftig jaren. Voor zijn goedertierenheid, die geweldig was over ons. Zoo was de lofpsalm, waarmee we eindigden (Ps. 103: n). J. C. DE MOOR. J. GROENEVVEGEN Hzn. SYMBOLISCHE VOORSTELLING VAN HET BONDSBUREEL. FEESTCANTATE Ol' HET . . ^°ORV' \">s. )• y 1' ^hk- h V 7>7"/ ,. GOUDEN JUBILEUM VAN HET NEDERLANDSCH JONGELINGSVERBOND, DOOR L. ADR. VAN TETTERODE. (Op. 39-) Woorden van Ds. J. J. VAN NOORT. GROOT KOOH FEEST-C ANTATE OP HET Gouden Jubileüm VAN HET NEDERLANDSCH JONGELINGS VERBOND. Plechtig, Joch niet te, ktnqzaui rndieht van J. J. VAN NOORT. L. Aor. VAN TETTERODE Op: 89. SOPR, ALT. TENOR. BAS. ORGEL. | met Pedaal. I I SOPR. ALT. PENOR. BAS. j / j f/-1' r r J i 1 f i 'i 11 r' jp »- J | r p J J LJ. J11 i 1 r L 1 Voor-ge - slach-ten, na - ge - slachten Stem - men saam: „Gij, God der krachten, Hebt U u, | . , ^-—=== . -; , k, y j-},J J11 p J j}J. J r r ir r^=^+J-JLl^n'pT7 Voor-ge - slachten, na - ge - slachten Stem - men saam: „Gij, God der krachten, Hebt U rUi* --I-4. —..iJ J- hft \ |r * = i ~ ~ ^ i; Mi ajit ■ (I 'v" r ? - I fn^i^^=zzz=g=z=fpi%f^ ^ ritewto a tempo. f . | p7 j, [ p |« | P ^|? |> ^ | p | | | | | sterk en trouw be - toond, Gij, God der krachten, hebt U sterk en trouw be-toond."' É( riivnuto u tempo. r .1 -1 -f ^ | i i ■ i» M i Mi il w F ;1 3 j. j : * J J—i--ol ó —X— | i i- U (—- L..J0 ^ sterk en trouw be-toond, Gij, God der krachten, hebt U sterk en trouw be-toond!" A i > it' fwto n fein/)o. ^HHr^-iTT-rTTTTTJU,Tl i' ,■ IJ ir _ ' 1 ' r 1 l 1 11 i —- sterk en trouw be - toond, Gij, God der krachten, hebt U sterk en trouw be-toond.'" m Ai ritemito a tempo. sterk en trouw be-toond, Gij, God der krachten, hebt U sterk en trouw be-toond'" ifcfiO"1 . | 'i 11 \i Jj i.rüiia iLv r' j rf 11 o —in rrlr n D TENOR SOLO Rustig, doch niet tv Umyzaavi SOPR. ALT. TENOR. BAS. Ë "ÊËSïeme MANNENKOOR. KLEIN KOOK. SOPR. ALT. TENOR. BAS. Rustig m lieflijk VROUWENKOOR. Liefelijk. iets terughoudend G EMEAGD KOOR. ( jjh jïe{ Yerhondslied Moderato Maestoso. van G. A. Heinze.) 50PR. ALT TEN. BAS SOPR. ALT TEN. BAS 0^ Hem ± 30 \'T^n^~ - 1— , "1 _ fg—t—3 —n -$- ^ c) ^p"" ** P" ' — -«.—~ t U lo - ven Neer - lands jong - lings - scha - - ren, "gr^FsJ J '! 'gt~' ■' T g . g 35—_ gJ g* ^ _s> ez ƒ ^ ^ ^ . ^ J y —o o - 4- —-P--?-—o— 1-——K J T — \ p— |g- : Q — ^ ~ _ O God, die in den He - mei woont, Dat :v^Tij7 9 I -—« £2 — ^ ^— i> 1/ ëEE^EEE3=Ez=E=s—f» P t ^ =g p - 1,1 ' F ~~ r | j ^ f r | »^ee£eei[e^=\ Gij 't Ver - bond na vijf - tig ja - ren Met fj J | | .J J | j j^F^=^=ËEE^E^Ej f S g—^—3 ^ ^ „ :<© — g> ^~— gfc-y—g_g_ P t -f T -=z^=I.===IS===^= > ^ p —sj==P=—see ^ =g= g> fj) p p i a~ i^ ii ^ —h-f—p-+^=q ? '—. ^ ^ <=> ^ • i ° 3Ï1_ __ Je —tri—z— 't goud van U - we trouw be - kroont. Wij lo - ven U $ ^. c| J i i r~fr~ ---F^~~d~Ho=q 3 3= 3 jH—* d -~^H^E=ee^==E: t.,'" " " " ~ & J ^ -J- ' -a ja. ^ ^ 1 * 1-H, i •. >; — — r, _ g» inet dui - zend - sa - men, En jui - chen / ~\> 1 j -r—ï | ^ i | . li ! g^=p-zP:=Ed=^==^^N==S=^=^s=^:-== O —1 j- | • | 8 1 ^^^=[=^=-(-^=p=3 V~ ' " " " slechts: „Hal le - lu jah!" Spreek Gij nu Jjy • •: [ | - ^ ~~ | ' -r——d—j fi^b a — ® <=> — —© ' Z=3M==^=f=-£E^= » T ^ :L r::~^_.^:'-- -|- * | ' [ zelf Uw God' - lijk A - - men Op 't „So - li -I ^=p=^====f=4==^q \■ ' ra "—"— *— _ ^ tr "r2 si— — =:

0 a - iy i P ^ —P ® 5 ® p—fg S^^EEEEIZ^ÏÏÏEZIJL- r ===:g::===:^:=^^=^ r J p ietsteru9h- ^ ^l' -J [ *> ' }. --"-f" ^_| - j t. • +- , — Ite - o Glo ri - a!" A breed. <■■ 0 b j —-1—- i| ^ —| ^ ^ g» 1 rr d ——f-f as <=> — g g ■•-•-'■ ^ ^ r, k 9 ~ r ® o <&—