V Mt+' SsSSt' fef *•& z fl 4 i & - r. i-, "5 'Ï'-Jhkïï m *3s' . ♦•. •-:• £ • * * v;- ^ • : - Vv *s»Ö5 &**w- 4 '¥-•.»«% 5?i Kfev**5 *JB- «?3fr f '«,« •$&'&?£■$ EM" pfftsggKsrr^;'-'?4^:."' • f • -- - - ifi '•'<«■■> ~' .* i' *^&ü+-iïSjS* *»? &X ; I *1 * ivL^iS; r, »■• % ,- ft • f2 « >r<. * /rf« «twlfiRl." "••' '■ «• *■..,'•'■V\> fir+-W*. «•- «*» *» */*+ L'»' *, ' ' *Sf* "x" 4J; <■-. ,;t,&$ Cf», *L - JeKhXA. '« '••■ 1-it-S.' k$- • ••'■ '# i$®?8 &' .^«-'3». gsMus)* È$SBm ïiwjiMlfii;.'^ S&Z-t'Zl&ï 'T c ■ Vi * .-Fift/v*** .12*, ■**"•- ter ~ m, VAN EEMS TOT SCHELDE EEN HOFJE TE HAARLEM. Naar eene teekening van W. O. J. Nieuwenkamp. Van Eems tot Schelde. WANDELINGEN DOOR OUD EN NIEUW NEDERLAND. MET KAARTJES, GEKLEURDE EN ONGEKLEURDE PLATEN EN GRAVURES. DOOR DE. H. BLO K. I. HOLLAND LANGS DE DUINEN AMSTERDAM, VAN HOLKEMA & WARENDORF. Zoet Holland, lieflijk Holland, Mijn Holland, weet gij wat? Ik heb u heel mijn leven Steeds even lief gehad. Uw bosschen en uw duinen, Uw weiden en uw tuinen, Zoo menig1 aardig dorpje, Zoo menig nette stad. Beets. « Grauw is uw hemel en stormig uw strand, Naakt zijn uw duinen en effen uw velden, U schiep natuur met een stiefmoeders hand, Toch heb ik innig u lief, o mijn land! Al wat gij zijt is der vaderen werk; Uit een moeras wrocht de vlijt van die helden, Beide de zee en den dwing'land te sterk, Vrijheid een tempel en Godsvrucht een kerk. Blijf, wat gij waart, toen gij blonkt als een bloem; Zorg, dat Europa den zetel der orde, Dat de verdrukte zijn wijkplaats u noem', Land mijner Vaad'ren, mijn lust en mijn roem! Potgieter. IfULEIDirUG EEN KUKJE IN DE GEOLOGISCHE EN ETHNOCRAPHISCHE GESCHIEDENIS VAM HOULAIXJD VWtAêNïï!™ an oost^ust ^er woeüge Noordzee, waar de fijne zanden van het Alllm^SftsLvl strand zich opwervelen tot speelsche heuvels, die mmmm Wonderlijk met onzekere, veranderlijke vormen een voortdummJljJlmm rende afwisseling vertoonen, maar te zamen gedurende eeuwen vrijwel als een aaneengesloten rij zich langs een effen gewest met de schoonste weilanden en vruchtbaarste landouwen uitstrekken, ligt het oude, wijd vermaarde Holland. Met de zee, het staatkundig neutrale gebied bij uitnemendheid, in het westen; met de monden van een groote rivier, welke een waterweg vormt naar het hart van Europa, in het zuiden; met een breeden inham der zee in het noorden en gedeeltelijk in het oosten; met tal van wateren, die als natuurlijke wegen in het land doordringen; met een welvarend achterland tot natuurlijken steun: in die omstandigheden moest dat Holland wel een land worden, waar zelfs een kleine groep van energieke en levenskrachtige bewoners zich niet alleen tot rijkdom, maar tevens tot macht en aanzien kon verheffen op het tooneel der Europeesche volken. Bij onze wandelingen door het land „van de Schelde tot de Eems" willen wij met dat gedeelte aanvangen. Wij willen Holland doorkruisen, zijn landschap met schoone natuureffecten gadeslaan, de steden en dorpen bezoeken, en het oog vestigen op de bewoners, op hetgeen zij waren en zijn, op hetgeen zij wrochten en nog tot stand brengen, op hun handel en wandel, op hun kunst en op de historische herinneringen, aan land en steden verbonden. Om dien tocht met meer succes te kunnen volbrengen, vangen wij aan met 1* een geologischen en ethnographisch-historischen rondblik over het geheele gewest, dat tegenwoordig wordt ingenomen door de provinciën Noord- en Zuid-Holland. * # * A\ ij verplaatsen ons met de gedachten in een geologisch tijdperk der aardgeschiedenis, dat het tegenwoordige voorafgaat, het zoogenaamde diluvium »). In het landschap, dat de geographie, in navolging der staatkunde, Koord- en Zuid-Holland noemt, golfde de bare zee boven een ondiepen kustzoom, welks bodem met zacht glooiende hellingen oprees naar het oosten, om ongeveer in de reeks der Utrechtsch-Gooische heuvels boven het water uit te komen en een vast strand te vormen. Woest bruisen de golven, onregelmatig door elkander woelend, nu overstortend, en hier en daar als in stroomen en maalstroomen zich verliezend. Alles draagt duidelijk de sporen, dat de zee hier over een breeden zoom in een streek van banken en platen overgaat, door diepere geulen gescheiden, zoodat de regelmatige golfbeweging zich in een onregelmatige strandbranding oplost, of hier en daar zelfs in locale zeestroomen verandert. Ginds, naar het zuiden, op den uithoek der Utrochtsclie heuvels, ongeveer waar zich tegenwoordig de Heimenberg met steile helling uit de Rijnvlakte verheft, bruist een geweldige stroom naar het westen. Over een breedte van ruim twee uren, van den Heimenberg tot bij Nijmegen, is het één breede watermassa, waaruit bij Wichen in het Rijk-van-Nijmcgen zich eenige lage heuvels als een vlak eiland verheffen, doch welke eveneens omspoeld worden door een breede rivier, die zich ongeveer ten zuiden van Druten met den eerstgenoemden stroom verbindt. Het zijn de Rijn en de Maas, die zich hier vereenigen tot een gemeenschappelijke uitmonding, nu zij de zee naderen. Doch het zijn niet de Rijn en de Maas van onzen tijd. Zooals de phantasie in den grijzen voortijd de aarde bevolkte met reuzengestalten, leert de wetenschap ons in werkelijkheid, dat er reuzen-rivieren moeten bestaan hebben. Het was in het eind van den zoogenaamden ijstijd, die tot den diluvialen tijd 1) J>e geologen oi aardkundigen hebben de geschiedenis onzer aardkorst ingedeeld in tien tijdperken, welke men formaties noemt. De jongste dier formaties heet quartaire formatie, en deze is weder verdeeld in een oudere afdeeling of diluvium en een jongere of alluvium. De diluviale tijd is dus de tijd, welke in geologisch opzicht den tegenwoordigen of alluvialen tijd voorafging, en de aardlagen, in dien diluvialen tijd gevormd, noemt men ook diluvium. De grondlagen, in alluvialen tijd gevormd, heeten alluvium. De laagvenen in Holland behooren hiertoe o. a. De diluviale tijd kenmerkt zich door een uitbreiding van gletscherijs over een groot gedeelte van Europa, ook in Nederland ten noorden van den Rijn. Het afsmelten van die gletschers, in het eind van den diluvialen tijd, deed reusachtige rivieren ontstaan. H O L.LA N D oinstre cks 1530. TIistopisch Geologisch overzicM. —: r ! Lacujoeen . -1 l i Zend en qritidqronden. Geest qmnaeti langt de duinei : i Duinen . i ZeeJclet'en rioierklei Lith-tieb?BrfiaJcrnaiekArnJit. gebracht wordt, toen de gletschers van de Alpen zich hadden uitgebreid tot over het zuidelijk gedeelte der Vogezen en over het zuidelijke Schwarzwald. Van de Skandinavische gebergten drongen zelfs de gletschers over de met zware ijsvloeren bedekte wateren der Oostzee voort naar Noord-Duitschland en in Nederland kwamen deze ongeveer tot den Rijn. Die uitgebreide en zware velden van landijs leverden door het afsmelten onnoemelijke hoeveelheden smeltwater, waardoor de rivieren zulk een reusachtige uitbreiding verkregen en over geheele vlakten van zuidelijk Nederland heen stroomden. Zij voerden in hun krachtigste periode stuwend en dragend het grint en zand aan, dat de oppervlakte van Noord-Brabant in zware lagen overdekt. De Ijstijd. Langzamerhand verminderde het landijs; door de sterkere afsmelting trok het zich terug. Toen werd de stroom zwakker, en de hoogere gedeelten van Noordlïrabant en Gelderland kwamen droog te liggen, als zand- en grintplaten uit de wateren opduikend. Maar de Rijn en de Maas bleven toch nog lang hun reuzenafmetingen behouden door den rijkdom van watertoevoer in het brongebied. Het land van den Veluwezoom in Gelderland tot Brabants zandgronden vormde één breede riviergeul, waardoor de wateren van beide stroomen vereenigd met kracht zeewaarts gestuwd werden. Zoo zien wij in den ondiepen zeerand, dien wij in onze gedachten gadeslaan, de wateren van den vereenigden Rijn en Maas zelfs ver voortdringen in zee, door hun stroom vermogen de richting behoudend, totdat de beweging langzaam uitgeput raakt. Bij groote rivieren, als de Amazonenstroom, de Kongo en andere, kan men nog heden ten dage hetzelfde zien: zij eindigen niet aan den mond, maar loopen ver in zee voort. Het fijne zand voeren genoemde wateren nog tot betrekkelijk verre afstanden in zee mede, 0111 het eindelijk daar te laten liggen, waar de beweging te zeer is uitgeput, zoodat de stroom het zand niet meer kan dragen. Zien wij daarginds in gedachten van verre die lijn, ongeveer in noordelijke richting loopend, waar de zee schuimt en brandt, terwijl binnen die zilveren lijst de golven in een zachter vloeiend spiegelvlak verloopen? Met de kennis, die wij straks opdeden, gewapend, weten wij, dat zich daar een rij van zandbanken uitstrekt, waarop de golven breken en overvloeien. Ons vèr ziend oog ontdekt een geheele rij thans nog ondergedoken banken, met een zacht geholden boog naar het noorden loopend en daarna naar het oosten zich ombuigend, als ware het, 0111 een licht gekromde reuzen-S in zee te teekenen. En als wij van meer nabij zien, bemerken wij, dat het de getijden-stroomingen zijn, de stroomingen, door eb en vloed in de ondiepe zee voortgebracht, die, terwijl zij zich afwisselend hoofdzakelijk in noordelijke en zuidelijke richting bewegen, het fijne zand, dat de diluviale rivieren tot hier aanvoeren, langs regelmatige lijnen in zee ophoopen tot een onderzeeschon zand wal, tot een z. g. schoorwal, die een ondieper binnenzee van het overige der wateren geheel of gedeeltelijk afscheidt. Nog ligt die rij zandbanken verborgen onder de oppervlakte der zee en is hun aanwezigheid alleen op te merken door hun invloed op de voortplanting der golven. Doch wij zien reeds, dat zij de kustzee gedeeltelijk afsluiten van de volle zee. En voortdurend voeren de snelstroomende rivieren nog nieuwe schatting van fijn zand naar de zee, om die aan de getijden-stroomen over te leveren, welke dit regelmatig voegen bij het vorige. Zoo zien wij de rij zandbanken steeds ondieper worden en eindelijk na eeuwen den waterspiegel der zee naderen. In die periode ligt de geheele afscheiding van de kustzee. De vorming van een lagune wordt bijna voltooid, en als de zeespiegel slechts een weinig gedaald is, vormt een rij van zandplaten, die bij ebbe droog liggen, een borstwering in zee, die de golven belet, de kust te naderen. Achter die zandbanken, tusschen deze en de oude vaste kust, zien wij nu een ander proces afspelen. Terwijl de rivieren in den loop der eeuwen verzwakken door het afnemen van het smeltwater der ingekrompen gletschers, wordt het zandvervoer minder. De stroomsnelheid wordt langzamerhand te zwak, 0111 het zand te dragen, en alleen het fijnere, lichtere slib wordt medegevoerd in het troebele water. De rivieren storten zich thans gedeeltelijk uit in de volle zee door de enkele openingen in den strandwal, gedeeltelijk verspreiden zij hun water aan den mond in de kustlagune. Wij zien daar de stroomen loopen, heen en weer slingerend, terwijl zij in de stillere gedeelten van hun loop het slib laten zinken in regelmatige lagen. Zoo vullen de rivieren nog eeuwen lang de kustlagune aan met vette slibbezinksels, met kleilagen, waartusschen de stroomen enkele banen openhouden. Dat is het wordingsproces van den eigenlijken Hollandschen bodem in het eerste stadium. * * * Wij gaan een tijdsverloop van eenige eeuwen verder en plaatsen ons weer in gedachten boven den Hollandschen bodem, om de toestanden in vogelvlucht te overzien. Het vormingsproces is blijkbaar met betrekkelijke snelheid voort- De vorming van het laagveenland. gegaan. De kustlagune is ondieper geworden, vormt zelfs een moerassigen landzoom, waar enkele zand- en kleibanken reeds aan en boven de oppervlakte van het water komen te liggen, met diepere geulen er tusschen. De ondiepe gedeelten der lagune, welke niet meer dan een meter wrater hebben, zijn begroeid met allerlei waterplanten. Vooral een .dichte massa van rieten verheffen hun pluimen aan spichtige halmen uit het reeds vrij rustige wrater, en scheeren, hanekammen, enz. enz. vullen de tusschenruimten aan. Op de hooge en droge banken, die als platte eilanden opduiken, en waar de wind het fijne zand tot duinen opjoeg, verheffen reeds moerassige bosschen hun knoestige stammen uit het dek van allerlei planten. t Is winter. Het groene plantenkleed der aarde hangt verdord, bruin, geel en grijs boven de zwarte wateren. De lage waterplanten zweven met gebogen, flets-groen-gele bladeren op de deinende plassen; elke rukwind slingert de gol- ven langs hen henen, en eindelijk worden zij er door niedegesleept, om te verdwijnen in de diepte. De fiere rieten houden zich het langst staande; zelfs als het ijs de wateren bedekt, verheffen zij zich nog trotsch daarboven, met wuivende pluimen. Maar ook deze moeten bezwijken voor den invloed van het regelmatig afwisselend jaarklimaat; eindelijk knakken zij en buigen zij neder, 0111 opgenomen te worden in den schoot der wateren. Eeuwen lang zien wij dit proces voortgaan. De bodem der plassen wordt van jaar tot jaar met een nieuw laagje overblijfselen van afgestorven waterplanten bedekt, welke onder het water niet geheel verrotten, maar tot veenstof overgaan. Zoo zet zich boven de aangeslibde kleigronden een veen vormingsproces voort in de ondiepe wateren der lagune. De planten vullen aan met veenstoffen, wat het slib nog openliet. Wij bemerken zelfs, dat het niveau der wateren in den loop der jaren tijdelijk weder rijst, zoodat de bosschen, welke wij op de banken, o. a. bij het tegenwoordige Abcoude en elders langs de boorden van den tegenwoordigen Amstel, zagen verrijzen, in zee wegzinken. De veenvorming zet zich ook voort boven die knoestige stammen. Zij worden begraven in het laagveen, doch blijven er tevens bewaard, 0111 den nakomeling te toonen, wat hier eens gevonden werd. Zulke begraafplaatsen van vóór historische bosschen vindt men in Holland vele, gedenkstukken uit vroegere tijdperken in de ontwikkelingsgeschiedenis van onzen bodem. Men kent ze ten oosten van Texel op den bodem der tegenwoordige zee geworteld; in de Haarlemmermeer, van de Cruquius tot tegenover Heemstede, is bij de droogmaking de ruïne van een geheel bosch blootgelegd, die aantoonde, dat zich hier eens eiken en berken verhieven. In de veenstreken, welke den Amstel begrenzen, bij Abcoude, Ouderkerk en Amstelveen, heeft men vele overblijfselen van bosschen onder het veenkleed gevonden; verder bij Boskoop, Hazerswoude, Nootdorp, Wateringen en elders. Schier in geheel Holland wandelen wij op dichte lagen ondergegane plantengeneraties, welke als een zware mantel over het kleidek gelegd werden, 0111 het aardvormingsproces van den Hollandschen bodem te voltooien. Alleen in de diepere gedeelten, waar de plassen te veel water hadden, om de planten wortel te doen vatten, bleef het water open en van veenvorming verschoond. * * * Aldus is een groot gedeelte van de oppervlakte van den Hollandschen bodem gevormd. Toen de vroegste historische tijden aanbraken en het land nog in zijn natuurlijken staat verkeerde, lag daar het gebied van de duinen in het westen tot de hoogere zand- en grintgronden der Gooische en Utrechtsche heu- veis in het oosten als een effen vlakte van laagvenen, zich slechts weinig of in 't geheel niet boven den gewonen waterspiegel verheffend, en afgebroken door meren en plassen, die, zoo hier en daar aan elkander gerijd, breede landwateren van onregelmatige gedaante vormden, welke met de zee in verbindingstonden. Een woeste, verwarde plantenmassa bedekte de landgedeelten van dit waterachtig gebied: hier grassen en rieten, daar laag kreupelhout van elzen en wilgen, waaruit enkele hoogere en zwaardere stammen zich als verweerde grijsaards verhieven met hun knoestige, hoekige, gebogen gestalten. En ginds in de verte, waar de zandbanken van den strandwal tot de heuvels der duinen waren opgestoven, die den drogeren zoom van het wordende land vormden, en aan den binnenkant der duinen nog een strook van het vroegere strand als drogere zandgronden was blijven liggen, verhieven zich statige boomen, die hier goed wortel konden schieten in den vasteren bodem en op vele plekken ware wouden deden verrijzen. Een schier aaneengesloten rij van bosschen schijnt zich zelfs aan den binnenkant der duinen en op de geestgronden te hebben uitgestrekt, welke evenwel gedund werden, toen zich hier bewoners vestigden en de gronden in cultuur brachten. Maar toch, niet alles ein»- ver- ' o ö loren, en de bosschen aan den binnenkant der duinen, hier bij de steden en elders rondom de aanzienlijke buitens later opnieuw verrezen, zijn nog zwakke herinneringen aan hetgeen hier eens gevonden werd. Ook zelfs in het lage, vlakke Holland bleven nog langen tijd sporen over, die aan de vroegere bosschen in kdeze streken herinnerden. Plaatsnamen als Boskoop, Hazerswoude, Rijnsaterwoude e. a., alle oude dorpen, wijzen op een vestiging der vroegste bewoners nabij of in de bosschen. En de oude kronieken spreken nog veel van reigerbosschen bij de kasteelen in Holland, waar langen tijd de meiboomen gehaald werden, die bij de lentefeesten der dorpsbewoners dienst deden. Een geheel ander beeld levert het landschap in het zuiden der kuststreek op. Daarginds, waar de Rijn en de Maas hun wateren naar zee stuwen door breede mondingen, zien wij het proces der landvorming omstreeks den aanvang onzer jaartelling nog in volle wording. Terwijl ten noorden van den mond der tegenwoordige Nieuwe-Maas de ontwikkelingsgeschiedenis van den bodem reeds grootendeels voltooid was, lag hier het nog haf open, en slechts enkele eilandjes doken schuchter op uit de golven, waarboven zij zich nauwelijks verhieven. Vooral achter de duinen, die zich als een afgebroken reeks van geïsoleerde zandheuvels aan den zeekant verhieven, had de landvorming den meest hechten grondslag. Daar hadden zich vastere eilandjes gevormd en op deze klei- en zandbanken had reeds in vroegeren, vóórhistorisclien tijd een van het vasteland voortgeschoven bevolking een toevluchtsoord gevonden, die daar de sporen van den ouden godendienst heeft achtergelaten. (Nehalennia.) Maar achter die reeks duineilandjes bruisten de wateren nog hol en woest in het diepe haf, hier langzaam eilanden scheppend en elders ze plotseling vernielend of afknagend te gronde richtend. In deze gewesten zou nog gedurende een lange periode moeten worden gearbeid door de natuur en de menschen, vóór er de schoone en vruchtbare landouwen verschenen, die wij er thans kennen. ij*. Wij gaan een schrede verder , en staan op den drempel van den historischen tijd, toen de eerste beter bekende bewoners zich vestigden in het moerassige kustland aan de grenzen der Noordzee. In het zuiden van het tegenwooidige Holland en in Zeeland bestond een archipel van kleine eilanden, platen en banken, waartusschen de zee haar getijden heen en weer schoof, en waardoor de zuidelijke tak van den Rijn met de Maas en de Schelde hun wateren naar zee voerden. De vorm der eilanden en de loop der stroomen was geheel andeis dan zooals wij die tegenwoordig kennen, en het aantal eilanden was grooter. Doch de rivierwateren voerden voortdurend slib aan van de berggewesten, om daarvan aan den mond eilandjes op te bouwen. In dunne lagen legden zij elk jaar hun schatting neer in de stillere gedeelten der kreken en geulen, en zoo hoogden zij den bodem om de eilandjes en langs de wateroevers op, maakten vele wateren ondiep en vereenigden onderscheidene eilandjes in den loop der jaren met elkander tot grootere. Op die wijze zien wij hier een proces van aanwassen en aaneengroeien, een geschiedenis van ontwikkeling en wording afspelen, zich voortzettend door den historischen tijd, zelfs tot heden. Niet enkel lagen van vruchtbare rivierklei werden hier neergelegd, doch in de stille, door aanslibbing afgesloten plassen ontstond ook een weelderige plantengroei, een dicht bosch van waterplanten, die door het proces der veenvorming op en rondom de eilandjes den aangroei van land bevorderden. Maar lang niet altijd was het aangroei van land. Als de westenwinden de holle wateren der Noordzee opjoegen en de vloedstroomen met kracht over het land deden bruisen, geeselden die winden, met de golven gewapend, de jeugdige schepping der stroomen, afknagend, wegknabbelend, ondermijnend of uit elkander rukkend in enkele uren de wordingsproducten van vele jaren. Zoo was het een strijd van worden en vergaan op de Zeeuwsclie en ZuidHollandsche stroomen, een worsteling van land en zee met afwisselende kansen, die eerst in den tijd, toen de bewoners aan het land hun hulp boden en eindelijk door de uitvindingen van de nieuwere techniek sterk gemaakt werden, beslist werd ten gunste van het land. De geschiedenis van dien strijd moest wel in de wapenspreuk der waterbewoners een uitdrukking vinden, en het „luctor et emergo„ik worstel en zwem boven", is geen zinledige plirase voor de geschiedenis van Zeeland. * * Wanneer wij ongeveer in de eeuw der Christelijke jaartelling onze blikken wenden op het land ten noorden der Nieuwe Maas, dan zien wij den duinzoom in het westen met zijn boschrijke helling en woudstreek aan den binnenkant, en daarachter het lage, drassige Holland, met zijn moerasbosschen, tochten, kreken en meren doorsneden. Ten noorden van het tegenwoordige Rotterdam zien wij een dergelijk land water in de Rotte, die uit de veenstreken oostwaarts van Den Haag voortkwam, en in het noorden vinden wij een tegenhanger daarvan in den Amstel, die zijn water loosde in een der waterarmen, welke zich van het meer Flevo naar het westen uitstrekten, en het geheele noorden van het tegenwoordige Noord-Holland met een onregelmatig net van meren, zeearmen en plassen doorsneden, het land in een reeks van eilanden oplossend. Tusschen het IJ en de Nieuwe Maas zien wij uitgebreide plassen. Het latere Haarlemmermeer is in wording en bestaat uit kleinere meren, in hoofdzaak een viertal, die door armen met elkander verbonden zijn; andere meren, overblijfselen van de oorspronkelijke lagune, waar die door toevallige omstandigheden niet dichtgegroeid is, breiden zich uit door den afslag der oevers. Een groote, breede waterstroom stuwt zijn wateren nog naar het westen en doorstroomt van het zuidoosten van Utrecht Holland in eenige armen. Niet ver van het oude Trajectum splitst de rivier zich in een drietal takken: een naar het noorden: de Vecht; een naar het westen: de Oude Rijn, en een naar het zuidwesten: de Hollandsche IJsel. Nu eens traag en kalm, dan weer bruisend en schuimend hun overvloed van water voortdrijvend, te snel en te veel, om geregeld door de zee te worden opgenomen, stuwden die wateren op tusschen de rivieroevers, deze overstroomend en niet zelden een uitweg zoekend naar het noorden en zuiden. Bijna geregeld eiken winter zag men hetzelfde verschijnsel, en aan dit proces, gedurende eeuwen herhaald, danken Holland en Utrecht hun strooken van rivierklei langs genoemde wateren, 't Is de schatting, die Vader Rijn aan de Neder- landsehe gronden heeft opgebracht voor het recht, om hier zijn uitmonding te bezitten. En al is dit stelsel der noordelijke rivierarmen bezweken, al zijn de Oude Rijn, de Vecht en de IJsel sedert lang geen takken van den Rijn meer, de "weelderige landouwen langs de boorden dier oude verloopen rivieren, de kleizoomen der oude stroomoevers, die het laagveenland doorsnijden, zij zijn de onwraakbare getuigen van de aloude toestanden, welke ons thans nog verhalen, hoe vroeger de rivieren hier arbeidden aan de vorming des lands. Na de 10e eeuw vindt men een machtigen factor in de geschiedenis van den bodem dezer lage gewesten werkzaam: nl. den invloed van den mensch, die toen met meer kracht arbeidde. De herhaalde overstrooming der lage landen langs de groote rivieren en der zeeën, het opjagen van het water aan de monden der kleinere rivieren werd bij de uitbreiding der bevolking al meer en meer een belemmering voor de ontwikkeling van den landbouw en de veeteelt. De oudste bewoners van enkele der kustgewesten hadden hun woonplaatsen op de meest primitieve wijze tegen overstrooming gevrijwaard. Zij bouwden hun woningen op palen, of wierpen hoogten: terpen of vluchtheuvels op, waarop zij óf hun woningen bouwden óf bij overstrooming een toevlucht konden zoeken. In Zeeland, Friesland en Groningen vindt men hiervan nog genoegzame overblijfselen. Op Marken en het Kampereiland volgt men deze methode thans nog. In Holland evenwel worden de sporen van zulke terpen niet aangetroffen. Doch bij de uitbreiding en toeneming der beschaving zocht men middelen, die meer algemeen verbetering brachten. Dit was te meer noodig, daar onderscheidene verschijnselen er op wijzen, dat de zeespiegel in den loop der eeuwen rijzende was, en dus het water telkens schadelijker werd voor het land. Dit bleek bij de uitbreiding, welke het meer Flevo onderging, en waardoor dit binnenmeer met onderscheidene waterarmen in den zeeboezem der Zuiderzee veranderde. De landstreken langs de binnenwateren, die met de zee in directe of indirecte verbinding stonden, hadden meer en meer van overstroomingen te lijden. Deze omstandigheden leidden er toe, om dijken aan te leggen. Zeer zeker begon men met den aanleg van lage dijken of zomerkaden langs de zee en de rivieren, waar die het meest tot overstrooming aanleiding gaven. Daarbij werden ook de waterloopen, die van het land met de zee of groote rivieren in verbinding stonden, aan den mond afgedamd, meestal met een sluis, duiker of een overtoom. Door zulke dammen zijn in Holland onderscheidene steden ontstaan, zooals hun namen nog aanduiden. Wij noemen enkel Amsterdam, Rotterdam, Edam, Schiedam, Monnikendam, Zaandam, die hiervan voorbeelden zijn. Wanneer men hier met den aanleg der bedijkingen is begonnen, valt niet te zeggen. Doch dit weten wij, dat in de lle eeuw in Holland reeds vele bedij- kingen tot stand wfircn gekomen. Kn naarmate de waterlast grooter werd en de behoefte aan volledige drooglegging zich meer deed gevoelen, werden de dijken verzwaard en werd de bedijking uitgebreid. Toen verder de macht deigraven en hertogen het gezag meer centraliseerde en zij de belanghebbende landgebruikers nader tot elkander brachten, ontstonden er groote vereenigingen van belanghebbenden, 0111 voor gezamenlijke rekening dijken aan te leggen en te onderhouden. Dit was de oorsprong der groote dijk vereenigingen, welke vooral betrekking hadden op de groote rivieren en de zee. 1 hans werden aan de wateren perken gesteld en waren de rivieren in hun De strijd tegen het water. loop aan vaster banen gebonden. E11 in het gebied der Zuid-Hollandsche en Zeeuwsche wateren, waar van tijd tot tijd de platen en banken door verdere aanslibbing als eilandjes uit het water opdoken, kwamen weldra de dijkers, 0111 die eilandjes door een dijk geheel aan de overstrooming te onttrekken, 't Werd 0011 dijkbouwend volk, dat zich hier ontwikkelde, steeds op het water het oog gericht houdend. Doch de ontwikkeling der techniek, om het water te bestrijden, gaf weldra nog andere hulpmiddelen aan. In de lpe eeuw kwamen windwatermolens in gebruik, waardoor men in staat werd gesteld, het water uit de lagere gedeelten van het land kunstmatig af te voeren. Dit hulpmiddel gaf een nieuwen stoot aan de uitbreiding der bedijking. Thans had men geen rekening meer te houden met lage ebben of lage rivierstanden, 0111 het water te loozen, maar kon men elk stuk land droogleggen. De lage streken, waar het water in enkele gedeelten des jaars moeielijk kon wegloopen, werden nu met kaden omringd, om het water van buiten te keeren, en een molen werd binnen den dijk geplaatst, 0111 het overvloedige water uit te pompen buiten den dijk. Zoo ont- stonden de polders met bemalingen in Holland. En in het vlakke waterland, waar de waterloozing moeielijk ging en de behoefte aan producten van landbouw en veeteelt steeds toenamen met den verhoogden bloei van handel en scheepvaart, werd langzamerhand het geheele land in een reeks van naast elkander liggende polders veranderd. Reeds gedurende de middeleeuwen was het grootste gedeelte van den Hollandschen bodem in een polderland herschapen. Nu men eenmaal zoo ver gekomen was, ging de Hollander weldra verder. De energie der bewoners wendde de rijkdommen, welke de handel hier aanbracht, weldra aan, om met behulp van de techniek der waterbouwkunde den oorlog te verklaren aan de groote meren en plassen in het land. Holland was een klein land en de bewoners, die de zee tot het terrein van hun bedrijvigheid en ondernemingsgeest maakten, hadden tehuis eiken voet sronds noodig, welke maar te verkrijgen was. Daarenboven leefden zij nog in ^ ï» 7 de goede overtuiging, dat hun kapitalen in flinke ondernemingen gestoken moesten worden; het was de tijd, toen nog geen vreemde staats- of vorstenleeningen de overgewonnen schatten tot zich trokken naar den vreemde. Zoo werd de «ouden eeuw van Hollands welvaart ook het tijdperk der groote landveroveringen op de zee. Heerlijke landouwen heeft de Hollander geschapen uit de moerassen en wateren waar de visscher voorheen rondzwalkte met zijn lichte schuiten. Visschersdorpjes zijn tot bloeiende marktplaatsen opgegroeid. De bewoners hebben Holland tot een ander land gemaakt. Eerst hebben zij op vele plekken het laagveen in de landen achter de duinen uitgegraven, om daarvan brandstoffen te verkrijgen, en aldus hun reeds waterachtig land nog waterachtiger gemaakt, zelfs voor een groot gedeelte in meren veranderd. Maar sedert den aanvang der zestiende eeuw hebben zij onvermoeid gearbeid, om het verlorene te herwinnen, en de krachtige wind, die de wateren tegen de oevers deed klotsen, om ze te ondermijnen en weg te schuiven, werd in dienst genomen, om dat overtollige water naar den oceaan te voeren. Holland werd een land van watermolens. De Nederlander heeft aldus zijn land gemaakt, en op vele plekken tot een liefelijk land, een land, dat men moet kennen, om het te beminnen, welks geschiedenis men moet lezen, om het ontwikkelingsproces te bewonderen. Bijna nergens kan men den voet zetten, of wij worden herinnerd aan den arbeid en de overwinningen van liet voorgeslacht. De heerlijke duinstreek, de polders en bedijkingen de schilderachtige oud-Hollandsche steden, de levendige rivieren, de aangename landwegen en de trotsche zee, zij alle roepen beelden voor onzen geest op, van kloeke mannen, die door willen en kunnen Holland groot en bekoorlijk maakten. „De Hollander, als hij van zijn duinen landwaarts nederziet, vindt, met vreugd, in de Hollandsche beemd een onafgebroken schouwtooneel van welvaart rijk in voortbrengselen van vee en tuin- en akkerbouw, die, in overvloed naar elders uitgevoerd, de vlijt der landzaten met rijke winsten beloonen; en de vreugde, met welke hem dit aanschouwen streelt, groeit en klimt nog bij het denkbeeld' dat die beemd, die Hollandsche tuin, niet door de natuur zoo geschonken, maar, bijna in weerwil van de natuur, door beleid en moed en volharding der inwoners zoo gevormd is," zegt de dichter van den „Duinzang" van Holland. De geschiedenis van land en volk vormde misschien op geen plek der aarde zoozeer één dooreengeschakeld geheel als in de Nederlandsche kustlanden, en daardoor is een band gevormd, welke de bewoners innig aan hun geboorteland en het land hunner vaderen gehecht heeft * * * Wij hebben hierboven het verloop der wordingsgeschiedenis van den Hollandschen bodem en van de wateren nagegaan en moeten nu een blik werpen op de bewoners van dit gewest. r— —— Het kasteel van Egmond bij de duinen. De aanvang der historie van de bewoners der Nederlanden ligt ongeveer in het begin der Christelijke tijdrekening, in de dagen, toen de Romeinsche adelaar de bewoners dezer kust in zijn bescherming nam en hier hooger beschaving bracht. Van de Keltische bevolking, die hier vroeger gewoond heeft, weten wij uiterst weinig, al moet men haar aanwezigheid aannemen. Wij klimmen dus •> niet verder op dan tot de Germaansche stammen, die de Romeinen hier vermeldden. Het grootste gedeelte van den bodem in Holland lag in dien tijd nog drassig en woest. Alleen langs de groote rivieroevers en in de hooge streek der bmnenduinen vond men de eerste nederzettingen in Holland. De westelijke duinstrook met de daaraan grenzende geestgronden vormde in vele opzichten een natuurlijke tegenstelling met het daarachter liggende laagveen- en kleiland. Die hooge wal van zandgronden lag- het vroegst droog en vormde een goed bewoonbare streek in den tijd, toen het laagveen- en kleiland nog herhaaldelijk ten prooi was aan overstroomingen, een groot gedeelte des jaars drassig lag en slechts weinig en moeielijk begaanbare wegen had. Hier vonden de Romeinen reeds bewoners; hier deden zij hun marktplaatsen en kasteelen verrijzen (Forum Hadriani); hier lieten zij reeds grachten graven (de Schie van Delft naar het zuiden). Langs de duinstreek vond men in Holland de eerste beschaving. In den na-Romeinschen tijd en in den tijd der Hollandsche graven was de bekoorlijke duinstreek van Holland het meest bewoond. Daar vestigde zich de adel in talrijke kasteelen, omringd door de lijfeigene boeren; de duinstreek was het gewest van de oude aristocratie dezer landen, tevens vanouds het meest internationale gedeelte van Holland, het gebied, waarop de overleveringen van de historie der oudste geslachten betrekking hebben. Langs de duinen, zong Van Lennep: Strekten zich de paden noordwaart, over zand en heuvelkling, Weetring, Rijn en duinbeek over en langs Noordwijk's enge vaart, Over 't heim, sinds vroeger eeuwen om der Saksen naam x) vermaard, Verder dan 't aloude landhuis, waar eens Floris, Holland's lust, Bij 't gezang der vooglenkoren 2) vaak van staatszorg had gerust; Over 't pad. waar Ilaamstee's liebaard 3) roemvol had gezepraald, Slechts bij Haarlems oude walpoort werd uw omtrek afgepaald. Heinde en ver klonk toen de horen op uw paden, reis op reis, En geen wild was uit te denken, dat niet rondzwierf in uw kreits. 't Was niet enkel snip of veldhoen, blonde haas of duinkonijn, ^T zinspoling 0|» Sassenheim. Zinspeling op Vogelenzang, waar Floris V vaak vertoefde. ») Manpad. ^een, toön kauwde aan 't jeugdig' etgroen 't ruig geborsteld everzwijn; Toen, toen sprong de vlugge hinde schuchter door het kreupelbosch, En uit diep gegraven holen loerde dan een sluwe vos. Was het wonder, dat bosschages, zoo bekwaam ter blijde jacht, Dierbaar waren aan de vorsten uit het grafelijk geslacht? Dat zij vaak den jachtspriet grepen voor 't geweldig oorlogsstaal, En er menig weispel hielden in voorouderlijke praal ? Menig prachtig lust- en jachthuis stichtten zjj in 't groene woud; Maar het schoonste had graaf Willem aan de zuidzijde opgebouwd. Van die duinstreek en van de rivierzoomen verbreidde zich de bevolking over het lage moerasland, dat daarachter lag, eerst nog in riet en lisch en bosschage verloren, maar allengs door de vlijt der bewoners tot een vruchtbare landouw wordend. * * * Van welke afkomst was de bevolking, die dén lust in zich voelde, zich te \ estigen in dit moeielijk bewoonbare waterland en op de schrale zandgronden der duinen? In dv-n tijd, die aan de Christelijke tijdrekening voorafgaat, hadden zich in de lage kuststreken van de Nederlanden Friesche stammen gevestigd. De Friezen waien echte waterlanders, een moerasvolk bij uitnemendheid, dat tevens al spoedig het water bevoer en tot het tooneel van zijn drukke bedrijvigheid maakte. ^ an het noorden, uit de gewesten van «het eigenlijke Friesland, drongen de Friezen voort langs de kust naar het zuidwesten en zuiden door het latere Holland. Doch in deze landstreek ontmoetten zij een anderen Germaanschen volksstam, dien der Iranken, welke van het oosten en zuidoosten voortschoven naar het westen en zuiden. Het gevolg dier ontmoeting was een vermenging dezer volkselementen. De samenvloeiing van deze beide volkenstroomen in de westelijke kuststreken heeft de oorspronkelijke Hollandsche bewoners doen ontstaan. Het noordelijkste gedeelte \ an Holland is daardoor het meest volkomen Friesch geworden; ten wes- ten van het vroegere IJ verkreeg het Frankische element naast het Friesche veel invloed, en zuidelijker verdween het Friesche type langzamerhand al meer en meer bij het landvolk, om voor het Frankische plaats te maken. Reeds in de omstreken van Rotterdam en bij Gouda valt dit op te merken; het geheele ommeland van Gorinchem, de zuidoostelijke hoek van Zuid-Holland, door Utrecht, Gelderland en Brabant ingesloten, de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden zijn meest Frankische gewesten. En ook ten zuiden van de Nieuwe Maas, op de Zuid-Hollandsche eilanden, treft men de Friesche grondvormen niet zuiver meer aan. Vrouwenkleeding omstreeks 1400. De echte Friezen zijn een blond, blank, fijngebouwd, slank menschenras. Ook de Franken zijn over het algemeen blond, maar onder hen vindt men er velen met bruin hoofdhaar en donkergrijze of bruine oogen, terwijl de huidkleur donkerder is en bij velen eenigszins naar het lichte en matte geelbruine overhelt. De frissche huidkleur „als melk en bloed" vindt men onder de Franken weinig, maar wel veel doffe oogen, sluike haren en grove gelaatstrekken, ook bij de vrouwen, zegt Johan Winkler. Door de vermenging van beide elementen zijn bij de bewoners van het gebied, dat wij in dit deel beschrijven, de zuivere typen grootendeels versmolten. En naast de genoemde grondvormen der rassen hebben zich in het kooprijke en scheepvarende Holland, waar zonen van allerlei natiën welkom waren, uit alle landen bewoners in de echte Hollanders opgelost. Daardoor is in de steden meestal een internationaal volkstype ontstaan en alleen op het platteland en in de dorpen zijn de oorspronkelijke vormen het meest behouden gebleven. In enkele streken en dorpen van het vasteland van Holland vindt men nog scherp geteekende volksvormen bewaard. De eigenlijke Kennemerlanders, rondom Haarlem en van daar langs den duinkant tot Alkmaar wonend, wijken in sommige opzichten af van den gemengd Franko-Frieschen cn evenzeer van den Frieschen grondvorm, die in het noordelijk Holland heerscht. Misschien heeft men hierin sporen te zoeken van een afzonderlijken Frieschenstam, aan den duinkant gevestigd. Zelfstandige volkstypen zien wij het best bewaard bij de bewoners onzer visscliersdorpen aan de Noordzee, als Egmond, Zandvoort, Noord wijk, Katwijk en Scheveningen. Zij staan geheel op zichzelf en verschillen ook onderling. Niet Kleeding uit de tweede helft der 15e eeuw. onwaarschijnlijk moeten wij in hen nog nakomelingen der Caninefaten zien, een volkje, dat volgens de oude schrijvers de duinen bewoonde. Door enkelen worden ook de Kennemerlanders tot de nakomelingen der Caninefaten gerekend. Bat wij hier bewaarde volkszelfstandigheden hebben, blijkt het duidelijkst uit vergelijking. Een Scheveningsch of Zandyoortsch visscher verschilt in 't oog vallend van den Rijnlandschen boer, wat zijn lichaamsvorm betreft. Een eigen aard en zelfstandig uiterlijk vindt men ook bij de bewoners der visschersdorpen aan de Zuiderzee, als Volendam en Marken. Hier schijnt zich aan den rand der zich uitbreidende Zuiderzee in later tijd een oude Friesche visschersbevolking gevestigd te hebben, die door haar isolement haar raseigenaardigheden en gewoonten bewaarde. De Urkers daarentegen, op het oude diluviale eiland der Zuiderzee gevestigd, waar in den tijd vóór de vorming der Zuiderzee drie volksgroepen elkander ontmoetten, onderscheiden zich weder O* van de Markers en Volendammers en schijnen in hun taal iets te hebben, dat aan Friezen, Franken en Saksen herinnert. In het oosten van het tegenwoordige Noord-Holland, op de kleilanden en venen langs de Zuiderzee, o. a. te Huizen, Muiden en Weesp en omstreken, vindt men Kleeding uit de tweede helft der 15e eeuw. nog Friesche karaktertrekken overheerschend, maar op de zandgronden van het Gooi, zooals te Bussum, Laren, Blaricum en Hilversum zijn de oorspronkelijke boeren nakomelingen der Saksen. * % Wij hebben de ethnographie der bevolking van Holland in een algemeen overzicht de revue doen passeeren. Bij onze wandelingen door Nederland zullen de ethnographische typen door de overgangen en versmeltingen niet altijd in het oog vallen; alleen wetenschappelijke taalvergelijking en anthropologie zijn in staat, die aan te wijzen. Maar enkele kenteekenen, die met de ethnographische afkomst in verband staan en duidelijk in het oog vallen, zijn toch nog ten deele bewaard gebleven bij deze volksafdeelingen. Wij hebben het oog op de volkseigene kleederdracht, zooals die nog bestaat, maar welke, helaas! ook meer en meer begint te verdwijnen. Schilderachtig, rijk in afwisseling van vorm en kleuren zijn de nationale kleederdrachten van ons land. De tentoonstelling van nationale kleedeidiachten, met veel zorg bijeengebracht ter gelegenheid der Inhuldiging van Ilaie Majesteit Koningin Wilhelmina in Augustus—November 1898, heeft ons de nog bestaande eigen kleederdrachten van Nederland doen kennen. Op de geklemde plaat hebben wij de nationale kleederdrachten van Noord- en Zuid-Holland naast elkander geplaatst ■). Bovenal de vrouwen hebben, zooals uit de plaat blijkt het meest de eigenaardige kleeding bewaard, die het sprekendst uitkomt in de' hoofdversiering, in de mutsen of kappen, en in de oorijzers. De plaat geeft een overzicht van de nog bestaande kleederdrachten en heeft zonder op de ethnographische afkomst tc letten, de meest typische kleeding uit Holland vereenigd. Dit kan thans gemakkelijker dan vroeger, omdat vele kleine verschillen, welke voorheen bij de volkskleeding bestonden, zijn afgesleten. Dc vrouwen hebben 111 hun hoofddeksels nog het meest de nationale eigenaardigheid gehandhaafd Meeding „it het begin der 17e eeuw. Figuren uit de schilderij van a. van Nieuwland; Jaarhjksche ornmeganek der Leprosen op Koppermaandag. Rijksmuseum, Amsterdam. Zoo toch kan men zeggen, dat van het vroegere IJ tot Den Helder, alleen Volendam en Marken uitgezonderd, de zoogenaamde Noord-Hollandsche kap het algemeen hoofdtooisel is der vrouwen. In Assendelft en omstreken kenmerkten tot voor kort de vrouwen zich ook nog door de korte snede van het jak, en in Kennemerland was ook de mannenkleeding lang eigenaardig. De boerin in fig. 3 op de plaat voorgesteld, uit de omstreken van Alkmaar, draagt het gewone Noord-Hollandsche oorijzer, zooals dat bij de boerinnen ten noorden van het IJ algemeen gedragen wordt, bestaande uit een beugel zonder ) Aan de welwillendheid van het Bestuur van bovengenoemde tentoonstelling danken wij het, deze P te hebben kunnen doen bewerken. D.iarvoor onzen warmen dank ! bcnedenwaartsche bocht boven het oor, drie of vier vingers breed, en met langwerpig vierkante, gegraveerde en met zoogenaamd filigreinwerk versierde, een weinig gebogen platen, die meestal als boeken ot token worden aangeduid. Deze oorijzers zijn van zilver of goud; men draagt er een gouden of diamanten voornaald bij, twee gouden zijnaalden, groote kapspelden en een kanten tloddeimuts met korte nekstrook er overheen. Kleeding uit liet begin der zeventiende eeuw. Figuren uit een schilderij van A. v. d. Vennc 1013. Rijksmuseum te Amsterdam. In de meer noordelijke streken van Noord-Holland wordt de kap meei achterwaarts op het hoofd gedragen, zoodat het haar, op het voorhoofd geseheiden, zichtbaar wordt; vooral is dit het geval bij de typische kleederdracht van lexel en Wieringen. Om de kap niet haar versieringen goed te kunnen dragen, wordt het haar dei vrouwen kort afgesneden, waarover dan een satijnen ondermuts, met zwarte bloemen geborduurd, wordt geplaatst. In den rouw is de ondermuts \an z\\ art satijn met witte versieringen. Door de vrouwen, voor wie de kap te kostbaar is, wordt in plaats daarvan een „huiletje" of „bazuintje", gelijk men het noemt, gedragen. Daaronder verstaat men een muts, rond van bol, van een breede fijngeplooide strook voorzien, welke tot de wenkbrauwen raakt, langs de' wangen al broeder wordend afloopt en van achter uit den hals naar boven omgekruld wordt. Zaandam had vroeger zijn eigen kleederdracht, die wij nader zullen beschriiven, als wij in die plaats aankomen. In Zuid-Holland worden verschillende oorijzerkapsels gedragen, op liet vasteland en op de eilanden. De Maas is dc grensscheiding voor de verschillende kleeding en op de marktdagen te Rotterdam duidt men dc Ovcrmaaschc boerinnen gemakkelijk min door den hoofdtooi. Alleen Vlaardingen, met ten deelc nog Overmaasche kleeding, maakt een uitzondering op die grensscheiding. Het Zuid-Hollandsche oorijzer van het vasteland, wel het Leidsche of Rijnlandscho genoemd, dat de plaat in afbeelding 1 voorstelt, komt in hoofdzaak overeen met het Noord-Hollandsche. De zilveren of gouden beugel is echter niet overal even breed, zooals bij het Noord-Hollandsche wel het geval is, maar eemgszins gebogen naar den vorm van liet hoofd en aan de slapen iets verbreed,. als een aanduiding van de bladen der Friesche oorijzers. De token of boeken ter zijde van het hoofd zijn ook vierkant, maar aanmerkelijk kleiner dan m Noord-Holland. Men draagt er een voornaald, zijnaalden en groote kapspelden bij, juist zóó als in Noord-Holland, en tevens wel hangers fuin de token of boeken, wat in het eigenlijke Noord-Holland nooit gedaan wordt. De muts, die bij dit kapsel gedragen wordt, is tweeërlei. Of het is een klein mopmutsje, óf het is een groote floddermuts, met lange, geplooide, kanten nek- strook. De vrouwen, die geen oorijzer dragen, hebben een zeer eenvoudig neepmutsje tot hoofdbedekking. Het oorijzerkapsel der Zuid-Hollandsche eilanden kenmerkt zich bovenal door de groote, dichtgewondene, kegelvormige spiralen van dik goud of koperdraad, 'lullen genaamd, waar men groote, lange, slingerende hangers in draagt. De eugel van het Overmaasche oorijzer is tweeërlei: óf, wat meestal het geval is, zeer smal en onaanzienlijk, van zilver, koper of blik, óf breed, van goud vervaardigd, evenals de beugels der oorijzers van het Hollandsche vasteland. Het oorijzer wordt er bedekt door een eigenaardige, zeer fraaie muts, welke als een s uier m een langen staart over den rug hangt, soms bijna tot het middel reikt, ie muts draagt den naam van staartmuts of keuvel. Een eigenaardige kleederdracht hebben de visschersdorpen. Wij zullen die ter meer in bijzonderheden beschouwen. Alleen wijzen wij er hier op, dat «irkei en Volendamsche vrouwen geen oorijzers dragen en dat de Urker viouwen een eigen oorijzerkapsel bezitten. De vrouwen in de visschersdorpen andvoort, Noord wijk en Katwijk zijn op dezelfde wijze gekleed. De oorijzers zijn van zilver, met token of hangers van goud, terwijl zij bedekt worden door een muts, zonder de lange, afhangende kanten. Scheveningen wijkt eenigszins hiervan af. Over de zwarte, aansluitende ondermuts wordt het oorijzer aangebracht, meestal smal en van zilver. De beugel van het Scheveningsche oorijzer strekt zich wat langer uit, tot op de zijden van het voorhoofd, waar hij bezet is met kleine, half plaatvormige, gegraveerde haakjes, of met langwerpig ronde, met filigreinwerk versierde boeken. Hierbij draagt men ook tweeërlei muts: een gewone muts ot een fraai mutsje, dat aan de zijden van het hoofd een geplooid kanten strookje heett, met een geplooide nekstrook. Vischafslag te Scheveningen. Naar van Driest, Gemeentemuseum Den Haag. Het Gooiland heeft nog een eigen volkskleeding, vooral zich kenmerkend door de hoofdbedekking der vrouwen, waarvan onze gekleurde plaat typen aanwijst. Wij zullen deze hier niet nader bespreken, omdat die in een volgend deel behandeld wordt. * * * Werpen wij een enkelen blik op de geschiedenis der vrouwenkleeding. Slechts een blik, zeggen wij, want er zouden boeken over te vullen zijn. Elk tijdperk heeft zijn eigen kleeding gehad, zijn eigen mode gekend. In de zoogenaamde groote wereld heerschte al vroeg een groote afwisseling in de mode; de boeren bleven ook in dezen vanouds het meest getrouw aan het bestaande. Echter valt het niet te ontkennen, dat menige sierlijke vorm der hoerendracht van thans aan de vroegere grootelui'skleeding is te danken, die door de boeren werd overgenomen en bewaard tot op onzen tijd. Hoewel de mode reeds lang de wereld naar haar pijpen had doen dansen, was het toch eerst in het laatst der 14e eeuw, dat zij zich zoozeer liet kennen in al haar wispelturigheid en grilligheid, dat er elk jaar verandering in kwam. Als wij alleen de kleeding der aanzienlijke vrouwen even bespreken, dan valt liet ons op, dat zij zich omstreeks 1400 kenmerkte door bijzondere nauwsluitendheid. evenals dat met de mannenkleeding uit dien tijd het geval was. Als een vrouw in haar huiskleed was, gaf dit zoo juist mogelijk den vorm van het lichaam te zien, niet alleen boven den gordel, maar zelfs tot over de heupen. Wanneer zij uitging, trok de vrouw haar overkleed aan, eveneens zeer nauw, met uitzondering van de mouwen, die wijd en uitgetornd waren. Het ontblooten van borst en hals, het decolleteeren, kwam reeds in zwang. De overheid trachtte er zich tegen te verzetten, doch vruchteloos. Men zag vele vrouwen, wier borsten voor de helft te zien kwamen, en geen verordeningen hielpen er tegen: de vrouwen wilden de fraaiheid pn blankheid van borst en rug doen uitkomen. Het over den rug los hangend haar werd opgebonden, om den hals niet te bedekken; na 1400 werd het haar niet meer los gedragen. Het komt ons voor, dat de haarbeugels, die bij de Friezen in oorijzers veranderden, aan deze zelfde omstandigheid hun oorsprong te danken hebben. Omstreeks 1400 werd het haar gevlochten met dat doel, welke vlechten om het hoofd gewonden werden; ook droeg men het haar in netjes of zakjes aan beide zijden van het hoofd. Hoewel de sluier en de kaper nog steeds als hoofdbedekkingen der vrouwen omstreeks 1400 dienst deden, kwamen ook andere hoofdbedeksels, zonderling van vorm en buitengewoon van grootte, in gebruik. Het oudste van deze was een sooit van kap, nauwsluitend om het hoofd, die van voren eenigszins op een neepjesmuts geleek, doch drie a vier verdiepingen op elkander van neepjes had. Wat later zag men mutsen, welke aan beide zijden in kussentjes uitliepen; verder mutsen of hoeden, die aan grenadiersmutsen herinneren. In de tweede helft der vijftiende eeuw gaf het weelderige Bourgondische hof üen toon aan voor de mode in het beschaafde Europa. Philips de Goede en Ivarel de Stoute omringden zich met buitengewone pracht en weelde. De fijnste en kostbaarste stoffen werden vervaardigd naar schoone modellen en de vorsten en de adel maakten gebruik van al dat schoons. Kapsel I7e eeuw. Bij dc vrouwenkleeding vielen vooral de hoofddeksels door hun zonderlingen vorm in het oog. Maakten de mannen veel werk van hun haar, waren zij er trotsch op, lange haren te kunnen toonen, de vrouwen deden hun best, geen enkel haar te laten zien, en wat zij niet bedekken konden, brandden zij af ot trokken zij uit. In plaats daarvan vergrootten zij hun hoofddeksels of mutsen, iets, wat het Bourgondische hof van het Fransche had overgenomen. De vrouwen geleken soms op gehoornde herten, die den kop nijgen als, zij in het bosch gaan. Bij de armere standen was het anders. De vrouwen uit het volk droegen in Klederdrachten uit de tweede helft der 17e eeuw. Naar een schilderij van Van Tilborg. Gemeentemuseum, Den Haag. dien tijd een vrij nauwsluitende kleeding, tot den hals dichtgeknoopt of geregen, mouwen, niet te wijd en niet te nauw, wijde rokken, koit genoeg, om de bewegingen der voeten niet te belemmeren, en daarover een schort of boezelaar. Het haar, bij de boerinnen loshangend en niet lang, werd veelal gestrengeld en gewoonlijk door een doek bedekt, die, onder de kin vastgeknoopt, los neerhing. 0\ er t geheel was de kleeding van vrouw en man meer frisch gekleurd dan vroeger. Wij doen een sprong twee eeuwen verder en wenden het oog op de boerenbevolking van Holland. In de 17e eeuw was de kleeding der boeren en boerinnen in Holland op het platteland zeer verschillend. Dc Noord-Hollandsche en Zuid-Hollandsche, dc Rijnsche, Scliielandsche en Delflandsche bewoners hadden hun eigen kleeding cn zelfs de dorpen droegen hun ei^en k-inWor 1 i kledingstukken veel verschilden ' " CnkC,C namCn Vim dCZClfdc De Zuid-Hollandsche en Rijnlandsche boerinnetjes droegen een soort van tabberd in den vorm van een bouwen opgeslagen, doch neerhangende geleken zii op ccn lang jak. Over dc schouders wierpen zij een sagrijnen, saaien of wollen — _i_ _ 1 A • manteltje met een eenigszins opstaanden kraag. De Edammer boerinnen droegen aan hun jak of zieltje platte kragen of linnen omslagen; de I urmer boerinnen stijve, staande omslagen, waarin zich het hoofd als verschool. De boezem werd zorgvuldig bedekt met een net gestrikten en met linnen bezetten borstlap, dien ze met rozen of knoopjes en strik-letsen versierden. Dezen borstlap droegen zij verder over den nek, zoodat hij puntig tot achter den bouwen neerhing, welke bouwen, bij hen niet zoo groot cn ruim als bij de Edamsche, aan een kort, glad nederhangend rokje, met glimpen bezet,' verbonden was. De Zuid-Hollandsche boerinnen droegen een geregen jakje, met een gebloemden of zwart fluweelen kroplap er over gespeld, die soms ook met een afstekenden rand omgeven en boven\\ aarts van een opstaanden kraag voorzien was. Op sommige plaatsen droegen de Noord-Hollandsche vrouwen een hagelwitte, glad gemangelde kap en een breed, vooruitstaand keurslijf tot .1 _ i • , ^ ae Kin toe. jje rokken der Zuid-Hollandsche ^lre" Ian='er dan dic der Noord-Hollandsche, welke laatste zelfs zoo kort waren, dat de dichters er mede spotten. Boerin uit de eerste helft der 17e eeuw. Naar S. van Biest, Mauritshuis, den Haagr. /on ,™ ,°' clgenaardl!?e> met het volk opgegroeide verdwijnt langzamerhand, ook de nationale individueele kleeding. Op vele plaatsen heeft het nivelnngsproces zijn vandalisme reeds toegepast. In de steden, in de Zaanstreek, 0(| °P Vcle Plaatsen van het platteland heeft men reeds gebroken met het ten 6 °h met ^ kenmerkende- De boerinnen meenen dikwijls bij hun tijd ac ter te zijn, als zij zich niet kleeden naar de Parijsche mode, als zij niet datgene navolgen, waarin de groote wereld voorgaat. De heeren en dames der groote wereld zijn hierin voorgegaan. Zij hebben veel te veel afgeworpen, wat het romantisch verleden zoo schilderachtig maakte. In de kleeding, zoowel als in de bouwkunst, is reeds lang de koude, realistische economie beginnen te heerschen, smakeloos en karakterloos, zeker in overeenstemming met den tijdgeest, maar niet voldoende aan schoonheidszin. Alleen de boeren en boerinnen hebben van dat verleden nog iets bewaard, dat echter ook weldra dreigt verloren te gaan. Zoo veranderden ons land en volk in den loop der eeuwen. Onze bodem, onze landouwen, onze rivieren en wegen, onze steden en dorpen, onze bewoners, hun kleeding en woningen, hun zeden en gebruiken, zij alle hebben het proces van groote veranderingen doorgemaakt. In t verleden ligt het heden, in het nu, wat worden zal. Wie het heden wil begrijpen, wil beoordeelen, moet het verleden kennen. Wij stellen ons daarom ten doel, met onze lezers het hedendaagsche Nederland door te wandelen, maar daarbij tevens uitstapjes te doen in het verleden, om daar eenige lichtstralen op te vangen, waarin wij het tegenwoordige kunnen beschouwen, om het verband te zien tusschen de ontwikkelingsgeschiedenis van land en volk. Het is ons plan, geheel Nederland met u door te trekken, om het land te leeren kennen van de Eems tot de Schelde, van de Noordzee tot de grenzen Duitschland. Daarvoor vangen wij aan in Holland en denken de eerste tournee te maken door de gewesten langs de duinen van 's-Gravenhage tot Den Helder. Misschien zijn er enkelen onder hen, wien deze regels onder de oogen komen, die vreezen, gevoerd te zullen worden langs moeilijk begaanbare wegen der wetenschap en daarom aarzelen mede te gaan. Hen moeten wij geruststellen. Wij zijn niet voornemens, de paden van het wetenschappelijk onderzoek te volgen, doch kiezen de meer geëffende banen, die vroeger navorschen reeds voor ons begaanbaar hebben gemaakt. Onze tocht zul daardoor niet zoo moeielijk zijn en, naar wij hopen, aangenaam. Het ligt ook niet in onze bedoeling, vele uren m musea of binnenshuis door te brengen op onze reis: wij zullen vooral buiten vertoeven, in de vrije natuur, waar geen stof van boekengeleerdheid ons benauwt, waar niet de overdaad der musea ons drukt, en waar wij ook van tijd tot tijd Hinke stappen kunnen doen, om vooruit te komen, maar toch het belangrijkste zooveel mogelijk willen bezien. Wij zullen voortwandelen door het Hollandsclie landschap, door bosschen en duinen, over weiden en bouwlanden, maar met nalaten, een kijkje te nemen in dc Nederlandsche steden en in vele dorpen, bij dc onderscheidene monumenten van Nederlandsche bouwkunst, op vele merkwaardige plekken van onze historie. Ook zullen wij ook nu en dan stilstaan bij datgene, Nationale Kleederdrachten in Noord- en Zuid-Holland. 1. Burgervrouw uit de streek van den Ouden Rijn. 2. Burgerman uit de omstreken van Alkmaar. 3. Ryke boerin uit de omstreken van Alkmaar. 4. Arbeidersvrouw van Voorne, Putten of Beierland. 5. Bejaarde vrouw uit Blaricum (Gooi). 6. Boerin uit Delfland. 7. Boerin uit Laren (Gooi). 8. Boer uit Laren (Gooi). 9. Vrouw uit Huizen (Gooi). 10. Volendammer visscher in Zondagsgewaad. 11. Volendammer vrouw in Zondagsgewaad. 12. Visschers van Urk in Zondagsgewaad. 13. Urker vrouw in Zondagsgewaad. 14. Marker vrouw op Pinkster of als bruiloftsgast. 15. Marker op Pinkster of als bruiloftsgast. 16. Marker jongen. 17. Zandvoorter Visschersvrouw. 18. Zandvoorter Visscher. 19. Scheveningsch meisje op Zondag. 20. Scheveningsche jonge vrouw op Zondag. 21. Marker meisje, ongeveer 14 jaar oud. 22. Marker jongentje, ongeveer 6 jaar oud. 23. Scheveninger visscher aan den wal. VAN LEER, AMSTERDAM wat herinnert aan onze groote mannen, aan dichters en schilders, aan staatslieden en geleerden, aan bouwkundigen en industriëelen. Met moed aanvaarden wij onze reis, in de vaste overtuiging, tochtgenooten te vinden, die met ons medezwerven door het land van de Eems tot de Schelde, het vaderland, dat wij liefhebben en willen kennen, en waaraan wij ook gaarne de woorden van Bogaers wijden: Ons landjen is plat; het is klein, het is nat, 't Is koud en beneveld en zwemt in moerassen, Maar 't zij hoe het zij, wij leven er vrij, Ons bindt slechts de wet, en de wet maken wij, Ons Hollandje leev' met zijn poelen en plassen. Geeft elders natuur een lucht van azuur, Een eeuwige lente onder bloemengewelven, Ons schamel gebied verruilen wij niet, Geen volk, dat zoo fier op den vadergrond ziet; Ons Hollandje hoort ons: we schiepen het zeiven. Wel draagt hier geen rots een zwellenden tros, Die nektar belooft in de kuipen der vreemden, Maar weigert Natuur, wij hebben Merkuur, De lekkerste druif is dien gast niet te duur, Hij vult ons den beker te midden der beemden. Een oog vol met gloed, een vuriger bloed Moog' troon en in 't Zuid bjj melodischer tonen, Meer schoonheid bijeen dan hier om ons heen, Meer reinheid en trouw vindt men nergens niet, neen ! Geen vrouwen zoo lief als de Hollandsche schoonen. Nog leeft, als weleer, hier moed, braafheid en eer, Nog wast er geen onkruid op 't graf van de vaad ren, Om de oude banier groent jonge laurier, Het kroost duldt geen roestvlek op 't erflijk rapier, Ons Holland mag staan waar de dapp'ren vergaad ren. Klein plekjen der aard, ons zoo heilig en waard, Om 't bloed, dat ge dronkt, 0111 het goed, dat ge teelde! Geen engel bezit een vleugel zoo wit, Zoo glanzig als 't heil, dat mijn boezem u bidt, Bij dank in het harte te midden der weelde. IN EN OM DE RESIDENTIE. I. 'S GRAVENHAGE. „Heelt Holland dan alleen weilanden en polders en meren en moerassen, zooals de vreemdeling, die liet land nooit beschouwde, zich verbeeldt? Wellicht zijn wij rijker dan hij, zoo al niet in ontzettende toch aanlokkende bevallige landtooneelcn. Wellicht is hier de natuur oveivloedig in alles, wat hart en gevoel op een aangename wijze stieelt. Of zoude het oord misdeeld zijn, waar de rivier tusschen bloemhoven en lustwaranden kronkelt, waar de duinbeek onder het eikenloof iiiischt en de nachtegaal in den bloeienden meidoorn zingt ? Vaak begaf zich de Hollander, door reislust aangedaan, naar liet een of ander vreemd gewest, en reisde lang en veel, zonder landschappen aan te treffen, die hem alles wederga ven, wat de omstreken van Den Haag en Haarlem en 's-Graveland in zoo ruime mate opleveren.'' D. J. van Lennf.i». 'k Groet u, heerlijk 's-Gravenhage, Pronkjuweel in Hollands tuin, Rijk gezegend liev'lingsplekje, Prijkend aan zijn zandig duin. Met uw eeuwenoude stammen, Met uw frissche looverpracht, Schoonst geschenk uit vroeger dagen, Dat Natuur u heeft gebracht. 'k Groet u, eerbiedwaard'ge muren, Eens des Graven hof en hal, Waar het zoet gefluister ruischte Bij het vrooliik feestgeschal. 'k Groet u, standbeeld van den Zwijger, Door wiens groot en wijs beleid Neerland voorging op het voetpad, Dat ten zege heeft geleid. 'k Groet u, met uw donk're bogen, Schoon bezongen Binnenhof, Dat ons Jan de Witt herinnert, 't Lot, dat Barnevelt eens trof. 'k Groet u, somber poortgevaarte, Pronkend met Oud-Hollands leeuw, Dat een dubb'len moord zaagt plegen In een schoone en roemvolle eeuw. Heil u, koningin der steden, Immer jeugdig, immer schoon, Blijf als kostb're parel blinken Aan Oud-Hollands stedenkroon! J. Tideman. (Ilaugscli Jaaib. 1800.) In de streek, waar thans de vorstelijke residentie verrijst, breidden zieh in de eerste tien eeuwen onzer jaartelling onderscheidene bosschen en bosschages uit aan den binnenkant van en op het woeste duin. Het lage, knoestige hout van den duinzoom, met verwrongen stammen, kruipend en zich buigend voor den zeewind, die met kracht over de duinen blies, ging dieper landwaarts en meer beschut door deze borstwering op de zandige gronden in flinkere, hoogstammige boomen over, die verder naar liet oosten weer werden vervangen door de moerassige veenbosschen in het weeke achterland. Tusschen die bosschen lagen open plekken, weide- en bouwgronden, de verblijfplaatsen van enkele eerzame landbouwers, die de vruchten op den akker moesten beschutten tegen het wild, dat in grooten overvloed in het boscli, de wildernis zooals het heette, leefde. Zoo ongeveer heeft men zich de natuurlijke gesteldheid van den binnen-duinkant voor te stellen in de eerste eeuwen onzer jaartelling. Dat hier in den Romeinsclien tijd veel hout groeide, moet men afleiden uit het feit, dat Julianus hier een vloot liet bouwen van achthonderd vaartuigen van boomen, in de omstreken van Leiden gegroeid. De voorstelling van een schier onafgebroken reeks van bosschen van 's-Gravenzande langs den binnen-duinkant tot Haarlem en verder tot Alkmaar, of liever, tot Bergen, Sclioorl en misschien den Hondsbossche, is zeker in hoofdtrekken juist. Het was echter geen onafgebroken woud van hoogstammige boomen, maar een meer aaneengeschakelde wildernis, waar eiken, esschen, berken, beuken, wilgen, elzen, lijsterbessen, wilde pruimen, populieren en andere boomen in bonte mengeling groeiden. Men meent, dat hier tusschen Leiden en Delft liet Schakenbosch moet gezocht worden, een naam, die nog voortleeft bij landerijen tusschen Voorschoten en Voorburg; in lf)G0 vond men hier nog een bosch van ruim 59 morgen groot. Thans an ijst de boerenwoning „Schakenbosch", niet ver van Veur, aan den straatweg deze streek aan. In deze woeste doch schoone streek, gelegen langs den weg van het lioofdverkeer te land door Holland, had een der Hollandsche Graven een jachtslot gebouwd. De Graven van Holland, die reeds tot aanzien en macht waren 3 gestegen en zich schier als onafhankelijke vorsten gedroegen, terwijl zij een gelijke waardigheid in Zeeland en West-Friesland als in Holland bekleedden, hadden onderscheidene plaatsen, waar zij beurtelings hun hot' vestigden, zooals te Haarlem, Leiden, 's-Gravezande, Zieriksee en elders, alle reeds vroeg aanzienlijke plaatsen, met stedelijke voorrechten begiftigd en gelegen aan den westelijken zoom van het graafschappelijk gebied. .Tusschen Leiden en's-Gravenzande was het niet noodig, een nieuwe hofplaats te kiezen als centrum, om zich met de onderdanen in betrekking te stellen. Doch de schoone natuur van de Gezicht in vogelvlucht op het Binnenhof en zijn omgeving in 1016. gunstig gelegen streek met haar grooten rijkdom aan wild deed hier een plek uitkiezen tot een tijdelijke verblijfplaats gedurende de jacht, tot een buitenverblijf in rustige boscheenzaamheid, om te bekomen van het krijgsrumoer in den woeligen tijd. Den bouw van dit oudste en eerste aanzienlijke jachtslot meent men als den oorsprong en de opkomst der tegenwoordige residentie te moeten beschouwen. Voor ongeveer een paar eeuwen waren er nog enkele sporen van het oude jachtslot in Den Haag aanwezig. Aan de noordzijde van „de Plaats" werd in liet eind der 17deeeuw volgens de Kiemer, den geschiedbeschrijver van Den Haag, een gebouw gevonden, „dat zeer oud en van binnen duister was, vertoonende door dikte van muren en kelderachtige donkerheid den smaak en trant der aloude huisbouwingen hier te lande, en niettemin tevens geloofbaar makend, dat het in een zeer geldeloozen tijd, en wanneer gemeener luyden huizen slechts van hout waren, gebouwd is door een aanzienlijk heer." Hoewel er geen absoluut zekere bewijzen voor zijn, is toch de overlevering niet onwaarschijnlijk, dat deze muren een overblijfsel waren van het oude jachtslot, ofschoon anderen de plaats, waar het zou gestaan hebben, iets ten noorden van het Spui meenen te moeten zoeken. Al is de plek niet met juistheid bekend, dat het jachtslot de aanleiding was tot een toenemende vestiging op deze plek, ligt buiten twijfel. En toen later de Graven een nieuw slot bouwden in deze streek, waardoor de bevolking zich aanzienlijk uitbreidde, ging het oude jachtslot, eerst in leen gegeven aan een edelman, allengs over in handen van niet-adellijken. Later zag men op die plek een herberg, waar in 1497 de beeltenis van St. Joris op het uithangbord prijkte, vervolgens de Draeck uithing en daarna de Zwaen en de Oude Zwaen. De aanvang van Den Haag moet in het oude jachtslot gezocht worden; de eigenlijke uitbreiding tot een volkrijke plaats is te danken aan Graaf Willem II, den Roomsch-koning van Duitschland. Zoozeer was de rang der Hollandsche Graven reeds gestegen, dat de Duitsche Keizerskroon niet te hoog voor hen geacht werd, en de jeugdige, levenskrachtige Graaf Willem, die te Aken, na de stad veroverd te hebben, gezalfd was als Roomsch-koning en vele moeielijkheden in het door twisten verscheurde Duitschland had overwonnen, wilde in zijn geliefd Holland een paleis stichten, den Duitschen koning waardig, waar hij hof en Rijksdag zou kunnen houden, zooals het den grootsten vorst der Christenheid betaamde. Daarvoor koos hij de streek uit bij het oude grafelijke jachtslot, een plek, die hem lief was door vriendelijke herinneringen, niet ver gelegen van zijn geboorteplaats Leiden, en evenmin van Delft, waar zijn tante Richardis woonde, van Loosduinen waar 'Hollands vorige gravin, vrouw Machteld, de beroemde abdij had gesticht, de verblijfplaats der edelste maagden. De Hollanders, die hun Graaf vereerden en in de eer van zijn koninklijke waardigheid deelden, brachten vele giften op, 0111 hun vorst tot den bouw van een, hem waardig paleis in staat te stellen, en het overige werd waarschijnlijk gevonden uit den verkoop van landen op Schouwen in 1249. Aldus werden in laatstgenoemd jaar de grondslagen gelegd van het vorstelijk paleis, dat verrees aan het westelijk eind van „de liaghe", het park bij het oude jachtslot. Ten zuiden van het nieuwe slot strekte zich over verren afstand een moerassige vlakte uit, grootendeels veen- en rietgronden, hier en daar met kreupelhout begroeid, welke nog eeuwen daarna bekend was onder den naam de „wildernis". Ten noorden en noordoosten vond men hooger rijzende duin- en geestgronden, en ovei laatstgenoemd terrein slingerde in bevallige kronkelingen door de duinvalleien een beek, die tot op onzen tijd haar nederigen naam van „de Beek" heeft behouden, doch door de latere uitbreidingsplannen van 's-Gravenhage op Duinoord bij de stad in weinig meer dan een sloot of riool is veranderd. Graaf Willem heeft de voltooiing van zijn nieuw kasteel niet mogen beleven; reeds een zestal jaren na den aanvang van den bouw stierf hij in zijn strijd met de West-Friezen bij Hoogwoud op tragische wijze, doordien hij, zwaar geharnast, met zijn paard door het ijs zakte en door den vijand werd gedood. Een gedeelte van het slot zal reeds gereed geweest zijn en eerst langzaam werd de bouw voortgezet onder zijn zoon Floris V, die op dat oogenblik nog slechts den leeftijd van twee jaren bereikt had. Floris V bracht zijn jeugd grootendeels in Zeeland door en het grafelijk slot stond veelal eenzaam en verlaten in de bosschen. Doch een nieuw tijdperk brak aan, toen Floris in 1277 met Beatrix van \ laanderen in het huwelijk was getreden en de levenslustige Graaf met zijn schoone, jonge gemalin dikwijls in het hofgebouw van Den Haag verblijf hield. Toen werd het stille slot met zijn tuinen en wildbanen het tooneel van afwisselende vermaken van allerlei aard, en tal van edelen, jong en oud, fiere vrouwen en schoone maagden vereenigden zich om het hof. In dien tijd moest het slot zelt a\ el uitgebreid en voltooid worden, om de talrijke gasten en hovelingen te kunnen herbergen, en een schaar van bedienden en van dorpelingen vestigden zich rondom het hofgebouw, om hun diensten aan te bieden en te leven van de groote heeren. Uit dien tijd dagteekent de opkomst van Den Haag als dorp. Toch was het nog slechts een plaats van weinig beteekenis, en zelfs de Graven, die in de nabijheid hun verblijf hielden, schonken aan dit dorp in den eersten tijd niet veel ui terlij ken luister, zooals de Riemer zegt. Hoewel Willem II en Floris V de \lijheden en voorrechten van menige stad hebben vermeerderd en uitgebreid, hebben zij aan de bewoners rondom het hofgebouw geen voorrechten of vrijheden geschonken, en de weinige, hier gevestigde lieden bleven dus, wat zij vroeger waren, buren, huislieden, dienstlieden van den Graaf, maar werden geen poorters. Zeei lang werd deze plaats dan ook nog vermeld onder de benaming „ons dorp van den Ilaghe." Het was een der heerlijkheden van den Graaf, alleen in dit opzicht boven andere heerlijkheden bevoorrecht, dat de bezitter er verblijf hield. Toch was de naam reeds bekend, want in 1291 is er al sprake in stukken van „den Ambagte van den Haghe" in „Officio de Hagha", zooals in het Latijn geschreven werd, welk woord in dien tijd een „streek lands" beduidde, ook wel ,ambacht . De bevolking van het dorp Den Haag bleef lang nog klein in aantal, zooals blijkt uit dc taxatie van 1343 van der „huislieden goed", waarbij Den Haag no«»' beneden Monster stond. In 1316 moest zelfs Allard, den „hoeper van Delft", gehaald worden om „de vaten van der koken en den brouhuse te binden", waaruit valt af te leiden, dat er destijds nog geen kuiper in Den Haag woonde en dat het aldus nog een onbeduidend dorp moest zijn. Graaf Jan I, de laatste uit het Hollandsclie Huis (129G—1299), was de eerste, die zijn hof voor goed in Den Haag vestigde, en de Graven uit het Henegouwsche en Beiersche Huis hadden, als zij in Holland vertoefden, nergens zooveel hun woonplaats als hier. In den tijd van de heerschappij der Graven uit het Beiersche Huis nam het aantal bewoners in Den Haag toe, toen genoemde vorsten meer bepaaldelijk in deze plaats hun residentie gevestigd hadden, zooals ook blijkt uit de vermeerdering van het aandeel, dat de plaats in de „lentebede" betaalde. Het slot moest wegens de uitbreiding van het aantal edellieden in het gevolg van den Graaf vergroot worden, en daar de behoefte aan verschillende bedrijven dagelijks meer en meer gevoeld werd, zetten velen, met het uitzicht op winst en voordeel, zich in de buurt van het slot neder. En het was onder Hertog Albrecht (1404), dat voor het eerst de grenzen van deze plaats werden bepaald en eenige voorrechten werden verleend ter bevordering van den aanwas en den bloei van het nieuwe „dorp van den Haglie." Stedelijke rechten verkreeg Den Haag wel niet, doch het waren voorrechten, welke den „buren" werden verleend en die zij eertijds niet bezaten. De titel van Den Haag bleef nog die van „dorp", of van „dorp en vrijheid"; soms wordt er gesproken van Ambachte of Dorpe, maar eveneens schreef men „Vlekke" en zelfs „Stede," hoewel er nooit eigenlijke stedelijke rechten verkregen werden. In overeenstemming met deze benamingen werd in de lGe eeuw niet gesproken van het Dorphuis of Rechthuis in Den Haag, maar van een Raadhuis, soms van een Stadhuis. Hieruit moeten wij afleiden, dat het geograpliisch begrip van een stad in dien tijd (1533) reeds vaststond, hoewel volgens het staatsrechtelijk begrip Den Haag niet een stad mocht heeten. Den Haag is ook altijd een open vlek zonder bemuring gebleven en werd des nachts slechts afgesloten door hekken en "draaiboomen. Men vond deze op het Spui, voorbij de Langegracht, in de Wagenstraat omstreeks het Padmoes, op het Westeinde, eerst bij de Vleersteeg en later bij de Westermolens, bij de Scheveningsche brug, aan het eind van de Hooge Nieuwstraat en bij de Boschpoort, aan het eind van de Molenstraat, bij de Prinsenstraat en aan de Poten. De uitbreiding van Den Haag, eenmaal aangevangen, ging verder. 'tWas wel geen handel, die hier tot bloei kwam — daartoe lag de plek niet gunstig maar toch bracht de toenemende bevolking in de hofstad ook de nijverheid tot 3* groote ontwikkeling. In den oudsten tijd waren de eenige bronnen van bestaan van de inwoners bovenal visscherij, veeteelt en landbouw, het vervenen der omliggende gronden (\ enestraat) en eenige scheepsbouw. De Graven schijnen naar hun beste vermogen deze takken van bedrijf te hebben beschermd en gesteund. Dat er veel veenderij in de omstreken der stad was, blijkt uit tal \an uitgiftebrie ven van Albreeht van 1357—1404, waarin telkens vermeld wordt, dat liet uitgegeven land was „een uitgedolven veen", en ook onder de latere vorsten vinden wij daarvan nog talrijke bewijzen. Doch m de 15e eeuw werd ook de nijverheid in Den Haag ontwikkeld, al zou de stad nooit een fabrieksstad worden. De voornaamste tak van bedrijf schijnt de lakenweverij geweest te zijn en nog getuigen enkele gracht- en straatnamen van den bloei, waartoe dit bedrijf hier eens kwam. De Voldersgracht, de Ververssloot, de Weversplaats herinneren hieraan. Wanneer die nijverheid naar hier werd overgeplant, valt niet te zeggen; dit weten wij, dat er in het midden van de 15e eeuw reeds bepalingen op de weverij bestonden. Doch vóór de eeuw nog ten einde was, had de weverij in Den Haag haar bloeitijd gehad en ging zij weder te gronde, om geheel te verdwijnen. Niet in de nijverheid en evenmin in den handel zou Den Haag zijn toekomst hebben te zoeken. De schoon gelegen stad was als voorbestemd tot de residentie van den vorst van een onafhankelijk volk, van een vorst, wiens macht bestond in de volksvrijheid, en die geen muren of wallen noodig had te zijner beschutting. De uitbreiding van Den Haag is van den beginne af te danken aan de verblijfplaats der hooge regeeringspersonen en collegiën. De eerste woningen in Den Haag werden gebouwd door edelen en andere aanzienlijken in de nabijheid van het grafelijk slot. Op de Plaats, den Vijverberg, liet Tournooiveld, den Kneuterdijk en aan het Voorhout vond men die aanzienlijke oude gebouwen, waarvan in den tijd, toen de Riemer schreef, nog sporen waren te vinden. In de tweede helft van de 14e eeuw zag men op den Vijverberg een groot aantal min of meer sterke en uitgestrekte adellijke en onadellijke woningen gesticht; in 1467 stonden er veertien huizen. Ook aan het Voorhout A\erd gebouwd: Graaf Willem V gaf o.a. aan Meester Jan den Borduurwerker een hofstede in den Voorhout in 1352 in vrijen eigendom, en in 1359 werd op last van Albreeht liet huis van den machtigen Arkel hier afgebroken op de plaats, waar thans de kloosterkerk staat, om Arkel voor zijn Hoekschgezinde gevoelens te straffen. Van de oude straten uit Den Haag noemen wij nog de Heulstraat bij het Tournooiveld, reeds bekend in 1358, liet Noordeinde, in 1328 genoemd, de Papestraat, waarvan gesproken wordt in 1373, de Venestraat 1384, de Spuistraat 1392. Om die oude kern, waarvan wij slechts enkele gedeelten ter sprake brachten, breidde Den Haag zich uit, eerst langs de wegen, die zich naar alle zijden als armen uitstrekten in het land, en langzamerhand aanvullend de tusschenruimten tot een gesloten huizenmassief. Wij schrijven geen geschiedenis van de residentie, doch wezen enkel de hoofdfeiten uit haar ontwikkelingshistorie aan, voor zoover dit binnen de grenzen van ons bestek kon geschieden. Daarom kunnen wij ons niet met alle bijzonderheden der uitbreiding bezighouden, doch enkel de hoofdlijnen aangeven. De uitbreiding van Den Haag in de zestiende eeuw was niet aanzienlijk en werd nog afgebroken door een treurig tijdperk van ellende, waarin de stad in 1574 verkeerde gedurende den tijd van de onlusten en beroerten in deze landen. Zelfs dreigde een oogenblik een zware slag, toen het schoone Haagsche bosch, welks geschiedenis wij nader zullen verhalen, op den index der vernielingwerd geplaatst. Het voorstel daartoe werd, naar aanleiding van den treurigen loop der tijden, gedaan door den Prins van Oranje, doch kwam gelukkig niet tot uitvoering. * * * Na die onrustige en onzekere tijden braken betere dagen aan, toen de zon der Nederlandsche vrijheid boven de kim verrees. Nadat dit gedeelte van Holland van den Spaanschen vijand was bevrijd, begon men er aan te denken, den zetel van het bestuur weer over te brengen naar Den Haag, de plaats, waar 's lands vorst en met hem de voornaamste staatslichamen steeds verblijt hadden gehouden. Een bezwaar rees hiertegen op, nl. dat de plaats geheel open lag en hoegenaamd geen verdedigingsmiddelen bezat. Men had er in 1573 over beraadslaagd, om hierin verbetering te brengen, doch de inval van den Spaanschen vijand had de beraamde plannen in duigen geworpen. Nog kwam men terug op die plannen in 1600, toen Prins Maurits den 4c1en Mei van dat jaar aan de Gecommitteerden der Staten van Holland een ontwikkeld plan daartoe inzond en subsidie hiervoor aanvroeg. De Staten verleenden machtiging, maar meenden, bij den treurigen toestand der geldmiddelen", geen subsidie te moeten verleenen. Op den 6den Juni 1600 werd door de regeering besloten, Den Haag te versterken door vesten, grachten en poorten. Van 1615—1617 werd zelis met het graven der grachten, die de stad zouden omsluiten, aangevangen en later met het maken der borstwering achter de grachten, welke arbeid in 1629 reeds gestaakt werd. De „Hooge Wal" is nog een overblijfsel van dat werk. De plannen, om Den Haag tot een vesting te maken, kwamen telkens w eer ter sprake, o. a. in 1635, toen de stad met een inval bedreigd werd en zelfs het bouwen van een steenen muur werd aanbesteed van de Maliebrug tot aan de ophaalbrug beneden het Bosch; ook werd toen besloten, de grachten te laten uitdiepen, maar toch zijn de muren en wallen niet tot stand gekomen en bleef Den Haag van den engsluitenden vestingbouw verschoond, een opene stad, welker grachten geen voldoende afsluiting vormden, een plaats, die als aangewezen was voor den zetel der regeering in een vrije Republiek, zonder de suprematie eener hofstad. Zoo werden, na den terugkeer der veiligheid, de hooge staatslichamen van Delft weder naar Den Haag verplaatst, den zetel der vroegere graven. Aanvan- Gezieht op het Huitenhof in 1758. kei ijk geschiedde dit onder zeker voorbehoud, want de Staten van Holland achtten het volstrekt noodig, dat alleen die stukken naar Den Haag zouden worden medegevoerd, welke voor den dienst onmisbaar waren, terwijl de overige te Delft bewaard moesten blijven. Doch op 13 Maart 1577 schreef Prins Willem aan liet Hof van Holland, dat hij zijn toestemming gaf tot het verleggen van hun zetel uit Delft naar „de oude residentieplaats." Niet lang daarna volgden andere collegiën: de Algemeene Staten en de Staten van Holland, met de Gecommitteerde Raden, de Raad van Brabant, de Generaliteits-Rekenkamer en meer. De toevloed van hooge ambtenaren en aanzienlijken en de bloei der Republiek, welke haar in de Gouden Eeuw tot het centrum der Europeesche diplo- matie verhief, waardoor de gezanten van vreemde mogendheden zich hier vestigden, deden de stad snel uitbreiden. Nieuwe straten en pleinen werden aangelegd en aanzienlijke woningen verrezen er in grooten getale, om de voorname staatsdienaren en vreemde diplomaten te huisvesten. Zoo werd Den Haag allengs een internationale stad, welker bewoners uit de aanzienlijksten van alle deelen des lands, uit leden van alle natiën werden gevormd, waar alle talen gesproken werden en bovenal de taal der internationale diplomatie, het Fransch, de omgangstaal in de kringen der aanzienlijken was. Die bevolking, uit allerlei elementen samengesteld, deed Den Haag de eenheid van karakter verliezen en den vreemdeling twijfelen, of hij zich wel onder een Hollandsche bevolking bevond. Maar toch lag er bij dat vele vreemde, zich oplossend in het amalgama van verschillende ethnographische elementen, een Hollandsche tint over het landschap en de stad, zoodat voor den nauwlettenden waarnemer niet verloren ging de overtuiging, dat de Hollandsche grondtrek er domineerde. Den Haag is bovenal de verblijfplaats van ambtenaren en renteniers. Nederlandsch-Indië levert een belangrijk contingent aan de vlottende bevolking der stad, en het rastype wijst bij velen onmiddellijk aan, dat hun stamland geheel ot ten deele ligt nabij den aequator. Levendig is de bevolking, op deze wijze samengevloeid, niet; al mag de oudgast soms wat mopperig vallen en de rentenier wat zenuwachtig de koersberichten nagaan, men leeft er physiek rustig, zonder haast, veel wandelend. Geen stad telt zooveel wandelaars als de residentie: men heeft er tijd voor. Ook het stadstramverkeer heeft zich, Scheveningen uitgezonderd, aan die langzame beweging aangepast en tracht zelfs de wandelaars daarin te overtreffen. Alleen in den zomer, als het badseizoen is geopend en het Kurhaus en de Buiten-Societeit in het Bosch trekken, heeft de Hagenaar het druk. Doch als die tijd voorbij is, gaan de dagen weder traag om. Den Haag is een groote stad, vooral uitgebreid van oppervlakte, doordien zij over 't geheel niet dicht bebouwd is, voornamelijk in de nieuwere gedeelten. De aanzienlijkste uitbreiding echter heeft Den Haag in de tweede helft dezer eeuw ondergaan. De tijd van de samenvloeiing der bevolking in de steden, een bedenkelijk sociaal verschijnsel, verwekt door den invloed der moderne verkeerswegen, heeft een buitengewonen stroom van vreemdelingen naar Den Haag gevoerd. Van 42150 inwoners in 1811, 56105 in 1830, 58521 in 1840 en 66329 in 1850 nam de bevolking toe tot 78405 in 1860, 91328 in 1870, 113460 in 1880 en 156761 in 1890, van welken er 18141 in Scheveningen woonden. In 1900 bedroeg de bevolking 205328 zielen. De laatste uitbreidingen evenwel hebben de stad in aesthetisch opzicht ^een voordeel, of liever, veel nadeel gedaan. Smakeloos en karakterloos A\as ook hiei do aanleg van groote stadsgedeelten, welke de oude stad omgorden en die aangevuld werden met kazernehuizen, geheele straten onder één lijst, zonder de minste afwisseling, als wij de huisnummers uitzonderen: de jammerlijke vruchten van een onbelemmerde bouwspeculatie. Eerst in den laatsten tijd komt ook hierin eenige verbetering door den aanleg van nieuwe lanen en met meer smaak en stijl gebouwde huizen. De uitbreiding van Den Haag in de duinen heeft in Duinoord reeds schoone stadsgedeelten doen verrijzen. Een belangrijk voordeel van den stadsbouw in Den Haag is hierin gelegen, dat er minder in de hoogte en ruimer gebouwd werd dan in Amsterdam. Den Haagals open plaats heeft altijd meer open pleinen binnen de stad gehad dan de oude vestingen. Daardoor heeft menig gedeelte van Den Haag met zijn boomen en plantsoenen een vriendelijk aanzien, dat steeds de roem is geweest der residentie, waardoor zij uitblonk boven vele aanzienlijke steden. 's-Gravenhage, stad der steden, Hollands roem en Neerlands lust, Pronkjuweel van onze gouwen, Schittrend kleinood van de kust! Waar zijn elders in Europa aan een Seine, Theems of Rijn Steden met zoo schoone pleinen, die een bosch of bloemhof zijn? Steden, waar aan de eene zijde 't oog slechts rust op bloem en blad, Of op vijvers, waarin zwanen drijven op het rimplend nat? Steden, waar aan de andre zijde vol verrukking de oogen slaan Op een reeks van blanke heuvels, aan het hart van d'Oceaan? Steden, waar de geest der eeuwen ommewaart langs plein en gracht, Om te spreken van de glorie van een machtig voorgeslacht. Aldus zingt Louwerse terecht van zijn geliefde stad. En als wij den blik buiten de residentie slaan, dan zien wij Den Haag ingesloten tusschen „de heerlijke weiden van het Westland aan den eenen kant en het lommerrijk geboomte van het trotsche Haagsche bosch aan de andere zijde, terwijl de fraaie Scheveningsche boschjes en die van Zorgvliet de stad aan den duinkant begrenzen met een zoom van groen." Niet ten onrechte roemde Huygens Den Haag als: „Het dorp, der dorpen geen, daar ieder steeg een pad is, Maar dorp, der steden geen, daar ieder straat een stad is." terwijl liij in zijn Voorhoutszang de stad aldus beschrijft: % „Laat ik dan mijn oogen weiden Over d'een of d'andren kant, 'k Vind er altijd groene weiden, Met gestichten omgeplant; Iemand zal mij kunnen toonen Of meer huizen, of meer houts; Maar waar zag men ooit bewonen Zooveel stads in zooveel wouds?" en wij kunnen dit gelukkig ook nog toepassen op groote gedeelten van het tegenwoordige Den Haag. * * * Onze wandelingen door Den Haag vangen wij aan bij het Binnenhof, de klassieke plek, waaraan tal van herinneringen aan belangrijke perioden uit 's lands historie verbonden zijn, de bakermat der residentie. Wij mogen noch bij die geschiedenis, noch bij de gebouwen, welke men hier vindt, in bijzonderheden stilstaan: beide zijn reeds herhaalde malen beschreven. En het zou ons bij deze wandelingen te veel tijd en ruimte kosten, om daarin door te dringen. Wij bepalen ons dus tot een overzicht. Als wij de poorten van het Binnenhof binnentreden en in die ommuurde ruimte rondwandelen, rijzen bij het zien van die ernstige, deftige gebouwen onwillekeurig voor onzen geest op de beelden van Neerlands stadhouders en uitnemendste staatslieden, die hier met succes arbeidden en de Republiek in haai roemrijkste dagen door de woelige wateren der Europeesche staatkunde stuuiden. Het gebouw, dat het eerst het oog trekt en schier het middelpunt van het geheel vormt, kenmerkt zich door een hoogen, spitsen topgevel met twee ïonde torens. Dit gebouw, hoezeer ook uitwendig veranderd en inwendig geheel onkenbaar geworden, is een overblijfsel van het hoofdgebouw, dat het kasteel uitmaakte, met welks bouw Graaf Willem II, de Roomsch-koning, in 1249 aanving, doch die in 1255 door het jammerlijk uiteinde van den vorst gestaakt weid, tot Floris V hem in 1274 deed hervatten, zoodat het slot in 1286 voltooid was. Dit gebouw heette „de Zaal," „de Hooge Zaal," en onder het stadhouderloos bewind de „Groote Zaal". In later tijden heeft de Zaal ten onrechte ook den naam „Ridderzaal" verkregen, een gevolg van de meening, door sommigen verkondigd, dat Floris V in de Zaal de ridderorde van St. Jacob zou hebben ingesteld, een bewering, die onjuist is gebleken. In dit gebouw begroeten wij een eerwaardig monument uit onze geschiedenis, een stuk middeleeuwsche romantiek en historie, waar de grijze muren fluisteren van vorsten en hovelingen, van ridders en schildknapen, van adellijke vrouwen en jonkvrouwen, die er deelnamen aan schitterende feesten uit den riddertijd. U zij mijn groet, o ridderlijke Zaal! Van vroeger glans nog schemerende straal, Als 's avonds 0111 de kruin der bergen vonkt, Door 't vaakrig oog des moeden dags belonkt. Gij waart toch, in der tijden donkren nacht, Van *s-Gravenliaag de glorie en de pracht; Het merk, dat zij van vorstlijke afkomst droeg, Wat vreemde hand haar ooit in kluisters sloeg, Gelijk een trek van fierheid op 't gelaat Den vorstentelg in 't slavenkleed verraadt. En welk een glans van blijder dag getuig', Wat stralenkrans 0111 't vorstlijk voorhoofd buig', Gy blijft, o zaal, met uw eenvoudig schoon Het keurgesteent van 's-Gravenliage's kroon. Gij draagt van ieder tijdsgewricht Een blijvend merk; de moed, de ridderplicht, De vroomheid van een later, schooner tijd 't Heeft alles u ten heiligdom gewijd. A. Beeloo. Doch, helaas! wat de Zaal eens geweest is, valt uit den tegenwoordigen, lang verwaarloosden toestand bijna niet meer te zien; veel is weggebroken, verbouwd of verstopt; raamopeningen zijn dichtgemetseld en de daardoor verkregen nissen dienen nu tot kasten; de kanteelen en pinakels en dakvensters zijn afgebroken, de muren verhoogd, de dakhelling gewijzigd, en moderne daklantaarns hebben de vroegere dakvensters vervangen. Alleen de westgevel, dien wij vóór ons zien, van gele reuzenmoppen, oprijzende tusschen de slanke, 36 meter hooge torens, met hun vlakke beneden- en hun met spitsboognissen versierde bovengedeelten, alleen deze monumentale gevel met zijn roosvenster, zijn roset- en andere siernissen, zijn hogels en kruisbloem in den top, vertoont nog het beeld van den oorspronkelijken bouw, zegt de heer C. H. Peters. Zoo heeft dit gebouw er jaren gestaan, als 0111 het nageslacht het gemis van piëteit en schoonheidsgevoel dag aan dag te verwijten, als om den afge- Het Binnenhof te 's-Gravenhage. vaardigden des volks, die hier schier dagelijks voorbijgaan, het geweten wakker te schudden en hun toe te roepen, welke heiligschennis hier gepleegd is. Of dit doel bereikt is? Op het oogenblik, dat deze letteren ter perse gaan, ziet men de taak beginnen, die de Zaal zal verlossen van haar treurigen ombouw, om haar terug te brengen in den oorspronkelijken toestand. Een der torens staat reeds gedeeltelijk vrij, het linker zijgebouw ligt in puin, en weldra zal het andere volgen. Welken indruk maakte dit gebouw in zijn zonnige jeugd, welke beteekenis had het in die dagen? De heer Ising geeft ons hierop antwoord. „Hoog rees de Zaal op te midden van Hollands houtrijke duinstreek. De forsche gevel, tusschen twee slanke torens gevat, overdekt met een sierlijke kap, uit kostbaar Ierscli eikenhout getimmerd, werd de Zaal bij uitnemendheid genoemd. Sedert het midden der dertiende eeuw maakte zij het middelpunt uit van het Haag sche Hof. Daar vierden de Graven uit de Huizen van Henegouwen en Beieren feest; daar spraken de Bourgondische Hertogen recht; daar wapperden in de glorierijke dagen der Republiek de vaandels en banieren, op 'slands vijanden veroverd. Zij was getuige van de pracht en weelde der riddertijden, van de rijpende beschaving, van de zangen der meistreels en de tournooien der Heeren; zij zag de wording der Republiek, haar bloei, haar kracht, haar bloedige offers, haar verval/' Ook al heeft Floris V hier niet de orde van St. Jacob ingesteld, in de Zaal hield Filips van Bourgondië toch herhaaldelijk vergadering of Staete van zijn Orde van het Gulden Vlies, de eerste maal in 1432, maar met buitengewonen luister in 1456 bij de viering van het vijf-en-twintig-jarig bestaan der Orde. In den Grafelijken tijd diende de Zaal tot feest- en eerezaal, waar de Heeren, Ridders en Edeïvrouwen zich verzamelden, als de genadige Heere ter jacht toog of uitreed, om te „voghelen" in de wildrijke duinstreek; hier werden de schitterendste feesten gegeven, waar de weelde schier tot verkwisting steeg. Doch na den Grafelijken tijd diende de Zaal tot praktische, vaak politieke doeleinden. Binnen deze muren namen in 1581 de afgevaardigden der Geünieerde Provinciën het belangrijk besluit, waarbij de Koning van Spanje vervallen verklaard werd van zijn heerschappij over de Nederlanden, „op grond, dat de onderzaten niet van God zijn geschapen ten behoef van den Prince, om hem in alles, wat hij beveelt, recht of onrecht, onderdanig te wezen en als slaven te dienen, maar veeleer de Prince om de onderzaten, zonder welke hij geen Prince is, met recht en redenen te regeeren en voor te staan en lief te hebben, alzoo als een vader zijn kinderen." Zoo hoorde men daar in de oude Zaal reeds in de 16e eeuw de ideeën der democratie ruischen, niet alleen als gewensclit ideaal, maar ook tot een levend beginsel van staatkunde aannemen. In de Groote Zaal kwam in 1651 de Groote Vergadering bijeen onder de leiding van Jacob Cats; meer dan driehonderd afgevaardigden uit de Zeven Vereenigde Nederlanden beraadslaagden binnen deze muren, en de Hoog Mogende Heeren namen plaats onder de vele vlaggen, banieren en standaards, in talrijke gevechten op de vijanden veroverd. De tijd van feesten in de Zaal was hiermede voorbij. Nog was er aan Leicester in 1586 door de Staten van Holland een banket aangeboden, en in 1642 liad Frederik Hendrik er nog een schitterend ballet gegeven ter eere van de Koningin van Engeland en haar dochter Maria, gehuwd met den jeugdigen prins Willem, maar sedert werden er geen festijnen meer gevierd. En dit klassieke gebouw was omstreeks het midden der 17<* eeuw reeds tot een soort van baznr afgedaald, waar kraampjes en winkeltjes langs de muren stonden, later uitsluitend van boek- en prenthandelaars. In 1709 werd de Zaal aangewezen tot het trekken van de door Hunne Hoogmogenden georganiseerde loterij, en hoewel van 1808— 1815 tijdelijk voor exercitieplaats of hospitaal dienend, bleef zij tot kort vóór de laatste restauratie de „Loterijzaal", een naam, die nog dikwijls doordeiinietHagenaar daaraan wordt gegeven. Zoo was dit historisch gedenkteeken in een treurigen staat van verval gekomen. Van vele zijden drong men weldra op restauratie aan, doch.... een vandalistische bouwkunde heeft, in plaats van herstelling, in 1861 de oude sierlijke bekapping door een ijzeren bekapping vervangen en was zelfs van plan, het geheele gebouw aan wansmaak op te offeren. Toen gingen gelukkig de oogen van invloedrijke en machthebbende personen open. Op aandrang der Rijksadviseurs werd van 1878 — 80 de voorgevel met zijn beide torens, die reeds in 1534 van lage, onsierlijke renaissancespitsen met achtkante koepeltjes voorzien waren, hersteld en tevens werd toen het overdekte bordes met trap tegen dien gevel geplaatst, ter vervanging van den dubbelen opgang uit de 18e eeuw, die het oude buitenportaal van 1376 had vervangen. Dit was een begin in de goede richting. Doch op dien weg moet men voortgaan en zal men gelukkig voortgaan, door de oude Zaal weer uit haar assche te doen verrijzen. * * * Van de Zaal breidden zich de gebouwen uit aan de noord- en zuidzijde van het Binnenhof. Van lieverlede ontstonden die bijgebouwen, naarmate de behoef- » ten grooter werden van het grafelijke hof en later van de hooge collegiën van Staat. In het begin der 14° eeuw besloeg' liet grafelijk Hof een oppervlakte van ongeveer 13/4 H. A. Dit terrein was aan alle zijden, behalve aan de noordzijde, waar destijds waarschijnlijk de Hofvijver reeds gegraven was, door wallen en grachten omringd. Midden op het plein stond de Zaal; aan de oostzijde grensde hieraan het oude kasteel van Willem II, aan de noordzijde, nabij den vijver, zag men de toen nog zeer kleine, aan de Heilige Maagd gewijde kapel, benevens waarschijnlijk eenige andere gebouwen. Deze gebouwen waren, zoo al niet reeds in dien tijd, dan toch spoedig daarna, door middel van een overdekte gang, de zoogenaamde „Witte galerij", ter plaatse van de tegenwoordige middelste poort, met de Zaal verbonden. De Graaf met zijn gezin konden zich aldus, zonder het plein te betreden, uit hun kamers naar de kapel begeven. Aan de noordzijde van het Binnenhof werd ook het kwartier gevonden, waar de stedehouder van den Graaf gevestigd was. De laatste, die als stadhouder van den Graaf over Holland en Zeeland regeerde, was Prins Willem van Oranje. Ook na de afzwering van Filips bleef het ambt van stadhouder in wezen, doch met veranderde beteekenis. De stadhouder kon thans niet meer als de vertegenwoordiger van den afwezigen souverein, den hertog of graaf, beschouwd worden, maar was eerste dienaar van de Staten met verschillende rechten uit vroegeren tijd, Daar het ambt van stadhouder allengs liooger beteekenis verkreeg in de bloeiende Republiek, werd ook het kwartier van den stadhouder uitgebreid, en tegen den noordwestelijken walmuur werden gebouwen opgetrokken, die voor het gebruik van den stadhouder dienden. Prins Willem van Oranje hield voor 1567 meest zijn verblijf te Brussel en later in het St. Agathaklooster te Delft. Doch Prins Maurits vestigde zich na 1585 in het stadhouderlijk kwartier op het Binnenhof. Daar de localiteit hier niet voldoende was, werd van 1620—21 langs den westelijken walmuur een nieuwe vleugel gebouwd, 32 meter lang. Deze vleugel werd door de oude poort, die toen verplaatst werd, in tweeën gescheiden, en aan den binnenkant van den vleugel werd een overwelfde galerij aangebracht, op Toskaansclie kolommen rustend. Ten behoeve van Frederik Hendrik, die in 1625 het stadhouderlijk kwartier had betrokken, werd in 1635—'36 het benoorden den toren aanwezige hoekhuis gebouwd. Aldus werd het Binnenhof later uitgebouwd en omsloten, al naar de behoeften, en verkreeg ook het stadhouderlijk kwartier uitbreiding, terwijl het in 1689, nadat Willem III Koning van Engeland was geworden, een tijdlang „Konings-kwartier" werd genoemd. Wij mogen niet langer stilstaan bij alle veranderingen en aanbouwingen, welke hier aangebracht werden; wie ze uitvoerrig wil leeren kennen, verwijzen wij naar het boek van den heer C. H. Peters, de Landsgebouwen (1891), waaraan wij verschillende bijzonderheden ontleenen. Onder Prins Willem V en vooral na diens huwelijk met Prinses Wilhelmina van Pruisen werd het geheele kwartier, volgens den smaak van dien tijd, prachtig ingericht en versierd, terwijl de stadhouderlijke hofhouding op buitengewoon kostbaren en grooten voet werd ingericht; op het voorbeeld van Frankrijk hield de stadhouder een Zwitsersche lijfwacht, de zoogenaamde „Cent-Suisses", echte Zwitsers, in het schilderachtig nationaal costuum gedost uit het laatst der zestiende eeuw. Hiervoor was weer meer ruimte noodig, en een nieuwe vleugel werd aan den zuidwestelijken kant van het Binnenhof gebouwd, dat aan die zijde toen nog met boomen en kleine huisjes afgezet was. De nieuwe vleugel kwam in 1793 gereed en deed het gedeelte ontstaan, dat thans tot lokalen dient voor de vergaderingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Nog vóór de voltooiing van den nieuwen vleugel werd in dat gedeelte in 1790 met schier koninklijke pracht het huwelijk voltrokken van de dochter van Prins Willem V, Louise, met den erfprins van Brunswijk—Wolfenbuttel. Toen schitterden hier in de nieuwe balzaal, die als een meesterstuk van bouwkunst werd beschouwd, de rijkdom en weelde van het hof op het gala-bal. Maar hiermede eindigde ook de glans van het stadhouderlijk kwartier, en door het tanen der stadhouderlijke macht, hetwelk onder al die schittering steeds duidelijker aan 't licht kwam, ging de zon voor deze gebouwen weldra onder. Reeds in 1785 had de Stadhouder zich met zijn gezin uit Den Haag verwijderd en hoewel hij in 1787 met gejubel in de residentie terug werd ontvangen, nadat de Pruisische troepen vrees hadden ingeboezemd, was toch de band slap geworden, die Prins en volk verbond. En onder den invloed der Fransche revolutie stortte weldra ook in Nederland het wrakke Staatsgebouw ineen. Den 18™ Januari 1795 verscheen Willem V met zijn beide zoons in de groote danszaal. De voornaamste hovelingen en ambtenaren wachtten hier den Prins af. Gedrukt, gebroken, trad Willem V binnen. Hij wilde een verklaring geven, waarom hij zich tijdelijk uit den lande wilde verwijderen, maar werd door aandoening geheel overmeesterd. De graaf van Rechteren las toen op s Prinsen verzoek het stuk voor. En hiermede was het pleit beslist: de Prins verliet het stadhouderlijk kwartier op het Binnenhof voor altijd. De hofkoetsen kwamen voor, langzaam reed de stoet door het Noordeinde, waar meest alle huizen waren gesloten, en vervolgens ging het in snellen draf naar Scheveningen. Duizenden stonden daar, ondanks den feilen oostenwind, op het strand. Om drie uur in den namiddag stegen de Prinsen uit het rijtuig; visscherslieden droegen hen naar de pink van Jan Roos; het volk ontblootte de hoofden; de ankers werden gelicht en weldra zag men den laatsten stadhouder, aan boord van het lichte 4 vaartuig, dobberend op de golven, het land met weemoedigen blik groeten, dat eens zoo innig aan de Oranje's verbonden was geweest. Dit was het laatste tatereel uit de geschiedenis van het stadhouderlijk kwartier. ^Nog geen week later stapten des nachts te twaalf ure zes leden der Fransche Nationale Conventie op het Binnenhof af. Hun komst werd met kanongebulder begroet en zij namen hun intrek in de verlaten appartementen van het stadhouderlijk hof. Daarmede was onder het devies der vrijheid Neêrlands ondergang geteekend. Geen Oranjevorst heeft sedert het Binnenhof weer bewoond. In 1806 betrok Lodewijk Napoleon nog den nieuwen vleugel, doch slechts voor kort: reeds in 1808 werd zijn residentie verplaatst naar Amsterdam. En het Binnenhof, aan hot departement van Oorlog overgedragen, werd aanvankelijk bestemd voor een cadetten- en pupillenschool, enkele gebouwen dienden zelfs voor militair hospitaal. De kostbare ornamenten, spiegels, geschilderde doeken, schoorsteenmantels, enz. werden uitgebroken en naar Amsterdam overgebracht, waar eenige in het Paleis geplaatst \\ erden, andere werden opgeborgen in een pakhuis der voormalige ( ompagnie. Waar dit alles gebleven is, kan niet gezegd worden. Zoo was de heerlijkheid van het Binnenhof te gronde gegaan, verzwolgen in de golven der revolutie, en het schoone paleis van den stadhouder in een ontredderden en verwaarloosden toestand geraakt, steeds meer vervallend. Het ge welt binnen de Stadhouderspoort werd in de 19e eeuw gevaarlijk verklaard en uitgebroken; de colonnade der galerij werd in 1858 met houten balken geschaard; de Rekenkamer, die zich op de tweede verdieping gevestigd had, moest wegens bouwvalligheid verhuizen; de gracht langs den westelijken gevel \an hot stadhouderlijk kwartier werd in 1862 gedempt, en de brug voor de Stadhouderspoort weggebroken; de kelders onder het gebouw werden toen onbi uikbaar gemaakt. Schilderachtige effecten en historische monumenten gingen bij die sloopingswoeae te gronde, en het stond te vreezen, dat de meest bekende historische plek van onze residentie geheel een ruïne zou worden, misschien wel, om plaats te maken voor de stijllooze steenhoopen van den revolutiebouw. Eerst in 1878 kwam hierin een verandering ten goede, toen de Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, de heer Tak van Poortvliet, de eerste som op de begrooting bracht tot restauratie van het stadhouderlijk kwartier, waardoor het eindelijk in den toestand werd gebracht, waarin wij het thans kennen. * * * Aan de noordzijde van het Binnenhof verrijst het gebouw, waar de Eerste Kamer der Staten-Generaal haar zittingen houdt. Dit gedeelte werd reeds bij besluit der Staten van Holland, in 1652 bestemd, om gebouwd te worden tot een vergaderplaats, waar een zoo machtig college als dat der Edel Groot Mogende Heeren van Holland en West-Friesland waardig kon ontvangen worden. De vergaderzaal der toenmalige Staten van Holland is de tegenwoordige vergaderzaal van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. 't Was in haar bloeitijd een der prachtigste zalen, rijk aan schilderwerk, beeldhouwwerk en ameublement, die de bewondering van landgenoot en vreemdeling opwekten. Maar ook zij heeft een deel van haar heerlijkheid verloren; de tribunes, in 1880 aan de eind wanden aangebracht, schaden de verhoudingen en onttrekken de prachtige schoorsteenen aan het oog, terwijl ook in andere opzichten het vandalisme hier den smaak geweld heeft aangedaan. Deze zaal werd in 1795, toen de Provisioneele Representanten van Holland de Staten van Holland vervallen verklaarden, door de Burgers Representanten ingenomen en sedert Mei 1798 diende zij voor de vergaderingen van de Tweede Kamer van het Vertegenwoordigend Lichaam. In 1814 werd de zaal bestemd voor de vergaderingen der Ridderschap van Zuid-Holland en in 1848 verkreeg zij haar tegenwoordige bestemming, terwijl ook de Staten van Zuid-Holland nog hun vergaderingen in deze zaal houden. t * * * Een hardsteenen gedenksteen aan denzelfden wand van het Binnenhof draagt het opschrift: DE VOORMALIGE HOFKAPEL i n MDCCCLXXIX verbouwd. Verder duidt het onderschrift aan, dat in de kelders dier kapel de grafsteden van Graven en Gravinnen van Holland zijn, en dat hier het lijk van Johan van Oldenbarnevelt werd bijgezet, 16 Mei 1419. Op deze plek verhief zich eertijds de Hofkapel. Ongetwijfeld werd reeds door Willem II bij het stichten van de Zaal ook een kapel gebouwd, zeker een klein gebouw. Zij was gewijd aan Onze Lieve Vrouwe en heette daarnaar „Mariaten-Hove" of „Maria-ter-Haghe." Reeds vroeg werd deze kapel door de Graven en Gravinnen met schenkingen begiftigd en niet zelden werd de Maria-ter-Haghe verrijkt met zoenoffers der hooge heeren. In deze kapel hadden vele plechtigheden plaats, voor de geschiedenis der Graven van beteekenis; hier werd in 1418 het huwelijk van de bijna zeventienjarige Jacoba van Beieren met Jan van Brabant plechtig ingezegend, en ruim 18 jaren later werd in den herfst van 1436 binnen de muren dezer kapel het lijk der beproefde vorstin bijgezet, waar reeds velen harer vorstelijke voorzaten rustten. Met de toenemende weelde aan het hof werd ook de kapel rijker versierd en weelderiger voor den eeredienst ingericht en vergroot. De aanzienlijke Bourgondische en Oostenrijksche vorsten bogen allen hier hun knieën voor den Onzienlijke, en hun stadhouders en vertegenwoordigers gingen hier ter kerke. Bij den Beeldenstorm, die zooveel kunst vernielde, bleef de Hofkapel blijkbaar gespaard, maar zij werd gesloten en in 1582 aan het domein toegewezen. De Staten van Holland hadden reeds in 1580 gelast, dat in 't vervolg driemaal per A\eek in de kapel zou worden gepreekt, en in 1591 werd ten gerieve van Louise de Coligny en van vele andere vreemdelingen besloten, een Waalsch leeraar te beroepen, die in de Fransche taal moest preeken in de Hofkapel. De eerste un deze hofpredikers was Joh. Uitenbogaert, een tijdlang de gunsteling van Prins Maurits en de vriend van Oldenbarnevelt, doch die door het kiezen van de Remonstrantsche partij in 1618 ontslag moest vragen. Herhaaldelijk werd vervolgens de Hofkapel verbouwd en onder de Bataafsche Republiek bleef zij nog altijd de kerk der regeering. Tijdens koning Lodewijks verblijf op het Binnenhof werd de Hofkapel nog weder voor den Katholieken eeredienst ingericht, zoodat de Waalsche gemeente het gebouw moest ontruimen en sedert haar kerk heeft aan het Noordeinde. Tot 1875 bleef nu de Hofkerk in het bezit der Katholieke gemeente; in dat jaar werd zij door het Rijk gekocht en afgebroken. Bij die verbouwing werden ook de grafkelders geopend; van hetgeen men hier vond heeft Mr. D. Veegens een nauwkeurig verslag opgesteld. * * * In den hoek, naast de poort, wijst een opschrift ons, dat daar het Ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid wordt gevonden. Hier stonden reeds vroeg verschillende huizen, doch omstreeks 1633 onderging dit gedeelte verandering. In dit jaar werd hier een straat aangelegd over het Binnenhof en het Akerenland naar 's Graven kooltuin, het tegenwoordige Plein. Toen werd de noordelijke Binnenpoort of Middenpoort gebouwd, die thans gerestaureerd is, en van dien tijd dagteekent ook de fraaie Grenadiers- of Mauritspoort. Nog een tweetal zalen vindt men hier, die aan de 17e eeuw herinneren. In de eerste plaats noemen wij de Trèvezaal, aldus geheeten, omdat hier het Twaalfjarig Bestand zou zijn gesloten. Dit is echter niet het geval; het Bestand kwam te Antwerpen tot stand, doch alleen de langdurige voorbereidende onderhandelingen hadden hier in de nabijheid plaats. Dc Trèvezaal was de antichambre voor Hoeren Hoog-Mogenden, die er ook conferentiën hielden met vreemde gezanten. In 1697 werd deze zaal voltooid en nam zij de plaats in van een paar oude gebouwtjes. De zaal werd opgetrokken in den toen heerschenden stijl van Lodewijk XIV en met prachtig snij- en schilderwerk versierd. Van 1814—1848 diende deze zaal voor de zittingen der Eerste Kamer, welke destijds niet openbaar waren, doch die in laatstgenoemd jaar, toen zij open kwamen voor belangstellenden, verplaatst werden, zooals wij reeds zagen. Na 1848 werd de Trèvezaal niet meer gebruikt dan voor een enkele vergadering; zelfs besloot men, haar af te breken. Gelukkig is dit niet geschied; integendeel is zij in 1880 gerestaureerd tot haar tegenwoordigen staat. Een breede dubbele deur leidt uit ^le Trèvezaal naar de Statenzaal. Dat is de zaal, waar de Algemeene Staten hun zittingen hielden. Vroeger werden die op verschillende plaatsen gehouden; in 1585 echter, werd besloten voortaan zooveel mogelijk in Den Haag bijeen te komen. De zaal van bijeenkomst moet gezocht worden op deze plek. Omstreeks de helft der 17e eeuw ontving de zaal haar tegenwoordige gedaante. In het midden van de met prachtige tapijten behangen zaal vond men de lange, met groen laken belegde tafel, waaraan de Hoog Mogende Heeren provinciesgewijze plaats namen, terwijl de stoel van don wekelijks afwisselenden Voorzitter in het midden stond. Aan het bo\ enoind der zaal prijkte de met rood fluweel bekleede zetel van den stadhoudei. Het was in deze zaal, dat de Hoog Mogende Heeren den 1™ Juni 1660 het plechtig bezoek ontvingen van Karei 'II van Engeland, toen hij zich gereed maakte, den troon zijner vaderen weder te beklimmen. Van het Mauritshuis, waar hij gelogeerd was, begaf de Koning zich te voet naar de Statenzaal. Binnen dezelfde muren ontvingen de Staten-Generaal twee en dertig jaren latei illem III, die den vorigen dag uit Engeland was gekomen, waar hij den tioon van zijn oom en schoonvader had beklommen. Maar een geheel ander beeld vertoonde de Statenzaal op den llcn Maart 1795. Toen ontvingen hier Heeren Hoog-Mogenden, terwijl de „Marseillaise" en 4* het „Ca ira uit de Trèvezaal klonken, een deputatie van Fransche en Hollandsche officieren, die, nadat de bezittingen van den stadhouder verbeurd verklaard waren ten behoeve van het reddende en vrijmakende (?) Frankrijk, eenige historische reliquieën goedwillig aan Nederland achterlieten, als een bewijs van vriendschap. Voorafgegaan door een Fransch muziekkorps en gevolgd door het geheele garnizoen van den Haag droegen eenige Fransche en Hollandsche generaals en officieren die merkwaardigheden, als de admiraalstaf van de Ruyter, het zwaard van Tromp en dergelijke, die Willem V in het Valkhuis, waar hij ook een verzameling van schilderijen had en een natuurkundige verzameling, had bewaard. Uit dankbaarheid voor zooveel grootmoedigheid besloot men onmiddellijk den Franschen gezanten een maaltijd aan te bieden. Aan den overkant van het Binnenhof, aan den zuidwestelijken hoek, verrijst het gebouw, waar de Tweede Kamer vergadert. Wij zagen reeds, dat dit een deel is van den vleugel, in 1777—1793 ten behoeve van den stadhouder gebouwd. Na het vertrek van den Prins in 1795 werd het onder den naam „Nationaal Hotel" ingericht tot vergaderplaats der Eerste Kamer van het Wetgevend Lichaam, in 1806 tot koninklijk verblijf, vervolgens als pupillenschool en militair hospitaal, totdat Koning Willem I er den 16^en Oct. 1815 de Vergadering van de StatenGeneraal der Vereenigde Nederlanden in opende. Van dien tijd af dient het gebouw tot zijn tegenwoordig doel. # Vóór wij dit gedeelte van het Binnenhof verlaten, waart ons oog rond over het plein, door deze gebouwen ingesloten. Een monumentale fontein van ijzer smeedwerk is er in den nieuweren tijd geplaatst ter eere van graaf Willem TT, den stichtei van den Haghe. Op dit plein wordt onze aandacht geboeid door een somber beeld uit de vaderlandsche geschiedenis, dat voor onzen geest verrijst, want ondanks al het rijke van onze historie, bleef ook zij niet vlekkeloos en de partijstrijd heeft zwarte bladzijden geschreven in ons geschiedboek. 'tls de tragische geschiedenis van Johan van Oldenbarnevelt. Op Woensdag 29 Augustus 1618 was 'slands Advokaat 's morgens vóór negenen in zijn koets naar het Hof gereden, om de vergadering der Staten van Holland bij te wonen. Bij de buitenpilaren van de brug naar 't Hof, vóór de Hofpoort, thans Stadhouderspoort, werd hij opgehouden door den opper-kamerling van Prins Maurits met de mededeeling, dat de Prins den Advokaat wenschte te spreken. Oldenbarnevelt klom de trappen op en trad het salet binnen, waar hij gewoon was, zich met den Prins te onderhouden. Een poos later kwamen ook Hugo de Groot en Hoogerbeets op het Hof en werden mede ontboden door den Prins. Wat er toen geschiedde, is bekend. Oldenbarnevelt werd eerst in bewaring gehouden in het stadhouderlijk kwartier en daarna in de kastelenij van den Hove. De kastelenij moet in den aanvang der 17e eeuw zeker gezocht worden in de gebouwen, waar tegenwoordig het Ministerie van Binnenlandsche Zaken gevestigd is. Spoedig werd over het lot van den staatsman beslist; den 12,Ji» Mei 1619 werd het doodvonnis uitgesproken over den man, van wien de Staten van Holland op zijn sterfdag in het Resolutieboek schreven: „Hij was een man van grooten bedrijve, besoigne, memorie en discretie, ja, singulier in alles." Hier, op het Binnenhof, vóór de Zaal, zien wij in den vroegen morgen de werklieden druk bezig, om een schavot op te slaan. En als eindelijk de beslissende ure is aangebroken, betreedt de staatsman, vergrijsd in den dienst van het vaderland, de ruwe planken. De menigte, aan de kanten, langs de galerijen geschaard, ijst. Men ziet, dat een stoel ontbreekt, om op te knielen, en de ongelukkige legt zijn knieën op de harde planken, terwijl Lamotius voorgaat in het laatste gebed. Nu knoopt hij zijn wambuis los, wijst den beul af, verheft zich fier, als gesterkt in het gebed, en wij hooren, hoe hij met krachtige stem tot de menigte spreekt: „Mannen, gelooft niet, dat ik een landverrader ben; ik heb oprecht en vroom gehandeld als een goed patriot, en zoo zal ik sterven !" Nog enkele oogenblikken en het hoofd is gevallen van den man, wiens standbeeld door Koning Willem I in den aanvang zijner regeering onder dat der vier groote mannen, welke het vaderland heeft voortgebracht, te Brussel is geplaatst. ♦ * * Ais wij naar het oosten het Binnenhof door de gerestaureerde poort verlaten, staan wij voor het Ministerie van Binnenlandsche Zaken. Het is een zonderling complex van gebouwtjes en vertrekken en gangen, zonder stelsel met elkander in verband gebracht, alle met eigen verdiepingshoogte, eigen gangen, trappen en plaatsjes, te zamen een waren doolhof vormend. Deze gebouwtjes dagteekenen meestal uit het einde der zestiende of het begin der zeventiende eeuw; het westelijke deel is ouder. De noordoostelijke hoek van het Binnenhof diende oudtijds tot tuin der kastelenij e en werd aan de oostzijde begrensd door een gracht, die in den Vijver uitliep. Op den hoek van de gracht en den vijver werd reeds in 1443 een achtkant zomerhuisje gevonden. Dit zomerhuisje, later verbouwd en van een renaissancespitsje voorzien, is het welbekende torentje geworden, waar in 1849 de Minister J. R. Thorbecke verblijf hield en later ook andere Ministers hun intrek namen. Ten oosten van het Departement van Binnenlandsche Zaken verrijst de schilderachtig gebouwde Maurits- of Grenadierspoort, met haar karakteristiek, in zandsteen gebeiteld wapen. Deze poort dagteekent van 1634, toen zij het kleine Oostpoortje verving, dat toegang gaf tot het daarachter gelegen Akerland en den kooltuin. Toen dit land en de kooltuin in 1634 voor den bouw van huiserven waren verkocht, moest de kleine poort wel vergroot worden. Van deze plek Het huis van graaf Maurits van Nassau. verzuime men niet, den gerestaureerden, smaakvollen achtergevel van het oude grafelijk paleis te beschouwen. Weinige schreden van hier staan wij voor het zwaar opgetrokken, massief deftige Mauritshuis, gebouwd door graaf Johan Maurits van Nassau, die in dienst der West-Indische Compagnie Brazilië bestuurde (overl. 1679). Op deze plaats verhief zich oudtijds het rondeel, dat het Akkerland aan de Vijverzijde afsloot en waarlangs het voetpad liep van het Binnenhof naar den kooltuin. Op dit terrein werd in 1633 aan Maurits van Nassau toegestaan, een paleis te bouwen, dat door uitbouw in den Vijver een vierkante gedaante verkreeg. Oorspronkelijk is dit gebouw gesticht naar de plannen van Jacob van Campen, doch in 1704 brandde het prachtige paleis grootendeels at'. Het werd echter weder in denzelfden trant opgebouwd en aldus spreekt uit dit statige, ernstige bouwwerk nog de geest van den grooten stichter van het Amsterdamsch Stadhuis (Paleis). Op den zandsteenen onderbouw met sousterrain staat de twee verdiepingen hooge, uit baksteen opgetrokken bovenbouw. Jonische pilasters, uit zandsteenlagen van afwisselende hoogte opgetrokken, staan op de breede deklijst van den onderbouw, scheiden de vensters met hun zandsteenen omlijstingen en bekroningen en dragen de zandsteenen kroonlijst met haar op kraagstukken rustende gootlijst. Hoewel het gebouw uitwendig in hoofdzaak nog dezelfde gedaante behouden heeft, is de omgeving aan de voorzijde nogal veranderd. Aanvankelijk was het voorplein afgesloten door een muur met ramen, doch deze werd later vervangen door het tegenwoordige gesmeed ijzeren hek, afkomstig uit den tuin der Koninklijke Bibliotheek. Het „Aeckerland of Reijgerbosch", tegenover het huis gelegen, werd den graaf van Nassau in 1636 tot vrij gebruik afgestaan en vervolgens tot een sierlijken tuin aangelegd, met een paviljoen, kabinetten, plantsoen, piedestals, om beelden op te zetten, vogelvluchten, grotwerken, enz. Inwendig was het Mauritshuis weelderig ingericht en gedecoreerd; de gangen en trappen, van kostbare Braziliaansche houtsoorten gebouwd, waren al fresco beschilderd; de wanden van een der kamers waren geheel met afbeeldingen van Braziliaansche vogels versierd ; de Nassausche kamer prijkte met de portretten van al de vorsten van Nassau. Het gebouw was rijk gemeubeld en bevatte een schat van kunstvoorwerpen uit ivoor en andere kostbare sieraden. Hierdoor kon dit gebouw met recht een vorstelijk verblijf genoemd worden, en aan Koning Karei II van Engeland werd in dit paleis tijdens zijn verblijf in de Nederlanden in 1660 gastvrijheid verleend. Johan Maurits van Nassau werd in 1647 aangesteld tot stadhouder van Kleef, waar hij in 1679 stierf. Daarna kwam het Mauritshuis aan zijn neven, de vorsten van Nassau. Sedert 1685 werd het verhuurd aan de Gecommitteerde Raden en diende het tot tijdelijke huisvesting van vreemde gezanten en andere aanzienlijke personen. De Nederlandsche gevolmachtigden voor de vredesonderhandelingen te Rijswijk hielden hier verblijf in 1697, later de hertog van Marlborough. Na den brand van 1704 werd het minder rijk hersteld, maar toch in denzelfden vorm, en opnieuw door de Staten gehuurd. Nadat in 1795 de kelder aan wijnhandelaars verhuurd was en de verschillende deelen van het gebouw voor onderscheidene doeleinden dienst deden, enkele als gevangenis voor staatsmisdadigers, vestigde in 1806 Koning Lodewijk er de Nationale Bibliotheek. In 1820 werd het gebouw geheel eigendom van den Staat; de bovenzalen zouden dienen tot een Museum voor schilderijen, terwijl in de benedenzalen een verzameling Japansche, Chineesche en Indische zeldzaamheden en historische voorwerpen zouden worden tentoongesteld. Op 1 Jan. 1825 werd dit Museum geopend en sedert in 1875 de historische en ethnographische verzameling overgebracht is naar een gebouw op de Prinsengracht, dient het Mauritshuis geheel tot schilderijenverzameling. Wij kunnen bij de kunstschatten van dit Museum niet stilstaan; de opnoeming daarvan zou geen indrukken geven en de plaatsruimte verbiedt ons, verder te gaan. Doch dit willen wij zeggen: niemand ga het Mauritshuis voorbij, zonder daar te genieten van de kunst onzer grootste schilders, van een Potter (de Stier), Rembrandt, Ruysdael, Jan Steen, Wouwerman e. a., die dit Museum inderdaad tot een koninklijk kabinet van schilderijen maken, terwijl het rustig ingerichte gebouw den bezoeker in niets afleidt. * * * Zoo staan wij thans voor het Plein, de vierkante open vlakte, door schaduwrijk geboomte omringd,< in welker midden het metalen standbeeld verrijst van Prins Willem I, juist twee eeuwen na de afkondiging van den Vrede van Munster onthuld. Het Plein heeft een landelijk aanzien in de stad; hier vond men, gelijk wij zeiden, vroeger den kooltuin van het grafelijk slot. Een centrum van Den Haag, gelijk de Dam van Amsterdam, is het Plein nooit geweest en zal het nooit worden. 's-Gravenhage mist in zijn bouw het planmatige, dat Amsterdam kenmerkt, en hierdoor komen de straten er niet in een middelpunt samen. De aanleg van het Plein dagteekent van 1630, toen de oude vruchtboomen werden geveld, de grond werd geëffend en twee lanen lindeboomen kruiselings op het nieuwe terrein werden aangeplant. Het geheel werd nu, in verband met de opruiming van het klooster St. Maria in Galilea en den nieuwen aanleg van de Poten, in een openbaar plein herschapen en was weldra een sieraad voor Den Haag, omringd door statige gebouwen, die het geheel een deftig karakter verleenen. Als wij het Plein rondwandelen, zien wij aan de zuidwestzijde verrijzen het Ministerie van Koloniën, het gebouw van den Hoogen Raad en het Ministerie van Justitie. Waar het Departement van Koloniën verrijst, een eenvoudig, vierkant gebouw, werd vroeger het Akkerland gevonden, dat tot het grafelijk kasteel behoorde en in 1621 als Reijgerije werd gebruikt door den stadhouder. In 1859—'60 werden hier in plaats der vroegere tuinen koetshuizen enz., het vier verdiepingen hooge gebouw opgetrokken, een smakelooze, lompe steenklomp met talrijke vensters. Daarnaast, achteruit springend door een ledig voorplein, verrijzen de colonnaden van het gebouw van den Hoogen Raad, in 1860—'62 gesticht. Een veel te steil bordes van veertien treden voert naar een zuilenrij, die een zwaar fronton torst, waaronder vijf deuren rechtuit en vier zijdeuren. Wij zullen ook hierbij niet toeven, want hoewel minder onaesthetisch dan het Ministerie van Koloniën, is toch ook dit gebouw een complexie van smakeloos vertoon. Een geheel anderen geest ademt het Ministerie van Justitie, van 1877 - 1883 in deftigen, middeleeuwschen stijl gebouwd, in den geest van Jhr. Victor de Stuers en ontworpen door den Rijksbouwmeester C. H. Peters. Op deze plek stond tot 1876 het zoogenaamde Huygenshuis, dat Constantijn Huygens in de jaren 1634—'37 door de architecten Jacob van Campen en Pieter Post had doen bouwen op den zuidoostelijken hoek van het Akkerland. De stadhouder Frederik Hendrik had dit terrein aan zijn geheimschrijver ten geschenke gegeven om er een woning te bouwen, en volgens de ontwerpen van den beroemden bouwmeester verrees er een eenvoudig, maar toch smaakvol geheel. Tot zijn dood in 1687 werd het huis door Huygens bewoond, die echter sedert 1639 des zomers meestal op Hofwijck vertoefde, dat wij later zullen bezoeken. Toen in 1876 besloten werd hier het nieuwe Ministerie van Justitie te bouwen, werd het Huygenshuis afgebroken en tevens de straat in de Lange Poten verbreed. Een volledige betimmering van een der vertrekken met schoorsteenmantel uit het Huygenshuis vindt men in het Rijks-Museum te Amsterdam. Ten westen van het Huygenshuis stond voorheen in de Lange Poten een heerenhuis, dat diende tot hötel van de Britsche gezanten, en van 1728—'32 bewoond werd door Lord Chesterfield, den bekenden schrijver. In het laatst der 18e eeuw hield er de Hertog van Brunswijk Wolfenbuttel verblijf, en nadat dit gebouw in 1806 Staatseigendom was geworden, werd hier in 1830 het Departement van Justitie in gevestigd en vervolgens diende het mede voor den opbouw van het nieuwe Departement. Eenige rijk geschilderde eikenhouten plafonds zijn uit het oude gebouw, gerestaureerd, in het nieuwe overgebracht. * * * Aan de zuidzijde van het Plein, schuin tegenover liet Ministerie van Justitie, vindt men het Departement van Oorlog. Hier werd vroeger het logement der afgevaardigden van de stad Rotterdam gevonden; het tegenwoordig gebouw dagteekent van 1739—1746; sedert 1808 heeft het zijn tegenwoordige bestemming. Het plein verder rondwandelend valt aan den oostkant het Rijksarchief in het oog. Op deze plek stonden in de 17e eeuw een viertal huizen, welke van 1616 -1718 door de stad Amsterdam achtereenvolgens werden aangekocht en tot logement voor hun afgevaardigden ter Statenvergadering ingericht. In 1736 werden die huizen verbouwd tot een prachtig hótel, de rijke koopstad waardig. Het gebouw was in twee deelen gesplitst, met twee hoofdingangen. Het noordelijk gedeelte werd bewoond door de hoeren, die vanwege Amsterdam zitting hadden in Gecommitteerde Raden, het zuidelijke was bestemd tot verblijf van Gedeputeerden ter Statenvergadering. Tal van gebouwen in Den Haag zijn eenmaal hotels geweest van bepaalde steden. Nadat in 1581 besloten werd, dat de Staten van Holland in Den Haag zouden vergaderen, werden aanvankelijk, zooals nog thans, door de afgevaardigden kamers gehuurd bij particulieren of in een herberg. Toen de Republiek in bloei steeg en deelnam aan de groote Europeesche staatkunde, waarvan Den Haag het middelpunt was, werd het strijdig geacht met de waardigheid van het hooge college, dat de afgevaardigden zich zoo moesten behelpen. De steden, die hun vertegenwoordigers moesten onderhouden, zagen om naar eigen gebouwen voor hun afgevaardigden, waar zij veilig waren, vrij konden spreken en werken, zonder dat hun ambtsgeheimen gevaar liepen, door onvoorzichtige tafelgesprekken aan het licht te komen. In 1670 werd zelfs door resolutie verplichtend gesteld, dat de afgevaardigden een eigen woning hadden. Sedert zorgden de stemhebbende steden, dat zij eigen logementen in Den Haag verkregen. De kleine steden, voor wie dat te kostbaar was, deden dit voor gezamenlijke rekening; de groote hadden een eigen logement. Gorinchem, Schiedam en Schoonhoven hadden te zamen één logement; Alkmaar en Enkhuizen ook, en eveneens Hoorn, Edam, Monnikendam, Medemblik en P urm erend. Amsterdam en Rotterdam hadden ieder een eigen logement in Den Haag. Vooral dat van Amsterdam was, overeenkomstig met den rijkdom dier stad, ingericht als een paleis. Het toezicht op de huishouding in het Amsterdamsche logement was opgedragen aan de echtgenooten der regeerende burgemeesters, later aan een bepaaldelijk daarvoor aangewezen dame, Mevrouw van de huishouding genoemd, die jaarlijks in Mei persoonlijk alles moest opnemen en met den kastelein bespreken. Tot 1795 bleef het Amsterdamsche logement zijn bestemming behouden; na dien tijd werd het voor verschillende doeleinden gebruikt. In 1819 werd het gebouw door den Staat van Amsterdam gekocht. Het diende aanvankelijk tot paleis voor de Prinses Douairière en voor haar dochter, de weduwe van den Erfprins van Brunswijk, cn na liet overlijden der Prinses, in 1820, werd het in 1823 betrokken door Prins Frederik der Nederlanden. Van 1839—1849 werd dit gebouw bewoond door den Prins van Oranje, den lateren Koning Willem III, die het in 1853 ter beschikking stelde voor 's Rijks archieven, waarvoor het nog dient. Het Amsterdamsche wapen in den voorgevel wijst nog altijd op de Amsterdamsche afkomst van dit gebouw. * * Nog eenige schreden van het Rijksarchief, en wij staan voor de Witte, het groote, stijve, deftige gebouw, dat aan den noordkant het Plein begrenst. Wie in Nederland, die de „Witte" niet kent; en zoo hij al zelf de deftige zalen niet heeft betreden, dan toch niet door vrienden of kennissen verhalen heeft hooren Gezicht op den Korten Vijverberg en den Vijver. Naar een schilderij van Klinkenberg. opdisschen over de „Witte" en de kennissen, die men daar ontmoette. De ,, Witte" nu is een stuk Haagsch leven, een ongeziene factor in het regeeringsmechanisme, waar de minister zoowel als de ambtenaar rekening mede houdt. De Witte is een societeit en wel de grootste Haagsche societeit. Wie Den Haag kent, weet, wat een societeit hier te beteekenen heeft. Als de klok vier geslagen heeft en de bureaux leegstroomen, stormt een groot aantal amb- tenaren, renteniers, enz. naar de societeiten en de Witte ontvangt hiervan het leeuwenaandeel. In de Witte, met haar uitgebreide introductie, laten de vreemdelingen zich gaarne zien, en deze societeit werd voor Den Haag het centrale ontmoetingspunt. Maar toch, voor de bewoners der hofstad zelf heeft de Witte steeds een exclusief karakter gehad, waar niet zelden op kleinzielige wijze de deuren gesloten werden voor verdienstelijke personen, als zij aanklopten aan de poorten van dit heiligdom der gezelligheid. De Witte is klein begonnen. Eenige jongelieden, die gewoon waren een koffiehuis op het Plein te bezoeken, stichtten hier in 1802 in een der benedenzalen een societeit, welke naar het witte gebouw den populairen naam de „Witte" ontving. Vermoedelijk heeft in den Franschen tijd, toen men enkel letterkundige vereenigingen gedoogde, deze vereeniging den naam „Nieuwe Litteraire Societeit" verkregen, wat nog de officieele naam is, die evenwel den volksnaam van de „Witte" niet heeft verdrongen. Het tegenwoordige gebouw dagteekent van 1870. Vóór dit gebouw destijds werd ingewijd, nam Koningin Sophie een kijkje in de lokalen en gaf haar indruk aldus weer: „'t Is heel mooi: wat zullen de heeren uithuizig worden!" Het bezoek aan de Witte is sedert steeds vermeerderd, zoodat een nieuwe aanbouw noodig was, welke in 1900 werd ingewijd. * * * Van het Plein richten wij onze schreden langs den Korten Vijverberg. Hier valt ons oog op een gebouw, waarin een gedenksteen geplaatst is met het opschrift: Hier woonden GROEN VAN PRINSTERER 1838—1876 en Vrouwe GROEN VAN PRINSTERER geb. VAN DER HOOP 1838—1879. Dit gebouw werd eens bewoond door Mr. Reinier Pauw, Ridder van Ter Horst en Rijnenberg, President van den Hoogen Raad van Holland. Nadat de bekende staatsman Groen van Prinsterer hier in 1876 overleden was en zijn weduwe het huis nog tot haar dood in 1879 bewoond had, werd het door den Staat aangekocht en de Arrondissementsrechtbank hierin gevestigd. Voorbij het Stedelijk Museum wandelen wij over den Vijverberg naar de Plaats. De Vijverberg geeft een schoon uitzicht op den Vijver en op de gebouwen van het Binnenhof. De breede wandelplaats van den Vijverberg, thans aan de noordwestzijde begrensd door aanzienlijke huizen en met lommerrijk geboomte beplant, was oudtijds in het oosten en westen door een muur afgesloten. Hoewel reeds in het midden der veertiende eeuw van lieverlede met huizen en hofsteden bebouwd, werd toch eerst in 1604 een steenen weg over den Vijverberg gelegd. In het laatst der 14Je eeuw speelden de „ghesellen van den spele" op het terrein van den Vijverberg en een eeuw later werden hier banken gezet, „daer die heeren des somerdaegsch op sitten", onder 't geboomte. In den grafelijken tijd verrezen hier de woningen van ridders en edelen. De Vijver is het sieraad van het oude Den Haag. Het is een gegraven kom, die in de 14e eeuw al bestond. Oudtijds geheel ommuurd, nog zonder het bekende eilandje, was het een vischrijk water, want zoowel de tafel van den Stadhouder als die van het St. Nicolaas-Gasthuis werden uit den Vijver van visch voorzien. Op den Vijver ging graaf Albrecht met Jonkvrouwe Aleide van Poelgeest spelevaren, en nog in 1752 lag hier een jacht, waarmede de Stadhouder roeitochtjes ging maken. Op den Vijver werd uiting gegeven aan de vreugde des volks over groote gebeurtenissen; daar schitterden de vuurwerken, zooals bij de verkiezing van Franciscus Stephanus, hertog van Lotharingen, tot keizer van Duitschland, bij den vrede van Aken op den 18den Oct. 1748, en bij dergelijke groote gebeurtenissen meer. Langs den Vijverberg galmde de echo van de groote politiek uit geheel Europa. * Aan het eind van den Vijverberg, waar zich thans de vreedzame, rustige Plaats uitbreidt, eens de „voorplaats" van het Hof, verrijst voor onzen geest de gerechtsplaats van den voormaligen Hove van Holland, gewoonlijk Groene Zoodje genoemd. Het Groene Zoodje was een gemetseld terras, waarop in 1446 was geplaatst het „Heylich Cruys optie Plaetse daer men rechte"; vóór het kruis hing een lantaarn, terwijl op de hoeken van het terras gebeeldhouwde leeuwen stonden met het wapen van Holland. In de Nederlandsche geschiedenis speelt deze plek een treurige rol; hier was het, dat de lijken der door het grauw vermoorde gebroeders Jan en Cornelis de Witt werden tentoongesteld en waar menig achtbaar hoofd viel onder beulshanden. In het jaar 1719 werd die treurige stellage op verzoek van de bewoners der belendende huizen afgebroken, maar toch hadden hier de terechtstellingen nog steeds plaats. De Plaals met de Gevangenpoort te 's-Gravenhnge in het begin der 18e eeuw. •XHOoJNaoKVAao aa xaiv sxvva.i aa En daar vóór ons verrijst nog altijd de grijze, sombere Gevangenpoort, een der vroegere buitenpoorten van het Buitenhof, de Voor- of Voorstepoort, de eenige dier poorten, welke nog in wezen is, een gebouw, welks staatkundige geschiedenis zoo nauw met het Groene Zoodje is verbonden. Deze poort, van reuzenmoppen opgetrokken, was in de eerste plaats bestemd tot verdediging van den Voor- of Nederhof van den grafelijken burg. Op de Gevangenpoort, waar de Leeuw van Holland, nu schier kleurloos geworden, op het punt staat te bezwijken, heeft eenmaal de keizersarend geprijkt, toen Karei van Oostenrijk drie weken op het Hof verblijf hield. Al vroeg werd deze poort ook gebruikt als gevangenis voor hen, die zich aan ernstige misdrijven hadden schuldig gemaakt. In de tweede helft der veertiende eeuw wordt de voorpoort reeds genoemd: „minns Heeren vanghenesse". Tijdens de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten, die in de veertiende en de vijftiende eeuw Holland verscheurden, zaten op de Gevangenpoort afwisselend Kabeljauwsch- en Hoekschgezinde edelen gevangen, en in de zestiende eeuw leverde de geloofsvervolging haar contingent van gevangenen aan dit gebouw. Hier werd de gewezen priester Jan de Bakker (in 't Lat. Johannes Pistorius, ook wel Jan van Woerden genoemd, naar zijn geboorteplaats) opgesloten, omdat hij tegen de dwalingen van het pausdom en den aflaat predikte, en van hier werd deze schuldige naar het Groene Zoodje vervoerd en verbrand in 1525. In deze gevangenis werd in Sept. 1507 ook de vrijzinnige Dirck Volkertsz. Coornhert door den Raad van Beroerten als gevangene gebracht, doch in Dcc. werd hij gelukkig uit den kerker verlost, zonder echter Den Haag nog te mogen verlaten. Eerst in Febr. van het volgende jaar ontsnapte Coornhert uit de stad, waar zijn veiligheid opnieuw bedreigd werd. In de Gevangenpoort werd ook Reinier van Oldenbarnevelt, Heer van Groeneveld, gebracht, die ter dood veroordeeld was wegens zijn deelneming aan den aanslag op Prins Maurits, door zijn broeder gesmeed, en van hier naar het Groene Zoodje gevoerd werd, waar zijn hoofd viel. En binnen deze zelfde muren werd den Gen Augustus 1072 Cornelis de Witt overgebracht, om op de pijnbank gelegd te worden naar aanleiding van de schandelijke aantijging van den snooden Tichelaar, dat hij naar het leven van den Prins had gestaan. Manmoedig,-■ onder het opzeggen van eenige regels van Horatius, doorstond hij hier de vreeselijkste pijnen, die echter geen bekentenis van „schuldig" over zijn lippen deden komen. Maar de vrijheid herkreeg de Witt niet, want toen zijn broeder, de Raadpensionaris Johan de Witt, die op korten afstand op den hoek van het tegenwoordige Hartogstraatje aan den Kneuterdijk woonde, hem kwam spreken, was het lot der gebroeders beslist en volbracht het grauw in het treurigste jaar onzer geschiedenis de gruweldaad, welke geen Nederlander anders dan met afgrijzen zal herdenken. 5 Tot het laatst der 18e eeuw werden nog* verschillende personen om staatkundige redenen hier gevangen gezet; in het jaar 1795 bracht de Raadpen" sionaris Van de Spiegel nog een jaar achter de zware muren door. Nog menig ander heeft in de Gevangenpoort gezucht. Doch wij mogen hierbij niet langer verwijlen. Het oude gebouw, dat zooveel geschiedenissen heeft doorleefd, werd in de 19e eeuw bouwvallig. Zelfs werden er herhaaldelijk aanslagen op gedaan; men beschouwde het met ergernis, totdat in 1853 de Gevangenpoort onder de historische monumenten werd opgenomen. Nog werd er herhaaldelijk in de Tweede Kamer op aangedrongen, om dezen historischen steen des aanstoots weg te ruimen, maar zeer terecht werd beweerd, dat men, zoomin als uit de geschreven historie, een bladzijde uit de monumentale geschiedenis des lands mag scheuren, omdat daarin iets vermeld wordt, wat ons volk niet tot eer strekt. Toen in 1873 nog het voorstel werd gedaan in de Tweede Kamer, om de Gevangenpoort af te breken, werd dit gelukkig verworpen en werden er gelden tot restauratie toegestaan. Zoo werd het gebouw in den tegenwoordigen toestand gebracht, en in 1875 werd aan den eigenaar van liet belendende huis op de Plaats vergunning gegeven, ter plaatse van een in 1613 tegen de poort gebouwd keukentje een traptorentje te bouwen, dat wij er nog zien. In den Gevangentoren vindt men nog vertrekken en folterwerktuigen uit de treurige dagen van zijn geschiedenis. * * Wij wenden ons af van deze plek en slaan enkel den blik over het Buitenhof, vroeger Voor- of Nederhof genoemd (zie de fig. op pag. 40), waar het standbeeld van Koning Willem II verrijst. Het Buitenhof heeft nogal veranderingen ondergaan in den loop der eeuwen. In Maurits' tijd stonden hier nog slechts weinig huizen, doch allengs breidde de bewoning zich er uit. De tegenwoordige Hoofdwacht was sedert het midden der 17e eeuw het „corps de garde''* van de ruiterwacht. Vroeger placht dit gebouw een stal van den Stadhouder te zijn, en wel bepaald de stal voor zijn koetspaarden. In het begin der 18e eeuw vond men aan den zuidoostkant van het Buitenhof het Logement der Twee Steden (Alkmaar en Enkhuizen), en meer westwaarts de beide logementen van Leiden. Het eerste heeft als „Hotel de twee Steden" zijn ouden naam bewaard. Het breede, ruime, schaduwrijke plein, met het uitzicht op den Vijver, is levendig door de rijtuigen, trams en omnibussen, die hier elkander kruisen. Op deze ruimte had men in 1795 den vrijheidsboom geplant, waar de Hagenaars met luid gejubel de vrijheid bezongen, die hun zoo duur kwam te staan. Nog slechts weinige schreden en Avij staan voor het Stadhuis, een gebouw met fraaie gevels, uitmuntend door mooie lijnen en smaakvolle evenredigheid der détails, in één woord: een der meesterstukken van de Hollandsche renais¬ sance. Het Raadhuis is waarschijnlijk gebouwd op de plek, waar vroeger het Huis van Brederode stond, en dagteekent uit den tijd tusschen 1560—1565. In het begin der 18e eeuw is het geheele achterste gedeelte door brand vernield, waardoor vele documenten en papieren zijn verloren gegaan, en na dien tijd is de gevel aan die zijde geheel vernieuwd. Van het Stadhuis wenden wij ons naar de St. Jacobskerk in de nabijheid, binnen welker muren den 7n April 1344, toen een der schitterendste ridderspelen door Graaf Willem IV werd gegeven, bijgewoond door de bloem van den adel, en een prachtige stoet, gevormd door den baanderheer met zijn ridders, herauten, pages, schildknapen, trompetters, trommelslagers en pijpers zich bewoog over dit plein. II. NAAR SCHEVENINGEN. Van het Voorhout richten wij onze schreden naar Scheveningen. De straat langs de Kloosterkerk, voorbij de nieuwe, fraai gebouwde Katholieke kerk, voert rechtstreeks naar het Plein 1813, een der prachtigste stadspleinen, door de schaduwrijke Sophialaan met hooge iepen doorsneden en van boomenrijen en villa's of buitens omringd. In het midden van dit plein werd in 1869 het Het nationaal gedenkteeken op het Plein 1813. groote nationale gedenkteeken onthuld, tot welks oprichting in 1863, juist een halve eeuw na het afwerpen van het Fransche juk, besloten was. Het grootsch monument is gesticht uit vrijwillige bijdragen van het Nederlandsche volk. De metalen beelden van dit gedenkteeken zijn vervaardigd op de fabriek der firma van Kempen, te Voorschoten. Aan de voorzijde ziet men Koning Willem I, de grondwet bezwerend. Het driemanschap Gijsbert Karei van Hogendorp, Van der Duyn van Maasdam en Van Limburg Stirum, de leiders der vrijheids- beweging in 1813, staan aan de andere zijde, hand in hand. Aan de zijden ziet men allegorische vrouwenfiguren, en in bas-reliefs wordt de aankomst van den Prins te Scheveningen, het dragen van Oranjelint en het vertrek der Fransche bezetting voorgesteld. Een fiere, jonge vrouw, die de Oranjevaan in den grond plant, een voorstelling van het herstelde Nederland, dat de slavenketenen heeft afgeschud, kroont het statige monument. Wij zijn hier in het nieuwe Den Haag, in die gedeelten, waar de residentie haar schoonste uitbreiding heeft verkregen, voortschuivende naar de duinen en De Oude Schevenitigsche weg met de buste van Huygens. de zee. In plaats van de weiden en tuingronden der 18e eeuw is hier een villastad verrezen met boschrijke lanen. En wanneer wij verder wandelen naar den Ouden Scheveningschen weg, zien wij alom nog grooter veranderingen sedert de 17e eeuw. In dien tijd was het Noordeinde bijna niet te berijden dan „tot groote pericule van paerden, die deur dieselve straete ende moerasse met grooten cracht moesten rijden ende trecken." Voor een drietal eeuwen bestond er van Den Haag naar Scheveningen nog slechts een pad, dat begon bij de Scheveningsche ophaalbrug (Zeestraat) en verder door mul zand, hobbelige duinen en duinpan- nen, die 's winters vol water stonden, naar de kerk van Scheveningen voerde. Cats bracht hier het eerst verandering door den aanleg van zijn buiten Zorgvliet, en sedert begon men ook aan een beteren weg naar Scheveningen, dwars door de duinen, te denken. Constantijn Huygens maakte ernst van de zaak en wist de vele bezwaren tegen dit „groote werk", dat velen in het jagende duinzand niet uitvoerbaar achtten, te overwinnen. Het eerste ontwerp dagteekent van 1653, doch eerst in 1664 werd tot den aanleg van den Scheveningschen weg besloten, die in 1665 voltooid was, tot verwondering van alle twijfelaars. In plaats van het moeielijk begaanbare duinpad werd hier niet alleen een goed geplaveide weg aangelegd, maar door schoon plantsoen en lanen werd van dien weg ook een wandeldreef geschapen, die weldra de roem des lands zou worden. 't Was eclit poëtisch, stout gedacht, Naar zee te gaan door lusthoflanen, In 't mulle zand een pad te banen, Met hemelhoog geboomt' bevracht. Wie marmer met gebeiteld loover Ter eer behoeft, gij, Huygens, niet! Uit levend groen voert Edons lied Aan 't nageslacht uw kunstroem over. Aldus bezingt Ernst Koning het ontwerp van Huygens nog in 1839. Al had Huygens geen gebeiteld loover noodig, toch heeft het nageslacht zijn metalen buste geplaatst aan den kant van den weg, waar het beeld als met innig welgevallen neerziet op het schitterend resultaat dezer schepping. Wij staan voor den toegang tot den Ouden Scheveningschen weg. Pas hebben wij de stad verlaten, of bij een flauwe kromming van den weg lacht de geopende doorgang u vriendelijk toe als een poort, die toegang geeft tot dit paradijs. Zoo is het op een schoonen morgen in den zomer, als de natuur nog niet verontrust wordt door de schier onophoudelijk rollende trams, omnibussen en rijtuigen, welke zich, helaas! van dit stukje natuur te veel hebben meester gemaakt en te dikwijls alles hullen in een wolk van stof. In de stilte, gelijk wij die wenschen, als de zonnestralen tersluiks en schuin door het dichte gebladerte dringen, ziet gij daar vóór u niets dan weelderig lommer en hooge boomen, en boven u het groene bladergewelf. De Scheveningsche weg is onvergelijkelijk schoon, en biedt een wandeling, welker weerga men zelden elders vindt, één groote betoovering der natuur. Daar staan wij nog voor het Tolhek, het deftige ijzeren hek en de schilderachtige, stemmige huizinge, welke den weg afsluiten en den aangenamen indruk niet alleen geenszins schaden, maar integendeel veeleer verlioogen. Het witte Tolhek is een dier liefelijke plekjes, waar bij toeval of bij intuïtie het werk van 's menschen hand zich harmonisch bijeenschikte en paarde met dat der natuur. Al is de tol thans afgeschaft, het Tolhek blijft zijn ouden naam behouden. Degelijk en zwaar, soliede en deftig, staan daar de drie gemetselde penanten, waaraan de ijzeren hekken hangen, bekroond met mooie kroonlijsten en geornamenteerde koppen, mede van zandsteen. De middelste is hooger dan de andere en prijkt met vier wapenschilden, die op gouden velden beurtelings den rooden leeuw van Holland en den Haagschen ooievaar, met het aaltje in den bek, vertoonen. De gravenkroontjes boven de schilden zijn in 't zandsteenen ornament aangebracht, waardoor te groote bontheid wordt vermeden, terwijl het vroolijk rood en goud der wapenschilden met de zachte kleur van den zandsteen zoo harmonisch tegen den achtergrond en de omgeving van donker loover uitkomt, dat het aesthetisch effect niets te wenschen overlaat, zegt de heer D. C. Meijer. Bij den aanleg van den Scheveningschen weg werd er tol geheven, om de kosten van den aanleg eenigszins te vergoeden. Zoowel voetgangers als rijtuigen moesten hier tol betalen. Alleen de Scheveninger voetgangers waren vrij van tol; te hunnen gerieve vooral was de weg toch mede aangelegd. Maar wel moesten zij voor de manden visch, welke zij op het hoofd droegen, betalen. Het levendig verkeer, dat spoedig sterk toenam, vergoedde door de opbrengst van den tol weldra de gemaakte kosten van aanleg. De pacht steeg van ƒ 2500 tot / 5000 'sjaars. En sedert Scheveningen een badplaats werd, steeg zij zelfs tot/10,000 's jaars, hoewel sedert 1837 de voetgangers vrij waren. Wel gaf Den Haag niet gaarne die inkomsten prijs, maar het was toch al te dwaas, dien tol te behouden, nu Scheveningen meer en meer met Den Haag verbonden werd. Het heffen van den tol was mede reden tot den aanleg van het hooge voetpad, dat wij thans nog prijzen. Om toch den voetgangers het ontloopen van den tol onmogelijk te maken, werd de weg bij den aanleg aan weerszijden voorzien van dijkjes of walletjes van een paar ellen hoog, welke met doornen heggen werden bezet. Hierdoor werd het wortelvatten van het geboomte/ dat langs den weg geplant werd, bevorderd. Het dijkje aan de noordzijde is nu al sedert lang met schelpen begrint, en daardoor tot een hoog en aangenaam wandelpad geworden langs den geheelen weg. Aan de noordzijde van den Scheveningschen weg, nabij het Tolhek, ligt de begraafplaats der Israëlieten en een weinig verder leidt een laan door de Boschjes naar de begraafplaatsen der Roomsch-Katholieken en Protestanten. Ongeveer in het midden van den weg, waar de Stadhouderslaan, die om Zorgvliet door de duinen buigt, en in aanleg is met een nieuw stadsgedeelte, den Sche- veningschen weg bereikt, stond vroeger het jachthuis des Konings, Klein Zorgvliet, later in het hotel „la Promenade" veranderd. Vervolgens is de weg aan de zuidzijde ingesloten door talrijke moderne villa's met sierlijke tuinen, terwijl ten noorden van den weg verschillende wegen, met villa's omzoomd, door het van Stolkpark slingeren. ♦ * * Ten zuiden van den Scheveningschen weg verheffen zich de bosschen van het bekende Sorgvliet, het buitenverblijf, door Jacob Cats gesticht en door den volksdichter herhaaldelijk bezongen. Cats telde reeds zestig jaren, toen hij in het midden der naakte duinen nabij de Noordzee een lustverblijf liet aanleggen, zoodat het ontstaan van Sorgvliet tusschen 1637 en 1638 gesteld moet worden. Het is niet het in 't bosch verscholen gebouw, maar wel de schoone aanleg, die de belangstelling gewekt heeft. Maar Cats was ook landontginner van natuur, die zich gaarne verpoosde met planten en poten. „Ick oock van Jangerhandt tot planten wel genegen, Heb des, al ben ick oudt, een nieuwen lust gekregen, En daarom vindt ick goet te krijgen eenig lant, Om, mij tot oefening, oock nu te zijn beplant. En schoon ick desen bouw van nieuwgepote struyeken Of niet voltrecken mocht, of weynig sal gebruyeken, Dat acht ick evenwel voor my geen ongeval, Ick kenne wacker volck, dat na mij komen sal." zegt Cats, en daarom toog hij aan den arbeid. Van den heuvelachtigen grond Avist Cats partij te trekken tot vriendelijke afwisseling: „Men siet er heuvels staen, en weder lage dalen, Men siet er slinger-werek, daerin de sinnen dwalen, Men vindt er soet bedrog, een doolhof voor de jeugt, Want in het dolen zelf daer is haer meeste vreugt." Ook de beek uit het duin exploiteerde hij: „Een beekje uit het duyn, dat komt hier nederdalen, En gaet om onse werf en door de klingen dwalen, Dit geeft ons beter nat als wel of dieper put, En 't is oock bovenal aen siecke luyden nut." aldus getuigt de dichter. Cats richtte Sorgvliet zoodanig in, dat men hier keur van planten en bloemen vond, en als curator van de Hoogeschool te Leiden had hij gelegenheid, zeldzame zaden te verkrijgen, die er met zorg en kunde behandeld werden. Daarom kon hij getuigen: „Wel soo nu yemant vraeght, hoe dat men ligte klingen Kan brengen tot den dragt van sooveel nutte dingen, En hoe men edel fruyt kan trekken uit het zandt, Dat hier voor desen lag, gelyck een dorre strant," dan is het antwoord op die vraag: „De kunst, hier in gebruickt, en is niet al te groot, De stof ons allernutst is bagger uyt de sloot, En die, met zandt vermengt en ondereen geslagen, Maackt dorre klingen nut, om hout te konnen dragen, Hier plant ick boomen in van allerhande slag, En proeve, wat de grondt van desen aert vermag." Op Sorgvliet, in welksbosschen de dichter de stad ontvlood, vergat hij des taatkunde. Evenwel, al noemde Cats zich op Sorgvliet een „eremyt", het was er best voor hem uit te houden. Hij was er geen heremiet evenmin als een asceet, zegt Prof. Kalff. Er kwamen blijkbaar niet zelden gasten op Sorgvliet, die er zich vermaakten met de jacht op konijnen, patrijzen en snippen, met visschen, enzPredikanten zag men er gedurig; ook hooge gasten, als de Princesse Douairière van Oranje. Zat de grijsaard niet te schrijven of te lezen binnenshuis of buiten in een der prieeltjes, die hij op afgeschutte hoekjes in het groen had laten aanleggen, dan was er altijd wel iets anders te doen: boomen kappen, enten en snoeien, of de plaats rondwandelen. Daarvan kon hij lang genieten, want op zijn 82ste jaar kon hij nog loopen als een kievit. Op zijn wandelingen heeft hij altijd iets op te merken; geen vormen of kleuren, geen bevallige lijnen of fraaie vergezichten, geen licht of schaduw, geen wrolkenspel, geen windgeruisch in nijgende boomkronen of wuivend koren, maar iets, dat tot leering en stichting dienen kon. „Een muys, een mol, een mugh, een mier, Een kickvorsch of een naekte pier, Een bloem, een gras, het minste kruyt Dat roept uw groote wonders uyt." De duinen zijn voor Cats slechts „onvruchtbaar zand", maar hun eenzaamheid trekt hem aan. Zoo rustte Cats niet op zijn buiten, maar leefde, werkend tot zijn laatsten levensdag. „Een kind, dat nauwljjks spreken kan, Spreekt van dien arbeidzamen man. Dus straalt zijn dichtvuur nog, ten spijt van grooter lichten, En Sorgvliet, trotsch op dat gerucht, Beurt fier zijn kruinen in de lucht," zong Jacob Zeeuws van den grijzen dichter op Horatiaansche wijze. Op tachtigjarigen leeftijd schreef Cats nog gedichten, en te midden van zijn werk legde hij de pon voor goed neder. Het lijk van Cats is overeenkomstig zijn uitersten wil naar Den Haag gevoerd en „in alle stillicheyt" bijgezet in de Kloosterkerk, in hot graf, waar sinds eenige jaren ook zijn vrouw rustte. Spoedig na den dood van Cats werd Sorgvliet het eigendom van Prins Willem III, die het buiten aan Hans Willem Bentinck, graaf van Portland, ten geschenke gaf. Deze verfraaide het nog met vijvers en fonteinen. Na 1838 kwam het weder aan de koninklijke familie; Koningin Anna Paulowna heeft er veel vertoefd Thans is het buiten onbewoond en behoort het tot de nalatenschap der Grootllertogin van Saksen Weimar. Een gedeelte van de terreinen van Zorgvliet aan den achterkant is als bouwterrein verkocht; de Groot-Hertoginnelaan herinnert nog aan die afkomst. Herhaaldelijk is er sprake van, dat Zorgvliet zal worden aangekocht, om er oen koninklijk paleis te bouwen, waarvoor het zich uitstekend leent. * aft # Tegenover Zorgvliet liggen aan de andere zijde van den weg de veelgeroemde Sclieveningsche boschjes. Het verkleinwoord duidt reeds aan, dat wij hier een tegenstelling vinden met het groote Haagsche bosch. Daar zijn het zware stammen, die een echt woud vormen ; hier is het hout licht, struikachtig en minder opgeschoten onder den invloed der zee, maar toch met enkele zware stammen er tusschen. ,.De Sclieveningsche boschjes staan tot het groote Bosch als een tuiltje madeliefjes tot een ruiker rozen en camelia's, of, zoo men liever wil, als het gefluit van een vink tot het verheffend, harmonisch gezang van een nachtegaal. Het statige, hooge bosch is, met de lage, dartele boschjes vergeleken, een ernstige grootvader tegenover een lachend kleinkind." Aldus de heer Gram. Op de naakte of' met enkele struweelen en struiken overdekte duinen werden in 't begin der negentiende eeuw de Scheveningsche bosschjes aangelegd. Van de stadzijde zich uitbreidend over het afwisselend duinterrein, door slingerende paden en lanen doorsneden, hebben de Boschjes een onuitsprekelijke bekoorlijkheid voor de wandelende Hagenaars, die hier kunnen dolen, zonder groote afstanden af te leggen , en waar de kinderen kunnen spelen en stoeien, Hoe zijn de Boschjes ook veranderd in de laatste jaren! Daar in het midden ligt de Bataaf, eigenlijk „de Bataafsche Boer", sedert 1889 een nette melkinrichting, een moderne uitspanningsplaats voor jong en oud, te midden van dennenbosschen. Vroeger was het een boschwachterswoning, geheel in het duin verscholen en slechts door een pad te bereiken. De schilders kenden die eenvoudige hut, met haar teekenachtige, aardige omgeving, en hielden haar in hooge eer, en voorts kwamen hier de duinwandelaars wel eens binnenloopen, om er een glas versche melk te drinken. Die rustieke heerlijkheid is al lang verdwenen. Sedert de hervormers der Scheveningsche Boschjes den zijweg langs „de Bataafsche Boer" aanlegden, werd de duinhut te druk bezocht en was er behoefte aan een ruimer gelegenheid, die hier niet ongelukkig is aangebracht. Want al Waterpartij in de Scheveningsche Boschjes. moest de stille eenvoud noodwendig verloren gaan in den nieuweren tijd, toch blijven de Boschjes veel bekoorlijks behouden, en „de Bataafsche Boer" blijft een nette rustplek, waar het Friesche oorijzer glinstert achter het buffet. Op het eind van de oude Bosqhjes, waar zich voor enkele jaren de naakte duinen hoog verhieven tusschen de Boschjes en Scheveningen, zijn schilderachtige vijvers en beplantingen aangelegd, trotsch in afwisseling, en verder op met villa's-bouw in het Van Stolkpark. De groote waterpartij met haar heuvelachtige omzooming, waarop enkele buitens met torens zich verheffen, geeft schilderachtige effecten, welke eenigszins aan een trotsch berglandschap doen denken. Hier werd met het uitzicht op den vijver de wit marmeren Verliuell-bank opgericht, een herinnering aan Jhr. Verhuell, die als lid van den Raad in Den Haag zoo geijverd 6 heeft voor de verfraaiing en inrichting der Boschjes. En in de nabijheid herinnert de sobere, geenszins fraaie Cremer-bank aan den novellist, de die Betuwsche toestanden zoo meesterlijk wist te schetsen, en op deze plek zoo gaarne vertoefde. Hier is de plek. Met madelieven kleedde Weer de altijd frische lente d'ouden grond; De zonneschijn verzelt den morgenstond; Sambncus' loof zingt met de lijsters mede. Spreek zacht op deze plaats. Weerhoud uw schrede. Herdenk hem, die natuur aan kunst verbond, Wiens geest in rustloos werken ruste vond, En 't ideaal zich schiep uit humor, schoonheid, vrede. „Wilt ge herdenken? Wijdt me in lievlingsoorden Een plek, waar elk vermoeide rusten kan." *) Dit is de zin dier zeer bescheiden woorden. De Kanaalweg en het Kanaal Aldus gaf Louise Nagel haar indrukken weer bij de Cremer-bank. Mr. C. Vosmaer, de Nederlandsche bewerker van Homerus, heeft in de oude Boschjes eveneens een nederige herinnering: een monumentale fontein. Valt het te verwonderen, dat Busken Huet er over ontstemd was, dat men in Nederland verdienstelijke maunen slechts eert door banken en fonteinen! Ten noorden worden de Boschjes begrensd door het Scheveningsche Kanaal, van Den Haag naar Scheveningen loopend en met rijwegen er langs. Met het graven van dit kanaal werd in 1822 begonnen; het zou, volgens het plan, tusschen x) Cremers woorden, nagelaten aan zijn vrienden. het toenmalig badhuis en het dorp in zee loopen tot spuiïng der stadsgrachten van Den Haag. Het behoort tot de ondernemingen van den toenmaligen burgemeester Copesvan Cattenburch, naar wien een der prachtigste lanen van Den Haag is genoemd. De uitvoering van dit plan is niet tot stand gekomen; het staken dier doorgraving was een der eerste koninklijke besluiten, welke koning Willem II nam. Toch bleef het plan, om Scheveningen een haven te verschaffen, niet rusten, maar het kwam eerst in 1901 tot uitvoering, en wel ten zuiden van het dorp. Ten noorden van het Kanaal ontwikkelt zich meer en meer een villapark in de duinen, en vormt Wittebrug reeds een dorpelijke kern. * * * Zoodra wij de aaneenschakeling van parken en villa's ten einde zijn en aan het eind van den altijd schoonen Scheveningschen Weg de huizen nederiger zien worden en zicli tot een straat aaneen zien rijen, hebben wij het dorp Scheveningen bereikt. Links verrijst de nieuwe Ned. Hervormde Kerk met renaissancetoren, die echter niet geheel past bij het overige van 't gebouw. Dit eenvoudige, nette dorp, daar neergelegd in de duinen, met zijn eigenaardige visschersbevolking, die trots de nabijheid der hofstad de oude landseigene kleeding nog trouw heeft bewaard, dat dorp, Hervormde kerk in de Duinstraat een aanhangsel van de residentie, is gedurende te Scheveningen. een groot gedeelte des jaars het glanspunt \ an Den Haag. Scheveningen is schier in geheel Europa bekend. Het is evenwel niet het dorp, dat behalve het karakteristieke der bewoners niet veel belangrijks op zichzelf aanbiedt, waardoor aanzienlijken uit alle landen naar Scheveningen getroond worden, maar het is de Noordzee met haar strand, die door gezonde lucht en frisschen golfslag genezing of versterking brengt aan tal van lijdenden; de zee, die met haar eeuwige muziek het rustelooze gemoed tot kalmte stemt, den dichter tot poëtische ontboezemingen brengt en door schilders op het doek vereenigd wordt. De zee, ja, de zee, de ondoorgrondbre, de schoone, De fiere, onweerstaanbre, die, machtig en stout, De schuimende baren zich vlecht tot een krone, Door 't zonlicht besprenkeld met paarlen van goud De zee, in wier hart een geheim ligt besloten, t Geheim eeuwenoud, dat geen brein ooit doorzag; De zee, van wier harpe de klagende noten Het luchtruim vervullen van angst en geklag. De zee, door wier adem de kranken genezen, Maar kracht ook en jonkheid vaak smoorde in haar schoot; De zee, die in 't bruisen de klacht smoort der weezen, A\ ier ouders haar macht heeft gedoemd tot den dood. De zee — schoon de nachtlyke koeltjes daar suizen, Van duinen tot stranden, langs oever en ree, Schoon 't nachtelijk lloers haar bedekt, zij blijft bruisen, Zij kent geene rust, de immer rustlooze zee. Elliot Boswel. De zee is poözy; nooit zwijgen Haar lippen; uit haar boezem stijgen De hymnen op, vol majesteit; Diep als de diepe schoot der waatren, Die tegen 't heimig duinstrand klaatren, Is 'tdenkbeeld, dat ze alom verbreidt; 't Is schoon, zooals de hemeltransen, Waar zij de sterren van weerkaatst, Die schittrend op 't azuurkleed glansen, Waarlangs de wind geen wolkjen blaast. S. J. v. d. 13krg. \\clk Xedcilandsch zanger voelde bij den aanblik der zee niet zijn hart ontstuimiger kloppen door de rijke bron van gedachten, daaruit opbruisend? Van lollens tot Kloos, van Cats tot Koster en Verwey, bij allen ontgloeide het dichtvuur, aangeblazen door den maatslag van haar golvenrhythmus. Maar niet alleen in hoorbare zangen zijn de indrukken der zee vertolkt, ook in kleuren en lijnen. Welk volk telt naar evenredigheid, in beteekenis zoowel als in aantal, zoovele zeeschilders als het Nederlandsche? Schotel, Louis Meyer, en Heemskerk van Beest kennen de zee in al haar nuances; zij hebben de zee lief; gaven uitdrukking aan haar lach en woede, haar leven en onrust. Israëls diept uit de zee de elementen van den weemoed, die hij in zijn visschers en hun vrouwen belichaamt. En Mesdag, meer droomer en ziener dan zeeman, staart voorbij de schepen 011 het strand naar de zee, naar de zee om haarzelf, in haar worsteling en woeling, met groene watervallen en met gekuifde golvenreeksen; met haar luchten, rustend op den verren horizon, eenig spel van van licht en kleurschakeering, nu sprekend \an diepen, peinzenden ernst, dan van volle, bruisende levenskracht. De zee met haar luchten is liet wonder onzer westerstranden. Wie vergeet ze, die stille, schoone avonden, als het oog niet moe wordt van het staren over die schier eindelooze vlakte; als de onveranderlijk eeuwige zee elk oogenblik wisselt van leven en kleur, naarmate de gouden hemelbol dieper zich neerlegt in het bed van grijs en groen en rood, dat aan den westerhemel gespreid wordt, en het zacht weemoedig golven gefluister den nachtzang murmelt, zich verliezend in de donkere wijdte der onbegrensdheid. Op zulke avonden wordt een gevoel in ons wakker, zij het ook onbestemd en vaag, dat Mesdag naar het Hot Wandelhoofd te Scheveningen. penseel deed grijpen, om in vormen en kleuren die gewaarwording uit te drukken, vereeuwigd voor alle geslachten. En voor ons, Nederlanders, heeft de zee nog een andere beteekenis. \ ooi het kleine kustvolk was de zee het veld van arbeid en opkomst. Ja, meer. de zee is het veld van onze glorie, waarop de eerste heldengestalten onzer histoiie hun roem verwierven, waar de economische kracht van het Nederlandsche \olk wortelde. Zoo zijn wij ook in historisch opzicht met de zee verbonden. Is het te verwonderen, dat elk Nederlander de zee liefheeft, in den zomer er naar smacht te vertoeven aan haar stranden; dat zelfs veraf zijnde vreemdelingen dien drang niet kunnen weerstaan? Alleen moet het iedoi bevreemden 6* dat die zomcrtrok naar zee in West-Europa nog van zoo jongen datum is, eu eigenlijk eerst van de 19« eeuw dagteekent. Maar de zee, zoo liefelijk, kan ook vreeselijk zijn in haar werking. Hoewel Scheveningen als een hartelijke vriendin door de zee gekust en bevoorrecht wordt, heeft diezelfde zee Scheveningen ook herhaaldelijk met den ondergang gedreigd. Het oude Scheveningen, het visschersdorp, dat hier voor ruim vier eeuwen gevonden werd, lag veel verder naar het westen, op de plaats, waar thans de zee schuimt. Een breede strook duinen is hier in de laatste vier eeuwen verloren gegaan door den afslag der zee. De stormen van 1470 tastten de kust zoodanig aan, dat er een groote strook van het strand wegspoelde, waardoor de kerk, die er toen stond, wel 2000 schreden in zee kwam te liggen. Door dit onheil, nog vergroot door het gevangen nemen van eeu deel der Scheveningers, alsmede door zeerampen, werd de bevolking van het dorp gedecimeerd tot niet meer dan 190 personen, van welke veertig moesten gaan bedelen. Langzaam kwam Scheveningen weder op, maar nog telkens tastte de zee onverwachts de duinen aan, teisterde het dorp en rukte de zeeweringen weg, die met veel moeite waren aangelegd. De Novemberstorm van 1530, de winterstorm van 1538, die van 1546, en vooral de Allerheiligenvloed van 1570 hebben groote verwoestingen aangericht; op laatstgenoemden dag zou, volgens de opgaven van enkelen, het halve dorp verzwolgen zijn. De inwoners hebben daarna hun woningen meer binnenwaarts gebouwd, om beter beschut te zijn, zoodat er een nieuw dorp ontstond, het tegenwoordige Scheveningen. Zoo is de kerk, diein 1470 binnenwaarts verplaatst was, weder aan den zeekant komen te staan, gelijk wij nog op dit oogenblik kunnen zien; de huizen buiten de kerk zijn het offer der zee geworden. Sedert hebben nog herhaaldelijk stormvloeden het dorp en het strand bedreigd, maar toch heeft men de zee tot staan gebracht. En toen de vreeselijke stormvloed in den nacht van 22 op 23 Dec. 1894 een hernieuwing van de vroegere treurige drama's deed vreezen, de visschersvloot op het strand tot een schepen- en mastenchaos door elkander schudde, het strand deed afnemen en het duin ondermijnde, is men met kracht opgetreden, om der zee voor goed perken te stellen. Sedert zijn de hoofden in zee gelegd, om het strand weder te doen aanlanden; toen is de zware bazaltmuur gebouwd en de zeeboulevard aangelegd, vanwaar wij zoo veilig en gemakkelijk de zee kunnen overzien, al had het vroegere duin voor ons meer bekoorlijkheid. Scheveningen als zeebad dagteekent zijn opkomst van 1818. In dat jaar deed Jacob Pronk ongeveer tien minuten ten noordoosten van het dorp het eerste badhuis in Nederland verrijzen, een gebouwtje, klein van omvang en eenvoudig van vorm. Het was slechts een houten loodsje, dat in den winter uit elkander kon worden genomen. Toch voldeed het zoodanig, dat in het eerste jaar hier 1400 baden werden genomen. Tot dit badhuis behoorden twee badkoetsen, een grootere en een kleinere. Die nieuwigheid, om in zee te kunnen rijden, trok Het eerste badhuis te Scheveningen in 1818. ten zeerste de aandacht. Van Immerzeel maakt er verwonderd melding van, als hij zegt: Maar, wat nooit in vroeger dagen, Baders, hier mijn oogen zagen, Was een overhuifde wagen, Waar ge u in naar zee liet dragen, En waaruit ge in 't golvend nat, Hooger, lager, naar behagen, Langs den trapvloer nedertradt. Pronk moest reeds spoedig zijn „bad-etablissement", gelijk hij het noemde, uitbreiden. Hij zag weldra in, dat er een toekomst lag- in zijn onderneming, en trachtte octrooi voor een aantal jaren te verkrijgen, om het alleenrecht te hebben. Al werd dit hem niet toegestaan, toch kreeg hij gedaan, dat de autoriteiten hem wilden beschermen tegen onbillijke concurrentie. In 1820 deed Pronk een steenen badhuis in de plaats van het houten in de duinen verrijzen, en er werd een weg aangelegd door de duinen naar het badhuis. Toch was alles nog- hoogst primitief ingericht. Daar nu het baden meer en meer ingang voncl en men ook elders aan zee er aan dacht, badhuizen op te richten, besloot de gemeente 's-Gravenhage de toestanden in Scheveningen te verbeteren, teneinde hier de badplaats een eersten rang te geven. In 1826 werd een voorstel daartoe van den burgemeester Copes van Cattenburch in Den Haag aangenomen, en sedert trad de geschiedenis van Scheveningen als badplaats in een nieuw stadium. De gemeente deed in 1828 een nieuw badhuis bouwen op grooter schaal en deftiger ingericht. Maar bij het toenemend bezoek aan zee, mede een gevolg van het zich uitbreidend verkeer, werden weldra omvangrijker eischen gesteld en werd Scheveningen een badplaats van den eersten rang. De Maatschappij „Zeebad Scheveningen" deed in 1885 een nieuw badhuis verrijzen, dat, Het Kurhaus te Scheveningen. na in 1880 te zijn afgebrand, onmiddellijk nog prachtiger werd herbouwd. Zoo is Scheveningen een lievelingsplaats geworden voor duizenden gedurende den zomer, die er in de hotels en op de talrijke villa's verblijf houden; een internationale plaats, waar men alle natiën vertegenwoordigd ziet, alle talen hoort spreken. Door dien aanleg van kunstwerken, door den aanleg van het Wandelhoofd „Wilhelmina" in zee vóór het Kurhaus in 1900 heeft Scheveningen, helaas! te veel kermisdrukte verkregen. Wie vredige rust wenscht bezoekt Scheveningen niet meer, waar de toiletten en chic een belangrijk aandeel in het badleven verkregen. Doch voor hem staan Loosduinen, Domburg, Katwijk, Wijk-aan-Zee, Egmond, Huisduinen en Schiermonnikoog nog open aan onze kust. lir. VAN 's GRAVEN HAGE TOT DE RIJNSTREEK. Ten noordoosten van Den Haag breidt zich binnen het eigenlijk duin een breede strook geestgronden uit, die in het oosten begrensd worden door de Vliet van Leiden naar Rijswijk, en welke alleen in de onmiddellijke nabijheid van Den Haag ongeveer aan de westgrens van het Haagsche Bosch tot den Hollandschen spoorweg en naar het noorden tot nabij het Paleis in 't Bosch door een bodem van laagveen worden afgebroken. Die zandstreek wees den natuurlijken weg aan ter verbinding van Leiden, de Rijnstreek en den noordelijken duinzoom met 's-Gravenhage. Niet één verbindingsweg werd hier aangelegd, maar een drietal parallelwegen werden er vanouds gevonden, en langs ieder van deze ontwikkelden zich eigenaardige economische verhoudingen en toestanden, voortspruitende uit de ligging, in verband met het omliggende landschap. De oostelijkste dezer wegen is die van Leiden over Voorschoten naar Voorburg, welke zich in het zuiden voortzet tot Rijswijk, Delft en Rotterdam. Deze weg loopt tusschen Rijswijk en Voorschoten over den rand der zandgronden, waar die aan het laagveenland in het hart van Zuid-Holland tusschen de kleilanden van den Rijn en de Nieuwe Maas grenzen, ten zuiden van Rijswijk tot ten zuiden van Delft over kleilanden en vervolgens door lage veenstreken tot Rotterdam. *) Die weg, de oude landverbinding tusschen belangrijke streken en steden, had bovenal een groote handelsbeteekenis, en daarlangs ontstonden dorpen, afgewisseld door enkele lusthuizen en buitenverblijven. Hoe fraai en bekoorlijk ook, hoezeer den indruk van groote welvaart makend, droeg toch deze verbinding tegelijkertijd een economisch karakter. Geheel anders is het met de overige wegen van Den Haag naar de Rijnstreek. De Leidsche straatweg in het midden en de Wassenaarsche weg in het westen zijn niet alleen veel bereisde wegen voor het binnenlandsch verkeer, althans wat eerstgenoemde betreft, maar tevens de lijnen, waar de schoonste Hollandsche buitens en de bekoorlijkste natuurtafereelen zich aan elkander rijen. Daardoor *) De Romeinsche heirweg liep van Voorburg naar Oud-Vlaardingen, zooals wij latei' zullen zien. dragon deze wegen een aristocratisch karakter, meer van rijkdom dan van burgerlijke welvaart, en hebben ze sedert lang iets vorstelijk-aanzienlijks door den aanleg der trotsche lusthoven. Dientengevolge gaat aan den Leidschen weg tusschen Den Haag en het huis Den Deyl (thans een café) het forsche natuurschoon bijna ten onder in de kunst, die parken wrocht en vijvers groef. Maar langs den Wassenaarschen weg, die aan den achterkant der buitens langs den schilderachtigen duinzoom loopt, een ouden heirweg, vindt men meer sporen van de ongerepte natuur in onvergelijkelijke bekoorlijkheid. * * * Wij willen deze wegen thans bewandelen en verlaten de stedelijke kom van Den Haag door het Korte Voorhout. Daar, over het Kanaal, dat naar Scheveningen loopt, staan wij aan den ingang van een der fraaiste stadsbosschen. De schilderachtige residentie breidt hier haar kom niet uit door kunstgewrochten van architectonische phantasie, maar door natuurzuilen en bogen, die den toon aangeven voor verheven, en opgewekte Gothiek. Ginds in het donker, onder het dichte dak der bladergewelven, die* op zware zuilen rusten, wordt als het ware eveneens de stijl aangewezen, waaruit de Romaansclie bouwkunst is voortgekomen. De schoonheid heeft haar troon in 't Haagsehe bosch gesticht; Daar schiep ze een nieuwen dag voor haar betoovrend licht; Daar heeft zich 't grootsche met het lieflijke vereenigd, Daar wordt het trotsche door 't bevallige gelenigd, aldus zong Jacob C. v. d. Kasteele van deze plek. Het Haagsehe Bosch heeft door zijn zware stammenreeksen, die met zorg van onderhout blijven voorzien en niet door overzorg worden gefatsoeneerd, een aristocratisch karakter. Het draagt overal de sporen van een eerwaardigen ouderdom op het gelaat, van een stamboom, die in het grijs verleden wortelt. En werkelijk wijst de geschiedenis van een Haagsch bosch, al is het niet dit bosch, op voorouders in den grafelijken tijd, zelfs nog van vroeger, zeker in den tijd der Romeinen. Op dat grijs verleden hebben wij vroeger met enkele woorden gewezen. Doch ook de geschiedenis der 14^e eeuw vermeldt, dat Den Haag in dien tijd door bosschen omringd was. Niet enkel vond men er de Houte, maar ook de Myente, den Ouden Bosch, den Korten Bosch, Berkenrijs en Schakenbosch. Het Oude en het Korte Bosch lagen ten westen van Den Haag, het Schakenbosch buiten Haagambacht, Berkenrijs in de vlakte van Waalsdorp, dus noord-noordoostwaarts van Den Haag; de Myente, een gemeen bosch, onderscheiden van het grafelijke, vond men te Eikenduinen, en een ander gemeen bosch in 't zuidelijk gedeelte van den Zusterpolder. De hooge duinstreek en geestgronden ten noorden en westen van Den Haagwaren in dien tijd gedeeltelijk met bosch bedekt, en dat bosch strekte zich uit over de veengronden en broeklanden ten zuiden van de duinstreek. De streek ten noorden van Den Haag heette nog in de 16e eeuw de „Wildernisse", en waarschijnlijk behoorde het Bosch daartoe, alsmede een gedeelte van den grond ten zuiden daarvan tot zelfs ten westen van Den Haag. Het Bosch had echter in de 14e, 15e en 16e eeuw niet dien statigen trots, welken het tegenwoordig bezit. Vlakten, waar niets dan biezen, varen, braam en ruigte groeiden, werden afgewisseld door bosschen en hooge duinen. Op de lage veengronden groeiden geen hooge boomen. De turf uit deze streek leverde brandstof voor het Hof en werd ten voordeele van het Hof verkocht, en tot 1533 ging men met het graven van turf voort, waardoor zelfs het hout werd uitgeroeid. Daar vele gedeelten door het langdurig uitvenen drassig geworden waren, vulde men de lagere gedeelten met het zand der tusschenliggende hoogere duinruggen en heuvels aan. Zoo werd o. a. de Koekamp gevormd, thans de vlakke weide der herten aan den ingang van het Bosch. Op vele dier afgegraven veenlanden werdén elzen en ander hout geplant en zoo werd op de plaats van vroegere boschjes, die met het afgraven van veen vernield waren, nieuw bosch geplant en de boschrijkheid ten noordwesten van Den Haag onderhouden op beteren grondslag. Reeds vroeger was een gedeelte van het Bosch, dat aan het Hof grensde, tot wandeling aangelegd, waar ook de edele graven of hun stadhouders den bal sloegen. Dat gedeelte werd omstreeks 1420 omheind en omgraven en ontving den vroeger algemeenen naam van de Houte, terwijl het overige deel als het Bosch werd aangeduid. In de Houte werd in 1386 een fontein gemaakt en de reeds in 1316 bekende Koekamp, waar zeker koeien werden geweid, behoorde er toe. In de 14e eeuw bestond het Haagsche Bosch nog meest uit berken en elzen en vormde het dus meer een wild, ruw bosschage dan een bosch in de tegenwoordige beteekenis. Eerst in de 15e eeuw werd er meer bijzondere zorg aan het Bosch gewijd. Men zaaide eikels en plantte eiken en beuken. In 1470 werden jonge beuken uit het Gooiland, in 1493 uit Brabant aangekocht, wat ook in latere jaren werd voortgezet. Eerst hierdoor is het Haagsche bosch een statig woud van opgaande stammen geworden. Vroeger had men het meer als jachtgrond dan als lustoord beschouwd, zooals blijkt uit liet bevolken met konijnen, waartegen kort na 1450 maatregelen werden genomen. Reeën en herten, die thans enkel in de Koekamp zijn overgebleven, vond men in het jachtbosch in menigte, verder fazanten, veldhoenders, snippen, hazen en konijnen, maar geen wilde zwijnen. Het oude Bosch was niet toegankelijk voor de Haagsche bevolking; het was afgesloten en had verschillende ingangen. Een beek (later vergraven) murmelde door het dorre loover, dat zich hier ophoopte, en slechts enkele paden slingerden door de wildernis; op een paar stille plekjes waren kapellen gebouwd tot het volbrengen van godsdienstige plichten te midden der vrije natuur. De wagenweg van Leiden over Den Haag naar 's-Gravenzande liep door het Bosch. Het Bosch en de wildernis van den Hagehout stonden onder beheer van den rentmeester van Noord-Holland, wiens bewind zich in het laatst der 16e eeuw nog over een gedeelte der duinen, het Voorhout, den Vijverberg en de singels om het Hof uitstrekte. De speciale zorg voor het Bosch was opgedragen aan een houtvester. * * * In den tijd der opkomst van het eigenlijke Haagsche Bosch, toen het eerst als Bosch beteekenis verkreeg, werd het al met den ondergang bedreigd. Tusschen 1571 en '73 wilde men Den Haag tegen een overval van Spaansche benden versterken, en om plaats te maken voor de verschansingen, werd een zesde gedeelte der beste eiken van het Bosch omgehouwen. Den Spanjaarden moet de eer worden gegeven, dat zij, toen zij in 1574 in Den Haag kwamen, het Bosch hebben gespaard, doch de Hollandsche huurbenden deden nog een zeventigtal boomen vellen. Zelfs werd in 1576 het Bosch met algeheelen ondergang bedreigd, toen de Prins van Oranje en de Staten van Holland uit geldgebrek besloten hadden, niet alleen het houtgewas van het Bosch, maar ook den grond te verkoopen. Het Haagsche Bosch zou vallen als een offer op het altaar der Nederlandsche vrijheid. Doch gelukkig konden andere offers hiervoor in de plaats gesteld worden: het Bosch werd na vele vruchtelooze vertoogen en smeekschriften door Den Haag vrijgekocht In April 1576 werd een verdrag gesloten, waarbij de Prins van Oranje met en nevens de Staten van Holland beloofden „dat men het Bosch tot geen tijden, door wat zaken van nooddwang of wat het zijn moge, zoude Verkoopen of uitroeien." Den Haag schold voor deze verbintenis aan de Staten kwijt de schuld van 1500 Carolusgulden, de waarde der klokken van Den Haag, reeds vroeger tot het gieten van kanonnen gebruikt, en betaalde verder 1000 Carolusgulden. Ten koste van deze offers bleef het Bosch voor altijd voor Den Haag behouden. In 1579 begon men het deerlijk gehavende Bosch te herstellen en vóór in het Bosch een nieuwe plantage aan te leggen. Omstreeks 1583 werd die aanleg met kracht voortgezet door het planten van eiken, iepen en linden. Vervolgens werd het Bosch stelselmatig verfraaid en door wandel- en zijpaden doorsneden, hoewel nog altijd het jachtgenot er werd gesmaakt en Prins Maurits het jachtrecht niet wilde prijsgeven. Toch veranderde de aard van het Bosch geheel: de aangeplante en tot hooge stammen opgewassen eiken, linden, iepen en beuken verdrongen de wilgen, populieren, enz. hoe langer hoe meer en gedoogden slechts laag onderhout in hun schaduw. Wij mogen bij de verdere historie van deze schoone plek van Holland niet in bijzonderheden stilstaan: onze ruimte is daarvoor te beperkt. Wie de geschiedenis van het Bosch meer in bijzonderheden wil leeren kennen, leze de studiën van A. Ising (Haagsche Schetsen, 1878) en J. Kuyper (Haagsch Jaarboekje, 1897), welke laatste zijn belangrijke onderzoekingen met kaartjes toelicht. Nog een paar malen werd het Bosch ten doode opgeteekend. Het eerst geschiedde dit in 1705, toen een der leden van de Nationale Vergadering voorstelde, het Bosch uit te roeien, het hout te gelde te maken en er aardappelen, knollen en peen te poten. Dit prozaïsch voorstel, hoewel druk besproken en bijval vindend bij enkele leden, was toch zelfs dezen tijd van vandalisme te sterk en werd niet aangenomen. Doch in 1812 werd het gevaar dreigender. De geweldenaar, wiens hand zoo zwaar drukte, niet alleen op Nederland maar op geheel Europa, Napoleon I, decreteerde na zijn bezoek aan Den Haag, dat het Bosch zou verdwijnen, gesloopt en verkocht zou worden. Aan den opperhoutvester, Baron van Heeckeren de Cloese, werd opgedragen, het Bosch op te meten, in kaart te brengen en in tien stukken te verdeelen, om de slooping over tien jaren te doen plaats hebben. De opmeting en karteering werden volbracht en leerden den toestand van het Bosch beter kennen. En gelukkig werd door den val van den Keizer en de herwinning der Nederlandsche onafhankelijkheid het doodvonnis over het Bosch vernietigd. Een tijdperk van vernieuwden- bloei brak thans aan voor het Bosch. In de 19e eeuw werd het Bosch veel verfraaid en verbeterd en meer en meer een wandelpark voor de Hagenaars. De groote vijvers werden van 1819—1821 gegraven. De Nieuwe Litteraire Societeit, beter bekend als de Witte, verkreeg in 1819 vergunning, een linnen tent in het Bosch te plaatsen, die reeds in 1823 werd vervangen door een houten tent, in 1888 weder door een steenen gebouw in renaissance-stijl, waarin ruim 1400 personen plaats kunnen nemen en genieten op zomermiddagen en avonden van de heerlijkste muziek in de vrije natuur. Doch al waren het geen vreemde vorsten of oorlogsonrusten, die het Bosch meer bedreigden, de machten van het luchtruim deden van tijd tot tijd hun aanvallen op het Bosch, niet minder heftig en ernstig gemeend. De Pinksterstorm van 1860, dien sommigen onzer lezers zich misschien nog herinneren, woedde in het Bosch als een heir van bezeten demonen, tegen wier geweld niets bestand was. Het jeugdig groen der boomen werd weggevaagd van het landschap, en vele woudreuzen lagen op en over elkander gestort, geschaafd en gekraakt, aan splinters gespleten, op enkele plaatsen wel twintig door elkander. Doch misschien nog vreeselijker was de teistering, welke had plaatsgegrepen den 29*ten November 1836. Dit zijn de hevigste aanvallen der natuur op het Bosch in de pas vervlogen eeuw, maar elke winterstorm strekt zijn hand uit naar het Bosch, om er mindere of meerdere schade aan toe te brengen. Een andere vijand van het Bosch is zijn eigen bodem. De veenachtige lagen, hier en daar met zand overdekt, waarop wij reeds wezen, vormen geen vasten ondergrond, waarin de zware stammen voldoende vastheid van wortelgrond kunnen bekomen. Daarenboven was de waterstand in het Bosch te hoog voor het wortelniveau. De toestand van het Bosch werd in 1877 door een commissie van deskundigen onderzocht, en in 1878 werd hierover een rapport uitgebracht, dat vele verbeteringen aanwees, waaraan gedeeltelijk voldaan is. Zoo is het Bosch allengs geworden, gelijk het door van Lennep beschreven werd, het „Heerlijk bosch van 's-Gravenhage, nooit volprezen lustwarand! Lievlingsplek van Hollands Tuinmaagd, pronksieraad van Nederland! Wijd vermaard door eigen schoonheid, wijd vermaard door Huygens' lied! Wie, die eenmaal u doorkruiste, roemt, verrukt, uw luister niet! Dankbaar rust de matte wandlaar, afgedoold van 't lieete duin, ln de schaduw van uw loover, onder beuk of olmenkruin. Trotscli verheffen eik bij eiken eeuwen lang den groenen top, En uit vlier- en lindebloesem stijgt de geur verkwikkend op. Altijd ruischt van tak en twijgen 't zich verjongend boschkoraal, Fluit het sijsje, zingt de lijster, orgelt vink en nachtegaal. Kunst, door echt gevoel gedreven, bood Natuur haar bijstand aan, HET HAAGSCHE BOSCH. En henr beider macht, vereenigd, deed uw roem onwrikbaar staan. Vroolijk dartlen blanke zwanen in uw heldren vijverpias, Waar zich vroeger niets deed vinden dan een onbezocht moeras." * * * Als wij het Bosch in zijn lengte zijn doorgewandeld, door zijn statige lanen met eeuwenoude stammen en langs zijn prachtige waterpartijen, verrijst daar in de stilte des wouds, eenzaam, als naar den uithoek verschoven, maar daardoor in diepen vrede, het Huis ten Bosch. Hoe rustig en liefelijk is het hier op een kalmen zomerdag! Aan het eind van een breede laan, waar de zon slechts met enkele lichtkringen speelt op den zwarten bodem, ziet men opeens het eenvoudige, deftige en ernstige lustslot vóór zich, stralend in het volle licht des hemels. Het Huis ten Bosch is een monument, ter eere van een onzer meest geliefde Oranje-vorsten gesticht. De roemrijke daden van Frederik Hendrik zijn hier vereeuwigd door zijn geliefde gemalin, Amalia van Solms, die gedurende de ruim twee en twintig jaren, dat zij lief en leed met den beroemden krijgsman deelde, van vurige bewondering voor hem vervuld werd. Reeds op het oogenblik, dat de schoone en jeugdige Amalia van Solms, hofdame bij de verbannen koningin van Bohemen, haar hand in die van den Prins legde, gevoelde zij zich zoo gelukkig, dat zij tot zinspreuk koos „quid reddam Domino", „wat zal ik den Heer vergelden voor zijn weldaden." Prins Frederik Hendrik zocht in zijn onrustigen tijd nu en dan afleiding van de krijgsbeslommeringen door het ontwerpen en doen bouwen van enkele buitenverblijven. Aan hem is de stichting van het huis Nieuwburg bij Rijswijk, waar in 1697 de bekende vrede gesloten werd, te danken, alsmede die van het lusthuis te Hondsholrediik bij Naaldwijk, welke wij beide later zullen beschrijven. Ook het kasteel der Graven van Buren (welke titel nog door onze vorstelijke familie gevoerd wordt) werd door Frederik Hendrik gerestaureerd. Al deze werken wijzen op een periode van welvaart, toen niet alle tijd en gedachten meer in beslag werden genomen door den oorlog. De Prins, als Stadhouder, hield meest verblijf in het Binnenhof. Hoewel het paleis aan het Noordeinde, het zoogenaamde Oude Hof, voor zijn gemalin bestemd was, om daar na zijn dood te kunnen verblijven, begon zij nog tijdens 's Prinsen leven een eigen lustslot te bouwen, waarvan zij de werkzaamheden persoonlijk leidde, wel in overleg met haar gemaal, doch geenszins in overeenstemming met al diens wenschen. Het begin van dien arbeid was de verkrijging van den noodigen grond. Hiervoor werd een terrein van 18 morgen 470 roeden oppervlakte aan het eind van het Bosch gekozen, 't Was een wildernis van elsakkers, van geen groote waarde; daarom werd de vraag, om dien grond te gebruiken, door de Kamer van Rekening van Hollands Grafelijkheid den 17en Mei 1645 toegestaan. Het eerste werk bestond in de ophooging van den moerassigen bodem en het graven van de omsluitende grachten. Daarna werd onverwijld met den bouw van de hoofdafdeeling aangevangen; de beide zijvleugels dagteekenen eerst uit den tijd van Prins Willem IV. .Tacob van Campen en Constantijn Huygens waren de bekwame raadslieden bij de plannen voor het bouwen en inrichten van het paleis, die door het vorstelijk echtpaar nader werden besproken. De Prins mocht het nieuwe gebouw niet voltooid zien; hij overleed den 14''11 Maait 1047. Daarna besloot de Prinses-Weduwe haar lusthuis tot een mausoleum ter eere van den afgestorvene in te richten. Spoedig werden daartoe de middelen beraamd, o. a. door op de groote zaal een koepel te doen bouwen en het geheel tot een praalgesticht te hervormen, bovenal door de schilderkunst. Thans was Huygens de raadsman der vorstin, en aan Jordaens, den beroemden leerling uit de school van Rubens, werd opgedragen, het groote schilderstuk te vervaardigen, het beeld van den zegevierenden Frederik Hendrik, gezeten op den zegewagen, waarvan de paarden door Mercurius en Minerva gemend worden, terwijl de overwinning zijn hoofd met onsterfelijke lauweren kroont, en de faam de pijlen afweert, waarmede vijanden van allerlei aard, als ondeugd, ziekte en dood den held bedreigen. Boven vertoont zich de Stedemaagd, door vriendelijke engelen omgeven, die het opschrift ontrollen: „Ultimus ante omnes de parta pace triumphus", „de schoonste aller overwinningen is die, waardoor de vrede overwonnen wordt." De weduwe had dit symbool gewenscht, om duidelijk te doen uitkomen, dat de Munstersche vrede aan de overwinningen van Frederik Hendrik te danken was. Het was op die schilderij, dat door den Nederland schen vertegenwoordiger gewezen werd, toen de vredesconferentie in Mei 1899 de afgevaardigden van bijna alle staten samenbracht, om in de Oranjezaal te midden van die symbolen het pleidooi voor den wereldvrede te houden, een vrede, die, helaas! zoo jammerlijk smoorde in den meest woesten en onrechtvaardigen oorlog tegen de Nederlandsche natie in Zuid-Afrika. De overige stukken in olieverf van Van Thulden, Zoutman, de Bray, Grebber, Livens, Honthorst en Gesar van Everdingen stellen tafereelen voor uit het leven van den Prins, van zijn geboorte tot het graf. Wilden wij dit kunstmuseum beschrijven, wij zouden moeten stilstaan bij de Chineesche kamer met haar tapijten van rijstpapier uit de 18e eeuw, bij de Japansche kamer met produkten der Japansche kunstnijverheid, nog in 1795 aan Prins Willem V geschonken, enz. Doch liever dan in zulke détails te treden, laten wij het oog weiden over de plaat, welke ons een aanschouwelijk beeld geeft van dit deftige buiten met zijn bosschen en tuinen naar de tuinarchitectuur der zeventiende eeuw. Een blik op de omgeving van het lusthuis leert ons, hoe de tuin met de meeste zorg was aangelegd, naar den smaak des tijds versierd „met groene cabinetten (koepels), welker twee staen in den Hoff, met gras-parcken, hooge ende laege terrassen, parterres van borduurwerck, met initialen, labyrints, keueken- ende moeshoven,^ elze-plantage, linde- ende eycke-laenen, terwijl de Loo-laen toegang gat tot de Bezuydenhoutse-wech." Deze weg is in 1748 tot aan het huis bestraat. De Prinses-weduwe bewoonde de Oranjezaal tot haar dood. Sedert is het gebouw dikwerf een geliefkoosd verblijf geweest voor onze Oranje-Vorsten; in dit paleis werd Koning Willem I den Augustus 1772 geboren. Prins Willem n IV liet de beide vleugels aan het Paleis bijbouwen; Koning Willem I werkte hier bij voorkeur gedurende zijn laatste levensjaren, en het ligt velen Hagenaars nog in het geheugen, dat Koningin Sophie er verscheidene jaren, zoowel des winters als des zomers, vertoefde en hier geleerden en kunstenaars ontving. Sedert dien tijd is de inrichting altijd dezelfde gebleven ; men vindt er het ernstig portret van den bekenden Amerikaanschen historicus Motley, 'die de opkomst der Nederlandsche Republiek zoo boeiend beschreef en gedurende zijn studietijd in ons land herhaaldelijk de gast van Koningin Sophie was. Ook onze jeugdige Koningin Wilhelmina vertoefde herhaaldelijk, doch slechts gedurende korten tijd, in dit rustig paleis; het grootste gedeelte des jaars staat het echter ledig. In den tijd der Bataafsche Republiek werd dit gebouw nog korten tijd als staatsgevangenis gebruikt voor de staatslieden, die in 1798 door hun gematigdheid de instelling van de Constitutie der Bataafsche Republiek in den weg stonden. Twee en twintig afgevaardigden des volks, wier tegenstand tegen de regeering bekend was, werden den 22dn Januari 1798 gearresteerd en op het Huis ten Bosch gevangen gezet. Met deze herinneringen verlaten wij het Huis ten Bosch, om den weg naar Leiden te vervolgen. * ❖ # De straatweg naar Leiden loopt bijna in een rechte lijn naar het noordoosten, om bij Haagsche Schouw den Rijn te bereiken. Een oude Romeinsche heirweg liep hierlangs, zooals blijkt uit een Romeinschen mijlpaal, op het landgoed Persijn in de achttiende eeuw langs den voormaligen weg, de „Zandzee" geheeten, waarover thans de groote weg loopt, gevonden. Toch duurde het tot 1804, vóór men besloot, dezen weg van Den Haag naar Haarlem te bestraten, hetgeen door het Departementaal bestuur van Holland geschiedde, en in 1807 voltooid is. Reeds in 1769 was hiertoe concessie aangevraagd, maar een storm van tegenstand brak los tegen dit plan. Men vreesde, dat de tuinen zouden lijden door het schudden van den grond ; dat de buitens onbewoonbaar zouden worden door het rusteloos geschreeuw voor de tolhekken bij dag en bij nacht, en dat ook de paarden er onder zouden lijden, daar zij het loopen op den harden weg niet zoo lang konden volhouden als op het zand. Welk een wijze voorzichtigheid bij onze voorouders in de 18e eeuw! En dergelijke bezwaren hielden het leggen van de straat tegen. De weg toch, meende "ion. was zoo goed als er maar ergens een in de geheele Republiek gevonden vo. r keit neg was het gedeelte van de Papelaan tot het Huis teZuidwijk met boomen beplant en daardoor considerabel verbeterd; ook van dat huis tui aan Haagsche Schouw was de weg voor kort nog opgehoogd. Wel is waar lag de zoogenoemde „Zandzee" gul en mul, „maar overigens kon van het Schouw tot Den Haag toe worden gedraafd, behalve als het 's zomers veel regende." Zou er dus een straatweg noodig zijn, waar de behoefte zoo klein en de nadeelen zoo vele waren ? Aldus luidde de algemeene opinie, nog geen anderhalve eeuw geleden. Doch keeren wij terug tot onze beschouwing der landstreek. Het lag voor de hand, dat de aanzienlijke bewoners der residentie op dezen zandgrond hun buitens deden verrijzen, die zich aan de westzijde van den weg aansloten bij de voorheuvels der duinen, hier nog in enkele hoogten uit de geestvlakten oprijzend, terwijl aan de oostzijde de meer effene geestgronden met schier onmerkbare helling overgaan in het laagveenland, dat evenwel door het langdurig uitvenen in een polderland van droogmakerijen is veranderd. Alleen enkele lage verheffingen van den bodem ten oosten van den straatweg, zooals bij den Beukenhorst en den Eikenhorst, wijzen er op, dat zich hier sporen van binnenduinen bevinden, welke ten noorden van Leiden tot Haarlem echter beter uitkomen. Deze gesteldheid van den bodem deed in de streek langs dezen weg op natuurlijke wijze bosschen en bosschages ontwikkelen, zooals wij vroeger mededeelden, en ongetwijfeld verhieven zich hier in den oudsten tijd natuurbosschen, afgebroken door open plekken. Kon het anders dan dat de rijkdom der hofstad deze streek, waar jachtvermaak lokte en een schoone natuur door heuvels en vlakten in schilderachtige afwisseling bekoorde, uitkoos, om er sierlijke buitens aan te leggen ? Eerst langzamerhand geschiedde dit, vele verrezen pas in de achttiende eeuw. Zoo is het grootste gedeelte van den weg van het Haagsche Bosch tot het huis Den Deyl een schier onafgebroken aaneenschakeling van groote buitens geworden, welke zich nu eens aan de eene, dan weer aan beide zijden van den weg uitstrekken. Hier luchtig, vol zon, met open grasvelden, daar in het dichte, donkere woud verscholen, soms het bosch weer tot parken aangelegd, dan weer meer de vrije natuur gevolgd, nu tusschen jong hakhout, dan onder zware beukenlanen, ginds met schilderachtige waterpartijen met bloemperken en heesters, zoo is deze weg een der schoonste wegen des lands, een guirlande van natu urbekoorlij kheden. De nabijheid der hofstad, het centrum der diplomatieke geschiedenis ge durende vele eeuwen, waarlangs de draden van zooveel wereldgebeurtenissen geleid werden, deed de buitens aan dezen weg niet zelden de verblijfplaats worden van geschiedkundig bekende persoonlijkheden, die hier in de stilte der natuur den loop der wereldhistorie bestudeerden of trachtten te beheerschen. Langs liet lachende Reygersbergen (rechts), het statige Duindigt over de frissche grasvelden (links) in zware bossehen op de voorheuvels der duinen gelegen, langs het verlaten Marlot, bereikt men door den vroegeren tol Beukenhorst, links, in zwaar beukengeboomte, en Langenhorst dieper landwaarts, verscholen achter de bossehen van eiken en beukenhout, gevolgd door Persijn. Thans is Persijn een klein, vriendelijk buiten, meer een zomerlusthuis, doch eens werd hier het sierlijke Huis-te-Persijn met eenige torentjes en midden in een ruime gracht met fraaien opgang gevonden, waar het adellijke geslacht van Persijn verblijf hield. Een der nakomelingen van dit huis, Jan van Persijn, die in 1268 Haarlem tegen de Ivennemers beschermde, werd zelfs onder bewilliging van Floris V daarvoor met de heerlijkheid Amsterdam beleend. In de laatste helft der achttiende eeuw is het oude slot gesloopt en voor het grootste gedeelte tot weilanden gemaakt, welke achter het bosch nog meest gevonden worden. Onzen weg vervolgend, verrijst links het geboomte van den Wiltenburg, vanouds ook Teylingerbosch en 't Groote Hoefijzer genoemd. Op deze plaats lagen in de achttiende eeuw twee boerderijen, beide aan een hoefsmid toebehoorend, en door dezen eigenaardig Groot- en Klein-Hoefijzer gedoopt. De eerste naam ging over op de hofstede, en in 1855 werd aan het vernieuwde gebouw de naam de Wiltenburg gegeven. Thans is hier een nieuw kasteel verrezen met zware, vierkante torens, dat wij echter niet mogen naderen. De Wiltenburg is dus geen oude plaats. Maar toch meent men eenige sporen van vroege bewoning hier gevonden te hebben, hoewel dit geenszins zeker is. Een feit echter is het, dat op drie a vier voet diepte onder den grond hier en daar veen- en derrielagen voorkomen, waarin verschillende overblijfselen van boomen worden aangetroffen, terwijl onder het veen de bodem sporen aanwees, dat hij vóór de veenvorming tot weide was gebruikt. Men moet zich dus voorstellen, dat de duinpannen reeds vroeg door vee beweid werden, en dat in latere perioden van groote vochtigheid hier een veenvormingsproces plaatsgreep, hetwelk eindelijk in een periode van droogte weder ophield, zoodat het veen weer door duinzand werd overstoven, of gedeeltelijk, bij het afvlakken van het duin, werd ondergewerkt. Op de grens tusschen Oud-Wassenaer en Wiltenburg meent men. dat vroeger een Maalstede of gerechtsplaats zou geweest zijn. * $ * Vervolgens bereiken wij Oud-Wassenaer, een der schoonste kasteelen van den nieuwen tijd, geheel in ouden stijl gebouwd. Het was de kunstminnende heer J. van der Oudermeulen, die in 1876 aan den architect C. Muysken opdroeg, hier een buiten te bouwen, voldoende aan de eischen van smaak en comfort. Aan dit verlangen is op gelukkige wijze gevolg gegeven. In deze schoone omgeving aan den duinkant paste geen moderne villa met gepleisterde muren, coquet geschilderd met lichte kleurtjes en tintjes: de natuur verlangde iets meer ernstigs, een gebouw met afmetingen, aan haar evenredig. Vandaar dan ook, dat het gebouw meer het karakter van een kasteel dan van een villa moest verkrijgen, maar toch geheel afwijkend van de oude kasteelen, met wallen omgeven, met ophaalbruggen, slotpoorten, enz. Bij het ontwerpen van het plan ging de bouwmeester bovenal uit van twee gewichtige momenten, Het kasteel Oud-Wassenaer. nl. „de silhouette" en de „kleurverdeeling". De silhouette moest één worden met die van het omringende geboomte; de kleur moest harmonisch zijn met die van het landschap. Om hieraan te voldoen, werd tot materiaal gekozen de Hollandsche baksteen, gepaard met ruime toepassing van bergsteen; als de tijd en het klimaat hierop hun invloed doen gevoelen, geven zij den echten kleurentoon van het landschap aan. En de keuze van het materiaal leidde er toe, de motieven voor den stijl te gaan zoeken in de glansperiode der Nederlandsche renaissance. Zoo is er een modern gebouw in renaissancestijl verrezen, voldoende aan de eischen van modern comfort en voorzien van hetgeen de liedendaagsche nijverheid aanbiedt. Een breede laan voert van den straatweg door hoog geboomte naar het statige slot, dat zijn muren verheft aan den westkant van een breeden vijver, te midden IIET KASTEEL OUD-WASSENAER. van een uitgebreid grasperk, aan bijna alle zijden door hooge boomen omlijst, met een opening naar den straatweg. Het kasteel maakt ondanks zijn torens en kanteelen, zijn steile daken en zijn indrukwekkende afmetingen, een bevalligen, dichterlijken indruk: iets van het middeleeuwsch ernstige, vereenigd met het meer luchtige en opgewekte van den nieuweren tijd. De evenredige verdeeling der massa's, de schilderachtige bouw der daken, de met koepels gekroonde hoektorentjes van den voorgevel, de welgeslaagde en artistieke ontwikkeling der détails, dit alles dwingt bewondering af. En voortdurend heeft de klassieke kunstzin van den gelukkigen bezitter dit kasteel verfraaid door poorten, bijgebouwen en anderen aanleg. Bezien wij het gebouw iets nader. Een acht meter breede trap naar den hoofdgevel voert onder een overdekten hoofdingang of loggia, die met in IJselsteen gemetselde koepelgewelven is overspannen en bevloerd met terrazo-mozaïektegels. Van hier treedt men in de vestibule der bel-étage, cn om deze ruimte, ongeveer 13 meter in het vierkant, scharen zich de verschillende vertrekken. Links treedt men door een antichambre naar het boudoir, grenzende aan den salon; van uit den salon en de eetkamer naar de bibliotheek. Rechts bevinden zich de vertrekken van den heer des huizes, de hoofdtrap, billardkamer, enz. liecht tegenover den ingang bevindt zich de groote zaal, waarachter zich een ruim terras uitstrekt, dat langs een ruime stoep toegang geeft tot het park. De betimmering van de eetkamer is van blank eikenhout, niet gebeitst, maar alleen in was gezet. Het plafond is eveneens van blank eikenhout, verdeeld in caissons, met ornamenten beschilderd, behalve het middelvak, waarin een figurengroep is aangebracht. De wanden en ook het fries, met bloem- en vruchtenfestoenen versierd, zijn behangen met gobelins. De salon met het aangrenzend boudoir in den toren zijn uitgevoerd in den stijl Louis XVI, de ornamenten van cartonpierre en al het houtwerk in lichte kleuren afgeschilderd. De wanden of vakken zijn met satijnen stof bekleed. Oud-Wassenaer is niet, zooals men allicht vermoeden zou, een oude buitenplaats, die aan de vroegere heeren van Wassenaer herinnert. Is het tegenwoordige Oud-Wassenaer nog nieuw, ook de vroegere buitenplaats, welke hier gevonden werd, dagteekent uit lateren tijd. Eerst in de laatste helft der achttiende eeuw werd liier in de wildernis eener duinvallei de buitenplaats Hoogwoude gebouwd, die van den lateren bewoner, Cornelis Joliannes de Lange van Wijngaerden, den geschiedschrijver van Gouda, den naam Oud-Wassenaer ontving. Een later beroemd eigenaar van dit buiten was Mr. Guillaume Groen van Prinsterer, die een groot gedeelte van zijn Nederlandsche Gedachten schreef op deze schoone plek, geïnspireerd door het statig geboomte, dat men hier nog vindt. Het tegenwoordige nieuwe gebouw is iets verder van den Leidschen straatweg opgetrokken dan het vroegere Oud-Wassenaer. Onmiddellijk bij Oud-Wassenaer sluit zich het buiten Rust-en-Vreugd aan, van denzelfden eigenaar. Het is een zwaar gebouw met twee achthoekige zijtorens aan den voorgevel, die in stompe spitsen eindigen, en met een zuilengaanderij in het midden, op het eind van een donkere oprijlaan naar den straatweg gelegen. Het zware geboomte met de trotsche beukenlanen, afgewisseld door grasperken en waterpartijen, maakt met het gebouw den indruk van ernstige deftigheid. Doch het glanspunt van dezen weg vormen verder de vereenigde buitens Backershagen, de Pauw en Raephorst, thans het eigendom van de vorstin Von Wied, Prinses Marie der Nederlanden, eens het eigendom van wijlen Prins Frederik der Nederlanden. Reeds de eerste aanblik op de Pauw en Backershagen, beide ten westen van den weg gelegen, doet vermoeden, dat deze thans ledig staande buitens eens vorstelijke verblijfplaatsen geweest moeten zijn. Een laan van zware eiken omzoomt den straatweg voor de gebouwen, afgebroken voor het huis de Pauw., dat zich achtereen breed, met perken, heesters en boomen getooid De Pauw. en door zwaar geboomte ingesloten grasveld in statigen, deftigen eenvoud op den achtergrond verheft. Ook Backershagen ligt in een omlijsting van zwaar geboomte, dat door de open grasvlakte aan de voorzijde niet drukt, maar tot ernst stemt. Ter zijde van een sierlijke portierswoning met laube en metalen beeldengroep leidt de toegang tot het paleis de Pauw, dat van den straatweg goed te zien is, maar zich van meer nabij pas in zijn ware grootte doet kennen. De hoofdingang bevindt zich onder een breede, met marmeren beelden gekroonde colonnade, en daarnaast strekt zich een vleugel uit, in verband met de oranjerie en de serres. Het paleis bestaat thans uit drie hoofddoelen : uit het oude huis, den aanbouw van 1853 met de colonnade, de vestibule en de groote zaal, en den vleugel, eerst later voltooid. De Pauw is een jong buiten. Mr. Adriaan Pieter Twent van Raephorst heeft in het laatst der 18e eeuw in het toenmalige Raephorster duin het huis gebouwd en een lustplaats er om heen aangelegd. Als Minister van Waterstaat onder de regeering van Koning Lodewijk werd door hem de bestrating van den weg van Den Haag naar Leiden tot stand gebracht; hij was het ook, die de verbeterde uitwatering van Rijnland langs een kanaal door de duinen tot Katwijk tot werkelijkheid wist te maken. Herhaaldelijk bracht Koning Lodewijk hier op de Pauw een bezoek bij zijn Minister. Met de Pauw waren reeds in dien tijd tot één bezitting vereenigd de aloude en uitgestrekte heerlijkheden Raephorst en ter Horst, naast elkander aan den oostkant van den Leidschen weg gelegen. In 1838 werd deze bezitting door Prins Frederik gekocht, en hierbij voegde de Prins door aankoop in 1845 Eikenhorst, aan Raephorst grenzend, doch waarop geen huis meer staat. In 1846 werd Backershagen door den Prins aangekocht, waar eertijds de hertenkamp gevonden werd, vóór die naar het aan den ouden Wassenaarschen weg gelegen en hieraan grenzende Groot Haesebroek werd verplaatst, dat in 1854 werd aangekocht. Aldus had Prins Frederik tal van naast elkander liggende buitens in één hand vereenigd. Raephorst is een oude heerlijkheid; in de eerste jaren der 13e eeuw komen er edelen van dien naam voor in de geschiedenis, die in den raad der graven een eervolle plaats innamen of zich op het slagveld onderscheidden. Het gebouw ligt ongeveer midden tusschen den Hollandschen spoorweg en den Leidschen weg, omringd door bos schen, tegenover de Pauw. Op het binnenduin, waarop de plaats gelegen is, werddoor Prins Frederik de zanderij aangelegd, een groote vijver, die door dennenbosschen wordt omringd, welke tevens een grasveld insluiten. Op een fraai gelegen hoogte heeft men hier een uitgebreid vergezicht naar de duinen aan Huis ter Horst, 1739. den zeekant en over de weiden en dorpen van Rijnland, een landschap vol, echt Hollandsche schoonheid. Ook ter Horst is een oude heerlijkheid. Het munt uit door prachtig houtgewas net heerlijke lanen van eiken, beuken en linden, doch heeft geen groote uitgestrektheid. Het gebouw is een fraai jachthuis geweest, dat uit den trein in het oog valt, kort nadat men het station Voorschoten naar Den Haag is gepasseerd. Dit gebouw is van betrekkelijk jongen datum en vertoont den stijl der 16e eeuw; het is van rooden baksteen gebouwd, met ornamenten van zandsteen. \ óór het huis ligt een ruim voorplein, aan twee zijden door zware linden en bruine beuken afgesloten. Het uitzicht op de bosschen van het schoone Duivenvoorde aan den overkant van den spoorweg, eveneens een oude heerlijkheid, is prachtig. De schoone bosschen dezer buitens bieden talrijke verrassingen aan, en wie vergunning kan bekomen, hier rond te wandelen, mag dat niet verzuimen. Wij mogen ons op onze reis door Nederland hier niet langer ophouden, hoe gaarne wij ook in verdere détails getreden waren, om op dat schoon nader de aandacht te vestigen. Wij vervolgen onzen tocht langs den Leidschen weg en staan thans voor Den Deyl, een moderne uitspanning, het toevluchtsoord voor de Haagsche fietsers, die op mooie dagen den aangenaam gelegen tuin geheel bezetten, zoodat men er soms meer dan een tweehonderdtal bezoekers vindt. Een weinig verder lag vroeger een tweede herberg Den Deyl, ook den Ouden Deyl geheeten, waar het rustiger is. Laatstgenoemde uitspanning was oudtijds een adellijk huis, doch werd reeds sedert lang tot een herberg ingericht. In 1637, toen Johan \an Heemskerk zijn Arcadia schreef, was de weg van het Haagsche bosch „tot aen 't huys, dat den hoofschen Haegh en 't wysheytlievende Leyden van malkanderen deylt, (het huis Ten Deyl), alwaer de paerden door een gewoonte van rusten, van zelfs stilhielden," een zandige weg, die door de voorduinen liep, zegt genoemde schrijver, zoodat dit de opkomst van die pleisterplaats wel verklaart. Lang bleef het de gewone aanlegplaats voor rijtuigen, welke van Haarlem naar Den Haag reden; hier klopten ook de Leidsche studenten niet zelden aan en was men met de eigenaardigheden van het studentenleven goed op de hoogte, waardoor zij er een gezellig tehuis vonden, zooals Klikspaan ons verzekert. Thans (1901) is de Oude Deyl in een modern café veranderd, dat ter herinnering aan den band, tusschen Nederland en Mecklenburg in 1901 gesloten door het huwelijk van H. M. Koningin Wilhelmina met Hertog Hendrik van Mecklenburg, den naam „Mecklenburger Hof" draagt. Niet ver voorbij het huis Den Deyl ziet men op het eenvoudige hek eener hofstede aan den oostkant van den weg het opschrift „Sandhorst" een aanduiding, dat hier het adellijke huis „Te Sandhorst" heeft gestaan. Het oude huis werd omstreeks 1300 gesticht door Dirk van Wassenaer en heeft door oorlogen en geruchten van oorlogen de wisselvalligheid der aardsche dingen in ruime mate ondervonden. Het werd verbouwd, vernield en weder hersteld, totdat het in 1819 werd gesloopt. Tal van fiere geslachten hebben hier geleefd; wij herinneren aan Van Naaldwijk, Van Montfoort, Van Lovenstein, Fabricius. Doch de meeste bekendheid erlangde dit huis ruim een eeuw geleden, toen het geacht werd te zijn het hoofdkwartier der zoogenaamde vrijzinnigen op staatkundig en kerkelijk gebied. Het was de Amsterdamsche hoogleeraar Pieter Burman, die in dezen tijd hier zijn zomerverblijf hield. Sandhorst stond destijds bij de behoudende partijen met een zwarte kool aangeteekend, doch was voor hun tegenstanders een plek, door liefde voor recht en waarheid gewijd. Den vrienden van het Huis van Oranje was het een ergernis, maar zij, die zich gaarne uitsluitend „vaderlanders" noemden, gingen ter bedevaart naar Sandhorst, waar het kookte en giste in de zielen der naar vrijheid verlangende patriotten. De vrienden van Sandhorst hadden ook hun internationale betrekkingen met andere vrijheidsvrienden; de vrijheidsoorlog, dien de Corsicanen onder Pascal Paoli tegen de onderdrukkingen van Genua voerde, werd er met meer dan belangstelling gevolgd, en toen Corsica in 1768 aan Frankrijk verkocht was, waardoor Paoli den strijd moest opgeven en de wijk nam naar Engeland, wijdde Burman een Latijnsch gedicht aan den Corsicaanschen vrijheidsheld. Den 5en September 1769 klonk zelfs in den lande de mare, dat de ridderhofstad Sandhorst verheerlijkt was door liet ontvangen van den grootsten held dezer eeuw, Pascal Paoli, den man, door Burman voorgesteld als een Camillus, die zich voor de vrijheid van de Tarpejische rots neerstortte. Pascal Paoli was het vrijheidsideaal van alle vrijzinnigen in dien tijd, en Elizabeth Wolff, die tot de geestverwanten van het zoogenaamde „Sandhorster kuddeke" behoorde, bezong dien held bij zijn komst in den lande met Nederlandsche verzen, waarin de „Nederlandsche Vrijheid" zich aldus tot Paoli richt: Gij, die uw Corsica roemruchtig hebt verdedigd, Paoli! zijt gegroet, zijt welkom in een Staat, Daar zachte oproerigheid, mijn zacht bestuur ten smaad, Geen Burgervaders hoont, geen wettig vorst beleedigt, Daar twist den band niet scheurt, die Vorst en volk verbindt; Daar elk mij hulde doet, zijn Overheid bemint. Doorluchte Held! zie, hoe de vaderlandsche Grooten Uw deugd eerbiedigen; hoor, hoe mijn burgerij (Gij kent haar afkeer van gevloekte dwinglandij; Gij weet, wat stroomen bloeds zij heeft voor mij vergoten) V hartlijk welkom heet, u noemt een Vrijheidsvriend, Die van een vrij volk eer en dankbaarheid verdient." Zoo gaat de dichteres voort; zij vergelijkt Paoli met Brederode en Willem van Oranje, de grondleggers der Nederlandsche vrijheid, om met een bede tot de Voorzienigheid voor Paoli te eindigen. En als Elizabeth Wolff door de „Nederlandsche Vrijheid" aan de Deugd het beeld van Paoli laat aanbieden, komt zij tot onbegrensde bewondering voor den geïdealiseerden vrijheidsheld, in wien zij „Verstand, bedaardheid, moed, een heusche vriendlijkheid, Een grootschheid, die hem al zijn rampen klein doet achten," meent te vinden; ja, zegt zij: „Ik zie ze op 't levendst door dat fraai gelaat verspreid, Is iets te groot, om 't niet van dezen man te wachten?" Helaas! de Paoli der faam was niet dezelfde, dien men op Sandhorst leerde kennen; de aureool om de slapen van den vrijheidsheld schitterde meer van verre dan van nabij! Opgewonden, onrustig, strijdvaardig was het kuddeke, dat hier op de hotstede Sandhorst bijeenkwam in Burman's tijd, en hoewel de dienaren der Hervormde kerk en het bekrompen deel des volks schimpten en dreigden, zij stonden pal voor hun beginselen en verbreidden die. Een „zuster der Sandhorstsche gemeente'' bracht zelfs de „onveranderlijke Santhorstsclie geloofsbelijdenis" op rijm. Die ongenoemde zuster was niemand anders dan Elizabeth Wolff. Gesteund door dergelijke krachten, moest de heer van Sandhorst, die het middelpunt der beweging was, wel als de vrijheidsman bij uitnemendheid gelden. Zelfs Mirabeau roemde Burman als zoodanig hoog. Maar ook Burman stelde de ware vrijheidsmannen bij nader inzien teleur. De vrijheidsgeest van Burman was van een twijfelachtig karakter; de bewonderaar van Paoli stond feitelijk in dienst der aristocratie tegen den Stadhouder. Treurige familiegebeurtenissen op Sandhorst wierpen een donkere schaduw op de laatste levensjaren van Burman, en het stille landhuis werd weldra vergeten en verlaten. De plek, waar de Sandhorsters voor ruim een eeuw vergaderden, bestaat thans enkel uit tuin- en bouwlanden, waar alleen de naam op het hek aan 't verleden herinnert. Door eikengeboomte overschaduwd, soms door het bosch van enkele buitens (Zuidwijk), doch meestal door heerlijke graslanden begrensd, loopt de weg verder. Tegenover Zuidwijk ligt te midden der weilanden het Huis ter Weer, vroeger een adellijk huis, dat historische bekendheid heeft verworven door Rombout Hogerbeets, die na zijn gevangenzetting op Loevestein (1619—1625) in 1625 naar dit huis werd overgebracht, waar hij nog hetzelfde jaar overleed. Het heerenhuis is sedert lang verdwenen, en een boerderij op de plaats draagt nog den ouden naam. Zoo verder gaande, komen wij aan Haagsche Schouw, vroeger de Schouw van Duivenvoorde genoemd. Hier werden voorheen de rijtuigen en voetgangers door een schouw over den Rijn gezet, doch na den aanleg van den straatweg in 1806 is deze schouw in een ophaalbrug veranderd. Naast die brug, waar ieder tol moet betalen, staat een eenvoudige herberg, die vooral vroeger veel bezocht werd door Leidenaars, omdat men er heerlijke uitzichten heeft op den Rijn, en waar de rijtuigen stilhielden, dikwijls pleisterden bij het overzetten, en de moede reiziger zichzelf en zijn gespan eenige rust en versterking gunde. Thans is dat uit; reeds in 1849 was het stil en verlaten aan Leidsche Schouw. De Leidenaar geeft aan de Vink, aan den Rijn gelegen ten oosten van de spoorbrug, de voorkeur om er aan den Rijn te zitten, en het rijtuigverkeer is onbelangrijk na den aanleg van den spoorweg. * * * Wij keeren terug op onze schreden tot nabij Den Haag. Enkele minuten buiten liet Haagsche bosch scheidt zich van den Leidschen straatweg een dwarsweg af, die in een rechte lijn W. N. W.-waarts loopt tot het duin, om vervolgens den binnenduinzoom ongeveer te volgen tot het dorp Wassenaar. Deze weg heet de Wassenaarsche weg. De Wassenaarsche weg, die een uitstekenden fietsweg vormt, als het niet te lang gedroogd heeft, loopt hoofdzakelijk langs den achterkant der buitens, welke aan den voorkant door den Leidschen straatweg begrensd worden. Deze weg behoort tot een der schilderachtigste landwegen uit den omtrek van Den Haag. Langs de bosschen der buitens aan den eenen kant, liier en daar afgewisseld met naakte heuvelhellingen en bouwlanden, met grasrijke duinvlakten en beboschte duinen aan den anderen kant, de geheele weg schier in het lommer van eiken en beuken of van hakhout, zoo hier en daar een schil derachtige arbeiders- of tuinmanswoning vriendelijk in het bosch uitkomend, aldus biedt de Wassenaarsche weg een indruk van bekoorlijke rust aan. Zwaar geboomte, lanen als de Middachter Allee bij Dieren, vindt men hier, in de nabijheid der zee, waar het lagere hout de voorhoede tegen de aanvallen van den zeewind moet vormen, niet; evenmin de scherp geaccidenteerde terreinen van den Veluwezoom, maar vriendelijke laantjes van knoestig eikenhout en de spelende afwisseling van hoog en laag, die niet vermoeit, verleenen aan dezen achterweg, den ouden Wassenaarschen weg, toch veel bekoorlijks. Zoo bereiken wij langs verschillende buitens, o. a. voorbij Oud-Wassenaer, het genoemde Groot Haesebroek, de Roomsch-Katholieke kerk van Wassenaar, een weinig buiten het dorp aan het eind van een laan ter zijde van den weg gelegen. Midden op een weiland ten noordoosten der kerk verrijst een groen, rond heuveltje, dat den naam De Burcht draagt. Hier zou, naar men meent, de stamzetel van het geslacht der heeren van Wassenaer gezocht moeten worden. Het dorp Wassenaar ligt te midden van bloeiende tuinen en bollenvelden, die zich uitstrekken aan den binnenkant van de duinen, welke hier een aanzienlijke breedte bezitten. Het heeft een vriendelijk, net voorkomen, echt Hollandsch zindelijk, met welvarende burgerhuizen, die veelal door muren om de tuintjes, met gemetselde poortjes er in, zijn verbonden. De hoofdstraat van het dorp vormt het verlengde van den Kerkdam, den weg naar den Leidschen straatweg, en is aan beide zijden met rijen geschoren linden omzoomd. In het westen van het dorp, naast een lief, door kastanjes overschaduwd dorpsplein, het kruispunt van de straat vormend, verheft zich op een kerkhofheuvel het kerkje met zijn ouden toren. De in lood gevatte ruiten in de Gothische ramen, de oude grondvorm van den vierkanten toren met slanke spits en het stuk van een oude kerkruïne, dat aan de oostzijde nog met de kerk verbonden is, dit alles wijst er op, dat wij hier op klassieken bodem staan. Een rij linden omringt het afgesloten kerkhofplein, dat met enkele heesters beplant is, terwijl een wilde vlierstruik welig en vrij opschiet langs de grijze, zoo hier en daar met klimop omslingerde muren. Hoewel de kerk in architectonisch opzicht weinig belangrijks bezit, is de ligging toch eenig en vormt zij in het geheel van het landschap een schilderachtige groep. Achter de kerk ziet men de bosschen en parken van het trotsche en schoone buiten Duinrel met prachtige waterpartijen, als neergelegd op den schouder der binnenduinen, terwijl aan beide zijden tuinen en graslanden de bosschen van het buiten insluiten. En van verre, over het lage hakhout, blikken hier en daar de blanke duinen schuchter uit het frissche lentegroen. De kerk te Wassenaar is een oud gebouw; de tijd van haar bouw is niet bekend. Bij haar stichting werd zij ingewijd op naam van den H. Willebrordus. Reeds vóór den Tachtigjarigen oorlog, waarschijnlijk ten tijde der Hoeksche en Kabeljauwsche twisten, is de kerk afgebrand en alleen het koor met den kleinen toren zijn toen gedeeltelijk blijven staan. Later is de kerk weder hersteld, zooals o. a. blijkt uit een vonnis van 1515, door Gerrit van Raephorst gewezen, waarbij zekere vrouw Schaak wordt veroordeeld tot het geven van een glas aan de kerk van Wassenaar. Doch in 1572 werd dit gebouw weder in de asch gelegd door de Spaansche soldaten. De kerk behoorde nu aan de Hervormden, die haar weer opbouwden met uitzondering van het koor, dat thans nog een bouwval vormt, bestaande uit een afgesloten voorplein, ingesloten door de met klimop begroeide, afgebrokkelde kerkmuren. Naast het koor vindt men een kleine kapel, de „kapel der Raephorsten" geheeten, waar de edelen van dat stamhuis begraven werden. In de kerk te Wassenaar vindt men onderscheidene aanzienlijke graven en grafkelders der groote heeren, die onder Wassenaar woonden. Ook de Katholieken schijnen hier al spoedig na de hervorming een eigen kerk te hebben gehad; de tegenwoordige kerk is in 1724 gesticht. * **!• * Wij verlaten Wassenaar en gaan over den Schulpweg, die naast een duinbeek met lage, zacht klaterende watervallen voorbij Duinrel loopt, en vervolgens dwars door het duin naar het strand voert, waar een eenvoudig badhuis staat. Duinrel zelf heeft geen vrije wandeling, doch wien het vergund is, even een kijkje te nemen op dit buiten, met zijn fraai aangelegde tuinen en bosschen, afgewisseld door frissche weiden, op het statige huis met zijn torens- en koepelbouw, half achter bruine beuken en linden verscholen, en de prachtige waterpartij kan bezichtigen, mag niet nalaten, van dat verlof gebruik te maken. Ook de W/issenaarsche weg naar zee, eerst langs de bosschen van Duinrel links, met tuinen en daarna weiden rechts van den weg, vervolgens zacht oprijzend naar de duinen, terwijl eenige schilderachtige huisjes, rustig in het bosch gelegen ter zijde van den weg, vriendelijk uitkomen, biedt veel landelijk schoons aan, met de vrije natuur van het duinlandschap. Verrukkelijke vergezichten heeft men van hier over de afwisselende landschapsvormen van den duinzoom en op de weiden van Holland, 't Is er overigens doodsch in het kale duin. Alleen in de kleine duinpannen, zooals de Zwarte Pan, e.a. groeien enkele lage duinboschjes en vindt men enkele aardappelvelden en schraal grasland, waarvan de bewoners der lage huisjes, eenzaam midden in het duin als neergeworpen, bestaan. Verder noordelijk, doch van hier niet zichtbaar door de voorliggende heuvels, vindt men in de duinen de ver uitgestrekte duinvlakten Groot- en Klein Berkhey. En over die vlakte rijst het duin wter met onregelmatige hellingen en gebroken kammen op, terwijl de eentonige, statige muziek der wateren, welke in zachte melancholie over de heuvelklingen ruischt, ons aankondigt, dat wij het strand naderen. De zee is thans vriendelijk en uitnoodigend. Maar op deze plek heeft zij dikwijls met haar krachtige hand op de duinen gebeukt, en van tijd tot tijd ontketent zij haar krachten nogmaals. Hier aan de zee lag het kerkdorp Berkhey, zeker een visschersdorp, dat reeds vóór het midden der 17e eeuw verdwenen was en vermoedelijk door de zee is verzwolgen. Thans keeren wij terug, 0111 binnen het duin verder noordelijk over het boschrijk landgoed Rijksdorp en vervolgens langs den Wassenaarschen weg, die aan den binnenkant van het duin loopt, Katwijk te bereiken, dat wij evenwel bij onzen tocht van Leiden uit zullen beschrijven. Van Katwijk volgen wij den Ouden Rijn om den Leidschen straatweg weer te bereiken. Als historische wandelaars wenschen wij het eenvoudige dorpje Valkenburg te bezoeken. Op dit oogenblik heeft het dorp weinig merkwaardigs, doch op deze plek moet eens een Romeinsche sterkte hebben gestaan, in den tijd toen de Rijn, thans een rustig binnenwater, nog een koninklijke weg naar zee vormde. Van dat verleden is er niets overgebleven. Doch alleen de oude paardenmarkt is er nog beroemd en wordt veel bezocht, zooals eeuwen het geval was. Huygens vertelt van die markt: Zoo ver vier voeten gaen, vier voeten in 't beslagh Vier voeten in den dwang van ruiterlick gesagh; Zoo ver men zong en sprong, onthaelt men de geruchten Van mijn Septemberfeest en woelende genuchten. Die mijne Peteren mijn aenstaen hadde vertelt Sij hadde mijnen naam in Paerdenburgli verspelt. IV. VAN DEN HAAG NAAR RIJSWIJK, VOORBURG, VOORSCHOTEN EN LEIDEN. Een der oud-Hollandsche stadsgedeelten van 's-Gravenhage is nog het Spui met zijn boogbruggen. Wij zien, dat wij de duinstreek verlaten en in het pol¬ derland overgaan, waarin de stad zich heeft uitgebreid. Hier valt de Nieuwe Kerk in het oog, in 1649 gebouwd in een streek, waaraan men oudtijds den naam Paddemoes placht te geven. De eerste steen van dit kerkgebouw Averd gelegd door Heinier Pauw, Heer van Ter Horst en Rijnenburg. Het is een kerkgebouw van merkwaardige bouworde, een der eerste Protestantsche kerken, waarin men voorden hervormden predikdienst een meer practiscli karakter aan den kerkbouw trachtte te geven, en daarom van binnen den ovalen vorm koos. Een sierlijk torentje verrijst uit het midden van het gebouw. Vooral overdeNieuwe Haven gezien maakt de NieuweKerk door hetgeboom- De Nieuwe Kerk te 's-Gravenhage. te een schilderachtig eft'ect. Wij verlaten thans Den Haag en richten onze schreden naar Rijswijk. Door de uitbreiding der residentie in den laatsten tijd is Rijswijk reeds bijna geheel met 's-Gravenhage verbonden geworden. Tusschen Den Haag en Rijswijk ^GHAVEKHASE. LEIDEM EK OWSTRH^EN. Schaal 1.150,000 is een haven aangelegd, en langs die haven en verder in de weidelanden zijn reeds tal van straten ontworpen, waarvan enkele in bouw begrepen, welke het dorpje Rijswijk feitelijk geheel aan Den Haag zullen hechten. Door al deze werken is de lommerrijke weg, die van Den Haag naar Rijswijk liep en eertijds een zekere beroemdheid had, grootendeels vernietigd geworden. In vroeger eeuwen had deze weg groote beteekenis voor het verkeer. Toen Den Haag het middelpunt der Europeesche diplomatie werd, zag men hierlangs de gezanten der Europeesche mogendheden dikwijls in hun equipages naar deze stad rijden, om daar over vrede of oorlog in Europa te beslissen. Aan de Hoornbrug over de Vliet, even voorbij Rijswijk, werden dan de gezanten der vreemde mogendheden door de gemachtigden der Algemeene Staten ontvangen en gezamenlijk reisden zij in de prachtige staatsiekoetsen naar het Binnenhof. De weg, waarlangs zulke hooge personen vervoerd moesten worden, diende wel in goeden staat te zijn. Reeds in 1518 was hij, hoewel in den winter nog een ware modderpoel, al met wilgen poten beplant, om hem een oogelijker voorkomen te geven. En toen het verkeer toenam, werd er besloten, den weg met klinkers te doen bestraten, een plan, dat in 1691 tot uitvoering kwam; tevens werd hij toen met olmen beplant. Sedert had deze weg een zekere roep van schoonheid. En Rijswijk, het vriendelijke dorp, werd in dien tijd reeds als een voorstad van de residentie beschouwd, hoewel nog door schoone weilanden daar geheel van gescheiden. Wij willen thans in de eerste plaats Rijswijk bezoeken, om van daar onzen tocht te nemen over Voorburg en Voorschoten naar Leiden. De weg naar Rijswijk heeft door smakelooze huizen zijn vroegere bekoorlijkheid thans geheel verloren, en des te meer lacht ons het bekoorlijk dorpje aan, in heerlijk groen verscholen. Rijswijk heeft aan den weg naar Delft reeds gedeeltelijk een modern karakter verkregen door den aanbouw van nieuwe huizen, nette woningen, maar zonder cachet. Alleen het lommerrijke buiten Hofrust herinnert aan de vroegere landhuizen. Het café Witssenburgh, met het jaartal 1662 in den gevel, doet door zijn oprijplein en bouw nog eenigszins denken aan de flinke, oude dorpsherbergen, zooals men vroeger veel aan de druk bereden landwegen aantrof. Op de plek, waar nu de herberg staat, verrees eens een burg, waarop de graven van Holland een vrij talrijke bezetting hielden,, om de Delftenaars, die hier kwamen stroopen en brandstichten, in toom te houden. Later werd die burg tot een klooster ingericht, dat in de twisten tusschen het Kaas- en Broodvolk gesloopt werd. Reeds in het midden der 17e eeuw werd hier een herberg gebouwd. De kom van het dorp Rijswijk ligt op enkele minuten afstands van den Delft- 8 schen weg; de toegang is thans aan den eenen kant met nette moderne huizen bebouwd. De oude Gothische Ned. Hervormde kerk, op een heuvel midden in het dorp verrijzend, met onderscheidene kapgevels uitgebouwd, waarboven een vierkante toren met achtkantige naaldspits, en het kerkhofplein, door iepen over¬ schaduwd, vormen het stille centrum van het oude dorpje, dat zich daaromheen heeft geschaard. Tegenover de kerk staat het nette huis Ottoburg, waar de eens geliefde volksdichter Tollens zijn laatste levensjaren (1846—1856) doorbracht. Hoewel soms gegriefd doorliet tanen van zijnvroegeren roem, werd hij er toch nog gevolgd door de Muze. Hier dichtte hij zijn bekend lied: „Aan mijn Vaderland", te Ottoburg begroetten hem zijn vrienden en boden zij hem kostbare geschenken aan; een minister hechtte er den dichter het commandeurskruis der orde van den Nederlandschen Leeuw op de borst; de afgevaardigden uit Amsterdam vereerden hem daar Dorpsstraat te Rijswijk. de gouden medaille met zijn borstbeeld, waarop de woorden: „Nederland aan zijn geliefden volksdichter", gegraveerd waren. Het „Grijsaardsliedje", dat hij in October 1856 hier zong, was zijn zwanenzang; den 21en October van dat jaar ontviel de pen voor altijd aan zijn hand. Een plechtige begrafenis viel het stoffelijk overschot ten deel, en op het kerkhof ten noorden van de kerk wijst een eenvoudig gedenkteeken: een Muze, die een krans in de hand houdt, de laatste rustplaats van den dichter aan. Te Rotterdam, de geboortestad en langdurige verblijfplaats van Tollens, werd zijn standbeeld opgericht. Rijswijk is een oud dorp, dat reeds meer dan acht eeuwen telt. Toch vindt men in het dorp zelf geen zichtbare herinneringen aan dat grijze verleden. Rijswijk heeft een net, burgerlijk voorkomen; het is stadsgewij ze aan elkander gebouwd in een kom om de kerk en langs enkele straten, meest met lage, moderne huizen, Huis-ter-Nieuwburg te Rijswijk ;i, het sluiten van den vrede in 1697. : I pag. 115). 1. Huis-ter-Nieuwburg. 4. Kloveniershuis. 7. Ingang voor Fransche Gezanten. 10. Brug © ©zanten. 13. VVesttuin. *16. Waterhuis. 19. Koningsland. 22. Delft. 2. Paviljoens. 5. Ingang voor Geallieerden. 8. Brug voor Geallieerden. 11. Bosch 1 -,et huis. 14. Rots> 47 Vijvers. 20. Land van den Heer van Werve. 23. Schipluy. 3. Kasteleins huis. 6. Ingang voor den Mediateur. 9. Brug voor den Mediateur. 12. Oosttuin. 15 Meloentuin. 48. Achtertuin. 21. Kleiweg van Delft. 24. Delftsche vaart. 10. Brug voor Iransche Gezanten. 11. Bosch voor het huis. 12. Oosttuin. 13. Westtuin. 14. Rots. 15. Meloentuin. 1P. Waterhuis. 17. Vijvers. 18. Achtertuin. 19. Koningsland. 20. Land van den Heer van Werve. 21. Kleiweg van Delft. zonder dat eenig gebouw op lioogen ouderdom wijst. De ligging te midden van schoone graslanden, aan den hoofdweg van Delft naar Den Haag, met lommerrijke buitens in de nabijheid, maakt Rijswijk tot een geliefde plaats voor renteniers, die rust verlangen. Buiten het dorp, langs den weg naar Wateringen, staan onderscheidene vriendelijke villa's en buitens. Van dezen weg heeft men schoone uitzichten op de grazige weiden van Delfland, waarboven van verre de mooie torens van Delft uit de huizenmassa tot een aanzienlijke hoogte opspitsen. Enkele zware poortpilaren aan dezen weg wijzen nog op vroegere buitens, welke hier gevonden werden, doch meest verdwenen zijn. Een paar arduinpilasters tegenover de nieuw gebouwde Roomsch-Katholieke kerk duiden aan, dat hier vroeger het buiten Schoonoord lag, eens, naar men meent, door Tromp bewoond, thans enkel een weide. De nieuwe Gothische Roomsch-Katholieke kerk met slanken toren is een fraai en statig gebouw. Wanneer wij dit bedehuis voorbij zijn, komen wij spoedig aan dicht geboomte links van den weg. Een sierlijke ijzeren poort met wapenschilden wijst met vergulde letters aan, dat wij ons hier vóór het „Huis-ter-Nieuwburg" bevinden. Als wij het hek zijn binnengetreden, staan wij vóór een fraaie beukenlaan. Tusschen het geboomte ligt links een eenvoudige arbeiderswoning; rechts loopt een slingerpad door het dichtere lage hout, maar recht voor ons uit, aan het eind der laan, ontdekken wij een hoogen spitsen obelisk. Dit gedenkteeken is opgericht ter herinnering aan den bekenden Vrede van Rijswijk, in 1697 gesloten, op het aanzienlijke „Huis-ter-Nieuwburg", dat hier in dien tijd gevonden werd. Midden op een groot, rond plein, hetwelk aan alle zijden oploopt en ingesloten is door geboomte met dicht onderhout, verheft zich de Naald te Rijswijk. Een drietal treden van arduinsteen leiden naar het langzaam glooiende, met graszoden belegde terras, dat den voet van het monument omringt. Op een vierkant voetstuk van arduinsteen, hetwelk zich tot 15 voet boven den grond der laan verheft, verrijst de spitse zuil tot 45 voet hoogte. Op het voetstuk leest men in gulden letters: D. O. M. Pacifero S Paci. Rysvicensi in -ipso Rvinosae aedis solo H. M. P. Gvilielmvs. V Nassav—Auriacus. A. D. CIOIOCCLXXXXII. d. i. in liet Nederlandsch overgezet: „Den grooten, goeden God, die den vrede aanbrengt, toegewijd. Ter nagedachtenis van den Rijswijkschen vrede heeft Willem V, Prins van Oranje-Nassau, op den grond van het vervallen Huis dit gedenkteeken opgericht in het jaar onzes Heeren 1792." Boven dit opschrift prijkt het in den trassteen uitgehouwen wapen van den Prins, gedekt door een keizerlijke kroon, en daarboven staat het zinnebeeld van den Vrede: een Mercuriusstaf, omvangen door twee van onderen dooreengestrengelde slangen, doelende op den koophandel. Oostwaarts wordt de zeevaart aangeduid, door het roer van een schip en een bundel korenaren; westwaarts is een hoorn des overvloeds, eveneens met korenaren omkranst, terwijl aan de achter- of zuidzijde de Nederlandsche pijlbundel wederom met een hoorn des overvloeds prijkt. Door deze zinnebeelden wordt uitgedrukt, dat de Vrede, die den Koophandel en de Zeevaart bloeien doet, door Eendracht geschraagd, tot overvloed voert. „Een' eeuw'gen vrede sloot men hier, Die eeuwig duurde — een jaar drie, vier! Toen heeft men op het puin van 't huis in later tjjd Een brooze pyramid' der eeuwigheid gewijd." Zoo bezong een onzer dichters eenigszins spottend dit herinneringsteeken. Rondom de zuil zijn in het met paden doorsneden gras een zestal ovale perken met naaldboomen en sierplanten aangelegd; verderop verrijzen aan beide kanten boomen uit ruime grasvakken en de achterkant is door lager hout gevuld. Paden doorslingeren het houtgewas en eenige vijvers geven een schilderachtige afwisseling aan het geheel, waar ieder vrije wandeling heeft. Het eens zeer aanzienlijke „Huis-ter-Nieuwburg", dat hier stond, was door Frederik Hendrik gesticht. Rijswijk was vroeger reeds een geliefde plek van Prins Maurits, die hier zijn paardenstallen had doen bouwen, en waar hij, als hij zich in Den Haag bevond, dagelijks kwam, om naar het africhten der paarden te zien. Ook woonde de jonkvrouwe van Mechelen, de vriendin van Maurits, hier in de nabijheid op een buitentje, misschien mede een reden, die den Prins dik- Naald te Rijswijk. wijls naar dat dorp trok. Wie den Prins in 't geheim wenschten te spreken, begaven zich dikwijls naar Rijswijk, en toen in 1622 een aanslag op Maurits' leven werd gedaan, trachtte men den Prins tijdens zijn bezoek aan Rijswijk bij het in- of nitstijgen uit de koets te overvallen. Ook Frederik Hendrik bezocht Rijswijk gaarne en René van Renesse, Graaf van Warfusé, die in 1632 uit de Zuidelijke Nederlanden naar Holland gekomen was, had in Rijswijk geheime besprekingen met den Prins. Dit alles leidde er toe, dat Frederik Hendrik het plan opvatte, een betere gele Huis-ter-Nieuwburg te Rijswijk. genheid te Rijswijk te stichten, om er, zoo noodig, vreemdelingen te kunnen ontvangen, en met zijn bekenden lust, om buitens aan te leggen, besloot hij, er ook hier een te doen verrijzen. De Hertog van Neuburg, een onzijdig vorst uit het Paltsgrafelijk huis, die Frederik Hendrik bij de belegering van Maastricht zijn diensten had aangeboden en later hoog bij hem in gunst stond, werd in 1634, toen hij zich in Den Haag bevond, uitgenoodigd, den eersten steen voor het nieuw te bouwen huis te Rijswijk te leggen, dat door den beroemden bouwmeester Jacob van Campen was ontworpen. Zoo werd het gebouw naar den Hertog het Huister-Nieuwburg genoemd. Het was een paleis, dat door bouw, prachtige tapijten en 8* schilderwerk van Gerard van Honthorst tot een der beroemdste werken op architectonisch en kunstgebied werd. Over de Zandvaart lag een brug, die leidde naar een voorpoort met de wapens \ an Oranje en Nassau. Een rechte laan tusschen hoog geboomte voerde naar een ommuurden voorhof met vijver en grasperken, waartoe een tweede poort toegang verleende. "\ an daar kwam men langs enkele trappen op het ruime voorplein, waar men het in breeden stijl over een lengte van 360 voeten opgetrokken gebouw in zijn geheel kon overzien. De ommuurde terreinen rechts en links waren de moestuin en de oranjerie, met een kunstig gebouwd, uit kostbare gesteenten, koraal en schelpen samengesteld grotwerk, te midden van sparreboomen. Achter het huis bevond zich de eigenlijke tuin met zijn, volgens den stijl dier dagen aangelegde bloemperken en een tweetal vijvers. Het lustslot bestond uit drie vooruitstekende paviljoenen, die door tusschengebouwen of lange gaanderijen verbonden waren. Het hoofdgebouw in het midden was het grootst; het had vier ramen aan elke zijde van de breede voordeur en negen bovenramen. Van achteren was een balkon uitgebouwd, dat op zuilen rustte. Na den dood van Frederik Hendrik werd het Huis-ter-Nieuwburg niet veel meer bewoond. Hoewel de Prins bij testament bepaald had, dat zijn weduwe Amalia van Solms levenslang het Huis zou mogen gebruiken, hield zij zich bij voorkeur op in het Oude Hof aan het Noordeinde of in de Oranjezaal in het Bosch. Willem II en Willem III vertoefden later liever op het Huis te Dieren en op het Loo, waar de jacht hun een aangename ontspanning aanbood, en zoo werd het prachtige Huis-te-Rijswijk meer en meer vergeten. Nog eenmaal zou het echter weer in zijn ouden glans schitteren, toen hier de afgevaardigden der mogendheden samenkwamen, om over den vrede te onderhandelen. Negen jaren had de oorlog geduurd, dien de verbonden mogendheden tegen de overmacht van Lodewijk XIV in de Spaansche Nederlanden, aan den Rijn en in Italië hadden gevoerd. Men verlangde eindelijk van alle zijden naar vrede, en onder deze omstandigheden werd het aanbod van Karei XI van Zweden, om als bemiddelaar op te treden, gaarne aanvaard. Het lag voor de hand, dat de onderhandelingen hier te lande zouden gevoerd worden, en daarvoor was Den Haag, waar de gezanten der bondgenooten geregeld met elkander gedachtenwisseling hielden, de aangewezen plaats. De Keizer had echter hiertegen bezwaar; hij vreesde den invloed der Fransche ambassadeurs, wanneer zij dagelijks met de Nederlandsche staatslieden en vreemde diplomaten in aanrakingkwamen. Om die moeilijkheden te ontgaan, stelde Willem III zijn Huis-terNieuwburg beschikbaar, terwijl bepaald werd, dat de Fransche onderhandelaars zich te Delft zouden vestigen. Het groote Huis-ter-Nieuwburg was uitnemend voor dit doel geschikt; aan al de eischen der etiquette kon hier beter dan ergens elders voldaan worden. De regeling der formaliteiten duurde dan ook geruimen tijd: de Franschen en de bondgenooten wilden elkander langen tijd niet spreken en alles geschiedde door bemiddelaars. Toen men eindelijk zoover was, dat allen in de groote zaal bijeengebracht werden, doordien de Fransche en de keizerlijke gezanten van beide zijden tegelijk konden binnentreden en geen der partijen de andere tegemoet behoefde te gaan, ging het vlotter. Wij zullen ons echter niet verder ophouden bij het verloop dier geschiedenis; elk weet het resultaat: de vrede werd gesloten. Na deze gewichtige gebeurtenis was Nieuwburgs grootheid voorbij; het huis geraakte meer en meer in verval, hoewel het veel aan onderhoud kostte. Vooral de tuinen eischten aanzienlijke uitgaven. De moezerijën van Nieuwburg met die van Oude of Groote Loo te Voorburg en Honsholredijk moesten wel de groenten leveren, zoolang de hofhouding in Den Haag was, maar dit werd te duur. In 1785 werd door het hof besloten, in plaats van de groenten te doen verbouwen, ze in te koopen. De tuinen van Nieuwburg zouden tot moesland of tot fruitboomgaarden aangelegd en verpacht, de beide vleugels van het Huis zouden afgebroken en het iepenhoutgewas te gelde gemaakt worden: aldus besloot men in 1785. Zoo geschiedde het; de paden der bosschen werden met elzenhout toegepoot of tot grasland gemaakt. Eindelijk, in 1790, moest ook het laatste overblijfsel van het gebouw vallen, wegens den slechten toestand. De Prins berustte er in, „mits daarna terzelve plaatse een behoorlijke Naald ter Nagedagtenisse van den aldaar geslooten vreede van Rijswijk wierd gesteld." Het plafond der groote zaal, door Honthorst geschilderd, moest zoo voorzichtig mogelijk uitgenomen en naar het Oude Hof op het Noordeinde in Den Haag overgebracht worden. Schoongemaakt en hersteld, werd het hier boven de achtertrap geplaatst. De afbraak geschiedde; de opbrengst daarvan moest mede dienen voor de oprichting der gedenknaald, waarvan de fondamenten in 1792 gelegd werden, terwijl het geheel in 1793 werd voltooid. Wegens de onrust der tijden schijnt echter de onthulling in alle stilte te hebben plaats gehad. Na het vertrek der Stadhouderlijke familie uit den lande in 1795, verviel de plaats van het Huis-ter-Nieuwburg aan de landsdomeinen en weldra verkeerde alles in een toestand van schromelijk verval. Eerst in veel lateren tijd heeft de Nederlandsche Regeering weer de aandacht op verwaarloosde monumenten gevestigd, en daardoor is ook de Rijswijksche zuil gerestaureerd en de vrije wandeling hersteld. Rijswijk bezat in den bloeitijd der Republiek vele aanzienlijke huizen, waarvan slechts enkele zijn overgebleven. Tegenover Nieuwburg zien wij het buiten „den Burgh", op eenigen afstand van den weg aan een vriendelijk laantje gelegen, dat van hier naar het dorp voert. Het is een deftig, modern gebouw en ook de aanleg der plaats is nieuw. Vroeger stond hier het kasteel der Heeren van Rijswijk, die tot de oudste geslachten van Holland behoorden. Van het oude slot is niets meer over; op de plaats, waar zich de hooge muren, torens en voorburg verhieven, vindt men sedert lang prachtig geboomte en parken. Ook het oude huis Blootinghe met poorthuis, grachten, valbrug, hooge daken en trapgevels, eens aan het eind van dit laantje tegen het dorp aanpalend, is geheel verdwenen. Wanneer wij van Nieuwburg den straatweg verder volgen, staan wij na eenige minuten voor een deftige brug, geflankeerd door twee nog deftiger poortpilaren, waarop te lezen staat „Huis-te-Werve". Een fraaie lindenlaan loopt langs een dicht bosch, en aan het eind van het bosch, op de grens van de schoonste graslanden, verrijst naast den vijver het buiten, dat van den weg niet te zien valt. Het oude adellijke huis te Werve was een fraai gebouw, rondom door een vijver ingesloten en versierd met een vierkanten toren, waarop een achtkante glazen koepel stond. Den Wateringschen weg nog een eind te volgen over den spoorweg loont de moeite dubbel. Onderscheidene boschrijke buitenverblijven aan beide zijden van den weg herinneren hier nog aan den vroegeren luister dezer streek, terwijl andere in boerenhofsteden zijn veranderd. Voor buitentjes en villa's kiest men thans het lage polderland niet zoo meer als voorheen. * * * Van Rijswijk wenden wij ons thans in de richting naar Leiden. De streek tusschen Rijswijk en Leiden, ten westen langs den Vliet gelegen, heeft haar natuurschoon te danken aan de schilderachtige afwisseling van groene weiden en zwaar, bladerrijk geboomte der talrijke buitens, met vergezichten op de dorpen over de lage polderlanden aan de oostzijde verstrooid, en op de graslanden ten westen van den binnenweg gelegen, 't Is een echt Hollandsch landschap, niet grootsch of trotsch, maar lief en bekoorlijk, rijk aan frisch groen, dat zich verliest in den verren horizon. Aan beide kanten van den Vliet heeft men een uitzicht, zoo typisch Hollandsch> zoo eigenaardig, dat ieder vreemdeling, die Nederland bezoekt, een tochtje langs of nog liever over den Vliet van Delft of Den Haag naar Leiden als een onmisbaar nummer op het reisprogram dient te plaatsen. In die weilanden, verlevendigd door het kostelijkst rundvee, overwelfd door de onvergelijkelijk schoone Hollandsche luchten, met een diepte en teederheid, welke men nergens elders opmerkt, liggen de elementen, die de kunst van Ruysdael, Weissenbruch, de Marissen, Roelofs e. a. onsterfelijk maken. Al de Haagsche landschapschilders, wier penseel zich boven de middelmatigheid heeft weten te verheffen, hebben meer dan eenmaal de Trekvaart tot motiet gekozen", zegt Gram. Deze landstreek, op de grens der geestgronden gelegen, was ongetwijfeld zeer vroeg bewoond. In den Romeinschen tijd liep de heirweg van het thans in zee gelegen Lugdunum Batavorum (Huis te Britten) over Forum Hadriani (Voorburg) naar de Maas tot Flenium, het door overstroomingen verwoeste Oud-Vlaardingen, vanwaar hij zich oostwaarts keerde langs den rechteroever dezer rivier, om vervolgens langs den linkeroever der Waal Noviomagus (Nijmegen) te bereiken. Nabij de plaats van dat Forum Hadriani is het latere Voorburg verrezen. De overblijfselen der Romeinsche vestiging, welke door de Noormannen vernield werd, heeft men teruggevonden op het fraaie buitengoed Arentsburg, aan den Vliet gelegen, waar reeds in 1770 onderscheidene Romeinsche oudheden aan 't licht waren gekomen, o. a. de bronzen hand van een groot beeld. In 1827 en '28 werden hier door den Leidschen hoogleeraar Reuvens opgravingen verricht, welke op een diepte van 1 a IV2 meter de grondslagen van een oud Romeinsch gebouw aan het licht brachten, waarin overblijfselen van baden, huisraad, gereedschappen, penningen, enz. uit den Romeinschen tijd gevonden zijn, doch ook munten uit de 13e en 14e eeuw. Thans is er niets meer over, wat ons dat grijs verleden herinnert. Het fraaie Arentsburg met modern gebouw heeft reeds verschillende bestemmingen gehad. In diezelfde streek verrezen gedurende de vorige drie eeuwen niet ver van het dorp Voorburg talrijke fraaie en flink aangelegde buitens der aanzienlijken uit Den Haag. 'tWas in den tijd met gebrekkige verkeerswegen, dat de stedeling, die de onrust der stad ontvluchtte, zijn buitens bouwde langs de land wateren, waar hij met boeiers en jachten gemakkelijk kon komen, waar varen en visschen de genoegens van het zomerleven buiten uitmaakten. Vooral op het eind van den Tachtig jarigen oorlog, toen de zegepralen van Frederik Hendrik den erfvijand tot een eervollen vrede dwongen, was de zucht naar een kalm plekje gronds een natuurlijke reactie op de woeligheid der doorleefde jaren. Het was thans niet meer noodig, zich wegens de veiligheid binnen zware muren en hooge wallen op te sluiten. De rijkdommen, welke de Indien ons land deden binnenstroomen, riepen een buitengewone zucht naar weelde te voorschijn; in de steden werden prachtige paleizen gebouwd, niet zelden tevens tot musea voor kostbare kunstschatten ingericht, en rondom de steden verrezen de buitenverblijven, het eene na het andere. De stille, rustige land wateren, verlevendigd door het binnenlandsch verkeer, werden thans de lijnen, waarlangs men sclioone huizen liet bouwen, tuinen deed aanleggen en koepeltjes plaatste, om er te mijmeren over de staatkunde of zich in het frisch Hollandsch landschap te verkneukelen over gelukkig geslaagde handelsspeculaties. In dien tijd werden de streken langs den Amstel, het Spaarne, bij Beverwijk, de Utrechtsche Vecht en ook langs den Vliet de geliefkoosde oorden voor buitenwoning, waar Hollands rijkdom zich overgaf aan rustig natuurgenot, doch waar ook, zooals Vosmaer zegt, helaas! Hollands Leeuw insliep. Gezicht op de Hoornbrug te Rijswijk. Tegenwoordig zijn die streken op verre na niet meer, wat zij eens waren. Het aantal groote buitens is in ons land sterk verminderd in de negentiende eeuw, om plaats te maken voor kleine villa's, en de keus van het landschap is een andere. Door de snelle verkeersmiddelen zijn de heuvelachtige zandgronden niet meer buiten bereik, en daarop is thans het oog gevestigd. Vele eens aanzienlijke buitens langs den Vliet zijn geheel verdwenen, en alleen de poort voor een boerenwoning herinnert niet zelden aan de vroegere bestemming. Onderscheidene buitens tusschen Rijswijk en Voorburg zijn reeds als bouwterrein verkocht en worden of zijn met moderne speculatiehuizen bezet, treurige produkten van insoliditeit en smakeloosheid. Andere zijn in fabrieken veranderd. Zoo vergaat de grootheid van deze klassieke streek langzamerhand. Vangen wij onze wandeling door deze streek aan bij de Hoornbrug *) over *) De naam moet afkomstig zijn van den tol, die hier vroeger voor hoornvee betaald werd. den Vliet, even voorbij Rijswijk op den weg naar Delft. Deze brug biedt nog altijd een eenig uitzicht aan op den Vliet, hoewel hier veel veranderd is door de vergraving van dit water in 1885. Daar vóór ons verheft zich de hooge korenmolen aan de westzijde van het water en verder links zien wij het Huis ten Hoorn, aan een kroozigen vijver naast de vaart opgebouwd, eenigszins door houtgewas omgeven. Een vriendelijk zitje biedt het café aan, dat zijn tuin langs het water uitstrekt. Wanneer men ten oosten van den Vliet den weg volgt, vindt men aan die zijde van het water eenige kleine buitenverblijven en villa's, die zich in de graslanden uitstrekken als Hoornwijk, Buitengedachte, Vredeoord en Drievliet, alle vriendelijke punten in het landschap. Doch deze staan in trotschheid achter bij de buitens aan de overzijde, welke aan den westkant van den Vliet, op welk water de meeste het uitzicht geopend hebben, door hun rijken boomtooi een scherp contrast vormen met het daartegenover liggende, schier boomlooze polderland. Van Rijswijk komend, werd vroeger in de eerste plaats het oog geboeid door het trotsche geboomte van Leeuwendaal, een dier echt Hollandsche, aristocratische buitens met zware boomen, tuinen, grasvelden en waterpartijen, terwijl het gebouw van den rijweg af geheel in 't hout verborgen lag. Doch dit buiten, dat wij voor een paar jaren nog in al zijn grootheid mochten bewandelen, is thans ook gevallen onder sloopershanden. Het geboomte is meest geveld, een stratenplan er over aangelegd, en langs den straatweg verrijst reeds een rij gewone stadshuizen, model bekend. Vier eeuwen geleden, misschien nog vroeger, werd op de plek, waar dit schoone landgoed nog voor kort lag, een vrouwenklooster gevonden, toegewijd aan „Onze Lieve Vrouwe van Nazareth". Dit klooster is tijdens den beeldenstorm vernield, welk bedrijf later werd voortgezet door de Spaansche en Geuzenbenden, en in 1593 bepaalden de Staten van Holland de voorwaarden, waarop de goederen van dit klooster te koop zouden zijn. In 1616 werd hier reeds de aanzienlijke buitenplaats Leeuwendaal gevonden, misschien een verbastering van „Levedale", den familienaam van enkele eigenaars. Tegenover Leeuwendaal ligt aan den straatweg, niet van den Vliet zichtbaar, doch langs de trekvaart naar Den Haag, het stijf deftige en ernstige Cromvliet. Door het zware ijzeren hek verleent een hooge, statige lindenlaan, onder echt Gothische natuurgewelven toegang tot het eenvoudige oude gebouw. De klapbrug over de Trekvaart, waarlangs zich hier een kleine buurt heeft ontwikkeld, is de vanouds bekende Geestbrug. Er was een tijd, dat de Haagsche burger geen grooter genot kende dan langs de Trekvaart te wandelen, met vrouw en kinderen zich voor het Roomhuis aan de Geestbrug neer te zetten, de lommerrijke buitenplaatsen te bewonderen en met de trekschuit van Leiden of Delft weer kalm huiswaarts te keeren. Veel is hier in den laatsten tijd veranderd, mede door de verbreeding der vaart, die, hoe noodzakelijk ook in een land als het onze, toch.de vernietiging van enkele plekjes heeft medegebracht, welke den bewoners dezer streken lief waren door de herinneringen der jeugd. Het vroegere Roomhuis, het hoog geboomte en de groene heg, zij zijn verdwenen. Het oude buiten Cromvliet is aan den eenen kant gekortwiekt. De drukte en bedrijvigheid, die in de 17e eeuw langs en op de Trekvaart heerschten, toen hier nog de hoofdweg van het verkeer langs liep, zijn veranderd in een vreedzame rust, sedert de spoorweg de vlakke landen doorsnijdt. In den hoek, waar de Trekvaart in den Vliet komt, ligt het oude Hoekenburg; doch ook dit eens zoo schoone buiten is ten doode opgeschreven. Reeds is op een gedeelte der terreinen de huizenrij langs de Trekvaart gebouwd en ook het overige gedeelte wordt meest als bouwterrein verkocht, zoodat er schier niets van de oude grootheid van dit buiten zal overblijven. Op Hoekenburg, met het daarnaast gelegen Arentsburg, thans nog als buitenplaats bewoond en eveneens fraai in het trotsche geboomte verscholen, vindt men de terreinen, waar zich eens het „Forum Hadriani" verhief, gelijk/wij zeiden. Nog vinden wij talrijke buitens langs de westzijde van den Vliet, in natuurschoon en boomgroei elkander gelijkend, doch bijna geen van alle door karakteristieken bouwtrant zich kenmerkend. Wij noemen alleen het vriendelijke Middenburg, een nieuwerwetsch gebouw met veel geboomte, en het oude, klassieke Hofwijck, een torenvormig, vierkant gebouw, welks witte muren aan drie zijden uit den vijver zijn opgetrokken, terwijl het ruwe bosschage, dat het eenigszins verweerde huis omringt, er op wijst, dat sedert vele jaren hieraan niet de noodige zorg is besteed. Hofwijk (Hofwijck) is de stichting van den dichter Constantijn Huygens, die in 1640 te midden van malsche weiden dit buiten aangelegd en door zijn gedicht „Hofwijck" vereeuwigd heeft. Op Hofwijk wilde de dichter uitrusten van de drukte en het gewoel der hofstad en van het leven aan het hof. „Ziet hier den rechten Hof, daar buiten 's Hofs geruchten De wijsheid leest haar blad, de ruste plukt haar vruchten: Een schoon en lustig blad, een wel geschilderd blad, Als Huygens in het gras en onder d' eiken zat. Daar Huygens buiten 't Hof zijn hoftent heeft geslagen, En kweeksel en geboomt stelt boven 's Graven-Hagen. Maar één ding vraag ik nog en vraag het met verlof: Hoe kon het Hofwijk zijn, 't is Hofwijk in den Hof ?" zong Boxhorn van Huygens' buitenverblijf. Huygens was zoozeer met zijn „Kluisken", gelijk hij het noemde, ingenomen, dat hij nog bij uitersten wil voor het onderhoud zorgde : de hofstede moest volgens testamentaire beschikking in het gemeenschappelijk bezit zijner zonen blijven, die voor het houtgewas moesten zorgen, „ende insonderheyt de Eiken Boomen sorgvuldigh hebben te eultiveeren ende onderhouden, ende tot haere volkomen perfectie laten opwassen." Hofwijck was des dichters lievelingsverblijfplaats; doch als de Prins in de Residentie was, kon hij hier slechts enkele dagen gemist worden. Maar gelijk een schooljongen verlangde de geheimschrijver naar den Zaterdag, 0111 van het buitenleven te kunnen genieten. „Beminde Zaturdag, zijt ghjj nog ver van komen? Spoed toch en help mij weer aan Hotwijcks soete droomen," roept hij verlangend uit. HOFWYCK Terwijl Huygens er dus vroeger slechts nu en dan eenige dagen doorbracht, kon hij, toen zijn zoon Constantijn hem als vorstelijk geheimschrijver was opgevolgd, zijn zomerverblijf voor goed op Hofwijck vestigen. Daar leefde hij toen geheel voor de gezelligheid en zijn lievelingsuitspanningen; daar leeren wij hem kennen in al zijn beminnelijkheid, en 't verwondert ons niet, zegt Jonckbloet, dat de reizigers, die zijn kluis voorbij voeren, het gewone schuitepraatje afwisselden met de opmerking, dat de „Mann op Hofwijck wijsselick gedaen" had met daar een rustplaats te kiezen „van lange slavernij" en er bijvoegden: Hij heeft er voor geploeght, En, als hy ploegende syn' Vorsten had vernoeght, En 't Vaderland voldaen, en niemant uytgesopen, En niemands voordeelen met listen onderkropen, Den vromen voorgestaen, besehoncken en gevoedt, Den boosen 't hoofd gebo'en, een Christelick gemoed In 't Christeloos gewoel van Haeg en Hof behouden! Hofwyck was, als Huygens er toefde, evenals het Muiderslot, een moderne Helicon. Hoe dikwijls zullen Cats, Westerbaen, Hooft, Tesselschade, Van Baerle en zoo¬ veel anderen daar een gastvrij onthaal gevonden hebben en in geestigen kout met den dichterlijken bewoner geredetwist of zich vermaakt hebben met zinrijke woordspelingen. Maar niet alleen de letterkundigen trok Hofwijck tot zich, hier kwamen ook de grootste staatslieden zijner eeuw, en vele geleerden uit Leiden, met wie Huygens bevriend was, waren steeds welkome gasten. Wat al beroemde mannen zal de schuit van Hofwijck hebben afgezet! Heeft Huygens Hofwyck in dicht beschreven, later bezong Constantyn Huygens. Cats zijn Zorgvliet en Westerbaen zijn Ockenburg, welke buitens alle nog in wezen zijn. Doch behalve die dichterlijke beschrijving wijdde Huygens nog menig lied aan zijn lievelingsplekje. In de Korenbloemen bezingt hij „Rust op Hofwyck , „Sparren op Hofwyck", „Masthoornen op Hofwyck" en „Huis te Hofwijck'. Wilt gij weten, hoe de omstreken van Hofwyck er uitzagen in zijn bloeitijd, luister dan naar hetgeen Huygens daarvan zegt: „Ten Oosten met een dorp, dat geen gelijck en kent, Ten Zuyden met een wey, die tegen 't veen belendt, En duysent wandelaers met vier gekloofde voeten, Die Hofwyck met den dagh beleefdelick begroeten En loeyen my 't bedd uyt, en roepen in haer spraeck: Op Luyaert, uyt de Pluym, en schaemt u voor den vaeck! Zuydwestwaers Hoef aan Hoef, en Voorburgs Ambachtsheere, En Delft, haer vaste vest, daar hondert Molens keeren, En tuygen wat er meels tot soo veel monden hoort, Daer van men 't Straet-geruclit schier binnen Hofwyck hoort: Dan Ryswyck, 't schoone vleck, dat Princen kon bekoren: Ter Westelicker Son den lieven Haegschen toren, En, over 't Broeckerhoy, des Graven hooghe Wout, En voorts de witte wal van 't Scheveninger Sout". Op Hofwyck vond de dichter, na een lang en werkzaam leven, rust. Hier stierf hij in 1687 in den ouderdom van 91 jaren. Hofwyck behoorde tot 1785 aan de familie Huygens; thans is eigenares vrouwe E. H. M. Philipse, echtgenoote van Jhr. B. C. de Jonge. Het vierkante, witte gebouw, oud en vergrijsd, den stempel van zijn leeftijd op het gelaat dragend, staat eenigszins somber te midden van de grachten. Van den straatweg is het niet te zien: jonge eiken met dicht esschen- en elzenonderhout sluiten aan die zijde het uitzicht af. Een laan voert door dit geboomte naar een kringvormige, opene ruimte, door linden en enkele acacia s omringd. Slechts één toegang, oorspronkelijk een ophaalbrug, voert naar het gebouw, een weg, door water begrensd en met een dak van oude linden overwelfd. Een rij populieren ter zijde van het huis suizen melancholiek en fluisteren weemoedig de geschiedenis van het verleden, die zij bij overlevering vernomen hebben. Zij verhalen van de vroegere dubbele abeelenlaan aan den straatweg, die hot buiten in tweeën verdeelde; van de beide oprijlanen, waarvan alleen de westelijke gedeeltelijk overbleef; van den oorspronkelijken tuin, waarvan thans bijna niets meer aan den ouden toestand herinnert. Hofwyck is dus op verre na niet meer, wat het geweest is. Het bosch, ten noorden van den heirweg gelegen, vertoonde een langwerpig vak, met rechte paden doorsneden; de verschillende langwerpige vakken, beplant met eiken, elzen, beuken, mastboomen uit Breda en „Tapouyers" uit Brazilië, zijn verdwenen; de vroegere Rijnspoorweg (thans Staatsspoorweg) heeft in 1869 aan de noordzijde Hofwyck besnoeid en loopt schuin over de gronden van het vroegere overbosch. Hofwijck heeft in de negentiende eeuw een treurige geschiedenis doorgemaakt; een tijdlang zag men zelfs in den tuin een vetfabriek verrijzen. Nog treuriger toekomst scheen het historisch beroemde gebouw te zullen hebben, toen het in 1849 voor afbraak verkocht werd. In dezen tijd werd Hofwyck aangekocht door Mr. Guillaume Groen van Prinsterer, die, uit piëteit voor Huygens, Hofwyck voor verdere slooping bewaarde. Wij vervolgen thans onzen weg langs den Vliet over den Staatsspoorweg. Tot Wijkerbrug en nog verder is de rechterzijde van den Vliet door de heerlijkste weiden onafgebroken begrensd, terwijl aan de overzijde de buitens naast elkander verrijzen, niet uitmuntend door trotschen bouw, maar door boomgewas en waterpartijen, terwijl alle het uitzicht open hebben over de vlakte. Prachtig liggen daar Lusthof, Vreugd en Rust, Rusthof (een bezitting van wijlen Prinses Marianne, thans van Prins Albert van Pruisen), Noordervliet en andere. Zoo naderen wij Wijkerbrug, een bekende uitspanning aan den Vliet met fraai aangelegden tuin. In de laatste helft der vorige eeuw werd hier een buiten aangelegd tot „een alleraangenaamste en plaisantste herberg", zegt een schrijver der vorige eeuw, welke uitspraak nog ten volle juist is. Voorbij Wijkerbrug grenzen nog de fraaie buitens Eemwijk, Nieuw Vroonestein, Leeuwenstein en Damzicht aan den Vliet, alle door dicht geboomte omringd. Leeuwenstein (de bezitting van Prins Albert van Pruisen, afkomstig van Prinses Marianne) staat ledig. Hiermede zijn wij Leidschendam genaderd. Leidschendam is een dorpje, ontstaan uit de kleinzieligheid, waarmede in den tijd der Republiek de steden elkanders belangen bestreden. Gouda, dat het lioofdverkeer van den Ouden Rijn naar de Maas langs deze stad wilde behouden, gesteund dooi Dordrecht met het stapelrecht, had steeds tegengegaan, dat de Vliet van Leiden naar Delft en Rotterdam onafgebroken doorliep en wist den dam, welke op de plaats van Leidschendam in dat water bestond, tot in 1648 in stand te houden. Wel werd deze dam in dat jaar door een klein sluisje vervangen, 0111 de trekschuiten door te laten, maar de grootere schepen moesten hier steeds overladen, of, 0111 van Leiden naar Den Haag te komen, on ei Alfen langs de Gouw voorbij Boskoop, Gouda, Rotterdam en Delft varen. Deze toestand duurde nog tot 1882, toen tot de verbetering van den Vliet werd besloten en de tegenwoordige schutsluis gebouwd werd. Gezicht op Leidschendam in 1755. Op de plek, waar bij zulk druk verkeer de schepen steeds moesten overladen, ontstond het plaatsje Leidschendam, een dorp, dat aan de winkelnering en aan de scheepvaart zijn ontwikkeling dankt. De achtkante Ned. Herv. koepelkerk met koepeltoren, die in 1654 gebouwd werd, trekt van verre de aandacht. De nieuwgebouwde Katholieke kerk met slanken toren verrijst aan den zich hier verbreedenden Vliet, die schilderachtige watergezichten aanbiedt in het echt Ilollandsche landschap. * * * Thans keeien wij terug naar den straatweg, die ons naar Leiden voert. Wanneer wij Geestbrug gepasseerd zijn met de groote stoommeelfabriek aan den Haagschen Vliet en de Margarineboterfabriek, welke hier bedrijvigheid brengen, zien wij links de Binkhorstlaan in een rechte lijn door de weilanden naar Den Haag loopen. Ongeveer in het midden verheft zich tusschen deze laan en den Haagschen Vliet het oude slot Binkhorst, eenmaal het trotsch kasteel der heeren Van Binkhorst. In 1359 werd het oude slot verwoest gedurende de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten door de Delftenaars, doch na dien tijd is het herbouwd. Thans is de Binkhorst een eenvoudig gebouw, door het water ingesloten en welks vierkante toren alleen nog herinnert aan de vroegere grootheid, waarvan verder niets meer over is, want Binkhorst is slechts een café, waar ooi al Zon- dagsuitgangers zich verpoozen. Langs de buitens Hoekenburg en Arentsburg, voorbij de groote ozonbleekerij en verder door de statige bosschen van Middelburg, met prachtig \ ooi plein, Vlietweg te Voorburg. voert de weg voorbij Hofwyck over den spoorweg naar het dorp Voorburg, een eenvoudig, stedelijk gebouwd plaatsje, met boschrijken buitenkant. Het dorp bestaat hoofdzakelijk uit een lange, breede straat van nette huizen, waaraan in den laatsten tijd ter zijde is bijgebouwd. Hoewel een der oudste bewoonde plaatsen van ons land, zijn er in het dorp zelf weinig gebouwen, die aan dat grijs verleden herinneren. Alleen het oude Raadhuis „Swaensteyn", thans de herberg „de Zwaan", met een oud-Hollandschen gevel, komt eigenaardig uit: lnj draagt het jaartal 1632, toen dit huis geheel nieuw gebouwd is. Tegenover dit ruime Raadhuis staat de kerk, met een fraaie graftombe deifamilie Cooymans, waarin de lijken van twee eeuwen oud nog onveranderd moeten voorkomen, naar men zegt. De graftombe is thans echter niet te zien. Ten noordwesten van het dorp, aan de met boomen omzoomde rechte Laan van 9 Nieuw-Oost-Indië, die door de graslanden aan beide zijden naar den Bezuidenhoutschen weg, midden tegenover het Haagsche Bosch, loopt *), ligt de oude heerlijkheid „de W erve" of het „Huis-te-Werve". Het Huis de Werve werd ook wel Klein Matenes of Oostwerve genoemd, ter onderscheiding van het Huis te Werve te Rijswijk. Reeds in 1262 was die heerlijkheid bekend en het vroegere gebouw met zijn koepeltoren dagteekende van 1440. Het tegenwoordige voorgebouw, met zijn drie trapjesgevels, is van Straat in Voorburg. jongeren datum; daarachter verrijst nog een achthoekig torentje met scherpe spits, blijkbaar van ouder dagteekening. 't Is een vriendelijk buitentje zonder het statige der oude hofsteden; een gedeelte van het land is reeds als bouwterrein in een straat langs de laan veranderd. Den straatweg uit het dorp in noordoostelijke richting naar Veur is aanvankelijk aan beide zijden door een aaneenschakeling van prachtige parken en bosschen der onderscheidene villa's en buitens omzoomd, sommige nog in jeugdige frischheid, als Vreugd en Rust, Rusthof, andere reeds oud en verlaten. Het zijn dezelfde buitens aan de voorzijde, die wij reeds aan de achterzijde x) Bij octrooi van G Aug. 1618, onderteekend door J. Cats en vernieuwd in 1673, is op deze laan een tol geplaatst, van welks opbrengsten de bezitters en bewoners van het Huis te Werve den weg onderhouden. over den Vliet hebben leeren kennen. Aan dien weg ligt op een prachtig punt ook de fraaie Gothische, nieuw gebouwde Katholieke kerk. Later verminderen de buitens aan de westzijde van den weg en gaan zij in schoone graslanden en tuingronden over, terwijl oude poorten en lanen nog de plaatsen aanwijzen van vroegere buitens, die gevallen zijn onder de handen der sloopers. Het vroegere Essenstein o. a. is thans niets meer dan een boerderij. Aan den oostkant van den weg vinden wij nog de reeds bij den Vliet genoemde buitenplaatsen. Veur is een kleine buurtschap (de gemeente strekt zich uit over een gedeelte van Leidschendam) langs den straatweg, meestal uit lage, eenvoudige huizen bestaande, omringd door tuinen en warmoezerijen, verder landwaarts overgaande in schoone graslanden, die voorbij het dorpje meestal den weg omzoomen, afgewisseld door flinke boerenwoningen, door houtgewas langs de slooten en eenige overblijfselen der bosschen van vroegere buitens. Op het punt, waar de weg zich rechthoekig ombuigt, wijst een opschrift den toe¬ gang aan tot het Katholieke kerkhof van Veur, dat dieper landwaarts ligt. Het is een langwerpig rond heuveltje, acht voet boven den gewonen grond, dat het St. Aagtebergje geheeten wordt, naar een aan de heilige Agatha toegewijde kapel, die daar in vroeger eeuwen gestaan heeft. Wanneer deze kapel vernietigd is, valt niet met zekerheid te zeggen; waarschijnlijk is dit gebeurd in den Spaanschen oorlog. Doch de heuvel bleef zijn naam behouden naar de kapel, en in vroeger tijden hadden hierheen bedevaarten plaats. Zelfs nog in het begin van de negentiende eeuw was de toeloop zeer groot; van Schiedam en Delft trokken des nachts troepjes biddend naar het St. Aagtebergje. In 1845 kwam dit heuveltje geheel in handen der Katholieke kerk van Leidschendam en Veur, die op deze, reeds in de vroege middeleeuwen gewijde plek gesteld was als rustplaats harer dooden. Weer is sedert een kapel op het Aagtebergje verrezen, waar de naam dezer martelares ook nog in onzen tijd wordt aangeroepen, evenals in het ver verleden. Een weinig verder ligt aan de westzijde van den weg de boerderij Schaken- De Broeksloot te Voorburg. bosch, een naam, die nog herinnert aan het vroegere bosch. Oudtijds was Schakenbosch een heerlijkheid, en in 1569 had het bosch in deze streken nog een oppervlakte van ruim 40 H.A. Thans wordt hier enkel het niet omvangrijke overbosch gevonden. Links verheffen zich over de graslanden nog de bosschen van Noorthey, vroeger een bekend instituut voor aanzienlijken, doch welk gebouw thans is afgebroken, terwijl de onderwijsinrichting onder den ouden naam op Stadwijk, een vroeger buiten aan den anderen kant van Voorschoten, verplaatst is. Nabij den spoorweg ligt het prachtige buiten Duivenvoorde, met flinke waterpartijen en schoone bosschen, ingesloten door groene weiden. Voorbij Duivenvoorde wijst een zware ijzeren poort, op welker gemetselde pilaren leeuwen rusten, die wapenschilden dragen met het opschrift: „Deum pave fide Deo", „vrees God, vertrouw op God," den toegangtot de eikenlaan, welke naar het Huis ter Horst voert, naast Duivenvoorde over den spoorweg gelegen, dat wij reeds leerden kennen (pag. 105). Wij gaan deze buitens thans voorbij, en als wij de smalle beukenlaan en poortpilaren met ridderburchten van het vroeger aanzienlijke Rosenburg, dat in 1200 gebouwd, in 1350 belegerd en, gedeeltelijk verwoest, later weer opgebouwd werd, doch thans geheel is afgebroken, achter ons hebben, staan wij aan den ingang van het vriendelijk dorp Voorschoten. Te midden van de kleinere woningen en villa's wordt ons oog getrokken door het Pensionaat „Notre Dame de Lourdes." Uit het dichte geboomte van het vroegere buiten Bijdorp verrijst schilderachtig de torenspits der Gothische kapel van het pensionaat en klooster der Dominicanessen, die daar zoo rustig, van den weg onzichtbaar, doch met het uitzicht op den Vliet en met schoone vergezichten over de uitgestrekte weiden, verborgen liggen. De wandelingen in het bosch, de door niets gestoorde vrede en het fraaie gebouw, met zijn twee vleugels, waarvan de eene tot noviciaat en de andere tot onderwijs dient, dat werkelijk doelmatig en goed is ingericht, leveren duidelijk het bewijs, dat de Katholieken een scherp oog hebben voor schoone plekjes, om daar hun kerken, kloosters en scholen te bouwen. Een geestelijke zuster geleidde ons door deze inrichting, welke een aangenamen indruk bij ons achterliet. Uit de ontvangkamer heeft Huize Duivenvoorde in 1739 onder Voorschoten. men het gezicht op den tuin met de afbeelding der bekende Grot van Lourdes. Het dorp Voorschoten bestaat hoofdzakelijk uit een aanzienlijke, breede straat, met twee rijen hooge, oude linden beplant, die een waar loovergewelf vormen, terwijl de straat aan beide zijden door fraaie en nette huizen is omzoomd, die een stempel van welvaart op de plaats drukken. Alles ziet er welgedaan en helder uit, de kleine zijstraten van het dorp niet uitgezonderd, en er schijnt geen armoede te heerschen. Voorschoten is een oud dorp. In een brief van Floris V van 1281 en al vroeger, in een blaffert der goederen van de Utrechtsche Kerk, omstreeks 863, wordt Foreschate of Forschate genoemd; Melis Stoke spreekt van Voerschoten. In 1203 lag hier het leger van den Graaf van Loon, maar het sloeg op de vlucht, toen Graaf Willem op eenigen afstand een kamp had betrokken. De paardenmarkt van Voorschoten is vanouds zeer bekend in deze gewesten. Wanneer wij den aangenamen weg naar Leiden buiten het dorp vervolgen, en eenige tuinen, vroegere buitens (o.a.Groot-Stad wijk, thansde vroegere school van Noorthey) voorbij zijn, zien wij ten westen van den straatweg over een groot grasveld de bekende Koninklijke Nederlandsche fabriek van gouden en zilveren werken der Firma Van Kempen en Zoon. Deze fabriek maakt boven vele andere al aanstonds reeds hierdoor een gunstigen indruk, dat zij er zoo weinig fabriekachtig uitziet. Over een groot grasveld, met perken en een monumentale lantaarn in 't midden verrijst het witte gebouw der fabriek, twee verdiepingen hoog, met geboomte op den achtergrond. En toch zijn hier meer dan 200 arbeiders in dienst» werklieden, die, als men hen des Zondags ziet wandelen met vrouw en kinderen, heeren gelijken. Bij de Vink bereikt de straatweg den Rijn, na vooraf nog langs het Huis ter Wadding te zijn gegaan, dat waarschijnlijk zijn naam draagt naar de „Wadden", die zich hier van de Doedeslaan tot den Ouden Vliet uitstrekken. Thans is het een modern buiten met schoone bosschen; vroeger was het een oud adellijk huis, dat in 1566 den naam droeg van 't Huis Koebel of Keubel. Ten tijde der Hervorming hielden de Hervormingsgezinden uit dezen omtrek hier hun eerste bijeenkomst; Orlers meent, dat het de tweede was. 9* Pensionaat „Notre Dame de Lourdes" te Voorschoten. LEIDEN EN OMSTREKEN. I. LEIDEN. Leiden! Welk een reeks van herinneringen doemen hier op voor duizenden, die niet alleen de moedermelk der wetenschap dronken in deze klassieke stad der geleerdheid, maar er ook de jolige vreugde en hartelijke vriendschap van het studentenleven genoten. Ook voor hen, wien dit voorrecht niet ten deel viel, blijft Leiden toch een eerbiedwaardige stad, niet enkel om de reeks van geleerden, die haar faam deed klinken over geheel de wereld, maar tevens door de historische herinneringen, welde elk vaderlander van vreugde de borst doen zwellen. „O, Nymphe, groot van naem, onwinbaer in het strijden, Bemint weleer van Mars, raaer doch in onze tijden Apolloos liefste kindt, omdat ghy met uw bloet Gekocht hebt en betaelt de maechdelicke vloet, Met honger hebt verdient de zusters alle negen Van Phoebus, die nu zijn de moeders van den zegen, Daer ghy u in bevindt. . . ." Aldus meende Orlers in zijn geschiedenis dezer stede, gekunsteld en gezocht naar den geest en in den toon zijns tijds, den roem van Leiden uit te bazuinen. Bilderdijk was niet minder in verrukking bij het beschouwen dezer grijze veste, toen hij zong: „U roem ik, oog van Hollands steden, De zucht des grijzen Rijns, die, in uw schoot gegleden, De schatten van zijn vloed u mild in de armen giet! Maar niet om 't beemdrijk oord, waar ge als vorstin gebiedt, Niet om de lachende valleien, Die langs uw vruchtbren grond de vreugde en lust verspreien, Die 't hart met kalme rust en godenheil doorvliet." En terwijl de dichter dezen zegen der stad erkent, vervolgt hij: Neen, 'k roem u, o, gezaligd Leiden, Om meer, om eindloos meer! Neen, 'k zal u in mijn lied verbreiden Om onverderflijke eer, Om 't geen geen Oceaan met opgeruide golven. Geen vlam, geen aardbreuk zelve u immer rooven zal; Geen wrakken, schoon zij de aard met puinen overdolven Van 't saamgestort Heelal! U roem ik, ja, gezaligd Leiden, U zal ik in mijn lied verbreiden, U, dat voor godsdienst, eer en Hollands vrijheid streedt! Wat zeg ik, strijden? — Meer dan strijden! Dat al, wat menschlijkheid kan lijden, Ja, meer dan menschheid kan, voor God en Holland leed/' Voor ons, historische wandelaars, rijst in de eerste plaats de vraag op, hoe hier, niet ver van den duinzoom, in de kleilanden aan den Ouden Rijn een stad ontstond ? Langen tijd heeft men gemeend, dat het Lugdunum aan den mond van den Rijn op de oude Romeinsche reiskaart van Peutinger een plaats moest beduiden, gelegen op de plek, waar het tegenwoordige Leiden ligt, doch er zijn voldoende bewijzen, 0111 dat Lugdunum te zoeken in den ouden Romeinschen burcht aan den mond van den Rijn, die tusschen Katwijk en Noordwijk in de zee is teruggevonden en als Brittenburg of Arx Britannica bekend staat. Of er in den Romeinschen tijd reeds een gebouw stond op de plaats van het tegenwoordige Leiden? Met zekerheid valt dit niet te zeggen; onwaarschijnlijk is het niet. Doch men mag aannemen, dat Leiden ontstaan is aan de uitwatering van een wetering, „Leithe" (of leiding) geheetcn, die hier in den Rijn liep. De Noormannen, die eerst den mond van den Rijn bezetten, kozen na de verstopping' van dien mond een vast punt bij die uitmonding van de Leithe in den Rijn, waar zeker reeds huizen bestonden, en bouwden hier een burcht. Die sterkte werd een geschikt punt, om van daar den omtrek te beheerschen; in de omgeving van die sterkte concentreerde zich de bevolking en aldus ontstond hier langzamerhand de stad, welke naar den waterloop in den Rijn, de Leithe, den naam Leitha, Leithen, later Leiden verkreeg, d. i. aan de Leithe. Van dezen Noorschen burcht U zeker nog de ronde ommuring overgebleven * in den bekenden „Burcht" te Leiden, een gebouw, welks oorsprong den geschiedschrijvers zooveel hoofdbrekens gekost heeft. Ook de opgravingen in den Burcht, voor enkele jaren verricht, hebben nog niet het rechte licht er over verspreid, doch staafden de hierboven vermelde meeningen omtrent zijn ontstaan. Wil men tegenwoordig den Burg zien, dan begeve men zich naar de Nieuwstraat, waar een steenen poort met ijzeren hek toegang verleent tot het voorplein en een tweede ijzeren hek naar den Burg voert, die langs een steenen trap te beklimmen is. Het is een rond, van boven open muurwerk met een middellijn van 36,75 meter, in kanteelen eindigend en gebouwd van tufsteen en reuzen- moppen, welke de oudste gebouwen van dit land kenmerken. De stad Leiden kocht in 1651 den Burg. De doolhof, die naar den geest des tijds hier op den Burg werd aangelegd, is gelukkig verdwenen; het is thans een met eenig geboomte beplante open ruimte, enkel met een put, die, naar de overlevering luidt, uitkomt in een tunnel, welke vroeger naar den Brittenburg bij Katwijk leidde. Dat deze overlevering het uitvloeisel eener stoute phantasie is, behoeft wel geen uitdrukkelijk betoog. Een prachtig uitzicht heeft men van de tinnen van dit oude gebouw over Leiden; hier ligt de kern, waaromheen zich de stad ontwikkelde. Men blikt van daar neer op de stad en haar omstreken, op de schoone weiden van Rijnland, frisch groen, waar zoo hier en daar een meertje of watertje schittert in het zonlicht, als een zilveren bandversiering op het natuurtapijt gelegd. Die weiden waren de opkomst van Leiden; het dorp, dat onder de muren van dezen Burg ontstond, heeft zijn eerste ontwikkeling te danken aan die vruchtbare landstreken. De buitenlandsche handel heeft hier nooit gebloeid ; toen Leiden opkwam tot stad, was de mond van den Rijn reeds verstopt. Doch op deze plaats vond men aan den Rijn een kruispunt, waar de weg langs den Rijn en die langs de duinen elkander sneden; langs Rijn en Vliet en aan de oevers van de Mare uit het noorden, in de nabijheid van den Burcht ontstond de nederzetting, en door dit kruispunt van wegen werd Leiden de marktplaats van een aanzienlijk gebied in Holland, dat in 't algemeen met den naam Rijnland wordt aangeduid. Leiden is dus opgekomen als de marktplaats van een vruchtbaar landschap onder de beschutting van den Burcht. Zoo werd Leiden al vroeg een welvarende stad, en was zij niet alleen de oudste, maar een tijdlang ook de grootste en voornaamste van Holland. De weekmarkten van Leiden zijn overoud. Doch naast het gewone marktverkeer werd de nijverheid, vooral lakenweverij, bierbrouwerij, enz. een bron van welvaart voor deze stad. De grijze stad, Die, door den Rijn bespoeld, aan Maarne en Vliet gelegen, In vollen overvloed den room van 's Hemels zegen Uit haar zoo vruchtbre streek, als zuivelrijk gewest, Door ieder jaartij heen ziet vloeien in haar vest; Die met het eelste uit zee, rivieren, meren, plassen, Haar burgerij verkwikt met aard- en boomgewassen, Met al, wat nooddruft eischt, den nijvren werkman voedt, En van een klein gewin hem vroolijk leven doet. Zoo zingt J. de Kruyff van Leidens wTelvaart. Beets noemt als Leidens vermaardheid : Het zwaar beleg, bovenal zoo manlijk doorgedreven; De Hoogeschool, en kaas, en Lakenhal, Het springen van het kruitschip in 't jaar zeven. Hoewel een der oudste steden van ons land, heeft Leiden toch niet dat eerwaardige, grijsaardachtige voorkomen, hetwelk bijv. Delft kenmerkt. Het is duidelijk te zien, dat het tijdperk van de grootste welvaart, dat de diepste indrukken op de stad achterliet, nog niet zoo heel ver in het verleden ligt. Dit blijkt uit het bouwkundig karakter der stad, maar bovenal uit de geschiedkundige data. Op het eind der 13e eeuw was Leiden al een vrij aanzienlijke plaats, behoorlijk omwald, met een geregeld bestuur en een industrie, de lakenweverij, reeds in opkomst. Dat Leiden in aanzien stond, blijkt reeds hieruit, dat waarschijnlijk Graaf Willem II, de Roomsch-koning, en zeker zijn zoon Floris V er geboren werden. Het voornaamste gebouw uit dat oudste gedeelte van Leiden St. Pieterskerk te Leiden in de 18e eeuw. is de St. Pieterskerk, die toen nog geen koor bezat: dit werd eerst omstreeks 1339 gebouwd. Toen in de laatste jaren der 13e eeuw een aantal lakenwevers uit de zuidelijke provinciën, vooral uit Yperen, door de woelingen aldaar uit hun land verdreven, zich in Leiden vestigden en er met voorkomendheid ontvangen werden, bleek het noodig, de stad uit te breiden. Omstreeks 1294 begon die vergrooting, bij welke gelegenheid de St. Pancras, de tegenwoordige Hooglandsche kerk werd gebouwd. In 1313 werd met een nieuwe uitbreiding begonnen, welke echter minder spoedig in beslag werd genomen, omdat zij niet zoo gunstig lag' voor de lakenindustrie. In 1389, onder Albrecht van Beieren, ging men over tot de derde uitlegging, waardoor die van de „draperieneringe veel beter gediend waren", zegt Orlers en daardoor werd dit gedeelte spoedig zoo dicht betimmerd, dat er geen plaatsen voor kloosters of conventen overbleven, welke bij de vorige uitlegging zeer veel gebouwd waren. Langen tijd behield de stad den toen verkregen vorm; gedurende de Spaansclie overheerscliing en den daaropvolgenden vrijheidsoorlog was verdere ontwikkeling onmogelijk. Doch kort na het doorstaan van het beleg, waardoor Leiden een veilig toevluchtsoord geworden was, zien wij opnieuw een opflikkering en toeneming van welvaart en bloei, en deze maakte in 1610 een vierde uitbreidingnoodzakelijk. Nog hadden vervolgens uitbreidingen plaats in 1644 en in 1659. Leiden heeft in hoofdzaak den vorm behouden, dien het toen verkreeg. Evenwel ontstonden er in den laatsten tijd verschillende wijzigingen langs de grenzen der stad. De stroom der bevolking van het platteland naar de steden gaf ook aan Leiden een sterke vermeerdering van bewoners, en nadat de wallen waren geslecht, had er een aanbouw van nieuwe stadsgedeelten plaats, huizenmassa's, ook hier al even karakterloos als in de nieuwe stadsgedeelten der andere steden, die onder den invloed van den revolutiebouw ontstonden. Wilt gij eenige .cijfers, die den groei van Leiden aanwijzen? Leiden had in 1497: 3017, in 1632: 8374, in 1732: 10891, in 1840: 6300, in 1870: 8206 en in 1890: 8086 huizen. Het grootste aantal huizen had Leiden in den tijd, toen zijn lakenindustrie het krachtigst bloeide. En het aantal bewoners der stad is van 16.000 in 1574 tot 100.000 in 1640 (beide volgens schatting) gestegen, om daarna te dalen tot 30.900 in i796. Na 1811 nam de bevolking weder toe en in 1890 bedroeg zij 43.300, in 1900: 54.400 zielen. % # Als wij de stad binnenwandelen, maakt zij een uiterst rustigen indruk. Alles is er zoo stil, als vreest men Boerhaave, wiens bronzen standbeeld aan den Stationsweg verrijst (in 1872 opgericht, ontworpen door Stracké) te zullen storen in zijn overdenkingen. Op de marktdagen evenwel, als het sclioone vee van Rijnland hier ter markt wordt aangeboden, is het woelig druk in leiden. De grachten, veelal schaduwrijk door de rijen olmen, zijn omringd door nette huizen, flink burgerlijk of deftig van aanzien. En daartusschen vindt men enkele fraaie bouwgewrochten uit den Renaissancetijd, waarbij wij nader zullen stilstaan. Behalve den Rijn, die met twee armen in de stad loopt, als Oude- en NieuweRijn, welke in het midden der stad bijeenkomen en de westhelft in twee nagenoeg gelijke deelen splitst, heeft Leiden nog vele grachten en straten, waarvan bovenal het Rapenburg met fraaie huizen is bezet. Onder de straten munt de Breestraat uit. De Ruïne, waar in 1807 door het springen van het kruitschip een groot stadsgedeelte werd verwoest, is in 1884 herschapen in een wandelpark met een standbeeld van P. A. van der Werff, waarnaar het den naam „Van der Werffspark" heeft verkregen. Bovenal draagt de Leidenaar roem op zijn singels, welke de stad omsluiten langs de oude grachten. Ik acht de stad der hupsche Leydenaren, Zooals zij door haar singels ligt omvat, En door 't cordon van nijvre hengelaren; Zij zijn terecht op de eer der Breestraat prat; aldus schertst Beets met de bewoners, maar hij maakt er hun een verwijt van, dat ze den Rijn in hun stad den naam van „Galgewater" hebben gegeven. Het tijdperk na het beleg is dat van den grootsten bloei dezer stad. In 1515 was Leiden nog de grootste stad van Holland maar stond op het punt door Amsterdam overvleugeld te worden; in 1615 was het nog de rijkste stad en in de 17e eeuw begon men er meer en meer van zijn kapitalen beschikbaar te stellen voor aanzienlijke gebouwen, publieke instellingen, enz. Bijna alle voorname gebouwen in Leiden dagteekenen na 1580, zoodat hier, evenals te Amsterdam, een rijk veld open ligt voor de bestudeering van den Nederlandschen Renaissance-bouwstijl, die te Leiden in den bloeitijd onzer nationale kunst zijn beste vruchten afwierp. Slechts enkele voorbeelden vindt men in Leiden uit het overgangstijdperk, waarin antieke en westersche denkbeelden blijkbaar strijd voeren om den voorrang. Hiertoe behoort het vroegere St. Jacobs-Gasthuis, later de Saaihal, tegenwoordig Katholieke kerk. Bij het springen van het kruitschip in 1807 werd het gebouwtje gedeeltelijk vernield, doch het torentje, het voornaamste van 't gebouw, bleef ongeschonden. Dit behoort geheel en al tot de vroeg-Renaissance-torens, waarbij de invloed der laat-Gothische compositie zich nog in alle deelen doet gevoelen. Men vindt hierin pinakels of obelisken met versieringen, die aan kogels doen denken, gedeeltelijk Gothische, gedeeltelijk antieke lijstwerken, evenals bij den stadhuistoren te Leiden of den Bakenessentoren te Haarlem. Ook de Stadhuistoren (1575—1577), hoewel als geheel een veel meer zuiver Renaissance-karakter dragend, moet tot dien overgangstijd gebracht worden, doch is de Renaissance een stap verder genaderd. Voorts behooren enkele gedeelten van het Gerechtshof en de oude Gevangenis nog tot de vroeg-Renaissance. Doch rijker is de stad aan gebouwen uit den bloeitijd der Renaissance. Het eerste gebouw uit die dagen van wedergeboorte is het Gemeenelandshuis van Rijnland aan de Breestraat. De eerste indruk van dit gebouw is niet bevredigend. Het is sober, haast armoedig en vervelend vlak; geen enkele krachtige schaduw brengt wat leven. Doch bij een nauwkeuriger studie worden er gedeelten in gevonden, die den beroemden bouwmeester Lieven de Key, aan wien Haarlem misschien zijn mooie Vleeschhal te danken heeft, volkomen waardig zijn. Daarbij komt, Het Stadhuis te Leiden. zooals de heer Kam zegt, aan wien wij hier ontleenen, dat de vervanging van de krachtige kruiskozijnen door de tegenwoordige vensters met dunne raamroetjes veel heeft bijgedragen, om den gevel zijn karakter te ontnemen. Het beste gedeelte van het gebouw is de ingang. De deur is afgesloten door een rondboog, ongeprofileerd, alleen versierd met een sluitsteen en omlijst door pilasters, die een hoofdgestel met driehoekig fronton dragen. In dat poortje, geheel van gehouwen steen, zien wij de zucht naar rijkdom, den karaktertrek van het geheele gouden tijdperk, die in den gevel niet merkbaar is, weer te voorschijn komen. Bijna geen onderdeel is onversierd gebleven; de postamenten zijn versierd met leeuwenkoppen, de kroonlijst met maskers, enz. Toch maakt het poortje door de juiste verhoudingen een rustigen, aangenamen indruk. Verder zijn de topgevels de merkwaardigste onderdeelen van het gebouw. De beide kleinere ter weerszijden van den middelsten, die veel hooger is en waarmede zij een onaangenaam contrast vormen, doen, wat de compositie betreft, veel denken aan het bovengedeelte van den Waaggevel te Alkmaar (1582). De zeer karakteristieke middenpartij is een trapjesgevel. Bijna gelijktijdig met den bouw van het Gemeenelandshuis werkte men in Leiden aan den Raadhuisgevel, met de Haarlemsche Vleeschhal de belangrijkste schepping uit dit roemrijk tijdperk. Voor de juiste waardeering moet men dit gebouw ontdoen van alle toevoegsels, die niet bij het oorspronkelijke plan behoorden. Dat plan was geen ander dan het reeds bestaande stadhuis van een gevel te voorzien, het krachtige en fiere Leiden waardig, en werd uitgevoerd in 1597 en 98. Hierin was alleen begrepen het middengedeelte met de groote lijst en de zijvleugels met de nog tegenwoordig bestaande topgevels. Later werd dit gedeelte door uitbreiding met toevoegselen vermeerderd, die aan den totaalindruk schade doen; het waren nu namaaksels van het oorspronkelijke, zonder met de groote hoofdgedachte van den schepper een geheel van indruk te vormen. Die eigenlijke, oorspronkelijke gevel, geheel van bergsteen opgetrokken, draagt een sober, eenvoudig karakter, dat den rijkdom van het middengedeelte en van den topgevel des te meer doet uitkomen. Dat middengedeelte vertoont, in tegenstelling met het sobere van den eigenlijken gevel, een overdadig, weelderig karakter. De onderbouw wordt gevormd door een groote, monumentale vrijtrap, die naar de eerste verdieping voert. De trap is rijk opgevat; een flinke poortopening vormt het midden; in de vakken ter weerszijden daarvan zijn schilderachtige tweelichten geplaatst. De geheele voorgevel van de trap is met krachtig sprekende banden doorbroken; de postamenten boven en beneden in de balustrade dragen uitmuntend gebeeldhouwde leeuwen; op de tusschengelegen postamenten liggen minder gelukkig gevormde kinderfiguren. Boven dezen onderbouw verrijst een gevel, die in rijkdom zeker door geen enkel Renaissance-gebouw uit ons land wordt overtroffen. Een krachtige poortopening, van boven afgesloten door de doorgaande, een weinig voorspringende kroonlijst van het gebouw, en omlijst met gecanneleerde Jonische zuilen, geeft toegang tot de groote vestibule. Ter weerszijden van de deur is een venster, geheel overeenkomstig daarmede gevormd. De middenpartij draagt een overdadig rijk karakter, zeiden wij ; geen paneeltje, geen vakje, geen hoekje is onversierd; allerlei maskers, rozetjes, facetjes, diamantkopjes, cartouchenslingers en soms zeer vreemdsoortige vormen zijn met kwistige hand er over uitgestrooid; een enkel zuiltje is dikwijls samengesteld uit vijf of zes verschillende motieven. Het geheel is daardoor als een tuin, waar een machtige, groot gedachte compositie verloren gaat door de bonte pracht der bloemen. De geest van het geheel is vroolijkheid, uitgelaten vroolijkheid als van een troep joelende, dansende kinderen, geheel in overeenstemming dus met den tijd, waarin Neerlands vlag land en zee dekte, waarin iedere dag een nieuwe overwinning bracht. In harmonie met de middenpartij, doch kalmer en daardoor l voor het gevoel aangenamer, zijn de beide zijvleugels opgevat. De beide zijvleugels loopen uit met topgevels, geheel aan elkander gelijk, uit twee étages bestaande, veel en rijk versierd. Opmerkelijk zijn nog de met bergsteen rijk bewerkte sclioorsteenen boven het dak. Wion mnfit mpn a sripn hnnwniftps- Zijlpoort te Leiden. ter van het Stadhuis beschouwen? Met zekerheid kan dit niet aangetoond worden. Doch dit moet gezegd, dat het geheel veel overeenkomst vertoont met de werken van Lieven de Key. Nauwelijks was het Raadhuis gereed, of het Leidsche stadsbestuur begon in 1599 een nieuwe stichting, die der Groote Schole, een voorbereidende school voor de Academie, aan de Lokhorststraat. De gevel van dit gebouw is nog ongeschonden bewaard; het is een eenvoudige compositie, welker eenige ornamentale versiering, enkele maskers en frontversieringen uitgezonderd, wordt gevormd door het krachtige poortje, een rijkere editie van dat van het Gemeenelandshuis van Rijnland. Een soortgelijke compositie is de gevel van het gebouw op de Stadswerf aan het Galgenwater; het is een breede topgevel, van het type als de Haarlemsche Vleeschhal, met een schilderachtige verdeeling der vensters in den onderbouw. Verder bezit Leiden nog de merkwaardige trapjesgevels van het Weeshuis, op de Hooglandsche gracht in 1604 gesticht. Het stelsel van den vollen, grooten trapjesgevel werd voor omvangrijke gebouwen spoedig prijsgegeven, omdat het een buitengewoon hoog dak vereischt. Voor breede gebouwen werd in 't vervolg de nok van het dak altijd evenwijdig aan den gevel gelegd; voor smallere, waar zij loodrecht op den gevel moest blijven, van voren afgeschuind en met nieuw dakvlak bedekt. Wij hebben eenige oogenblikken bij het bouwkundig karakter van Leiden verwijld, doch kunnen niet alle bouwstijlen in deze stad beschouwen; slechts op eenige belangrijke produkten vestigen wij bij onze rondwandeling nog de aandacht. Zoo wijzen wij thans nog op de Morschpoort, in 1669 gebouwd, grootendeels Lakenhal te Leiden in de 18e eeuw. met een gevel van baksteen, druk met banden van bergsteen doortrokken. In het midden van deze poort verrijst een achtkante opbouw van baksteen, door banden verdeeld. De Zijlpoort is nog met meer kosten gebouwd en rijker versierd. Leiden is rijk aan liefdadigheidsinstellingen; vooral in de 17e eeuw werden een aantal zoogenaamde hofjes gesticht, die meest alle door een aardig poortje, soms ook door een merkwaardigen gevel aan straat te kennen waren. De beste van de overgeblevene is die van het Hofje Van Broekhoven, in 1640 gesticht. Verder wijzen wij nog op de volgende, in architectonisch opzicht belangrijke gebouwen: de Lakenhal 1640, de Bibliotheca van Thysiana 1655, de Waag 1658, den Achtergevel van het Gerecht van 1655. Dit zijn alle scheppingen met éénzelfde karakter, die zich groepeeren om het Amsterdamsche Raadhuis van Jacob van Campen; het zijn alle uitingen van zijn geest. De hoofdkaraktertrekken van deze compositie zijn een massieve, haast onversierde onderbouw, die het krachtigst uitkomt bij de Waag, waar deze uit blokken van natuurlijken steen is gevormd, afgesloten door een eenvoudigen cordonband. Het hoofdmateriaal van de Lakenhal, de Bibliotheek en het Gerechtshof is baksteen, terwijl voor pilasters, lijsten, nissen of decoratieve paneelen uitsluitend van bergsteen partij is getrokken. Banden van natuurlijken steen komen hierin niet voor. Het gevolg daarvan is, dat deze gebouwen iets stroefs, iets hards hebben; zij missen dat schilderachtige, kleurige, warme, ontstaan door de dooreenmengeling van berg- en baksteen bij de gebouwen uit het laatst der 16e en het begin der lr.BMakenoe eeuw de „ketterjagers" zelf verjoeg en hun oude woning inrichtte voor den Prins van Oranje, die nu en dan te Haarlem kwam en dan het „Princenhof" betrok, zooals het genoemd werd. Nog altijd staat dit gebouw er, gelijk wij zagen; nog leidt de oud-Gothische poort, als vóór zes eeuwen, naar de kloostergangen, waar men thans toegang verkrijgt tot de stadsbibliotheek. En onder den zuidelijken kloostergang vindt men de meest uiteenloopende voorwerpen in een klein museum van oudheden vereenigd. *) Op het Zand verrijst voor onzen geest de beeltenis van Witte van Haemstede, Groote zaal van het Stadhuis te Haarlem. „grave Floris' zoon", die van den hoogen Blinkert met zijn manschappen kwam, terwijl de burgers van Haarlem zich hier om zijn vanen schaarden en hij hen ter victorie naar het Manpad voerde. En het volgende jaar gaf Graaf Willem de Goede, ter eere van deze stede, hier op het Zand een tournooi, een dier luisterrijke feesten, welke de romantische roem der middeleeuwen waren. Hier op het Zand ontwikkelde zich tegelijkertijd met de steekspelen de markt, samengaande met het kermiskarotten, en sedert 1355 keerde de markt jaarlijks ') Wij maakten hierbij gebruik van Dr. C. te Lintum, De Groote Mui kt van Haarlem. 14* terug. Die groote feesten en markten maakten Haarlem tot een aantrekkingspunt wijd en zijd in den omtrek, waar, zooals Vondel zegt van Amsterdam en wat ook hierop toepasselijk is: 't Sticht ter marreckt quam, De Goier, Amstelaer, de Veene- en Waterlander, Zy staplen vracht en vee en zuivel op elckander, Gevogelte en gewas, en wat de nooddruft eischt, Ter liefde van 't gewin, daer 't al om draeft en reist, En vlet, en vaert en woelt. De Markt te Haarlem is het centrum der geschiedenis van de stad, evenals bij de meeste steden het geval is met de markt. Hier verrezen de schoonste Het Spaarne te Haarlem. gebouwen; de rijkdom en welvaart werden op deze plek in schoone en trotsche vormen omgezet. Op de Markt werd ook in het deftige Haarlem, in 1795, met dolzinnige geestdrift om den vrijheidsboom gedanst. Maar sedert heeft dit marktplein niet meer van die wereldberoemde gebeurtenissen bijgewoond. 't Was er stil en rustig in het eerste gedeelte der 19® eeuw, en Bilderdijk, de moede dichter, vergramd tegen het lot en de wereld, vol somberen zelfstrijd, zocht in 1827 hier rust, toen hij het te Leiden niet kon uithouden. Daar aan de Markt, in het gebouw, waar tegenwoordig het café Brinkman gevestigd is, nam hij zijn intrek; daar trof hem in 1830 de gevoeligste slag door het overlijden van zijn trouwe levensgezellin, die naast hem de dichtpen hanteerde, waardoor de vier-en-zeventigjarige grijsaard voorgoed geknakt werd. Den echten Bilderdijk zag men hier niet meer: zijn dichtader droogde op, zijn luit verstomde en alle veerkracht verdween. Zijn leven was een soort van wakend droomen geworden, waarin hij het bestaan voortsleepte, tot ook hij den 18en Dec. 1831 hier vreedzaam en zacht ontsliep. Een gevelsteen in het gebouw bewaart de herinnering aan dezen merkwaar- digen dichter, en op een der zuilen van de St. Bavo is zijn naam in goud gegrift. * * Wij verlaten na deze uitweiding de Markt van Haarlem, 0111 de stad rond te wandelen. Wie in korten tijd een indruk van de verscheidenheid van Haarlems stadsgezichten wil verkrijgen, make een ritje met de electrische tram en hij zal een rijke afwisseling van oud-Hollandsche grachten en schilderachtige gevels met moderne scheppingen en schoone plantsoenen kunnen waarnemen. Haarlem heeft nog menig mooi stadsgedeelte, dat gewoonlijk door den vreemdeling niet gezien wordt. Achter de Groote Kerk bereikt men de Damstraat, waar aan het eind een grijs gepleisterde gevel het huis aanwijst, dat door Pieter Teyler van der Hulst, den schepper der bekende Teylers-stichtingen, tot zijn dood in 1778 werd bewoond. De aanzienlijke nalatenschappen van dezen man, rijk geworden in Haarlem en van liefde voor de wetenschap vervuld, werden door hem bestemd voor wetenschappelijke en liefdadige instellingen. Een museum van schilderijen en van paleontologische vondsten, een van physische instrumenten, een rijk voorziene bibliotheek, enz., ziedaar eenige vruchten van zijn nalatenschap; de ingang van het Museum, een sierlijk, nieuw gebouw, is thans aan het Spaarne. Niet ver van hier ligt een brug over het Spaarne, die door de Spaiirnwouderstraat leidt naar de Amsterdamsche Poort, de eenige der oude poorthuizen, die nog overig is en het oude karakter grootendeels bewaard heeft. De oude poorten en torens der stad zijn schier alle verdwenen: de Kleine Houtpoort, in 1571 gebouwd, in 1873; de Schalkwijkerpoort, in 1633 gebouwd, in 1866; de Groote Houtpoort, die reeds in 1420 bestond, in 1824; de Calistoren in 1858; tle Zijlpoort in 1824 en de Catrijnentoren in 1683. Doch de karakteristieke Spaarnwouder of Amsterdamsche Poort verrijst er nog steeds, als een merkwaardig gedenkteeken der vroegere bouwkunst; als een grijsaard, die de heugenis van een groot gedeelte der stadsgeschiedenis bewaart. Het gebouw maakt nog altijd een grootschen, zoowel als schilderachtigen indruk en geeft ons eenig denkbeeld van den vestingbouw der middeleeuwen. Deze poort overtrof in afmetingen en sterkte alle andere poorten en was naar een goed bestudeerd plan van verdediging gebouwd, waarbij men er vooral op bedacht was, den vijand het beklimmen der muren en het bestormen der poort te beletten. De poort was gesloten door de valbrug, de deuren in de voorpoort, de zware deuren van de hoofdpoort en eindelijk door een valdeur, die de poort aan de stadszijde afsloot, waarvan de gemetselde sponningen nog te zien zijn. De binnenpoort is van een kruisgewelf voorzien. In den N. W. hoektoren bevindt zich een steenen spiltrap, leidende naar de torenverdieping. Deze bestaat uit een vierkant vertrek, oorspronkelijk met een kruisgewelf overdekt, dat uitgebroken werd, om ruimte voor een uurwerk met staande klok te vinden, hetwelk omstreeks 1636 bij het openen van de Trekvaart van Haarlem naar Amsterdam in de poort geplaatst werd. Dit vertrek, toen van een houten zoldering voorzien, is jaren lang de schipperskamer van de volksschuit geweest. De Amsterdamsche Poort heeft heel wat medegemaakt. Bij de belegering in 1572 werden ook uit deze poort herhaaldelijk pogingen aangewend, om den vijand afbreuk te doen, o. a. op 18 Januari, 21 Febr.en 19 April 1573, toen onder aanvoering van Kapitein Beaufort de schans Rustenburg stormenderhand werd ingenomen. Van de tinnen dezer poort werd 's nachts een seinvuur ontstoken voor de schepen van den Prins van Oranje, welke in de Haarlemmermeer lagen. Toen den öL'n Juli de nood steeds hooger steeg, werden op de Amsterdamsche Poort twee zwarte vlaggen gelieschen, opdat men, zoo mogelijk, van den Meerkant nog hulp zou zenden. Deze maatregel mocht echter niet baten. In 1636, toen de Trekvaart naar Amsterdam gereed was en het snel vervoer met „vliegende schepen", zooals buitenlanders zeiden van de trekschuiten of barges, in deze streken aanving, werd het tooneel bij deze poort anders. Geen oorlogsdrommen, maar haastige reizigers zag men er heen en weder snellen. Blijkens een staat, in het archief aanwezig, bedroeg het gemiddeld aantal reizi- gers van 1698—1728 van Haarlem naar Amsterdam 124670 en van Amsterdam naar Haarlem 126350. Thans is de oude Trekvaart een verlaten, schier vergeten water en de straatweg- langs de Vaart wordt bijna alleen gebruikt door fietsers en boeren. Maar al leidt de weg niet veel meer hierheen, een kijkje dezer poort mag men bij een bezoek aan Haarlem niet verzuimen. Wanneer wij Haarlem doorwandelen, treft het ons, dat deze stad buitengewoon rijk is aan de liefdadige instellingen der hofjes. Wij bedoelen er niets onaangenaams mede, als wij zeggen, dat Haarlem een Hofjesstad is, waar talrijke welgestelde bewoners der 17e en 18e eeuw een gedeelte hunner overgewonnen schatten tot heil van hun medemensehen bestemden, om hun woning en geldelijken steun te verschaffen. Dat wij niet overdrijven, kan blijken uit een opsomming der „hofjes" in deze stad. 31 en vindt er het Staatshofje, een schoone stichtingvan wijlen IJsbrandt Staats in 1730. Een paar gevelsteenen, kunstproducten van den Haarlemschen beeldhouwer Gerrit van Heerstal, boven de beide zij-ingangen geplaatst, en het aardige koepeltorentje strekken het gebouw tot sieraad. Op den linker gevelsteen vindt men de buste van den stichter, terwijl op den anderen twee vrouwen zijn voorgesteld, die de giften van hun beweldadiger uit de hand der liefde ontvangen. Op korten afstand van hier, in de Lange Heerenstraat, vindt men een tweetal hofjes: het Hofje van Berenstevn en het Hofje van Pieter Codde. Het eerste is van 1685- 1688 gesticht. In het frontispice vindt men het wapen van den stichter, een geketenden beer, terwijl het dak van het hoofdgebouw van een kleinen koepeltoren voorzien is. Het Coddeshofje, meestal Spoorwatersliotje genoemd, is een liefdadige stichting van 1611, doch dit gebouw dagteekent eerst van 1872. Zoo zouden wij nog een geheele reeks dezer stichtingen kunnen noemen. Wij wijzen enkel op het Brouwershofje, het voormalige Deymanshofje, het Hofje van Oud-Alkmade of dat der Twaalf Apostelen, het Vrije- of Verwershofje, het Hofje „het Lam," het Bruiningshofje, het Luthersche hofje, het Guurt Burretshofje, het voormalig Comanshofje, het Hofje van Guurtje de Waal, het Hofje De Groene Tuin, het Zuiderhofje, het Hofje van Heythuisen, de Pastoor Blommerts-stichting, het Wijnbergshofje, het Hofje van Noblet, het Hofje de Dubbele Muts, het Remonstrantsche Hofje, het Teylershofje en het Hofje van Oorschot. Hofjes passen in de lijst van het stille Haarlemsche stadswezen; zij zijn een uitdrukking van den gemoedelijken ernst der Haarlemsche geschiedenis, van de oude welvaart, die ook iets over had voor minder bedeelden. Rustige verblijfplaatsen van den ouden dag! Die lage, eenvoudige huizen, in een vierkant aaneengesloten om een open plein gebouwd, dat door geschoren haagjes in nette bloemperkjes en waschbleekjes verdeeld is, waarboven zich de linden aan den vierkanten zoom verheffen; die zindelijke witte gordijnen, waarachter zoo hier en daar naast den koffiepot een oud, gerimpeld gezicht met een vergenoegdheid als van den herfstdag te voorschijn komt; dat beeld van stemmigheid, als de oudjes zich in de zon koesteren op het afgesloten binnenplein, waar geen gure noordenwind doordringt, waar de boomen vroeger groenen, maar ook vroeger gelen dan in het vrije; waar zij rondwandelen, door geen gedruisch gestoord, door geen hartstochten van de woelende en werkende wereld meer bewogen .... wie dit alles eens gezien heeft, behoudt daarvan een blij venden indruk. De hofjes en hofjeshuizen blijven dezelfde; de mode heeft hierop weinig vat. Hildebrand schetst ons de woningen in een dergelijk hofje. Door een klein portaaltje, met roode steenen geplaveid, komen wij in het eenige vertrek. Het is een klein kamertje, met matten op den vloer, met een schoorsteen, waaronder tegelijk het potje gekookt wordt en de bewoonster zich verwarmt. De meubelen bestaan uit een, voor het vertrek vrij groote hangoortafel, een matten stoel of vier, en een groot bureau, waarop in het midden een geel theeservies met roode landschapjes staat geschikt, geflankeerd door een rond en een vierkant verlakt presenteertrommeltje, op hun kant gelegd. Om den hoek van dit vertrekje staat de ladder, waarmede men naar het zoldertje opklimt, waarop de bedeeling turf en hout gestapeld heeft. Zoo zag Hildebrand er een en zoo zijn ze nog meest. Doch hoezeer in uiterlijk op elkander gelijkend, de rijkdom en geriefelijkheden in de hofjes verschillen veel. Wij willen thans niet langer binnen de stadsmuren vertoeven, maar spoeden ons, evenals de meeste bezoekers van Haarlem, naar buiten, naar de frissche natuur, die hier haar tempels gebouwd heeft, welke de kunst tot voorbeeld strekken. Zoo richten wij in de eerste plaats onze schreden naar den Hout, den roem van Haarlem. De statige, breede Dreef loopt even buiten de oude stad langs het Frederikspark, waar het Brongebouw verrijst, waar de staalwateren van de ijzerhoudende bron uit de Haarlemmermeer worden aangevoerd. Vervolgens gaande langs de School van Kunstnijverheid, langs het hoogst belangrijke Koloniaal- en Kunstnijverheidsmuseum, een kostbare collectie voor het leeren kennen der Indische producten en kunstnijverheidsmodellen, zijn wij aan den buitenkant der stad gekomen, waar alles parkachtig is aangelegd. Een kleine tegenhanger van het Frederikspark is het Florapark aan den overkant van de Dreef, eveneens door flinke huizen van modernen bouw omringd en met een standbeeld van Frans Hals. Hier buiten ontplooit zich Haarlems schoonheid in haar eigenaardig karakter. Dc plek, die wij thans betreden, is een stuk ontwikkelingshistorie van Haarlem tot een natuurstad. Men kan zich geen Haarlem denken zonder den Hout en zonder bloemen en daarom staan wij enkele oogenblikken stil bij de geschiedenis van deze omstreken. Wij maken hierbij dankbaar gebruik van een artikel van den Heer Springer. Den Hout, weleer vermaard door zijn bosschagie, Die weer wordt aangekweekt met linde en plantagie, Hier houdt de nachtegaal zijn lof, wanneer de Mei Zich heerlijk oppronkt met haar groene veldlivrei En noodigt d'Amstelaar en andre stedelingen, zingt Cl. Bruin in zijn Arcadia (1730). En al zijn de toestanden sedert veel Hertenkamp bij den Haarlemmerhout. veranderd, de Haarlemmerhout is nog altijd een lievelingsplekje van de Haarlemmers en van vreemdelingen, die zich hier komen verkwikken aan de schoone natuur. Maar toch, wat hij vroeger voor velen was, is de Hout thans niet meer. Er is een tijd geweest, dat voor den Amsterdammer schier geen andere gelegenheid openstond, om een heuvel te beklimmen of een bosch te zien, dan in Haarlems omstreken; hier kon hij per wTagen, per schuit of boeier komen, en wien de kosten te hoog waren, ging wel te voet. Toen was de Hout het doel van een uitstapje en men behoefde niet verder. Daar wemelde het in den schoonsten tijd van het jaar van lustige groepjes, die de stad ontvlucht waren. Maar door spoorwagen in de eerste, door fietsen en automobielen in de tweede plaats, gaat men thans verder en is de Hout gedaald tot een vriendelijk en trotsch stadsbosch, waar men gaarne doorgaat, doch niet lang meer vertoeft. Geheel andere eischen zijn in onzen tijd het reizen gesteld; het doel gaat verder. Toch blijft de Haarlemmerhout nog schoon en stelt Haarlem (fit bosch met zijn oude, zware stammen op lioogen prijs. Evenwel denke men niet, dat de Haarlemmerhout, zooals men dien tegenwoordig ziet, een natuurwoud is; integendeel: het oudste deel van den Hout bestaat nog weinig meer dan drie eeuwen. Maar op de plaats, waar thans de Hout gevonden wordt, vond men reeds bosschen in den oudsten tijd, en al is hij ook nu en dan afgebroken, toch kan men den Haarlemmerhout als een nakomeling der oerwouden van onze duinstreken beschouwen. Uit oude documenten blijkt, dat bij de stad Haarlem een groot bosch heeft bestaan, hetwelk met de andere bossc-hen, die zich langs den binnenkant der duinen uitstrekten, een geheel uitmaakte. Doch het oude bosch werd reeds in 1428 bij het beleg van Haarlem door Jacoba van Beijeren verwoest. Wel werd er weder geplant, doch ruim een eeuw later; in 1572—73 werd ook dat vernieuwde bosch weer gedeeltelijk vernield bij de belegeringder stad door de Spanjaarden. Een tiental jaren na het beleg begon men opnieuw met de aanplanting van het bosch. In 1583 verkregen Burgemeester en Regeerders der stad Haarlem de gronden, waarop het bosch gestaan had, in erfpacht, om die weer te beplanten „tot chiragie en verlustigen van den lande van Holland", en nadat er een kaart als handleiding was gemaakt bij de te nemen maatregelen, werd in 1584 (10 Nov.) bij resolutie van de vroedschap aangenomen, den Hout eenigszins te beplanten volgens de „Caerte, van den Hout gemaect" en werd aan Claes Beriss opgedragen, „met assistentie van Danimas Maertens, den boschwachter, te Amersfoort of daaromtrent 10,000 eikeboomen te koopen en dezelve te planten." Voor deze eerste beplanting werd het terrein gekozen bij het tegenwoordig Paviljoen, tot 1754 bekend onder den naam van Kleinen of Ouden Hout. De eerste boom hiervan werd geplant door Jan van Schoterbosch, de zoon van een der burgemeesters. Die aanplanting werd voortgezet in 1585, 1603 en later. Zoo breidde de Hout zich uit met verschillende gedeelten en in 1621 was hij weder het lievelingsoord der Haarlemmers, zooals blijkt uit Ampzings gedicht: Ten Suyden van het Spaarn, rijst steil tot in de locht, Of 't Noordsche masten waren, Een dick en dicht geboomt, met groenichheid bekleed, Hetwelk men 't Bosch van Haerlem heet. Gey lusthof onser stad! prieel niet om verschonen Voor ons en die om ons aen alle kanten wonen! Gij eensaem, stil vertreck en heymelyk playsier, Vrij van het Stads-geroes en ongerust getier! In 170o had er weder een uitbreiding plaats volgens het plan van Antony Velsen en na 1754 werd eveneens de Hout weer bijgeplant. Een groote verandering onderging de Hout, toen men in de laatste helft der 18e eeuw ook hier brak met den stijl der rechte lijnen van Le Nötre en naar het Engelsche voorbeeld tot de vrije natuur wilde terugkeeren. Met alle symmetrie en regelmaat was het thans gedaan; de natuur beschouwde men als het eenige voorbeeld op elk gebied in dien tijd, doch in plaats van de natuur te volgen, schiep men even knutselige vormen als voorheen, al waren de lijnen ook gebroken. De richting was wel veranderd, maar niet verbeterd; er ontbrak kracht en leven aan, en de kinderlijke slingerpaadjes vertoonden de sporen van den ouden invloed. Het was de bekende Amsterdamsche bankier Henri Hope, die den nieuwen natuurstijl op een gedeelte van den Hout toepaste in 1788. Hij bezat tusschen de Dreef en den Kleinen Houtweg tegenover den Kleinen of Ouden Hout een buitenplaats, „Welgelegen", in 1769 gekocht, welke hij in 1785 tot een groot, monumentaal huis liet ombouwen. Daar het terrein hiermede niet in overeenstemming was, besloot hij, bij de stadsregeering aan te kloppen, om den Hout, voor zoover deze zich tegenover den voorgevel van het door hem te stichten paleis zou uitstrekken, voor eigen rekening te mogen veranderen, waaronder begrepen was de aanleg van een nieuwe, met boomen beplante laan, 32 voet breed, en twee daarnaast loopende voetpaden, elk 6 a 7 voet breed. Den 19Jen Nov. 1788 werd een contract gesloten. Hoewel het ontwerp omtrent de groote wegen geen belangrijke veranderingen voorstelde, werd genoemde laan tegenover het huis aangelegd van het einde van den Hout tot het begin van de Spanjaardslaan. *) In de boschjes tusschen de lanen werden thans slingerpaden gemaakt, terwijl het voorgedeelte bij het huis opengelegd werd, om een vrij uitzicht te hebben. In 1789 werd een nieuw contract tusschen beide partijen aangegaan, voor 100 jaar geldig, waardoor het onderhoud van een groot deel van den Hout aan Hope kwam en vele boomen in den Hout geveld werden. Ook werden elders in den Hout weldra slingerpaadjes aangelegd, tusschen de hoofdlanen. Eerst in het begin der negentiende eeuw kwam er groote verbetering in den Hout. Onder Lodewijk Napoleon, die een tijdlang' op het buiten van "den heer Hope verblijf hield, werd reeds een plan voor veranderingen opgemaakt, doch eerst in 1827 werd aan Jan David Zocher, die door zijn tuinbouwkundige kennis de roem van het land geworden was, opgedragen, plannen te ontwerpen voor de reorga- x) Deze laan zou haar naam te danken hebben aan een der vele wapenfeiten, hier tijdens het beleg van 1572—73 volbracht. nisatie van den Hout. De door Zocher ingeleverde ontwerpen zijn echter geheel andere dan later door hem werden uitgevoerd. Want Zocher heeft ook de verbetering van den Hout ter hand genomen en zich daardoor een monument gesticht, dat zal wijzen op zijn groot genie. Hij heeft in den Hout den waren natuurstijl aangebracht: een vrijen, grootschen, opwekkenden stijl, toegepast zonder zoogenaamde theorieën over natuurschoon, maar met frisschen eenvoud. De Hout is een schoone plek. Indrukwekkend blijft het landschap, dat zich van het Paviljoen uit voor het oog ontvouwt, door trotsche boomgroepen zoowel als door liefelijk stille plekjes, hier en daar tusschen de groote partijen verborgen. Majestueus komen de oude eiken en beuken te voorschijn op de open plekken, daar gemaakt, om ze beter te kunnen aanschouwen of om lichteffecten tusschen het geboomte voort te brengen. Jammer is het echter, dat een flinke waterpartij in den Hout ontbreekt. Na genoemde reorganisatie is de Hout ongeveer hetzelfde gebleven en hadden er slechts kleine veranderingen plaats. In 1844 werd het sociëteitsgebouw van „Trouw moet blijken" voor in den Hout gebouwd, dat in 1870 eenigszins gewijzigd, maar thans evenmin als vroeger met het bosch in harmonie is. Het fonteintje, in 1870 op het eind van de Dreef geplaatst ter verfraaiing, is een voorbeeld van wansmaak. Het buiten „Welgelegen" der familie Hope kwam in 1808 na lange onderhandelingen aan Koning Lodewijk Napoleon. Na de omwenteling van 1813 werd het Paleis als rijksdomein beschouwd en hoewel Lodewijk er later aanspraak op maakte, werd daarop geen acht geslagen. Men beweerde, dat de koning het buiten met landsgelden betaald had en beschouwde het daarom als landseigendom. Toen Lodewijk deze buitenplaats kocht, moest zijn particuliere tuin vergroot worden. Hiervoor stond de stedelijke regeering hem de „Baan" af voor ƒ 6000, terwijl de koning beloofde, hier een botanischen tuin te zullen aanleggen. Haarlems jeugd werd hierdoor van haar speelplaats beroofd, welke zij sedert 1389 volgens giftbrief van Albrecht van Beijeren bezat. In 1828 kwam de Baan weder aan de stad, die haar door Zocher liet aanleggen onder den naam van Koekamp; later verkreeg zij den naam Frederikspark. Zij werd weder als wandelplaats ingericht, doch het was niet meer de ruime, oude Baan. De naam van de Baan is alleen nog overgebleven in den weg, die het Frederikspark ten noorden begrenst. Later heeft de stad deze terreinen grootendeels verpacht aan de Maatschappij tot Exploitatie der Staal waterbron. Het Paviljoen werd in 1828 door Koning Willem I tot Museum van kunstwerken van levende meesters bestemd. Toen na de voltooiing van het Rijksmuseum de kunstwerken daarheen waren overgebracht, werd het tot een „Museum voor Kunstnijverheid" ingericht. Het uitgestrekte gebouw is een eigenaardig voorbeeld van de kunstrichting uit het laatst der 18de eeuw. Een Hollandsch karakter draagt het niet; het doet veeleer denken aan vele Engelsche zomerpaleizen uit dien tijd. * * * Wanneer men langs de Leidsche Vaart de stad Haarlem verlaat, dan ziet men daar een geheel nieuw stadsgedeelte, eveneens grootendeels uit villa's bestaande. En te midden der graslanden verheffen zich daar de bouwwerken eener half voltooide kathedraal, welker koor met zijn krans van kapellen majestueus oprijst uit de groene weiden. Nog staan die bouwwerken daar eenzaam en verlaten, alsof zij, ondoelmatig daar geplaatst, in hun ontwikkeling werden gestuit. En toch zien wij hier een proces gelijk de middeleeuwen dat gekend hebben bij de verrijzing onzer grootsche bouwwerken in de thans levendigste stadsgedeelten. Ook zij werden niet zelden gebouwd in die stadsgedeelten, welke nog in hun kindsheid verkeerden en langzaam zich ontwikkelden, terwijl de kerken ook na lange tijdperken van rust bij sprongen voltooid werden. Het getuigt ontegenzeggelijk van fier zelfbewustzijn, dat de Katholieken van het bisdom Haarlem den bouw eener kathedraal als deze durfden ondernemen, in den tegenwoordigen tijd, om in de stad een godshuis te bezitten, dat met de oude St. Bavo kan wedijveren. En de aanvang van dien bouw belooft veel schoons. Rustig en harmonieus steken het paarse dak en de mooie gelijkgrijze muren af tegen de lucht, terwijl rijkversierde torenspitsen en de schilderachtige ligging van het geheel een rijke afwisseling bieden. De wijze, waarop verschillende steensoorten zijn toegepast, de verscheidenheid van het beeldhouwwerk, de zinrijkheid der symbolen en het vernuft, waarmede zij zijn aangebracht, geven aan het geheel een cachet van oorspronkelijkheid, als slechts in weinige onder de nieuwere bouwwerken van ons land wordt aangetroffen. In deze kathedraal in wording getuigt elke ornamenteele toepassing, elk détail, het gebruik der nieuwe materiahen, van een frissche originaliteit, van een krachtige persoonlijkheid. Het inwendige der kerk brengt nu reeds een indruk teweeg als die van den dom te Triest en te Mainz. Met de grootste constructieve kennis is dit bouwwerk uitgevoerd; alle deelen ontwikkelen zich logisch uit elkander, zonder die kleingeestige gezochtheid, welke voor oorspronkelijkheid wil doorgaan. Met vaste hand zijn de bogen geslagen, die, de gewelven dragende, rustig uit de steunpunten oprijzen. De vele moeielijkheden, welke zich bij een kruiskerk met koor, kapellenkrans en bijgebouwen voordoen, zijn zonder aarzeling en op klare wijze overwonnen. "\\ anneer wij ons de kathedraal voltooid denken, het hooge koor met mooie meubelen gestoffeerd, de vensters van gebrand glas hun rijke kleuren uitgietend over het geheel, dan gevoelen wij, dat van dezen bouw dezelfde overweldigende en betooverende indruk zal uitgaan, die ons bij het betreden der oude kathedralen zoo geheimzinnig aangrijpt. Met bewonderenswaardige en liefdevolle zorg zijn alle onderdeelen, zelfs in ondergeschikte dienstlokalen, overdacht. De gele kolommen zijn versierd met zinnebeeldige voorstellingen in terracotta; deurgehangen en beslagen getuigen van den zuiversten smaak en van een onuitputtelijk vernuft, evenzoo het glas in lood, waarvan bijv. in de sacristie elk ruitje zijn eigen symbolische beteekenis heeft. De kapiteelen zijn vol afwisseling, de kleuren vol harmonie. De bisschoppelijke sacristie is op zichzelf een kunstwerk. Wie iets van architectonisch schoon verstaat, kan hier genieten. Wij ontleenen deze beschrijving grootendeels aan een deskundige, omdat wij de opvatting van den schrijver volkomen deelen na een bezoek aan dit gebouw. Deze nieuwe kathedraal is de vrucht van een zelfstandige studie in den geest der ouden: zij draagt een eigen karakter, al is zij ook op historischen bodem ontstaan. II. VAN HAARLEM LANGS DEN HEERENWEG NAAR BENNEBROEK EN OVER HEEMSTEDE TERUG. Als wij den Hout voorbij zijn, zien wij aan de overzijde van den weg het buiten Endehout met zijn statige zuilen en sfinxen en daarnaast het sierlijke, meer vriendelijke Vredehof, omringd door een fraaien tuin met prachtige beuken. Aan de overzijde van den weg vindt men Bosch en Hoven, een modern gebouw te midden van zwaar geboomte, met een grasveld aan de voorzijde. Bollenlanden en smaakvol aangelegde tuinen van bloemisten breken de bosschen der buitens hier en daar af; ook hier verdringt de moderne exploitatie van den grond enkele buitens, die gesloopt en in bollenland veranderd zijn. Dit is o.a. het geval met Oud-Berkenrode, waarvan het huis nog bestaat, doch welks tuinen gedeeltelijk door bloemisten gebruikt worden. De bosschen van Berkenrode ten westen en van Kennemeroord ten oosten van den weg tegenover elkander gelegen brengen ons weer in de rij der buitens en tevens op plekken met historische herinneringen. Berkenrode was vanouds een ambachtsheerlijkheid, welker rechtsgebied oorspronkelijk aan de Heeren van Heemstede behoorde, doch in 1466 aan de Berkenrodes kwam. Het geslacht der Berkenrodes bewoonde het oude kasteel van dien naam, dat zich verder westelijk verhief, welk kasteel in 1425 door de Kabeljauwschen werd verbrand en na herbouwd te zijn, met een hoogén, achtkanten toren, in 1573 door de Spanjaarden verwoest werd tijdens het beleg van Haarlem. De Heer Gerrit van Berkenode toch was het geweest, die met Hans Kolterman en Pieter Kies had bewerkt, dat Haarlem naar de zijde van den Prins overging in 1572; hij was tijdens het beleg in 1572—73 onderscheidene malen door het leger van den vijand uit de stad naar den Prins en omgekeerd getogen, om berichten over te brengen, en het valt niet te verwonderen, dat de belegeraars zijn fraai slot wilden doen verdwijnen. Doch de overgebleven muren dienden tot grondslag van een nieuw gebouw, dat in 1691 voltooid was, met prachtigen Italiaanschen gevel en vierkante hoektorens, maar in 1747 door brand vernield werd. Een nieuw, eveneens aanzienlijk gebouw verrees hier vervolgens, doch werd in 1797 voor goed gesloopt. Een weinigverder naar den Heerenweg werd echter gelijktijdig het nieuwe huis gebouwd, dat men tegenwoordig nog ziet op het terras, een eenvoudig, tlink [gebouw, zonder in eenig opzicht aan een oud kasteel te herinneren. Naast Berkenrode ligt het overblijfsel van het eens aanzienlijke buiten Knapenburg. Vervolgens staan wij voor de nieuw gebouwde R. K. Kerk te Heemstede, een sierlijk Gothisch gebouw, met slanken toren, aan den voorkant door een grasveld, met heesters beplant, van den weg gescheiden. De plek, waar de kerk ligt, is allerbekoorlijkst te midden der bosschen, en men mag ook hier den R. K. den lof niet onthouden, dat zij een geschikte omgeving wisten te kiezen, om hun godshuizen uit een esthetisch" oogpunt een aantrekkelijk uiterlijk te geven. De weg vertoont ook verder, gelijk tot hiertoe, voortdurend een afwisseling van weiland, bosschen, buitenplaatsen met enkele burgerlijke woningen daartusschen, terwijl niet alleen de samenstelling van den bodem, maar ook enkele met bosch begroeide heuveltjes langs den weg aanwijzen, dat wij hier in het duinland zijn, al werden ook de meeste duintoppen in den loop der eeuwen afgevlakt en al bezitten deze binnenduinen niet die afwisseling van terreinen, welke de eigenlijke buitenduinen kenmerkt. 15 Katholieke Kerk te Heemstede. Bij clen tol, dien wij passeeren, zien wij links de Heeren- of Kerklaan, welke naar het gehucht Zandvoorterbuurt loopt, door zware beuken beschaduwd en met kleine, burgerlijke huisjes en villa's omzoomd. Voorbij het buitenverblijf Lommeroord, op den hoek der Kerklaan, zien wij ten oosten van den weg over een aanzienlijke lengte de uitgestrekte bosschen van Groenendaal en Bosbeek. De Van Merlenslaan, welke dwars over dit buiten loopt naar het dorp Heemstede, biedt fraaie uitzichten aan op het schilderachtige en afwisselende duinlandschap. Tegenover de Van Merlenslaan vindt men den toegang tot het buiten Ipenrode, nabij de Trekvaart gelegen. De westzijde van den weg is eerst grootendeels naakt grasland, totdat wij de Manpadslaan bereiken, die naar het westen loopt langs het bekende buiten van dien naam. Ilier betreden wij weder een klassieken bodem, een plekje gronds, waaraan eenige bladzijden onzer historie verbonden zijn. Toen in 1304 de Vlamingen een aanval op Holland en Zeeland deden en onder hun graaf Guido hun zegebanieren verder droegen, zelfs Leiden en Delft veroverden en tot voor de stad Haarlem doordrongen, kwam Witte van Haemstede, de natuurlijke zoon van Floris V, met zijn troepen van Zieriksee te Zandvoort aan wal, plantte de Leeuwenvaan op den Blinkert, deed de liefde voor het gravenhuis te Haarlem herleven en trok den Vlamingen tegemoet. Het zou op deze plek geweest zijn, waar de slag geleverd werd, en het aantal verslagen Vlamingen was volgens een geloofwaardig geschiedschrijver zoo groot, dat de laan den naam van het Manpad verkreeg. Bij het Manpad begon de victorie, en weldra was Holland schoongeveegd van de Vlamingen. Ter gedachtenis aan deze gebeurtenissen werd door Mr. David Jacob van Lennep in 1817 op den hoek van de Manpadslaan aan den straatweg een gedenkteeken opgericht. Het is een arduinsteenen naald, 14 voet hoog, op een voetstuk van 5V* voet hoogte opgericht, met het opschrift: Ter eere van Witte van Haemstede, Grave Floriszoon van Holland en van de brave burgers van haerlem, die met hem De vreemde Mannen langs dit Pad verdreven den XXVI april MCCCIIII, En ter eere van hen, Die tot ontzet van Haerlem Bij dit Mannepad hun leven waagden, D. VIII July MDLXXIII. Doch ook aan een latere gebeurtenis herinnert deze plek. Hier was het, dat Willem van Bronkhorst, Heer van Batenburg en Stein, die in 1573 in stilte zijn troepen bij Sassenheim had samengetrokken en in den nacht tot het Manpad was voortgerukt, om het door de Spanjaarden belegerde Haarlem te ontzetten, geslagen werd, bij welke gelegenheid de 25-jarige Johan van Oldenbarnevelt, de later zoo ongelukkige staatsman, een wonde ontving in den dienst van het vaderland. Echt Hollandsch is dit plekje door zijn natuurschoon, zijn rustige combinatie van duin en vlakte, van bosch en weide. Een zware, knoestige linde overschaduwt de gedenknaald en een koor van gevederde zangers in de twijgen zingt eiken zomer een loflied ter eere der dapperen. Waar 't grazig oord, niet wijd van Haarlem's wal gelegen, Zoo schoon als uitgebreid alle oogen tot zich trekt, En waar 't geboomt, geplant langs heuvelige wegen, De schuwe tortels tot een gastvrij klaaghuis strekt, Waar 't Haarelemmer Meer, in gramschap opgestoven, Zwicht voor 't gedruisch der zee, die op de stranden stuit, Daar heft een landgoed 't hoofd in linden-schaduw boven, Zoo rijk in bloemen als in lieflijk riekend kruid, Dat beekjes murmelend besproeien en omringen, Wier stroom 't verdorde gras hergroeien doet met lust. Waar nu het lief gezang weergalmt van zaligheden, Blies eens de krijgstrompet verderf en ongena. Aldus schetst Loosjes in zijn Arcadia de streek bij het Manpad. Naast de Manpadslaan verrijst het schoone buiten het Huis te Manpad, een stijf, deftig gebouw met schilderachtige waterpartijen en forsch geboomte. Een zwaar ijzeren hek, door pilaren van arduinsteen gedragen, geeft toegang tot het voorplein, door zware linden overschaduwd, terwijl terzijde eenige bijgebouwen tusschen het geboomte verscholen liggen, en aan de overzijde van den straatweg een open grasveld met een ooievaarsnest en een molen, die schuchter van achter beuken- en dennenbosschen te voorschijn komt, een vrij uitzicht geeft: een combinatie van de mooiste momenten uit het Hollandsche landschap. Van welken tijd hier de aanwezigheid van een aanzienlijk huis dagteekent, is niet bekend, doch men meent, dat te dezer plaatse in de 16de eeuw een slot met torentjes moet gestaan hebben. De bewoners van het tegenwoordig huis uit het laatst der 18de en het begin der 19de eeuw zijn echter beter bekend. Hier bracht Cornelis van Lennep, de geleerde en staatsman, die in Amsterdam aanzienlijke betrekkingen bekleedde, die in de dagen van 1795 als representant werd gekozen cn in \ erschillcnde comroissiën werkzaam was, zijn rustige dagen door 5 hier wijdde hij zich aan de vinkerij, welke hij tot een wetenschap wilde verheffen. Hier besteedde hij tevens zijn tijd aan de studie der meteorologie door weerkundige waarnemingen, gedurende veertig jaren zorgvuldig door hem opgeteekend. In 1805 liet hij zijn vinkenhuis in het Leijduin verbouwen naar een nieuw plan, en zijn kleinzoon, de latere dichter Jacob van Lennep, legde daarvoor toen den eersten steen. Meer nog is dit buiten bekend als de woonplaats van zijn zoon, David Jacob van Lennep, die hier tot zijn Duinzang werd geïnspireerd, en ook in zijn ouderdom troost zocht bij de herinnering aan hetgeen met hem hadden doorleefd: Manpads eiken, Manpads beuken, daar 't gevogelt blijde in woont, Lieve linden, die mijn woonhuis met uw loovren dekt en kroont, Boomen, onder wier gebladert nu een staf mij steunt bij 't gaan, Waar gij me eens als kind zaagt kruipen, nauw nog machtig om te staan. (Jok Jacob van Lennep bracht zijn jeugd gedeeltelijk op het Manpad door en herinnerde zich later nog gaarne de duinen, de frissche wateren, uit het zand vloeiend, zooals blijkt uit het gedicht, in 1854 aan de beek te Leijduin gewijd, een bedekte herinnering aan het vinkenhuis, waarvan hij den eersten steen legde. G|j, die aan 't opgestoven zand Uit wel bij wel gevloeid, Zoet Leijduins blijde lustwarand Met helder nat besproeit, Om 't bruisen van uw waterval Geroemd in heel de streek, Gij, wie met juichend lofgeschal, Eens de IJstad dankbaar prijzen zal, x) Met mos omzoomde beek, Gij, sinds mijn prille jeugd mij dier, Toen langs uw bloemenrand Ik tonen uitlokte aan de lier, Met onbedreven hand. Huize Manpad. *) Deze beek werd de hoofdader der Amsterdainsche waterleiding. Na weinige minuten onzen weg te hebben vervolgd, staan wij voor de schoone buitenplaats Hartenkamp, welks statig, modern gebouw ten westen van den weg ligt. "Dit buiten is eenig door zijn uitgestrekte, fraaie bosschen, grasvelden en waterpartijen in bekoorlijke afwisseling vereenigd op het golvend terrein. Hartenkamp strekt zich ook ten oosten van den Heerenweg uit tot een overplaats, welke tot aan den weg van Bennebroek naar Heemstede loopt, en heeft in dit gedeelte een hertenkamp. Tegenover het huis staat op een begroeiden duinheuvel een Grieksch tempeltje, vanwaar men schilderachtige gezichten heeft op den omtrek. Zijn aan het Manpad historische en letterkundige herinneringen verbonden, ook Hartenkamp heeft aan beroemde personen ten verblijve gestrekt. De schatrijke^ onbekrompen Amsterdamsche burgemeester George Clifford was in de eerste helft der achttiende eeuw eigenaar van dit buiten, waar hij den zomer meestal doorbracht, zich uit liefde wijdend aan de beoefening der kruidkunde en der natuurlijke historie. Om aan zijn liefhebberij te kunnen voldoen, liet hij op dit buiten een plantentuin inrichten, die als de prachtigste en volledigste van geheel Europa beschouwd werd, waar zeldzame gewassen uit alle werelddeelen en een talrijke menagerie van vreemde viervoetige dieren gevonden werden. Een museum van natuurlijke historie en een volledige bibliotheek waren hieraan verbonden. De zorg voor deze tuinen werd op aanbeveling van Boerhaave opgedragen aan den beroemden Zweedschen plantkundige Carolus Linnaeus, die hier zijn natuurlijk stelsel der planten indeeling voltooide, zijn Fundamenta Botanica en zijn Philosophia Botanica schreef, en in zijn Hortus |Cliffortianus een beschrijving gaf van de zeldzame gewassen in genoemden plantentuin. De jaren, door Linnaeus op Hartenkamp doorgebracht (1735—1738), zijn van onberekenbaren invloed geweest op de ontwikkeling der plantenkunde. En 't mag wel eigenaardig heeten voor het oude Holland, want het voorbeeld staat niet op zich zelf, dat een Amsterdamsch burgemeester zooveel belang stelde in een wetenschap, die geheel buiten zijn hoofdarbeidsveld lag. De wetenschappelijke beteekenis van Hartenkamp is na den dood van Clifford geëindigd; van de planten, door Linnaeus gekweekt, moeten er nog slechts enkele gevonden worden. Doch als deftig, fraai buiten spant Har tenkamp do kroon in Haarlems omstreken. Voorbij Hartenkamp ligt het aanzienlijk buiten Bijweg, aan denzelfden kant van den weg. Het staat echter ver ten achter bij het vorige. In het begin der 19® eeuw (1821) bracht de staatsman en dichter, Jan Valckenaer, hier een gedeelte zijner laatste levensjaren in ruste door, herdenkende de afwisselende 15* groote gebeurtenissen in de geschiedenis dezer landen aan het einde der 18® en het begin der 19e eeuw, waarin hij een niet onbelangrijk aandeel heeft gehad. Hij toch, hoogleeraar te Franeker, werd wegens zijn patriotische gevoelens ontslagen; hij behoorde tot de uitgeweken patriotten, die in Frankrijk troost zochten, en bevond zich in 1793 onder de afgevaardigden, die bij de Nationale Conventie aandrongen op het zenden van een leger naar de Nederlanden. Toen die wensch werd vervuld, keerde Valckenaer in 1795 terug; hij werd hoogleeraar te Leiden, was later afgezant in Spanje, volbracht namens Lodewijk Napoleon in 1810 nog een vruchtelooze zending naar Parijs, om Napoleon te overreden, de voorgenomen vereeniging van Holland met Frankrijk niet door te zetten, en trad daarna af van het tooneel der staatkunde, teleurgesteld in zijn verwachting. Zijn buiten Bijweg, waar hij sedert veel vertoefde en waar hij in 1821 overleed, was een der vereenigingspunten van de letterkundigen in den lande; Willem Bilderdijk, de prinsgezinde balling, was hier dikwijls de gast van den eens zoo patriotischen ij veraar. Aan Valckenaer schreef Bilderdijk in herinnering aan dat verleden, hoewel niet zonder overdrijving: 't Gegier der wervelwinden, Die eik en ceder knakken, Rukt broederlijke takken, Hukt teêre hartevrinden In 't stormgewoel vaneen; Wij moesten 't ondervinden, Wij, eens zoo eensgezinden! Wij, eens zoo lotgemeen! Elkaar van 't hart gereten In 't barnen van de vloeden, In landverdelgend woeden, En wijd vaneen gesmeten Op 's werelds Oceaan, Wat werd de vriendschapsketen Bij staats- en oorlogsveeten ? Gewis, zij moest vergaan! Door noodlots dolle stormen Langs golf en zand gedreven, Maar ziel noch hart verwrikt, Was 't beurtlings ons gegeven, Als balling om te zweven, Maar kalm en onverschrikt. Wij wandelen verder; van het liooge bruggetje over de duinbeek heeft men een prachtig uitzicht over de bollenvelden met Bennebroek en het Huis te Bennebroek, in het hoog geboomte verscholen, op den achtergrond. De in regelmatige vierkanten ingedeelde velden, door groene hagen ingesloten, liggen thans doodsch en rustig; de tijd van rooien breekt weldra aan. Het vreedzame land wijst op zijn economische beteekenis voor de bevolking, welke niet aan groot grondbezit is gebonden, doch door den juisten weg te volgen en door helder inzicht van kleine vlakten veel opbrengst verkrijgt. Nog een weinig verder en wij bevinden ons bij een huizengroep, op een kruispunt van wegen. Daar links loopt de Bennebroeker laan: een sierlijke, rechte allee van iepeboomen, waarlangs de stoomtram naar het dorp Bennebroek loopt, om van hier langs een binnenweg over Heemstede naar Haarlem den weg te vervolgen. Ongeveer midden aan de Bennebroeker laan staan wij voor het hotel De Geleerde Man, dat tot binnentreden uitnoodigt. De naam van deze druk bezochte uitspanning is overgenomen van een der meest gezochte herbergen aan den heirweg naar Leiden, welke voorheen aan elk Leidsch student en elk reiziger bekend was, wTaar men vergaderde en feestvierde, en zoowel de professor als zijn jeugdige, levenslustige leerlingen zich aan gezellig samenzijn wijdden. Die vanouds bekende „Geleerde Man" lag aan het eind der laan bij bovengenoemd kruispunt, maar is ongeveer in het midden der 19® eeuw verdwenen. Wat sterveling in Nederland Heeft ooit den weg bereên, Die Hillegom van Haarlem scheidt, Wie heeft bij u nooit aangeleid, Zij 't nog zoo lang geleên, Die zich uw naam, „Geleerde Man!" Met blijdschap niet herinn'ren kan? Wat ruiter kwam uw deur voorbij, Die, hoe gejaagd hij was, Niet straks den teugel had gekort, En opgezien naar 't uithangbord, Of, later, naar het glas, WTaarop ge, o, roem van Bennebroek! Stondf afgebeeld met leer en boek? Des eersten Willems rosgespan Hield aan uw viersprong op; Ja, zelfs zoo menigmaal de held Van Waterloo kwam aangesneld In vliegenden galop, Bedwong hij voor uw stal zyn ruin En maakte een praatje met Jan Duin. Werd, sinds de spoortrein al de pret Van 't reizen glad bedierf, De straatweg- elders leeg en naar, Toch bleeft ge aan wie als wandelaar In Haarlems omtrek zwierf, Aan ruiter, aan koetsier en paard Als pleisterplaats en stalling waard. Wat heb ik zelf niet voor uw deur Al uurtjes doorgebracht, Gepraat, gelezen en geschaakt, Met uw bezoekers mij vermaakt, Gekeken, nagedacht, En lange pijpen bovenal Gerookt in onuitspreeklijk tal. Zoo zong Jacob van Lennep in 1859 in weemoedige herinnering aan den „Geleerden Man", die toen reeds gesloten was. En de dichter roept den Heer van Bennebroek op, om het besluit, den „Geleerden Man" te doen verdwijnen, te herroepen. Of daardoor de „Nieuwe Geleerde Man" aan de Bennebroeker Laan verrezen is, weten wij niet, doch zij staat er sedert dien tijd. Deze jonge inrichting heeft den naam in het uithangbord van den vanouds „Geleerden Man" overgenomen. Het uithangbord en de beeltenis in den gevel van de vroegere herberg „de Geleerde Man" waren de vrucht van een valsch vernuft. Daar zag men een man afgebeeld in het kostuum der oude professoren, met een boek in de hand. Doch om in anderen zin den man „geleerd" te maken, had men hem een „leer" of ladder om het hoofd gehangen. Het dorp Bennebroek, aan het eind der laan gelegen, is een klein, vriendelijk, eenvoudig plaatsje. In de oudheid moet er een klooster hebben gestaan, waarheen de nonnen van Egmond ter beveiliging werden overgebracht, toen dit klooster in de tiende eeuw werd geplunderd en uitgebrand door de Friezen. Hier wTerden de geestelijke zusters onder het opzicht van Arlinde, de zuster van Dirk II, geplaatst. Nieuwe nonnen mochten in het klooster niet worden aangenomen; het zou uitsterven, opdat de goederen weder aan de abdij van Eo-mond kwamen. Het klooster is later door den bliksem in brand geraakt en geheel verwoest; men weet zelfs de plek niet meer, waar het gestaan heeft, en meent, dat die gronden later in de Haarlemmermeer zijn verzwolgen. Een overlevering vermeldt, dat de nonnen hier de eerste linnenbleekerij zouden hebben aangelegd. Thans heeft Bennebroek weder een nonnenklooster met pensionaat, ten zuidoosten van het dorp, voor enkele jaren gesticht. Het Huis te Bennebroek, vroeger Duinwijk geheeten, is een nieuw gebouw, dat op geen smaak mag bogen; het prachtige geboomte en de parken geven echter aan het buiten een deftig, statig aanzien. Tegenover dit buiten ligt op een heuveltje het kleine kerkgebouw met zijn lagen koepeltoren, te midden van lindeboomen. Langs bollenvelden, tuinen en bosschen meest ten westen en graslanden ten oosten van den weg, die zich bij de Haarlemmermeer aansluiten, welker ringdijk wij bemerken door de schepen, die als over het groen op korten afstand schijnen te zweven, loopt de weg naar Heemstede. In de eerste plaats zien wij de overbosschen van het genoemde buiten Hartenkamp; daarna de Gliphoeve, een klein buitentje, en verder de kleine, eenvoudige buurt de Glip, vroeger Prinsenbuurt of Prinsen-Zandvaart genoemd, vanwaar een zandweg, de Glipweg of Prinsenlaan, naar den Heerenweg leidt, die schilderachtige, boschrijke duingezichten aanbiedt, geheel in tuinlanden gelegen. Vervolgens zien wij het deftige buiten Meer-en-Berg, „een dier ouderwetsche hofsteden, welke eens den roem van ons vaderland uitmaakten", een eenvoudig gebouwd huis met groote nevengebouwen. Een zware ijzeren poort verleent toegang tot dit buiten, terwijl zich daar eenige knoestige linden als grijze poortwachters verheffen. Voorbij de buitens Bosbeek en Groenendaal (waarvan het schoone heerenhuis tot Bosbeek behoorde, terwijl het huis van Groenendaal sinds lang gesloopt is) met uitgebreide bosschen op de binnenduinen, langs het buiten Meer-en-Bosch, op welks terreinen sedert enkele jaren gestichten voor lijders aan vallende ziekte werden gebouwd, bereiken wij het eenvoudige, oude dorp Heemstede, thans te midden van tuinen of bollenvelden gelegen, langs een kruisweg van straten gebouwd. Heemstede is vriendelijk gelegen, doch heeft in zijn natuurschoon geleden door den aanleg van de stoomtram, het kappen van vele boomen en het minder schilderachtig bouwen. De Hervormde kerk, een eenvoudig kruiskerkje, uit welks nok een houten, met lood bedekte toren rijst, staat midden in het dorp en is in 1623 gesticht. Vóór 1347 was er te Heemstede geen kerk, doch enkel een kapel, misschien in 1064 gesticht. De toen gebouwde kerk werd in 1573 verwoest, zoodat men in 1622, bij het aanstellen van den eersten Hervormden leeraar, de predikatiën aanving tusschen de vervallen muren van de oude ruïne. De zoon van den Heer van Heemstede, destijds de bekende Adriaan Pauw, legde den eersten steen Pensionaat en klooster te Bennebroek. van de tegenwoordige kerk, die tot een net, aristocratisch gebouw werd gemaakt, zonder architectonische schoonheid, maar een museum der familiewapens, schilden en titels der aanzienlijke geslachten, welke Heemstede bewoonden en die in het godshuis, waar allen gelijk moesten zijn, met hun blazoenen pronkten. Het fraaist is zeker het deftige grafmonument, van wit en zwart marmer, voor Adriaan Pauw en velen zijner familie, met de titels en kwartieren, die de waardigheden vermelden, welke Pauw eens bekleedde. Het monument bestaat uit een omlijsting van wit marmer, door een afgebroken fronton bekroond, waarop twee treurende kinderfiguren zijn geplaatst. Naast deze omlijsting hangen festoenen; het midden wordt gevormd door een zwart marmeren plaat, waarop, in wit marmer, verschillende wapens zijn aangebracht. In het midden vindt men die van Pauw en Ruitenberg, omgeven door een ordeketen, waarin men St. Jacobsschelpen onderscheidt en waaraan een medaillon met den aartsengel Michael hangt. Het kerkje te Heemstede herinnert ons aan Nicolaas Beets, die zich hier het eerst als predikant aan een gemeente verbond, en er 14 jaren werkzaam was. In den zomer van 1840 deed Beets er zijn intrede. „Te Heemsteê, waar het meerschuim Haast week voor golvend graan, Daar ving mijn huislijk leven, Mijn werkzaam leven aan." In die schoone natuur gevoelde Beets zich opgewekt en vol levenslust; den frisschen humor van zijn Camera Obscura heeft hij mede ingeademd in Haarlems dreven. De Haarlemsche omstreken waren reeds de opvoedingsschool der jeugd voor den dichter geweest, die gaarne erkende: „In Haarlem stond mijn wiege, Mijn eerste huis en school. Het is een stad van rozen, Van rozen en viool." Prot. kerk te Heemstede. In de bosschen, over de open velden, aan den voet van 't ruige duin, op den Blinkerd, overal zwierf de knaap naar hartelust rond, 0111 de braambes in verborgen schuilhoeken te ontdekken, om gansche scharen van vlinders en kevers te verschalken; om heel de Haarlemsche duinflora voor zijn „gapend plantboek'' bijeen te lezen. Daar luisterde hij naar de stem der natuur. De liederen van den nachtegaal, van den wilden tortel, het gesuis der avondwinden, de eerste tolken der lente, de „gele bloeisels" van wilg en hazelaar, zij schonken hem stof tot droomen en dichten. Hij woonde de wisselingen der jaargetijden bij, als hij door den Hout of de duinstreek dwaalde, en het trotsche schouwspel van Hollands natuur in het najaar of bij wintertijd, „Heeft het leven in zijn boezem Deels verdubbeld, deels gewekt, Als een vroege amandelbloesem, Die het zonlicht opentrekt." Beets had te Heemstede reeds veel aanraking met letterkundigen uit dien tijd. Des zomers was Heemstede een pleisterplaats van allerlei Nederlandsche geleerden en dichters. Men vond er de beide Van Lenneps, den ouden professor en zijn ondeugenden, geestigen zoon, op het Manpad of klein Woestduin, den deftigen, statigen, maar door en door achtenswaardigen Mr. H. J. Koenen op zijn Gliphoeve, en in herberg ot optrekje vond men gedurende de zomermaanden te Heemstede Bernhard ter Haar, destijds predikant te Leiden, de professoren Bake en Den Tex, en ook Isaiic da Costa, die in 1840 met zijn „Vijf-en-twintig Jaren" plotseling alle Nederlandsche harten had ontroerd, en nu in den vollen luister van zijn weergaloos dichtgenie begon te schitteren, zegt ten Brink. En al was te Heemstede het leven der letterkundigen niet zoo intiem als in de pastorie te Heiloo, de wederzijdsche invloed van deze aanraking mag niet weersproken worden. * w * Het aristocratisch deftige, dat Heemstede eens omringde, is voor een groot gedeelte verloren gegaan. Nog vindt men er aanzienlijke buitens, doch van de 21, die in 1844 nog door van der Aa vermeld werden, zijn vele reeds ondergegaan. Ook bezat Heemstede eens een aanzienlijk huis het „Huis-te-Heemstede". Ten zuidoosten van het dorp, te midden van de graslanden en in de nabijheid van de Ringvaart om de Haarlemmermeer, liggen, tusschen eenig geboomte verscholen, de laatste overblijfselen van dit eens zoo statig gebouw. Aan de westzijde is een 17"eeuwsche portiek van gebakken steen aanwezig, waarop, in gehouwen steen uitgevoerd, twee leeuwen een wapenschild dragen. Ten oosten daarvan bevindt zich het overblijfsel van het huis, en aan de zuidzijde bleef een brug bewaard, die geheel van gehouwen steen is en op zes bogen rust. Onder de hoofdstijlen van de brugleuning ziet men aan de buitenzijde bijzonder fraaie maskers. Aan de zuidzijde der brug staat een portiek van gehouwen steen. Het eerste Huis te Heemstede werd reeds in 1394 vernield op bevel van Brug van de Ruïne Heemstede. Hertog Albrecht, uit wraak op den bezitter Jan van Heemstede, die aan den moord op Aleid van Poelgeest had deelgenomen. Het weer herstelde gebouw werd in 1404 door de Kabeljauwschen verwoest en de Kennemers, die door de zware schattingen tot opstand kwamen, vielen het kasteel in 1425 aan en vernielden het. In 1460 werd door Jan van Heemstede, met wien ook het geslacht uitstierf, het slot gebouwd, waarvan deze ruïnen nog zijn overgebleven. Het was in zijn bloeitijd een deftig, adellijk gebouw, vierkant opgetrokken te midden van een ruimen vijver en prijkend met een achtkanten en een ronden toren, terwijl de voorhof versierd was met verscheidene antieke standbeelden en opschriften. In den tijd, toen het Huis door Adriaan Pauw werd aangekocht, 1620, werd het tot een der prachtigste buitenverblijven gemaakt, waar alle weelde en rijkdom waren vereenigd en de stijlen uit alle landen, die Pauw had bereisd, werden toegepast. Doch de „politieke" Pauw, de leider van Holland, die als jeugdig pensionaris van Amsterdam, als gezant naar Engeland en Frankrijk, als Raadpensionaris van Holland, als afgevaardigde naar de vredesonderhandelingen te Munster in vele zaken van het landsbestuur en de staatkunde de hand had, was niet populair en werd dikwijls van omkoopbaarheid beschuldigd. Hem werd verweten door de Fransche gezanten te Munster, dat een geschenk van 100.000 kronen van den Koning van Spanje de drijfveer was van zijn ijveren voor den vrede en voor een verdrag met Holland, en toen zijn onderhandelingen in Engeland in 1652 tot behoud van den vrede mislukten, dreigde men zelfs zijn slot te Heemstede met plundering, daar men hem als de oorzaak van dit mislukken beschouwde, wat evenwel door de Staten van Holland werd voorkomen. Hij, de hevige contra-remonstrant, was het, die er op aandrong, Vondel wegens het schrijven van zijn Palamedes in rechten te betrekken en naar Den Haag te brengen, doch de schepen Andries Bicker te Amsterdam voegde Pauw deze woorden toe: „Als men onze burgers naar Den Haag zal voeren, wat hebben wij dan hier te doen?" Adriaan Pauw, wien men omkooperij, landverraad en sluwheid ten laste legde, die in 1638 waarschijnlijk op Heemstede de Koningin-weduwe Maria de Medicis als gast ontving, die hier in 1642 door Henriette Maria van Engeland werd bezocht, toen deze als smeekelinge naar Holland kwam, en door de verschillende betrekkingen zeer zeker niet altijd een zuivere staatkunde dreef, vermeerderde door dit alles zijn rijkdom, dien hij voor een gedeelte besteedde aan de inrichting van zijn huis, en hij pronkte er gaarne met vreemde eerbewijzen en titels. In 1653 overleed hij alhier. Na den dood van Pauw verviel het slot van Heemstede. Toch bleef het nog lang in wezen en ook in het inwendige had het nog iets ridderachtigs. Niet ver van Haarlems grijze vest, In Heemstee's lustrijk oord, Ligt een kasteel, dat door het groen Zijn trotsche torens boort. Niet slechts zijn poort en muur en brug Door 't woên des tijds verschoond, Neen, binnen is 't, of op het slot Nog Jan van Heemstee woont. In dat zoo adellijk gesticht Vertoont de wapenzaal, Bij harnas, vuurroer, speer en schild, De aloude ridderpraal. Aldus beschreef Loosjes het oude slot nog in zijn tijd. Doch meer en meer vervallen, werd het in 1810 grootendeels afgebroken, zoodat er enkel onbeduidende puinlioopen van overbleven. Langs de Zandvoorterbuurt of Heerenzandvaart, een gehucht aan den straatweg gebouwd, door bollenlanden en tuinen, met nette burgerhuizen, bereiken wij den Haarlemmerhout weder. Onderscheidene buitens, die hier aan of nabij den weg bloeiden, zijn sedert het begin der vorige eeuw gesloopt, om plaats te maken voor een meer productief gebruik van den bodem. Slechts „Land- en Spaarnzicht" is gespaard gebleven, doch „ t Clooster , ongeveer midden tusschen den weg en hot Spaarne gelegen, is in 18o0 afgebroken, eu enkel vindt men er eenig geboomte en vijvers van over. Dit vroegere buiten ontleent zijn naam. aan een klooster van Bernharditer monniken. Ook het vroegere „Bronstee" is in tuinland veranderd. Nog het vriendelijke Zuiderhout met statig geboomte, vervolgens een grasland langs, en wij bevinden ons weder voorde prachtige „Spanjaardslaan" in den Hout. * # * A\ ij hebben herhaaldelijk de bollenlanden op onze tochten gezien, maar vóór wij Haarlem verlaten, willen wij nog eenige oogenblikken stilstaan bij deze eigenaardige cultuur, en het schoon, waarmede zij het landschap siert. \ ïoeg in het voorjaar, als elders de natuur slechts langzaam uit haar winterslaap ontwaakt, als de koude Maartsche winden nog in onrustige jachten door het kale geboomte gieren, ziet men op de grijswitte bollenvelden in de laatste dagen van Maart en de eerste dagen van April, eerst alleen schuchter met enkele spichtige teekens, de boden der lente zich aankondigen, om na eenige dagen van zonneschijn de aarde te tooien in vollen rijkdom van kleuren, zooals men dien, zelfs in het gunstigste jaargetijde, schier nergens terugvindt. Dan vormen Haarlems geestgronden één reusachtige guirlande, die met mozaïekachtige schakeering in duizenderlei kleurnuancen zich langs het Hollandsche landschap slingert. Rloembollenlanilschap bij Ilaarlem. De bloei der bolgewassen langs den duinkant verleent een eenige, onvergelijkelijke pracht aan het landschap door de veelheid van frissche kleuren, welke in regelmatige rechthoeken het effen, afgezande duinland bedekken. Het is een Oostersche weelde, die zich hierbij ten toon spreidt, en welke men moet gezien hebben, om haar te verstaan. Toch, hoe verrassend het geheel ook zij, de regelmatige indeeling der velden en de overlading met kleuren geeft een zekere stijve deftigheid aan het landschap; het vertoont zich bij de overigens nog naakte natuur als in een gewaad, dat niet past voor den tijd des jaars, en wij denken onwillekeurig aan de dame, die door kleurige kleederen en schitterende gesteenten haar armoede van hart bedekt. De bloeiende bollenvelden spreken meer tot het verstand dan tot de phantasie; het is een kleurenrijke industrie, waarop wij trotsch mogen zijn als zonen van een koopmansnatie, maar die de intieme bekoorlijkheid mist, welke een boekweitveld of bloeiende heide eigen is. Dit neemt niet weg, dat ieder, die daartoe in staat is, een kijkje dient te nemen op de bloeiende bollenvelden; duizenden maken daarvan dan ook jaarlijks gebruik. In den bloeitijd krioelen de wegen van Haarlem naar Leiden van wandelaars, fietsers en rijtuigen, vooral als een lentezonnetje die kleuren meer gloed geeft. De bollen, welke hier geteeld worden, zijn hoofdzakelijk hyacinthen, tulpen, narcissen, crocussen, gladiolussen, anemonen, ranunculus, lelies en iris, maar daarnaast komen ook tallooze andere soorten voor. De bloeitijd van de bollen duurt slechts kort; elke plant bloeit slechts een keer, en na twee weken is de bloem geheel verwelkt. De crocus begint de bloeicampagne: zij komt het eerst uit. Evenwel wordt dit gewas niet zoo talrijk gekweekt, om den waren indruk van het bloeiend bollenland te geven. De hyacinthen en tulpen vormen de hoofdzaak, en hun bloeitijd valt voornamelijk tussc-hen 1—15 April. Een zonnig voorjaar bevordert het uitkomen uit den aard der zaak. Wanneer men dien kleurenrijkdom en die sterke geuren der bloemen leert kennen, komt onwillekeurig de gedachte bij den bezoeker op, dat deze het doel zijn van de bollenteelt. Dit is geenszins het geval. Wanneer de bloemen goed uit zijn worden zij veelal afgesneden, om daardoor den groei van de bollen te bevorderen. En slechts weinige van die afgesneden bloemen worden naar buitenlandsche markten verzonden, nl. naar Engeland; echter de meeste kweekers maken daarvan geen gebruik. De kosten van het vervoer der bloemen worden slecht vergoed. De meeste dier kleurige bloemen worden eenvoudig weggeworpen, tot niets bruikbaar. Voor den kweeker zijn de bollen het doel der teelt, en daarop richt hij zijn arbeid. In het najaar, in de maand October en het begin van November, worden de bollen geplant in mulle bedden. Zij worden op rijën, z. g. „regels" gezet, en daarna met zand bedekt. De paden tusschen de bedden worden steeds lager gehouden, opdat in het natte jaargetijde het water terstond uit de omgeving der bollen kan wegzakken. Al naar gelang der soorten heeft er dan nog een bedekking plaats tegen de koude. En gedurende den winter bereiden de bollen hun betere, snellere ontwikkeling voor. De kweeker wensclit vooral de ontwikkeling der bollen, ril. zoo, dat in den loop van eenige jaren van de kleine zijbolletjes, die van een bol afgebroken kunnen worden, flinke, zware, voor de verzending geschikte bollen worden verkregen. En dit belangrijke ontwikkelings-proces vindt eerst plaats, als de bloei is afgeloopen. Vooral het water speelt hierbij een belangrijke rol. Het grove duinzand, de vochtige bodem, die evenwel niet drassig mag staan, iets wat in Holland met zijn watermolens gemakkelijk te regelen valt, en de beschikking over veel goede koemest, deze omstandigheden hebben de streek der geestgronden in Holland het natuurlijk monopolie der bollenteelt gegeven, waardoor geen landstreek Holland overtreft. De bollenvelden verkrijgen in Juni, wanneer de bladeren der plant verdorren en hun werkkracht tot het grooter worden der bollen geleverd hebben, een somber aanzien. Dan begint men de bollen te rooien en ze in de gebouwen te brengen, welke men in groot aantal over het bollenland verspreid vindt, om daar te drogen, op tafels uitgespreid. Die bollen vormen het doel der teelt, het voorwerp van den handel. In de tweede helft van Juli vangt de handelstijd gewoonlijk aan, en voor 1 Augustus zijn de zaken meest afgesloten. De kweekers, die zich niet met export bezighouden, verkoopen in dien tijd hun leverbare bollen aan exporteurs en handelaars. In Augustus vangt de verzending gewoonlijk aan, en voor half September is die gewoonlijk verricht. In Februari of Maart heeft de eigenlijke verkoop van bollen plaats voor het gebruik. Dan gaan de exporteurs op reis, om overal ter wereld hun bollen aan den man te brengen bij handelaars en bloemisten. Zij bezoeken geheel Europa en Noord-Amerika. De belangrijkste afnemer is Engeland, dat ongeveer de helft ontvangt. Daarop volgt Duitschland, met een zesde, terwijl ook een zesde naar de Yereenigde Staten van Noord-Amerika wordt verzonden. Zoo heeft Haarlems bollenteelt een wereldbeteekenis verkregen, en is de Bloemenstad schier overal bekend geworden. Wij eindigen met de woorden door Ferdinand Lovis aan Haarlems bloemen gewijd: Tulipes, jacinthes, Jacinthes, tulipes, Polychromes lippes Dont Harlem est ceint; Dans la cité sainte, Ni stéles, ni cippes: Tulipes, jacinthes, Jacinthes, tulipes. Des parfums, des teirites, Eldorado type Pour un Aristipe, Pour un des Esseintes: Tulipes, jacinthes. III. VAN HAARLEM NAAR OVERVEEN OVER ELSWOUD EN NAAR ZANDVOORT. Wie, die Haarlem bezocht, heeft niet den Zijhveg bewandeld, welke naar Overveen leidt? Vroeger was deze weg aan den zuidkant geheel begrensd door bollenlanden met hun eigenaardige schuren en nette bloemistenvilla's, terwijl aan den noordkant op de groene velden de bleekerij zich gevestigd had. Doch in de laatste kwarteeuw is deze weg met zijn sclioone landzichten schier geheel door moderne huizen, op enkele gedeelten zelfs aan elkander gebouwd, ingenomen. Langs dezen nog altijd vriendelijken, veelal schaduwrijken weg bereiken wij het dorpje Overveen, eigenlijk Tetterode (= kleine rode), een net, rustiek gelegen plaatsje aan den binnenkant der bosschen, die als tegen het duin gelegd zijn. Volgden wij van hier den straatweg naar Bloemendaal, gelijk meest geschiedt, dan zouden wij een aangename, boschrijke wandeling hebben langs een reeks van villa's en buitens, aan den binnenkant tegen en half op het duin, van waar men verrukkelijke vergezichten heeft over het lage, vlakke, grasrijke Holland en op Haarlem met zijn St. Bavo. Op dezen weg zullen wij echter later aankomen. Wij slaan thans bij Overveen links om en wandelen voorbij het vriendelijke R. C. dorpskerkje, met de bollenvelden van Haarlem aan de linkerhand en boschrijke buitens aan de rechterhand, tot over de Brouwersvaart. Hier slaan wij den weg in naar het duin, en rechts gaande staan wij na eenige minuten voor een kleinen waterplas, rustig gelegen in een door boschrijke heuvels omlijste duinkom. 't Is een woest stukje natuur, dat donkere meertje, te midden van kreupele dennen en het stuivend duin, een plek, waar men zich gaarne neervlijt in het schrale gras op den oeverrand of op de duin- 16 helling, om er te mijmeren en te droomen. Dat kan men er doen op gewone weekdagen gedurende de lente- en herfstmaanden. Doch des Zondags en in den vacantietijd is 't hier druk met jongen en ouden uit alle standen, die gaarne een dagje doorbrengen in het duin, en daar tusschen de dennen op die eenvoudige tafels in de vrije natuur of onder rieten afdakjes pannekoeken eten en melk drinken. Wij zijn hier bij het aan eiken Haarlemmer en Amsterdammer bekende Brouwerskolkje, een kom, door de bierbrouwers van Haarlem oudtijds in het duin gegraven, om frisch water voor hun brouwsel te hebben. Van hier werd de Brouwersvaart naar de stad aangelegd, om het duinwater te kunnen aanvoeren naar de brouwerijen. Sedert lang doet het „Kolkje" als zoodanig geen dienst meer; de brouwerijen zijn ook al langen tijd uit Haarlem verdwenen, doch als uitgangspunt, om van hier een dagje in het duin door te brengen, is het Brouwerskolkje vanouds geliefd. Wij mogen hier niet vertoeven, maar zullen den weg door het duin, Duinlustweg geheeten, van hier verder volgen voorbij het nieuw aangelegde, fraai gebouwde buiten „Duinlust", met zijn smaak vollen ingang, vanwaar men schilderachtige uitzichten heeft op de duinen en bosschen aan den eenen kant, terwijl een schoon grasland met waterpartijen, door bosschen omlijst, aan de andere zijde van den weg het oog aangenaam aandoet. Nog enkele minuten door het duinbosch, en rechts van den weg, bij een kleine uitspanning, half in 't knoestig, verweerde geboomte verscholen, verrijzen de naakte duinen met hun witte zanden tot een aanzienlijke hoogte. Wij zijn hier te „Kraantjelek", een welbekende uitspanningsplaats, waar de jeugd schommelt en wipt, maar zich nog het liefst in 't mulle duin wentelt. Ook wij bestijgen dien top, den „Blinkert" bij uitnemendheid *), vanwaar men het heerlijkst uitzicht heeft over den binnenduinzoom, over de afwisselende geestgronden met de bollenvelden, bosschen en buitens en over het lage, effene grasland van Holland, enkel afgebroken door de dorpen en landhuizen. En als men iets dieper het duin indringt en van een hoogen top den blik naar het westen wendt, dan spiegelen daar van verre de wateren der Noordzee over het witte zand. Men meent, dat het deze Blinkert is, waar Witte van Haemstede in 1304 de leeuwenbanier ontplooide, toen hij de Haarlemmers te hulp kwam in hun strijd tegen de Vlamingen, nadat hij te Zandvoort geland was (Zie pag. 226). En aan den voet van dit duin sloeg Dumonceau in 1803 zijn legerkamp op; zelfs meent men, dat de herberg Kraantjelek aan dezen haar opkomst dankt. Dit kan gedeeltelijk juist zijn, wat de uitspanning betreft. De naam was echter reeds veel *) Eiken naakten duintop noemt men eigenlijk een blinkert. Voor dezen top, evenals nog voor eenige andere, is dit woord een eigennaam geworden. vroeger bekend en moet ongetwijfeld worden toegeschreven aan liet water, dat hier sijpelend uit het zand te voorschijn kwam in tijden, toen het duin nog vochtiger was dan thans. Van Kraantjelek kunnen wij den Duinlustweg verder volgen rondom het rasterwerk van het buiten Elswoud, een echten duinweg, doch flink gehard. Wie in eenzame rust wenscht te wandelen, kan deze weg worden aanbevolen, waar het naakte duin grenst aan het bosch en slechts enkele huizen in het duin gebouwd zijn. Men komt dan ten zuiden van Elswoud weder op de Aardenhoutslaan; het laatste gedeelte van den weg loopt geheel door het bosch. Wij wenden ons in gedachten eenige minuten naar den hoofdweg van O verveen, om een kijkje te nemen op den voorkant van Elswoud. Een fraaie straat¬ weg, door statige beuken tot een flinke laan gevormd, aan de oostzijde begrensd door een ruim grasland en het zware houtgewas der overplaats, loopt langs de zware bosschen van het uitgestrekte landgoed. Rijk aan afwisseling is de natuur op het schoone Elswoud. Hier diepe, duistere lanen, daar een witte duintop, blinkend boven het donkergroene woud, vervolgens weder een rustige waterpartij, of een ruim uitzicht op het overveld en op Haarlem: zoo vindt men hier op dit buiten alle Hollandsche gezichten vereenigd. Een steenen brug over de gracht en een deftige poort met een koepeltorentje op het dak en overschaduwd door oude, breedgetakte linden ge\ en toegang tot de plaats aan hen, die vrijheid hebben, hier te wandelen. Al bezit deze poort niet meer de aristocratisch deftige sieraden, welke afbeeldingen uit de 18e eeuw ons vertoonen, al zijn de beelden verdwenen en is het toenmalige koepeltorentje door een veel eenvoudiger vervangen, toch maakt zij nog een trotschen indruk. Twee rechte lindenlanen sluiten een smallen hertenkamp in, waardoor een klein waterwerk is gegraven. Aan het eind ligt het geel gepleisterde, moderne huis, dat niet aan de verwachting voldoet, die men bij den ingang koesterde. Het oude huis, slechts uit één verdieping bestaande, met . een door vier zuilen gedragen, zwaar frontispice, staande recht achter de poort, met een in regelmatige, vierkante perken verdeeld grasveld er voor, dat aan beide zijden door vleugels van stallen was ingesloten, een voorbeeld van stijfheid, doch tevens van den smaak dier tijden, zooals wij het kunnen zien op 2>* ix ga kg Vtz* el swol't i-**~ Voorpoort van Elswoud 1786. Rademakers afbeelding van 1746, is later door dit nieuwe gebouw vervangen. De aanleg dezer buitenplaats dagteekent eerst van 1634, toen een zekere Daniël Dumoulin, uit den arbeidersstand geboren, maar door handel en huwelijk rijk geworden, zich hier vestigde. Niet lang diende de fortuin den ontwerper van dit buiten; na twintig jaar moest hij het verkoopen, en de nieuwe eigenaar, Gabriël Marcelis, ontving er in 1660 de prinses-douairière van Oranje met haar tienjarigen zoon. In 1786 bracht Prins Willem V met zijn jeugdige gemalin een bezoek aan Elswoud. Hiermede zijn de historische bijzonderheden, aan deze schoone plek verbonden, afgehandeld. Wij wenden ons over de Aardenhoutslaan tot den straatweg naar Zandvoort door den Aardenhout, een schoon bosch, dat zicli langs dien straatweg over de duinheuvels uitstrekt. De Aardenhout is van verschillende lanen doorsneden, meest met scherp afgestoken graskanten en met eiken beplant, terwijl bosclijes van hakhout het geheel aanvullen. Oudtijds had de naam Aardenhout („Arenderhout" schrijft Smids) een uitgebreider beteekenis; Smids sprak in 1710 van den Aardenhout „terzijden O verveen", die omstreeks 1700 van het hout beroofd was, „zijnde de lanen geraseerd, alle boomen, uitgesegt eenige weinige, weggekapt, en zoo alle vermaak hier de mensen en vogelen ontweldigd." Dat deze streek oudtijds bij de Amsterdammers zeer gezocht was, leert ons Roemer Visscher, als hij, den Aardenhout verlatend, zingt: •A- /.fS TI-LAATS ElSWCVT y (\rrrrm .7fe Elswoud in 1746. Adieu, Aerdenhout en Overveen! Adieu, jachthonden, groot en kleen! Adieu, duynen, daar ik op plag te jagen! Adieu, haasen, konijnen! gij sult niet meer klagen Over mij, adieu seg ik, voor een half jaar! Doch niet alleen voor jagers en aanzienlijken op hun buitens, ook voor den burgerman uit Haarlem en soms uit Amsterdam was het gedeelte der duinstreek, dat wij hebben rondgewandeld, een plek, waar zij gaarne een dagje doorbrachten. De Haarlemmers van voorheen, vooral uit den minvermogenden burgerstand, bezochten op bepaalde dagen volgens oude traditie de duinstreek. Nog in het begin der 19e eeuw hadden zij hun Krokjesdagen, twee of drie Zondagen kort na kermis, waarop het gewoonte was, een wandeling te gaan doen over Bloem endaal naar Santpoort en Velsen tot Beverwijk. Dit gebruik schijnt zeer oud te zijn, doch men weet niet, waar de naam van afkomstig is, hoewel hieromtrent verschillende meeningen ter tafel zijn gebracht. In het begin der 19e eeuw geraakten die Krokjesdagen in vergetelheid. De Hartjesdag, in Amsterdam wel bekend en nog als een verbasterd overblijfsel in wezen in de achterbuurten, behoorde eigenlijk in Haarlem tehuis. Doch terwijl de lieden uit de kleine burgerklasse in Amsterdam vroeger op Hartjesdag langs den Buitenkant, Haarlemmerweg en Haarlemmerdijk op zijn Zondagsch gekleed heen en weer liepen, trokken de Haarlemmers op dien dag naar de duinen, naar het Kolkje, Kraantjelek en den Blinkert, om daar in t mulle zand te stoeien en op het duin echt landelijk zich te vermaken. Of wij hier in den Aardenhout de plek moeten zoeken, waar eens in den grijzen voortijd de dienst van Hertus, de godin der aarde bij de oude Germanen, gevierd werd ? Of Hertjesdag eigenlijk „Hertusdag" is, en of men het uitgaan naar het duin moet beschouwen als een schemerachtig spoor van het oorspronkelijk opgaan in den tempel der natuur in het vóór-christelijk verleden? Of de frisch ontspringende bron bij Kraantjelek in dien tijd aanleiding moet gegeven hebben tot de oprichting van een heiligdom, aan de godin Hertus gewijd, dat hier zou gestaan hebben, zooals enkelen meenen, en of in Aardenhout nog de naam van Hertus is bewaard gebleven? Ziehier vragen, die herhaaldelijk besproken zijn, doch waarop de geschiedvorscher geen beslist antwoord kan geven. Dat de duinstreek in het lage Holland het vroegst bewoond werd, is zeker, en niet onwaarschijnlijk zullen hier verschillende tafereelen uit den natuurdienst der oude Germanen zijn afgespeeld, zonder dat wij dienaangaande nadere bijzonderheden kennen. En evenmin is het onwaarschijnlijk, dat er van de taaie tradities in het volksleven enkele sporen zijn overgebleven, al werden zij in den loop der eeuwen onder verschillende invloeden ook zoozeer van karakter veranderd, dat de oude oorsprong er nauwelijks meer uit valt te herkennen. Van den Aardenhout wenden wij onze schreden dwars door het duin naar Zandvoort. Eerst loopt de weg door een boschrijke streek, door den Aardenhout, voorbij de duinen en akkers van Klein Bentveld, de groene heuvels en dennenlanen van Naalden veld en het bosch van Groot Bentveld en vervolgens door het echte duinland, dat in naakte toppen en dalen een rijke afwisseling der terreinvormen vertoont. Weldra staan wij voor het dorp, in oude brieven Sandefoerde, Sandfort en Sandvoert geheeten, een oud plaatsje, dat reeds in de 16* 12e eeuw genoemd werd en voorheen een volkrijk dorp was. Zandvoort is een visschersdorp, in het duin gebouwd, met al den eenvoud, den gewonen visschersdorpen eigen. De bevolking heeft haar nationale visscherskleeding nog trouw bewaard. Het oude dorp bestaat uit grillig door elkander staande, lage, Oude-Mannenhuis te Zandvoort. kleine huisjes, met bochtige steegjes en straatjes er tusschen, waar het moeielijk is, den weg in te vinden — echte kenmerken van een visschersdorp in de duinen. Het Oude-Mannenhuis met zijn schilderachtigen gevel is het eenige gebouw, dat de aandacht trekt. Sedert 1826 bestaat er te Zandvoort al gelegenheid tot baden en een badhuis, maar eerst in de laatste 25 jaren is het dorp tot een eigenlijke badplaats geworden, die vooral in de laatste tien jaren zeer in bloei is toegenomen. Een nieuw dorp is om het oude gebouwd; eigenlijk zijn het wel drie nieuwe dorpsgedeelten, die de vreemdelingen herbergen. Ten noorden van het dorp strekt zich op het duin een reeks van villa's en liötels uit, welke in het noorden eindigt met de Passage, een zonderling gebouw, dat niet bij het duin behoort. Dichter bij het oude dorp en ten oosten daarvan heeft men onderscheidene kleine villa's en woningen tot zomerverblijf gebouwd, stijl bekend, en verder ook ten zuiden van Zandvoort. In het nieuwe park Kostverloren, omgev en dooi veel opgaand hout, vindt men, behalve onderscheidene villa's, ook het gebouw der Amsterdamsche Vereeniging voor Vacantiekolonies. Zandvoort neemt meer en meer het air aan van een internationale, moderne badplaats, waar men boulevards aantreft met vreemde namen, als „Boulevard de Fauvange" e. a. Moge ons Nederlandsch gevoel zich hieraan stooten, toch blijft het breede strand, oprijzende in natuurlijke golvingen tot de duinen, voor de bezoekers aantrekkelijk. Rust is hier wel niet meer, maar evenmin heerscht er de kermisdrukte van Scheveningen. De spoorwegverbinding en bovenal de electrische tram, die zoo lustig door de duinen ijlt, maken Zandvoort met Haarlems schoone omstreken gemakkelijk bereikbaar. De plannen om te Zandvoort een wandelhoofd te bouwen zijn in overweging. * * * Wij gaan terug op onzen weg, om van den tol aan den Zandvoorter straatweg, waar deze de Aardenhoutslaan snijdt, genoemde laan naar het zuiden te vervolgen en verder den weg naar Vogelenzang in te slaan. Rustig, weinig gestoord door de jacht van rijtuigen, loopt de eenzame landweg eerst door de bosschen van Boekenrode en verder aan den achterkant langs een boschrijke streek binnenduinen, met een breede, grasrijke duinvlakte in het westen, waarboven op een afstand de met bosch bedekte westelijke duinzoom en het echte zeeduinlandschap uitsteken. Hollands duinland vertoont zich hier met een eigenaardige, landelijke bekoorlijkheid, waar geen buitens of kunstvormen de eenvoudige lijnen der natuur verstoren; waar men niet in bijzondere verrukking komt, maar gaarne in stilte gaat droomen; waar men uitrust van vermoeienis en enkel wordt opgeschrikt uit zijn mijmeringen door het schuwe wild, dat vlucht voor den naderenden voetstap, en door het vogelenheir des wouds. Ga hier in de Meimaand een tochtje ondernemen, als 't groen der bladeren zijn eerste ontwikkeling heeft, als de gevleugelde boschbewoners hun hoogtijd vieren: dan is 't overal jubel en vogelenzang. Ja, vogelenzang is liet hier! Is het vreemd, dat het buiten, daar aan 't eind van de dwarslaan, waarbij wij thans genaderd zijn, met zijn bosschen tegen het hooge duin, „Vogelenzang" geheeten is? Hier was het, dat het grafelijk lust- of jachthuis stond, door Floris V gesticht, die ei dikwijls ^ ei blij t hield, zooals blijkt uit talrijke gittbrieven, daar gegeven. Hertog Albrecht van Beieren schonk dit huis in 1383 aan Reinout van Brederode als vergelding van trouwe diensten, waardoor het aan de heerlijkheid Brederode kwam. Doch allengs geraakte het gebouw in verval en is het geheel verdwenen, zoodat er geen spoor meer van te vinden is. Het tegenwoordig huis is van jonge dagteekening. Maar de schoone natuur, de bosschen, de schaduwrijke lanen, de w eiden en w ateren in hun bekoorlijke afwisseling, zij zijn gebleven en maken Vogelenzang tot een heerlijk oord. Het dorp Vogelenzang, op korten afstand te midden van bollenvelden gelegen, welks Katholieke kerk zich op het eind van het dorp aan de grens van het weiland zoo fier in de duinvlakte verheft, als om een oog op het Huis te Vogelenzang te houden, is uiterst eenvoudig en stil, en biedt geen bezienswaardigs. Wij volgen dien weg dan ook niet, doch de statige, lommerrijke laan van Vogelenzang, de Beekslaan, langs wandelend, bereiken wij weldra het station, om van hier over Bennekom door velden van kleuren en geuren weer aan te landen in de Bloemenstad. En op dezen schoonen Meidag worden wij medegesleept door den indruk van dat beeld der natuur, waarvan Hélène Lapidoth Swarth zone;: Dooradem na mijn kamer, gele tulpen Met teedre weelde van vioolaromen, En laat me, in bleeken regennevel, droomen Van gouden Lente, strooiende over fulpen Duin gele bloemen, die geen zeewind schromen En zóo vermooiend ronde strooien stulpen, Dat ze uit een zee van gulden zonnegulpen Als gouden koeplen, vonklend pralen komen. O Lente! ik zie uw gele kleed al wuiven! De blije Meiwind doet uw mantel zwellen, Uw blondomlokt naief gelaat omstuiven Veel gele wilgekatjes en kapellen. 'k Wil hoog voor u mijn venster openschuiven O kom dan, blonde, een sprookje mij vertellen ! DOOR KENNEMERLANDS DUINSTREEK Haarlem heeft in de laatste vijf-en-twintig jaren een buitengewone uitbreiding verkregen. De bevolking der groote steden dringt zich dichter naar de duinen, en met een reeks van nieuwe wijken is Haarlem dan ook omringd geworden, die het stadsgebied voortschuiven naar Overveen en Bloemendaal. Dat zagen wij aan den Zijlweg, dat zien wij ook ten noorden van Haarlem. Hier buiten de stadswallen, nabij de Kleverlaan, verrijst een nieuw stadsgedeelte, het Kleverpark, thans in aanleg, waarlangs de electrische trambaan naar Bloemendaal loopt. Wij, als historische wandelaars, houden niet van de gemakkelijkste verkeerswegen ; wij nemen dus geen plaats in dit aangename vervoermiddel, maar verlaten Haarlem, om langs de Kleverlaan Bloemendaal te bereiken, na een kleinen omweg. Van het station te Haarlem over het Kennemerplein en Frans Halsplein komt men op den Schoterweg, den ouden weg naar Schoten en Santpoort. Even buiten de stad ziet men links de cavalerie-kazerne over een breed grasveld, terwijl ten oosten van den weg de dichte bosschen van de buitenplaats „het Klooster" met een aanzienlijken vijver te midden van het geboomte zich op eenigen afstand verheffen. Op het oogenblik, dat wij hier ronddwalen, is het Klooster nog in wezen; het is echter ook bestemd, om in een villapark veranderd te worden. Het buiten ontleende zijn naam aan een vroeger klooster van reguliere kanunniken, Onze-Lieve-Vrouwe-Visitatie geheeten. De bosschen van het klooster vormden een geschikten aanleg voor een buiten en werden ook als zoodanig gebruikt, zooals met menig klooster na de Hervorming geschiedde. En in dien .tijd was de Schoterweg, die van Haarlem over een strook zandgronden langs het Spaarne naar Santpoort loopt, een geschikte streek tot het bouwen van buitens voor aanzienlijke Amsterdammers, die langs het IJ en het Spaarne deze streek gemakkelijk konden naderen. Onderscheidene buitens met fraai aangelegde tuinen verrezen hier aan den weg, die echter meest verdwenen zijn. Dit is ook het geval met het Huis te Schoten, eens een adellijk slot, dat in den Spaanschen tijd verwoest werd, en waar men later de hofstede Sparenrijk vond. Aan dezen weg vindt men ook de nieuwe begraafplaats in een fraai aangelegd park met Mausoleum en daarnaast de nieuwe Katholieke begraafplaats. Even vóór deze bereikt is, buigt een weg zich links van den Schoterweg af, die in een schier rechte lijn naar de duinstreek loopt, de Kleverlaan. Van een laan heeft deze weg weinig en bekoorlijk is de stoffige grintweg ook geenszins. Maar wij willen een kijkje nemen op een historische plek. Want aan deze laan wijst een onaanzienlijke bouwval ten noorden van den weg, met een aarden walletje er vóór, de laatste overblijfselen van het eens zoo trotsche Huis-terKleef aan. Misschien herinnert het achtkantig torentje op den hoek van de boerenwoning daarnaast nog aan den koepel van het vroegere slot. Het Huis-ter-Kleef is waarschijnlijk een stichting van Aleida van Kleef, de Buitenplaats het Klooster bij Haarlem in de 18e eeuw. gemalin van Graaf Dirk VII; het was later geruimen tijd een bezitting van de Heeren van Brederode. Gedurende de belegering van Haarlem door de Spanjaarden werd het huis ingericht tot het hoofdkwartier van Don Frederik de Toledo, Alva's zoon, die van hieruit het beleg der stad leidde. Toen Haarlem gevallen was en de stad aan roof en plundering werd prijsgegeven,, deden „Des brands en buskruids felle kracht Verand'ren in een puinhoop deze muren. Wat eens een Hof der ridd'ren was geweest, Daar zang- en spel klonk door de ruime zalen, Daar Bredero, zoo rond, zoo blij van geest, Den adel van ons vaderland placht te onthalen, Bleet nu niet meer dan een verwarde klomp Van aarde, puin en afgevallen steenen, Vertoonende in dien akeligen romp Geen teeken zelfs van 't geen het was voorhenen." Aldus treurde Pieter Vlaming over de lotgevallen van dit slot. Wij vervolgen de Kleverlaan door de heerlijke graslanden en naderen de duinstreek. Hoezeer is het leven dezer streek in een paar eeuwen veranderd! Van Santpoort tot Vogelenzang vond men in de 17e en 18e eeuw langs den binnenkant van het duin een reeks van groote garen- en linnenbleekerijen, die den roem van deze streek waren op industrieel gebied. De zuivere lucht en het heldere water, dat uit de duinen parelde in tal van slooten, maakten deze streek als aangewezen tot dit bedrijf, en een talrijke bleekersbevolking vestigde zich hier. In 1742 telde Bloemendaal, of Aalbrechtsberg, zooals het eenmaal geheeten wrerd, ongeveer 800 inwoners en de helft daarvan waren bleekersmeiden en knechts, de eersten meestal voor de linnen-, de laatsten voor de garenbleekerij. In het voorjaar trokken die bleekers uit het toenmalige StaatsBrabant en Overijsel naar hier, om in den herfst naar hun haardsteden terugte keeren. Van den vroegen morgen tot den laten avond klonk het gezang van dit jonge volkje over de velden, waar rappe handen steeds bezig waren, om het linnen te spannen, te besproeien, te keeren, enz. of weg te dragen naar de droogloodsen. De zon en het duinwater waren toen de eenige, doch zuivere bleekmiddelen. De bleekerij van Haarlems omstreken behoort tot het verleden. De natuur heeft onder moeten doen voor de kunst; de scheikunde heeft de hemelgodin naar de kroon gestoken, en Bloemendaal heeft de nijverheid verloren, die door de dichteres Koolaart „een lust der oogen" genoemd werd. Bloemendaal werd weldra echter schadeloos gesteld voor dit verlies. Wij naderen thans de duin- en geestgronden en als wij de spoorlijn gepasseerd zijn, zien wij op korten afstand vóór ons reeds de afwisseling van de duinterreinen, met een gordel van hoog en laag geboomte gekroond, in vele richtingen door wegen en paden doorsneden. Zoo hier en daar rijst een rood pannendak of een witte gevel uit het bladerdak te voorschijn. Het spitse torentje van Kennemerheuvel vertoont zich reeds en .dicht vóór ons ligt Kleveroord met zijn bloemfestoenen. Links vóór ons ligt op den achtergrond Veldheim met zijn vijvers, en wij bevinden ons thans in het hart van Bloemendaal. De natuur van het landschap is op korten afstand geheel veranderd. De effene weiden hebben voor een terrasvormig oploopend duinlandschap plaats gemaakt, dat met een reeks van villa's en buitens te midden van hoog geboomte bezet is, terwijl daartusschen en in het dorp nog enkele eenvoudige burgerwoningen gevonden worden, die in aanleg aan het voormalige bleekersdorp herinneren. De straatweg van O verveen naar Santpoort en Velsen rijgt die buitens aaneen als tot een parelsnoer, om het Hollandsche landschap geslagen. Tusschen den straatweg en het eigenlijke naakte duin is alles hoog bosch, door paden en wegen doorslingerd. Baart het verwondering, dat Hollands graven hier eenmaal een geliefdkoosd jachtterrein vonden? Doch thans is dit anders; Huize Hartenlust te Bloemendaal in welstand. (Achterzijde). zoo hier en daar heeft de moderne eeuw reeds haar speculaties gericht op deze schoone natuur, om de landgoederen van rijk geworden voorouders en de heuvelachtige terreinen te exploiteeren door hotels. De 20 eeuw heeft voor den rijkdom niet den zin gericht op grootsche, uitgestrekte buitens, doch meer naar de steden in den winter, terwijl men in den zomer op zijn best een villa kiest en het overige van den tijd in het buitenland of op een levendige badplaats doorbrengt. Echter de burgerlijke welvaart zoekt thans meer en meer voor korten tijd deze schoone plekjes des lands, om in het lommerrijk duin rond te dolen. Zoo is ook het boschrijke buiten Hartenlust, ten oosten van den weg, onmiddellijk bij het dorp, welks huis van den straatweg niet te zien is, en dat een onvergelijkelijk vergezicht aanbiedt over het dorpje Schoten en op Haarlem, een buiten met terrassen en vriendelijke waterpartijen tusschen het geboomte, thans tot een hötel-en-bouwonderneming geworden, waardoor dit eens zoo trotsche landgoed geheel wordt en gedeeltelijk is veranderd. Het eigenlijke Bloemendaal is een modern dorp, zonder iets antieks, dat in hoofdzaak gebouwd is langs den straatweg; het bestaat uit een lange, hier en daar een dubbele rij huizen, waarvan een aantal heerenhuizen of optrekjes met tuinen zijn. Het geheel maakt den indruk van een zomerverblijfplaats, en het vreemdelingenverkeer en bezoek, alsmede de talrijke aanzienlijke landhuizen vormen, dan ook de hoofdbron van bestaan voor vele bewoners. Op een schilderachtig plekje, even buiten de kom van het dorp, verrijst het vriendelijke kerkje in den vorm van een langwerpig achtkant, met twee uitbouwingen aan de beide zijden, waarvan de westelijke als ingangportaal dient, terwijl een achtkantig, laag torentje zich midden op het dak verheft. Het kerkje is omringd door een kerkhof met lommerrijk geboomte. Deze kerk dagteekent* van 1636 en was de eerste op deze plaats; vóór dien tijd werd zeker het kapelletje van Petronella (zie pag. 260) voor de uitoefening van den godsdienst in deze streken gebruikt. Bloemendaal is altijd beroemd geweest als een liefelijk plekje met een bekoorlijke natuur. Voor een halve eeuw was 't er nog betrekkelijk rustig, een rust, die niet doodde, maar opwekte. Hoe gelukkig gevoelde de Genestet zich hier (1854), als zijn hart vol werd van de heerlijkheid der natuur. Kerk te Bloemendaal. „Toch, Hollands rozentuinen, U bleef mjjn hart verpand; Op Hollands blonde duinen Prijs ik mijn eigen land! U heb ik uitgelezen, Mijn bosch en duin en dal, Daar half nijjn thuis mocht wezen, U eer ik bovenal! Neen, frissche bloemengaarde, Zoo needrig, maar zoo rijk In vriendlijkheid op aarde Geen plekjen u gelijk! Laat schooner oorden spreken Van kracht, van majesteit, Mijn uitverkoren streken, Gij ademt: lieflijkheid! Waar ryzen zoeter geuren ? Waar mengelt de avondstond Zoo vriendelijke kleuren, Zoo lieflijk bruin en blond ? Ik weet geen lentedreven Zoo rijk aan melodij; Waar had ook 't jonge leven Een blijder glans voor mij !" Bloemendaal heeft in de laatste jaren een groote uitbreiding' erlangd en veel veranderingen ondergaan door het verkoopen van eenige der groote buitens, die niet meer in handen van enkelen bleven, maar versnipperd werden. Eensdeels valt dit te betreuren, anderdeels strekt het de plaats tot voordeel. Voor weinige jaren was er schier geen bouwgrond te bekomen, daar alle terreinen in handen waren van enkele vermogenden, die daarvan geen afstand wilden doen. Alleen het Bloemendaalsehe Park, een terrein van beperkten omvang, gaf gelegenheid tot het bouwen van eenige villa's. In dezen toestand kwam groote verandering, doordien het uitgestrekte landgoed Duin-en-Daal en het kleinere Hartenlust in handen van bouwmaatschappijen kwamen. Reeds in enkele jaren is het hier veel anders geworden. Werd het oude, klassieke gesloopt aan den eenen kant, vele nieuwe villa's zijn er verrezen, en de heerlijkste plekken in het duinland, die vroeger afgesloten waren voor het verkeer en geheel onbekend bleven, zelfs voor de bewoners, werden opengesteld voor wandelaars. Een drietal parken, wel met verschillend karakter en een eigen natuurschoon, maar toch nauw met elkander samenhangende, vormen de groote aantrekkelijkheid van Bloemendaal. Zij zijn het Bloemendaalsche Park, het Bloemendaalsche Bosch en het Villapark Duin-en-Daal. Al deze parken zijn vroegere buitenplaatsen. Het Bloemendaalsche Park is aangelegd op het heuvelachtige duinterrein der vroegere buitenplaats Buitenrijp. Van den kant van Overveen naar Bloemendaal gaande, vindt men bij het vriendelijke Duinouwe aan den straatweg den eersten toegang tot dit Park met heerlijke boschpartijen, waartusschen zich wegen en voetpaden slingeren, terwijl onderscheidene villa's er verrijzen op de hellingen der heuvels. Het Bloemendaalsche Bosch, grootendeels de vroegere buitenplaats Saxenburg, en vormt een particuliere» bezitting, die voor het publiek is opengesteld. Het is een uitgestrekte wandelplaats met hoog geboomte en trotsche lanen; het mosbed onder de beuken en eiken biedt een aangename rustplaats aan op warme zomerdagen, terwijl smalle voetpaden het eikenhakhout doorsnijden. Doch het meest trotsche landschap, dat aan den Veluwezoom herinnert, vormt Duin-en-Daal, voorheen als een der schilderachtigste buitenplaatsen van geheel Nederland geroemd. Trotsch en liefelijk, afwisselend, maar toch lustig, ligt het bekoorlijke Duin-en-Daal in het hart der duinen. Als een uitspanning in het duin aangevangen, later als buitenplaats met het heerlijkste geboomte en de bekoorlijkste waterwerken verfraaid, is het huis in 1897 weder gedeeltelijk in een hotel en restauratie veranderd, terwijl de duinen en bosschen door wegen worden doorsneden, waarlangs reeds onderscheidene villa's zijn aangelegd, thans nog half verscholen in het geboomte, of eenzaam gelegen op een duintop. Daar ^ en ijst op een geïsoleerde duinhoogte in het naaldhout van verre het buiten het „Kopje , dat herinnert aan de eigenaardige bergformatie, welke onze Nieuwe straatweg te Duin-eri-Daal. (Photo van de firma Kleintnan). stamgenooten in Zuid-Afrika een Hollandschen naam gaven, zooals aan vele zaken in hun nieuw land. Duin-en-Daal vormt het Schwarzwald in duodecimo, maar met iets, dat zelfs het Schwarzwald mist: den heerlijken zeewind, die, op de zonnige duinen gestoofd en vervuld van het pittig aroma der kruiden en dennen, een ongekend genot biedt aan de longen. Verjonging en verfrissching stroomt lner over het geheele zijn van den mensch, zegt een schrijver van deze plek. Als gij dat hooge duin beklimt, ziet gij daar in het westen reeds de zee, de oneindige. Zoo hier en daar schijnen zwarte stippen op het water te drijven, gekroond met wazig donkere pluimen, breed zich uitzettend en versmeltend in het hemelblauw om de randen. Dat zijn de stoomschepen, die op de haven van IJmuiden koersen, of van daar zee kiezen. Het oude buitengoed Duin-en-Daal was vroeger een tantaluskwelling voor den wandelaar, die zich in de vrije natuur wilde vermeien, want angstvallig werden de grenzen bewaakt; niemand, uitgezonderd enkele bevoorrechten, mocht dien bodem met zijn heerlijke natuur betreden. Die vriendelijke weiden en liefelijke meertjes, zij lokten met onweerstaanbare kracht, en toch, men mocht ze niet De Chalet te Duin-en-Daal. (Naar een photo van de firma Kleinman.) naderen. Doch het buitengoed is voor een drietal jaren in andere handen overgegaan en tot een villapark ingericht. De ligging van het hotel, aan het eind der duinweide, bij den vijver, die het grasveld met een stroompje doorslingert, terwijl rondom de hooge duinen zich verheffen, met sparren begroeid tot de toppen, en de wegen, met zachte bochten rijzend en dalend, langs de heuvels slingeren, de ligging te midden van deze schoone natuur is eenig in ons land. Verder naar het westen ligt nog het naakte duinland langs de zee, waarover een weg is aangelegd door de meest woeste en sterkst afwisselende gedeelten van het terrein. Daar heerscht nog de echte toon van het duinlandschap, zooals het na zijn wordings-proces te voorschijn kwam, en wanneer wij ons daar 17 nederzetten in het zand, komt er een gevoel over ons, als de Genestet bezielde, toen hij in 1856 in deze streken schreef: „Nooit vloeide of vloeit zoo rein mij Neêrlands bloed door de adren, Xooit voel ik my zoo waar, met teedren liefdeband, Aan u gehecht, verknocht, o grond, niet mijner vadren, Toch, o mijn zoet geboorteland! Dan waar ik op uw duin mijn kroost in 't zand zie baden, En straks mijn oudste wicht al schaatrend vliegt en holt, Met opgewonden blos van de eigen mulle paden, Waar ik zoo menigwerf als knaap ben afgerold." Zeegezicht, genomen van Duin-en-Daal. (Photo van de firma Kleinrnan.) Hoewel de natuur hier bekoorlijk zal blijven, moeten toch de onverwrongen vormen verdwijnen, als dat villapark meer in exploitatie genomen wordt en de fiere sparrenbosschen, waar de wegen tusschendoor slingeren, gekapt zijn, gelijk reeds hier en daar geschiedt, om er landhuizen te bouwen. Duin-en-Daal is door verschillende verbindingswegen met het Bloemendaalsche Park en het Bloemendaalsche Bosch verbonden, zoodat deze aaneensluiting van bosschen en parken een groot geheel vormt, om er rond te dolen. Een weg van Duin-en-Daal voert door de schoone, wilde duinvallei, het Kweekduin, die in twee vertakkingen bij Bloemenheuvel en bij het station Overveen op den straatweg uitkomt. Wij gaan verder noordelijk, volgen den weg, die over de duinweide aclitei het hotel Duin-en-Daal verder slingert door een verrukkelijk landschap, komen langs het in 't bosch gelegen hotel Groot-Zomerzorg, eens een prachtig buiten, en bereiken van de oostzijde in de duinvallei het kleinere, vriendelijke hotel Klein-Zomerzorg, onder welks veranda men een prachtig gezicht heeft ovei het grasveld in de onmiddellijke nabijheid, op den met bosch begroeiden zoom aan den binnenkant van het duin, terwijl daarboven de naakte of met helm be- Zoinerzorglaan bij Uloemendaal. (Photo der firrna Kleinman.) groeide toppen hun zilveren hoofden opbeuren tegen het blauw des hemels. W aar vindt men lichteffecten gelijk hier, als de wolken, langs het luchtruim drijvend, hun schaduwen in grillige vormen doen voortzweven over het groen en grijs van het landschap? Heerlijke duinen van Kennemerland! Valt het te verwonderen, dat Hollands edelen zich aangetrokken gevoelden, om in uw romantische dreven hun kasteelen te bouwen? Wat al geschiedenissen werden hier afgespeeld in de onrustige dagen van Hollands graven! Daarginds, aan den \ oet van het duin, waar nu de Duinhoeve, de boerderij bij het hotel Groot-Zomerzorg ligt, verrezen eens de muren van het „Huis te Bloemendaal ook „Aalbrechtsberg" of „Aelbertsberg"' *) geheeten, naar den heiligen Albrecht. De stichting van dit huis wordt toegeschreven aan Graaf Floris II of de Vette, die in 1122 overleed. Daar, op Aalbrechtsberg, klonken dikwijls de vroolijke feestgalmen der luisterrijke festijnen. Bovenal was het er levendig, als de Graven van Holland van een zegevierenden tocht tegen de West-Friezen huiswaarts keerden en hier hun vazallen en getrouwen onthaalden." Doch het adellijke huis werd in lli>2 door diezelfde AVest-Friezen, die hun stijven nek niet wilden buigen voor het grafelijk gezag, vernield. Later werd het huis herbouwd en diende het tot hof en schatkamer der Graven, zooals blijkt uit bezegelde brieven, daar in 1284, 1288, 1291 en 1292 door Floris V en in 1313 door Jan II uitgegeven. Een hardsteenen zerk, in den muur gemetseld, wees door Latijnsche woorden: „Hic quondam Hollandiae cura", d.i. „hier was eens het hof van Holland" den roem van het huis aan. Van het adellijk huis is niets meer over; alleen is de streek, waar het gestaan heeft, nog onder den naam Albrechtsberg bekend. Tot in het laatst der 18e eeuw moet hier nog een kapel gestaan hebben, waarin ook dienst verricht werd. Deze kapel was aan de Heilige Petronella gewijd. Doch ook dat laatste overblijfsel wordt er niet meer gevonden, en alleen de rustige duinvallei doet voor het geestesoog van den historie-lievenden wandelaar de beelden opdoemen, die eens aan dit landschap leven schonken, doch waaromtrent de geschiedbladen weinig vermelden. * * * Wij volgen thans den straatweg, die van het kerkje te Bloemendaal naar Velserend loopt, 't Is aanvankelijk een lommerrijke laan en na enkele minuten reeds streelt bij de Villa Franca een der fraaiste duingezichten het oog. Wij blij\ en nog niet hierbij stilstaan, doch gaan enkele schreden verder. Daar Ntrhcft de \illa Caprera haar slanke lijnen tegen een achtergrond van statig geboomte, en verderop verrijzen de dicht begroeide hellingen van de ruige, steile achterduinen. De hoofdweg loopt verder door een kleine buurt met verhuurde optrekjes, terwijl rechts de weg wordt geflankeerd door het boschrijk !) Tusschen Bloemendaal en Jan Gijzenvaart ligt een buitenplaats „Aelbertsberg"; deze is nieuw en heeft geen betrekking met het oude adellijke huis aan het duin. gebied der binnenduinen, eindelijk de Schapenduinen. Links verrijzen de bosschen van Meerenberg, doch vóór wij deze bezoeken, werpen wij een blik op het landschap, dat zich ten westen van den weg uitbreidt. Aan die zijde wordt de weg begrensd door een effene, lage duinvallei, een groene weide met een meertje, „het Meertje van Berkhout", in het midden. De meening, door sommigen uitgesproken, als zou men hierin een overblijfsel van een ouden Rijntak moeten zien, die langs het kasteel Brederode noordwaarts stroomde, is zonder grond; het is een gewone duinvallei, zooals men er vele in onze duinen vindt; een stuk oud zeestrand, dat door de vorming van nieuwe duinen verder zeewaarts is afgesloten geworden en thans geheel door hoog duin is omgeven. Doch al moeten wij de dichterlijke illusie van den historischen Rijnstroom aan deze plek ontnemen, de natuur verliest er niets door aan bekoorlijke afwisseling. Wij gaan verder op onzen weg. De morgen lacht, de koeltjes zweven, De hemel straalt van liefde en licht; Stil, statig uit de schoone dreven Rijst Meerenberg, 't gewijd gesticht. Meerenberg ligt daar in een der rustigste streken, midden in het duin, dat hier door duinvalleien in het noorden en zuiden wordt doorsneden, terwijl in het oosten en westen de echte duinen zich nog uitbreiden. Die rust maakt het ook onnoodig, dat het gebouw wordt afgesloten door muren; een eenvoudig rasterwerk omringt het gesticht met zijn tuinen en parken. Een breede wegloopt van het hek te midden van breede grasvelden naar het hoofdgebouw, dat een ernstigen, doch geenszins onvriendelijken indruk maakt. Rechts staat het kerkje van het gesticht, dicht aan den weg, door geboomte omringd. In een ruimen kring om het hoofdgebouw en bijgebouwen, bovenal aan de achterzijde, verheft zich het statig geboomte op de heuvelachtige duinen binnen de omheinde ruimte. En verder naar het westen, achter die blanke heuvels, zingt de zee haar weemoedig lied, dat wij echter op deze plek niet hooren. De zee geeft een weldadige frischheid en zachtheid aan de lucht, die den invloed van de aromatisch geurende bosschen nog des te weldadiger doet zijn. Meerenberg's ligging is bij uitstek geschikt, om de geschokte zenuwen tot kalmte en rust te stemmen; de indruk, welken de natuur hier maakt, is die van vrede en gelatenheid. De gestichten voor zielslijders moeten in de vrije natuur gebouwd worden. Hoewel op een oppervlakte van 48 Heet. hier 23 gebouwen staan, waaronder drie gestichten en woningen van bedienden, enz., en men dus als van een klein gehucht kan spreken, wordt toch door het geboomte, dat alles omsluit, de indruk van een zoo talrijke bevolking beperkt. 1 7* Meer en meer zoekt men dergelijke rustoorden voor de menschheid, lijdende aan kwalen, waarvoor geen kruiden zijn gewassen, doch aan wie de vrede der natuur de eenige verzachting aanbiedt. Meerenberg was vroeger een buitenplaats, die haar naam ontving naar het meertje in de duinvallei te midden van het bergachtige landschap. Deze buitenplaats a\ erd in 1843 door de Provincie aangekocht, om er een provinciaal krank- Het Hoofdgebouw van Meerenberg. zinnigengesticht te vestigen, dat sedert belangrijke uitbreidingen onderging. Den 26sten Juni 1849 werd Meerenberg aan die bestemming overgegeven; op 1 Jan. 1875 telde het gesticht 554 patienten; op 1 Jan. 1890: 676 mannelijke en 708 vrouwelijke bewoners. In 1901 bedroeg het aantal verpleegden totaal 1568. Ach, droeve plek! Hier breekt u 't harte Van weedom, die de weelde stoort: Bedrogen hope en zonde en smarte Vereent haar offers in dit oord. De Gexestet. * * * Wanneer wij de schoone partijen van Meerenberg zijn voorbijgewandeld, hetzij langs de oostzijde aan den kant van het Schapenduin, hetzij langs de dicht beboschte gedeelten aan den westkant, waar het echte naakte duinlandschap grenst aan de parken der stichting, dan zien wij opnieuw een lieflijke vallei vóór ons, een vriendelijk grasveld, welks slooten van kristalhelder duinwater schitteren, en dat aan beide zijden door houtgewas is ingesloten, waarboven in het westen de naakte blinkerts hun kale schedels verheffen. In dit rustige dal verrijzen de grijze muren van het oude kasteel Brederode: een klassieke ruïne, die past in den toon van het landschap. Bovenal Bij 't frisch en helder najaarsweer, Als 't purper wemelt om de duinen, En rozig goud langs d' eikenkruinen, — Ga dan naar Breêroos grijzen muur. Drie eeuwen stormden om zijn kruin, En knaagden aan zijn ijzer puin; De denkmaal eedier voorgeslachten Verschoot van glans, verviel van krachten; Zijn kroon viel af, zijn vorm verdween; De gele roerdomp plast door 't moer, Waar 't golfgespeel der breede grachten Weleer door 't suizend rietbosch voer; De steenuil weeklaagt in den toren ; Aan de uitgekalkte vensternis Speelt daags de bonte hagedis, Te nacht doet zich de krekel hooren In 't donker welfsel, schril van toon; En toch, — de bouwval is nog schoon, Als 't late zonlicht in de transen Een glorie van rood goud penceelt, En vonken in den mistdrop glansen, Die over 'tblauwend muurkruid speelt; Als 't schemert in gewelf en kelder, Van struik en braamstruweel omzoomd, Maar 't purperlicht nog klaar en helder Door reet en boograam binnenstroomt; De geelgors, dwalend uit de abeelen, IJen weeken toon, een kweelend lied Van de afgebrokkelde kanteelen In 't zwijgen van het landschap giet. — Ja, dan is 't schoon, hem aan te staren, Den steenen reus in 't bloeiend dal! Wie dus nog schittert in 't verval, Wat moest dien niet al prachts omwaren, Toen nog de frischheid van zyn bloei Den tijdstroom tartte als 't windgeloei. Hofdijk. Voorzeker, de ruïne van Brederode is schoon, niet enkel voor den dichter, den schilder, den historicus, maar voor ieder, die oog en gevoel heeft voor kleuren en lijnen. De ruïne van Brederode is wel de meeest populaire in Nederland. Zij ligt in een bekoorlijke landstreek en is gemakkelijk te bereiken, zoodat in den zomer talrijke bezoekers daarheen hun schreden richten. Maar niet alleen is zij schilderachtig van uiterlijk en door omstreken: bij het zien dier grijze muren verrijst voor onzen geest een stuk historie van de aanzienlijkste geslachten in deze landen: wij leeren hier de levenswijze der edelen uit de 14e en 15e eeuw kennen, alsmede de wijze van verdediging, welke men in die dagen aanwendde, om zijn huis tot een vasten burcht te maken. Als de eerste der Brederodes wordt in 1226 genoemd Theodoricus Dapifer, Ruïne van Brederode. een jongere zoon uit het Huis te Teyüngen, die gehuwd was met Alverada van Heusden. De zoon van dezen, Willem, voerde bepaaldelijk den naam „Brederode" als geslachtsnaam, en is waarschijnlijk de stichter van het kasteel. Al wordt „die woninghe tote Brederode land" het eerst genoemd in 1321, toch schijnt de stijl van het gebouw aan te duiden, dat de stichting reeds in de 13e eeuw plaats vond, meent Jhr. de Stuers. i) De ruime ontgonnen gronden, de breede gerooide woudlanden, ^roden" geheeten, hebben zeker aanleiding gegeven tot den naam „Brederode". De heeren van Brederode vormen een der aanzienlijkste oude geslachten van Holland, die met de Graven van dit gewest nauw bevriend, misschien zelfs verwant waren en in vele belangrijke gebeurtenissen van hun tijd de hand hadden. Willem IV van Brederode stond in hooge achting bij den Roomschkoning Willem II, die hem tot Maarschalk van Holland verhief. Hij was het ook, die een deel van het leger aanvoerde, waarmee de Graaf in 1255 tegen de West-Friezen optrok. Brederode behaalde de overwinning op de Drechterlanders, *) Jhr. Mr. Victor de Stuers. De ruïne van Brederode. doch de Graaf sneuvelde bij Hoogwoud tegen de West-Friezen met ongeveer 500 edelen, en zijn lijk bleef in handen des vijands, zoodat de roemrijk aangevangen tocht treurig eindigde. Daarna stond Brederode in hooge gunst bij 's Graven zoon en opvolger, Floris V, die bij open brieven van 128H de heerlijkheden van Brederode in Zuid-Holland voor vrije heerlijkheden verklaarde. Genoemden Willems zoon, Dirk van Brederode, stond mede in hooge gunst bij Floris V. In de tournooiboeken der Graven van Holland wordt Dirk van Brederode als eerste kampvechter genoemd, dragende op zijn gulden schild een bloedrooden leeuw met blauwe tong en klauwen, en zijn wapenkreet was „Holland." Doch niet alleen op het tournooiveld toonde hij zijn moed, ook in den veldtocht van 1272 tegen de Friezen, en in 1287 op zijn tocht met koggen langs de Zuiderzee, om de West-Friezen aan den Graaf te onderwerpen, toonde hij zich een dapper krijgsman. Na het overlijden zijner gemalin Maria van der Lecke tot somberheid vervallen, trok hij zich van alles terug en deed hij een bedevaart naar het Heilige Land; op den terugtocht overleed hij te Reims, waar zijn assche rust in het Dominicanerklooster dier stad. De plaatsruimte verbiedt ons, om langer stil te staan bij de verdere geschiedenis van dit oude geslacht. Het kasteel, dat den stamnaam der familie draagt, werd geenszins altijd dooide heeren bewoond. Walraven van Brederode schijnt hier verblijf te hebben gehouden, toen in 1426 de Kabeljauwsche Haarlemmers, na het vruchteloos beleg van Vrouwe Jacoba, den omtrek hunner stad afliepen en ook het kasteel Brederode binnenstormden. Hierbij werd het in brand gestoken en verwoest. Nog werd het, althans ten deele, hersteld, zoodat in 1478 vrouwe Jolanda van Lalaing, weduwe van heer Reynout van Brederode, het voor korten tijd kon betrekken (den grooten toren nl.), doch sedert werd het een eeuw lang niet meer bewoond door zijn heeren. Eindelijk, in den tijd der grondvesting onzer onafhankelijkheid, toen zoo menig oud kasteel en zoo talrijke kunstwerken gesloopt zijn, hetzij door Geuzen of Spanjaarden, werd ook het trotsche Brederode voor goed verwoest. In het jaar 1573, bij de belegering van Haarlem werd het kasteel verbrand, óf uit baldadigheid, óf ten gevolge van de onvoorzichtigheid der aldaar ingekwartierde troepen. Er bleef zoo weinig van gespaard, dat voor den later hier verblijvenden rentmeester zelfs op het binnenplein een nieuwe woning moest gebouwd worden. Eenzaam, te midden van het in vroegere eeuwen weinig bezochte duinlandschap, lagen daar de bouwvallen en muurbrokken van het oude kasteel, schier geheel aan de vrije werking van weer en wind overgelaten. Ongeveer twee en een halve eeuw werd er bijna niets tot instandhouding der ruïne verricht. De invloed van regen en zonneschijn, van koude en hitte werkte rusteloos verder, 0111 het oude muurwerk stukje voor stukje te verbrokkelen, geholpen dooi de heesters, boomen en grassen, die met hun wortels de muurvoegen binnendrongen. De wind joeg ongestoord het duinzand in de grachten en over de muren, waardoor zelfs een gedeelte der ruïne onzichtbaar werd, maar een voordeel daarvan was het, dat dit tevens beter bewaard bleef tegen den verwoestenden in\> loed der natuur. Zoo was de ruïne, die in de 17e eeuw door talrijke landschapschilders uit Haarlem bezocht en op het doek gebracht was, allengs een vormlooze puinhoop geworden, en in 1862 vond men tusschen de bouwvallen zelfs een boerenhofstede gebouwd. Waar de adellijke vrouwen van Brederode eens rondwandelden, liepen varkens te woelen in den steenrijken bodem. Brederode in welstand. Het is de heer Mr. A. J. Enschedé, Archivaris van Haarlem, die de laatste overblijfselen van het oude kasteel van een geheelen ondergang gered heeft. Hij wist particulieren en eindelijk ook de regeering warm te maken voor het behoud van dit schoone bouwgewrocht uit het grijs verleden. Zoo werd met veel inspanning verkregen, dat het weiland, waarop de ruïne gevonden wordt, en dat gedeeltelijk als rijksdomein verkocht was, weder door het Rijk aan zich \\ erd getrokken; dat de puinhoopen werden afgegraven en de oude muurwerken werden blootgelegd en gerestaureerd. In 1862 werd met dien arbeid aangevangen, en na een tiental jaren ongeveer zag men hier de grondtrekken van een der schoonste kasteelen uit de XIII en XlVe eeuw opnieuw blootgelegd en in den toestand, zooals wij dien tegenwoordig kennen. Hoe moeten wij ons het kasteel in zijn bloeitijd voorstellen? De heer de Stuers beschrijft dit als volgt. Het kasteel laat zich in drie hoofdafdeelingen splitsen, elke volkomen door grachten van het overige terrein afgesloten: het Buitenhof, het Voorgebouw en het eigenlijke Kasteel. Op het Buitenhof bevonden zich de boerderij en de stallen; waarschijnlijk waren deze gebouwen van lichte materialen samengesteld en was deze hof eenvoudig van een omheining of palissadeering [voorzien. Vandaar begaf men zich naar het Voorgebouw over een vaste houten brug, waarvan de overblijfselen der palen in de gracht werden teruggevonden. Aan het einde van die brug bevond zich een ophaalbrug. De Voorpoort is nog nagenoeg geheel in wezen. Zij bestaat uit een langwerpig vierkanten toren, die, behalve den met een tongewelf gedekten doorgang, twee boven elkander geplaatste verdiepingen heeft. Aan de achterzijde van den toren gaf een steenen wenteltrap toegang tot de bovenverdieping, vanwaar men de gekanteelde gaanderijen kon bereiken van de aan weerszijden liggende gebouwen. Daarenboven had het Voorgebouw een klein pleintje, groot genoeg, om met wagens en paarden zich te bewegen. Verder kon men met wagens niet doordringen, en men mag aannemen, dat ook ruiters en ridders op dit plein van hun rossen stegen. De tweede houten brug was smal; zij eindigde ook met een valbrug in rechte doorsnede aan de Binnenpoort. Deze poortdoorgang was gewelfd en daarboven bevonden zich twee verdiepingen. De verdediging van deze poort had plaats van uit een uitgebouwd machicouli, waaruit men pijlen kon schieten en steenen werpen, doch welke verdwenen is. Verder werd de ingang beschermd, geflankeerd, door een vooruitspringenden ronden toren links en den zwaren donjon rechts van die poort. Van al deze gebouwen was de benedenste of grond verdieping overwelfd en meer bijzonder voor de verdediging ingericht. Hier openden zich uitwendig alleen smalle schietgaten, waarvan de richting zoodanig bepaald was, dat de daarachter geplaatste schutter telkens een ruim veld kon bestrijken, en de afstanden van den toren waren onderling berekend op den afstand, dien men met pijl en boog kon bereiken. Op een heerlijken zomer- of herfstdag de ruïne van Brederode te bezichtigen, de gerestaureerde en met leuningen voorziene tinnen van den hoofdtoren te bestijgen en daar den blik te laten weiden over het schoone landschap, dat geeft genietingen, die men niet in Nederland zou verwachten. Wij rukken ons met moeite los van deze historische plek, rusten onder het koele geboomte van het café Velserend eenige oogenblikken uit, bezichtigen het museum van opgegraven voorwerpen van Brederode, welke daar in een kast tentoongesteld zijn: aardewerk, ijzer- en metaalwerk, glaswerk, munten, enz., en gaan dan op het duin toe. Langs den voet van het duin kan men voorbij schilderachtig begroeide heuvelhellingen en naakte duinen achter Meerenberg terugw andelen, o.a. tot bij Groot-Zomerzorg, en van hier den terugweg aanvaarden naar Bloemendaal. Doch van Velserend kan men ook rechts den zandweg nemen langs schoone duinpartijen, met wild uitgegroeide abeelen, voorbij het landgoed Jachtlust en het bosch der hofstede Middenduin. Van hier loopt een a\ eg naar het fraaie landgoed Duin-en-Kruidberg. Duin-en-Kruidberg bestaat uit een fraai heerenhuis, en een prachtig park met uitgestrekte waterwerken, te midden van hoog geboomte gelegen. Op dit buiten, dat zijn naam ontleent aan de groote verscheidenheid van bloemen en kruiden, die in den omtrek groeien, stond vroeger een jachthuis van Prins Willem III, ter plaatse waar thans een boerderij gevonden wordt. Hier was het, verhaalt men, dat Willem III zijn geheime beraadslagingen hield, en in dit huis zou de Prins besloten hebben tot zijn overtocht naar Engeland. Do duinen in deze streek hebben veel verandering ondergaan door den wind, die liet fijne duinzand landwaarts zweepte. Volgens een overlevering, die de heer Kops mededeelt, zouden een 40 morgen van het buiten hier onder het duin verborgen liggen. Don zandw eg door een afwisselend landschap met bosschen, graslanden en duinen volgend tot nabij den spoorweg, bereiken wij Westerveld, eens een aanzienlijk buiten, thans een begraafplaats. Wij zullen hier later een kijkje nemen, als wij van Santpoort naar Velsen wandelen. II. VAN BLOEMENDAAL NAAR BEVERWIJK. W ij hebben den weg van Bloemendaal naar Velserend gevolgd langs een reeks duinvalleien, die de oostelijke binnenduinen van de hoofdreeks langs de zee scheiden. Die duinvalleien vormden als het ware een reeks van oasen in het duinlandschap, waarlangs de bewoners sedert de oudheid zijn voortgedrongen. Doch eveneens hebben de bewoners zich hier vroegtijdig gevestigd aan den oostelijken rand der binnenduin- en geestgronden, waar die aan het vlakke, waterachtige land grensden, dat langs het IJ gevonden werd. Dien weg zullen wij thans bewandelen van Bloemendaal naar Velsen. Voorbij de kerk te Bloemendaal loopt de weg langs de buitenplaatsen Wildhoef, met een fraaien koepel, Aelbertsberg, (zie de noot op pag. 260) met houten lieerenhuis, en de buurt Jan Gijzenvaart, te midden van tuinen en bollenvelden gelegen, naar het station Santpoort. Iets verder van den weg dan genoemde buitens liggen westwaarts in het afwisselende boschrijke binnenduin nog Dennenheuvel, met uitgestrekte vergezichten over het Hollandsche grasland, Duinlust, een hötel in een echt bekoorlijk, boschrijk duinlandschap, en verder verscheidene kleine zomer-villa's half in het eikenhakhout verscholen. In alle richtingen slingeren de wandelpaden door het duinlandschap naar den kant van Meerenberg. Rijk aan afwisseling is hier vooral het Schapenduin of het Bosch van Berkhout ten oosten van het gesticht Meerenberg en ten noorden van Duinlust, Dennenheuvel en Wildhoef tot aan den rijweg van Meerenberg naar het station Santpoort. De Schapenduinen vormen een heuvelachtig terrein met zachte golvingen, rijk aan afwisselend natuurschoon door de schilderachtige eiken- en dennengroepen, Weg naar Groot-Zomerzorg bij Bloemendaal. door de begroeide heuvels en bemoste dalkommen, terwijl op enkele punten de witte duinkoppen zich boven het hakbosch verheffen en verrukkelijke vergezichten aanbieden. De naam „Schapenduinen" herinnert aan vroegere proeven tot invoering der schapenteelt in deze duinen; thans vindt men ze vooral met Schotsche dennen begroeid. * * * Door bollenvelden en tuinen gaan wij langs het station Santpoort; verder loopt de weg voor het grootste gedeelte tusschen het plantsoen van het prachtige 4 landgoed Sparenberg en de overplaats, met kostbare broeierij en moezerij, met waterwerken, merkwaardige rhododendrons, chaletvormige boerderij, hertenkamp, trotsch geboomte en voortreffelijk heerenhuis, waarin een serre met weelderige gewassen, verzameld door Adriaan van der Hoop, voor ruim een halve eeuw eigenaar van dit buiten. De hoogleeraar De Vriese heeft ze in dien tijd in de „Hortus Spaarnbergensis" naar geregelde orde beschreven. Sparenberg is als buiten nog jong; in het begin der 18e eeuw vond men hier bleekerijen aan den voet van het duin. Vervolgens nog het landgoed Boschbeek en het schilderachtige terrein Zorg vrij en wij bevinden ons in Santpoort. Santpoort wordt afgeleid van „Sancta porta", d. i. heilige poort, hoewel er ook niets onwaarschijnlijks in ligt, hier van een „zandpoort" in den eigenlijken zin des woords te spreken. Het dorp is in de lengte gebouwd langs den straatwegvan Alkmaar over Schoten naar Haarlem, zoodat wij thans een hoofdweg voor het landverkeer betreden, waarover ook de stoomtram op Alkmaar rijdt. t Is een vriendelijk dorp, dat als neergelegd is op den zoom der geestgronden. Vooral wie van Spaarndam komt langs den kalen weg over de lage graslanden en het dorp op eenigen afstand dwars vóór zich ziet liggen, verkrijgt een eigenaardigen indruk van den invloed, dien de bodem had op de bouwwijze der dorpen. Aan den westkant van Santpoort ziet men het afwisselende duinland met bosschen en weiden in valleien der duinen, terwijl het dorp door een krans van bollenvelden wordt ingesloten, die bovenal aan den westkant liggen. Naar het oosten biedt menig punt schoone vergezichten op het effene Holland, waarbo\ en Schoten, Spaarndam en andere dorpen zich van verre verheffen. Zoo wordt het duinlandschap aan het effene Holland verbonden. Santpoort, hoewel reeds vroeg genoemd en in het bezit van een kapel, is nog een betrekkelijk jong dorp; de kerk dagteekent van 1844. De huizen zien er welvarend uit en getuigen van echt Hollandsche zindelijkheid. Van Santpoort kunnen wij twee wegen kiezen naar Velsen. De hoofdweg, waarlangs ook de tram rijdt, is de straatweg op de grens van de geestgronden langs het Velserbroek. Aanvankelijk Yvordt de weg nog door de nette rijen burgerhuizen YTan Santpoort ingesloten, geheel in bollenland gelegen; daarna loopt hij afwisselend door weiden, bollenland en langs buitens. Van de talrijke buitens, welke hier eens gevonden werden, zijn echter reeds vele gesloopt. Nog in wezen zijn de buitens Roos-en-Beek, thans een bijenpark, en Rozenstein, een moderne plaats met kostbare stallen, terwijl Yran de eertijds aanzienlijke buitenplaats Thora alleen een gedeelte der oranjerie is blijven staan te midden van de weilanden. Y erder voorbij den tol loopt de weg door een fraaie laan, met de hooge bosschen van de buitens Beeckensteijn, Waterland en Meervliet aan den westkant en de graslanden van Velserbroek aan den oostkant van den weg. Beeckensteijn is een ouderwetsch, deftig buiten, in vroegeren tijd een achterleen van het Huis van Heemskerk, welks wapen de Heeren van Beeckensteijn voerden. Een breede kruislaan, met een vijver op het kruispunt, strekt zich achter het huis in de bosschen uit. Waterland's prachtige bosschen sluiten zich bij die van Beeckensteijn aan en daarnaast liggen die van Meervliet, zoodat zij gezamenlijk een boschgebied uitmaken. Zoo bereiken wij Velsen. In de streek, die wij thans bewandelen, heeft sedert de 17 e eeuw een merkwaardige verschuiving plaatsgevonden van de buitens. In de eerste tijden vond men ze meer in het binnenland, dicht bij de oevers van het Spaarne en het IJ, op de plekken, die destijds door de Amsterdamsche patricische kooplieden gemakkelijk te water waren te bereiken met hun boeiers en schuiten. Zij gingen niet ver van het water, omdat zij van hun schaduwrijke tuinen, waar zij gaarne den vrijen tijd doorbrachten, toch gemakkelijk weer op hun kantoren moesten kunnen komen. Daardoor was de duinrand in den eersten tijd minder bezet. Niet dan later, toen de koopman en zijn kantoor niet meer zoo onafscheidelijk aan elkaar verbonden waren, toen men door den overgewonnen rijkdom en den opkomenden commissiehandel ook aan beambten een groot deel der werkzaamheden kon overlaten, toen eindelijk het sneller verkeer de verbinding gemakkelijker maakte, verschoven de aanzienlijken hun buitens verder westelijk naar de streek met meer afwisseling in de terreinen, naar de duinen. En in de laatste helft der negentiende eeuw, toen het zenuwachtige stadsleven een tijdelijk verblijf in de vrije natuur voor velen tot een noodzakelijkheid deed worden, toen sneller en goedkooper verkeerswegen het naar buiten gaan democratiseerden, toen vacanties daarop werden geregeld, werden de oude buitenverblijven aan het vochtige, kille Spaarne geminacht en trok ieder naar de duinen. Zoo zijn de buitens aan den Schoterweg bij Haarlem, zooals wij reeds zeiden (zie pag. 249), eerst vervallen, later verdwenen. Van Santpoort tot Beverwijk, waar het IJ en Wijkermeer met hun krachtigen golfslag tot nabij de geestgronden waren doorgedrongen en men dus te water gemakkelijk bij de buitens aan den duinkant kon komen, werden de meeste buitenverblijven gebouwd en hielden zij het langst stand. Amsterdamsche burgers hadden daarin het grootste aandeel. Het boek van Brouerius van Nidek „Het zegepralend Kennemerland" (1730) met teekeningen van Hendrik de Letli, leert ons die talrijke buitens kennen, meest alle eigendommen van Amsterdamsche patriciërs. Wij vinden daarbij namen als Trip, Harencarspel, Lukas Pels, Gerrit Corver, Graefland, Boreel en vele andere. Nergens verkrijgt men beter een overzicht van den stijl der deftige tuinen, die de hofsteden der patriciërs omringden, dan in het Kennemerland der achttiende eeuw. Zooals wij ze daar afgebeeld zien, waren ze meest aangelegd onder den invloed van het Fransche stelsel. Sedert de tweede helft der 17e eeuw toch was Europa overstroomd door de leerlingen van Lenötre, den aanlegger der tuinen van Versailles, wiens invloed, evenals de Fransche mode, de wereld beheerschte en een Franschen stempel drukte op den tuinaanleg van West-Europa. De Hollandsche tuinen in den aanvang der 17e eeuw hadden wel ook rechte lijnen en smalle paden, doch waren nog met geen beeldwerk versierd en hadden in plaats van heggen zoogenaamde lauwerhoven of berceaux, waaronder men wandelde en spijsde. Meestal bestonden zij uit vier stijve, vierkante perken, Velzerbeek in de 18e eeuw. met moes, \ruchten en bloemen beplant, en hadden zijeen houten, later een steenen koepel met rieten dak. Het waren eenvoudige tuinen, buiten, doch in de nabijheid der steden, waar men zijn vrienden in een klein kluisje ontving, gezellig, recht hartelijk. Doch de rijkdommen, die de Nederlandsche stadsbewoners verzamelden in den bloeitijd der Republiek, brachten hen als vanzelf tot het hofsteeleven, waar zij vrij in de natuur waren, op grooteren afstand van de stad. In buitenhuis en hof spreidden zij al de weelde ten toon, waartoe hun steeds toenemende rijkdommen hen in staat stelden, 't Was de tijd voor den aanleg der buitens. De Hollandsche buitens uit dien tijd prijkten veelal met uitheemsche gewassen, welke het koopmansvolk uit Oost en West aanvoerde. Die vreemde planten lokten vreemdelingen naar Holland, geleerden, om hier de plantkunde te bestudeeren. Vele zeldzame voortbrengselen van het plantenrijk, die men later in Versailles bewonderde, waren uit Holland aangevoerd. Wereldberoemd waren in de 17e eeuw reeds de Hollandsche bloemen; bovenal de tulp werd de modeplant, die met goud betaald werd. Voor deze plant moesten niet zelden de kostbaarste boomgaarden en plantsoenen wijken; overal zag men tulpenbedden verschijnen. Maar de oude degelijkheid hield ook de ooft- en moestuinen nog steeds in eere op de buitengoederen. Een algeheele verandering in de richting der tuinarchitectuur zag men opkomen en ingang vinden in de laatste helft der 17e eeuw. Van het kleine, het kunstmatige, knutselachtige en geometrische ontwikkelde de tuinaanleg in dien tijd zich tot werkelijke architectuur. De beweging ging van Frankrijk uit en wordt daarnaar Fransche stijl genoemd. Deze stijl, waarvan Lenótre de schepper was, werd het eerst in al zijn grootheid toegepast in de nieuw aangelegde tuinen van Versailles. Het teekenende in den stijl van Lenötre was de schepping van groote lijnen, schoone en diepe perspectieven, niet alleen als midden-perspectief, maar ook als zij-perspectieven, hetzij van het hoofdslot uit of van andere gunstig gelegen punten, dwars en schuin. Aan elk dier perspectieven wist hij door water, sculptuur en architectuur leven en belang te geven en alles in een bevredigende eindoplossing te doen uitloopen. Daardoor ontnam hij aan de regelmatige plannen der vroegere tuinen het eentonige van den quadratisehen aanleg. In Frankrijk wist Lenötre het bewegende water aan te wenden, om leven te brengen op de grootsche terrassen en schilderachtige effecten te voorschijn te brengen. Het dwingt bewondering af, in welk een rijkdom van motieven en phantasierijke vormen het water te Versailles aangewend is geworden. In het vlakke Holland kon hiervan slechts bij hooge uitzondering gebruik worden gemaakt. Doch waar hij de sculptuur toepaste en de groene vlakten met een wereld van statuen in steen en erts bevolkte, zoodat het scheen, of de geheele goden wereld van den Olympus op aarde was nedergedaald, daar kon men hem ook hier volgen. In het midden en aan de hoeken dezer perken, lanen en paden, onder het loot der boomen en boschjes verscholen, aan vijvers en beekjes stonden goden en godinnen, nymphen, faunen, dryaden, najaden, allerlei uit marmer, steen en verguld hout gehouwen mythologische groepen. Het grootsche en forsche der architectuur van Lenötre in den tuinaanleg maakte op het midden der 18e eeuw reeds plaats voor verweekelijking, zachtheid en krachtelooze sierlijkheid. De opmerkzame beschouwer kan duidelijk zien, 18 dat de kracht geweken was; dat het bloeitijdperk voorbijging; dat de geest des tijds zijn neiging voor het flinke en fiere had verloren. De lichamen vloeiden weg in weeke, ronde lijnen en vormen der geleidelijkheid; de hoofden der figuren bogen, in plaats van zich trotsch te verheffen; het marmer werd vleesch, het ademde, werd zacht en teeder, maar krachteloos. In dien tijd werd het leven eindelijk den dwang der kunstregelen moede en begon het te haken naar terugkeer tot de natuur, de echte natuur met haar onregelmatig gebogen lijnen, met de ongedwongen vormen, welke zij aan planten en boomen schonk. Deze nieuwe stijl ging van Engeland uit in de laatste helft der 18e eeuw en zou den Franschen en verbasterd Franschen stijl weder verdringen. Naar het land van zijn ontstaan werd deze tuinstijl de Engelsche genoemd, die de motieven van het landschap binnen de enge ruimte van den tuin samenbracht en de gazons verlevendigde met weidend vee, schapen en runderen. De rechte lijnen werden vervangen door kronkelende paden, welke over de miniatuurheuveltjes slingerden. *) Onder den invloed van deze verschillende richtingen heeft zich de aanleg der vele buitens in Holland gedurende de 17e en 18« eeuw voltooid en als wij konden rondwandelen in de vele tuinen, welke in deze streek vóór anderhalve eeuw gevonden werden, dan zouden wij daar de verschillende stijlmotieven gemakkelijk ontdekken, hier meer, daar minder consequent, of dikwijls ook vermengd toegepast. Veel schilderachtiger en rijker aan afwisseling dan de straatweg is de achterweg van Santpoort naar Velsen. Wie de echte natuur van het duinland wil genieten, niet in zijn naaktheid met onbegroeide toppen, uit elkaar stuivend voor de jacht der westenwinden, maar bedekt met geboomte en afgewisseld door weilanden, schilderachtig ingesloten door hout walletjes, nu eens rijzend, dan dalend, telkens met nieuwe verrassingen, moet dien binnenweg volgen. Bovenal in de frissche Meimaand, als het aardrijk versch besproeid is en een zachte lente-adem de bloemen en bladeren wakker kust; als het teere groen der berken op de donkere wouden van sparren met lichte vlekken speelt; als het vee in de weiden dartelt en een heir van zangers hoogtijd viert in de duinbosschen : dan is een weg als deze onvergetelijk. Eerst door het bollenland en vervolgens door graslanden, waarop zoo hier en daar eenige boerenwoningen zich verheffen, gaat het verder. Links van den weg ligt het Huis te Velsen of het Velserslot, in de oudheid een ridderburcht, welke o. a. tot woonplaats gediend heeft van Gerard van Velsen, een der moordenaars van Floris V. Om zich daarover op hem te wreken, hebben de *) Zie hierover »Vragen v. d Dag,« 1902. Buitenhuizen en lusttuinen in ouden en nieuwen tijd. Gooische en Kennemer boeren het slot, in of kort na 1296, verwoest. De laatste overblijfselen van het kasteel werden in 1804 weggeruimd en op de plek verrees een boerenwoning, thans een fabriek. Zoo gaan wij verder tot het punt, waar ons pad den spoorweg Haarlem—Alkmaar bereikt. Wij staan stil. Daar, over den spoorweg, in dat dichte geboomte schilderachtig verloren, ligt Westerveld, een rustoord bij uitnemendheid, eens een fiaai buiten, thans een aanzienlijke begraafplaats. Hoe vredig en ongestoord aan den kant van het beboschte duin de dooden hier ook rusten in het koele lommer, toch is het niet enkel drukkende weemoed, die er suist door de sparren. Want ofschoon menig gemoed op deze plek vervuld wordt van de gedachte aan „komen en gaan," toch spreekt het jeugdig groen en het veeltonig lied der teruggekeerde lentezangers gelijktijdig van „gaan en komen", van de steeds nieuw ontwikkelende levenskracht, van het blijvend voortbestaan der edelste kern. Midden op een der hoogste duinen, achter Westerveld, verheft zich een rond torentje, vanwaar men een fraai vergezicht heeft over de vlakte en de duinen en verder op de Noordzee. Met dat doel werd deze toren gebouwd. Doch toen die toren zoo boven de duinen uitstak en van verre uit zee gezien kon worden, ontstond hieruit de mogelijkheid, dat de schippers op zee, die dezen toren op geen enkele zeekaart vonden, er door misleid zouden worden. Daarom trok de regeering zich de zaak aan en men meent, dat de eigenaar wegens het bouwen van dien toren beboet werd. In elk geval moet hij genoodzaakt zijn geworden, om op zijn kosten op alle zeekaarten de noodige veranderingen te laten maken, teneinde aldus ongelukken te voorkomen. Hoe dit uitgevoerd werd, kunnen wij niet zeggen. Van Westerveld vervolgen wij onzen weg over het gehucht Driehuizen, in diepe rust gelegen op de duinvlakte. In de R. C. kerk te Driehuizen vindt men een fraaien eikenhouten predikstoel in Vlaamschen barokstijl, met kunstig gesneden leuning. Tot onder de regeering van koning Willem II vond men hier het prachtige buiten Middeloo, welks huis in Italiaanschen stijl was gebouw d, doch dat in dien tijd gesloopt is. Belangrijks vinden wij verder niet in Driehuizen. Na eenige minuten bereiken wij het buiten Schoonenburg en vervolgens komen wij door de statige eikenlaan van het aanzienlijke en boschrijke buiten Velserbeek in het dorp Velsen. Velserbeek is een prachtig landgoed met hoog opgaand geboomte en trotsche lanen, terwijl de St. Engelmundsbeek door de bosschen van het buitengoed kronkelt, en een grasveld te midden van het geboomte omspoelt. Op dit buiten vindt men een hertenkamp. In de onmiddellijke nabijheid van Velserbeek ligt het vriendelijke dorp \ eisen, dat Beets reeds in zijn jongensjaren zoozeer aantrok. Lieflijk Velsen, van u moet ik zingen, Met uw kerkje, verscholen in 't groen, Uiterst punt van de wandelingen, Die de Haarlemsche schoolknaap mocht doen. Maar hij kwam niet tot u over Schoten, Hij kwam niet tot u door Sandpoort, "YV aar werd ooit langs een straatweg genoten, Wat het hart van een schoolknaap bekoort? Langs de Overveensche tuinen, Door 't Bloemendaalsche bosch, Liep zijn pad over hobb'lige duinen, Begroeid met veerkrachtige mos. En de hoogste top werd bestegen; Welgemoed zat hij neder en keek Op de bosschen, de beemden, de wegen Van de schoone, Avelvarende streek. Zoo kw am Beets in zijn schooltijd te Velsen cn nog' volgen wij gaarne dienzelfden weg. Ook Hofdijk, die Kennemerland zoo door en door kende en het liefst in zijn historie verwijlde, voelde zich aangetrokken tot Velsen en zijn landschap. „Al wat schoon, wat boeiend, wat vroolijk, wat genotrijk is in de natuur: een heldere hemel, en groene boomen, en geurige bloemen, en zingende vogels, en fladderende vlinders — geheel een zonnige dag, een dag van weelde en lust, die het hart doet trillen van genot — dat alles verbindt zich aan den naam van het hedendaagsche Velsen." Velsen is een lief plaatsje, gedeeltelijk langs den straatweg gebouwd, gedeeltelijk met eenige achterstraten en aan het plein, dat de oude kerk omringt. Andere belangrijke oude gebouwen dan de kerk vindt men niet in Velsen, hoewel het plaatsje zeer oud is en door enkelen voor het oude „Welzerebrug" wordt gehouden, waar de evangelieprediker Willebrord, in de achtste eeuw, in eigen persoon een kerk zou hebben ingewijd. Of dit vermoeden juist is, valt niet met zekerheid te zeggen. In elk geval is de tegenwoordige kerk niet die, welke door Willebrord zou zijn ingewijd, hoewel zij van ouden datum is. Deze kerk is gewijd aan den heiligen Engelmund, den Apostel van Friesland en den bijzonderen patroon van Velsen, naar wien ook de beek, die uit het duin vloeit, genoemd werd en die hier begraven moet zijn. In den toren der kerk meent men, dat het beeld van St. Engelmund, in blauwen zandsteen gebeiteld, is ingemetseld; Van Arkel en Weissman beweren echter, dat het relief een zegenenden Christus voorstelt, zooals in Romaanschen tijd dikwijls voorkomt. Vroeger werden vele bedevaarten naar Velsen gedaan, om de hulp van dezen heilige in te roepen tegen tandpijn. Die aanroeping geschiedde in het open veld op de plaats, waar vroeger een kapel van dien heilige stond. Doch de Staten hebben van tijd tot tijd door strenge plakkaten die bedevaarten verboden, o, a. in 1587, 1588, 1674 en 1714, tot zij ten slotte geheel ophielden. . De kerk schijnt in de 13e eeuw in Romaanschen stijl van tufsteen te zijn gebouwd. Van het oude, oorspronkelijke gebouw is niet veel meer over: vooral in den Spaanschen tijd, doch ook vroeger, schijnt het veel te hebben geleden van het krijgsvolk. Het oude koor is niet meer aanwezig en een zuidelijken zijbeuk evenmin. De oorspronkelijke vensters der kerk waren zeer klein, zooals te zien valt aan de noordzijde, waar er nog één is overgebleven, al is het ook dichtgemetseld. De vierkante toren in het westen, met stompe, vierkante spits en 8 meter hoog, is van onderen van tufsteen gebouwd, met kleine rondboogvensters: het bovendeel is van baksteen. De onderste vensters schijnen oorspronkelijk schietgaten te zijn geweest. De kerk en het kerkhof, door linden omringd, op een stil gedeelte van het dorp gelegen, vertoonen een ernstig en rustig karakter, dat doet denken aan de plekjes, welke de eerste Christenen uitkozen voor hun bedehuizen. Velsen ligt op den rand der duinen, Kerk en toren te Velsen. waar die in het lage ltind langs het \ roe- gere IJ overgingen. Als de oostenwinden het water in de Wijkermeer opzweepten, kon het zelfs tot in het dorp Velsen, dat niet bedijkt was, doordringen, gelijk in 1825 nog geschiedde. De Wijkermeer lag op korten afstand van het dorp. Teneinde hiermede in een betere verbinding te komen, vroeg en verkreeg Velsen in 1664 octrooi van de Staten van Holland en West-Friesland, om een kanaal recht van het dorp naar genoemd water te graven en werd er een veerdienst op Amsterdam tweemaal per week ingesteld. Doch met het dichtslibben van de Wijkermeer ging ook «dat kanaal te niet, zoodat in het begin der 19e eeuw de veerman van Amsterdam 18* zijn goederen te Spaarndam moest lossen en per as naar Velsen vervoeren. Thans ligt Velsen weder aan het kanaal, dat in 1876 van Amsterdam naar de Noordzee is gegraven. Het station van Velsen ligt achter Velserbeek; langs Veiserbeek loopt door bosschen de weg er heen, die met moderne, doch ook artistiek gebouwde villa's is bezet. Tusschen Velsen en de Noordzee lag voor een halve eeuw een breed heuvelland, dat langs de zee uit een zoom van naakte duinen bestond, doch verder landwaarts werd ingenomen door de uitgestrekte duinvlakte van de Breesaap, die niet minder dan 243 H.A. oppervlakte bezat en ongeveer 2 meter hoog was. De Bieesaap ^as een duinvallei, die langen tijd geheel woest lag, maar toch met een groot aantal zeldzame planten begroeid was, zoodat zij dikwijls door kruidkundigen bezocht werd. In het midden der 18e eeuw is men aangevangen, de Breesaap te ontginnen, welk werk in de 19e eeuw werd voortgezet. Doch terwijl in de 18e eeuw de Breesaap een slechte afwatering bezat door een duinbeek naar de Noordzee, een watertje, dat van tijd tot tijd dichtstoof, werd in 1876 een kanaal door de duinen gegia"\ en, dat dit landschap opende voor het verkeer en Amsterdam weder tot een zeestad verhief. De toestand des lands is hier gedurende de laatste vijf en dertig jaren geheel veranderd, 't Was ongetwijfeld een stout stuk, een breed kanaal door het mulle duinzand te graven, een taak, waarvoor men nog terugdeinsde, toen Koning Willem I in 1818 reeds wees op deze doorgraving in plaats van den aanleg van het Noord-Hollandsch Kanaal van Amsterdam naar Den Helder, maar de techniek der waterbouwkunde heeft alle bezwaren glansrijk overwonnen, en de droom van Vissering, die aan den nieuwen mond van het IJ en de Noordzee een levendige haven zag verrijzen, werd werkelijkheid. Potgieter, die in 1863 aan Vissering schreef: Mijmrend schepper van IJmuiden, Die voor tweemaal zeven jaar Ons de toekomst wist te duiden: Dat uw zangster zienster waar zag zijn wenscli tot waarheid worden. Een voorhaven van Amsterdam, zooals Havre van Parijs, St. Nazaire van Nantes, is IJmuiden echter niet geworden; het is de toegangspoort voor Amsterdam gebleven. Levendig is de vischmarkt te IJmuiden. In het duin, aan den mond van het kanaal, is IJmuiden verrezen, met belangïijke sluisw erken, buiten- en visschershaven. Een zwaar ijzeren fort, met drei- gende vuurmonden en geheimzinnig zijn krachten achter zwaar ijzeren pantserwerk verbergend, bewaakt als een nijdige Cerberus den toegang tot de vesting Holland. De schoone zeegezichten, vooral op het duin, van den vuurtoren en van de havenhoofden in zee, bezitten veel aantrekkelijks; men kan er thans ook een verkoelend zeebad nemen. Wij mogen hier niet langer vertoeven. Een wandeling langs het strand naar Wijk-aan-Zee is niet ver en zeer aangenaam op een schoonen zomerdag, maar wij keeren terug naar Velsen. Van Velsen zetten wij onze wandeling in Kennemerland voort naar Beverwijk. Over het kanaal verrijzen enkele villa's aan den weg, doch overigens vindt men meest bollen- en tuinland ten westen en grasland ten oosten. Het eens zoo schoone buiten „Watervliet", waar Vondel dikwijls ronddoolde en ook Hofdijk geïnspireerd werd, is gesloopt en in tuinland veranderd. Hetzelfde is het geval met „Holland-op-zijn-Smalst", aldus genoemd, omdat de breedte van Holland hier niet meer dan een half uur gaans bedroeg; hierop zinspeelde Hooft, toen hij in zijn Geraert van Velsen zong van het oord, Waar Hollandt op syn smalst mag syn, En krimpt voor 't stuyven van de duynen. Hier was het, waar volgens de overlevering Vondel zijn Palamedes dichtte. Werkelijk herinneren enkele natuurbeschrijvingen uit Vondels werk aan de Hollandsche duinstreek. Waar anders dan hier vindt men het landschap, dat de dichter schetst, bij den aanbrekenden morgen, als hij zingt: De goude Titan rijst alree, Met blaeuwe paerden uit der zee, En schittert over bosch en duinen, En Idaes bladerrijke kruinen; Ö, wellekome morgenstondt, Gü voert hem spelen in den mond Van eindelooze zaligheden. Die lustig, rustig, wel te vreden, Beschouwt, al wat natuur ons geeft, Wat schoonheit in haer aanschijn zweeft, Wat godlijk wordt door al haer leden Van 't diep verwondren aangebeden. Die in een liefelijcke streek Bij 't ruischen van een klare beek, Zijn lanthuis sticht en akkerwoning, "Wat is dat een gezegent koning, Die nimmer vlamt op ijdlen lof, En zijne lusten met zijn hof Bepaelt en indrinkt met zijne oiren Den voglezang, die zich laet hooren, Daer morgendau als paerlen leit Bij druppels hier en daer gespreit Op roozehladen, versch ontlooken, Wanneer zich opdoen duizent roken, En duizent kleuren voor het oogh, Van bloemen, als een regenboogh, Als Iris bruiloftskleed geweven, Een schilderij vol geest en leven. Hij plant, hij poot of hij verzet, Belaegt de vooglen met zjjn net Of overleenende met ijver Treckt spartelvisschen uit den vijver, Met zijn gebogen hengelroe. Of is hij zulke spelen moe, Hij spant zijn paerden in voor 't daegen En gaat met honden 't knijn belaegen. Of rijdt bij klaeren zonneschijn Door wegen, die gestrengeld zijn, Als voormaels der Kretenzen doolhof. Daer lacht een beemt, een klaverweij, Omcingelt met een boomenreij. Men melckt der koeijen uiers wacker; Hier zwoeght en ploeght men op den acker, En ginder hoopt men op 't gewas: Daer zaeit men boekweit, gunter vlas; Hier groeit en bloeit het welig' kooren, Omheint met steeckelige doren ; Daer spoeit een speeljacht over 't meer; Hier rookt een dorrep: ginder veer Vi il in 't verschiet een slot verflaeuwen, En hooger op 't gebergte blaeuwen. Die schoone bosschen zijn thans van deze plek verdwenen; des tuinders vlijtige spade delft hier het goud van den onvermoeiden ijver. Eerst wanneer wij Beverwijk genaderd zijn, tot waar de rijweg de spoorbaan gekruist heeft, vinden wij, hoewel geenszins in den ouden toestand, nog enkele der oude buitens van de 16« en 17e eeuw terug, die destijds den roem en vreugde der Amsterdamsche familiën uitmaakten en waaraan enkele historische herinneringen verbonden zijn. Het eerst valt ten westen van den weg „Scheibeek" in het oog, een modern buiten met een fraaie waterpartij en trotsch geboomte. Op Scheibeek was. Vondel een geliefde gast, en toen hij wegens het schrijven van Palamedes zich eenigen tijd in Amsterdam onveilig waande, vond hij daar een toevluchtsoord bij de kunstlievende familie Baeck, aan wie Scheibeek destijds toebehoorde. Is het te verwonderen, dat Vondel, die zoo menige gebeurtenis in het leven zijner tijdgenooten vereeuwigde, ook dit plekje herdacht, waar hij ronddoolde in moeielijke oogenblikken zijns levens? „O hofstee, lustprieel der wijzen, Hoe heerlijk zien wy nu alree Uw hoog geboomt ten hemel rijzen En kijken over duin in zee, Veel verder als de Grieksche Tempen! Xu kan de tijt uw grooten naam In geen vergetelpoelen dempen: Huize Scheibeek in de 48e eeuw. De klaere beek, uit schorre duinen Gesproten, om uw akkerland, Uw v\jvers, bosch en groene tuinen Langs oevers dicht met ooft beplant, Te laven met een lieflijk morren, Tot dat ze valle in 't Wijcker meer, Die mag verdrogen en verdorren Door ongelegenheid van weer — Maar telckens zal haar bron ontspringen Doorluchtiger als Peneus bron, En ruischen op dit deftig1 zingen, Daar Baeck zich bakert in de zon. Ook Kasper van Baerle, eveneens de vriend van Baeck, bezong het „eeuwig stroomende beekje", dat hier uit de duinen voortkwam. Beekje, daar het duin haar droppen 't Saem vergadert in een bron, Als zij met haar witte toppen Glinstert in de morgenzon. Beekje, opent al uw aadren, Die verholen gaan door 't zand, Wilt op mijne komst vergadren Al de stroompjes van het land. Streelt mijn opgetogen zinnen Met uw heldre waterval, Zoo zal ik uw lof beginnen In het hazelarendal. Beekje, al de zeegodinnen Brengen in uw beek haar nat, Al de traantjes van haar minnen Zoeten in uw waterbad. Hier is 't beekje der poëten, Niet van 't liegend Griekenland, Hier heeft Perseus' paard gesmeten 't Hippocreentjen uit het zand. Hier heeft Hooft gescherpt zijn veder, Als hij wrocht zijn krachtig dicht; Hier zat Vondel dikwyls neder, Als hij, van der aard gelicht, Drong omhoog door al de wolken, Boven bergen, boven locht, En verliet de aardsche kolken, Van dit beekjen nat bevocht. Hier is 't beekje, waar de Baecken Van het vrouwelijk geslacht Altemet haar kransjes maken, Vol van geur en deugdens kracht. Lachjes, kusjes, zoete woordjes, Lustjes zonder arg of list Groeien om dees waterboordjes ; Haat en nijd wordt hier gemist. Beekje, vol van minlijkheden, Beekje, vol van alle lust, Vloeit in alle eeuwigheden; Nooit verdroog uw vochte kust! Die wensch van van Baerle is vervuld: al is het duin droger dan voorheen, al ligt de Wijkermeer geheel van water ontbloot, het beekje murmelt nog steeds voort en voert in zachte kabbelingen het opgewelde vloeibare duinkristal langs Scheibeek. Tot herinnering aan Vondels verblijf alhier is naast Scheibeek het nieuw gebouwde huis „Beekzang" genoemd en met Vondels buste versierd. Naast Scheibeek ligt „Akerendam", een ouderwetsch huis, met statige linden er vóór en geheel door een gracht omringd; de hooge muur met tuinhuisjes langs den weg, die eens den tuin insloot, is echter verdAvenen. Nog eenige schreden, voorbij enkele nieuwe villa's, en wij bevinden ons in Beverwijk, welks breede Breestraat vroeger door rijen oude linden en iepen overschaduwd was, welke later, afgeleefd en gedood door het lichtgas, dat in den bodem doordrong, door jongere vervangen zijn. Het is een nette, burgerlijke straat ; geheel Beverwijk heeft trouwens een net, burgerlijk voorkomen. Beverwijk is naar het uiterlijk een stedelijk dorp en een dorpelijk stadje, waar de straten groote tuinen midden in het plaatsje omsluiten, bovenal in het gedeelte ten noordwesten der Breestraat. Ten zuidoosten loopt de haven, evenwijdig met de Breestraat, door een kanaal met het Noordzeekanaal verbonden, waar in de seizoenen van den groentenhandel en het vervoer van aardbeien en bessen een druk leven en verkeer heerscht. Het belangrijkste gebouw van Beverwijk is de Hervormde Kerk aan de Kerkstraat aan het noordeinde van de plaats. De kerk bestaat uit drie beuken; zij hebben gelijke hoogte en worden door korte, achtkante pijlers, door spitsbogen verbonden, van elkander gescheiden. Het schijnt, dat deze pijlers uit de 13e eeuw afkomstig zijn. De gewelven in de kerk zijn van hout. Aan de westzijde van den middelbeuk verheft zich een zware steenen toren, tot 41 meter van steen opgetrokken, met de 21 meter hooge, door leien gedekte spits. De toegang tot den toren geschiedt door een portiek in Dorischen stijl met het karakter van 1630. De kerk was vóór de Hervorming aan St. Agatha gewijd. Zij werd in 1064 onder den naam van St. Aagtenkirken als kapel aan den Abt van Echternach voor de helft afgestaan en is omstreeks het begin der 15e eeuw een parochiekerk geworden. In het jaar 1572 werd zij door de Spanjaarden in de asch gelegd, doch spoedig daarop werden het zuider- en middenpand weder opgebouwd; het noorderpand werd eerst in 1644 hersteld. Verschillende grafmonumenten in de kerk herinneren aan de aanzienlijke geslachten, die Beverwijk bewoonden, o. a. dat van Johannes Corver met een marmeren portiek in 18p-eeuwschen stijl; dat van de familie Harencarspel met een marmeren tombe, eveneens uit de 18« eeuw, e. a. Niet ver van de Groote Kerk, in een zijstraat, vinden wij de R. C. Kerk met de daaraan grenzende pastorie. Hier verhief zich vroeger het buitenverblijf Lommerlust, waar de bekende vriendinnen Wolff en Deken (Elizabeth Wolff— Bekker en Agatha Deken) in 1781 zich vestigden, er zeven van de gelukkigste jaren huns levens, geëerd door groot en klein, doorbrachten en hun romans Sara Burgerhart en Willem Leevend schreven. Nog zien wij in den tuin het koepeltje, het „Geldersch huisjen", zooals zij het noemden, waar de vriendinnen bij voorkeur zaten te werken en met frissche natuurlijkheid zich indachten in Ilollandsche toestanden en karakters, waardoor zij den Nederlandschen oorspronkelijken roman in onze letterkunde weder in het leven riepen. Op dit koepeltje, het „rietekluisje", zong Lieve van Ollefen, de dichtvriend van Elizabeth Wrolff, in 1784 een lied vol bewondering, dat hij opdroeg aan den Oud-Burgemeester van Beverwijk. Beverwijk! uw lustplantaadjes, Uw boschkaadjes, Die ik met verwondring zag Op den schoonsten zomerdag, Zal ik al mijn leven roemen, Zal ik noemen Paradijzen vol geneugt, Waarin zich het hart verheugt; 'k Zal den preêker van ellenden, Bij u zenden, Lichtlijk dat zijn oog dan ziet, Wat al heils de mensch geniet. Oij, gij kunt den doemer doemen, Gij kunt roemen, Dat, voor 't minst bij u, deze aard Meer dan loutre droomen baart; Meest nochtans moogt ge u verheffen, Door 't beseffen, Dat uw roem, die nooit vergaat, In uw nedrig kluis bestaat; Dat wij op uw pad aanschouwen, 't Puik der vrouwen, En dat dichtkunst wijsheid kust, Op het lomrig Lommerlust. Hier in dit „Geldersche huisjen" bezong Elizabeth Wolff de natuur, reeds van haar kindsheid af haar teedere vriendinne. Door dicht geboomt beschaduwd, Beschut voor fijne, scherpe, Doordringende oostenwinden, Bedekt voor 't hevig stralen Der heldre zonneglansen, Die door gevlochten bladen, Gebroken en gebogen, Al schittrend en al wjjkend Op mijne tafel vallen, Terwijl een koor van vooglen In sterk getakte abeelen, In 't frissche loof der beuken, In hooggekruinde, in grijze, In statige eiken zingen. En als zij dan 't gevogelte in het geboomte zoo vrij zag arbeiden aan het bouwen van hun nestjes, geraakte zij in een echte vrijheidsstemming en gevoelde zij een onweerstaanbaren drang tot terugkeer naar de natuur; dan was zij gelukkig op „Lommerlust, mijn alles", zooals zij het uitdrukt. Maar onze beide democratische, vrijheidlievende vriendinnen, van welke wij Elizabeth Wolff reeds op den huize Sandhorst hebben leeren kennen, werden medegesleept in de beweging des tijds. Niet lang, helaas! zouden zij nog de liefelijke buitenrust in Beverwijk genieten. In het opgewonden patriottenjaar greep ook Elizabeth Wolff naar de lier en zong zij voor de edele vrijheid haar lied „Vrijheid Blijheid". Doch toen de Pruisische wapenen den ouden toestand terugbrachten in 1787, werd Lommerlust door de vriendinnen verlaten, waarna zij eenige jaren in het Fransche Bourgogne bij buitenlandsche vrienden een schuilplaats zochten. En toen zij in 1798 in het vaderland terugkeerden, vestigden zij zich in Den Haag. Het buiten Lommerlust werd in 1840 door de R. K. gemeente aangekocht, die in het oude huis de pastorie vestigde, doch het tuinhuisje ter eerbiedige herinnering aan de beroemde letterkundigen in wezen liet als voorheen. * * * Beverwijk is aan de oostzijde ingesloten door de vruchtbare Munnikenweide en Meerweide, in het westen door de tuinen op de geestgronden, die van hier naar het noorden ' een groote uitgestrektheid bezitten. Ten noorden van het Noordzeekanaal vangt het tuinbouwgebied aan; het heeft ten noorden van Beverwijk zijn grootste uitgebreidheid en strekt zich onafgebroken uit tot Heemskerk en Noorddorp. 't Is een schilderachtige afwisseling van tuinen, ingesloten door hagen en lage bosclijes, om den wind tegen te houden; een landstreek, die bij weinig oppervlakte veel arbeid vraagt en veel produceert. Vele der goed bewerkte tuinlanden leveren 2 a 3 vruchten per jaar, te beginnen met spinazie, daarna postelein en andijvie. Verder is in deze streek de produktie van aardbeien en bessen, die bij duizenden kilogrammen naar Engeland worden uitgevoerd, van groot belang, terwijl ook erwten en boonen hoofdproduktie uitmaken. De landerijen vormen het bestaansmiddel van een talrijke burger- en arbeidersbe\olking in deze plaats, die, ofschoon niet rijk, toch een burgerlijk goed bestaan vindt. Sinds langen tijd zijn de Wijker tuinvruchten bekend, en zeker heeft de ligging nabij het A\ ijkermeer en de verbinding hierdoor met Amsterdam tot die ontwikkeling van de tuinderij aanleiding gegeven, terwijl de bodem er zich uitstekend toe leende. Toen de Wijkermeer aan dien kant dichtslibde, werd door de ingepolderde Meerweide in 1717 de Pijp gegraven van het overgebleven water, welke Pijp thans met het Noord zeekanaal is verbonden. Het openhouden van dit kanaal was vóór de afdamming van het IJ een moeielijke taak. De gioentemarkt aan de haven is druk, en een fabriek van verduurzaamde groenten bewaart den overvloed van den zomer voor het koude jaargetijde. De naam Beverwijk zou, naar men meent, Bedevaartswijk beteekenen, naar de bedevaarten, welke hier aan de St. Aagtenkerk gebracht werden. In 1298 werden onderscheidene voorrechten aan de burgers van Beverwijk toegekend en de inwoners werden „poorters" genoemd. Ook had de plaats stedelijke rechten en werd zij tot de inlijving van Nederland bij Frankrijk steeds een „stad" geheeten, hoew el de plaats nooit door muren en grachten versterkt was. Beverwijk lag op de plek, die teekenend „Holland op zijn smalst" genoemd werd. Op deze landverbinding tusschen Holland ten noorden en ten zuiden van het IJ was een druk verkeer, maar daardoor lag zij ook tevens in den weg, dien de woeste krijgsbenden in vroeger eeuwen dikwijls volgden. In 1203 werd Beverwijk in de asch gelegd door Graaf Lodewijk van Loon; in 1426 moest de stad duizend kronen betalen, omdat zij de zijde van Vrouwe Jacoba gekozen had. Het Kaas- en Broodvolk plunderde in 1490 de plaats en gaf haar ten deele aan de vlammen ten prooi; wel werden zij door Albrecht van Saksen van hier ^eidicsen, doch zijn plunderzieke benden maakten het niet beter voor de omstreken. In 1519 verscheen de beruchte Groote Pier hier aan het hoofd van zijn Zwarte Bende, die Beverwijk zwaar brandschatte. Bovenal werd de plaats geteisterd in 1572 en '73 gedurende de belegeringen van Alkmaar en Haarlem; de Spaansche benden staken Beverwijk in brand, zoodat er slechts 12 huizen bleven bestaan. In lo<6 verlieten de Spanjaarden Beverwijk, en toen de Spaansche troepen uit het noorden verdreven waren en Amsterdam tot een ongekenden rijkdom opbloeide, werden ook de omstreken van het gunstig gelegen Beverwijk met buitens overdekt en de bewoners de groenteleveranciers voor de burgers der hoofdstad. Vele buitens van de vorige eeuw bestaan niet meer; kleine renteniers hebben zich echter in den laatsten tijd in dit plaatsje ge\ estigd. Van Beverwijk maken wij een wandeling naar Wijk-aan-Zee. Wij \ olgen niet den kortsten weg langs de paardentram, doch den straatweg voorbij Scheibeek tot den spoorweg, slaan hier een zijlaan in naar het westen, nemen een schaduwrijken binnenweg, door singels omsloten en met tuingronden aan beide zijden, en staan weldra voor een lage steenen poort met den naam Rooswijk. Thans zien wij vóór ons het bekoorlijkste landschap, dat men zich in het Hollandsche duinland kan voorstellen. Als wij een weinig verder den straatweg volgen, die een uitgestrekt grasveld, omlijst door een zoom van dennen en beuken, doorsnijdt, zien wij in het Huize Rooswijk. rustigste landschap van Holland de aanzienlijke huizinge Rooswijk op eenigen afstand van ons verrijzen, 't Is een statig gebouw, dat met zijn vierkanten hoektoren links, uitloopend in een peervormigen knop, aan een middeleeuwsch kasteel doet denken. Toch is Rooswijk geen oud gebouw; het dagteekent uit de 17e eeuw en historische herinneringen zijn er niet aan verbonden. Doch waar onze gedachten niet afgeleid worden door opdoemende figuren uit het verleden, boeit de schoone natuur ons met des te vaster banden aan het heden. De uitgestrekte weide hier vóór ons; de ooievaars in hun nest op den hoogen paal te midden van het grasveld; de dichte bosschen in alle nuanceeringen van groen, die het gebouw met zijn prachtige waterpartijen aan alle zijden insluiten; de wolkenschaduwen, die over het ingroene grasveld glijden en een rijkdom van kleurschakeeringen te voorschijn roepen, zooals alleen Holland die kent; het helder en zuiver hemelsblauw, dat tusschen de zwevende wolken het geheel overwelft; de lenteadem van het zuiden, die het woud leven inblaast, terwijl duizenden gevleugelde zangers hun liederen kweelen in het dichte gebladerte.... zeker overmeesterend zijn de indrukken, die van alle kanten op ons aandringen, ons overstelpen en toch niet vermoeien. "N\ ij gaan de plaats over, voorbij die schilderachtig gelegen woningen van tuinman en boer op de open plekken in het bosch; de duiven kirren in het sparrengeboomte; de koekoek roept; nog één donkere boschweg door, nog eenige lagere bosschen langs, en wij staan voor de duinweide achter het huis, waarover 111 de verte een enkele eenzame boerenwoning met gewitte muren opdoemt. Thans den weg gevolgd, eerst met zachte rijzingen en dalingen in het hakbosch, daarna sterker klimmend of neergaande, het duin over, de duinvallei in, enkele groepjes dennen- en het kreupelhout door, die liet grijs der duinen met hun helm en gagel afwisselen, nu eens in een berkenboschje met zacht lichtgroen, en daarna, ons neervlijende, 0111 Roerloos te liggen onder bewogen luchten In duinendelling, Om mij en over mij schaduwen voort te zien vluchten, Het helm te zien wuiven van zandige helling En peinzend te luisteren, — Te luist'ren naar zangen, die over de duinen komen Aanzw ieren van zee, en 't nauwlyks hoorbaar bewegen Der ziel, wen de ingespannen gedachten er droomen V an schoonheid, als vlinders ontpoppend, blij, \\ eek-trillende al hooger en hooger komen gestegen, En dan steeds te grijpen en aldoor nader te grijpen, Om ze eindlijk in 't zuiver geknoopte woordnet te vangen. Charlotte van Herwerden. Zoo moet de dichter gevoelen op deze plek. En al zijn wij niet meer dan een eenvoudige gids, die u rondleidt door dit landschap, misschien nog meer met een wetenschappelijk dan wel met een dichterlijk oog, toch wordt er een onbestemd gevoel van voldaanheid en genieten 111 ons levendig, wel niet door dichterlijke beelden vertolkt, maar toch onwillekeurig opgewekt en gevoeld door dit natuurschoon. Toon w ij eenige Duitschers op een wetenschappelijke excursie ook door deze duinen geleidden, bleven zij op deze plek, waar wij hen met voordacht onverwacht brachten, plotseling stilstaan, zwijgend, eenige minuten door verbazing in zichzelf verloren. „Klein Zwitserland!" riep ik, en zij ontblootten het hoofd. Xog eens weer naar boven, het naakte duin op door een hollen weg, en zie, daar verheft zich een vierkante oude toren met stompe spits en een slanke torenspits kinderlijk er naast: de eene vergrijsd en verweerd, de andere nog jeugdig. En als wij iets verder gaan, zien wij het kleine, eenvoudige ijk-aanZee in de laagte als tegen den binnenkant van een hoog zeeduin genesteld. „Arm Wijk-aan-Zee, dat Wyk-in-Duin moest heeten, Daar ver van 't strand, daar in een dal gij ligt; Als bij uw kerk een klooster waar' gesticht, De wereld zou geen stiller wijkplaats weten. Hoe 't aardsche wijkt, waar, op uw terp gezeten, De mijmraar zelfs geen weergalm hoort der kreten Van 't met de geit het dorp ontweken wicht; Waar tak noch twijg de doodschheid wieglend meten, Een ruste, als ging, vergetende en vergeten, Hier achter ons de poort des levens dicht." Gezicht op Wijk-aan-Zee. Zoo schetste Potgieter in 1865 zijn indrukken bij een bezoek aan Wijk-aan-Zee, het stille dorpje. Wijk-aan-Zee is ongetwijfeld de rustigste badplaats van Nederland. Schilderachtig ligt het dorp in een kom, naar het westen, noordwesten en zuidwesten ingesloten door liooge duinen en daardoor beschermd tegen hevige zeewinden; aan de landzijde uitziende op een duinvallei, die aan den kant van Beverwijk als trechtervormig in het golvende duin doordringt. Daardoor kon het dorp zoo diep in het duin worden voortgesclioven. Even buiten het dorp liggen op de terrassen aan de duinhelling enkele villa's, door gazons en bloemperken omringd. En ten noorden van het dorp kronkelt een beekje uit het duin, de „Duinrel met schilderachtige bochten tusschen de duinheuvels door naar zee. 10 Zooals wij thans Wijk-aan-Zee zien liggen, zouden wij daarin geen badplaats \ ei moeden, als niet het aanzienlijke hotel dit aanwees. \Vij aanschouwen nergens de zee en geen mast komt boven de duinen uit. Toch zijn wij slechts enkele minuten van een prachtig strand aan de Noordzee verwijderd. Hier, dezen weg langs, het duin op, nog eenige schreden, en daar ziet gij haar blinkenden spiegel, schitterend in het zonnelicht, terwijl het land in een breeden zoom met een eften terras in zee afdaalt. Thans het hooge duin op, aan den kant van den weg. Welke vergezichten! In het westen, de horizon begrensd door het gebogen Gezicht op de oude kerk te Wijk-aan-Zee. zeevlak. In het oosten, over de duinvlakte en over het vlakke Holland, de torens van Amsterdam, de Zaanstreek, Beverwijk, Alkmaar en andere plaatsen op korteren of verderen afstand. En in het zuiden, waar die masten zich verheffen en die schoorsteenen rooken, de haven van IJmuiden. ïjk-aan-Zee is een eenvoudig klein dorp, dat tegenwoordig als badplaats en gezondheidsoord in bloei is toegenomen. Het heeft zijn oorsprong te danken aan visschers, die zich van de omliggende plaatsen hier vestigden, om in de Noordzee te visschen. De naam is te danken aan Beverwijk. Aanvankelijk slechts uit eenige hutten bestaande, breidde het dorp zich weldra uit; het was in het begin der vijftiende eeuw eenigszins in aanzien en dreef zelfs handel op de Oostzee. In den bloeitijd der visscherij was het dorp welvarend ; het had druk verkeer met Amsterdam tot vervoer van visch. In dien tijd werden er commandeurs der Groenlandsvaart gevonden en in 1731 telde het dorp nog 104 huizen. De visscherij werd er evenwel sedert 18)33 niet meer uitgeoefend; alleen de schelpenvisscherij vormde er, met eenigen ar moedigen landbouw en veeteelt, een schaarsche bron van bestaan. Van Wijk-aan-Zee zullen wij per tram naar Beverwijk terugkeeren. De weg loopt eerst door de schrale weiden der duinvallei, door bosschen en bouwlanden, daarna door tuinlanden, vervolgens langs eenige villa's, en weldra bevinden wij ons weder te Beverwijk. * * * Van Beverwijk loopt de Hollander weg langs de grens van de tuin- en graslanden van den Wijker-polder en den Heemskerker- Zuidbroek-polder voorbij de tuindersbuurt Holland naar het oude kasteel Assumburg, dat wij in de eerste plaats willen bezoeken. De weg loopt over den rand der geest- en duingronden en op den kant van deze, op den versten hoek, waarmede de tuingronden op de geest in het lage veenland doordringen, ligt ook het oude kasteel. In de 18e eeuw vond men langs dezen weg nog vele buitens, een voortzetting der reeks ten zuiden van Beverwijk, welke thans alle verdwenen zijn. De buitenplaats de Schans, onmiddellijk bij Beverwijk; de gebouwen en plantsoenen van het kasteel Adrichem, bij verkorting veelal Arkum geheeten, het huis des Heeren van Adrichem uit het geslacht van Brederode, voorheen aan den oever van het later drooggemaakte Zwaansmeer bij den Aagtendijk gelegen, dat van oude dagteekening moet zijn, aangezien Karei Martel (overl. 741) het reeds bij testament aan de kerk van Utrecht schonk, welk kasteel in de middeleeuwsche onlusten was verwoest, doch waar later Amsterdamsche patriciërs als Witsen en Ruysch verblijf hielden in een prachtig buiten; het kasteel Oosterwijk of Huis te Foreest, dat reeds in de llc eeuw bekend was en later de burcht van het nog levend geslacht der Foreesten werd: zij zijn alle verdwenen. Van Oosterwijk en Adrichem zijn de namen nog bewaard in eenvoudige boerenhofsteden, tusschen eenig geboomte te midden van de graslanden op korten afstand ten oosten van den weg gelegen. Ook Meerestein, welk kasteel in de 13® eeuw door Heer Jan van Egmond gesticht werd, dat verwoest, later herbouwd, doch in 1690 afgebroken werd, waarna op de grondslagen een modern huis verrees, door een bekoorlijk plantsoen omringd, ook dit Meerestein is geheel verdwenen en hetzelfde is het geval met de buitenplaats Beyenlust. Tuinen en weilanden hebben de plaatsen der schaduwrijke plantsoenen van voorheen ingenomen, en schier niets herinnert meer aan den rijkdom, welke hier eenmaal zetelde. Van die vroegere kasteelen is alleen Assumburg nog over, hoewel de tand des tijds zichtbaar knaagt aan het oude gebouw, al sedert lang onbewoond. Reeds van verre verheft zich het geboomte, dat Assumburg omringt, boven de effene graslanden, die zich naar het oosten tot de grens van den gezichtseinder uitbreiden. Maar ook dit geboomte draagt de sporen, dat de eigenaar hier sedert lang geen verblijf meer houdt en het sloopingswerk aanvangt; veel van het zware eikenen beukenhout is al verdwenen, terwijl esschen en elzen er voor in de plaats kwamen. Toch bieden de schaduwrijke lanen nog een heerlijk toevluchtsoord tegen den zonnegloed, en als wij over den staat weg zijn voortgewandeld tot voor de hooge laan, die naar het kasteel leidt, dan verrijst onwillekeurig het beeld van het verleden voor onzen geest en zien wij het nog wel bekoorlijke, maar thans verlaten landschap gestoffeerd met fraaie buitenplaatsen. In het grasland, tegenover de toegangslaan, naar den kant van het dorp Heemskerk, hangt in zware steenen palen een sierlijk ijzeren hek, met de wapens van Deutz van Assendelft en Boreel gekroond. Het weiland, waartoe dit hek toegang geeft, was voor weinige jaren nog een hertenkamp, doch vroeger verhief zich hier het slot Reeuwijk of Rietwijk, welk gebouw in het begin der 18° eeuw werd gesloopt. Die heuvel, daarginds in de verte op het weiland, door een half begroeide gracht ingesloten, met dat torenvormig gebouwtje, bergt de overblijfselen van het oude slot in zijn schoot. Nog verder naar den kant van Heemskerk werd het kasteel Poelenburg gevonden, ook reeds sedert lang verdwenen. En achter het tegenwoordige Assumburg, op het opene weiland bij dit kasteel, verhief zich eens het slot Oud-Haarlem, ook wel enkel Haarlem of Hof van Haarlem geheeten, welks Ileeren echter geen rechten hadden in de stad van dien naam. Dit kasteel moet een der oudste sloten van Kennemerland geweest zijn en reeds dagteekenen van de 6e eeuw. Het zou tijdens de binnenlandsche twisten tusschen het Kaas- en Broodvolk verwoest zijn geworden. Lang heeft er nog eenig muurwerk van bestaan, dat thans echter eveneens verdwenen is. Aan dit kasteel is een overlevering verbonden van huwelijkstrouw7, die aan het bekende verhaal der vrouwen van Weinsberg herinnert. Een der Heeren van Haarlem was wegens zijn dwingelandij bij het volk gehaat en zelfs zijn gemalin Baerte moest het dikwijls van haar echtgenoot ontgelden. De edelen en het volk uit den omtrek waren zijn woeste grillen moede en belegerden het slot Haarlem. Toen het eindelijk niet meer te houden was en zich moest overgeven, verkreeg de burchtvrouw de vrijheid, het slot te verlaten met datgene, wat zij dragen kon. Daar zag men de fiere Baerte den uittocht ondernemen, gebukt onder een blijkbaar zware kist, die den schat bevatte, welken zij in veiligheid bracht. Toen stormden de belegeraars het slot binnen, 0111 aan den Heer hun woede te koelen. Vruchteloos echter doorzochten zij het kasteel — nergens was hij te vinden. Bijgeloovige lieden meenden, dat de duivel in eigen persoon hem had medegevoerd. Doch Baerte had haar schat Kasteel Assumburg bij Beverwijk. gered en was gerust omtrent het geval. Een strook lands langs de Hoflaan, waarover zij moest gaan, zou hieraan de vrijheid van tienden te danken gehad hebben. Waar zooveel schoons uit vorige eeuwen gevallen is onder den moker des sloopers, moeten wij de laatste overblijfselen van kasteelen des te hooger waardeeren, omdat zij ons nog eenigermate een aanschouwelijk beeld geven van het leven onzer voorouders in het eigenaardig tijdperk der middeleeuwen. Wij wenden ons daarom thans naar het slot Assumburg. Een breede laan van oude linden loopt recht op het kasteel aan. Het ruime voorplein, dat wij eerst betreden, wordt begrensd rechts door den stal en links door de voormalige oranjerie, die thans tot een eenvoudige herberg is ingericht, waar men den toegang tot het slot kan verkrijgen. Het gebouw Assumburg vertoont nog een middeleeuwschen aanleg, doch heeft 19* voor het grootste gedeelte zijn oorspronkelijke bouwvormen verloren. Het wordt door een gracht omsloten, welke aan de noordzijde een gemetselde brug heeft met drie bogen. De plattegrond van het kasteel is een vierkant en de vertrekken zijn om een binnenplaats gerangschikt. De westelijke vleugel wordt gevormd door vier torens, waarvan de noordelijke de middeleeuwsche donjon is. Aan den noordoosthoek van het gebouw staat een achtkante toren. Al deze torens zijn met tentdaken gedekt; alleen de noordwestelijke toren heeft een zadeldak. Een der torens heett een windvaan met twee zeisen en vertoont twee gevelsteenen met het jaartal 1G10. Het gebouw bestaat geheel uit gebakken steen; de betimmering is uit de 18e eeuw. Op de binnenplaats, tegen den oostelijken vleugel, ziet men een galerij van hardsteen in den stijl van ongeveer 1500: de voormalige vierschaar. In een der vertrekken vindt men een 17e-eeuwschen eikenhouten schoorsteenmantel. Assumburg staat sedert lang ledig en is daardoor eenigszins in verval geraakt. A\ at men echter nog zien kan, zijn de fraaie zalen en kamers en de ruime vestibule. Op den zolder is nog de gevangenis bewaard, en van de gerechtszaal leidt een trap naar het schavot, waar de eigenaars der hooge heerlijkheid halsrecht konden uitoefenen over de misdaden, binnen de grachten bedreven. De werktuigen ter strafoefening moeten hier nog lang aanwezig zijn geweest, doch zijn later naar een museum verhuisd. Wij betreden het schavot onbeschroomd, niet om ons het verleden voor den geest te roepen, doch om een vrij uitzicht over het landschap te hebben over de uitgestrekte weiden, waar de dorpen zoo hier en daar in grillige wanorde zijn neergezet aan den eenen kant, en het afwisselende duinland met zijn tuingronden en bosschen, aan de andere zijde den horizon begrenzend. Assumburg was in de 14e eeuw reeds bekend. In het jaar 1351 moet het verbrand zijn, maar tusschen 1530 en 1558 is het door Gerrit van Assendelft, Heer van Heemskerk, eerste raad van den Hove van Holland, herbouwd, waarvoor vele steenen van het slot Oud-Haarlem gebruikt werden. Bij deze herbouwing werd het huis met zeven torens versierd, waarvan in het midden der 17e eeuw, toen men het grootste gedeelte vernieuwde, twee werden afgebroken. Bij een latere verandering, in het begin der 18e eeuw, toen de muren tusschen de torens bijna geheel opnieuw uit den vijver werden opgetrokken, is er weder een toren weggenomen, zoodat er nog vier torens overbleven, de eenige overblijfselen van het oude gebouw, daar het overige van tijd tot tijd vernieuwd werd. De heerlijkheid Assumburg was in 1379 een leen van Polanen, een oud geslacht met rijke erfgoederen; Gerrit van Assendelft verkreeg binnen de grachten de hooge heerlijkheid. Wij keeren terug op onzen weg en slaan den zijweg in naar het dorp Heemskerk. Aan de oostzijde, even buiten het dorp, verheft zich de fraai gebouwde nieuwe R. Kath. kerk met Romaansche bogen; de vierkante toren loopt in omgangen naar boven af. Het dorp Heemskerk is schilderachtig gebouwd; de eenvoudige boeren- en burgerhuizen staan onregelmatig door elkander, zooals dat met meer dorpen op de zandgronden het geval is, waar men niet aan een bepaalde lijn van bouwen wordt gebonden. Een duinbeek kabbelt door het dorp naar het oosten. De Hervormde kerk van Heemskerk staat op een hoogte aan den weg; zij bestaat uit slechts één beuk en is geheel van gebakken steen ; het koor aan de oostzijde is verdwenen. De toren met slanke spits is van zwaren gebakken steen opgemetseld tot 46 meter hoogte; hij herinnert door zijn reuzenmoppen aan de 15e eeuw. Het kerkhof rondom de kerk is door zwaar geboomte beschaduwd. Aan de zuidzijde der kerk verrijst een hardsteenen obelisk, op gemetselden voet en met een gesmeed kruis op den top. De schilder Maerten van Heemskerck deed deze zuil ter gedachtenis van zijn vader Jacob Willemsz. van Veen oprichten, zooals een Latijnsch opschrift vermeldt, terwijl het jaartal 1579 er onder staat. Heemskerk is de geboorteplaats van den schilder Maerten van Heemskerck (1498), een der laatste schilders uit het bloeitijdperk der Katholieke kunst vóór de verandering van religie, aan wien een menigte altaarstukken in de Katholieke kerken te danken zijn. Uit den landelijken stand geboren en aanvankelijk voor den landbouw bestemd, vergat hij ook later zijn geboorteplaats, het vriendelijk en eenvoudig Heemskerk, niet. Eigenaardig is de stichting van het fonds voor de bruiden, die op zijn graf wilden trouwen. Bij akte van 16 April 1558 bestemden Mr. Maerten van Heemskerck en Marytgen Gerritsdochter, echtelieden, poorters van de stad Haarlem, twee stukken land, waarvan de opbrengsten jaarlijks tusschen de St. Lucasmarkt (18 Oct.) en O. L. V. Lichtmis (2 Febr.) uitgekeerd moesten worden „tot behoeflf van twee jonghe maeghden, gebooren binnen der stede (van Haarlem) oft in den banne van Heemskerck, daert (Heiligen Geestmeesters) goet dunken sal welle aen besteet te wesen, deselven twee maeghden halff ende halff daermede doteerende tot heuren huwelycken ende echtelycken staete, omrae by middelen van dien een beeter huwelyck te moogen coemen, ende gehylickt synde, heuren bruydegoms oft mannen, ten behoefden heuren ambachte sullen mogen opstellen." Verder werd hierbij bepaald, dat, wanneer een meisje deze bruidsgift had ontvangen, haar huwelijk ter gedachtenis van de stichters van het fonds zou moeten gesloten worden op het graf van dezen in de Parochiekerk te Haarlem. En bij akte van 21 Juni 1568 werd hieraan nog verbonden, dat de maagden, die voor dotatie in aanmerking wenschten te komen,, zich moesten verbinden, „aen goede ende deuchtsame jonge gesellen, heure ambachten wel condich ende gheen dronckaerts wesende." Een tweetal stukken lands werden voor dat fonds bestemd binnen de vrijheid der stad Haarlem, waarvan één stuk in 1572 nog werd aangewezen als het „Bruidskind", benevens een rente van 12 caroliguldens. Wel kwamen de executeurs, Burgemeesters van Haarlem, in eenige moeielijkheid na den dood des erflaters, daar zijn weduwe de dotatie herriep, maar er viel niets aan te doen. De eerste uitkeering onder genoemde voorwaarden geschiedde in 1582, en bedroeg toen ƒ 45. Al spoedig werd het bedrag door Marquette. zuinig beheer grooter, en niet altijd bedroeg het getal begiftigden twee binnen den aangeduiden tijd. In 1647 (Jan. en Feb.) werden er twee bruidsgiften, ieder van ƒ 137 ontvangen; het hoogste cijfer der bruidsgift was dat van 1656, toen aan één huwend meisje f 164 werd uitbetaald. Van lieverlede zijn de inkomsten der bezittingen verminderd en de aanvragen voor bruiden waren niet druk, zoodat het geld menigmaal onaangeroerd bleef. Slechts in 1753, 1755, 1762, 1764, 1776 had eenmaal de plechtigheid plaats, en op 16 Mei 1787 is het laatste huwelijk door Schepenen van Haarlem, gelijk gewoon was, gesloten op het graf van Maerten van Heemskerck, die verwacht had, dat zijn fundatie in wezen zou blijven, „ten uyt-einde toe des werelds." Op eenige minuten afstands ten N.O. van het dorp Heemskerk ligt Marquette of het Slot Heemskerk. Een prachtige laan van vier rijen beuken, hoewel nog geen zwaar geboomte, leidt van den weg te midden van bosschen recht op het kasteel aan, dat door een vierkant boschterrein, hetwelk zich uit de cffene graslanden der geestgronden verheft, wordt ingesloten. Een ijzeren poort, in den stijl der 188 eeuw, sluit het voorplein af, dat met zware, knoestige eiken is overschaduwd. Het Huis Marquette is uit een architectonisch oogpunt niet zeer belangrijk. Van den oorspronkelijken aanleg is niets meer waar te nemen; het heeft grootendeels een achttiende-eeuwsch karakter. Alleen de ronde toren met peervormige spits, die zich uit het dak verheft, schijnt tot de 17* eeuw te behooren. De oude naam van het Huis is die van „Slot te Heemskerk", doch toen in 1610 deze bezitting het eigendom werd van Daniël de Hertaine, Heer \an Marquette (een heerlijkheid tusschen Bouchain en Arleux in Henegouwen) werd in 1612 de naam van Heemskerk in Marquette veranderd, welke sedert bewaard bleef- Het Slot te Heemskerk is een oude stichting. Het werd gebouwd door Willem II, Graaf van Holland en Roomsch-Koning, om daarin een voorburg tegen de weerspannige West-Friezen te bezitten. Misschien bestond hier ook reeds vroeger een groot gebouw. Hendrik van Heemskerk werd tot slotvoogd aangesteld, onder voorwaarde, dat hij met een aantal dappere krijgslieden de West-Friezen, zooveel hem doenlijk was, in toom zou houden. Voor die taak ontving de slotvoogd jaarlijks 300 pond (225 gulden) van den Graaf, die hem tevens tot baljuw van Kennemerland verhief. Daardoor kon de heer van Heemskerk in tijd van nood bij het naderen des vijands al degenen, die onder het baljuwschap behoorden, onder de wapens roepen, en de Graaf zag hierin een vasten muur, een soort van militaire grens, die de invallen in Holland moest tegenhouden. Wij zullen niet nagaan, in wiens handen het slot te Heemskerk later geraakte, alleen willen wij vermelden, dat o. a. Jan de Ligne, Graaf van Aremberg, er bezitter van werd; nadat hij gesneuveld was bij Heiligerlee in 1568, kwam Heemskerk aan zijn zoon Karei de Ligne, Graaf van Aremberg, Prins van Rebecque, die den naam en het wapen zijns vaders verliet en zijn meeste goederen, in Holland gelegen, verkocht, waardoor het slot te Heemskerk „met de grachten, singels, boomgaarden en landen, zoo aan het gemelde huis als in de geest daaromtrent gelegen en daaraan behoorende, met al zulke hooge jurisdictie, als aan het gemelde huis en gevolgen van dien mogen zijn, voorts de manschappen en praeëminentiën van leenen, duinen en wildernissen met het recht van inschrijving van beesten, den zodenslag, zekere tienden te Heemskerk, zoo groot als smal, verscheidene cijnzen, thijnzen, renten, erfpachten, molen en wind, de zwanen, driften, mitsgaders alle zoodanige goederen, actiën en gerechtigheden, als vanouds daaraan gehoord hadden", aan den reeds genoemden Heer van Marquette kwamen. In diens geslacht bleven die bezittingen tot 1663, toen zijn kleinzoon, diep in schulden geraakt, ze weer moest verkoopen. Het Huis te Heemskerk was tot 1828 een sterk gebouw van ongeveer 50 meter in front, met twee vleugels, terwijl op den rechtervleugel, naast den ingang aan het voorplein, een fraai torentje zich verhief op het dak. De linkervleugel met een gedeelte van het front is in genoemd jaar afgebroken, teiwijl de rechtervleugel en toren behouden gebleven en vernieuwd zijn. Daardoor is het oude karakter verloren gegaan. Tegenover het Huis had men vroeger de overblijfselen van een ronden burg, veel met den Leidschen overeenkomend, doch niet op een hoogte gelegen; deze sterkte is in 1800 afgebroken. Men meent, dat hierop ook een toren moet gestaan hebben, negen verdiepingen hoog, die tot baak in zee diende en als wachttoren een ruim uitzicht gaf over den omtrek. Marquette heeft veel van het oude verloren, maar blijft toch nog altijd een fraai buiten aan den zoom der geestgronden. Wanneer wij verder den weg volgen, die naar den straatweg BeverwijkAlkmaar leidt, omgeven door hakhoutbosschen, welke zich bij die van Marquette aansluiten, dan vinden wij tegenover het kruispunt der beide wegen, onmiddellijk aan den weg, een laag, onbeduidend heuveltje met een hardsteenen monument, dat driehoekig in plattegrond is. Hierop leest men: De Gra\en van Holland werden hier naar overlevering als Heeren van Kennemerland gehuldigd. Door Gevers van Endegeest en zijne vrouw M. J. Deutz van Assendelft opgericht MDCCCLXIII. Wandelaar, wil dit gedenkteeken eerbiedigen. Dit heuveltje wordt het Huldtooneel genoemd; het bovenstaande opschrift verklaart dien naam. Gaarne werpen wij een eerbiedigen blik op deze historische plek. Thans is er niets belangrijks meer aan te aanschouwen, maar voor onzen geest zien wij, dat De Graven mosten ook op desen heuvel sweren, Den Bisschop van het Sticht van Utrecht niet te deren, In syn gerechtigheyd van Utrecht niet te schaên En 't geestelyke recht in alles voor te staan, zooals de Haarlemsche predikant Ampzing schreef. En de scherven van Germaansche urnen, ruw en zwart van binnen, welke in den heuvel gevonden werden, wijzen er op, dat het eigenlijk een grafterp is uit het oudste tijdperk van de geschiedenis dezer landen. Misschien moeten wij in den Romeinschen tijd Brinio in deze streek zoeken, Brinio, den wakkeren aanvoerder der Kaninefaten, die den Batavier Claudius Civilis zijn hulp bood in den eersten vrijheidsstrijd, welke op vaderlandschen bodem gestreden werd tegen buitenlandsche legerscharen. Indien dit juist isy mag men aannemen, dat hier de gekozen heirvoerder op het schild geheven en door de dappere scharen gehuldigd werd onder den vrijen hemel; dan klonk het krijgsgejubel eens van hier door de bosschen van Kennemerland bij het ontwakend zelfbewustzijn. En de plek, waar de herinnering aan die eerste huldiging in de overlevering nog eeuwen voortleefde bij het volk, is als de traditioneele plaats te beschouwen, waar ook later de Graven van Holland als Heeren van Kennemerland de hulde des volks dienden te ontvangen; deze betrekking, al is ze niet historisch zeker, vormt geen te grooten sprong. De volksgewoonten hebben een geographisclie vastheid, die de macht der eeuwen weerstaat. Zoo is ook nog de herinnering aan een volksgebruik van lateren tijd aan deze plek verbonden. Oudtijds had hier nl. een oud gebruik plaats, de „banding" geheeten. Dit bestond in een zeker burgerrecht, naar het schijnt door de Graven aan de Kennemers in het slgemeen verleend, om een gemeene werf te hebben, waarop de burgers op zekeren dag geroepen werden, om in persoon te verschijnen of gemachtigden te zenden op den Dingstal. Hier werd dan de vierschaar gespannen onder den blooten hemel, na het oplezen der namen door den Secretaris, Aan alle burgers, die zich hier moesten vertoonen op verbeurte van 42 schellingen boete, werd door den Schout gevraagd, of iemand iets van een ander had te eischen. Als iemand iets van een ander te vorderen had en er geen nader onderzoek noodig was, werd het vonnis onmiddellijk uitgesproken en uitgevoerd. Voorzeker een voorbeeld van een korte rechtspraak, die wij in vele gevallen gaarne zouden terugwenschen. DE NOORDELIJKE DUIN- EN GEESTGRONDEN VAN KENNEMERLAND. Ten noorden van Heemskerk hield de rechtstreeksc-he invloed van de Amsterdamsche buitensbouwende patriciërs op, omdat deze duinstreek te ver van het IJ en van het algemeen verkeer lag, om gemakkelijk bereikt te kunnen worden. Evenmin was hier in de middeleeuwen, gelijk op het smalle gedeelte van Holland, aanleiding tot het bouwen op de geestgronden, om dienst te doen in den langdurigen strijd tusschen de Graven van Holland en West-Friesland. Wanneer wij dit landschap ten noorden van Heemskerk tot bij Schoorl overzien, vinden wij, dat op de voortzetting der duin- en geestgronden het aantal buitens en kasteelen vermindert. Het landschap blijft in hoofdtrekken nog hetzelfde. In het westen ligt een breede rij van echte duingronden, met de volledige afwisseling van het duinland. Naar zee toe bestaan de duinen uit naakte blinkerts en achter die zeeduinen ligt een reeks duinvlakten, welke zich van de breedte van Heemskerk tot die van Bakkum met meer of minder ruimte uitbreiden. Het zijn tamelijk vlakke terreinen, eenzaam gelegen midden in de duinen, grootendcels met schraal gras begroeid, op enkele plaatsen met eenigen landbouw, o. a. aardappelteelt. In deze duinvlakten ligt ongeveer op de breedte van Castricum de Brabantsche Landbouw, een boerderij, in de duinontginningen opgericht naar het Brabantsche landbouwstelsel. Ten O. van de duinvlakten liggen nog meer breede duinen, hier naakt hun bewegelijke koppen opbeurend, daar met bosch bedekt, een woest, schilderachtig terrein opleverend. Deze strook echter ziet men bij Egmond verdwijnen; hier blijven enkel de zeeduinen in een smalle rij over, en dringen de eft'ene geestgronden naar het westen voort. Bij Bergen verbreedt de rij zeeduinen zich weder, om eindelijk ten noorden van Schoorl snel af te nemen, en bij Kamperduin geheel te eindigen, zoodat de kunstmatig aangelegde Hondsbossche zeewering hier het duin vervangt. Ten oosten van de echte duinen liggen de vlakkere terreinen der geestgronden, een zandbodem, die zich aan den binnenkant op enkele plaatsen nog weder tot lage hoogten of een soort van binnenduinen verheft. Dit o. a. ziet men aan de lijn van Limmen naar Alkmaar, en op dezen hoogen rand vindt men ook de dorpen gebouwd. Ten oosten van die lijn wordt het geestland lager, en gaat het op korten afstand over in de laagveen- en kleilanden. De dorpenbouw in het gebied, dat wij thans doorwandelen, had hoofdzakelijk plaats op den hoogen oostelijken rand der geestgronden, waar Limmen, Heiloo en Alkmaar een bijna aaneengesloten rij van huizen vormen, en verder dichter langs de zeeduinen, waar men Castricum, Egmond-Binnen, Egmond-aan-den-Hoef, Egmond-aan-Zee, Bergen en Schoorl vindt. Op de lagere geestgronden, tusschen deze dorpenreeksen, ziet men slechts verstrooide boerenwoningen, geen dorpsnederzettingen. Wij willen onze wandeling aanvangen door de oostelijke dorpenreeks en beginnen met het meer geïsoleerd liggende dorp Uitgeest, dat wij gemakkelijk kunnen bereiken van het kasteel Assumburg (zie pag. 293) langs den Assummerweg voorbij de buurt Assum. Te midden van schoone weiden, wel eentonig, maar in de lente frisch van tinten, die met een net van bochtige slooten in alle richtingen doorsneden zijn, terwijl ten oosten van het dorp eenige meertjes met grillig gebogen oevervormen hun donker water in de zon doen schitteren, vormt Uitgeest, een tuinland-oase met veel bloementeelt, te midden van de boomlooze grassteppe. Het bevallige dorp ligt, zooals de naam aanduidt, op den buitenkant der geestgronden; het is in de lengte langs den hoofdweg gebouwd en wordt aan beide zijden door een smalle strook warmoezerij-gronden ingesloten. De kerk te Uitgeest staat te midden van geboomte; de toren aan de westzijde, vierkant opgemetseld met achtkante spits, schijnt nog uit de 13° eeuw afkomstig te zijn. Te Uitgeest moet Cornelis Cornelisz in 1592 den eersten houtzaagmolen, „het Juffertje", gebouwd hebben; de molen stond op een vlot, dat in het water dreef, om hem gemakkelijk met den wind te kunnen draaien. Deze molen werd in 1590 naar Zaandam overgebracht, waar de uitvinder een aandeel in zijn recht op octrooi verkocht aan zekeren Dirk Sybrantsz. Kerk tc Uitgeest. De weg van Uitgeest naar Limmen, geheel door de graslanden kronkelend, is eentonig, zonder eenige afwisseling en voor een wandeling niet aan te bevelen. Wij leggen dezen weg slechts af in gedachten. Eigenaardig is de indeeling der landerijen, die door de bochtige slooten en onregelmatige stukken lands schier nergens rechte lijnen vertoont: de kenmerken van een zeer vroege bewoning en een successievelijke ingebruikneming der gronden. De boerenhuizen zijn over de landen verspreid; zoo hier en daar verrijzen de stelpvormige woningen als lompe pyramiden tusschen eenig geboomte uit het grasland, en ver in het westen vertoont zich aan de horizon den boschrijke zoom van den binnenduinkant. Bij Limmen bereiken wij den hoofdweg-, den Rijksstraatweg van Haarlem op Alkmaar, waarlangs de stoomtram rijdt. Deze streek tot Alkmaar toe bestaat aan beide zijden der dorpen uit een strook duinachtigen grond, meestal goed gecultiveerd, zoo hier en daar met dunne lagen laagveen in het oude duin gevormd, en hetwelk nog wel weder wordt uitgegraven. Overal blijkt het ons, dat wij hier in de duingronden zijn: de weiden worden door aarden walletjes omsloten, dikwijls met een houtsingel van elzen begroeid, gelijk men dat op hooge zandgronden ook ziet, en zij hebben een schraal uiterlijk. Die indijking geeft aan de bouwlanden een schilderachtige afsluiting, en Beets zette zich, in de „jaren van jonkheid en min" ronddolend door deze streken met zijn lieve vriendin Aleide, gaarne daarop neder. Ik denk aan die wandelingen, Waarop wij, hand aan hand, Door het bosch en het korenveld gingen Onder praat naar ons beste verstand. Wij zaten ter neer op het dijkje, Van viooltjes en klokjes omtuild, En genoten het vreedzame kijkje Naar het duin, waar zich Egmond verschuilt. De groote boerenstelphuizen ziet men hier bijna niet; 't is een kleiner bedrijf, waar bollenteelt en tuinderij, bessenteelt enz. bij den landbouw een belangrijke rol spelen. Ook de zindelijkheid, hoewel nog naar Hollandschen aard, is niet zoo ver gedreven als op de vochtige graslanden. De kleinere intensieve cultuur heeft in deze streken een kleinburgerlijke welvaart ontwikkeld, die zich overal openbaart. In de 18° eeuw, toen landbouw, veeteelt en visscherij nog schier de eenige middelen van bestaan waren, was de welvaart geringer dan thans. Merkwaardige gebouwen vindt men te Limmen niet, behalve het kerkje op eenigen afstand ten oosten van den weg. De kerk schijnt nog Romaansch te zijn, doch daar de muren bepleisterd werden valt dit niet met zekerheid te zeggen. Het koor is verdwenen, de vensters zijn niet groot. Aan de westzijde is de toren in de kerk ingebouwd. Van de oudste kerk zal hier echter niet veel meer in wezen zijn. Men wil, dat hier een heidensche tempel heeft gestaan, die later tot een Christelijke kerk gewijd is, doch in 740 werd verbouwd. Deze streek werd reeds zeer vroeg bewoond en het dorp was waarschijnlijk reeds in dien tijd bekend; zeker wordt het in 980 genoemd onder de gift van Graaf Dirk II aan het klooster van Egmond. In Limmen werd op 17 Oct. 1799 de capitulatie tusschen de Fransch—Bataven en Russisch — Engelschen geteekend; de laatsten werden daarbij verplicht, den Hollandschen bodem weer te verlaten. De onderteekening geschiedde op het aambeeld eener smidse. Een afwisselende, landelijke weg met eenvoudige schoonheid voert ons naar Heiloo, een der schilderachtigste dorpen op den zandgrond, waar de afwisselingvan boscli, tuin en weide verrassende partijen schept en als vanzelf lokt tot een buitenverblijf. Heiloo is dan ook een geliefkoosd zomerverblijf geworden, waar onderscheidene villa's half in 't geboomte verscholen liggen, terwijl de bosschen schoone wandelingen aanbieden. „Bij Alkmaar ligt een dorpje, Dat oog en hart verrukt." zong Beets, en al heeft men niet even dierbare herinneringen aan dit dorp als hij, toch zal men liet gaarne met den dichter instemmen. Dicht bij Heiloo zien wij ten oosten van den weg nog de bosschen van het landgoed Iepenstein, eens een deftig slot met een tweetal achtkante torens en omringd door een muur met hoektorens, doch dat in de 18e eeuw geheel is afgebroken. Iets verder, vóór wij het eigenlijke dorp binnentreden, wijst een rechte laan te midden van boschgronden den toegang tot het overblijfsel van het oude huis „ter Coulster", op eenige minuten afstands ten zuiden van den weg gelegen, te midden van geboomte, dat door slingerende paden is doorsneden en aan alle zijden door grasland wordt ingesloten. Deze voormalige ridderhofstede is het stamhuis van het oud-adellijk geslacht ter Coulster. Het gebouw, dat men er thans vindt, dagteekent van 1810; het oude slot, dat herhaaldelijk verwoest en herbouwd werd, waar in 1643 een hooge vierkante toren zich boven de roode daken verhief, is in de 18e eeuw gedeeltelijk tot arbeiderswoning ingericht, totdat ook dit laatste overblijfsel verdween. Het dorp Heiloo, hoewel in hoofdrichting thans langs den straatweg naar Alkmaar gebouwd, heeft door de verstrooide ligging der huizen, voor een gedeelte villa's, een vriendelijk voorkomen. Langs den zoom der Heiloosche bosschen Kerkje te Limmen. heeft het zich uitgebreid en de vrije wandelingen in dat schilderachtige bosch vormen als het ware den openbaren tuin van Heiloo. Hoewel het dorp van oude dagteekening is, vindt men er toch weinig meer, dat aan het grijs verleden herinnert. Alleen het witte kerkje, op een heuvel gelegen naast een grasveld in het westen, als vanouds door schaduwend geboomte omringd, roept onwillekeurig de beelden uit het verleden voor deze klassieke plek wakker, al is de geschiedenis van het kerkje van jonger datum. Bovenal de put achter de kerk, die den naam van den Heiligen Willebrord draagt, heeft in de legende een stuk historie van Heiloo bewaard. De eerste nederzetting te Heiloo verliest zich in 't grijs verleden. Reeds in 1093 WUlebrorausput te Heiloo. komt het dorp voor onder den naam van Heilegeloo, heilig bosch, doch reeds veel vroeger was deze plek bewoond en bezat zij een zekere vermaardheid. In den zandigen bodem, niet ver van het meer met zijn vele eilanden ten oosten, ontsprong een frissche bron, die zuiver en helder water gaf. Voor een landstreek, waar het zilte zeewater destijds schier dagelijks met den vloed naar binnen drong door de vele zeegaten, was dit een weldaad, die door de bewoners hoog gewaardeerd werd. Valt het te verwonderen, dat men den naam van den Heiligen Willebrord, den Apostel van Kennemerland, die in het laatst der zevende eeuw hier het evangelie verkondigde, aan deze weldoende bron verbond, zooals bij vele bronnen met heiligen geschiedde? Men beschouwde de bron als een geschenk uit den Hoogen, als gekerstend door den evangelieprediker, 'tls een gewone, kunstelooze waterput, achtkant, met cement bepleisterd en door een houten deksel afgesloten, met een pomp. Om den put staat een modern ijzeren hek. Nog altijd schrijven velen aan het water van dezen put een geheimzinnige geneeskracht toe, bovenal, wanneer het op Witten Donderdag gehaald is. Op dien dag is 'ter gewoonlijk druk met wagens en karren; in kruiken, emmers en vaten wordt het water van den heiligen put medegevoerd door Katholieke bedevaartgangers, die het als heilzaam tegen ziekten en gebreken beschouwen. Het putje te Heiloo was niet het eenige op den rug van den duinrand, waaraan godsdienstige eer werd bewezen en dat bedevaartgangers trok. Misschien nog meer bezoek had de Kruisberg en de grond, waar weleer de kapel te Runksputte of van Onze Lieve Vrouwe ter Nood gestaan heeft. Dit is een klem stuk lands in Oesdom tusschen Heiloo en Limmen, dicht bij eerstgenoemd dorp. Op deze plek was, gelijk men beweerde, tusschen 8 en 9 Dec. in 1713 een bron ontsprongen, welker water men voor een onfeilbaar middel tegen de ziekte hield, welke toen onder het rundvee heerschte. Het werd van alle kanten gehaald, en zelfs werden er plechtige ommegangen met kruisen, vanen en waskaarsen om de bron gehouden, hetgeen evenwel door de regeering in 1714 bij plakkaat werd verboden. De vrome overlevering heeft aldus aan het putje te Heiloo een aureool geschonken, die ieder deze kunstelooze bron met een gevoel van eerbied doet aanschouwen. Het putje is een sieraad van 't dorpje, Aantreklijk door schoon zonder praal, Waar vrede en waar eenvoud in wonen, — Arkadië van 't Kenmersch kanaal. Zoo stond daar het putje reeds eeuwen, Sinds 't eerstmaal ontsprong op de beê. Van Willebrord, Kennemers zend'ling, Gods heilbode aan Nederlands reê. Het.stond daar en zag er geslachten, Het een na het ander, vergaan; Zij werden en kwamen en gingen — Maar 't putje van Heiloo bleef staan. Zij minden en lieten zich minnen, En scholen in 't lommer bijeen, En 't liefdevuur blaakte hun zinnen — Maar 't putje bleef koud als een steen. 20 Zij juichten en treurden en weenden, En maakten soms droevig misbaar, De tranen bewolkten hun oogen — Maar 't water van 't putje bleef klaar. Zoo wandelde ook ik er in 't ronde, En lachte er of weende er, naar 't viel, En 't putje was stille getuige Der vreugde en der smart van mijn ziel. Hasebroek. Het witte kerkje naast den put te Heiloo heeft in standplaats en uiterlijk nog altijd iets, dat aan het grijs verleden herinnert. Wel heeft het pleisterwerk, dat ook hier, helaas! is aangebracht, de oorspronkelijke bouwmaterialen aan het oog onttrokken, doch de tufsteen en reuzenmoppen, die men in den toren hier en daar ziet, doen vermoeden, dat het benedengedeelte van de kerk uit de l->e eeuw afkomstig zal zijn, wat door de vier tot schietgaten ingerichte vensters nog meer waarschijnlijk wordt. De kerk is echter herhaaldelijk gerestaureerd, waarschijnlijk ook in het midden der 17e eeuw — een jaartal op een steen binnen in den toren doet dit althans denken — en later in 1825, toen de kerk geheel in "\ erval was. De haag van linden heeft toen den vroegeren ouden kerkhofmuur schilderachtig vervangen. De kerk wordt thans alleen in het oostelijk gedeelte voor de godsdienstoefeningen gebruikt. Oorspronkelijk was zij aan den Heiligen Willebrordus gewijd, die, naar men meent, hier de eerste Christenkerk heeft gesticht. Misschien is er wel een heidensch tempeltje aan vooraf gegaan, doch dit valt niet met zekerheid te zeggen. De kerk en pastorie van Heiloo besloegen eens een belangrijke plaats in de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. In dit kerkje hield Hasebroek den 30e° Oct. 1836 zijn intreerede bij het aanvaarden van het leeraarsambt bij de Hervormde gemeente; in het witte kerkje te Heiloo zegende Hasebroek den .> September 1840 het huwelijk van zijn vriend Beets in, wiens bruid den huize Nijenburg bewoonde. Twee vermaarde namen uit de Nederlandsche evangelieprediking zijn aldus aan dit kerkje verbonden, maar door de heerlijke omstreken van Heiloo en de vriendelijke pastorie ruischt voor hem, die geen \ ï eemdeling is in onze litteratuur, steeds de stem van Jonathan en Hildebrand, benevens van Mevrouw Bosboom-Toussaint en Hofdijk, letterkundigen, waarvan op dit oogenblik enkel de grijze Hildebrand nog tot de levenden behoort. De lustige pastorie staat aan den dorpsweg tegenover het stille kerkje, door hoog opgaand groen beschaduwd. Hier bleef Hasebroek van 1836 tot 1843; hij maakte zijn gastvrije woning tot de plaats van samenkomst voor een dichterkring der negentiende eeuw. Daar zag men Geertruida Toussaint uit Alkmaar, Potgieter uit Amsterdam, Beynen uit Den Haag en Beets met zijn Aleide uit den huize Nijenburg dikwijls verschijnen, met vrienden als Hofdijk, Beeloo, Brill, Kneppelhout, Gewin, van Lennep, Bakhuizen van den Brink en Willem de Clercq. In deze pastorie bracht Potgieter den jeugdigen dichter er toe, zijn gedachten en droomen niet enkel in rhythmischen vorm uit te spreken, maar ook in ongebonden vorm; in de pastorie van Heiloo werd „Jonathan" geboren en zag zijn eersteling van „Waarheid en Droomen": „De Haarlemsche Courant", in 1840 het licht. „De nevel van zwaarmoedigheid, die over de gedichten van den student scheen te zweven, is opgetrokken. Er straalt in Jonathan's studeervertrek een heldere zonneschijn, die somtijds door grillige wolkgevaarten een poos wordt onderschept. Rijpere levenservaring, weemoedige berusting, nieuwe hoop en nieuwe vreugde bezielen hem," zegt ten Brink. En wij vragen ons af, als wij hier rondwandelen in deze heerlijke natuur, of die niet een element was in de fris- sehere ontwikkeling van Hasebroek's talent? * * * Wij verlaten Heiloo door de bosschen van het buitengoed Nijenburg, de eigendommen van Jhr. Foreest, die men in alle richtingen kan doorkruisen, en waar aan den achterkant menig verrukkelijk uitzicht geopend wordt over de vlakke, als weiden gebruikte geestgronden, met den duinzoom op den achtergrond. In deze bosschen zwierf Beets dikwijls rond in zijn jongelingsjaren, toen hij op Nijenburg zijn bruid zocht en er later vaak logeerde, en menige natuurbeschrijving in poëzie en proza herinnert aan de Kennemer oorden. De Willebrorduslaan leidt naar een hoogte, welke de Preekstoel heet; de overlevering verhaalt, dat Willebrordus hier gestaan heeft, om zijn gemeente te onderwijzen en het evangelie te prediken, terwijl hij langs genoemde laan* met zijn hoorders derwaarts ging. 't Is een klassieke plek in onze beschavingsgeschiedenis. Daar, in de schaduw van een veeljarigen eik, zien wij in onze gedachten in het begin der 8 eeuw den man staan, die met een door overtuiging krachtige stem in den tempel der natuur de blijde boodschap der broederschap bracht onder de Kennemers. En van alle zijden stroomen ze toe: de landheer en de dienaar, die zijn ossen leidt voor den ploeg, de edelvrouwe en de vrouw van den geringsten hoeveling, zij staan hier naast elkander of zitten op het mosbed, om te luisteren en gesticht te worden, 't Is de morgen van een nieuwen dag, die aanbreekt. Niet alleen wordt hier een nieuwe godsdienstleer gepredikt, maar tegelijk met deze komen ook geheel andere sociale begrippen tot het bewustzijn, welke wortel vatten in de gemoederen, en langzaam zullen opschieten in de maatschappij, om, zij het ook eerst na eeuwen, toch eens rijke vruchten te dragen. Deze herinneringen wekt de Preekstoel bij Heiloo onwillekeurig op in onze gedachten. En terwijl wij nog over het grijs verleden mijmeren, ontwaren wij onwillekeurig voor onzen geest in dezelfde bosschen van Foreest een geheel andere persoonlijkheid, 't Is een burgerjongen, dien wij hier herhaaldelijk weder zien verschijnen in de jaren omstreeks 1830. Op den Preekstoel of een andere hoogte zet hij zich dikwijls neder, en zijn blik staart in het rond, onbepaald, schier dioomend. Hij luistert naar een lied, dat hij alleen hoort en verstaat. De natuur spreekt in geheimzinnige taal tot den jongeling; het fluisterend lispelen der bladeren boven zijn hoofd, soms onstuimig ruischend, als een windvlaag de takken bew eegt, verhaalt hem geschiedenissen van voorheen, afgespeeld op den bodem \ an Kennemerland, en legenden van het grijs verleden, die hij bewaart in zijn ziel. Die statige beuken met hun bruine bladeren, die hooge olmen, die ^ eelderige kastanjes, die fiere eiken, gevuld met onderhout van hazelaar, els en beik, alles rijk in kleurendos, als de najaarszon er haar goudgloed over uitstroomt, zij vormden de leerschool, waarin de Kennemer minstreel en de geschiedschrijver Hofdijk i) zijn eigenaardige talenten ontwikkelde, waar hij indrukken ontving voor het verdere leven van hooge beteekenis. Wie Hofdijk wil begrijpen en genieten, moet de bosschen en beemden van Kennemerland gezien hebben en leven in den geestelijken toon van dit landschap. Daar, aan de overzijde van den straatweg, verrijst de huize Nijenburg. Het is een vierkant gebouw, door zwaar geboomte van beuken, kastanjes en pijnen ingesloten, door wilden wingerd omrankt en aan een vijver gelegen, die van den weg naar het gebouw loopt en zich hier verbreedt tot een kom. Oudtijds heette dit huis \ perlaan of Iepenlaan, doch in de 18e eeuw verkreeg het zijn tegenwoordigen naam. De straatweg van Heiloo naar Alkmaar wordt voorbij Nijenburg meer en meer door kleine villa's bezet. Aan dezen weg vindt men het nieuw gebouwde „Laurens Oosthoorn-gesticht," de stichting uit een legaat van Laurens Oosthoorn, voor weduwen uit den netten stand bestemd. \eider voorbij Dekema State, een naam, die er op wijst, dat wij hier het land der Priezen naderen, en wij bevinden ons in de nabijheid van de stad Alkmaar. Door den Hout, een bevallig stadsbosch, is Alkmaar met de Heiloosche bosschen verbonden. Buiten de stad vindt men hier reeds villa's, uitspanningen, *) liet geboortehuis van Hofdijk aan den Koningsweg te Alkmaar wordt door een gedenksteen aangewezen. optrekjes, die een kleine voorstad vormen, terwijl tuingronden en warmoezerijen een groot gebied in beslag nemen. Ten westen van den Hout is de Cadettenschool, gesticht. En van de nette huizenreeks ten oosten van den Hout valt in 't bijzonder het huis Bellevue in 't oog, eens door de beroemde dichteres Maria Tesselschade Roemer Visscher bewoond en door Caspar Barlaeus bezongen. Alkmaarder Hout. Doch wij zullen niet langer aan den ingang verwijlen, maar wandelen verder naar het vriendelijke Alkmaar. ALKMAAR. Als een idyllische nederzetting, met de statige lanen van den bekoorlijken Alkmaarderhout aan den ingang, omsloten door een krans van geboomte en parken *), met bloembedden op de schaduwrijke wallen, met typisch Oud-Hollandsche grachten, zoo verheft zich het bloeiende, rustige Alkmaar uic het groene natuurtapijt der frissche weiden, die zich naar alle zijden uitstrekken, en oefent het een bijzondere aantrekkingskracht uit op den vreemdeling. Wanneer wij in onze gedachten een blik werpen op dit gewest voor een zestal eeuwen, dan zal zich een geheel ander landschapsbeeld aan onzen geest vooidoen. Hier, naar den kant van Heiloo, op den rug der zandgronden, lag destijds ongetwijfeld eveneens een boschrijke streek, echter niet zoo gefatsoeneerd door lanen en parken als thans. Het zal een wild bosschage geweest zijn, dat zich daar verhief, i) Kennerner Park, Victoria Park en Geestmerhout, de laatste reeds ingesloten door huizen. 20* waardoor de paden der landbouwers liepen, die de dorpen en de stad verbonden. En ten oosten van den weg zag men op niet verren afstand de onstuimige wateren der Schermer klotsen tegen de zandgronden, terwijl zij ten oosten van Alkmaar door een afgedamden watergang in verbinding stonden met den noordelijken inham der Zijpe. Nabij Heiloo drong zelfs de Boekelermeer nog van het oosten uit de Schermer in de geestgronden door. Ook als wij naar het westen onzen blik wendden, zouden wij in de richting der hooge duinen van Bergen den donkeren spiegel ontwaren der Egmonder en Bergermeren, afgewisseld door talrijke eilandjes en rietgorzen, waar de waterwilg zich vriendelijk boog over den plas, verlevendigd door reigers, kwakken, eibers en schollevaars. Ten zuiden langs die wateren zoudt ge van verre het prachtig kasteel van Egmond ontdekt hebben, en iets zuidelijker zoudt gij misschien de abdij van Egmond hebben bemerkt, de heilige muren, waarbinnen bijna alle Graven uit het Hollandsche huis rustten, alsmede zoo menige telg uit edele Hollandsche geslachten. \ alt het te verwonderen, dat men de plaats, welke hier aan alle zijden te midden van plassen ontstond, Alcmare en Alkmere noemde, d. i. almeer? En ook al zal misschien een woordvorscher de juistheid dezer etymologie niet erkennen, teekenend voor den toestand is die benaming voorzeker. Langzamerhand zijn die meren drooggemaakt en in vruchtbare landen, meest graslanden, veranderd. Reeds in 1550 ving men aan met het Berger- en Egmondermeer droog te maken, wat in 1564 werd voltooid; de Boekelermeer volgde in 1580 en de Schermer van 1631—1635. Zoo werd het „al-water" in „al-land" veranderd, en Alkmaar verkreeg in den omtrek een natuurlijk handelsgebied, rijk aan zuivelprodukten. Het oudste gedeelte van Alkmaar ligt op het eind van den bij Limmen aanvangenden geestrug; de latere deelen zijn aanslibbingen van en aanplempingen in de vroeger met de Schermer en andere wateren verbonden Voormeer; in de Langestraat bij het stadhuis ziet men nog duidelijk de helling der terreinen. Wanneer de stad aangelegd is, valt niet te zeggen; sommigen meenen, dat hier in de 6e eeuw reeds een dorp lag, doch dit is zeker, dat Alkmaar in de tiende eeuw reeds bekend was. Als de noordelijkste van de twee steden van Kennemerland en de grensplaats naar West-Friesland, had de stad herhaaldelijk te lijden in de oorlogen, die de Hollandsche Graven tegen de West-Friezen voerden. Onder den Roomsch-Koning Willem werd den bewoners in 1254 een handvest geschonken en de plaats voor het eerst uitgelegd. Van 1530—'40 werd Alkmaar door muren omsloten. Doch de toenemende handel maakte in 1572 weder een uitlegging noodig, welke aan de west- en zuidzijde plaats vond, terwijl in 1574 aan de oostzijde het overgebleven gedeelte van de Voormeer binnen de wallen getrokken werd en dus in een binnenhaven veranderde. Alkmaar bloeit in onzen tijd hoofdzakelijk als marktplaats van de omliggende streken, die er bovenal kaas aanvoeren, 't Is een vrijwel stationnaire toestand, welken deze stad al vroeg bereikt heeft, en dien zij blijft handhaven. Al is de stad vriendelijk gelegen, toch ligt zij te zeer in een uithoek, om veel renteniers te trekken: dezen richten zich meer naar Haarlem en Den Haag. Evenmin is zij aangewezen tot het beheerschen van den handel over een groot gebied. Sterk toegenomen is de bevolking van Alkmaar dan ook niet. In 1 <95 had de gemeente 8400 zielen, in 1890: 15700, in 1900: 18300 zielen. Oud-Hollandsehe huizen te Alkmaar aan de Luttik Ouddorp. Zoowel de aanleg der stad Alkmaar als haar omgeving biedt een ieder, die voor het schilderachtig schoon onzer oude steden een open oog heeft, een uitgebreid veld van studie aan. Ontelbaar zijn de mooie stadsgezichten, die men, zoowel in de stad als daarbuiten, naar de stad ziende, ontwaart, en men kan zich niet onttrekken aan de bekoring, welke die bevallige groepen met hun eigenaardige silhouetten onwillekeurig op ons uitoefenen. Maar niet alleen van het schilderachtige der stad in het algemeen gaat die aantrekkingskracht uit, ook de talrijke overblijfselen van architectonische werken uit vroeger eeuwen maken Alkmaar tot een plaats, voor de geschiedenis der bouwkunst van groot belang. Hier en daar vindt men in de stad aan over1- gens onaanzienlijke gebouwtjes allerliefste cartouches, sierlijke ankers, corbeaux en andere onderdeelen, die zeer veel kunnen bijdragen tot de kennis der ontwikkeling onzer zelfstandige architectuur. Alkmaar is een van die echt Hollandsche stadjes, wier schilderachtige grachten nog niet alle in boulevards zijn herschapen, zoodat zij nog steeds de afspiegeling blijven van de nijvere, krachtige burgerij, die ze in de 16e en 17e eeuw met zoo veel smaak in 't leven riep. Misschien heeft deze stad nog het best dat karakter bewaard, doordien er, in tegenstelling met haar zusters Enkhuizen en Medemblik en zoovele andere, nog altijd een grootere mate van welvaart heerscht. Vangen wij onze wandeling langs de in architectonisch opzicht belangrijke gebouwen aan bij de St. Laurenskerk, thans de Groote Kerk der Ned. Hervormden. Reeds op verren afstand van Alkmaar ontwaart de reiziger dit statige bedehuis, dat zich door zijn ligging op een geestrug twaalf voeten liooger dan de laagste gedeelten der stad verheft, en vooral door zijn grooten omvang boven de andere gebouwen en het geboomte uitsteekt. Meer nabij gekomen, beziet men met bewondering dit trotsche gebouw, dat niet, gelijk in zoovele steden met kerken het geval is, door bijgebouwen werd omsloten en onzichtbaar gemaakt. Deze kerk werd gebouwd van 1470—1520, nadat de vorige in 1468 door het instorten van den toren, waaraan men reeds tien jaren gebouwd had, was vernield. De kerk is een baseliek met Latijnsclien zijbeuk; het koor heeft een omgang en eindigt in een halven vierhoek. Het geheel is in laat-Gothischen stijl voltrokken. De hooge gedeelten hebben een houten gewelf, de gangen en kapellen gemetselde stergewelven. Aan de westzijde der kerk zou volgens het plan de toren geplaatst moeten zijn, welke evenwel niet gebouwd werd. Boven het kruis rijst een lage, houten toren uit het dak; hij draagt het karakter van het laatst der 16e eeuw, is geheel open en wordt door een tulpvormige spits gekroond. In den toren bevindt zich een klok en een klokkenspel. De geheele kerk is gebouwd uit gehouwen steen; alleen aan het benedengedeelte van den kruisbeuk wordt gebakken steen gezien. Het gebouw is in onzen tijd gedeeltelijk gerestaureerd, de noordgevel in 1892. Het orgel in de kerk is een der grootste van ons land; de stijl is naar het ontwerp van Jacob van Campen. Het wordt door vier zuilen en zes Jonische pilasters van hout, docli als zwart marmer geschilderd, gedragen. Boven het orgel is een allegorisch tafereel geschilderd, dat niet duidelijk te onderscheiden is, doch volgens den heer Weissman groote kunstwaarde schijnt te bezitten. Het koor der kerk is aan den voorkant afgescheiden door een mooi, antiek gesneden koorhek van eikenhout, doch in eenigszins anderen vorm dan het oorspronkelijk had. De borstwering van het hek, dat geverfd is, vertoont eenvoudig paneelwerk; tegen de hoofdstijlen zijn uiterst rijk gesneden laat- Gothische fialen aangebracht; zes dezer zijn van laat-Gothisch, drie van zeer origineel renaissance-karakter. De doopkapel wordt van de daaraan grenzende kapel gescheiden door een eikenhouten hek, in den trant van de eerste helft der 16e eeuw met renaissancevormen. Talrijke grafzerken zijn in het koor der kerk aanwezig. Op de plaats, waar voorheen het hoogaltaar zal hebben gestaan, vindt men de zerk, waaronder vroeger het stoffelijk overschot van Floris V zou hebben gerust. Deze zerk is van witten steen en in negen stukken gebroken; later is er een stuk bijgemaakt. In het midden ziet men in vlak relief het wapenschild van Holland, dat in schuinen stand is voorgesteld; daaromheen is in vijftiende-eeuwsche letters gebeiteld: „hier • oud • ist • ingewat • gve • floris • va • hollat • vslage • wort - va • h • gerrit • va • velse •" In de 17e eeuw schijnt hier bijgevoegd Anno 1296, 28 Juni. De vroegere grafkapel der Van Teylingens is afgesloten door een fraai hek in renaissance-stijl. Van de verdere kerken wijzen wij :>p de Kapelkerk (eertijds St. Jans-kapel), na den brand in 1760 herbouwd, met een sierlijken, achtkanten koepeltoren, welke uit het dak oprijst; op de nieuwe Katholieke St. Laurentiuskerk, in 1850 —61 gebouwd in vroeg-Gothischen stijl, volgens ontwerp van P. J. H. Cuypers, met fraaie altaren en predikstoel ; en op de St. Dominicus, in denzelfden stijl, van 1863—65, met den hoogsten toren der stad. Aan de Langestraat vindt men het Stadhuis met een dubbele hardsteenen trap. Het bestaat uit een Gothischen vleugel met toren, van 1508 — 1520 gebouwd aan het toen reeds oude Raadhuis, hetwelk in 1694 zoo vervallen was, dat het in nieuweren stijl herbouwd werd. De gevel van het Raadhuis werd voor het grootste gedeelte voor een twintigtal jaren vernieuwd; het bovengedeelte van den toren werd in 1860 in anderen vorm herbouwd. In het Raadhuis werd in 1875 een stedelijk museum geopend met een niet onbelangrijke liistorische bibliotheek. Stadhuis te Alkmaar. Waaggebouw te Alkmaar. tegenwoordige. En zij was voor het doel ook zeer gunstig gelegen ; de Waag stond in onmiddellijke verbinding met het Segelis, een breed water, dat in de Schermermeer uitmondde. De ruimte schijnt echter te klein geweest te zijn, daar er slechts één schaal kon geplaatst worden, tot groot ongerief der kooplieden en groot nadeel des konings, die een aanzienlijk deel van de opbrengst genoot. Den hoogsten roem van Alkmaars gebouwen geniet de Waag met haar mooien toren. Alkmaar schijnt al vroeg een levendigen handel en dientengevolge een Waag gehad te hebben. Wij lezen o. a., dat in 1408 de inkomsten van de Waag werden gegund aan de schutterij. De plaats van die oude Waag was dezelfde als van de De bloei der stad nam steeds meer toe en men zag de noodzakelijkheid in, om de Waag te vergrooten. In 1557 werd met dat doel een gezantschap naar Brussel gezonden, om den koning te verzoeken, of hij "wilde toestaan >>het koopen der plaetse, het timmeren der Wage", en of hij een derde deel der kosten wilde betalen, die op 3600 gulden geraamd werden. Zijne Majesteit verleende zijn toestemming tot het bouwen van een nieuwe en bekwame Waag aan de zuidzijde van het Heiligc-Geesthuis, waar men vier, vijf of meer schalen met de bijbehoorende gewichten moest onderhouden. Toch duurde het door allerlei twisten nog lang, vóór men aan den arbeid toog, en eerst in 1581, toen na de belegering van Alkmaar de victorie begonnen was en de Prins de inkomsten van de Waag aan de stad had geschonken, werd de zaak volvoerd. In 1582 werd de Waaggevel gebouwd, en om het werk waardig te kronen, legde men in 1597 den eersten steen van den toren, die in 1599 voltooid werd. Het oostelijk gedeelte van het Heilige-Geesthuis werd in de Waag verbouwd. De Waaggevel is in 1884 en '85 geheel in ouden trant gerestaureerd. De Waaggevel is een schepping uit de schoonste periode van onze echt nationale bouwkunst. De nieuwere ideeën der Nederlandsche renaissance hadden zich geheel baan gebroken en moesten wel ingang vinden bij het volk, dat zich van eigen kracht bewust werd. Lang had men getracht die ideeën in overeenstemming te brengen met den eigenaardigen vorm onzer gevels, die in schijn daarmede zoo lijnrecht in strijd waren, en somtijds was men daarin gelukkig geslaagd, zooals aan den zijgevel van het Raadhuis in Den Haag, 1564, maar een harmonische oplossing van de moeielijkheid, zooals die bij den Waaggevel te Alkmaar voorkomt, was nog niet gevonden, zegt de heer Kam. Door de aangebrachte bouwkundige sieraden en het verguldsel levert de gevel met de sierlijke kroon er boven een rijk geheel. Onder de luifel vindt men een zeer eenvoudigen onderbouw, bestaande uit drie groote poortopeningen, waaraan men niet de minste zorg besteedde. De middelste was zelfs nog een overblijfsel van het oude gebouw. Het gedeelte van den gevel boven de luifel is verdeeld in drie verdiepingen, elk met een verschillend karakter. De benedenste is versierd met Dorische pilasters, die door blokken met bossagewerk een prachtig en levendig karakter verkrijgen. De volgende verdiepingen zijn op hun beurt weer gedecoreerd met Jonische en Corinthische pilasters, die door veel minder voorkomend bossagewerk, de laatste alleen door diamantkoppen, aan die gedeelten van den gevel een luchtig en elegant voorkomen geven. Het middelvak der tweede etage is gevuld met een groot en krachtig relief, het wapen van Alkmaar voorstellend. De toren van het Alkmaarsche Waaggebouw behoort, met den Amsterdamschen Munttoren, tot de beste, die wij kunnen aanwijzen in dezen stijl. De spits van den Zaandamschen toren, hoewel veel bescheidener van afmetingen en eenvoudiger van compositie, komt, wat ordonnantie betreft, met de beide genoemde overeen. Aan den toren der Waag bevindt zich een uitbouw, waar een Romeinsch krijgsman, als de klok slaat, op de bazuin blaast, terwijl kleine ruiters rondrijden. Naast de Waag vindt men het plein, waar de kaasmarkt gehouden wordt. Op de kaasmarkt kan men een stuk boerenleven van Noord-Holland aanschouwen. Gaat men er heen in den vroegen morgen, dan ziet men daar de drukte en bedrijvigheid van het aankomen der boerenwagens, het ontladen der kazen en het vormen van de kaasstapels, op de markt op kleeden neergelegd. Reeds den vorigen avond zijn enkele stapels kaas uit de fabrieken aangebracht en van 's morgens vroeg gaat dit met regelmatigen spoed voort. Des ochtends te zeven uur zijn de boeren reeds hier en rijden met hun wagens aan beide zijden van het marktplein, waar de marktpolitie hun de plaatsen aanwijst. De ontlading der kaas van de wagens geschiedt door rappe han¬ den. Een voor een worden ze van den wagen genomen; de eerste persoon werpt ze een tweeden toe, op drie a vier meter afstand, deze soms een derden, en zoo bereiken de kazen de plek van den voor dezen boer bepaalden stapel, 't Is een eigenaardig schouwspel, om in de ochtendstralen der zomerzon die gele, oranjekleurige kazen in regelmatige parabolen door de lucht als 't ware te zien voorthuppelen van hand tot hand. Niet één kaas, maar een honderdtal ziet men zoo gelijktijdig in alle richtingen boven het marktplein springen, om eindelijk het geheele plein met langwerpig vierkante stapels te overdekken. Te tien uur vangt de kaasmarkt aan. De kaaskoopers uit de stad, verder uit Hoorn, Edam en Purmerend, zijn aangekomen en koopen de stapels, per pond berekend. Als de koop gesloten is, staan de dragers gereed, om de kaasstapels Zijgevel der waag te Alkmaar. ter Waag te voeren. De kaasdragers zijn vereenigd in eenige veemen, welker leden door het stadsbestuur zijn aangesteld. Elk veem heeft zijn eigen kleuren; de burries, waarop de kaas gedragen wordt, de hoeden en kleeren duiden door hun kleur aan, tot welk veem elk drager behoort. Na het wegen wordt een groot gedeelte der kaas onmiddellijk in schepen geladen, die bij de markt gereed liggen. Op de burries worden de kazen aangedragen en door houten kokers laat men de kazen achter elkander in het schip glijden, waar zij worden opgestapeld. De kaasmarkt in volle drukte schijnt een voortdurend bombardement met fraaie kazen. Kaasmarkt te Alkmaar. Nabij de Waag heeft men de schoonste stadsgedeelten. Plaats u op de Mient, op de gemetselde steenen brug aan het eind van de Langestraat, en laat uw blik daar in 't rond weiden. Door de Langestraat ziet gij de slanke torenspits van het Raadhuis en op den achtergrond de grijze muren der Groote Kerk, aan beide zijden der straat geflankeerd door flinke huizen, vele met een burgerlijk bedrijf of zaak. Aan uw linkerhand liggen Kroonbuurt en Verdronken Oord, de laatste een vriendelijke gracht, welke hier eindigt, omzoomd met oude ge\ els en nog een oud huis met een luifel. Rondom de Mient ziet men fraaie gevels, rijk geornamenteerd. En het schilderachtigste stadsgezicht heeft men rechts, waar de gracht, door olmen overschaduwd, zich rondbuigt, met de gele ophaalbrug en overdekt met schepen, die het Hollandsch landbanket steeds de wereld invoeren. Hier aan de Mient vindt men het geboortehuis \an Me\r. A. L. G. Bosboom-Toussaint, door een gedenksteen aangewezen. Tegenover de Waag loopt de Luttik Ouddorp, een gracht, met boomen beplant en met een windmolen in de verte. Aan de brug over deze gracht staat het huis van Jan Arendsz, den bekenden mandenmaker. Een karakteristiek overgebouwd, groen geverfd, houten geveltje steekt over de gracht en draagt het jaartal 1573; een kogel is in dezen gevel bevestigd. Aan de gracht over de brug vindt men een fraaien, in 1882 gerestaureerden trapjesgevel met luifel en in lood gevatte ruiten, welke het jaartal 1609 vertoont; dit gebouw staat bekend als het huis ,,de Schopjes". (Zie de fig. pag. 311). In de Paterstraat, dicht bij het Waagplein, staat het gebouwtje, bekend als het oudste van Alkmaar. Het is een deel van het Koning Willemshuis, gesticht in 1252 door Graaf Willem II, Roomsch-Koning. Vermoedelijk was het eertijds de woning van den schout; de gevel is waarschijnlijk herbouwd in de 15e eeuw Cadettenschool te Alkmaar. (volgens Eikelenberg). Tot het eind der 16e eeuw bleef het een leen der grafelijkheid. In 1857 werd dit gebouw grootendeels gesloopt; slechts een gedeelte van den gevel is er van over. Belangrijk uit een architectonisch oogpunt is het in 1682 gebouwde Accijnzenhuis of Douanenkantoor, gelegen aan het begin van het Kanaal. Het is van baksteen opgetrokken met banden van witten steen. De vullingen boven de ramen zijn versierd met uit witten steen gebeeldhouwde wapens. Het meer dan rijzige, typische renaissance-torentje maakt het geheele gebouwtje, hoe eenvoudig het overigens ook is, tot een model onzer renaissance-bouwkunst. Eigenaardig is het, dat in Alkmaar zoovele smalle straatjes gevonden worden, soms niet meer dan 2 meter breed. Toch vertoonen ook deze een uiterlijk van netheid en orde, zooals in geen andere stad van ons land. Alkmaar is in de geschiedenis van ons land het meest bekend door de victorie, die hier in den worstelstrijd voor onze vrijheid is begonnen, toen de kleine bezetting, ondersteund door de kloeke bevolking, zoowel door vrouwen als mannen, in 1573 de aanvallen der Spanjaarden dapper afsloeg, zoodat de vijand den 8stcn Oct. het beleg moest opbreken. In het Victoriapark op den vroegeren wal, de plek, waar het krachtigst tegenstand was geboden, werd in 1876 het beeld „Alcmaria Victrix" onthuld, een monument ter herinnering aan deze gebeurtenis, ontworpen [door F. Stracké, waarvan de eerste steen werd gelegd door wijlen Koning Willem III. Een Hink gebouw te Alkmaar is de Cadettenschool, die aan een der breede lanen van den Alkmaarderhout verrijst, de militaire school, die voorbereidt voor de Militaire Academie te Breda. Wij willen de verschillende bekende gebouwen van Alkmaar niet opsommen, maar wijzen enkel nog op het Verbeteringsgesticht voor veroordeelde jongens, een groot complex van gebouwen, en verlaten thans Alkmaar, om van hier nog eenige uitstapjes te maken in de duinstreek en naar enkele plekjes in het noorden van Noord-Holland. VAN CASTRICUM, OVER EGMOND-BINNEN, EGMOND-AAN-DEN-HOEF EN EGMOND-AAN-ZEE NAAR BERGEN EN SCHOORL. Als gewone touristen zouden wij van Alkmaar uit de duindorpen Bergen enz. bezoeken. Tusschen deze plaatsen bestaat een tramverbinding, die het gemakkelijk maakt de wel wat eentonige graslanden, welke Alkmaar van de duinen scheiden, over te komen. Wij willen echter dezen weg thans niet kiezen, maar keeren in gedachten terug over Heiloo en Limmen naar Castricum, om van hier een aaneensluitend tochtje te maken langs de duindorpen. Wij naderen Castricum. Mijn voerman steekt den horen, En ik zie, uit mijn mijmring gewekt, Den Castricumschen toren, Van Engelsche kogels doorspekt. *) De Castricumsche boomen, Glad geschoren, gekapt en gewit, En tuintjes, zoo net en volkomen, Stok- op stokroos geschaard in 't gelid. 't Bonte vee graast in schaduw der heuvlen, Donkergroen van den top tot de kruin. *) Een herinnering aan hot jaar 1709. III UUIl \\ UI "SLUISLI IJU VUUI UllZiU VI1JI1CIU IS UUgUlIIIUll, LUUII Ut* K1U111U ondersteund door de kloeke bevolking, zoowel door vrouwen als mannen, :1e aanvallen der Spanjaarden dapper afsloeg, zoodat de vijand den het beleg moest opbreken. In het Victoriapark op den vroegeren wal, waar het krachtigst tegenstand was geboden, werd in 1876 het beeld Aldus zag Beets in 1855 dit dorp, als hij met den „bolderwagen", dien men diligence noemde, van Alkmaar naar Haarlem reisde, terwijl hij tusschen de „lange lanen van elzen en berken" verderop naar Beverwijk aan 't droomen geraakte. Bakkum. Castricum is een eenvoudig dorp, vriendelijk tusschen tuinen gelegen, niet ver van het grootendeels met bosschen overdekte duinland, het Koningsduin, en te midden der effene geestgronden. Het dorp is van ouden oorsprong; het bloeide reeds in de 10e eeuw. Herhaalde malen was de bevolking het slachtoffer van woeste krijgsbedrijven; in 1799 had den 6cn! October hier een hevige veldslag plaats tusschen de Fransch-Bataafsche en de Engelsch-Russische legers, waarvan de kogels in don toren afkomstig zijn. Oudheden vindt men in dit oude plaatsje weinig. Alleeu de kerk is van oude dagteekening: het schip is nog uit de 13e eeuw afkomstig en van tufsteen gebouwd. Het koor der kerk is van jonger datum en waarschijnlijk omstreeks 1400 gebouwd; liet bestaat uitgebakken steen. De toren aan de westzijde, van gebakken steen, is zwaar gebouwd, met nissen versierd en heeft een houten spits. Langs den rand van het duin, gedeeltelijk door het duin, afwisselend met bosschen begroeid of naakt, vervolgens over de cft'en geestgronden, met weiden bedekt, voorbij de buurt Bakkum met enkele schilderachtige, kleine huisjes, voert de straatweg naar Egmond-Binnen, een eenvoudig, stil boerendorp zonder belangrijke gebouwen. Het dorp bestaat uit eenige straten, door tuingronden omringd; de huizen in het dorp zijn laag en klein. Het kerkje, schilderachtig gelegen in het hout, met weilanden op den achtergrond, dagteekent van 1836 en gelijkt wel op een kapel. Op deze plek verrees van 888 tot 1572 de beroemde Abdij van Egmond of het St. Adelbertsklooster, dat in 1572 door de soldaten van Sonoy gedeeltelijk werd verwoest, terwijl in 1573 brouwketel, uurwerk en klokken naar Alkmaar werden gehaald. Twee eeuwen bleven de muren van het eens zoo beroemde gebouw met zijn vierkante torens nog gedeeltelijk staan, totdat zij in December 1798 instortten. Thans is er zoo goed als niets meer van de abdij over; alleen twee lage muren ten zuiden der kerk, van zwaren gebakken steen gebouwd, hebben nog tot de abdij behoord. De Benedictijner Abdij van Egmond was eens een der beroemdste kloosters van Nederland, waar de Graven uit het Hollandsche Huis meest allen hun laatste rustplaats vonden. Binnen de muren van dit klooster werd de wetenschap beoefend en in eere gehouden als nergens elders; wij bezitten den catalogus eener boekerij, die haar ontstaan te danken had aan een schenking van den beroemden Egbert, Aartsbisschop van Trier, den zoon van den Kennemer Graaf Dirk II. De Egmonder bibliotheek moest bovenal dienen voor de kloosterschool, wraarop bijzonder de aandacht gevestigd werd. Aan de geschriften der Egmonder monniken hebben wij de oudste historie dezer gewesten te danken. De Annales Egmundani en het daaruit voortgekomen Chronicon Egrnundanum dagteekenen uit de 12® en 13e eeuw. Beka (Johannes de), die eerst monnik was in deze abdij, schreef er kort voor 1393 zijn beroemde bisschopskroniek, zeker hoofdzakelijk de vrucht van zijn studie in de beroemde boekerij van dit klooster. De Abdij van Egmond was een groot geheel van gestichten, want behalve de parochiekerk van Egmond behoorde daartoe de kloosterkerk, gewijd aan Adelbert, 21 die onderscheidene kapellen en altaren had; hier vond men de laatste rustplaatsen van de abten en van de meesten van Hollands Graven en Gravinnen, terwijl een groot aantal kostbare geschenken van aanzienlijken deze kerk versierden. Behalve de kerken en kapellen vond men er het kapittelhuis, het ziekenhuis, de vertrekken van den abt, den prior en de overige kloosterlingen, zelfs kamers voor vreemdelingen, de brouwerij, bakkerij, keuken en het tuighuis. \ ier torens verrezen uit de abdij, alle met klokken, een zelfs met een klokkenspel, langen tijd het eenige in deze gewesten. Stil en eenzaam ligt het dorpje Egmond daar, sedert de kloostermuren zijn verdwenen. En al valt er, helaas! zoo goed als niets meer van die voormalige gebouwen te zien, toch vertoeven wij gaarne eenige oogenblikken op de plek, De Abdij van Egmond. waaraan zulk een stuk historie verbonden is. Ja, het schijnt, of wij bij goed luisteren in het suizen van den wind over de weiden nog een zachte echo hooren van de vrome kloosterzangen, die hier eens ten hemel stegen. De weg voert ons verder door weilanden en bosschen naar Rinnegem, een stil dorpje, bij welks Katholieke kerk men een „godsakker" vindt, zooals het opschrift zegt, en verder naar Egmond-aan-den-Hoef, een dorpje, gebouwd in een vierkant van straten, die, omringd door strooken tuinland, een grasveld insluiten. De kerk is het eenige belangrijke gebouw; zij staat aan het eind van het dorp te midden van laag hout op de grens van het grasland. Uit den nok der kerk rijst een 17e-eeuwsch houten torentje, in een koepel eindigend, door een open gedeelte gedragen. De kerk heeft een eiken gewelf, een een voudigen 17e-eeuwschen eikenhouten predikstoel en een fijn geornamenteerd gestoelte. De vensters der kerk zijn op twee na van gebrande glazen voorzien. In de kerk vindt men een grafzerk van blauwen steen met het wapen van Egmond, gedekt door een gekroonden helm en gehouden door twee leeuwen. In den noordwestelijken hoek der kerk ligt de grafzerk van Nicolaas Witsen, den bekenden aardrijkskundige, wiens beschrijving en kaarten van noordelijk Azië wereldberoemd werden, tevens een beschermer der kunst en wetenschap, in 1717 te Amsterdam overleden. Op korten afstand van de kerk verrijst een muurstuk in het weiland, het laatste overblijfsel van het oude kasteel Egmond. Het kasteel van Egmond staat in zijn stichting met de Abdij in verband, meent Hofdijk. Voor ruim negen eeuwen vond men in deze toen ruwe en wilde duinstreek van Kennemerland een kleine kapel, door toewijdende vroomheid gesticht ter eere van den gestorven geloofsheld Adelbrecht, die zijn koninklijk erfgoed van York verliet, om den zegen des Christendoms te brengen in de lage landen bij de zee. Karei de liet kasteel Egmond. Eenvoudige schonk deze kerk met geheel het omliggend oord, met dienstlieden, bosch, moeras en weide, met water en heide en al, wat er toe behoorde, van Hillegommerbeek tot voorbij Alkmaar, in 922 aan Graaf Dirk, die de eerste der Hollandsclie Graven werd. Deze Dirk stichtte in de nabijheid van genoemde kerk een klooster voor nonnen der orde van St. Benedictus, dat van hout werd gebouwd, zooals meestal in dien tijd. Nadat dit klooster door een inval der heidensclie Friezen verbrand was, deed zijn zoon, Dirk II, het door een stecnen gebouw vervangen, dat nu voor monniken der zelfde orde bestemd was en als Egmonder- of St. Aelbrechts-abdij beroemd werd. Tot het beheer der rijke kloostergoederen werd in de 12e eeuw een rent- n meester aangesteld, en tot dezen behoorde ook een zekere Berwout, een vrijgeboren man, die, naar men meent, den abt had bijgestaan bij den herbouw van het klooster. Deze verwierf tot belooning het rentmeesterschap gedurende zijn leven, en, bemiddeld als hij was, deed hij op de in leen ontvangen hoeve het Slot den Hoef bouwen, dat een sterk kasteel werd, de zetel van een aanzienlijk geslacht, de verblijfplaats van den hoogen heer. Trotsch verhieven zich de muren van het torenrijk kasteel van alle zijden uit de grachten en menige intieme geschiedenis werd afgespeeld binnen en in den omtrek van dit gebouw. In de 14e eeuw wordt Egmond beschreven als de schoonste plaats van Holland, te midden van vruchtbare landerijen, aan den zoom van een helder meer, afgewisseld door weelderige bosschen en kreupelgroen, dat tot de toppen der duinen opschoot. Op een zomerschen feestdag of op een zoelen avond, wanneer de Edel- en Jonkvrouwen, op haar hakkeneien en telgangers met haar klapwiekende valken op de hand en van hoffelijke lijf- en edelknapen vergezeld, van het schoone weder genoten, of, het verfrisschende koeltje inademend, langs veld en dreef en wegen zich vermeiden, Dan draafden daar Jonkers en Jonkvrouwen heen, Op liet galmende horengeklang; Met hun jagers en valkers, in 't rood en in 't geel, Met hun brakken en winden aan leiband en zeel; Met hun valken op lijfrek en stang. Door waranden en wouden naar zuid en naar noord, Tot daar Baccuni of Scoorle verrijst: Waar de hond wordt geslaakt en de valk wordt ontkapt, Waar de klemmende reiger de vleugelen klapt, Of het spoor van den duinhaas zich wijst. Hofdijk. Het kasteel van Egmond heeft bestaan tot 1573, toen het blijkbaar door Sonoy's soldaten werd verwoest. De 25° heer en 4° graaf van Egmond was Lamoraal, de medeoverwinnaar bij St. Quentin, 1567, een der eerste slachtoffers van Alva's dwingelandij, wiens hoofd met dat van den Graaf van Iloorne viel op het schavot te Brussel in 1568. Sedert den brand van 1573 is het kasteel te gronde gegaan. Wel hield Lamoraal, de kleinzoon van den onthoofde, zich van 1595 tot 1602 nog te Egmond op met zijn echtgenoote, maar wegens schulden vertrok hij daarna naar Henegouwen. Zijn goederen werden in 1607 verkocht; het graafschap kwam in handen der Staten van de Provincie en werd aan de domeinen gehecht tot 1722, toen het slot met leenen en achterleenen verkocht werd aan Jonkheer Gerard van Egmond van der Nyenburgh. Nog werden in 1744 de twee vervallen torens weder opgemetseld, maar later verviel het slot meer en meer en de vervallen muren werden zelfs als puin verkocht. Het trotsche gebouw is sedert het laatst der 18 eeuw met den grond gelijkgemaakt en ook de grachten zijn verdwenen. „Een enkele kleine steenhoop, rest van een der torens, op een hobbelig, vochtig weiland, is het geringe overschot, dat als de verlaten tombe op een verwoest heldengraf thans de plaats aanwijst, waar voormaals een der schoonste kastcelen van Holland do macht 011 hot aanzien van een der edelste Hollandschc geslachten eeuwen lang \cihiof. II( t tegenwoordige kerkje verrijst nog op de plaats der vroegere slotkapel. ■* * * Van Egmond-aan-den-Hoef wenden wij ons naar Egmond-aan-Zee. Met een zachte helling loopt de weg door een duinvlakte en eindelijk dwars in het duin naar boven, en vóór wij het dorp bereiken, staan wij voor de Prins-Hendrikstichting, een groot gebouw, waar een paar honderd oude zeelieden met hun vrouwen of alleen verpleging en huisvesting vinden. De grijze, verweerde zeelieden, afgetobd door het zwerven over den Oceaan, doch voor wie de levenstaak geen toekomst verzekerd heeft, vinden hier rust. Maar toch, als de nooidw estenwind de golven opzweept tot zware waterbergen, die tegen het strand en het duin oprollen en in bruisend woeden uiteenspatten, dan ziet men die oude zeebonken aan zee, om zich te verdiepen in de herinnering hunner ervaringen. Een weinig verder verrijst een herstellingsoord voor lieden uit den behoeftigen stand, die de zeelucht noodig hebben tot herstel van gezondheid. Een bekend Amsterdamsch weldoener, wiens hulp nooit tevergeefs wordt ingeroepen, heeft hierin een aanzienlijk aandeel gehad. Egmond is hierdoor een plaatsje, waar weldaden rijk gepleegd worden. \ ooi het eenvoudige dorpje, eens als visschersplaats opgekomen, is dit een A\aic behoefte; de visscherij van Egmond toch is verdwenen en de visschers varen op de vloot te Vlaardingen of elders. Velen hebben zelfs het dorp al verlaten. Het strand echter doet hier de badplaats eenigszins opkomen. Wij keeren terug op. onzen weg, om van Egmond-aan-den-Hoef noordelijker te gaan, en langs een afwisselend landschap aan den binnenduinkant, meestal met hakhout van beuken, berken, elzen en eiken aan beide zijden van den weg, zoo hier en daar een blik op het duinlandschap in het westen en op de schoone weiden in het oosten slaande, waarbij een herinnering oprijst aan Schuilenburg, voorheen een aanzienlijke hofstede in Wimmenum (niet ver van de plaats, waar vroeger een kapel stond), komen wij weldra op een plek, waar de boschzoom van het duin zich plotseling verbreedt tot het Bergerbosch. Dit bosch werd in 21* Dorpsstraat te Bergen. het midden der 16® eeuw door Anthony Studler van Burk, destijds bezitter der heerlijkheid Bergen, geheel in den geest van dien tijd met fraaie wandelwegen doorsneden. Het heerenhuis in het bosch, het Huis te Bergen, is in 1730 gebouwd. Vroeger was de heerlijkheid Bergen een bezitting der Graven van Nassau. Het Bergerbosch is de trots van elk Bergenaar en met recht. Geen met hark en schoffel net onderhouden paden; geen zorgvuldig gekapt kreupelhout of met voordacht gesnoeide boomen: de voet rust hier op het zachte mos der halfbegroeide paden, omlijst door hoog opschietend heidekruid. Wild groeien lijsterbes, hop en hooge varens dooreen, zooals de strijd om het bestaan hun een plaatsje gunt. Hier verheft een dorre boom zijn kalen stam: hij heeft het afgelegd, maar men laat hem met rust; daar ziet men een ouden eik, alleenstaande te midden van met spichtig gras begroeide open plekken, alles vol bekoring en afwisseling. Elders verder heerscht het opgaande hout in zware, gladde beukenstammen, fiere zuilen, die het hemelgewelf schijnen te schragen. De Eeuwige Laan, een rechte laan door het bosch volgend, voert een zijweg rechts naar den huize „Hof te Bergen", te midden van opgaand geboomte op eenigen afstand van den weg gelegen. Weldra bereiken wij het schilderachtige, kleine villa-dorp Bergen, vriendelijk aan den kant van het Bergerbosch gelegen op de geestgronden nabij het duin. De verrassing der schoone natuur van dit dorp zou grooter geweest zijn, als wij den weg van Alkmaar naar Bergen hadden gevolgd, een vervelenden weg, welke zich geheel door de eentonige weilanden slingert, doch die opeens wordt afgebroken door den overgang van naakte weiden tot de bosschen der geestgronden, een verandering, zoo plotseling, dat men zich in enkele minuten onder hoog opgaand boomgewas en te midden van vriendelijke landhuisjes, villa's met tuinen en boerenwoningen bevindt. Wie dien weg gewandeld heeft, zal den indruk bij het binnenkomen van Bergen niet licht vergeten. En bovenal de oude kerkruïne op den kerkhofheuvel in het dorp, om welker afgebrokkelde muren het klimop in breede ranken slingert, terwijl een gedeelte nog voor godsdienstoefening wordt gebezigd, maakt Bergen tot een der bekoorlijkste duindorpen. Liet dorpje, in zooveel groen gedoken, Dat als een sluier aan clen voet Der duinen neerhangt, en den gloed Der zonne keert, te fel ontstoken; Lief dorpje, dat, wanneer in 't boseli De wind de plooien van dien dos Doet uitslaan, of weer samenvouwen, Uw schoon verbergt, of geeft te aanschouwen Met al de lieve aanvalligheid, Waarmee een dartle Spaansche schoone Den mantel zich 0111 't hoofdje spreidt : O gij, Noord-Hollands roem en krone, Wie zuidelijke glans omtoog, Mocht u, bij 't lied uit duizend kelen, Dat u de lieve vogels kweelen, Ook de afscheidstoon eens zangers streelen, Die ongemerkt uw bosch doorvloog. O, wie daar op den top der duinen Dien krans van bosschen gadeslaat, Den halskarkant om 't groen gewaad Van welige akkers, weiden, tuinen, Dat afgolft naar de Zuiderzee, En ver in 't west, op barre stranden, De woeste noordergolf ziet branden, Staart niet verrukt op 't oord van vree, Waaruit zoovele stemmen stijgen, Versmolten tot één eenig lied, Terwijl de grover tonen zwijgen Der beide zeeën in 't verschiet, Wier zachte omhelzing eer de zoomen Van 't vriendlijk landschap kust en baadt, Gelijk een moeder in haar droomen Haar armen 0111 den zuigling slaat. A. Beeloo. Bergen is van oude dagteekening; het was al in 8(56 bekend. Reeds lang vóór de Hervorming moet Bergen een volkrijk dorp geweest zijn; de Graven en Gravinnen van Holland schonken weleer groote voorrechten en vrijheden aan de bewoners van de plaats, maar dezen waren dan ook steeds getrouwe onderdanen. Daarvoor genoten zij tolvrijheid door geheel het graafschap en waren zij minder bezwaard met het onderhoud van den zeedijk dan hun naburen. De kerkruïne van Bergen herinnert door haar grootte nog aan haar bloeitijd; zij had vanouds een zoo hoogen toren, dat hij den schippers in de Noordzee tot baak diende. De kerk werd in 1574 door brand vernield, maar in 1597 is het koor weder opgebouwd en van een klein, doch sierlijk achtkant torentje voorzien, tot dienst der Hervormden bestemd, waarvoor het nog steeds gebruikt wordt. In de kerk vindt men een predikstoel, stijl Lod. XV, en een gestoelte uit het laatst der 17e eeuw. Bekend in de historie is Bergen vooral, doordien het dorp in 1799 eerst door de Russische legers genomen, daarna door de Franschen hernomen werd, terwijl eindelijk het Fransch-Bataafsche leger hier een luisterrijke overwinning behaalde, waarbij de Russische Generaal Herman en meer dan 2000 manschappen krijgsgevangen werden gemaakt. De bewoners van Bergen weten allen het Russisch kerkhof aan te wijzen, waar een groot aantal gesneuvelde Russische soldaten begraven werden. Op die plek werd in 1901 door liet Russisch gouvernement een eenvoudig gedenkteeken geplaatst, bestaande in een rotsblok van grijsrood, Zweedsch graniet, met de woorden in Russische letters: Eenvoudige herinnering aan de Russische krijgers, gevallen in de slagen bij Bergen op 8 en 9 bept. 1799. Boven in dit rotsblok is een groot, wit marmeren kruis geplaatst. De granietrots staat op een kleine verhevenheid, in den vorm van een grafheuvel. Het boschachtig terrein hieromheen is herschapen in een klein park, zoodat het den indruk geeft van een rustigen doodenakker. Als men liet dorp verlaat, wandelende naar het nabijgelegen Zonegeest, dan ontdekt men even buiten het dorp, links van den weg, dit gedenkteeken. Een schaduwrijke weg loopt langs de echte duinen over de geestgronden van Bergen naar Schoorl. Bewandel dezen weg, gelijk wij liet deden, op een schoonen herfstdag, als de najaarszon op liet kreupelhout, de kamperfoelie en wilde hop aan beide zijden van den weg een ongekenden rijkdom van tooverachtige licht- en kleurschakeeringen door het bruinend en gelend gebladerte te voorschijn roept, tinten, van zilverwit tot rood en goud overgaande, en gij waant u in een feeënpaleis. /Vis het liout aan den landkant dunner wordt, weidt de verruimde blik over frissche, koele weiden, waar het vee rustig graast, zoo nu en dan den kop verheffend, om een eigenaardig, weemoedig geloei te doen liooren, dat een herfstgroet aanduidt. Zoo hier en daar sijpelt het klare duinwater door een beekje landwaarts en enkele stulpjes, half in het duin begraven, liggen onder hun bemoste daken zoo rustig en vreedzaam zich te baden in den warmen zonnegloed, alsof achter die half gevoegde muren en aarden wallen de sociale strijd enkel een idylle is. Als eindelijk aan het eind van die aangename wandeling de weg zich meer westwaarts buigt en de heuvels ook ter rechterzijde zich hooger verheffen en hun naakte, witte toppen afteekenen tegen het zachte blauw van den herfst hemel, naderen wij Schoorl. Bij den ingang van het dorp steekt het eenvoudige, groene torentje zijn spits bescheiden boven het kerkje uit aan den rand van het bosch, dat in Hildebrands tijd, voor meer dan zestig jaren, de graanakkers Raadhuis te Schoorl. begrensde, welke destijds de gort leverden, waardoor de Alkmaarsche markt mede vermaard was. Schoorl is hier het laatste eenigszins teekenachtige dorp aan Hollands westelijken duinkant. Evenals in het aangrenzend Bergen treft hier den wandelaar het aangenaam schouwspel eener hooge, met dicht kreupelhout en koele bosschages bewassen duinhelling. Schoorl bezoekt men om de duinen, die hier breed en hoog zijn, en om niets anders. Want het eenvoudige duindorp heeft niets merkwaardigs: zijn huizen zijn laag en klein, niet zelden armoedig. De weg loopt verder met dezelfde afwisseling naar de dorpen Groet en Hargen, e\eneens kleine duindorpen. Op het eind van Hargen passeeren wij reeds den Slaperdijk, die daar rust, om eerst wakker gemaakt te worden, als de zw are zeedijk te gronde gaat. W ant de duinen trekken zich hier terug en op de afgevlakte overblijfselen van een smal duin is de zware Hondsbossche zeewering gelegd, die zooveel geld en maaltijden gekost heeft. Daar, op het eene eind, ligt liet gehucht Kamp, op het andere eind van den zwaren dijk het dorp Petten, dat met zijn lage, veelal met riet gedekte woningen en zijn armelijke, vervallen kerk een verlaten indruk maakt. ENKELE BLIKKEN IN HET NOORDELIJK GEDEELTE VAN NOORD-HOLLAND. Van Alkmaar uit willen wij in vogelvlucht een kijkje nemen in het noordelijkste gedeelte van Holland. De ruimte ontbreekt ons, om hier in bijzonderheden stil te staan bij land en volk, maar toch mogen wij dit gedeelte van ons land niet ongezien voorbijgaan, hoewel het door weinigen bezocht wordt. \ an Alkmaar loopt naar het noorden nog een smalle tong van geestgronden, waarop het dorp Pancras ligt, welks schilderachtig Romaansch kerkje zich zoo ernstig verheft op een lagen heuvel, en verder de in een smalle, lange reeks huizen gebouwde dorpen Broek-op-Langendijk, Zuid- en Noord-Scharwoude, een streek van tuinbouwland, waar kool in alle soorten, wortelen en aardappelen geteeld worden op groote schaal, 't Is een eigenaardig, waterrijk land; de tuinen zijn door breede slooten gescheiden, die door de bagger mede mest verschaffen voor het land. De huizen staan in een rij langs een sloot, met bruggetjes voor elk huis; verscheidene dier nette, groen geverfde huisjes zijn nog van hout gebouwd. Uit deze streek worden de produkten der tuinderij naar verre streken gezonden en het bedrijf geeft er een algemeene welvaart. Het vervoer in de plaats geschiedt geheel met schuiten en 't is een eigenaardig gezicht, wanneer die in groot aantal, met groenten beladen, in de haven komen en een voor een bij den marktmeester voorvaren, om daar hun produkten te veilen. Het goede resultaat van dit bedrijf doet den landbouw ook uitbreiden door een gedeelte van de Heer-Hugowaard. Door het polderland van West-Friesland brengt de spoorweg ons naar Schagen, een vriendelijk stedeke, regelmatig gebouwd, met vele nette burgerhuizen, een echt marktstadje met drukke veemarkten, waarvoor de schoone graslanden in den omtrek hun contingent leveren. De straat van het station verbreedt zich in het hart van het stadje tot een marktplein. Aan de markt verrijst op een lagen heuvel de nieuw gebouwde, prachtige Gothisclie kerk (Prot.) met fraaien Groentenveiling te Broek op Langendijk. toren, die de in 1895 door onvoorzichtigheid afgebrande en zeer artistieke kerk vervangen heeft. Het Raadhuis van Schagen, eveneens aan de markt, de jaartallen 1617—1098 dragende, heeft een mooien trapjesgevel, die gerestaureerd is. Schagen is van zeer ouden datum; in de 12e eeuw moet het reeds een niet onaanzienlijken trap van bloei bereikt hebben, en na 1415 verkreeg de stad het poorterrecht. Een overblijfsel uit Schagen's verleden vormen de beide hoektorens van het voormalige kasteel, dat zich eens aan de zuidzijde van de plaats verhief. Het was gebouwd door Willem, een natuurlijken zoon van Hertog Albrecht, Graat van Holland, die in 1394 de heerlijkheid Schagen van zijn vader verwierf. Het was een trotsch kasteel met voorburcht, poorten en torens en breede vijvers, tusschen boomgaarden, tuinen en beplante lanen gelegen. Wie aan de voorpoort van het buitenhof stond, aanschouwde het, weerzijds gevleugeld, meteen stevigen, zwaren ringmuur. De burcht was lioog en sterk, had in de 17? eeuw een gevel in renaissance-stijl en ter rechterzijde een toren, in een spits met leien uitloopend. Binnen de poort lag een net beplant voorplein, grenzende aan een breede gracht, die rondom het eigenlijke kasteel liep, welk plein langs een steenen brug van drie bogen en vervolgens over een ophaalbrug en door een binnenpoort te bereiken was. Bekend waren in dit slot de marmeren kolommen onder den schoorsteen der wapenzaal; deze zouden tijdens de kruistochten door de Schagers uit de ruïne van Karthago medegebracht zijn. Het kasteel werd in 1799 door de Engelsclic soldaten bezocht, die er baldadig Slot te Schagen in de 17e eeuw. huishielden. En in het eerste gedeelte der negentiende eeuw werd het kasteel grootendeels gesloopt; de genoemde zuilen werden in 1821 naar België vervoerd door den toenmaligen eigenaar. De pleinen van het gesloopte kasteel werden een tijdlang als begraafplaats gebruikt, doch thans is die gesloten. Ten noorden van Schagen biedt het eentoonige polderland van Holland weinig bekoorlijks meer aan voor den wandelaar. Het landschap wordt eenvoudig vlak en kaal, door niets algewisseld dan door de weinige stelphuizen, alles straklijnig, zonder opgewekte en bezielende lach. Door den vruchtbaren Anna-Paulownapolder komen wij in het schrale, eenzame gebied van het Koegras. Een regelmatige, dijkvormige duinrij verheft zich in het westen, om de wateren der Noordzee te keeren. Werkelijk is dit ook een dijk in aanleg. Voor drie eeuwen rolden de wateren der Noordzee telkens bij stormvloeden over de lage geestgronden, waarop geen echt duin meer bestond, en overstroomden de zandplaten en slibgronden van het Koegras, soms het jonge rundvee en de schapen, die hier weidden, medevoerend. Toen besloten de Staten van Holland hier een dijk aan te leggen langs de Noordzee, de Zanddijk of Statendijk geheeten, ook wel naar Oldenbarnevelt, die hiervoor ijverde, Oldenbarneveltsdijk genoemd. De volledige bedijking van het Koegras geschiedde eerst in 1817 bij het aanleggen van het Noord-Hollandscli Kanaal. In het noorden gaat den Zanddijk weder in een klein duin over, Kijkduin, met het visscliersdorpje Huisduinen, een hoop ordeloos neergesmeten, kleine, eenvoudige ot Noord-Hollandsche boerderij bij Schagen. armoedige huisjes tegen de duinen. Een klein eenvoudig badhuis verheft zich hier op het duin, welks voet door den frisschen, krachtigen golfslag der zee bespoeld wordt. Een sterk fort in de duinen, in 1811—1813 gesticht, wijst op de strategische beteekenis van deze plek, waar men den toegang van een mogelijken vijand naar de Zuiderzee wil beletten. De heuveltop Kijkduin biedt een schoon uitzicht op de zee aan. Hoe heerlijk is dit vergezicht Langs 't statig, golvend ruim, De vloot, die ginds voor 't anker ligt De Haaks in brandend schuim. En achter ons het Xieuwediep, Een schepping, die de vlijt Dit stroom en dras te voorschijn riep, Waard Neerland's heldentijd, zong Beeloo voor jaren. In het gezicht van Kijkduin had den 21cn Aug. 1673 de slag plaats, waarbij de Nederlandsche vloot onder de Ruyter en Tromp tegen de Engelsche en Fransche zeemacht, onder Prins Robert en den Graaf d'Estrées, zoo roemrijk streed in de somberste dagen van Nederlands geschiedenis, door Dr. Schaepman aldus bezongen. 't Was op d' Augustusmorgen, De lucht zoo grijs en laag, In nevelen verborgen Hing nog de groote vraag, De vraag, die duizend harten Met sneller slag deed slaan: Zal Holland 't onweer tarten Ot stervende ondergaan? Hoe staarde van de duinen De maagd van Holland rond, Of ze op der golven kruinen Haar schepen wedervond. Heur schepen, rijk beladen Met goud van ieder strand, Met mannen, kloek van daden, Met d' eer van 't vaderland. Maar 't was geen angstig staren, Daar glansde hope in 't oog! Hoog rezen wel de baren, Maar Hollands leeuw stond hoog! Wat zorgen ook de morgen Doe rijzen van den dag, Twee helden blijven borgen Zij houden saam de vlag. Twee helden ; — wat partijen Ook wriemlen om hun naam, Voor de eer van Holland strijden Tromp en de Ruyter saam; Mocht d' ijverzucht nog waken, Geen sluipende achterdocht; Een drift doet beiden blaken: Wie 't best voor Holland vocht. 't Was op d' Augustusmorgen, E11 langzaam rees de zon, Of ze onder angst en zorgen Heur langen loop begon; De Maagd van Holland staarde, Daar dreef haar trotsche vloot, Op 't speelsche morgenkoeltjen Ter zege of wel ten dood. Daar rolde langs de baren De dreunende oorlogsgroet, En riep der koningsvloten Oud Hollands leus te moet; En duizend donders rolden, Dien eersten donder na, Grijszwarte wolken rezen Omhulden mast en ra. Daar rust de strijd der volken Daar zwijgt het krijgsmetaal, Daar glinstert door de wolken Een heldere zonnestraal. En in die gouden krone De vlag van d' Admiraal, De vlag van Hollands eere, De vlag der zegepraal. IToe staarde van de duinen De Maagd van Holland rond, Toen ze op der golven kruinen Haar helden wedervond; Hoe juichte het haar tegen De Ruyters heldenwoord: „Wij hadden grooten zegen, Eer, wien alle eer behoort.' In den zomer loopt er een tram, die van het stille badplaatsje Huisduinen langs het fort naar Den Helder voert. Oorspronkelijk werd hier omstreeks 1500 een dorp gebouwd op den uithoek van de duinen, doch de vloeden, die telken* dezen hoek des lands aantastten, noodzaakten de bewoners zich terug te trekken, en in 1679 werd de kerk al meer binnenwaarts verplaatst. Na dien tijd ontstond er een geheel nieuw dorp, dat vooral uitbreiding verkreeg, omdat men sedert de Onoverwinnelijke vloot meer de aandacht op dit zeegat gevestigd had voor de verdediging van deze gewesten. De eerste schans werd destijds gebouwd te Huisduinen, benevens eenige verdedigingswerken op het tegenoverliggende Texel. Ongeveer een eeuw lateiwerden die werken bij bedreiging van Engelsehe zijde weder opgemaakt, maar zonder duurzaam te zijn. Echter de meer blijvende versterking van dit punt schijnt bovenal noodzakelijk te zijn geworden door de toenemende beteekenis van Nieuwediep als zeehaven, en na de landing der Engelsehen en Russen in 1799. De invaart van het Marsdiep was in vroegere eeuwen hoogst belangrijk voor Nederland, omdat hier de schepen binnenvielen voor Amsterdam. Langs den oostkant van den noordelijken hoek van Holland liep een kreek door de schorren van het Koegras, welke na het leggen van den Zanddijk (zie pag. 333) meer door de getijden-stroomen werd uitgespoeld en een diep vormde, het Nieuwediep gelieeten. Dit Nieuwediep was in 1750 al een goede haven voor kleine schepen, en nadat de Maasmonden meer verzandden, werd er aan gedacht hier een oorlogshaven te bouwen, 1783. Slechts enkele werken kwamen er in dien tijd tot stand. Napoleon dacht er later aan, de haven van het Nieuwediep tot het Gibraltar van het Noorden te maken. Echter werd de eigenlijke haven eerst aangelegd in 1819 met het graven van het Noord-Hollandscli Kanaal. De haven van Nieuwediep. Aan het diep, dat door de moerassige schorren liep, stonden in het laatst der 18c eeuw nog slechts enkele kleine huisjes van lieden, die eenige negotie dreven met de schepen in de haven. Na 1819 ontstond de eigenlijke nederzetting van Nieuwediep rondom de groote havenwerken, en werd het de voorhaven van Amsterdam. De vestiging van 's Rijkswerf, van het Koninklijk Instituut ter opleiding van Adelborsten, gaven verder deze plaats veel bedrijvigheid. Door het graven van het Noordzee-Kanaal, in 1876, is echter de groote scheepvaart op Amsterdam van hier verplaatst. En hoewel niet zoo levendig meer als voorheen is Nieuwediep toch merkwaardig om zijn grootsche dokken, havens en marinewerken. Een zware zeewering van bazaltblokken beschermt den noordelijken hoek van AMSTERDAM. Deze stad is geen gewone stad. Het is de hoofdstad des Rijks, de stad, die meermalen door eigen kracht en vermogen den slaat uit de grootste moeirlijkheden gered heeft en terecht iri meerdere opzichten als het hart des lands beschouwd wordt. Van Ewijck. Kloek vernuft en taaie volharding schiepen op het schijnbaar meest ongeschikte terrein het schoonste geheel. D. C. Meyer Jr. Waar is een stad, zoo hoog gewassen Uit slik en slob tot praal en pracht, Uit kolken, braak en ruige drassen, Uit liesdel, nes en veenmoerassen, Uit ganzen poel en visschersplassen, Tot rijkdom, heerlijkheid en macht'. Ter Gouw. Amsterdam! De hoofdstad van Nederland, volgens de grondwet, en eveneens volgens de meening van den volbloed Amsterdammer de eerste stad van het Rijk. Ook al zijn de tijden voorbij, dat van uit deze stad de zaken des lands, direct of indirect, bestuurd werden; al draait de wereldpolitiek niet meer om de inzichten der Amsterdamsche kooplieden; al neemt Amsterdam in verhouding tot de andere wereldsteden in den wereldhandel niet meer de plaats in van voorheen, toch blijft de hoofdstad nog den eersten rang bekleeden onder de Nederlandsche steden en oefent Amsterdam steeds een bijzondere bekoring uit, zoowel op den vreemdeling als op den Nederlander. Die aantrekkelijkheid ligt eensdeels in den aanleg en bouw der stad, in het karakteristieke van haar gebouwen, straten en grachten, in het grootsteedsche harer opvattingen, en aan den anderen kant in de historie dezer nederzetting, welker opkomst tot wrereld-handelsstad in het moerassige land, slechts aan een ondiepe binnenzee en een kleine rivier, schijnbaar zonder dat de natuurlijke lijnen, waarlangs het volkenverkeer zich moest bewegen, haar aanraakten, wel een wonder moet lijken in de oogen van hen, die den bloei van steden en volken enkel uit geographische omstandigheden willen verklaren.' Zoo was gedurende alle eeuwen van zijn bestaan Amsterdam een bron van verbazing voor de reizigers, die van heinde en verre kwamen, om deze stad te leeren kennen, of zich hier vergastten aan den overvloed, dien een stoere handel bij praktischen zin en onvermoeide energie kan schenken, als men gebruik maakt van den gunstigen samenloop der tijden. Wij mogen ons thans niet verdiepen in de handelsgeschiedenis van Amsterdam, hoe belangrijk die ook is en hoezeer zij met het gelieele wezen der stad samenvalt. Onze taak is het, een blik te werpen op den stadsbouw, zijn karakter en eigenaardigheden. Vestigen wij in de eerste plaats onze aandacht op de historie van de wording en uitbreiding dezer stad. Als wij ons in gedachten verplaatsen naar dit landschap in de eerste eeuwen onzer jaartelling, dan zou men op de plek, waar thans de rustelooze handelsstad haar volle bedrijf ontwikkelt, niets anders gevonden hebben dan moerassige graslanden, waardoor een breed landwater met grillige bochten en afwisselend in breedte tusschen riet en lisch naar het noorden slingerde. Deze waterachtige landstreek, een laagveenland, dat zijn wording in het haf achter de duinen wel voltooid had, maar toch nog in den pas voltooiden natuurtoestand was blijven liggen, werd later met den naam „Amestelle", d. i. een waterachtige landstreek, aangeduid. En de rivier, die met tragen loop door dit land stroomde, om het overvloedige water der meren en landen, dat somtijds ook van den Rijn over de weiden naar het noorden liep, af te voeren, kreeg naar het landschap den naam van Amstel. Van een rivier, in den rechten zin des woords, had de Amstel weinig. Bijna zonder verval, dikwijls zonder stroombeweging, terwijl niet zelden het water van den mond langs den waterloop diep in het land doordrong, zoo vormde de Amstel meer een aaneensluitende reeks van lange, smalle plassen, die in het wordende veenland achtergebleven waren, dan wel een stroomende rivier. En aan den mond stond dit landwater in verbinding met een breeder water, hetwelk van het meer Flevo tot bij de duinen doordrong. Dat was het woelige, onrustige, vraatzuchtige IJ, in dien tijd ongetwijfeld nog veel smaller dan later en met onderscheidene eilanden er in verstrooid. Daardoor moet het, naar men meent, mogelijk geweest zijn, er het met een polsstok van eilandje tot eilandje over te steken. ONTWIKKELLING VAN AMSTERDAM. Lilh.<»<•!«■> H rrtflk<-u.siolcAmst. Verklaring. J ÜEAAXVAXGSPi'KTEX VAX AMSTERDAM. ■■BB Defiirk u>oari kui/tmi tfaiHeerorL uu-ri A*ni-ni**l D* oud*.lv buuri ti'yemuw tkjiitcf/ in / heyin. cfor ecrwt. 11 /JE OUDE STAD ■BH Urtfjrbrcit/hejd tuu, Am-ativUeim in t yVir 15- eeiito. LU DE XTEinvr. STAD ET HET LttlTST DER /é'ffiOK I [ 3 le/y/Yxr//sty vcttt- . 1V I 'ERGROO TINGEN VAX AMSTERDAM IN DE //-EK UW. i J l beti/ninrrJ [ 3 TetfemxtoorUU^e ui.li»rei- Frederik Karei 1 22. Frederica Louisa Wilhelmina 'gemalin van'Koiiiiiff Willem i' " ^ 5 Nov- *834. 23. Koning Willem I «'"g Willem I.... 12 Oct. 1837. 26 Oct. 1837. 24. Willem Frederik Nicolaas Albert, zoon'van'Prins' Willem Frede' ^ ^ 2 i8U' rik Karei 25. Willem Alexander Frederik''co'n's'llnUj»' Ni'kolaas'' MiLhiel.'' ^ón " ^ 28 ^ 1846' van Koning Willem II 26. Koning Willem II 20 Febr- 18*8. 21 April 1848. 27. Willem Frederik Maurits Alexander'Hendrik Karei', ondsté'ioón " """" 4 APril 1849- van Koning Willem III 28. Anna Paulowna, gemalin van Koning Willem II ' ' a ^Un* Ju"i 1850. 29. Louisa Augusta Wilhelmina Amalia, gemalin vin' 'p'rtai Wiil'em ^ 17 «aart 1865. frederik Karei 30. Amalia Maria da Gloria'AuguJla;' gimalln' ian PriVs'wiil'em * 4M°' M DeC' 187°' Frederik Hendrik 31. Sophia Frederica Mathilda eerste'Jemilin iln kV«V.i 1 Msi 1872* 17 Mei 4872. 32. Willem Frederik Hendrik, zoon van Koning Willem'H ' .1 l™' 20 Juni 1877 • 33. Willem Nicolaas Alexander Frederik Ca,el Hendrik,"z'o'o'n"^ 25 Jan' 1879' Willem III 34. Willem Frederik Karei, zoon van Koning'Willem i 1' Juni 1879. 26 Juni 1879. 35' w;remA;;rnder Ka,cl Hendrik i"re,i,!rik' ,wi-23 sept-1881 • 36. Koning Willem III 2* Jui" |1884. 17 Juli 1884 23 Nov. 1890. 4 Dec. 1890. de Keyser. Het geheel vormt een prachtig werk in renaissance-stijl, 5.66 M. lang, 4.25 M. breed en 7.65 M. hoog. De tombe, van Dinantschen steen vervaardigd, rust op drie tredevormige verliocgingen van dezelfde steensoort. Zij is versierd met gesmede lijsten en metalen ornamenten, waarop het beeld van den Prins, levensgroot, in vorstelijk gewaad, op een van zuiver wit Italiaansch marmer, kunstig en uitmuntend fraai gewerkte matras rust. Aan de voeten van het beeld ligt 's Prinsen hond, die na den dood van zijn heer niets meer wilde nuttigen en van honger en dorst omkwam. Rondom de tombe staan 22 kolommen, in Dorischen renaissance-stijl, van zwart Italiaansch geaderd marmer. De ruimten tusschen den kolommenaanleg bevatten elk drie nissen van wit Italiaansch marmer; de nissen aan de zijde der tombe zijn versierd met zestien metalen wapenschilden in hun kleuren, vertoonende de vier kwartieren van het blazoen des prinsen: Nassau, Stolberg, Hessen, Königstein. Op de uiterste vier hoeken van het monument bevinden zich wit-marmeren, ronde piëdestallen, elk versierd met het aangezicht eener vrouw en met festoenen van metaal, die rusten op een basement van Dinantsche steen. Op ieder dezer vier piëdestallen staat voor een nis een metalen vrouwenbeeld, uitmuntend bewerkt. Deze vier beelden stellen voor: de Gerechtigheid, de Vrijheid, de Godsdienst en de Dapperheid. De „Gerechtigheid" draagt in de rechterhand een vergulde weegschaal en houdt de linkerhand in de zijde, terwijl de blik op den evenaar der balans gevestigd is. Links van het beeld leest men het devies: „Saevis tranquillus in undis" (Gerust te midden der woedende baren), voorgesteld door een ijsvogel in zijn nest en een rots, welke door de winden gebeukt wordt, terwijl een II. 2 Praalgraf van Prins Willem I in de Nieuwe Kerk te Delft. hand met een schepter uit de wolken verschijnt boven een opkomende zon. Rechts ziet men de woorden: „Je maintiendrar' (ik zal handhaven), voorgesteld door een geopende hand uit de wolken boven twee gekruiste ankers, omringd door water en vuurvlammen. De „Vrijheid" heeft in de rechterhand een vergulden schepter en in de linkerhand een vergulden hoed, waarop in zwarte letters staat: „Aurea libertas" (gulden vrijheid); ter linkerzijde leest men: „Je maintiendrai piété et justice" (Ik zal godsdienst en gerechtigheid handhaven), voorgesteld door een hand uit de wolken, houdende een weegschaal boven een brandend altaar. Aan de rechterzijde leest men de spreuk: „Te vindice tutalibertas" (Wanneergij wreker zijt is de vrijheid veilig), voorgesteld door een geopend boek, liggende op eenige bladen perkament met zeven zegels, terwijl in gouden Hebreeuwsche karakters de naam Jahveh in de wolken geschreven staat. De „Godsdienst" houdt in de rechterhand een geopend boek en de linkerhand omvat een verguld tempeltje. De „Dapperheid" of „Kracht" draagt een helm en tot schouderbedekking de huid van een leeuw. Daar de leeuw aan kracht ook voorzichtigheid paart, stelt deze vrouwenfiguur tevens de Voorzichtigheid of het Beleid voor, terwijl een doornentakje in de rechterhand er op wijst, dat dapperheid en kracht zonder voorzichtigheid veel gevaar loopen. De motto's en allegorieën van den Zwijger zijn in acht vierkante platen van wit marmer, geplaatst boven elk vrouwenbeeld aan beide kanten van het hoofd, zeer kunstig uitgehouwen. De onderdeelen van de kroonlijst boven deze platen, de kroonlijst zelf en de staande randen van het lijstwerk zijn van wit, enkele profillen van het lijstwerk van zwart geaderd marmer. Boven de beelden bevinden zich, tusschen zwart en wit marmer, vier platen van Dinantsche steen, en op elk van deze vindt men doodshoofden van wit marmer, omringd door metalen ornamenten. Op de langszijde van het monument ziet men een met snijwerk omgeven nis met schoon ornamentwerk en op ieder kapiteel zit een schreiende kinderfiguur van metaal met een brandende toorts in de hand. Tusschen de vier obelisken bevindt zich een sierlijke, ronde, wit marmerenen koepelvormige afdekking; midden op deze afdekking bevinden zich wit marmeren voetstukken. Op elk dezer voetstukken staat een metalen kinderbeeld, wijzende met den vinger op een plaat van zwarte Dinantsche steen, rondom met koper-ornament versierd en prijkende aan beide zijden van boven met een gevleugeld, weenend kinderkopje van metaal. Op den steen leest men aan beide kanten het navolgende Latijnsche opschrift, op last der Staten-Generaal met vergulde letteren daarin gegrift: D. O. M. ET aeteiinae memoriae GULIELMI NASSOVII, Supremi Arausionensium Prixcipis Patris Patriae, qui Belgii fortuxis SU AS POST HABUIT ET SUORUM I Validissimos exercitus aere plurimum privato bis coxscripsit, bis ixdux1t ordixum auspiciis; hlspaxiae tyranxidem propulit: yerae Religioxis cultum, ayitas patriae leges revocayit, restituit : ipsam dexique libertatem taxtum xox assertam MAURITIO PRINCIPI Paterxae yirtutis heredi filio stabiliexdam rel1quit; HEROIS VERE Pil, PRJDEXTIS, ISVICTi: quem Philippus II. Hispax. Rex ILLE EUROPAE Tl MOR TIMUIT XOX DOMUIT, XOX TERRUIT, sed empto percussore fraude xefaxda sustulit. foederat. belg. proyixc. PERENXI MERITOR. MOXUM. P. C. C. De Nederlandsche vertaling dezer regels luidt: Ter eere van den Almachtigen God en tot eeuwige gedachtenisse aan 1 em van Nassau, Prins van Oranje, den Vader des Vaderlands, die het welvaren der Nederlanden hooger stelde dan zijn eigen belang en dat dei zijne tweemaal, voor het grootste gedeelte op eigen kosten, machtige legers verzamelde en ze tweemaal in 't veld bracht onder het opperbevel der Staten; die Spanje's dwingelandij afwendde; den waren godsdienst en de oude wetten terugriep en herstelde; die ten slotte de nagenoeg verzekerde Mijhe Prins Maurits, zijn zoon en erfgenaam van de deugden zijns vaders, achter iet, om ze te bevestigen; den waarlijk vromen, beleidvollen en onoverwinnelijken held, dien Philips II, koning van Spanje, die schrik van Europa, duchtte, doch noch tenonderbrengen, noch vrees kon aanjagen, maar met snood verraad door de hand van een gehuurden moordenaar ten val bracht, hebben de Vereenigde Nederlandsche Gewesten dit tot een eeuwig gedenkteeken zijner verdiensten doen oprichten. Aan het hoofdeinde van het liggende marmeren beeld van den Prins, op den verhoogden vloer, zit het welgelijkend beeld van den Prins van metaal, in volle Mapenrusting, met het zwaard, de sjerp en den bevelhebbersstaf, met ongedekten hoofde op een kunstig bewerkten zetel. Aan de voeten van den Prins verheft zich een faam met uitgespreide vleugels, 1.70 M. hoog, van metaal, rustende alleen met de teenen van den linkervoet op vier metalen masken, voorstellende de vier winden; deze faam blaast op een bazuin. Dit laatste beeld wordt voor het grootste kunststuk van het werk gehouden; het weegt 2000 K.G. Aan de oostzijde van het Praalgraf vindt men het gedenkteeken van Willem Frederik George, zoon van Prins Willem V, in de jaren 1806—1808 door den wereldberoemden Italiaanschen beeldhouwer Canova bewerkt. In de treurige dagen van Nederlands geschiedenis, toen de band met het Oranjehuis verbroken was, overleed Willem Frederik George te Padua, 1799; hij werd in het klooster der Eremitani aldaar begraven. Doch in 1896 werd het stoffelijk overschot met het grafteeken, door bemiddeling van H. M. de Koningin-Regentes der Nederlanden, overgebracht naar Nederland en bijgezet in het familiegraf. Op eenigen afstand van Canova's kunstgewrocht is tegen den kerkmuur een piedestalvormige, zwart gepolijste steen met een stnallen rand van ongepolijsten hardsteen geplaatst, een gedenksteen voor Alexander Ernst Casimir, zoon van Koning Willem II, overleden 22 Oct. 1822. Verder vindt men in het koor der kerk, aan de noordzijde van het vorstelijk 11aalgraf, een eenvoudig, doch sierlijk monument ter eere van den grooten staatsman, geleerde en dichter Hugo De Groot, het „Delftsche orakel", van wien Brandt roemde: „O Delf, benij geen Maes den grooten Rotterdammer, De Groot is ruim soo groot. Dees' socht het Hollandts jammer Te stuiten door zijn raedt; maar 't oor der twist bleef doof, Men scheurde veel te licht een liefdeloos geloof. Indien zijn Fenixgeest verdeelt waer onder seven, 't Vereenigt Nederlandt waer onverdeelt gebleven". Het gedenkteeken is geheel van gepolijsten hardsteen: een zwarte naald staat in een wit marmeren nis, terwijl de buste van De Groot op een medaillon gebeiteld er voor geplaatst is. Het onderschrift luidt enkel hugoni grotio sacrum. terwijl links eenige Latijnsche versregels van Petrus Burmanus Secundus den roem van De Groot, „Prodigium Europae", verkondigen ■). Hugo De Groot, uit een aanzienlijk geslacht in 1583 te Delft geboren, overleed te Rostock, den 28» Aug. 1645. Het praalgraf werd in 1781 opgericht door zijn familie. Doch het erkentelijk nageslacht heeft op het marktplein vóór de kerk in 1886 een bronzen standbeeld ter eere van den geleerde doen verrijzen (vervaardigd door Stracké), als om te voldoen aan hetgeen reeds Vondel bij de uitvaart van De Groot wenschte: ») Dit gedicht luidt aldus: Hügonï Grotio Sacrum. Prodigium Europae, docti Stupor unicus orbis, Naturae augustum se superantis opus Ingenii coelestis Apex, virtutis Imago, Celsius humana conditione Decus, Cui peperit llbani lectas de vertice cedros defensus verae religionis honor, Quem lauru Mavors, Pallas decoravit oliva, Quum bello et paci publica jura daret; Quem Tiiamesis batavae Miraclum et Sequana terrae v l dit, et adserv1t suenonis au ka sibi; GROTIUS ilic situs est. Tumulo discedite, quos non Musarum et patriae fervidus urit amor. De dichterlijke vertaling van de» Utijnsohe verzen, door P. G. Witsen Gevsbeek, Inidt als volgt: Gewijd aan Hugo De Groot, Het Wonder van Europe, als wijze al d' aard ten zegen; 't Gewrocht, waarin natuur zichzelf veredeld heeft; 't Vernuft, als beeld der deugd, tot 's hemels top gestegen; 't Sieraad, dat 's menschen stand zeer verr' te boven streeft; Dien de achtbre Godsdienst als verdediger waardeerde, En cedren toereikte, op den Libanon gehaald; Dien Mars met lauwren, met olijven Pallas eerde, Toen hij het regt van vrede en oorlog had bepaald: In wien de Seine en Theems het wonder der Bataven Aanschouwen: 't hof ten dienst van Zwedens rijksvorstin: Ontwijk' dit lijkgesteent': De Groot ligt hier begraven, Gij die niet gloeit van zucht naar kunde en vrijheidsmin. 2 n. ,,Men steil', gelijk den Rotterdammer, Een beeld den wyzen Delvenaer; Men paer' die groote nageburen, Wier Faem alle eeuwen zal verduren, Zoo sta de Wijsheid op 't Altaer!" De naam „Hugo Grotius", in gouden letters op het voetstuk aangebracht, is alleen voldoende, om den bezoeker met eerbied het hoofd te doen ontblooten bij het beeld van den man, wiens herinnering zoowel in het buitenland als in Nederland bij de wetenschap wordt levendig gehouden. Naar Bleyswijck, de geschiedschrijver van Delft, verhaalt, werd op deze plek in 1595 in het midden van het plein gemaakt: „een ronde Perck, in welckers middel-punt is een Compas van blauwe steen, waer boven het wapen van de Pio\incie en onder van de Stadt uyt straet-steenen gefigureert zijn, doch meerendeels nu versleten en vergaen, maer tusschen de twee cirkels rondt-om-lopende loost men met giootc letteren noch seer bescheydenlyck dese woorden, ,,Elck wandel in Godts weghen", vermaens-gewijs alludeerende op de wandel- en handelaers, die de Marct betreden". Van dit alles is thans alleen het randschrift nog over, en te midden daarvan verheft zich het standbeeld. Vóór wij afscheid nemen van de kerk en haar merkwaardigheden, zullen wij nog den toren beklimmen, om, zij het ook in gedachten, van zijn hoogen top den blik te doen weiden over het landschap. Beneden ons ligt de ernstige, meestal stille stad, in deftige rust, omkranst door singels van groen geboomte, dat tevens in schilderachtige, regelmatige lijnen den rooden dakenchaos aan onzen voet doorsnijdt. Doch rondom de stad, over het zachtgroene tapijt der weiden, breidt zich een eenig panorama uit met verschillende typen van het Hollandsche landschapskarakter. Ginds het Westland, op welks glasbedekking der tuinen de zon met zilveren schittering weerkaatst, eigenaardig opspritsend uit den ondergrond van donkergroen, en naar het zuiden begrensd door den breeden waterstroom der Maas, die als een zilveren zoom over het landschap ligt. Daar in de \ ei te de duinzoom met zijn bochtige verticale lijnen, zoo ongewoon in Holland, en achter die duinen in het eindeloos verschiet ligt de groote Noordzee. Over de onafzienbare weiden naar het oosten rijzen tallooze torenspitsen in allerlei vormen op, en bij helder weer ziet men zelfs den Utrechtschen Dom in 't noord-oostelijk verschiet. Hoort, er- komt leven in deze hooge spheren, tot waar geen menschengeluid doordringt. Een vriendelijke, opgewekte muziek galmt door de klankgaten van den toren, in regelmatige trillingen een harmonische opwekking over de stad uitstortend. De „beiaerd doet zijn klingelende tonen wegsprankelen in huppelende vlucht . Dat is het beroemde klokkenspel, door Franciscus Hemony gegoten en in 1663 door Jan Col, uurwerkmaker van Nijmegen, in dezen toren geplaatst. Door Napoleon I werden een paar klokken er van tot gietspijs voor kanonnen gebruikt, maar overigens is het nog goed in wezen. Driemaal per week en bij sommige gelegenheden wordt het nog bespeeld. Wij dalen weder af uit de hoogte naar het Marktplein. Tegenover de Nieuwe T T it/-\VV»I' 1 cf llftf IVei K V Cl X IJ O L UVÏ huis, een zwaar, vierkant gebouw met een vierkanten toren, die zich midden uit het dak verheft. Het Raadhuis is o-ebouwd naar een ontwerp van Hendrik de Kevser, wiens bekwaamheid en kunstzin voldoende bleken bij het destijds nagenoeg voltooide gedenkteeken van het graf van Prins Willem. Toen in Februari 1618 het oude raadhuis schier geheel een prooi der vlammen was geworden, werd aan de Keyser de bouw van een nieuw raadhuis opgedragen. Doch, helaas! hetschoone gebouw heeft in 184U stadhuis van Delft. door de zoogenaamde restauratie zijn stijlkarakter verloren, zij het dan ook, dat het misschien meei praktisch is ingericht voor het gebruik. In het oorspronkelijke gebouw vond men de laatste sporen van den renaissance-stijl met den oud-Hollandschen bouwtrant \ereenigd, doch het \ci vangen der in lood gezette kruisramen door moderne vensterkozijnen deed reeds het karakteristieke aanzien ontaarden. Nog meer werd het geschonden door het moderniseeren van den hoofdingang; de opgang met \ijf trappen, weerszijde gedekt door een gewelf, op twee pilaren rustende, is verdienen. Hoewel veel van de merkwaardigheden, die het Raadhuis voor een hal\ e eeuw nog bezat, o. a. vele schilderijen en kisten vol Delftsch aardewerk, op raadselachtige wijze moeten verdwenen zijn, vindt men er toch nog- merkwaardige stukken o. a. van Pieter Bronkhorst, Delff, Michiel Jansz. van Mierevelt. De beschikbare plaatsruimte verbiedt ons, bij alles stil te staan, wat Delft merkwaardigs heeft; een volledige beschrijving van deze stad geven wij niet. Maar op onze rondwandeling door het oude en nieuwe Delft mogen wij de „Fundatie van Renswoude" niet vergeten: een instelling, die zoowel tot de liefdadige als tot de wetenschappelijke inrichtingen moet gerekend worden. Deze stichting dankt haar oorsprong aan Vrouwe Maria Duyst van Voorhout, douairière van Frederik Adriaan Baron van Rhede, Vrijheer van Renswoude en Emminkhuizen, die den 26 April 1754 is overleden. Deze vrouw benoemde de weeshuizen te Delft en 's-Gravenhage, benevens het kinderhuis te Utrecht, tot haar erfgenamen, onder voorwaarde, dat uit elk dier huizen eenige jongelieden van goeden aanleg in de vrije kunsten en wetenschappen onderwezen zouden worden, om hen daardoor tot een hoogere positie in de maatschappij te brengen. Eenige dichtregelen op het gebouw verheerlijken de milde stichtster. Zij luiden: Hier leeft Maria Duyst, onsterflijk door haar sterven; Dees' stichting was haar wil; zij heeft een schat doen erven, Waaruit de nijvre wees, om vlug verstand geëerd, Hier afgezonderd leeft en vrije kunsten leert. Dus doet zij langs het spoor der wiskunst de armen streven Naar 't merg der wetenschap, om tot 's lands nut te leven. Het laat-Gothische poortje van 't geboiuv heeft nog bouwkundige waarde. * * * Het zou een miskenning van onze vaderlandsche ondernemingen en van een oude beroemdheid van Delft zijn, als wij niet enkele oogenblikken onze aandacht wijdden aan het Delftsche aardewerk. Delft is vanouds een bloeiende industriestad geweest, gelijk wij reeds opmerkten. Naast brouwerijen had men er in de middeleeuwen ook lakenfabrieken. Doch van jongeren datum zijn de plateelfabrieken. Omstreeks het midden der 17e eeuw kwam die nijverheid tot bloei; zij werd, door het teniet gaan van andere industrieën, een der belangrijkste bedrijven, zoodat men in de 17® eeuw wel 50 aardewerkfabrieken in deze stad vond. Het fabrikaat was bekend door het fraaie glazuursel met heldere, donkerblauwe kleuren en werd veel uitgevoerd. Doch, helaas! ook deze tak van nijverheid ging door de concurrentie achteruit, en in 1876 was er slechts één fabriek over, „de Porceleine Fles", waar alleen gebruiksaardewerk en vuurvaste steenen vervaardigd werden. In dien tijd echter trad Joost Thooft op als een nieuwe baanbreker voor dezen tak van kunst, nijverheid. Hij nam de fabriek over, en met behulp van den laatsten oudDelftschen plateelschilder, den bejaarden Tulk, werden de eerste proeven in blauw en wit met succes genomen, om de oude industrie te doen herleven. Later vereenigd met Labouchère, werd de zaak uitgebreid, en in 1889, toen op de Parijsche tentoonstelling door haar de gouden medaille werd verworven, was zij voor goed gevestigd. Sedert dien tijd is de aardewerkfabrikatie op groote schaal vooruitgegaan, en ook de tentoonstelling van Chicago heeft den afzet a eel vermeerderd. Het oud-Delftsche fabrikaat is thans niet meer het eenige; ook andere methoden worden toegepast en andere kleuren gekozen. Verder is Delft niet de eenige stad, die het prachtige aardewerk levert: Rozenburg in Den Haagstaat hiernaast, en in Utrecht vindt eveneens de fabrikatie plaats. Doch Delft heeft de oudste brieven bij de herleefde industrie en den stoot gegeven tot het nieuw opkomen van dezen tak van kunstnijverheid, die van zoo groote beteekenis is. Niemand zal dan ook verzuimen in deze stad een bezoek te brengen aan een der winkels met het mooie Delftsche aardewerk, om daaruit misschien iets te kiezen tot herinnering. Van hier richten wij onze schreden naar een andere inrichting, voor Delft niet alleen belangrijk als een grootindustieel bedrijf, maar bovenal eigenaardig en bekend wegens het in praktijk brengen van nieuwe sociale humaniteits-ideeën. Daar, ten N.NW. van de stad, verheffen zich hooge fabrieksschoorsteenen en verder westelijk, over den spoorweg, te midden van de effene graslanden, ligt een vriendelijk park, welks nette huizen, te midden van waterpartijen en tuintjes half in 't lommer verscholen liggen. Dit is het Agneta-park, de verblijfplaats der arbeiders, die op' gindsche fabrieken, de Nederlandsche Gist- en Spiritusfabriek en de Oliefabriek, arbeiden. De directeur-oprichter, de heer Van Marken, heeft op zijn fabrieken een arbeids-stelsel toegepast, dat den strijd tusschen kapitaal en arbeid zal opheffen en waarbij de arbeiders deelgenooten zijn in de groote onderneming. Zelf woont hij te midden van zijn arbeiders in het Agneta-park op de villa „Rust Roest". Vóór wij Delft verlaten moeten wij ten slotte nog wijzen op de Polytechnische Hoogeschool,] waar zoo vele beroemde ingenieurs gevormd zijn, en zeggen hiermede deze merkwaardige stad vaarwel! * * * Als wij buiten Delft van het Agneta-park over de graslanden naar het N.W. den blik laten rondweiden, zien wij tusschen laag hout in de verte eenige tuin- landen te midden der weiden. Daar in de nabijheid staat het „Bonte Huis", een uitspanning. Eenige minuten van het Bonte Huis bevindt zich aan de overzijde der vaart een zeer oude brug, schilderachtig door geboomte omgeven. Twee vierkante, door ouderdom eerbiedwaardige pilaren toonen hier nog de plaats aan, waar zich oudtijds het klooster Sion verhief; die zuilen zijn de eenige overblijfselen van het eens zoo bekende gebouw, waar Erasmus zijn eerste leerschool gehad lieeft. Dit klooster, reeds in 1438 in bloei, werd den 30en Januari 1544 in brand gestoken door een priester van Schoonhoven. Na den herbouw werd het in den tachtigjarigen oorlog door de regeering van Delft verbrand, om te voorkomen, dat de Spanjaarden zich hier zouden vestigen. Thans verlaten wij de buurt der stad langs den straatweg over Overschie naar Rotterdam. De weg loopt eerst op korten afstand van en vervolgens langs de Schie, welke zich bij Overschie splitst in drie armen, die naar Rotterdam, Delfshaven en Schiedam loopen. Oorspronkelijk heette dit water de Delf, waarnaar de stad Delft haar naam heeft; het maakte zeker een deel uit van de gracht, die Corbulo heeft laten graven, zoowel met het doel, om het lage moerassige land achter de duinen een afwatering te geven, als om voor de schepen een binnenvaart van de Maas naar den Rijn tot stand te brengen. Waarschijnlijk moet de gracht van Corbulo beschouwd worden van Hoornbrugnaar Overschie te hebben geloopen. De weg biedt weinig belangrijks aan. 't Is een echt Hollandsch polderland, dat zich hier aan beide zijden van de Schie uitstrekt, in het zuiden bestaande uit de diepe kommen der droogmakerijen, welke met hun vele wind- en watermolens een eigenaardig karakter aan het polderland geven. Buiten Delft zien wij zoo hier en daar op de vlakte enkele dorpen en tal van boerenhuizen over de landen uitsteken, alle van het Zuid-Hollandsche type zooals veehouders die bouwen. Ten oosten bemerken wij van verre het vriendelijke gehucht Delfgauw en verder het nette dorp Pijnakker, met een frissche Hollandsche natuur, welks torentje in de verte boven de boomen van het dorp opspitst. Wij zullen die dorpen echter niet bezoeken. Op korten afstand ten westen van de Schie loopt, evenwijdig daarmede, door den Abtswouderpolder een landweg, van boerenwoningen begrensd, 't Is het streekdorp Abtswoude. De vreemdeling, die bij toeval dezen weg bewandelt, zal ongetwijfeld eigenaardig getroffen worden door de rijmpjes, welke op de hekken der landhuizen geschilderd zijn. Woont hier, te midden der onafzienbare graslanden, een dichterlijke boerenstand? Ontspringt de Hippokrene in de kroozige slooten van ^btswoude ? Ja waarlijk, in den volksaard schijnt hier een dichterlijk vonkje vlam te hebben gevat. In dit dorp is in 1689 H. K. Poot geboren, een boerenzoon, die zonder wetenschappelijke opleiding dan op de dorpsschool, „door de natuur als met eigen handen in den schoot der zanggodinen werd nedergezet , zegt zijn levensbeschrijver. Zeker zijn vele dier rijmpjes afkomstig van den „boerenzanger", zooals hij zichzelf noemde, door zijn dorpsgenooten met bewondering aangestaard, en die door deze eenvoudige hulde de herinnering aan hun bekenden dorpsgenoot bewaren. Nog verder westelijk zien wij in de verte het oude, reeds onder Dirk V in 1083°genoemde (Schipleden) Schipluiden verrijzen uit het groen der vlakte, een dorp, bestaande uit een frissche, breede gracht, door twee lange rijen huizen omringd en met een fraai, oud kerkje. Het was van dit dorp, dat Antonius Hambroek, toenmaals hier predikant, in 1647 naar Indië vertrok, om in 166oop het eiland Formosa, gelijk de geschiedschrijvers het uitdrukten, „als een andere Regulus vrijwillig zijn leven ten offer te brengen," daar hij zijn aan den vijand gegeven woord niet wilde breken. Wij passeeren het flinke dorp Overschie, ontstaan aan het punt van samenkomst der Schiearmen, waar de scheepvaartwegen van Rotterdam, Delfshaven en Schiedam landinwaarts elkander ontmoeten. Oorspronkelijk liep de >clne onvertakt naar Schiedam, dat de voorhaven van Delft vormde aan den mond der Schie en de Maas. Doch in 1340 gaf graaf Willem IV een handvest aan Rotterdam, waarbij deze stad vrijheid kreeg, om een kanaal naar de Schie te graven, teneinde hierlangs verder den Vliet te kunnen bereiken, den hoofdverkeersweg met het overige Holland. Deze nieuwe waterweg, voor Rotterdam van het grootste belang, kwam in 1348 tot stand. De plek, waar beide wateren elkander ontmoetten, werd verder bebouwd en dit was de oorsprong van het dorp Overschie. Terwijl de Rotterdamsche en Schiedamsche armen der Schie met elkander concurreerden, wist Delft in 1389 nog het recht te verkrijgen, om een derden arm te graven van Overschie naar de buurt Schoonderloo aan de Maas. Deze loopt tusschen de beide genoemde armen in. Aan den mond bouwde het ondernemende Delft een eigen voorhaven, Delfshaven, om aldus een zeestad te worden en met Rotterdam te kunnen wedijveren. Delfshaven is dus een schepping van Delft en bleef aan deze stad behooren tot 1795. Wanneer men het fraaie kerkgebouw van Overschie, met den artistieken toren, welke na den brand met smaak is herbouwd, gezien heeft, biedt dit dorp geen bezienswaardigheden meer aan. Van hier kan men, langs een omweg, dooi verscheidene polders nog het aanzienlijke dorp Hillegersberg bereiken, dat ten noorden van Rotterdam zoo pittoresk te midden van uitgeveende plassen gelegen is. ,,'t Grijze Hilgersberg, weleer Der Romeinen welbehagen, Wyi ze van z\jn schedel zagen Over 't ruim van 't Hela-meer, Dat wij thans den Maasstroom heeten", rijmelde Smits, naar aanleiding eener onwaarschijnlijke overlevering, dat deze plaats in den Romeinschen tijd zou zijn ontstaan op een berg, die destijds aan de Maas gelegen was. Een mooi plekje is de kerkhof heuvel met de bemoste, afgebrokkelde muren van een oud gebouw, het in den volksmond bekende Reuzenhuis, terwijl daarnaast het kerkje zich zoo rustig in't gebladerte verschuilt, Kerkhof en ruïne te Hillegersberg. en van verre de heldere plassen hun zilver in het zonlicht weerspiegelen, te midden van frisch-groene omlijsting der graslanden. Hillegersberg is de uitgangsplaats der Rotterdammers; de weg van het dorp naar de stad is met kleine villatjes omzoomd, welker tuinen aan beide zijden van den weg door plassen worden ingesloten. Zoo naderen wij de drukke Rottestad, maar wij treden haar thans niet binnen, omdat wij vooraf ten noorden van de Maas nog andere streken willen bezoeken. II. DOOR HET WESTLAND. Wie van Den Haag de lijn van den Westlandschen stoomtram naai liet zuidwesten volgt, komt spoedig in een der meest typische gedeelten van Nederland, dat door zijn eigenaardige cultuur en produkten een algemeene beroemdheid heeft verworven, zoowel in het buitenland als in Nederland zelf. Wij bedoelen hiermede het Westland, het bekende land van den intensieven tuinbouw, de kweekplaats van allerlei vroege groenten en fijne ooftsoorten, het tuinbouw- district van Nederland bij uitnemendheid. Onder „Westland" verstaat men het westelijk gedeelte van Delfland, het voormalig 'baljuwschap van het Graafschap en later van de provincie Holland, dat zich van 's-Gravenhage tot de Nieuwe-Maas uitstrekt. Het Westland omvat de stad Maassluis en verder de dorpen het Woud, Wateringen, 's-Gravenzande, Rijswijk, Loosduinen, Monster, Ter-Heide, Poeldijk, Naaldwijk, de Lier, Maasland en Schipluiden. De duinzoom, die van Scheveningen en Den Haag naar het zuidwesten langzamerhand smaller wordt, om bij Ter-Heide geheel te eindigen en in een kunstmatige zeewering over te gaan, welke het bijna afgeslagen duin tot nabij den Hoek-van-Holland vervangt, vormt de westelijke grens van het Westland naar den kant der zee. Een reeks van hoofden, buiten de duinen in zee gebouwd van Scheveningen tot den Maasmond, belet de verdere afschuring der kust en doet het strand thans standhouden. Over 't geheel sluiten de naakte duinen zich aan bij het achterland; alleen ten zuiden van Loosduinen strekken zich de bosschen van het buiten Ockenburgh aan den binnenkant over en langs de duinen uit. Achter de duinen ligt een strook van effene geestgronden, gedeeltelijk afgezande duingrond, welke verder binnenwaarts overgaat in kleilanden, afgewisseld met strooken laagveen. Zoo vormt het Westland tot de duinen een streek met effene terreinen, bijna zonder afwisseling in hoogte. De bodem van dit gewest is uiterst vruchtbaar, in het westen meestal niet te zwaar en niet te zanderig, en leent zicli hierdoor tot de fijnste cultures, terwijl het overige land wordt ingenomen door bouwlanden en meest door malsche weiden. Door den bodem van het Westland werd zijn oudste geschiedenis en zijn eigenaardige economische ontwikkeling bepaald. In den vroegen tijd der historie, vóór den aanleg der dijken, lagen de klei- en laagveenstreken nog te drassig, zij het al niet voor de bewoning, dan toch voor geregelde cultuur. Daardoor worden de oudste nederzettingen van het Westland op den duinzoom en de geestgronden gevonden, waar de vastere bodem betei grondslag en gunstiger gesteldheid aanbood tot een duurzame vestiging der bewoners. De hoofddorpen van het Westland: Loosduinen, Monster, 's-Gravenzande en Naaldwijk zijn in zeer ouden tijd op de zandgronden ontstaan en Poeldijk ligt in de nabijheid van den geestgrond. Langs deze streek worden sporen gevonden, die bewijzen, dat de Romeinen hier vertoefd hebben, en ook kan men met grond een vóór-Romeinsehe bewoning van het Westland aannemen. Op dien oudsten grondslag heeft de bevolking van het Westland zich ontwikkeld. Gedurende de middeleeuwen, toen er dijken gebouwd waren langs de Maas, vormde dit gebied een aanzienlijke streek, waar adel en geestelijkheid onderscheidene voorname gebouwen deden verrijzen. Een grafelijk paleis en vele buitens vond men bij 's-Gravenzande, onderscheidene kasteelen of adellijke huizen nabij Naaldwijk, als: Lager woerd, Hoogewoerd, Patijnenburg of Endeldijk en Hunsel, later Hondsholredijk; het Hof-teWateringen Avas in de 13e eeuw een sterk slot; de Lier had het uitgebreide kasteel Boekestein en het Hof te'Lier; Loosduinen had een beroemd klooster; tusschen Monster en Poeldijk stond het aanzienlijke slot der Heeren van Polanen, dat in 1858 in den strijd der Hoekschen en Kabeljauwschen verwoest werd; tusschen Loosduinen en Monster, midden in de weilanden, verhief zich het adellijk huis Madestein. Zoo was het Westland in de middeleeuwen de verblijfplaats van talrijke aanzienlijke geslachten. Onder hun invloed werd dooide noeste vlijt der bewoners de bodem langs de duinen ontgonnen en in het vruchtbaai ste cultuurland veranderd. Daardoor was het Westland al vroeg beroemd. „Wie spelevaren uil door 't sclioone korenland, Door 't tarwryk Westland heen, moet deze baan ook houen, ^ anwaar hij langs een vliet ziet roggenakkers boawen, En vaers en koeien treên ten knieën toe in 't gras, Daar eertijds voor het vee geen groene pijl en was. Daar de nature mist, daar helpen 's menschen handen, Dat hier nu weiden zijn, dat waren schrale zanden. Men voert hier geesten *) weg", aldus zong Westerbaen 2) van zijn geliefd Westland, dat hij verre verkiest boven „den valschen grond van venen en moerassen; Weg met de bolle moer, en met den weeken brij! Hier staat men zonder zorg en voor het zinken vrii, Hier staat gij op het zand en buiten wei- en kleiland, En nogtans midden in het beste klei- en weiland, Ten zuiden is het hei, ten noorden hebt gij wei, Zoo is m' er midden in, al is men in de hei". *) Geestgronden. 2) Westerbaen, in 1o99 in Den Haag geboren; li ij studeerde voor dokter, huwde met Anna Weytsen, de weduwe van Reinier van Groeneveld. Oldenbarnevelts zoon, en vestigde zich latei' op het landgoed Ockenburgh bij Loosduinen, dat li ij door zijn rijmkunst verheerlijkte. Wij zullen thans ons bezoek aan het Westland van Den Haag uit aanvangen, om het tot de Maas te doorwandelen. De straatweg van Den Haag naar Loosduinen, welke ook door den stoomtram gevolgd wordt, loopt door een bloeiende streek, waar warmoezerijen en vruchtbare weiden met elkander afwisselen, terwijl in het westen de duinen met hun naakte toppen schilderachtig den horizon begrenzen. Langs den straatweg vindt men enkele kleine villa's, burgerlijke huizengroepen, zoo hier en daar tot bescheiden dorpskommen in de lengte langs den weg gegroepeerd, en tuindershuisjes te midden van het tuinland, dat veelal door schuttingen of muren wordt afgesloten. Belangrijke gebouwen vindt men hier niet; alles ziet er burgerlijkwelvarend uit en de huizenreeks ondergaat steeds uitbreiding, zoodat Loosduinen eindelijk door een lange, hol bebouwde straat met Den Haag zal worden verbonden. Vroeger was deze weg met vele aanzienlijke buitens bezet, die echter meest alle geheel verdwenen zijn of enkel door hooge steenen bruggetjes en poortpilaren met de namen der vroegere huizingen eenige sporen van hun aanwezigheid hebben achtergelaten, terwijl de grond in tuinland is veranderd. Een enkele dier buitens, welks gebouw en boschen daar verrijzen over het tuinland op korten afstand ten westen van den weg, wijst reeds bij de poort aan, dat hier een rustplaats wordt aangeboden aan hen, die den aardschen strijd hebben volstreden. Het is de begraafplaats „Nieuw-Eik-en-Duinen", die hier werd aangelegd. Nog enkele minuten verder en wij staan in het gehucht Eik-en-Duinen, een eenvoudige reeks van huizen, langs de straat. Een smalle zijweg voert duinwaarts, en weldra staan wij voor de oude begraafplaats „Eik-en-Duinen", schilderachtig en vreedzaam gelegen onder het lommer van 't hooge geboomte. Tal van grafteekens op Eik-en-Duinen herinneren aan bekende personen uit onze staatkundige of letterkundige geschiedenis van de jongste tijden, die hier hun laatste rustplaats vonden. Wees mij gegroet, gij slaapvertrek der dooden, Omsponnen met dat statig loofgordijn! Hoe lieflijk komt gij den vermoeide nooden: „Laat dit voor u een plek der ruste zijn ! Hier, waar zoo mild de geur'ge heesters bloeien, Als een prieel om d'open bloementuin, Jasmijn en roos naast lijkcypressen groeien, Wees mij gegroet, gij heuv'lig Eik-en-Duin! Ontsluit ine uw schauw, gij breedgewelfde linden En eiken, die een bouwval houdt omkranst, Wier hoogste top, doorschuifeld van de winden, In 't vonklend goud der avondzonne glanst. Hier aan 't gewoel der trotsche stad ontweken, Waar ook een vorst met koningsmacht gebiedt, Hier luister ik, wat taal de dooden spreken, Al breekt die stem de ontzagbre stilte niet. Gij, Eik-en-Duin! zult ge ook mijn rustplaats wezen? Wacht naast mijn Gei die open plek op mij ? Waar reeds mijn naam staat op de zerk te lezen, Voegt slechts den dag van 't heengaan nog daarbij. Aldus zong de dichter B. ter Haar. Deze wensch werd niet vervuld; ter Haar's laatste rustplaats ligt te Rozendaal in Gelderland. Niet alleen uit de laatste tijden, ook uit het grijze verleden vindt men hier herinneringen. rOp 't kerkhof „Eik-en-Duinen" Rijst aan uw linkerhand Het muurstuk van een kerke, Verbrok'lend te allen kant; Een enkel poortje als doorgang Bleef in den muur gevest, En boven op de spitse Heeft de ooievaar zijn nest. 't Klimop weeft om de steenen Zijn altijd glanzend loof En donzig mos tiert welig Til elke spleet en kloof." Ant. L. de Rop. Ai is het ooievaarsnest sedert verdwenen, het muurstuk staat er nog als altijd. Het is een overblijfsel der oude parochie-kerk van het vroegere dorp Eik-en-Duinen, dat vrij aanzienlijk was. De kapel van het dorp werd in 1320 tot parochiekerk verheven. Een stuk van het heilige kruis heette in deze kerk bewaard te zijn en vormde een merkwaardige reliquie, die duizenden bedevaartgangers hier samenbracht. De Hervorming heeft hieraan een einde gemaakt; in 1581 werd de kerk afgebroken, op de enkele grijze muren na, welke hier nog bewaard worden. Ook het dorp Eik-en-Duinen is geslonken in omvang, doch breidt zich tegenwoordig weer uit door de warmoezerijen in de nabijheid van Den Haag. Het landschap blijft hetzelfde, als wij den weg vervolgen naar Loosduiuen. Het oude landgoed Rozenburg is in den laatsten tijd in een Krankzinnigengesticht veranderd. Vóór wij aan het oude dorp Loosduinen komen, zien wij reeds de jonge uitbreiding dier nederzetting, en de gedenknaald, welke hier ter eere •san Gevers van Deynoot door de Hollandsche Maatschappij van Landbouw in oen m eiland "\\erd geplaatst, staat thans midden in de huizenrij. Loosduinen werd door Huygens met zijn eigenaardige woordkunst nog beschreven als: Loos duinzand, mager staal van overstoven heigrond, Daar 't hongerig kon\jn ter nauwernood zijn wei vond En voedde mensch noch vee, als Brandwyks noeste schop Dat schraal bezwangerde met allerlei volop. Aan den kant van Den Haag opent zich Loosduinen door een fraaie, nieuwe Katholieke kerk en eenige kleine villa's en tuindershuisjes, terwijl verder het plaatsje uit eenvoudige dorpshuizen bestaat. Het dorp is gebouwd in straten langs een kruisweg en wordt rondom ingesloten door warmoeslanden, die hier hun middelpunt hebben. Een echt landelijke weg loopt van het dorp dwars door de duinen naar zee, waar een eenvoudig badhuis gebouwd is, en een goed strand gevonden wordt. Loosduinen is van oude dagteekening. Door velen wordt het Lugdu1111111 der Romeinen hier gezocht. Dat 01* reeds in den Romeinschen tijd en vroeger bewoners gevonden werden, lijdt geen twijfel. Uit den grafelijken tijd zijn verschillende herinneringen aan deze plek bewaard. De voorouders van graaf Floris IV hadden reeds lang vóór 1224 te Loosduinen een kapel, en Floris IV stichtte bij deze kapel op zijn eigen landgoed een vrou wenklooster voor adellijke maagden van de Cistercienser orde, zooals blijkt uit een brief van 1224. Rijk werd dit klooster begiftigd met allerlei voorrechten en wereldsche bezittingen. Maar, of het laster is of waarheid valt moeilijk te beslissen - tegelijk met die weelde en overvloed verspreidden zich geruchten omtrent de zeden binnen deze kloostermuren, welke den goeden naam der vrome zusters schade deden. Dat de kloostertucht er werkelijk te wenschen overliet, blijkt hieruit, dat 111 1347 Ludolphus, abt van Eiteren bij IJselstein, op verzoek van Graaf Willem naar Loosduinen werd gezonden, om met alle gestrengheid de kerkelijke wetten en straffen toe te passen. Hoe dit geschiedde, is ons niet bekend. Het kloostei l.ange straatweg te Loosduinen. is blijven bestaan tot den tijd der Hervorming, toen het in 1579 geheel werd verwoest. Alleen de Kloosterkerk bleef over en werd door de Hervormden in gebruik genomen. Doch toen die kerk bouwvallig werd, is ook zij in 1791 geheel vernieuwd, zoodat van de schoone abdij niets meer aanwezig is. In Loosduinen vindt men over 't geheel niets, dat aan de vroege oudheid der nederzetting herinnert. De oude geschiedschrijvers verhalen van Loosduinen een vreemde historie, welke heel wat pennen in beweging heeft gebracht. In de abdijkerk te Loosduinen zou begraven geworden zijn Margaretha, dochter van Floris IV, gemalin van den Graaf van Hennenberg, met haar 365 kinderen, welke zij, „t' eenen dragt gebaard zoude hebbenHoewel enkele oude geschiedschrijvers reeds twijfelden aan de waarheid van het verhaal, en ook Erasmus het als een fabel beschouwde, waren er anderen, die met bewijzen en tegenbewijzen aan de overlevering een schijn van waarheid wilden schenken. H. v. Heusden kwam tot de volgende verklaring, dat de Gravin van Hennenberg op Goeden Vrijdag zoovele kinderen gebaard heeft, als er dagen in 't jaar waren, d. i. twee, "want daar het nieuwe jaar destijds nog met Paschen inviel, waren er nog slechts twee dagen in het jaar over. Wij behoeven niet bij de critiek of de verklaring van 't geval stil te staan. Alleen wijzen wij er op, dat het verhaal oudtijds een algemeen bekende volkslegende was voor deze streken. Zelfs werden de bekkens, waarin de 365 kinderen gedoopt zouden zijn, nog lang in de kerk getoond, en gehuwde lieden, wier echt niet spoedig met kinderen gezegend was, gingen niet zelden biddend naar de kerk te Loosduinen, om de handen te waschen in het doopbekken, waaraan zooveel kinderzegen verbonden was. Ook verhaalt Westerbaen, dat in zijn tijd vrouwen, die de hoog opgehangen bekkens niet konden aanraken, den handschoen of neusdoek er tegen wierpen, in de hoop, dat dit een gezegende uitwerkingzou hebben. Wij stappen af van deze „fabelen en verdichtingen", en verlaten het dorp. Langs den binnenkant van het duin, gedeeltelijk overschaduwd door eiken en olmen, die verderop lager worden en onder den invloed van den zeewind verschrompeld, haakvormig zijn samengegroeid, zoodat zij slechts wanden langs den smallen weg vormen, loopt de oude weg naar Monster. Op korten afstand van Loosduinen zien wij in het duin de schilderachtige bosschen van het buiten Ockenburg, door Westerbaen bekend geworden en ook bezongen, zooals wij zeiden. Het was in den tijd, toen Cats zijn Zorgvliet, Huygens zijn Hofwijk deed verrijzen, dat ook dit buiten werd aangelegd, of in elk geval van een vervallen buiten weer in aanzien werd gebracht door schoone plantsoenen, door de teelt van fijne ooftsoorten, uit verschillende deelen der aarde aangevoerd, zooals het Nederlandsche handelsvolk dit kon doen. Hier lacht natuur Lucullus uit, Met zijn onschattelijken buit, Gespild aan kostelijke hoven, En plant hier in het dorre duin Een zoo vermakelijken tuin, Die alle ponipe gaat te boven, zong de dichter J. v. der Burgh, in 1654, van het aangelegde buitenverblijf. Westerbaen beschrijft zelf zijn tuinen aldus: Ik zie in korten tijd mijn boomgaard en mijn tuin, Als was het Paradijs en Eden in het duin, Wie spreekt van ruikeren, van tuiltjes en bouquetten, Tot fraaiheid en sieraad van haarden en buffetten, Van potten in den schouw, van fleschjes aan den wand, Van Indisch aardewerk, met bloempjes velerhand Op 't aardigst opgeschikt, geschraapt van allerwegen, Door bedelen, door geld ontschameld of verkregen? Wat hebben zij bij 't schoon van mijne duinsalet, Daar de aarde bloempot is en elke boom bouquet. Hoe het landschap er in de omstreken van Ockenburg uitzag in dien tijd, leert ons de volgende beschrijving: Ten zuiden doen zich op des Poeldijks korenakkers, Voor 't wittebroodsgewin de bloemtuin van de bakkers, Met helder tarwgewas, daar Betuw, daar het Sticht, Ja, daar het blankste graan van 't Goesche land voor zwicht; Ten noorden ziet me een vlak van welige valleien, Die deze heuvelen van hooger bergen scheien, Van bergen, daar ik durt gerust op slapen gaan, Die Holland voor de zee doen onbekommerd staan. Het woonhuis Ockenburg kwam, volgens de afbeelding van Ravestein door Matham op koper gebracht, veel met Hofwijk overeen en prijkte met een hoog dak. De stoomtram volgt van Loosduinen den nieuwen weg door de graslanden en tuinen van Poeldijk. De oude weg loopt in dezelfde richting voort voorbij Ockenburg en langs het boschrijke Bloemendaal, eens een buiten, doch thans een krankzinnigengesticht van de „Vereeniging tot Christelijke verzorging van krankzinnigen en zenuwlijders in Nederland", in 1892 opgericht volgens het nieuwe paviljoenstelsel. Te Poeldijk komen wTij in het hart van de Westlandsche cultures, die hier een bijna aaneengesloten gebied innemen tusschen Wateringen, Poeldijk, Monster, 's-Gravenzande en Naaldwijk, en ook ten zuiden van 's-Gravenzande en Naaldwijk bij de Lier nog een gedeelte des lands beslaan. Heeft Loosduinen meer warmoezerij, hier zijn het hoofdzakelijk vroege aardappelen, welke schier overal voorkomen, en verder fijne fruit, druiven, perziken en peren, bessen, aardbeien enz., en asperges op de zandgronden te 's-Gravenzande. 't Is in de tuinen een druk leven van onvermoeiden arbeid gedurende het seizoen, om de produkten tijdig gereed te hebben voor de markt en ze en te verpakken voor het buitenland. Bij het eerste morgengrauwen is in de Westlandsche tuinen de tuinder al aan den arbeid, om te poten en te planten, te besproeien en te verzorgen. „Vroeg !*' is het wachtwoord der tuinlieden; elke week, die zij hun concurrenten vóór zijn, is goud waard. En al had het conservatisme de Westlanders tot de jaren van 1870 verleid, alles bij het oude te laten, de concurrentie heeft hen er toe gebracht, nieuwe methoden in te voeren en op wetenschappelijke wijze het groeien en rijpen te bespoedigen, gelijk in België reeds geschiedde. Groote, kunstmatig verwarmde druiven- en vruchtenkassen zijn ook hier verrezen, waardoor het Westland in staat wordt gesteld, schier in eiken tijd des jaars versche vruchten te leveren. Wie het Westland in zijn volle schoonheid wil zien, moet het in bloeimaand gaan bezoeken. Dan ligt er een golvende sluier van wit en rose en rood en groen door elkander gemengeld over het landschap. In bloeimaand, als de bloesemrijkdom der duizenden vruchtboomen van allerlei soorten over schuttingen en muren sneeuwt, om te wedijveren met het eerste bladergroen, heeft het geheele Westland den bruidstooi om de schouders geslagen, die het siert met stemmige, doch treffende schoonheid. De toon van het landschap in het Westland is eenvoudig. Groote buitens en trotsche gebouwen vindt men hier nergens meer. Doch burgerlijke welvaart spreekt uit de huizen der kweekers, in hun tuinen half onder 't loover der vruchtboomen verborgen; zij blijkt ook uit de woningen der dorpen. Voor buitengewone weelde wordt in het Westland geen geld of grond besteed; bosschen en siertuinen vindt men er zoo goed als niet; elke voet gronds wordt geëxploiteerd voor het bedrijf, en elke boom en plant heeft zijn direct nut voor de tuinen. De singels van elzenhout langs de waterrijke slooten dienen niet, om het land door bosschen afwisseling te schenken, maar ten einde de tuinprodukten te beschutten tegen den wind; om die reden heeft men hier ook de muren om de tuinen gebouwd, terwijl zij tevens strekken tot leiding van den wingerd, welks vrucht daartegen gemakkelijk rijpt. Evenwel worden in den laatsten tijd de muren door de betere methoden der kassen vervangen, gelijk wij reeds opmerkten. De dorpen van het Westland bieden niet veel belangrijks ter bezichtiging aan; men bezoekt deze streek enkel om den indruk van het landschap. Poeldijk, dat wij eerst bereiken, is een net, welvarend tuindersdorp, in de lengte langs den weg gebouwd. Wateringen is gebouwd langs de Wateringsche vaart, waarover vele trapbruggetjes gelegd zijn, en heeft in de kom een met kastanjes beplant dorpsplein. Ten westen van het dorp ligt een tuin, welke 't Hof genoemd wordt; hier werd oudtijds het „Hof te Wateringen" gevonden, een adellijk huis, dat in 1299 aan Gerrit van Wateringen behoorde, wiens zoon, die denzelfden naam droeg, hier door Willem van Beieren werd vermoord. Omstreeks 1282, of iets later, werden in den oorlog tegen Vlaanderen de zonen van Margaretha, gravin van Vlaanderen, Guido en Johannes, op dit slot gevangen gezet. Het slot ^erd echter in 1485 door Hendrik van Naaldwijk in een nonnenklooster veranderd, Het buiten Hondsholredijk met tuinen. liet Maria-convent-in-Bethlehem, hetwelk in 1573 geheel is afgebrand. Daarna werd hier een buitenplaats aangelegd, het Hof-te-\\ ateringen gelieeten, die in 1807 is gesloopt en in tuinland veranderd werd. Van Wateringen loopt de weg meestal door tuinland naar Hondsholredijk, thans slechts een buurt, niet ver van Naaldwijk. Dit gehucht was vroeger aanzienlijker en heeft waarschijnlijk zijn opkomst te danken aan het kasteel Hunsel, dat van zeer oude dagteekening moet geweest zijn, en ouder was dan Naaldwijk. Het dorp had vroeger een eigen parochiekerk, welker fraaie predikstoel tegenwoordig de kerk te Wateringen versiert; thans heeft het sedeit jaren zelf geen kerk meer. Het oude kasteel Hunsel te Hondsholredijk was aanvankelijk een bezitting TI. 3* der heeren van Hunsel; het behoorde in het begin der 14e eeuw aan de heeren van Voorne en kwam in 1337 aan de heeren van Naaldwijk. Frederik Hendrik kocht in 1612 het sterke, doch destijds vervallen kasteel, liet het geheel verbouwen en tot een trotsche buitenplaats met fraaie tuinen aanleggen. Op de grondslagen van het oude kasteel gesticht, verhief het gebouw zich van alle zijden uit grachten, met een vierkant ommuurd voorplein aan den voorkant. In het midden van den voorgevel vond men den ingang, die door eenige trappen te bereiken was, een bordes met een balkon, op zes pilaren rustend. Fraaie lustwaranden, een ruime wild-, boom- en vogelgaarde en een oranjerie behoorden tot het huis, dat verder omringd was door schoone bosschen van opgaand hout. In 1732 kwam het slot uit de nalatenschap van Prins Willem III, den Koning van Engeland, aan Frederik I, Koning van Pruisen, doch onder diens opvolger werd het gedeeltelijk gesloopt. Toen in 1754 deze bezitting aan Prins Willem V kwam, werd het gebouw vernieuwd en verfraaid, hoewel de Prins er gedurende zijn laatste regeeringsjaren zelden vertoefde. De omwenteling van 1795 beroofde het huis van zijn luister, en het werd tot nationaal eigendom verklaard. In 1798 moest het zelfs tot een staatsgevangenis voor afgezette regeeringsleden dienen. Afwisselend was vervolgens de bestemming van het vroeger aanzienlijk gebouw. In 1794 werd het tot een militair hospitaal voor de Engelsch-Russische krijgsgevangenen ingericht, waarvan er velen, in plaats van verzorging, daar hun graf vonden. In 1806 werd hier een kweekschool voor kadetten gevestigd; in 1811 werd het nogmaals een hospitaal; Napoleon I schonk het buiten vervolgens aan zijn nicht Borghese, doch in 1814, bij de herstelling der onafhankelijkheid, kwam het aan de domeinen en werd het voor afbraak verkocht. Van het kasteel is thans niets meer te vinden. De huizingen, welke er toe behoord hebben, zijn voor een gedeelte ingericht tot particuliere woningen, die slechts door enkele sporen verraden, dat zij eens van een groote bezitting deel hebben uitgemaakt. Van de vroeger uitgestrekte bosschen is thans niets meer aanwezig; de lustgaarden zijn in bouw- en tuinlanden veranderd. In zijn bloeitijd werd Hondsholredijk „Klein-Versailles" genoemd. Frederik Hendrik vertoefde hier gaarne en Prins Willem III werd zoowel hier als in Den Haag opgevoed. Dikwijls werd dit slot door aanzienlijken en prinsen bezocht. Vertrokken de prinsen en prinsessen of vreemde vorsten naar Engeland, dan wachtten zij op Hondsholedijk een gunstigen wind af, en keerden zij terug, dan was dit de eerste plaats, waar zij van de vermoeienissen der reis uitrustten. Koning Willem III werd hier, toen hij in 1691 uit Engeland Holland bezocht, door de Staten plechtig ontvangen. Van Someren noemde in zijn tijd het kasteel ,,het stamhuis van t edelst, dat Nederland bezat". Men vond nl. langs de wanden de portretten der vorsten en vorstinnen van Oranje en der meeste, aan dit huis verbonden geslachten. Een aangename straat voert langs vriendelijke huizen en tuinen, die als kleine villa's den weg omzoomen, naar het dorp Naaldwijk, ongetwijfeld het fraaiste dorp uit het Westland. Naaldwijk heeft geheel het voorkomen van een klein landstadje, omgord door een liefelijke landouw, die ook in vroeger eeuwen beroemd was. „O, schoone landstreek! o, gezonde, vette grond! Hier groeit het welig ooft vanzelf ons in den mond; Het Oosten roem' vrij op zijn geurige ananassen, Het Westen op citroen en andre boomgewassen, Wij roemen op de peer- en pruimvrucht met vermaak, Op aalbes, rood en wit en zwart, wier zuivre smaak De vreemdelingen zelfs tot eetlust kan bekoren , aldus rijmelt de Arcadia-dichter Claes Bruin over den rijkdom van deze streek, waarbij hij bijna uit zijn plooi van gelijkmatige bewondering geraakte. Voor den Arcadiadichter is het Westland ook als geschapen ; de zoete en teedere, maar niet verheven poëzie, als ze zoo kan heeten, draagt den stempel van dit landschap. De kom van het dorp wordt gevormd door een ruim marktplein, met linden en iepen beplant; in het midden staat een Dorpsplein te N.aiJwijk. hardsteenen pomp, gekroond door een leeuw, die het wapenschild in zijn klauwen geklemd houdt. Aan dit plein staat het raadhuis met zijn sierlijken, oud-Hollandschen gevel, welke het jaartal 1688 draagt, doch van ouder dagteekening is. Hier vindt men ook de Hervormde Kerk, een kruisgebouw met laat-Gothische ramen en een vrij hoogen, zwaren, vierkanten toren met stompe spits. De kerk \eriijst op liet hooge kerkhof, een vlakken heuvel, met zware iepen beplant, die het kerkgebouw omringen, terwijl het geheel door huizenrijen wordt ingesloten. Een ooievaarspaar heeft zijn woning gebouwd op het dak der kerk, als om het heiligdom onder zijn beschermende vleugelen te nemen. Naaldwijk is van zeer oude dagteekening. Hoewel de tijd van liet ontstaan der plaats niet bekend is, wordt het in 1156 reeds genoemd en in het iaar 1193 wordt gesproken van het dorp Naltwic bij den aanvang der Liora, een w atei tje, dat in de Maas mondde *). Verschillende oudheden, welke opgegraven zUn> wijzen er op, dat de Romeinen hier verblijf hebben gehad. Naaldwijk werd een heerlijkheid, die in de middeleeuwen aan de heeren van Naaldwijk behoorde, een overoud en aanzienlijk geslacht, volgens enkelen van koninklijken bloede. De heeren van Naaldwijk voerden den erfelijken titel van Maarschalk van Holland, en verscheidenen hunner zijn in de geschiedenis be¬ kend. In 1612 kwam de heerlijkheid aan Frederik Hendrik, later aan den koning van Pruisen, vervolgens in 1754 weder aan den Prins van Oranje tot de omwenteling in 1795. Belangrijke gebeurtenissen heeft het dorp niet doorleefd. Wij verlaten het thans en wenden ons langs den grintweg, die door tuinlanden loopt, naar 's-Gravenzande. 's-Gravenzande bestaat in hoofdzaak uit een lange, breede straat, in het breedste deel met twee rijen iepen en twee rijen linden, en verder met een dubbele rij boomen beplant, terwijl in het midden van het dorp een breed schaduwrijk plein gevonden wordt. Het dorp heeft een net, kleinburgerlijk uiterlijk, zonder dat iets aan zijn aanzienlijke en oude afkomst herinnert. Toch is 's-Gravenzande reeds zeer oud; zelfs vormde het in vroegere eeuwen een deftige, ommuurde stad, voorzien van een haven, die met de Maas in verbinding stond. Wij mogen hierbij niet vergeten, dat de Maas oudtijds noordelijker liep, zooals blijkt uit den ouden Noordlandschen dijk, welke den Maasdijk vormde tot het begin der dertiende eeuw, doch die door lateren aanwas midden in het land kwam te liggen. De haven is sedert lang dicht geslibd en ook de muren zijn verdwenen. Maar toch werd 's-Gravenzande als vlek in de 18e eeuw in rang nog boven Maassluis gesteld. x) Zeker moet hieronder de tegenwoordige Lee verstaan worden, welke door de Lier loopt, zoodat Naaldwijk aan een watertje zal gelegen hebben, hetwelk in do Maas uitmondde. Dorpsstraat te 's-Gravenzande. Te 's-Gravenzande is eenmaal het hof der Graven van Holland gevestigd geweest, vóór dit naar Den Haag werd verplaatst. Onderscheidene oude stukken werden hier geteekend; in een brief van 1266, van gravinne Machteld, weduwe van Graaf Floris IV, wordt uitdrukkelijk van het hof en de kapelle te s-Gravenzande gesproken, die toen nog in wezen waren. Welke graaf het hof gesticht heeft, is onbekend; evenmin is het een zeker feit, zooals enkelen bew eren, dat hier de verblijfplaats der graven van het graafschap Maasland geweest isOok is niet bekend, wanneer het hof teniet gegaan is; niet onwaarschijnlijk valt dit in den tijd van den twist tusschen Jacoba van Beieren en haar oom, Jan van Beieren, toen die van Brielle uit omstreeks 1418,'s-Gravenzande tot den grond liet afbranden. Maar al is er niets meer van het oude hof aanwezig, de Hoflaan, de Koningsstraat en Gravenhoek herinneren door hun namen nog aan het grafelijke hof. In zijn bloeitijd was 's-Gravenzande door schoone buitenverblijven omringd. De vroegere buitens Sandeveld, Vlugtenburg, Stellendijk, Wildhof, Zuidwind, Alsemgeest, . Arendsduin en Oostduin (vroeger Vredenburch) zijn alle in tuinlanden veranderd ; alleen de namen van enkele zijn nog overgebleven voor boerderijen en tuingronden. Van 's-Gravenzande wenden wij ons naar Monster, een burgerlijk welvarend dorp, eenigszins stadachtig gebouwd rondom het hooge plein, waarop de oude Gothische kerk staat met haar zwaren, hoogen toren, terwijl van dit middelpunt eenige nieuwere straten zich naar verschillende richtingen straalvormig uitstrekken, met°tuinen er tusschen en het geheel door tuinland omringd. Monster is een plaats van oude dagteekening; reeds in 1006 wordt het als Masemunster genoemd. De naam dankt zijn oorsprong zeker aan de parochiekerk, vanouds „Munster", d. i. Monasterium, genoemd. De kerk, thans in gebruik bij de Hervormden, is zeer oud, hoewel het jaar harer stichting niet bekend is. Vóór de Hervorming A\as zij aan den heiligen Machutus gewijd en reliquieën van dien heilige werden er in bewaard, die zeer druk bezocht werden. Aan deze toch schreef men een genezende kracht tegen vallende ziekte toe. De kerktoren is een zwaar, vierkant ge- Monster, van de vaart gezien. vaarte, dat men ver in den omtrek ziet uitsteken boven het geboomte op liet kerkplein. De kerk is in 1901 door brand vernield, waardoor niets meer dan de muren van kerk en toren bleven staan. In zekeren zin is dit een voordeel te achten, omdat de bij een vroegere restauratie in 1862 verknoeide kerk thans weder in haar oorspronkelijke vormen hersteld is, zoodat zij met haar kleine ruiten en volgehouden stijl een sieraad der Gothische bouwkunst uitmaakt. De herstelling van den toren is op dit oogenblik nog niet voltooid. Ten westen van Monster ligt aan de zee Ter-Heide, een klein visschersdorp zonder eigen vloot, welks lage, eenvoudige en armoedige huizen ordeloos verstrooid liggen in het zwak ontwikkeld duin, dat aan de zee geen voldoenden "w eerstand meer biedt en door een dijk met strandhoofden gesteund wordt in zijn taak, om het land tegen de zee te beschermen. Het dorp is vroeger veel grooter geweest, maar werd langzamerhand door den afslag der zee verkleind; de kerk van het dorp moest ook herhaaldelijk landwaarts verplaatst worden.' Het was in het gezicht van dit dorp, dat op 10 Aug. 1653 Maarten Harpertsz. Tromp den Engelschen een gevoelige nederlaag toebracht, maar zelf, door een musketkogel in de borst getroffen, dood nederviel. De bevolking van het Westland werd geheel gewijzigd door invloeden van buiten. In bijna alle Westlandsche dorpen is het landseigene ondergegaan en wordt m de kleeding de dracht der steden van verre nagevolgd; het haar wordt door de meisjes in hoofdzaak op steedsche wijze gekapt. Slechts enkele overblijfselen der oude kleeding vindt men nog bij oude of bejaarde vrouwen. De oorijzers met boeken aan de zijden van het hoofd, gelijk die ten zuiden van den Ouden-Rijn meestal voorkomen, vroeger te 's-Gravenzande en zeker in de andere dorpen gedragen, zijn verdwenen. De eenvoudige burgervrouwen ziet men nog met de „mopmutsen," aan beide kanten opgeslagen, gelijk in de meeste dorpen in het hart van Zuid-Holland. III. LANGS DEN HOLLANDSCHEN IJSEL. I. VAN DEN IJSELMOND NAAR GOUDA. Vi ij willen thans een tochtje maken langs een oude rivier-grootheid, die in het verre verleden zeker hoog in aanzien stond, maar sedert eeuwen in verval is geraakt, en niet meer dan slechts enkele der laatste overblijfselen ver- toont van haar vroegere macht en beteekenis. Wij bedoelen het water, dat men als „Hollandschen IJsel" aanduidt. Van Rotterdam vangen wij onze reis aan. De weg loopt door den Kralingschen polder en eenige andere polders, niet ver van den hoogen ringdijk om den Alexanderpolder. Kapelle-aan-den-IJsel ligt op een afstand van eenige minuten, zoodat wij even een kijkje zullen nemen in dit langs den IJsel gebouwde plaatsje en van den hoogen dijk een blik werpen op de kronkelende rivier, welke in haar uiterlijk hier nog iets van haar grootsch verleden bewaard heeft. Deze nederzetting, een echt Kapelle-aan-den-IJsel. dijkdorp met eenige industrie, gelijk die zich langs den open IJsel op meer punten gevestigd heeft, trekt weinig onze aandacht. W ij volgen edei den hoofdweg, en als wij eindelijk Nieuwerkerk-aan-den-IJsel op een kwartier afstands aan onze linkerhand zien opdoemen, hebben wij den IJseldijk weder bereikt, dien wij verder zullen volgen. Genoemd dorp ligt op de grens van den Prins-Alexander- en den Zuidplas-polder, twee der grootste droogmakerijen, waarvan de eerste in 1839, de laatste in 1874 is drooggelegd. Een groote verandering heeft dit land door menschenhanden in de laatste eeuwen ondergaan. Het lage terrein tusschen den IJsel en de Gouwe in 't O. en de lijn Delfshaven, Delft, Den Haag, Leiden in 't W., dat in de eerste eeuwen onzer jaartelling een moerassig laagveenland vormde, met gras, riet en andere waterplanten begroeid, terwijl wilgen en elzenstruiken in woeste wanorde zoo hier en daar tot bosschage opschoten, en waardoor de Rotte als een onregelmatig veen water naar de Maas slingerde, was in de tien eerste eeuwen onzer jaartelling nog zeer schaars bewoond. Langzamerhand trokken de veehouders dit land binnen; zij vestigden zich op de gunstigst gelegen plekken aan enkele wegen en wateren, en er ontstonden aldus dorpen van veeboeren. Maar aangezien dit gewest weldra door een kring van nijvere, welvarende steden werd omringd, deed de behoefte aan brandstof, zoowel voor huiselijk gebruik als voor de vele fabrieken, de laagvenen aantasten en ging men, door tijdelijk voordeel gelokt, er toe over, het land te verturven. Zoo ontstond hier gedurende de middeleeuwen in de veenlanddorpen de turfmakerij op groote schaal, die een ernstige verwoesting des lands ten gevolge had. Ook in de volgende eeuwen werd dat proces voortgezet en aldus werd langzamerhand liet land met plassen overdekt, slechts hier en daar door met elzenhout beplante landribben afgebroken, die volgens wettelijke verordeningen onaangeroerd moesten blijven, 0111 het ontstaan van te groote waterplassen te voorkomen. Het land kwam gedeeltelijk weder in denzelfden toestand als het geweest was gedurende de eerste tijden na het ontstaan van het diluvium. Bijna het geheele land tusschen de kleizoomen van den Ouden-Rijn en de Nieuwe Maas vormt een dergelijke uitgeveende landstreek. Wanneer het uitvenen in eenig gedeelte was afgeloopen, werd het uitgeveende land veelal weder drooggemaakt. Wettelijke verordeningen op de vervening bevorderden dit niet zelden. En dan zag men uit de troosteloos woeste wateren, in riet, liscli en struiken verloren, waar het waterwild en de visschen een paradijs hadden, vruchtbare polders te voorschijn komen. Uit een groot aantal van zulke bijna aan elkander sluitende en van tijd tot tijd drooggelegde waterkommen der vroegere veenplassen bestaat schier het geheele land 1). Alleen de oude dorpen vindt men meestal nog op de hoogte van den vroegeren veengrond gebouwd, terwijl op korten afstand achter de dorpen in de tuinen der erven veelal de bodem plotseling daalt tot den eigenlijken polder, en doet zien, hoe hier vroeger het land werd weggegraven. Ook de oude landwateren, o.a. de Rotte, zijn in hun vroegere bedding gebleven en worden omringd door strooken van de oorspronkelijke terreinen, veelal nog met dijken verhoogd, zoodat zij als hooge waterleidingen aanzienlijk boven het land loopen. *) Zie over deze geschiedenis der droogmakerijen nader H. Blink, Geschiedenis van den landbouw in Nederland I en II. De overgang van den veenplas tot de drooglegging, die niet zelden vele jaren duurt, was altijd de treurigste tijd voor een veenland. Dan zag het er woest en somber uit in de half verlaten dorpen, waar slechts enkele oude veenar beiders waren achtergebleven, die door hun arbeid hun bron van bestaan hadden vernield en niet meer in staat waren, zich elders te vestigen. Eerst nadat de molens het water weder over de nieuw aangelegde dijken in de boezems hadden gebracht en deze het afvoerden naar buiten, en de ongelijke, ruwe bodem van den drooggelegden plas was geëffend, hier en daar het overgebleven veen nog was verturfd en de landbouwers weder bezit hadden genomen van den eens verwoesten grond, bloeiden de dorpen weder op en ontstonden er nieuwe nederzettingen. Dit is in hoofdtrekken de geschiedenis van al deze plaatsen. Zoo was ook het dorp Nieuwerkerk vroeger een kleine plaats van veenlieden, die gaarne door jagers en visschers bezocht werd, wanneer zij op of in de wateren van den Zuidpias of den Alexanderplas het waterwild of de water bewoners wilden verschalken. Doch na de droogmaking was dit uit, en kwam het dorp door den landbouw tot nieuwen en hoogeren bloei. Belangrijks biedt dit dorp voor ons niet aan, en evenmin willen wij ons ophouden in de polders, die, hoewel met enkele liefelijke, bekoorlijke, echt Hollandsche waterpartijen langs de boezems en tochten, toch over 't geheel niet van groote eentonigheid zijn vrij te pleiten. Wij kiezen thans den IJseldijk tot onzen weg en passeeren het flinke, nette dorp Moordrecht, grootendeels langs den hoogen dijk gebouwd, gedeeltelijk daarachter in het lage land. Uit de huizenreeks in de laagte verheft zich de oude kruiskerk met haar spitsen toren. Al klinkt de naam van het dorp wat barbaarsch en al heeft de volksetymologie, op den klank afgaande, er aan gedacht, dat hij in betrekkingzou staan met „moord", zelfs gemeend, hem in verband te moeten brengen met de onthoofding of moord van .Johannes den Dooper, aan wien de kerk oorspronkelijk was toegewijd, terwijl ook in het zegel van het dorp op soortgelijke gronden op ,,moord" gezinspeeld werd, toch heeft de naam in werkelijkheid niets te maken met dergelijke lugubere feiten. Hij luidde aanvankelijk „Moerdrecht', o. a. in 1223 aldus genoemd, en staat in verband met een overtocht naar de venen of moeren. De Hollandsche graven hadden hier een tolrecht, misschien op den IJsel. De door zware olmen beschaduwde weg loopt over den hoogen IJseldijk naar Gouda. Het aangenaam gezicht „Van ons gezegend dorp: haar IJselzoete stroomen, Haar straat en wandeling van hoog opgaande boomen, Daar al de wereld rijdt met lust en met pleizier, Van allerhande volk, zelfs Moor en Arabier", roemt Pieter Verbrugge in 1729 reeds, sprekende over dien weg, welke een drukke \ erbindingslijn \oimde van Rotterdam over Gouda en Utrecht. Wij zien ook hier aan onzen voet den IJsel nog eenigszins in zijn vroegere beteekenis als groote rivierarm. Tusschen de liooge dijken aan beide oevers ligt de rivier te midden van zoomen aangeslibde gronden, waar de klei wordt uitgegraven voor de steenbakkerijen. \ an de Maas dringt hier de vloed met elk getijde nog naar binnen, 0111 bij eb weder af te stroomen, zoodat het water, hetwelk wij er zien, hoofdzakelijk Maaswater is. Tot Gouda is de IJsel eigenlijk een zijarm van de Maas, en soort van spuiboezem. In de eerste eeuwen onzer jaartelling was dit echter anders. Toen vormde de IJsel een breeden tak van den Rijn, die beneden Vreeswijk met de Lek in verbinding stond en waarschijnlijk door de afdamming van den Krommen-Rijn bij Wijk-bij-Duurstede een groote hoeveelheid water ontving, zoodat de oevers dikwijls overstroomden. Om die reden misschien werd de IJsel in 1291 afgedamd aan het boveneind, waardoor hij geen Lekwater meer ontving. Aan het benedeneind echter drong van de Nieuwe Maas en Lek het vloedwater nog in den IJsel op; in het bovengedeelte bezonken bij gemis van doorstrooming de slibdeelen hoe langer hoe meer, vulden de riviergeul aan, en maakten van den eens breeden rivierarm een vervallen water, echter met vette kleioevers omzoomd, die de grondstof leverden voor de steen- en pannenbakkerijen. Om nu den IJsel voor geheele opslibbing te bewaren en als vaarwater nog te redden, werd besloten, hem te kanaliseeren en aan het andere eind af te sluiten. Dit geschiedde in 1854—62, toen de sluis ten oosten van Gouda gelegd is. Gouda ligt nu nog aan het open gedeelte van den IJsel en kan in zekeren zin nog een zeestad heeten, zooals het zich in vroeger eeuwen gaarne noemde. Maar verder langs den verlaten rivierarm, waar in de oudheid een reeks van stedekens tot eenigen bloei kwamen, als: Haastrecht, Oudewater, Montfoort en IJselstein, is na het tenietgaan van den waterweg de verdere groei der nederzettingen tot staan gekomen. De oude stadjes bleven onbelangrijke landplaatsen, echter met herinneringen aan een meer bloeiend verleden. II. GOUDA. Zoo hebben wij het punt bereikt, waar thans de Gouwe, uit het noorden komend, een gedeelte van Rijnlands boezemwater door sluizen en met stoomgemaal op den IJsel loost en van tijd tot tijd hieruit ook water tot verversching ontvangt. Als wij ons in gedachten naar het grijze verleden verplaatsen, zien w ij, dat op deze plek een open landwater met veel kronkelingen uit de moerassige weiden te voorschijn kwam, om vrij in den IJsel, toen nog een hoofd- rivier, uit te monden. Op het verbindingspunt van deze twee wateren, die een kruispunt van verkeerswegen vormden, en te midden van een vruchtbare landouw, had zich al vroeg eenige bevolking gevestigd en hier werd door een machtig heer een slot gebouwd op de plek, zoo bij uitstek gunstig gelegen, om er voordeelen te trekken van het handelsverkeer. Wat er eerst geweest is, valt moeielijk te zeggen; waarschijnlijk de nederzetting. Maar wij weten zeker, dat omstreeks 1350 hier door Graaf Jan van Beaumont een kasteel gebouwd werd en dat er tollen van de voorbijgaande schepen werden geheven. Zeer waarschijnlijk zal er ook al vroeger een kasteel hebben gestaan. De llooge Gouwe te Gouda met de Vischmarkt. Het nieuwe slot werd echter in 1438 door brand grootendeels vernield, zoodat er weinig van overbleef. De produkten der vruchtbare omstreken en de gunstige ligging voor het scheepvaartverkeer, op de plaats waar de zeeschepen aankwamen en de zeevaart in binnenvaart overging, deden de nederzetting aan de Gouwe spoedig opkomen tot een handels- en industriestad, welke den naam „ter Gouwe" of Gouda kreeg, en in 1272 stedelijke rechten verwierf. In 1356 was Gouda reeds beroemd door zijn markt in granen, die hier van de Zeeuwsche eilanden gemakkelijk konden worden aangevoerd, terwijl ook de weverijen en bierbrouwerijen destijds veel vertier gaven. Doch de bronnen van bestaan en welvaart voor Gouda vloeiden zeer afwisselend en onregelmatig. Toen in de 16® eeuw de bierbrouwerijen te gronde gingen, kwam de tapijtweverij nog tijdelijk op, die eveneens weder verdrongen werd. Alleen de bleekerij, welke eveneens in dien tijd opkwam, heeft zich staande gehouden tot onzen tijd. De pijpenbakkerijen echter, die het produkt leverden, dat naar deze stad zijn naam ontving, en in 1751 aan niet minder dan 3000 personen werk verschaften, zijn meest alle verdwenen; de industrie van pijpen wordt nog staande gehouden, maar meer als herinnering aan 't verleden. Na het midden der 19e eeuw is hier weer nieuwe nijverheid opgebloeid. De hooge schoorsteenen der stearinekaarsenfabriek aan den IJsel, die ons het eerst in het oog vallen, alsmede die van eenige andere fabrieken, leveren hiervan het bewijs. Het marktverkeer voor de boeren is er nog levendig. Hoewel Gouda nog met het getijden water van den IJsel in verbinding staat, is het door de scheepvaart allerminst een zeestad meer. Gouda is een ernstige provinciestad geworden (22500 inw.), met nog vele trekken van het vroegere aanzien op het gelaat, met nog teekenen van zijn deftige afkomst, zonder het verval van de doode steden, maar ook evenmin Stadhuis te Gouda. met den bloei van zijn verleden. Er ligt een stemmige, Hollandsche rust over Gouda, die meer behaagt dan drukt, hoewel zij geenszins in den smaak valt van de zonen en dochteren der twintigste eeuw. Gouda was in de 16e en 17® eeuw een rijke stad, met levendigen nijverheid en handel en een welvarende burgerij, zeiden wij. Hieraan heeft Gouda zijn belangrijkste monumentale gebouwen te danken, waarvan de Groote Kerk en het Stadhuis het meest beroemd zijn. De oorspronkelijk ongeveer in een cirkel gebouwde stad, door de Gouwe en onderscheidene grachten doorsnedes, schier alle met rijen boomen omzoomd, maakt in alle deelen een netten, vriendelijken indruk, welvarend zonder buitengewone grootheid, flink burgerlijk, met tal van schilderachtige uitzichten op enkele bruggetjes en straathoeken, maar zonder veel particuliere gebouwen uit den tijd der Hollandsche renaissance. De fraaiste straten vindt men langs de Gouwe en bovenal aan de Haven. Het hart van de stad wordt gevormd door het ruime, ongeveer driehoekige marktplein, rondom ingesloten door flinke, burgerlijke huizen, meest van neringdoenden. Midden op de Markt verrijst het Stadhuis, een deftig gebouw met een vierkanten toren in liet midden en achthoekige hoektorentjes aan beide zijden van den voorgevel, alle eindigende in slanke spitsen. Het Stadhuis is gebouwd in 1448 — 1450, maar onderging in den loop der tijden vele veranderingen. Van 1876—1882 werd de voorgevel weder geheel gerestaureerd in zijn oorspronkelijke gedaante, op grond van oude teekeningen. Het uitbouwsel aan den achtergevel dagteekent van 16(J7 en diende oorspionkelijk tot schavot; onder dit schavot was vroeger de korenbeurs, doch thans de botermarkt, welke evenwel niet levendig is, aangezien kaas het hoofdvooit- brengsel der streek vormt. Achter het Stadhuis valt de Waag in het oog, een deftig, vierkant gebouw, in 1668 gesticht en aan den voorgevel met beeldhouwwerk versierd. Niet ver van de Waag verheft zich een modern gebouw, welks gevelopschrift „Arti Legi" aanduidt, dat het aan kunst en wet is gewijd. In dit gebouw vond men tot voor kort het Stedelijk Museum, een stichting, die haar oorsprong dankt aan een tentoonstelling, in 1872 gehouden bij gelegenheid van het 600-jarig jubileum deistad, doch dat thans naar de Haven is verplaatst. Het belangrijkste stuk van het Museum is de prachtige miskelk, door Jacoba van Beieren, waai schijn lijk De Stadswaag te Gouda. naar aanleiding van haar overwinning aan de Gouwesluis in 1425, aan de boogschutters van St. Joris geschonken en door wijlen den heer J. N. Scheltema, destijds archivaris der stad en ook de stichter van het Museum, onder oude papieren gevonden. Wij zullen niet verwijlen in het Museum; wie liet bezoekt, wordt ingelicht door den catalogus, waarin o. a. een schutterstuk van Ferdinand Bol voorkomt, en herinneringen aan de Goudsche pijpen-industrie. Wij richten thans onze schreden naar de St. Janskerk, verscholen achter de huizen, als had zij verstoppertje gespeeld en den weg niet teruggevonden. De St. Janskerk te Gouda schijnt te zijn gebouwd in den aanvang der 13e eeuw. Zij werd voor de eerste maal bij den grooten stadsbrand in Mei 1361 verwoest. Nog in hetzelfde jaar kon door den krachtigen steun van Jan van Bloys met den wederopbouw worden aangevangen, zoodat de dienst, na de wijding in 1.>(>(>, met zeven altaren werd hervat. De bouw werd eerst na 1410 geheel voltooid. Het duurde echter niet lang; den 25en Aug. 14:58 werd de kerk met de geheele stad wederom door brand vernield. De kerkbouw, aanvankelijk tot het meest noodzakelijke beperkt, geschiedde gaandeweg op grooter schaal, naarmate de Goudsche burgers tot welvaart terugkeerden. Dit blijkt o. a. uit den bouw van liet koor en zijn omgang, welke volgens een inscriptie in 1485 gesticht werden. "N oor de derde maal werd de kerk den 12en Jan. 1552 tengevolge van het inslaan van den bliksem door brand grootendeels verwoest, doch terstond herbouwd. De kerk werd toen in den uiterlijken toestand gebracht, waarin men haar tegenwoordig kent. Het koor had bij den laatsten brand het minst geleden, zoodat dat gedeelte kan gerekend worden nog geheel tot den vorigen bouw te behooren. Gedurende en kort na den laatsten kerkbouw werd de kerk door de Staten van Holland, verschillende steden en aanzienlijke personen verrijkt met hetgeen, behalve haar prachtig orgel, haar doet uitmunten en beroemd zijn: n.1. de geschilderde en gebrande glazen. Dirk Pietersz. Crabeth, Dirk van Zijl en A\ outer Crabeth waren de vermaarde schilders dezer kunstwerken, die niet slechts in ons vaderland eenig zijn, maar door hun coloriet en teekening tot de belangrijkste oude glasschilderingen van geheel Europa moeten gerekend worden en hoedanigheden bezitten, welke maar zelden door moderne glasschilders in hun geheel kunnen worden bereikt. Als gebouw is de tegenwoordige St. Janskerk in hoofdzaak merkwaardig door haar afmetingen en nationaal karakter. Wat betreft haar lengte is zij de grootste kerk van ons vaderland: 125 Meter lang; in oppervlakte kunnen alleen de St. Janskerk in Den Bosch en de St. Bavo te Haarlem met haar wedijveren. Haar bouwkunst is zuiver Hollandsch en kenschetsend voor de laatste periode der middeleeuwsche bouwkunst. De ruime en hooge schepen, die 3 en 5 M. breed nevens elkander opgaan, zijn door ronde pijlers gescheiden. De weeke toestand van den bodem is aanleiding geweest, dat men geen steengewelven ter overdekking heeft aangebracht, maar zich tevreden moest stellen met een Hollandsche kap, welke inwendig tonvormig is, oorspronkelijk van blank eikenhout. Dit merkwaardig gebouw verkeerde in een slechten staat; door verrotting werd noodzakelijk restauratie vereischt. Een commissie ving daarmede in 1898 aan en met den steun van de Provincie, de Stad en particulieren wordt thans de herstelling voortgezet. De St. .huiskerk bevat de overblijfselen van onderscheidene beroemde mannen, die te Gouda geboren zijn of er verblijf hielden. In de zoogenaamde IJzeren Kapel vindt men de graftombe van den staatsman en geleerde Hieronymus van Beverningk, in 1614 te Gouda geboren, een der vier staatslieden, die de Fransche Gezant d'Estrades voor onomkoopbaar hield. In het middel pand der kerk vindt men de grafzerk van Dirk Volkertsz. Coornhert, den trouwen voorstander van godsdienstvrijheid, overleden in Oct. 1590. Op den steen leest men het bekende grafschrift: NU RUST NOG STIGT DIENS LUST ZIJN DIGT- EN VREUGD GESCHRIJF, WAS DEUGD MAAR 'T LIJF, EN 'T WAAR, HIER BLEEF 'T, HOE ZWAAR GOD HEEFT 'T OOK VIEL, DE ZIEL. Een gedenksteen aan den wand herinnert aan Mevrouw van Meeiten Schilperoort, do bekende schrijfster van vele kinderwerkjes, overleden in 185:!, door haar vereerders uit liefde geplaatst. De kinderdichter Hieronymus van Alphen werd in 1746 te Gouda geboren. Nog- zouden wij onderscheidene mannen kunnen opnoemen, die, meer of minder beroemd, in deze kerk begraven zijn of binnen Gouda's muren het eerste levenslicht zagen. Wij willen hierbij echter niet verder stilstaan, doch wenden ons enkel naar het plantsoen, waar, niet ver van den IJsel, in 1880 een eenvoudig monument werd opgericht ter eere van de gebroeders de Houtman, in Gouda geboren, de eerste Nederlanders, die den zeeweg naar Indië volgden en den grond legden voor den Nederlandschen handel. In de nabijheid verrijst het stoomgemaal van Rijnland, en naar den IJsel ziende, aan de rechterhand vóór ons, vei heft zich op een hoogte een windmolen. Deze molen heet het Slot, de naam en de ligging op een heuveltje wijzen ons de plek aan, waar het eenmaal beroemde Goudsche kasteel zijn tinnen verhief. Na den genoemden brand van 1438 was het kasteel grootendeels vernield; in 1577 werd het overige door de burgerij verwoest, een enkelen zwaren toren uitgezonderd, die in de eerste helft der negentiende eeuw werd gesloopt. Wij mogen niet langer vertoeven in „ter Gouw'' en evenmin ons in haar geschiedenis verdiepen, maar wenden ons weder naar buiten. Al zijn de omstreken van Gouda niet grootsch of rijk aan afwisseling, toch vertoonen de IJsel en het landschap veel punten met echt Hollandsch schoon. De onafzienbare, effene graslanden rondom Gouda, frisch van kleur, waarop de boerenwoningen verstrooid staan, terwijl reeksen knotwilgen of rietzoomen De Haven van Gouda. de slooten en plassen aanduiden, zij wijzen ons de bron aan. waaruit de heerlijke Goudsche zuivel vloeit. De bodem rondom Gouda is laagveenland. Ten 11001 doosten van de stad, even over den spoorweg, ligt een groep veenplassen, door enkele wegen met onregelmatige landstrooken doorsneden en met rietzoden omringd. Aan een dier wegen verrijzen de kleine huizen van het dorp Sluipwijk. Hier ziet men de landverwoesting nog voor zich, zooals die gedurende eenige eeuwen in Holland plaats vond. Somber is de indruk dier plassen, als de najaarsstormen het donkere water in zwartgrijze golven opzweepcn en ondei dot gedruisch met het dorre riet spelen, dat de kanten omzoomt, vormen zij echte toonbeelden van verlatenheid. II. NAAR WADDINGSVEEN EN BOSKOOP. Een klein uitstapje maken wij thans langs de Gouwe naar Boskoop. In vele bochten slingert zich de Gouwe, als een afgeleefde grijsaard met trage beweging voortkruipend, van den Ouden-Rijn naar den Hollandschen IJsel, een verbinding tusschen beide wateren vormend. Zij loopt als hoog boven het land, doch de dijken, die het water begrenzen, houden haar gemakkelijk in toom. Of de Gouwe, thans een aan alle zijden geketend polderwater, eens een rivier was? In den aanvang der historie was de Gouwe zeker een natuurlijk landwatertje, dat door het drassige land kronkelde, evenals de Rotte en het water, waaruit de Schie is gevormd, evenals de Amstel en het Spaarne. Doch hoe is dit veranderd in den loop der eeuwen en hoe verschillend werd de beteekenis dier stroompjes! De Schie is reeds door Corbulo vergraven: het Spaarne en de Amstel werden druk bevaren binnenwateren. De Rotte echter, hoewel de aanleiding tot hei ontstaan van Neêrlands tweede handelsstad, is niet alleen een stil, kalm watertje gebleven, maar ook rustig, bijna niet bewogen dan door den adem des winds, en slechts enkele schuitjes dragend. Geen stoomboot verstoort er de plechtige stilte der natuur, en het riet langs de oeverzoomen fluistert in geheimzinnig suizen zijn zachte melodij. Zeldzaam zijn zelfs de boerderijen aan de oevers der Rotte: slechts door één gehucht stroomt haar water. De Gouwfc daarentegen is kunstmatig in de lijnen van het handelsverkeer getrokken. Amsterdam en Gouda in de eerste plaats en verder ook Rotterdam hadden er belang bij, dit land water tot een deel van den scheepvaartweg te maken tusschen het IJ en de Maas. Onrustig plassen de stoombooten schier dag en nacht door de Gouwe, do watervlakte met hunne schroeven tot regelmatige golven opdrijvend, welke onophoudelijk tegen de oevers slaan, die daarom goed versterkt moeten worden. Wel heeft men van het Merwedekanaal een concurrent gemaakt, die het verkeer op dc Gouwe veel benadeelt, maar toch blijft de scheepvaart er nog altijd levendig. Door dit drukke verkeer gedurende eeuwen, heeft de bevolking zich ook aan de Gouwe gevestigd. Aan beide zijden ziet men woonhuizen langs haar oevers verrijzen, en een tweetal dorpen hebben zich daar ontwikkeld: Waddingsveen en Boskoop. Allereerst bereiken wij Waddingsveen, gedeeltelijk als een flink dorp in de lengte langs de Gouwe gebouwd, gedeeltelijk op eenigen afstand daarvan aan een landweg in den polder Noord-Waddingsveen. Het eerste gedeelte heeft meer industrie; in het laatste vindt men meest landbouw en veeteelt. De zeer eenvoudige bevolking staat bekend als stijf en conservatief. Vroeger zag men hier talrijke windpapiermolens werken, waarvan er eenige jaren geleden nog slechts II. 4* één was overgebleven, terwijl er thans een stoompapiermolen arbeidt. Verder is hier eigenaardig de fabrikatie van allerlei klein houtwerk: hooiharken, trappen, tafeltjes, deurkrukken, spiegeltjes voor de marine, knoppen voor gordijnen, kinderspeelgoed, hobbelpaarden, enz. In den laatsten tijd is men hier ook met de boomkweekerij begonnen. Als wij over Noord-Waddingsveen den landweg volgen, langs tal van flinke boerenhuizen, welke door hun eigenaardige namen als „Graan voor visch", „Spruytdam", „Land van Water" en dergelijke ons wijzen op het lage of ingepolderde land, bereiken wij weldra het eigenaardige gebied van Boskoop, een boschrijke oase in het eentonige grasland, dat overigens enkel door slooten en knotwilgen De Biezen te Boskoop. wordt afgebroken. Het dorp zelf strekt zich uit aan de oevers van de Gouwe, hier veel te smal voor de scheepvaart. De kleine, vriendelijke huisjes zijn aan beide zijden op korten afstand van elkander langs het water gebouwd, en in hoofdzaak evenwijdig met dit water strekt zich de lange, met kastanjes beplante straat uit, waarlangs het aanzienlijkste gedeelte van het dorp gebouwd is. 't Is een smalle straat, aan den eenen kant meestal door kleinburgerlijke huizen bezet, welker kleine tuintjes aan de Gouwe grenzen, en aan den anderen kant met een sloot, die de grootere kweekerijen van Boskoop afsluit. Als wij Boskoop in vogelvlucht konden bekijken, zouden wij het dorp aan alle zijden omlijst zien door een schier aaneensluitend veld van heesters, jonge boomen, bloemen en planten van allerlei grootte en kleuren, door breede, rechte slooten, niet helder water en door houtwallen omzoomd, in regelmatige vierkanten gesneden. De tuinen in Boskoop vormen langwerpige, evenwijdige strooken, welke op de smalle dorpswegen uitkomen en door planken, over de slooten gelegd, hier en daar door draaibrugjes, van den weg te bereiken zijn. Een aldus ingesloten strook behoort dikwijls aan onderscheidene kweekers, wier terreinen slechts door naambordjes van elkander gescheiden zijn. Dit is bovenal het geval met het klein-grondbezit der opkomende tuinders, de kleine bazen, die nog half knechts zijn, half eigen zaken drijven, en het opkomend geslacht van zelfstandige ondernemers vormen, zooals men dat hier vindt, gelijk op geen andere plaats. De slooten, Gezicht van de achterkade op'de kweekerijen te Boskoop. welke de tuinen omringen, dienen gedeeltelijk tot bewatering; ook kan men langs deze elk gedeelte der tuinen gemakkelijk met een schuitje, hier „schouw" genoemd, bereiken. Enkele tuinen zijn nog omringd door hagen van licht hout, welke hoofdzakelijk dienen, om de kracht van den wind te verzwakken. Want de wind is de grootste vijand der teedere planten, die hier gecultiveerd worden. Zoo is geheel Boskoop schier één plantengaarde, met slechts enkele weilanden er tusschen. De Boskoopers zijn een ondernemend volk, zij hebben acht geslagen op den loop der tijden en vol helder inzicht hun bakens verzet, waar dit noodig was. Hierdoor is de ooftboomkweekerij en de teelt van aardbeziën in Boskoop hoe langer hoe meer door de cultuur van sierheesters en bloemen vervangen. Hier ziet gij keurig verzorgde tuinen, waar in lange rijen of in met zorg aangelegde bedden en kassen de nieuwst verkregen verscheidenheden van Azalea's, Kozen, Coniferen en andere booraen of heesters in allerlei stadiën van ontwikkeling gevonden worden, planten, die over enkele jaren in de parken en tuinen van Groot-Britannië, Rusland, Duitscliland en Amerika zullen prijken. De Boskoopers zijn door hun uitgebreiden handel echte wereldburgers geworden, democratisch in hun opvatting. Toen wij een bezoek aan deze plaats brachten en de groote gastvrijheid van een der eerste kweekers genoten, zaten wij aan tafel in gezelschap van den zoon des huizes, die met zijn jeugdige echtgenoote, een Frangaise, welke hij in Amerika had leeren kennen, juist van een reis voor zaken uit de nieuwe wereld was teruggekeerd. Boskoop is een der plaatsen, waar het grootkapitaal nog niet overheerscht in de bedrijven, waarde kweekersknecht niet zelden tegelijkertijd zelf grond huurt voor een kweekerij en zoo op kleine schaal begint, om wellicht tot een welgesteld ingezetene op te klimmen. ITI. NAAR HAASTRECHT, OUDEWATER, MONTFOORT EN IJSELSTEIN. Thans volgen wij van Gouda den hoogen zuidelijken IJseldijk naar Haastrecht en verder naar Oude water. Een smal, stumperig watertje is hier de IJsel, tusschen de aangeslibde landen binnen de hooge dijken ingekrompen tot een kanaaltje, dat alleen door zijn bochten en thans nuttelooze hooge dijken nog aanwijst, van hooge komaf te zijn. Een vervallen grootheid van adellijken huize, gesteund en onderhouden door burgerlijke hulp, en alleen nog trotsch op den stamboom, in 't grijs verleden wortelend, op de familiebetrekkingen, die hem niet meer erkennen en vergeten dat is de IJsel in onzen tijd. Even vóór Haastrecht bereikt is, zal den wandelaar langs den vrij eentonigen noorder IJseldijk op korten afstand daarvan een nieuw boerenhuis van eigenaardigen bouw in het oog vallen. Dat is het „Klooster te Stein", en hoewel sedert lang geen klooster meer, staat het toch nog onder dien naam bekend. Voor enkele jaren is dat gebouw met veel smaak in antieken stijl gerestaureerd. Eens verhief zich op deze plek het Regulierenklooster Emmaus, waar Erasmus door het vleien en dreigen zijner vrienden het geestelijk gewaad aannam. Dat klooster brandde in 1549 tot den grond toe af en werd in een hofstede veranderd. De overlevering meldde, dat hier de kinderstoel van Erasmus bewaard werd, en 0111 dien te zien, werd het huis veel bezocht. Het dorp Haastrecht, met villa's aan den IJsel en vele nette huizen, maakt een vriendelijken indruk. Vroeger was Haastrecht aanzienlijker en bedrijviger dan thans; het moet zelfs volgens H. Junius een stadje geweest zijn met twee kloosters en drie kasteelen. Ook bloeiden er de kaashandel, hennephandel en de leerlooierijen, die thans zijn vervallen. Het raadhuis met zijn hooge stoep, dagteekent van 1618. Wie een typisch plekje polderland wenscht te zien, wandele over Haastrecht een eindweegs naar het zuiden langs de Vlist, een kronkelend water, dat van Schoonhoven tot den IJsel loopt. De Vlist is een boezem, waarop het water uit de omringende polders wordt afgemalen. Dewijl het water in den Vlistboezem niet hoog genoeg is opgevoerd, om af te loopen, wordt het uit Watermolens aan den Hoogen boezem bij Haastrecht. de Vlist bij Haastrecht door een 7-tal molens nog hooger opgemalen naar den „hoogen boezem", een omkaad stuk land, gedeeltelijk met riet begroeid, en van hier kan het eerst afloopen op den I.Tsel. Bijgaande plaat geeft een afbeelding' van dat molenlandschap. Voorbij Haastrecht blijft het landschap geheel hetzelfde; reeksen van boerenhofsteden liggen langs de beide IJseldijken in de schoone graslanden. Aan den noordkant van den IJsel ligt Goe-Jan-Verwellesluis, een eenvoudige buurtschap aan de sluis, die de Dubbele Wierikke met den IJsel verbindt. Hier was het, dat Prinses Wilhelmina, de gade van den Erfstadhouder, in Juni 1787 door de Commissie van Defensie werd tegengehouden, toen zij, om aan de zaken van haar gemaal een gunstiger keer te geven, Nijmegen, waar destijds de Stadhouder tijdelijk verblijf hield, verliet en naar Den Haag wilde gaan. Na eerst in een boerenhuis gebracht te zijn, geleidde men de Prinses naar Schoonhoven, om daar den nacht door te brengen. Het is bekend, dat de Staten van Holland deze daad goedkeurden en dat de prinses, van Schoonhoven naar Leerdam vertrokken, daar het bericht ontving, waardoor zij genoodzaakt werd, zich naar Nijmegen terug te begeven. Nog een korten tocht over den IJseldijk en wij staan voor het stedeke Oudewater, met ongeveer 2050 inwoners, dat door den IJsel wordt doorsneden. Oudewater ligt op de plek, waar de Linschoten met den IJsel is verbonden, aan de grens van Zuid-Holland en Utrecht; omstreeks de 13® eeuw behoorde het tot Utrecht. In 120.) schonk Bisschop Hendrik van Vianden aan Oudewater stedelijke rechten, doch kort daarop, in 1280, verpandde Bisschop Jan van Nassau de stad aan zijn neef Iloris V. Daar deze verpanding nooit werd afgelost, is Oude water sedert aan Holland gebleven, al was de stad nog herhaaldelijk het slachtoffer van den strijd tussclien de bisschoppen en de graven. In 1346 verkreeg Oude water het voorrecht, nooit van de grafelijkheid te mogen worden gescheiden, een privilegie, dat in 1404 door Graaf Willem IV werd bevestigd. Door zijn ligging aan de grens ayerd Oudewater als een der sleutels van Holland beschouwd en goed versterkt. De stad kwam hoofdzakelijk op als marktplaatsje voor den omtrek, en in verhouding tot zijn gering aantal bewoners is het nog altijd een druk bezocht stadje, dat winkelnering heeft uren in den omtrek en een levendigen kaashandel. De kooplieden te Oudewater koopen veel op de markten te Bodegraven, Gouda en Woerden, alsmede bij de boeren aan huis; de kaasmarkt te Oudewater zelf heett geen groote beteekenis. Toch wordt de weekmarkt er druk bezocht. Oudewater vertoont in zijn gevels en woningbouw nog onderscheidene overblijfselen uit den bloeitijd der zelfstandige, Hollandsche bouwkunst. Schilderachtig kronkelt de IJsel door de stad, welke voor een gedeelte met bogen overmetseld is tot marktplein, aan den eenen kant de straat omzoomd met linden langs het water, terwijl aan de andere zijde de huizen uit de gracht zijn opgebouwd. Een prachtige oude gevel vertoont nog' het kaaspakhuis tegenover de Waag, met het jaartal 1611. De Waag staat aan de markt en is volgens het jaartal in 1595 gebouwd. Die eenvoudige, witte, spitse gevel zou, als hij spreken kon, ons veel hebben te vertellen en een stuk beschavingsgeschiedenis blootleggen, waarover wij thans de schouders ophalen. Want in dit gebouw werd vroeger de befaamde heksen waag gevonden, waar met de weegschaal en gewichten werd uitgemaakt, of iemand in staat was, op bezemstelen of een gezalfd stokje door de lucht te vliegen. Het was een poging, om door exact onderzoek vast te stellen, wie tot het beruchte ras der heksen behoorde, toen de vuur- en waterproeven niet proefhoudend bleken te zijn. Men ging van het vernuftig denkbeeld uit, dtxt hij, die lichter woog dan zijn gestalte vorderde, noodwendig met den booze in betrekking moest staan. Oudewater nu was van ouds bekend wegens de nauwkeurigheid van zijn ,,trois" gewicht, en daarom werd zijn waag waardig gekeurd, 0111 over het belangrijke vraagstuk der hekserij te beslissen. Men meent, dat Keizer Karei V aan de stad dat voorrecht gegeven zou hebben, omdat hij vernomen had, dat in Oudewater nooit iemand als toovenaar \ ei bi and was, daar men den beschuldigde op de aag liet wegen, in plaats van hem, gelijk elders, aan de vuur- of waterproeven bloot te stellen. Daarom reisden velen, die van tooverij werden beschuldigd, zelfs uit veraf gelegen streken, naar Oudewater, vroegen verlof om gewogen te worden, verkregen daartoe altijd vergunning en ondergingen in tegenwoordigheid van een paar schepenen en den gerechtsbode de proef. De bode ontkleedde den ge waanden toovenaar tot op het hemd en deed hem zijn kousen en schoenen uittrekken; als het vrouwen betrof, werd dit door de stedelijke vroedvrouw verricht. Op deze wijze verkreeg men de zekerheid, dat de gewogene niets bij zich droeg, om zijn zwaarte te vermeerderen. De kosten van het wegen bedroegen: Aan ieder der Schepenen 18 st. Holl ƒ 1.10 .) 1 ü Aan den secretaris -*AO Aan gerechtsbode, waagmeester, vroedvrouw, ieder 12 st 1.16 Tezamen. . . . ƒ 6.10 Voor dien prijs ontving de gewogene gewoonlijk het getuigschrift van zijn onschuld. Daar het maximum der zwaarte van een heks op 30 « trois gewicht was bepaald, was er natuurlijk niet één uit de duizenden boven den kinderlijken leeftijd, die op grond van het gewicht in de termen viel, om voor een heks te worden uitgemaakt. De heksenwegerij duurde tot 1729; de laatsten, die hier gewogen werden, waren Klaas Ariens van den Dool en zijn huisvrouw Necltje Ariense Kersbergen, woonachtig onder Meerkerk. De heksenwaag schijnt dooi haar exacte proef veel goeds te hebben gedaan in den treurigen tijd, toen het bijgeloof nog zoo algemeen was en tot treurige daden leidde. Sedert blijkt het aantal heksen te zijn verminderd. Maar, helaas! uitgestorven schijnen zij, volgens het bijgeloof, nog niet. Want al worden ei geen vuurproeven meer genomen, toch lezen wij nog telkens, dat ongelukkigen, die van hekserij beschuldigd worden, aan mishandeling blootstaan. Een prachtig bouwprodukt der westersche renaissance is het Stadhuis te Oudewater, in 1588 gesticht, met een voorpui, gekroond door leeuwen, die wapenschilden dragen, op den hardsteenen gevel der pui rustend. In den \ oorge\ el is de gerechtigheid afgebeeld en daaronder vindt men do wapens der steden Delft, Oudewater en Alkmaar. Uit het met leien gedekte dak verrijst een laag, vierkant torentje, dat in een achtkant klokkenkoepeltje eindigt. \ oor enkele jaren is dit stadhuis gerestaureerd. Vooral de el met zijn afwisseling van baksteen en banden natuursteen, met de aesthetische verdeeling der vensters en deuren, maken dit gebouw tot een der fraaiste uit den renaissancetijd. De vestibule van het stadhuis met eiken zoldering heeft nog een oude vierschaar of schepenbank. Een merkwaardig gebouw is de Hervormde kerk met een hoogen toren, in don vorm van de Friesche kerktorens. Men weet niet met zekerheid, wanneer en door wien deze kerk gebouwd werd; in 1858 is zij in- en uitwendig vernieuwd. In deze kerk vindt men een marmeren gedenkteeken voor Rudol Snellius van Roven, overleden als hoogleeraar te Leiden in 1613. Rudolf Snellius was de vader van Willebrordus Snellius, die hem ook opvolgde als hoogleeraar in de wiskunde, en beroemd werd Kaaspakhuis te Oudewater. door de nieuw gevonden methode der graadmeting. Als wij Oudewater doorwandelen, zien wij nog vele geveltjes uit 1613 en '14, maskers, wapens en symbolen in de gevels gebeiteld, schilderachtige bruggetjes en watergezichten. Ook de Hollandsclie spreukenphilosophie ontbreekt hier niet bij de huizen, gelijk gevelopschriften, als: „Aan Gods zegen, Is alles gelegen" en dergelijke aanduiden. Gebouwen uit de middeleeuwen vindt men er niet meer; het Oude Kasteel, dat aan de noord-oostzijde der stad verrees, is in 1585 afgebroken. Van Oudewater gaan wij de grens der provincie Zuid-Holland over naar Utrecht en volgen steeds den IJseldijk. Spoedig bereiken wij het stadje Montfoort, aan den zuidelijken oever van den IJsel gelegen tusschen akkers en weiden. Het is een eenvoudig plaatsje met veel lage, kleine huisjes, in den zomei door gemis van boomen zeer zonnig. De nederzetting dankt misschien haar oorsprong aan het kasteel, in 1170 door bisschop Godfried van Rhenen hier gesticht. Het stadje biedt niets merkwaardigs aan; van het oude kasteel is echter nog een gedeelte in wezen, al werd het in vele opzichten veranderd. In 1672 lieten de Franschen het kasteel van Montfoort springen, zoodat alleen de voorpoort, met een zwaren toren aan beide zijden, bestaan bleef. In de 19e eeuw werd hier eerst een onderwijsinrichting gevestigd. De torens en poort van het voormalig slot vormen thans den ingang van een gesticht voor jeugdige, vrouwelijke veroordeelden, tevens een huis voor verbetering en opvoeding. Meisjes, meest van 13 a 14 jaar, worden hier op een veroordeelend vonnis geplaatst. Het bezoek aan dit gesticht, welks gebouwen in vele opzichten verbetering behoeven, maakt een aangenamen indruk door de moederlijke warmte en volle toewijding, waarmede wij de directrice en eenige onderwijzeressen hun zwaren arbeid zagen volbrengen in een kring van meisjes, die niet zelden in hun eigenlijk „tehuis", dat voor hen geen tehuis mocht en moest sta.iin.is te Oudewater. zijn, de oorzaak moeten zien, dat zij zoo spoedig op den slechten weg kwamen. Meer dan verzaakte ouderplicht spreekt uit de geschiedenis van menigeen, die zich dit gesticht tot verblijfplaats ziet aangewezen en van welke er velen gered zouden worden voor de toekomst, wanneer de ouderlijke macht niet als een satan loerde op haar prooi, om hen onder schoone voorwendselen spoedig weder ten verderve te voeren. Menig bezoek der ouders aan deze ongelukkigen gaat met het uitstrooien van slechte zaden in hun zielen gepaard, die welig opschieten en slechts met moeite weer kunnen worden uitgerukt. Doch niet altijd ligt de schuld rechtstreeks bij de ouders. Meneivaait hier, dat de zonde der vaderen zich wreekt tot in het derde en vierde geslacht. De weg van Montfoort loopt verder langs den IJseldijk naar IJselstein. De oude rivierloop heeft hier tusschen de dijken de klei van eeuwen opgezameld en daardoor de grondstof opgehoopt voor vele steenbakkerijen, terwijl ook klei van hier naar de bakkerijen aan den Ouden-Rijn wordt gevoerd. Het blijft een vruchtbaar landschap, dat zich aan beide zijden langs den IJsel uitstrekt, met de beste graslanden en een bloeiende veeteelt en zuivelproduktie. Zoo bereiken wij IJselstein, een klein, vriendelijk stadje aan den linkeroever van den IJsel, gedeeltelijk in het geboomte gelegen, dat aan den noordwestkant op den vroegeren wal verrijst. Als wij IJselstein van dien kant binnentreden, valt ons liet eerst de mooie, flinke, Gothische kerk der R. K. in het oog, een nieuw gebouw. Bezienswaardig zijn het altaar en de preekstoel met keurig snijwerk, welke laatste uit een oudere kerk in de nieuwe is overgebracht. De rijke boeren in den omtrek schonken klokken aan deze kerk, die echter, als zij gelijktijdig luiden, niet samenstemmen. IJselstein is als de meeste IJselsteden waarschijnlijk opgekomen bij een kasteel, dat der Heeren van IJselstein, afstammelingen van het destijds machtige Huis van Amstel. Wanneer hier het eerste kasteel gesticht werd, valt niet te zeggen, doch waarschijnlijk was het er reeds in 1144. Het slot bestond uit tal van trotsche gebouwen, met zware muren, die in de torens 1 Va meter dikte bezaten. Nadat het slot reeds vele veranderingen had ondergaan en Toren der iierv. Kerk te IJselstein. gedeeltelijk was gesloopt, werd het over¬ blijvende in 1887 afgebroken. Het bestond destijds uit een aantal gebouwen, rondom een binnenplaats gelegen en afgesloten door een zwaren walmuur met drie verdedigingstorens; het geheel was omringd door een gracht. Over de brug en door een poort had men toegang tot liet woonhuis. Daaruit leidde een galerij naar een zwaren toren met een vierkanten Gothischen traptoren er naast. Dit laatste was het belangrijkste gedeelte van het bouwwerk. Deze groote, 8 meter breede en 20 meter hooge traptoren, met dikke muren en verspringende ribgewelven is een zeer fraai en kunstig werkstuk, schier eenig in ons land. Gelukkig is dit gedeelte bewaard gebleven, door het Rijk gerestaureerd en in den ouden staat hersteld. Bij het zien van dit laatste overblijfsel van het merkwaardige gebouw, thans tusschen aardappelvelden gelegen op de plek, waar zoo vele ridderbedrijven in de middeleeuwen werden afgespeeld, komen ons onwillekeurig enkele historische herinneringen voor den geest. Wij zien in gedachten, hoe in 1297 het slot IJselstein een zware belegering van de Hollanders te verduren had en men alles aanwendde, wat de krijgskunde dier dagen te aanschouwen gaf, om het te doen bezwijken. Bezitter van het slot was destijds Gijsbrecht van IJselstein, maar bij diens afwezigheid werd het door zijn kloekmoedige gemalin, Baerte van IJselstein, een jaar lang met moed en inspanning verdedigd, tot zij eindelijk voor de overmacht moest bukken, en slechts lijfsgenade voor zich en de helft der bezetting kon bedingen. De manschap bestond echter op het oogenblik der overgave, tot groote verbazing der belegeraars, uit niet meer dan 16 personen, van welke 8, door het lot hiertoe aangewezen, meedoogenloos onthoofd werden. Nog menige belegering moest het slot sedert doorstaan. In 1.>74 deed de bisschop van Utrecht het plunderen; in 1411 verdedigde Floris van IJselstein het manmoedig tegen de Utrechtenaren, doch zes jaren later werd het dooi Uti echtenaren en Amersfoorters genomen en verbrand. Een dergelijk lot trof het slot weder, na hersteld te zijn, in 1466 door Adolf van Gelder. Nog werd het in 1482 belegerd door de Utrechtenaren, doch zonder gevolg. Bij de herinnering dier vele geschiedenissen, aan het oude slot verbonden, rijst onwillekeurig voor het verwonderd oog Opnieuw het burchtgewelf omhoog, Zooals het prijkte in vroeger dagen; Dan kr|jgt de slotpoort als weleer Zijn ijzren vleugeldeuren weer; Dan wappert van den hoogen toren Opnieuw de blanke baanrol uit; Dan is 't, of 't avondzonnegloren Op 't blank geslepen borstschild stuit En blikkert op de stormhelmetten En 't flikkrend staal der krijgsgenetten, Die zich verdringen in het krijt En joken naar den strijd ! Dan treedt een sleep de hallen binnen Van edelvrouwen, jong en schoon, Van ridders, vurig in 't beminnen, Van knapen, vrij en hoofsch van zinnen, En minstreels, die den zang beginnen Voor vrouwengunst en minneloon! Waar is uw luister heengevaren ? Herinn'ring bleef slechts van uw praal! Ten zeerste juichen wij het toe, dat dergelijke overblijfselen uit vroeger eeuwen thans meer van regeeringswege tegen den ondergang bewraard worden, om daardoor ook in ons vaderland door gedenkstukken het verleden te leeren kennen. De oude Herv. Kerk, te midden van het plantsoen op den wal heeft een fraaien toren, op een zwaar vierkant onderstuk, en met een achtkant bovengedeelte, dat in vier omgangen afneemt. In het koor dezer kerk vindt men een verheven graftombe van vier vroegere heeren en vrouwen van IJselstein. De vier beelden van Namensch marmer, in biddende houding staande, met leeuwen en honden onder hun voeten, stellen voor Gijsbrecht van (Amstel) IJselstein, zijn echtgenoote Bertha van Heukelom, Arnold van IJselstein en Maria, bastaarddochter van Guv van Henegouwen. Een tweede tombe is gewijd aan de nagedachtenis van Aleide van Culemborg. vrouwe van IJselstein, in 1471 overleden: zij wordt voorgesteld in liggende houding, met haar kinderen aan het hoofdeinde, die de handen op het hoofd der moeder leggen. Thans verlaten wij den IJsel, om onze wandeling langs de Maas en de Lek te vervolgen. Figuren der graftombe te IJselstein. AAN DE GROOTE RIVIEREN VAN HOLLAND. A. LANGS DE NIEUWE MAAS. I. ROTTERDAM. Wij vangen onze wandelingen en tochtjes langs de groote rivieren van Holland aan bij de Koningin der Maas, de fiere, drukke Rottestad, die door Victor Hugo voor tal van jaren een „marquise" werd genoemd, terwijl hij Amsterdam als een „duchesse" betitelde. Pas hebben wij Rotterdam betreden, of wij komen onmiddellijk onder den indruk van een levendige handelsstad. Schier door de geheele oude stad jaagt en drijft het met een onrust en zenuwachtigheid, die spreekt uit de rusteloos dreunende karren op het ruwe plaveisel, uit de bedrijvigheid in de straten en den snellen pas der beurs- en kantoormannen, in één woord, uit alles, wat er verricht wordt. In Den Haag ziet men slenteraars, wier leven schijnt te bestaan in het zoekbrengen van den tijd; in Rotterdam heeft men schier altijd gebrek aan tijd en wandelt bijna niemand; men holt en draaft er. Van het wandelen in den trant der Hagenaars en Arnhemmers heeft de volbloed Rotterdammer een ongeveinsden afkeer; op een gewonen weekdag staat dat voor hem gelijk met tijdverkwistend nietsdoen, een dwaas en doelloos rondloopen zonder geldverdienen. Maar velen, die in het laatste stadium van het hollend leven gekomen zijn en het economische doel, dat zij nastreefden, bereikten, verlaten Rotterdam, om in Den Haag, Scheveningen of elders den bedaarden wandelpas te leeren overnemen, welke aan hun leeftijd voegt en die in de bedrijvige koopstad niet past. Jonge geslachten, krachtige persoonlijkheden, mannen met ondernemingsgeest en energie komen zich te Rotterdam vestigen in de kracht van hun leven, om later elders rust te genieten. II. 5 „De stad Rotterdam heeft door dit alles een rusteloos straatleven, met alles volte, met steeds herrie langs havens en kaden, een druk bewegen door nauwe straten, stegen en sloppen. De stad is als een groote machine, voortraderend zonder wil of bewustzijn, gedreven alleen door nooit verslappende kracht van ijzeren noodzaak. Overal doen de straten mee aan het zaken doen. Langs de havenkaden en de steenen wallen der breede rivier, in de handelswijk aan den „overkant", maar ook tot diep in het hart der oude stad, overal dreunen en rameien de overvolle sleeperskarren en scheurt het vloekend geschreeuw, het „huw!" en „lirt!" der sleepers door de lucht. Aan de rivier en de havens sist de stoom, knarst en rommelt en giert het door de rustelooze lieren, die hun verplaatsingsarbeid onophoudelijk zonder symptoom van moeheid voortzetten tot laat in den nacht." Aldus schetst Herman Robbers de drukte van Rotterdam. „Business", dat is het wachtwoord van den Rotterdammer, „time is money", dat is zijn lijfspreuk. En met die Engelsche spreuken neemt hij ook de Engelsche taal over. Zooals men in Den Haag zich somtijds in Frankrijk waant door het Fransch, dat ook de Hagenaar tracht te spreken, gelooft men zich op de kaden van Rotterdam dikwijls in een Engelsche stad, daar het zeemans-Engelsch er niet zelden den boventoon heeft. De Rotterdammer moet Engelsch spreken en dikwijls Duitsch, want zijn eene hand is naar het oosten, naar Duitschland, de andere hand naar zee gericht, naar de havens en koopsteden van Albion, en op beide steunt zijn bedrijf. liet Fransch laat hem daarentegen vrij onverschillig. De eerste opkomst van Rotterdam tot een aanzienlijke handelsstad had een natuurlijk verloop. Rotterdam is ontstaan op de plek, waar het onbeteekenende landwater de Rotte in de Maas viel. Reeds vóór de 13e eeuw bestond hier een dijk langs de Maas. die van de duinstreek voorbij Vlaardingen en Schiedam liep, zich door het tegenwoordige Rotterdam boog en voorbij het oude slot Honingen, ten oosten van Rotterdam, naar den IJsel liep. Dc Schie en de Rotte werden door dien dijk afgesloten, zoodat het Maaswater niet in deze stroompjes kon opdringen, terwijl het water uit het land door uitwateringssluisjes onder den dijk Avegstroomde. Die uitwateringssluisjes waren te laag, om door dc schepen gebruikt te worden, en overtoomen dienden, om de kleine schuiten, welke uit liet land kwamen, over de dammen te voeren naar de Ma'as en omgekeerd, terwijl de groote re schepen moesten overladen. De drukte, hieraan verbonden, deed bij de monden dorpen ontstaan: bij den mond dei' Schie Schiedam en bij den mond der Rotte Rotterdam. Wel was het eerst een klein en onbeduidend dorpje, dat daar opgroeide uit de huisjes, langs den dijk gebouwd bij den Rottemond. Die oudste kern van Rotterdam kunnen wij nog terugvinden in de Hoogstraat en den Schiedamsehendijk, welke den ouden rivierdijk aanwijzen. Aan dien dijk werd het een dijkdorp, zooals wij er vele in Holland vinden. Doch al spoedig breidde de nederzetting zich uit, naarmate het verkeer levendiger werd, en de verstapeling der goederen van de Maas naar de Hotte of omgekeerd meer drukte gaf. Aan het Rottedorp werd in 1327 een eerste voorrechtsbriet geschonken, en in 1340 gaf graaf Willem IV aan Rotterdam het oudste handvest, waardoor Schiekade te Rotterdam. de plaats als stad werd erkend. In hetzelfde jaar ontving Rotterdam het recht, om een vaart van de Maas naar de Schie bij Overschie te mogen graven (zie pag. 27) en aldus kwam Rotterdam in verbinding met den hoofdwaterweg door het hart van Holland, naar Delft en Den Haag, een verkeersweg van veel grooter beteekenis dan die over de onbelangrijke Rotte, zondei doipen aan de oevers. Op deze wijze verkreeg de handel van Rotterdam een lijk achteiland, en hiermede werd het eerst een belangrijke stoot gegeven aan de ontwikkeling „De stad Rotterdam heeft door dit alles een rusteloos straatleven, met alles volte, met steeds herrie langs havens en kaden, een druk bewegen door nauwe straten, stegen en sloppen. De stad is als een groote machine, voortraderend zonder wil of bewustzijn, gedreven alleen door nooit verslappende kracht van ijzeren noodzaak. Overal doen de straten mee aan het zaken doen. Langs de havenkaden en de steenen wallen der breede rivier, in de handelswijk aan den ,,o\ ei kant , maai ook tot diep in het hart der oude stad, overal dreunen en rameien de overvolle sleeperskarren en scheurt het vloekend geschreeuw, het „huw!" en „hrt!" der sleepers door de lucht. Aan de rivier en de havens sist de stoom, knarst en rommelt en giert het door de rustelooze lieren, die hun verplaatsingsarbeid onophoudelijk zonder symptoom van moeheid voortzetten tot laat in den nacht. Aldus schetst Herman Robbers de drukte van Rotterdam. „Business , dat is het wachtwoord van den Rotterdammer, „time is money". dat is zijn lijfspreuk. En met die Engelsche spreuken neemt hij ook de Engelsche taal over. Zooals men in Den Haag zich somtijds in Frankrijk waant door het Fransch, dat ook de Hagenaar tracht te spreken, gelooft men zich op de kaden van Rotterdam dikwijls in een Engelsche stad, daar het zeemans-Engelsch er niet zelden den boventoon heeft. De Rotterdammer moet Engelsch spreken en dikwijls Duitse h, want zijn eene hand is naar het oosten, naar Duitschland, de andere hand naar zee gericht, naar de havens en koopsteden van Albion, en op beide steunt zijn bedrijf. Het Fransch laat hem daarentegen vrij onverschillig. De eerste opkomst van Rotterdam tot een aanzienlijke handelsstad had een natuurlijk verloop. Rotterdam is ontstaan op de plek, waar het onbeteekenende landwater de Rotte in de Maas viel. Reeds vóór de 13e eeuw bestond hier een dijk langs de Maas. die van de duinstreek voorbij Vlaardingen en Schiedam liep, zich door het tegenwoordige Rotterdam boog en voorbij het oude slot Honingen, ten oosten van Rotterdam, naar den IJsel liep. De Schie en de Rotte werden door dien dijk afgesloten, zoodat het Maaswater niet in deze stroompjes kon opdringen, terwijl het water uit het land door uitwateringssluisjes onder den dijk wegstroomde. Die uitwateringssluisjes waren te laag, om door de schepen gebruikt te worden, en overtoomen dienden, om de kleine schuiten, welke uit het land kwamen, over de dammen te voeren naar de Ma'as en omgekeerd, terwijl de grootere schepen moesten o\ erladen. De drukte, hieraan verbonden, deed bij de monden dorpen ontstaan: bij den mond der Schie Schiedam en bij den mond der Rotte Rotterdam. Wel was het eerst een klein en onbeduidend dorpje, dat daar opgroeide uit de huisjes, langs den dijk gebouwd bij den Rottemond. Die oudste kern van Rotterdam kunnen wij nog terugvinden in de Hoogstraat en den Schiedamschendijk. welke den ouden rivierdijk aanwijzen. Aan dien dijk werd liet een dijkdorp, zooals wij er vele in Holland vinden. Doch al spoedig breidde de nederzetting zich uit, naarmate liet verkeer levendiger werd. en de verstapeling der goederen van de Maas naar de Rotte of omgekeerd meer drukte gaf. Aan het Rottedorp werd in 1327 een eerste voorrechtsbrief geschonken, en in 1340 gaf graaf Willem IV aan Rotterdam liet oudste handvest, waardoor Schiekade te Rotterdam. de plaats als stad werd erkend. In hetzelfde jaar ontving Rotterdam het recht, om een vaart van de Maas naar de Schie bij Overschie te mogen graven (zie pag. 21) en aldus kwam Rotterdam in verbinding met den hoofdwaterweg door het hart van Holland, naar Delft en Den Haag, een verkeersweg van veel grooter beteekenis dan die over de onbelangrijke Rotte, zonder dorpen aan de oevers. Op deze wijze verkreeg de handel van Rotterdam een rijk achterland, en hiermede werd het eerst een belangrijke stoot gegeven aan de ontwikkeling van deze plaats als handelsstad. De aanslibbing in de Maas voor Schiedam, waardoor deze stad meer van de rivier werd gescheiden en dieper in het land kwam te liggen, gaf Rotterdam, dat in gunstiger omstandigheden was gelegen, weldra den voorrang op Schiedam. Een mededinger voor Rotterdam dreigde later nog op te komen aan de Maas. Delft, het bloeiende Delft, wenschte een eigen haven te hebben en liet, zooals wij zeiden, een derden arm van Overschie naar de Maas graven, en aan dien mond bouwde Delft een eigen havenstad: Delfshaven, dat de voorhaven van Delft zou zijn. Doch uit kleingeestige handelspolitiek hield Delft die haven klein en belette haar uitbreiding, om den handel op Delft te blijven concentreeren. Het gevolg was, dat Delft daardoor de opkomst en bloei van zijn machtigen concurrent Rotterdam in de hand werkte. Delfshaven werd door die kleinzielige politiek ook los van zijn moederstad en wilde in 1795 zelfs het gezag van Delft niet meer erkennen. En toen Rotterdam in de negentiende eeuw zich steeds uitbreidde en de grenzen van Delfshaven naderde, werd in 1890 Delfshaven met Rotterdam tot één gemeente vereenigd. Vermelding verdient het, dat Delfshaven, zwak als het was en niet in staat, zijn zaken goed te ordenen, in 1841 al verzocht, bij Rotterdam te worden ingelijfd. In dien tijd echter was Rotterdam nog niet vervuld van den lateren ondernemingsgeest en werd liet aanbod afgeslagen. De eerste nederzetting te Rotterdam was aldus ontstaan langs den rivierdijk, die door het lage moerasland slingerde, zeiden wij. 't Was een slappe, onvaste bodem, geenszins door de natuur aangewezen voor den aanleg eener groote stnd. Uit riet en lisch en elzenstutten, Op aan den stroom ontwoekerd land, Verhief zich aan den oeverrand Een schamel dorp van visschershutten, Wier vruchtbre streek een breede plas, Wier rijkdom fuik en schepnet was. L. v. d. Broek. Welke ziener zou aan de wieg van dit dorpje zijn ontwikkeling tot een wereldhaven hebben voorspeld? Maar toch, aan het kruispunt der waterwegen nam het verkeer spoedig zoozeer toe en breidde de handel zich zoo sterk uit, dat er meer ruimte voor woningen en opslagplaatsen en beter gelegenheid voor den aanleg der schepen noodig bleek. Waarheen zou Rotterdam destijds zijn grenzen uitzetten? Buiten den hoofddijk lagen in de rivier twee droogten of platen, die van dag tot dag aangroeiden. De westelijkste van deze platen stond al vroeg den visschers ten dienste. De oudste haven der stad, nog de Kolk of Oude Haven geheeten, liep tusschen deze beide eilandjes door. Zoo was ongeveer de oudste toestand aan den Maaskant. De aanslibbingen in de noordelijke bocht van de Maas nabij de stad namen steeds toe, en weldra werden nu deze platen met woningen bezet. Het buitendijksehe eilandje ten westen der haven, waar reeds vroeg eenige visschers hun woningen hadden gebouwd, was door hen aan de stroomzijde van een zomerkade voorzien. Reeds vóór 1373 had de stad door een brug gemeenschap met dit „Nieuwland", en de stad verkreeg omstreeks het jaar 1380 hierover de vrije beschikking. Toen werd de stad ook hier uitgebreid en het nieuw gewonnen land verkreeg den naam van West-Nieuwland. De lange, smalle straat, die aan de zomerkade gebouwd werd, verkreeg naar de oude bewoners den naam Visschersdijk, en de meer noordwaarts gelegen straat werd als Hang aangeduid, misschien doordien de visschers daar hun netten te drogen hebben gehangen. Ten oosten der haven lag een rijswaard, waarop zich eenige mandenmakers neerzetten, die in het maken van vischkorven het middel van een sober bestaan vonden. Ook dit eiland werd al vroeg door een brug met de stad verbonden, die de Mandenmakersbrug genoemd werd, zeker een herinnering aan liet oudste bedrijf der bewoners; het westelijk gedeelte dier waard verkreeg naar het rijshout den naam Rijstuin. Verder oostelijk werd het hout opgeslagen voor den scheepsbouw, waaraan de naam Houttuin nog herinnert. Het oostelijk gedeelte van het eiland was oorspronkelijk te laag, om bewoond te worden; later werd hier een boomgaard aangelegd door de Dominicaner Predikheeren, waaraan de tegenwoordige naam Groenendaal nog te danken is. Waren de rivieraanwassen in de 14e eeuw aldus uitgebreid en gedeeltelijk bewoond geworden, in de 15e en 16e eeuw zette dit proces zich voort. De banken in de Maasbocht werden steeds grooter en ondieper, en hoewel men er in het eerste vierde gedeelte reeds aan dacht, die ten nutte te maken, werd dit toch nog uitgesteld door de slechte tijden. Op den plattegrond van Rotterdam door v. Deventer, ± 1563, wordt Rotterdam aan de rivierzijde afgebeeld als door stronken aangeslibd land, platen, waardoor de monding der Rotte liep, welke laatste de haven vormde, van de Maas gescheiden. De gedeelten, welke thans de Noordblaak en de Nieuwe Haven uitmaken, waren nog gedeelten van de stadsgracht. Eerst omstreeks 1580 werd de stad naar die zijde uitgebreid door het afbreken van oude muren en torens en het opwerpen van zeven nieuwe bolwerken, waardoor de beide nieuwe havens, de Blaak en de Nieuwe Haven, een veilige ligplaats aanboden voor de schepen. Zoo zien wij Rotterdam in den loop der tijden aangroeien ten koste der rivier. Het was een onweerstaanbare en als instinctmatige drang, die de bewoners er IT. 5* toe bracht, om zoo (licht mogelijk bij het levende water gevestigd te zijn. De Rotterdammers begrepen toen al, dat de Maas de hoofdbron van dc welvaart, de hoofdfactor voor de ontwikkeling hunner stad zou zijn. Na het jaar lo72 ving de vijfde uitlegging der stad aan, die zich in dc rivier uitbreidde tot de Scheepmakershaven; in 1597 begon de zesde uitlegging in liet westen der stad langs de Leuvehaven, en in 1609 volgde een zevende uitlegging, waarbij dc Boompjes tot stand kwamen. Hiervoor werd een lengte van 1800 schroeien in de Maas gedempt, waarop in 1(511 een straat werd aangelegd, die in Kil,". met een rij lepenboomen werd beplant en daarnaar den naam Boompjes ontving Deze straat is in 1661 verhoogd en van een kade voorzien, zoodat in laatst^ genoemd jaar de stad voor dit gedeelte haar tegenwoordige uitbreiding verkreeg naar clen kant der rivier. In denzelfden tijd verkreeg Rotterdam ook de gedaante, welke het tot het midden der 19« eeuw behouden heeft: een gelijkbeenige driehoek met de basis naar de Maas gekeerd en de spits landwaarts. Het was, of de stad in haar vorm een zinnebeeldige voorstelling wilde geven van het feit, dat haar geheele Plattegrond van Rotterdam in liet begin der 18e eeuw ontwikkeling berustte op de Maas, gelijk dat bij Amsterdam het geval was met het IJ, waartegen de hoofdstad gebouwd was met haar langste zijde. Gedurende de 17® en in de eerste helft der 18® eeuw stond de ontwikkelingsgeschiedenis van Rotterdam vrijwel stil, zoo zij al niet in enkele perioden achteruitging. Vooral bij den aanvang der 19® eeuw zag het er te Rotterdam evenals te Amsterdam treurig uit met den handel. In den tijd gedurende en volgende op den tachtigjarigen oorlog was Rotterdam reeds tot een belangrijke ontwikkeling gekomen, al kon de Maasstad op verre na niet met Amsterdam vergeleken worden en al zag liet rijke, aristocratische Dordrecht uit de hoogte neer op de jong opkomende stad. Rotterdam telde in 1515 nog slechts 1118 huizen, welk getal in 1632 tot 5048 was gestegen, in 1732 tot 6621. In een eeuw tijds nam de stad weinig toe; in 1840 telde zij niet meer dan 7348 huizen. Rotterdam is eerst een geheel andere stad geworden na 1858. Een kaartje van Rotterdam vóór dat jaar vertoont de stad nog in haar driehoekvorm. Over de Maas, waar zich thans een druk stadsgedeelte uitbreidt met mooie en uitgestrekte havens, reusachtige dokken en grootsche pakhuizen, lag Feijenoord, een eenvoudig eilandje, dat tot een uithoek van Uselmonde geworden was. Oorspronkelijk was dit een gors of naakte plaat in de rivier, die allengs meer en meer opslibde. Zulke gorzen worden als Oorden of Noorden aangeduid. Dat eilandje werd in 1591 voor twee derden en in 1658 voor het overige gedeelte door Rotterdam aangekocht; in 1795 werd het bedijkt, terwijl het door de afdamming van hot Zwanengat, den arm der Maas, die het eilandje ten zuiden bespoelde, met I.Jselmonde werd verbonden. Dc stad had op Feijenoord een Pesthuis laten bouwen, dat later tot Militair Hospitaal werd ingericht voor de Marine. Tijdens koning Lodewijk werd hier een kweekschool voor de Marine gesticht, later een industrieschool, en in 1825 werd er de Fabriek der Nederlandsclie Stoombootmaatschappij gevestigd, waardoor ei' eenige bedrijvigheid aan den overkant der Maas ontstond. Die fabriek werd in 1838 uitgebreid, zoodat er 900 man arbeidden. In 1841 werd in het westen op de gorzen van Feijenoord een scheepshelling gebouwd. Omstreeks 1841 vond men hier, behalve de werkplaatsen, een gehucht van 79 woonhuizen, meest bewoond door werklieden en opzichters der fabriek. Havenwerken vond men in 1859 op Feijenoord nog niet. $ V * Wij willen thans een enkelen blik werpen op de handelsontwikkeling van Rotterdam. Rotterdam was vóór de 19® eeuw al een belangrijke handelsstad geworden, maar stond toch ver bij Amsterdam achter. Het had zijn beteekenis als zoodanig te danken aan de ligging in het mondingsgebied van den Rijn, en zoowel de deltaeilanden in het zuiden, de handelssteden op het vasteland van Holland tot den Ouden-Rijn in het noorden, en het Maas-Rijngebied naar het oosten en zuiden \ onnden het natuurlijk achterland van de haven van Rotterdam, die deze streken met de zee in verbinding bracht. De scheepvaart en handel, in vorige eeuwen zoo nauw aan elkander verbonden, bepaalden zich voor Rotterdam dus geenszins uitsluitend tot die der schepen, welke van zee binnenkwamen. Een aantal schepen van kleiner charter kwamen langs Maaslandssluis voor de stad; een nog veel grooter aantal kwamen van Zeeland, van België. Dordrecht, de handelsplaatsen aan de Waal, Maas en Rijn. En over de waterwegen in het binnenland van Holland, hoe slecht ook in den tijd der gedecentraliseerde Republiek, had toch ook een druk scheepvaartverkeer met Amsterdam en andere steden plaats, en met Hamburg, Breinen en Embden en andere steden op liet vasteland stond Rotterdam in vaste betrekking. Over de zee lag Engeland het meest voor de hand en ook aan de vaart en handel op andere landen nam Rotterdam deel. Voor de gewesten in de zui- Fontein op het Burgemeester Hoffmannplei» op het delijke helft der noordelijke Moorder-eiland. Nederlanden was Rotterdam aldus de hoot dmar k tplaats geworden, en de export-produkten dezer gewesten werden \ an Rotterdam uitgevoerd. Het vruchtbare deltagebied leverde meekrap en vlas, welke door Rotterdam werden geëxporteerd; de vruchtbare kleilanden van Zeeland en West-Brabant leverden tarwe voor de Rotterdamsche markt, de schoone graslanden ten noorden der Maas boter en kaas, welke van hier veel naar Engeland werden uitgevoerd; het bier, dat in de oudheid over de Maas was uitgevoerd, werd in lateren tijd vervangen door jenever, het produkt zoowel van Rotterdamsche als van Schiedamsche brouwerijen. En tegenover dien uitvoer stond de invoer van vele koloniale en andere produkten van het buitenland, welke van Rotterdam uit over zijn havengebied gedistribueerd werden. Zoo was het in de 18e eeuw. De 19e eeuw ving onder den invloed van de treurige tijdsomstandigheden ook voor Rotterdam alles behalve rooskleurig aan. Een 1 eizigei, die in 180;) deze stad bezocht, zegt, dat de handel niet meer dan Vio van vroeger bedroeg. Meer dan vijf zesden der magazijnen stonden ledig; een groot aantal koopmanshuizen was onbewoond en voor een 'nietigen prijs te koop, en de bevolking, die vroeger 60.000 bedroeg, was in 1813 beneden 52.000 gedaald. Met het herstel der Nederlandsche zelfstandigheid begon ook hier de handel weer levendiger te worden. Het eerste tijdperk der Nederlandsche handelsgeschiedenis \ an 1815 1830 was van veel beteekenis, omdat in dien tijd de eerste nieuwe strijd werd hervat tusschen de havens van Rotterdam, Amsterdam en Antw eipen. Deze laatste stad, gedurende de Republiek door het sluiten der Schelde vervallen, kwam weder op en trok met ijver van haar gunstige ligging pcii tij. Tusschen die twee concurrenten lag Rotterdam. In het begin van dat tij(l\ stond Amsterdam als haven nog bovenaan 5 in 1810 vielen te Amsterdam binnen 3077 schepen, in Rotterdam 1700, en Antwerpen had het reeds gebracht tot 1000 schepen. Maar na dien tijd won Antwerpen steeds meer en meer ten koste van Amsterdam. En al ging Rotterdam niet zooveel achteruit, het kwam toch ook niet tot grooten vooruitgang. Na de afscheiding van België werd de toestand beter voor Rotterdam, en de Oost-Indische handel, die vóór 1830 hier te niet gegaan was, bloeide er weder op; het aanzienlijke aandeel van Antwerpen werd naar Rotterdam verplaatst. Maar er dreigden nog donkere wolken aan den horizon voor de Rottestad. Het Brielsche zeegat, de natuurlijke zeepoort van Rotterdam, was meer en meer verondiept, zoodat schepen van 53—55 d.M. diepgang niet anders dan bij kalm weder en onder gunstige omstandigheden konden binnenkomen. De groote bodems moesten hun weg nemen door het Brouwershavensche Gat en over Krammer en Volkerak, langs Dordrecht, over de Oude Maas tot bij Vlaardingen en vervolgens de Maas weder op, om Rotterdam te bereiken, een omweg, waarmede vele dagen gemoeid waren. En dat in een tijd, toen de snelvaart door stoom in opkomst was! In die omstandigheden zon men op middelen tot verbetering, en in 1829 werd het \ oornsche Kanaal voltooid naar Hellevoetsluis, dat daardoor opkwam. Dit was aanvankelijk een vooruitgang, maar duurzaam kon dit kanaal niet aan de behoefte voor Rotterdam voldoen, vooral niet bij den meerderen diepgang der schepen. In de gunstigste omstandigheden kon men langs dat kanaal van Rotterdam in 18 uren de zee bereiken, doch in 1880 waren er dikwijls voor groote schepen 5—K dagen noodig. Het Brielsche Gat slibde steeds meer aan, zoodat hier geen hoop meer op gevestigd kon worden. De Rotterdamsehe handel begon ernstig beangst te worden voor de toekomst der haven, die niet meer voldeed aan de eischen van den nieuwen tijd. Hoe zal het zijn, — eens — vroeger, later zijn? Zal eens het bed van Maas en Waal en Ryn Verdrogen en van zomerhitte scheuren? Zal eens wellicht een sombre bouwval treuren, Waar nu de Maasstad tiert? — een nieuw geslacht Eens zoeken naar de teekenen dier macht En grootheid, waarvan de overleveringen Nog spreken en nog oude liedren zingen? aldus zuchtte des Amorie van der Hoeven mistroostig' bij 't aanschouwen dei' rivier ? En hij eindigde met den tot kracht aansporenden uitroep: Waakt, kindren, waakt! Rotterdam heeft gewaakt en niet versaagd. Met onvermoeide energie is de kamp dei concurrentie volstreden, en bij de hernieuwde opkomst van Neerlands handel, na 1850, onder den invloed van het vrijhandelstelsel, werd ook de grootsche «ii beid aangevangen, om Rotterdam een nieuwen en open waterweg naar zee te schenken. Op grond van een ernstig onderzoek in 1857 aangevangen, werd in 186o een wetsontwerp dienaangaande aangenomen en den ;31en Oct. 1866 werd door den Piins \ an Oianje de eerste spade voor dien reusachtigen arbeid in den grond gestoken, die in Sept. 1870 zoover gevorderd was, dat twee kleine visschersschepen er door in zee konden steken. En op 9 Maart 1872 ging het eerste stoomschip, de „Richard Young", door den Nieuwen Waterweg naar buiten. Dat was de morgen van een nieuwen dag voor Rotterdam's handelsleven. En al werd de opkomende zon nu en dan door enkele wolkjes verduisterd, toch bleef zij stijgen. Tegelijk met de opening van den Nieuwen Waterweg kwam ook de spoorweguitbieiding tot stand. Reeds in 1847 was Rotterdam met Amsterdam door een spoorweg verbonden; in 1850 kwam de spoorwegverbinding met Utrecht en daaidooi met Duitsehland tot stand; in 1872 werd de aansluiting' met Dordrecht en verder met de Noord-Brabantsche en Belgische lijnen verkregen en werden de grootste en moeielijkste spoorwegbruggen over de breede wateren in het moei assige deltaland tot stand gebracht. Wel werd de stcid zelf ontsierd door het bouwgewrocht, dat het stoomros langs een zware, smakelooze viaduct over de stad leidt, en het geraas der straten nog versterkt door dat van de dreunende treinen boven de hoofden der bewoners; wel werd menig schilderachtig plekje (laaidooi bedorven, maar de Rotterdammer is in de eerste plaats bedacht op handelsbelang, ook wat den stadsbouw betreft. rhans, nu de scheepvaart en de verbinding met het spoorwegverkeer zich recht ontplooien konden, nu de handel voortdurend toenam, was er ruimte noodig, havenruimte in de eerste plaats. En de stad vestigde thans wederom het oog op het land aan de overzijde der rivier. Naast de spoorwegbrug werd door de stad in 1878 de groote Willemsbrug gebouwd voor rijtuigen en voetgangers, om de nieuw te bouwen stad aan de overzijde met de oude te verbinden. Daar werden nieuwe havens gegraven en kaden aangelegd; daar, op het vroeger zoo rustige eiland, namen het verkeer en de beweging een ongekende vlucht. Rotterdam, dat in 1852 slechts 27.7 H.A. havenruimte had, kon zich in 1885 beroemen op 50 H.A. oppervlakte havenruimte, terwijl de kadelengte van 10.3 kilometer tot 21.3 kilometer was toegenomen. Voortdurend nam het verkeer langs de rivier toe en de havens en kaden bleken steeds meer te klein. Groote havens werden nog ontworpen en zijn thans gereed: de groote Maashaven aan de overzijde der rivier, en de Schiehaven aan den rechterkant. Door deze beide laatst aangelegde verkregen de havens van Rotterdam een oppervlakte van 12;) H.A. en de kaden een lengte van 29 kilometer. Dat de havens niet vruchteloos zijn aangelegd, blijkt hieruit, dat de scheepvaartbeweging van Rotterdam, die in 1850 346186 tonnen inklaring bedroeg, in 1900 tot 6326901 tonnen was toegenomen, en van 37 o/0 der totale inklaringen in Nederland in 1850 tot 66.94 % in 1898 was vermeerderd. In 1900 vertrokken <318 stoomschepen en 278 zeilschepen langs den Nieuwen Waterweg naar zee. Hoofdzaak is het verkeer met Groot-Britannië, dat in 1900 bedroeg 31.66 °/0 van het geheel; daarop volgden de Vereenigde Staten van Noord-Amerika met 14.86 %, Rusland met 11.11 o/0j Spanje met 10.49 o/0, Zweden en Noorwegen met 6.67 °/l', Argentinië met 2.54 %, de Pransche Koloniën met 2.16 o/0 en Frankrijk met 1.56% der inklaringen. Met die handelsuitbreiding moest de stad ook naar de landzijde haar grenzen uitzetten en werden weldra onderscheidene naburige gemeenten in de gemeente Rotterdam opgenomen. Dit geschiedde in 1886 met Delfshaven, in 1895 met Kralingen en Charlois. Hierdoor werd Rotterdam van een stad met 72000 inwoners in 1830, tot 106000 in 1859, 116000 in 1869, 148000 in 1879, 201000 in 1889 en 338185 in 1900. Zoo is Rotterdam in korten tijd tegelijk een groote stad en een wereldhaven geworden. Grootsch en fier, maar toch eenvoudig; oud, maar toch vol jeugdige levenskracht; schier aan het vermetele grenzend in stoute daden, maar die toch bij nader inzien gegrond blijken op zeer zorgvuldige berekening; op een moerassigen, slappen bodem zich opbeurend, maar toch hecht als op rotsen gegrondvest; in cen aanslibbend deltaland, maar toch met een rivier, die schepen van den grootsten diepgang naar de haven voert.... Zoo vertoont zich in de ontwikkeling van Rotterdam een reeks van scherpe contrasten, welke de oprechte bewondering voor den arbeidenden geest doen stijgen bij ieder, die deze koopstad in haar ongeevenaarden vooruitgang gadeslaat. Als door de aanraking met den tooverstaf eener weldadige fee is in minder dan een halve eeuw uit de oude Maasstad het nieuwe Rotterdam verrezen en tot de haven van Midden-Europa geworden. Dio weldoenster der stad is de Maasnymph, welke aan Rotterdam haar zegen gat, maai haai ook toesprak: niet vooruit dan met arbeid! En Rotterdam heeft die woorden in het hart geschreven en gevolgd. Voorwaarts! dat is het wachtwoord, hetwelk in de Rottestad overal weerklinkt; de natuuilijke a erkeerswegen wijzen den weg en de energie der bewoners vormt (U le\cnde klacht, die rusteloos de stad voortstuwt op de baan. met zooveel succes betreden, 't Was geen overdrijving toen de dichter der stedemaagd het lied deed zingen: 'k Heb u lief, Rotterdam, met uw drukte en gewoel, Waar het leven zoo krachtig in bruist, Koningin van de Maas, uit wier golven een lied Vol van glorie en hoop u omruischt. In den wedstrijd van handel en scheepvaart houdt gij Fier de vlag onzer vaadren omhoog, En uw heden is niet van 't verleden ontaard, Dat met roem Hollands naam overtoog.... En ook wij zeggen haar na: Met verrukking aanschouw ik de groeiende vloot, Die steeds talrijker havens vervult, Voortgestuwd langs het spoor, voor de waat'ren gebaand Door uw moed, uw beleid en geduld. # % Wij mogen ons niet langer ophouden met het schetsen der ontwikkelingsgeschiedenis van Rotterdam en zijn handel, hoe belangrijk die op zichzelf ook moge zijn. Hierop moeten wij echter de aandacht vestigen, dat Rotterdam in de laatste halve eeuw een geheel andere stad is geworden, met een levenskarakter, dat iets heeft van de kenmerken eener groote stad. Het burgerlijke kleed, dat Rotterdam nog lang omhulde, is afgelegd; het ouderwetsche, nationaal eigene der Rotterdammers is verzwonden in internationale opvattingen. In 1800 schreef W. N. Peijpers nog in zijn geschiedenis van Rotterdam, dat ;?g^cn stad is in ons vaderland, waar do sporen van het oude Mid-zonierfeest nog zoo lang waren blijven bestaan als in Rotterdam. Do St. Jansvuren zijn bij velen nog in herinnering, ja, worden nog hier en daar ontstoken. Hoewel nu de knaap, die het St. Jansvuur stookt, niet meer den welgevulden hoorn door de vlammen zwiert, doet hij dit evenwel met de muts of huppelt langs den gloed. Er is geen plaats in ons land, waar het Pinksterfeest met zooveel heidensche drukte gevierd wordt als te Rotterdam; met zooveel gejoel en geweld, als op den zoogenaamden morgen van luilak! Dan verlaat ieder, die even kan, de stad, om llaaysehe Veer. in de vrije lucht te zijn, zingend, jubelend, schreeuwend, ieder op zijn wijze. Hoeveel drukte en beweging gaf dat langs de boorden van Rotte en Delftschevliet, aan de Heul, den Bergweg en te Overschie, waar het kermis was en de Pinksterbollen — de ronde Balderskoeken van weleer — reeds vroeg in den ochtend te koop werden aangeboden. En eindelijk Pinkster drie, wat een drukte langs Blaak en Zeevischmarkt; hoeveel kleur van Pinksterbloemen, zoowel natuurlijke als van papier gevormde, hoeveel gezang en getier! Daar vindt men nog- sporen van het oude Baldersfeest, zelfs de brooddronkenheid niet uitgesloten." Dat oude Germaansche is geheel verdwenen in de koopmansstad. Men heeft er geen tijd meer voor de natuurfeesten; de sporen van het oogstfeest behoorden ei' al veel vroeger tot het verledene. De bewoners zijn ook niet meer als voorheen door een band van familiebetrekkingen, die elkander lang kenden, aan de stad en wederzijds verbonden: er heeft een internationale wind gewaaid over de bevolking, die de gemeenschappelijke herinneringen aan het oude deed verstuiven. A an alle kanten kwamen de bewoners hier bijeen, met één doel: geld-verdienen. Dat maakt de stad zaakrijk, realistisch, koud. Vooral de snelle beweging van het verkeer, die niet altijd met evenredige rijkdommen gepaard ging, zooals in het oude Amsterdam, die tluctueerend was, opkomend en neergaand, heeft hier nog niet zulk een stand van rijke koopmanspatriciërs doen ontstaan, als in den bloeitijd der Compagnie de hoofdstad dit zag. Daardoor heeft men in Rotterdam ook nooit den kunstzin zoo vrij den teugel kunnen vieren, als in Amsterdam in vroeger tijden het geval was, en het schilderachtige in aanleg en huizenbouw, dat de Amsterdamsche renaissance zoo aantrekkelijk en bekoorlijk maakt, mist men in de stadsphysionomie van Rotterdam bijna geheel. Rijk aan bouwkundig schoon is Rotterdam daardoor niet; integendeel, de stad is veelal vlegelachtig groen op architectonisch gebied. Zelfs vele mooie plekjes, die de oude stad had, zijn verdwenen. Zij waren er nog, toen de zaken den boventoon begonnen te voeren. De vroegere Binnenrotte was een van de meest schilderachtige gedeelten, karakteristiek dooi- de uitbouwsels der huizen boven en de houten tuintjes (vlonders) op het water, met de in de volkstaal zoo goed bekende Lombardsche brug, die altijd „op was, wanneer iemand een excuus noodig had voor te laat komen. Dit alles is thans vervangen door liet leelijke steenen en ijzeren gevaarte van de A iaduct. Dat sluit echter niet uit, dat ons bij het rondwandelen door de stad nog onderscheidene merkwaardige of mooie gebouwen uit jongeren of lateren tijd in liet oog vallen en enkele oude stadsgedeelten schilderachtige effecten voortbrengen. W ij wijzen op de afbeelding van het Haagsche Veer. En daarenboven ziet men vooral in den laatsten tijd de opkomst van een beteren smaak ook in deze stad. Wij vangen onze wandeling aan in het centrum der stad, bij de (Jroote kerk of St. Laurenskerk. Dit gebouw, dat vóór de hervorming aan den heiligen Laurens gewijd was, werd gebouwd op de plek, waar omstreeks het jaar 1000 de St. Laurenskapel stond, die in 1300 tot parochiekerk werd verheven. Deze kerk was weldra te klein en in 1412 werden de fundamenten voor de tegenwoordige gelegd. Om de middelen voor den bouw te verkrijgen, werden allen, die wegens overtreding of misdrijf gevonnist werden, veroordeeld als boete een hoeveelheid steenen of kalk aan de kerk te zenden. De Hoogheemraden van Schieland werkten eveneens mede tot het doen verrijzen van het godsgebouw, en in 1436 was het eindelijk voltooid. In het jaar 144!) werden de fundamenten gelegd voor den toren, waartoe vele stedelingen hun krachten inspanden. Onder het geschal van pauken en trom- De Kolk en de Houttuin met de Viaduct en de Groote Kerk op den achtergrond. petten en onder het dragen van het vaandel van den heiligen Laurens werden zij tot den arbeid aangevuurd. De bouw van den toren werd herhaaldelijk afgebroken en weder voortgezet in de jaren 1543, 1613 en 1619. Doch reeds in 1645 bemerkte men, dat het houtwerk zijn kracht verloren had. Daarna werd de toren gedeeltelijk afgebroken en opnieuw opgebouwd. De nieuwe opbouw deed echter blijken, dat ook de fundamenten te zwak waren: de toren zakte scheef. Toen werd de belangrijke taak ondernomen van 1650—1651, om den toren nieuw te omheien; vervolgens werd hij 31/2 voet van het noordwesten naar het zuidwesten overgewonden, zoodat hij weder in zijn goede houding kwam te staan. De St. Laurenskerk is het eenige overblijfsel, dat Rotterdam uit den Gothisehen tijd behield. Met zijn zwaren, stompen toren (62 M. hoog) staat dit gebouw te midden van een moderne omgeving en naast den koud-realistischen, hangenden spoorweg, als gevoelt het er zich somber te moede. Daarom maakt de Kerk uitwendig dan ook niet meer den rechten indruk. Binnen de kerk wordt de herinnering aan onderscheidene beroemde personen bewaard. In den kerktoren vindt men de graftombe van den Vice-Admiraal Witte Cornelisz. de Witt; de slag in de Sond, waarbij hij op 28 Nov. 1658 sneuvelde, wordt op de tombe in relief voorgesteld, waarboven de daden van den held, in zwart marmer gebeiteld, vermeld zijn. Het beeld van den Admiraal ligt in volle wapenrusting en krijgspraal neder, doch de twee vrouwenbeelden, Bellona en de Faam, met drie stuks wapenen boven op de lijst, de twee groote beelden van Mars en Neptunus onder het lijstwerk, tussclien een paar gevleugelde kolommen, het schild met zijn grafschrift, waarop zij rusten, vastgehouden door een tweetal geniën en steunende op een wereldkloot, de menigte van oorlogstuigen, scheepsgereedschappen en krijgsversierselen, dat alles geeft een overlading, die den algemeenen indruk schaadt. Dieper is dan ook de indruk der tombe van Egbert Meeuwsz. Kortenaer, die den 14en Juni 1665 in een zeeslag tegen de Engelsehen sneuvelde. De held der Maas, verminkt aan oog en rechterhand, En echter 't oog van 't Roer, de Vuist van 't Vaderland, De groote Kortenaer, de schrik van 's vjjands vloten, De ontsluiter van de Sont, ligt in dit graf besloten, aldus luidt het grafgedicht. Kortenaer wordt geharnast voorgesteld, het hoofd rustend op een stuk geschut, met den staf in de hand. De tombe heeft een frontespice van zwart marmer, gedragen [door vier kolommen, in wier midden een enkel wapen. Nog vinden wij hier de grafplaatsen van de zeehelden Lambert Hendriksz., bijgenaamd Mooie Lambert, Johan de Liefde, Johan Brakel, Aart en Johan van Nes. Niet tver van de Groote Kerk, op de Groote Markt, verrijst het metalen standbeeld van „den grooten Rotterdammer", Erasmus, die in 1466 te Rotterdam geboren was en in 1537 te Bazel overleed. Reeds in 1549, bij de inhaling van I- ilips II in Rotterdam als erf heer, was de gedachte opgekomen, om den beroemden zoon van deze stad door een standbeeld te huldigen. Men richtte bij die gelegenheid een houten beeld op, dat Erasmus in geestelijk gewaad voorstelde. In 1557 werd het houten beeld door een nieuw van arduinsteen vervangen, doeh in 1;>72, toen de Spanjaarden plunderend en brandstichtend door Rotterdam trokken, werd het beeld van dien ketter en libertijn beschoten, vervolgens van zijn voetstuk gerukt en in het water geworpen. Eeist in 1(>2l werd besloten, weder een nieuw beeld voor Erasmus te doen verrijzen, en zoo ontstond het tegenwoordige, het metalen beeld, een gewrocht van Hendrik de Keyser. Bijna drie eeuwen studeert de groote geleerde op liet ninrktplein, starende op het geopende boek. Een der opschriften op het voetstuk luidt: Hier rees de groote zon en ging te Bazel onder; De Kijksstad eer' en vier' dien Heilige in zijn graf; Dit tweede leven geeft, die 't eerste leven gaf, Maar 't licht der talen, 't zout der zeden, 't heerlijk wonder, Waar niet de Liefde en Vrede en God-geleertheid praelt, Wordt met geen graf geëert, nog met geen beeld betaelt; Dies moet hier 't luchtgewelf Erasmus overdekken, Nadien geen mindre plaats zijn tempel kon verstrekken. Het beeld van Erasmus wordt door den volkshumor dikwijls de „oudste burger van Rotterdam" genoemd. Veel heeft die „oudste burger" onder zijn oogen zien gebeuren, en men heeft hem deel laten nemen aan de gebeurtenissen op een wijze, waaraan de levende Erasmus, weinig moedig als hij was, niet zou hebben gedacht. Nadat Napoleon I gedreigd had, dit standbeeld tot kanonspijs te bestemmen A\at gelukkig niet geschiedde — las men op een morgen dit opschrift op het beeld: Ik sta hier nog, gelijk voor dezen, Aandachtig in mijn boek te lezen, Doch had mij eens Napoleon, Zooals hij heeft gedreigd, gegoten tot kanon, Dan had ik, hiertoe afgezonderd, Hem zeker van den troon gedonderd. Bij de omwenteling van 181:» was Erasmus de eerste, die den l(>en November do \ eieenigingsleus van Oranje droeg, terwijl deze woorden er aan waren toegevoegd: „Durft niemand nog Oranje dragen, Ik durf mijn ouden kop wel wagen." Wij richten ons van deze herinnering aan de wetenschap naar de Beurs. Op korten afstand, door een zijstraatje, bereiken wij het flinke, ruime Beursplein, een dei levendigste pleinen van de stad. Het Beursgebouw, zeer ruim en luchtig gebouwd, treft niet door schoonen stijl. Het geheel is een stijf gebouw: de oostelijke en westelijke gevels zijn geheel van Bentheimer steen, volgens Romeinsch- Dorische bouwkunde; langs de binnenwanden van het gebouw zijn vier colonnades II. ' 6 van Romeinscli-Toscaansche orde, gedekt door kruisgewelven. Sedert 1829 Jaat een klokkenspel zich hooren uit den koepel der Beurs. De eerste Beurs te Rotterdam werd gebouwd in 1597 aan den hoek van de Spaanselie Kade en het Haringvliet, N. Z., op de plaats, waar tot 1886 het Admiï aliteitsgebouw \ fin de Maas, later Zeekantoor, stond. Nog geen halve eeuw na het stichten van een Beurs had er een gebeurtenis plaats, die een ruimer gebouw \ ooi den handel noodzakelijk maakte. In het laatst der l(»e eeuw was het vervaardigen van lakens in Engeland zoo aanzienlijk toegenomen, dat die. in plaats van uit Holland betrokken te worden, gelijk vroeger, in groote hoeveelheid van Engeland naar Duitschland werden uitgevoerd. Dit geschiedde door een maatschappij, bekend als „Marchands avonturiers". Tengevolge van een geschil tussehen Keizer Rudolph II en koningin Elizabeth moesten de handelaars Duitschland ontruimen, waarna zij zich te Middelburg en Rotteidam \estigden. Het bestuur van Rotterdam bood zulke aannemelijke voorwaarden aan, dat het ook de lakenhandelaars uit Delft naar eerstgenoemde stad lokte. Den 5™ Februari werd een concordaat gesloten met de Societeit der „Marchands avonturiers" van Engeland, ook bekend als „Engelsche Court", waarbij zij het nog o\ cigeble\ en gedeelte van het slot Bulgerstein verkregen met eenige daarnaast gelegen erven aan de Korte Hoogstraat tot verblijf en bergplaats hunner wapens, de Waalsche kerk tot uitoefening hunner religie, en een ruimer beursgebouw „tot gerief van dezelve natie en andere negotianten". Dc toenmalige Zeevisclnnarkt werd daarvoor aangewezen. De bakker-dichter .T. Oudaen bezong die gebeurtenis in de volgende, regelen: O, zegenrijke zee! met volheid brengt gij voort, Voor wie dies zegening het waken aan zijn netten Niet toeschrijft! maar die stil, met z' overboord te zetten, Zeid in vertrouwen: Heer! Wij werpen ze op U woord! Dit maakt een volle beurs. Dies werd dees' plaats, voor desen Den visseher eigen, nu den koopman toegewezen. Tengevolge van het verbod van invoer der Engelsche lakens in 16JJ5 verdween de Eng. Court weer uit Rotterdam en uit geheel Holland, waarna de Beurs voldoende schijnt geweest te zijn tot het begin der 18e eeuw, toen de beruchte actie-handel weer een ruimer lokaal noodig maakte voor handelaars, die zich meermalen tot 10 uur 's avonds en later op de Beurs bevonden en elkaar verdrongen. In .Tan. 1721 werd besloten een nieuwe Beurs te doen verrijzen. Men wilde die maken „tot een ordentelijk cieraad en bequaam gebruijck ten dienste van de commercie en volgens de kunst van de architecture zal bevonden worden te behore". Het plan werd opgemaakt door den Rotterdamschen schilder A. v. der Werf. Eerst in 17:56 werd liet gebouw voltooid, een feit, dat door een fraaien gedenkpenning vereeuwigd is. Die gedenkpenning heeft het volgende opschrift: „Divitias huc terra suas huc transtulit unda ad permutandas urbis et orbis opes, d. i.: Land en water brachten hun schatten herwaarts, om de rijkdommen van de stad en die van de wereld te verhandelen". De hoofdvorm der Beurs is een rechthoek; de bebouwde oppervlakte bedraagt 2340 M*. De oostelijke gevel is de voornaamste. Aanvankelijk stond op het midden een bevallig torentje, dat in 1829 vervangen is door een koepel, zooals wij dien lieden nog kunnen zien. Do vernieuwing is geschied naar aanleiding van liet besluit, om het carillon van den afgebroken Raadhuistoren op de Beurs te plaatsen. Do luidklok voor de beursbezoekers, die van 1596 dagteekent, heeft reeds dienst gedaan op de eerste Beurs en roept dns meer dan drie eeuwen de koopmanschap samen, om zaken te doen. Of het opschrift der klok „Soli Deo gloria ', dat de gieter er op plaatste, ook het wachtwoord is voor de beursbezoekers, durven wij niet verzekeren. Van de bovenlokalen der Beurs zijn in 1769 twee, in 1790 nog meer vertrekken aan het Bataat seh (lenootschap dor proefondervindelijke wijsbegeerte ten gebruike gegeven. Terwijl Mercurius beneden zijn schepter zwaait, is in de bovengedeelten aan Minerva do heerschersstat' geschonken. In werd vóór de Beurs hot beeld van Mercurius door Stracké geplaatst, in Rochetoi t-steen gebeiteld, horst in 1867 is de Beurs met een ijzeren bekapping overdekt. Het Beursplein en de aangrenzende gebouwen vormen een eigenaardig middelpunt van Rotterdamse li leven. Realistisch schetst Herman Robbers dit gedeelte der oude stad en het beursleven met schelle kleuren op zijn palet. „Daar, waar de enorme blinde-muur van 't grauwe, zwaar-massieve Beursgebouw schaduwt over 't ruime, kleurig-lichte plein, liet woelige, geluiden volle centrum van het tramverkeer; tusschen het Spoorstation, wanbouw van steen en ï ocstig ijzei, dei eeuwenoude havenstad brutale hoon — een duffe stank van stof <'ii ïook walmt altijd van onder de kap en van uit de donkere, vervuilde ingangen; schok-rommelend stuwen de zwarte treinen naar rechts en links over het lage, £cdi ukte, roet-besmeerde viaduct, dat in z'n holige duisterheden vunze plassen en vuilnis verbergt — tusschen die vormlooze, troostlooze leelijkheid en t gioot-\ ierkant van t Postkantoor, officieel kantorig, banaal net van bouw, waar ). Langs den rivierdijk, hoofdzakelijk tusschen dezen en den Oudendijk, ligt thans Kralingen, dat bij Rotterdam is getrokken en waar meer en meer de stedelingen zich een woning bouwen. Zelfs denkt men er aan, 0111 rondom den Kralingschen plas een breede allee met boomen aan te leggen en alsdan het villapark uit te breiden. II. SCHIEDAM. Van Rotterdam richten wij ons naar de tweede Maasstad, naar Schiedam. Wij kunnen Schiedam bereiken per boot over de rivier, per stoomtram, per spoor en wie wandelen wil, volge den Schiedamschen Zeedijk, over Delfshaven. Veel afwisseling biedt deze weg, in rechte lijn door graslanden loopend, niet aan; alleen is het een voorrecht, om Schiedam in zijn eigenaardige gedaante vóór zich te zien liggen. Want Schiedam heeft een karakteristieke stadsuitbreiding juist tegengesteld aan die van Rotterdam. Schiedam toch heeft de gedaante van een lioogen driehoek met scherp toeloopende spits; de basis van den driehoek ligt hier niet naar de rivier, maar landwaarts, en de spits vormen de huizen rechts aan de voorhaven bij de Maas. Het hart van Schiedam is in het land gebleven, ook nadat de rivier zich verder van de stad afboog; alleen de haven van Schiedam is de wijkende rivier gevolgd. De weilanden om Schiedam, met de spoelingbakken, waarin het rundvee op *) Het spreekwoord luidde in de ICe en 17e eeuw ??zoo oud als de weg'«. later werd er bijgevoegd . „van Rome , „van Kralingen ' enz., als om het denkbeeld van oudheid, reeds in het eerste gelegen, maar niet in t oogvallend, te versterken. (Stoett. Spreekwoorden.) de weiden mestvoedsel van de branderijen ontvangt, wijst ons reeds aan, dat wij de braiulersstad naderen. De rookende pijpen en zwarte schoorsteenen, de gele en grijze huizen van Schiedam vormen een scherp contrast met het frissehe groen der graslanden, die de stad aan alle zijden omsluiten, en onwillekeurig vraagt men zich af, hoe die zwarte stad kon ontstaan in zulk een heerlijk, groen landschap. De invloed van het landschap op de lievelingskleur der bewoners, in Noord-Holland zoo kenmerkend, gaat hier onder in de overlieerschende macht der industrie. En als wij Schiedam doorwandelen, worden wij voortdurend getroffen door de rookende Langehaven te Schiedam. grachten, een gevolg van liet afvoer water der branderijen, en door den reuk van gistend en gekelderd gedistilleerd, die de lucht in enkele buurten geheel vervult. Schiedam kenmerkt zich in zijn bouw door een zekere mate van pooverheid, die vooral uitkomt, als men bedenkt, dat deze stad ruim 25000 inwoners telt. Een vergelijking van den stadsbouw met steden van ongeveer dezelfde grootte als Deventer, Zutfen, Zwolle, Delft, Gouda, Middelburg enz. valt beslist ten nadeele van Schiedam uit. De branderijen ziet men dikwijls de rij van flinke, nette woonhuizen afbreken op een wijze, die het oog onaangenaam aandoet. Dit sluit evenwel niet uit, dat ook Schiedam eigenaardige en bezienswaardige stadsgedeelten bezit, al zal men de plaats juist niet om liaar stedelijk schoon bezoeken. De havens in de stad, de centrale lijnen, waaraan zich de bedrijvigheid concentreert, zijn karakteristiek met hun pakhuizen en fabrieken en bieden zoo hier en daar ook schildeiachtige gezichten aan en enkele merkwaardige gebouwen. De Beurs is een Hink gebouw tegenover de sluizen, die een verbinding vormen van liet water der Scliie met dat van de Maas. Daar heeft de jeneverhandel plaats; eiken middag wordt de Beurs bezocht door hen, die bij den jeneverhandel geïnteresseerd zijn. De prijzen van moutwijn, jenever en gist worden hier gesteld voor geheel Nederland. En al is het bedrijf iets achteruitgegaan, al verminderde het aantal branderijen van 388, die er nog in 1882 gevonden werden, tot 180, toch is de productie nier in dezelfde mate geslonken. Zij berust tegenwoordig op gezonder grondslag: ei woidt door de thans bestaande branderijen meer geproduceerd dan vroeger. Een typisch, ouderwetsch geveltje vertoont liet Zakkendragershuisje met zijn torentje, dat zoo aardig tegenover liet water uitkomt, doch, helaas! uiterst vervallen is. Men kan in het oude Schiedam nog op meer typische gebouwtjes of geveltjes wijzen. Het marktplein der stad is klein. Hier ziet men het stadhuis met dubbel bordes en een gevel van liet Vlaamsche cartouche-type, waarop een beeld der gerechtigheid verrijst, terwijl een hoog torentje op het dak uitkomt. Een Hink gebouw is de Groote kerk, vroeger aan St. Jan gewijd, thans in 't bezit der Hervormden; de eerste grondslagen hiertoe zijn waarschijnlijk gelegd in 1335, terwijl zij pas in 1425 werd ingewijd. Het is een gebouw in laat-Gothischen stijl. Ton westen is de zware toren tegen de kerk aangebouwd, tot een hoogte van 54 Meter verrijzende. Aan een der pilaren op toetssteen, omringd door een wit marmeren portiek in Jonischen stijl, vindt men een grafschrift ter eere van Cornelis Haga, die in 1578 te Schiedam werd geboren en zich gedurende 28 jaren als gezant te Constantinopel en later als voorzitter in de hoogste Raadzaal des lands verdienstelijk maakte voor den lande. Schiedam heeft de nagedachtenis van Haga ook door een straatnaam bewaard. Verder rekenen wij tot de merkwaardige gebouwen de Roomsch-Katholieke kerk, in 1878 gebouwd, waarin nog een reliquie wordt bewaard van de Heilige Katholieke kerk te Schiedam. Liduimi, door wier wonderbaarlijk leven en werken Schiedam reeds in de middeleeuwen beroemd was. De kerk is een gebouw in den vorm van een Latijnsch kruis, bestaande uit een hoog- opgaanden middenbeuk, die eindigt in een veelhoekige abside en twee daaraan sluitende dwarsarmen van gelijke hoogte, de zoogenaamde transepten. Tegen dezen bovenbouw sluiten zich, aan weerszijden der dwarsarmen, de lager gelegen zijbeuken aan, terwijl bovendien aan de achter- of koorzijde deze beuk zich verdubbelt en het gebouw op deze plaats een doorgaande breedte doet verkrijgen van 5 beuken, alle gesloten door het priesterkoor met de veelhoekige en vlakke altaarkapellen. De toren staat tegenover de as van den langen beuk en vormt het hoofdportaal der kerk. De gewelven zijn alle kruisgewelven, gemetseld van gelen IJselsteen, de ribben in Sibbersteen uit de groeven bij Maastricht. Ouievest-singel te Schiedam. Wil men een indruk ontvangen van Schiedam, zooals het voor een paar eeuwen was, dan moet men zich naar de begraafplaats wenden. Slanke molens draaien hier nog lustig hoog in de lucht op de plaats der vroegere vestingwerken. Zij sluiten zich aan bij een reeks, die een cordon vormt 0111 de geheele stad, doch waarvan enkele reeds zijn gevallen in den strijd om het bestaan met de smakelooze, maar economisch voordeeliger stoommolens. (Jok vindt men in Schiedam nog' wel vriendelijke, goed aangelegde stadsgedeelten. Hiertoe behoort 0. a. de Plantage, een lustoord voor Schiedam, een oase van groen in den heerschenden toon van gele en zwartachtige kleuren. Het is een smal park, dat zich uitbreidt tusschen twee straten, bebouwd met ten deele II. 7 zeer flinke woningen, die een practisch karakter dragen, doeh daarnaast ook met produkten van wansmaak. In het midden der Plantage ziet men de in 1898 gestichte fontein, ter eere van Koningin Wilhelmina's inhuldiging, een monumentaal stuk, op eeu rots werk in een vijvertje geplaatst. De voornaamste winkelstraat der stad is de Hoogstraat, evenals die van Rotterdam getouwd langs den grooten rivierdijk, waarin ook de dam van de ° werd gelegd, de eerste oorsprong der stad; wat ten zuiden van dien dijk ligt, is grootendeels aangewonnen land. De Hoofdstraat leidt door nieuwe gedeelten naar de rivier de Maas. Daar opent zich een landschap voor ons oog. dat door zijn breede, rustelooze rivier, met houtrijke gorzen omkranst, door zijn heerlijke Hollandsehe weiden aan den overkant, door het vergezicht op Rotterdam ter Imker- en op de zich in de richting van Vlaai-dingen verliezende rivier ter rechterzijde, een diepen indruk maakt. Dicht bij den havenmond verrijzen de lioo-e schoorsteenen der kaarsenfabriek „Apollo" en is er nog een terrein open voor nieuw te bouwen fabrieken. Als brandersstad ziet men in Schiedam eigenaardige typen onder ,1e bevolking en langs de straten, die men elders niet aantreft. De spoelingspompen en spoeImgwagens, druipende van de glibberige, bruine spoeling, karakteriseeren enkele grachten in 't bijzonder. De brandersknecht met zijn mutsje, boezeroen of stijven baaien borstrok, zeildoeken schootsvel, in onderbroek, op klompen of leeren pan tortels, is een eigenaardige verschijning. Verder zijn opmerkelijk de „gistkladders". I ie de gist verpakken voor de verzending, de zakkendragers, dc graanmeters. en de „stukkenrollers", die de reusachtige vaten (stukken) soms bij heele troepen (looi- de straten voortrollen. Schiedam heeft zijn opkomst te danken aan het huis te Rivier, bij de uitwatering van de Schie in de Maas. Op dit huis hield Aleydis, de zuster van den Roomseh-Komng Willem II, dikwijls verblijf. Nabij hot kasteel vond men den dam in de Schie, en op deze plaats ontstond een buurt, die in 1264 reeds genoemd ' 'Iet '""S "te Rivicr"> d i- aan dc rivier, later het „Huis van Mathenesse" genoemd, heeft gestaan op de terreinen, waar tegenwoordig do H. B. S. gevonden wordt; omstreeks hot eerste vierde deel der 16' eeuw was het kasteel'reeds tot oen ruïne geworden, die in 1688 met verschillende landerijen door de stad word gekocht -Nog altijd vindt men in den tuin der H. B. S. enkele overblijfselen van het oude gebouw, bestaande in een zwaar muurwerk van dikke stoenen, met klimop begroeid, op welks afgebrokkelde,, bovenkant eenige lage boompjes welte opschieten. Langzaam breidde het dorp om het kasteel zich nit, doch dewijl de - aas aan t en oo\or land deed aanwassen, kwam het verder van de rivier te li«-«en De monding van de Schie werd door die aanwassen verlengd, en de stad bi^lde PVeneenS "if naar '00, hoewel zij deze „iet volgde. Bovenal schijnt er reeds vroeg' van hier een aanzienlijke handel op Zeeland te hebben bestaan; misschien werd die onder Floris den Voogd sterk begunstigd. De aanrakingmet Zeeland moet de overeenkomst van den Schiedamschen tongval met den Zeeuwschen volgens sommigen verklaren. Aldus oplevende door den handel, werd in 1310 aan de plaats vrijheid verleend, om niet alleen op Vrijdag, maar ook op eiken Maandag markt te houden. Handel en visscherij waren verder de belangrijkste bronnen van welvaart in den eersten tijd, totdat Rotterdam een gevaarlijke mededinger werd aan de Maas. Dordrecht echter overtrof beide steden in dien tijd. De handel in granen en de vischvangst bleven lang voor Schiedam de hoofdzaak, hoewel in de 16e eeuw ook onderscheidene fabrieken in deze stad waren verrezen. In het eind der 16e eeuw werden hier ter stede koren wijnstokerijen opgericht, mede een gevolg van den graanhandel, en weldra namen deze zoozeer de eerste plaats in, dat zij andere fabrieken verdrongen. Wei schommelend, nam toch liet aantal stokerijen in de 18e eeuw toe, tot in 1798 niet minder dan 260 branderijen in Schiedam werden gevonden, het grootste aantal, dat in die eeuw bereikt werd. Het aantal der tegenwoordig nog werkzame branderijen noemden wij reeds op pag. 96. De zee visscherij, die moeielijke tijden heeft gehad, vertoont ook in Schiedam gedurende de laatste jaren weer nieuwe levensvatbaarheid. In 1900 werd dit bedrijf uitgeoefend door 24 loggers en 17 bommen. III. VLAARDING EN. Vlaardingen is de derde Maasstad, in historisch opzicht zeker de eerste. Het oude Vlaardingen evenwel, dat als „Flardinghe" in de l()e eeuw genoemd wordt, schijnt te niet gegaan te zijn door de rivier, die hier den oever aantastte, zoodat dieper landwaarts de tegenwoordige stad is ontstaan, met ruim 18000 inwoners. Vlaardingen biedt als stad weinig merkwaardigs aan. Hoofdzakelijk is Vlaardingen gebouwd langs de haven, die rechthoekig op de richting der Maas in liet land dringt. De haven is het glanspunt van Vlaardingen; daar ziet men het karakter der stad, nl. de visscherijstad. Langs de haven vindt men de pakhuizen, de scheepswerven, de kuiperijen: al deze houden het oog gericht op de visscherij, die door Vlaardingen met 169 schepen, waarvan 87 loggers, wordt gedreven op de Noordzee. De haring is de ziel van Vlaardingens bedrijf; meer dan 300 kuipers vinden hierin de bron van bestaan, en tal van vissehers uit Egmond, Scheveningen, Marken en elders varen op de Vlaardingsclie vloot, door 2500 personen bemand, 't Is een eigenaardig, levendig gezicht, als dat boscli van tengere masten do haven vult. Ln al leven wij niet meer in den tijd, dat men jubelend de vloot inhaalde, die den eersten haring aanvoerde, en waarvan Spandaw's lied zong: Triomf, de vreugde stygt ten top, Ilijsch, Holland! vlag en wimpel op En doe den jubeltoon nu daavren langs uw strand. Daar komt de kiel, met goud belaan, Zij brengt ons d' eersten haring aan; 't Is leest in Nederland! 't Is feest in Nederland! toch blijft de haring nog een belangrijk element in de visscherij, vooral in Uc/ichl o[i ilu WMsdierslmvt'ii te Vlaanlm^tMi. die van \ laardingen en Maassluis, waar evenwel ook de vangst van kabeljauw, leng en schelvisch een belangrijke plaats inneemt. In \ laardingen leefde en leeft men nog met den haring. Doch vele oude gebruiken en instellingen, met de haringvangst verbonden of er uit voortkomend, zijn allengs verdwenen. De 46 meter hooge toren te Vlaardingen diende vroeger niet alleen tot sieraad van het kerkgebouw of als drager der klok, maar bovenin den koepel bevond zich doorloopend, zoolang het dag was, een der drie torenwachters, die met den verrekijker steeds het terrein in de Noordzee verkende en in (kn haiingtijd rondblikte, ot ook een haringjager, die den eersten haring aanbracht, op komst was. Voortdurend richtten in dien tijd de Vlaardingers — zij mochten bij de visscherij betrokken zijn of niet — hun blikken naar den torentrans, om van daar het sein te verwachten. En als aan den vlaggestok op den hoek \an den toien de blauwe vlag werd geheschen, hoorde men plotseling uit Mei hondeid kelen der schooljeugd liet geroep: „een sein op! een sein op!" Dc torenwachter daalde dan af van zijn hoog' standpunt, om op de kantoren het uur van de vermoedelijke aankomst van den eersten haring te berichten. Als de haringbuizen binnenkwamen, klonk lustig het vroolijke kuiperslied langs de haven: „De buizen zijn binnen Met haring, zoo vet! Hoevelen beminnen Dat edel banket." Hoewel wij in Vlaardingen zijn en de kuipers zingen van de «buizen«, zult gij toch vruchteloos uitzien naar een dergelijk vaartuig. De buizen n.1. zijn de oudst bekende vaartuigen, die Gezicht van de draaibrug te Vlaardingen. uitsluitend voor de haring visscherij gebezigd werden. Thans evenwel bestaat er geen enkel van deze vaartuigen meer, en niemand verlangt dat oud-Hollandsch model terug. Maar toch is in Vlaardingen en elders dit oude modelvaartuig, dat aan den gouden tijd onzer haringvisscherij herinnert, niet uit het geheugen ver¬ dwenen. De Buisjesdag (vroeger de l">e Juni) is nog de algemeen bekende naam voor den dag, waarop in vroeger jaren de gansche haringvloot uitzeilde. Dezr datum is echter door het meerendeel onzer reederijen losgelaten en tegenwoordig zien wij de schepen met het einde van Mei of aanvang Juni reeds zee kiezen. De dag van het uitzeilen der vloot is een dag van vreugde en van ernst voor de visschersplaats, van hoop en van angst, van verwachting en teedere zielsaandoeningen. Want hoewel de stoere visschers vroolijk ten oogst gaan, op liet veld, waar zij oogsten, dreigen voortdurend gevaren, die hun wel voor oogen staan. Het afscheid is hoopvol-weemoedig en het „tot weerziens!" galmt over de watervlakte, zoolang de achterblijvenden de zeilen kunnen nastaren. De Buisjesdag was vroeger een feestdag, waarop de visschers, feestelijk uitgedost, in rijen rondgingen, 0111 maag en vrienden vaarwel te zeggen. II. ^ 7* 't ls teest, 't is feest! Ziet vlag en wimpel zwieren, Zij waaien reeds, al fladd'rend, noordwaarts op; Ziet d' achtbre Maas in d' ochtendglansen tieren, Zij toeft de vloot op 't statig wassend sop. Zij wenscht als bruid den bruidegom te ontmoeten, Dien ze in 't verschiet, in feestgewaad gehuld, Haar naad'ren ziet en reeds van ver begroeten Met wuivend doek en hijgend ongeduld. Ziet oud en jong, van 'tzelfde vuur aan 't blaken, Daar t koudste hart zelfs in de feestvreugd deelt, In rij op i'ü, in bonten optocht naken, De zorg van 't hart door hope weggestreeld. Ziet, t zonnevuur, reeds hoog ter kim ontrezen, 't Deelt wijd en zijd zijn rijk verguldsel mee; Ziet weer en wind, 't wil alles gunstig wezen; Op, visschers, op! 't roept alles u naar zee! Aldus bezong een Vlaardinger, Dr. Niermeijer, den belangrijken dag. Op den Huisjesdag verzamelden zich steeds vele vreemdelingen in de stad en werd in de kei ken \ooraf Crods zegen afgesmeekt op den tocht voor een voordeel ige vangst, rhans heeft de Buisjesdag weinig beteekenis meer en wordt hij enkel gevierd dooi1 kinderen, die met vlaggetjes rondloopen. De eerste vangsten van den haring in de maand Juni beteekenen gewoonlijk nog weinig. Dit heeft waarschijnlijk ten gevolge gehad, dat de reederijen een overeenkomst sloten, waarbij drie visschersbooten werden afgehuurd, die met de jaagvlag in top tusschen de visschersvloot kruisten en de aanvankelijk geringe vangsten der schepen verzamelden. Met een bepaalde hoeveelheid zet de eerste der drie zeilers koers naar het vaderland; dat is de eerste haringjager, wiens aankomst met zooveel verlangen verbeid wordt, omdat die ook berichten brengt van de vloot. Do stad Vlaardingen biedt weinig merkwaardigs aan. De (iroote Kerk staat op een plein, door iepen omringd. Aan het Kerkplein vindt men ook liet Raadhuis, dat van 16;)0 dagteekent, met een sierlijken voorgevel en een koepeltorentje. Ten oosten van de stad heeft Vlaardingen het Hof, een vroegere buitenplaats, thans in een plantsoen veranderd, waarlangs een nieuw stadsleven plaatsvindt. IV. MAASSLUIS EX DP: HOEK VAN HOLLAND. \\ ij vervolgen onzen tocht langs den hoogen rivierdijk, die het heerlijkste grasland van Delfland in het zuiden begrenst, en zien aan den anderen kant van ons over het broede, statige water van liet Scheur de dijken en dorpjes van het jonge Rozenburg opdoemen. Weldra bereiken wij Maassluis, een jonge stad, ontstaan bij een der uitwateringssluizen van Delfland in de Maas. Over den hoogen dijk loopt de hoofdstraat, terecht Hoogstraat genoemd, en daarachter breidt de lage stad zich uit langs de Noordvliet. Op den dijk, niet het uitzicht op de Havenkom, ziet men liet eigenaardig gebouwde, schilderachtige Gemeenelandshuis van Delfland. Het belangrijkste gebouw van Maassluis is de Groote Kerk, een regelmatig kruisgebouw, in navolging van de Noorderkerk te Amsterdam gebouwd, maar deze in fraaiheid overtreffend. De kerk staat op een eiland buiten den dijk. Op deze plek lag vroeger een fort, dat in 1572 na de inneming van Den Briel dooide Watergeuzen op raad van den lieer van St. Aldegonde was gebouwd, omdat men de versterking van Maassluis destijds van gewicht achtte. In de laatste jaren van den oorlog bleek die versterking niet meer noodig te zijn en de grond werd aan de Hervormden, die er schijnbaar recht op hadden, afgestaan, 0111 er een kerk op te bouwen (l(il2j. Door verschillende middelen, ook door belasting van een stuiver op iedere ton kabeljauw, sehelvisch, gullen, haring, en van de lengen op iedere honderd lengen, welke de Staten tot den bouw der kerk toestonden, werd in 1629 met den bouw aangevangen en tien jaren later werd de kerk ingewijd. Midden op deze kerk werd een toren gebouwd, rustende op vier pilaren, doch wegens de zwaarte werd hij weder afgenomen en door een klein koepeltorentje vervangen. Tevens begon men aan do westzijde der kerk den tegenwoordigen toren te bouwen, vierkant van onderen, hoogerop met een achtkante spits en eindigend in een open koepel¬ torentje. In de kerk vindt men een fraai geschilderd houten bord, een geschenk van de visscherij, met onderscheidene zee- en riviergezichten, afkomstig van den beroemden zeeschilder Arv Bakhuizen; de visschen, fraai naar het leven geschilderd, zijn van een anderen meester. Het orgel in deze kerk is een pronkstuk, dat tot de beste in ons land gerekend wordt. Maassluis dankt zijn opkomst aan de visscherij. In den Bourgondischen tijd schijnt hier niet meer dan een gehucht aan den dijk te hebben bestaan bij de sluis; na de verdrijving der Spanjaarden uit Holland breidde dit gehucht zich snel uit tot een belangrijke plaats. Tot 1664 was de plaats met Maasland verbonden, doch in dat jaar werd de ambachtsheerlijkheid Groote Kerk te Maassluis. van Maassluis van die van Maasland gescheiden en werd zij zelfstandig. Door visseherij en een levendige scheepvaart breidde de plaats zich uit. Een tijdperk van stilstand ving aan, toen de scheepvaart op het Sluische diep door den aanleg van liet Kanaal van Voorne in 1829 verminderde, doch met de opening van den Nieuwen Waterweg van Rotterdam naar zee bloeide de plaats weder op. Scheepvaart en visseherij vormen de hoofdbronnen van bestaan voor de stad, die door een lange haven met den Nieuwen Waterweg verbonden is. Van Maassluis bereikt men in korten tijd den Hoek-van-Holland, een nog onbeduidend dorp, in liet duin gebouwd bij den mond van den Nieuwen Waterweg. Om het dorp zelf bezoekt men deze plek niet. Het snel verkeer van hier met De haven van Maassluis. booten naar Engeland brengt vooral leven aan liet station, terwijl ook fabrieken en pakhuizen aan de haven verrezen voor den uitvoer, vooral naar Engeland. Het gezicht van hier op de Noordzee, op de reusachtige havendammen, op de levendige scheepvaartbeweging, op de vlaggen van allerlei natiën, welke den mond van Europa's grootsten waterweg zoeken, om meest in Rotterdam hun lasten aan te brengen, dit alles maakt een zoo grootschen indruk, dat men in de nederzetting niets anders behoeft te verwachten, om haar belangrijk te vinden. En wie zeelucht wil scheppen, kan hier op het breede strand terecht; wie wandelen wil, kan van de hoogten in het Spanjaardsduin prachtige vergezichten over zee en het Westland geopend zien en langs den duinweg ook spoedig s-Gravenzande bereiken. B. LANGS DE LEK, DE NOORD EN DE MERWEDE. I. NAAR SCHOONHOVEN EN VREESWIJK. Wij maken in gedachten van Rotterdam uit een tochtje langs de Lek. eerst langs den noordoever, ongeveer tot de plaats, waar het Merwedekanaal deze rivier snijdt. Hier laten wij ons overzetten van Vreeswijk naar Vianen, om langs den zuidelijken Lekdijk terug- te keeren, vervolgens langs de Noord en de Merwede naar Gorinchem en Loevestein te reizen en dan nog een tochtje te maken langs den benedenloop der Linge, ongeveer tot de grens der provinciën Zuid-Holland en Gelderland. Een loute, zooals wij ons thans voorstellen, zal zelden in deze orde plaatsgrijpen, doch wij wenschen geen Baedekers-rol te vervullen bij onze beschrijving van Nederland. Lang- mogen wij ook hier niet bij de bijzonderheden blijven stilstaan. Wij moeten er ons mede vergenoegen, alles meer in vogelvlucht te beschouwen, om bij enkele in historisch opzicht belangrijke plekjes langer te vertoeven. Van Rotterdam den hoogen, slingerenden Maasdijk volgend, bereiken wij weldra Kralingsche Veer, de bekende zalmmarkt, waar wij ons aan dit heerlijk rivierprodukt te goed kunnen doen. Een prachtig riviergezicht opent zich hier voor onzen blik. Aan den overkant van het breede water, tegen een eenigszins boschrijken achtergrond, verrijst het dorp IJselmonde. Het trotsche kasteel, door hoektorens gekroond en met een kleine spits in het midden, dat tot voor kort hier meer op den voorgrond trad, is thans verdwenen, waardoor IJselmonde veel van zijn schoon verloren heeft. Op de rivier en langs de oevers heerscht groote bedrijvigheid. Van Rotterdam tot Krimpen-aan-den-IJsel wordt de rivier omzoomd door een schier aaneensluitende reeks van fabrieken, scheepswerven, magazijnen enz., met de daaraan verbonden woonhuizen der arbeiders en fabrikanten. Bij Krimpen-aan-den-IJsel laten wij ons over den IJsel zetten, volgen weder den dijk en komen bij Krimpen-aan-de-Lek bij laatstgenoemde rivier. Het dorp ziet er welvarend en levendig uit; onderscheidene fabrieken en de groote werf geven er veel bedrijvigheid. Ook de zalm visseherij is er van groot belang. Het dorp is geheel in de lengte langs den dijk gebouwd en heeft daardoor in die richtingeen groote uitgestrektheid. Wij komen hier in het gewest der dijkdorpen, een type van nederzettingen, dat zich hier bijzonder ontwikkeld heeft, als gevolg van de gesteldheid des bodems. Wanneer wij onzen weg door dit dorp vervolgen, bereiken wij met weinigovergangen het dorp Lekkerkerk, eveneens een lange reeks van huizen, meest onder langs den dijk gebouwd met een verbreeding van twee a drie rijen in de kom. Ook Lekkerkerk heeft nog eenige nijverheid aan de rivier te danken: een S( heepswerf, touwslagerij, kalkblusscherij, teenhandel, zalm visseherij, enz. Doch meer en meer verkrijgt liier het boerenbedrijf de overhand. Op verderen afstand ligt liet dorp Ainmerstol, aan den dijk gebouwd, een boerendorp met veel zandwerkers, visschers en teenhandelaars, en eindelijk zien wij het stadje Schoonhoven verrijzen aan de rivier. Het is een vruchtbaar, welvarend landschap, dat wij ten noorden vóór ons zien Een kijkje op Uselmonde. uitgestrekt, meest bestaande uit welige graslanden. Het land tussehen Lok en IJsel is het echte kaasland; de Stolksehe kaas, naar het dorp Stolwijk ten Z. O. van Gouda, heeft een zekere beroemdheid erlangd. Het polderland is overdekt met onderscheidene boerendorpen, de huizen meest in lange rijën hol gebouwd langs de wegen en wateren, die liet land doorsnijden, en doet dikwijls lieve plekjes ontstaan aan de door wilgen omzoomde binnenwateren. De Krimpeneren de Lopikerwaard nemen het land tusschen Lek en IJsel geheel in beslag. De eerste vormt een afzonderlijk Hoogheemraadschap, dat zich tot de grens deiprovincie uitstrekt, en welks land reeds in 1097 bekend was, daar Floris de Vette toen in een handvest bepalingen maakte omtrent het onderhouden van den dijk. Zeker is deze waard wel een der oudste, zoo niet de eerste der streken, welke hier tegen het water bedijkt zijn geworden. Dat moest wel. De Lek, oorspronkelijk een kleinere sprank van den Rijn, werd een rivier met aanzienlijker waterafvoer, toen de Rijnloop langs den Krommen-Rijn en den Ouden-Rijn door de verzanding van den mond bij Katwijk zijn afvoervermogen verloor. Na de afdamming bij Wijk-bij-Duurstede moest de Lek al het water van dezen Rijntak afvoeren. Tusschen den IJsel en de Lek lag het lage land van genoemde waarden. Veelvuldig traden die wateren in den oudsten tijd vóór de bewoning dezer gewesten buiten hun oevers: dat bewijst de aanwezigheid van de zware kleizoomen. Doch toen de waterafvoer hier aanzienlijker werd, moesten er in het allengs meer bewoonde land wel dijken gebouwd, of liever, de eerst aangelegde dijkjes moesten wel zwaarder gemaakt worden. Die oude bedijking geschiedde echter niet op goede rivierkundige beginselen. Ginds bij Lekkerkerk naderen de liooge bandijken van beide kauten elkander veel dichter dan hoogerop boven Schoonhoven en verder. Zoo is de Lek bij hoogen waterstand een trechter gelijk; het water kan dooi- de nauwe pijp niet weg en stuwt dan op tot aanzienlijke hoogte, ;> a 5 M., boven het land. De rivier, die wij op dit oogenblik schier in droomerige rust verzonken zien, kan daardoor dreigend worden voor de lage gewesten van Holland, en niet zelden bezweken dan ook de dijken. Als dat boven Vreeswijk geschiedde, liep een groot gedeelte van Holland onder water. Dit had plaats o. a. den llen Jan. 1724, toen al het land tot Gouda en Schoonhoven en tot Alfen en AVoerden overstroomde, en toen men hier het water tegenhield, stroomde het naar Amstelland en zelfs naar Amsterdam. Hetzelfde gebeurde ook in 1(>72, toen de Franschen den Lekdijk boven Vreeswijk doorstaken en het zoete rivierwater uit de Lek de grachten van Amsterdam vulde, zoodat de bierbrouwers in de stad zelf weder uit de stadsgrachten water voor het brouwen van hun bier konden verkrijgen. Aldus is de Lek een gevaarlijke rivier, die heel wat hoofdbrekens gekost heeft, doch thans in vrij zekeren toestand verkeert. Wij wenden ons thans nader naar de stad Schoonhoven, een oud stadje, in de ellipsvormige gedaante van een oude vesting, met liet smalle eind zoo rustig tegen de rivier gelegd, op de plaats, waar de Vliet, die van den IJsel te Haastrecht naar do l.ek loopt, zich met deze rivier vereenigt. Een vesting is Schoonhoven niet meer; de wallen zijn gedeeltelijk in lommerrijk plantsoen herschapen en de grachten hebben hun beteekenis verloren. Schoonhoven is regelmatig, welgebouwd. Grootsche gewrochten der bouwkunst zoekt men hier tevergeefs; de stad heeft meest lage huizen, enkele met een oud-Hollandsch uiterlijk, in trapjesgevels oprijzend. De voornaamste straat loopt langs de haven, aan beide zijden met linden beplant en door nette, tiinke winkelhuizen omzoomd, terwijl eenige steenen boogbruggen de beide kaden verbinden. Hier verrijst ook het stadhuis aan de Steenen brug, die een voorplein vormt. Het is een sierlijk, oud gebouw van zware, grijze steenen, door een trans, met leeuwen gekroond. omringd; een bordes, op welks leuningen leeuwen schilden dragen, geeft aan den voorkant toegang. In den toren vindt men een kunstig klokkenspel, gegoten van een kanon, dat Olivier van Noort, de eerste Nederlander die een reis om de wereld deed, bij zijn terugkomst in 1601 aan de stad schonk. In de vroedschapskamer vindt men fraai bewerkte tapijten, in Schoonhoven vervaardigd, een afbeelding van .Tacoba van Beieren, naar het leven geschilderd. terwijl een halskraag, doordeGra\ &0('rilgen, en een tapijt, naar men meent door haar bewerkt, hier bewaard worden. Aan de A\ aag op den Dam, in 1017 gebouwd, werd in vroeger tijden veel hennep gewogen, doch deze teelt heeft bijna opgehouden. De Hervormde kerk is een oud gebouw, vóór de Hervorming aan den H. Bartliolomcus gewijd. In deze kerk vindt men de grafplaats van Olivier van Noort, van wien Helmers zingt: Zijgevel van liet stadhuis te Schoonhoven. De held, die 't eerst bij Xeêrlands waatrenstoet Om d'aardbol zeilen durft, langs d' ongekenden vloed, Door Magelhanesstraat de Zuidzee ingevaren, Chili doet siddren voor zjjn stoute heldenscharen; De onmeetbre eenzaamheid der Zuidzee eerst doorsnijdt, Den Japannees verschrikt, den Portugees bestrijdt, Na drie jaar 't vaderland komt als verwinnaar naadren, Verrijkt in wetenschap, in buit en lauwerblaadren. Op zijn graf ziet men een schip, alsmede een kleed, met sterren bezaaid, waarop een aardbol en daaronder zijn wapen; onder het wapen en kleed leest men in het Latijn: „Hier rust Olivier van Noort, de vierde na Magelhaan, die de geheele aarde is omgezeild." De toren der kerk is omstreeks 1659 geheel vernieuwd; hij is van Bentheimer steen opgetrokken, mnar door zijn zwaarte scheef gezakt naar de oostzijde. Van de bouwwerken moeten wij de aandacht vestigen op het sierlijke Veerpoortje van 1601, dat van den rivierdijk toegang geeft tot de stad. Schoonhoven is waarschijnlijk opgekomen als nederzetting naast het slot, dat hier eens gestaan heeft bij de monding der Vlist, en die liet eerst wordt genoemd in 1303, toen de plaats nog niet bemuurd was. Het slot, aanvankelijk de verblijfplaats voor de Heeren en Vrouwen van Schoonhoven, werd later de woonplaats der slotvoogden of kasteleins der stad. Waarschijnlijk werd het in 1577 door de inwoners geheel afgebroken; de plek, waar het gestaan heeft, valt niet met zekerheid aan te wijzen. Of de eerste nederzetting om het slot gevestigd werd in de „schoone hoven" van liet kasteel, zoodat de plaats daarnaar haar naam ontving? Wij durven het niet verzekeren, maar iiet lijkt niet onwaarschijnlijk. De visscherij op de rivier kwam hier spoedig tot bloei, zooals reeds het geval was in 1274. Toen de plaats daarbij tolvrijheid in het Utrechtsche Stift verkreeg, breidde de handel zich uit en zoo bloeide zij op tot een levendig stadje, waar in de 17e eeuw de tapijtweverij tot ontwikkeling kwam. Ook de goud- en zilversmederij kwam Veerpoort te Schoonhoven. hier voor een drietal eeuwen reeds tot bloei en in de 17e eeuw vond men de meest beroemde goud- en zilverdrijvers in Den Bosch en Schoonhoven. Adam van Vianen, de beroemdste drijver uit de 16e eeuw, van wien vele .bekende drijfwerken afkomstig zijn, heeft hier gewoond. Terwijl verschillende andere takken \«111 nijverheid hier opkwamen en te gronde gingen, bleef de zilversmederij er bestaan tot op onzen tijd, zoodat zij thans nog vele handen bezighoudt. Wanneer wij Schoonhoven bezoeken, komt onwillekeurig de gedachte bij ons op aan Albrecht Beyling. Hoewel de historische critiek ook aan dit verhaal getornd heeft, verzekerde de archivaris der stad ons toch, dat de naam van den biechtvader en het laatste gebed van den ongelukkige gevonden waren bij oude stukken. Op een hoek van het bolwerk werd ons de plek aangewezen, waar de molen moet gestaan hebben, op welks werf het treurig drama zou zijn afgespeeld. Polsbroek bij Schoonhoven. Voorbij Schoonhoven zien wij langs den noorder Lekdijk niets merkwaardigs meer op onzen tocht, wanneer wij de schilderachtige dorpsgezichten uitzonderen, want deze vindt men in groote hoeveelheid in liet lage land. Wij geven hier enkel een afbeelding van een gezicht op het dorp Polsbroek in de Lopikerwaard ten noorden van Schoonhoven. Zoo bereiken wij langs den bochtigen, hoogen dijk de plek, waar het Merwedekanaal door sluizen met de Lek in verbinding staat, bijna onmiddellijk ten westen van het plaatsje Vreeswijk. Vreeswijk is gebouwd aan den Vaartschen Rijn, een kanaal, dat in 1148 gegraven is, 0111 Utrecht met de Lek te verbinden. Het kanaal verkreeg den naam van „de Vaart", later „Vaartsche Rijn". Zware sluizen werden in deze vaart gebouwd. Aan den zuidelijken mond ontstond een plaatsje van neringdrijvenden, Vreeswijk, waar in 1217 al een kerk gevonden werd, en dat in de wandeling naar het kanaal ,,de Vaart" werd' genoemd. Het is een eenvoudig, net plaatsje, aan beide zijden van het kanaal gebouwd, doch door het graven van het Merwedekanaal is het drukke scheepvaartverkeer buiten de plaats gebracht; enkele huizen zijn hier reeds aan gebouwd. De sterkte Gildenburg en andere vestingwerken, welke hier waren aangelegd, nadat het kanaal in i:>7;> verdiept èn verbreed was, zijn verdwenen. In de 19e eeuw evenwel werd hier weder een fort gesticht, in verband met de waterlijn, die de vesting Holland in het oosten zal versterken. Jutfaas is een dorp van nette huizen, in een lange strook ten westen van den Vaartschen Rijn gebouwd, en meest door neringdoenden bewoond. Tegenover hot dorp ligt een sterk fort en daarnaast in de bosschen het buitentje Rijnhuizen. lï. VIANEN. Na dit zijuitstapje keeren wij langs den lioogen Lekdijk naar Vreeswijk terug tot de plek, waar de torenspitsen van I.Tselstein in het noorden op eenigen afstand uit het vlakke grasland verrijzen. Wij dalen den dijk af; de schipbrug voert ons over de rivier en wij staan, na een klein, armoedig voorstadje en een oude poort gepasseerd te zijn, op de breede Voorstraat van het oude stedeke Vianen. De zware, klassieke stadspomp, die hier voor enkele jaren in het midden nog verrees, vindt men er thans niet meer; zij is naar het Rijksmuseum te Amsterdam verhuisd. De Voorstraat is omringd door tünke, nette huizen. In de eerste plaats valt het Stadhuis in het oog met zijn eigenaardigen hardsteenen gevel en een achthoekig, laag torentje in een zijstraat. Een ruime vestibule, met beelden en zolderbetimmering, geeft toegang tot het gebouw. De kerk i Hervormde» te Vianen is een groot gebouw met een zwaren, vierkanten toren en een lage, vierkante spits. De eerste kapel te Vianen werd door Zweder van Vianen Huibrechtszoon gesticht, om daarin op een draagaltaar te bidden, te prediken en de missen te lezen. Doch in deze kerk mochten geen kinderen gedoopt, noch dooden begraven worden; de lijken moesten gebracht worden in de kerk te Hagestein (op korten afstand ten oosteni, waar ook de sacramenten werden toegediend. Toen Vianen zich uitbreidde, werd de kerk in K>45 tot Parochiekerk verheven, doch onder voorwaarde, dat die te Hagestein als de moederkerk moest erkend blijven. Deze kerk werd ter nagedachtenis van Maria's hemelvaart ingewijd. Bezienswaardig is in de kerk de aanzienlijke graftombe van heer Reinoud van Brederode (vader van den bekenden Hendrik). Toen deze in 1556 te Brussel was overleden, werd zijn lijk herwaarts overgebracht, waar hij met zijn echtgenoote, Philippote van der Mark, begraven werd. Een houten hek omringt het graf, dat overdekt wordt dooi' een antiek bewerkt gehemelte, op acht kolommen rustend en keurig beschilderd. De tombe zelf rust op een massieve, zwart marmeren grondplaat, waarop een levensgroot mannelijk geraamte op een zeer natuurlijk gebeitelde mat ligt. Rondom staan kolommen van steen en op deze rust een massieve, zwart marmeren plaat met de levensgroote, fijn gebeitelde afbeeldsels der lijken van den Graaf en de Gravinne, rustende op kussens. Vier engelen met tropeeën omringen de slapen den en onderscheidene wapenschilden wijzen den hoogen rang aan van het geslacht der Brederodes. Vianen is thans een stil, vergeten stadje, met een rustig, landelijk karakter. In verschillende straten wonen zelfs landbouwers. Van de oude vestingwerken is weinig anders meer over dan de Lekpoort, bovengenoemd; cenige kanonnen op den dijk, naar de rivier gericht, zijn hier geplaatst om bij ijsgangdienst te doen. Het slot Batenstein ten westen van Vianen, doch door een gracht er van gescheiden, dat in 1370 dooi' Gijsbrecht van Vianen gebouwd en naar zijn eclitgenoote Beatrix of Bate (dochter van Jan XIX, Hoer van Egmond) genoemd werd, met een grooten, zwaren toren, Sr. Pol of Simpel geheeten, die zonder vensters en van binnen zonder woning was, is in het midden der 18e eeuw door een ongeluk zoo goed als afgebrand. Alleen bleef toen nog over: Een grafelijke toren, Het overschot van vroeger eeuw, Toen Hollands fiere vrijheidsleeuw Zijn brulstem hier deed hooren; Toen Brederodes edel bloed Vianen als zijn have en goed Veredelde en versierde. Stadhuis te Vianen. Toen steeds een fiere ridderdrom, De bloem van Hollands adeldom, Langs zijne vesten zwierde. Die toren spiegelt zich in 't nat, Des Lekstrooms, die hier bij de stad Op kleinen afstand heenvloeit, Terwijl een schaduwrijk geboomt Langs de aarden wal, die 't slot omzoomt, Rondomme welig opgroeit. Zoo was liet overblijfsel van het slot nog in 't begin der 19c eeuw, toen Ockerse er een romance aan verbond. Maar thans is er niets meer van over; in eenige tuinen wordt enkel de plaats aangewezen, waar het trotsche gebouw eenmaal gestaan heeft. Tegenwoordig levert Vianen weinig belangrijks meer op. Hoepelmakerij, steenbakkerij, mattenmakerijen, landbouw en veeteelt, handel in ooft en kersen zijn de hoofdbronnen van bestaan voor het stille stadje. Enkele historische herinneringen zijn nog aan deze] plek verbonden, waarbij wij kortelijk willen stilstaan, vóór wij de plaats verlaten. De twisten der heeren van het slot Batenstein zullen wij niet gedenken; alleen mogen wij er op wijzen, dat de liggingop de grens van Holland en Utrecht Vianen herhaaldelijk in gevaar bracht. In 1567 deed Hendrik van Brederode het slot van Vianen, op raad van den Prins van Oranje, versterken, terwijl de anti-Katholieken het van krijgsbehoeften en mondvoorraad voorzagen. In 1672 werd Vianen door de Franschen bezet en voor 9 a 10.000 gulden gebrandschat; in 1787 werd het geplunderd door de Pruisen. De beroemde generaal La Pavette, een der helden van de groote Fransche revolutie, die na zijn gevangenzetting door de Oostenrijkers te Olrnütz in 1797 op vrije voeten gesteld werd, is eenigen tijd op den huize Buitenkist te Vianen woonachtig geweest. Het land van Vianen was vanouds een vrije heerlijkheid en behoorde aanvankelijk tot het graafschap Teisterbant. De heerlijkheid had haar oorsprong in het. bouwen van het slot, Vianen geheeten, door Zweder, een der jongere zonen uit den huize Kuilenburg, in 1213, of volgens anderen reeds in 1190. Na het bouwen van dit slot breidde zich het in de nabijheid gelegen dorp Heelsloot uit en de Heeren van het slot noemden zich eerst Heeren van Heelsloot, later van Bosichem en eindelijk van Vianen. Nadat dit oude slot was afgebroken, werd in 1370 het slot Batenstein gesticht. In 1418 kwam de heerlijkheid door aanhuwelijking aan het doorluchtig huis van Brederode, aan welk geslacht zij bleef tot 1679, toen Wolfert van Brederode, de laatste uit dit geslacht, ongehuwd overleed. Toen door aanhuwelijking de heerlijke goederen van Vianen eindelijk aan den Graaf van Lippe Detmolt gekomen waren en zijn kleinzoon Siinon Hendrik Adolf niet ongeneigd was deze heerlijkheid aan een vreemden vorst te verkoopen, wisten de Staten van Holland en West-Friesland haar door koop te verkrijgen, om te voorkomen, dat een vreemde vorst binnen hun provincie toegang verkreeg. Zoo werd de heerlijkheid Yianen in 1725 met al haar gerechtigheden voor de som van 898.200 gulden verkocht en den 2en November van dat jaar geschiedde met veel plechtigheid de huldiging van den nieuwen Heer. De Heeren van Brederode hebben de Heerlijkheid Yianen altijd als onafhankelijk beschouwd van eenige oppermacht en verklaarden „dat zij deze alleen hielden van den God van Hemelrijk, Zonne en Maan", een verklaring, die vnn de zijde van Utrecht heftig protest uitlokte. De Heeren van Yianen boden op Het kasteel Batenstein te Vianen (1607). hun gebied ook niet zelden een veilige schuilplaats aan de vijanden van den Bisschop. Toen Karei Y, op verzoek van Reinoud van Brederode, Vianen tor een graafschap wilde verheffen, doch op voorwaarde, dat de Heer van Yianen aan den Keizer als Graaf van Holland trouw en hulde zou zweren, in zaken van justitie onder den Raad van Holland zou staan en in alle souvercinireit daaraan onderdanig, nam de souvereine Heer die voorwaarde niet aan. Herhaaldelijk hebben de Heeren van Yianen hun souvereiniteitsrechten verdedigd tegenover 1 trecht, Filips II, Holland e. a. Door deze zelfstandigheid was Vianen een vrijplaats, waar uitgewekenen om schulden een veilig toevluchtsoord vonden. Dat hiervan nogal gebruik gemaakt werd, blijkt uit de spreekwijze: „hij is naar Yianen", welke wij nog voor een dertigtal jaren in het noorden van ons land hoorden, en die in het begin der 19° eeuw te Amsterdam algemeen was, om een bankroetier aan te duiden, van wiens schulden niets terecht zou komen. Vianen had in den volksmond dien slechten naam vooral gekregen in de periode van den windhandel ill20). In dien tijd toch werd \ ianen door hekeldichters met spot genoemd als het toevluchtsoord der actionisten. In een tooneelstukje uit die dagen werden de actionisten voorgesteld als „reisvaardig naar Vianen", dat het eind der „windnegocie" zou zijn. Een man antwoordt daarin op de bedenkingen van zijn vrouw over zijn dobbelspel: Gezicht op Vianen. Hoor, vrouw, al die napraat dient nergens voor als om mij te verstoren; Ik heb, als al de rest, mijn geld geavontuurd, en ben ik 't kwijt, ik heb nog moed, Want een eerlijk bankroet of een reisje naar Vianen maakt al die achterstalten goed. De Heeren van Vianen hadden over deze heerlijkheid een gerechtshof, recht doende in hoogste ressort. Ook die van Ameide, Meerkerk en Tienhoven stonden hiervoor terecht. Vianen, als hoofdplaats der heerlijkheid, had daaraan mede zijnopkomst te danken. Hoewel Holland steeds de souvereiniteit dei* Heeren van Vianen bestreden had, hield het zelf toch stipt daaraan vast, toen het deze heerlijkheid in 1725 had gekocht, en de Staten van Holland en West-Friesland noemden zich sedert ook „Souvereinen van Vianen, Ameide en onderhoorige Domeinen". III. RONDOM EN DOOR DE ALBLASSERWAARD EN DE VIJF HEERENLANDEN. Van den hoogen dijk buiten Vianen werpen wij een overzichtsblik op liet landschap, dat zich in stillen eenvoud uitstrekt langs de oevers der Lek en waar men nog' iets van het oude volkskarakter niet het conservatisme, dezen landbewoners zoo sterk eigen, vindt. Wij zien daar land en volk nog bijna, gelijk M. C. van Hall die beschreef in 1811: Hoeve en land, Vliet en bosschen, rieten daken Door Pomona mild omplant, Waar, in grove pij gedoken, 't Bruingeel pijpjen aangestoken Nijvre landman koning was, 't Zij men hem op 't paard zag rennen, Ceres' schatten huiswaarts mennen, 't Zij de meester voor hem las. Waar natuur langs beemd en weien Milde giften lachend strooit, En gezonde maagdenreien Met den blos der onschuld tooit: Waar eenvoudigheid -van zeden, Als een godheid aangebeden, Outer en kapel bezat. Hier, tusschen de Lek in liet noorden, de Merwede (Boven- en Beneden-Mor wede) in het zuiden en de Noord in het westen, liggen de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden, welke laatste in het oosten door den Diefdijk en den Nieuwen Lingedijk worden gescheiden van de Tielerwaard in Gelderland. Als men over den Lekdijk, den Kinderdijk of den dijk langs de Merwede wandelt en den blik laat weiden over het landschap, valt ons onmiddellijk in het oog, dat de Alblasserwaard en de Vijf heeren landen een diepe inzinking vormen. Het is, of een machtige hand op de aarde gelegd is, die dat deel nederdrukte, terwijl enkel de rivierdijken bleven staan; of, anders: alsof de groote rivieren met hun dijken rondom de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden hoog boven het land zijn opgebouwd, 0111 de lage landen met een vaste borstweringte omsluiten en tevens aan voortdurend gevaar bloot te stellen. De borstweringder dijken is onmisbaar voor dit ketelland. Thans, op een schoonen, stillen dag, in het hart van den zomer, liggen die rivieren in droomerige rust, vreedzaam hun wateren voortstuwend naar de zee, geregeld zelfs een gedeelte van den dagin het benedengedeelte tegengehouden door den vloed van de zee, die öf de rivierwateren opstuwt, óf zelfs het water van de breede riviermonden nog de rivier doet oploopen, om met ebbe des te sneller af 'te stroomen. Maar toch, in het oosten van de Waard ligt het land nog- bijna ll/t meter lager dan de gemiddelde zomerwaterstand van de Lek, en in het, westen, bij Alblasserdam, zelfs tot 21/* meter lager dan de aangrenzende Lek tijdens zomerstand bij vloed. Wanneer wij hierbij bedenken, dat de Lek bij hoogsten stand soms tot 4 meter boven den gemiddelden waterstand rijst, dan wordt het ons duidelijk, dat bij winterstormen, als de west-orkanen het zeewater niet alleen opstuwen langs onze kust, maar ook opdrijven in de zeegaten en riviermonden, wanneer daarbij gelijktijdig de rivieren een aanzienlijken afvoer van bovenwater hebben, de geheele Alblasserwaard als een schip diep te midden van de woedende golven ligt, die, als zij de overwinning behaalden, het geheele land in een zee zouden herscheppen. En toch, eens moet er een tijd geweest zijn, dat deze landen door de armen der rivieren vrij doorstroomd werden, niet gebonden door dijken en dammen. Zoo zullen de oudste bewoners deze landen gevonden hebben in den aanvang der geschiedenis. Ongetwijfeld moet de algemeene waterstand der rivieren in dien tijd lager geweest zijn, zooals wij dat ook voor Holland leerden kennen, doch tevens mag men aannemen, dat de eerste bewoners herhaaldelijk tegen het water hadden te strijden, en dat de watertoestand veel te wenschen overliet. „Strijd tegen het water" was het wachtwoord van de oudste bewoners dezer landen. In de lage Alblasserwaard is de bedijking reeds zeer vroeg begonnen; zeker is deze een der oudste bedijkingen van ons land. Aanvankelijk was de bedijking niet zoo aaneensluitend als tegenwoordig, en de landen van Hardingsveld, met Giesen-Nieuwkerk ten Z.O., en die van Papendrecht, Alblas, Alblasserdam en Nieuw-Lekkerland ten W., waren ieder op zichzelf bedijkt. Het oudste handvest, dat op het dijkrecht dezer landen betrekking heeft, dagteekent van 1277, doch reeds veel vroeger bestonden de afzonderlijke bedijkingen. Die bedijkingen werden van lieverlede uitgebreid door nieuwe, en nadat in 1365 de landen van het watertje de Alblas binnen de bedijking gebracht waren, verkreeg een grootcr gebied allengs den naam van Alblasserwaard. De strijd tegen het water werd ook in deze landen het gemeenschappelijk belang, dat de bewoners vereenigde tot een bepaald doel en binnen een bepaalden kring, doch niet verder en niet in uitgebreider beteekenis. Door die vereeniging van polders ontstond het Hoogheemraadschap van de Alblasserwaard, een hoofdwaterschap, dat alle landen tusschen Lek, Noord en Merwede ten westen van de Zouwe- en Bareldijken en den rechter Lingedijk van Arkelschendam tot Gorinchem omvat, en bij genoemden giftbrief van 1277 erkend werd, doch zeker ouder is. Ten oosten van de Alblasserwaard tot den Diefdijk, die het water van de beneden-Betuwe bij een mogelijke overstrooming aldaar tegenhoudt, ligt het gebied der Vijfheerenlanden, welk Hoogheemraadschap reeds in 1284 schijnt te hebben bestaan en genoemd is naar de vijf Heeren, die hier oudtijds het gezag uitoefenden, II. 8* nl. Arkel (boven de Zouwe), Vinnen, Hagestein, Everdingen en Ter-Leede (Leerdam). Deze beide machtige Hoogheemraadschappen hebben de zorg voor de zware waterkeerende dijken in het geheele gebied in handen; zij houden voortdurend den> zorg\ ollen blik gewend op de grenzen van hun rechtsgebied en op den vijand daarbuiten, die nimmer te vertrouwen valt. Zelfs in tijden van watervrede, zooals thans in het hart van den zomer, rusten de Hoogheemraadschappen niet. maar houden zij het „Si vis pacem para belluin" steeds in gedachten en bereiden zich ten strijde. Maar als de stormwind over de gezwollen wateren giert of ijsdammen en kruiende rivieren de banen der stroomen dreigen op te drijven \(i liet lage land en gereed staan, de resultaten van eeuwen arbeids en het bestaan van duizenden bewoners te vernietigen, dan vergaderen de Hoogheemïciden in het (»emeenelandshuis op den dijk, dag en nacht de grenzen bewakend en hun leger onder de wapenen houdend, om op het eerste sein van een beslissenden aanval gereed te zijn tot de verdediging van den vaderlandsehen grond. Herhaaldelijk is dit gewest in den loop der eeuwen aan overstroomingen ten Pi ooi gefeest. Wij noemen enkel de jaartallen, om een begrip te geven van de geschiedenis van dien worstelstrijd met het element, doch kunnen bij de bijzonderheden dier rampen niet stilstaan. Overstroomingen hadden hier plaats 1 Nov. 1470, in 1530, 1532, 1552, 1565, 1570, 1571, 1573, 1577, 1595, 1599, 1658, 1663, 1682, 1709, 1726, 174, 1741. 1744. 1809 en 1820. Na 1820 hebben er geen nieuwe "doorbraken plaats gehad en acht men er zich vrij veilig. Maar toch zijn enkele oude boeren, door overlevering met het verleden bekend, nog steeds gewoon, om voorzorgsmaatregelen tegen overstrooming te nemen. Zoo vindt men in het plaatsje Nieuw poort aan de Lek, dat door dijken en liooge ligging bij overstroom ing' een \eilig toevluchtsoord vormt, onderscheidene schuren en huizen, [welke liet eigendom zijn \an boeren uit den omtrek, die er jaarlijks eenig hooi bergen, enkel \oor het mogelijke geval, dat overstrooming hen noodzaakt, voor hun vee en hun gezin hier een toevlucht te zoeken. ï}: AV ij volgen thans den kronkelenden Lekdijk, die tusschen de schoone graslanden der uiterwaarden en der polders, hier en daar afgewisseld met ruige griendbosschen. in bevallige bochten voortslingert op eenigen afstand van de rivier en van zijn liooge kruin, welke tot .) a ;)!/2 meter + A. P. ligt, een schoon uitzicht geeft op het thans zoo rustige water en het heerlijke landschap achter den dijk. \ oorbij liet gehucht Helsdingen, op korten afstand van den dijk, voorbij het nette dorp Leksmond, met een fraaie Herv. kerk, en langs het gehucht Kersbergen bereiken wij weldra Ameide, in de buurt veelal Ter-Mey geheeten. Ameide is een net, vriendelijk plaatsje, stadsachtig gebouwd, met nette, burgerlijke huizen aan den binnenkant en tegen den Lekdijk gelegen, met ruim 1500 inwoners, die in mandenmakerij en teenwerken, in landbouw en veeteelt bronnen van bestaan vinden. De paardenmarkt te Ameide wordt wel niet zoo druk meer bezocht als vroeger, maar is toch een der belangrijkste uit de provincie. Van den Lekdijk valt onmiddellijk de breede hoofdstraat van het dorp in het oog, in welker midden het Raadhuis staat, eenigszins in Oud-Hollandsehen stijl opgetrokken. Aan den achterkant van het dorp ligt het zindelijk gewitte kerkje, met zijn lagen toren, geheel in de schaduw der olmen, terwijl een ooievaarspaar zijn zomerwoning op de kerk elk jaar getrouw bezoekt. Ameide was voorheen een stadje, van poorten voorzien; men weet het niet zeker, maar waarschijnlijk werd het reeds in 1527 door de Utrechtschen ontmanteld, toen dezen Ameide namen. In den oorlog tusschen Otto, Heer van Arkel, en Hendrik. Heer van Vianen, werd Ameide geheel in de asch gelegd; eveneens werd het dorp in 1672 door de Fransehen afgebrand. Alleen de kerk bleef destijds gespaard. Langs den Lekdijk bereiken wij na weinige minuten het kleine dorp Tienhoven. Vroeger lag het slot Herlaar, ook wel het slot te Ameide genoemd, tusschen Ameide en Tienhoven, niet ver van den oever der Lek. Eenige notenboomen, ten oosten van Tienhoven, wijzen de plek aan, waar het oude slot gestaan heeft. In het midden der 18e eeuw vond men er enkel nog een stuk muur van het oude slot, waarnaast een nieuw gebouw was opgericht, het „Huis te Herlaar" geheeten, dat thans ook verdwenen is. Verder den Lekdijk volgende, komen wij voorbij liet dorpje Langerak, waar vroeger het adellijk Huis Langerak stond, dat van de 13e tot de 16e eeuw door het geslacht der Langerak's, later door de Boetzelanr's bezeten werd, doch jin het laatst der 18e eeuw is gesloopt. Binnen enkele minuten staan wij voor de poorten van Nieuwpoort. Inderdaad heeft dit stadje nog overblijfselen van wallen en grachten, doch de eerste zijn ten deele geslecht en met boomen beplant geworden, waardoor van verre Nieuwpoort als in een bosch verscholen schijnt te liggen. Oudtijds is Nieuwpoort een stad geweest, in 1402 zelfs tamelijk bevolkt; het had bierbrouwerijen en oliemolens. Hoewel Nieuwpoort achteruit ging, heeft het toch lang zijn stadsrechten behouden; in 1673 werd het zelfs opnieuw versterkt wegens den oorlog tegen de Franschen, zooals de poort aan den kant van de Alblasserwaard aanduidt door het opschrift: Pro defendenda religione et libertate patriae haec urbs fossis moenibusque est circumdata Ao 1673 d. i. „Tei \ ei dediging \an den godsdienst en de vrijheid des lands is deze stad met grachten en wallen omringd. In het jaar 1673". Herhaaldelijk heeft Nieuwpooit aan belegering blootgestaan en werd het stadje door de rampen des oorlogs geteisterd. Uit een historisch-staatsrechtelijk oogpunt vormde Nieuwpoort een curiosum, daar het eeuwen lang onder twee heeren stond, die zich beiden heer van half-Nieuwpoort noemden: de baronnen van Liesveld en de heeren van Langerak; eerstgenoemden waren leenmannen van Holland, de laatsten van het Sticht. Nieuwpoort behooide dus half tot Holland, half tot het Sticht. Eigenaardig is de bepaling, dat, als die heeren het oneens waren, de bewoners van Nieuwpoort zich neutraal moesten houden. Phans is Nieuwpoort een vriendelijk, stil rivierstadje met ongeveer 650 inwoners, die meestal in visscherij, hoepelmakerij en winkelnering hun bestaan vinden. Enkele trapjesgevels geven aan de straten nog een oud-Hollandsch cachet. Verder leidt de weg over Groot-Ammers, een flink, goed gebouwd dorp aan den Lekdijk, met levendigen kaashandel; over Streefkerk, een schoon dorp, waar men volgens overlevering de kerk heeft opgebouwd van de steenen van het oude slot Schoonenburg; Nieuw-Lekkerland, een dijkdorp, en vervolgens bereiken wij Elshout, een gehucht aan den dijk. Hier staan wij op een uit een hydrographisch oogpunt belangrijke plek van de Alblasserwaard. Ziet gij daar die sluizen in den dijk en dat viertal evenwijdige kanalen, slechts door smalle dijken of landstrooken gescheiden, die zich te midden van rietlanden in de Waard uitstrekken, enkel met een rij van watermolens omzoomd? Dat is het afwateringsstelsel van de Alblasserwaard. De dijken langs de groote rivieren houden het buitenwater tegen, om de lage kom geen last te veroorzaken. Doch het overvloedige water, dat binnen die dijken gevallen is, of als kwel door de dijken er binnenkomt, moet eveneens geloosd worden. Dit nu geschiedt langs de watertjes daarginds diep door de Alblasserwaard. De Boezem van de Overwaard, die wij niet verre van de Lek zagen, voert het water naar dit laagste gedeelte in het westen. Maar hier kan het meestal niet op de rivier loozen, omdat die te hoogen waterstand heeft. De w indmolens, welke gij daarginds op een rij langs den boezem ziet, voeren dat water <(ist één tiap naar boven en pompen het uit in die hoogere waterloopen, welke, als zij het aangevoerde water niet kunnen bevatten, zonder schade de ingedijkte 1 ietlanden daarnaast kunnen laten overstroomen. Deze noemt men te zamen den Hoogen Boezem van de Overwaard, omdat daar het water van den Boezem \ au de Overwaard eerst in wordt uitgestort. En het stoomgemaal, dat gij hier aan den dijk ziet, doet het verdere. Dat brengt het water nog weer één trap naar boven, nl. van den hoogen boezem op de rivier. Zoo wordt het overtollige water trap na trap naar boven gevoerd, en door die reeks van kunstmiddelen is het alleen mogelijk, dit land bewoonbaar te houden. Die tweede reeks van molens heeft dezelfde taak te verrichten. Uit de Alblas of Graafstroom, een waterschap, dat midden door de Alblasserwaard loopt en waarop het overtollige water van het zuidelijk gedeelte van de Alblasserwaard loost, loopt een zijtak naar dit punt, en die reeks watermolens daar rechts pompen het water hiervan uit op den Hoogen Boezem van de Neder waard, het water en de rietlanden, welke gij daarnaast ziet liggen omvattend, terwijl het van hier eveneens door een stoomgemaal weer wordt afgepompt op de Lek. Thans staan wij aan een gedeelte van de Alblasserwaard, dat in economisch en industrieel opzicht het belangrijkste is, nl. den dijk langs de Noord en de Merwede. De Noord [ligt daar vóór ons, een schijnbaar regelmatig verbindingswater, dat de Merwede met de Lek vereenigt. Doch zoo regelmatig als thans dat statige, ernstige water schijnt, is het niet altijd geweest. Dit blijkt ons reeds uit den onregelmatigen loop der hooge dijken, die op enkele gedeelten, zooals bij Ridderkerk aan de overzijde, bij Alblasserdam en ten zuiden van dit dorp, zich in groote bochten van de rivier afwenden, om haar vervolgens weder te naderen. Ook de geschiedenis van de Noord wijst op grond van verschillende mededeelingen aan, dat zich hier in historischen tijd een belangrijk proces van verandering in de rivierloopen moet hebben afgespeeld. Wanneer wij thans den dijk over wandelen, komen wij aan den Kinderdijk, den dijk, waarbij, volgens de overlevering, tijdens den grooten St.-Elizabethsvloed in 1421 een wieg met een kind aanspoelde, door een kat in evenwicht gehouden op de woelende wateren, die de geheele landstreek overdekten. De Kinderdijk sluit zich aan bij Alblasserdam als een lange, schier onafgebroken doorloopende streek van nette en flinke huizen, meest aan den achterkant gebouwd tegen den dijk, zoodat de tuintjes en tuinkamers der huizen eenige meters lager liggen dan de ingang. De walen of gaten in de lage landen achter den dijk, waarvan de Rijzen waal en de Lamme tjeswaal de grootste zijn, wijzen op de vroegere doorbraken van den dijk, waarbij het binnenstroomende water door zijn draaikolken diepe kommen in het land ploegde. Watermolens bij den Kinderdijk. Aan den Kinderdijk en te Alblasserdam vindt men geen grootse he bouwwerken te bewonderen. Toch heeft de natuur er veel eigenaardigs en liefelijk Hollandscli. De 1 i\ iei gezichten \ an Elshout bij ondergaande zon, wanneer het hemelgoud de kabbelende wateren overdekt en hier en daar zich weerspiegelt in de ruiten van de alleenstaande dijkwoningen, als gloriebladeren op het landschap schitterend, zijn eenig. En in den winter, als het riet en het lage houtgewas van den Hoogen Boezem en langs de slooten in de Waard glinsteren van ijzel en rijm, kan het lage polderland aan de rivieren een natuurschoon aanbieden, zooals men zelden elders vindt. De kleuren des hemels en de physionomie van het wolkenlandschap spreken hier, om den indruk te versterken, zoowel van de lucht als van de wateren, en elke windvlaag doet zich als een zichtbare echo nog eens kennen dooi de goh en. Het water landschap stemt in zijn schakeeringen tot overpeinzing', en dan bovenal tot droefgeestige, wanneer een donkere hemel er zich over welft. Zoo zag Charlotte van Herwerden die natuur, toen zij het Lied van den Molen zong. Tegen wild bewogen nachtlucht, zwart, Roerloos, groot, een molen boven 't lage Land, de wieken stil, een mensch in smart, Ten hemel de armen, wanhoop-stom geslagen. Schuur en huizen naast hem leunend laag, Half door dampe' omsluierd, die opstijgen, Schijnen vrouwe in stil gebed; — geklaag Van wind gaat over hun tooverkring van zwijgen. ^ reemd verwrongen wilgen kreunen, 't haar Woest schuddend; 't riet zucht steunend, als gebogen, Angst-gedreevnen vluchten neevlen ... Maar De anders door elk minst gewaai bewogen Molen, — nu onder 't wild wolken-jagen, Tusschen 't zwiep-gegolf van wilge' en weiden, Staat onwrikbaar. Beeld van tragisch lijden, Licht bewoogne' in hoogste smart niet kunnend klagen. Doch moge dit landschap den dichter tot droomen gestemd hebben, het heeft de bevolking tot kracht opgevoed en voortgestuwd door de volte van het bedrijvige leven. Bovenal is deze streek beroemd door zijn levendige nijverheid en den ondernemenden geest der bewoners. Langs den geheelen weg klopt en hamert en beukt het rusteloos op fabrieken en scheepshellingen, waar zware schepen (Mi kiachtige machines naar de nieuwste eischen gebouwd en bruggen, drijvende dokken geconstrueerd en bewerkt worden, en waar een fabriek van verduurzaamde levensmiddelen, een groote garenspinnerij werken naast andere takken van nijverheid. Nederland is geen industrieel land, beweert men, en dit is gedeeltelijk juist. Doch wie van Rotterdam de Maas en verder de Noord opvaart naar Dordrecht, ziet langs deze wateren zooveel fabrieken van verschillenden aard bloeien, met den scheepsbouw in de eerste plaats, dat men niet zonder voorbehoud die uitspraak mag aanvaarden. De groote Rijnschepen worden hier nog altijd het best gebouwd, zelfs voor Duitschland, en ook de baggermachines zijn een produkt der Nederlandse he nijverheid in deze streken. Toch is de levendige groot-industrie in deze streek niet van ouden datum. Weibestond hier reeds lang scheepsbouw, doch hoofdzakelijk bepaalde die zich tot het bouwen van hoogaarzen en andere houten schepen. Eerst met den toenemen den bloei der scheepvaart op de Nieuwe-Maas en de ontwikkeling van Rotterdam s handel trokken enkele ondernemende bewoners van de Noord van de gunstige ligging dezer streek partij en breidden zij hun zaken, die lang op eenvoudige wijze en op kleine schaal gedreven werden, uit, en toen de ijzeren stoomschepen de houten schepen vervingen, draalde men ook niet, om de resultaten der nieuwere techniek toe te passen. Zoo was hier de overgang van don houten tot den ijzeren scheepsbouw voltooiden had hij zijn volledig beslag verkregen in den tijd, toen elders, bijv. in de Groninger veenkolo¬ niën, de houten scheepsbouw langzamerhand uitstierf. In de meest bloeiende jaren voor handel en verkeer, 11a 1870, had de metamorphose zich hier voltooid en kon men er de vruchten plukken van deze omkeering, toen elders het tijdperk van kwijning aanbrak. Bovenal was die industriëele omkeer langs de Noord aan enkele ondernemende familiën te danken, welke hier nog gevonden worden, en die daardoor tot de invloedrijkste dezer streek behooren en den toon aangeven. De namen Smit, Leis, enz. zijn in den lande algemeen bekend. In den ondernemingsgeest dier familiën vindt men dan ook de bron van een cosmopolitisme, zooals dat den ouden Hollanders eigen was, die in vreemde landen gaarne den voet drukten. E11 het behoeft u niet te verwonderen, wanneer u in de nette, flink burgerlijke huizen dezer streek photographieën of aardigheden vertoond worden uit China, Japan, Indië, Kambodja, Amerika, enz., welke de heer des huizes zelf heeft medegebracht van zijn reizen, of dat hij u verhalen doet van een bezoek bij den Vorst van Kattewaal aan den Kinderdijk. Siam, van zijn kijkje op do Noordkaap, enz. De mannen van zaken slaan de blikken rond in de wereld: in hun jeugd, om de wereld te leeren kennen; als mannen, 0111 de vleugelen van hun ondernemingsgeest daar uit te slaan, waar te handelen valt. En bij dat wereldburgerschap is een eenvoud bewaard, een samengaan van patroons met werklieden, een praktische geest, om bij de arbeiders ook het sparen aan te moedigen, dat men, als men de hamers niet hoorde dreunen, den Kinderdijk niet voor een fabriekplaats van beteekenis zou aanzien, maar eerder voor een dorp van nette, burgerlijke welvaart en met enkele aanzienlijke huizen. Alblasserdam is een net dorp, hoofdzakelijk gebouwd langs den hoofddijk, met een paar zijstraten langs de Alblas, op het punt, waar dit water door een sluis met de Noord in verbinding staat. Een oude schutsluis, van 1780, met bogen onder den dijk door, geeft hier gelegenheid, om nog water uit de Alblas te loozen, en om met kleine schepen in de Alblasserwaard te komen. Aan de afsluiting van de Alblas door een dam, om het water te keeren, zeker aanvankelijk met een overtoom en een duiker, den oudsten verbindingsvorm in Nederland over de afgedamde wateren aan den Huis „te Kinderdijk", Alblasserdam. moild, was liet ontstaan van een dorp te danken, waar bij den uitvoer der produkten uit de Alblasserwaard de schippers eenigen tijd vertoefden. Dat dorpje werd natuurlijk „Alblasserdam" geheeten. Lang vond het plaatsje in dit verkeer zijn bron van bestaan, totdat scheepsbouw en andere nijverheid door de gunstige ligging hier een verblijfplaats kozen en het tot een aanzienlijk dorp maakten. Naast de sluis staat het Gemeenelandshuis. Den toren der vroegere kerk vindt men nog een eind binnendijks, niet ver van de Alblas; de kerk werd voor een zestigtal jaren dooi* een nieuwe op den dijk vervangen, welke thans weder geheel nieuw is opgebouwd. Wij kunnen thans de verzoeking geen weerstand bieden, 0111 langs den vriendelijken Graafstroom, die in den zomer zoo bekoorlijk kan zijn, in gedachten even het land in te gaan. Al bezit de Graafstroom niets buitengewoons, dat de aandacht trekt, toch heeft de natuur hier een lief en aantrekkelijk voorkomen, iets innigs. Hollandsch is haar wezen. Schilderachtig kronkelt in den benedenloop het water door het rustige landschap, waar men van verre de hamerslagen hoort klinken van de levendige Noord; in het bovengedeelte is de Graafstroom meer een rechte waterloop. Bijna over de geheele lengte is het watertje met wilgen omzoomd, die aan de vochtige oevers welig opschietend, hun hangende takken in de effen watervlakte weerspiegelen en ook in rijen langs de slooten het landschap doorsnijden. Het zou niet oneigenaardig zijn, de Alblasserwaard „de Wilgenwaard" te noemen. Langs den Graafstroom vindt men overal de zindelijk gewitte trapjes, die tot het stille water afdalen, waar de vrouwen en jongedochters in de morgenuren het melkgereedschap staan te spoelen en te plassen, over en weer een kort buurpraatje houdend. Alles is er rein en wit geschuurd, tot zelfs de klompen aan de voeten, en de verf, vooral het blauw en groen, wordt niet gespaard: dat zijn de kleuren van den hemel en van het land. Een reeks van eenvoudige, vriendelijke dorpen rijt zich aan de Alblas, meest alle uit dubbele rijen boerenhuizen bestaande, langs liet wa¬ ter gebouwd, ieder op zijn erf. Men betreedt eerst het schilderachtige Oud-Alblas, verder Bleskensgraaf, Molenaarsgraaf, Laag-Blokland en Goudriaan. En wanneer wij van hier langs een landweg verder oostwaarts gaan, bereiken wij Meerkerk, aan het breede Merwedekanaal gelegen, een net gebouwd en levendig dorp, met druk bezochte paardenmarkten. Na dezen zijsprong, die in gedachten gemakkelijk, in werkelijkheid minder vlug is te maken, staan wij weder bij het punt, waar wij den dijk aan de Noord verlieten, om dien thans verder te volgen. Na een korte afbreking der huizen langs den dijk bereiken wij Papendreeht, waar wij den Merwede-dijk betreden. Nu eens onmiddellijk langs de rivier, dan weer door gorzen, platen en uiterwaarden van de rivier gescheiden, slingert hier de dijk in onregelmatige bochten langs de Alblasserwaard, die van Giesendam tot Gorinchem bijna geheel door een tamelijk breede strook van grienden omzoomd is, welker jeugdig, frisch groen en bladrijk hout, dikwijls * golvend bewogen door den wind, een eigenaardig karakter geeft aan het landschap. Ourl-Alblas. De rij van dorpen van Papendrecht tot Gorinchem, als: Papendrecht, Sliedrecht, Giesendam en Hardingsveld draagt over een afstand van 21/2 uren gaans, bijna overal hetzelfde karakter. Het is een lange reeks van huizen, op enkele plaatsen in die gedeelten, welke men de „kommen" der dorpen kan noemen, tot dubbele gezet, welke alle langs den dijk gebouwd zijn, hoofdzakelijk aan den landkant, meestal met tuintjes in de diepte aan den zoom van de Alblasserwaard. Groote afwisseling in bouworde vindt men hierbij niet: over 't geheel ziet men in deze streek eenvoudige, burgerlijke, welvarende huizen, en er naast vele kleine woningen van arbeidersgezinnen, doch alle even net en zindelijk, terwijl enkele villa s daartussehen met voornaamheid uitkomen. Zijwegen, dwarsstraten vindt men schier nergens: de dijk is de hoofdwandelweg, waarover men heen en terug drentelt en die op Zaterdagavond en Zondagmiddag echt levendig is. Dan bemerkt men tevens, dat het volkseigenaardige der kleederdracht in deze dorpen rij, evenals in Alblasserdam en aan den Kinderdijk, meestal geheel verdwenen is, dat de jongere burgermeisjes zich liever in het nagevolgde kleed der stadsjuffers steken, dan er prijs op stellen, om de gewoonten en kleeding der vaderen in eere tc houden. Alleen de visschers- en arbeidersvrouwen maken, met hun witte, rondom het hoofd sluitende, gehaakte mutsjes hierop nog een uitzondering. Langs de rivier kan men haar op mooie avonden in groepjes van twee a drie zoo hier en daar tegenover het huis vinden, de breikous in de hand, met elkander de nieuwtjes van het dorp besprekend, den blik over de schoone watervlakte weidend, terwijl op korten afstand de mannen zich des Zaterdagsavonds, wanneer het visschen 11a zes uur is geëindigd of anderen van de werkzaamheden tehuis zijn gekomen, zich daarnaast op den dijk nederzetten, eveneens over de rivier starend. Dc rivier is de lust en het leven van deze dorpsbewoners; vóór de spoortrein bij Dordt over de Merwede snorde, was het water de eenige verkeersweg; aan de ri\ ier hebben zij nog de hoofdfactoren van hun ontwikkeling, de hoofdbronnen van hun bestaan te danken. De rivier heeft de bevolking tot scheepsbouw gebracht; de grienden langs de wateren hebben hoepel makerij doen ontstaan; de strijd tegen het Mater heeft hen tot flinke waterwerkers gevormd, die vooral het zandwerk bij waterwerken uitvoeren, en de ondernemingsgeest en het kapitaal van enkelen heeft dezen aanleg in dienst genomen, 0111 door het aannemen van groote werken o\eial in den lande en zelfs in den vreemde, tot in Amerika toe, met arbeiders uit deze streek de groote ondernemingen uit te voeren. In den zomer zijn een groot aantal der arbeiders met de aannemers meest naar de groote werken, doch in October keeren dezen met een zuur, doch goed verdiend loon terug, om hier hun winterkwartieren te betrekken. De verdiensten zijn voor hen wel groot, doch in de laatste jaren is er, nu de aanzienlijkste groote werken der spoorwegen in Nederland zijn uitgevoerd, herhaaldelijk met werkeloosheid te kampen. In de eerste plaats betreden wij Papendrecht, schuin tegenover Dordrecht gelegen, met ongeveer 3000 inwoners. Men meent, dat deze plaats haar naam te danken zou hebben aan een veer of overtocht, behoorende aan geestelijken of papen. De Hervormde kerk is een Hink gebouw. Het grootste dorp is Sliedrecht, met ongeveer 10.000 inwoners, ruim een uur gaans lang, dat meestal uit een dubbele rij huizen bestaat. Het post- en telegraafkantoor is het sierlijkste gebouw; de kerk is ruim gebouwd. Hoewel Sliedrecht van ouden oorsprong is en reeds in 1064 in een brief van Keizer Hendrik IV genoemd wordt, herinnert in het dorp toch niets van dat verre verleden; het bestaat geheel uit moderne huizen. Men meent, dat een gedeelte van het oude Sliedrecht met den St. Elizabethsvloed van 1421 van het overige gedeelte is afgescheurd. Het schijnt wel, dat dit afgescheurde gedeelte in het tegenwoordige Kerkplaatje, tegenover het station tusschen de Huibert-deBaat's-plaat en den dijk, kan teruggevonden worden; die naam zou dan op de kerk wijzen, welke hier eens stond. ») Bijna zonder afbreking der huizenrij komen wij in het dorp Giesendam, gebouwd langs den Merwededijk en gedeeltelijk langs de Giesen, die hier als binnenwater door een sluis met de Merwede in verbinding staat, waar men echter alleen water door inlaat, om het water der slooten binnendijks te ververschen, en kleine schepen doorschut. De Giesen was oudtijds als een kil van de Merwede een open water; zelfs in de lle eeuw werd aan den mond der Giesen nog een scheepsstrijd geleverd. De afsluiting door een dam en een sluis gaf ook hier aanleiding tot liet ontwikkelen van een dorp, dat in de kom ongeveer 1400 inw. telt. De Giesen is door haar vele bochten een schilderachtig water, rijker aan afwisseling dan de Graafstroom, en wordt ook veel door landschapsschilders bezocht. Langs dit water vindt men de dorpen Giesen-Oudkerk en Giesen-Nieuwkerk. Noordeloos, e. a. Hier lagen in de oudheid aanzienlijke bezittingen der Heeren van Brederode, die de heerlijkheid van Giesen hadden en wier landbezit zoo groot was, dat zij van Noordeloos tot Dordrecht, naar men zcide, over eigen land konden gaan. Men meent zelfs wel, dat hier in 't bijzonder de heerlijkheid J) Een overlevering fabelt, dat twee zusters de beide kerken in het oude Sliedrecht zouden hebben gebouwd, waarvan de eene prachtig, Je andere zeer eenvoudig was. Zij, die de prachtige kerk had gebouwd, spotte in ijdele trotschheid met de kerk harer zuster. De laatste ontstemde dit zeer en met een ernstig gezicht voegde zij haar zuster profetisch tegen: ,,Mijn kerk zal staan, en uw kerk zal vergaan'*. Die profetie werd vervuld door den watervloed van 1421, zegt de overlevering verder, die gaarne ijdele trotschheid met de noodige straffen kastijdt. Niet onwaarschijnlijk is aan het vergaan van een der kerken bij genoemden vloed de legende vastgeknoopt, zooals de zucht des volks, orn de zaken met elkander in verband te brengen, dit gaarne doet. Brederode moet gezocht worden, hoewel dit niet uitsluit, dat ook de bezittingen in Kennemerland daartoe behoorden. \ an Giesendam gaat men onmerkbaar in Hardingsveld over, eveneens over een lengte van ± 1 uur langs den dijk gebouwd, het echte land der grienden, die ge overal ruikt op den dijk, door de hooge mijten van hoep- en teen hout. De dijk van Hardingsveld heeft een bijzondere beteekenis gehad voor de Alblasserwaard. Na de splitsing was hier de Beneden-Merwede plotseling versmald en bij het losraken der rivier ontstond er licht ijsverstopping. Dit had tengevolge, dat hier oudtijds vele doorbraken in den dijk ontstonden, welke de overstrooming van de geheele Alblasserwaard ten gevolge hadden. Om die gevaren af te wenden, werd in 1738 een dijk gelegd, op een afstand van 200 roeden van Schelluinersloot, die zich weder bij den Bandijk aansluit op de plaats, waar thans liet Kanaal van Steenenhoek uitwatert. Die dijk sloot aldus een groot gedeelte van Hardingsveld af van de Alblasserwaard en diende, om bij geval van doorbraak van den dijk te Hardingsveld het water uit de Waard te kèeren. Na den aanleg van dezen dijk heelt er bij Hardingsveld geen doorbraak meer plaats gehad; toch was die dijk van dienst bij de watervloeden in de Waard van 1740. 1809 en 1820, toen deze een toevluchtsoord voor mensehen en vee aanbood. Wanneer wij het dorp Hardingsveld gepasseerd zijn, brengt de weg ons naar het Zederikkanaal, gedeeltelijk over genoemden dijk, en verder over den Kanaaldijk, tevens den Bandijk der rivier, die zich tot 6,20 a 6,40 M. boven A. P. verheft en meer dan 6 meter boven het achterliggende land rijst. Zoo bereiken wij ,,'t Oord, waar de Merwe den wortel besproeit Van Gorkums ondwingbare wallen, En, 's winters heur baren verheffende, woelt, Om beemden en wei te overvallen, Met ramp te overstorten den weligen grond, Waar 't adellijk slot der Van Arkels eens stond''. IV. GORINCHEM, WOUDRICHEM, LOEVESTEIN. Op de plek, waar de Linge het water der Betuwe en der Merwede uitstorte, niet ver van de vereeniging van Waal en Maas tot de breede watervlakte van de Merwede, die zich met zooveel trotschheid tussehen de hooge dijken, door het griendhout in een krans van groen gehuld, zeewaarts beweegt, verheft zich het vriendelijke stadje Gorinchem aan den oever der rivier. Eenig in schoonheid zijn de riviergezichten, welke van het sociëteitsgebouw aan de vroegere Merwedepooit zich voor het oog ontrollen, de liefelijkheid en kleurentinten van het Hollandsch landschap met de grootschheid van de watermacht vereenigend. Op dit kruispunt van grootere en kleinere waterwegen, waarheen de landbewoners van het Lingegebied al sedert oude tijden afzakten, om er huil produkten ter markt te brengen, die over de rivieren een verderen afzet vonden, had zich al vroeg een nederzetting gevestigd. Wanneer hier de eerste grondslag voor een plaats werd gelegd, is onzeker; sommigen meenen, dat er een Romeinsehe legerplaats geweest zou zijn, doch met beslistheid valt dit niet te zeggen. Het oudste bericht, dat wij van Gorinchem hebben, is in het handvest van den Brabantschen hertog Jan I, waarbij de burgers van Gorinchem, toen een plaats in het land van den Heer van Arkel, tolvrijheid door Brabant verwierven, in 1287. Dit voorrecht werd in 1289 belangrijk uitgebreid, toen graaf Floris V den Gorin- chemmers ook tolvrijheid verleende in zijn gebied. Die voorrechten deden de welvaart der bewoners toenemen en Gorinchem werd een stadje van beteekenis. Op de grens van Holland gelegen, werd Gorinchem al vroeg versterkt. In den aanvang der 16e eeuw lagen er twaalf bolwerken om de stad, die later nog met andere vermeerderd werden. Aan de landzijde verder door inundatiën gedekt, wasGorkum moeielijk te naderen en aldus werd het als een uitermate sterke vesting beschouwd. Ook thans is Gorinchem nog een sterkte, die deel uitmaakt van de groote verdedigingslinie „de Nieuwe Hollandsche Waterlinie", welke van Muiden en Naarden over Utrecht, Vreeswijk en Kuilenburg (hier ten O. van den Diefdijk) langs Asperen zich voortzet tot de Waal ten O. van Gorkum, en door inundatiën een laag terrein over een tamelijke breedte in een moerassige strook doet veranderen, welke onbegaanbaar is en evenmin diep genoeg overstroomd, om door platbodemde vaartuigen te worden bevaren. Bij Gorkum gaat die verdedigingslinie over de Merwede, loopt ten oosten langs den Biesbosch, waar Woudrichem een vesting vormt, en verder over de vesting Geertruidenberg naar de versterkingen te Willemstad, fort Prins Frederik in het oosten van Over-Flakkee, naar Hellevoetsluis en Brielle. De ligging aan het zuidelijk einde van het Zederikkanaal, dat in 1823 gegraven werd in aansluiting met de Keulsehe Vaart, die van Amsterdam over Utrecht naar Vreeswijk liep. om van hier de verbinding met de groote riviermonden en Antwerpen aan den eenen kant, met de Waal, den Boven-Rijn en Keulen aan den anderen kant tot stand te brengen, een waterweg, die in 1892 verbeterd is door het Mei wede kanaal, II. 9 Voormalige Waterpoort, Gorinchem. geeft Gorinchem vooral doorvaart voor den Rijnhandel van Amsterdam en Utrecht. Hoewel van de oudheid dagteekenend, heeft Gorinchem toch niet zeer veel' oude gedenkteekenen. Mooie gevels vindt men nog wel in de stad, bovenal in de Burgtstraat en de Gasthuisstraat, niet nog goede overblijfselen uit het raidden dei 16 eeuw en van de Hollandsche renaissance. Het oudste gebouw der stad is de toren der Hervormde kerk, waarvan het bo\enste gedeelte in 1517 werd voltooid, doch die overigens uit de i:>e eeuw dagteekent. Het is een zwaar gevaarte in Gothischen stijl, waarvan de spits ontbieekt. Van zijn top kon men bij helder weder twee en twintig bemuurde steden en tal van dorpen en vlekken overzien. Eigenaardig is het, dat hij tijdens Dalempoort te Gorinchem. den houw ongelijk gezakt schijnt te zijn, waardoor hij aanvankelijk in een schuinen stand geraakte. De bovenste helft is vervolgens te lood hierop gebouwd on daardoor maakt hij een zonderlingen indruk. Bij dezen toren stond vroeger de Groote St. Janskerk, in 1263 door Jan van Arkel gesticht, in haar bloeitijd een prachtig versierde en van rijke altaren voorziene kerk met de graftombe der hoeren van Arkel. Het kerkgebouw ging dooide Hervorming aan de Hervormden over, doch werd in 1850 afgebroken en dooide tegenwoordige kerk vervangen, een ruim gebouw, welks Romaansehe bouworde weinig past bij die van den toren. Toen de toren daar zoo eenzaam stond, verlaten door zijn trouwen metgezel, zong- Joh. W. A. Kehrer den eenzame een lied toe: Statig en fier heft ge uw kruin naar de wolken, Reuzige grjjze, die de eeuwen belacht! Om u verkwijnden geslachten en volken : Gij — staat nog daar in steeds jeugdige kracht. Ernstig en droef schijnt ge in 't ronde te staren, Ach, niet een enkelen vriend uwer jeugd, Geen, wien die schittrende riddereeuw heugt, Moogt ge in de verte aan uw voet meer ontwaren! Droef bovenal staart ge neer op den grond, Dien eens uw trouwste vriendinne mocht sieren: Ach, niets dan onkruid en distelplant tieren Nu op de plek, waar zij eertijds bestond! Zusterlijk stond zij u eeuwen ter zijde. De oude St. Janskerk, door de Arkels gesticht, Lang door de zon der hervorming verlicht, Schoon eerst de waskaars den schemerglans spreidde Door haar gewelven. Groote markt te Gorinchem. Verder zijn belangrijke gebouwen het Stadhuis aan de ruime markt, met het wapen van Gorinchem in het frontispice, waarin de spreuk: „Fortes creantur fortibus", d. i. „van dapperen komen dapperen voert". In de stad wordt nog het „poortje van Daatselaer" gewezen, een grijs, granietachtig geschilderd poortje, waarvan het karakteristieke voor enkele jaren verloren is gegaan. Hier moet het huis gestaan hebben van Daatselaer, den vriend van Hugo de Groot, waar Elsje van Houweningen, de getrouwe dienstbode, de kist met haar meester liet brengen, die er geopend werd. Het was Daatselaer's vrouw, die den gevluchte van het metselaarspak voorzag, waarin de geleerde, vergezeld van den meester-metselaar Jan Lambertszoon, met een maatstok in de hand de markt overging. Hier lieten zij zich overzetten. Jan Lambertszoon bracht de 70, door slechts drie kloekmoedige mannen vergezeld, Loevestein innam. Hoewel de toegezegde hulp van Graaf Willem van den Berg niet kwam opdagen, behield hij het slot toch eenige dagen en verdedigde hij het dapper tegen den Spaanschen kapitein Lorenzo Perea en toen de onderneming niet te redden viel, offerde hij voor de zaak, die hij voorstond, het leven, door in zijn laatste wijkplaats den brand te steken in het buskruit, dat hij op den grond had gestrooid. Wel kwam Loevestein daardoor weer in handen van de Spanjaarden, maar in 1572 werd het hernomen door de Geuzen. De pogingen der Spanjaarden, 0111 het te herwinnen in 1574 en 1589, mislukten; ook stootten de Fransehen hier in 1672 het hoofd. HUGO DE GROOT. MARIA VAN REIGERSBERGEN. 135 Loevestein heeft een treurige vermaardheid verworven als staatsgevangenis, waartoe het slot sedert de 15® eeuw herhaaldelijk werd gebruikt. Wat de Bastille was in Frankrijk, de Tower in Londen, de Grats van Spandau in Duitschland, Chillon in Zwitserland, was Loevestein in Nederland. Gravin Jakoba deed hier in 1417 Otto van Schonauen en andere aanhangers van Willem van Arkel opsluiten. Filips van Bourgondië liet hier Mr. Gozewijn de Wilde, President van Holland, Zeeland en Friesland, onthoofden, in of omstreeks 1447. Het meest vermaard werd Loevestein als de kerker van Hugo de Groot, die van 5 Juni 1(519 tot 2 Maart 1621 hier gevangen zat, gevolgd door zijn echtgenoote, de edele en tiinke Maria van Reigersbergen, en bijgestaan door zijn trouwe dienaren Willem van de Velde en Elsje van Houweningen. De geschiedenis van Hugo de Groot is bekend, en ook de onsterfelijke roem, dien Maria van Reigersbergen zich hier verwierf, alsmede de flinke hulp van Elsje van Houweningen bij de ontvluchting. Gewelt van wallen, dubble gracht, Ontrüste honden, wacht bij wacht, Beslage poorten, optrekboomen, Geknars van slotwerk, breede stroomen, En d' onvermurwbre kastelein Verzekerden op Loevestein Den Grooten Huigen, buiten duchten Van in der eeuwigheid te ontvluchten; Ten waar zijn schrandre gemalin, Een dischgenoot en kruisheldin, Een eerlijke uitkomst had gevonden, En hem voor lang verdriet ontbonden. Eén vrouw is duizend mannen t' erg. O, eeuwige eer van Reigersberg, De volgende eeuwen zullen spreken, Hoe gij de haat hebt uitgestreken, Nadat ge op 't droef gevangenhuis, Gelijk Marsje neffens 't kruis, Uw bruigom, onder moordenaren Gerekend, troostte heele jaren. Vergun mijn luite, dat ze speel' Het bergen van het landjuweel In 't onweer, dat het roer vermande En 't groote schip van Holland strandde. Zoo schreef Vondel opgetogen aan de aanzienlijke vrouwe, toen de mare van de Groot's ontvluchting bekend werd in den lande. Gelijktijdig met de Groot zuchtte ook Mr. Rombout Hogerbeets in dezen kerker, om dezelfde reden tot levenslange gevangenisstraf en verbeurdverklaring van zijn goederen veroordeeld, en eveneens door zijn echtgenoote vergezeld, die hier overleed. Hogerbeets bleef hier tot 1626, doch kort daarna stierf hij op zijn slot ter Weer onder Wassenaar (zie I. pag. 108). Vondel stelde onder de afbeelding van dezen waardigen man de volgende regels: Een vrome, oprechte ziel, en vrij van vuile smetten, Stak in dees waarden man, den kenner van 's lands wetten ; Een kerker was de loon van zyn getrouwigheid. Gods zegen dauwe op 't graf, daar hjj begraven leit. Van 1621 1631 strekte Loevestein verder tot kerker aan onderscheidene Remonstrantsche predikanten; in 1650 nog tot staatsgevangenis van Jakob de Witt en andere Hollandsche staatslieden; in 1666 van den Engelschen Admiraal Ascue, van 1675—1679 van Abraham Wicqnefort, van 1693—1696 en '97 van den Dordtschen burgemeester Simon van Halewijn en den Fransehen schrijver du Plessis, van 174^—1770 van Pieter de la Rocques, gewezen bevelhebber van Hulst, van 1793 1795 van den Graaf van Bylandt, tijdelijk bevelhebber van Bieda, van 1809 1813 van eenige Spaansche, Russische en Engelsche krijgsge\ angenen, en in 1831 van eenige krijgsgevangen Belgen. Sedert is deze staatsgevangenis gesloten gebleven en daarmede is het belangrijk der geschiedenis van Loe\estein geëindigd. Al kunnen nog enkele gedeelten worden aangewezen, waar de beroemde gevangenen hebben gezucht achter de zware muren, op liet slot 1,1 iftdt men verder zoo goed als niets, dat aan de toenmalige toestanden herinnert. Do vertrekken met hun kale, naakte muren zijn bergplaatsen, meer niet. Enkel het verlangen, om een historisch zoo merkwaardige plek te betreden, voerde velen, evenals ons, naar Loevestein, en wij verlaten de oude sterkte met de hoop, dat de geschiedenissen, waardoor deze plek vooral bekend geworden is, hun analogie niet weder zullen vinden in de toekomst onzer historie. V. DE ZUID-HOLLANDSCHE LINGEPLAATSEN. Van Gorkum verlaten wij de hoofdrivieren, om onzen tocht te vervolgen langs den benedenloop der Linge, die het zuidoostelijk gedeelte van Zuid-Holland, spelende tusschen liooge rivierdijken met breede uiterwaarden, in bevallige kronkelingen doorsnijdt en dit gedeelte van Holland een bekoorlijkheid geeft als nergens in deze provincie wordt aangetroffen. De Vliet, de Rijn, de Alblas, de Giesen, de Oude Waal en de Linge, zij hebben alle hun eigenaardig natuurschoon, zelfstandig en typisch, zoodat de kenner des lands, die geblinddoekt in een van deze streken geplaatst wordt, onmiddellijk als hij de oogen openslaat zal weten, in welk gedeelte hij zich bevindt, ook al is die plek op zichzelf hem geheel vreemd. De typische vorm der wateren, de plaatsing der dijken, de eigenaardige groepeering van den plantengroei, het karakter van de nederzettingen en de aard der bevolking, de lucht, die men inademt, de natuurkleu'ren, die ons boeien, en de geuren, die ons vervullen, de vorm van het landbezit en het landgebruik, dit alles werkt samen, 0111 door elk zintuig indrukken te ontvangen, die ons doen zien, gevoelen, ruiken als het ware, waar wij zijn in Nederland. De Linge is in haar bovenloop een Geldersche rivier. Als wij de Linge van Gorkum langs reizen, zullen wij al spoedig den overgang naar het Geldersche, en wel in 't bijzonder het Betuwsche, opmerken. Eerst is alles nog echt Hollandsch. De hooge Lingedijk voert ons in de eerste plaats van Gorinchem naar Arkel, een klein dorpje, op ongeveer 1/2 uur van Gorinchem tegen den dijk gebouwd. Het dorpje Arkel, met zijn eenvoudig kerkje, trekt thans geen bijzondere aandacht meer. Doch historisch belangrijk is deze plek, omdat hier eens het stamhuis van het beroemde, aanzienlijke geslacht van Arkel gevonden werd. In de nabijheid van de tegenwoordige kerk verrees eenmaal de Arkelsburg, die in de 10e eeuw door Foppo of Poppo, den zoon van Herman, stamheer van het geslacht van Arkel, gesticht of vergroot was. Het moet een prachtige, „koninklijke" burcht geweest zijn. Jan de Sterke 1), die in 1272 overleed en 32 jaren heer van Arkel geweest is, deed echter dien burcht afbreken en in plaats daarvan een keizerlijken burcht bouwen, even buiten Gorinchem aan de oostzijde dier stad. Dit kasteel werd geroemd als een der eerste bouwwerken, zoodat er in geheel Duitschland geen slot of kasteel zou geweest zijn, dat met dit laatste gebouw viel te vergelijken. Het was een burcht met zeven, schier onverwinnelijke torens en bevatte een buitengewoon fraaie kapel, met vele kostbaarheden, waarin de godsdienstplichten der vrome vrouwen werden verricht. Het middelste hof had vier zware torens en werd, evenals het buitenhof, door een breede gracht omringd. Het binnenhof was omringd door een hoogen, dikken ringmuur, met onderscheidene orens bezet en van een groote voorpoort voorzien; in het midden van dat binnenhof stond een fraaie en ruime kerk. Die fiere, keizerlijke burcht, omringd door lusthoven en boomgaarden, werd in 1412 door Graaf Willem IV in brand gestoken. Doch hij deed een nieuw kasteel ten zuiden der stad verrijzen, hetwelk in 1461 door Karei den Stoute zoozeer verbeterd werd, dat het boven alle Nederlandsche kasteelen uitmuntte. Ook dit kasteel bleef slechts zeer korten tijd gespaard: in Juni 1573 moest het prijsgegeven worden aan de Watergeuzen onder Marinus Brand, en reeds zes jaren *) De bijnaam de Sterke weid aan dezen heer van Arkel gegeven wegens zijn buitengewone kracht. Men vei haalt van hem, dat hij, te paard gezeten, zijn arin om een balk slaande het paard tussehen zijn knieën kon oplichten. later viel het onder de handen des sloopers. De slooping duurde lang*; nog' in 1600 waren eenige overblijfselen er van te zien, maar sedert verdween ook dat laatste gedeelte, zoodat van de oude kasteelen dier machtige lieeren niets over is dan een vage geschiedenis. Verder onzen weg vervolgend langs de Linge komen wij te Arkelschendam, in vroeger eeuwen Beerendam ot' Beerenswarande geheeten, doch in den omtrek enkel „den Dam" genoemd. Het dorp bestaat enkel uit zeer eenvoudige burgerwoningen, langs het Zederikkanaal gebouwd aan den weg naar Hoog-Blokland. Het Merwedekanaal buigt zich thans ten noorden van de plaats van het Zederikkanaal af, om verder westelijk naar Gorkum te loopen. Op deze plek had in 1403 een verwoed gevecht plaats tusschen de troepen van Jan van Arkel en Albrecht, Hertog van Beieren. Van het nonnenklooster, in 1499 gebouwd, eerst Marien hagen en later Oudenhagen geheeten, is niets meer aanwezig; eenige huizen ten oosten van het dorp dragen enkel nog den naam „het Klooster." \ an hier buigt de Lingedijk zich meer naar het oosten en wij volgen hem over Kedichem, een eenvoudig, vriendelijk boerendorp, gebouwd binnen langs den dijk. dat in 1000 door Fop van Arkel zou zijn gesticht, en over Oosterwijk, eveneens een klein dorp, vriendelijk binnen den dijk gelegen, naar Leerdam. Hoe \ ei trouwelijk is thans de Linge met het landschap, dat zij doorstroomt en als het ware schijnt te ontzien. Boven Kedichem buigt zij zich zelfs van den lioogen dijk af, schijnbaar om die zijde te ontwijken, doch bij liet dorp nadert zij dezen kant eer met een lach op het gelaat, als ware het een spelemeien van den minnaar met zijn bruid. En toch, dit watertje, zoo onbeduidend en onschuldig thans, dat, naar het ons voorkomt, die zware dijken als uiting van het menschelijk wantrouwen pijnlijk moeten aandoen, is niet zoo vreedzaam, als 't er uitziet. Hoog kan die rustige Linge hier haar wateren doen opstuwen, de uiterwaarden overstroomend, en, van dijk tot dijk rijzende, die zware borstweringen zelf bedreigen. Ziet gij daar die meertjes beneden Kedichem achter den dijk? Dat zijn walen of gaten, bij vroegere doorbraken van den Lingedijk gevormd. Den 2len Januari 1726 ontstond hier een zware doorbraak van de Linge, waardoor het dorp geheel onderliep; den 3en Januari 1741 brak de dijk op bijna dezelfde plaats weder door, en eveneens in 1809 en 1820. Ook Oosterwijk werd in 1809 en 1820 zeer door doorbraken van den Lingedijk geteisterd. Het oud-adellijke Huis te Oosterwijk, door grachten en boomgaarden omgeven, dat in het midden der 19e eeuw nog bestond, is in 1854 gesloopt; alleen in de pastorie vindt men daarvan nog enkele overblijfselen. Langs de oude en nieuwe glasblazerij aan den Lingedijk komen wij vervolgens in het stedeke Leerdam, gedeeltelijk aan den Lingedijk gebouwd, die het met een straat doorsnijdt, gedeeltelijk daarnaast, een plaatsje, dat ruim 5000 inwoners tolt. Leerdam maakt bij het betreden geheel den indruk van een oud stadje; do slechte keienbestrating doet meer denken aan een plaatsje van het diluvium dan van de kleistreken aan de Linge. Behalve de hoofdstraat, waar men burgerlijke, nette huizen vindt, ziet men onderscheidene smalle straten met arbeiderswoningen welke geen gunstigen indruk maken; in den laatsten tijd worden er echter nieuwe arbeiderswijken bijgebouwd. Het is in het plaatsje stil en rustig overdag en die indruk wordt nog versterkt door de ooievaars, welke op enkele huizen ongestoord hun nesten gebouwd hebben; als de arbeiders der fabrieken 's middags of des avonds weder tehuiskomen, is 't er levendiger. Dc hoofdbronnen van bestaan voor Leerdam zijn de land¬ bouw en veeteelt der omstreken, maar bovenal de fabrieksnijverheid. Do witglasfabriek heeft ongeveer 1000 arbeiders, de flesschen fabriek 600 arbeiders. Een aanzienlijke stoomhoutzagerij werkt met meer dan 100 werklieden; in houtvlotten wordt over de Linge het hout aangevoerd. Als wij de Kerkstraat doorwandelen, valt ons oog op een liefdadige instelling, een hofje, door Mevrouw van Aarden in 1770 gesticht voor dames en vrouwen van haar familie. Het is een vierkant gebouw met oen binnenplaats, waar omheen eenvoudige, nette woningen gebouwd zijn, terwijl aan het eind de regentenkamer gevonden wordt, met eenige schilderstukken van Ruysdael, Frans Hals, Jan Steen, Rubens e. a. Door een 15tal vrouwen wordt dit hofje thans bewoond. Op de plek van dit hofje verhieven zich oudtijds de zware muren van het kasteel van Leerdam, dat in het begin der 16e eeuw werd afgebroken. Aan de overzijde van de straat valt hier een merkwaardig poortje in het oog, met het opschrift: „Vryheyt is met gheen Ghelt te coop". Het is een dier mooie poortjes, waarmede de Nederlandsche steden in vroeger eeuwen zoo kwistig waren bedeeld, uitmuntende door rijke ornamentatie. Waarschijnlijk dagteekent deze poort uit de 16e eeuw. Zij vormde vroeger een der ingangen van het zoogenaamde Drostenhuis, dat als een jachthuis der graven van Leerdam gesticht moet zijn. Do Poortje van Leerdam. sierlijke bouworde bevestigt deze meening. Immers, rijker edelman dan Frederik «ui Eg mond, die in 1492 door den Roomsch-koning Maximiliaan tot eersten graaf van Leerdam verheven werd, kende Holland in dien tijd niet. Toen door liet huwelijk van Prins Willem van Oranje met Anna van Egmond dit graafschap aan t huis van Oranje kwam, werd dit jachthuis de bestendige zetel der drossaards, die tot 1795 de belangen der Nassaus te Leerdam behartigden. Het drostenhuis prijkte voortaan, behalve met deze poort, met tal van vorstelijke wapens, in arduinsteen gebeiteld. De overlevering verhaalt, dat in dit huis de gemalin van 11 ins illem V, Fiedeiika Sophia Wilhelmina, den brief aan haar broeder, den koning van Pruisen, geschreven heeft, om hulp tegen de Patriotten te vragen, wat aanleiding gat tot de komst der Pruisen in 1<87. In het tegenwoordige huis vindt men nog een goudleeren behangsel, dat aan den vroegeren tijd herinnert. Leerdam is een oud stadje. \ olgens de overlevering zou hier door Fop van Arkel in 1008 een dorp gesticht zijn, terwijl hij, die van zijn moeder veel goud en zil\ ei geëi td had, noj; vier andere dorpen aan de noordzijde der Linge stichtte, welker eerste naamletters tezamen den naam Arkel vormden, nl. Arkel, Rietveld, Kedichem, Eterwijk (nu Oosterwijk) en Leerdam. Nabij de grens van Gelderland gelegen, kwam Leerdam herhaaldelijk in het bezit der Gelderse hen ; in 1496 werden dc stad en hot kasteel door de Geldorschen veroverd. Doch Albrecht, hertog van Saksen, verscheen daarop met een groote macht te Gorinchem, legde sterke bezettingen in Asperen en Heukelum, sloeg een blokhuis op te Leerdam en dwong de Gelderse hen tot overgave. Wij noemen dit feit uit de geschiedenis, omdat het ons wijst op de betrekking, di( lik 1 tusschen Gelderland en Holland bestond, op de afwisseling en vermenging \ an Hollandschen en Geldersehen invloed, die hier te bemerken valt en stei k uitkomt bij \ergelijking van den bouw der boerenwoningen te Heukelum. dat nog tot Zuid-Holland behoort, te Acquoy en Rlienoy (Geldersch) met die van de westelijker gelegen dorpen. I11 een 1 egelmatige ronding buigt zich de Lingedijk van Leerdam naar Asperen (ii sluit zich liici aan bij den Diefdijk, die van de Linge tot de Lek niet alleen dc pio\ inciale gions \ormt, maar tevens de hydrographische en de ethnographische scheiding tusschen het Hollandsche en het overheerschend Geldersche element. Ten O. van den Diefdijk ziet men schier onmiddellijk de Geldersche kenmoi ken in den woningbouw (Acquoy en Rhenoy, zooals wij zeiden), en de \ olkselementen met zuiverder Frankische kenmerken dan in het aangrenzende Zuid-Hollandsehe gedeelte, hoewel misschien Saksische of andere invloed nog iets stijfs en houterigs er bij heeft ingesmolten, waardoor de bewoners der Betuwe van liet Noord-Brabantsche type zijn te onderscheiden. M ij zullen ons thans enkel op het Hollandsch gebied ophouden. Na een langen omweg' bereiken wij Asperen, dat reeds even buiten Leerdam als in de nabijheid vóór ons lag, maar waar de weg* zich in een cirkel omheenboog. Asperen is een plaatsje met ruim 1400 inwoners. Het dorp is zeer regelmatig ten zuiden van de Linge gebouwd; het bestaat uit twee evenwijdige straten en nog een derde straat, te midden van boomgaarden gelegen. Na den brand van 1896 vindt men er nette, nieuw gebouwde, burgerlijke huizen, vooral aan de Voorstraat. Het belangrijkste gebouw is de Hervormde kerk, welker muurwerk bij den brand bewaard bleef. Het is een fraai, Gothisch kruisgebouw met kleine, in lood gevatte ruitjes, dat zich verheft aan het eind van het dorp op een lagen heuvel, die uit de kleilanden oprijst, te midden van schaduwrijke olmen op een klein kerkhof. Xa den brand van 1896 werd de kerk geheel gerestaureerd. Ten westen van de kerk staat de zware en sierlijke toren, die ver in den omtrek overal in het oog valt. Asperen is een oude nederzetting. Of men hieronder het oude Caspingium van Peutingers reiskaart heeft te verstaan, durven wij niet beslissen. Het is wel bekend, dat in den tijd, toen de Arkelsche heeren hier regeerden, Asperen als een sterke vesting werd beschouwd. Herhaaldelijk klonken de krijgsklaroenen van deze muren en werden er de wederzijdsche krachten gemeten. In 1204 werd Asperen door Graaf Willem I ran Holland belegerd, die het eene kasteel slechtte; in 1480 werd het door de Bourgondische krijgsknechten bezet en geplunderd; in 1497 had het veel last van de Hollandsche soldaten, die de stad en de omstreken beschermden tegen de Gelderschen. Xog zwaarder werd Asperen getroffen, toen in 1517 de Zwarte Hoop op deze plaats afkwam, de dapper verdedigde stad stormenderhand innam en ze tot een roofnest maakte, vanwaar de plunderaars Holland afliepen. Toen de Graaf van Nassau, stadhouder van Holland, hun dit stroopen wilde beletten en den toevoer van Asperen afsneed, moesten zij eindelijk met hun buit opbreken uit de stad. In 1574 namen de Spanjaarden Asperen in; in 1672 viel het in handen der Fransehen. Voorzeker een reeks van historische herinneringen, welke men niet bij een dergelijk plaatsje zou verwachten. Van het oude Asperen is zoo goed als niets over. De muren bestaan niet meer, en de twee kasteden, welke hier eens verrezen, zijn sedert lang verdwenen. Het eene zou, meent men, gestaan hebben aan den kant van Gellikum, waar vroeger de Gellikumsche poort was; het andere, Waddestein, hebben de Fransehen later in 1672 in de lucht laten springen. Doch hoewel geen vesting meer, ligt Asperen nog in de inundatielijn tusschen de Lek en de Merwede. Ten zuiden van den Diefdijk ziet men hier een rij van forten, die den toegangtot de Vijf heeren landen van het oosten beletten, waarvan een tweetal bij Asperen gevonden worden. Over 't geheel is Asperen een stil en rustig landstadje, doch wanneer de paardenmarkten gehouden worden, die reeds vanouds beroemd zijn, is het levendig en druk in de stille dorpsstraten door het gedraaf en gejaag der rossen en het loven en bieden van opgewonden kooplieden tegenover de kalme boeren. Van Aspeien keeren wij terug. Langs de kerk komen wij op een weg, die midden dooi vruchtbare bouwlanden loopt, met kostelijk graan en bieten beteeld, vanwaar wij in de verte als een groen eiland uit het landschapsgoud een statig geboomte zien oprijzen. Het is het kasteel van Heukelum, dat zich aan den zuidelijken Lingedijk verheft te midden van dicht geboomte van eiken, beuken, olmen en esschen. Het nieuwerwetsche, eenvoudige, vierkante gebouw wordt door een gracht geheel omsloten, waarover een ophaalbrug naar den kant van Heukelum aan het eind van een laan toegang verleent. Op deze plek heeft reeds in zeer vroegen tijd een kasteel gestaan, dat in oude leenbrieven Merckenburgh genoemd wordt en bestond vóór het stadje. Dit kasteel is door Friezen, Denen -en Noormannen verwoest, doch Jan van Arkel herbouwde het in 1200. In het midden der 18c eeuw was het zeer in verval en later werd het tegenwoordige huis gesticht. Een iepenlaan over den Lingedijk voert binnen korten tijd naar het oude stadje Heukelum, aan de Linge gelegen. Het is een stil, eenvoudig gebouwd, dorpelijk plaatsje, met niet meer dan 600 inwoners in de kom van het dorp, zonder eenige merkwaardige gebouwen. Enkele boerenwoningen, die wij hier zagen, deden het oude Frankische karakter van den bouw uitkomen. Heukelum was vroeger een vesting met poorten en muren; langs de Linge had het oudtijds een muur met vier waterpoorten, doch sedert lang niet meer. Deze plaats is, evenals de meeste Linge-steden, herhaaldelijk door overstroomingen geteisterd, o. a. in 1748, toen de Gorkumerpoort bijna geheel wegspoelde; in 1809, toen 25 huizen onder het rechtsgebied der stad werden vernield; in 1820 en 1827. Bij de doorbraak van 1820 tusschen Asperen en Heukelum ontstond er een grond-gat in den dijk van 68 voet diepte met aanzienlijke verzakkingen; bij die gelegenheid rees er een groot stuk veengrond op met den kop van een olifant, van 100 K.G. zwaarte, die later in het kabinet der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem bewaard werd. Wanneer wij ten slotte nog een algemeenen blik over de bevolking in het land tusschen Lek en Merwede werpen zal ons in 't oog vallen, dat hier over t geheel een buitengewoon behoudende geest heerscht, met afkeer van al het nieuwe. Op kerkelijk gebied openbaart zich dit door een streng Calvinistische lichting, die overheerschend is, terwijl er weinig Katholieken gevonden worden. De oude nationale kleeding bij de boeren is echter bijna geheel verdwenen. Doch de oud-Hollandsche boerenwagen, welke er vooral gebruikt wordt om het hooi binnen te halen, vindt men er nog. Het zijn schilderachtige voertuigen, lijk in luin kleuren en vormen, niet uitdrukkingen der boerenphilosophie in spreuken en rijmpjes op voorkist en achterkant. In den laatsten tijd ziet men ook tal van nieuwmodische wagentjes, als tilbury's, brikken, enz. bij het marktbezoek in gebruik komen. Het gemeenschappelijk dorschen van koolzaad bleef hier nog lang in zwang en was in enkele streken een waar oogstfeest. Zoo o. a. tot voor kort te Oosterwijk aan de Linge. Op een open plek op het veld werd een dorschkleed gespreid, waarop het koolzaad warm uit de zon werd aangevoerd en gedorscht. Dit geschiedde door de mannen, en eenige families hielpen daarbij elkander, den eenen dag bij A, den volgenden dag bij B enz. De meisjes uit die families, met een rooden doek °\01 schouders, welke voor de borst naar beneden liep, en die daarnaar „roodborstjes' genoemd werden, brachten bier en spijzen aan de dorschenden, terwijl de huismoeders rijstenbrij kookten om te gebruiken na afloop. Als het laatste kleed gedorscht was van een boer, namen de jongelieden het kleed op, plaatsten een persoon er midden in, die met een groene struik in dc hand in de hoogte werd geworpen en als de koning van het feestje werd beschouwd, dat daaina gc\ ieid A\erd. Want des avonds vereenigden zich allen om een gemeenschappelijken disch, waarbij op zoutevisch met boter en rijstenbrij met suiker getiakteerd werd. Van de rijstebrij werden zelfs ook schotels rondgebracht bij tien predikant, den onderwijzer en enkele anderen in het dorp. Een rondedans en een hoerenliedje was gewoonlijk het eind van dit oogstfeest. Een week lang hielden die dorschpartijen en feesten gewoonlijk aan, als het weer goed was. Hierdoor werden de bewoners nog eenigszins nader met elkander in aanraking gebracht. Het nivelleringsproces heeft deze nationale gebruiken thans uitgewischt; met het koolzaad is ook het oogstfeest verdwenen en ieder werkt opzijn akker, op zijn land. Nog een enkel overblijfsel herinnert aan de maaltijden dei \ 1 oegei e oogstfeesten, al is het ook slechts als een spoor. Op enkele dorpen wordt bij ouderwetsche boeren nog aan het eind van den hooioogst rijstebrij gekookt en met boter, suiker en kaneel gegeten; hiervan brengt men ook thans nog wel rond bij enkele ingezetenen. En hiermede nemen wij afscheid van het Zuid-Hollandsche land tusschen de Lek en de Merwede. Wij volgen voorbij Heukelum weder den rechter Lingedijk naar Gorinchem en wachten daar op een boot, om hiermede den breeden, statigen Merwedestroom af te zakken naar de oudste en eens de voornaamste handelsstad van het Hollandsche delta-gebied, het eerwaardige, aristocratische Dordrecht. OVER DE MERWEDE NAAR DORDRECHT. Kon watertochtje op de Hollandsche groote riviermonden is iets eenigs, dat geen waar vaderlander mag verzuimen, eens of meermalen in zijn leven te maken, ook al is zijn woonplaats verre van die gewesten. Ga niet den Drachentels beklimmen, vóór gij den Nederlandsehen Rijn gezien hebt, zooals hij zich met statige fierheid langs de Gelderse lie heuvelen buigt; ga niet naar het Schwarzwald en Schaffhausen vóór gij de wateren kent, die met trotsehe majesteit liet lage deltaland van Holland besproeien. Hoewel kinderen der hooge gedeelten van Europa, spreiden eerst in het lage land do rivieren do grootschheid ton toon van hun machtig scheppingsvermogen naast do wilde vernielingskracht. Spelend met dat, wat zij zelf uit lietdc voortbrachten, vernietigend hetgeen zij schiepen, 0111 het daarna weder met gelijken moed op te bouwen, zoo omslingeren de groote wateren het delta-land, de meest tegenstrijdige gevoelens opwekkend bij de bewoners. A\ ij stappen te Gorinchem op den steiger, zien een der booten, die op Rotterdam \ aren, met statigen zwaai zich wenden naar den wal, 0111 den steiger te halen, en stappen aan boord, 0111 op het dek plaats te nemen. De nederzettingen aan beide zijden glijden wij rustig voorbij en weldra schuurt naar het Z.AV. een landtong met een seinpaal vooruit in de rivier, als om die te scheiden. Nog weinige oogenblikken, en wij zien links voorbij Werkendam een breeden waterarm zich afscheiden van de Merwede. Dat is de Nieuwe-Merwede, thans een kunstmatig kanaal, door dijken ingesloten, dat een gedeelte van het Merwedewater naar het Hollandsch-Diep voert. Met den aanleg dier kanaalwerken is aangevangen na 1850, ten einde door dat kanaal de Boven-Merwede, waar bij hoogen rivierstand het water hoog kon opstuwen en dat door den meer en meer aanslibbenden Biesboseh niet voldoende kon wegloopen, te ontlasten. Vóór 1421 was de Merwede een onverdeeld doorloopende rivier tot bij Dordrecht. Een hooge dijk liep van Woudrichem tot Dordrecht door en beschermde de Groote Zuid-Hollandsehe Waard, een vruchtbaren polder met bloeiende dorpen o\ ci dekt. Herhaaldelijk was het gebleken, hoe gevaarlijk deze Waard lag*. In 1288 was zij reeds gedeeltelijk overstroomd, zooals blijkt uit de Rijmkroniek van Melis Stoke, die zegt: Suuthollant verdronc ooc mede Ende ie ne weet gliene stede, Bi der see, en ghinc al onder, waar met Suuthollant de Hollandsche Waard bedoeld wordt. Nog hadden hier overstroomingen plaats in 1379, 1393 en 1396, maar telkens werden de wateren weder bedwongen. Doch de zwaarste ramp trof de bewoners in den nacht van den 18en Nov. 1421. Toen de westerstorm het zeewater in de riviermonden dreef en het stroomend water der gezwollen rivieren opstuwde tot boven de kruin van den dijk, ontstonden er doorbraken van de Merwede beneden Werkendam, gevolgd door andere doorbraken * in het westen van de Waard. De geheele Zuid-IIollandsehe Waard, de Tiesselenswaard cn onderscheidene dorpen langs den noordrand van Noord-Bra- mgm\ ;v«*S Ruine van den reehterhoektoren van het oude kasteel te-Merwe. bant lagen weldra geheel onder de golven. Van Dordrecht cn de Merwede tot Zevenbergen, Geertruidenberg en Waalwijk was liet land in één bare zee veranderd; 48 kerkdorpen lagen geheel onder water en de dorpen aan de dijken, hoewel niet II. 10 overstroomd, leden veel. In 't geheel zijn door deze ramp 23 kerkdorpen met hun kerken voor altijd verdwenen. Het aantal menschen, dat hierbij omkwam, wordt op ongeveer l(KMX) gerekend, wat te meer beteekent, als wij weten, dat geheel Holland omstreeks 1514 slechts circa 300000 zielen telde. Deze overstrooming verwoestte een groot gedeelte dezer landstreek geheel en al en bracht duizenden tot de diepste armoede. Vroeger rijke edellieden, wonende op hun kasteelen te midden van de voor hen arbeidende bevolking, werden tot den bedelstaf gebracht; de haveloos geworden bewoners vormden, door nood gedrongen, bedel- en rooversbenden, die het land onveilig maakten. Toen de elementen tot rust gekomen waren, zag men, dat de Merwede een nieuwen arm gevormd had. Bij Werkendam stortte de rivier zich in een breede, ronde kom van het weggeslagen land, die wel niet diep was, maar toch geheel onder water lag. Daar groeiden in de ondiepste gedeelten weldra riet en biezen en hiernaar verkreeg het nieuw gevormde water den naam van Biesbosch. De Merwede had de Zuid-Hollandsclie Waard grootendeels vernield, doch arbeidde vervolgens weder, om het landverlies te herstellen. Zij voerde voortdurend het slib aan, dat zich aan het riet en de biezen in 't bijzonder vasthechtte, en zoo ontstonden er weldra slibbanken, vervolgens ondiepe platen in den Biesbosch, welke eerst afzonderlijk uit het water opdoken als kleine eilandjes en eindelijk door nieuwen aanwas zich meer bij elkander aansloten. Zoo werd langzamerhand de onregelmatige archipel van vruchtbare eilandjes in den Biesbosch gevormd, die zich echter van jaar tot jaar uitbreidden en de scheidingswateren verminderden ot geheel deden dichtgroeien. Dat proces zet zich ook thans nog voort bij de overgebleven eilandjes, die wij daar voor ons zien, door ondiepe kreeken en gaten gescheiden, welke laatste hun ondergang dag aan dag meer tegemoet gaan. Zoo is het eiland van Dordrecht, dat wij links van ons waarnemen, en hetwelk kort na 1421 slechts tot een klein stadsgebied beperkt was, sedert dien tijd langzamerhand uitgebreid met vele nieuwe polders. Als wij Dordrecht naderen, zien wij op niet verren afstand van de stad aan de linkerzijde der rivier, te midden van het grasland, aan den dijk en omringd door ruw opschietend struik- en boomgewas, eenige oude muurresten hun grijze massa in eenzaamheid opbeuren. Dit is de ruïne van het oude Slot-te-Merwede. Omtrent den tijd van den bouw van dit slot verkeert men in het onzekere, doch velen zijn van meening, dat het niet later dan uit de 12e eeuw dagteekent. Al weten wij niet, hoe het in zijn oorspronkelijken toestand geweest is, toch blijkt uit de overblijfselen, welke een deel van den westelijken zijvleugel met fragmenten van een toren en een trap uitmaken, dat het een sterk gebouw was. Merkwaardig is het blinkende verglaassel, dat de muren aan de westzijde overdekt, waardoor dit muurwerk tegen den invloed van het weer gevrijwaard is gebleven. Ook clit kasteel is tenondergegaan in den St.-Elizabethsvloed van 1421. De hevige stroom, die bij dezen vloed om de muren bruiste, heeft een groot gedeelte der fundamenten ondermijnd en vernield, en ook latere overstroomingen en ijsgang hebben er nog groote schade aan toegebracht. Het Huis-te-Merwede staat in den Merwedepolder. Toen de aanwassen in dezen polder in 1815 door de stad zijn verkocht, werd hierbij deze voorwaarde gesteld: „De stad Dordrecht reserveert aan zich den eigendom van den grond, alwaar het Huis-te-Merwede op staat, te meten met Rijnlandsche maat, vijf roeden uit den oost- en zuidmuur van voorschreven huis van de rivier de Merwede zuidwaarts aan, van de kille van het Huis-te-Merwede oostwaarts aan". Door die gelukkige bepaling is de bouwval bewaard gebleven, die zoo eigenaardig past in deze streek, nis om de oude historie dezer landen een teekenend relief te geven. Gezicht op Dordrecht van Zwijndreeht af. Nog eenige oogcnblikken en wij bevinden ons op de bedrijvige rivier vóór Dordrecht. Als de stad zich daar van verre het eerst in haar sierlijke lijnen ontplooit, treft ons de machtige silhouet van de oude Hoofdkerk, die reeds mijlen in den omtrek het landschap domineert en het oog boeit door kracht van lijn en kleur. Aan den voet haast omspoeld door den breeden stroom en aan twee zijden begrensd door Dordrechts teekenachtige havens, rijst de kerk schilderachtig boven het gewirwar van daken en groen. „Een wijding van rust en kracht uit een tijd, toen geen verschillen de godsdienstigen nog in tal van groepjes scheidden, toen gansch een volk een kunstwerk stichtte en de machtige gewelven met zijn lofzang vulde", aldus laat de heer Mr. Overvoorde zich uit over dit bouwwerk. Wij zetten thans den voet aan wal in de Merwedestad en willen in de eerste plaats haar opkomst nagaan. Dordrecht is in de oudste tijden waarschijnlijk opgekomen als een buurt van visschers, jagers en veehoeders, die zich aan den deels door de rivier bespoelden, flfolft (Inni1 n-nl i' 1„ 1 . . —mimuuwen omringden dijk, (de tegenwoordige Voor- of Hoofdstraat) hadden neergezet. Onder de bescherming van het Slotte-Mei w ede breidde die buurt zich van jaar tot jaar uit; zij verkreeg beteekenis als een marktpltici ts, doch werd door de Noormannen verwoest. Opnieuw opgebouwd werd de nederzetting door Graaf Dirk III in het begin der llc eeuw tot een poort bevestigd. Sedert breidde Dordt zich spoedig uit als een belangrijke handelsstad. Wel nc gen maal moest de stad in vroeger eeuwen vergroot en uitgelegd worden. Reeds bij een oppervlakkige beschouwing "s an de kaart van ons land zal men spoedig tot het besluit komen, dat Dordrecht door zijn ligging aan de hoofdmonding van den Rijn, den arm, die gedurende de geheele geschiedenis hot bost bevaarbaar is gebleven, en door zijn betrekking met het Zuid Hollandseh delta-land, zelfs nabij den waterarm van dat eilandengebied, die dooi- de natuur nog het best als een toeganguit zee voor groote schepen werd bewaard (Goereesche gat, Haringvliet, Hollandsch-Diep, Dordtsche Kil), door de geographische gesteldheid eigenlijk aangewezen was tot de hoofdhandelplaats van Nederland aan den Rijn op Duitsehland, tot de 11ansito-haven van Nederland bij uitnemendheid voor het achterland van het Maas-en Rijngebied. A\ anneer wij de geschiedenis van Dordrecht overzien, blijkt ook, dat de stad eeuwen lang' de handelsheerscheres is geweest in dit gebied, een rang, haar in de eerste plaats door haar geographische ligging toegedeeld. Doch daarenboven becnnstiVdpii o De Rozijnkorf. Voorstraat No. 250. Hollandsche graven de stad met de privilegiën van stapelrecht en tol, waardoor iedere Rijnschipper gedwongen werd,1 zijn waren in Dordrecht te koop aan te bieden, een voorrecht, dat medewerkte, om haar tc maken tot een rijke plaats, tot de „koningin van don Rijnmond", tot eon stad, dio zich van haar waarde bcA\ ust was. Dordrecht gedroeg zich reeds in 1444, zooals koningin Isabella, de echtgenoote van Philips den Goede, zeide, „als ware zij zelve Heer in Zuid-Holland", en bewerkte, dat 40 dorpen en zelfs de stad Geertruidenberg werden gedwongen, daar hun turf en koren ter markt te brengen en hun bier te koopen. In Dordrecht vloeiden de voordooien van den Rijn- en den Maashandel samen, zooals later die van den handel op Indië in Amsterdam, en de bewoners der stad gaarden schatten op. De nakomelingen dier echte Dordtenaren worden nog altijd beschouwd als een rijke bevolking; Dordrecht geldt voor een stad van patriciërs. Bij een wandeling door Dordt zijn de sporen van den rijkdom, die er toenmaals zetelde en zich uitte in kunstzin, nog te ontdekken in talrijke bouwgewrochten. Dordrecht kon in vele opzichten als het evenbeeld van Amsterdam in het zuiden beschouwd worden, ja, het was Amsterdam zelfs vóór: zijn geslachtsboom klimt tot hooger oudheid. Dat gevoelden de Dordtenaren steeds; zij stelden zich altijd hoog boven de Rotterdammers. De dichters der 17e eeuw noemden de handelsstad aan de Merwede vleiend „de kroon", „de koningin der steden", „de roem van Holland". Niet minder dan de handel en scheepvaart werden ook kunsten en wetenschappen er aangekweekt. Ten tijde van Cats en de Witt bezat Dordt een bloeienden dichter- en schilderskring en een beroemde Illustre school, terwijl zijn invloed op de liooge staatsaangelegenheden, als eerste stemhebbende stad der provincie, zeer groot was. De aristocratie van het oude Dordrecht blijkt uit de bevordering, welke kunsten en wetenschappen daar vonden. Aanzienlijke Dordtenaren stelden er een eer in, als Maccenassen der kunst op te treden. Wij wijzen op de Blijenburgers, van Beverens, Beelaertsen en Pompes uit vroeger tijd. Onder hun begunstiging werkten de eerste meesters der schilderkunst, en de salons in de stad hunner inwoning werden met kostbare doeken voorzien. Ook de welvarende burgerij moedigde deze kunst aan door liet koopen van kabinetstukjes, waarmede zij de wanden harer pronksaletten versierde, en in de woningen der geringe poorters mochten evenmin schilderijen ontbreken. Zelfs op de hoeven van welvarende boeren vond men niet zelden een „Cuypie". Zoo was het in de 17e eeuw. Na de kwijning der kunst in het midden der 18e eeuw brak te Dordrecht in de daaropvolgende het eerst een nieuw tijdperk der kunstgeschiedenis voor Nederland aan en werd de Merwedestad weer „een paradijs der const". De oude liefde herleefde; de aristocratie en de rijke kooplieden legden weder kabinetten aan; de neringdoende burgers wenscliten weder schilderijen te bezitten. Evenals voorheen stelden de aanzienlijken, ook de vrouwen van rang, er roem in, den eernaam van voorstanders en \ oorstandsters der schoone kunsten te dragen. II. Verder was Dordrecht in de 11' eeuw beroemd door de taalkennis zijner burgers Men kon in dien tijd noch in den staat, noch in de kerk eenig ambt bekleeden ofmen moest dc oude talen meester zijn. Het was zelfs geen zeldzaamheid, jonge vrouwen aan te treffen, die Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch verstonden en in die talen schreven en verzen maakten. Dordrecht nu stond in de beoefening deioude talen in dc Nederlanden bovenaan; geen stad, waar bij den aanvang del' 1 (« eeuw voortreffelijker Latynsche dichters cn uitstekender beoefenaars van dc oude talen gevonden werden dan in Dordrecht, cn de roem dezer stud wegens Gezicht op de voormalige Spoeij of Spuipoort. haar geleerden verbreidde zich over geheel Europa. Dc beroemdste mannen der wetenschap uit Frankrijk, Duitschland, Engeland en Italië reisden naar Dordrecht, om daar de kenners der klassieken te begroeten; do Dordtsche Illustre school hield men voor de uitnemendste van alle, waar Latynsche dichters gevormd werden. Ook die klassieke geest begon na een tijd van verzwakking in Dordrecht te herleven met den aanvang der negentiende eeuw. Dordrecht en Amsterdam vormden aldus niet alleen rijke koopsteden, maar waren in hun bloeitijd tevens de kweekplaatsen van kunst en wetenschap. De vergelijking van beide steden gaat nog verder: evenals Amsterdamsche letterkundigen zich in de 17e eeuw op het Muiderslot vereenigden, kwamen bij Dordrecht de uitstekendste geesten van den lande samen op het kasteel Develstein *), een half uur ten westen van Zwijndrecht aan den De vel, waar de Dordtsche Bevorens de kunstminnende en ontwikkelde gastheeren waren. Was Dordrecht aan den eenen kant aristocratisch aangelegd, daarnaast bleven ook nergens oude zeden en gebruiken zoo lang in stand als hier. De ligging op een eiland kan daarvan niet uitsluitend de oorzaak geweest zijn, omdat men in de druk bezochte stad geenszins geïsoleerd stond; het verschijnsel is eerder te verklaren uit den zelfstandigen volksgeest, zoowel geestelijk als economisch. Gedurende het eerste gedeelte der 19e eeuw was hier de wijze van leven bij de aanzienlijken nog als in dc eerste helft der 17e eeuw, zegt Dr. Schotel van de stad zijner geboorte. Nog gingen de eerzame burgers in dien tijd des zomers tusschen thee- en koffie- of na koffietijd naar hun tuintjes en werkhuisjes aan de singels, of zaten in de schemering, de vrouwen in hare peliezen met de breikous in de hand, de mannen in de poederjas of japon met den gouwenaar in den mond, op de banken hunner stoepen. De Latijnsche scholen waren nog ingericht als in den tijd, toen Jan en Cornelis de Witt er ter schole gingen. Op Kerstmis at men korseweggen, op Paschen bont-gekleurde paascheieren, die ook aan den meester werden vereerd; op Hemelvaartsdag sloeg men den dauw; op Pinksteren gingen dc pinksterbloemen rond; men vierde pinksterdrie op liet veld van Mars en den eersten Mei danste men om den Meiboom. De volkstaal was nog dezelfde gebleven; dc burgers spraken nog in het oude dialekt of liever plat Dordtsch. Nog zei men „jochie", „koeksie", „meissie", „mannechie", „ien stiene hoisie", „een blaachie roiie koil", „voile geuten", enz. Zoo was men er gehecht gebleven aan het volkseigene, dat zich hier had ontwikkeld. Hoe lang Dordrecht ook uitblonk boven Rotterdam in wetenschap, kunstzin en rijkdom, in lioogen naam der oude familiën, toch is het in de 19e eeuw op handelsgebied niet de eerste gebleven. Dc Merwedestad heeft zich door de Maasstad de kroon laten ontnemen. Dordrecht was rijk geworden door dc stapelrechten, maar in den tijd, dat de vrijhandel in dc Nederlanden zijn gunstigste resultaten gaf, klemde Dordrecht zich te angstvallig vast aan de verkregen middeleeuwsche rechten, die gedurende de 17° en 18° eeuw meer cn meer in verval kwamen. Tot 1795 heeft Dordrecht zijn stapel- x) Dit slot in do Zwijndrechtsche waard werd in 1824 gesloopt. rechten in naam behouden; de wind der Fransche revolutie evenwel deed ook de laatste overblijfselen van dit feodale recht verstuiven. I)ij dien sti ijd om het behoud van het stapelrecht was de stad niet medegegaan met de economische eischen des tijds; de bakens waren niet verzet, toen het getij verliep. Andere steden kwamen op en wisten liet aandeel in den wereldhandel te verwerven, waarop Dordrecht door zijn ligging aanspraak kon gemaakt hebben. Dordrecht had de meerdere kunnen blijven; het was ook in de 19° eeuw aangewezen door zijn prachtige riviersituatie, om de eerste havenstad van Holland Gezicht op liet Steiger. te zijn. Het beschikte tevens over groote financieele kracht. Maar het beleid, 0111 die te gebruiken, heeft Dordrecht ontbroken; liet liet zich alles door Rotterdam ontnemen, tot zelfs in den laatsten tijd zijn marktverkeer met liet omringend eilandengebied. Het heeft zich bijna zonder protest laten afsluiten door een spoor"\\egbiug en daai mede een dam laten stellen in zijn vrij verkeer met de zee. pjii al is het nog een welvarende plaats, toch is de stad van 18000 zielen in 1796 tot niet meer dan 39000 aangegroeid, terwijl Rotterdam bij minder gunstige ligging veel sterker toenam (zie II pag. 75). Dordrecht is ontstaan op een hoek van de Groote Zuid-Hollandsche Waard, op het land, ingesloten door de Maas, die toen nog haar ouden loop had vóór het ontstaan van den Bieschbosch in 1421, en de Merwede, terwijl de Dubbel dit land nog doorsneed en de Tiesselens waard in het westen afscheidde. Door de overstrooming van 1421 zijn de geographische gesteldheid en de omstreken Wijnbrug (Voorstraatshaven), naar een aquarel van J. van Leksmond. der stad geheel veranderd en werd Dordrecht een eiland. Aan den noord- en noordwestkant stroomde de diepe rivier; aan den zuidoostkant lagen ondiepe plassen, waaruit op korten afstand ten zuidoosten van de stad een laag, vlak eilandje oprees, dat weldra met riet begroeide, terwijl enkele gedeelten van den verwoesten zuidelijken Merwededijk en de muren van het oude Huis-te-Merwede treurig en verlaten boven de uitgebreide watervlakte uitstaken. Zoo vertoont zich de gesteldheid des lands nog op een kaart, door Pieter Sluiter in 1560 geteekend. Langzamerhand veranderde de toestand weder in de omstreken van Dordrecht. De rietgors ten zuidoosten van de stad werd in 1589 weder met een zomerkade bedijkt en in 1620 door een volledige bedijking omringd. Hier verlees sedci t liet doip Dubbeldam, vriendelijk langs den weg gelegen te midden \ «in bouw - en graslanden. In 1630 werd hier weder een kerk gebouwd. Na dien tijd bieidde de aanwas zich uit en in de eerstvolgende veertig jaren werden talrijke polders bedijkt. Het Eiland van Dordrecht is aldus langzamerhand aangewassen tot zijn tegenwoordige gedaante en talrijke dijken, de grenzen der afzonderlijke polders, welke vroeger het buitenwater keerden, doch die thans midden in het land liggen en met hun groene ruggen of boombeplantingen het land in schilderachtige lijnen doorsnijden, verleenen het eiland een eigenaardig cachet. De bodem is vruchtbaar door de zware kleilagen en wordt grootendeels voor bouwland, ten deele voor grasland gebruikt. De iepeboomen langs wegen en dijken geven het land een boomrijk karakter, terwijl overal langs de scheidingsslooten der landen de knotwilgen en populieren verrijzen; aan de rivierkanten spitsen de scheepsmasten over de dijken heen. Ook om de groote boerenwoningen, welke meestal geïsoleerd staan te midden van het land, vindt men doorgaans kleine boomgroepen. Dit alles schenkt aan het landschap een vriendelijke afwisseling, niet geteekend door scherpe contrasten, maar echt Hollandsch, rijk aan frissche kleuren en schilderachtige effecten, die onder den eenigen Hollandschen hemel zoo teekenachtig uitkomen. Daardoor is het eiland een lievelingsplek geworden voor schilders, die uit alle oorden van Europa en Noord-Amerika hier eenigen tijd vertoeven, om liet landschap te bestudeeren, dat het penseel van zoovele groote kunstenaars heeft bezield. Doidiedit heeft in zijn naasten omtrek een vriendelijke omgeving. Aan den eenen kant stroomt de grootsche rivier in een boog om de stad, met de schoonste vergezichten op het levendige water en op de dorpen aan den overkant, en aan de landzijde wordt Dordrecht omringd door een krans van villa's met geboomte en tuinen. Ten Z.O. van de stad ligt het park Merwestein met hoog en laag geboomte, met een hertenkamp, enz. Vroeger was dit een buitenplaats, die dooide gemeente werd aangekocht. Daarnaast ligt het Oranjepark, een villapark. De inti ede der stad van liet station langs moderne gebouwen en villa's geeft nog niet het echte stadskarakter te zien, dat Dordrecht beroemd heeft gemaakt. Daan oor moet men zijn in het oude Dordrecht, met zijn schilderachtige grachten en zijn talrijke mooie gevels. Eenig waren de echte oud-Hollandsehe steden met een bouwstijl, die de uitdrukking was van een opgewekten geest, een gezonden humor. Wie gevoelt in onzen tijd niet den weldadigen indruk dier schilderachtige geveltjes, sommige met den eenvoud tot eenig sieraad, andere in volle gratie van kleur, lijn en plastiek? Daarbij is het merkwaardig, dat het niet alleen enkele openbare gebouwen zijn, die als monumenten van oude architectuur het karakter der oud-Hollandsche stad bepalen. Dordrecht was in de bouwkunde de meeste Hollandsche steden nog vooruit. Hier zag men vóór 1500, toen er nog bijna uitsluitend houten gevels voor de particuliere gebouwen in de steden werden aangetroffen, ook in Amsterdam, reeds verschillende particuliere steenen gevels aan beide zijden van de Oude Haven. De oude particuliere gebouwen van vóór 1500 zijn echter alle verdwenen. Van de latere bouwprodukten vindt men in Dordrecht nog overblijfselen uit verschillende tijdperken. Uit den laat-Gothischen tijd heeft men te Dordrecht twee uitstekend bewaarde steenen trapgevels, Groenmarkt 43 en Wijnstraat 59. Uit den overgang tusschen Gothiek en Renaissance da¬ teeren de fraaie gevels van r> * * *« . u * b Pöörtjë Aarent-Maartenshof. de huizen „de Sleutel" aan de Groenmarkt en „de Rozijn korf" aan de Voorstraat, (zie de fig. pag. 148) die reeds de hoofdlijnen van het Dordtsehe type vertoonen. Uit het begin der Renaissance stammen grootendeels de gevels met houtconstructie, waarbij de steen slechts als vulling dient en de draagkracht gevormd wordt door het houten geraamte van stijl- en regelwerk, waarbij de constructie tevens de omtreklijnen van de vensters vormt. Hiervan vindt men nog voorbeelden aan den achterkant van de haven, tusschen het Schefferplein en de Leuvebrug. De Renaissanee-gevels zijn in Dordt, evenals in de meeste steden van Holland, eenvoudig, doch sierlijk. De rijke pracht der Italiaansche Renaissance, in Vlaanderen veel nagevolgd, zoekt men hier tevergeefs. Slechts vindt men een herinnering r> hieraan bii de koorbanken der Groote kerk (1538—1542) en het Muntpoortje (1555). Bij de Renaissance-gevels is baksteen, afgewisseld met zandsteen, het materiaal en de trapgevel overheerschend. Het aantal daarvan is in Dordt aanzienlijk, en vele hebben een eigen karakter, dat als het Dordtsche type kan worden aangeduid i). Het meest domineerende type is daarbij het burgerwoonhuis in den stijl, die ook wel eens de Zuid-Hollandsche genoemd wordt, omdat Dordrecht en Delft de middelpunten daarvan waren. ITet sterkst typeerende deel van die huizen zijn de gemetselde rondbogen, die eenigszins vooruitspringen en in hun zware profileeringen nog terugwijzen naar den tijd der Gothiek. De uiteinden der rondbogen rusten in den regel op gebeeldhouwde Muntpoort. kraagsteentjes van zandsteen in den vorm van koppen, kapiteelen en pilastertjes, terwijl het halfronde veld, dat binnen den boog besloten is, klaverbladvormig is ingeschulpt. Ziedaar het algemcene type. Maar welk een verscheidenheid in de details! *) Men zie hierover liet belangrijke werkje van Mr. Overvoorde: Oude gebouwen te Dordrecht, uitgegeven door de Vereeniging tot instandhouding van Oude Gebouwen in Dordrecht '1000. — Aan de bereidwilligheid dezer Vereeniging danken wij het gebruik der plaatjes op pug. 148 en 1G1. Hier schilderachtige mozaïeken van zand- en baksteen: sterren, kruisen, bloemen, vlammen; daar een rijke ornamentatie van koppen en cartouches; ginds weder keurig bewerkte friezen, afwisselend met een overstelpenden vormenrijkdom voor het varieeren van den ontlastingsboog, die meestal de vierkante vensters overwelft. Dit algemeene type van den trap- en tuitgevel wisselt af met den door pilasterstellingen ingedeelden gevel en met den tuitgevel van een later tijdperk. Verleenen de in kleuren-en vormenrijkdom als met elkander wedijverende gebouwtjes reeds op zichzelf een schilderachtig karakter aan de oude stad, nog bekoorlijker is hun verschijning, waar zij, langs de havens geschaard en als het ware daaruit oprijzend, hun teekenachtige lijnen en vroolijke kleuren in het water doen weerkaatsen. Merkwaardig is in dit opzicht de Voorstraathaven, die de stad van oost naar west in boogvorm door- ••li /~V 1 snijdt, uverai. op ... . Oude of Groothoofdspoort. elke brug, uit ieder slop, van alle steigers, levert de haven den meest imposanten aanblik, leder detail van die eigenaardige geveltjes, een balkonnetje, een balustrade, een uitbouwtje, een vooruitstekende goot, krijgt waarde voor de schilderachtigheid van het geheel; elk bosje gras, dat tusschen de steenen woekert, ieder boompje, dat uit een achterplaatsje het hoofd naar de haven vooruitsteekt, zet nieuwe bekoring aan het stadsgezicht bij. Aldus beschrijft een kunstkenner dit stadsbeeld (Zie de plaat pag. 153). Uit don aard der zaak zijn vele der mooie geveltjes in Dordt, evenals elders, verdwenen. Vooral in de winkelhuizen zijn zij in de ondergedeelten verbouwd. Niet zelden kan men onder een fraaien trapgevel moderne winkelramen in het benedengedeelte vinden. Een vereeniging tot behoud van de oude gebouwen is sedert enkele jaren in Dordrecht werkzaam, om zooveel mogelijk het karakteristieke en fraaie der oude stad te bewaren. Loxenal in de Voorstraat, aan den kant van het Groothoofd, vindt men nog vele antieke gevels tusschen de moderne huizen; verder ziet men ze in de Groote Keiksbuurt, aan de Groenmarkt, in de Wijnstraat, Steegoversloot, de Nieuwstraat. enz. Dordrecht herinnert nog aan onderscheidene belangrijke gebeurtenissen uit de historie dezer landen, al zijn de gebouwen, waaraan die herinneringen verbonden zijn, niet alle met evenveel zorg bewaard gebleven. Dit is onder andere het geval met het gebouw, waar in 1618—19 de bekende „Synode" bijeenkwam, en naast veroordeeling van de leer der Remonstranten, die der Nederlandsche Hervormde kerk werd vastgesteld, een bijeenkomst, zoo veelbeteekenend voor onze geschiedenis. Door deze Synode is Dordt in den volksmond tegenover Rome geplaatst. Doch wie het gebouw wenscht te zien, waarin zulke belangrijke besluiten werden genomen, gelijk met buitenlanders zoowel als Nederlanders dikwijls het geval is, zoekt het tevergeefs. Op de plek, waar het stond, Aerrijst thans de cellulaire gevangenis. De Synode werd gehouden in den Klovenicis Doelen, in 1530 gesticht; de maaltijd, waarmede deze plechtigheid eindigde, had plaats in de historische herberg „de Pauw"; het was een feestelijk samenzijn, waaide zorgen en zwarigheden onder muziek en Rijnschen wijn werden afgespoeld, zooals de Arminianen schreven. Dit is in elk geval waar, dat de maaltijd,' waaraan 130 personen deelnamen, den Staat 1219 ponden en 18 schellingen van 40 groot kostte. Na de afschaffing van de gilden werd de Kloveniers Doelen aan vendumeesters en herbergiers verhuurd; de Synodezaal, ironie der historie! diende vele jaren tot danszaal, tot groote ergernis van velen. Alleen de fraaie, gebeeldhouwde schoolsteen wordt in het gemeentelijk Museum nog bewaard. Ook de groote lindeboom vóór het gebouw, waaronder na de Hervorming eerste gedoopt werd, is verdwenen. Voorheen werd de Munt van Holland te Dordrecht gevonden; men meent, dat het muntrecht reeds in 1064 aan Dordrecht werd gegeven; zeker is het echter dat Jan van Beieren in 1418 de Munt van Holland uitsluitend te Dordrecht heeft ge\ estigd. Het Muntgebouw stond aan de Voorstraat. Van de vele vertrekken, waaruit het bestond, moet de rekenkamer hebben uitgemunt. Na de verleggingder Munt naar Utrecht, onder Koning Lodewijk, diende liet gebouw voor belasting- kantoor. Het mooie poortje van de Munt aan de Voorstraat (zie pag. 156) is uit de vroeg-Renaissance-periode (1555); 't is het eenige, wat van het oude gebouw is overgebleven. Nog vindt men andere artistieke poortjes in deze stad. Van het Poortje van het Arent Maartenshofje gaven wij een afbeelding op pag. 155. Van de oude poorten is de Groothoofdspoort of Merwedepoort aan de mierwedekade nog overgebleven, een merkwaardig gebouw der Renaissance, dat in zijn tegenwoordige gedaante dagteekent van 1618, toen het vernieuwd werd. Deze poort wordt algemeen gerekend tot de werken van Th. de Keyser, aan wien ook liet Muntpoortje wordt toegeschreven. De Groothoofdspoort behoort aan de stadszijde tot het pilastertype met barokke versiering; de waterzijde is geheel decoratief ontworpen met groot medaillon en zwaar omlijste, groote vensterkozijnen. De koepel en de rocaille-voorpoort zijn latere toevoegsels. Boven den ingang aan de rivierzijde is deze poort met fraai beeldhouwwerk in zandsteen versierd. liet stelt voor de Dordtsche maagd, in een tuin gezeten, omringd door de wapenen liarer banierdragers, d. i. der steden en dorpen, die met haar optrokken ter bedevaart. Het opschrift luidt: „Floreas nobilis urbs Seniper te bona pax amet Et semper amantibus Cedant omnia recte Pax civium et concordia Tutissime urbem munient". d. i. Moogt gij bloeien, edele stad, Moge een heilzame vrede steeds uw deel zijn, En moge het den voorstanders daarvan in alles goed gaan : Dan zullen vrede en eendracht der burgers het sterkste bolwerk zijn der stad. Ook aan de landzijde vindt men prachtig beeldhouwwerk aan deze poort, benevens de wapens der burgemeesters, onder wie deze poort werd gesticht. De poortdoorgang, met zijn inge wikkelden gewelf bouw, is nog een overblijfsel der oudere poort; de koepel en de door een boog verbonden pilasters aan de rivierzijde, zijn in de 18e eeuw aangebracht. In de poort is sedert 1894 een Museum gevestigd van oudheden, betrekking hebbende op de geschiedenis van Dordrecht, alsmede van penningen. Buiten de Groothoofdspoort opent zich een prachtig panorama van de Merwedekade op de rivieren. Van rechts stroomt de statige, breede Merwede op de stad aan, ingesloten door haar groene boorden, aan de noordzijde begrensd door een reeks van aaneensluitende dorpen langs den dijk en verlevendigd door tal van Rijnsehepen en stoombooten; vóór ons buigt de Noord zich van den hoofdstroom af, van verre zich tijdelijk splitsend om den groenen Sophia-polder, en links stroomt de Merwede als Oude Maas verder, met zachte bocht zich ten zuiden langs de Zwijndrechtsche Waard buigend. Zw ijndi echt zien wij aan de linkerhand, een eenvoudig dorp, over de rivier gelegen, met onderscheidene fabrieken; achter de huizenreeks strekt zich een uitgebreid gewest van tuinbouw uit. Valt het te verwonderen, dat deze kade de gezochte wandelplaats van het oude Dordt is"? Doch thans richten wij onze schreden weder stadswaarts. Wij moeten nu in de eerste plaats, als op onzen weg liggend, de aandacht vestigen op hot Museum. Al mogen wij daarbij wegens den aard van ons plan Overtuin der villa Rozenhof (thans bebouwd bouwterrein). niet \ ci Mijlen, toch wijzen wij er op, dat Dordrecht een kleine, maar zeer merkwaardige en zich voortdurend uitbreidende collectie schilderijen bezit uit den bloeitijd der Nedei landsche schilderkunst, alsmede van moderne meesters. Dordreehts Museum is bovenal door aanzienlijke schenkingen tot stand gekomen. De vereeniging „Dordreehts Museum" werd opgericht in 1842; aanvankelijk was de Scheffer-afdeeling, bestaande uit stukken van Ary Scheffer en copieën naar de werken van genoemden kunstenaar, die in 1795 te Dordrecht geboren was, de hoofdzaak. Dordrecht heeft voor dien bui gei in 180_? een standbeeld opgericht op hetSehefterplein. Door een legaat van f 100,(XX), haar geschonken door den Dordtschen maecenas L. Dupper, heeft de verzameling een groote 'uitbreiding verkregen. Van de beeldhouwwerken noemen wij de buste van Johan de Witt door Artus Quellinus. Een eigenaardig museum in deze stad is het Zuid-Afrikaansehe Museum, bijeengebracht door den heer Hidde Nijland, waarin een rijke verzameling van De Groote Kerk te Dordrecht. merkwaardigheden betreffende land en volk uit Zuid-Afrika en herinneringen aan den Boerenstrijd, de huldebewijzen, President Kruger aangeboden, enz. gevonden worden. Thans wenden wij ons naar de Lieve-Vrouwe of Groote Kerk, die wij reeds van verre bij onze aankomst zagen, een hoogst merkwaardig bouwkundig monument. Gelijk met vele Katholieke kerken het geval is, werd ook de bouw n. 11 van deze met een sluier van legenden omhuld. De kerk zou gesticht zijn door een \iomc maagd, die rijk aan geloof, maar arm aan aardsehe goederen was, want zij bezat slechts drie penningen. Doch de vurige begeerte, om der Moedermaagd een kerk te stichten, die een monument kon worden, dat op zichzelf reeds een gebed zou zijn tot den Hoogcn, deed haar in gebeden verzinken. En op wonderdadige wijze werd zij geholpen bij haar vroom doel: de drie penningen waren ternauwernood uitgegeven, of drie andere kwamen in haar bezit en zoo ging dat voort, tot met de stichting der kerk kon worden aangevangen. W ij laten deze legende voor hetgeen zij is. Doch dit zal ieder moeten toestemmen, dat de kerk te Dordrecht een der grootste en voortreffelijkste bouwwerken met spitsbogenstijl in Nederland is. De aanvang van den bouw moet hebben plaatsgegrepen in 1080 of 1090 onder de regeering van Graaf Dirk V. I ït historische berichten blijkt, wat elk bouwkundige bij nauwkeurige beschouwing gemakkelijk kan opmerken aan het inwendige, dat het koor met zijn omgang' van later dagteekent, hoewel de verschillen zeer gering zijn. Want door de geheele kerk heen heerscht over 't geheel dezelfde stijl, verdeeling en profileering, zoodat men mag aannemen, dat bij de voltooiing van het geheel het oorspronkelijke plan is gevolgd. Terwijl het koor ongeveer een Tötal jaren latei gebouwd is dan het schip, werd liet zoogenaamde Vrouwenkoor aan de noordzijde waarschijnlijk in de tweede helft der 13e eeuw er bijgevoegd. Met zekerheid weet men niet, wanneer de toren gebouwdis; de heer Itz kwam op \ ei schillende gronden tot liet besluit, dat ook de toren omstreeks 1080 of 1090 zou \errezen zijn, zoodat kerk en toren van Dordrecht tot de oudste van ons land behooren. Zoodra men de kerk binnentreedt, komt men onder den indruk van het genre des bouwmeesters, doch onaangenaam treft ons de kilheid van toon en de smakelooze, geel gekleurde schutten aan de zijden der transepten en bij het orgel, die de stemming van wijding bederven. Ook de afschuwelijke loges, waarvan die i) Hier volgt ter vergelijking een opgave van de tijden, waarin verschillende oude kerken in.Nederland zijn gebouwd. De Domkerk te Utrecht bestond vóór 1015, doch aan den toren zou men in 1320 begonnen zijn te bouwen. De Pieter- en Pauluskerk te Leiden dagteekent van omstreeks 1180; de Groote Kerk te Breda is waarschijnlijk in het begin der 13e eeuw gebouwd; de Oude Kerk en toren te Delft zijn van dr 4240— 1289 gebouwd; de Groote Kerk en toren te Gouda zijn tusschen 1210 en 1250 tot stand gekomen: de Stevenskerk en toren te Nijmegen zijn in 1254 begonnen, in 1273 voltooid; de Hooglandsche Kerk te Leiden is in 1280 begonnen, in 1315 voltooid; de Groote Kerk te V Hertogenbosch, begonnen 1280; Nieuwe Kerk te Delft, begonnen 1384, voltooid 1476; de Groote Kerk en toren in Den Haag, waarschijnlijk in de laatste helft der 14e eeuw begonnen, werden in het begin der 15e eeuw voltooid; de Groote Kerk te Rotterdam, in 1412 aangevangen, is omstreeks 1512 voltooid; de toren werd in 1449 begonnen en in 1640 voltooid. boven het graf van De Witt nog* slechts van 1850 dagteekent, getuigen van veel wansmaak en overtreffen hierin nog de zoogenaamd in stijl uitgevoerde gaskronen, die in 1865 de sierlijke oude lx>lkronen uit de jaren 1604—!(>(>:> vervingen. Kil en hard van toon is de witkalk der muren, die het kostbaar en kleurrijk bouwmateriaal overdekt. In 1590 is men met witten begonnen en sedert voortgegaan. En waar het witsel is weggenomen ter herstelling, blijkt een laagje cement te zijn aangebracht, waarop de voegen der steenen zijn geschilderd. De geschiedenis van het inwendige der kerk geeft stof tot ernstige overwegingen. Als men bedenkt, hoe rijk begiftigd de O. L. V. kerk is geweest na de inwijding — in 1182 door Bisschop Balde wijn van Utrecht — hoeveel rijker nog zij zich na den brand in 1457 heeft voorgedaan, toen de vlammen de offers der vroomheid van bijna vier eeuwen verteerden en van het trotsche gebouw enkel de naakte wanden overlieten — hoe haar altaren hebben geschitterd van goud, zilver, juweelen, haar wanden versierd waren met kostbare schilderijen en zij mild gezegend was met voorrechten, Preekstoel in de Groote Kerk te Dordrecht. overblijfselen van mirakelen; als men bedenkt, dat haar kapellen, kort na de inneming der stad door de Watergeuzen, van de altaren en de kostbare versierselen ontdaan, tot prachtige begraafplaatsen werden ingericht — dat de wanden dezer kapellen toen werden bedekt met wapenkassen en wapenschilden, de vloeren weiden gevormd door kunstig gebeeldhouwde zerken, waarin familiewapens waren uitgehouwen, de ingangen afgesloten door steenen of houten, met beeldwerk en opst hliften beladen hekken5 als men weet, dat van deze prachtige monumenten en schittoien.de \aandels en blazoenen sedert 1<9;> niet veel is overgebleven, ja, de geslachten, eenmaal zoo trotsch en fier op die gewelven, meest alle zijn uitgestorven, door andere opgevolgd, of hun nakomelingen na 1829 elders zijn ter ruste gelegd, dan komt het somber gevoel van den indruk der vergankelijkheid o\er ons. Doch wij geven daaraan niet toe: de hooge spitsen der gewei\ en wijzen naar boven, niet naar de bedruktheid der aarde. Daai staan wij \oor het prachtige koorhek met de marmeren hoofdpijlers en borstwering en de bekende vormen der barokperiode, uit een legaat van Philippe Diodati, in 1681 te Dordrecht geboren, Geen gedeelte der kerk is zoo belangrijk als dit koor, wegens de historische herinneringen hieraan verbonden. Daai zien a\ ij nog de zitplaatsen der voormalige geestelijken, keurig beeldhouwwerk, dat wel veel geleden heeft, maar toch nog te beschouwen is als het schoonste, wat Nederland uit het tijdperk der Italiaansche vroeg-Renaissance bezit. 2ij zijn in 1538 en 39 vervaardigd; het kunstig snijwerk is afkomstig van den beroemden beeldsnijder Jan Terwen. De banken aan de noordzijde vertoonen het wereldlijk gezag, die aan de zuidzijde de zegepralende kerk. Van de tot giatplaatsen veranderde kapellen gaan wij o. a. langs het sierlijke hek der Meerder voortskapel, in 1648 vervaardigd door II. de Vos, langs de St. Apollonia-kapel, insgelijks met een prachtig hek van de Vos afgesloten. De wit marmeren preekstoel bezit uitmuntende bas-reliefs, alsmede marmeren trap en leuning. Hij is niet, zooals avcI wordt beweerd, uit één stuk marmer vervaardigd, maar de verschillende stukken zijn zoo zuiver aan elkander gezet, dat men met moeite de voegen kan ontdekken. Op de drie groote paneelen zijn tafereelen voorgesteld uit liet leven van Christus, en wel: Jezus, door Johannes gedoopt; Jezus in den tempel te Jeruzalem, en de bergrede; op de vier afgesneden hoeken zijn voorgesteld: geloof, hoop en liefde en standvastigheid. Wie de kerk bezoekt, ziet gewoonlijk ook het kostbare gouden vaatwerk voor den doop en het avondmaal, kunstig drijfwerk, door legaten verkregen in 1738. HET ZÜIDHOLLANDSCHE EN ZEEUWSCHE DELTALAND. I. EEN ALGEMEENS BLIK OF DE WORDINGSGESCHIEDENIS DES LANDS EN OP DE BEWONERS. Do toestand van hot land langs de Nederlandsche kusten is in den loop der eeuwen veel veranderd. Wij hebben daarop reeds de aandacht gevestigd in de inleidingvan het eerste deel. Terwijl wij toen meer de algemeene gesteldheid van het vasteland van Holland op het oog hadden en de wordingsgeschiedenis van dit gedeelte des lands nagingen, willen wij thans iets nader stilstaan bij de ontwikkeling van het Zuid-Hollandseh-Zeeuwsehe eilandengebied, dat zich van de Nieuwe Maas tot de Nederlandsche grens in Zeeuwsch-Vlaanderen langs de zeekust uitstrekt. Ook hierbij moeten wij eenige hoofdtoestanden aannemen, gelijk wij die reeds vroeger schetsten, en daarvan uitgaan bij de algemeene wordingsgeschiedenis. Wij hebben reeds in deel I aangetoond, dat in een tijdperk vóór den aanvang der historie de waterspiegel der Noordzee veel lager moet geweest zijn dan thans. In dien tijd heeft zich aan de landzijde achter de duinen in de kustlagunen, welker ontstaan wij reeds geschetst hebben, een laag laagveen gevormd. Ook het deltagebied, waarop wij thans het oog gericht hebben, werd in dien tijd grootendeels met laagveen bedekt, dat doorsneden was door de monden der groote rivieren met onderscheidene vertakkingen, welker water van tijd tot tijd het land overstroomde, terwijl enkele verbindingswateren de hoofdstroomen met elkander in aanraking brachten. Na dit vóórhistorische tijdperk der eerste laagveenvorming kwam een periode, waarin de waterspiegel der Noordzee langzamerhand hooger werd. De zee drong bij vloed en vooral bij stormvloed steeds dieper en met meer kracht het land binnen en drenkte de veenlaag met zoute wateren, welke een gedeelte van hun II. 1l* zoutdeeltjes in het veen achterlieten »). De bruisende en schuimende wateren dei zee, in vereeniging met die der riviermonden, sloegen groote gedeelten van hot reeds gevormde laagveen uit het deltaland weg en vormden aan den zeekant weer een groote plas, waarin slechts enkele veenbanken op den bodem achterbleven, terwijl in andere gedeelten, vooral dieper landwaarts, liet laagveen in groote uitgestrektheid bleef bestaan. Zoo vormde zich een landruïne met afwisseling van zee en land, dit laatste versnipperd in eilandjes van verschillende grootte, onregelmatig in de wateren verspreid. Langs den zeekant lagen nog de duinen, wel niet aaneengesloten, zooals ten N. der Maas, maar toch met veiliger plekken, en aan den binnenkant achter deze hoogten bleven ook de landvlakten meer bewaard. Hiermede werd een nieuwe periode van landvorming en landvervorming in deze gewesten ingeleid, die zich in de eerste eeuwen onzer jaartelling ongeveer moet hebben afgespeeld. Hoe kunnen wij ons in dien tijd de gesteldheid en do verandering dezer landen voorstellen? Wie in de eerste eeuwen onzer jaartelling van den noordelijken Maasoever bij Vlaardingen zijn blik naar het zuiden richtte, zou, als hij het landschap tot nabij \ laanderen in vogelvlucht had kunnen overzien, aan zijn rechterhand in de streek, waar tegenwoordig op de Zuid-Hollandsclie en Zeeuwsche eilanden de duinen liggen, een rij meer of minder groote eilanden hebben kunnen waarnemen, die zich ten O. langs de enkele, afzonderlijke stukken duingrond gevormd hadden, niet geheel ongelijk aan de duineilanden in het noorden van ons land aan de Wadden. x) Aan deze vormingsgeschiedenis des bodems heeft liet eilandengebied een der oudste takken van nijverheid in deze gewesten te danken. In deze kustlanden werd het zout tot de lfie eeuw veelal verkiegen, door dat oude, met zout doortrokken veen uit te graven en te verbranden, waardoor in de asch het zout overbleef. Men noemde deze nijverheid het „selbarnen" of „zoutbranden". Wanneer men hiermede aanving, valt niet te zeggen: volgens enkele schrijvers was het onder de Frankische koningen al sterk in zwang; in de 13e eeuw was de zouthandel daardoor een belangrijke handel voor de Zeeuwsche steden. Zieriksee zou zijn opkomst aan het zoutbranden te danken hebben. Ook op Tolen, Zuid-Beveland en elders was het zoutbranden van groote beteekenis. Op de plaatsen, waar de zoutbranderij gedreven werd, zag men nog lang de heuvels van zelkasch, uit de overgebleven asch gevormd, waarmede men geen weg wist, en tot belten bijeengebracht. Thans zijn die meest alle verdwenen; omdat de asch voor de glasblazerij nuttig bleek, werden zij met voordeel afgegeven. Ook te Enkhuizen en in Friesland, op de Sleeswijksche eilanden en elders had het zoutbranden vroeger plaats. De landvernieling, die dit veengraven, om er zout van te branden, ten gevolge had, wekte in het deltaland steeds meer bezorgdheid. Men vreesde in de middeleeuwen, toen de rijzende waterstand het gevaar nog verhoogde, voor den ondergang des lands. Daarom werd in de 15e eeuw het darinkdelven (derrie of darink is de naam van het lage veen) herhaaldelijk bij plakkaten beperkt en in 1515 door lvarel V geheel verboden. Daar in dien tijd grof zout door den handel uit Spanje werd aangevoerd, was het zoutbranden ook niet zoo noodig meer, om het gewenschte produkt te verkrijgen. HET ZUID-HOLLANDSCHE DELTAGEBIED OMSTREEKS 1300. Naar J. C. Ramaer L itJi. GtihrtBraakcHsink. A'dtun Achter deze reeks kleine duineilanden strekte zich een wijde watervlakte uit, een half afgesloten Lagune, waarin enkele gorzen en naakte platen uit hot water opdoken als kleine eilandjes, sommige alleen bij eb zichtbaar, andere bij niet te hoogen vloed ook boven het water uitkomende. Het was deze kustlagune, die door den Romeinschen geschiedschrijver Plinius met den naam Helium werd aangeduid en welke Tacitus als een verbazend grooten mond afschildert. In het oosten zou men een drietal groote stroomen hebben kunnen waarnemen, die hun geel-witten waterovervloed in de lagune uitstortten. Die rivieren hadden toen nog niet de namen van tegenwoordig; wij zullen ze noemen met de namen van thans: de Lek, de Merwede (met de Waal) en de Maas, welke laatste zich niet bij Woudrichem met de Merwede vereenigde, maar ten zuiden van Dordrecht liep, om langs het benedengedeelte van de tegenwoordige Oude Maas uit te monden in de kustlagune. Dat zij slib van de gebergten medevoerden naar deze gewesten, blijkt niet alleen uit de kleur van het water, maar ook uit de aanslibbingen, welke zij in dit breede kustwater hebben doen ontstaan en waardoor zij niet zelden het laagveen op den bodem van vroeger met slib bedekten. In het oosten, langs den kant van het land, waar die wateren uitmonden, zien wij reeds meer of minder uitgestrekte eilanden van vruchtbaren kleigrond, die als 't ware tegen het oudere land zijn aangelegd, terwijl onderscheidene begroeide gorzen half boven de wateren zichtbaar zijn. Verder naar het zuiden zien wij nog een vierde rivier zich in deze kustlagune uitstorten, een water, dat wij tegenwoordig de Schelde noemen, hetwelk zich met twee hoofdvertakkingen in zee stort, en verder door zijarmen met de noordelijke wateren verbonden is. Ook aan de monding van de Schelde en tussehen haar armen zien wij onderscheidene eilandjes op de plaatsen, waar tegenwoordig ZuidBeveland en Zecuwsch-Vlaanderen gevonden worden, terwijl in het westen kleine duineilanden liggen, waar men tegenwoordig Schouwen en Walcheren ziet. Deze rivieren zijn gedurende dien tijd met het proces der landaanwinning in de lagune begonnen, dat zich van het oosten naar het westen voortzette en bij de duinen aansloot. Telkens vingen de stroomen aan slibbanken, te vormen, die zich voortdurend uitbreidden en ophoogden, aldus eilandjes werden, terwijl de oudere, in de lagune overgebleven eilandjes naar de kanten aangroeiden. Vooral wanneer de banken begroeid werden met planten, hielden deze het slib vast en waren zij derhalve een krachtig middel, om het proces der aanslibbing te bevorderen. Zoo zijn de Zuid-Hollandsche en Zeeuwsche eilanden gedurende historischen tijd aan een proces van landaanwinning onderworpen, dat evenwel van tijd tot tijd door afschuring en ondermijning der oevers en door daaropvolgende dijkvallen wordt afgewisseld. De dijkvallen vormen een verschijnsel, dat in Zeeland herhaaldelijk voorkomt. Soms ziet men op liet onverwachtst, dat een gedeelte van den oever over een aanzienlijke lengte en enkele meters breedte afschuift ot wegzinkt in de diepte, zoodat dijk en land geheel verdwijnen. Aldus is de geschiedenis dezer landen een voortdurende strijd om het bestaan en om ruimte met de wateren geweest,waarbij nu de een, dan de ander weelde overwinning behaalde, doch waarbij ook niet zelden, als in liet eene gedeelte het land toenam, op andere plaatsen de zee haar invallen met des te grooter woede deed. Is het te verwonderen, dat bij deze geschiedenis de Zeeuwen zich het „luctor et cmergo" „ik worstel en kom boven" tot wapenspreuk kozen, voorgesteld door een leeuw van keel, half opduikende uit een zee, met welker baren hij worstelt'? De Zeeuwen zijn steeds trotsch op dit wapen, dat door Mr. Joh. de Brune aldus in een raadsel beschreven wordt: Een groot en fel ghediert, met langh ghecrolde tuyten Ten halven in de zee, ten halven ook daer buyten; Een teecken van het volck, dat daer het woont te land, Meest ploeghet in de zee, meest bouwet aen de strand. Maar de bewoners der liooge gronden van Brabant, die van den hoogen zoom des lands in de uitgebreide Zeeuwsche wateren staarden en ook den slappen Hollandschen veenbodem aan den noordkant hunner provincie kenden, welke voor een groot gedeelte in den Biesbosch was ondergegaan, zagen die naburige, onzekere landstreken met een soort van medelijden aan en maakten zich hun schrale zandgronden daardoor tot een meer begeerlijk oord, waarop zij rijmelden: % „Neerlandt, eellandt, Hollandt, bollandt, Zeelant, geen landt, Ik houwe het met den Heykant". De bewoners der eilanden evenwel dachten er anders over. Op de oude kernen, geïsoleerd in de wateren en langs den duinkant, hadden zich ongetwijfeld Friezen gevestigd, echte zwervers over de zeeën en onverschrokken waterbouwers der oudheid, die zich in de lage, moerassige kustlanden thuis gevoelden en ook in het noorden van ons land reeds in den oudsten tijd dijken wist te bouwen. De zonen of' verwanten van dat ras op de eilanden in het deltagebied deden hetzelfde. In den oudsten tijd bouwden zij hier ook hun terpen, die echter enkel als vluchtheuvels dienst deden en waarvan vele nog op Walcheren, Schouwen, Duiveland, Tolen en Zuid-Beveland voorkomen, gelijk Dr. de Man heeft onderzocht en in kaart gebracht. Die vluchtheuvels of hillen vertegenwoordigen liet eerste stadium van de bewoning der eilanden in deze gewesten. Het waren geen vaste woonplaatsen — die had men op de liooge gronden langs de duinen — maar tijdelijke wijkplaatsen, waar men met het vee op vluchten kon, als de zee de onbedijkte landen overstroomde. Op de Zuid-Hollandsche eilanden zijn ons bijna geen vluchtheuvels bekend, zoodat men daaruit mag afleiden, dat deze, de hoogere streken langs de duinen uitgezonderd, later bewoond zijn geworden en in het eerste tijdperk, toen in Zeeland vluchtheuvels gebouwd werden om aan het water te ontkomen, nog niet bestonden of bijna niet bezocht werden. Op dien primitieven vorm, om voor het water een veilige wijkplaats te vinden in het lage land, volgde een periode van hoogere technische bekwaamheid, toen de dijken gebouwd werden. Wanneer de dijkenbouw hier is aangevangen, kunnen wij niet met zekerheid zeggen. Doch eenmaal aangevangen, werd deze wijze, 0111 het land te verzekeren, uitgebreid en voortgezet. Zoo werden de lage eilanden al vroeg met zware, sterke bolwerken omringd, die elk land-individu insloten cn tegen de woedende baren der zee beveiligden. De bewoners dezer zeelanden werden in dien zin vestingbouwers van groote beteekenis, die van hun liooge wallen den vijand kloekmoedig in 't aangezicht blikten en, zoodra hij terugweek, weer gereed stonden, het verlaten terrein te omwallen en aan te sluiten bij het vorige, of' tot een nieuwe vesting te vormen. Zoo zijn de eilanden van dit geheele deltagebied niet alleen met zware dijken omringd, maar ook met hooge dijken in alle richtingen doorsneden, die elk eiland in een aantal afzonderlijke polders verdeelen, alsof het eenige naast elkander liggende kommen zijn, aan elkander gesloten. Die binnendijken door het land wijzen aan, hoe de eilanden zich uitbreidden in don loop der tijden; eens waren dit veelal buitendijken, die midden in liet land kwamen te liggen, toen een nieuwe bedijking buiten de oude ontstond. Zoo draagt elk eiland zijn wordingsgeschiedenis nog op 't gelaat; gelijk de jaarringen den aangroei en ouderdom der woudreuzen verhalen, vertellen de polderdijken in dat wordende land ons de geschiedenis der eilanden uit het delta-gebied. Doch niet alleen waren het overwinningen, welke op de wateren werden behaald: menige plek wijst ook aan, hoe de zee door haar aanvallen terreinen terugwon, die zij vroeger verloor. Daar, ten noorden van liet oostelijk Zuid-Beveland, wijzen in de Ooster-Schelde de ondiepe platen de streek aan, waar het oude Reimerswaal in de golven is verdwenen; bij Zeeuwsch-Vlaanderen wees het Verdronken land van Saeftinge een dergelijk gebied aan, dat evenwel thans weer grootendeels is teruggewonnen. In den broeden mond der Ooster-Schelde, tussohen Noord-Beveland en Schouwen, ligt Westen-Schouwen begraven cn is liet eilandje Orisant ondergegaan. Een voortdurende afwisseling van overwinnen en wijken, maar toch ten slotte van zegepraal is de geschiedenis van het deltaland. Terecht noemt de gemoedelijke Zeeuwsche predikant Gargon dit gebied een Verwonderlijk land, Daar diepte verzand, En scheeprijke stroomen Met bloemen en hoornen Staan vrolijk geplant; En d' aarde verslonden Door stortbraak van gronden, Laat huizen, noch strand. Door golven en wind Zijt gij steeds bestreden, Maar t water geeft steden, Als 't dorpen verslindt. Vernielt het uw waard, Gij wint weder aard, En mist gij de kielen, De ploeg met zijn wielen Weer overvloed baart. O land, dat zoo strijdt, Wie kan u vernielen ? Gij wint, als gij lijdt. Maar die onafgebroken kamp heeft ook den strijder gestaald, hem geleerd, nooit den moed op te geven; hij heeft hem gebracht tot volharding. Zulk een strijd leert ook woekeren met kleine krachten, leert zuinig zijn, hoogst zuinig, want er zal geen einde komen aan de uitgaven, terwijl dan toch de inkomsten beperkt blijven. „Die zilte watervlakte, steeds tot aanvallen gereed, voedt op tot moed, geen moed, die opbruist, om straks neer te ploffen, als tegenspoeden treffen, neen, echte, taaie, droogleuke burgermansmoed, als die van een muis, welke zich knagend een doortocht baant, en zuinigheid, de echte landmails zuinigheid, welke zich cent na cent slechts zuchtend laat ontwringen, omdat men op het platteland weet, dat liet goud nog langzamer groeit dan de vruchten, welke harde arbeid aan den grond ontwoekert." liet Zuid-Hollandsch-Zeeuwsch deltaland is de grootc school, waai' onze waterstaatswetenschap zich heeft ontwikkeld tot wereldberoemdheid sedert vroege tijden. Daar slaan onze ingenieurs met bespiedenden blik steeds elke beweging van het zeedier gade, 0111 zijn zwakke zijde te ontdekken en partij te trekken van zeer kleine, voor den oningewijde niet merkbare zwakheden, en hem aan te vallen, niet liddei lijk \an voren, maar van uit een hinderlaag, in liet schemerduister, en hem aldus te dwingen op zijn hoogst tot een wapenstilstand. Daarin ligt de °\ winning, doch dat is ook alles, wat kan gedaan worden. Want watervrede kent men hier niet; gedurende dien wapenstilstand kunnen nieuwe krachten \ ei gadcrd woiden, om den strijd weldra weer voort te zetten, maar den vijand Nationale Kleederdrachten in Zeeland. VAN LEER, AMSTERDAM 1. Bewoner van Walcheren op begrafenis. 2. Boerin van Schouwen. 3. Visscher van Arnemuiden. 4. Boerin van Noord-Beveland. 5. Boerin van Tholen. 6. Klein meisje uit het Land-van-Axel. 7. Burgervrouw uit het Land-van-Axel. 8. Meisje uit het Middelburger Ambacht. 9. Boer van het platteland van Walcheren. 10. Roomsch-Katholieke Boerin in 't Land-van-Goes. 11. Protestantsch klein meisje in 't Land-van-Goes. 12. Boerendochter uit het Land-van-Axel. 13. Protestantsche Boerendochter uit het Land-van-Goes. 14. Boerendochter van Nieuw St. Joostland. 15. Visschersjongen van Arnemuiden. 16. Roomsch-Katholieke boer van 's Gravenpolder (Land-v.-Goes). 17. Protestantsche Boerin in het Land-van-Goes, in den rouw. 18. Visschersdochter van Arnemuiden. 19. Roomsch-Katholieke Boer in 't Land-van-Goes. 20. Boerin van Walcheren op Zondag. 21. Boer van het Land-van-Axel. 22. Protestantsche bruid uit het Land-van-Goes. overwinnen is onmogelijk. Daarom moeten onze waterstaatsmannen steeds op hun post staan, naar de omstandigheden hun taktiek wijzigen en steeds op nieuwe hulpmiddelen peinzen in dien strijd, want al is de vijand geketend, telkens traelit hij weer zijn boeien te verbreken. Het delta-land, dat wij thans bezoeken, vormt in zijn geheel een algemeene eenheid, een gebied, welks bodem, in de onderscheidene deelen niet de noodzakelijke nuanceeringen, dezelfde geschiedenis en hetzelfde karakter heeft. Het isolement der eilanden, de afscheiding door breede, holle wateren, die dikwijls moeielijk zijn over te varen, het wonen in afzonderlijke polders en bedijkingen, elk met een eigen tijdperk van wording, niet een eigen binnenlandsche kolonisatie op het nieuw aangewonnen land, met een eigen strijd tegen de elementen en met eigen belangen, die steeds verdedigd moeten worden, niet zelden ten koste van anderen, dit alles gaf echter aan de bewoners, bij dezelfde algemeene karaktertrekken, een individualisme en afgeslotenheid, gelijk men die schier nergens zoo teekenend aantreft. Elk eiland, soms zelfs elk afzonderlijk gedeelte, heeft zijn eigen kleeding, zijn eigen teekenend dialect, zijn eigen zeden en gewoonten. En terwijl schier overal het moderne verkeer de schaaf van geestdoodende nivelleering en gelijkvormigheid gevoerd heeft, de volkseigene teekens wegstrijkend, de nationale zeden doende verzaken, heeft men hier, waar spoorwegen lang vreemd waren, nog tot op dezen tijd veel van liet oude en karakteristieke bewaard. eigens zoozeer als in het delta-gebied vindt men nog die schilderachtige kleeding der landmeisjes met vriendelijke afwisseling van eiland tot eiland, soms \an poldei tot polder, die ons aan het Schwarzwald of Thuringen doet denken; enkele \ olksteesten op deze eilanden herinneren nog aan een ver verleden. Op de marktdagen te Rotterdam, üoes, Zieriksee en Middelburg is het gemakkelijk, aan de kleeding der landsvrouwen de streken te herkennen, die deze marktplaatsen tot middelpunten hebben. De kleeding der Zuid-Hollandsche eilanden leert de gekleurde plaat in deel I kennen, die der Zeeuwsche eilanden de plaat in dit deel; wij voegen hier nog eenige afbeeldingen der Zeeuwsche kleederdrachten aan toe. Individualistisch en gescheiden aan den eenen kant, elk voor zijn eigen kring, polder ot eiland zorgend en dat gebied hoog stellend, is aan den anderen kant Kleederdracht te Goes. het nationaliteitsgevoel levendig op deze afzonderlijke eilanden, dat de bewoners vereenigt tot een geheel. Dit is bovenal op de Zeeuwsche eilanden op te merken, die ook staatkundig een eenheid vormden; ook had dit grooten invloed op de Zeeuwsche geschiedenis. Door dat gevoel werd bij de Zeeuwen de studie van hun eigen bodem en zijn bevolking steeds met voorliefde beoefend en daardoor waren zij ook zoo sterk gehecht aan het huis van Oranje, waarmede zij zich één gevoelen, een gehechtheid, die bijna spreekwoordelijk werd. 'k Zag er wel geen trotsche steden, (leen paleizen, grootsch van bouw, .Maar te meerder reine zeden, Gulle oprechtheid, blanke trouw, En, door zelfzucht niet omkorst, Liefde in 't hart voor land en Vorst. aldus de Zeeuw J. Was over zijn volk. Ileeft de strijd tegen de wateren het karakter der eilandbewoners gestaald, gelijk wij zeiden, nog in andere opzichten had de geographische gesteldheid des lands hier invloed op de eigenaardige ontwikkeling der bewoners. Dezelfde wateren, die het land isoleerden, werden ook het element, waarop de bewoners zich van de oudste tijden af waagden en dat hen voerde naar de schatkamers, welke bronnen van welvaart en rijkdom voor hen zouden ontsluiten. Eerst als visschers en voor het onderling verkeer met booten op de nabijzijnde wateren, later al dieper en verder, zoo van der jeugd af gewend aan de worsteling met de woelige stroomen, werd hier een kloek geslacht van menschen gevormd, die, in de leerschool van hun geboorteland geoefend en gehard, ontwikkeld werden tot echte zeerobben, voor wie schier geen plek van den oceaan onbezocht bleef. In de geschiedenis der Nederlandsche zeereizen hebben de bewoners van het deltaland de belangrijkste rol gespeeld. En in ditzelfde gebied van individualisme moest de vrijheidszin zich wel krachtig uiten. Toen de rechten en vrijheden des volks gekrenkt werden, aanvankelijk reeds onder Karei V, maar meer nog onder Filips II, was dit den vrijheidlievenden Zeeuwen Zuid-Bevelundsche kleederdracht. niet minder ondragelijk dan den bewoners v werkten ook zij mede tot de Nederlandsche ona hoogaarzen groeiden de ontembare Watergeuzen op, die het durfden opnemen tegen den koning van Spanje en zijn schier onoverwonnen veteranen op liet oorlogsveld; hier had de natuur het oefeningsterrein geplaatst voor de onversaagde matrozen, die niet alleen uit Oost en West de schatten gingen halen, maar ook onder Tromp en de Ruyter de koningsvloten van Frankrijk en Engeland deden afdeinzen. Aan het delta-land heeft Nederland zijn grootsten Admiraal, den wereldberoemden Michiel de Ruyter, te danken; van het delta-gebied kwam Witte de Witt voort (Voorne); aan Zeeland (Vlissingen) hebben wij het heldengeslacht der Evertsen to. flnnkon : n;m Hou rnnrl van lint an Holland, en met heldenmoed fhankelijkheid. Op de pinken en 7 vrouw van Walcheren. delta-gebied werd Piet Hein geboren (Delfshaven), tlic in z«n jeugtl zeker ook dikwijls op deze riviermonden ronddobberde. En wij mogen niet enkel denken aan de eerste zeehelden, hoezeer zij door hun grootheid ook anderen overschaduwden. Wij noemen nog den bekenden Sebastiaan de Lange, een zoon van Veere, die in 1572 in den strijd tegen de Spanjaarden op de Zeeuwsche stroomen aan den grond raakte, door den vijand aan boord geklampt en geënterd werd, doch zich niet wilde overgeven en liever dan dat de.lont in het kruit stak, een voorbeeld, later door meer dan één Nederlander gevolgd; wij wijzen op Ewoud Pieters Worst en Boudewijn Ewoutz., op Jan en Joost de Moor, Pieter Adr. Ita, Marinus Hollaer, Joost fiankert en den dapperen Adriaan Bankert, allen uit Vlissingen, op Jasper Lijnsen uit Zoutelande enz. enz. Moet men bij het lezen der namen van zoovele, Meisje van Walcheren. door hun dapperheid ter zee beroemde Zeeuwen en del- ta-landers niet aannemen, dat zich hier onder den invloed des lands een heldengeslacht heeft ontwikkeld? Kan men ook niet uit de oudere geschiedenis dezer eilanden nog menige heldenfiguur aanwijzen'? Terecht zingt Onno Zwier van Haren van dit volk: De Zeeuwen zijn als hunne baren, Daar ieder makkelijk kan varen, Als beide, stroom en lucht, zijn stil; Maar als de stormen en de winden De Ilont's en Keeten's woede ontbinden, Vindt Zeelands havens niet, die wil. Dan heft de zee rondom haar golven, Het schuimend nat beklimt den dijk, Dan schijnen d' eilanden bedolven En Walchren d' Oceaan gelijk. West-Kappels breede kruin, aan 't beven, Dreigt land en volkren op te geven, Reeds doet de branding d' oever vlièn; En Domburg vreest de hoogste duinen, Zoo laag geslecht als uwe puinen. O, Nehalennia, te zien. Dus is de Zeeuw; wanneer gevaren Voor vrijheid zwieren op de kust, Weet zijne moed van geen bedaren, Noch zijne leeuw van logge rust. Wee hem, die dezen leeuw verschrikken, Of temmen wil, of wil verstrikken, Hij schuimbekt, raast en kent geen reên! Nog een andere karaktertrek der delta-bewoners staat met hun reeds genoemde eigenschappen in verband. In godsdienst en opvatting heerscht schier overal een streng conservatisme, een rechtgeloovigheid, waaraan niets afbreuk kan doen. Daardoor is de anti-revolutionnaire partij op staatkundig gebied op het platteland in de meerderheid, in de steden met eenige wijziging' minder. En in Zeeuwsch-Vlaanderen, grenzende aan België, heeft mede het Katholicisme nog vele aanhangers. Naast dat conservatisme openbaart zich ook nog de oud-Zeeuwsehe karaktertrek van trouw en rondheid. „Goed rond, goed Zeeuwsch" is een spreekwoord geworden, om den.aard der Zeeuwen aan te duiden. De dichter Hasebroek, die van Mei 1849 tot Oct. 1851 te Middelburg predikant was, zegt van Zeeland, waar hij als vreemdeling kwam: Ik vond een land, dat uit het zout Het hoofd ten half slechts op kon halen, Maar dat die worstling ziet betalen Door in de pekel schuilend goud: Het goud der gouden tarwenairen, Gevoed door 't vocht der brakke baren, En heel de kracht der akkervrucht, Geteeld in Zeelands zilte lucht. Ik vond een volk, dat in zijn bloed 't Zout van zijn wakkren schijnt te dragen En in een zweem de schoonste dagen Van 't voorgeslacht herdenken doet; Dat de oude vaderlandsche zeden Nog door geen vreemdling laat vertreden, En schoon zijn Ruyter niet meer leeft, Zijn Cats niet gansch vergeten heeft. Jiison a Pratis noemde in de 16° eeuw de Zeeuwen Een volk, aan God gehecht, eenvoudig, goed van zeden En rijk aan mannen, waar de wetenschap op boogt. Een sterke gehechtheid aan vrienden, niet na de eerste kennismaking, maar als eens de band gelegd werd en men weet op elkander te kunnen vertrouwen, is een kenmerk der Zeeuwen. Na jaren scheidens blijven de Zeeuwen nog aan hun oude vrienden gehecht: dat is liet oordeel van vele ambtenaren van elders, die zich in Zeeland wisten in te burgeren. Dezen zelfden karaktertrek vindt men bij de Friezen: hij wijst op een verwantschap tusschen beide volken. Reeds hebben wij met een enkel woord er op gewezen, dat de bewoners van liet delta-gebied hoofdzakelijk tot liet ras der Friezen behooren. In hun taal en eigenaardigheden vindt men nog veel, dat op Friesche verwantschap wijst; de kleeding der vrouwen, en tot voor kort ook die der mannen, draagt nog een Friesch karakter. De sierlijke hoofdbedeksels der vrouwen zijn een nuanceering van de Friesche, het oorijzer is er zelfstandig opgevat en ontwikkeld; ook de oude kleeding der stam-Friezen en der echte VrouwenkleeülMg der Roomsch-Katholieken te Arnemuiden. Zeeuwen stemt niet elkander overeen. Dat overheerschend Friesche karakter vindt men in liet delta-gebied van den noordelijken Maasoever tot de grens van Vlaanderen. In Vlaardingen en Maassluis droegen tot in liet midden der 19e eeuw de vrouwen, ook uit den dettigen stand, nog mutsen met lange, over de schouders hangende strooken, evenals in het Over-Maasche gebied, en oorijzers met krullen of boeken. En van hier blijft het oorijzer of zijn teekens in krullen, platen of boeken langs de wangen bestaan tot aan de Nederlandsche grens in Vlaanderen, zij het ook overal in gewijzigden vorm. In het algemeen gesproken zijn bij de mutsen der vrouwen, die het meest een volkseigen karakter in de kleeding bewaard hebben, tot aan de Wester-Sehelde drie typen te onderscheiden. Op de eilanden ten Z. van de Maas tot op Schouwen en Tolen en nog op Noord-Beveland zijn, met geringe variaties, de mutsen van lange, over de schouders hangende strooken van kant voorzien, dikwijls keuvels geheeten, terwijl grooterc of kleinere kurketrekkervormige gouden spiralen aan beide kanten van liet hoofd onder de mutsen uitsteken, krullen genoemd. Zuid-Beveland heeft een eigen dracht, welke wij bij dit eiland zullen beschrijven, en ook Walcheren heeft een eigen type van vrouwenmutsen. Zeeuwsch\ laanderen heeft in onderscheidene deelen een eigen kleederdracht. Gelijkt de Zeeuw op den echten stani-Fries in karakter, toch valt niet te ontkennen, dat zich in de bewoners der delta-eilanden andere elementen hebben opgelost, vooral in den oudsten tijd. Wie de Zuid-Bevelandsche bevolking beschouwt, vooral de vrouwen, omdat bij dezen het teekcnachtige uitkomt, de fijn besneden gezichten, de donkere haren en de vroolijke, levendige geest, zal reeds spoedig tot de overtuiging komen, dat hij hier geen echt Friesch ras voor zich heeft, maar dat zich een kern van andere elementen aan het Friesche heeft aangepast, waarschijnlijk niet Friezen heeft vermengd. Niet te verwerpen is de veronderstelling, dat op deze oude eilanden en ook op Walcheren een groep der vóór-Germaansche bevolking, misschien wel van Kelten, is samengedrongen, opgeduwd door de later aankomende Germanen, en hier in den uithoek, vanstandgehouden en zich later met de Germanen, voornamelijk met de Friezen, heeft vermengd. Daar zouden wij dus kennelijk met eenige Keltische overblijfselen te doen hebben, welke nog voortbloeien in het Zuid-Bevelandsche ras, hoe ook gewijzigd dooi- de geschiedenis en de latere vermenging. Ook is het zeker, dat zich van denzelfden kant van de Frankische provincie uit eenige elementen met het Zeeuwsche ras hebben vermengd. Groot zal die invloed evenwel niet geweest zijn. De Franken hielden het te veel met „den heikant", 0111 naar de Zeeuwsche en Zuid-Hollandsche eilanden te verhuizen. Ook van andere hooge gronden trok men niet bij voorkeur op het delta-land aan, vrouwenmeeaing te Axel. waar zij niet verder kon, heeft geïsoleerd als liet lag', en tevens een broeinest der gevreesde Zeeuwsehe koortsen. In vroeger eeuwen was die «afzondering der delta-eilanden grooter dan thans. Zelfs toen omstreeks 1850 de Duitse her J. G. Kolil in de Nederlanden reisde, zeide hij nog, „dass der Inselarehipel von Seeland zu den ani seltensten besuehten und am wenigsten gekannten Striehen der Niederliinde und man kann hinzusetzen Europa's gehort". Gedeeltelijk moge dit waar zijn, erg overdreven is het, als hij vervolgt: „Es rangirt dieser Inselarehipel in diesel* Beziehung mit den Western Islands an der sehottisehen Kiiste, mit dem Nordende von .Tütland". Waar is het echter, dat men ook uit de overige provinciën tot voor korten tijd deze eilanden weinig bezocht en er zich liever niet vestigde. Daardoor hebben de Zeeuwen en de eilanders zich over het algemeen vrij onvermengd gehouden, nadat in den vroegsten tijd de bewoning van de oudste kernen der eilanden tot stand was gekomen en daar de vermenging dor eerst naast elkander gevestigde volkplanters had plaatsgegrepen. Van de oude kernen breidden de bewoners zich uit over de jonger gevormde eilanden. Zooals de bewoners dor zandgronden bij de toeneming der bevolking in de woeste heiden door ontginningen liet bewoonde gebied uitbreidden, deden de delta-bewoners dit door de bedijkingen, waardoor zij nieuwe polders wonnen, waar hun zonen en doehteren zich vestigden. A. DE ZUID-HOLLANDSCHE EILANDEN. II. VOORNE EN PUTTEN. Wij vangen onzen tocht door het delta-land aan op Voorne en Putten. Een boot van Vlaardingen brengt ons over het Scheur en tusschen liet eiland Rozenburg en Welplaat (een eilandje, door een dam aan Putten verbonden) door naar Nieuwesluis, en wij bevinden ons aan den ingang van het Voornsche Kanaal, dat sedert 1827 het eiland doorsnijdt en tot de opening van den Nieuwen Rotterdamschen Waterweg den toegangsweg voor de groote schepen vormde, die bij Hellevoetsluis naar Rotterdam binnenkwamen. Sedert dien tijd heeft dit kanaal zijn groote beteekenis verloren en is liet bijna uitsluitend een water geworden voor het binnenlandsch verkeer, evenals het Groot-Noord-Hollandsch-Kanaal. Thans bevinden wij ons midden op het eiland Voorne. Nieuwesluis is slechts een kleine buurt aan den noordelijken mond van het Voornsche Kanaal. Sedert de vaart op het kanaal tot achteruitgang kwam, bleef deze buurt ook in haar ontwikkeling staan. Op korten afstand ten zuidoosten van hier liggen twee karakteristieke dorpen. Heen vliet en Geervliet, aan een overblijfsel der Bernisse, eens een breed water, dat de eilanden Voorne en Putten scheidde, doch langzamerhand aanslibde en in de II. 12 17e eeuw is afgedamd en bedijkt, zoodat beide sedert één eiland vormen. Van de eens zoo druk bevaren Bernisse, waarop bij Geervliet de historisch bekende tol werd geheven (die in 16(M) naar Dordrecht werd verplaatst), waar in de 16e eeuw Bossu's schepen, die Brielle trachtten te ontzetten, nog in den grond werden geboord, is thans niets meer over dan een smal binnen watert je, te Heen vliet onder vlierstruiken verborgen, dat te midden van vruchtbare polderlanden loopt, welke door hun zware klei, een produkt van jongere aanslibbing, meest als bouwland gebruikt worden, terwijl de oudere meer graslanden vormen. Heenvliet, hoewel niet bemuurd, had eertijds stedelijke rechten en ziet er nog stadachtig uit, gebouwd als het is aan do ruime markt. Van Nieuwesluis aankomend, heeft het dorp een vriendelijk, schilderachtig voorkomen. In de nabijheid van Heenvliet verhieven zich oudtijds drie kasteelen, waarvan Hel dorp Heenvliet. Blijdestein ten N. en Lecuwestein ton Z. van de plaats, welke beide geheel verwoest zijn. Alleen van liet slot Ravestein kan men de pittoreske ruïne nog vinden in den tuin voor het huis der Ambachtsvrouwe. Geheel door grachten omsloten, ligt daar nog liet oude, verweerde muurwerk met een toren, onder het welig en woest opgroeiende geboomte met struiken en onkruiden schier verborgen, in den zomer het eldorado voor een heir van muskieten en van allerlei gevogelte. Deze ruïne wijst er op, dat hot slot eens overeenkwam met de vroeger in Frankrijk voorkomende bastilles of bastions; het dagteekende waarschijnlijk uit de 13eeeuw. De kelders van dit kasteel dienden tot gevangenis; in den toren zou Angelus Merula, de grijze pastoor van Heenvliet, die in 1557 wegens ketterij ter dood werd gebracht, nog gevangen gezeten hebben. Op eenige minuten ten O. van hier ligt het oude stedeke Geervliet, een der oudste heerlijkheden van Holland, die reeds omstreeks het jaar 1(HK) haar bijzondere heeren had. In den tijd, toen de Bernisse nog' een breed en goed bevaarbaar water was (in 1550 werd zij beschreven hier de breedte van de Merwede bij Dordt te bezitten), was Geervliet een aanzienlijke stad, met muren omringd en van poorten voorzien. Thans is het een stil plaatsje, hoewel met nog' iets stedelijks over zich. De oude kruiskerk, reeds vóór 1307 bekend, is veel te groot voor de tegenwoordige plaats en wordt in tweeën verdeeld, waarvan het eene deel tot bergplaats dient. Hier vindt men in het koor nog de overblijfselen der oude graftombe, waarop heer Xicolaas van Putten en zijn huisvrouw levensgroot zijn afgebeeld in Namensch marmer, waarbij in het Latijn een randschrift geplaatst Riviergezicht te Zwartewaal bij Brielle. is, dat, vertaald, aldus luidt: „Aleid, die een spiegel en bloem der zeden en een moeder der eere onder het mensehdom was, ligt nu in het graf. Ik bid, o, Christus, dat zij /Uwer geniete en U lof toezwaaie. Overleden 1316". Van het grafschrift ter eere van den heer van Putten zijn de letters onleesbaar geworden. De versterkingen van Geervliet bestaan sedert lang niet meer, en ook het Slot van Putten, soms wel Huis-van-Geervliet genoemd, uit de 12° of 13® eeuw, dat naast de kerk stond, is gesloopt, doch de plek is nog te kennen in het grasland. Langs den vroegeren loop der Bernisse zouden wij nog de oude dorpen Abbenbroek en Zuidland kunnen bezoeken, doch zij bieden niets merkwaardigs aan. Wij keeren terug naar Nieuwesluis en volgen over Zwartewaal den weg naar Brielle. Zwartewaal is een eenvoudig landbouw- en visschersdorp, waar echter de visscherij in den laatsten tijd te niet is gegaan. Het dorp is hoofdzakelijk langs den dijk aan de haven gebouwd met eenvoudige huizen zonder iets belangrijks. Alleen bieden wij van deze plaats onzen reisgenooten een typisch riviergezicht aan, zooals dit zich vertoont van de haven. Wij volgen verder den kronkelenden, eentonigen rijweg, die met groote bochten over de dijken tusschen de polders door loopt, en bereiken aldus weldra Brielle, de oude (met ruim 4000 inwoners) hoofdstad van Voorne, thans nog een vesting aan den Maasmond. De Mans, die hier sedert eeuwen een aanzienlijk gedeelte van het Rijnwater naar zee loosde, is echter sinds een honderdtal jaren deerlijk in verval, en dit neemt toe, sedert Rotterdam zijn waterweg heeft verkregen en den stroom van het Rijnwater daarlangs leidt, om dien diep te houden. De breede mond van de Maas, in welks nabijheid Brielle ligt, slibt meer en meer dicht, en groote zeeschepen ziet men niet meer op dit water. Alleen de visschersschepen maken nog gebruik van dezen toegang uit zee. Brielle ligt in een eenigszins langwerpig ronde gedaante door zijn vestingwerken ingesloten en is door een haven met den Maasmond verbonden. De hoofdstraat loopt in ongeveer noordelijke richting door de stad, die verder door grachten doorsneden wordt. Hoewel de plaats vriendelijke, schilderachtige stadsgezichtjes aanbiedt, is Brielle toch niet zoo rijk aan merkwaardige bouwgewrochten uit den bloeitijd onzer Republiek als vele andere steden. Het belangrijkste gebouw is de Hervormde kerk, oudtijds aan de II. Catharina toegewijd en daarom veelal Catharina-kerk geheeten. Deze kerk, in Gothischen stijl, met kleine, in lood gevatte ruitjes, heeft een vierkanten, zwaren toren, die stomp eindigt en, hoewel hij niet ver boven het kerkdak uitsteekt, toch ongeveer 75 meter hoog is. Uit een opschrift onderaan den toren blijkt, dat hij in 1417 gesticht is, in 1456 instortte en in 14(>2 weder werd opgericht. Van dezen toren heeft men een uitzicht over het geheele land van Voorne. Door deskundige restauratie, in 1901 voltooid, is de toren geheel in zijn ouden toestand teruggebracht. De St. Catharina-kerk te Brielle. kerk is aan het eene einde stomp afgebroken en vertoont daar de doorsnede van het groote gebouw met zijn zijbeuken; de muur is geheel met klimop l)egroeid. In de kerk vindt men liet marmeren praalgraf van den Luitenant-Admiraal Filips van Almonde, in 1044 hier geboren. Van de overige gebouwen, die bezienswaardig zijn, wijzen wij nog op het weeshuis, een groot gebouw met vier voorgevels, in lf>;~>7 gesticht uit een gedeelte der nalatenschap van don Heenvlietsehen pastoor Angelus Merula (zie pag. 178i Gezicht op den buitenkant van Brielle. of Engel Willemsz. de Meerle, wiens afbeeldsel hier bewaard wordt; de stichting is rijk aan fondsen, Brielle is van zeer lioogen ouderdom, hoewel de oudste oorkonden, die er melding van maken, niet vóór 1280 gaan. In dit jaar verkreeg de stad van Graaf Floris V vrijheid van tollen. De voorrechten der stad, liet recht om vuurbakens te plaatsen voor de rivier, do verlichting van de Dordtsche stapelrechten (1394) en de ligging aan den riviermond, die toegang verleende tot Holland en verder naar den Rijn, dit alles deed Brielle opkomen als handelsstad en verleende de plaats II. 12* t strategische beteekenis. Op Den Briel hadden de Watergeuzen het dan ook gemunt, toen zij nabij den mond der Maas kwamen, en het bleek later, dat de victorie, die zij op den len April 1572 met de verovering dezer stad behaalden, ^ioot is aangevangen en die in 1512 werd voltooid; volgens anderen is hij van 1414— 14.)2 gebouwd. Op den toren stond eens een spits, doch ten behoeve der scheepvaart werd die er afgenomen, 0111 er in werkelijken zin een vuurtoren van te maken. Op het plat van den toren werd des nachts een kolenvuur gebrand, maar in 18.}4 zijn de oude vuurkoepel en stookplaats weggebroken en door een verbeterd kustlicht vervangen, waarvoor in 1879 het tegenwoordige in de plaats kwam, dat aan liooger eischen voldoet. De tegenwoordige kerk is niet meer het oude gebouw; zij werd in 1708 gesticht van de voordeelen, uit een loterij leening verkregen. Wij moeten ten slotte nog herinneren aan een der vroegere pastoors van Goedereede, Adriaan Florisz. Boyens, die de leermeester werd van Karei V en later als Adriaan VI tot Paus werd gekozen. Hiermede nemen wij afscheid van Goedereede, 0111 op Zeelands gebied onzen tocht over de eilanden voort te zetten. B. ZEELAND. I. ONTWIKKELING DER PROVINCIE EN ENKELE OPMERKINGEN. Hebben wij in ons algemeen overzicht het delta-land als één natuurlijk geheel beschouwd en Zeeland met de Zuid-Hollandsche eilanden vereen igd, oni de betrekkingen tusschen land en volk aan te toonen, toch bestaat er verschil tusschen beide als een gevolg van de eeuwenlange staatkundige opvatting en van den Vlaamsehen invloed, die zich in Zeeland sterk op de bevolking deed golden, zoonis o. a. blijkt uit de bouwkunst en enkele oude wetten. Zeeland vormt liet oudste gedeelte van liet deltaland, de Zuid-Hollandsche eilanden zijn grootendecls jonger. In de oudste stukken, die op deze landen betrekking hebben, wordt dan ook al van de Zeeuwsche eilanden gesproken. Schouwen wordt reeds genoemd in een brief van 976 als een afzonderlijke gouw Scaldis, aan de Golda (Gouwe), en van Beveland (pagus Bevelanda) wordt in dienzelfden tijd melding gemaakt. Ook Brumsole of Borselen wordt daarbij genoemd. Van Walcheren zijn echter duidelijker berichten overgebleven; dit eiland treedt het eerst in do geschiedenis op. Reeds Alcuinus noemt, in het leven van Willcbrord, Walcheren een eiland. Do Scaldis of Schelde was den Romeinen bekend, en het eiland Schouwen (Scaldis) heeft daaraan zijn naam te danken. Het is niet onwaarschijnlijk, dat de Ooster-Schelde destijds als de hoofdmond werd beschouwd, al had die ook op verre na nog niet dc breedte van thans. In het algemeen kan men aannemen, dat in den Romeinschen tijd Zeeland, hoewel door waterarmen doorsneden, nog niet die breede inhammen der zee had als thans. Het is echter niet mogelijk, de geographische gesteldheid des lands in dien tijd in bijzonderheden te leeren kennen. Wie de oudste bewoners van Zeeland waren, valt niet te zeggen. De opgegraven gedenkteekenen, als beelden der godin Nehalennia, welke in het strand gevonden werden, en die aan een vrouwen vereering doen denken, wijzen op vóór-Germaansche bewoners, misschien wel van Keltischen oorsprong, gelijk wij zeiden. Dat de Kelten bij het voortschuiven der Germanen naar het westen, gelijk dat ook in Frankrijk en Britannië kon worden waargenomen, in een uithoek nog standhielden en eindelijk zich vermengden met de voortstuwende rassen, is niet onwaarschij nlijk. Tot ongeveer het begin der 9® eeuw behoorde Zeeland tot het land der Friezen, die, zij het ook niet oorspronkelijk, dan toch als volkplantingen zich hier gevestigd hadden. De oude Friesche wetten spreken van de uitbreiding van Friesland tot aan de Sincfal in het zuiden, waaronder het thans verdwenen water het Zwin in Zeeuwsch-Vlaanderen moet worden verstaan. Uit de verbinding met Friesland zijn in Zeeland, behalve in de kleeding (zie pag. 176), nog eenige sporen van Friesehe instellingen bewaard, zooals de verdeeling der landerijen naar het aantal vee, gelijk die in de oude charters voorkomt. De Zeeuwsche taal wordt beschouwd als een Friesch-West-Frankisch dialect. Ook in den lichaamsbouw wil men bij de Zeeuwen Friesehe elementen zien, al komt de Friesehe grondvorm er nergens zuiver voor den dag. Na den Frieschen invloed heeft in Zeeland de Zuid-Frankische gewerkt en deze heeft meer zijn bijzonderen stempel op de bevolking gedrukt. De Friesehe invloed in Zeeland hield spoedig op; in 839 strekte Friesland zich niet verder uit dan tot de Maas, zoodat Zeeland er niet toe behoorde. Zeeland kwam in nadere betrekking tot het West-Frankische Rijk en vooral tot Vlaanderen, waarmede het ook door handel en verkeer in relatie stond. Daardoor verkregen de Zeeuwsche rechten later meer overeenkomst met de Frankische en wel de Salische, dan met de Friesehe, zoodat Zeeuwsch recht en Frankisch recht Ave! als hetzelfde werden beschouwd. Zeeland komt als graafschap voor tusschen Vlaanderen, Brabant, Holland en Voorne gelegen, in het N. zich uitstrekkende tot de Grevelingen en de Krammer. De vrije Heerlijkheid Voorne lag in het noorden tusschen Zeeland en Holland. In de 9° eeuw waren de eilanden van Zeeland in handen van Deensche vorsten, die het in leen hadden van Frankische koningen. Na dezen, doch niet vóór de 1 le eeuw, zien wij de graven van Vlaanderen en Holland in het bewind over Zeeland. Lang een twistappel tusschen beiden, daar het in eilanden verdeeld gebied geschikt was, om bij gedeelten genomen te worden, was er in Zeeland weinig eenheid tusschen de eilanden en bestreden de Vlaamsche en Hollandsehe vorsten elkander herhaaldelijk de rechten op de deelen van Zeeland. Sedert 1246 noemden de graven van Holland zich ook graven van Zeeland, doch eerst in 1323 deed graaf Lodewijk van Vlaanderen ten behoeve van graaf Willem III van Holland afstand van zijn rechten op Zeeland bewesten de Schelde (de zuidelijke eilanden). Tijdens den laatsten graaf, Filips II, bestond het graafschap Zeeland uit de eilanden Walcheren, Borsele, Zuid-Beveland, Noord-Beveland, Wolfaartsdijk, Schouwen, Duiveland, Tolen, St. Filipsland, benevens de heerlijkheid Sommelsdijk op Overtiakkee en de heerlijkheid Nieuw-Vosmeer en Hinkelenoord op den Brabantschen wal.. In den tijd der Republiek maakte Zeeland een provincie der Unie uit, die zich van de Grevelingen en de Krammer tot de Wester-Schelde uitstrekte, terwijl ten zuiden der Wester-Schelde het veroverd gebied tot de Generaliteitslanden behoorde. Eerst in 1815 verkreeg Zeeland als provincie haar tegenwoordige grenzen, toen Staats-Vlaanderen als Zeeuwsch-Vlaanderen bij Zeeland werd gevoegd. Als zelfbewuste eenheid is Zeeland eigenlijk eerst opgetreden in den tijd der ZEELAND OMSTREEKS 128Ü. Verkleinde afbeelding der kaart van Lieven van Tmuyne. ,,Dese charte is de doublé van eene ghelijcke charte bij mij, ondergheschreven ghesworen Landtmetere der stede van Ghendt, ghetrocken naer d'originele, berustende int secreet 's Landts van den Vrije, int selve secreet gevonden ende daeruyte ghelicht ter ordonnantie haerlieder ssme Hoogheden, bij Mr. Jan van ÜLOüIJS, raet ordinaris van deselve haerlieder Hoogheden int jaer MDCX (X VTc thiene), mij 't oorconde (Get.) Lieven van Thuyne. I. Hh.Ücbr^BriiiiJiensiek, Axlani. Republiek. Toen gevoelden cle Zeeuwen zich solidair met Holland en hun stoere, zelfstandig en individualistisch ontwikkelde krachten op de verschillende eilanden vereenigden zich met andere tot bevordering der vaderlandsche onafhankelijkheid. Hebben wij de namen der helden reeds genoemd, wij laten toch een Hollander daarover nog spreken, die dit erkennend, in 18o(> zong: 'k Heb Zeeland lief, den grond, die mannen teelde, Door 't wereldrond 0111 trouw en deugd vermaard, Die, waar de driekleur van zijn vanen speelde, Den schrik verspreidden over de aard. Wien hunner zal mijn luit naar eisch bezingen ? De Lange's x) overmoed, of Ewouts 2) vuist, Die 't eerst den trots van Arragon kon dwingen, Medina's vloten heeft vergruisd ? Of Hollands redders, toen 't aemechtig Leyden Welhaast in 't wee, te lang geduld, verzonk, Toen bij den lof van 't nameloos verblijden Boisots 3) en Willenisz 4) eerzang klonk ? De Moor 5), vol vuur zich offrend voor uw zonen, Of' Lieven 6), de eer van 't trouwe Zieriksee; En Haeck 7), wien, al te vroeg, zijn moed betoonen De stoute ziel ontvlieden dee? Of de Evertsens "), 0111 't bloed, zoo mild vergoten, Den lofzang van geheel een wereld waard; De Bankerts 9), roem en trots van Neerlands vloten, Verdedigd door hun leeuwenaard. In 't midden prijkt, gelijk bij minder lichten Aan 't helder zwerk de zilverblanke maan, De Ruyter, voor wiens staf de volk'ren zwichtten, De schrik van d' ouden Oceaan! *) Sebastiaan de Lange, van ter Veer. 2) Ewout Pietersz. Worst. -1) Lodewijk Boisot. 4) Adriaan Willemsz. "') Jan en Joost de Moor. fi) Lieven Jansz. Kaersemaker. 7) Pieter Haeck, baljuw van Middelburg. a) Geslacht der Evertsens. 9) Joost en Adriaan Bankert. n. 13 In Zeeland klonk in de benarde oogenblikken der Republiek het eerst de roepstem des volks tot de Oranjes om hulp, en dat niet tevergeefs. Dit geschiedde in 1(>72, toen te "\ eere den 21en Juni de wethouderschap gedwongen werd, de belofte af te leggen, den Prins het stadhouderschap aan te bieden, en van Veere sloeg de beweging over naar Dordrecht. Een herhaling hiervan had plaatsin 1747, toen, terwijl uit niets bleek, dat de groote menigte belang stelde in de verheffingvan den Prins tot Stadhouder, bij het naderen van den oorlog uit de zuidelijke Aedei landen tot onze grenzen de schutterij van Veere den wensch te kennen gaf, 0111 den Prins tot Stadhouder te verkiezen, waarna de vroedschap een besluit nam in dien zin. Do overige steden in Zeeland volgden weder op het sein van Veere, hier met, daar zonder opschudding, en den 28en April 1747 werd door dc Staten van Zeeland de Prins tot Stadhouder aangesteld, waarna weldra andere gewesten eveneens hiertoe overgingen. De Oranjegezindheid in Zeeland was geen politieke: zij welde op uit den boezem des volks. Zeeland was in de eerste plaats door de natuur voorbestemd tot een land voor de ontwikkeling van scheepvaart, handel en visscherij. Reeds in den Romeinschen tijd bloeiden hier enkele gedeelten door den handel; Domburg schijnt destijds reeds een druk bezochte zeehaven te zijn geweest, zooals blijkt uit gevonden geloftesteenen. Walcheren was zeer welvarend in den tijd der Noormannen, die liet in 837 brandschatten, en onderscheidene welvarende en rijke steden ontstonden hier in de middeleeuwen en in de eerste periode der nieuwe geschiedenis. Voor Zeeland geldt meer dan voor eenig ander gedeelte dos lands, wat Heye schreef: Uit zee hebt gij uw grond gewrocht, O Nederland — en wat onze oogen In uw landouw bewondren mogen, Uw rijkdom hebt ge in zee gewrocht, En uit haar diepe, wilde golven De reinste parels opgedolven. Als visschersvolk staakt gij in zee En bracht, na strijd van tachtig jaren, Als oorlogsschatting van de baren Euroop de Vrijheid en de Vree, En zaagt voor 't dundoek van uw kielen Elk volk in vreeze en eerbied knielen. Zeeland was als landbouwgewest al vroeg beroemd. Toen elders op de kleigi onden nog weinig akkerbouw kon gedreven worden wegens gemis van goede afwatering, kon op de Zeeuwsche eilanden, waar de ebbe elk etmaal tweemaal een lagen stand deed ontstaan van het buitenwater, het overvloedige water des lands op eenvoudige wijze zonder hulp van kunstmiddelen geloosd worden en was het land voor akkerbouw goed geschikt. Watermolens ziet men er nog weinig. De Zeeuwsche tarwe had dan ook steeds een uitstekenden naam, en in den tijd van keizer Karei V vond men hier zulke fijne moes-en ooftsoorten, dat zij, volgens den keizer, die der zuidelijke landen overtroffen. Een belangrijk produkt van Zeelands landbouw is sedert oude tijden vele eeuwen de meekrap geweest. Geen boekweit siert der Zeeuwen erf, Schoon ze elders de oogen vleit Door 't levend wit, met rozenverf Bekoorlijk overspreid, Maar Zeelands kleigrond voedt een plant, Wier schoon, wier heilzaam rood Voor eeuwen reeds aan 't vaderland Een tak van welvaart bood. Nog bloeit die tak, schoon kwijnend, voort: De meekrap, hier zoo schoon, Spreidt nog in 't afgelegenst oord Haar kleur vol zwier ten toon. Zoo zong de dichteres Petronella Moens in 18H(5. Thans echter is de meekrapteelt zoo goed als opgehouden en mede door bietencultuur vervangen. De veeteelt is van minder beteekenis dan de akkerbouw; daarom wordt de opbrengst van de zuivel dan ook op onderscheidene eilanden niet anders beschouwd dan als een huishoudgeld voor moeder de vrouw. De schapenteelt is er echter van groot belang; de ziltachtige kruiden op de bij hoogen vloed onderloopende gorzen en schorren geven een bijzonder smakelijk vleesch. Verder geeft de zee zelf een planten voedsel in de zeekraal (Salicornia herbacae), ook wel kaalkruid, krabbekwaad en hanepoot genoemd, die in Zeeland als groente gebruikt wordt en tevens als heilzaam geneesmiddel tegen scheurbuik dient. Het verzamelen hiervan beschrijven wij later. Wij zullen thans onze wandelingen over de Zeeuwsche eilanden voortzetten, aanvangende bij de noordelijkste rij. II. VAN STEENBERGEN OVER TOLEN EN ST. FILIPSLAND NAAR DUIVELAND EN SCHOUWEN. De noordelijkste eilanden rij van Zeeland valt het gemakkelijkst van NoordBrabant uit te bereiken. Van Breda over Oudenbosch loopt een stoomtram naar Steenbergen en hier vangt een lijn aan, die thans (le beste verbinding geeft met de eilanden. Wij zullen deze route in hoofdrichting volgen, ook al veroorloven wij ons van tijd tot tijd tlinke zijuitstapjes. Wanneer wij met den stoomtram van Oudenbosch reizen, bemerken wij al spoedig, op korten afstand ten westen van dit plaatsje, dat wij feitelijk in het delta-land zijn aangekomen. Al bevinden wij ons hier thans in het midden van het land, al schuimen nergens in de nabijheid de woedende wateren, het vette kleiland, door onderscheidene hooge dijken doorsneden, hoe achteloos kalm ook in cynische rust gelegen, zij beide wijzen duidelijk aan, dat hier eens de golven het vruchtbare slib hebben aangevoerd, waarop de schoone tarwe en bieten worden verbouwd. Doch al is het feitelijk in het deltaland, het water heeft hier zijn gaven van nieuwland nog aan den zandbodem van Noord-Brabant vastgehecht. Wij naderen Steenbergen, waar de zandgronden in een rug tusschen de kleigronden vooruitschuiven, een laatste worsteling tusschen Diluvium en Alluvium. Stil en vergeten ligt daar het oude stedeke; in zijn straten heerscht diepe rust. Merkwaardigheden zoekt ge vruchteloos in deze plaats, ;il zou de hooge ouderdom der stad hier allicht iets uit het verre verleden doen vermoeden, want volgens de meening van enkele historieschrijvers zou de nederzetting te dezer plaatse haar oorsprong te danken hebben aan een tolhuis, dat in 603 aan het kanaal, gegraven van Strienemonde tot Strienham, door zekeren Strenius, landvoogd van dit gewest, gebouwd werd. In elk geval was Steenbergen in de 14e eeuw een vrij aanzienlijke koopstad, die handel dreef op Engeland en Denemarken. De nederzetting was toen veel grooter dan thans. Doch met het aanslibben van het delta-land gingen de voordeelen van haar ligging aan de groote stroomen verloren. Er vormde zich een voorland voor Steenbergen; de plaats werd een landstad, en de handel ging hiermede teniet. En toen in 1365 een zware brand de stad trof en bijna geheel vernielde, werd zij wel herbouwd, maar binnen een engeren ringmuur dan vroeger. Men verhaalt, doch dit lijkt niet waarschijnlijk, dat het nieuw herbouwde Steenbergen nauwelijks een tiende gedeelte van zijn vorige grootte zou verkregen hebben. Steenbergen was destijds een vesting, maar slechts een enkele muur omringde de stad, en in den tijd van den tachtigjarigen oorlog was zij niet in staat aan de belegeringen van den hertog van Panna in 1583, en later aan die van Prins Maurits in 1590, tegenstand te bieden. Eerst in 1629 werd zij volgens de beginselen der nieuwere vestingbouwkunde versterkt met een aarden wal. Hiervan is echter niets meer over dan enkele sporen van den omtrek; Steenbergen ligt thans open en is een onbeduidend landstadje met ruim 2000 inwoners, die hoofdzakelijk hun bron van bestaan vinden in de landelijke omstreken en door de beetwortelsuikeren stoommeelfabrieken. Architectonisch schoon zoekt men vruchteloos in het oude plaatsje; het was reeds economisch te gronde gegaan, vóór de Hollandsche bouwkunst zich tot haar typische schoonheid ontwikkelde. De burgerhuizen, ruim gebouwd met breede gangen, staren wezenloos en als zonder karakter op de stille straten. Wij volgen de lijn van den tram, die de jonge polders van noordwestelijk Noord-Brabant naar Nieuw-Vosmeer doorsnijdt. Over 't geheel is dit een weinig aantrekkelijk landschap. Maar hoe eentonig ook, een bron van produktieve levenskracht is in dien vetten aardbodem verborgen. Vóór 500 jaren lag de noordwestelijke hoek van Noord-Brabant tot dicht bij Steenbergen nog bijna geheel onder water: een woeste vlakte met slikken en platen, bij vloed één waterzee, welker golven woest over de ondiepten heenstroomden, terwijl bij ebbe de slibberige gewassen grijsglanzend uit het water kwamen opduiken. Eerst langzamerhand drong de dijkenbouwende bevolking in deze vlekken door, en van tijd tot tijd werden de nieuwe gedeelten door den mensch geannexeerd voor het bedrijf, die zich het best er toe leenden. Het eerst werden de NieuwVosmeersche en de Nieuwe Heipolder, waarlangs de trambaan loopt, in 1433 bedijkt (lierdijkt in 1565). 't Was een eiland, midden in het water, door de bewoners van Oud-Vosmeer op Tolen bedijkt en zeker ook grootendeels bevolkt. Daardoor werd Nieuw-Vosmeer als polder tot Zeeland gerekend, hoewel door liet breede water der Eendracht er van gescheiden, en tot 1809 bleef Nieu w-Vosmeer een Zeeuwsch dorp, dat eerst in dat jaar provinciaal tot Noord-Brabant gebracht werd. In natuurkundigen zin echter zijn wij hier reeds in Zeeland. Door het verloopen en dichtslibben der wateren rondom den genoemden oudsten polder hadden naar alle kanten nieuwe bedijkingen plaats: de Oude Heipolder in 1515, de West-Graaf-Hendrikpolder 1528—1538, de Heenepolder in 1610, de Boerengors 1630, de Heerenpolder 1633, de Oude Vlietpolder 1649, de NoordHeenpolder in 1655. Zoo is, stukje na stukje, de noord westhoek van het oude Noord-Brabant aangegroeid met delta-land, van een geheel ander karakter dan de echte Brabantsche grond, en Steenbergen Avas aldus geheel een landstadje geworden. Het landschap van Steenbergen tot Nieuw-Vosmeer biedt weinig afwisseling aan. Uitgestrekte, vruchtbare bouwlanden ziet men aan beide zijden, effen, met geen andere afwisseling in het relief dan de dijken, die de geschiedenis des bodems aanwijzen als de jaarkringen van de boomen des wouds. De boerenhuizen staan op zichzelf, meestal tusschen eenig geboomte, over de velden verstrooid, typen van groote landbouwhuizen. In den zomer overdekt een donkergroen dit landschap door de velden, met beetwortels beplant, die er hun breede bladen uitspreiden, afgewisseld met tarwevelden, ajuin en enkele weiden, 't Is hier een echte landbouwstreek. II. 13* Zoo bereiken wij Nieuw-Vosmeer, bijna op de grens van Noord-Brabant, een Hink dorp, in de lengte langs den dijk gebouwd, waarboven de roode pannendaken uitkomen. Een weinig ten noorden van het dorp den blik naar het westen richtend zien wij links vóór ons liet eiland Tolen, rechts St. Filipsland. Wij laten ons eerst naar Oud-Vosmeer overzetten, om een kijkje te nemen op liet eiland Tolen. Starende van den lioogen dijk over het land, blijkt het ons, dat dit eiland uit onderscheidene polders is aaneengevoegd, alle verschillende tijdperken van bedijking aanwijzend. Het eigenlijke Land-van-Tolen is een der oudste eilanden van Zeeland en wordt gerekend onder de landen, die sedert 850 bedijkt zijn, al kent men het juiste jaar niet. In de 13® eeuw bestond Tolen uit tal van kleine eilanden, die allengs door bedijkingen aan elkander werden gesloten. Door liet bedijken van het noordelijk deel van den Pluimpot werden in 1556 de oostelijke ambachten aan de westelijke verbonden, en ook in de volgende ecu wen zetten de aanwinst van landende aaneensluiting zich voort. Van het nette dorp Oud-Vosmeer, langs den dijk, bereikt men weldra het stadje Tolen met ongeveer 3000 inwoners, een oude vesting, waarvan de wallen en grachten nog gedeeltelijk zijn overgebleven. Het is een aan elkander gebouwd Raadhuis te Tolen. plaatsje, met een ruime markt, terwijl onderscheidene oud-Hollandsclic gevels den straten een vriendelijk karakter geven. De kerk met haar vierkanten toren en stompe spits ligt tusschen hoog geboomte. Het oude stadhuis is een smal en hoog gebouw van arduin, met een dubbelen arduinsteenen opgang en vier verdiepingen hoog; de trans is als van schietgaten voorzien en het torentje met hooge spits draagt een speeluurwerk. Tolen is waarschijnlijk opgekomen als een tolhuis van den hertog van Brabant, dat hier gebouwd werd aan de Eendracht, eens een druk bevaren water. De naam der stad staat niet tol in verband. In de eerste helft der 13e eeuw kwam do plaats in het bezit der Graven van Holland en Zeeland, die er een steenen huis voor den ontvanger van den tol lieten bouwen, en aan het tolhuis ontstond een nedeizetting, die in 1.>35 de vrijheid verkreeg, om stapelvrij koren en haver Holland binnen te voeren. In 14.51 hebben eenige Brabantsehe kooplieden vele aanwassen en schorren om het Oude dorp van het land van „Ter-Tliolen" laten bedijken en zoo verkreeg de nederzetting een handelsgebied op het aanwassende eiland. Daardoor had lolen in 14o8 zooveel beteekonis erlangd, dat het, evenals Reimerswaal, Kortgene, Goes, Vlissingen e. a. steden, een oorlogsvloot moest uitrusten tegen de Oosterlingen. Toch kon de plaats zich niet verheffen boven den rang van een landstadje met winkelnering van een klein eiland. De visscherij, die er vroeger levendig was, is meest naar Bergen-op-Zoom verplaatst. Van Tolen doorkruisen wij het eiland over Poortvliet, een boerendorp, naar Scherpenisse, een steedsch gebouwd dorp, en St. Maartensdijk. De twee laatstgenoemde plaatsen lagen vroeger aan het breede water den Pluimpot, dat het land van Scheipenisse \an dat van Tolen scheidde, doch boven genoemde plaatsen in 1556 reeds is ingedijkt tot een smalle kreek en alleen in het benedengedeelte door een smaller water nog met de Oos ter-Se helde is verbonden. St. Maartensdijk was vroeger een smalstad, een stad met beperkte rechten; het is thans een Hink dorp met een groote markt, die door boomen overschaduwd is. Het is een \ rij drukke marktplaats van het eiland. De kerk dagteekent van vóór de Heivoiming, men vindt er een praalgraf van Frederik van Borselc uit 1470, dat zeer geschonden is. In de nabijheid verrees vroeger het adellijk huis „het hof te St. Maartensdijk", een oud, aanzienlijk gebouw, aan den voorkant met een ruim plein, waartoe een groote voorpoort toegang verleende. Een breede gracht omringde het slot met zijn stallingen, tuinen en bosschen. Vroeger was dit slot de woning van den Graaf van Oostervant; Frank van Borselen, de laatste gemaal der ongelukkige Jacoba van Beieren, verkreeg dezen titel en was heer van St. Maartensdijk. In de groote kerk van het dorp zou het geheime huwelijk tusschen Frank van Borselen en Jacoba van Beieren gesloten zijn. Op de plek van het slot, waar vóór een halve eeuw nog uitgestrekte bosschen gevonden werden, staat tegenwoordig slechts een arbeiderswoning, en een gemetselde kelder is het eenige overblijfsel van het eens zoo sterke gebouw. In het westen van het eiland ligt het dorp Stavenisse, langs een breede met boomen beplante straat gebouwd, benevens met enkele huizen om de kerk. Het "\ ï oegci e kasteel van den ambachtsheer is verdwenen; wij zagen nog de fundamenten van het slot. In de kerk vindt men een fraai marmeren praalgraf van Jhr. Hieronymus van Tuyl van Serooskerke, overl. 1669, gebeiteld door R. Verhulst. Van hier is een veer, dat over het Keeten naar Vianen op Duiveland overzet. Wij zullen van dat middel gebruik maken, om Duiveland te bereiken, teneinde de oude verbindingsmiddelen der Zeeuwsche eilanden te Ieeren kennen. Daar vóór ons ligt het verbindingswater tussehen de Ooster-Schelde en Krammer, dat van liet zuiden af de namen draagt van Keeten, Mastgat en Zijpe. Zulke wateren tussehen de hoofdarmen der riviermonden hebben een zeer afwisselende geschiedenis van worden en vergaan. Waar het eene te gronde gaat en tot land wordt, geschiedt dit niet zelden ten voordeele van een ander water, dat gelijktijdig in breedte en diepte toeneemt. Zoo ging het ook bij de eilanden, die vóór ons liggen. Schouwen en Duiveland bestonden oudtijds uit onderscheidene eilanden, door wateren doorsneden, en in de 13e eeuw scheidde de Gouwe of Golde, een breed water, het eigenlijke Schouwen in het westen nog van Duiveland en Dreischor in het oosten. Dit water liep ten O. van Zieriksee naar het N., waar het tussehen Duiveland en Dreischor den naam van Dijkwater verkreeg; het was in 1304 nog zoo breed, dat de zeeslag tussehen de Hollandsche en Fransche schepen tegen de Vlaamsclie aan den anderen kant er geleverd kon worden. Doch langzamerhand verlandde dit water meer en meer; in 1373 en 1374 werden in het noorden landen ingepolderd, waardoor Schouwen met Dreischor werd verbonden, en sedert zette dit proces zich voort. Zelfs werd in 1610 de Gouwe in het zuiden bij Zieriksee geheel afgesloten. Terwijl deze wateren verdwenen, namen Keeten, Mastgat en Zijpe in beteekenis toe. In de 16e eeuw kon men hier een reeks van slikken waarnemen, door ondiepe geulen en kreeken gescheiden. Zelfs konden dc Spanjaarden in 1575 van St. Filipsland uit over de platen heen bij eb het Keeten bereiken, dat zij doorwaadden, om op Duiveland te komen en vervolgens het beleg voor Zieriksee te slaan. De Zijpe was in het begin der 18° eeuw zoo ondiep, dat men aan het noordelijk einde er door kon waden. Sedert is dit water dieper geworden; er kwam meer vloedwater binnen, het schuurde over den bodem en vormde een geregelde bedding. Waar men in 1705 nog door de Zijpe kon waden, stond in 1760'reeds 40 voet water en tegenwoordig meer dan 100 voet. Op dit oogenblik liggen die stroomen in machtelooze rust verzonken, weerloos tussehen de slibberige banken, die grijs en zwart glinsteren in het zonnelicht, terwijl van verre de groene dijkwanden het waterlandschap omboorden. De oeverhavens leveren een treurig schouwspel op van slechts enkele verlaten plassen in de kleibedding, waar een verdwaald vischje spartelt in het slik. De veerman staart beschouwend over dit tafereel, dat hij nauwkeurig kent en hetwelk schier dagelijks voor zijn aanzicht wederkeert, om na te gaan, of aan den horizon dc geest des Oceaans de wateren ook weder bezielt met nieuw leven. Hij ziet eindelijk de krachten wederkeeren bij den schijndoode: een golfje jaagt van verre spelemeiend over de banken, een tweede volgt iets hooger, en zij naderen. Het water rijst, de haven vult zich weder, zij het ook nog langzaam. Nu maakt dc veerman zich gereed, om den overtocht te aanvaarden; wel ligt het ranke vaartuig nog een eind van den wal, maar de schipper stapt met zijn hooge laarzen dooiwater en slijk en op zijn rug worden wij van den wal aan boord gezet. Het scheepje gaat van wal; zacht zwelt het zeil; in onregelmatige zigzaglijnen naderen wij den westelijken oever. Den oever'? Neen! Op verren afstand zien wij eerst den dijk. Evenals bij het ter scheep gaan doet de sterke gestalte van den veerman thans weder dienst en ... wij worden afgezet op den kant van een der naakte slikken langs den dijk. Ongeveer 20 minuten moeten wij een tocht maken over dit slijkgebied, een wel tamelijk vasten bodem, maar glibberig, overdekt met kleine waterkommetjes, die aan elkander grenzen, door iets hoogere wanden en pollen gescheiden. Over die hoogten als het ware voortspringend, telkens voor onzen voet een nieuw heuveltje uitzoekend te midden van het water, dat hooger rijst, van tijd tot tijd misstappend, zoodat liet zilte water om ons opspat, wordt eindelijk de dijk bereikt. Een boerenwagen zagen wij voor ons uit rijden, de wielen plassend door het water en in een stralenkrans de droppels uitwerpend naar alle kanten, waar zij schitterden als zilveren parels in de zon; het was het voertuig, dat de post overbracht van de veerboot naar het eiland. Was thans onze overtocht lastig, niet zelden kan die ook gevaarlijk worden. Bij hoogen waterstand en storm kan 't er dreigend zijn en hebben oude veerlieden soms uren werk, om, worstelend met golven en stroomen, de reizigers over te varen, hetgeen wel eens geheel mislukt. Tegenwoordig gaat de verbinding gemakkelijker. Om die te leeren kennen, keercn wij in gedachten terug naar Nieuw-Vosmeer en nemen daar den stoomtram weder. Op korten afstand ten noorden van het dorp buigt de baan zich naar het westen over den zwaren Slaak-dam, die door de slikken van de Ileene gelegd is, om St. Filipsland met het vasteland te verbinden. Reeds in 1858 was men met het bouwen van een dergelijken dam begonnen, die spoedig weder te gronde ging. Later was men hiermede gelukkiger, en al werden in het begin nog gaten in den dijk geslagen, toch hield hij stand. Deze dam heeft een lengte van =•= 2700 meter, d. i. ongeveer een half uur gaans. Aan beide zijden breiden zich steeds aangroeiende slikken uit, welke door eiken vloed met nieuwe sliblaagjes bedekt worden en waarover enkele stroompjes bij ebbe tijdens het afvloeien van het getijden water diepere geulen openhouden. De grensscheiding van NoordBrabant en Zeeland loopt dwars door den dam. Men bemerkt het aan de seinen, als men de grens gepasseerd is; op Noord-Brabantseh gebied hoort men van tijd tot tijd het luiden der bel van de locomotief, in Zeeland eerst hoort men de stoomfluit. Wij bevinden ons op St. Filipsland of Filipsland, zooals de bewoners zeggen, een jong eiland, dat een verschrikkelijken strijd met de wateren gestreden heeft. Wel had liet reeds vroeger droog gelegen, maar op het eind der 15e eeuw lag het geheel overstroomd. In 1496 werd het opnieuw bedijkt door Filips van Bourgondië, doch in 1511 en nog eens in 1530 liep het geheel onder water en eerst in 1645 werd het wederom ingedijkt. Het dorp St. Filipsland ligt aan den dijk in den hoek van het eiland; de roode daken en een proper molentje komen van verre boven den dijk nit. Op Zondag, als de vissehers tehuis zijn, is 't een levendig gezicht, de vloot van schuiten te zien, bij het dorp gelegen. Flinke stoomveerbooten brengen thans de verbinding over de Zijpe met Duivcland tot stand, om aan beide zijden bij den stoomtram aan te sluiten. Zoo bevinden wij ons spoedig te Bruinisse, een welvarend dorp, dat met zijn roodpannen daken schilderachtig afsteekt bij de grijze kuststreek. Visscherij, oester- en mosselcultuur en de levendige handel in de produkten van het water, vooral op Engeland en België, vormen de bron van bestaan voor deze plaats. Zij telt 2600 inwoners; de visschersvloot bestaat nit 157 schepen, waarvan 135 hoogaarzen. De kerk te Bruinisse is een oud gebouw uit de 15e eeuw. In 1898 zou de kerk gedeeltelijk gesloopt worden, doch door bemiddeling der oudheidkundige commissie van het Zeeuwsch Genootschap voor Wetenschappen is het gebouw door restauratie bewaard gebleven. Een fraaie, lommerrijke straatweg leidt van Zijperhaven, de haven van de tramboot, ten Z. van Bruinisse, voorbij de dorpen Oosterland, Nieuwerkerk en Kapelle naar Zieriksee. Deze weg is een der schoonste van Duiveland; meer boschrijke gedeelten wisselen schilderachtig af met vruchtbare bouw- en graslanden. Oosterland is een bekoorlijk dorp; in de nabijheid ziet men het Slot of Heerenhof te midden van geboomte en vijvers. De oude, in een zadeldak eindigende kerktoren, dagteekent uit het eind der 14e eeuw. Nieuwerkerk is eveneens een fraai doip; het dorp Ouwerkerk is reeds van verre kenbaar aan zijn toren met stompe spits, die in drie verdiepingen oprijst. Deze en de Jacobstoren in Den Haag zijn de eenige zeshoekige torens in Nederland. ^ - 1) III. ZIERIKSEE. De A\eg buigt zich van Ouwerkerk naar het noorden langs het in 't lommer verscholen oude dorp Kapelle, waar in de 15e eeuw de adellijke huizen Gistelis, Maalstede en Bruëlis gevonden werden, die thans zijn verdwenen. De weg loopt dwars door in de Gouwe aangewonnen polders (zie pag. 200) en vóór ons ligt in liet volle groen van boomen en graswallen Zieriksee, de hoofdstad van de vereenigde ^ocgeio eilanden Schouwen, Duiveland en Dreischor. Van verre zagen ZIER1KSEE. POORTEN DER STAD. STADSKARAKTER. wij reeds den zwaren, stompen St.-Lievenstoren uit den berg van groen opplompen, maar bij een draai van den weg staat men ineens voor de stad, waar de Noorderliaven poort de grens van liet oude stadsgebied aanwijst. De Noorderhavenpoort boeit door den eenvoud der Vlaamsehe Renaissance en bestaat uit twee aaneengebouwde huizen met een grooten doorgang; in de lijnen harer vier spitstorentjes openbaart zich een fraaie Gothiek. Vooral wanneer men deze poort van de stad uit ziet achter de kom der oude haven, maakt zij grooten indruk. Behalve deze heeft de stad nog de Zuidhavenpoort, een zwaar, massief gebouw, evenals de bovengenoemde in 1491 door Albrecht van Saksen gesticht en in 1507 gerestaureerd, en de Nobelpoort, een zwaar gebouw niet slanke torenspitsen, dat volgens de overlevering gebouwd is door twee adellijke jonkvrouwen, Anna en Maria, naar wie de beide spitsen genoemd zouden zijn; wellicht is liet een legende geweven om de heiligenbeelden, die in de twee torens der poort gevonden worden. Merkwaardig is de verglaasde baksteen, bij dezen torenbouw aangewend. De overige der zes poorten, welke de stad vroeger liad, zijn gesloopt; de breede gracht evenwel is nog bewaard. Bij liet binnentreden maakt Zieriksee den indruk van een vriendelijk landstadje met nog enkele oude huizen, doch over 't geheel niet een modern uiterlijk. De stadsaanleg van Zieriksee heeft het aangenaam grillige van de oude Hollandsche steden; huizen, in rijen gebouwd, zonder plan; straten, die bij toeval elkander vinden, verrassend in elkander loopen en dan weer nieuwe straten zoeken. Behalve de poorten vindt men er nog andere merkwaardige gebouwen. Wij noemen het stadhuis, in 1554 gebouwd, met twee Renaissance-gevels uit dien tijd. Vroeger stond hier een ander stadhuis, waarvan een deel van den belfroot of toren nog aanwezig is, thans eindigend in een Renaissance-spits, die als symbool van den alouden koophandel en de zeevaart dezer stad een vergulden Neptunus tot windwijzer voert. De benedenzaal van het stadhuis is bedorven door de De voorzijde der Nobelpoort te Zieriksee. inbouwing van vertrekken. Do raadzaal en de schepenbank, stijl Louis XV, dagteekent van 1772; de burgemeesterskamer, ingericht in 1661, heeft een fraaien schoorsteen van 1673. Een der vriendelijkste stadsgedeelten vormt het gedempte Havenplein en het Kraanplein, met plantsoen begroeid en door flinke huizen ingesloten. Hier ziet men in de nabijheid de Gravensteen verrijzen, bij verkorting „het Steen" genoemd, waar vroeger de baljuw en de Rentmeester-generaal, beoosten Schelde, resideerde, doch dat reeds zeer vroeg als gevangenis heeft gediend, waarvoor het nog gebruikt wordt. Het voorste gedeelte dagteekent uit den tijd van Karei V, toen Mechelsche bouwmeesters den merkwaardigen voorgevel optrokken, dien Mechelsche smeden versierden met ankers, welke aan de symbolen van het Bourgondische en Oostenrijksche huis herinneren. Helaas! dat fraaie smeedwerk werd in de 19e eeuw door den wansmaak des tijds zeer mishandeld. Een der weinige in ons land bewaarde steenen gevels uit de 14® eeuw is die van het zoogenaamde Tempeliers- of St.-Janshuis met baksteenen topgevel. Het grootste en merkwaardigste gebouw van Zieriksee is de toren der Groote ot St. Lievens Monsterkerk. Op een met acacia's en olmen beplant plein, door huizen omsloten, aan den buitenrand in het westen der stad, staan kerk en toren op korten afstand van elkander; het is, of de grijze, eerwaardige toren niet meer weten wil van de monsterachtige kerk in Vitruviusstijl, welke men hem in 1832 tot metgezel heeft gegeven. Hij wendt zich met trotschheid af van den karakterloozen bastaard, dien men in zijn familie heeft willen brengen. Hier, op deze plek, werd een kapel opgericht, aan St. Lieven toegewijd, waarschijnlijk in 1151; vervolgens werd een nieuwe kerk gebouwd omstreeks 1378, toen een kapittel van 24 kanunniken gesticht werd. Daar deze kanunniken gemeenschappelijk leefden op de wijze der kloosterbroeders, werd deze kerk Monsterkerk genoemd (naar 't Gr. monasterion). Onder de kanunniken kwamen uiterst bekwame mannen voor; wij wijzen op De Zuidhavenpoort met brug te Zieriksee. den geleerden Philippus a Leidis, den beoefenaar van liet kanonieke recht, die daarin onderwijs gaf te Orleans, in 1369 tot hoogleeraar te Parijs werd beroepen en eindelijk, naar zijn vaderland teruggekeerd, de raadsheer van Graaf Willem van Beieren werd; verder nog op den niet minder beroemden arts en geleerde Levinius Lemnius, een Zierikseeënaar (geb. 1505), die in deze kerk werd begraven. De toen gebouwde kerk brandde gedeeltelijk af in 1460, maar werd hersteld en dit gebouw bleef bestaan tot 1832, toen door de onvoorzichtigheid van een loodgieter de kerk weder in de asch werd gelegd. In plaats van het gebouw in zijn waardige vormen te herstellen, werd de tegenwoordige kerk gebouwd. Gelukkig is de toren bewaard gebleven, een zwaar Gothisch gebouw, dat daar nog in volle majesteit verrijst* De bouw van den toren werd in 1454 aangevangen door Anthony Kelderman uit Mechelen, gesproten uit een kunstenaarsfamilie, aan wie Zeeland ook liet merkwaardige stadhuis te Middelburg en de kerk te Veere dankt. Deze kerk is een der machtigste Gothische monumenten van de geheele wereld, zegt Jhr. de Stuers. Met Rijkshulp onderging dat monument in 1836—1840 een verknoeiing en werd de toren gekroond met een in hout vervaardigd hoofdgestel in Empire-stijl. Nadat een en ander bouwvallig geworden was, nam liet Kijk den toren van de stad over, en door stad en Rijk werd in 1882—1895 de restauratie ondernomen. De toren is, zooals de meeste torens uit dien tijd, onvoltooid gebleven. Een af beelding op het stadhuis stelt den toren voor, zooals de ontwerper zich dien gedacht had. De toren zou dan 200 M. hoog geworden zijn, langzaam atloopend bij eiken ommegang. Zieriksee is als nederzetting ontstaan op een hoorn of hoek van het oude eiland Schouwen, op korten afstand van de Schelde, zoowel als van het verbindingswater met het noorden, de Gouwe. Daar had reeds in vroegen tijd een vereeniging plaats van landbouw, scheepvaart, handel en industrie. Als eilandstad gunstig gelegen voor het afleveren der landbouwprodukten, werd het een locale marktplaats, en de venige, derrieachtige aardlagen, welke men er onder de klei aan St. Lieven Monstertoren te Zieriksee. de oppervlakte vond, gaven aanleiding tot liet selbarnen of zoutbranden (zie de noot op pag. 1(56), dat hier een levendige industrie werd. Een schilderij op het stadhuis geeft van de zoutbranderij een afbeelding. Nabij de stad had men nog lang de bewijzen der vroegere zoutbranderij in een paar heuvels, Noord-Zelke en ZuidZelke, welke gevormd waren uit de asch, die bij het zoutbranden overbleef. De heuvel Zuid-Zelke werd op den tweeden Paasehdag door oud en jong beklommen; men wierp van hier de hardgekookte eieren in de hoogte, sporen van de oude lente-otfers. Doch de zelkascli werd verkocht aan de glasblazerijen en na jaren achtereen aan de stadskas groote voordeelen geschonken te hebben, werd de laatste zeikheuvel in 1895 weggevoerd. Toen de zoutbranderij verboden werd van overheidswege, wegens de landvernieling, die zij tengevolge had, wist de ontluikende scheepvaart liet klipzout reeds uit Spanje en Frankrijk aan te voeren en in plaats van zoutbranderijen ontstonden er zoutziederijen en raffinaderijen. Van welk belang dit was, blijkt hieruit, dat er in 1526 nog 77 zoutkeeten bestonden. Daarbij kwam nog de visscherij als bron van bestaan en de levendige scheepvaart en handel. Deze bedrijven werkten samen, om Zieriksee in de 15° en 16® eeuw tot een welvarende stad te maken. Doch de groote zoutindustrie ging in de 17e en 18e eeuw langzamerhand te gronde; de haring- en kabeljauw visscherij, in de 16e eeuw zoo bloeiend, terwijl er in 1711 nog ongeveer 80 visschersschepen gevonden werden, ging teniet, zoodat er in 18U0 slechts 2 waren overgebleven. Eveneens verdween de eens zoo bloeiende scheepvaart. In 172U telde de stad nog 75 koopvaardijschepen, maar onder het Fransch bestuur ging zij geheel te gronde. Toch is Zieriksee geen doode stad; zij is enkel teruggedrongen tot haar natuurlijke handelssfeer en werd weer uitsluitend de marktplaats van Schouwen en Duiveland. Op de marktdagen is het nog een echt levendige plaats. Een lange haven, tusschen twee hooge dijken gelegen, de Nieuwe haven, brengt Zieriksee in verbinding met de Schelde; in 1579 begon men die aan te leggen. Vroeger had de stad de Oude haven, die ten oosten der stad uitkwam in een kreek of diep, dat in de Schelde uitliep. IV. OVER BROUWERSHAVEN NAAR WESTENSCHOUWEN. Met veel bochten, doch in hoofdrichting naar het noorden, loopt de stoomtram thans van Brouwershaven dwars door Schouwen. Langs welig begroeide bouwlanden, grazige weiden en belommerde dijken buigt de straatweg voorbij het fraaie geboomte der buitenplaats Zorgvlied, waarbij zich aansluiten de villa's Welgelegen, Mon Plaisir, Buitenrust en andere, die te zamen het gehucht „Scliuddebeurs" vormen, aldus genoemd naar een uitspanning met fraaien tuin. Deze vriendelijke, bosclirijke oase, te midden der kleilanden, was al vroeg door de Zierikseesche familiën zeer gezocht. Niet ver van hier, aan den Kloosterweg, verhief zich eens het rijke Karthuizer klooster Zion of Berg Zion, dat in 1575 verwoest werd bij de belegering van Zieriksee door de Spanjaarden. Wij komen voorbij Noordgouwe, een dorp in een jong aangewassen polder, waar in 1304 nog een scheepsstrijd plaats had tusschen Hollandsehe, Fransehe en Vlaamsehe vloten, voorbij Zonnemaire, omstreeks 14oo ontstaan in een toen bedijkten polder, door Bommenede, een bloeiend dorp «aan don zeedijk, en bereiken spoedig Brouwershaven. Brouwershaven is oen oude smalstad aan de Grevelingen en telt thans ongeveer 14(M) inwoners. Hot stedeke maakt een melancholischen indruk; zoo stil en vergeten ziet het er uit, wat te meer uitkomt door liet ruime marktplein bij de haven, waar het raadhuis verrijst met zijn schilderachtigen gevel, en dat er op wijst, dat deze plaats eens grooter beteekenis moet hebben gehad. Het stadhuis van Brouwershaven werd in 1599 gebouwd en is in 1890 gerestaureerd naar liet oorspronkelijk plan; de gevel is een beeld van den levendigen, opgewekten Renaissancestijl. Als men het bordes met dubbelen hardsteenen opgang betreedt, ziet men boven den fraaien ingang een nis met het beeld der gerechtigheid, waaronder in 't Latijn staat, dat „de wet het behoud voor j-,viuvnuöutiu, n CKUUIIUÜ1 IJL l .LJCI 1 XI11 a i. i- i. i i i Stadhuis te Brouwershaven. staat, dat „de wet het behoud voor 't gemeenebest is." De klap vensters, de in lood gevatte, kleine ruitjes, de levendige afwisseling van kleuren en vormen, brengen ons den gouden tijd voor den geest, toen welvaart en kunst hun hoogtij vierden in deze landen en zich uitten bij schier elk openbaar gebouw, zelfs in de kleinste landstad. In het stadhuis vindt men het archief der stad met het oudste stuk uit 1.-544, waarbij aan Brouwershaven een vrije haringmarkt werd geschonken. Een folioexemplaar der werken van Cats met eigenhandig geschreven opdracht en sierlijke zilveren sloten wordt op het stadhuis bewaard ter herinnering aan het feit, dat Jacob Cats in deze plaats het levenslicht aanschouwde, 10 Nov. 1577. Van Brouwershaven is Cats de groote burger. Een klein, nederig huisje in de Noorderstraat, met twee ramen en een deur in de benedenverdieping en één raam in den dakgevel, wordt als het geboortehuis van den dichter van „den Boerenbijbel aangewezen. In het begin der 19e eeuw zag dit huisje er nog juist zoo uit als in den tijd, toen Cats er opgroeide; later is het veranderd. Op de Markt is in 1829 een standbeeld van Cats opgericht, rustende op een vierkant voetstuk van arduin. Om den Hollandschcn schoonmaakgeest eer aan te doen, wordt het jaarlijks zorgvuldig gewit. Een hoogst belangi •ijk gebouw is de kerk van St. Petrus en Paulus, een der mooiste bouwgewrochten in Nederland; het werd van 1876—1892 door het Rijk en de stad gezamenlijk gerestaureerd. Het koor met ambulatorium, vijf absidiale kapellen en transept, alles gewelfd met baksteen, dagteekent van 1293; de tegenwoordige drie schepen zijn uit de 15e eeuw. Toen men er aan dacht, dit gebouw te sloopen, trok de Regeering zich het gelukkig aan en zoo bleef het voor de geschiedenis onzer bouwkunst behouden. Het antieke orgel, dat het jaartal 1557 droeg, is aan het Rijk verkocht en bevindt zich in het Rijks-Museum te Amsterdam. Brouwershaven wijst in zijn geschiedenis duidelijk «aan, hoe de omstandigheden ten voor- of nadeele van een plaats kunnen veranderen. De plaats is ontstaan aan den mond van een water, de Duivenee, dat voorbij Brijdorpe uit het eiland kwam en hier in het breede zeegat uitmondde. Brijdorpe, thans een onbeduidend gehucht, was in de 13e eeuw een dorp van beteekenis, een der aanzienlijkste dorpen van Schouwen. Waarschijnlijk beteekent de naam „Brouwersdorp". Graaf Floris V wilde Brijdorpe tot een koopstad maken, en om een haven te verkrijgen aan den mond der Duivenee, werd hier door den Hollandsehen Graaf van Jan van Renesse 100 gemeten lands gekocht, om er een stad en een haven aan te leggen in 1288; door den dood van Floris V verkreeg het plaatsje echter nog geen stedelijke rechten. Het kwam pas tot grooten bloei na den afval van Spanje, toen het in 1590 verlof kreeg, zich door wallen te beveiligen, de gedaante en het karakter eener stad aannam, een smalstad werd. Het recht van stemhebbende stad verkreeg Brouwershaven niet. De handel in bier uit Holland was een groote bron van welvaart voor de plaats in oude tijden; Zeeland moest bij gebrek aan goed water zijn bier hoofdzakelijk van elders verkrijgen. Naast den bierhandel bracht de visscherij, vooral de haringvisscherij, de plaats tot welvaart; in de 17e eeuw kwamen vele kooplieden uit Holland hier, om de haring in te koopen. Doch met den achteruitgang der visscherij taande ook de welvaart van Brouwershaven. In 1822 was de plaats zoozeer in verval, dat het aantal ingezetenen tot 322 gedaald was. Er kwam hoop op nieuw leven en ook werkelijk vooruitgang, toen in 1838 liet Brouwershavensche Gat werd betond, om te kunnen dienen tot toegangspoort uit zee voor de groote schepen, naar Dordrecht en Rotterdam bestemd. De verwachting was hoog gespannen, daar deze reede in den winter steeds open was; tal van loodsen, verificateurs, enz. vestigden er zich met het oog op het herbloeien van den handel; een groot logement „Catsburg" werd gebouwd, om de vreemdelingen te kunnen herbergen. Doch die hoop werd niet verwezenlijkt, en na de opening van den Nieuwen Waterweg voor Rotterdam verliet het scheepvaartverkeer Brouwershaven weder; de ambtenaren vertrokken, de bedrijvigheid stond plotseling stil. Brouwershaven was weder een doode stad geworden als vóór 1838. En die toestand was des te drukkender, daar hij volgde op een vleugje van nieuw, opbloeiend leven. Wij verlaten het droefgeestige stedeke, waar de tram ophoudt, om het westelijk Schouwen nog te doorkruisen op eigen gelegenheid. Terwijl wij den weg langs den zwaren dijk volgen, die de woedende golven der zee in het Brouwershavensche Gat tegenhoudt, hebben wij van tijd tot tijd gelegenheid, die hooge borstwering te beklimmen en een gezicht over Schouwen aan den eenen, over de zee aan den anderen kant te genieten. In het noorden zien wij over de thans rustige wateren de duinen van Goedereede in het zonlicht blinken met den toren van Ouddorp; in het zuiden vóór ons ligt Schouwen in een diepe kom, waar graslanden met bouwlanden, door goudgele tarwe bedekt, afwisselen, terwijl hier en daar een dorpje, te midden van eenig geboomte, uit het overigens naakte land oprijst. Vóór een vijftal eeuwen had het landschap hier een ander aanzien. Onderscheidene kasteelen en aanzienlijke kloosters verrezen zoo hier en daar uit het land, waarvan thans geen bouwvallen zelfs meer over zijn, en meer dan één bloeiend dorp uit de middeleeuwen is gedaald tot den omvang van een gehucht. Zoo bijv. Brijdorpe, dat wij reeds noemden. Het slot Herkestein, waar in 1426 de Engelschen en de Hoeksche edelen, die vrouwe Jacoba getrouw waren gebleven, moesten onderdoen voor de Kabeljauwschen, is geheel verdwenen, zoodat men zijn plaats niet meer weet; Looperskapelle en Klaaskinderenkerke zijn van dorpen gehuchten geworden, en van het klooster „Bethlehem bij de duinen van Schouwen", dat in de 12® eeuw gesticht en in 1572 door de Watergeuzen verbrand werd, is ook niets meer over; alleen is de naam nog bewaard voor een hofstede. Langs het dorpje Scharendijke en voorbij het gehucht Oudendijke zien wij in het noorden weldra de duinheuvels plaats maken voor den dijk en spoedig daarna komen de toren en trapgevels van een kasteel tusschen het geboomte te voorschijn, terwijl de achtergrond in het westen gevormd wordt door een schilderachtigen, boschrijken zoom langs de duinen, die zoo hier en daar in witte II. U blinkerts er uit oprijzen, als om te toonen, waaraan West-Schouwen zijn heerlijke natuur te danken heeft. Want thans bevinden wij ons op het wel meest afgelegen, maar ook het schoonste en oudste gedeelte van Schouwen, dat in de oudheid door den adel bijzonder gezocht was. Het slot, dat wij vóór ons zien, is een treurig overblijfsel van het eens zoo l>eroenide Moermont, in de oudheid een sterk kasteel, omringd door wijde en diepe grachten en met vijf torens versterkt. Dit was het stamhuis en de verblijfplaats der Heeren van Renesse, waartoe ook de Zeeuwsche Bayard, heer Jan van Renesse, behoorde, die wegens de wonderen van dapperheid, welke hij meer dan eens verrichtte, in de landskronieken wordt aangeduid met den eerenaam van ,,de vrome en onversaagde ridder". In 1244 vertoefde op dit slot Graaf Willem II; in 1297 werd het maanden lang belegerd door Wolfert van Borselen en bijna geheel vernield. Na herbouwd te zijn werd het nogmaals verwoest, maar in 1513 opnieuw opgebouwd. Omstreeks 1751 werd het in den toestand gebracht, waarin men het thans ziet, doch de trotsche bosschen met aangename wandeldreven zijn alle verdwenen, en alleen eenig ruw, slecht onderhouden geboomte omringt het vervallen oude huis, dat slechts tot arbeiderswoning dient. Weinige minuten verder ligt het dorp Renesse, te midden van de bekoorlijke geeststreken, gebouwd rondom een ruim, met boomen beplant kerkplein. Door een boschrijken zoom, binnenlangs de duinen, loopt de straatweg van Renesse naar Haamstede, terwijl langs den weg de paden zich in bosch en duin verliezen. De duinen hebben hier de aanzienlijke breedte van een uur gaans. Het vriendelijk dorp Haamstede, dat wij thans bereikt hebben, vormt een breede straat, met olmen en kastanjes beplant, die zich in het midden om de kerk verbreedt tot een plein. Hoewel het dorp van lioogen ouderdom is, vindt men er toch geen oude gebouwen; de drieschepige kruiskerk heeft haar tegenwoordigen vorm in 1605 verkregen en biedt weinig belangrijks. Ten westen, onmiddellijk naast het dorp, verrijst het oude slot Haamstede. Een Het slot Moermond Renesse. muur met zware ijzeren poort, de poortpilaren gekroond met de wapens van Witte en Mogge, de vroegere bezitters, sluit aan de zijde van het dorp de plaats af, en de heerlijke bosschen strekken zich naar het westen uit tot diep in het duin. Binnen de voorpoort gekomen, ziet men het slot, door grachten ingesloten en met een klein plein rondom het gebouw. De steenen brug voert tot een oude steenen poort, met klimop omrankt en met een wapen gekroond. Daar verder verrijst de hooge, gekanteelde muur van het huis met twee torens. Het slot Haamstede werd vermoedelijk in de eerste jaren der 14c eeuw gebouwd door Witte van Haamstede. Van dit slot snelde de dappere Witte, Grave Floreszoon, in 1304, naar Holland, plantte de leeuwenvaan op den Blinkert, bestreed den Vlaming en wist geestdrift te wekken voor het Hollandsche Gravenhuis. Zoo werd hij de „geesel der Vlamingen", de „redder van Holland". „Men vraagt zich niet, of menig held Den eedlen Witte vérgezelt, Genoeg, genoeg is 't, dat hij kwam, De wakkre telg uit Hollands stam! En wat zou ook een tal van knechten In staat zijn, meerder uit te rechten? Een balsemdrop, een bloem bevrucht Met geuren ieder deel der lucht; Een enkle zon verlicht de sfeer, Een enkle held bezielt een heir." Tot 1454 bleef deze heerlijkheid in het bezit der Witte's van Haamstede. Na verschillende lotswisselingen der edelen van Haamstede viel het oude slot in 1525, toen René van Brugge er heer was en hij de roemrijke overwinning van Karei V bij Pavia ook op Schouwen wilde vieren, terwijl des avonds smeerpotten en teertonnen de muren zouden verlichten, als een prooi der vlammen, waaruit weinig gered werd. Alleen de geroosterde wanden, een paar torens en de hoofdpoort bleven staan met enkele muurbrokken. Zoo bleef het slot een verlaten ruïne. Toen Keizer Karei V in 1540 te Zieriksee kwam, begaf hij zich nog naar Haamstede, om de plek te zien, waar op een aan hem gewijden vreugdedag het roemrijke slot was verwoest. In 1608 werd het slot herbouwd door Jacob van den Einde, den toenmaligen bezitter der heerlijkheid. Nog werd het uitgebreid in 1879—81, en het laatst onderging het veranderingen in 1888. De zware bosschen, die er stonden, werden in het midden der 19e eeuw grootendeels gekapt, maar zijn door jong hout vervangen, dat thans weer prachtige, koele lanen aanbiedt en een heerlijken overgang naar het woeste duinland vormt, dat daar nog ligt als een stuk onbedorven natuur. Door dit slot en de verdere schoone omstreken, alsmede door de behagelijke rust, waarin het dorp ligt, is Haamstedr een plaats, juist geschikt, om het geestelijk evenwicht, dat in onzen zenuwachtigen tijd veel heeft te doorstaan, te herstellen. Op korten afstand, ten zuiden van Haamstede, ligt aan den voet van de duinen het schilderachtige dorp Burg, gebouwd aan het met vruchtboomen beplante kerkplein. De kerk is in 1674 gesticht. Zij bezit een kunstvol glasraam uit de 17e eeuw, geschonken door de Staten van Zeeland. Ten zuidwesten van Burg stond tot 1890 het oude slot Craayenstein, dat, hoewel verbouwd, afkomstig zou zijn uit den tijd der Noormannen. Aan dezen burcht dankt het dorp zijn naam. Ten O. van het dorp vindt men, ten deele opgegraven, de fundamenten van het klooster Leliëndale, in 1459 gesticht en na verwoesting bij den beeldenstorm geheel verlaten. Een eigenaardig volksfeest, geheel bijzonder voor Schouwen, dat in den laatsten tijd weer toeneemt in beteeken is, moeten wij nog vermelden. Dat is het zoogenaamde „strarijden," bij verkorting ook „stra" genoemd. Stra is een tweeledig ding: het is een kermis zonder kramen, een paardenmarkt zonder koopers of verkoopers, een jaarmarkt zonder nadagen, zonder officieel ka- ïakter, bij geen autoriteit bekend, in geen almanak opgegeven, conventioneel ontstaande en eindigende, een dag van ontspanning, die vrienden bij elkander brengt, een episode in de wintersche dagelijkschheid, die jaarlijks komt en daarin getrouwer is dan ijs en schaatsen. De stra is eigenlijk een uitsluitend Schouwensch feest, men kan liet niet beter karakteriseeren dan als een volksfeest, het was een soort van kermis op het strand, waaraan het ook zijn naam heeft te danken. Door het weglaten der beide laatste Het slot te Haamstede. letters is de naam strand moeilijk meer in stra te herkennen, maar het eigenlijke van het feest wijst toch op die afkomst. Als de kortste winterdagen voorbij zijn en de rijzende zon den aantocht van de lente verkondigt, als de veldarbeid na de winterrust weder begint aan te vangen, of althans wordt voorbereid, viert men vooraf het strandfeest, dat men als strarijden aanduidt. Elk dorp heeft zijn bepaalden dag van strarijden, te beginnen met den eersten Maandag in Maart en zoo vervolgens. Dan worden de paarden alle netjes gekamd en geborsteld, de staart in kunstige vlechten geslagen en de zoons en knechts der boeren stijgen te paard, om, na in het dorp vereen igd te zijn, in optocht naar het strand te rijden. Geen paard blijft op dien dag op stal en de zonen des huizes hebben natuurlijk het recht op de keur van de paarden. Ongezadeld, in Hinken draf, rijdt men aldus naar zee, waar den dieren de voeten gespoeld worden, als om den zegen voor het nieuw aankomende arbeidsjaar op het veld, waaraan de paarden ruim hun deel hebben, uit Neptunus' hand te vragen. Aan het strand gekomen, wordt de paardenstoet in het zilte nat gedreven. Zij plassen En wasschen De kooten; Hun pooten Gaan klapperen Bg 't dapperen Door 't water- Geklater. De hoeven Beproeven Het vochtige zand; Een lustige kwant, Een vroolijke ruiter, Zet 't paard aan, maar stuit er Bij 't stuivende duin, aldus schetst een medewerker van de Zeeuwsche Volksalmanak van 184G het stra-rijden. Het stra-rijden is een voetspoeling der paarden in zee. Als dit onder vroolijke scherts geschied is, keeren de stra-rijders naar het dorp terug, waar een soort van kermis gehouden wordt. Daar zijn thans de stalletjes en kraampjes geplaatst met sinaasappelen en koek, en niet meer op het strand, en in de dorpsherberg heerscht een druk leven, dat nog voortgezet wordt, ook nadat de stra-rijders hun paarden weder op stal hebben gebracht. Elk dorp in het westelijk Schouwen heeft zijn eigen stra-dag, zeiden wij. Men berekent de stra-dagen naar dien van Haamstede, waar stra valt daags vóór vastenavond. Do stra-dag van Renesse heeft een weck eerder plaats; dit dorp opent II. 14* de reeks der s tra-da gen. Des Zaterdags na Haamstede heeft Noordwelle zijn stra; een week daarna Serooskerke en nog een week later Ellemeet, vervolgens Elkersee. Waaraan de stra-dagen hun oorsprong hebben te danken ? Niet onwaarschijnlijk l>ehooren zij in de reeks der oude lentefeesten. Zooals men in de landgewesten naar de bosschen toog, als de tempels der goden, wendde men zich aan de kust naar de zee, de machtige en indrukwekkende, die volgens het volksgeloof weer en wind beheerscht, die door haar bruisen de stormen aankondigt, en uit wier schoot deonwedersoprijzen. Is het onnatuurlijk, dat men de goden, die daar woonden en heerschten, eerbiedig huldigde; dat men de paarden, die den ploeg trekken, in zee als 't ware een wijdenden doop deed ondergaan, vóór zij het akkerwerk aanvingen? In Zeeland gaf de zee aanleiding tot menige uitspanning. De jeugd begaf zich steeds gaarne naar het strand, om zoowel in liet duin te stoeien als zich met de spelende golf beweging van het water op het strand te vermeien en in de ondiepe wateren van de kust te spartelen. De tragische geschiedenis van Roos je heeft het gebruik, om jonge meisjes stoeiend in zee te dragen, algemeen bekend gemaakt voor Walcheren, doch liet vond ook hier plaats. In het zuidwesten van het eiland ligt aan den breeden Scheldemond Westenscliouwen, thans een gehucht van slechts een tiental huizen, niet een bezoek waard, als men het zeegezicht uitzondert. Doch eens lag hier een aanzienlijke plaats, die al vroeg het bloeiendste vlek van Schouwen uitmaakte. In den tijd, toen de Ooster-Schelde nog een minder breed water was, had Westenschouwen dooi- zijn ligging aan den mond een goede haven, 0111 de zeevaart in binnenvaart te doen overgaan. In 1438 werd van hier de vaart op Portugal en Spanje gedreven, en door tal van privilegiën van tolvrijheid, o. a. in Lotharingen en Limburg, in Engeland (1475) en elders, bloeide Westenschouwen op tot een aanzienlijke plaats. Hier begon men in 1493 het eerst in Zeeland voor de viseh- Geschilderd kerkraam der kerk te Burg, voorstellende de 5 Edelen van Zeeland met de zes stemhebbende steden en liet wapen der provincie; op den voorgrond de zitplaats der ambaehtsheeren. vangst hoekers te bouwen; vroeger werd de visscherij slechts met kleine pinken gedreven. Toen werd Westenschouwen een bloeiend, fraai dorp. Reigersbergh verhaalt van een dreef van boomen, aan beide zijden van de straat tot de kerk toe, die met schoone huizen bezet was, waarin de fraaiste kelders waren, als ware het een stad geweest. Vreemdelingen van alle streken kwamen in Westenschouwen, waar de Rijnsche wijn, volgens een mededeeling, in 28 herbergen geschonken werd en waar een levendig verkeer heerschte. Maar aan deze veranderlijke stroomen wisselt alles. De eens zoo schoone haven verzandde en was aan het eind der 15e of in het begin der 16e eeuw verloopen. Voor een plaats, die door haar haven alleen was opgekomen, werd hierdoor de bron van welvaart gesloten. Daarbij kwam, dat gelijktijdig hiermede het gevaar voor overstrooming dreigde en de bodem werd aangetast. Reeds voor eenigen tijd waren kerk en toren verder landwaarts verplaatst, en de plek, waar het oude Westenschouwen stond, moest geheel buitengedijkt worden. De bewoners verlieten Westenschouwen; het eene huis na het andere werd afgebroken. De legende fabelt van een meermin, die hier gevangen werd, en wrake roepende den vloek uitsprak over de plaats. Ut hetdoor den vloek der meermin was of niet, Westenschouwen is te gronde gegaan. De wateren der Schelde spoelen thans, waar eens het dorp stond. In 1591 was de kerk niets meer dan een bouwval. De huizen verdwenen, het eene voor, het andere na. Nog lang bleet de kerktoren staan, een schilderachtige ruïne op den bodem der verlaten plaats, maar in 1845 werd die bouwval afgebroken en verkocht. Wij staren van hier naar het oosten in de richting van Zieriksee en laten den blik weiden over de breede vlakte der Schelde, die met een groote ronding in Schouwen opbuigt. Deze inham is een gevolg van de werking van het water, dat de zuidkust van Schouwen met nimmer rustende vraatzucht heeft afgeknaagd en uitgehold. Al langen tijd is Zuid-Schouwen door dijkvallen en oeverafschuivingen, die telkens gedeelten lands in de diepte deden verzinken, aangetast en zoo zijn van Westenschouwen tot Zieriksee in den loop der tijden onderscheidene dorpen en stukken lands in de golven verdwenen. Dicht bij liet havenhoofd van Zieriksee lag eens het dorp Borrendamme, dat, in 1477 en 1530 reeds sterk aangetast, in 1(513 geheel verwoest werd. In 1662 ging in deze streek het dorp Rengerskerke te gronde. Het dorp Zuidkerke is reeds vroeg hier vergaan en een nieuw dorp van denzelfden naam, verder binnenwaarts gebouwd, is in 1534 weer verdwenen. Simonskerke, St. Jacobskerke, Brieskerke met de buurt 's Heer-Arendshaven zijn alle vergaan door het water. Daardoor is de eens veel smallere Ooster-Schelde een breede inham der zee geworden in den lo3p der tijden. Het eiland Worigeszand of Orisant, tusschen Noord-Beve- land en Schouwen gelegen, is in de 18e eeuw door den waterwolf geheel opgeslokt. Doch wij willen ons niet langer met treurige gedachten aan de vergankelijkheid der Zeeuwsche gronden bezighouden. Wij verlaten dit eiland met de overtuiging, dat, al kon niet elke grondbraak of oeverafschuiving beteugeld worden, onze ingenieurswetenschap door het beperken van het landverlies toch ook hier schitterende overwinningen heeft behaald op de natuur. V. ZUID-BEVELAND. Wie met den spoortrein van Bergen-op-Zoom naar Goes reist, volgt eerst korten tijd in zuidelijke richting den hoogen landzoom, waarmede NoordBrabant aan Zeeland grenst. Doch na weinige minuten verlaat de spoorweg het afwisselende, heuvelachtige gebied der diluviale zandgronden, en wanneer men op eenigen afstand links op een hoogte het schilderachtige kerkje van Woensdrecht op een heuvel ziet liggen, buigt de weg zich naar het westen. Binnen A\einige oogenblikken bevinden wij ons daarna op den spoorwegdam, die sedert 1867 de Ooster-Schelde van de Wester-Schelde afscheidt en Zuid-Beveland met het vasteland heeft verbonden. De dam, die bij den aanleg nog te midden van de wel is waar ondiepe wateren lag, wordt thans aan beide zijden reeds ingesloten door uitgestrekte gorzen, met gras en zeekraal begroeid, welke alleen bij hoogen vloed onder water komen en op verderen afstand overgaan in de naakte slikken, glibberige grijs-zwarte banken, die bij de eerste eb in de zon glinsteren door den vochtigen slijkbodem en de plassen, welke er overal op verspreid liggen. Eentonig, zonder eenige verheffing, effen als de waterspiegel, terwijl geen boom of hooge plant zich hier vertoont, breiden de goi zen zich uit in de Ooster-Schelde. Alleen wordt de eff'ene oppervlakte afgebroken door kronkelende waterloopen, die in zonderlinge bochten door de gorzen slingeren en met steile oevers er enkele voeten diep in doordringen. Deze riviertjes zijn ontstaan en worden onderhouden door het afloopende ebwater, dat na hooge vloeden wegloopt van de gorzen, doch bij de na-eb zijn zij veelal zoo goed als droog. Het vee en de schapen, die op de gorzen weiden, moeten hierop letten en, als de vloed opkomt, op de hoogste gedeelten of op de dijken van het land een toevluchtsoord zoeken. Van de hoogste aanslibbingen, de gorzen nabij het land van Noord-Brabant, zijn er reeds onderscheidene ingepolderd ten zuiden van den dam, die door dijken bij het land werden gevoegd. Ten noorden van den dam gaat de landaanwinst niet zoo snel voort, sedert de Schelde geen slibstoffen meer aan de Ooster-Schelde toevoert na het leggen van den dam. Hoewel de aanslibbing langs de Ooster-Schelde thans zeer gering is, zien wij toch uit den trein, die in het eerst dicht langs den noordelijken dijk van Zuid-Beveland loopt, dat zich hier groote platen uitbreiden in de Ooster-Schelde, welke bij hooge vloeden geheel wegduiken onder de wateren Het gebied, dat wij daar vóór ons zien liggen, een slijkvlakte van twee uren breed en ongeveer vier uren lang, is, helaas! een terrein, waarop de mensch in zijn strijd tegen de natuur een nederlaag heeft geleden; hier heeft vóór eenige eeuwen de zee tegen de Zeeuwen een slag geleverd, waarbij zij met zware verliezen werden teruggedreven, om eerst daar stand te houden, waar zich thans de hooge dijk verheft. Buiten dien dijk ligt het „Verdronken land van Zuid-Beveland", zooals de kaarten het aanduiden, en daar ver over de watervlakte, op niet grooten afstand van de kust van het eiland Tolen, op de Speelmansplaat, liggen de fondamenten van de oude stad Reimerswaal. Op de ruïnen van dit vernielde landschap oefent de Iersekesche oestervisscherij thans haar bedrijf uit. Groote veranderingen hebben op dit oostelijke, smalle gedeelte van Zuid-Beveland plaatsgegrepen in den loop der eeuwen. In geen gedeelte van Zeeland is zooveel land aan de golven ten offer gegeven, dat nooit herwonnen werd, als hier. Omstreeks het jaar 1200 had het land in het oostelijk gedeelte een uitbreiding naar het noorden ongeveer tot een rechte lijn, welke men van Bergen-op-Zoom naar Wemeldinge kan trekken. Ook naar het zuiden was Zuid-Beveland destijds veel breeder en in het oosten was het eiland door een arm van de Schelde van Noord-Braba n t gescheide n. Dit gedeelte van Zuid-Beveland, ten oosten van Ierseke, heette oudtijds Oostwatering of „beoosten Ierseke" en het overige Westwatering. Het oude Oostwatering was geheel een polderland, bestaande uit afzonderlijke bedijkingen, welke aan elkander sloten. Wie voor een viertal eeuwen stond op een hoogte bij Ierseke en naar het oosten blikte, zou daar op korten afstand vóór zich den toren van Kouwerve en van Duivenee hebben zien verrijzen, en verderop de spitsen van het klooster Mariënhof, de torens van Nieuwerkerk, den ouden en sterken ridderburcht Lodyke, die met de heerlijkheid aan een der heeren van Reimerswaal behoorde. Nog verschillende andere dorpen zouden hier van verre in het vruchtbare land gezien zijn geworden, als: Machole, Broecke en Kreecke; Steen vliet, Everwaarden, Schaudee, Nieuwlande, beide laatstgenoemde met bevoorrechte jaarmarkten begunstigd en met een voor die tijden niet onaanzienlijken handel, en andere. Maar wie het land beschouwde met helderen blik, zou er met groote bezorgdheid vele meer of minder diepe kuilen en plassen in den bodem bemerkt hebben. Dat waren de veengaten, waaruit de zoutbranders het zoutveen hadden gegraven, om dit te branden, en die om de voordeelen van het zout den bodem vernielden. De belangrijkste plaats in dit landschap was Reimerswaal of Romerswaal, een belangrijke stad, aan de toen nog niet breede Ooster-Schelde gelegen, tegenover Schakerloo op Tolen, waarnaar een overzetveer bestond. Reimerswaal was een oude stad, omtrent welker ontstaan echter niets bekend is, en werd als een der voornaamste steden van Zeeland beschouwd. In 1374 werd Reimerswaal door Hertog Albrecht van Beieren omwald, waarna de voorrechten, door onderscheidene graven aan de stad verleend, aan de burgers een aanzienlijke welvaart deden toevloeien. In 1315 had de stad het voorrecht verkregen, dat alle goederen, die van Zeeland naar Brabant of omgekeerd werden vervoerd, te Reimerswaal ter markt gebracht moesten worden. Rudolf van Diepholt, de 53e bisschop van Utrecht, schonk in 1449 aan de stad Reimerswaal het kerkelijk rechtsgebied over geheel Zuid-Beveland. Die weelde bracht de bevolking telkens tot overmoed. In 1454 overviel en verdreef zij zelfs de regeering uit de stad, en voor dit misdrijf werd haar door den stadhouder Karei van Bourgondië alleen na voldoening van zekere boete vergiffenis geschonken. De burgers moesten, volgens berichten, barrevoets en blootshoofds in hun hemd zich voor den Stadhouder vei'ootmoedigen. Steeds nam Reimerswaal nog toe in bloei en vermeerderden zijn voorrechten. Maria van Bourgondië schonk de stad verschillende privilegiën, in 1477 o. a. dit, dat de dijkgraven van Oostwatering altijd in deze stad moesten wonen. Karei V vergunde der stad, dat de schepenen er dagelijks recht zouden spreken, in plaats van driemaal per week, wat voorheen het geval was, ten gerieve van den grooten toevloed van kooplieden. In 1559 ontving Filips II als graaf van Zeeland in Reimerswaal nog de hulde van dit gewest, welke huldiging volgens sommige schrijvers steeds in deze stad zou zijn geschied. Maar dreigende machten stormden weldra te vuur en te water los op het rijke Reimerswaal en zijn omstreken. Een vreeselijke brand had reeds in 1520 meer dan 300 huizen en pakhuizen in de stad vernield. Toch herstelde de koopstad zich spoedig weder. Maar daarna kwam de vreeselijke overstrooming van 1530. Dc Novemberstorm \ an dat jaar joeg de wateren der zee op in de Zeeuwsche monden en over bijna geheel Zeeland, maar ook elders hadden zware overstroomingen plaats. Het vreeselijkste lot trof Zuid-Beveland, dat bijna geheel onder water werd gezet. Het binnenstroomende water vernielde liet door het uitmoeren reeds half verwoeste land geheel, en in het noordoosten bleef alleen Reimerswaal met een poldertje, gezamenlijk door een eigen dijk ingesloten, als een afzonderlijk eilandje gespaard! Bijna al het overige land van Oostwatering ging geheel te loor. Reimeiswaal zette helaas! zijn zoutbranderij nog voort, waartoe de „wilde moer" bij de stad het veen leverde, en had in 1541 nog vele zoutketen, waar zout werd bereid. Door dit land vernielen werd de algeheele ondergang van liet laatste overblijfsel lands in het verdronken land bevorderd. De beide watervloeden van Januari en Februari 1551 vernielden den dijk en deden het poldertje bij de stad, als ook de stad zelf, onderloopen. Wel werden de dijken weder hersteld, maar in 1555 had er nogmaals een overstrooming plaats, waardoor de polder om de stad verloren ging. Reimerswaal was thans niet meer dan een stad-eilandje, welks muren reeds onmiddellijk door water werden ingesloten. De stormvloed van 11 en 12 Januari 15o7 tastte de stad zelf opnieuw aan; de poorten en muren werden vernield, de plaats liep onder, en de meeste huizen, benevens het stadhuis, kerken en kloosters, bezweken voor de kracht der woedende golven. Slechts weinig bleef \ an deze aanzienlijke stad gespaard en dit laatste werd nog te gronde gericht door een feilen brand in het volgende jaar. Toch hield een gedeelte der bewoners nog stand, worstelende tegen de elementen. Maai nadat de watervloeden van 1561 en 1563 de overgebleven stadsgedeelten weder geteisterd hadden, drongen de bewoners aan op hulp bij de Staten van Zeeland en den Prins van Oranje. Men beschouwde echter den toestand van Reimerswaal als onherstelbaar; de bewoners moesten zich redden, zooals zij konden, en toen in 1573 Zeeuwsche krijgsbenden het laatste overblijfsel der stad belegerden, innamen en vervolgens, wijl de stad niet meer tegen de Spanjaarden te verdedigen was en zij haar evenmin aan den vijand in handen wilden laten vallen, in brand staken, was het lot van Reimerswaal voorgoed beslist. De plaats werd in 1;>74 geheel ontmanteld; de bewoners, verarmd en ontmoedigd als zij waren, \ ei lieten de sombere plek, die steeds door overstrooming bedreigd werd; de regeering der plaats deed vrijwillig afstand van den rang der stad, die niet meer onder de vijf goede steden verscheen op de statenvergaderingen der provincie, en er bleven slechts enkele visschershuizen over in de verlaten stad, een ruïne te midden der golven. De overgebleven burgers hielden stand tot 1631, toen een 4000-tal Spaansche soldaten, die bij een sloepgevecht op het verdronken land van Zuid-Beveland gevangen genomen waren, op Reimerswaal waren gebracht, om daar bewaard te worden. Bevreesd voor den overlast van het krijgsvolk, vertrokken de laatste bewoners uit de stad, die hun niets meer aanbood. Zij vestigden zich meest in de stad Tolen, waar zij zich nauw aan elkander sloten en lang een afzonderlijke volksgroep vormden, die allengs opging in de Tolenaars. Hoofdzakelijk vonden zij hier in de mosselvangst een bron van bestaan. Spoedig ging Reimerswaal nu geheel te gronde. In 1634 werden de straatsteenen door de Staten bij openbare veiling verkocht voor 1081 gulden, welk bedrag ondei de schuldeischers bij preferentie verdeeld werd. Daarmede was de eens zoo ïoennijke stad, waarvan Hofferus in het op haar in 't Latijn gedichte grafschrift zeide: „In haar gaf eens de vorst, tot hoog bestier ontboden Van 't vrije recht, aan 't volk zijn woord van trouw en eer", doelende op Filips II, voorgoed vernietigd. Al te fel bestookt door de gramschap van twee goden, nl. van Thetys en Vulkaan, was het een insolvente boedel geworden, door de schuldeischers verkocht. In de Ooster-Schelde, niet ver van Tolen, op de zoogenaamde Speelmansplaat, wordt de plek nog aangewezen, waar eens Reimerswaal gevonden werd. Een tochtje naar de niet ten onrechte als „groot kerkhof" aangeduide plek, met een zeilboot van Tolen uit, is altijd een groote aantrekkelijkheid en wordt dikwijls gedaan. Als men de Eendracht uitzeilt en vervolgens naar het westen koerst, ziet men ten zuiden van het diep, dat langs de zuidkust van Tolen loopt, bij eb weldra een plaat opglinsteren. Dat is de Speelmansplaat, die zich met de plaat „de Vogelaar" als een arm naar het N.W. uitstrekt. Hier kan men bij laag water de overblijfselen van Reimerswaal nog zien. Een lange rij van palen, die noordwaarts zich in het diep verliest, wijst nog op de haven; dwarsbalken en planken verbinden enkele palen nog. Groote steenen, vrij regelmatig geplaatst, wijzen er op, dat hier eenmaal een druk veer was op het eiland Tolen. Op dat eiland vindt men bij Schakerloo door de polders een weg, die den naam van „Veereweg" nog draagt. Op de plaat ziet men een vreemde grondstof, die voor selkasch, een overblijfsel van het zoutbranden, gehouden wordt. De richting der straten kan men nog goed onderscheiden, daar fundamenten van gebouwen nog zichtbaar zijn. Blauwe schaliën, de vroegere dakbedekking, groote moppen, zooals eertijds de steenen gebakken werden, potscherven, enz. liggen overal verspreid. De plaats, waar eens de groote parochiekerk stond, is nog duidelijk te zien; de ingeheide palen, waarop de pilaren en muren rustten, wijzen haar plaats aan; zelfs ligt nog een gedeelte van den kerkvloer bloot. Bij opmeting bleek, dat de lengte der kerk 25 Meter bedroeg, de breedte 15 M. In de nabijheid hiervan vindt men het kerkhof, thans door zand bedolven. Wanneer de golfslag het zand wat losgewoeld heeft, kan men den doodenakker duidelijk onderscheiden door overblijfselen van doodkisten, van geraamten, enz. In 1883 verrichtte Dr. Sasse hier nog opgravingen; hij vond hier onderscheidene merkwaardige schedels, die hij voor anthropologisch onderzoek bewaarde. Tal van pottebakkerijen en ook leerlooierijen schijnen hier eens gevonden te zijn; looierskuipen, waarin nog run aanwezig is, wijzen op dit bedrijf. De legende heeft ook de geschiedenis van Reimerswaal omhuld met haar dichterlijk waas. Ook hier wordt gesproken van een meermin, die den vloek uitsprak over de stad, een verhaal, dat ook elders is gelocaliseerd. Dat Reimerswaal eens een aanzienlijke stad was, kan niet betwijfeld worden; de volksoverlevering, dat de weelde hier zoo ver was gegaan, dat gouden kloppers de deuren versierden en de paarden met zilveren hoefijzers beslagen waren, echter wèl. Na een korten tijd toevens moeten wij de verzonken stad weer verlaten. De eb is voorbij; de wateren der Schelde rijzen; zij stuwen voort over de platen, en als wij weer met ons scheepje dobberen, zien wij den grondslag van Reimerswaal op nieuw bedolven onder de wateren, die spelemeien in lustigen golfslag over het groote kerkhof. Door de overstroomingen, welke Reimerswaal te gronde deden gaan, was er ook van Oostwatering slechts weinig overgebleven. Eerst in 1594 tot '96 werden de Monniken-, Maagde- en Nieuw-Krabbendijkerpolder weder drooggelegd. Enkele polders van het ondergeloopen land werden weder gewonnen, doch op de kaart van Hattinga, in 1747 genomen, was de Oud-Mairepolder het oostelijkste punt van het eiland (ongeveer ten zuiden van Krabbendijke). Ten oosten daarvan lag een breede vlakte van gorzen, schorren en slikken, met enkele geulen en waterspranken doorsneden, die zich tot het hooge land van Noord-Brabant uitstrekte. De geheele streek, die de spoorweg van Woensdrecht naar Krabbendijke doorloopt, is na 1740 ingepolderd en bestaat uit jonge dorpen, langs de polderdijken gebouwd. Vóór wij ons at wenden van het verdronken land, moeten wij nog een historische gebeurtenis in herinnering brengen, die zich hier afspeelde op deze schorren. Het was in het jaar 1572, toen Croes door de Watergeuzen onder Tseeraerts belegerd werd, dat Christoval de Mondragon, een wakker Spaansch krijgsman, besloot de stad te ontzetten. Met 3000 man, Walen, Spanjaarden en Duitschers, maakte hij zich daartoe op, ging te Bergen-op-Zoom scheep en zette zeewaarts koers, als wilde hij de Zeeuwsche vloot aantasten. Maar op het voorstel van Dirk Bloemaert, een Noord-Brabanter van geboorte, die bekend was in deze streken, werden zij weldra weder ontscheept, om den tocht over het verdronken land te volbrengen. De afstand van de Agger aan den Brabantschen wal tot het oude land van Valkenisse bedroeg ongeveer vier uren: een aaneenschakeling van slikken en ondergeloopen land, met kreken doorsneden, 't Was een gevaarlijke tocht, maar het waagstuk werd ondernomen. Toen ze op de Agger stonden, werd elk der manschappen een zakje met mondvoorraad en krijgsbehoeften uitgereikt, om aan den hals te hangen; de schroomvalligen werden aangemoedigd door het vooruitzicht op den roem en den rijken buit en men trad te water, om te voet Zuid-Beveland te bereiken. Wel was het eb, maar toch moest men tot de knieën, soms tot liet middel, door het water waden. Bloemaert ging met Mondragon voorop, daarna volgden de Spanjaarden, verder de Duitschers; de Walen vormden de achterhoede. Het was een verwonderlijk schouwspel, die drieduizend krijgsknechten daar halverwege bo\ 011 hot w.itei te zien plassen. Maar het geluk begunstigde de stoutmoedigcn ; slechts negen man \erdronken in de diepere geulen en toen het middaggetij zijn volle hoogte bereikt had, betraden de laatsten den dijk bij Krabbendijke. Ook liet verdere van den toeht liep gunstig af voor Mondragon en Goes viel door deze kloeke onderneming weer tijdelijk in handen der Spanjaarden. Is de daad van Mondragon een moedige onderneming der Spanjaarden geweest, die wij niet mogen verzwijgen, daarginds bij Reimerswaal had nog een dappere daad plaats, die de onversaagdheid der Zeeuwen in het licht stelde. Toen Requesens Alva in de Nederlanden opvolgde, wilde hij, in tegenstelling met zijn \ ooi ganger, de Nederlanders ook op zee bestrijden. Dertig zware schepen, aangevoerd door den bekwamen d'Avila, zouden langs de Wester-Schelde naar Walcheren zeilen en zeventig smakken, aangevoerd door Glimes en Romero, moesten van Bergen-op-Zoom de Ooster-Schelde afkomen. Die kiijgstoerustingen tegen Walcheren kwamen Oranje ter oore; hij ijlde naar \ lissingen en verzamelde de Hollandsche en Zeeuwsche zeemacht onder Lodewijk van Boisot, die de Ooster-Schelde opvoer. Voortgestuwd door een noordwester koelte, ontmoette Boisot de vloot van Glimes bij Reimerswaal; bij 't Lodyksehe Crat kwamen de vloten binnenschots. Een moorddadig vuur kostte velen der onzen het lc\ en en Boisot verloor een oog. De Spanjaarden sprongen zelfs op zijn schip over; er ontstond een hardnekkig gevecht, dat weldra, daar nu ook de andeie \ aartuigen aanklampten, algemeen werd. Hier volgde Jasper Leunszoon van Zoutelande de daad van Jan Haring; hij haalde de vlag van het admiraalsschip van Glimes en bracht die behouden bij de zijnen. Romero deed een nieuwe vlag hijschen, enterde aan de andere zijde van het schip van Boisot, die eindelijk, toen hij een zestigtal vijanden had te bestrijden op zijn schip, de lont in 't kruit stak, 0111 zich niet over te geven. Doch hiermede werd ook het pleit beslecht; Romero, juist gered, vluchtte met zijn volk naar Tolen, waar Requesens met zijn hotstoet op den dijk in koude en regen het schouwspel stond aan te zien. De Zeeuwen veroverden of verbrandden verscheidene schepen, en het veroverde Spaansche geschut werd naar Walcheren opgebracht. D'Avila, die op de AVesterSchelde bij Breskens het tij liet verloopen, trok na het vernemen van de nederlaag bij Reimerswaal terug naar Antwerpen, zonder iets te hebben verricht. Zoo bleef Walcheren voor den Prins behouden. Ook over de platen van dit verdronken land klinkt de geschiedenis van den roem van Nederlands dapperen. Wanneer wij onzen tocht met den trein voortzetten, gaan wij voorbij Krabbendijke, een dorp, dat in 1591 na hernieuwde bedijking weder ontstaan is en zich ten noorden en ten zuiden van de spoorweglijn uitbreidt; nabij den zuidelijken dijk van het eiland verrijst in het geboomte het oude dorp Waarde. Ook dit dorp is niet meer, wat liet in de middeleeuwen was, toen zich hier een sterk kasteel verhief naast de kerk, die destijds veel grooter was, en er een proostdij der Tempelieren gevonden werd, welke later aan de Maltheser ridders kwam. liet eens aanzienlijke dorp is afgenomen en het grondgebied is ten zuiden door vele overstroomingen sterk afgeslagen. Vervolgens loopt de spoorweg op ongeveer een kwartier afstands van Kruiningen, thans een der grootste Zeeuwsche dorpen en een der schoonste van het eiland, met ruim 1200 bewoners binnen de kom, aan een kruispunt langs eenige wegen gebouwd, te midden van flinke boomgaarden en bouwlanden. Kruiningen is nog van oude dagteekening; in de 13e eeuw was het reeds als een vryheerlijkheid bekend en de bezitters dier heerlijkheid werden in het begin der 15e eeuw erf burggraven van Zeeland. Ook bezat de heerlijkheid reeds vroeg een eigen schepenbank en afzonderlijke keuren, week- en jaarmarkten. De heeren van Kruiningen hadden hun slot, het kasteel van Kruiningen, achter de kerk. Het was een gebouw uit de 13e eeuw, eens zeer aanzienlijk; in 1012, na 't overlijden van Maximiliaan van Kruiningen, die geen mannelijke nakomelingen naliet, is het in verval geraakt en in 1720 moest het worden afgebroken. Ongeveer tegenover Kruiningen loopt van den spoorweg de weg naar Ierseke, een dorp, langs den dijk gebouwd en door boomgaarden ingesloten. Aan den waterkant van Ierseke vindt men talrijke oesterputten, die een belangrijke bron van bestaan zijn voor deze plaats en een eigenaardig bedrijf. Ook Ierseke is een oude plaats, die in den tijd, toen de overstroomingen het oostelijk gedeelte van Zuid-Beveland nog niet verwoest hadden, met Reimerswaal en Goes kon wedijveren en evenals deze steden uitgebreide tolvrijheid, een Woensdagsche weekmarkt bezat en ook met jaar- en paardenmarkten begunstigd werd. Te Ierseke was zelfs eens het onderdekenschap van het westelijk deel van Zuid-Beveland gevestigd, dat Goes in 1413 wist te verkrijgen. Op het uiterste van den oostkant van het eiland tegen den dijk gelegen, die Oost- en Westwatering van elkander scheidde, lag het destijds als middelpunt van een bloeiende streek zeer gunstig, doch na den ondergang van Oostwatering is het zeer vervallen. In de 19e eeuw zijn de oesterteelt en oesterhandel voor Ierseke een bron van afwisselenden bloei geworden. Wij willen hierbij een kort overzicht geven van de geschiedenis der oestercultuur. De eigenlijke oestercultuur, nl. wat men thans daaronder verstaat, dagteekent in Zeeland van 1870. Evenwel is de oesternijverheid in Zeeland al van veel ouderen datum. Langen tijd was Zieriksee het middelpunt van dezen handel. Job Baster, de bekende geleerde Zeeuw uit de laatste helft der 18e eeuw, zegt, dat er destijds te Zieriksee veel Engclsche oesters verhandeld werden, aldus genoemd, omdat het grootste gedeelte daarvan jaarlijks met schepen hier te lande gebracht werd. De zoogenaamde „oesterhaalders" voerden uit Engeland in dien tijd de oestcis aan, welke daarna in oesterputten, groote, met grenen planken bevloerde bakken, waarin 4 a 6 voet zeewater stond, geplaatst werden, waarin liet water met elk getijde ververscht werd. Na 6 a 10 dagen werden de oesters dientengevolge geschuurd, d. i. van alle slib en vuiligheid, die zij uit Engeland medebrachten, gezuiverd en schoongemaakt en daarna in tonnen ter verzending ingekuipt. Ook a\ ci den in dien tijd al kleine oesters uit Engeland aangevoerd; de oesters, die te klein waren, 0111 verzonden te worden, werden uitgeschoten, bewaard, en in zee op die plaatsen gezaaid of uitgestrooid, welke men geschikt achtte voor verderen groei. Deze platen in zee noemde men oesterbanken. Zelfs kleine, jarige oestertjes, broed genoemd, werden op die wijze gezaaid. Omdat de oesters hier niet zoo sterk voortteelden, werd elk jaar met een opzettelijk daarvoor bestemd schip, dat doorgaans in het laatst van April aankwam, oesterbroed uit Engeland gehaald. Van de bij Schouwen en Duiveland liggende oesterbaiiken werden in den herfst en in den wintel de oesters gevischt en de kleine weder in zee geworpen. De groote "werden in de oesterputten schoongemaakt en gezuiverd, in vaten verpakt en verzonden. Dat waren de Zeeuwsche oesters, die de Engelsche overtroffen. Of de Zeeuwsche wateren in historischen tijd steeds oesters voortbrachten, dan wel, of deze dieren zich later hier vertoonden, is niet zeker te zeggen. Boxhorn verhaalt in zijn Kroniek van 1644, dat zich in 1620 aan de zuidkust van Schouwen oesterbanken vertoonden, van welke de burgers van Zieriksee menigmaal oesters haalden, maar toen Smallegange in 1696 de Kroniek van Zeeland uitgaf, schreef hij, dat, ofschoon de oesterbanken geheel waren verdwenen, zij de aanleiding gew eest w aren van den Zierikseeschen oesterhandel, die sedert dien tijd de oesters uit Engeland liet komen. In liet oostelijk deel der Ooster-Schelde kunnen op zijn vroegst de oesterbanken Oesterperceel te Ierseke. gevonden zijn in het laatst der 17e of het begin der 18e eeuw, maar in 1784 wordt voor het eerst melding gemaakt van oestervisscherij op de banken beoosten Ierseke. Oorspronkelijk was het visschen van oesters daar alleen aan visschers uit Zeeland vergund, doch in 1799 werd het recht daartoe allen Bataafselien burgers toegekend. In 1805 kwam de visscherij op de wateren van Zeeland aan het Departementaal Bestuur, in 1820 onder het Domeinbestuur, en in 1825 werd daarvoor een speciaal college in 't leven geroepen, dat van 't Bestuur van de visscherijen op de Schelde en „Zeeuwsche stroomen", hetwelk nog bestaat. In 1870 werd bij K. B. bepaald, dat de natuurlijke oesterbanken van de Schelde en de Zeeuwsche stroomen aan de publieke visscherij onttrokken en in 't openbaar in perceelen verpacht zouden worden. De vrije visscherij van oesters, zooals die vroeger bestond, nam af; na 188i> vond ze op de OosterSchelde niet meer plaats. Op de Grevelingen vóór het Dijk water is ze weer opgevat. Thans kan men echter zeggen, dat al het op de Schelde en Zeeuwsche stroomen voor schelpdieren in aanmerking komende water verpacht is, met uitzondering der Wester-Schelde, waar ingevolge de regeling met België verpachting niet mogelijk is. De beste perceelen werden gepacht door maatschappijen of naamlooze vennootschappen, die zich op de oesterteelt toelegden. En daarvoor is Ierseke de belangrijkste plaats. Vóór 1870 had de oester-industrie in Zeeland zich bepaald tot het visschen en rapen van oesters en het tijdelijk neerleggen op daarvoor geschikte gronden of daarvoor ingerichte putten van uit den vreemde, uit Engeland of Schotland aangevoerde oesters. Omstreeks 1850 waren er in Zeeland 5 voorname oesterputten : één te Vlissingen, één te Veere, één te Zieriksee en twee te Bruinisse. Ongeveer 200 visschers hielden zich in dien tijd daarmede bezig. Vooral van Tolen, Bruinisse en Arnemuiden uit werd in dien tijd de oestervisscherij op de Ooster-Schelde gedreven. Na 1870 was het hoofddoel der oester-cultuur meer oesters te verkrijgen, zoowel II. 15 Vrouwen te Ierseke, die oesters bewerken. voor üen verkoop als voor de teelt van volgende jaren. De cultuur bestond in den aanvang voornamelijk in het opvangen van broed op de daartoe gepachte perceelen. Voor dat opvangen gebruikte men takkenbossen, gekalkte buizen, gekalkte dakpannen, enz.; de laatste voldeden het best. Snel breidde zich het gebruik van dakpannen op de perceelen eerst uit, doch omstreeks 1900 verminderde dit weder. Daar er genoeg broed valt op de banken en de voorwerpen, die zich van nature daarop bevinden, voldoende zijn voor de aanhechting van het broed, zijn deze dure hulpmiddelen niet meer zooveel noodig. Over 't geheel heeft in de laatste jaren de teelt van oesters op deze banken veel van het kunstmatige verloren, daar ook de kweekbakken verminderd zijn; zij bepaalt zich tegenwoordig bovenal tot het opkorren en sorteeren van de oesters en het overbrengen daarvan naar andere perceelen, waar men een snelleren groei kan verwachten. Da Iersekebank is bovenal het terrein voor het vet worden der oesters; op de Bergsche bank (Bergen-op-Zoom) valt veel broed, en zoo hebben de verschillende banken hun eigenaardigheden. De oester-cultuur heeft sterke fluctuatiën ondergaan, niet alleen in de produktie, maar ook in de prijzen. De grootsche verwachtingen van de rentabiliteit, eens dienaangaande gekoesterd, zijn niet vervuld voor de maatschappijen, die hier optraden. Daarmede schommelde ook de welvaart van Ierseke. In de laatste jaien daalden de prijzen sterk en was de vraag naar Zeeuwsche oesters minder, mede als gevolg van de slechtere hoedanigheid van het produkt. Er schijnt een overproduktie te zijn bevorderd, welke de qualiteit deed achteruitgaan. De verbetering daarvan is een belangrijk vraagstuk. A\ ij mogen ons hier niet langer ophouden, maar stappen weder in den trein, passeeren het Kanaal van Hansweerd naar Wemeldinge, dat in 1867 is voltooid, om de Ooster- met de Wester-Schelde te verbinden, sedert de spoorwegdam gelegd is een recht kanaal, door hooge dijken ingesloten, dat als het ware over het land heen loopt — en reizen ineens door naar Goes, om van hier liet a\ es te lijk Zuid-Beveland nader te bezoeken en te doorwandelen. IN HET LAND VAN TER-GOES. W ij bevinden ons thans in het hart van het tegenwoordige Zuid-Beveland, dat naar de stad van dien naam bij het landvolk veelal als het Land van Ter-Goes woidt aangeduid. Goes vormt hier vrijwel het geographisch centrum van het land en was sedert lang het economische- en handels-centrum van het eiland, zelfs het wetenschappelijk middelpunt van dit gebied. Het geographisch centrum van westelijk Zuid-Beveland is Goes echter nog niet zeer langen tijd. Van de steden van het oude Zuid-Beveland en van Zeeland in 't algemeen kan wel gezegd worden, dat zij niet zijn ontstaan in het binnenland, maar aan de randen van de eilanden langs de wateren, of daar, waar een bevaarbare waterarm dieper landwaarts liep, ook verder in het land. Het oude Zeeland heeft alles aan het water te danken: zijn kracht en energie, zijn opkomst en bloei, zijn vruchtbaren bodem en zijn welvarende steden. Reimerswaal en Ierseke, evenals Goes, lagen in hun opkomst aan zee; Vlissingen, Veere en Arnemuiden eveneens en ook Middelburg had een zeehaven, gelijk mede met Zieriksee het geval was. Waar de zee zich terugtrok, vervielen de steden veelal geheel, zooals Veere en Arnemuiden ons aantoonen, wanneer niet andere bronnen van welvaart het verlies van den handel op zee konden neutraliseeren. Goes verkeert in deze laatste gelukkige omstandigheid. Hoewel thans ver van de zee verwijderd en alleen door een gegraven haven er mede vereenigd, is Goes een bloeiende plaats gebleven, de marktplaats van het eiland, de stad, waarin zich het karakter van westelijk Zuid-Beveland concentreert. Als wij de kaart beschouwen, waarop Ab Utrecht Dresselhuis den vermoedelijken toestand van Zeeland omstreeks 1200 geteekend heeft — ook de kaart, die wil' ovprnamon. komt rlnn.v vool Zeeuwsche boeren op den weg. mede overeen — dan zien wij, dat in dien tijd het westelijk Zuid-Beveland bestond uit een groot eiland, ten westen van Ierseke, waarop in 't noorden Goes lag aan een water, dat Wolfaertsdijk (Westerdijk) van Zuid-Beveland scheidde, terwijl het eiland in het westen niet verder liep dan 's Heer-Arendskerke. Heinkenszand lag als een afzonderlijk eilandje ten westen' (niet op onze kaart) en Baarland (Borland) en Borsele vormden een of meer afzonderlijke eilandjes in het zuiden. Naar het zuidwesten had al vroeg de aanzienlijkste uitbreiding plaats. Het breede water, de Zwake, dat Borsele in 't noorden begrensde, verlandde en werd reeds vroeg bedijkt, het laatst daarvan misschien de St.-Anthoniepolder in 1516, waardoor Baarland en Borsele met Zuid-Beveland verbonden werden. Vóór deze verlanding vormde Heinkenszand een belangrijk handelspunt, omdat de scheepvaartweg van Middelburg naar Antwerpen hierlangs liep, zoodat dit dorp een bloeiend verkeer verkreeg, hetwelk evenwel door het verlanden der wateren en de daarop gevolgde inpolderingen geheel verliep en in het begin der 17° eeuw had opgehouden te bestaan. De Schenge, de Puye en het Goesche diep, die Wolfaartsdijk (Westerdijk, van Zuid-Beveland scheidden, bleven nog bestaan tot 1809, toen door de indijking van den Wilhelminapolder het oostelijk gedeelte van dit water werd afgesloten' terwijl in 1874 het westelijk gedeelte van den Schengepolder werd bedijkt. Op deze wijze werd het westelijk Zuid-Beveland uitgebreid door verschillende bedijkingen en aanhechtingen van omliggende eilanden, waarvan wij slechts eenige noemden, tot het zijn tegenwoordige gedaante verkreeg. Verliezen had het eiland echter ook te lijden, docli niet zoo aanzienlijk als het oosten van Zuid-Beveland. Het Land van Ter-Goes draagt nog de sporen van die ontwikkelingsgeschiedenis op 't gelaat; de wateren, welke vroeger de eilandjes scheidden, kan men dikwijls gemakkelijk herkennen aan de lange, smalle polders tusschen twee liooge dijken. Op vele plaatsen even wol is rHn herkenning moeilijker, omdat de wateren bij gedeelten werden ingedijkt en daardoor de vorm van het oorspronkelijke water niet altijd in dien der polders bewaard bleef. * * Wij vangen onze wandelingen aan in de stad Goes, een vriendelijk provinciestadje met ongeveer 7000 zielen. Zeer zeker heeft de stad haar ontstaan te danken aan de nederzetting bij een sterkte, welke op den oosthoek van het westelijk gelegen hooge land aan de Gosaha werd opgeworpen en later als het slot Oostende bekend was. De huizen, die in den omtrek van dat slot gebouwd werden, vormden het dorp ter-Gosaha, waaruit volgens de meening van sommige schrijvers de naam der latere stad Goes zou ontstaan zijn. Het slot Oostende (Ostende) is waarschijnlijk door een der hoeren van Borsele Jfrt Slot Oostewj)js te Goes gesticht; het verkreeg zijn naam naar de ligging op het oosteinde van het eiland. In zijn bloeienden toestand had het binnen den zwaren muur van het opperhof, behalve de woongebouwen, ook nog een fraaie, met een toren versierde slotkapel. Het slot Oostende heeft een niet onbelangrijke geschiedenis voor Zuid-Beveland en herhaaldelijk werd de belegering om de zware muren geslagen, o. a. in 1300 door Jan van Renesse, toen het door de bewoners van Reimerswaal ontzet werd. Maar de meeste bekendheid erlangde dit gebouw als de verblijfplaats van Jacoba van Beieren. Niet dat bewaart uw naam, dat Vlaandrens kriigrenstoet, Door Zeeuwschen adeltrots naar Zeeland heengedrongen, Vergeefs uw vestingmuur met woede heeft besprongen En 't ongehoord bedrijf geboet heeft met zijn bloed ; Niet dat ook schenkt u roem, dat Beaumonts eedle heer, Van 't krijgstooneel gekeerd en moe van 't roem behalen, Een stille rustplaats zocht in 't lommer van uw zalen En zorgde voor 's lands bloei en zorgde voor 's lands eer; Niet dat, o grijze burcht! maar dat in vroeger stond Graaf Willems eenge spruit, door vriend en maag verraden, En met des lijdens last tot stervens toe beladen, Een welgemeend onthaal in uwe hallen vond. 't Is of ons oog haar ziet, als ze, uit den strijd gekeerd, In 't vorstelijk verblijf verheugd is neergezeten, Wijl 't opgewonden volk, bij luide jubelkreten, Als schutterkoningin haar huldigt en vereert. 't Is, of zij voor ons rijst, wanneer zij met den man, Voor wien zij rang en macht heeft willig prijsgegeven, In 't zwijgend avonduur ginds omdoolt door uw dreven En, hoe door 't lot getergd, zich zalig wanen kan. 't Zii vrij den tijd gelukt, te sloopen, wat hier stond, Den steilen vestingmuur met borstweer en kanteelen; Vrij moog' de storm des tijds met uwe puinen spelen, En strooien, wat er rest, gevoelloos in het rond. R. C. H. Römer. Dit slot Oostende behoorde tot de weinige goederen, die in 1428 aan de ongelukkige gravin Jacoba van Beieren overbleven. Terwijl zij hier haar verblijf hield, trachtte zij haar leed te vergeten door den omgang met den adel en het landvolk, die de gravin gaarne hulde bewezen. Zij gaf hier wedstrijden in het gaai- of vogelschieten, waaraan zijzelf deelnam, en werd soms tot koningin van II. 15* hot feest verheven. Niet alleen door de edellieden en haar deelgenooten, maar ook door een deputatie van edelvrouwen en van het landvolk, in nationale kleeding gedost, met korte jakjes en lange rokken, het hoofd met een muts of aan de zijden loshangenden doek bedekt, werden der gravin hier huldigingsgeschenken gebracht. En deze, verrukt over zooveel trouw, zooals zij maar al te weinig had gekend, beloonde hen rijkelijk: aan de ingezetenen van vijf dorpen werd vrijheid van de vlastienden geschonken, welke vrijheden steeds bleven bestaan. Het gaaischieten is op Zuid-Beveland sedert nog een geliefd volksfeest gebleven; en bij tal van dorpen ziet men nog de hooge palen verrijzen, met een „prang" en een „hoofdvogel" in het midden gekroond, die dit bewijzen. Bovenal is dit bij de Katholieke het geval. Het oude slot van Oostende ging in het laatst der 16e eeuw over aan het geslacht Van der Goes, doch na het overlijden van Adriaan Van der Goes in 1747 werd het door de erfgenamen verkocht aan den Raad van State. De zalen, die zoo dikw ijls dc oude edelen met hun feestvreugde in gala hadden ontvangen, werden toen bestemd voor een militair hospitaal; in het volgende jaar werd het kasteel tot stadskazerne ingericht. Doch de oude muren werden hoe langer hoe bouwvalliger en in 17o0 werd besloten, het gebouw te verkoopen. De kooper sloeg tegen den ringmuur paardenstallen op en in 1751, toen een gedeelte afgebroken en verbouwd was, verkreeg de eigenaar het recht, hier bier en drank te mogen schenken aan de landlieden. Zoo was het kasteel, waaraan de oorsprong van Goes te danken is, afgedaald tot den rang van een boerenherberg. Thans is het niets anders; enkel eenige zware muurstukken in de schuur houden de herinnering aan het kasteel levendig; onder den grond moeten nog de overblijfselen van een onderaardsche gang gevonden worden. En in den hof groeit een moerbezieboom aan den muur, welke, bijna enkel schors, op hoogen ouderdom wijst, maar toch nog vruchten draagt; deze boom zou, volgens de overlevering, nog door Jacoba van Beieren zelf geplant zijn. Het slot moge de aanleiding geweest zijn voor het ontstaan van de nederzetting te Goes, de ontwikkeling en bloei der plaats was niet aan het kasteel te danken. Hoezeer ook het aanzien der heeren van Oostende daalde, Goes heeft daardoor a\ t inig geleden. De stad heeft haar bloei en uitbreiding te danken als marktplaats aan dc dorpen van het eiland. Minder dan de andere Zeeuwsche steden heeft Goes zijn welvaart door de ongunst der tijden of de verlegging der wateren verloren. De handel deed Goes wel bloeien, maar het was geen internationale handel, zooals voor de steden op Walcheren en in Vlaanderen; het was de handel in produkten van en voor het eiland. Het nadeel van 't verloopen der haven kon daardoor gemakkelijk overwonnen worden. Toen dan ook die oude haven, het overblijfsel der Gosaha, in het midden der 15e eeuw dichtslibde en niet meer op „den Diepe" uitkwam, werd die gedeeltelijk vergraven; in 1651 werd eindelijk een nieuwe haven aangelegd. Ook deze werd echter door de aanlandingen van den mond weder afgesloten van het buitenwater, en toen in 1809 de Wilhelminapolder in de Schenge Avas afgedamd, moest het havenkanaal verlengd worden, wilde (locs niet van het buitenwater worden afgesloten. In 1810 werd deze verlenging voor de scheepvaart geopend, doch door ontgronding der sluis kwam zij eerst in 1819 voor goed gereed. Eigenlijk is die haven niet meer dan een kanaal, dat met een i «... _ _ ooog van de stad naar het noordoosten loopt naar het gehucht Sas-van-Goes, aan den mond bij de Ooster-Schelde. Niet ver van dien havenmond, enkele minuten noordelijker bij den noordoosthoek van het Oost-Beveland-poldertje, waar Zandkreek en Ooster-Schelde samenkomen, staat op een dijk een lantaarn ten dienste der zeevarenden. Den bekenden loods der O.-I. Compagnie, Frans Naerebout, wiens onverschrokken en zelfopofferend streven, om schipbreukelingen uit de woedende golven op de Zeeuwsche wateren te redden, zoo dikwijls met glansrijken uitslag bekroond en beroemd werd, zoodat Nierstrasz en Bellamy die daden door hun zangen vereeuwigden, zag men op zijn ouden dag dat licht ontsteken, totdat hij hier zijn bescheiden doch roemrijke aardsehe taak voorgoed nederlegde, den '29en Aug. 1818, in den ouderdom van 71 jaren. Het centrum van Goes vormt de Groote Markt, een flink, vierkant plein, door burgerlijk nette huizen omringd, zonder dat hun bouw zich door iets bijzonders kenmerkt. Aan den eenen kant verheft zich het stadhuis, een oud gebouw, dat in 1771 en volgende jaren grootendeels vernieuwd is. Aan den rechterkant verrijst een zware, vierkante toren, met een pui er voor en in een dubbelen, achtkanten koepel van hout eindigend, aansluitend bij een gebouw van later dagteekening. Deze toren werd waarschijnlijk in de 14e eeuw gebouwd, maar is in uiterlijk veel veranderd; toch doet hij nog eenigszins denken aan de belfroi's uit de Vlaamsche steden, die zulk een grooten invloed Muis in de 15e eeuw te Goes. 232 Markt en stadhuis te Goes. hadden op het politieke leven. Van den toren te Goes valt dit laatste evenwel niet te zeggen; omtrent zijn invloed op de geschiedenis is weinig bekend. Aan den anderen hoek van het stadhuis verrijst eveneens een vierkante toren, met gebogen dak afnemend cn in een achtkant houten koepeltje eindigend, terwijl op den gevel tusschen de torens wapens zijn aangebracht. Inwendig is de groote zaal van het stadhuis belangrijk; de door Geeraerts geschilderde grauwtjes van deze groote zaal zijn in 1874 door de Rijks-adviseurs voor de monumenten gered en met Rijks-sub- sidie gerestaureerd; de gemeente bracht daarna de zaal terug in den stijl Lodewijk XV. Het belangrijkste gebouw van Goes is de Groote kerk, ook wel Maria Magda- lenakerk genoemd, een trorseh gebouwde, Gothische kruiskerk, die haar wedergade in Zeeland niet heeft. Jhr. de Stuers noemde deze kerk een der fraaiste en rijkst uitgevoerde monumenten der bouwkunst. De lengte der kerk is 66 meter, de breedte 52. Zij is verdeeld in vijf schepen, waarvan de buitenste tot kapellen waren ingericht, en heeft een breed, uitstekend transept, terwijl de koorsluiting wordt gevormd door absiden, waarvan de buitenste eigenaardig elk twee der schepen overspannen. Het geheel der kerk vertoont den stijl der latere Gothiek en de beide transeptgevels vooral, in tuf- en bergsteen uitge¬ voerd, zijn zeer fraaie voorbeelden daarvan. Van binnen doet het ruim, met zijn fraai behakte kapiteelen en schijnbaar triforium, even denken aan de Kreukelmarkt met gezicht op de Gr. Kerk te Goes. Leidsche St.-Pancraskerk. Alleen het koor heeft thans nog- steenen gewelven, waarmede vroeger het geheele gebouw zeker bedekt was; die van het westelijk deel zijn ingestort bij den zwaren brand in de 19e eeuw. Vroeger had de kerk geschilderde glazen, waarvan thans niets meer overig is. Gelukkig is het gebouw beter onderhouden, ook al werd het van zijn sieraden ontdaan. Het is niet bekend, wanneer met den bouw der kerk is aangevangen, doch toen in den aanvang der 15e eeuw het westelijk gedeelte gebouwd werd, bestond het oostelijke reeds. Deze kerk werd in 142:5 ingewijd. Het houtwerk brandde den llen Sept. 1618 af, doch werd van 1619 —1621 hersteld. In 17)78 kwam deze kerk aan de Hervormden. De toren loopt uit in een spits, welke een doorsnede van acht rozebladen vormt en niet hoog is. In de zoogenaamde wandelkerk ligt het stof bewaard van den Zeeuwschen kroniekschrij ver Smallegange en een groote, blauwe steen, door de Maatschappij tot N. van van den onverschrokken menschenvriend Frans Naerebout, den :>()en Aug. 1748 te Veere geboren en te Sas-van-Goes overleden, 29 Aug. 1818. Wanneer wij nog het Gothische huis op de Turfkade met zijn fraaien gevel uit het begin der 16e eeuw beschouwen en de fraaie pomp op de beestenmarkt met kinderengroep, door A. Vervoort, van 1774, dan hebben wij de merkwaardigheden van Goes bezichtigd. Oude, artistieke poorten heeft de stad niet meer; van 1855—1862 werden de West-, Koe-, Nieuwe-, Oost-, Donkere en Zuidpoort gesloopt. Doch al vindt men er geen buitengewone gebouwen, burgerlijk welvarende huizen, de verblijfplaatsen der neringdoenden, die in het marktverkeer een bron van bestaan vinden, ziet men in alle straten van Goes. Vooral de graanmarkt is de bloei der stad. Op de marktdagen is het er zeer levendig. BE XOEÏOOXT TE COES. in de 18e eeuw. 't Algemeen hier in 1819 gelegd, wijst de rustplaats aan Wij verlaten thans Goes en wandelen langs een veelal beschaduwden weg die begrensd wordt door bouwlandfin, graslanden en boomgaarden, naar het dorp Kloetinge, op ongeveer twintig minuten van Goes gelegen. Vriendelijk in het geboomte verscholen, doet Kloetinge ziel, reeds van verre als een fraai Zuid-Bevelandsch dorp kennen. De nederzetting is grootendeels uit flinke, doch eenvoudige huizen, gebouwd om een open pleiu, met l>oon.en beplant en met een gemetselde waterkom of wed in het midden. Aan dit plein ziet men op het zuideind de kerk, een Gothische kruiskerk uit de 15' eeuw met in lood gevatte ruiten, terwijl op het eind een vierkante toren verrijst, met fraaie, pyramidale spits, in een peer eindigend. De kerk is in den laatsten tgd geheel gerestaureerd. Het houten ribgewelf in de kerk is met apostelbeeldjes versierd en de beide transepten zijn met steenen gewelven gedekt. Het koor is bovenal laai 011 njk met eolonnetten en een boogfries versierd. In de kerk vindt men vele oude grafsteenen. Rondom het godshuis is het kerkhof, met kastanjes beplant. P een uur afstands van Goes ligt het dorp KapeUe. De nette, welvarende plaats is schilderachtig gelegen tussehen het zware geboomte, dat zich aan alle kanten verheft; uit de verte is zij reeds kenbaar aan haar 65 meter hoo-en kerktoren, die statig uitkomt boven den heuvel van groen, waarin zich het dorp schijnt te verschuilen op de vlakte. Di- kerk van Kapelle dagteekent, volgens een opschrift boven den hoofdingano- aan de voorzijde van den toren, uit het begin der 15" eeuw; zij vormt met"den toren een geheel en is als een der merkwaardigste monumenten van dien aard in Zeeland te beschouwen. Het gebouw staat op een ruim terrein, de voormalige begraafplaats, thans met pantsoen begroeid en door geboomte overschaduwd: de richting der lengteas is naar het oosten; als bijna alle Katholieke kerken van vroegeren tijd is"zii dus „georiënteerd". Het geheele gebouw werd in baksteen uitgevoerd met een spaarzaam gebruik van zandsteen; het heeft binnenwerks een lengte van .00 meter bij 1 meter breedte. De inwendige ruimte is verdeeld in drie schepen of beuken met een veelhoekig gesloten koor aan het middenschip, waaraan door den lateren ui. ou» \.in een koepel blijkbaar een verdubbeling ten deel is gevallen. Een fraaie houten kap dekt als torengewelf het kerkruim. De geprofileerde ribben zijn versierd met rijk gebeeldhouwde figuren, vermoedelijk voorstellingen der Apostelen onder baldakijns en steunende op karakteristiek gehouwen draagsteenen. Dit alles «as tot \ oor kort, helaas! overdekt meteen zwaar lijkkleed van witkalk en p eisterwerk, waaronder de fijnheid van het beeldhouwwerk geheel verboren was, terwijl ook het schilderwerk er geheel onzichtbaar door werd. Ook van het '8'eschlldel'd plafond met gouden sterren, waarvan oude lieden in liet dorp nog spraken, was niets te zien. Het kerkgebouw is thans gerestaureerd en in den ouden toestand teruggebracht, voor zoover dit mogelijk was. Van de oude beschilderde kerkramen zijn in de koren nog enkele brokstukken aanwezig, die slechts een vaag denkbeeld kunnen geven van het schoone geheel, dat hier vroeger werd gevonden. De toren, waarin zich de hoofdingang bevindt, heeft een vierkanten vorm; hij is afgedekt met een gemetselde spits en versierd met vier, mede gemetselde hoektorentjes, een constructie, die in ons land slechts zelden voorkomt, o. a. ook bij den toren der Oude Kerk van Delft. Omtrent de beteekenis dier vier torentjes, welke vroeger meer gevonden werden, zijn de meeningen verdeeld. Sommigen vermoeden, dat dit een teeken zou zijn van een moederkerk, anderen van een kapittelkerk. Ab Utrecht Dresselhuis ontdekte uit een testament van het begin der 15® eeuw, dat Kapelle de oudste hoofdplaats was van het dekanaat van ZuidBeveland, en kwam daardoor tot de conclusie, dat de kerk als teeken harer waardigheid waarschijnlijk die bekroning draagt. In de kerk vindt men, behalve een fraaie schepenbank van 1674, nog een gedeelte der Gothische koorbanken, zeer waarschijnlijk dagteekenend uit den tijd, toen de kerk is gesticht. Verder vindt men er vele hardsteenen grafzerken, uitstekend gebeiteld, die niet alleen een bewijs leveren van den kunstsmaak in vervlogen tijden, maar tevens een bijdrage leveren voor de kennis der kleederdrachten uit het verleden. In het koor der kerk staat de graftombe van Philibert van Tuyl van Serooskerken, vrijheer van Tienhoven, heer van Maalstede, Kapelle, Biezelinge enz., overl. 1639, en van zijn echtgenoote Anna van Heer-Jansdam, overl. 1643. Deze edelman, die het slot Maalstede bewoonde, behoorde tot een geslacht, dat van 1398 af tot het midden der 17e eeuw een merkwaardige plaats heeft ingenomen in de geschiedenis van Zeeland. Op staatkundig gebied vervulde genoemde Philibert van Tuyl een belangrijke rol; W. te Water rekent hem onder „de Zeeuwen, door geleerdheid lofwaardig" en prijst zijn „weergalooze wetenschap in de kennis van vaderlandsche en Zeeuwsche zaken". Op het twee meter hooge, fraai bewerkte voetstuk der tombe ligt een zware dekzerk, waarop in relief, tusschen de familiewapens en zestien kwartierschilden, de levensgroote beelden van den ridder in zijn wapenrusting en van zijn echtgenoote in een deftig, lang gewaad. Waarschijnlijk is dit grafgesteente door een Antwerpensch beeldhouwer gebeiteld. Het werk werd met veel zorg en nauwkeurigheid en in edelen stijl uitgevoerd. Jaren lang had dit alles aan verwaarloozing ten prooi gestaan, en wat de grafschenders van 1798 waren begonnen, had de tijd voortgezet. Gelukkig trok de Commissie uit het Zeeuwsch Genootschap, belast met de zorg voor het opsporen en bewaren der oude gedenkteekenen, zich dit werk in 1876 aan, en door den steun van Mr. W. R. baron van Tuyl van Serooskerken en Zuylen te Zuylen bij Utrecht werd het geheel gerestaureerd, zoodat het weder prijkt in vollen luister. Het keikplein te Kapelle is aan alle zijden omringd door welvarende, doch eenvoudige burgerhuizen, welke geen opmerkenswaardigheden aanbieden, evenmin «ils het o\ ei ige \an liet dorp. De vraag moet echter onwillekeurig bij den bezoekei \ «ui Kapelle oprijzen, waaraan dit landelijk dorp een zoo prachtig keikgebom\ te danken heeft.'1 Om dat te verklaren, moeten wij ons terugdenken in de geschiedenis van deze plaats. Het thans zoo landelijke Kapelle, enkel bestaande van den landbouw, had in de 14e eeuw reeds bloeiende lakenweverijen, welke den naijver der Goesche burgers opwekten en, door hun concurrentie gedrukt, in den tachtig jai igen oorlog te gronde gingen. Kapelle is sedert een landbouwersdorp gewoiden, mxai de kerk kan nog als een monument van dien vroegeren rijkdom beschouwd worden. Ten noordoosten van Kapelle lag oudtijds het kasteel Maalstede of Maelstede, dat \ ooi een dei oudste kasteelen van het eiland gehouden werd en van omstreeks het jaar 1200 moet dagteekenen. Het was een zwaar, vierkant gebouw, van voren met een voorhof en op den noordwesthoek een torentje, terwijl het van binnen voorzien was van ruime zalen en vertrekken; het was omringd door gi achten en plantages. In het laatst der 18e eeuw werd dit inmiddels vervallen kasteel afgebroken. Verder noordoostelijk, nabij het kanaal van Zuid-Beveland en aan de Schelde, ligt het dorp Wemeldinge, een fraaie, in dicht geboomte verscholen plaats, hoofdzakelijk bestaande uit een lange straat. Het dorp wordt veel door schilders bezocht. Oudtijds verhieven zich in deze plaats een adellijk nonnenklooster en een convent der Tempelieren, later een bezitting der ridders van St. Jan. Het inwendig gerestaureerde oude kerkje is schilderachtig gelegen aan het eind van het dorp, op een iets liooger terrein; het bezit fraaie gestoelten en bewerkingen. Van Kapelle naar het zuiden wandelende, bereiken wij op korten afstand het dorp Biezelinge. Thans is Biezelinge een lief, eenvoudig plaatsje met een net kerkje. Eens was het een niet onbelangrijke havenplaats. In de nabijheid van het dorp lag vroeger het rijk begiftigde nonnenklooster Jeruzalem. Onze plaatsruimte laat niet toe, alle flinke dorpen van Zuid-Beveland te beschrijven of de bijzonderheden er van op te sommen. Wij wijzen hierop, om niet de gevolgtiekking uit te lokken, dat alleen de door ons genoemde dorpen een bezoek waard zijn. Men \ indt er nog vele, die dit voorrecht deelen. Wij zouden kunnen wijzen op don schoonen Wilhelminapolder, die langs een prachtigen, door olmen belommerden eg langs de haven van Goes te bereiken is, waar met merkwaardige zorg de landbouw gedreven wordt en schier geen voet gronds verloren gaat, een vriendelijk tooneel van genoegelijkheid en welvaart, dat u tegenlacht. Hier, waar eens vloed en ebbe viel Bij 't ruischen van de breede baren, Daar schiep de kunst, door 's menschen hand, Een zee van gouden korenaren Rond golvend over 't vruchtbaar land. Zoo zouden wij verder kunnen gaan. Doch wij moeten ons vergenoegen met een algemeen beeld van den indruk, dien het Land van Ter-Goes maakt op den bezoeker. En dat beeld valt uit zeer ten gunste van dat gewest. Holland prijz' zijn klaverweiden, Roeme op 't zuivelrijke gras, Zeeland, van dat erf gescheiden Door een woesten waterplas, Uit uw slibben, uit uw stroomen, Beurt gij, als Xeptunus' bruid, Die de baren kan betoomen, 't Hoofd ter groene golven uit! Niet, als van uw nageburen, Welig, rijk Zuid-Beveland! Schonk natuur u steile muren, Duinen van onvruchtbaar zand; Neen? o neen! maar kunst van dijken, Die u van rondom beschermt, Woekerde uw zoo vruchtbre slijken Uit de Scheld, die u omarmt. O, Zuid-Bevelandsche beemden, Vruchtbaar zonder wederga, Dat u 't starend oog der vreemden Diep getroffen gadesla. Zooveel duizenden genieten, Trotsche bosschen, goudgeel graan, Staart uw dankbre ingezeten Jaarlijks met verrukking aan. Dat uw hooge, breede dijken, 't Bolwerk tegen 't golfgeweld, Vrij met trotsche boomen prijken, Spieglend zich in zee en Scheld. Zij verschuilen, zij omvatten Meekrapstoven, schuren vlas, Stapels lijnzaad, Zeeuwsclie schatten, De oogst en kiem van 't veldgewas. Zij omvatten dorpen, steden, Lustwaranden, groot en schoon, Landbouwrijkdom stemt de zeden Op een gullen, lossen toon. Boeren, die geen reuzen wijken, Met boerinnen, rond en frisch, Toonen, hoe uit Zeeuwsche slyken Kracht en vuur te trekken is. Kracht en vuur, die niet ontaarden, Schenkt hier de Ijzerharde grond Aan de forsche, breede paarden, 't Kouter scheurend door de klont; Of die ons in zomertijden, Onder lachen en gestoei, Door de gouden kamers rijden, Waar het lijnzaad staat in bloei. Aldus bezong een beschrijvend dichter, wiens naam ons onbekend is, in 184:> den roem van het toenmalige Zuid-Beveland. Eln niet ten onrechte. Al vindt men hier geen afwisseling van terreinen, de eentonige vorm van het landschap wordt allerwegen afgebroken door hooge dijken, zware bolwerken, die het krachtigste getuigenis afleggen van den strijd om ruimte, door den mensch tegen de wateren gestreden, terwijl de meeste wegen met rijen zwaar iepengeboomte beplant zijn. De ruimten binnen die dijken wordt ingenomen door uitgestrekte akkers, waarop uitstekend graan golft, waar vroeger meer het vlas zijn zachtblauw bloempje deed schemeren en waar in den laatsten tijd de bietencultuur in den zomer het geel van de tarwe met het donkergroen doet afwisselen. En daartusschen liggen de landhuizen verspreid: flinke gebouwen met hooge schuren om het graan te bergen en meestal door boomen omgeven, terwijl zoo hier en daar aan de dijken of meer in de polders de kerktorens hun spitsen uit het geboomte, dat zich in de dorpen verheft, ten hemel beuren. Schilderachtige partijen, wel niet door forsche lijnen, maar door huiselijkheid en vriendelijkheid uitmuntend, vindt men er vele. Onderscheidene dorpen worden dan ook veel bezocht door schilders, zelfs uit het buitenland, die in den kleurentoon en de lichteffecten van het land en zijn wateren de inspiratie voor hun schoonste scheppingen vinden. Een dergelijk dorp is o. a. Wemeldinge, gelijk wij zeiden. De schoonste tijd, om Zuid-Beveland te bezoeken, is de lente, als het weder gunstig is en het nieuwe leven over het land is ontwaakt. Dan geuren hier bloeiende meidorens in menigte; dan zijn de weilanden frisch en groen; op de akkers golft het koolzaad als een heldergeel kleed, geweven uit duizenden kruisbloempjes, en de boomgaarden zijn in hun rozigen feesttooi gehuld. In Zij omvatten dorpen, steden, Lustwaranden, groot en schoon, Landbouwrijkdom stemt de zeden Op een gullen, lossen toon. Boeren, die geen reuzen wijken, Met boerinnen, rond en frisch, Toonen, hoe uit Zeeuwsche slyken Kracht en vuur te trekken is. Kracht en vuur, die niet ontaarden, Schenkt hier de Ijzerharde grond Aan de forsche, breede paarden, 't Kouter scheurend door de klont; Of die ons in zomertijden, Onder lachen en gestoei, Door de gouden kamers r|jden, Waar het lijnzaad staat in bloei. Aldus bezong een beschrijvend dichter, wiens naam ons onbekend is, den roem van het toenmalige Zuid-Beveland. En niet ten onrechte. Al vindt men hier geen afwisseling van terreinen, de eentonige vorm landschap wordt allerwegen afgebroken door hooge dijken, zware bol wei het krachtigste getuigenis afleggen van den strijd om ruimte, door den tegen de wateren gestreden, terwijl de meeste wegen met rijen zwaar boomte beplant zijn. De ruimten binnen die dijken wordt ingenon uitgestrekte akkers, waarop uitstekend graan golft, waar vroeger meer zijn zachtblauw bloempje deed schemeren en waar in den laatsten tijd d cultuur in den zomer het geel van de tarwe met het donkergroen doet af En daartusschen liggen de landhuizen verspreid: flinke gebouwen ni( schuren om het graan te bergen en meestal door boomen omgeven, terwij en daar aan de dijken of meer in de polders de kerktorens hun spitser geboomte, dat zich in de dorpen verheft, ten hemel beuren. Schilde partijen, wel niet door forsche lijnen, maar door huiselijkheid en vriend uitmuntend, vindt men er vele. Onderscheidene dorpen worden dan bezocht door schilders, zelfs uit het buitenland, die in den kleurentoc lichteffecten van het land en zijn wateren de inspiratie voor hun schoons pingen vinden. Een dergelijk dorp is o. a. Wemeldinge, gelijk wij zeidei De schoonste tijd, 0111 Zuid-Beveland te bezoeken, is de lente, als he gunstig is en het nieuwe leven over het land is ontwaakt. Dan geu bloeiende meidorens in menigte; dan zijn de weilanden frisch en groei akkers golft het koolzaad als een heldergeel kleed, geweven uit di kruisbloempjes, en de boomgaarden zijn in hun rozigen feesttooi geh dien tijd wordt overal het woord van den genialen Goesenaar, Johannes Antonides, bevestigd: De mildste Ceres heeft hier laatst den troon gebouwd En 't veld gehuldigd met een tabbaard, geel van goud. Vroeger bood het landschap van Zuid-Beveland nog meer afwisseling aan. Toen was ook dit eiland met tal van kloosters en kasteelen overdekt, die door hun statigen bouw en boschrijke omstreken de schoone tegenstellingen verhoogden. Wij noemen enkele, does had zijn slot Oostende, Heer Hendrikskinderen zijn slot Huis te-Werf; 's Heer Arentskerke had een stout kasteel, dat uit het water oprees; men vond kasteelen of ridderhofsteden te Baarsdorp, Baarland, Heinkenszand, Nisse, Kloetinge, Kapelle, Ellewoudsdijk en elders. Doch met den adel zijn ook de kasteelen op Zuid-Beveland alle verdwenen; het is een eiland met boeren bewoners, waar Ceres den schepter voert, dien zij Neptunus ontworsteld heeft. Groote buitenverblijven vindt men zelfs op Zuid-Beveland niet] meer; hier woont een ijverig arbeidende bevolking, die in de bewerking van den vruchtbaren bodem haar bron van welvaart ziet. ZuidBeveland wordt dan ook de „korenschuur van Zeeland" genoemd, een naam. die niet onverdiend is, omdat de bouwlanden hier de beste van Zeeland zijn, de landen er veel opbrengen. De Bevelander, die wel de heerlijke atmosfeer der zandgronden miste, vond in de rijke opbrengst des lands een ruime schadeloosstelling, en drukte dat spreekwoordelijk uit: „Brabantsche lucht, maar Zeeuwsche renten". Verder draagt Zuid-Beveland roem op zijn uitstekende boomkweekers. Den eerenaam „Paradijs van Zeeland" heeft het zeker mede te danken aan de rijke boomgaarden met heerlijk ooft, die men hier vindt, terwijl de vriendelijke, schoone vrouwen uit het Land-van-ter-Goes de gedachte aan het Paradijs nog versterken. De volkseigene kleeding wordt in deze streken nog het meest bewaard en wekt algemeene bewondering. De kleeding in het land van Goes kan als de meest schilderachtige van geheel Zeeland beschouwd worden; vooral bij de vrouwen is zij het best in stand gehouden. Zij gevoelen het, dat in hun costuum iets bekoorlijks, iets verhevens ligt, hetwelk aan hooger komaf doet denken, iets adellijks met een stamboom in het verre verleden Avortelend, en leggen daarom de nationale kleeding niet af, wanneer zij in den vreemde gaan. De dienstmeisjes uit het Goesche in Den Haag, waar zij veel voorkomen, en in Amsterdam, waar slechts enkelen zijn, trekken de aandacht; niet de nieuwsgierige aandacht, welke den lachlust opwekt, zooals bij den grootstedeling te licht geschiedt, als hij den provinciaal in eigen dracht aanschouwt, maar de eerbiedige aandacht, die tot bewondering stemt voor het schoone en aristocratische, dat er uit spreekt. Wij willen hier tot afwisseling in ons reizen en trekken een kleine geschiedenis verhalen, welke duidelijk bewijst, hoezeer de Zuid-Bevelandsche meisjes in hun nationaal costuum de aandacht van vreemdelingen boeien. Het verhaal, dat waar is, betreft niemand minder dan Keizer Napoleon I. Deze bracht den llen Mei 1810 een bezoek aan den Zuid-Bevelandschen polder „Zuid-Kraaijert", van welken polder uit de Franschen, na den terugtocht der Engelschen naar Walcheren in 1809, dikwijls, doch vruchteloos gepoogd hadden, de vijandelijke schepen uit het Sloe te verdrijven. Napoleon wilde zelf deze plek zien en had het déjeuner besteld in een hofstede, destijds bewoond door Nicolaas Willemse Honderd. Toen het déjeuner, dat in Goes was klaargemaakt, helaas! niet op tijd gebracht werd en de groote Keizer op het punt stond, gramstorig uit te barsten, wierp hij een blik op de 17-jarige dochter van den boer. Haar lief gezicht en vorstelijk Zeeuwsch costuum deden de zwarte wolk bij den machtige spoedig verdwijnen en hij beval, dat er dadelijk eieren gekookt, boterhammen gesneden en koffie gezet moest worden, maar wijl het eten nu toch op zijn boersch was, wilde de Keizer ook door een boerin bediend worden en wel door de dochter des huizes. Spoedig was het bestelde gereed en de Keizer knoopte een gesprek aan met het jeugdige boerinnetje, dat door de Fransche troepen, die hier gelegen hadden, een weinig Fransch kon spreken. Het eerste, wat de belangstellende Keizer haar vroeg, was, of zij getrouwd was. Toen het antwoord ontkennend luidde, volgde de vraag, of zij al een vrijer had? Het meisje lachte schuchter, zooals gewoonlijk met boerenmeisjes bij dergelijke vragen het geval is, en toen de Keizer aanhield, bekende zij, dat haar hart niet meer vrij was. „Dat had ik wel gedacht," zei Napoleon en streek liet boerinnetje over de wang, „gij zijt een veel te knap meisje, om niet gevrijd te worden". „Maar," hervatte hij verder, „laat dien vrijer loopen en ga met mij mede naar Parijs; ik zal goed voor u zorgen." Ofschoon Napoleon dit bij herhaling vroeg en het meisje reeds bijna bezweek voor dat schitterend aanbod, bleef zij toch op het eiland: haar ouders konden niet met het plan instemmen! loen Napoleon echter vroeg, waarom zij niet huwde, antwoordde het boerinnetje, dat haar minnaar nog geen middel van bestaan had. Napoleon was zoo getroffen door het bekoorlijke gezichtje, dat hij haar vroeg, wat er aan ontbrak. Zij vertelde hem, dat dit ongeveer f 300 's jaars was. „Welnu," antwoordde de Keizer, „gij moogt wel iets hebben, omdat gij ons goed bedient." Napoleon beloofde nu het meisje, haar jaarlijks f 300 te zullen uitkeeren en als zij getrouwd was het dubbele, terwijl hij haar als handgeld twee dubbele gouden Napoleons schonk. Werkelijk moet dit meisje als loon voor haar vriendelijk optreden bij den Keizer en voor haar bekoorlijkheid het eerste jaar dit bedrag- hebben ontvangen, doch de val des Keizers deed het jaargeld spoedig voor de Zeeuwsche schoone verloren gaan. De Zeeuwsche costuums te beschrijven is voor een niet-Zeeuw, ook al heeft hij hun land in alle richtingen doorkruist en veel met het volk omgegaan, een moeielijke taak, vooral waar de costuumkunde niet tot zijn eigenlijke studie behoort. Doch door het gelukkig denkbeeld der Zeeuwen, om bij het bezoek van H.H. M.M. de Koningin en de Koningin-Regentes op 21 Aug. 1894 aan H.H. M.M. de echt nationale kleederdrachten te toonen en in een beschrijving te verduidelijken, een boek, waarvan slechts weinige exemplaren gedrukt werden, zijn wij in staat, hieraan een en ander te ontleenen, dat betrouwbaar is en op nauwgezette kennis berust. Aan Dr. J. C. de Man, den kenner van Zeeland, hebben wij de beschrijving der tegenwoordige kleederdrachten te danken, aan den heer J. A. Frederiks een inleiding over het historisch costuum, en beiden zullen wij dankbaar raadplegen. In de eerste plaats een korte schets van het Zuid-Bevelandsche vrouwencostuum en de versiering. Onmiddellijk wordt de aandacht van den vreemdeling getrokken door de vierkante gouden platen of boeken, hier stikken genoemd, de Zeeuwsche naam voor stukken, welke aan beide zijden van het voorhoofd iets boven de oogen schuin uitsteken, terwijl hooger, aan beide zijden van het kuifje veelal zwarte haar, dat, op het voorhoofd naar achter omgebogen, iets onder de muts uitkomt, gouden bollen zijn aangebracht. Deze platen, die soms wel zes c.M. hoog en vier breed zijn, worden aan een hoepel om het hoofd bevestigd, een echte, oude haarband. Over een nette, witte ondermuts draagt de Goesche een buitenmuts van doorzichtig borduurwerk, die breed uitstaat terzijde van het hoofd, aan de kanten rond afloopt en van voor en achter den fijn ge vormden hals goed laat zien, terwijl ook het gouden slot met de kralen duidelijk zichtbaar zijn. Die mutsen met gouden stukken geven aan de Goesche vrouw een schilderachtig, voornaam voorkomen en de breede, uitstaande kanten zijn uitingen van een levenslustig karakter, waardoor de vroolijke meisjes uit het land van Goes zich van de meer stemmige op Walcheren onderscheiden. Ook kan men aan den vorm en grootte der mutsen in het Goesche een verschil vinden bij Protestanten en Katholieken. De laatsten hebben grooter muts met langer, op de schouders afhangende kant, meer vierkant afgesneden. Ter zijde van de muts zit gewoonlijk van achteren een gouden haarknop of parel. Deze „gouden paerde", zooals de naam luidt in de taal der bevolking, d. i. parelspelden, zijn öf effen, öf gewerkt; er behooren in den regel nog kleine cantille spelden bij. Hierin is geen verschil bij Roomschen en Protestanten. De hoed moet passen bij de muts. Vroeger droegen de vrouwen hier schelp- II. 16 hoeden, die veel sierlijker waren dan die van Walcheren. Zij hadden strooien randjes en een bol met velerlei lint. Doch die ziet men thans niet meer. Ook de hedendaagsche hoed op Zuid-Beveland, die voor een halve eeuw algemeen was, wordt weinig meer gedragen, omdat men dien ouderwetsch vindt. Toch bezitten de meesten een hoed. Hij is van fijn stroo, en evenals de geheele kleeding zwieriger dan de Walchersche; aan den rand is hij omzoomd met een strooien biesje van roosjes of pikkeltjes; de voering is fijn en niet altijd blauw en op den hoed zelf zijn onderscheidene rosetten, of, zooals men ze noemt, kransen van stroo, die men als navolging ook vindt in het Walchersche Nieuwland, maar niet op Walcheren zelt. Het eigenaardige van den Zuid-Bevelandschen hoed is, dat er noch van voren, noch van achteren linten aan zijn, iets, waarvan men op Walcheren juist veel werk maakt. Wil de wind zich van den hoed meester maken, dan moet men hem met een speldje vaststeken. Bij deze mutsen behoart ook de overige kleeding iets levendigs te hebben. Daartoe leent zich de schilderachtige doek, om de schouders geslagen, welke aan den voorkant een driehoekige beuk voor de borst openlaat, eveneens met een gekleurden doek bedekt en omhangen met een kantvormige versiering van gekleurde kralen. De bijna geheel bloote armen passen bij dit costuum en verhoogen de aantrekkingskracht der Goesche schoonen. Een eigenaardigen indruk maakt de Goesche vrouw met deze kleederdracht in het landschap. Altijd ziet men haar mst de blinkende gouden stukken; melkmeisjes ziet men in de weide de koeien melkend, terwijl de gouden platen van verre schitterend uitkomen in het licht der dalende avondzon, als waren zij feeën afgedaald naar het lage land aan den mond der Schelde. Hier komen ons de woorden van Cats voor den geest, die de Zeeuwsche ,,jonckvrouwen" tot half bovenaardsehe verschijningen verhief, toen hij schreef: Ghij, Zeeus en soet geslacht; ghij, Venus lantgenooten, (Want Venus is weleer oock uytter zee gesprooten) Ghy, die met Venus hebt het eyghen Vaderlant, Het eygen geestigh oogh en minnelijek verstant; Jonckvrouwen, aerdig volck, die met verholen krachten Een onbekenden brant ontsteeckt in ons gedachten, Die met uw soet gelaet en lodderlijk gesicht Een droeve ziel geneest, een treurig hert verlicht. De vrouwen hebben hier nog liet best hun nationale dracht bewaard; die der mannen is meestal opgelost in de algemeene, maar toch zien wij nog enkelen in een landskleeding. zij het ook reeds verzwakt in bijzonderheden. Het typische oude hoofddeksel van den Zuid-Bevelandschen boer is een lage, bolvormige hoed mei naai achter omgeslagen rand, een type, dat reeds in de 13e eeuw werd aangetroffen. De hoed is niet effen, maar wollig-, vooral in de duurdere soorten, en dat wollige en pluizige staat goed en doet den Goesenaar dadelijk herkennen. Men kent hem ook aan zijn twee zilveren broekstukken; zij zijn niet, als de Walchersche, bezet met het wapen van Holland met de leeuwen, maar keurig bewerkt met glinsterende punten en vlokken, zoodat ieder ze mooier vindt. De Katholieke boeren gaan evenals de anderen gekleed; alleen kan] men de verschillende gezindten leeren kennen door een wijziging van voren aan den hoed. Wat heeft aanleiding gegeven tot dit verschil van kleeding tussehen Katholieken en Protestanten? Bij de eersten heeft het kleurrijke steeds meer geheerscht in de kerken, werd het sehoone meer gehuldigd. De kleederdracht der Goesche vrouwen dagteekent ongetwijfeld uit den tijd vóór de Hervorming. Het vermoeden ligt voor de hand, dat de Katholieken zich hier uit Brabant later gevestigd hebben. Zij namen het schilderachtige costuum over, dat met hun aard niet in strijd was, maar wijzigden dit eenigszins naar hun smaak en zoo bleef het verschil bestaan. Wij erkennen echter, dat dit slechts een veronderstelling is. Noord-Beveland, Schouwen, Tolen en Duiveland verschillen in kleeding van Goes en Walcheren en sluiten zich alle nader aan bij de Zuid-Hollandsche deltaeilanden. Noord- en Zuid-Beveland, hoewel sedert negen eeuwen den naam van „Beveland" dragend, hebben een verschillende bevolking, hetgeen blijkt uit lichaamsvorm, gewoonten, uitspraak der woorden en ook uit de kleeding. Op eerstgenoemde eilanden hebben de boeren echter meest hun nationale kleeding afgelegd; alleen de vrouwen hebben de nationale staartmutsen bewaard. Slechts kleine variaties komen daarin voor op de verschillende eilanden. Zoo is de „Schouwsche" of „Toolsche muts", gelijk men haar noemt, op Noord-Beveland meer vierkant, elders meer rond. Het algemeen model is een ronde bol met daaromheen een rijke kant, die op Tolen weer anders is dan op Noord-Beveland. Zij ligt over de schouders en een deel van den rug, niet stijf, maar zwierig met plooien en golvingen. Aan beide zijden van liet hoofd worden spiraalvormige krullen gedragen op deze eilanden. Die krullen zijn op de Zuid-Hollandsche eilanden het grootst, op Schouwen, Duiveland, Tolen en Noord-Beveland kleiner. De kleine Schouwensche krul is, evenals de Walchersche, misschien nog een overblijfsel van het volk, dat in lang vervlogen tijden de kust van Schouwen bewoonde. Onderscheidene oude gewoonten en gebruiken hebben op Zuid-Beveland lang standgehouden. Nog voor weinige jaren werd in Juli, als de „zaedoest" (zaaddorsch) daar was, waarbij vrouwen en meisjes de „stukken" naar het zaaddorsehzeil droegen (zie een afbeelding bij Walcheren), dat op het veld werd uitgespannen, en de mannen met forschen, gezwinden maatslag „de vlui" hanteerden. na afloop van liet werk de „Meie" gevlochten, een krans van groen en bloemen, die door een paar jonge meisjes, gevolgd door een joelenden hoop, naar den baas werd gedragen „om hem met den geëindigden dorsch" geluk te wenschen, waarop een feest volgde. Handboog- en gaaischieten behooren hier nog tot geliefde uitspanningen, waarbij de koning gekroond wordt. In elk Zeeuwsch dorp bijna vindt men de „klapbank", een plaats onder een linde of een afdak, waai de doipsjongens savonds, na afloop van den arbeid, samenkomen om te praten en allerlei nieuwtjes te bespreken; als het mogelijk is, vindt men die tegenover de smidse, waar het helder vlammende vuur in den donker licht werpt op de verzamelplaats. Eigenaardig zijn de dorpsjongelingen-vereenigingen, een soort van jongeliedengilden, met een bestuur en bijeenkomsten, soms ook terloops op de „klapbank", en door wie de zaken van algemeen belang voor 't jonge volkje geregeld worden. Wanneer een jonkman uit een naburig dorp komt, 0111 een meisje te vrijen, zal de jongelings-vereeniging zich daarmede bemoeien, en de huwelijkskandidaat wordt niet toegelaten, vóór hij van haar toestemming heeft verkregen, een toestemming die gemakkelijk gekocht kan worden tegen een tractatiegeld. Een schaduwzijde van de maatschappelijke toestanden op vele Zeeuwsche eilanden is, dat rijke Belgische lieeren hier eigenaars van groote boerenplaatsen trachten te worden, zoodat de Zeeuwsche boeren voor een groot gedeelte pachters zijn. Die vreemdelingen, „poepen" genoemd, ziet men niet gaarne; als uitlanders deelen zij niet in de lasten en staan zij in geen nauwe betrekking tot hun pachters, zoodat het hun eenige doel is, van de „Zeeuwsche renten" te profiteeren. Wij zetten thans ons tochtje voort naar het eiland Walcheren. WALCHEREN. Roem vrij, o Holland ! op uw schatten, Noen» u de kroon van Neerlands macht, En bliji het rijk tresoor bevatten Van 't geen de kunst heeft voortgebracht; Doe, Geldersch Tempe, uw luister stralan, Verhef u vrij op al uw schoon, En sprei uw heuvlen en uw dalen Voor 't opgetogen oog ten toon ; Maar laat geen trotschheid u verleiden, Als hieldt ge alleen den staf in hand : Ook elders prijken bosch en weiden, Ook elders vindt ge een lustwarand. Vertrouw u aan de Zeeuwsche stroomen, En zet uw voet op Walchrens grond, Waar de olmen fier zijn vest omzoomen, Die pal voor Spanje's heerschzucht stond. Wend daar langs kaai en wal uw schreden, En richt uw blik naar 't Raadhuis heen: Daar toont verbeelding u 't verleden, Daar prijken nog der vaadren zeên. En gaat gij dan uit spelemeien, Waar 't voorgeslacht reeds vreugd in vond, Dan leert ge er in de gulle reien De waarheid van 't „goed Zeeuwsch, goed rond"! Dan klimt gij op de hooge duinen, De vesting, die het land omzoomt, En schouwt met wellust van hun kruinen Het welig groen en dicht gebooint. Dan zegt gij : heerlijke landouwen, Ook gij, bekoorlijk lustwarand, Moogt roemen op uw schoonste vrouwen, Ook gij zijt Neerlands diamant. P. Bosscha. 4839. II. 16* 'k Doolde vol vreugd door uw malsche landouwen, k Heb aan uw duinzoom weldadig gerust; 't Oog rnocht uw lieflijke Manlling aanschouwen En heeft bewondrend gestaard op uw kust. S. J. v. den Berg. Het schoonste, meest afwisselende eiland van Zeeland is ongetwijfeld Walcheren, door tal van bezoekers reeds sedert lang met allerlei vleiende eerenamen aangeduid! Keizer Karei Y roemde Walcheren reeds om de heerlijke vruchten, welke het land opleverde, en die de produkten van de zuidelijke landen nabijkwamen of zelfs overtroffen. Lodewijk Napoleon noemde Walcheren „een aardsch paradijs"; in den mond van velen is het „de tuin van Zeeland", en wegens zijn vierkanten vorm te midden van de wateren spreekt men dichterlijk van „een fraaie bloem op een schaal van zilver". W el i> W alcheren niet meer, wat het was voor een paar eeuwen, toen het nog prijkte in al den glans van welvaart, rijkdom en weelde des tijds, zoodat een reiziger zich gemakkelijk kon voorstellen, hier in een grooten lusthof te wandelen, waarin de bekoorlijkste tooneelen van boscli en akkers, dorp, duin en zee voortdurend afwisselden. Nergens toch vond men in onze toen nog zoo rijke Republiek binnen een eng bestek drie volkrijke steden en een zoo talrijke menigte schoone dorpen, terwijl meer dan honderd kasteelen en vele flinke landhuizen over het eiland verspreid lagen, te midden van de schoone, bloeiende velden, met een hoog ontwikkelden landbouw. In het werk van Z. Paspoort, verschenen 1820, wordt een lijst van <4 buitenplaatsen op Walcheren vermeld, welke toen reeds gesloopt of in boerenhofsteden veranderd waren. Toch telde men twintig jaren later nog 51 buitenplaatsen op Walcheren. Zoo was het oude Walcheren, meer dan eenig ander deel van Nederland, een uitgezocht gewest voor den Arcadia-beschrijver, en de gemoedelijke predikant Mattheus CJargon trok dan ook in 1715 met zijn speelwagen vroolijk over het eiland, om de heerlijkheid er van in scherts en ernst te beschrijven. Mei zijn talrijke buitens sinds lang verdwenen en vindt men er niet meerden rijkdom en de weelde van den tijd, toen Middelburg, Veere en Vlissingen bloeiden door handel en scheepvaart, toen de rijke kooplieden der steden zich bij gemis van snelverkeer op het land of aan de duinen een vriendelijk buitenverblijf sc liiepen op het eiland, maar toch blijft Walcheren nog steeds een heerlijk oord. Nergens in ons vaderland wordt men nog zoozeer aan de 18e eeuw herinnerd als op Walcheren. „Als men de smalle, kronkelende wegen volgt, door boomen of geschoren heggen netjes omzoomd, waar hier en daar de elegante steenen palen van een groot rococo-hek de aanwezigheid of het vroeger bestaan van een buitenplaats verraden aan het einde van rechte lanen of wegen; wanneer men clie lange risten van zeven of acht gelijke en gelijkvormige boerinnetjes ontmoet, welvarende gezichten in stijve, doch kleurige kostuums, en de nette, stille dorpjes doorkruist, de eenvoudige, welonderhouden kerkjes opmerkt met hun zware, kort gespitste torens in het vriendelijk groen — dan denkt men onwillekeurig uit een der steeds gesloten huizen de landschapteekenaars der 18e eeuw als Jan de Beyer of Cornelis Pronk te zullen zien buitenkomen, in gebloemde kamerjapon en gepoederde pruik, de lange pijp even uit den mond nemend, om ons deftig te presenteeren: ,,'tdorp Serooskerkeop Walcheren, 1747". aldus ongeveer geeft Mr. S. Muller zijn indrukken van dit eiland weer. Walcheren is rijk aan innige, intieme schoonheid door een natuur, die in haar kunsteloosheid nooit vervelen zal, die een zekere charme heeft, welke niet onder woorden valt te brengen, een afwisseling, die niet vermoeit, maar opwekt. En naast het echt landelijke, dat idyllische van rust, die niet drukt maar doet leven, wordt overal op Walcheren de gunstige invloed van de zee gevoeld of zelfs haar eeuwig lied gehoord. Door Walch'rens hof ruischt d' echo van de zee ; De zwoele nachtwind zendt die zoete klanken Terug naar 't hooge helm, dat met de ranken Der wilde winden fluistert van de zee. Het licht der kusten flikkert langs de zee, Door wolkensluiers glimm'ren bliksemspranken, Een hooge pijl doorklieft de nevelbanken, De stemma Zeus rolt dreunend langs de zee. De roode maan rijst boven donkre kruinen, De starren fonklen boven donkre duinen, Een roode slang schiet over 't zwart kristal. Natuur wordt stil; de maan schuilt weg in 't duister, En Zeus keert lichtend naar der goden hal, Zijn echo is de zee — in 't phosphorluister, zong Louise v. Nagel. Het uiterlijk van het Walcherensche landschap komt in vele opzichten met dat van Zuid-Beveland overeen, maar vertoont toch ook kenmerkende verschillen. Het aantal dijken op Walcheren is minder; men kan zien, dat het niet in die mate als Zuid-Beveland in de laatste eeuwen stukje bij stukje op de zee is veroverd, al vindt men daarvan in het oosten ook voldoende voorbeelden. Ook is Walcheren in alles netter afgewerkt en draagt het als land achter de duinen niet zoo sterk een polderlandskarakter. De meer onregelmatige indeeling van den bodem met de gebogen grenzen der landen en kronkelende wegen wijst op een hooger ouderdom der inbezitneming van den grond dan bij de meeste deelen van Zuid-Beveland; de kleinere grasvlakten, omboord met groen en bloemen, en de talrijker hofsteden, weggescholen onder het loover, nog afgewisseld door enkele buitens en landhuizen, geven Walcheren een ander karakter. Dat Zeeland reeds vroeg bewoond was, blijkt uit de vluchtheuvels of hillen, welke er op alle oude eilanden worden gevonden, maar bovenal op het eiland \\ alcheren. Deze vluchtheuvels onderscheiden zich van de Friesche terpen, doordien liet kleine, afgeronde heuvels zijn, niet groot genoeg, om er dorpen op te bouwen, zooals op terpen en wierden, maar enkel dienende, om er met het vee van lier lage omliggende land tijdelijk op te vluchten bij hooge vloeden. Zij wijzen er op, dat de oude eilanden door veehouders bezocht werden met hun vee, vóór de dijken bestonden, en dat toen van tijd tot tijd het land overstroomde. Waar- Vluchtberg te Boudewijnskerke, gemeente Zoutelande. schijnlijk hadden de oudste bewoners zich voor vast gevestigd aan den duinkant, zoodat zij van daar des zomers met hun vee over de onbedijkte schorren en slikken trokken en bij hooge vloeden zich op de vluchtheuvels terugtrokken. De verbreiding dier oude vluchtbergen werd door Dr. de Man in kaart gebracht. Vele er van zijn afgegraven, doch op Walcheren vindt men er nog ruim een twintigtal. Bovenstaand plaatje geeft een afbeelding van een goed bewaarden vluehtberg te Boudewijnskerke. Een niet betrouwbare overlevering zegt, dat hij gebouwd zou zijn op de plek, waar de evangelieprediker Willebrord een afgodsbeeld van AA odan had stukgeslagen voor de oogen der beangste bewoners. De bevolking van Walcheren verschilt in aard en karakter met die van Goes. Wij hadden reeds gelegenheid, op te merken, dat de bewoners van schier alle eilanden zelfstandige of gedeeltelijk aan naburige landschappen ontleende eigenschappen bezitten. Op Tolen vindt men eenigszins den Noord-Brabantsehen karaktertrek, op Schouwen iets van het Hollandsche overgeplant. Dat op Walcheren, met zijn eens zoo talrijken adel, die meest uit het buitenland afkomstig was, met zijn vroeger zoo levendige buitenlandsche scheepvaart, vreemde invloeden zich bij de bevolking hebben doen gelden, lijdt geen twijfel. Dit blijkt uit de vele sporen, dienaangaande overgebleven, alsmede uit de namen van onderscheidene buitens en landhuizen. Voor niet lang trof men op Walcheren een landhuis aan met het opschrift: „I am fond of a country life" en op een ander: „This plan is my quite satisfaction", herinneringen aan 't verblijf der Engelsehen in 't begin der 19e eeuw op dit eiland. Een hofstede bij Nieuwland heette: „Nihil sine labore", d. i. Niets zonder arbeid; een andere bij \ rouwen polder: „Macte animo", d. i. Houd moed; een andere onder Serooskerke had tot opschrift: „De gustibus non est disputandum", d. i. Over den smaak valt niet te twisten. Een hofstede onder Vlissingen drukt de berusting des eigenaars uit in de woorden: „Fiat voluntas Dei", d. i. Uw wil geschiede, Heer. Namen en opschriften als: „Bon repos", „Favorite", „1'Espérance", „La maison de haute montagne", kon men hier vinden in het vlakke land. Maar die invloed van buiten is op Walcheren, evenals op elk ander eiland, zelfstandig tot ontwikkeling gekomen' en heeft bij deze bewoners een eigen geaardheid doen ontstaan. De Walcherensche plattelandsbewoners missen het levendige van den ZuidBevelander. Als zij thuis zijn en niet op feest of kermis, zijn zij stemmig en stil. De meisjes onder elkander hebben niet dat vroolijke en dartele, dat haar oostelijke zusters kenmerkt; zij praten als verstandige mensehen, niet meer dan noodig is. Op gewone dagen kan men den vrijer naast zijn vrijster zien loopen zonder veel te spreken. De landman wandelt met langzamen en gelijken tred: luidruchtige gesprekken houdt hij niet, en dansende kinderen op straat ziet men er evenmin. Gezongen wordt alleen op school en in de kerk, en natuurlijk op de kermis; overigens is de landbouwer kalm en bedaard. De Walchersche vrouw bezit de Hollandsche zindelijkheid en onderscheidt zich daardoor zeer van haar naburige Vlaamsche zusters; zij is uiterst huishoudelijk. Terwijl in de Vlaamsche dorpen des Zondags feest gevierd wordt, is het op „den dag des Heeren" in de Walcherensche dorpen stil. Godsdienstig en nederig is hier de bevolking; van harte zeker goedaardig. In de kleeding en enkele andere gewoonten heeft men op Walcheren door zijn afzondering in deze eeuw nog lang veel van het oude bewaard. Terwijl op andere eilanden de invloed van de buitenwereld zoowel in kleeding als gewoonten overal merkbaar is, treft men hier in enkele opzichten nog een bijna onveranderd beeld aan van den eeuwenouden toestand. Aldus schreef in 1894 de heer Frederiks over het land, dat hij door en door kent. Dagelijks, vervolgt hij, kan men in de straten van Middelburg nog bij tientallen de typische melkkarren zien, die, wat samenstelling en vorm aangaat, herinneren aan de wagens, waarin de graven en gravinnen van Holland hun „joyeuse entrée" deden bij de aanvaarding van het bewind en andere plechtigheden. Deze karren, uit constructief oogpunt zoo uitstekend geschikt voor zware kleiwegen, maken met hun blauwe schildering, afgezet met veelkleurige veilingkanten en uitgesneden versieringen, en beladen met de glinsterende koperen melkkannen, een eigenaardig" effect. Als geleiders dier melkkarren kan men meestal nog zien den eclit Walcherensehen boer, gekleed in korte kuitbroek en wambuis, het hoofd gedekt met een hoogen, eenigszins spits toeloopenden, vilten hoed met kleinen, omgeslagen rand, een type, dat zijn vorm schijnt ontleend te hebben aan den Spaanschen ridderhoed uit den rijd van Filips II. De vrouw draagt als hoofdbedekking een hagelwitte, gladde muts, een bijna onveranderd model van de ondermutsen der edelvrouwen uit de XVe eeuw, waarover een kaphoed, aan de achterzijde met een smaakvolle, waaiervormige garneering van gekleurd zijden lint en aan de voorzijde met linten van dezelfde stof. De tegenwoordige kaphoed verving, voor ongeveer een eeuw. den grooten, platten hoed van fijn stroo met zijden voering en veelkleurige, afhangende linten, mede een type der riddertijden. Het is wel opmerkelijk, dat de mannen over 't geheel meer geneigd zijn tot liet moderne; de kuitbroek en typische hooge hoed van Walcheren beginnen reeds tot de zeldzaamheden te behooren. De meerdere aanraking der mannen met vreemdelingen heeft aanleiding gegeven tot verwisseling met een eostuum. zooals men overal vindt, waardoor zij in den vreemde niet worden nagestaard of bespot. De vrouwen daarentegen, meer aan huis en hof gehecht, bleven de schilderachtige kleeding behouden, die zij als kinderen droegen. Misschien ook is het hun niet ongevallig, dat dit de aandacht trekt, het tegendeel van de mannen. Het ronde hoedje (zie 9 der gekleurde plaat) was voor den Walclierenschen boer vroeger typisch; in den tijd, toen het algemeen was, waren de randen breeder en beter beschuttend tegen zon en regen. Thans draagt hij een gesloten buis en vest en alleen aan den hals ziet men twee groote, gouden knoopen; vroeger was het wambuis open en zag men op den veelal gekleurden borstrok één of twee reeksen zilveren knoopen, die bij sommige rijken uit dubbele scheepjesschellmgen bestonden. Aan de pantalon zag men zilveren broekstukken, en zih eien gespen maakten de kuitbroek van onderen vast. Bij de vrouwen kleeding, die het best bewaard is, gelijk wij zeiden, kan men op Walcheren nog eenige hoofdtypen onderscheiden, nl. het Walcherensche, die \an Middelburger Ambacht, van Westkapelle, Arnemuiden en van Nieuw- en St. Joosland. Te Middelburg op de markt ziet men deze niet zelden alle door elkander. Als men de Walcherensche meisjes in feestcostuum ziet, valt in de eerste plaats de geel strooien kaphoed in het oog, een voortbrengsel der Belgische nijverheid. Dit hoedje, zonder omboordsel, zonder strikken of rosetten, is de eenvoud zelf, en wijst reeds bij het eerste gezicht op grooter stemmigheid dan in het Goesche land. Het herinnert, evenals de muts, wel eenigszins aan den Nehalenniatijd. Het is van voren wijd open, zoodat het gelaat goed te zien is; van ter zijde bedekt de hoed ook het door de muts verborgen, kastanjebruine haar. Van achteren is het genoeg' uitgesneden, om den hals goed te doen zien en ook een klein weinig van het haar. Aan het voorhoofd is het haar niet gescheiden maar omgeslagen en het is voor de ver van liet strand wonenden kenschetsend, dat men van dit haar bijna niets kan zien. Van binnen is de hoed met blauwe zijde gevoerd en aan den achterkant is een dergelijk lint met nette plooien waaiervormig aan den hoed bevestigd, terwijl dan dit blauwe lint langs den hals zonder kreukels tot half den rug in twee strooken neerhangt. Wandelt op de kermis een schaar Walcherensche meisjes naast elkander, dan maken die blauwe linten van achteren den indruk, alsof men Amazonen in uniform voor zich had. Twee mutsen bedekken het wegschuilende hoofdhaar, dat door een „strijklint" of haarband bijeen wordt gehouden. De ondermuts, hagelwit en van gebloemd katoen, met kantjes er aan, sluit netjes 0111 de slapen, maar komt van voren met een goed stuk aan weerszijden uit de bovenmuts te voorschijn. De bovenmuts is op Walcheren zeer eenvoudig; zij heet trekmuts, omdat men ze van achteren met een lintje bijeenhaalt, en is van achteren driehoekig uitgesneden, om toch iets van het haar en den hals en de koralen te laten begluren. Vroeger bestond zij uit witte, gebloemde of geborduurde kant, doch thans is het een eveneens sneeuwwitte, vierkante lap, die men door een groote menigte van plooitjes van achteren zoo weet te plooien, dat zij een goede muts vormt. Die muts heet „langetmuts," genoemd naar Langet, den eersten fabrikant. De door de muts verborgen ooren leenen zich niet voor sieraden en de vrouw moet haar pronkstukken dragen vóór het oor. Naast de ooren draagt men altoos de welbekende gouden, kurketrekkervormige krullen en strikken, die aan een smallen, zilveren beugel of hoepel, welke om het hoofd sluit, verbonden zijn. Deze beugel met krullen is een vorm van het oorijzer der Friezen, en wijst op Frieschen invloed. Hij schijnt vroeger te hebben doorgeloopen over het voorhoofd maar is later ingekrompen en omgebogen, om er versiersels aan te kunnen bevestigen en daaraan hangen nu strikken. Van de versierselen van het hoofd noemen wij nog de naalden. De naald is een gouden plaat, min of meer bladvormig, die onder de muts wordt geschoven en liet voorhoofd omsluit. AA ie getrouwd is, draagt de naald rechts; de ongetrouwden dragen haar links. Zij wordt echter niet veel meer gedragen, enkel bij buitengewone feesten. Het jak is thans zeer klein en van voren laag uitgesneden; de panden of de sc hoot, ook al weder klein, zijn onder de schort verborgen. Het is, zooals men zegt, om het lijf geschilderd, zonder eenige plooi er in. De voor- en achterruimten van het jak moeten netjes en hoog opgevuld en de boezem beschut zijn; dit geschiedt door den beuk en de doek. De beuk is een belangrijk pronkstuk. Dooide week is de beuk blauwachtig of rozerood van kleur en van katoen; des Zondags is zij wit van kleur en wit gebloemd en van boven hoog aan den hals gesloten door een omboordsel van kant en koralen. Soms is de beuk van zijde of fluweel en dan zijn er gouden, paarse of groene bloemen op geborduurd of geweven. Door het doekje, dat van voren tusschen jak en beuk zit, komt de laatste goed uit. De schort verbergt een stelsel van rokken, dat men in Zeeland „keuzen" noemt, die zeer laag afhangen. Niet zelden bedraagt het aantal dier rokken 6 a 7 en een vrouw met veel rokken geeft daardoor het bewijs, dat „zij er goed in zit" (welvarend is). De vrouwenkleeding onder de stad Middelburg, in Arnemuiden, Westkapelle en Nieuw land wijkt wel in enkele opzichten van de beschrevene Walcherensche af, doch komt er in hoofdtrekken mede overeen. Ons bestek laat niet toe, daarbij stil te staan. A\ ij willen enkel er op wijzen, dat de vrouwenkleeding van Oud-Nieuw-en St. .Toosland op Walcheren veel op de Zuid-Bevelandsche gelijkt, maar er toch van verschilt, evenals van de Walcherensche. Dit land vormde vroeger een eiland, dat door latere inpolderingen met Walcheren verbonden is. ij moeten ten slotte nog wijzen op de zilveren beugeltasch, onder het schort verborgen, op zilveren mantelhaken, zilveren gespen, enz., die tot de veel voorkomende versierselen behoorden. (Zie verder Frederiks en Dr. De Man.) Op Walcheren heeft in den laatsten tijd een geest van piëtisme veld gewonnen, die in de vele versierselen des lichaams zonde ziet. Daardoor worden de nationale versierselen door vele boerenvrouwen of meisjes bij hooge uitzondering gedragen en neemt het stemmige en eenvoudige er toe. Doet het costuum hier, zoowel als elders in Zeeland, aan den invloed van den rijken adel denken, ook in de volksspelen ziet men daarvan bewijzen. Het nngrijden, een vanouds geliefd volksspel, is een echt ridderspel, en het vlechten en opbinden van manen en staarten der paarden en het tooien der rossen met veelkleurige linten en bloemen geschiedt volgens overoude gewoonte. Het gaai- en vogelschieten op de overige eilanden en in Zeeuwsch Vlaanderen en de bol- en balspelen zijn mede overblijfselen uit den tijd, toen de ridders zich bezighielden met vermaken, waarbij kracht en behendigheid uitkwamen. Blijft de nationale kleeding nog bewaard, verder ziet men vele oude gewoonten hier afsterven. Sprookjes of overleveringen kent men er bijna niet; ook het bijgeloof uit den heidenschen tijd heeft er weinig sporen achtergelaten. Een enkelen keer hoort men nog iets van hekserij, maar de erkende heksen en toovenaars sterven ook hier uit en geen jongeren nemen hun plaats in. Enkele zonderlinge geneesmiddelen of voorbehoedmiddelen, zooals het begraven van afgeknipt hoofdhaar, omdat, als de vogels het voor hun nest gebruikten, de voormalige eigenaar hoofdpijn zou krijgen, e. a. worden misschien nog door enkelen toegepast, maar hun aantal is gelukkig klein geworden. De ook elders bekende oude gewoonte, om doodenstroo te leggen voor de deur van een woning, waarin een doode gevonden werd, bestaande in eenige bosjes stroo, werd op Walcheren en ook op andere eilanden voor een menschenleeftijd nog gevonden, doch bestaat thans alleen in herinnering. Slechts één oud-Germaansch feest, het oude Meifeest, leefde tot vóór enkele jaren in den „Meiavond". Dan haalden de jongelieden allerlei rommel en ook wel landbouwgereedschap op het dorp bij elkander en moesten de eigenaars den volgenden morgen het maar terug zien te krijgen. Of dit een herinnering is aan den tijd, toen de Meivuren nog ontstoken werden en men alles, wat brandbaar was, bijeenbracht, gelijk nog geschiedt bij de Paaschvuren in enkele dorpen van ons vaderland? Zijn de meeste volksspelen op Walcheren nieuw en van elders geïmporteerd, de Annetjes-Liisjesdag, verkort Liisjesdag, schijnt van oude Zeeuwsche afkomst te zijn en wordt door enkelen, terecht of ten onrechte durven wij niet beslissen, in verband gebracht niet den ouden Nehalenniadienst, zonder dat men verder er de afkomst van kent. Twee keer in 't jaar wordt die dag door de landlieden gevierd, op den eersten Donderdag in Mei en in October. De Donderdag wordt er voor gekozen, omdat het op dien dag markt is te Middelburg. En op „Liisjesdag" gaan de dienstboden, knechts en meiden naar de stad, om hun inkoopen te doen en een soort uitgaansdag te hebben, waarbij teedere betrekkingen worden aangeknoopt. Tegen die dagen worden ook de loonen uitbetaald en gaan de huren in. Men kent die dagen door geheel Walcheren, zelfs te Arnemuiden, maar anders nergens in Zeeland; ook in het deel van Walcheren, dat men Nieuwland noemt. j, is de zaaddorseherij, d. i. het koolzaad dorschen, dat in de open lucht plaats heeft. Ook in andere streken des lands wordt dit aangetroffen doch wij zullen het hier beschrijven en afbeelden. In het einde van Hooimaand en het begin van Oogstmaand is het zaaddorschen een groote feestelijkheid, waaraan jong en oud deelneemt. Het voorbereidend werk bestaat in liet gereedmaken van den zaadvloer. Daar wordt de bodem een weinig vlak gemaakt en liet zware zeil uitgespreid, het zoogenaamde „koolzeil", dat ót gehuurd wordt, óf het eigendom is van den boer. Op het eind van den zaadvloer in 't midden wordt het „achterbord" van een wagen geplaatst en daaraan het zeil vastgemaakt, zoodat het op die plaats een weinig schuin ligt. Het dorschen geeft een levendig tooneel te aanschouwen op het open veld. Gewoonlijk zijn er, behalve de boei' zelf, op den dorschvloer één vaste „overzetter", die gewoonlijk een bejaarde arbeider is, acht dorschers, acht draagsters, één „afsteker" (een jongen van ongeveer 13-15 jaar) en vier „bandenspreeërs", gewoonlijk kinderen. Vervolgens worden*de rollen door loting verdeeld: door liet Zaaddorschen op Walcheren. trekken van strootjes van verschillende lengte worden de groepen aangewezen die samen moeten werken. De vier mannen, die de langste strootjes trekken! moeten de eerste 50 „banden" dorschen, de anderen moeten binden, schikken en wenden of „koekenbakken." Vijftig banden koolzaad worden in twee rijen op het dorschzeil gelegd. De „bandenspreeers" zorgen, dat er telkens twee „gespreed" worden tegen liet oogenblik, dat het gedorschte zaad moet gebonden worden. De draagsters halen allereerst twee of drie leggen zaad en plaatsen zich daarmede aan weerszijden van den dorschvloer, waar ze hun vracht vervolgens „aanleggen". Een der mannen schikt dan het zaad met zijn houten „rieve" of hark. De vier dorschers laten in geregelden maatslag hun vlegels daarop beurtelings neerdalen. De „koekenbakker" of „wender" keert het zaad om en 0111, een der binders schudt het uit en vervolgens gaat de vlegel er nog eens over. Opnieuw wordt nu het koolzaadstroo geschud, vervolgens opgebonden en aan den kant van den zaadvloer neergezet. De „afsteker" volgt den binder, 0111 zaad en „peulen" met een hark naar het midden van den vloer te schuiven, en de oversteker werpt met eenzelfde werktuig de „peulen" over het achterbord. Zoo gaat het werk geregeld voort, tot de vijftig banden gebruikt zijn. Als de laatste vier van een vijftigtal aan Zaaddorschen op Walcheren. de beurt zijn, roept de binder den dorschers toe: „A jestrooê"? d. i. „Alsjestroo hebt", wat beteekent: houdt je gereed. Nu wordt de „jeneverslag" geslagen, waarbij alle vier vlegels tegelijk neerkomen, en liet viertal dorschers wordt door een ander viertal vervangen. Bij dien overgang wordt er gedronken: door de mannen jenever, door de vrouwen jenever met stroop, en zoo gaat de arbeid voort, tot het zaad gedorscht is. Hoe druk de dorschdag ook thans nog is, het feestelijk karakter, dat daaraan vroeger verbonden was, is eenigszins verloren gegaan. In de 17e en 18e eeuw huurden de boeren soms een speelman en werd er ook gezongen en gedanst op de dorschdagen. In dien tijd zag men in vele streken van ons land nog echte, luidruchtige oogstfeesten, waarmede de wederzijdsehe hulp, die de gemeentenaren elkander verleenden bij den oogst, als het ware beloond werd. Tegenwoordig zijn die oude oogstfeesten zoo goed als verdwenen. MIDDELBURG. De geschiedenis van de opkomst der steden is in geen gewest van Nederland zoo nauw verbonden met die van de ontwikkeling der bodemgesteldheid als in Zeeland. Daarom moeten wij met de laatste aanvangen, om het ontstaan dei- steden te verklaren, en wij willen dit thans in 't licht stellen voor Middelburg, de hoofdstad der provincie. De geschiedenis van den bodem van Walcheren is die van de meeste eilanden: langzamerhand is in de laatste eeuwen dit eiland uitgebreid door aanwassen en inpolderingen. Gevormd tegen en gedeeltelijk uit de zandplaat, waaruit de duinen 111 het westen zijn opgebouwd, was het eiland in de dertiende eeuw van vele wateren doorsneden, die thans schier alle verdwenen zijn, maar toch nog sporen van hun bestaan hebben achtergelaten. Als men het eiland overziet, bemerkt men, dat de bouwlanden het meest voorkomen in eenige smalle strooken, die als armen het eiland doorsnijden. Dit gebruik van den grond wijst ons de vroegere breede waterloopen aan, die eens door het land liepen, doch later dichtslibden, bedijkt werden en door de zware klei het best voor bouwland geschikt waren! terwijl het andere land meer als grasland is gebruikt. Een breed water, de Arne, liep oudtijds van het Sloe diep in het eiland, en ïieiaan was in het midden \an t land een burcht gebouwd, misschien een wapenplaats in den strijd tegen de Noorsche zeeschuimers, die naar zijn ligging Middelburg werd geheeten. Onder de bescherming van dit slot ontstond een dorp, dat naar den burcht eveneens „Middelburg" werd genoemd. Op deze plek, \0,118 8'clegen, zoowel tegen de zee als tegen invallen van vreemden beschut, maar toch ^esc hikt \ooi de gioote scheepvaart, ontwikkelde zich een druk verkeer te water en daarbij een handel, die al vroeg op verre landen gedreven en door de nabijheid van het levendige Vlaanderen gevoed werd. Omstreeks 1383 ving de handel op Lombardije en Spanje voor Middelburg aan, in 1393 op Portugal en in 1404 bepaalde Willem van Beieren, dat geen goederen door Walcheren gescheept zouden worden, tenzij zij eerst in Middelburg waren opgeslagen. Daardoor werd Middelburg een belangrijke plaats met rijken handel, tevens met een drukke weefindustrie, terwijl het verkeer door verdere voorrechten werd bevorderd. Aldus was Middelburg in de vroege middeleeuwen reeds een aanzienlijke, rijke koopstad; in 1217 bezat zij een keur, waarin de stad genoemd wordt een besloten veste, een oppidum, voorzien van een recht- of raadhuis, waar de poorters met klokgeklep werden samengeroepen. En die keur verwijst naar een vroegere, terwijl ook van elders bekend is, dat Middelburg in de 12e eeuw een „villa franca" genoemd werd. In het laatst der 16e eeuw nam de bevolking van Middelburg sterk toe door het uitwijken van vele Hervormden uit de Spaansche Nederlanden, zoodat alleen van 1584—86 tot de Hervormde gemeente 2300 lidmaten van elders overkwamen. Toen vervolgens de vaart op Oost- en West-Indië aanving, waaraan Middelburg aanzienlijk deelnam, was er spoedig geen ruimte genoeg voor de snel vermeerderende bevolking en de bedrijven, zoodat de stad herhaaldelijk moest worden uitgelegd. Bij de laatste uitlegging tusschen 1570—1598 werd zij voorzien van aarden wallen, waarvan na 1840 een gedeelte met plantsoen is beplant. Gezicht op de Visscheiij -tan het bolwerk te Middelburg. De vreemdelingen, die uit de Zuidelijke Nederlanden zich te Middelburg vestigden, hebben niet weinig tot den bloei der stad bijgedragen. Het waren ondernemende lieden, vurig in geloof, dat van geen wijken wist, maar ook energiek in hun handelen, niet wankelmoedig, als een tegenstroom hun plannen bemoeilijkte. Zij stortten een krachtig, nieuw leven uit in de geheele bevolking, en daardoor loken handel en nijverheid op tot een vroeger ongekenden bloei. Kooplieden als Ten Haefs, de Moucheron's, Coolen e. a. deden de Middelburgsche vlag met de Bourgondische kleuren: geel, wit en rood, op alle zeeën wapperen. In de vroegste tochten der Nederlanders op Indië hadden deze handelaren een belangrijk aandeel; met klokgelui en feestgezang werden in 1599 de eerste Oost-Indievaarders: „De Lange Berdsehe" en „De Zonne" verwelkomd. En toen later de afzonderlijke II. 17 maatschappijen voor de vaart op Indië tot de groote „Vereenigde Oost-Indisclie Compagnie" samensmolten, was de Kamer van Zeeland te Middelburg van niet geringe beteekenis. Daarvoor werd in 1670 het kolossale Oost-Indische Huis gebouwd op de Rotterdamsche Kade. Ook in de West-Indische Compagnie had Middelburg een aanzienlijk aandeel; deze Compagnie bezat hier een eigen gebouw in de Langedelft. Kooplieden, rijk geworden door den Indischen handel, bouwden hier huizen als paleizen. Een dergelijk gebouw was „de Gouden Sonne" met kostbaar bewerkten en rijk versierden gevel van basreliëfs in gehouwen steen, in 1628 gebouwd door Guililmo Quirijnssen, een Middelburgsch koopman, later door den Engelschen Koning tot ridder-baronet verheven. . Doch t C'inC flfll lmiirlol liint sjtonrlcs U O -"iVf "JVVVVHJ > V/\_/1 den wind. Hij schommelde in de 17e en 18e eeuw op en neder. Daarbij kwam, dat de verzanding van de haven de geographische ligging van Middelburg deed achteruitgaan. Telkens had men daarmede gesukkeld en verbeteringen hierin gebracht. De eerste haven van Middelburg werd omstreeks 1100 gegraven, van de groote reedc at', die destijds te Arnemuiden was. D'e tweede werd gegraven volgens octrooi, door Karei V verleend in 1530, en in 1535 geopend. Deze kwam in een rechte lijn uit het kanaal van V> elzinge, doch was spoedig onbruikbaar dooide dichtslibbing. In 1610 verkreeg de stad verlof voor den aanleg van een nieuwe haven. Doch de naijver van Missingen en Veere belette het totstandkomen daarvan en vruchteloos werden er veel sommen gelds verspild, om de oude haven diep te houden. Door den slechten toestand der haven, in verband met de veranderde tijdsomstandigheden, ging de handel van Middelburg achteruit; de scheepvaart verliep. In de 14e, 15e en 16e eeuw was Middelburg herhaaldelijk uitgelegd, maar in 1593 had de stad haar hoogsten bloei bereikt. Gevel van liet huis „In de Sleenrotse" te Middelburg. 1590. Zij stond nu stil en ging allengs kwijnen. In het laatst der 16e eeuw telde Middelburg 30000 inwoners, in 1739 nog 25000; in 1796 had het niet meer dan 20146, welk aantal nog verminderde tot 13000 in 1822. Wel trachtte Koning Willem I Middelburg op te beuren en verkreeg de stad in dien tijd een nieuwe haven, in 1817, doch deze voldeed niet. Eerst met het graven van het kanaal door Walcheren, in 1873, heeft Middelburg een betere verbinding met de Schelde verkregen. Maar het getij was thans verloopen en de eens zoo fiere stad heeft van haar vroegere handelsbeteekenis weinig teruggewonnen. Middelburg is meer een marktstad voor het eiland gebleven met slechts eenigen buitenlandschen handel, doch de laatste is onbeduidend. Het aantal inwoners nam slechts langzaam toe. In 1830 bedroeg het 14700, in 1850: 15800, in 1890: 17100 en in 1900: 18800. Van het rijke verleden heeft Middelburg nog onderscheidene herinneringen in het stadsbeeld en vele aanzienlijke gebouwen bewaard. Duidelijk ziet men, dat Middelburg een oudaristocratische, stad is en voorheen bepaald deftig en rijk moet geweest zijn. Talrijke oude burger- en heeren-woonhuizen,waarvan vele thans van bestemming veranderd zijn, vertoonen llOg' genoegzame spo- Gezicht op het droogdok te Middelburg, met Lange Jan op den achtergrond. ren van de ruimte van middelen, waaruit ze gebouwd werden. Vele huizen in Middelburg bezitten nog traaie onderdeden, zooals gevelankers, cartouches, slotplaten, gebeeldhouwde draagstukken onder de goten, deuren, poortjes, enz., terwijl menig aardig trapgeveltje gunstig afsteekt tegen de platte, vormlooze lijsten van lateren tijd. Door dit alles was Middelburg een artistieke stad geworden, die geroemd werd als „de schoonste bloeme in 't Zeeuwsche prieel". Wij wenden ons vóór alles naar het midden der stad. De groote markt is een der ruimste stadspleinen in ons land, 7800 Ma. oppervlakte, waarop acht straten uitkomen. In zeer ouden tijd verrees hier de St. Maartenof West-Monsterkerk, die reeds in 1188 bestond, doch in 1575 wegens bouwvalligheid werd afgebroken. In de afbeelding op de volgende pagina wordt do DE MARKT TE MIDDELBURG TEN JARE 1605. (Verkleinde reproductie eener zeldzame plaat uit den Atlas „Zeelandia Illustrata", berustend bij hst Zeeuwscb Genootschap te Middelburg.) markt voorgesteld, zooals zij gezien werd ten jare 1605. De afbeelding is een photographische reproductie op ruim '/♦ der grootte van een teekening in O.-I. inkt, voorkomende in de Zeelandia Illustrata; zij geeft daar de samenvatting van de Markt met het Raadhuis, de pomp en het versterkte huis Domburg, terwijl nog tal van houten en geluifelde geveltjes met de huifkar en het costuum dier dagen een kijkje bieden op het stadsleven in het begin der 17e eeuw. Vele der gebouwen, welke de plaat te zien geeft, zijn verdwenen. Maar nog altijd verrijst daar het prachtige Raadhuis met de Vleeschhal er naast. Het stadhuis te Middelburg vervangt een vroeger, in 1468 gebouwd, dat in 1492 door brand vernield werd. De voor- en westelijke zijgevel zijn gebouwd in 1512—1513, de toren van 1507—1513, de vleeschhal 1513—1518. De kunstenaarsfamilie Kelderman: Anthonius Kelderman, de oude, diens zoon Anthonius, Joos Kelderman, Rombout van Mansdale, gezegd Kelderman, allen van Mechelen, en Mattheus Kelderman van Leuven waren de bouwmeesters; verbouwd en uitgebreid werd het stadhuis nog in 1670 en 1780—84. De 25 beelden in den gevel zijn gemaakt in 1514—1518 door Michiel Ywyns uit Mechelen. De gevel van het stadhuis kan als een van de schoonste overblijfselen deilatere Gothiek beschouwd worden, toen de invloed der Renaissance reeds merkbaar was. Door zuiverheid der lijnen en harmonie der deelen kan hij als een der beste typen van dien bouwvorm worden aangemerkt. De voorgevel is van Bentheimer steen en buitengewoon rijk versierd met lijsten, rosetten, consoles en steenen loof- en kantwerk. In den gevel vindt men vijf en twintig bijna levensgroote beelden der graven van Holland, beginnende met Dirk V en eindigende met Karei V. Oorspronkelijk waren die figuren gekleurd en verguld; dit is later weggelaten. De toren is 55 nieter hoog; een zeeridder dient tot windwijzer. Inwendig was het stadhuis niet minder grootsch ingericht dan uitwendig: dat blijkt nog uit de teekenachtige vierschaar, in 1639—40 gebouwd door Mahy van Seel. Doch in het begin der 19e eeuw is het schoone binnenwerk door muurtjes en beschotten weggeknutseld en bedorven. Eerst toen in het laatste kwart der 19 eeiu\ de stedelijke geldmiddelen door liquidatie der weeskamers en de opheffing dei \\ isselbank eenigszins werden versterkt, kon men er toe overgaan, om met ki achtige staatshulp den bouwvalligen toren weder te herstellen. En na opheffing van het Piovinciaal Geiechtshof in Zeeland en de daarop gevolg'de verhuizing dei ï echtbank kwamen in het stadhuis eenige ruime vertrekken vrij, welke toen werden ingericht \ oor de verzameling der stedelijke oudheden. Daar werd ook de reeds genoemde, kunstig met eikenhout bewerkte vierschaar geplaatst. Het is een rijke verzameling van kunstprodukten uit den bloeitijd der historie. Men ziet er sierlijk met lofwerk en figuren gebeeldhouwde portalen, kasten en deuren, waaruit de kunstontwikkeling der 16e en 17e eeuw spreekt; fraai beschilderde glasramen; met smaak gestikte vaandels; wapenen en oude muziekinstrumenten, alsmede eenige doelenstukken met portretten van fiere schutters. Stadhuis te Middelburg in de 16e eeuw. In een der glazen toonkasten kan men de oorspronkelijke keur zien, in 1253 door den Graaf en Koning Willem aan Middelburg gegeven, een der oudste in het Nederlandsch geschreven staatsstukken, zoo niet het oudste. In een der kamers vindt men de portretten van de Evertsens, „een heldengeslacht zonder weerga", waarvan de admiralen Jan en Cornelis Evertsen wel het meest bekend zijn. De laatste kon een maand voor zijn sneven in 's lands vergaderzaal getuigen: Vier mijner broeders en mijn vader en mijn zoon Zijn strijdend voor 's lands recht gesneuveld. Wanneer men van de Markt de lijn van de stoomtram naar Vlissingen volgt, komt men door de „Langeviele", waar de fraaie gevel van het huis „De bonte Olymolen" de aandacht trekt. De gevel is in 1899 gerestaureerd. Dit huis en het huis „de Vijgeboom" op de Markt, waar het „Bureel der Vereeniging tot bevordering van het Vreemdelingenverkeer" gevestigd is, zijn de eenige antieke gebouwen met luifels in Middelburg. Wij richten thans onze schreden naar de meest klassieke plek van Middelburg, de Abdij. Nauw verwant aan de geschiedenis der stad is de O. L. Vrouwe of St. Nicolaasabdij. Met zekerheid valt niet te zeggen, wanneer zij gesticht is. Volgens sommigen vond de bouw der Abdij plaats in 1106 en ging zij in 1125 of 112K reeds over aan de Norbertijnen. Volgens anderen zou zij gesticht zijn in 1123 door den prior van Wormezeele, Albaldus, die als eerste abt optrad en er in 1130 werd begraven. Het eerste gebouw der Abdij schijnt niet zeer veel weerstand te hebben kunnen bieden aan den tand des tijds, want in 1156 was het sterk beschadigd en bleek herstel reeds noodzakelijk. Willem II, de Roomsch Koning, was Middelburg goed gezind en schonk de Abdij bijzondere rechten en gunsten, terwijl hij ruime giften toestond tot den herbouw, die met veel pracht kon worden uitgevoerd. De rijkdom der Abdij werd vervolgens zeer vermeerderd door Graaf Willem III en andere aanzienlijken en zij verkreeg aldus bezittingen van grooten omvang over verschillende landstreken. De Abdij werd als zoodanig opgeheven door Paus Paulus III den 12eu Mei 1559, wegens de oprichting van het bisdom Middelburg. De toenmalige abt van de Abdij, Nicolaas de Gastro, werd de eerste bisschop van Middelburg. Doch niet lang mocht hij den bisschopshoed dragen; hij stierf in 1573 tijdens het beleg der stad. Het Katholicisme had toen in Middelburg zijn tijd gehad; zijn opvolgers konden den zetel niet meer innemen, doordien alles aan de Hervormden was overgegaan. Sedert was het met den glans der Abdij gedaan en een treurige tijd van vandalisme brak aan voor dit monument uit liet verleden. Hoewel de Abdijgebouwen nog een merkwaardig geheel vormen, zijn toch overal de sporen te bemerken van de vernielzucht en onkunde, welke deze eens zoo sehoone stichtingbeschadigd en het smaakgevoel beleedigd hebben. Om onbeduidende redenen werden torentjes gesloopt, prachtige kruisgangen weggebroken. De Abdij werd in de 18e en in de eerste helft der 19e eeuw geheel bedorven en verwaarloosd, zoodat men haar nauwelijks meer herkende. Sedert 1884 is Binnenplaats der Abdij te Middelburg. men echter dit sehoone gebouw onder toezicht van den kunstlievenden architect voor de Rijksgebouwen, J. A. Frederiks, weder in zijn ouden toestand gaan herstellen. Veel is daaraan reeds geschied. De sehoone hoofdpoort heeft haar ouden vorm herkregen. In de hoofdgebouwen aan de zuidwestzijde, het zoogenaamde paleis, woonde de abt, later de bisschop, en tijdens de Republiek noemde men die „het logement van den Graaf van Zeeland". Tegenwoordig dient dit „paleis" als woning van den Commissaris der Koningin, tevens tot verblijf van de koninklijke familie bij een bezoek aan Middelburg. Daaraan grenst de vergaderkamer der Staten van Zeeland, de deftige zale, Waar menige zeestrijd herleeft op den wand, en waar het „saevis tranquillus in undus", „rustig- te midden der golven" boven den schoorsteen te lezen staat. Dit was eens de eetzaal of reefter der Abdij, waar in haar bloeitijd menig vorst, die de Abdij bezocht, heeft aangezeten met zijn schitterenden stoet. Hier belegde Filips de Sclioone, vóór hij in 1505 naar Spanje vertrok, een kapittel der ridders van het Gulden Vlies. De vergaderzalen der Staten van Zeeland in de Abdij zijn hoogst interessant, niet alleen door hun restauratie in ouden stijl, maar bovenal omdat zij weder zijn „aangekleed", ten deele door de wederophanging der gobelins en verder door een viertal groote schilderstukken van Ferdinand Bol (1616-1680). Men vindt er thans zeven go¬ belins, alle oor- Noordelijke poort der Abdij te Middelburg. spronkelijk op last der Admiraliteit van Zeeland vervaardigd in de fabriek van .Jan de Maeght te Middelburg, ter versiering van haar lokalen. Al deze stukken zijn nu gerestaureerd. De meeste stellen zeeslagen voor, 'een bijzonderheid, ^ant gobelins met schepen zijn zeldzaam. Aan den grooten wand van de Statenzaal hangen de drie grootste. Links ziet men de afbeelding van den slag bij Bergen-op-Zoom (31 Januari 1.>74, ondci Romero en Boisot). Dan volgt achter den zetel van den voorzitter de slag bij Lillo, waar door de Zeeuwen een overwinning werd bevechten op 23 Spaanschc oorlogsschepen; rechts hangt de zeeslag op 't Sloe, waarop men de kust van Walcheren met Veere en liet fort Rammekens ziet. De kleuren van het middenstuk zijn veel helderder dan die der beide andere, waarschijnlijk een gevolg hiervan, dat het zoo langen tijd opgeborgen bleef en dus niet aan het licht was blootgesteld. Het schoorsteenstuk aan den wand bij den ingang geeft een portret van Willem den Zwijger te zien, met het wapen van Zeeland en die van verschillende steden uit de provincie er omheen. Daarnaast hangt de afbeelding van 't z. g. admiraalschip, een gobelin, dat één geheel vormt met een ander, waarvoor echter geen plaats was in deze zaal, zoodat het met het zevende gobelin is gehangen in de voorkamer, die leidt naar een van de sectiekamers boven. Den grootsten indruk maken echter de vier kolossale doeken van Ferdinand Hol, aangebracht in de sectiekamers. Zij zijn oorspronkelijk geschilderd als wandversieringen in een heerenhuis te Utrecht en later aan het Rijk geschonken. In de andere gebouwen der Abdij zijn gevestigd: het Rijksarchief, het Polderbestuur van W alcheren en de bureaux der Provinciale Griffie. Een prachtig gedeelte vormen de zuilengangen rondom het plein van de Munt der grafelijkheid van Zeeland; niet minder schilderachtig is de noordzijde met haar krans van slanke torens. Het stille binnenplein, omringd door zooveel gebouwen in schoonen stijl, is een eenig stadsgedeelte, bekorend door ernstige rust. Op de Abdijplaats werden menigmaal, al wandelend onder de statige olmen en linden, die het plein overschaduwden, door de vertegenwoordigers van den Eersten Edele en de stemhebbende steden de belangrijke staatszaken besproken, waarover men had te beslissen. En in vroeger eeuwen kunnen wij ons voorstellen, dat daar de abt met de aanzienlijke geestelijken zich dikwijls verpoosde, als hij niet buiten kon zijn op het landelijk Westhoven aan de duinen. Bij de Abdij sluit zich de vroegere Kloosterkerk aan, die in 1575 den naam van Nieuwe Kerk heeft verkregen, waaronder zij nog bekend is. De naam Nieuwe Kerk heeft geen betrekking op de stichting der kerk, want zij is van vroeger dagteekening dan de zoogenaamde Oude Kerk, die in het midden der 19e eeuw werd afgebroken. De Nieuwe Kerk is echter later dan de Oude Kerk door de Hervormden tot hun eeredienst geopend, nl. den len April 1575; op dien dag althans is er het eerst door de Hervormden in gedoopt. Vóór de Kerkhervorming droeg zij den naam van „Oostmonster", als een der drie parochiekerken der stad. De andere waren de Noordmonster of St. Pieters (Oude) Kerk en de Westmonster, die op het midden van de Markt stond en in 1575 is afgebroken. Van deze was de Nieuwe Kerk of de Abdij- of Kloosterkerk, gelijk zij ook heette, verreweg de voornaamste, want zij was het heiligdom van de rijke Abdij. Men mag aannemen, dat de bouw dezer kerk in het midden der 12e eeuw heeft plaatsgevonden, toen ook de Abdij gegrondvest werd, hoewel met het toenemen van den rijkdom liefde (leden haar weldra schooner en prachtiger dan te voren herrijzen. De mildheid van den abt Maximiliaan van Bourgondië schonk de kerk een zeer beroemd altaarstuk, in 1524 door Jan van Maubeuze geschilderd, de afneming' van het kruis voorstellend. Toen Albrecht Dürer in Antwerpen vertoefde, maakte hij, alleen om dit stuk te zien, een reis naar Middelburg en hij verklaarde in de Nederlanden geen kunststuk te hebben aanschouwd, dat hiermede te vergelijken was. De abt Floris van Schoonhoven liet in de kerk een prachtige graftombe voor Graaf Willem II oprichten, den Graaf, aan wien Zeeland en bovenal Middelburg en de Abdij veel te danken hadden. Doch niet hing ZOU die heerlijkheid Gouvernementspooit der Abdij te Middelburg, meer duren. De beeldstormerij sloeg in 1566 haar woeste handen aan de Abdijkerk en nevens beelden en schilderijen werd ook de kostbare tombe verbrijzeld door breekijzer en hamerslagen. In 1567 tastte het vuur des hemels door brand aan, wat nog gespaard of verborgen was; het kostbare altaarstuk verbrandde bij die gelegenheid. En toen in 1575 de kerk aan de Hervormden kwam, werd het laatste weggeruimd, wat nog aan den prachtigen Katholieken eeredienst herinnerde. De stijve eenvoud van het Calvinisme heeft de kerk jaren lang in een somberen toestand gehouden. Het koor was afgesloten en de kerk bestond alleen uit het der Abdij ook de kerk zal zijn uitgebreid. De kerk was destijds gewijd aan de Maagd Maria. Toen het gedeelte ten oosten van den toren er was bijgebouwd — wij weten niet wanneer — dat thans is afgesneden en den naam Koorkerk draagt, was de Middelburgsche Abdij-kerk een groote en prachtige kerk, die hoog geroemd werd wegens haar prachtige altaren, kunstige beelden en rijke inrichting. Geen gering deel van haar luister had zij te danken aan Willem II, den Roomsch-Koning, die haar met geschenken overlaadde en wiens stoffelijk overschot binnen deze muren moet rusten. Wel werd de schoone kerk in 1492 door brand zwaar geteisterd, maar rijkdom en godsdienst- voormalig schip, een langwerpig vierkante ruimte, met twee rijen pilaren, zonder verwulf of koperwerk, slechts met een beschoten dak. In 1603 had de kerk weder een orgel, doch in 1712 werd zij opnieuw door het hemelvuur in brand gestoken en grootendeels vernield. Na twee jaren evenwel werd de kerk herbouwd. Spoedig daarna verkreeg zij den predikstoel, dien men er nog vindt. Gedurende de 19e eeuw werden eenige pogingen aangewend, om de kerk te verfraaien. De tombe op het graf van Graaf Willem II was bijna geheel vernield geworden, doch in 1817 werd de plaats toevallig ontdekt in een der kapellen. Daarna werden door het Rijk in 1820 tegen den noordelijken muur der kerk twee gedenksteenen geplaatst, ter eere van Graaf Willem II, en het gebeente werd hieronder later weder begraven. In deze kerk vindt men het schoone, marmeren praalgraf der admiralen Evertsen, een monument, dat de Staten van Zeeland terstond na het sneuvelen van Cornelis Evertsen besloten op te richten. Aanvankelijk was het in de Oude of St. Pieterskerk geplaatst, waar het aan verwaarloozing ten prooi was; door het Zeeuwsch Genootschap, dat zooveel deed voor het behoud van merkwaardige gedenkstukken, werd bewerkt, dat het hersteld en overgeplaatst werd in deze kerk in 1818. Het gedenkteeken is het werk van Rombout Verhulst, van 1680—82 gebeiteld. Op twee donker gekleurde grafsteden rusten de wit marmeren beelden der beide zeehelden, in volle wapenrusting, met den staf van gezag in handen. Het vroeger Latijnsche grafschrift werd bij de verplaatsing door het volgende Nederlandsche vervangen: Ter eeuwige nagedachtenis van de onsterfelijke zeehelden de gebroeders Johan en Cornelis Evertsen Luitenant-Admiralen van Zeeland beiden strijdende voor het vaderland gesneuveld in den jare MDCLXXVI. In 1842 werd door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen in deze kerk een gedenkteeken opgericht ter eere van Adrianus Junius, den geleerde, dien Lipsius na Erasmus voor den geleerdsten Nederlander verklaarde, in 1575 in het koor van deze kerk begraven. Het inwendige der kerk heeft in 1846 een geheele verandering ondergaan. Het uitwendige der kerk werd door de haar omsluitende huisjes te veel aan het oog onttrokken. Een daarvan, dat reeds lang is afgebroken, was de woonplaats van Zacharias Janse, den uitvinder der verrekijkers; een arduinsteen, in den kerkmuur gemetseld, zegt: Tegen dezen muur stond het Huis van Zacharias Janse Uitvinder der verrekijkers in den jare MDXC. Aan de noordzijde der beide kerken bevindt zich het kleine Binnenhof, het zoogenaamde Muntgebouw. Vroeger was dit met kruisgangen versierd, die in 1827 noodeloos werden afgebroken. Gelukkig heeft men de overblijfselen daarvan teruggevonden, zoodat zij thans in den ouden toestand hersteld werden, en, gelijk wij reeds zeiden, een prachtig geheel vormen. Tusschen de Oud-Munster of Nieuwe Kerk en de Koorkerk is de liooge toren gebouwd, in den volksmond Lange Jan geheeten, die zich tot 86 Meter hoogte verheft. Deze toren van achthoekigen vorm dagteekent uit het eind der XVC eeuw; na den brand van 1712 werd hij schooner dan vroeger gerestaureerd; de houten spits is van 1713—1720. Iets meer dan de helft der hoogte is van steen, het overige van meest met koper beslagen hout, vervaardigd. Van de „Lange Jan" heeft men een schilderachtig uitzicht over den naasten omtrek der stad en verder over het geheele eiland. Men ziet, hoe Middelburg in een krans van veelkleurig groen is vervat, dat over de vroegere bolwerken in schilderachtige lanen kronkelt, te midden van zacht hellende gras- en bloemperken. En verderaf, den straal van het gezichtsveld uitbreidend, liggen de welige akkers en grazige weiden, de dichte bosschen en schilderachtige dorpen. Ver in het westen slingert een grijswitte streep, bochtig opbuigend langs den horizon: dat zijn de duinen, die het eiland aan den zeekant begrenzen. Bij helder weer ziet men in het zuiden de breede Schelde als een glinsterend lint den landzoom omslingeren en van verre ontdekt het gewapend oog zelfs den toren van Antwerpen. De St. Jorisdoelen is een sociëteitsgebouw op korten afstand van de Abdij, aan een plein, „de Balans" genoemd. Dit gebouw, een herinnering aan krachtig ontwikkelden burgerzin, werd in 1582 voltooid, maar toen de staatkundige invloed der schutterijen afnam, ging de Doelen te niet en bleef er alleen een uitspanning van over, waar nog in het midden der 18e eeuw in den tuin ridderspelen en optochten plaats hadden. Sedert 1758 werd hier een societeit gehouden en thans dient het gebouw, dat in 189-4 gerestaureerd is in den oorspronkelijke!! stijl, daartoe nog. De mooie gevel drukt een gezelligen stempel op dit gebouw en dat binnen deze muren ook gezelligheid kan heerschen, is bekend. Tegenover den St. Jorisdoelen ziet men aan het „Balans-plein" nog drie antieke gevels, waarvan in 1896 twee geheel in den oorspronkelijken stijl van het begin der 16e eeuw zijn opgetrokken, dank zij den onbekrompen kunstzin van Mr. G. N. de Stoppelaar. Een ervan werd in 1896 hersteld door de provincie om te dienen voor den Provincialen Waterstaat. Een antiek poortje met gekanteelden muur geeft tot dit laatste toegang. Op het plein is in 1894 een fontein geplaatst, ter eere van het bezoek van Koningin Wilhelmina aan de stad. Van de oude gebouwen, die in Middelburg bezienswaardig zijn door hun stijl, noemen wij nog: het huis „de Gouden Sonne", in de Lange Delft, schilderachtig en rijk versierd met cartouches, basreliefs, wapenborden enz., thans een restauratie; de Morgensterre en het O.-Indisch Huis, beide aan de Rottcrdamsche kade, het huis de Steenrots, (zie de fig. op pag. 258) aan de Dwarskaai, in 1590 in Vlaamschen Renaissance-stijl gebouwd, met veel relief voorstellingen uit het Oude en Nieuwe Testament. In de Noorderstraat wijst tegenover het Postkantoor een Gerestaureerde St. Joris Doelen, societeit te Middelburg. gevelsteen het gebouw aan, waar Jacob Cats van 1603—1623 verblijf hield. Een belangrijke instelling, welke veel heeft gedaan, om de kennis van Zeeland en van de Zeeuwsehe geschiedenis te onderzoeken en uit te breiden, is het „Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen", dat van Prins Willem V af Nederlandsche vorsten tot Beschermheer heeft. In 1769 werd het te Vlissingen opgericht, waar het uit een Fransch leesgezelschap voortkwam. In 1801 werd deze inrichting naar Middelburg overgebracht en gevestigd in het zoogenaamde „Museum Medioburgense'. Dit museum was een stichting van Johan Adriaan van de Perre, vertegenwoordiger van den Eersten Edele van Zeeland, een vermogend beschermer der wetenschappen en zijn tijd verre vooruit. Deze vatte in het laatst der 18e eeuw liet voornemen op om de verschillende wetenschappelijke instellingen in Middelburg tot één gebouw te vereenigen en daardoor nuttige kennis te verspreiden onder de bevolking. Voor dat doel liet hij ook een planetarium vervaardigen. Van de Perre, die reeds „University Extension" wilde, vóór aan dit woord gedacht werd, kon wegens vroegtijdig overlijden zijn plannen slechts gedeeltelijk uitvoeren. De verzamelingen van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen zijn thans geplaatst in een ruim gebouw, in 1889 door een kunstvriend aan het Museum geschonken. Belangrijk zijn de overblijfselen van reusachtige dieren, opgevischt uit de Zeeuwsche stroomen, de geloftesteenen, sieraden, munten en andere voorwerpen, opgedolven aan het strand te Walcheren. De „Zeelandia illustrata" bestaat uit een rijke collectie kaarten, platen, teekeningen, enz., betrekking hebbende op Zeeland, hoofdzakelijk bijeengebracht door Mr. ,T. Verheye van Citters (1769—1823), en door het Genootschap gekocht. De oud Zeeuwsche kamer, door het Genootschap in 1882 ingericht, geeft ons een blik op het eigenaardig huiselijk leven op dit eiland in vroeger tijden en vormt een tegenhanger van de bekende Hindelooper kamer. Wenden wij ons thans naar den buitenkant. Voorheen had Middelburg acht poorten, welke thans alle} met uitzondering van de Koepoort, zijn verdwenen. Deze poort doorgaande vindt men een schilderachtig bruggetje over de vest, dat de gemeenschap met den Singel onderhoudt. Tusschen die poorten vond men oudtijds bolwerken met breede grachten en daarlangs loopende buitensingels. Op enkele dier buitensingels zijn in den laatsten tijd nette villa's verrezen. Van de bolwerken heeft men op vele punten prachtige uitzichten over het Walcherensclie landschap, met zijn Arcadia-achtig karakter. Wij verlaten thans Middelburg onder den indruk, -dat het een zeer interessante stad is, veel te weinig bekend in ons vaderland. Nog werpen wij een blik op den buitenkant, op het bolwerk en de grachten, die tal van schilderachtige partijen aanbieden (zie de afbeelding op pag. 257) en nemen afscheid van deze stad met de woorden, die Beets aan Middelburgs wapen wijdde: Oud Zeeuwsche kaïner. Op aadlaars-borst rust, Middelburg! Uw burg van goud en keel; Uw naam worde, als op aadlaars vlerk, Gedragen door het luchtig zwerk, Naar 's werelds verste deel. Op aardlaars-borst praalt, Middelburg! Uw schild met glans en gloed; Geen arends-oog ontdekte een vlek, Maar arends-klauw en arends-bek Waak' voor uw goed en bloed. De Keizerskroon, die 't hoofd versiert Uws Arends, schittert schoon; Maar schooner en tot eedier vreugd Blink' 't eikenloof der burgerdeugd Rondom uw stedekroon. VEERE. Van Middelburg kunnen wij naar Veere wandelen, maar wij maken gebruik van de Middelburgsche boot naar Zieriksee of Rotterdam, die over het Walcherensche kanaal dicht voorbij Veere vaart. Al spoedig' zien wij van verre de liooge, zware kerk met haar stompen, afgekoepelden toren verrijzen boven de lage huizen van het doode stadje, en als wij niet beter wisten, zouden wij hier heel wat verwachten. Doch zoodra wij Veere binnentreden, zien wij onmiddellijk, dat het een afgestorven plaats is, maar die door enkele gebouwen, zij het ook, dat zij vervallen zijn, aan het rijke verleden herinnert. Buiten de tegenwoordige dorpskom, waaromheen aardappels groeien en kool geplant wordt, werden eens liinke straten gevonden, vele met huizen van aanzienlijke kooplieden of met pakhuizen, enz. Dat alles is lang voorbij. Alleen de kerk en het stadhuis zijn nog tamelijk bewaarde overblijfselen van vroegere grootheid en een enkel bouwvallig, particulier huis wijst op den kunstzin, die hier eens zetelde. Deze bouwgewrochten staan schier eenzaam en verlaten als voelen zij zich niet te huis binnen de kleine gedeelten der weggeslonken stad. Veere is een stille, doode stad, waar de stilte spreekt met eigen stem uit de geluidlooze straten of verdwenen huizenrijen, misschien krachtiger dan in een van onze doode steden. Zij klaagt en jammert en weent over het zwijgen, dat hier heerscht van den morgen tot den avond. Al is Veere weer een weinig bijgekomen, al wil de Veerenaar met voldoening op eenigen vooruitgang wijzen l), bij eene !) Veere is in de laatste jaren iets vooruitgegaan. In 1890 telde de gemeente 175 huizen, waarvan 26 onbewoond; in 1900: 204 huizen, waarvan 3 onbewoond. vergelijking niet liet verleden is Veere niets meer. De hoofdstad van het vroegere Markgraafschap, de markiezenstad Veere, waar in 1802 Koning Willem III bij een bezoek nog als „de geliefde markies" werd aangesproken, iets, wat den Vorst zeer trof, is tot een onbeduidend dorpje verlaagd. Veere, veelal Ter-Veere of ook wel Kamp-Veere genoemd naar de overvaart, die hier plaats had op het dorp Kampen op Noord-Beveland, is in opkomst een oude stad, omtrent welker stichting geen zekerheid bestaat. Floris V moet hier al verblijf gehouden hebben en men meent, dat in zijn tijd de plaats reeds versterkt was, hoewel anderen dit op 1358 stellen. In liet midden der 14e eeuw was Veere een handeldrijvende plaats met tolvrijheden en daardoor bloeiende koopmanschap. De grootste bloei van Veere valt in de 10e eeuw; in de laatste helft dier eeuw begon de stad, reeds te kwijnen. De verondieping van het Veersche Gat was de oorzaak van den achteruitgang der stad, die meer en meer inkromp en door de bewoners verlaten werd. In 1700 telde men er nog 700 huizen; in 1840 werden er 173 opgegeven, in 1890: 175 waarvan 20 onbewoond en in 1890: 204 huizen. In den bloeitijd bedroeg de bevolking zeker niet meer dan 4000 zielen; in 1795: 1860, in 1840: 849, in 1870 was zij weer gestegen tot 1100, maar in 1890 weder gedaald tot 514. In 1900 telde het plaatsje 874 bewoners. 't Was een kloeke koopmansbevolking, de poorterschap van het oude Veere, ondernemend en vaderlandslievend, die, zooals Van Haren schreef, „het voorbeeld wist te geven, als men 't vaderland zag beven", doelende op den drang tot verheffing van den Prins als Stadhouder in de jaren 1072 en 1747 (zie pag. 194) die van Veere uitging. Mag Veere's geschiedenis met eere noemen ondernemende kooplieden als Moucheron, zij draagt ook roem op dappere zeelieden, als Sebastiaan de Lange, op den menschlievenden loods Frans Naerebout, hier geboren, en op vrouwen als de geleerde Anna van Borsele, overl. 1519, tevens een beschermster der geleerden, en bovenal op Maria van Reigersbergen, de nooit volprezen eclitgenoote van II. 18 Groote Kerk te Veere. Hugo de Groot (zie pag. 135). Aan haai' denkende, zong Robidé van der Aa in 1829 van Veere: Het Lammetje van Veere uit de 1Ge eeuw. Hef van uit de Zeeuwsche stroomen Vrij de grijze kruin omhoog! Wat de tijd u hebbe ontnomen, Wat hij wreed aan u onttoog, Nog versiert u eeuwige eer, Klein en nederig ter Veer! Vlissingen moog' Ruiter roemen, Brouwershaven praal' met Cats, Goes moog' op een zanger roemen, Stout, oorspronklijk vol van schats; U" versiert nog hooger eer, Klein en nederig ter Veer! De Groote Kerk te Veere aan den buitenkant haar zwaren koepel ten hemel beurend, hoezeer ook vervallen, is toch belangwekkend en mooi als een gedenkstuk van het verleden. De stichting der kerk dagteekent van 1479; de bouw werd opgedragen aan Antonius Kelderman, den oude. Sedert 1812 tot op onzen tijd werd zij achtereenvolgens voor militair hospitaal, werkhuis, kazerne en bergplaats gebruikt. De toren heeft een hoogte van 68 meter, de kerk is 53 M. lang en 50 M. breed. Deze kerk staat thans in geen verhouding tot de bewoners, die er allen in zouden gehuisvest kunnen worden, en is ook slechts gedeeltelijk in gebruik. Zelfs in den tijd van de grootste welvaart der plaats kon de kerkgaande bevolking, hoewel nog niet verdeeld in sekten, de ruimte niet vullen. Het was een bedehuis, gesticht als een monument ter eere des Allerhoogsten, om Zijn grootheid voor te stellen. Zelfs kon het middeleeuwsche Veere daarvoor de middelen niet bijeenbrengen, doch een kapel te Lieve-Vrouwepolder, waar jaarlijks duizenden bedevaartgangers samenkwamen, verschafte de gelden tot dien bouw, waartoe waarschijnlijk ook de Bourgondiërs en Borselens bijdroegen. Op het kerkhof trekt een klein monumentje de aandacht: een achthoekig gebouwtje, door ronde zuiltjes omgeven, die een Gothiek gewelf met het jaartal 1551 V dragen, gedekt door een leien dakje. Het heet een fontein, doeh is eigenlijk een waterput, zooals wij het noemen. Het stadhuis is een sierlijk gebouw uit het laatst der 15° eeuw (1474), met gevelbeelden der heeren van Borsele en Bourgondië, en gekroond door een slanken fni'pn met, klokkenspel. In de „ zoogenaamde vierschaar, met banken en beschot van donker eikenhout, zijn tafel en zitplaatsen met rood laken bekleed en prijkt de doornstaf der justitie nog nevens de zitplaats van den baljuw. » De beelden in den gevel stellen voor: Hendrik van Borsele, heer van Veere f 1474, diens vrouw Johanna van Halewijn, Wolfert van Borsele f 1486, diens tweede vrouw Charlotte van Bourbon, Philips van Bourgondië f 1498, Anna van Borsele, zijn vrouw, en Adolf van Bourgondië f 1540. Een belangrijk bezit van Veere is de verguld zilveren beker, met kunstig drijfwerk versierd, door Maximiliaan van Bourgondië in 1551 aan de stad geschonken, onder voorwaarde, dat die nooit vervreemd of in pand mag gegeven worden, in welke moeielijkheden de stad ook verkeert. ' Onvergelijkelijk is het uitzicht van den Kampveerschen toren op den omtrek. Daar vóór u ligt het Veersche Gat, met het in groenen weerschijn schemerende water aan uw voet, dat verderaf opkleurt tot zacht matblauw en van verre in schitterende glanzen opkabbelt tegen de witte helling, waarmede Walcherens westelijke duinzoom uitsteekt naai het noorden. En als gij u omwendt, ligt het schilderachtige eiland vóór u, met die talrijke treffende tafereeltjes van eenvoudige schoonheid, die dieper indruk Stadhuis te Veere. maken dan het overweldigende bergland. Dat zijn de wonderlichte landschapjes der Hollandsche en Vlaamsche landschapschilders. Aan de overzijde ziet ge van verre Noord-Beveland met zijn overal verspreid liggende hofsteden, welker roode daken mooi tegen het frissche groen afsteken. En naar het zuiden glinsteren de naakte schorren van het Sloe van verre, grijszwart, terwijl nog \cider de dam wordt ontwaard, die Zuid-Beveland met Walcheren verbindt. De contrasten van het kunstzinnig verleden met het heden maken Veere tot een interessante plaats, die veel bezocht wordt en waar schilders uit den vreemde vele elementen opdiepen voor hun scheppingen. Aan de zuidzijde der haven vindt men nog eenige bezienswaardige gevels, o. a. het Schotsche huis en het huis „Lammetje van Veere", dagteekenend uit het midden der 10° eeuw. Eenige van deze monumenten zijn door Haagsche kunstbevorderaars gekocht, om ze te bewaren in hun oorspronkelijke gedaante. ARNEMUIDEN. Naai Middelburg terugkeerend, gaan wij een bezoek brengen aan Arnemuiden. Niet, dat dit oude, eens aanzienlijke stedeke belangrijke gebouwen geeft te zien, — Arnemuiden heeft niets, wat aan 't verleden herinnert — doch thans is het ons doel, om kennis te maken met de eigenaardige bevolking, de visschers van Arnemuiden. Eens lag Arnemuiden meer zuidwestelijk, dichter bij Middelburg. Het was in de 14e eeuw een aanzienlijke, neringrijke stad, met veel handel en scheepvaart, overtrof zelfs Middelburg en had een deftig slot, waar de heeren van Arnemuiden zetelden. Destijds lagen de polders ten Z.O. van Walcheren nog diep onder water en liep voorbij Arnemuiden de breede stroom, die Walcheren van ZuidBeveland scheidde. In het begin der 15e eeuw werd Arnemuiden onder de aanzienlijkste koopsteden van Europa gerekend en in 1418 werd het opgenomen in het Hanze-verbond. De aanvallen der zee op het land waren aanleiding, dat men verder noordoostwaarts de huizen bouwde en den grondslag legde tot de tegenwoordige plaats. Door grondbraken aangetast, ging de oude stad in het laatst der 15e eeuw te niet, en van dat tijdstip dagteekent de opkomst van Nieuw-Arnemuiden. In de 16° eeuw had Arnemuiden nog een belangrijke haven. Van hier vertrok in 1496 Johanna van Arragon met 135 schepen naar Spanje en in 1522 zeilden er 150 schepen uit, om Karei V uit Engeland te halen. In dien tijd wemelde het aan de haven van Arnemuiden van Nederlandsche edelen en Spaansche grandes met hun schitterende costuums. Doch, helaas! de haven verzandde langzamerhand, en zoo ging de plaats achteruit, om tot den rang van een nederig visschersdorp te dalen, welks ondiepe haven thans tusschen aangedijkte polders ligt. Een smalle, vervaarlijk hobbelig geplaveide straat loopt door het plaatsje, aan beide zijden begrensd door lage huizen, meest van één verdieping, alle uiterst eenvoudig of sober. Sommige herinneren nog iets aan de 17° eeuw, toen de rijk geworden schipper de voordeur zijner kleine, nette woning gaarne met fraaie, in hout gesneden krulwerken en bloemen versierde. Als de mannen op zee zijn en de vrouwen op de „schorren" of aan 't „leuren", terwijl de kinderen op school zitten, is 't er buitengewoon stil. De „Arremuenaers" zijn een bijzonder ras van menschen, zegt Nagtglas, van wiens schetsen wij hier dankbaar gebruik maken, menschen, die zich maar zelden met andere Zeeuwen vermengen. De mannen zijn doorgaans niet groot, doch forsch gebouwd, „ineengestuukt" en sterk gespierd. In den regel zijn ze donker van opslag, met een trek van ernst en stoutheid op het schraal, door wind en weer gebruind gelaat; voor vreemden zijn zij stug, tot onvriendelijk toe, en zoo teruggetrokken, dat men mcenen zou, dat hun klanklooze en teemende spraak slechts met inspanning kan worden voortgebracht. Als de meeste visschers zijn zij gehecht aan het oude en afkeerig van het nieuwe; kerksch en stijf gereformeerd. Opgekweekt onder het bruisen der golven en het loeien van den storm, kennen zij op het water geen vrees, en het „saevis tranquillus in undis (gerust te midden der woeste baren) is voor hen een eenvoudige waarheid. Een leven van rusteloozen arbeid onder dagelijksche ontbering en onophoudelijke gevaren stempelt het karakter en veroudert vroeg, maar schenkt ook aan deze zielen eigenaardige deugden, want over het algemeen zijn zij spaarzaam, trouw, ernstig en godsdienstig. De „zeeboerinnen", zooals men de vrouwen vroeger wel eens noemde, zijn meestal krachtige vrouwlui, „kante wuven", gehard tegen het weer en onvermoeid arbeidende. Jong zijnde en „knap op er lief" (zindelijk op haar lichaam), zien zij er dikwerf jolig en frisch uit, met een blozende kleur, donker-guitige oogen en glanzende, zwarte haren, die onder een wit mutsje tegen het voorhoofd worden opgerold. Het gladde, zwarte jakje, waartegen de met zorg geplooide, zacht gekleurde doek netjes afsteekt, omsluit gevulde vormen en laat een paar stevige, roode, tot boven den elleboog ontbloote armen zien. Zij verouderen echter snel na het huwelijk, wanneer de houten wieg dikwijls maar al te spoedig bezet raakt, verscherpen de trekken, vergrijzen de haren en worden de welgemaakte beenen, zichtbaar onder de korte en zwart gestreepte baaien rokken, mager en stokkerig. Die vrouwen verdienen zuur hun brood, want 't is een vracht zoo n ganschen dag te „leuren mè 'n paer zwaere kurve"; het „venterswerk mocht wel „veinterswerk" (mannenwerk) wezen en „kraekt minnig wuuf (breekt menige vrouw). Het is waarlijk niet te verwonderen, dat men nu en dan langs den II. 18* weg zoo n troepje vrouwen puffend naast de manden ziet neerstrijken, om zicli 't zweet af te drogen. Gewoonlijk verlaat de vrouw bij 't eerste morgenkrieken haar schamel leger. Over „de guus" (het kind) houdt een buurvrouw het oog, wat niet verhindert, dat het jonge volkje den ganschen dag over de straat kruipt, in de modder wriemelt en, als ze wat grooter worden, een ouden klomp, als visscliersschuit getuigd, in goot of sloot te water laten. Moeder slaat den ouden, zwarten schoudermantel om, zet een strooien hoed op, legt het juk met de gisterenavond uitgeschuurde „bennen" over de schouders en wandelt naar de „kaaie". Daar is de viseh uitgeladen, door de schippers aangebracht, die nu aan de leursters ieder voor „een partje" wordt verkocht, om, naar oud gebruik, des Zaterdagsavonds af te rekenen. De manden worden met kabeljauw, schelvisch, tongen of mindere soorten van zeebewoners gevuld en op een eigenaardig, schommelend drafje, om de zware korven in evenwicht te houden, gaan de vrouwen, des zomers meestal barrevoets, in troepjes naar de steden, of somtijds verre het land in. Aan stof tot gesprek schijnt het hun niet te ontbreken en reeds in de verte hoort men ze met lijmend stemgeluid naderen, maar hun gepraat valt moeileijk te begrijpen. Zoo trekken zij rond, van huis tot huis, dingende en kibbelende bij den verkoop; zoo gaat het altijd door, zomer en winter, in zonneschijn en regen, door aanzienlijke wijken en geringe achterbuurten, onderwijl terende op het brood, dat zij koopen, en op '11 „bakkie" koffie, door goede bekenden geschonken. En als de visschcn in de manden hebben plaats gemaakt voor wortels, uien, kroten en andere groenten, zakjes koffie en thee, en ook wel zoetekock en suikergoed, waarvan sommigen veel houden, keeren zij des middags, dikwijls laat, naar hun woonplaats terug. Daar wacht hun dan het huiswerk. De kinderen moeten worden verzorgd; er dient te worden gestopt en gelapt, gcwasschen en geschrobd. Op deze wijze brengt de vrouw der Arnemuidensche visschers het leven door, volgens een naar de natuur geteckcndc schets, die Nagtglas er van gaf. Deze vrouwen worden al vroeg aan een hard leven gewend. Als jonge meisjes beginnen zij reeds op de schorren zeekraal te zoeken. Van het laatst van April tot het einde van Juli kan men hun bij het opgaan der zon in groepen van 30 iï 40 in roeibootjes naar de schorren van het Sloe of Kamperland zien roeien, 0111 daar de zeekraal te halen. Op die in wording zijnde landen blijven de meisjes een uur of zes met bloote voeten door slik en water „dobberen", 0111 de heldergroene, vliezige stengeltjes der zeekraal, die als kleine pijpestelen in ontelbare menigte uit het slijk te voorschijn komen, af te snijden. De gevulde bennen worden tehuis „in 't ruwe" schoongemaakt, o. a. van de alikruikjes gezuiverd, die meestal weggeworpen, doch in het voorjaar afzonderlijk gerookt en veel gegeten worden. Den volgenden dag wordt de groente als „mooie, vorsche zeekraele"! in „klusjes" uitgeleurd, waarmede een aardig centje verdiend wordt. VLISSINGEN. Thans terug naar Middelburg, om verder de zuidelijkste plaats van liet eiland te bezoeken, de havenstad Vlissingen, met 18.900 inwoners, het eindpunt van de spoorweglijn, vanwaar men oversteekt naar Albion. Wij kunnen van Middelburg per spoor, per tram, maar ook gemakkelijk per fiets gaan. Op een plek ten W. van de tegenwoordige stad, waar in het begin der 19° eeuw het gehucht Oud-Vlissingen nog gevonden werd, dat bij uitbreiding der vesting- Vlissingen, gezien van den Boulevard. werken in 1810 is gesloopt, ontstond Vlissingen. Een overzetveer naar Vlaanderen was waarschijnlijk de eerste aanleiding tot het vestigen van een nederzetting; en van het oude Vlissingen trokken al vroeg (± 1227) bewoners verder oostelijk, misschien een gevolg van het verloopen der vaargeul, naar de plaats waar het tegenwoordig Vlissingen ontstond. Schippers en visschers met hun vennooten of maats en huurknapen of bootsgezellen waren voornamelijk de eerste bewoners. Daar de zee voor hen open lag, sloot de handel zich bij het visschersbedrijf aan, gelijk op menige plek in de Nederlanden. De oudste handel was op Vlaanderen gericht. Graaf Willem III begiftigde in 1315 Vlissingen met de Nieuwe haven, welke nog in de stad aanwezig is. Ten O. hiervan werd in 1581 de Pottehaven en in 1612 een dokhaven aange- legd, thans de Marinehaven, onder den naam Oude- of Koopmanshaven. De haringvangst vooral droeg oudtijds veel bij tot den bloei van de stad. Aanzienlijke voorrechten had Vlissingen te danken aan Prins Willem I, zoowel tot belooning van de dapperheid der burgers als wegens de bevordering der vrijheid door deze stad. De poorters en poorteressen van Vlissingen zouden niet in confiscatie van goederen vervallen, ook al konden wegens misdrijven hun lijfstraffen opgelegd worden. Aan de Vlissinger visschers werd verder vrije vaart op de reede te Arnemuiden, te Middelburg en te Antwerpen toegestaan. Door deze bevoorrechting werd Vlissingen een belangrijke koopstad, al moest zij ook in aanzien voor Middelburg onderdoen. In oorlogstijd bloeide hier de kaapvaart, die wel groote voordeelen gaf, wel kloeke mannen vormde, maar den eigenlijken handel ondermijnde. En in de laatste helft der 18° eeuw ging ook hier de handel snel achteruit, evenals in de meeste Hollandsche steden. In de 19° eeuw kwam de stad langzamerhand weer tot ontwikkeling, vooral na den aanleg van nieuwe havens in 1867, mede de beste van West-Europa. Met deze groote werken ontwaakte een nieuwe hoop voor de toekomst der Scheldestad. O Vlissingen! de breede Noordzeebar«n Besproeien trotsch uw welgelegen wal; 't Is grootsch, haar gang en golving aan te staren En haar gedruisch te liooren overal. Die zeemuziek galmt vroolyk langs uw boorden, Zij zingt van heil, van handel en vertier, En gij, gij hoort aandachtig naar die woorden Eu heft uw hoofd naar boven, vlug en fier. Wat schoon verschiet geeft u de zee te aanschouwen ! Zjj brengt voor u de hoogste welvaart aan : Een handelsschat uit verre zee en ouwen, Die uit uw vest door gansch Euroop zal gaan. Mercurius vliegt ijlings naar uw wallen En plant zijn staf op uw gewenschte ree: Daar zal het lied der koopvaardije schallen, Elk groet u daar als koningin der zee. Werk ijvrig voort aan al uw weidsche dokken Opdat de vloot der wereld tot u koomt, Die 't voordeel zoekt en dus naar u getrokken, De winst geniet, waarvan de handel droomt. Niets hindert u; geen barre wintervlagen, Geen wind noch storm versperren uwen wal; O, breid u uit, opdat de stond moog dagen, Die Middelburg met u vereenen zal. Zoo sprak M. II. de Graaf, uit Antwerpen, in 1871 de stad vol optimisme toe. En hoewel niet al die verwachtingen vervuld zijn, door de vestiging deistoomvaartmaatschappij Zeeland en van de scheepsbouw- en stoomwerktuigenfabriek der Kon. Maatschappij de Schelde is Vlissingen toch tot vooruitgang gekomen, terwijl de spoorwegverbinding, in 1872, voor de stad van het grootste belang werd. Van de 5700 bewoners in 1795, een aantal, in de 17e eeuw veel grooter, was de bevolking van Vlissingen in 1815 geslonken tot 4538. Langzaam nam die weder toe, in 1840 tot 7800, in 1860 tot 10700. Na eenige schommelingen telde de stad in 1890: 13100 bewoners en in 1900: 18900. Vlissingen maakte vroeger met zijn nauwe straten en meest oude huizen een pover figuur tegenover het ruimer, grootsclier en rijker aangelegde Middelburg. Het oude gedeelte van Vlissingen biedt dan ook weinig merkwaardigs aan, al zal men er ongetwijfeld rondwandelen, om de plekken te bezoeken, die aan de jeugd van Michiel de Ruyter herinneren. Wie zal niet den blik slaan naar den toren der St. Jacobskerk, waaraan de legende van den jongensstreek verbonden is; naar het kantoor der Gebroeders Lampsens, 1646, thans kantoor van het Nederlandsch loodswezen'? De lijnbaan bij het Waaigat, waar de Ruyter als jongen het wiel draaide, is verdwenen, en het wiel is tot groot leedwezen der Vlissingers naar Middelburg overgebracht. De schoonste huizen in dc oude stad staan langs de havens, doch vele belangrijke gebouwen vindt men hier niet. Het oude raadhuis, dat een der schoonste van Zeeland was, een navolging van dat te Antwerpen, geraakte bij het bombardement in 1809 door de Engelschen in brand en werd vernield. Het raadhuis van tegenwoordig is een particulier huis van Anthonie Pieter van Dishoeck, „het Paleis" genoemd, dat in 1812 door de« Fransche Regeering werd aangekocht. Daartegenover staat het „Beeldenhuis", in denzelfden stijl als het raadhuis gebouwd, met beelden in den gevel. De oudheidkamer boven het stadhuis met herinneringen aan de Ruyter, Naerebout, Betje Wolff, Bellamy e. a. is wel een bezoek waardig. Doch hoofdzakelijk gaat men Vlissingen bezoeken, om de havens te zien en de zee. Dc eerste liggen in het oosten der stad. Wij willen daarbij niet vertoeven, doch begeven ons naar het westen, naar de Schelde en de zee. De gedempte Standbeeld van Michiel Adr.zn. de Ruyter. vesten hebben hier een uitgestrekt bouwterrein geopend, waar een nieuwe stadsaanleg is begonnen, met ruime, breede straten. Hier verrijst op de plek, waaide hoofdstraat van de stad naar liet Badhuis zich met den weg naar Middelburg vereenigt, op het Elizabeth Wolffsplein een fontein, ter eere dezer schrijfster en harer vriendin gesticht. Elizabeth AVolff was te Vlissingen geboren. Een kade in de stad is naar Bellamy genoemd, die ook in Vlissingen het levenslicht aanschouwde (Bellamykade), terwijl een gedenksteen geplaatst is in zijn geboortehuis. Het standbeeld, dat in 1841 voor de Ruyter werd opgericht op de Haringplaats (later de Ruyterplein genoemd) werd in 181)4 naar den Westwal, thans Zeeboulevard geheeten, overgebracht, waar de onthulling herhaald is door H. M. Koningin Wilhelmina. Bij het naderen van dit standbeeld zagen wij vreemdelingen zoowel als Nederlanders eerbiedig het hoofd ontblooten en in zwijgende beschouwing het aanstaren. Zijn roem is aan geen volk of vaderland bepaald; Hij heeft triurafen voor het wereldrond behaald, En welk een landstreek hem het eerst haar taal deed hooren, Hetzij hij Belg of Brit of Spanjaard waar' geboren, Zijn deugd behoort aan hem, zijn volksnaam aan 't geval, Zijn eer aan 't mensehdom en zijn grootheid aan 't Heelal! Dicht aan zee ziet men de beide societeiten der Nederlandsche en Belgische loodsen naast elkander in sierlijke, flinke gebouwen, een wijd uitzicht over de zee en de Schelde aanbiedend. Daar leven zij een gedeelte van den dag onder de veranda's, steeds op den uitkijk met hun kijkers, om te zien, of er schepen naderen in de verte, die hun diensten noodig hebben. Op ongeveer een kwartier afstands ten westen der stad staat aan het vlakke strand, dat uitstekend tot baden geschikt is, het badhuis. Langs de zeeweringvan den boulevard en den zeedijk is de beweging van vloed- en ebstroomen te sterk, om gelegenheid tot baden aan te bieden. Beschermd tegen noordenen oostenwind, ligt de strandvlakte, die bij vloed 70 M., bij eb 300 M. breed is en 800 M. lang, met helder en frisch water; zoo biedt de badplaats vele voordeelen. Vooral Antwerpenaars, maar ook Nederlanders trachten hier voor zenuwen en lichaam nieuwe krachten te winnen in het zilte nat en in de zoute lucht. Hoe heerlijk is het op een stillen zomeravond op een der banken van den boulevard te zitten mijmeren en in de door de dalende zon zoo schitterend verlichte zee te staren. Al is het weer nog zoo rustig, toch zetten de golven hun aanvallen op het strand voort en slaan met kracht op de golfbrekers, die den duinvoet beschermen tegen hun geweld. Indrukwekkender wordt het verschijnsel, als de stormwind hen tot teugellooze machten doet aangroeien, die in woede uitbulderend en schuimbekkend den worstelstrijd voortzetten. Ik min het schuim der zee, het sneeuwenblanke, Stervende plotseling na zijn geboort; Het is als 't hemelskind, het bleeke, ranke, Dat niet op deze ruwe aard behoort. Ik min het schuim der zee, kristallen blaasjes, Waarin het zonnehart zijn wezen spiegelt; Het is als 't bleeke wichte, zwakjes als een waasje, Maar da*", op zonlichtwiek omhoog wiegelt. Ik min het schuim der zee, millioene atomen, Droppeltjes, gerijgd tot witte beek! Dat zijn aaneengebonden ziels-atomen Van heiige kindren uit Mysteries bleek. W. van Weide. Wenden wij den blik van de zee af, dan ligt het Walcherensche land vóór ons. Landwaarts ontwaart men de woeste duinen van Zoutelande en onmiddellijk daar¬ achter het frischgroene weiland, dat Walcheren als met een tapijt overdekt, zoo hier en daar afgewisseld doorliet roode van de daken der hoeven, verspreid over het land en in hooge olmen half verscholen; door groote, boschrijke buitens, als Ter-Boedde, Moesboself en Ter-Hooge; door de huizengroepen en torens van de dorpen en steden. Van het badhuis zijn heel in de verte naar het Z.W. de hooge huizen van de Belgische badplaatsen Heyst en Knocke zichtbaar en bij zeer helderen hemel ontwaart men zelfs de torens van Blankenberghe. Doch de badgast is daarop niet gesteld. Zooals in het bergland het scherp geteekend uitkomen van de omtrekken der bergen, is ook hier dat vergezicht over zee een voorbode van regen, storm of onweer. Verder naar het zuiden lijnt de kust van Zeeuwsch-Vlaanderen uit met de torens van Groede, het vuurlicht van Nieuwesluis en Breskens met zijn vervallen forten. En daar vóór ons golven de wateren van den broeden Scheldemond, verlevendigd met de vlaggen van allerlei natiën, en in de verte de visscherspinken Het strand en badhuis te Vlissingen. met witte zeilen, als een vlucht meeuwen op de golven zwevend. Wij rusten hier en peinzen over verleden en toekomst. Na een bezoek gebracht te hebben aan de steden van Walcheren, willen wij nog enkele dorpen van het eiland bezoeken. Wij doen dit hier met vlugge schreden, niet omdat de bekoorlijkheden geen nadere beschouwing waard zijn, maar dewijl onze ruimte beperkt is. Van Middelburg gaan wij een tochtje maken naar het zuiden over Abeele, een uitspanningsplaats, naar Oost- en West-Souburg langs den zoogenaamden „Ouden Vlissingenschen weg". Deze brcede weg, met hoog opgaand geboomte, heeft door zijn vriendelijke kijkjes op gehuchten en dorpen een groote aantrekkelijkheid. Thans is deze weg betrekkelijk rustig. Doch in den goeden, ouden tijd kon het hier rumoerig en druk zijn door het verkeer van handelaars en wandelaars, het geratel van rijtuigen, vrachtwagens en diligences, om de beide handelssteden te verbinden. Dat drukke handelsverkeer is opgehouden, maar toch heeft er nog een geregelde betrekking tusschen beide steden plaats en in den zomer bezoekt menig Middelburger Vlissingen, om daar de zeelucht te genieten. Oost- en West-Souburg, vriendelijke dorpen met Hink geboomte aan de straat, leveren weinig anders merkwaardigs op dan het monument op het graf van Philips van Marnix, Heer van St. Aldegonde, den dichter van het Wilhelmus van Nassouwe, den kloeken strijder naast Willem van Oranje voor staatkundige en geloofsvrijheid. Op initiatief van eenige Antwerpensehe heeren is dit gedenkteeken er geplaatst, dat op 3 Sept. 1872 plechtig is onthuld en aan het gemeentebestuur overgedragen. liet bestaat uit een zuil met het opschrift: „Aan Marnix". Op 17 Dec. 1898 bij den 300-jarigen gedenkdag van Marnix' dood legde een deputatie van Antwerpensehe burgers, met den burgemeester Jan van Rijswijk aan het hoofd, een bronzen lauwertak aan den voet van dit monument. Zoo vereert men in Antwerpen den vroegeren burgemeester dier stad. Marnix heeft te West-Souburg verblijf gehouden op het Kasteel van WestSouburg, ook naar hem later Kasteel van Aldegonde geheeten, dat in 1780 is afgebroken. Het was een groot gebouw, geschikt tot vorstelijk verblijf. Keizer Maximiliaan hield zich hier op in 1478 en Karei V in 1518, toen zij nog aartshertogen waren en in Walcheren kwamen, om er 's lands hulde te ontvangen. Ook in 1556 vertoefde Karei V alhier een tijd, toen hij, na afstand gedaan te hebben van de regeering, een goeden wind afwachtte, om de reis naar Spanje te ondernemen. Hier werd door Karei V den 7en Sept. de brief verleend, bij welken hij het bestuur over het Keizerrijk aan zijn broer Ferdinand overdroeg. OVER IIET EILAND. Marnix van St. Aldegonde was eigenaar van dit kasteel en vestigde er zich gedurende tien jaren zijns levens. Hij heeft hier in 1591 de overzetting der psalmen uit het Hebreeuwsch in vloeiend Nederlandsch voltooid. Nog werd in de twee laatste jaren zijns levens zijn woonplaatst naar Leiden overgebracht, waarheen hij door de Algemeene Staten was geroepen, om mede te werken aan de overzetting des bijbels. Hier overleed hij den 15cu van Wintermaand 1598, doch hij werd te Souburg begraven. Tot zijn nagedachtenis werd een Latijnsch grafschrift vervaardigd, dat in het Nederlandsch luidt: Waar kon met zooveel roems, waar, Marnix! even veilig, Uw jongste rustplaats zijn als binnen Leydens wal? Dat Leyden, dat als gij, en Mars en Pallas heilig, In beider gloriewerk geen weêrgae vinden zal. Van hier kunnen wij verder een bezoek brengen aan het dorp Ritthem, een echt Walcherensch dorp, schilderachtig tusschen het geboomte gelegen, met een merkwaardige kerk uit de 15e eeuw. Een andere weg van Middelburg naar Vlissingen loopt over Koudekerke. Deze wint het in pittoresk en vriendelijk landschapschoon nog van den vorigen. De Hink aangelegde, met populieren belommerde straatweg loopt eerst tusschen tuinen door naar het buiten Toorenvliedt, een vierkant gebouw met een koepelvormig, houten torentje, te midden van bosschen. Verderop verrijst het buiten Vijvervliedt en daarna het zwaar geboomte van het Huis Ter-Hooge, een landgoed, in de 14e eeuw aangelegd en met een kasteel bebouwd door een der edelen uit het huis der Van Borselens, dat met zijn twee vierkante torens, van onderen dicht met klimop begroeid, en met zijn breed grasveld aan de voorzijde, waarop enkele beuken en andere boomen zich trotsch verheffen, een werkelijk vorstelijken indruk maakt. Het oude slot, rondom in het water gelegen, stond hoog in aanzien. De aartshertogen Maximiliaan en Filips van Oostenrijk gaven ten gunste van Adriaan van Borsele, eersten heer van Ter-Hooge, onderscheidene privilegiën aan dit slot. Een daarvan was dat van 1485, volgens welk recht alle misdadigers, welk kwaad zij ook begaan hadden, behalve Majesteitschennis, op het plein buiten het kasteel, met een ringmuur omtrokken, een vrijplaats mochten hebben. Aan dit slot was ook de vrijheid verbonden, om het eigen bier te mogen brouwen, zonder daarvoor eenige schatting aan de graaflijkheid te betalen. Het had verder het recht van vrije jacht van „hair en pluim en van visscherij. Door graslanden, waarboven van verre in het westen de duinen zich verheffen, voorbij het buiten Steenhove, bereiken wij het vriendelijke dorp Koudekerke, met een klein kerkje, door geboomte omringd, in 't midden van het dorp op een plein gebouwd. Rondom de kerk vindt men de begraafplaatsen van onderscheidene Engelschen, die in het begin der 19° eeuw op Walcheren het leven lieten. Van hier gaan wij over het dorp Biggekerke onzen tocht voortzetten naar het dorp Zoutelande. Voor een groot deel is de weg door hagen van hakhout ingesloten en vóór ons zien wij de duinen op niet grooten afstand verrijzen uit het vlakke land. De huizen met hun groen geschilderde vensterluiken, in het midden wit, geven een kleurig uiterlijk aan het landschap. Biggekerke bestaat uit een straat met huizen en tuintjes er vóór, en verder uit een kom met een oud kerkje en hoog torentje. Kort daarna bereiken wij vervolgens Zoutelande. Het boomlooze dorpje Zoutelande, met zijn roode pannen daken, waarboven Zoutelande (van de N.W. zijde gezien). kerk en toren uitsteken, ligt schilderachtig tegen de duinen. Sober, uiterst eenvoudig is het plaatsje; het heeft naar 't uiterlijk niet die netheid, welke men in andere dorpen vindt. Zoutelande is van zeer oude dagteekening en bezit nog een herinnering aan dat verre verleden. Wij wijzen op de put met zijn zuiver en heerlijk water, die aan Willebrord, den grooten Angelsaksischen evangelieprediker wordt toegeschreven. Of men hier misschien aan een heilige bron der oudste bewoners heeft te denken, die later gekerstend werd met de intrede van het Christendom *? De put is overdekt, om het instuiven te beletten; rondom den put groeit helm in het aangewaaide duinzand. Zoutelande was oorspronkelijk weinig meer dan een aanwas bij Werendijke, dat zich weleer tot aan de kust uitstrekte en een kerk had, aan den apostel Jacobus gewijd, benevens een klooster, dat ,,'s Hemels poorte" (Porta Coeli) heette. Het behoorde, evenals de Abdij van Rijnsburg, tot de orde der Benedictijnen en was wellicht een stift voor adellijke jonkvrouwen. Doch voorspoedig schijnt het dit klooster niet te zijn gegaan; het is thans totaal verdwenen. Men meent, dat het gestaan heeft op de gronden, waar thans de hofstede „Groot Werendijke' gevonden wordt. Nadat de visscherij in Zoutelande voor korten tijd geheel te niet ging, is het eenige middel van bestaan voor de bewoners de landbouw, met eenige veeteelt. Wij trekken verder en langs Boude wij nskerke bereiken wij den uithoek van Zeeland, West-Ka pelle. Vóór wij het dorp bereiken, zien wij een hoogen, zwaar gebouwden, vierkanten toren van Gothisehe orde, doch zonder spits, op een verlaten kerkhof verrijzen, door wild struikgewas omringd en met enkele lage huisjes in de nabijheid. Dat is de vuurtoren van West-Kapelle, die hier op den westelijken uithoek des lands een geschikte plaats heeft. Een steenen wenteltrap voert naar het plat van den ongeveer 38 meter hoogen toren. Omstreeks 1470 werd deze toren gebouwd als kerktoren; in 1818 werd hij als vuurtoren ingericht. De kerk, welke hiermede verbonden was, is in 1831 door brand vernield en niet weer opgebouwd. Zoo staat de toren alleen, door de kerk verlaten. Maar door het prachtig kunstlicht, dat zijn stralen uitzendt tot op een afstand van bijna 8 uren, is de oude toren een nuttige baak voor hen, die zwerven op de zilte wateren nabij deze gevaarlijke kust. Het dorp West-Kapelle ligt op den uithoek van Walcheren, tegen den dijk, doch waar in de oudheid de duinen aan den buitenkant een breeder voorland vormden. Wij merkten reeds elders op, dat de duinen door de Noordzee zijn afgeslagen in liistorischen tijd. Aan den binnenkant van het duin werd hier in de oudheid een nederzetting gevestigd, die al bestond, vóór het Christendom er gepredikt werd. In den tijd, toen Willebrord hier een afgodsbeeld zou verbrijzeld hebben, was het dorp reeds welbevolkt en in 1233 had de plaats beperkte stadsrechten en werd zij een smalstad. In den grafelijken tijd had zij levendige scheepvaart en visscherij. Doch de zee, die dezen onverdedigden zandhoek meer en meer aantastte, noodzaakte de bevolking in 1470 de kerk verder landwaarts te zetten. De plaats nam daardoor af in omvang en ook in beteekenis; handel en scheepvaart verminderen en het stedeke werd een vlek, hoofdzakelijk in de lengte langs een straat gebouwd. De bewoners van West-Kapelle onderscheiden zich door hun ronde gezichten en iets donkerder haren van de overige bewoners van Walcheren, alsmede door hun kleeding. Dat zich hier Noorsche visschers gevestigd hebben in 't grijs verleden, die tamelijk op zichzelf bleven staan, schijnt niet onaannemelijk. Thans wonen hier meest dijkwerkers, maar voor dezen valt het te bejammeren, dat de dijk sterker is dan ooit. Als dijkwerkers gewoon onder den invloed der woeste zee te staan en tegen liet water te strijden, hebben zij iets ruws in hun voorkomen, iets ongegeneerds, maar tevens brengen die levensomstandigheden hen tot eenvoud. Ook de vrouw, in kleine gebouwen gehuisvest, die de zorg voor een meestal talrijk kroost op zich neemt, heeft niet aan weelde te denken en deze ontbreekt dan ook in haar kleeding. Ook zij is gewoon de ongenade van het weder te trotseeren, waardoor haar brood wordt verschaft, en zij is er in opgevoed, 0111, als de man liet water niet verlaten kan, hem bij te staan, al ware liet maar door hem voedsel en dranken te brengen. De kleeding zullen wij niet beschrijven; wij wijzen er enkel op, dat liet haar iets verder uit de muts te voorschijn komt; de vrouwen hebben, gelijk men zegt, een grooter „streeksel". Als wij door het dorp zijn gewandeld, verheft zich daar vóór ons de zware West-Kapelle. Wcst-Kapelsche dijk, de welsprekende uitdrukking der Zeeuwsche kracht, die tot den Oceaan zegt: tot hiertoe en niet verder! Als wij denken aan de groote schatten, den arbeid, den tijd en liet overleg, aan dit dijkgewrocht besteed, „dan rijst in het onbevangen oordeel liet nuttige boven het ijdele". Plaats u op dien dijk bij liet eerste morgenkrieken, als het groote hemellicht oprijst boven de eilanden en wateren van Zeeland. Zie het dan een tooneel beschijnen van welvaart en leven: akkers met paardenboonen, koolzaad, meekrap en allerlei veldvruchten bezet; weilanden, met rundvee uitgedost; smaakvolle landgoederen; prachtige olmen, die de dijken versieren; sclioone steden en dorpen. E11 dat dit landschap daar zoo idyllisch rustig en onbezorgd nederligt, heeft liet te danken aan dezen dijk, zonder welken Walcheren een land van woeste schorren zou uitmaken. Het zwaartepunt van West-Kapelle is tegenwoordig de zeedijk; hij werd in 1540 wegens den afslag der duinen, met vergunning van keizer Karei V aangelegd. Het nog overgebleven duin werd afgevlakt, aan de zeezijde met zulk een flauwe helling, dat men bij het opgaan de stijging bijna niet kan bemerken; de helling aan de landzijde is sterker. Deze dijk heeft een lengte van ongeveer 4300 meter en sluit zich op beide einden bij de duinen aan; zijn kruin ligt in het westen 5—5.25 M. boven hoog water. Vele jaren werd er niet minder dan f 75,000 kosten tot onderhoud van dezen dijk besteed, welks zekerheid voor Walcherens behoud onmisbaar is. Sterk moet de dijk zijn, want geen punt van onze kust is meer aan de woede der golven blootgesteld dan dit. Bij den stormvloed van 1775 werden zelfs steenen van 3000 en 4000 pond op de kruin van den dijk geworpen. Op den dijk staat een windmolen, die er de volle kracht der luchtbeweging opvangt. Langs den binnenkant van het duin kunnen wij over een goeden grintweg- Dom burg bereiken. Eerst loopt de weg over den dijk, later door de schrale duingronden, welke hier nog de bosschen missen, die men ten noorden van Domburg vindt. Wij hebben dien weg genoemd, maar willen bom nipt kiozoii Zeeuwsche wagen van den duinkant. voor de wandeling, die wij in gedachten maken. Wij keeren terug naar Middelburg, om vandaar den tocht opnieuw te beginnen. Van hier kan men twee wegen kiezen naar Domburg. De eene loopt voorbij het gehucht Buttinge, met de ruïne eener kerk, die reeds lang gesloopt is evenals het oud-adellijke huis Ravenstein, naar Grijpskerke. Bij dit dorp ziet men de hofstede Munnikenhof, gesticht door de abten van Middelburg, eens de tijdelijke verblijfplaats van Jacob Cats. Grijpskerke is een fraai dorp. Als wij van hier den weg vervolgen naar Oost-Kapelle, zien wij rechts nog het huis Molenbaix, waar Hugo de Groot vertoefde, toen hij naar de hand van Maria van Reigersberg dong. Verder wordt de weg zeer vriendelijk en voorbij het landgoed Molenwijk II. 19 bereiken wij Oost-Kapelle. Wij nemen thans den anderen weg, die het meest wordt gekozen. In bevallige kronkelingen slingert de weg van Middelburg over Brigdamme, St. Laurens, Serooskerke en Oost-Kapelle naar Domburg, een afstand van drie uren wandelen. Deze weg was reeds in het begin der 17e eeuw bestraat. Vermogende magistraten en handelaren uit Middelburg hadden aan dien weg onderscheidene buitens en om die beter te kunnen bereiken, werd de straatweg gelegd. De meeste dier buitens zijn thans verdwenen; alleen herinneren de zware gemetselde of hardsteenen pilasters der poorten van de flinke Kasteel Westhoven. boerenhuizen, met namen als Klarebeek, Swanenburgh, Rijnsburg e. a. er aan, dat hier en daar eens de toegang was tot een aanzienlijke buitenplaats. Doch al zijn de buitens verdwenen, het blijft een schilderachtige weg, die ons echt Walcheren doet zien. Langs het gehucht Brigdamme, met de ruïne eener in 1562 verbrande kapel, die aan St. Brigatta gewijd was, en langs het kleine dorp St. Laurens, welks aanzienlijk, uit de 13e eeuw dagteekenend slot Popkensburg, dat in de laatste helft der 19e eeuw gesloopt is, bereiken wij Serooskerke, een welvarend dorp aan een kruispunt van wegen, langs de straat gebouwd en met onderscheidene buitenplaatsen in den omtrek. Een zijweg voert van hier naar het hoogste gedeelte van Walcheren, waar het dorp Vrouwepolder ligt, en langs een grintwegkomt men verder aan de Oranjezon, een vriendelijke uitspanning in de noordelijkste duinen van Walcheren, die hier met bosch bedekt zijn en een schilderachtige afwisseling bieden. De hoofdweg loopt verder langs „Vrede Rust", een nieuw fraai, aangelegd buiten, voorbij Ipenoord, met zwaar hout en mooie waterpartijen, en langs Zeeduin, een aanzienlijk landgoed, door een zware poort aangewezen, naar Oost-Kapelle. Een flinke hoofdstraat doorsnijdt het dorp, waaruit een zware toren zich verheft. Oost-Kapelle was vroeger een heerlijkheid, bijna geheel in eigendom van de Abten van Middelburg, die het als onsterfelijk leen bezaten. Ook de riddermatige hofsteden Duinbeek en Westhoven alhier waren tot de Hervorming eigendommen van de Abdij; na 1574 werden deze goederen meestal verkocht. Oost-Kapelle is mede een der mooiste dorpen van Walcheren, in een heerlijke streek, niet ver van de duinen en met onderscheidene boschrijke buitens in de nabijheid. Wij noemden reeds Ipenoord en Zeeduin; wij wijzen verder op Schoonoord, Westhoven, Duinvliet, Overduin, Eikenoord, Duinbeek en Berkenbosch, welker bosschen en duinen tal van schilderachtige gezichtspunten openen. De boschrijke duinzoom ten noorden van Domburg heet de Manteling. De belangrijkste van deze buitens zijn Overduin en Westhoven. Op het eerste, het eigendom der familie De Jonge van Ellemeet, werd in 1862 Koning Willem III op vorstelijke wijze ontvangen; hier was de eigenaar in 1873, de gastheer van een schaar letterkundigen, bij het Taal- en Letterkundig Congres te Middelburg vereenigd, en Beets zong in de Oranjerie van dit buiten den gastheer toe: Dat de Overduinsche bloemhof bloei', Zyn boomgaard r\jke vrucht doe plukken, Het kunsttrezoor er overvloei' Van altijd nieuwe meesterstukken; Zijn Eigenaar aan 't zilvren haar Op 't hoofd, zoo ongebogen, Nog lang den gloed van 't leven paar', Dat tintelt in zijn oogen. B|j zooveel keurigs, zooveel schats, Als reeds zijn hand en vlijt vergaarde, Verhoog' nog steeds iets nieuws van Cats Van zyn verzameling *) de waarde; Cats' hooge leeftijd, blijde moed En hoop op beter leven, Meer waard dan al der wereld goed, Zij rykiyk hem gegeven. *) Museum Catsianum. Historisch meer beroemd en vooral bekend door Mevr. Bosboom-Toussaints geschiedkundigen roman van dien naam, is Westhoven, een kasteel, waarvan de eerste stichting onzeker is. Sommigen meenen, dat het een grenssterkte is geweest tegen de Noormannen, of misschien wel door dezen gesticht, om hun veroveringen op Walcheren te verzekeren. Men wil ook, dat dit kasteel den Tempeliers tot woonplaats verstrekt heeft, en als dat juist is, moet de stichting tusschen 1118— 1314 hebben plaats gevonden. Het kasteel zou vervolgens het eigendom geweest zijn van het geslacht der heeren Van Borsele van Brigdamme, en bij een zoen over een doodslag, gepleegd door Boudewijn van Borsele van Brigdamme, omstreeks 1358 aan den Abt van Middelburg gekomen zijn. Westhoven verstrekte vervolgens tot lustplaats aan de rijke prelaten van Middelburg, die hier een groot deel van den zomer doorbrachten en er niet zelden vorsten en andere hooge personen, die Walcheren bezochten, als gasten ontvingen. Hier zag men als zoodanig verschijnen in 1500 hertog Filips van Oostenrijk, verder prinses vrouwe Johanna en in 1515 hertog Karei van Oostenrijk, die later, in 1540, toen hij keizer was, dit kasteel nog weer bezocht. De toenmalige Abt, Floris van Schoonhoven, heeft het kasteel veel verbeterd en verfraaid. Na de Hervorming werd dit kasteel verkocht in 1579; „met zijne vervalle huijsinge, grachten, boomgaarden en bosschen" enz. werd daarvan eigenaar Jonkheer Heinrich Balfour voor ± f 10,(XX). De geschiedenis der verwisseling van bezitters zullen wij niet] verder volgen, doch wij gaan de plaats bezien en zullen enkel bij eenige historische personen stilstaan, die hier een bezoek brachten. Niet ver voorbij het dorp, op den weg naar Domburg, voert een laan naar het kasteel, dat, door grachten omsloten, zijn gekanteelde muren en torens doet verrijzen te midden der bosschen van de Manteling. Wij staan voor den toegang, waar een breedgetakte linde het voorplein overschaduwt. Deze nog elk voorjaar weder verjongende boom is misschien de oudste levende bewoner van Walcheren; hij was eertijds aan de Heilige Maagd gewijd, en werd zeker door een der Abten geplant als een hulde aan zijn heilige beschermvrouw. Heel wat geschiedenissen heeft de linde aan haar voet zien afspelen. Toen Karei V hier in Juli 1540 de gastvrijheid genoot van den rijken abt Filips van Schoonhoven, geurden haar bloesems reeds heerlijk. Hier kwam bijna een halve eeuw later Louise de Coligny, die destijds het Prinsenhof te Vlissingen bewoonde, dikwijls met den toenmaligen eigenaar, Loiseleur de Villiers, den toestand van het benarde vaderland en de sluwe plannen van Leicester bespreken. De Staten van Zeeland, die tijdens de kerkgeschillen er over dachten, in deze provincie een Hoogeschool te stichten, hadden daarvoor het oog op Westhoven gevestigd. En op dit buiten beraamde, twee eeuwen later Joh. Adr. van der Perre met zijn huisprediker, den lateren hoogleeraar J. H. van der Palm, in den opgewonden tijd van toewijding en verlichting in het laatst der 18® eeuw, zijn plan om in Middelburg een museum te stichten tot verspreiding van degelijke, bruikbare kennis en volksgeluk. In 1894 zag Westhoven ook onze jeugdige Koningin Wilhelmina hier binnentreden en was het getuige van de geestdrift, waarmede de Zeeuwen de vorstin ontvingen. Thans wordt dit schoone buiten door de mildheid der eigenares, Mevr. de Wed. de Bruijn-Boddaert, aan een schoon doel gewijd. Het strekt gedurende de zomermaanden tot een herstellingsoord voor behoeftige kinderen \ an Walcheien. De rijweg door de Manteling achter Westhoven, Berkenbosch en Duinbeek slingert zich schilderachtig over de met knoestig bosch dicht begroeide duinheuvelen. Wie een flinke wandeling van Domburg uit wil maken en niet tegen een drietal uren afstands opziet, verzuime niet, die naar de Oranjezon te kiezen, door de Manteling heen en terug over de landgoederen Overduin en Zeeduin. \enukkelijke gezichten, een voortdurende afwisseling van natuurtooneelen biedt deze tocht aan. Achter Westhoven en Berkenbosch vooral kronkelt de weg zich rijzend en dalend, nu over een vrij hoogen heuvel, aan de eene zijde begrensd door het kreupelhout der duinen en aan den anderen kant door een even dicht begroeide diepte, dan weer door een belommerde vallei. Al naarmate men de zee meer nadert, wordt liet bosch lager en ruwer; de takken wringen zich zonderling door elkander en de strijd tegen den zeewind spieokt uit eiken knoestigen, gebogen vorm. En daar buiten ligt het naakte duin met zijn geelw itt< randen langs de zee. Van Westhoven gaan wij voorbij de bosschen van Duinvliet en enkele villa's, en weldra zien wij het stille, vredige dorp Domburg voor ons liggen aan den binnenkant der duinen, terwijl op het duin onderscheidene villa's en gebouwen verstrooid staan. Blonde duinen, weest gegroet! Scheidsmuur tusschen land en stroomen, Blauwe golven, groene hoornen, Samenkomende aan uw voet! 'k Zie ter rechterzijde, op 't strand, Wentlen zich de wilde baren; En ter slinke rijpen d' airen, Wachtende op des maaiers hand. Grootsche tweeklank, die hier klinkt! Ginds 't gebruis der groote waatren, Die een dondrend loflied klaatren; Hier de jeugd, die 't oogstlied zingt. O! wat liefelijk akkoord Vormt die twee verscheiden galmen Tot den heerlijksten der psalmen Voor den Bouwheer van dit oord! Hasebroek. ii. 19* Domburg is een nederzetting van zeer hoogen ouderdom. Wanneer zich hier menschen gevestigd hebben, valt niet te zeggen, maar opgegraven oudheden bewijzen, dat dit reeds in den heidenschen tijd was. In 1647 werd bij buiten gewoon laag water hier op het strand in zee gevonden het overblijfsel van een tempelvloer en daarbij fragmenten van beelden en een aantal zoogenaamde geloftesteenen, gewijd aan de godin Nehalennia, die op vele plaatsen werd vereerd. Ook in 1870 werden er nog geloftesteenen opgegraven. Van 1687—1817 ontgroef men hier ook ruw bewerkte doodkisten met een aantal geraamten, waarbij gevonden werden urnen en andere voorwerpen van huiselijken aard, stijgbeugels, messen, sleutels, ringen, naalden enz., die in het Museum te Middelburg bewaard worden. Dit alles wijst er op, dat de zee hier het land heeft afgeslagen, maar tevens, dat er in zeer oude tijden een bedrijvige plaats moet hebben bestaan, die een levendigen handel dreef. De opgegraven Romeinsche doch voornamelijk de Frankische en Angel-Saksische munten toonen eveneens een handelsverkeer en ontwikkeling der plaats aan in dien tijd. Ook later nog was Domburg in aanzien; in 122;) Gezicht op het duin te Domburg. wordt het een Poorte genoemd en waren de inwoners „poorters". Het was een „smalstad", die wel stedelijke voorrechten bezat, doch niet alle stedelijke rechten. De ontwikkeling van de stad ging echter niet verder; de plaats verviel en in 1452 werd Domburg door Filips den Goede als heerlijkheid verkocht. Sedert was Domburg slechts een eenvoudig boerendorp. Een nieuw tijdperk ving voor Domburg aan, toen het in 1837 een badplaats werd. Door een gift van koning Willem I en de bijdragen van onderscheidene Middelburgers werd het eerste badhuis gesticht, waarvoor de eerste steen gelegd werd op 1 Maart 1837. Het gebouw bestond uit een groote zaal, vervolgens uit een kamer, ingericht voor warme zeebaden, terwijl aan de noordzijde een vertrek alleen bestemd was voor zwakken of vermoeiden. Toch was het bezoek aanvankelijk nog hoofdzakelijk bepaald tot bewoners van het eiland. In het jaar 1842 werden er ongeveer bij de duizend baden gebruikt. Maar een schrijver van dien tijd zegt, dat er de gezelligheid nog gemist werd. In plaats van het oude, eenvoudige gebouwtje is in 1889 een grooter en meer comfortable badhuis gebouwd. Het staat op het duin vooruit, met eenige villa's meer op den achtergrond. Van deze hoogte heeft men, dikwijls half in nevels verborgen, het gezicht op de duinen van Schouwen, waarboven de lichttoren uitsteekt, die, met het vuurschip op den gevaarlijken Banjaard, den zeeman op de wateren aan deze kust waarschuwend den weg wijst. De duinen bij Domburg hebben heerlijke gedeelten, waar alle schakeeringen en tinten van zee, lucht en land in één blik worden omvat. Hier komen ons de zangen van Helene Swarth voor den geest, als zij de blanke duinen met haar dichteroog ziet: De zilvren wolken zijn als cherubijnen, Die spelemeien in de blauwe lucht. In teeder amethyst van mistgordijnen Wijkt, ver in zee, de laatste meeuwenvlucht. Ik lig in duin en zie de zon verdwijnen, En luister naar het ruischen van den zucht Der blanke zee, waar pareltinten kwynen, Die nooit kan slapen en die eeuwig ducht. Hoewel waarschijnlijk niet met door dit landschap, heeft toch Edward B. Koster soortgelijke indrukken gehad, toen hij het voorjaar en de duinen bezong: Hel-gele duinen en hei-blauwe lucht, 't Dorpje en zyn huizen in vogelvlucht, Veraf geruisch en een glimp van de zee, Liggen in voorjaarsschomm'ling tevreê. Vogels, gespikkeld op 't pralende blauw, Wolkjes, verschilf'rend, totdat men ze nauw Langer kan zien in hun spreidend geel-wit, Kraaien, zich teek'nend op 't duinzand als git. Helm, op de hellingen wuivend in wind, Dartelend huppelt hij rond als een kind, Jolig en jong speelt hg vroolyk den baas, Overal stoeiend met lentegeblaas. % Luisterend lig ik in 't mollige zand, Hoor de geluiden van zee en van land, Hoor, hoe de lente mijn vreugde weer schiep, Wekte, wat 's winters zoo vast in me sliep. Wie een rustige badplaats wenscht, waar de zeelucht met een schoone natuur samenwerkt, om zielerust te herstellen, kan geen beter keuze doen dan Domburg, 't Is geen drukkende rust die hier heerscht, maar een kalmte, die tot nieuwe krachtsinspanning sterkt. Als de zeewind te hevig is, kan men door de wandelingen in de schoone, windvrije bosschen toch de zuivere lucht inademen. De kermisdrukte van enkele badplaatsen vindt men hier gelukkig nog niet. Door dit alles wordt Domburg als herstellingsoord door geen badplaats in Europa overtroffen. Carmen Sylva bracht hier eenige zomers door. Was tot voor weinige jaren Domburg nog uiterst primitief, dit is allengs verbeterd door de hotels, die hier zijn opgericht en alle gemakken voor logies aanbieden. Merkwaardigheden heeft het dorp op zichzelf geene, waarbij wij behoeven stil te staan. Nog willen wij wijzen op een zonderlinge vischvansrst. die Een oud binnenhuis bij Domburg. men hier in Augustus en September nu en dan kan waarnemen. Bij zacht, betrokken weer wordt een klein, doch volgens Bellamy smakelijk vischje, smelt, uit het bij eb droogloopende strand met een spade opgedolven en, als het te voorschijn komt, met vlugge hand gegrepen. Dat smeltvisschen schijnt in de 18e eeuw een waar volksfeest geweest te zijn, zooals blijkt uit Bellamy's schoone beschrijving van deze visscherij. Daar leeft in Zeeland aan het strand Een kleine, ronde visch, Die naar der Zeeuwen kieschen smaak Een lekker voedsel is. Des zomers, als de zuidewind Langs kleene golven speelt, En vriendJijk 't gloeiende gelaat, Des nijvren landmans streelt, Dan gaat de jeugd met spade en ploeg Naar 't breede, vlakke strand, En ploegt dan, vol van vroolijkheid, Het dorre, natte zand. Dan grijpt in de opgeploegde voor Een rappe hand den visch, En dikwyls is de vlugste hand Te traag bij dezen visch. Slechts zelden heeft dit smeltvisschen thans nog plaats. Zoo is ook het strandfeest opgehouden, dat daaraan verbonden was, en waarvan de dichter vertelt: Intusschen speelt en stoeit de jeugd En fladdert door het nat, Dat schuimend, met een groot gedruisch, In mond en oogen spat. De jongling grijpt een meisjen op En draagt haar mede in zee, Het meisje roept en wringt vergeefs, Hij draagt haar mede in zee. De treurige gebeurtenis met Roosje, die den dichter aanleiding gaf tot dit lied, is bekend; zij moet aan het strand van West-Walcheren hebben plaats gehad. Het in zee dragen van meisjes kwam oudtijds op meer plaatsen langs het strand voor. Jacob Cats geeft hiervan op Schouwen, waar het misschien bij het strarijden gewoonte was, het volgende verhaal: Een ridder uit het Brittenland Ging dwalen aan het Zeeuwsche strand En hadde (zoo het scheen) gezien, Hoe dat aldaar de jongelien Zich gaan vermaken in de zee, Niet verre buiten Zieriksee. Hij zag het als een zeldzaam ding, Dat vrij wat uit de regel ging; En daarom heeft hij 't ons vertelt, Geljjk hier onder is gesteld. Ik kwam eens treden op het strand Daar ik veel jongelieden vand; Ik zag er zes of zeven paar, Den eenen hier, den andren daer, «► Maar bovenal zoo was er twee, Die gingen vaardig naar de zee; Een ieder had een jonge maagd, Die hij tot in het water draagt: En of de vrijster vreeze kreeg, Ja, schier van angst ter neder zeeg, Ook hem met bleeke lippen bad, Nog ging hij dieper in het nat, Totdat het water werd gezien, Tot aan, ja, boven hare knien. En nog is 't niet genoeg gedaan: Het moest er vrij wat holder gaan; Ten leste neemt de losse kwant En giet ook water metter hand, Juist als Diana voortijds plag, Als zij Acteon bjj haar zag: Hij goot het water hier en daar Tot in haar schoon gekreukeld haar, Zoodat, hetgeen eerst geestig stond, Geleek een natten waterhond. Ten lesten, als de jonker zag, Dat hij niet liooger op en mag, Zoo keert hij weder naar het droog, Want hij zag tranen in haar oog; Maar straks, zoo loopt hij naar het strand En trekt haar naar het mulle zand; Hij legt haar op een hoogen duin En rolt dan van een steile kruin, Tot onder in het lage dal, En daar eens even weder mal: Hij zout haar in het gulle zand En strooit het stof aan alle kant; Hij laat niet at hoe dat zij wijkt, En dat zij nauw een mensch gelijkt. Welk doel had dit spel'? Zeer waarschijnlijk van anderen oorsprong, heeft Cats er toch een praktische beteekenis aan gehecht. Hij zegt: Gij, hoor toch, waarom dit geschiedt: Het is, vermits hy daaruit ziet, Hoe zich een jonge vrijster heeft, Als hij zoo zeldzaam met haar leeft; Of zy dan ook een jonkman viert, Dan of ze lui en leelijk tiert, En of haar eertijds zoet gestel Verandert in een norscli gezwel. En als het eens is uitgemald, Dan ziet hij, hoe zij hem bevalt En of hij verder dient te gaan, Dan of zijn vryen heeft gedaan. Het spel, om zijn meisje in zee te dragen, had niet alleen bij Roosje een treurigen afloop. Frangoise van Egmond, o. a., dochter van den onthoofden graaf Lamoraal, werd er mede het slachtoffer van, wel niet door verdrinken, maar door een verwonding-, die zij kreeg bij het tegen worstelen, toen zij in zee werd gedragen te Scheveningen in 1598. Doch wij wenden ons af van de sombere geschiedenissen, welke met de zee verbonden zijn, en waarvan Zeeland ons veel zou kunnen verhalen. Liever slaan wij van het duin nog een laatsten blik op de machtige aan onzen voet, die eeuwig spreekt in duizende talen, voor alle zielen en natiën, die alle stemmingen doet leven, welke opwellen in het menschenhart. De zee, de zee klotst voort in eindelooze deining, De zee, waarin mijn ziel zich-zelf weerspiegel ziet, De zee is als mijn ziel in wezen en verschijning, Zij is een levend schoon en kent zich-zelve niet. Zij wischt zich-zelven at in eeuwige verreining, En wendt zich altijd om en keert weer waar zij vliedt, Zij drukt zich-zelven uit in duizenderlei lijning En zingt een eeuwig blij en eeuwig-klagend lied. W. Kloos. Wij moeten thans afscheid nemen van het vriendelijke Walcheren, dat niemand, die het bezoekt, nalaten kan, lief te krijgen. De lente is er schoon door haar bloeiende meidorens en koolzaadvelden, de heete zomer door zijn frissehe zeelucht; de herfst door zijn rijkdom aan tinten en kleuren, en de winter in Middelburgdoor zijn gezelligheid. Tot afscheid spreken wij liet den wensch van Beets toe ook als de onze: Uw vette klei zij meer en meer Met voedzaam goud beladen; Uw handel bloei', gelijk weleer, Langs nieuw beproefde paden; De ronde Zeeuw veroudre nooit; De Zeeuwscne zij zoo schoon als ooit; En al wat Zeeuwsch is toone Den glans van 't Goede en Schoone. DOOK ZEEUWSCH-VLA ANDEREN. Nu wij de Zeeuwsche eilanden bezocht hebben, begeven wij ons van hier naar Zeeuwsch-Vlaanderen. Wij zullen de boot nemen van Vlissingen naar Breskens, Zeeuwsch-Vlaanderen vervolgens van het westen naar het oosten doorwandelen, om daarna van Hulst naar Walsoorden aan de Schelde het land nog eens dwars te doorsnijden, de Schelde weder over te gaan met het veer naar Hansweerd, 0111 van hier binnen enkele minuten den spoorweg van Zuid-Beveland weder te bereiken. Voor hem, die de breede Schelde niet wil overvaren, is er geen andere gelegenheid, 0111 in Zeeuwsch-Vlaanderen te komen, dan over Antwerpen en van daar over St. Nicolaas met den trein naar Hulst te reizen en zoo verder. Wie ten W. van den Braakman wil zijn, moet over Gent reizen, vervolgens naar Eecloo of Maldeghem, om hier een tram te kiezen. Wij begeven ons weder naar Vlissingen, gaan daar aan boord van een boot en bevinden ons weldra op de breede Hont of Wester-Schelde. Het bevaren van de Schelde heeft iets grootsch en indrukwekkends. Dat aan deze breede watervlakte de naam is gegeven van de rivier, welke België doorstroomt, is in strijd met de natuurlijke geschiedenis van het land. Want wij bevinden ons in werkelijkheid op een inham der zee, een schepping van de zee, waar de oceaan zijn zoute wateren bij eiken vloed nog in uitstort en als een zware, rijzende golf voortstuwt tot bij Antwerpen, 0111 daarna, vereenigd met het water, dat de Schelde afvoert, terug te keeren. De rivier de Schelde eindigt eigenlijk ongeveer daar, waar zij de Nederlandsche grens bereikt, ten einde hier in den inham, welken de zee heeft geschapen als 0111 de rivier tegemoet te gaan, uit te monden. De oudere schoolgeographen, die als één van de drie hoofdrivieren van Nederland ook de Schelde noemden, eischten voor ons land iets op, wat Nederland niet toekomt, omdat de Schelde als rivier bijna geheel Belgisch is; wij nemen enkel haar rivierwater over en niets meer. Achter ons begint Vlissingen langzaam weg te nevelen en aan den overkant van de Schelde zien wij de vage massa van struiken allengs aangroeien en zich vervormen tot stammen. Tal van witte zeilen zwieren lustig om ons over de zacht deinende watervlakte. Zoo hier en daar stijgt de zware rookzuil op van een groot stoomschip, dat zijn ladingen uit verre landen aanvoert naar of afvoert van Antwerpen, de eerste koopstad der Schelde. De groote buitenlandsche stoombooten worstelen en stampen tegen den ebstroom, en strepen van schuimend kielzog wijzen nog lang den weg aan, dien zij hebben afgelegd. Tusschen die vaartuigen door laveeren een paar loodskotters, die zee kiezen, om den schepen den weg te wijzen naar en door de Schelde, te midden van de gevaarlijke banken. Wij vorderen meer en meer; de kerktorens, huizen en boomen van Walcherens zuidpunt duiken weg aan den horizon, en uit den blauwgrijzen, nevelachtigen band, welke, van Vlissingen gezien aan de overzijde lucht en water scheidde, ontwikkelt zich langzamerhand duidelijk de hooge dijk, waarboven een toren, roode daken, enkele boomen en scheepsmasten zichtbaar worden. Onze vaart heeft ongeveer een half uur geduurd; thans zijn wij voor de haven van Breskens. Als de stoomboot door het water binnen kan loopen, komen we zonder moeite aan wal, doch als het lage water ons noodzaakt, om aan het hoofd uit te stappen, hebben wij een moeielijke wandeling over de ongelijke steenen der zeewering, glibberig door de overstrooming van het vloedwater. De zeemondingen van het delta-land hebben een eigenaardige bekoring door de voortdurende afwisseling, welke zij in hun uiterlijk aanbieden bij het dagelijksch spel van vloed en ebbe. Hier, in de Wester-Schelde, is het verschil in waterstand nogal aanzienlijk en het neemt van den mond tot dicht bij Antwerpen in grootte toe. Te Vlissingen en Breskens bedraagt het gemiddelde verval van den waterstand bij de getijden 36 d.M. (bij springtij 46 d.M.), te Terneuzen 39 (bij springtij 49), te Bath 44 (bij springtij 51) en te Antwerpen 43 d.M. Door deze groote rijzing van het water bij vloed is de Schelde zoo ver in het land voor groote schepen bevaarbaar. Gedurende laagwater vormt de Schelde een reeks van uitgestrekte, zonnig grijze vlakten, tijdelijke rustplaatsen voor tienduizenden blanke zeevogels, meer of minder in blinkende schittering gehuld, naarmate de eb lager afloopt. Golvende, zilveren banden, van onregelmatige breedte en vorm, doorsnijden die platen langs de diepere geulen en met zijarmen strekken die zich uit, als om enkelen kleinen meertjes, op de banken verstrooid, de hand te bieden in hun eenzame verlatenheid, bijna afgezonderd "van de zee. Slechts kort duurt die toestand, want na een kwart etmaal rijzen de wateren weder, eerst schuchter, als om de eilanden onmerkbaar en spelend te naderen, en straks met meer kracht, als 0111 ze te bestormen. Aanvankelijk nemen de golven de buitenwerken veroverend in; verder doen zij bij lioogen vloed de banken, gorzen en schorren weder verdwijnen door het overwinnend heir van de steeds krachtiger aansnellende legerscharen der golven, die over het overwonnen land met huppelenden pas voortijlen naar de bolwerken langs den oever, welke hun, dank zij den verdedigingswerken onzer waterstaatsofficieren, het „tot hieitoe en niet verder! toeroepen. Dan worden deze groote, breede ruimten één uitgebreide watereenzaamheid, één geluidlooze ruimte zonder omlijning, zonder eenig houvast voor het oog. Op dit oogenblik strekt de Schelde zich nog in haar volle uitgebreidheid, doch kalm en rustig, uit. Maar wild en onstuimig kan ook die waterarm worden, dreigend en jagend. Als de westenwind uit zee komt aangieren en de golven doet schuimen, bruisen en koken met donderend geraas, waar zij met de banken in strijd komen; als de zwellende vloeden in woedend geweld tegen elkander opsteigeren en, hier in de nauwte doorgedrongen, tot bergen van water en hooge kruinen van schuim opdrijven, dan dreunen de dijken bij de zware aanvallen en mokerslagen van hun machtigen vijand, dien zij trachten tegen te houden. Als wij te Breskens voet aan wal zetten, krijgen wij door de indrukken der plaats en van het volk bijna onmiddellijk een gevoel, of wij in een vreemd land zijn. Wel liooren wij nog de Nederlandsche taal spreken, maar zij is met zooveel vreemde elementen vermengd, dat men daarin buitenlandsche invloeden onmiddellijk kan ontdekken. De bouw der woningen, de inrichting der nederzettingen, de namen der herbergen, de „estaminets", de kleeding, schier in alles bemerken wij iets, dat Zeeuwsch-Vlaanderen van het overige Nederland onderscheidt. Zeeuwsch-Vlaanderen is dan ook een „achterhoek van den overkant", zooals Nagtglas het noemde; het vormt een overgang tot het Belgische Vlamenland en behoort er geographisch nader toe dan tot Zeeland. Toch bestaat er in het volkseigene dier beide streken nog groot verschil, dat men.spoedig opmerkt, als men over de grenzen naar België gaat. Men vindt in het Belgische niet alleen overheerschend een anderen godsdienst, andere kleeding, andere volksgebruiken en gewoonten, maar ook een andere taal, een taal, zoozeer afwijkend van het Zeeuwsch-Vlaamsche dialect, dat de Zeeuw, die in Zeeuwsch-Vlaanderen een zusterspraak hoort, welke hij terstond herkent, waarmede hij zonder eenige moeite spoedig vertrouwd is, de taal over de rijks-grens als een vreemde taal beschouwt, grootendeels voor hem onverstaanbaar. Dit verschil is zeer in 't oogvallend, omdat beide gedeelten niet door een natuurkundige grens van elkander gescheiden zijn, maar geographisch in elkander overgaan, terwijl er een dagelijksche aanraking tusschen beide gedeelten plaats heeft, thans nog bevorderd door spoorwegen, kanalen, trams, enz. Daarenboven is dit verschil opmerkelijk, omdat vóór een viertal eeuwen het volk aan deze en gene zijde van de tegenwoordige staatsgrens één was. Het oude Vlaanderen strekte zich uit tot de Wester-Schelde, en in dien tijd bestond ook dat taalverschil niet, zooals blijkt uit de geschreven stukken der 16e eeuw. Wij hebben hier dus het verloop van een scheidingsproces in historischen tijd op te merken, waardoor een volk, één van afkomst, verdeeld werd. Doch bovendien heeft in het tegenwoordige Zeeuwsch-Vlaanderen de invloed van een binnenlandsche kolonisatie gewerkt, die hier volkselementen uit het overige Zeeland aanbracht, welke met het bekende conservatisme, den Zeeuw eigen, hun dialect, gewoonten en kleeding ten deele bewaarden, maar onder den invloed van het Vlaamsche toch eigenaardig ontwikkelden. Het West-Vlaanderensche en het Zeeuwsch-Vlaanderensche (bijv. in het district van Sluis) zijn zeer verschillende dialecten. Waaruit is het verschijnsel te verklaren, dat o. a. in het gebied van Sluis de volkstaal met het Walcherensche dialect meer overeenkomst heeft dan met het West-Vlaamsche? Niet onwaarschijnlijk werd de Zeeuwsche invloed in ouden tijd ook al tot ten zuiden van de Schelde uitgebreid, zooals o. a. hieruit valt af te leiden, dat de Zeeuwen in 1180 Damme bedijkten. Maar de invloed der Zeeuwsche taal, hoewel misschien op het eiland Kadzand het best bewaard, moest door het leven der bevolking met en in Vlaanderen wel verloopen, en uit de geschreven stukken der 16e eeuw valt overeenkomst in dialect tusschen Vlaanderen en ZeeuwschVlaanderen af te leiden, gelijk wij zeiden. Na dien tijd evenwel werd de scheiding voltooid. Tijdens den Spaanschen oorlog vluchtten vele bewoners om den wille van den godsdienst uit Vlaanderen naar Walcheren, hielden daar langen tijd verblijf en brachten, van daar terugkeerend, natuurlijk de taal mede, die zij er hadden aangenomen. Zelfs werd uit het Walcherensche de vrouwenkleeding gedeeltelijk overgenomen en de ouderwetsche zeden in westelijk Zeeuwsch-Vlaanderen hebben daarmede ook de meeste overeenkomst. De invloed der staatkundige vereeniging met Noord-Nederland deed zich vervolgens in Staats-Vlaanderen gevoelen. Van West-Vla anderen was men gescheiden, doch met Zeeland stond men door handel, reehtsbedeeling, godsdienst, bloedverwantschap en omgang in de nauwste betrekking. Daarenboven vestigden zich vele Zeeuwen in Staats-Vlaanderen. Dit alles werkte samen, om hier den Zeeuwschen tongval de overhand te doen verkrijgen, en deze werd de grondslag van de zich ontwikkelende taal. Maar toch, het Zeeuwsch was er niet zuiver, want in Staats-Vlaanderen vestigden zich ook" vele vreemdelingen, die hun eigenaardige taalelementen oplosten in het Zeeuwsche. Franschen, Walen, Luikenaars en Salzburgers kwamen hier aan. Door hun invloed werd de taal gewijzigd. „De taal is een Zeeuwsch gebouw, op een Vlaamschen grondslag- omhoog gerezen, dat hier een uitheemschen vorm heeft aangenomen," zegt de heer H. Q. Janssen, die deze dialecten goed kende. Gaat men de dialecten meer in bijzonderheden na, alsmede de nationale kleeding, dan zijn er drie gedeelten in Zeeuwsch-Vlaanderen te onderscheiden. Het westelijk gedeelte, ten W. van den Braakman, heeft een Vlaamschen grondslag, onder Zeeuwsche invloeden gewijzigd; het Land van Axel, ten O. van den Braakman, is meer Zeeuwsch getint, en het ten oosten daarvan gelegen Land-vanHulst is meer met Brabant en Antwerpen verwant. Wij komen later hierop terug. * * * In de eerste plaats een blik op de geschiedenis des bodems en der bewoners. Het is geen gemakkelijke taak de veranderingen van Zeeuwsch-Vlaanderens bodem en wateren in liistorischen tijd na te gaan, en wij willen dit ook geenszins beproeven. Daarvoor is buitengewone locale kennis noodig naast studie van de bronnen. Wel zijn er kaarten van het oude Zeeland en ook van ZeeuwschVlaanderen geconstrueerd uit gegevens, welke men aan de geschiedenis ontleende, doch dikwijls liet men zich daarbij ten deele leiden door onbewezen gissingen. De voorstelling, welke Ab Utrecht Dresselhuis in zijn kaart van Zeeland omstreeks 1200, gegeven heeft van Zeeuwsch-Vlaanderen, wordt op vele gronden als onjuist beschouwd. Wij hebben voor dit werk een historische kaart laten reproduceeren van Zeeland naar een voorbeeld, dat een copie is van Lieven van Thuyne, gemaakt volgens een kaart, die van 1288 heet te zijn. De echtheid dezer kaart wordt door enkelen bestreden, door anderen verdedigd. Geheel juist is ook deze kaart zeker niet, maar wij meenden haar toch te moeten overnemen, om daarmede, zij het ook niet in details nauwkeurig, toch een algemeen beeld van den vermoedelijken toestand van oud-Zeeland te geven. Voor Zeeuwsch-Vlaanderen schijnt ons deze kaart juister dan die, welke Dresselhuis ontwierp; voor de overige gedeelten heeft die van Dresselhuis misschien meer waarde. O Zonder nu in bijzonderheden te treden, gelooven wij ons Zeeuwsch-Vlaanderen, evenals het overige gedeelte van Zeeland, vóór den aanvang onzer jaartelling te moeten voorstellen als een laag kustland, van onderscheidene waterarmen doorsneden, maar toeh over 't geheel droog gelegen. De lagere waterstand der zee, welken wij reeds vroeger aannamen voor dien tijd, geeft ons grond tot een dergelijke veronderstelling. Daardoor was dit kustland bijzonder gunstig gelegen voor de eerste scheepvaart en had zich hier in de eerste eeuwen onzer jaartelling reeds een bevolking gevestigd, die, evenals op de kustplaatsen van Zeeland (Domburg enz.), tot een liooge welvaart was gekomen. De waterarmen in het kustgebied waren meest niet zoo breed als later, het Zwin misschien uitgezonderd. Het Zwin was een waterarm, die van den mond der Wcstcr-Schelde in zuidelijke richting zich tot Brugge uitstrekte, waar liet een natuurlijke haven vormde, terwijl onderscheidene smallere zij armen er mede waren verbonden. Vóór 1180 vloeide liet zeewater tot Brugge, doch dewijl deze stad gevaar liep van overstroomd te worden, versterkte men den afsluitingsdijk, die een uur beneden Brugge liep, en de stad aan dien dijk, Damme, werd daardoor de voornaamste haven van dit gewest. Aan het Zwin hadden zich ook andere nederzettingen gevormd: o. a. Sluis, Oostburg, e. a. Toen liet Zwin als een doodloopcnd water, waarin de vloed opliep, 0111 daarna terug te keeren, in den lateren tijd meer en meer dichtslibde 111 den bovenloop, werd de handel vervolgens naar Sluis verplaatst, gelijk wij zien zullen, terwijl ook deze plaats later een landstad werd. Het Vlaamsche kustland, ten Z. langs de Schelde, werd al vroeg bewoond; hier begon St. Amand in het begin der 7e eeuw met St. Eloy de evangelieprediking, en in dien tijd bestonden Oostburg en Aardenburg reeds. De evangeliepredikers stichtten hier onderscheidene kloosters. Van liet leggen van dijken en het inpolderen wordt niet gesproken vóór ± 1100, toen de genoemde dijk bij Damme gelegd werd. Het komt ons niet onwaarschijnlijk voor, dat in die eerste eeuwen het leggen van zware dijken niet noodig was, evenmin als in Holland, zoodat er enkel lagere kaden werden aangetroffen. Toen evenwel de rijzing van het niveau der zee na de 10e eeuw zich langs de geheele kust openbaarde, die in het noorden de Zuiderzee deed ontstaan (zie I pag. 14 en 341), nam ook hier aan de kust de landvernieling aanvang. Langs de waterarmen, misschien wel door lage kaden omringd, spoelde het slappe land weg en het water drong er dieper in door. Aldus loste Zeeuwsch-Vlaanderen, voor zoover de bewoners door het leggen van dijken er geen voldoenden tegenstand aan boden, zich op in onderscheidene eilanden, door breede wateren gescheiden. Dit proces zette zich voort tot de 10e eeuw en deed heel wat land teniet gaan. Het Zwin werd breeder, hoewel tevens in het zuiden langzamerhand ondieper; de Braakman vormde zich tot een woest water (± 1440), het Land van Saeftingc in het oosten verdween in de golven (bij onderscheidene vloeden in de 10L' eeuw); het Hellegat werd een breede inham, enz. Tn dien strijd werd de gedaante van het land geheel veranderd en weken de bewoners terug voor liet water, terwijl de onrustige oorlogstijden der lGe eeuw niet de noodige zorg deden besteden aan het onderhoud van de verdedigingsmiddelen voor het land. Doch na die woeste overwinningen der zee begon weder de aanwinst van II. 20 land. Toen het proces der landvernieling gestaakt werd, toen de bevolkingtot eenige rust kwam en de dijken werden aangelegd of versterkt, terwijl alleen enkele binnenwateren met de zee in betrekking bleven, voerde het vloedwater bij elk getijde nieuw slib aan, dat in die doodloopende wateren bezonk. Sliklagen vulden de binnenwateren op, en vroeger goede havensteden als Damme en Sluis konden weldra niet meer bereikt worden door de schepen uit de zee. De ontwikkelende landbouw maakte zich meester van de aanwassen, om liet verloren land te herwinnen, en zoo werd Staats-Vlaanderen in een gebied met aaneengesloten bedijkingen veranderd. Het vroegere Zwin, waar oudtijds zulk een aanzienlijke handel gedreven werd, waarvan Maerlant getuigt in de Wapene Martijn: „Al waert al dijn, dat comt in 't Zwin, Gout, Zilver, Loot, Staal, IJzer, Tin;" waar in 1340 voor Sluis een zeeslag geleverd werd, bij welke de Fransche vloot, 12)3 zeilen sterk en met 40000 koppen bemand, door de Engelsehen overwonnen werd, aangevoerd onder koning Eduard in persoon; waar in 1484 aartshertog Maximiliaan met wel anderhalf honderd schepen binnenliep, is langzamerhand geheel verdwenen. In 1648 werd het uit naijver der provinciën afgesloten, waarna het door opgroeiing en inpoldering steeds verkleinde. In 1872—73 verdween het laatste gedeelte door de bedijking van den Willem-Leopoldpolder. Nog in onzen tijd zet die arbeid van landaanwinst zich voort; in den Braakman en in het Land van Saeftinge hadden de laatste inpolderingen plaats. Zoo is Zeeuwsch-Vlaanderen van een handelsgewest met bloeiende koopsteden en levendige zeevaart in den loop der laatste vier eeuwen een landbouwstreek geworden. De steden hebben daardoor veel van hun beteekenis verloren, doch het land is er bij vooruitgegaan. Door de herhaaldelijk nieuwe ingepolderde landen kwam er grond beschikbaar en vestigden zich hier ook kolonisten van Zeeuwsche eilanden, zelfs uit vreemde landen. Dit had ten gevolge, dat men er tegenwoordig nog zooveel volkselementen kan opmerken, die niet zelden van polder tot polder verschillen in godsdienst, zeden, gewoonten en kleederdracht. Staatkundig heeft Vlaanderen in de oudheid een groote beteekenis gehad. Men verstond daaronder in de latere middeleeuwen het graafschap, dat ten N. grensde aan de Noordzee en den mond der Schelde, zoodat het tegenwoordige ZeeuwschVlaanderen tot het graafschap Vlaanderen behoorde en de Schelde de grens ervan uitmaakte. Verder vormden in het O. het markgraafschap Antwerpen, het hertogdom Brabant en het graafschap Henegouwen de grens, in het Z. Henegouwen, het graafschap Artois en een gedeelte van Picardië, en in het W. de Noordzee. In den tijd van Lodewijk den Vrome had Vlaanderen reeds een zekere, doch Inperkte uitgestrektheid verkregen en kwam het als een afzonderlijk land voor. Als zoodanig wordt het vermeld in het voorschrift, dat Lodewijk gaf omtrent de verdeeling van zijn landen in 838. Een streek bij Brugge komt in de 7C eeuw het eerst voor onder den naam van Pagus Flandrensis, waaraan de naam van het graafschap ontleend schijnt te wezen. Men meent, dat de Frankische koningen het land tot in de 9° eeuw door houtvesters (forestiers) deden besturen. Een van hen, Boudewijn met den IJzeren Arm, verwierf in 863 de hand eener dochter van Karei den Kale, die het gebied van zijn schoonzoon vergrootte en tot een graafschap verhief. De graven van Y laanderen leefden herhaaldelijk in oorlog met hun naburen, -vooral met de Graven van Holland, over het bezit van Zeeland ten westen van de Schelde (zie pag. 192), dat zijn de eilanden Walcheren, Zuid-Beveland, Noord-Beveland e. a., welke na 132.3 aan Holland kwamen. Bij de oorlogen van Vlaanderen met Frankrijk, de inwendige beroeringen, den vrijheidsstrijd van Jacob van Artevelde, waardoor de Fransehe invloed in Vlaanderen bedwongen en de grond tot de zelfstandigheid van het land gelegd werd, zullen wij niet stilstaan. Door Philips den Goede werd Vlaanderen, met nog andere deelen van Nederland, onder één bestuur vereenigd, in 1429 met het graafschap Namen, in 1430 met de hertogdommen Brabant en Limburg, in 1433 met de graafschappen Holland, Zeeland en Henegouwen. Al die bezittingen, vermeerderd met het hertogdom Luxemburg, vielen in 1467 ten deel aan Kaïel den Stoute, in 1477 aan zijn dochter Maria, en door haar huwelijk met Maximiliaan van Oostenrijk kwamen zij aan het Oostenrijksche huis. Onder Philips den Schoone kwam Vlaanderen met de andere Nederlandsche gewesten in nadeie betrekking tot Spanje en deze duurde voort onder Karei V en Philips II, totdat de opstand losbarstte onder laatstgenoemden vorst. Vlaanderen nam daaraan aanvankelijk met ijver deel, schaarde zich voor en na aan de zijde van den Prins van Oranje, maar bleef ten slotte een provincie van de zuidelijke ot Spaansche Nederlanden. In het noordelijk gedeelte van Vlaanderen werd echter de grensstrijd tusschen Spanje en de Nederlanden gedurende den tachtigjarigen oorlog voortgezet. Hier werd door de noordelijke Nederlanden een gedeelte van Vlaanderen veroverd, dat in 1648 bij den vrede van Munster aan de Algemeene Staten werd afgestaan. Dit gedeelte verkreeg destijds den naam van Staats-Vlaanderen en behoorde tot de Generaliteitslanden. De grensscheiding was in het vredesverdrag niet nauwkeurig bepaald, doch nader werd die omschreven in het \eidiag \ S-l cd s ^3 Oh C O co be G 'S d!and. herinnert. Over 't geheel komen de kleeding en mutsen der vrouwen wel iets overeen met die der vrouwen in Overijsel, bij Zwolle. Vroeger had de echte Kadzandsche muts een door karkas rondom het gelaat en ook om de kin gespannen, breeden rand, welke wijd van de wangen af stond. Thans is de muts veel enger, de rand veel smaller en veranderd in een ouderwetsche Hollandsche neepjesmuts, zooals die voor een halve eeuw bekend was. Vroeger droegen de vrouwen hoeden, doch thans ook niet meer. Van krullen en strikken of van een beugel rondom het hoofd is geen sprake. De ooren zijn vrij en men hangt er lange sieraden in, die men bellen noemt; het zijn puntbellen van nieuwerwetschen vorm en van goud. Het jak der vrouwen is stemmig, veelal donkerbruin van kleur, en wordt van voren zonder eenige elegantie zoo hoog mogelijk tot den hals gesloten. Het onderstuk, de schoot, dien men in Kadzand het „zet" noemt, is buitengewoon lang; de beuk ziet men in 't geheel niet. Een satijnen schort wordt hierbij gedragen, en hoewel de rokken niet zoo talrijk zijn als op Walcheren, kan men toch aan de vrouwenfiguren zien, dat men die meer in aantal draagt dan noodig is tot bescherming tegen de koude. * * * Wij wenden ons thans naar het oostelijk Zeeuwsch-Vlaanderen. De ruimte verbiedt ons, lang te verwijlen bij dit gewest. Wij zullen er daarom meer een overzicht van nemen dan in een gedetailleerde beschrijving treden, en bezoeken slechts kortelijk enkele plaatsen. Op de smalle landstrook, die ten Z. van den Braakman nog tot Nederland behoort, ligt het visschersplaatsje Philippine (mosselen en garnalen), eens een vesting, thans niet meer dan een armoedig dorp met veel herbergen. Als eenmaal de Braakman geheel is ingedijkt, wat in een niet ver verschiet het geval moet zijn, zal de visschersbevolking zich van hier moeten verplaatsen. Zoo komen wij ten O. van den Braakman. Het westelijk gedeelte van oostelijk Zeeuwsch-Vlaanderen wordt veelal aangeduid als het Land-van-Axel, waartoe ook Ter-Neuzen en Zaamslag behooren, het overige als het Land-van-Hulst. Het valt al spoedig in het oog, als wij het Land-van-Axel doorwandelen, dat de bevolking zich in kleeding, gewoonten en denkwijze onderscheidt van die in het 4e District, maar eveneens van die van het Overkwartier en het Land-van-Hulst. In het oogvallend is in vele opzichten de overeenkomst van de bevolking in het Land-van-Axel met die op Walcheren. Dit verschijnsel valt te verklaren uit de geschiedenis. In het Land-van-Axel kende men slechts één kerk, en wel de oud-Hervormde, doch vroeger gewijzigd door de gestrenge Walcherensche artikelen, en men was er dus kerkelijk in overeenstemming met dat eiland. Verder behoorde het Land-van-Axel in den tijd der Republiek tot het zoogenaamde „Conimittimus", een gebied in Staats-Vlaanderen, waar Gecommitteerde Raden van Zeeland het hoogste gezag hadden en Zeelands hoofdstad den toon aangaf, terwijl de Generaliteit elders heerschte. Hierdoor vond men in Axel oudtijds navolging van de Walchersche kleeding, van geloofsijver, van kerkelijke tucht, enz. en toen het aan de zijde der Staten gekomen was, ook afscheiding van het naburige Land-van-Hulst, dat meer Katholiek bleef. In het Land-van-Axel vindt men strenge orthodoxie, die zich scherp onderscheidt van het Katholieke element en ook in kleeding en gebruiken daarvan afwijkt. De Axelaar wil geen Vlaming zijn: hij wil blijven, wat hij was, en heeft daardoor van zijn oud-nationale kleeding nog veel bewaard. Wij leeren de Axelsche kleeding kennen door de voorbeelden op de gekleurde plaat. (Zie ook de fig. op pag. 176). De mannen hebben de oude kleeding niet zoo goed bewaard als de vrouwen; toch hebben wij daarvan op de plaat nog een voorbeeld. De Axelaar had vroeger, als alle Zeeuwen, zijn knoopen en broekstukken, zijn gebloemden hemdrok, zijn signetten en cachetten, zijn pijpekot en zijn gespen. Fluweel was hier veel meer in gebruik dan op Walcheren, en omdat het een rijke streek was, waren de sieraden er grooter. Veel er van wordt door de erfgenamen bewaard, maar niet gedragen; het ronde hoedje wordt door een pet vervangen, maar de ernst van het karakter en het uiterlijk blijven nog dezelfde als voorheen. Vroeger was het des Zondags aan den hoed te zien, of men een gewoon mensch dan wel een magistraat voor zich had. De Axelsche boerenmeisjes, vooral de gegoede boerendochters, zijn nog eigenaardig gekleed (zie 6, 7. 12 en 13 der gekleurde plaat). De liooge schoudertoppen, waartusschen het hoofd als is weggezonken, herinneren min of meer aan de kleeding in den tijd van vader Cats, en het geheel dezer vrouwendracht doet denken aan de rijke, maar stijve kleederen der Spanjaarden. Waar de Axelsche kleeding vandaan komt en wanneer deze is ingevoerd, weet men niet. Op de hofsteden wordt de oude kleeding nog gedragen door de meisjes; in de grootere plaatsen, als Axel en Ter-Neuzen, is de gewone burgerkleeding al meest ingevoerd. Gaan wij enkele deelen dier kleeding nog nader na. Vroeger droeg men hier een stijve Walcherensche muts, en onder den arbeid doet men dat nog, een herinnering aan de betrekking tusschen beide gewesten. In de dorpen en steden dragen de meisjes thans reeds mutsen, overeenkomende met die op Tolen of Schouwen, terwijl overigens de kleeding burgerlijk is. De oude Walcherensche versierselen worden nog door de landmeisjes gedragen, maar de vormen zijn anders en rijker. De „naelde" van vroeger is afgeschaft, maar de Walcherensche krullen ziet men hier weder. Zij staan loodrecht en worden veel hooger gedragen, niet naast, maar boven de oogen. Naast de krullen schitteren' bij ongehuwden twee prachtige spelden of knoppen, zooals men ze niet op Walcheren, maar wel op Tolen ziet; zij zijn van goud, met of zonder pareltjes er bij. Aan de krullen hangen geen bellen, zooals bij de dames in de steden, maar andere „hangers", die prachtig en zeer groot zijn, met steentjes of parelen. Men spreekt hier ook van „strikken , zooals men op Walt hei tn gewoon is te dragen. Uit alles blijkt, dat de landman hier in den regel ruimer met aardsche goederen gezegend is dan de Walcherensche boer, en dat men, bij allen eenvoud des gemoeds, toch gaarne zijn rijkdom laat uitkomen door een soliede weelde. De beuk en het doekje, die wij vroeger bij het Land-van-Goes als eigenaardig voor de Zeeuwsehe kleeding beschreven, vindt men ook hier terug, maar prachtiger. Het is Vlaamsche sier, die met Zeeuwschen eenvoud vereenigd is, zegt Dr. de Man. Het doekje is echter een doek geworden, hoewel geen omslagdoek, maar een stuk, dat bij jak en beuk tehuis behoort. De beuk wordt door de meisjes zelf gemaakt. Zij zijn hier echter niet, zooals op Walcheren, gesteld op zuiver wit voor Zondagsche kleeding, maar houden meer van kleuren, waaruit eenigszins een zuidelijker aard spreekt. De beuk is wel dikwerf wit, maar wordt dan toch nog door levendig gekleurde koralen versierd. De koralen versiering neemt van Walcheren af naar het oosten en zuiden toe. Op Walcheren vindt men aan de beuk somtijds een rand van glasheldere koralen; bij de Nieuwlandsche meisjes komen die al meer voor en de Roomsch-Katholieke meisjes op Zuid-Beveland dragen reeds boven de beuk een kraag van gekleurde koralen. Doch Axel gaat in dezen het verst. De doek tusschen beuk en jak is een voornaam deel van de vrouwenkleeding alhier, evenals in andere streken van Zeeland. Doch die doek wordt in Axel anders gebruikt. Voor de meisjes uit Axel moeten de doeken afzonderlijk geweven worden en zij kosten dan ook wel 25 gulden. Zij hebben, uitgespreid, een oppervlakte van een vierkanten meter. De doek wordt geweven van gekleurde zijde en die kleuren moeten echt sprekend zijn, terwijl een groote bloem met randen of rosetten moet uitkomen. Hij versiert niet alleen boezem en rug, maar geeft door de plooien met hooge schouders, die verder worden aangevuld met een onderstuk, een zeer eigenaardig postuur aan de vrouwengestalte, dat voor Axel kenmerkend is. De opspitsende schouders schijnen in de laatste halve eeuw in hoogte te zijn toegenomen. De rokkenomvang der vrouwen van Axel herinnert aan dien van Walcheren, is zelfs nog grooter. De wijd uitstaande buitenrok is hier altijd zeer stijf, zwart moiré, mooi opgelegd met een rand van gebloemd fluweel van scherpe, sprekende kleuren. Een rood baaien rok vormt gewoonlijk nog een van de vele, die zij dragen. De schort is bijzonder groot en omsluit al die rokken bijna geheel; de Zuiddam te Axel. naam „voorschoot" past er dan ook niet voor. Zij is van gekleurde zijde, afgezet met blauw of ander lint, en om haar vast te binden gebruikt men veelal een breeden, doorgaans gekleurden, op fluweel gehechten band, die van voren goed te zien is. Het Land-van-Hulst was oudtijds afgescheiden van het Land-van-Axel door het Hellegat, eens een breede waterarm van Hulst naar het noorden, doch die in 1845 binnen enger grenzen werd gebracht. Dit water bewerkte een scheiding tussehen de bewoners aan beide zijden, welke ook hierdoor bevorderd werd, dat Axel meer met Walcheren en Gent in betrekking kwam, Hulst meer met Noord¬ en Zuid-Brabant en het nabijgelegen Antwerpen. De bewoners van het Land-van-Hulst zijn grootendeels Katholiek; alleen in de noorderstreek vindt men nog enkele Protestanten. Het Hulsterland vormt derhalve meer een overgang naar het Belgische. Al is er in Hulst nog wel iets eigenaardigs in de kleeding overgebleven, waardoor de vrouwen uit het Land-vanHulst zich van die uit de overige gedeelten van Zeeuwsch-Vlaanderen onderscheiden, toch gaat het eigenaardig landelijke en ook de Hulster kleederdracht meer en meer verloren. In de plaats Hulst ziet men alleen de stedelijke kleederdracht. Verschil in kleeding tussehen Protestanten en Katholieken bemerkt men hier niet. De vrouwenmuts in het Land-van- Hulst, van fijne kant vervaardigd, gelijkt niet op de mutsen, elders in Zeeland gedragen, maar komt meer met de Noord-Brabantsehe overeen; bij beide daalt de kant naar beneden en van achteren komen de vleugels of slippen wel bij elkander, maar eenvoudig tot den hals en niet met een lange strook langs den rug. Onder de bovenmuts wordt een zwart zijden ondermutsje gedragen, veel in kleur en stof verschillend van de Walcherensche en Goesche muts. De muts wordt naar het zuiden meer Brabantsch, zoodat men den overgang kan waarnemen. Bij de mutsen gebruikt men een weelde van spelden als nergens anders: bij haar toilet gebruikt het Hulster meisje alleen voor haar muts wel 300 a 400 kleine Vrouwen uit het Land-van-Hulst. mutsenspelden. Het haar, dat iets donkerder is dan op Walcheren, wordt door de vrouwen in een scheiding gedragen. Oorijzers of beugels met krullen of boeken aan beide zijden van het hoofd draagt men hier niet; dit wijst er op, dat de Hulstenaars niet van dezelfde afkomst zijn als de Zeeuwen. Het haar dragen zij zonder bellen, naalden of andere sieraden, maar bellen dragen zij wèl in de ooren. Van de aanzienlijke plaatsen in dit gewest wijzen wij op Sas-van-Gent, gebouwd aan een sluis of sas aan het einde der vaart, die de Gentenaren met vergunning van Filips II in de 16e eeuw hebben gedolven van Gent naar het Sassche Gat, om hierlangs een kortere vaart naar de Wester-Sehelde te verkrijgen. Doch door de dichtslibbing van het Sassche Gat en de daarop volgende bedijking kwam Sas-van-Gent in het midden van het land te liggen, waardoor de plaats in bloei achteruitging. Zij leefde echter weder op na het graven van het Kanaal-van. Gent naar Ter-Neuzen in 1826. Door zijn ligging aan de grens heeft Sas-vanGent veel fabrieken. Het is een nette plaats. Aan het noordelijk einde van dit kanaal ligt Ter-Neuzen, een havenstad aan de Schelde, nog altijd met vestingwerken. De stad heeft haar bloei te danken aan het Kanaal van Gent. Axel is een oud plaatsje, dat reeds bloeide in de 9e eeuw, doch thans niet meer is dan een klein plattelandsstadje. Hulst is een aanzienlijk en ruim gebouwde plaats, met luchtige straten, welke meest op de markt uitloopen. De door kastanjes beschaduwde markt is omringd door nette huizen en aan het marktplein verrijst het stadhuis met vierkanten toren, die in drie achtkante omgangen uitloopt, terwijl een liooge, hardsteenen pui, met wapens in hardsteen, aan den voorkant, toegang geeft tot de vestibule. Hulst heeft een fraaie Gothische kruiskerk, met houten toren op het kruis. Ook Hulst is een oude stad, die in de 12e eeuw al bloeide en ontstaan is om een burcht nabij de voormalige Asscherpoort. In 1618 werd Hulst in een sterke vesting herschapen, doch na 1795 werden de verdedigingsmiddelen niet meer onderhouden. De stad bloeit thans door het marktverkeer; zij staat in nauwer betrekking tot Antwerpen dan tot Nederlandsche steden. Wij nemen hier afscheid van Zeeuwscli-Vlaanderen, gaan per tram naar Walsoorden, varen hier weder over de Schelde, wandelen naar het station Hansweerd om verder te reizen naar het vasteland en vervolgens onze wandelingen door Nederland in Noord-Brabant voort te zetten. NOORD-BRABANT. I. ALGEMEEN BEELD. Noord-Brabant! Onwillekeurig kwam voor niet langen tijd bij den Hollander een onaangenaam gevoel op, als hij Noord-Brabant moest bezoeken, nog meer, als hij genoodzaakt was, daar zijn woonplaats te kiezen. Het land „aan gene zijde van den Moerdijk" beschouwde men als het uiteinde van Nederland, en Limburg werd nauwelijks tot Nederland gerekend. Zelfs was het geruimen tijd een slechte naam voor den vreemdeling, als hij in Noord-Brabant verblijf koos of moest kiezen. Dit gewest werd aangewezen voor vele jongelieden van rijke familiën, die in den strijd met de wereld voor haar verlokkingen bezweken waren, en hier werden uitbesteed, om er te wonen en minder aan verleiding te zijn blootgesteld in de stille dorpen. Zenuwlijders, dronkaards, verkwisters en dergelijke lieden werden tot in het eerste gedeelte der 19e eeuw ondergebracht bij de Noord-Brabantsehe boeren, die in deze schrale landouw met weinig economische ontwikkeling de voordeelen, daaraan verbonden, goed konden gebruiken. Op tal van dorpskerkhoven vindt men zware zerksteenen met wapens en namen der aanzienlijkste geslachten uit den lande. Men zou aanvankelijk vermoeden, dat hier de rustplaatsen van ambachtsheeren en hun familieleden gevonden worden. Veeltijds is dit niet het geval en zijn het bestedelingen uit Holland geweest, die hier door de zerk met familiewapen en naam de laatste herinnering aan een treurig bestaan hebben achtergelaten. Gelukkig is de verhouding tot en ook de geographisehe kennis van het zuiden van ons land veel verbeterd, maar naar zijn rechte waarde wordt Noord-Brabant nog zelden geschat, vooral wat betreft het typisch landschapsschoon en zijn eigenaardige volkstoestanden. Zeker, Breda kent menigeen; het Liesbosch en Mastbosch, Prinsenhage en Ginneken zijn bekende plekjes geworden; een enkele verdwaalt nog wel eens in het Ulvenhoutsche bosch, maar daarmede heett men gewoonlijk het grensgebied van zijn zomerbezoeken bereikt en wat buiten deze plaatsen ligt, is terra incognita. De meesten sporen Tilburg, Eindhoven en Helmond schier achteloos voorbij, alleen met de opmerking, dat er vele fabrieksschoorsteenen rooken, maar weinigen komen tot het besluit, deze steden te bezoeken, en nog minder, om het achterliggende land te doorkruisen of langs de overige dorpen van Noord-Brabant rond te zwerven. En toch, die onverschilligheid kan enkel voortkomen uit onkunde. Want het Brabantsche landschap heeft veel zelfstandig schoons. De toon der Noord-Brabantsche natuur heeft iets eigenaardigs, geheel anders dan elders op de zandgronden in ons land. Men ziet, men proeft, men ruikt en gevoelt het, dat men in Noord-Brabant is, zonder dat men zich in bijzonderheden rekenschap kan geven, waardoor. Een zacht waas van rust ligt over de landbevolking, en het schijnt, alsof de geleidelijke overgangsvormen in den bouw van het landschap daarop invloed hebben uitgeoefend. Want terwijl de natuur rustig en lachend is, doen de bewoners, bij hun over 't geheel armoedig voorkomen, zich kennen door goedhartigheid en vriendelijkheid, door een opgewekten levenstoon, die getuigt ?van tevredenheid, met datgene, wat hun is aangeboden aan de tafel des levens. \ an hooge aspiraties zijn zij niet vervuld. In de sombere en geenszins altijd even zindelijke keuken der kleine boertjes zal de schamel gekleede vrouw des huizes ook den vreemdeling met welwillende gastvrijheid ontvangen, en hem gaarne iets aanbieden van hetgeen keuken of kelder bezit. Zoo paart zich het karakter der bewoners aan de natuur van het landschap in Noord-Brabant en van beide zal men houden, als men ze kent. In Holland kreeg ik lief de zomerweiden, doorvlekt van 't loome vee; het hooge gras van 't hooiveld, bont doorbloemd; in 'tveen den plas, omzoomd door riet, en 't elzenbosch bij zijde; de blanke en bochtige IJsel, die bij was den uiterwaard bestroomde; booten spreiden er golven schuin op 't vlak, dat zij doorsnijden, die slaan aan dijk in 't riet met ruischgeplas. Hoe zou het zandig Brabant nog behagen, mij, kind van spel op dyk, in stroom en wei? wat zou ik eenzaam staan op wilde hei, zong Is. P. de Vooys, toen hij het eerst dit land leerde kennen. Maar nadat hij er had rondgedoold over de heiden en door de bosschen, klonk het als kinderlijk dankbaar: Mijn zomersch land, dat ik zoo vaak doorreed op gladden grintweg, dwars door bosch en hei, naast open akkers, langs de stille wei, door eik- en elzenstruik wuivend omkleed, U dank ik vroom voor 't heldere urenblij, den akker, dien ik zwaar bearbeid weet, de hei, van eenzaamheid zoo grensloos breed, grasvlak en bosch, wier vree 'k mij vaak ontzei. Slaan wij thans een blik op de gesteldheid en de ontwikkelingsgeschiedenis van den bodem. Het grootste gedeelte van Noord-Brabant bestaat uit lichtgolvende terreinen van zandgronden met geringe hoogteverschillen en zacht in elkander overgaande terreinhellingen. De zandgronden nemen het geheele zuiden in beslag; zij worden alleen in het noorden en westen afgewisseld door een strook van kleigronden, die in het noordwesten de grootste breedte hebben, en welke wij reeds leerden kennen, toen wij van Oudenbosch óver Steenbergen naar Tolen reisden. (Zie pag. 195). De door geleidelijke overgangen golvende bodem is kenmerkend voor het grootste deel dei' zandgronden van Noord-Brabant. Alleen een uitzondering maken hierop de zandverstuivingen, welke, hetzij nog in beweging, als de wind krachtig waait, hetzij vastgelegd door de dennenbosschen, zoo hier en daar te midden der heiden worden aangetroffen. Van de bewegelijke zandverstuivingen vindt men er in den tegenwoordigen tijd niet vele meer; zij zijn meest door de uitbreidende boschcultuur aan banden gelegd. Voor den opmerkzamen waarnemer valt het bij een wandeling over de velden van Noord-Brabant al spoedig in het oog, dat de bodem er in samenstelling en oppervlakte-vormen nogal verschilt van dien der zandgronden in Drente, Overijsel en Gelderland. In deze laatste gewesten komen talrijke scherp geteekende reliefvormen voor, hoogteruggen en heuvels met steile hellingen, die de vlakten afbreken. In Noord-Brabant daarentegen is het, alsof een reuzenschaaf den bodem heeft afgevlakt en genivelleerd. En als men iets nader den grond beschouwt, ziet men ook, dat de hoekige, kantige, zware keien van de Drentsche heiden in Noord-Brabant in 't geheel niet gevonden worden. Zelfs de kleinere keisteenen van het grint, dat in Noord-Brabant in regelmatige lagen wordt aangetroffen, hebben [een afgeronde of afgeslepen gedaante en dragen duidelijk de sporen, dat zij over elkander werden gerold en [geschoven gedurende lange perioden, en daardoor een krachtig werkend afsl ij pingsproces hebben ondergaan. Het zijn dezelfde soort van afgeslepen steenen, als men in de snelstroomende rivieren van het bergland kan waarnemen, waar door het afdrijvende water het rotspuin der bergen snel over elkander wordt bewogen en zoo afgeschuurd tot deze gedaante. Die stccncn, in verband met de ligging- van grint en zand in geregelde lagen, benevens andere verschijnselen, hebben aan de aardkundigen de gegevens verschaft, waaruit de geschiedenis van dezen bodem valt af te leiden. Wij kunnen ons dat proces als volgt voorstellen. In het geologisch tijdperk, dat men het Diluvium noemt, lag dit land geheel onder water. De Maas, in den benedenloop met den Rijn vereenigd, stroomde als een reusachtige breede stroom over een groot gedeelte van het landschap naar zee, en niet onwaarschijnlijk voegde in het westen langs het dal der stroompjes, die bij Breda samenkomen en door de Mark verder vloeien, de Schelde haar wateren hierbij. De groote waterrijkdom dezer rivieren in dien tijd was het gevolg van den bekenden ijstijd, dien wij in deel I al beschreven, toen de gletschers en sneeuwvelden der Alpen zich over een gedeelte van Zuid-Duitschland voortschoven. Door het afsmelten van dat ijs en die sneeuw ontstond een groote waterafvoer, waardoor genoemde rivieren zoo sterk met water bezwaard werden, dat zij geheele landstreken in den benedenloop overstroomden gedurende een lange periode. Als reuzenrivieren bruisten die stroomen over het land, nu hier, dan daar weder een eenigszins diepere bedding vormend, maar overal zachte hellingen doende ontstaan en de heuvels afslijtend. Deze rivieren voerden met hun snellen stroom het puin der vaste rotsen uit het brongebied mede, schoven het voort over de bedding en schuurden het daardoor op hun langen weg in groote tijdsperioden af tot afgeronde stukken, welke wij hier nog vinden in den bodem. In den benedenloop lieten zij het steenpuin liggen en zoo is het opgehoopt tot vrij vlakke lagen. Voor een gedeelte is dat steenpuin verweerd tot fijn zand, voor het grootste gedeelte was het reeds tot zandkorrels geworden, toen de rivieren het hier aanvoerden. Deze steenen en zandkorrels toonen nog duidelijk aan, dat zij van zuidelijke afkomst zijn. Als wij hier over de heiden wandelen, glinsteren na een regenbui ons allerwegen de witte kwartskorrels tegen in den grond. Die witte kwarts nu is een produkt, voornamelijk van de rotsen uit het Rijn- en Maasgebied afkomstig. Wij wandelen hier dus op een bodem, door de rivieren in den diluvialen tijd van de rotsen der Ardennen, de Vogezen en uit Lotharingen, enz. aangevoerd en neergelegd tot regelmatige, zacht hellende lagen. De breede, glooiend afioopende, ondiepe geul, waarlangs dwars door Noord-Brabant de riviertjes de Dommel, de Aa en hun bijstroomen naar Den Bosch stroomen, wijst nog het oude, verloopen gedeelte van den diluvialen Maasloop in een zwak overblijfsel aan. De oude Scheldeloop heeft zoo waarschijnlijk haar sporen nog in het dal der Mark, voorbij Breda, achtergelaten. Toen in den tijd na het Diluvium dit landschap boven water kwam, lag het daar, zooals het laatstelijk gemodelleerd was door de afzwakkende rivieren, die allengs een meer bepaalde en vaste bedding hadden overgehouden. In den aardbodem vinden wij nog vele overblijfselen, welke van zijn geschiedenis getuigen. De uitgebreide leembanken, welke op vele plaatsen op eenige diepte onder de oppervlakte worden aangetroffen, herinneren aan de voorhistorische rivierloopen, welke hier klei hebben neergelegd, die later weder door zand- en grintlagen werd overdekt. Thans worden zoo hier en daar die oude kleilagen uit de diepte opgedolven voor de steen- en pannenbakkerijen, welke men op onderscheidene plaatsen in Noord-Brabant in de heiden kan aantreffen. Een aangename afwisseling in het landschapskarakter geven de vele riviertjes, die den bodem hoofdzakelijk in een richting van het zuiden naar het noorden doorsnijden. Vriendelijk, met allerlei speelsche bochten zich buigend en wringend, slingeren zij door het Brabantsche landschap, als zilveren linten de talrijke dorpen en gehuchten tot hoofdlijnen van het leven en verkeer der bevolking aan elkander schakelend. Bij den bovenloop, nabij en over de zuidelijke Rijksgrens, ziet men de eerste stadiën der wordingsgeschiedenis dier beekjes nog duidelijk in de heiden. Uit moerassige, lage terreindeelen met struiken en heide, hier en daar met eenig riet en andere moerasplanten begroeid, plekken, waar het water samenloopt en dooide onderliggende dichte leemlaag niet in den bodem kan wegzinken, ziet men dergelijke beekjes te voorschijn komen, eenzaam door de heide dwalend, schier zonder groenen oeverzoom, of deze slechts tot een smalle strook beperkt. Maar het stroomende water komt in de diepte in aanraking met de leemlagen van den ondergrond, lost van dat leem iets op en voert het mede, om het verder benedenwaarts als sliblaagjes neder te leggen langs de oevers. Zoo ontstaan de schoone groengronden langs de stroompjes, de met frisch, groen gras begroeide rivierzoomen, waarboven op vele plaatsen reeksen wilgen en populieren hun slanke gestalten opbeuren uit het lagere hakhout, dat de landen en wegen begrenst. Het is, of de natuur van het zuiden naar het noorden reuzenguirlandes over het Brabantsche landschap slingert, die de sombere eenzaamheid der bruine heiden en moerassen, met hun zwarte vennen en meren, afbreken door opgewekt leven. Langs deze riviertjes werden oudtijds meestal de kasteelen der heeren gebouwd; aan deze riviertjes ontstonden ook de meeste en oudste'dorpen. De riviertjes vereenigen zich op enkele plaatsen in kommen, die centrale punten in het landschap aanwijzen, waar, evenals de waterwegen, ook de bewoners samenstroomden bij het onderling verkeer. In de oudheid ontstonden aldus grootere nederzettingen, dorpen en vlekken, die niet zelden tot kleine landsteden aangroeiden. Binnen een dergelijke kom ontstond bij de samenvloeiing van Dommel en Aa, met hun vele bijstroomen, 's-Hertogenbosch; waar onderscheidene kleine stroompjes samenkwamen 'tot de Mark en een breeder water vormden, verrees Bieda, bij Rozendaal ziet men dezelfde geschiedenis en ook het ontstaan van Eindhov en is op deze wijze te verklaren. Van de riviertjes ging de ontginning en inbezitneming des bodems uit; aan hun oevers ontstonden de dorpen en van de oude nederzettingen drong men steeds verder door in de heiden, welke de breede ruggen der waterscheidingen tusschen de riviertjes overdekten, 0111 die langzamerhand te doen inkrimpen door het zich uitbreidend cultuurland. Trots dit ontginningsproces, gedurende vele honderden jaren voortgezet, strekken zich in Noord-Brabant nog groote heiden uit. Ongeveer 25 °/0 van de oppervlakte wordt nog door de woeste gronden in beslag genomen. Maar van jaar tot jaar krimpt het ledige, eentonige heideveld in. Sedert lang werden er al pogingen aangewend, 0111 het land met bosschen te overdekken, en in de laatste eeuw is met kracht daaraan van tijd tot tijd de hand geslagen. Het was vooral de invloed der Nederlandsche Heidemaatschappij, die door wetenschappelijke voorlichting den weg gewezen heeft, waardoor men op de schrale gronden schoone sparrenbosschen kan doen verrijzen; in het zuiden vindt men ze reeds in menigte, de lucht vervullend met hun opwekkende geuren. De heiden met hun frissche natuur, door geen valsche kunst bedorven, door geen moderne maatschappij met haar strijd en politiek, haar gedoe en mode verontrust, treffen den dichter door hun stemmig realisme, dat Herman Robbers juist teekent. „Bruin, rossig-vaal-bruin, naar het oosten, zoover het oog reikt, met hier en daar wat dof-groen van eenzame sparren boompjes en een wazen gloed tegen de heuvlende grondbobbels aan, lag die wijde heide, de groote, eenzame hei van het zuidelijk Noord-Brabant, onder de dampen, die in 't zonlicht zweefden, vaal donkerbruin in den tintel-zilveren dag, bijna zwart zelfs den kant uit van de zon. In 't noorden en westen, in strak rechte lijnen, een ruige zelfkant van dennenbosch, duizendpootig, en in 't zuiden, tusschen de hei, die in rustige verte verdween in donkeren boschrand, de torenspits met het zwarte kruisje, de daken der lage huizen en hutten, de ruggen der beesten, het armelijk beetje bebouwde grond. De ver, vèr blauwende hemel, toch één met het liggende land door de stilte die groot is, heerscht altijddurend. Het knerpen der krekels, noch 't vinkengesjilp, noch 't regelmatig geroep van een eenigen vogel, die hoog in de lucht heen en weer scheert, kunnen haar deren, de stilte, noch ook het rommelen, dof, van een boerenkar over den smallen, vast aardenen weg naar het dorp toe". < )p die heiden met hun veenplassen of vennen en te midden der sparrenbosschen van Noord-Brabant lag het tooneel, waar het dichteroog van Dr. Schepers zijn Bragi-zangen zag geboren worden en ontwikkelen tot een goden-mythe. Zonnelicht zweeft, Gezeefd door de sparren; Glad van glanzen glimt het ven ; 't Blauw met de bolle Blinkende wolken Rimpelt in 't riet omruischte ven. Heerlijk, zoo half Omkuifd door den dommel, Droomend te drijven op 't dobberend vlot, Te zwemmen, waar 't zonlicht Zuiltjes van licht maakt; Te spartelen onder de spar. Maar boven dat blauw, Wie boodschapt mij Van 't heerlijke, hooge Walhal? Zou het er zaliger zijn? J. B. Schepers. Over de heiden doolt zoo hier en daar nog de herder rond met zijn kudde, sleeploopend met zijn staf, de lange dagen aaneen, en als dan de Gulden avond gloort op deinende heide, gaan de moegeweide schapen vredig voort. Stil is de lage lucht — En de oude herder hoedt ze langzaam verder naar het klein gehucht. J. L. Walch. Bovenal doet het Brabantsche landschap zijn kostelijk schoon uitkomen in den herfst, op die stille, zonnige dagen, welke geheel passen in den toon dezer droomerige natuur, en haar tooien met feestelijke kleuren. Want in het najaar, als hef land gaat slapen, Wordt alles zoo volkomen schoon; Dan draagt het, al te kort, een koningskroon Van louter bladgoud om de lichte slapen. Frans Bastiaanse. Wat aangaat de cultuur en ingebruikneming des bodems is liet landschapskarakter in Noord-Brabant ook een geheel ander dan in de overige gewesten der gecultiveerde zandgronden van Nederland. Flinke, aaneengesloten weiden, die men in Gelderland, Overijsel en Drente op de zandgronden nog wel vindt, ziet men in de zuidelijke gewesten van Noord-Brabant weinig. Het zijn meestal kleine stukjes grasland, die dikwijls onafgescheiden aan de eveneens kleine stukken bouwland grenzen en waarop één a twee koeien, aan een touw gebonden, om een paal loopen te grazen. Een klein gedeelte van den dag komen de koeien in het land; het meest staan zij op stal en worden daar gevoed. Gemis van voldoend grasland en overvloed van bouwland, naast de versnippering van grondbezit, zijn de oorzaken van deze kleine landbouwkunde. Hiermede is ook verbonden, dat koeien, zoowel als ossen, nog veel als trekdieren gebruikt worden. De koeien, welke de melk geven, ziet men niet zelden ook den karnmolen drijven, den mest naar het land trekken en het groenvoeder en hooi uit het land vervoeren. Klein, versnipperd, onregelmatig, weinig economisch en niet naar moderne opvatting ingericht, zijn hier de landverdeeling en de landhuishoudkunde. Wij hebben in deze schets het oog op de zandgronden van Noord-Brabant; de kleigronden hebben een andere landverdeeling en een ander karakter. In overeenstemming met dien toestand is ook de welvaart, de levenswijze en de uitdrukking daarvan in woningbouw en weelde. De Noord-Brabantsche boerenwoning, met die in Friesland, Groningen, Holland en ook in Drente op vele plaatsen vergeleken, maakt een pover figuur. De tijden van welvaart voor den boerenstand, die in de overige gewesten de boerenhuizen in heerenhuizen en villa's hebben veranderd, schijnen over de hoofden der Brabanters te zijn heengegaan, zonder hen te beroeren, of in elk geval zonder er veranderingen teweeg te brengen. In het zuiden der provincie zijn de kleine boerenhuizen (groote vindt men er weinige, door het klein grondbezit) uiterst eenvoudig en sober gebouwd. Naar het noorden wordt de welvaart grooter, de boerenhuizen zijn er netter en men ziet de verfkwast meer gebruikt, die in het zuiden wel wordt vergeten. Ook in het westen, in de Baronie van Breda, vindt men alles flinker dan in het oosten en het Peelland. De boerenwoningen bestaan in het Z. der provincie meestal uit een complex van gebouwtjes bij elkander; het eigenlijke woonhuis, omringd door schuren en stallen, in schilderachtige wanorde door elkander geplaatst. De laatste zijn alle ruwe, houten getimmerten, zonder verf op deuren of luiken, met stroo gedekt, veelal de grijsgele wanden gevormd uit gevlochten horden, met leem-bestreken. Elk dier getimmerten op de hofstede heeft een eigen doel. Het kleine gebouwtje ter zijde van het woonhuis, is het bakhuis, waar men den oven vindt, waarin de boer zijn eigen brood bakt. Ook vindt men in vele huizen den oven terzijde van den haard in het woonvertrek. Een ander gebouwtje op het erf is de bewaarplaats van graan, met den dorschvloer er naast; weer een ander dient voor de kar of voor het brandhout en de heizoden. In de uithoeken dezer getimmerten zijn de varkenshokken, enz. Eigenaardig schilderachtig is op het erf nog de waterput met den onverschilligen zwengel, een langen, bijna niet behouwen, ruwen boomstam. Het hoofdgebouw bestaat uit het eigenlijke woonhuis in het voorgedeelte, waaraan ook een schuur is verbonden. Het woongedeelte bestaat uit een huiskamer, tevens keuken, een groot vertrek met bedsteden langs de wanden en de ruime schouw op den binnenmuur. Daar brandt men op het haardvuur heizoden en takkenbossen, die een eigenaardigen, niet onaangenamen geur verspreiden, welken men bij het naderen dezer gehuchten (ook op de Veluwe, in Drente en elders) terstond bemerken kan. Onmiddellijk achter het woongedeelte loopt in de schuur een dwarsgang en daarop volgt dwars door het huis de koestal, waar de koeien steeds op den mest staan, met den kop naar genoemde dwarsgang. Veel mest te Verkrijgen is een belangrijke zaak voor deze boertjes; al vanouds geldt hier de spreekwijze, dat „de mest een tweede Onzen Lieve Heer is". Met de aldus door elkander staande gebouwtjes gelijkt de hofstede in NoordBrabant reeds een gehucht in miniatuur. Zij roept ons onwillekeurig de hoeven van de oude Franken voor den geest, welke eveneens uit vele naast elkander verrijzende gebouwen bestonden, elk voor een afzonderlijk doel ingericht. Hoe scherp stak deze woningbouw bij het grootc Saksische huis af, waar alles zooveel mogelijk onder één dak werd samengebracht en waar de woning voor de menschen en de schuur uit één groot geheel bestonden. (In het O. van Overijsel vindt men nog dergelijke woningen). De veelheid van gebouwen op een erf wordt reeds minder, naarmate men meer het N. van Noord-Brabant nadert, en naar het Z. van Limburg ziet men spoedig eveneens een ander type van boerenwoning. Eigenaardig is het in Noord-Brabant, en eveneens in Limburg, dat de gemeenten hier veel gronden in bezit hebben, voornamelijk woeste gronden en bosschen. Dat gemeentelijk grondbezit moet wel onderscheiden worden van de marken, welke men elders vond *). Van alle woeste gronden in Noord-Brabant is ongeveer 35 °/0 gemeente-eigendom. In de vroegere Baronie van Breda is het gemeentelijk grondbezit niet zoo aanzienlijk. Zeker moet dit mede daaraan worden toegeschreven, dat hier de bodem over 't geheel vruchtbaarder is en de grootere welvaart der bewoners hen meer leidde tot ontginningen. Aldus was het ook gesteld in het land van Bergen-op-Zoom. Doch in de Meierij van Den Bosch vooral heersclite door de verregaande versnippering van grondbezit en de geringe productiviteit van het landbouwbedrijf een algemeene toestand van soberheid of armoede bij den boerenstand in de 18e eeuw, naast achterlijkheid. Talrijke stukken uit de 17e en 18e eeuw zijn er, die dit bewijzen. De lieeren op de kasteelen uitgezonderd, was schier nergens de bekrompenheid der boeren 4) Het ontstaan der gemeentelijke bezittingen en van de gemeenschappelijke gronden in het algemeen vindt men uitvoeriger uiteengezet in H. Blink, Geschiedenis van den boerenstand en den landbouw in Nederland. ten plattenlande zoo groot als hier. Flinke, groote boerderijen trof men uiterst zelden aan naast de vele kleine bedrijven met 1 a 3 runderen. Enkel boerenarbeiders vond men daarbij betrekkelijk weinig: zij zouden geen werk gevonden hebben bij de kleine boertjes, die zelf het boerenwerk met ruimte konden verrichten en in een groot gedeelte des jaars nog tijd overhielden. Daarenboven werd over geheel Noord-Brabant de toestand der bevolking gedrukt door de ligging in een grensgewest, dat als veroverd gebied werd beschouwd, als bezit van de Republiek, en waar van tijd tot tijd gedurende de 16e en 17e eeuw door den oorlog de dorpen werden plat gebrand. Zware lasten en heerlijke rechten van allerlei aard drukten in onderscheidene dorpen de bewoners daarenboven nog in hooge mate. Door dien toestand van armoede zochten de landbouwers in hun vrijen tijd er iets bij te verdienen. De vlasbouw, die vanouds een boerenbedrijf voor eigen behoefte was, evenals de schapenhouderij voor de wol, had hen gebracht tot spinnerij en weverij in den vrijen tijd, om hun eigen klcedingstukken te vervaardigen. Door nood gedrongen, kwamen zij er toe om die nijverheid uit te breiden, teneinde hierdoor hun lot te verbeteren. Het was en bleef tot in de eerste helft der 19e eeuw nog grootendeels huisindustrie, maar die gedurende de 17e en 18e eeuw, en misschien reeds vroeger, ook al werkte voor den uitvoer naar Holland. In Brabant kon de bevolking, met bescheidener eischen, geringer levensbehoeften en voordeeliger levensvoorwaarden, vooral doordien het aanvullingsarbeid was bij het boerenbedrijf, goedkooper arbeiden dan in Holland, waar bovendien de handel en scheepvaart liooger loonen deden ontstaan. Deze bekrompen toestand der boeren in de streken, waar de nederzettingen tot verregaande verdeeling van den bodem en het kleine bedrijf gevoerd hadden, legde den grond voor de industrieele opkomst. In streken met welvaart en groote boerenbedrijven, waar alle handenarbeid daarvoor benoodigd was, waar geen behoefte drong tot nevenarbeid, kon de industrie niet aldus onder de boerenbevolking ontstaan. De zuidelijke gewesten van Noord-Brabant en die van Twente, waar de economische toestanden weinigvan elkander verschilden, werden door gelijke omstandigheden de districten der weefindustrie bij uitnemendheid, welke vooral na het midden der 19e eeuw van huisindustrie bijna geheel tot fabrieksnijverheid op groote schaal overging. In Holland, Friesland, Groningen en Zeeland, waar eveneens de vlasteelt in vroeger eeuwen veel tot vlasserij, spinnen en weven voor eigen behoefte aanleiding had gegeven, had dit alles reeds in de 18e eeuw zoo goed als opgehouden een boerenbedrijf te zijn; de gunstiger economische toestanden der boeren in deze gewesten hadden het bedrijf doen vergeten. De aldus ontwikkelde fabrieksnijverheid was in enkele streken ook van invloed op de nederzettingen. Bij huisnijverheid behoefden de woningen, verstrooid over de dorpen, niet verlaten te worden 5 nu de fabriek de arbeideis eiken moigen samenriep binnen haar muren, was men er meer op bedacht, zich in de nabijheid daarvan neder te zetten. Een vorige generatie bleef nog half boer en was halt fabrieksarbeider; de jongere werd aan den landarbeid ontwend en groeide op als fabrieksarbeider. De inkomsten als zoodanig waren wel niet hoog, maar toch hooger dan die van den arbeider-landbouwer. Daardoor verleerde, helaas! deze klasse van lieden den boerenarbeid en werden zij meer en meei afhankelijk van de fabrieken bij het maatschappelijk ontwikkelingsproces. Door deze omstandigheden werden in de centra van fabrieksnijverheid de nedeizettingen uitgebreid en groeiden op enkele plekken de dorpen samen tot één gioote, stedelijke nederzetting. Dat was o. a. het geval met Tilburg. In de 1.) eeuw met omstreeks 3000 zielen, in 1706 met 8500 inwoners, in 1830 met 11700, in 1850 met 14600, in 1876 met 25330 zielen, telde deze plaats in 1890 : 33900 en in 1900 : 40600 inwoners. Twaalf wijken of afzonderlijke dorpen, waaruit Tilburg voor een eeuw bestond, zijn tot één stad geworden. Wat den vorm der nederzettingen betreft, is in Noord-Brabant het lengtetype bij de meeste dorpen overheerschend. liet type der onregelmatig \01st100ide huizen, met één of meer open pleinen of brinken, eveneens van onregelmatige gedaante, vindt men hier niet. Schier alle dorpen zijn gebouwd in de lengte langs den weg en vormen in de kom veelal een breedere straat, niet zelden met linden omzoomd, waaraan het Raadhuis gebouwd is. De grootere dorpen ontstonden veelal aan een kruispunt van wegen en bezitten in de kern dan een kruisstraat. Ook buiten de dorpen had de huizenbouw, w aai hij meer geïsoleerd is, langs de wegen plaats. Den boer, die in zelfgenoegzaamheid op een grootc hoeve alleen woont te midden van zijn landerijen, zooals in Friesland, Groningen, Holland en elders, vindt men hier zelden of niet. De versnipperde verdeeling des lands en het verstrooide landbezit maakten dit ook onmogelijk; daarenboven streed dat tegen den aard van het Frankische volk. Toch vindt men in Noord-Brabant op de zandgronden niet die urenlange, eentonige dorpen der Groninger veenkoloniën. De dorpen zijn gewoonlijk niet lang; zij worden afgebroken door schilderachtige landwegen, 0111 weer door nieuwe te worden vervangen. De streek-dorpen, rechthoekig de regelmatige, strookvormige grondverdeeling snijdend, zooals wij die vinden te Staphorst, Ruineiwold, enz., ziet men hier niet en kan men hier niet vinden door de eigenaardige \ei deeling der gronden. Vindt men in Noord-Brabant nergens dorpen met zulke mooie boerenhuizen als in Groningen, daarentegen is Brabant het land van kerken, kloosteis en kasteden, zooals geen ander gedeelte van ons vaderland. Mooie kerken vindt men ei o\eial, op \ ele plaatsen trotsche bouwgewrochten, waar overigens hij de bevolking de grootste eenvoud en soberheid heerscht. Het is, alsof men er de nooddi uft des le\ ens bespaarde, om den Allerhoogste een groot, Zijns waardig paleis te bouwen. Dit verschijnsel staat in verband met den heerschenden Katholieken godsdienst, die de kerkelijke bouwkunst steeds heeft bevorderd. In de noordelijke streken, die meer Protestantsch zijn, vindt men minder van die trotsche kerken, tenminste niet uit den nieuweren tijd. Kloosters treft men er schier overal aan, in vele plaatsen meer dan een. Het Het voormalig Kasteel van Wouw. aantal geestelijke zusters in deze provincie is zeer aanzienlijk; schier in elk dorp en \ ooi een gioot gedeelte ook in de steden hebben zij het onderwijs van de vrouwelijke jeugd in handen. Maar ook de monnikenkloosters nemen er in de laatste halve eeuw weer sterk toe; de monniken deden hier soms groote gebouwen met een uitgebreide industrie verrijzen, zooals de Trappisten in de Schaapskooi bij Tilburg; elders wisten zij de oude kasteelen in hun bezit te krijgen. Sedert de aanzienlijke heeren met het te gronde gaan der heerlijke rechten en de gewijzigde eischen des levens in den modernen tijd hun groote buitens meer en meer verlieten, werden die veel door monnikenoiden gekocht en in kloosters veranderd. Op de binnenplaatsen en in de schoone slotgaarden, waar eens de adellijke jonkvrouwen zich vermaakten, waar die slanke gestalten rondzweefden in zijde en satijn, ziet men thans de monniken of geestelijke zusters rondwaren, gebeden opzeggend of penitentie oefenend. Vroeger vond men veel meer kasteelen in Noord-Brabant; bijna elk groot dorp had er een. In de werken van Jakob le Roy, „Groot wereldlijk tooneel des hertogdoms van Brabant", in 1730 verschenen met 188 kopergravuren, vindt men die kasteelen afgebeeld en eveneens kan men ze leeren kennen in het werk van de Cantillon, „Vermakelijkheden van Brabant en deszelfs onderhoorige landen", met 200 kunstplaten, van 1708—70 verschenen. De trotsche kasteelen, die hun muren uit de grachten deden verrijzen en door hun bouw herinnerden aan den riddertijd, zijn meest alle verdwenen; enkele overgeblevene zijn gemoderniseerd. De bevolking is er echter nog mild met de benaming „kasteel", welke niet zelden ook aan een gewoon heerenhuis gegeven wordt. Als echte kasteelen kunnen wij nog wijzen op dat van Helmond, Croy (thans klooster) en Heeswijk; ook Bouvigne heeft nog een kasteelachtig uiterlijk. mm Noord-Brabant ontleent zijn naam aan het oude landschap Braclibant, bij Latijnsclie schrijvers Bracbantum of Bracbantia gehceten, dat ten W. en N. aan de Schelde, ten O. aan de Dender en ten Z. aan de Haine grensde en dus het zuidoostelijk gedeelte van het tegenwoordige Oost-Vlaanderen en het westelijk gedeelte van Henegouwen besloeg. Dit oude Braclibant breidde zijn grenzen uit over de nabijgelegen landstreken en verkreeg den rang van een hertogdom. liet hertogdom Brabant grensde ten N. aan Holland en aan de Maas, die het van het hertogdom Gelder scheidde, ten O. aan het hertogdom Gelder en het Prins-Bisdom Luik, ten Z. aan het graafschap Namen, ten Z.W. aan het graafschap Henegouwen, ten W. aan het graafschap Vlaanderen en voor een klein gedeelte aan het markgraafschap Antwerpen. Door die uitbreiding en door den rang van hertogdom was Brabant voor het einde der grafelijke regeering een aanzienlijk gewest der Nederlanden, welks staten bij de algemeene vergaderingen een eersten rang innamen en de eerste stem voerden. Daar Brabant ongeveer te midden der andere provinciën gelegen was, had ook de Gouverneur- (of Gouvernante) Generaal zijn zetel in dit gewest, nl. te Brussel, en het opperste gerechtshof, dat zijn rechtspraak over alle Nederlanden uitstrekte, werd door Filips den Sehoone in 1504 binnen een der steden van Brabant, nl. te Mechelen, geplaatst. II. 22* Boerin uit Veldhoven. Gedurende den tachtigjarige^. oorlog werd het vroegere hertogdom verdeeld en het noordelijk gedeelte vermeesterd door de Staten der Vereenigde Nederlanden. Dit gedeelte stond gedurende den tijd der Republiek als Staats-Brabant bekend en behoorde aan de Generaliteit. Het omvatte het vroegere kwartier van s-Hertogenbosch, d. i. de stad en de Meierij van 's-Hertogenbosch, de stad en het Markgraafschap Bergen-op-Zoom, de stad en de Baronie van Breda, de heerlijkheid Steenbergen, de heerlijkheid Willemsstad, de stad Grave en het Landvan-Kuik, de vrije heerlijkheden Ravestein en Megen en nog enkele kleinere deelen. De noordelijke streek, ongeveer tot de lijn 's-Hertogenbosch-Klundert, waartoe de dorpen der Langstraat, Geertruidenberg, Lage-Zwaluwe, enz. behoorden, maakten in dien tijd deel jit van Holland. Uit dit Staats-Brabant vcrd de provincie NoordBrabant gevormd, met eeni£e wijziging der grenzen. 11 liet noorden werd Noordïrabant uitgebreid tot de groote rivieren en werd er lus een deel van Holland ian toegevoegd. Hier kan nen nog duidelijk den vroeieren Ilollandsehen invloed uitdokken bij de bewoners, ^erwijl overigens Noordïrabant meest Katholiek 3, vindt 111011 hier nog de meeste Protestanten.' Noord-Brabant is een vroeg bewoond gewest. Hier woonden, volgens Plinius, in het westen de Taxandriërs en in den Karolingischen tijd strekte zich hier de gouw Taxandrië uit, naar de Taxandriërs aldus genoemd, terwijl in het oosten, langs de Maas, de Mosago, de Maasgouw, lag. Zijn vaste bevolking ontving het land door Frankische stammen. De sporen van deze oorspronkelijke bevolking zijn nog bewaard gebleven in de taal, die een zuiver Frankisch dialect vormt. Prof. Te Winkel verdeelt deze taal in twee afdeelingen: in West-Frankisch en Oost-Frankisch. Het zuiver West-Frankisch wordt gevonden in: 1. Oost-Vlaanderen, 2. het westelijk gedeelte van Zuid-Brabant, 3. het westelijk gedeelte van de provincie Antwerpen, 4. het westelijk Noord-Brabantsche huifkar. n gedeelte der Bommeler waard, de Tielerwaard en de Betuwe. Het zuiver OostFrankisch wordt gevonden in: 1. liet Land-van-Maas-en-Waal, 2. het oostelijk gedeelte der provincie Noord-Brabant, 3. het oostelijk gedeelte der provincie Antwerpen, 4. liet oostelijk gedeelte van Zuid-Brabant, 5. in Belgisch Limburg, (>. in het grootste gedeelte van Nederlandsch Limburg. In het oosten van Noord-Brabant is de Peel, die eeuwen lang een moeras vormde, dat moeilijk kon worden overgestoken, de grens van het zuiver OostFrankische taalgewest. Ten oosten van de Peel, langs de Maas, in het Landvan-Kuik en in het Land-van-Nijmegen, is het Oost-Frankisch met Saksische elementen vermengd, al is het ook weinig. De Saksische elementen, die zich ten O. van de Peel in het Frankisch oplosten, bleven door gemis van verkeer voor de gewesten ten W. van de Peel uitgesloten. Daardoor werd de Peel een grens voor de dialecten. liet oud-Frankische karakter spreekt ontegenzeggelijk duidelijk uit de landbevolking van Noord-Brabant. De Franken worden gekenschetst als vriendelijk, zacht van karakter, met goedhartige, gulle inborst en met gehechtheid aan het oude, eigenschappen, welke men hier meer dan ergens elders terugvindt. De Franken zijn gehecht aan hun geboorteland, geen landverhuizers, en zoo is ook hier de landverhuizing geringer dan in eenige andere provincie van Nederland hoewel de economische toestanden er minder gunstig zijn. Eenvoudig zijn de Brabanters in hun leven, in hun huis, op hun akker, met hun rijtuig, op den weg. Welk een verschil tusschen den Brabantschen boer op den weg met den Hollandschen, Groningschen of Frieschen vergeleken. Geen sierlijke rijtuigen vindt men in Noord-Brabant bij de boeren, waarmede zij uitgaan of naar de stad rijden. Men ziet hier enkel de zwaar gebouwde, ruw bewerkte karren, met witte huiven overdekt en nauwelijks geverfd, vervoermiddelen, welke weinig zullen verschillen bij die uit de eerste eeuwen onzer jaartelling. Het paard schommelt in rustigen stap over den weg, terwijl veelal de voerman er naast loopt of op zijde van het inspan zich plaatst en door het klappend geluid van de zweep en het eigenaardig geroep, dat het paard verstaat, het dier leidt. Zij kennen elkander, de omgang is vertrouwelijk. Nergens wordt ook zooveel zorg besteed om de paarden tegen den hinder van vliegen te beschermen, als hier. Overal ziet men in den zomer vliegennetten, terwijl groene struiken het dier om den kop wuiven. Zoo gaat het in eentonige cadans over de wegen. Melancholiek is 't klinken van de bellen Aan 't haam van 't paard, dat stapvoets sloft in 't zand; Het opgeschoffeld zand zweeft naar den kant En gansche zwermen vliegen vergezellen Het beest, dat scheukt en kopschudt van hun kwellen ; Den kop omlaag, door 't kwastig net omrand, Zoo trekt het dier langs 't hooge, dorre land De tweewielskar en blijft eentonig schellen. En naast hem loopt de man, zijn evenbeeld, In 't grauwe kleed met sjokkig loomen gang; Verweerd zijn hoofd en haar, de hand vereelt, Hoog klapt de zweep, doch maakt zijn paard niet bang; Zij hebben saam te lang hun werk gedeeld En sukk'len samen voort, hun leven lang. Aldus teekent Dr. Schepers den Noord-Brabantschen boer op weg. In die stootende karren en het belgeklank ruischt een weemoedige landschapsmuziek, welke men in de noordelijke gewesten, waar wagens op vier wielen gebruikt worden, mist. Ook Guido Gezelle had die muziek opgemerkt in zijn land. Ze stappen, hun bellen al klinken, de vrome twee horsen te gaar; ze zwoegen, ze zweeten, en blinken doet 't blonde gelijm van hun haar. Ze stappen, ze stenen, ze stijven de strengen, en 't ronde gareel het spant op hun spannende lijven, de voerman beweegt ze aan een zeel. Daar Noord-Brabant langen tijd als een overwonnen gewest beschouwd werd, twijfelde men wel eens omtrent zijn gehechtheid aan de Republiek, te eerder daar de overheerschende godsdienst meer overeenkwam met dien van de zuidelijke Nederlanden. Maar al was de behandeling dezer landen vroeger geenszins die van een gelijke, al misten de Brabanters de rechten der overige provinciën, toch bleven zij trouw aan den staat, waarmede zij vereenigd waren, aan den Prins, dien zij beschouwden als hun lieer. „Onder die burgers blijkt ingeboren getrouwicheyt tot haeren naturelycken landsheere, want sy altoos bereit syn geweest mit haren prince te leven ofte sterven", werd van hen getuigd. Den Landsheer trouw tot in den dood! Zwoer Brabant eeuwen lang, Der vaadren leuze in vrede, in nood, Zij nu der zonen zang. U klinke ons lied, 's lands Hooge Vrouw, U, vorstlijk maagdelijn, 't Moge U de tolk van Brabants trouw, Van Brabants liefde zijn. klonk het in Mei 1894, bij het bezoek van H.II. M.M. de Koningin en de Koningin-Regentes, in Den Bosch den Vorstinnen uit volle borst tegemoet. En waar wij reisden in Brabant, overal vonden wij er trouwe gehechtheid aan ons vorstenhuis. Ik zag dat het sterkst in de sombere dagen der ziekte van H. M., toen ik hier ronddoolde. Schier geen afgelegen dorp, dat ik bezocht,of de eenvoudige mensehen, die vernamen, dat ik uit Den Ilaag kwam, vroegen het eerst naar de gezondheid van H. M. de Koningin. Wij zullen thans ons tochtje door Noord-Brabant gaan maken en aanvangen in het westen. II. DOOR NOORD BRABANT. BERGEN-OP-ZOOM. Wij beginnen onze wandelingen door Noord-Brabant in het westen, om aan % te sluiten bij het vroeger betreden gebied. Daar, op de helling der hooge zandgronden, die zoo hier en daar met boschrijke heuvelrijen opdoemen voor het oog, als men van Zuid-Beveland over den dam door de Ooster-Schelde en langs de aangeslibde bedijkingen in dezen vroegeren waterarm Noord-Brabant nadert, ligt Bergen-op-Zoom. Valt het te bevreemden, dat men hier sprak van „bergen op den zoom" der zandgronden, waar die aan het water grenzen? In elk geval, welke etymologie ook wordt gevonden, de naam der plaats wordt voldoende verklaard uit de natuurlijke gesteldheid des lands en de ligging. Want Bergenop-Zoom is gebouwd op een afwisselend, heuvelachtig terrein en ook in den omtrek worden vele, betrekkelijk hooge heuvelen gevonden, waarvan echter in 1622 bij de belegering der stad door de Spanjaarden enkele werden weggegraven. Dat de naam der stad afgeleid zou zijn van het onbeduidende watertje de Zoom, is al zeer onwaarschijnlijk. Naar het westen schuift Bergen-op-Zoom langs de haven vooruit tot nabij den oever der Ooster-Schelde, terwijl de haven, met een reeks van oesterputten daar langs, als een scherp toeloopende neus in het water vooruitsteekt tot de vervallen Waterschans, aan welken uithoek men de Schelde voor zich ziet liggen in al haar eigenaardigheden. Bij vloed schuimt het breede water met woeste slagen als een woelige zee op liet land aan, om zijn vraatzucht hier bot te vieren, gramstorig, dat het niet meer kan heerschen als voorheen. En bij eb laat de Schelde sarrend nog de overblijfselen van verloren land aan den toeschouwer zien: de Molenplaat in het westen en het Verdronken Land van liet Markiezaat van Bergen-op-Zoom in het zuiden — slibvlakten, grijszwart glinsterend in het zonlicht, van enkele kreeken doorsneden. Bei gen-op-Zoom is een oude nederzetting. Ongetwijfeld heeft de vestiging van visschers op een veilig punt in de nabijheid van het breede water medege wei kt tot het ontstaan van het plaatsje in de bergen op den zoom, die min of meer herinnerden aan de nederzettingen der visschers in de duinen. Reeds in de 8e eeuw werd door Geertruida, de dochter van Pepijn van Landen (den hofmeier \ an Da go bei t, koning der Franken) hier een kapelletje gesticht. Deze kapel stond aan den oever der Schelde nabij een bron, die onophoudelijk zoet water gaf en als de St.-Geertruidsbron bekend was. Aan het water van deze bron Marktplein te Bergen-op-Zoom in de 18e eeuw. werden lang geneeskrachtige eigenschappen toegeschreven, zoodat de geneesheeren van den zieken Frederik Hendrik nog voorschreven, het naar Den Haag te voeren, om het den Prins aan tafel te doen gebruiken, hetgeen bij de ambassadeurs van Frankrijk navolging vond. Doch sedert het begin der 17e eeuw is deze bion langzamerhand vergraven en in haar voedingsvermogen verzwakt, zoodat zij geheel verloren is gegaan. Het komt ons voor, dat ook de Geertruidapolder bij de stad ter herinnering aan Geertruida aldus is genoemd. Bergen-op-Zoom was gedurende de middeleeuwen tot een welvarende, levendige handelsstad opgebloeid. De ligging aan den bevaarbaren stroom, waarlangs de Engelsche schepen konden naderen, de vrijheid van tollen in geheel Holland en Zeeland, door Hertog Albrecht van Beieren aan haar bij giftbrief van 1395 verleend, deden haar opkomen tot een belangrijke handelsplaats, waar groote missen werden gehouden, welke zelfs met die van Antwerpen concurreerden. Vreemde kooplieden vestigden zich hier en vooral Engelschen zag men er, zoodat een straat naar hen genoemd werd; de naam Engelsche straat herinnert nog hieraan. Men had hier zelfs een beurs, vóór die te Amsterdam; een lakenhal, een huis voor de Hanze en een levendige goud- en zilversmidsnijverheid. Maar Bergen-op-Zoom moest weldra voor het gunstiger gelegen Antwerpen onderdoen, en in den tijd der Spaansche beroerten, toen Antwerpen zijn bloei zoozeer aan het kwijnen zag geraken, ging Bergen-op-Zoom nog meer achteruit en werd de beursstad ^van voorheen een kleine, landelijke vesting met een beperkten, localen handel en eenige visscherij. Als vesting heeft Bergen-op-Zoom onderscheidene belegeringen doorstaan. In 1577 werd de stad aan de Staat- sche zijde gebracht en in 1588 en 1622 werd zij vruchteloos door de Spanjaarden onder hun grootste veldheeren, Panna en Spinola, belegerd. Vóór 1747 was deze veste nooit door een vijand ingenomen, doch den 16en Sept. van dat jaar werd zij na een zwaar bombardement, dat haar verschrikkelijk teisterde, door de Franschen onder Löwenthal bemachtigd. Den 18en Maart 1814 poogden de Engelschen haar bij verrassing te nemen, doch toen zij in de stad waren, werden de aanvallers door de bezetting gevangen gemaakt of verdreven met groote verliezen. Bergen-op-Zoom werd, vooral in den tijd van Willem III, onder leiding van den beroemden Menno van Coehoorn, tot een meesterstuk van vestingbouwkunst gemaakt. Sedert 1867 evenwel is de stad ontmanteld; zij breidt zich thans uit met nieuwe gedeelten over de geslechte wallen en vestingterreinen. Wanneer wij Bergen-op-Zoom doorwandelen, zien wij in het stadsbeeld, met zijn geconcentreerden bouw, niet het marktplein in het midden en de daarop Tegenwoordige Groote markt te Bergen-op-Zoom. uitloopende, smalle straten, nog duidelijk het karakter van de vroegere vesting. (Jroote gebouwen en belangrijke pleinen vindt men er niet vele, liet marktplein i a- • . ti: nA 'iwm. i .w a i .rf.®; Schoorsteenmantel uit de 15e eeuw, afkomstig uit het markiezenhof te Dergen-op-Zoom. uitgezonderd; over 't geheel heeft de stad een niet onwelvarend, burgerlijk aanzien. A O li linf l-i-i . • i 1,1 _ t4>11 iiJciiKipiein treKt liet stad- huis door zijn hoog dak en gekanteelden trans, doch overigens met renaissance karakter, met gevelbeelden en hardsteenen bordes, onze aandacht. Waarschijnlijk dagteekent de bouw gedeeltelijk van den oudsten tijd, omdat het raadhuis bij den brand van 1397 gespaard bleef, gedeeltelijk van na 1611. In de ruime vestibule van het stadhuis vindt men de wapenschilden der heeren, die vroeger over Bergen-op-Zoom hebben geregeerd. Sedert 1533 toch was Bergen-op-Zoom door Keizer Karei V tot een markgraafschap verheven, dat door de geslachten van Merode, Wittem, Bergh, Hohenzollern, de la Tour d'Auvergne, Aremberg en Sulzbach achtereenvolgens bezeten werd, totdat bij de revolutie in 1795 de waardigheid van markgraaf met andere heerlijke rechten vervallen werd verklaard. In de trouwzaal van het stadhuis vindt men de prachtig gebeeldhouwde schouw, welke, evenals de hier aanwezige geschilderde portretten, afkomstig is uit het Markiezenhof. Deze schouw wordt als een der vroegste voortbrengselen der renaissancebeeldhouwkunst beschouwd en toegeschreven aan den beeldsnijder Mattheus Keldermans uit Antwerpen. Sommige onderdeden dragen zeer duidelijk een klassiek karakter; andere, evenals het [plan1 der versiering, herinneren sterk aan de Gothiek. Ook de zoogenaamde „Witte zaal", die gewoonlijk gebezigd wordt voor de zittingen van den Raad, geeft kunstig beeldsnijwerk te bewonderen en onderscheidene portretten van doorluchtige personen. Van het raadhuis schuin de markt overgaande verrijst vóór ons de Hervormde kerk, die met haar zwaren, langen toren zich verschuilt achter burgerlijke huizen. Nadat de eerste kerk, door de H. Geertruida in 654 gesticht, in 1397 in de asch gelegd was, werd in 1442 door Jan van Glimes terzelfder plaatse een nieuw kerkgebouw gesticht, veel prachtiger dan het vorige, met een fraaien toren aan de westzijde en een torentje op het kruis. Doch bij de belegering in het jaar 1622 werd het oostelijk gedeelte van dit sierlijke gebouw verwoest, en gedurende de belegering van 1747, toen de stad door de bommen en gloeiende kogels der Franschen geteisterd werd, geraakten kerk en toren in brand, waardoor beide binnen korten tijd geheel vernield werden. Nadat eerst het houtwerk was uitgebrand en alleen het geraamte bleef staan, viel dit later ook in. Uit liefdegaven, in 1749 door het geheele land ingezameld, werd een nieuwe kerk opgebouwd, die in 1752 werd ingewijd, maar op verre na zoo groot en fraai niet is als de vroegere kerk. Het merkwaardigste gebouw van Bergen-op-Zoom is het Markiezenhof, tegen- Kazerne in het Markiezenhof te Bergen-op-Zoo woordig de kazerne, in de Steenbergsche straat. Al kan men thans nog gemakkelijk zien, dat dit gebouw een groote architectonische beteekenis moet gehad hebben, maakt het geen diepen indruk meer, behalve op den kunstkenner. Hier resideerden eens de markiezen van het markgraafschap. Het Markiezenhof werd tusschen 1470 en 1480 door heer Jan van Glimes, bijgenaamd „Jan met de lippen", gebouwd, die het vorstelijk liet inrichten met eigen bierbrouwerij en broodbakkerij op de terreinen. Ook de latere heeren hielden hier verblijf en trokken van het Markiezenhof dikwijls ter jacht in hun gebied. Van het tegenwoordige Beursplein voor de kazerne, vroeger een veel grootere ruimte, met linden beplant, klonken destijds herhaaldelijk de vroolijke tonen des jachthoorns. Het Markiezenhof is inwendig geheel veranderd; alleen de mooie, lange, gerestaureerde voorgevel met zijn kunstig gesmede ijzeren tralies voor de vensters, in onderscheidene trapjesgevels uitloopend en met fraaie hoogpoort, geeft nog een denkbeeld van de vroegere pracht van het gebouw in zijn welstand. De hooge, achtkante toren, waarvan op de binnenplaats een gedeelte nog te zien is en die vroeger hoog boven het dak van het gebouw uitstak, van welks platform men een verrukkelijk gezicht had over het schilderachtig terrein der omstreken, werd waarschijnlijk bij het bombardement in 1747 vernield. Veel belangrijke gebouwen zien wij in Bergen-op-Zoom niet. Van de oude stadspoorten is de Gevangenpoort in het westelijk eind der Lieve-Vrouwestraat nog in wezen, die aan deze straat een schilderachtig voorkomen geeft. Het is een zwaar gebouw, met trapjesgevel in het midden en zijtorens, thans midden in de straat staande, omdat de stad zich sedert zijn bouw naar den kant der Schelde uitbreidde en meer vooruitgeschoven verdedigingsliniën de poort in tweede linie brachten. Die geschiedenis der stadsuitbreiding geeft aan de poort een ethnographische beteekenis. Deze poort verdeelt eigenaardig de bevolking der stad in twee gedeelten, die in afkomst verschillen. Aan den kant der Schelde wonen uit den aard der zaak meest visschers en schippers, die voor het meerendeel Protestanten zijn. Aan dien kant draagt de stad, evenals het geheele landschap, een Hollandsch karakter. Gevangenpoort te Bergen-op-Zoom. Doch aan de oostzijde der Gevangenpoort mist men vaarten en bruggen en bemerkt men onmiddellijk, op Brabantsch grondgebied te zijn. Hier hebben weinigen iets met de Schelde te maken; hier is men in een landstad, waar de meesten hun bedrijf hebben in handwerken, nering en landbouw. In dit gedeelte is de bevolking voor de meerderheid Katholiek. DOOR HET WESTEN VAN NOORD-BRABANT EN NAAR BREDA. Wij verlaten het stille stedeke, om Brabant in te trekken. Naar het noorden kunnen wij den weg kiezen langs Halsteren. Ongeveer midden tusschen Bergen-op-Zoom en Halsteren loopt links een zandweg met eenige bochten naar een tamelijk hoogen heuvel, met kreupelhout begroeid, den Heiberg of Spinolaberg. Een pad voert door het dichte boseh naar boven en van deze hoogte heeft men prachtige vergezichten over het lage polderland. Op den voorgrond verrijst Tolen, welks zware kerktoren zich plomp opbeurt tegen de blauwe lucht; in het midden ligt Halsteren, waar de gewitte muren der huizen en van den St. Anthoniusmolen met de spits der kerk wedijveren om in dit landschapsbeeld liet meest uit te komen. Van zijn kwartier op deze hoogte zou Spinola in 1022 Bergen-op-Zoom met begcerige oogen hebben gadegeslagen, zonder dat het hem evenwel gelukte, de stad te vermeesteren. Het dorp Halsteren is evenals Bergen-op-Zoom op den rand der liooge zandgronden gelegen. Het is een schilderachtig dorp met een kerk uit de 14e eeuw, een bouw, zooals men slechts weinig in het zuiden van het land aantreft; te Nuland-Geffen vindt men er een in dien geest. Te Halsteren buigt een weg zich af, die door de lage aangeslibde landen en over de Eendracht naar Tolen loopt. Voorbij Halsteren gaat de andere weg in noordelijke richting naar het oude stadje Steenbergen, dat wij reeds vroeger, pag. 19G van dit deel, leerden kennen. Wij willen in gedachten den weg nog vervolgen naar het oude stadje Zevenbergen. Hoeveel overeenkomst ook het landschap met Holland aanbiedt, te Zevenbergen bemerken wij toch onmiddellijk, dat wij niet in een Hollandsch stadje zijn. De echt Hollandsche zindelijkheid vindt men hier niet meer; de muren der huizen geven daarvan zelfs blijken. Het plaatsje heeft niets merkwaardigs; het is grootendeels uit lage, burgerlijke huizen gebouwd en heeft een verbreeding in het marktplein, dat met iepeboomen is beplant. Thans is het er, buiten den tijd der suikercampagne, benauwend stil. De suikerfabrieken, die hier goede grondstof vinden, brengen er tijdelijk eenig leven in het najaar. Eens moet Zevenbergen een vrij aanzienlijke handelsstad geweest zijn. Dat was in den tijd vóór de groote averstrooming van noordelijk Noord-Brabant in 1421. Zelfs was hier korten tijd de munt van Holland gevestigd, toen Filips van Bourgondië haar wegens twisten met Dordrecht aan deze stad ontnam. Doch reeds in 1433 werd deze munt te Zevenbergen weder opgeheven en sedert lang ligt het stadje in de stille rust van een vergeten landplaatsje. Het slot, dat zich hier eens verhief, werd reeds in 1427 verwoest en is nooit meer opgebouwd. Wij zullen ons in dit gedeelte van Noord-Brabant niet langer ophouden. De plaatsjes Dinteloord, Klundert en Willemsstad, het laatste een vesting, welke in 1583 gebouwd is op dc toenmalige gors de Ruigenhil en op kosten van prins Willem I werd versterkt, bicden weinig belangrijks aan, dat den wandelaar trekt. Buiten Zevenbergen valt over de vlakte al spoedig naar het oosten van verre de zware, liooge koepel van een kerkgebouw in het oog. Dat is de kerk van het kleine dorpje Zevenbergschenhoek, niet ver van den spoorweg gelegen, een gebouw, zooals niet in zulk een klein dorpje zou verwacht worden. Doch wij moeten bedenken, dat wij in Noord-Brabant zijn, het land der kloosters en kerken bij uitnemendheid, waar zelfs de kleinste plaats offers beschikbaar stelt, om een trotseh godshuis te stichten. * * * Een andere weg van Bergen-op-Zoom loopt over Wouw naar Rozendaal, voorbij het Volkspark van Bergen-op-Zoom, dat op bescheiden schaal is aangelegd met fraaie waterwerken in een afwisselend terrein. De ruwe keiweg, welken de boeren liefst niet berijden, zoodat hier, evenals bij de meeste keiwegen in NoordBrabant, de wagensporen ter zijde langs den harden weg loopen, voert door een landschap met afwisseling van graslanden, bouwlanden en bosschen, en op anderhalf uur afstands bereikt men het volkrijke, flinke dorp Wouw, met het ruime, vierkante door een dubbele rij boomen omringde dorpsplein in het midden. Hoogst belangrijk is te Wouw de Lambertuskerk, een ruime kruiskerk, in 1414 gesticht, die in 1820 in het bezit der Katholieken gekomen is en sedert aanhoudend werd verfraaid. Niet alleen bezit de kerk een sierlijk altaar en preekstoel en fraaie geschilderde ramen, maar het meest munten de banken van het priesterkoor uit, die tot het schoonste houtbeeldwerk van Nederland gerekend worden. Deze prachtige kanunnikgestoelten, tegen elkander langs de wanden van het koor geplaatst, zijn van eikenhout en vervaardigd door kunstenaars als Arthur Quellinus en Willemsens, terwijl de ornamentiek werd gebeeldhouwd door Hendrik Verbruggen Jr. en den beroemden beeldhouwer Bouvart, naar wiens plannen het geheel werd bewerkt. Deze gestoelten zijn afkomstig van het St. Bernhardklooster te Antwerpen, waarvoor zij waren vervaardigd en van de voormalige abdij aan de Schelde werden zij omstreeks 1830 hierheen gebracht. Behalve de koorbanken zijn ook de biechtstoelen met merkwaardig beeldhouwwerk versierd, waarvan wij alleen wijzen op den lezenden monnik met het getij boek in de hand. Eenige minuten ten N.W. van het dorp vindt men nog enkele sporen van het vroegere kasteel van Wouw, waar de heeren van Bergen-op-Zoom veel verblijf hielden gedurende den zomer en waar Desiderius Erasmus, op verzoek en in tegenwoordigheid van den Heer van Bergen en vele aanzienlijken, een mondgesprek hield met Hendrik Cornelis Agrippe over de zoogenaamde magische of tooverkunsten, welker bedriegelijkheid Erasinus met kracht van redenen trachtte aan te toonen. (Zie de fig. pag. 340). Op ruim een uur afstands, ten zuiden van Wouw, ligt de bekende Wouwsche- Priesterkoor der kerk te Wouw. Plantage. In de eerste helft der 19e eeuw was dit slechts een uitgestrekt dennenbosch, behoorende tot het Rijks-domein. In 1839 werd het bosch verkocht aan den heer J. P. J. Caters, en vervolgens werd er in 1845, nevens het oude jachthuis een deftig heerenhuis gebouwd, terwijl de boschcultuur werd aangewend, om de streek te verfraaien. Daardoor is dit een der bekoorlijkste plekjes van Noord-Brabant geworden. Schoone beukenlanen loopen door de bosschen en boschjes en een rijkdom van houtsoorten geeft alle schakeeringen van groen, geel en bruin aan het landschap. Voornamelijk het centrum der Plantage vormt een schilderachtig plekje, waar een romantisch gebouwd dorpje met pittoreske huizen verrijst, alsof zij uit de schoonste Zwitsersche valleien naar hier verplaatst waren. Daar ziet men het heerenhuis met zijn torentjes, geheel door riet gedekt, en rondom staan een zestal II. 23 huizen en boerderijen, opgetrokken van hout en steen, bekleed met boomschors, met halve, knoestige stammen, met mos en kleurige tegels versierd, de woningen omslingerd door wilden wingerd en rozen. De Wouwsche Plantage is een lustoord, n\ aai men boschlucht kan genieten, heuvelen bestijgen en door dalen wandelen; niet ten onrechte wordt de naam „Petite Suisse'' hieraan gegeven. Len a oordeel is het, dat men in Klein-Zwitserland nog niet zooveel Engelschen aantreft, als in het eigenlijk Zwitserland. Langs een rechten, eentonigen keiweg bereiken wij Rozendaal, het kruispunt der spoorwegen. Twee internationale lijnen snijden hier elkander: die, welke van \ lissingen over Bokstel en Wesel de kortste verbinding met Duitschland geeft, en de lijn Amsterdam—Rotterdam—België—Parijs. Daardoor is het station een druk, internatio" naai ontmoetingspunt, waar alle talen gesproken worden. De naam Rozendaal zou allicht groote verwachtingen wekken omtrent het landelijk natuurschoon dezer plaats: wie Rozendaal bezoekt, zal zich echter teleurgesteld zien. Het is een een- Marktplein te Rozendaal. voudig, stedelijk ge- bouwd vlek, de huizen langs eenige straten gebouwd, met meest burgerlijke, flinke woningen, en een ïuime marktstraat. Rozendaal heeft gedurende korten tijd nog stadsrechten bezeten. In 1809 werd onder koning Lodewijk Napoleon, die meer plaatsen op deze wijze begunstigde, Rozendaal tot stad verheven, maar in 1814 werd het weder tot een plattelandsplaats teruggebracht. Merkwaardige gebouwen zoekt men hier tevergeefs; de kerken hebben niets, waardoor zij boven andere dorpskerken uitmunten, en rozen vindt men er niet meer dan elders. Toch is het niet onwaarschijnlijk, dat deze plek eertijds een woest dal vormde langs de beekjes, die hier uit het zuiden komen, met distels en wilde rozen begroeid, waaraan zij haar naam ontleende. De nederzetting op deze plek kwam tot uitbreiding, toen de Steenbergsche Vliet tot deze plaats bevaarbaar gemaakt werd in 1451, en Rozendaal daardoor een haven kreeg, welke voor den handel op Holland aan den eenen kant en de zuidelijke streken aan den anderen kant van eenige beteekenis was. Meermalen slibden echter die haven en het kanaal dicht, zoodat zij in 1792 en 1823 opnieuw moesten worden opgegraven en verdiept. Doch bovenal ging Rozendaal vooruit, toen den 26en Juni 1854 de spoorweg naar Antwerpen geopend werd, waardoor het een schakel werd in het internationaal verkeer. Sedert lieeft de plaats zich sterk uitgebreid en terwijl zij vroeger tot Nispen behooide, is zij Keutelstraatje te Rozendaal. het moederdorp ver boven het hoofd gegroeid. Tal van fabrieken vindt men er, vooral suikerfabrieken, verder looierijen, een stijfselfabriek en bierbrouwerijen. De expeditie is er levendig. De omstreken van Rozendaal bieden wel geen buitengewone aantrekkelijkheden, maar toch vindt men er menig plekje met intiem natuurschoon, dat men niet kan beschrijven, doch moet gevoelen onder den indruk der waarneming op het juiste moment. De kortste weg van Rozendaal naar Gezicht op Oudenbosch bij ijzel. Breda loopt rechtuit naar het oosten over Etten en Prinsenhage. Wij willen met ons stalen paard een omweg maken, om den harden keiweg te vermijden, en tevens een bezoek te brengen aan Oudenbosch, teneinde van hier te Etten den hoofdweg weder te bereiken. Zoo rijden wij naar het noorden over het dorp Oud-Gastel, een hoofdzakelijk 111 de lengte langs den weg gebouwd, flink boerendorp, en voorbij deze plaats ons oostwaarts wendend, naderen wij Oudenbosch. Wanneer wij het gedeelte van westelijk Noord-Brabant, dat wij thans hebben doorgetrokken, overzien en verge¬ lijken met het oosten dezer provincie, dan maakt dit een veel beteren indruk. In het westen vindt men over 't geheel de boerenbedrijven grooter dan in het oosten; de grond is er vruchtbaarder, gedeeltelijk klei of zavelgrond, en de boerenstand is er welvarender. Rijke boeren vindt men in het westen niet zelden. Maar toch blijft de levensstandaard er uiterst eenvoudig en zuinig. De boerenhuizen hebben er alle wel een flinker, netter voorkomen dan in het oosten, maar niet zelden is de boer even spaarzaam of zoo mogelijk nog spaarzamer. De huisnijverheid, de handweverij, welke in vroeger tijden in het oosten zoo levendig was, vond men hier niet; het landbouwi»ewest was er rijker en maakte niet noodig, dit hulpmiddel van bestaan uit te oefenen. Daai dooi heeft zich het fabriekwezen niet in dien zin ontwikkeld. En waar in de laatste helft der negentiende eeuw hier fabrieken verrezen, waren het meestal die, welke met de produkten van den landbouw in verband stonden, zooals suikerfabrieken. Naarmate wij Oudenbosch naderen, wordt de weg schaduwrijker en wij zien spoedig, dat hier de boomkweekerij een groote beteekenis heeft erlangd. Vooral aan den zuid-, oost- en noordkant is Oudenbosch door een breeden krans van boomkweekerijen halverwege ingesloten, die aan de omstreken der plaats een \iiendelijk, frisch voorkomen geven. Toch is de boomkweekerij hier van betrek- Kerk te Oudenbosch. kelijk jongen datum; een der oude kweekers verzekerde ons, dat zij voor ongeveer een eeuw hier was opgekomen, eerst op kleine schaal; toen de bodem er uitstekend geschikt voor bleek, was zij uitgebreid. Het voorbeeld is gevolgd, en zoo werd in Oudenbosch de boomkweekerij een levendig bedrijf, dat veel levert aan het buitenland. Daarnaast wordt hier ook de suikerfabrikage uitgeoefend. Oudenbosch is een vriendelijke, nette plaats, met een stedelijk uiterlijk, van een breede hoofdstraat doorsneden, met 5000 inwoners. Van verre naderend, maakt zij zelfs een grootsteedschen indruk door de hooge koepels en torens der kerken, die zoo statig oprijzen boven de nederige huizen, en zoo komt men onder den indruk, hier een trotsche kerkenstad te betreden. De kerken en geestelijke stichtingen der plaats trekken dan ook in de eerste plaats de aandacht van den bezoeker. De R. K. Agathakerk met haar hoogen koepel en. trotschen voorgevel, is gebouwd naar het voorbeeld van de St. Pieterskerk te Rome en zou een groote stad niet onwaardig zijn. De kerk is 82 M.^ lang, 26 M. breed, en bestemd voor 28 altaren met 12 koepels. Zij is veel te groot voor de plaats en kan nauwelijks voor de helft door de kerkgangers gevuld worden. Schuin tegenover de kerk vindt men de gebouwen van het pensionaat St. Louis, een jongeheerenkostschool, die door fraters wordt bestuurd. Langs de straat heeft deze inrichting geen aanzienlijk uiterlijk; hier vindt men enkel de oude gebouwen, waarin voor een zestigtal jaren ongeveer de inrichting geopend werd, die zich tot een buitengewonen bloei heeft verheven. Sedert is de stichting hoe langer hoe meer uitgebreid met flinke gebouwen voor onderwijs en den godsdienst. Het pensionaat heeft een eigen kapel, wel kleiner dan de St. Agathakerk, maar naar hetzelfde model gebouwd en door de omgeving nog trotscher en dieper II. 23* Kapel en binnenplein van het Instituut St. Louis te Oudenbosch. a. Uit het ven indruk makend. Deze inrichting van onderwijs hebben wij met groote ingenomenheid leeren kennen, getroffen door de milde opvatting, waarmede men hier in alle opzichten voorziet in de hulpmiddelen der opvoeding. Wij zullen het klooster tot opleiding der Jezuïeten te Oudenbosch niet bezoeken en evenmin de openbare gebouwen. Uit het verre verleden biedt Oudenbosch niets merkwaardigs aan. Toch was de plaats al vroeg van beteekenis. Sedert 14-1 had van hier een gewone overvaart tusschen Holland en Brabant plaats, maar door het aanslibben der gronden en door het bedijken van den polder Stand-daar-buiten werd Oudenbosch meer afgesloten van het water en was het Vroeger kasteel te Etten. veer zoo moeielijk geworden, dat de Staten het in 1500 moesten verleggen naar een andere plaats. Langs de lijn van den stoomtram verlaten wij Oudenbosch. Tot Breda blijft het landschap in hoofdtrekken hetzelfde karakter behouden. Een vlak terrein, de gronden meest als bouwland in gebruik genomen, het land verdeeld in kleine, onregelmatige stukken, elk stuk lands door een haag van akkermaalshout ingesloten, de kleine, lage boerenwoningen met rieten daken hier en daar langs de oude wegen gegroepeerd, zoo is het overal. Het eeiste dorp, dat wij passeeren, is het fraaie, stille dorp Hoeven met zijn schilderachtig gelegen seminarie. Vervolgens komen wij te Etten, een flinke, nette nederzetting, meest langs de breede dorpstraat gebouwd, die aan beide zijden door dubbele rijen linden wordt overschaduwd. Dit dorp is een der oudste nederzettingen in deze gewesten. Het zou in de Salische wetten reeds genoemd zijn als een der maalsteden of vergaderplaatsen d3r Franken in de 5e eeuw en voerde later den naam van „vrijheid", hoewel het geen hoog gerecht had en behoorde tot het Land-van-Breda. Het kasteel van Etten, „Houte" geheeten, bestond tot 1815. Wij geven daarvan een afbeelding op de vorige bladzijde. Na het verlaten van Etten zien wij links van verre weldra den spitsen toren van het nette Leur zich verheffen, een dorp, hetwelk er trotsch op is, dat Adriaan van Bsrgen, de turfschipper, die in 1590 zoo krachtig medewerkte, om Breda te verrassen, hier geboren zou zijn of er althans gewoond heeft. Op den tijd, dat wij dit schrijven, is men ijverig in de weer, om een herinneringsteeken voor den kloeken, Staatsgezinden turfschipper op te richten. Vervolgens bereiken wij weldra het Liesbosch met zijn mooie boschpartijen en woeste bosschages, dat jaarlijks duizenden lokt, om er te vertoeven in de vrije natuur. Hiermede zijn wij aangekomen in de bezoeksfeer van Breda, want gewoonlijk brengt men van Breda uit een bezoek aan het Liesbosch. Wij, wandelaars of trekkers door het geheele land, volgen niet steeds de gewone routes of gaan niet altijd uit van de centra van het drukke verkeer. Toch willen wij het Liesbosch brengen in den kring van Breda. BREDA EN OMSTREKEN. I. HET LIESBOSCH EN PRINSENHAGE. Het Liesbosch is een statig bosch van meest opgaand eiken- en sparrengeboomte, dat zijn naam dankt aan het dorpje „Lies", iets zuidelijker gelegen. Regelmatig wordt het van rechthoekig elkander kruisende lanen doorsneden, terwijl tusschendoor enkele boschpaden kronkelen. Een der lanen, de Torendreef, dankt haar naam hieraan, dat zij recht op den toren van Breda uitziet. Hoewel regelmatig aangelegd, heeft het Liesbosch veel bekoorlijks door zijn frisch karakter, zijn rustig geheel, nog niet voortdurend platgetreden door bezoekers; op vele plaatsen laat men de natuur vrij in haar scheppingen. Vooral in Mei en Juni, als de rijkdom aan gevleugde boschbewoners hier hoogtij viert in 't jeugdig groen, lokt het Liesbosch bij vroegen morgen en laten avond als een feestzaal der natuur, die kracht tot nieuw leven schenkt. In 't blonde bosch, in 't groene bosch Vol wieglende, wuivende ranken, Vol vluchtige schaduw en biegegons En weemlende vonken op staramenbrons En pluimige varens en mossendons, Zwol 't hart mjj van jublende klanken. In 't blonde bosch, in 't groene bosch, Waar speelzieke windekens zweven, Is 't harte opnieuw mjj opengegaan ... 'k Zag alles in lentezonneglans staan, En 't lentezonnetje lachte mij aan: Nieuw groen, nieuwe bloemen, nieuw leven! Marie Boddaert. In het midden van het bosch ongeveer staat de bosch wachterswoning, een eenvoudige, landelijke, maar goede uitspanning. Verderop ligt het Jachthuis. Dit gebouw roept herinneringen wakker aan Prins Willem III, die hier gaarne vertoefde voor de jacht op de herten, welke door de Heeren van Breda in het bosch werden onderhouden, maar die na den dood van Willem III verdwenen. Het tegenwoordig gebouw is als zoodanig in 1843 gebouwd door Prins Frederik der Nederlanden, doch staat na diens dood zonder doel. In de nabijheid liggen de vijver en de zoogenaamde Doolhof, een tuin met sterk kronkelende paden. Het 200 H.A. groote Liesbosch is een aangename zomerverblijfplaats. Goede hotels vindt men hier langs den weg, die den natuurzoekenden een degelijk \erblijf aanbieden, in voldoend aantal. Het bosch treft niet zoozeer door indrukwekkende verrassingen als wel door liefelijkheid, rust en goede lucht, welke indruk door een langer verblijf eerst zeker wordt. Dit zijn eigenschappen van het geheele Brabantsche landschap: men moet er vertrouwd mede zijn, om het lief te hebben. Wij vervolgen den weg en bereiken het dorp Prinsenhage, ook wel 's Princenhage genoemd, in ouden tijd als Mertensheim en Matersem bekend. Het is een gioot dorp met een ruime markt en heeft door zijn fraai geboomte een vriendelijk Boschwachterswoning in het „Liesbosch" te Prinsenhage. aanzien. De villa's in de nabijheid, enkele tot buitens uitgebreid, de welige bouwakkers, die het dorp omsluiten, geven het geheel een landelijk, aangenaam karakter. Bovenal wordt het dorp veel bezocht en ook bewoond, omdat het Liesbosch in zijn nabijheid ligt. De oudheidkundige wandelaar zal hier weinig belangrijks ontdekken. Prinsenhage heeft geen oude gebouwen, om op te roemen, en de bewoners zijn om Breda, meer dan ergens elders in de baronie, door de vele vreemdelingen gemoderniseerd. Prinsenhage, Breda en Ginneken hebben ten deele het Noord-Brabantsche kleed reeds afgelegd. Wij betreuren het, dat die oorspronkelijke plekjes, waar men zich kan terugtrekken van het woelige leven, die zichzelf gebleven zijn trots het stormen der tijden, voortdurend minder worden. Waar zullen onze kinderen en kindskinderen nog uitrusten van de vermoeienissen dezer meer en meer overprikkelende maatschappij? Of zal die maatschappij zelf dan hebben uitgediend, en zal de rustige sluier van tevredenheid, van rust, van kalmte, zich over de geheele menschheid hebben uitgebreid, om allen te doen zijn als vredelievende broeders in één gezin V Wij zullen ons niet verder in de philosophische oplossing van het sociale vraagstuk verdiepen, niet gaan phantaseeren over de eeuw van broederschap en gelijkheid, niet de vraag bespreken, of die door sociaal-economen of door predikers in den tempel zal worden of wordt voorbereid. Wij zien nog even rond door het dorp, bezien de prachtige Katholieke kerk, ook den antieken predikstoel der Protestantsche kerk, slaan een blik op de fraaie hardsteenen zuil, die door de gemeentenaren op de markt geplaatst werd ter herinnering aan de troonsbestijging aan H.M. Koningin Wilhelmina, en wandelen of rijden verder naar Breda. Deze weg, vroeger door een dubbele rij lommerrijke boomen als een der mooiste Brabantsche wegen geroemd, is door zijn bebouwing met kleine huisjes minder mooi dan in vroeger tijden. Hoewel enkele villatjes aan den weg verrijzen, heeft men hier toch op de meeste plaatsen nog een vrij uitzicht over het Brabantsch landschap. Een fabriek tot verduurzaming van fruit en groenten en tot fabricage van jams wijst er op, dat Prinsenhage een gebied is, waar de fruit- en groententeelt met ijver gedreven wordt. Zoo bereiken wij spoedig de moderne en tegelijk oude stad Breda. II. DE STAD BREDA. Breda, hoewel niet de hoofdstad, is ongetwijfeld voor vreemdelingen de meest aantrekkelijke en ook de meest bezochte stad van Noord-Brabant. Evenals Haarlem en Den Haag in Holland, Arnhem, Nijmegen en Apeldoorn in Gelderland centrale punten zijn, waar het vreemdelingenverkeer zich op richt, is Breda dit in het zuiden. Niet alleen vormt Breda met zijn omstreken een oord, waar men gaarne enkele dagen doorbrengt, maar tevens kiezen velen hier of in den omtrek voor goed hun woonplaats, als de moeitevolle levenstaak is volbracht, en men in de Brabantsche lucht een welverdiende rust hoopt te smaken. Daardoor is Breda sedert tal van jaren van een Noord-Brabantsche stad in een nationale nederzetting veranderd, waar bewoners, afkomstig uit schier alle provinciën van Nederland, zich hebben gevestigd, hetzij tijdelijk of voor goed. Als men de resultaten der volkstelling nagaat, blijkt het, dat in geen andere plaats van NoordBrabant zoovelen wonen, die uit andere provinciën geboortig zijn, als hier. Door die samenstrooming van bewoners uit alle oorden is de toeneming der bevolking dan ook ze3r aanzienlijk, zonder dat de nijverheid of andere nieuwe en zich uitbreidende bronnen van bestaan daarvan de oorzaak waren. Het aantal bewoners der gemeente Breda is daardoor van 8200 in 1796, tot 14700 in 1850 en tot 26000 in 1900 toegenomen. Doch deze cijfers geven geenszins de werkelijke toeneming van de bevolking der nederzetting aan, want de gemeente Breda heeft nauwe grenzen en buiten het gemeentegebied heeft de toenemende bevolking zich gevestigd in de gemeenten Teteringen, Ginneken en Prinsenhage, zoodat de aansluitende stadsgedeelten niet tot één gemeente behooren. Al spoedig kan men bij het doorwandelen van Breda dan ook bemerken, dat er twee stadsgedeelten te onderscheiden zijn: de oude stad, meteen karakteristiek, grotendeels Brabantsch uiterlijk, en een nieuwe stad, met karakterloozen bouw als overal, die door modernen aanleg en nieuwe huizen het oude Breda omgordt aan schier alle zijden, en zich bovenal met een lange, aaneensluitende straat naar Ginneken uitbreidt, terwijl evenwijdig daarmede een nieuwe boulevard naar het Mastbosch in aanbouw is. De oude stad vormt een centraal gedeelte, in bijna cirkelvormige gedaante gebouwd, zx>als d3 meeste oude vestingen; de nieuwe stad vormt stadsgedeelten van onregelmatige gedaante, zich nu hier, dan daar meer uitbreidend, al naar de omstandigheden dit bevorderen. Breda heeft zijn ontstaan te danken aan de samenkomst van Mark en AVeerijs, die, hier vereenigd, een breeder water vormen, dat misschien oudtijds breeie Aa genoemd werd, en den naam gegeven heeft aan de nederzetting, welke hier ontstond als locaal handelscentrum. Het water beneden dit punt van vereeniging, de Mark, gaf gemeenschap met de Zuid-Hollandsche en Zeeuwsche wateren en tot Breda kon men er goed opvaren, terwijl hoogerop het verkeer per as moest plaats hebben. Zoo vormde deze plek een overgang van het verkeer te water tot dat te land en omgekeerd, een doorgangsplaats, en de bedrijvigheid, hierdoor ontstaan, alsmede het samenkomen der wegen, leverde voordeelen, welke hier al vroeg een stad deden opbloeien. Het kasteel, dat in den tijd der Noor- mannen tusschen 840—845 door de Denen hier gebouwd zou zijn, vormde een bescherming der bewoners, welke er zich gevestigd hadden, en men meent, dat reeds in 888 Breda een stad zou zijn geworden, doordien Witger IV, de zevende graaf van Strijen, het kasteel en de huizen door een muur omringde. Ofschoon hieromtrent geen voldoende zekerheid bestaat, kan men wel als zeker aannemen, dat in 1252 Breda stadsrechten verkreeg. Jan van Polanen, Heer van de Lek, werd in 1350 door koop eigenaar van het Land-van-Breda en begon de stad met hooge muren te omringen, welk werk eerst in 1410 werd voltrokken en waardoor de stad een bijna ronde gedaante verkreeg. Het toen ingesloten gedeelte vormt nog de eigenlijke binnenstad, een naam, die er voor bewaard bleef. Doch de toenemende burgerij kon weldra geen voldoende plaats vinden binnen deze muren; er ontstonden om de stad kleine voorsteden, en jn 1531 werd, door toedoen van Hendrik van Nassau, besloten, de versterkingen uit te breiden. De nieuwe wal was in 1536 gereed, waarna de oude versterkingen werden afgebroken. De vestingwerken werden telkens nog gewijzigd; in 1578 werden onder Prins Willem I in plaats van ronde torens bolwerken aangelegd en onder Prins Willem III werd Breda door den beroemden vestingbouwkundige Menno van Coehoorn van nieuwe wallen en versterkingen op staatskosten voorzien. Zoo verkreeg de stad de gedaante, die zij in het eerste gedeelte der 19e eeuw nog bezat. In 1865 werden de verdedigingswerken nog hersteld, doch na den aanleg der Staatsspoorwegen is Breda als vesting opgeheven en in plaats daarvan werd de stad met vriendelijke singels omringd. Al is Breda geen vesting meer, toch is het door en door een militaire stad gebleven. Dit karakter heeft zij naast het garnizoen te danken aan de Militaire Akademie, waar reeds honderden officieren van het Nederlandsche leger hun opleiding ontvingen en van wie velen, na het erlangen van het otium, wederkeeren in deze streek, om in de herinnering aan het vroolijk verleden daar hun levensavond door te brengen. Breda toch is een aangename plaats, waar de blijmoedige zin der burgers in overeenstemming is met den levenslust der jeugd, en daardoor heerscht er steeds een goede verstandhouding tusschen burgers en militairen. Het aanzienlijkste gebouw van het oude Breda was het kasteel, aan de noordzijde der stad gelegen, naast de rivier de Mark. Het oude slot, dat hier in het Reigerbosch gestaan had, werd in 1350 door Jan van Polanen door een nieuw vervangen. Ook dit kasteel bestaat niet meer. Doch het kasteel, met welks bouw Hendrik van Nassau in 1556 een aanvang maakte en dat eerst onder Prins Willem III voltooid werd, vindt men er tegenwoordig nog. Dat kasteel werd bewoond door de heeren van Breda. Breda toch was vanouds een heerlijkheid, die, gelijk wij zeiden, in 1403 aan het stamhuis der graven van Nassau uit de Lahn-gouw kwam, welk geslacht zich weldra tot de vermogendste familie der Nederlanden verhief. De graven van Nassau, die in het Land-van-Breda den titel van baronnen voerden, zijn geweest: Engelbert, Hendrik, Reinier of René, Willem (de Zwijger), Filips Willem, Maurits, Frederik Hendrik, Willem II, Willem III, Willem Karei Hendrik Friso, Willem IV en Willem V. Bij de omwenteling van 1795 kwam de baronie van Breda bij 's lands domeinen, doch de wet van 26 Mei 1816 bepaalde, dat de goederen en de rentambten van Breda, Niervaart, Oosterhout, Steenbergen, Zevenbergen en de Zwaluwe in eigendom moesten komen van Prins Frederik Koninklijke Militaire Akademie te Breda. der Nederlanden, om die voor zich en zijn wettige mannelijke nakomelingen te bezitten. Thans zijn die eigendommen aan den Staat gekomen. Het kasteel van Breda werd in 1795, toen men over de particuliere bezittingen van het Huis van Oranje willekeurig beschikte, tijdelijk gebruikt tot een verblijfplaats voor zieke en krijgsgevangen soldaten, vervolgens tot een hospitaal, terwijl de kostbare sieraden van het kasteel — en daaronder waren prachtige tapijten, met goud en zijde doorweven, waarop men graven en gravinnen van Nassau levensgroot te paard zag afgebeeld — publiek werden verkocht. Na de herstelling onzer onafhankelijkheid besloot Koning Willem I dit gebouw te bestemmen voor een militaire akademie. Als zoodanig werd het den 24en Nov. 1828 ingewijd. Het 75-jarig bestaan dezer inrichting werd in 1903 met veel feestelijkheid gevierd. Als men Breda van het station binnenkomt, voert de kortste weg langs de Willemsstraat, een nieuw stadsgedeelte, door het Valkenberg. Het Valkenbergwas eens de oude slottuin; tegenwoordig is het eigendom van de gemeente. Het vormt een vriendelijk plantsoen, dat nieuw is aangelegd en met zijn vijver en fontein, zijn rustieke brug, zijn schoone bloem- en grasperken en trotsch geboomte een aangenamen indruk maakt bij het binnentreden der stad. Het Valkenberg heeft zijn naam verkregen naar een bewaarplaats der valken en andere gedierten, die hier bewaard werden in den tijd, toen de valken voor de jacht werden gebruikt. Langs een fraaie brug, die in 1807 is afgebroken, kwam men over de gracht van dit voorplein in den hoftuin. Graaf Hendrik van Nassau deed deze warande, volgens den smaak van dien tijd, tot regelmatige bloem- en grasperken, met beelden versierd, vervormen, en onder Prins Willem V werd zij opnieuw aangelegd met afwisselende slingerpaden, beplant met onderscheidene soorten van heesters. Van het geboomte uit dien tijd is nog een gedeelte overgebleven in het tegenwoordige park. Van het Valkenberg komen wij in de Katharinastraat en op korten afstand staan wij voor het kasteelplein, vanwaar een brug toegang geeft tot de Militaire Akademie, het voormalig kasteel. Al heeft het kasteel zijn uiterlijke gedaante hoofdzakelijk bewaard, in het inwendige herinnert weinig meer aan de pracht, waarmede het schitterde, toen het door de Oranje-vorsten bewoond werd en gasten als Karei V, de Hertog van Alva, Isabella en Karei II van Engeland (als balling) hier werden ontvangen. Door een voorpoort met flink ijzeren hek komt men op een groote plaats, eertijds met lindeboomen beplant, en ter linkerzijde verrijst het binnenkasteel of hoofdgebouw. De gracht, die het vroeger omringde, is bij de laatste verbouwing gedempt. Het hoofdgebouw vormt een regelmatig vierkant, met een ruim, open plein in het midden, dat de vier vleugels van elkander scheidt. Het heeft, behalve de kelders, de hoogte van drie verdiepingen, die in een menigte kamers zijn verdeeld. Het plein of de binnenplaats is aan drie zijden door een open galerij omringd, op welker pilaren een aantal Romeinsche keizers en voorname mannen der oudheid zijn afgebeeld. Vroeger had de achtervleugel van het gebouw een driedubbele galerij, welke van achteren door een muur gesloten was en waarvoor een trap van arduinsteen, troonsgewijze overdekt met een verhemelte, dat op onderscheidene pilaren van Dorische bouworde rustte, naar den hoofdingang leidde. Langs deze trap kwam men in een groote, gekoepelde zaal, op pilaren gevestigd, die de geheele rechterzijde van het gebouw besloeg. Thans is de galerij in den achtervleugel tot eetzaal ingericht; de trap is geheel weggenomen en de gekoepelde zaal, door een zoldering in tweeën gescheiden, dient tot zaal voor uitspanning en slaapzaal. In de amusementszaal vindt men portretten van het Vorstelijk Huis en een van Héraugières, den dapperen aanvoerder der soldaten in het turfschip, een verzameling wapenen en wapenrustingen uit alle tijden, een collectie Indische, wapenen enz. Tusschen twee lage torens, den Grenaat- en den Duivetoren, ligt het bekende „Spanjaardsgat', de overblijfselen van de Waterpoort, waar in 1520 het turfschip met de dappere soldaten werd doorgelaten, die een aanslag op het kasteel zouden w agen. Lulofs bezong deze gebeurtenis, naar aanleiding van een Latijnsch vers woordspelende: Niet te onrecht zal verbaasd de vreemde op Holland wyzen, Ziet hij, hoe 't eigen grond tot vuur en brandstof bruikt, Maar meer verbaasd zal nog de vreemdling Holland prijzen, Ziet hij, hoe 't met dien grond de macht des vijands fnuikt. De stoutmoedige aanslag op het kasteel geleek veel op roekeloosheid. Toen het turfschip, dat het kasteel van de noodige brandstof voor den winter zou voorzien, des avonds laat binnen was gekomen en de handige turfschipper Adriaan van Bergen het lossen wist te doen eindigen en door een frof^d rlrinlr- gelcl de bezetting na een stevigen dronk in een vasten slaap lag, was de groote onderneming voorbereid, waardoor het slot werd verrast. Toen het slot aldus in handen der onzen was gevallen, kwam ook de stad aan de Staten. Hoewel Breda in 1625 zich weder moest overgeven aan de Spanjaarden, wist Frederik Hendrik het in 1637 te heroveren, en sedert bleven het kasteel en de stad aan het Noorden verbonden. Gezicht op het Spanjaardsgat. Wij gaan thans de oude stad nader bezien. Het belangrijkste gebouw van Breda is de Groote kerk met haar toren, die aan de Groote markt verrijst. Het jaartal van den bouw der kerk weet men niet met zekerheid, doch waarschijnlijk kan men dit omstreeks 1388 stellen. Deze kerk was eerst aan de H. Barbara, de patrones der stad, gewijd, later aan de H. Maagd, waarnaar zij „Lieve Vrouwekerk" werd genoemd. Zij was niet alleen de stadsparochiekerk, maar tevens een collegiale kerk, waarin een kapittel van twaalf kanunniken benevens een Deken was gesticht. Toen na de laatste verovering van Breda door Frederik Hendrik, in 1637, deze kerk overging tot de Hervormden, is het kapittel vernietigd en zijn de daarbij behoorende goederen bij de domeinen van den Prins ingelijfd, om ze te doen strekken tot onderhoud van predikanten, enz. Da kerk is een prachtig Gothisch gebouw, 77 M. lang, in transept en koor 39 M. breed en liet schip 22 M. Het ruim der kerk was omringd door 14 kapellen, waarin, benevens het ruim der kerk, vóór den overgang tot de Hervormden, 55 altaren stonden met rijke inkomsten tot onderhoud. Het inwendige der kerk vertoont nog de lijnen van den schoonen bouw, maar de vroegere rijkdom en schoonheid zijn verdwenen. De muurschilderingen van het gewelf en de wanden, de eerste in 1537 door den schilder Yaiant vervaardigd, zijn onder witkalk verborgen. In den laatsten tijd werden van de muurschilderingen weer vele aan het licht gebracht en zij trekken in steeds klimmende mate de aandacht der kunstbewonderaars. De eerst ontdekte groote voorstelling van de „Blijde Boodschap", op den buitenmuur van het noordelijk transcept, is onder leiding van Dr. P. J. H. Cuypers door kunstschilders gerestaureerd. Nauwgezet heeft men het oude behouden, zooals het zich voordeed, zonder eenige retouche of bijwerking. Alleen door aanvulling van scheurtjes en schilfers en het fixeeren van losse gedeelten in de kleur der omgeving is men er in geslaagd, het tableau weder tot een geheel te brengen. In de bijgewerkte omgeving maakt de schilderij een treffenden indruk en bekoort zij in hooge mate door haar eigenaardige conceptie, de sobere kleuren en de rust van het geheel. Behalve dit schoone fresco is later nog een schildering ontdekt aan een der pilaren van het koor, die, nu. verder ontbloot van de dikke kalklagen, een zeldzaam fraai geschilderde voorstelling' doet zien van den Apostel Jaeobus. De halve omtrek van den ronden pilaar is van boven de koorbanken tot aan het kapiteel beschilderd met buitengewoon mooie kleuren. Bij de bezichtiging der kerk wijden wij onze aandacht aan het fraaie koperen koorhek, in 1412 door Graaf Engelbrecht I geschonken. De prachtige, hoewel erg geschonden doopvont is door Jos. de Backer, uit Antwerpen, in 1540 gegoten. \ erder ziet men er fraaie grafzerken, waaronder eene, van koper vervaardigd, een zeldzaam produkt van oude kunst, hoewel zeer beschadigd, waarvan een gipsafgietsel in het Rijks-Museum te Amsterdam gevonden wordt. De belangrijkste monumenten der kerk zijn de graftomben. Die van Jan van Polanen en zijn beide vrouwe^ en van Jan II zijn zeer geschonden. De tombe \ an Engelbrecht I, den graaf zelf met zijn gemalin, Johanna van Polanen, en zijn zoon Jan met diens gemalin, Maria van Loon, voorstellende, knielende voor de H. Maagd en het kind Jezus, werd op last van en voor rekening van Koning Willem III gerestaureerd. Daar tegenover is de kapel der H. Maagd of het koor der heeren van Breda. Hendrik van Nassau liet hier ter eere van zijn oom en weldoener, Graaf Engelbert II, overl. 1504, en van diens gemalin, Limburg- van Baden, een graftombe plaatsen, die groote beroemdheid heeft. Men wil, dat de vermaarde Italiaansche kunstenaar Michael Angelo die zou vervaardigd hebben; anderen noemen echter Bolonius. De Graaf en zijn gade liggen op een verheven zerk van toetssteen en daarboven vindt men een zware tafel van den zelfden steen, gedragen door vier mansbeelden van albast of van On«- tersch, doorschijnend marmer. Van deze vier figuren, op een knie liggende, stellen twee C. Julius Caesar en M. Attilius Regulus voor, terwijl de beide andere figuren waarschijnlijk twee Grieken zijn, vermoedelijk Miltiades en Themistocles; anderen spreken van Hannibal en Alexander den Groote. Op genoemde tafel ligt in marmer gebeiteld het wapentuig van den Graaf. Voor niet langen tijd kwam nog een oud grafmonument in deze kerk aan het licht biJ het wegbreken van een houten vloer. Dit grafmonument, dat niet geheel onbekend was, maar nu weer te voorschijn kwam, is geplaatst in een speciaal daarvoor gemaakte, geprofileerde nis, welke segmentvormig is afgedekt, in het midden 2,98 M. hoog. Deze nis bevindt zich onder het in den buitenmuur aangebrachte licht venster. Aan den bouwtrant van nis en monument is het te zien, dat beide uit de tweede helft der 15e eeuw dagteekenen, en verder blijkt, dat de nis niet bij den bouw der kerk, maar later werd aangebracht. In de nis nu zien wij het monument, bestaande uit een sarcophaag met een daarachter geplaatste tombe. Groote Markt te Breda. Op den deksteen der sarcophaag, die 2,05 M. lang- en 0,54 M. breed is, bevindt zich in liggende houding een mansbeeld, lang 1,75 M., dat met den ondersteen één geheel uitmaakt. Het beeld stelt een op den rug liggenden doode voor, uitgestrekt op een gevlochten mat, waar overheen een dunne doek of lijkwade; het hoofd rust op de nog gedeeltelijk opgerolde mat, terwijl voorhoofd en haren bedekt zijn met een doek, die van achteren is dichtgeknoopt. De lijkwade bedekt gedeeltelijk den linkerschouder en de lendenen. De onderbeenen van het beeld zijn verdwenen; het geheele monument is deerlijk geschonden en de beeldengroepen uit de nissen zijn verdwenen. Niet zooals bij de meeste grafmonumenten zijn de handen gevouwen of omhoog gericht, doch de rechterarm ligt gestrekt langs het lichaam en de linker over het dijbeen plat neer. Men heeft er naar gezocht, wie hier begraven kon zijn? Enkelen dachten aan den bouwmeester der kerk; Jhr. de Stuers veronderstelt echter, dat die het niet kan zijn: de weelde en kostbaarheid van het monument sluiten dit uit. Hij geeft de volgende verklaring van dit gedenkteeken. Oudtijds was het de gewoonte, om heel groote lieeren tweemalen af te beelden: eenmaal levend en geknield en vervolgens daaronder dood, naakt, liggend. Het te Breda gevonden graf was kennelijk op dezelfde wijze ingericht. Boven het thans ontdekte liggende beeld is een plaat geweest, waarop een knielende figuur, die de nis vulde. Jhr. de Stuers vermoedt, dat het bekende praalgraf van Engelbert II en diens vrouw oorspronkelijk op dezelfde manier de knielende beelden dier personen vertoond heeft, geplaatst op de steenen tafel, door vier beelden getorst. Onder die tafel liggen hun lijken afgebeeld. Deze dispositie past geheel in de destijds aangenomen inrichting van een praalgraf. Daardoor alleen worden de steenen tafel en de ingespannen houding der vier dragende beelden verklaard. De vraag blijft nog open, als deze veronderstelling juist is, of de knielende beelden ooit zijn voltooid geweest of dat ze door beeldstormers zijn vernield? De toren der kerk is een mooi bouwstuk, rijk aan verheven lijnen en bevallige versieringen. Vroeger verrees hier een andere toren, die tegelijk met de kerk gebouwd was, doch den 16en Febr. 1457 bij een zwaren storm is ingestort. In 1468 begon men aan den bouw van den tegenwoordigen toren, die op het einde van 1513 voltooid was. In 1094 werd de toren door den bliksem getroffen, waardoor een gedeelte vernield werd, doch korten tijd daarna werd hij, vooral door medewerking van den stadhouder Willem III, met een verandering aan het bovenwerk, hersteld. De hoogte bedraagt 94 meter; van zijn top heeft men schilderachtige vergezichten over de afwisselende omstreken van Breda. In het laatst der 19e eeuw is deze toren op kosten van kerk, gemeente, provincie en Rijk gerestaureerd. De oude klokken, die door den brand gesmolten waren, werden na den brand door nieuwe vervangen en in 1723 werd een welluidend klokkenspel in den toren geplaatst. II. 24 Wij bevinden ons bij de Groote Markt te Breda, een gezellig plein 5 vooral op de marktdagen, als de eenvoudige boerinnen uit de baronie hier hun produkten van tuin of stal aanvoeren, is 't er schilderachtig. De Boterhal aan de markt geeft dan een eenigen blik in het Noord-Brabantsche volksleven. Daar staan die vrouwen in hun sobere, eenvoudige kleeding, maar door haar kleurschakeeiing toch zoo schilderachtig, met de mandjes vóór zich, eieren, boter, groenten, enz. ten ^ ci koop aanbiedend. Mannen ziet men er weinig; het ter markt brengen dezei pi odukten geschiedt in Noord-Brabant meest door de vrouwen, die soms verre afstanden te voet afleggen met de mand aan den arm, 0111 in de stad eenig ' o „geld te maken". Er heerseht in de Boterhal, trots het loven en bieden, geen onaangenaam rumoer, maar een gemoedelijke toon, die den volksaard kenmerkt. Hier ziet men, wat in Holland schier onbekend is, waar alles aan huis bezorgd wordt, de burgerjuffrouwen en dienstboden nog ter markt gaan, 0111 hun benoodigden inslag op te doen voor de huishouding. Toen H.H. M.M. de Koningin en de Koningin-Regentes in het najaar van 1894 een bezoek brachten aan Breda en de burgerij H. M. een souvenir aan dit bezoek wenschte aan te bieden, vond men niets beter daartoe geëigend dan een schilderij van Krabbé, voorstellende een gezicht op de Boterhal. Het gebouw der Boterhal dagteekent van 1613. Aanvankelijk diende het voor vleeschhal, terwijl verschillende gilden in den ruimen bovenbouw kamers bezaten voor het houden van vergaderingen. Ook het St. Jorisgild had er een kamer, en ter herinnering daaraan prijkt in de uitgebogen kroonlijst een draak, bestrijdende St. Joris. De artistieke poort, die den ingang der hal vormt, is gekroond door het stadswapen, geflankeerd door twee grimmige leeuwen. Breda doorwandelende, maakt de stad een aangenamen indruk. Op de enkele pleinen zien w ij tijdens de marktdagen, eigenaardig, dat de boerenkarren, zwaargebouwde huifkarren, er alleen staan, met het paard er aan vastgebonden. Postkantoor en vischmarkt te Breda. Een dergelijken eenvoud zoekt men in de noordelijke provinciën tevergeefs. De flinke winkelhuizen in menige straat der oude stad wijzen aan, dat hier een welvarende burgerij woont. En als wij aan den buitenkant wandelen, in de nieuwe gedeelten, waar geheele straten van flinke, goed ingerichte burgerhuizen de oude stad omringen, komen wij spoedig tot de overtuiging, dat zich te Breda een aanzienlijke burgerij heeft gevestigd, zonder van groote rijkdommen te kunnen spreken. Het militaire leven der stad geeft een gezellige stoffeering aan de straten met een eenigszins grootsteedsch karakter. Vooral op de karnavalsdagen is het druk te Breda; dan bemerkt men, dat deze stad min of meer een zuidelijk karakter heeft. Ook al zijn de bewoners uit alle streken des lands hier samengestroomd, toch doen blijkbaar allen gaarne mede aan het Bredasche pretmaken, dat zich kenmerkt door opgewektheid, gulheid en echten levenslust. Alleen in Breda en Den Bosch mag in Noord-Brabant het karnaval op de gebruikelijke wijze gevierd worden door optochten van gemaskerden, allerlei grappen en dwaasheden op de straat, waarvoor men zich zonder masker wel zou wachten. Buiten die twee plaatsen wordt nergens in de provincie het masker op de openbare straat toegelaten en heeft men ook maar zelden gecostumeerde feesten binnenshuis. Vandaar dan ook, dat velen uit Tilburg, Eindhoven, Helmond en van allerlei kleine plaatsen op de karnavalsdagen naar deze twee steden gaan, om zich daar te vermaken. Breda is door het eigenaardig karakter en de geschiedenis der plaats een stad geworden met tal van vereenigingen, gezelschappen, clubs, enz. van verschillenden aard en strekking, die niet alleen de gezelligheid, opgewektheid en feestelijkheid telkens bevorderen, maar ook ten doel hebben, de wetenschap, kunst en menschenliefde tot een hooger peil te brengen. De tijd veroorlooft niet, ons langer in Breda op te houden; wij kunnen niet stilstaan bij het Raadhuis, bij onderscheidene Katholieke kerken, enz. Alleen willen wij nog even een blik werpen op het hoekhuis van de Ginnekenstraat en het Van Coothplein, thans een hotel en café, waar het geboortehuis stond van wijlen Generaal P. J. v. Ham, den dapperen held van Lombok. III. NAAR OOSTERHOUT. Wij verlaten de stad en gaan langs de singels, die de oude veste omsluiten en nog van de vroegere grachten vergezeld worden. In het Z.O. der stad ligt het Wilhelminapark, waarop de Boulevard-Mastbosch uitkomt, met prachtige waterpartijen. Zoo de stad omwandelende, vinden wij hier op vele plaatsen een nieuwen aanleg op den grond der vroegere wallen. Nu vangen wij onze uitstapjes aan buiten de stad. De gewone volgorde van hen, die Breda bezoeken, kiezen wij niet, omdat onze wandelingen niet tot deze stad beperkt zijn. Daarom houden wij er ons niet aan, om eerst het schoone te bezoeken en zoo afdalend, maar stellen wij soms de mooiste tochtjes uit tot later, om aansluiting te hebben bij onze verdere reis. Gelijk wij al vroeger opmerkten, is het ook geenszins ons doel steeds den kortsten en meest gevolgden weg te kiezen. Eerst gaan wij een uitstapje maken ten N. der stad. Als men hier niet ver van het station het voetpad langs den grooten weg naar Tei heide ^lgt en links inslaat, betreedt men een mooie, rechte laan van hoogopgaande boomen, die door een afwisselend landschap van tuinen, weiden en bouw landen loopt. Dat is de Speelhuislaan, die in een kwartier naar het Speelhuis leidt. Het Speelhuis, dat hier vroeger stond, is er niet meer, doch in plaats daarvan vindt men op een heuvel, te midden van geboomte, op een punt, waar een vijftal wegen straalvormig samenkomen, een boerenwoning, waar men eenige oogenblikken kan zitten, om wat te gebruiken. Hier stond vroeger een buitenverblijf, door Prins Maurits in 1620 gesticht, het Speelhuis geheeten. Het was een jachtof lusthuis, in het Sterrenbosch hoog gelegen, achtkantig en meteen koepel gedekt, waarop een torentje stond. In 1824 is dit gebouw afgebroken, maar de plek, in bezit van het Domein, wordt veel bezocht door de bewoners van Breda. / Wie niet opziet tegen een flinken voetmarsch, kan van hier langs vriendelijke paden weder noordelijk op den straatweg komen, ongeveer op de plaats, waar deze langs de Mark loopt. Voorbij de Hooge Brug zien wij rechts van den weg de Spinola-schans, een herinnering aan het beleg van Breda in 1624; vervolgens slaan wij het oosten in, om langs de eenvoudige gehuchten Groot-Munnikhof en Ter-Aalst onzen weg te nemen door een afwisselende boschstreek op den noordelijken zoom der zandgronden. Voorbij Ter-Aalst in de richting van Oosterhout wandelend, bevinden wij ons weldra in een prachtig landschap. Achter ons de bosschen van Ter-Aalst, eenigszins hoog gelegen, terwijl vóór ons de golvende velden langzaam afdalen en het stadje Oosterhout, benevens onderscheidene dorpen, op de bouwlanden verrijzen. Een breede, woeste boschstreek breidt zich hier uit naar het oosten, zoo hier en daar oprijzende in landduinen en in het noorden begrensd door een vruchtbare, dicht bevolkte landstreek. Wij dwalen hier rond en richten onze schreden naar Oosterhout, dat zich zoo schilderachtig voordoet van dezen kant en wel de koningin schijnt van de nederzettingen langs den boschzoom. Oosterhout is een vriendelijke, nette plaats, die stadsrechten heeft verkregen in 1809, maar in haar bouw het midden houdt tusschen stad en dorp. De nijverheid bloeit er door verschillende takken van industrie; men vindt er een groote margarinefabriek, een groote bierbrouwerij, leerlooierijen, schoenfabrieken, biljartfabrieken. In het midden ligt een langwerpig vierkant plein, met vier rijen linden beplant, de Heuvel, waaraan het raadhuis staat. Het belangrijkste gebouw van Oosterhout is de oude St. Janskerk op het marktplein, van twee nieuwe zijbeuken voorzien en met een prachtig hoofdaltaar. De indrukwekkende Gothische toren der kerk is niet voltooid en eindigt stomp. Men meent, dat de heer van Breda tot den opbouw van dezen toren het leem uit zijn heide heeft gegeven, 0111 de De Heuvel te Oosterhout. steenen te bakken, op welke plaats daarbij eenige huizen gebouwd zijn, waardoor er het gehucht Steenoven ontstond. In Oosterhout vindt men een bekend en goed ingericht hotel, de „Koppelpaar- den", met een flinken, fraai aangclegden tuin, waar des zomers velen zich tijdelijk vestigen, om er te genieten van de rustige, landelijke natuur der omstreken. Hier vertoefde ook Z. M. Koning Willem III in de moeielijke tijden van 1870 een achttal dagen, om buiten het hof en de staatsdrukte rust te vinden in het schoon dezer streek. In de nabij- Groote kerk te Oosterhout. heid V01ld mCn V0OT Cnkele Jaren nog het „Hotel Hildebrand", waar Keetje van der Made, „het Brabantsche meisje", woonde, door Beets geteekend in zijn Camera Obscura. Beets bezocht Keetje nog op liaar 888ten jaardag in 1886 (6 Juli) en bood haar ter herinnering daaraan een pracht-exemplaar van zijn Camera aan, niet een opschrift, door Hildebrand onderteekend, dat door de familie als een waardig aandenken bewaard wordt. II. 24* Wanneer wij van de Markt een straat naar het zuiden inslaan, komen wij bij de Slotjes, een stadsgedeelte, dat gewoonlijk „Achter de Slotjes" genoemd wordt, doch officieel de Ridderstraat heet. Villa's in prachtig geboomte omringen aan die zijde de plaats met een heerlijke natuur. Langs het bevallige Vredeoord, vroeger een kostschool, thans de verblijfplaats van een 40-tal uit Frankrijk verdreven religieusen van de Benedictijner orde, komen wij aan het oude Norbertijnerklooster St. Catharinadal. Dit klooster is het oudste klooster van Nederland, dat ruim 7 eeuwen heeft bestaan, zij het niet altijd op dezelfde plaats. Oorspronkelijk was het gesticht te Vroonhoven onder Rozendaal in 1268; het verkreeg, toen de kerk in 12 <0 aan de H. Catharina werd toegewijd, den naam St. Catharinadal. Door overstrooming in 1288 werd het klooster zoodanig aangetast, dat de vrome zusters het gebouw moesten verlaten. Zij vonden een schuilplaats bij Roso \an Gaveren, Heer van Liedekerke en Breda, die vergunning schonk, even buiten deze stad een klooster te bouwen. Dit klooster, dat bij uitbreiding der veste binnen de stad kwam te liggen, werd door de heeren van Breda, voornamelijk door die uit liet doorluchtig huis van Nassau, met vele rechten en voorrechten begunstigd, en aanzienlijke jonkvrouwen der eerste geslachten vestigden zich in dit klooster. Graaf Jan van Nassau onderhield eenige jaren het klooster geheel voor eigen kosten en zag zelf de rekeningen na, om te weten, of het den geestelijken zusters ook aan iets ontbrak. Hij liet onderscheidene straten en stegen bij het klooster verleggen, om het gerucht der wereld zoo ver mogelijk van de muren der stilte verwijderd te houden, en vele rijke geschenken stond hij het klooster toe. De beeldenstorm van 23 Aug. 1566 te Breda bracht ook dit klooster groote nadeelen toe. Prins Willem I nam nu het klooster, dat de gunst bezat van zijn geslacht, onder zijn bijzondere hoede, beveiligde de nonnen voor verderen overlast en beval zijn rentmeester, de goederen van dit klooster te beschermen. Toen Frederik Hendrik in 1637 Breda veroverd had, nam hij bij bijzonderen brief, .ils heei van Breda, het klooster met zijn bewoners in bijzondere bescherming. Toen hij in 1646 besloot, een illustre school te Breda op te richten, wist hij met den Proost van het klooster een overeenkomst te sluiten, waarbij de kloostergebouwen daarvoor werden afgestaan, terwijl het klooster zou worden overgebracht naar Oosterhout, waar de kloosterlingen vrij en naar hun regel, onder de voortdurende bescherming van het huis van Nassau, zouden leven, hoewel zij altijd een toevluchtsoord te Breda behielden in tijden van nood. Te Oosterhout werd een erf gekocht en aldaar het tegenwoordige klooster gebouwd, dat evenwel in den loop der tijden gewijzigd is. De latere vorsten hebben die bescherming steeds gehandhaafd. In 1672 moest het klooster bij de komst der Franschen tijdelijk ontruimd worden; de zusters vonden een toevlucht te Breda, doch in 1680 keerden zij weder naar Oosterhout terug. Zelfs in de jaren 1795 en 1810 werd de rust der vrouwen van dit klooster niet gestoord en zoo bleef het bestaan tot den huidigen dag. Op eenige minuten ten N. van Oosterhout, ten O. van den weg naar de haven, vindt men een ruïne, bestaande uit twee afgebrokkelde muren, die samen een hoek vormen, waarschijnlijk het ondergedeelte van een toren, nog met vensteren schietgaten. De toegang tot dit muurwerk, zoo schilderachtig gelegen tusschen hoog geboomte en kreupelhout, is thans afgesloten, om het tegen baldadige verwoesting te beschermen. Een steen met het opschrift: „Het huis te Striene of Strijen is in 1290 door Willem van Strijen gesticht, in 1325 door Willem van Duivenvoorde herbouwd; het was in de XVII0 eeuw vervallen en werd in 1714 en 1753 grootendeels gesloopt". wijst in korte woorden de geschiedenis aan van dit slot. Het oude Huis van Strijen, ook wel het „Kasteel van Oosterhout" genoemd, was opgetrokken uit steenen van de grootste soort, zeer sterk door hoog opgebouwde muren en torens, omringd met wallen en voerde den titel van „hooge heerlijkheid". Willem van Duivenvoorde had bij het huis een schoone diergaarde aangelegd, ongeveer 1900 meter lang; later verviel dit park en in de plaats daarvan vond men later een bosch. Het bosch, waarin het kasteel stond en dat nog lang om de ruïne gevonden werd, was bekend als „het Slotbosch", „het Rutselbosch", „het Schotverenbosch" en „het Schapenbosch". Thans zijn ook dc bosschen geheel verdwenen en staat de ruïne eenzaam en verlaten. Op den terugweg van Oosterhout naar Breda maken wij gebruik van den stoomtram, omdat de weg door bosschen, duinen en bouwlanden verder weinig belangrijks te zien geeft. IV. NAAR GINNEKEN EN HET MASTBOSCH. Wij bevinden ons weder in Breda, maar zullen in de stad niet langer vertoeven. De paardentram voert ons op gemakkelijke wijze naar Ginneken. Deze weg heeft zijn landelijkheid bijna geheel verloren en is een schier aaneengebouwde straat van villatjes en nette huizen geworden. Zoo bereiken wij het dorp Ginneken, hoofdzakelijk langs de straat gebouwd. De Markt is een Hink dorpsplein, waar bij een kerkhof, vriendelijk achter zware kastanjes, de Protestantsche kerk zich verheft, met klimop begroeid. Op het kerkhof vóór de kerk ^vindt men een monument, opgericht ter eere van ónze in 1832 in de Citadel van Antwerpen gesneuvelde landgenooten. Hun overblijfselen werden in 1871, door de bemoeiing van Koning Willem III en met toestemming van Koning IjCopold II, hier begraven en in 1874 werd het gedenkteeken in tegenwoordigheid van den Koning onthuld. Achter d^ kerk wijst een eenvoudige zerk de laatste rustplaats aan van generaal Chassé. Toen Spinola in 1624 Breda belegerde, werd deze kerk, die een voorraadschuur der Spanjaarden was, op last van Prins Maurits in brand gestoken. Het beleg werd er echter niet door opgebroken. Voorbij de kerk komen wij spoedig bij de Duivelsbrug, in den volksmond „de Brug" genoemd, en daarnaast vindt men thans een modern ingericht hotel. Voor een twintigtal jaren stond hier nog slechts een eenvoudige boerenherberg, die al een zekeren naam had, en thans is het een veel bezochte plek. Onwillekeurig vraagt men zich af, waarnaar deze brug, zoo vriendelijk in het lommer verscholen en zoo kalm de rustige Mark met haar pittoreske boorden overbruggend, een naam verkregen heeft, die gedurende alle eeuwen aan iets ijselijks doet denken? Terwijl de historie hierop geen antwoord geeft, vult een legende die leemte aan. De duivel zou namelijk in een donkeren nacht de klok uit don toren te Ginneken weggevoerd en dit middel der Christenheid, om ten gebede te roepen, in de Mark geworpen hebben, op de plaats, waar nu de brug ligt. Nog een ander verhaal is aan de legende van de Duivelsbrug verbonden. Op een kasteel nabij Ginneken zou in de 14° eeuw een zekere Raso Van Gaveren, heer van Liedekerke, gewoond hebben. Zijn schoone dochter Catharina beminde Walther Van Ulvenhout, een fier en jeugdig edelman, en de liefde was wederkeerig. Doch Walther behoorde tot een geslacht, dat vijandig was aan dat der Van Gaverens, en de vader wilde niet toestaan, dat zijn dochter haar hand schonk aan den zoon van een vijand. Hij dwong zijn dochter daarom in een klooster te gaan. Doch zelfs hier weerstonden de zware muren niet de krachtige liefde van Walther, die Catharina op een nacht wist te ontvoeren en naar Duivelsbrug te Ginneken. een kapel in het bosch bracht. Daar werd de priester gewekt en aangezocht, om hen in den echt te verbinden. Toen de priester weigerde, greep Walther het klokketouw en begon de klok der kapel te luiden als een sein voor zijn landsknechten, die wachtten, 0111 bij tegenstreven te helpen den priester te dwingen. Doch zoodra dit geschiedde, bemoeide de booze zelf zich met de zaak, en toen de landsknechten waren toegesneld, zagen zij, dat de kapel reeds in puin was gevallen, dat de priester ontzet voor het altaar was neergebogen, terwijl Catharina bewusteloos lag. Van onder de puinhoopen haalden zij het misvormde lijk van hun heer te voorschijn. De klok, die nog niet gewijd was en zoolang onder de macht van den Satan stond, was verdwenen. De booze was op het gelui toegesneld, had de galmgaten doen scheuren en de muren doen splijten. Zoo had hij de klok medegevoerd, maar zich achtervolgd wanende, stortte hij zich onder woest geschater daarmede in de rivier de Mark. Aldus luidt een ander verhaal van de Duivelsbrug. Niemand verontrust zich thans meer over die gebeurtenis, en even gezellig en prettig, alsof er niets ijselijks geschied is, zit men aan de Duivelsbrug zijn potteke bier te drinken op een schoonen zomeravond. Maar wie bij onweer of orkaan De Duivelsbrug moet overgaan, Die stopt zijn vingers in de ooren En roept zijn heilige aan, schertst Heye omtrent deze brug. Het is een heerlijk zitje, met het uitzicht over de lage graslanden aan de Mark, waar de rivier zoo spelend door slingert, een breede vallei vormend tusschen de heuvels van groen, welke het Ulvenhoutsche boseh in het oosten en het Mastbosch in het westen doen oprijzen. Kasteel Bouvigno te Ginneken. En daar vóór ons rijst op korten afstand het kasteel Bouvigne met zijn witte muren en slanken hoektoren op uit de grachten, die het omringen. Dit is het eenige van de vele landhuizen en kasteeltjes, die vroeger langs de Mark stonden, dat niet gesloopt is. Men vond hier o.a. nog het kasteel van Daasdonck, in de wandeling het Ladderkasteeltje genoemd, dat in 1832 afgebrand is en gesloopt werd. Het tegenwoordig kasteel Bouvigne is in 1613 in de plaats van een vervallen adellijk slot gebouwd en werd in 1614 gekocht door Prins Filips Willem. Frederik Hendrik had bij het beleg van Breda in 1637 in de hoeve achter het kasteel zijn hoofdkwartier, en een goed deel van het tegenwoordige Mastbosch werd toen dooi- zijn omwalde legerplaats ingenomen. Een breede beukenlaan voert naar den toegang van het slot, door een flinke poort afgesloten. Wij staan hier bij de Duivelsbrug aan den voorkant van het Mastbosch. De breede, belommerde weg, die er langs loopt, is aan den eenen kant door onderscheidene villa's en hotels begrensd; men vindt er een koudwatergeneesmrichting volgens de methode Kneipp. Een tram over den Boulevard en een miniatuurtram van Ginneken voeren tot den besten toegang van het Mastbosch. Het Mastbosch vormt het aantrekkingspunt van Breda. Het heeft zijn naam te danken aan de mastboomen, waarmede het grootendeels beplant is. Een overlevering wil, dat het eerste gedeelte zou ontstaan zijn uit één enkelen boom, in de heide opgeslagen, welke de vader werd van een grootere boschgroep. In hoever dit waarheid is, valt niet te zeggen; dat enkele boomen of planten zich tot een gezellige groep uitbreiden, ziet men meer. Doch dit weten wij wel, dat in 1505 Hendrik, Graaf van Nassau, zaad uit Noorwegen deed komen en'hier een boscli aanplantte. De sparreboomen, die uit het gezaaide zaad voortkwamen, stonden onregelmatig verspreid en daar tusschendoor werden lanen uitgehakt! Latei A\erd liet boscli herhaaldelijk uitgebreid en opnieuw aangeplant tot den tegenwoordigen omvang van 600 H.A. De gedaante en het karakter van het bosch werden wel door kunst gewijzigd, maar toch bleef het een stuk frissche natuur, van heerlijke dennengeur vervuld, in alle richtingen met paden en lanen dooi sneden, waar de zon prachtige lichteffecten toovert en de grijze beukenstammen en knoestige eiken een rijke afwisseling bieden met het rechtlijnige der steile, roodbruine mastboomen. Aan het eind van den Boulevard Breda-Mastbosch loopt een voetpad het boscli in en brengt den wandelaar, na een vijftal minuten, aan de Bouvigne-dreef en daar begint, nabij den breeden, zandigen toegangsweg tot het schietterrein, het zoogenaamde Duel-laantje, waardoor men een der schoonste gedeelten van het bosch kan bereiken. Door dit lommerrijke laantje en aan het eind een zandweg overstekend, komt men aan het „Eeuwige laantje", dat onder dichte schaduw in rechte lijn tot in 't hart van het Mastboseh voert en op onderscheidene plaatsen het bosch in zijn volle pracht te aanschouwen geeft. Heerlijk is het, hier van tijd tot tijd neer te zitten, om volop in te ademen de heerlijke geuren, en te genieten de rust van het woud. Boschreuke, boomreuke, balsem aan 't hert; dragen en schragen aan balke en aan berd : kappen en kerven en vellen omver; ruischend en bruischend ge- wir en gewer, zie 'k, daar al zittende — of hoore ik — in 't mos, ruw is het leven en vrij in den bosch! Guido Gezelle. Een woeste, wilde heide, in volkomen natuurstaat, met haar eigenaardigen, wild opgeschoten plantengroei en haar schakeeringen van licht en bruin, vormt het terrein der schietbanen. En als wij het bosch in zuidelijke richting doorkruisen en aan den rand van het woud komen, zien wij daar vóór ons de Galdersche heide, waarop zoo hier en daar vierkante plekken aangelegde boscligrond verrijzen, terwijl overigens de bruine heide zich uitstrekt tot den verren horizon, afgewisseld door ondiepe veen moer assen, in enkele diepere kommen donkere meertjes of vennen vormend. O, horizons van stille landlijkheid, Hoe lieflijk zijt gij voor 't vermoeide oog, Hoe heb ik vaak getuurd van uit het droog, Warm heikruid, naar uw dennen, wijd verspreid. Op een savane, geel heibruin, omrijd Door boschtheaters, beurend hoog Hun hoogsten top: 't was, of daar minder woog Wat als een steen vaak op het harte leit. Albert Rehm. Wij keeren van de heide aan den zoom van het woud terug, langs de Langedreef in de lengte door het bosch, en komen eindelijk aan een vriendelijke, open plek, waar, beschut tegen hevige winden, de schilderachtige Boschwachterswoning verrijst met een café. Laten wij hier in deze heerlijke natuur nog eenige oogenblikken toeven, om de indrukken van het Mastboseh vast te doen worden in onze ziel. INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL. VAN DE RESIDENTIE NAAR DE MAAS EN TEN NOORDEN DER LEK. t Pag. 1. DELFT EN OMSTREKEN j Van Hoornbrug naar Delft. - Ilollandsche weiden. - Delftsche singels. — Een blik op Oud-Delft. — Kunstzin te Delft. — Grachten. - Bierbrouwerijen. — Mooie grachten. De oude Delft. — Gemeenelandshuis van Delfland. — Het St. Aegtenklooster. — Het Prinsenhof. — De historische trap. — De historische zaal. — De Oude Kerk en toren. — Graftombes van Tromp en Piet Hein. — EUzabeth van Marnix. — Van Leeuwenhoek. — H. C. Poot. — Op de markt. — De Nieuwe Kerk. — De koninklijke grafkelders. — Het praalgraf van Prins Willem I. — Opschrift op het praalgraf. — Andere gedenkteekens. — Hugo de Groot. — Standbeeld van De Groot. — Rondblik van den toren. — Het Stadhuis van Delft. — Fundatie van Renswoude. — Delft als fabriekstad. — Plateclfabrikatie. — Het Agnetapark en de heer Van Marken. Klooster Sion — Delfgauw en Pijnakker. — Abtswoude. — Een dichterlijk dorp. — Overschie. — De Schie en haar takken. — Ilillegersberg. II. DOOR HET WESTLAND 29 Ligging en karakler van het Westland. — Kasteelen en kloosters in het Westland. — hik-en-Duinen. — Naar Loosduinen. — Het klooster. — Milde kinderzegen. — Ockenburg. — Ockenburg's tuinen. — Bloemendaal. — Tuinderij in het Westland - Westland in Mei. _ Poeldijk. - Wateringen. - Hof te Wateringen. - Hondsholredijk. — Hondsholredijk in bloei en verval. — Naaldwijk. — Het dorpsplein. s-Gravenzande. — Buitens bij 's-Gravenzande. — Monster. — Ter Heide. III. LANGS DEN HOLLANDSCHEN IJSEL 42 Van den Uselmond naar Gouda. — Langs den lJsel. — Kapelle. — Nieuwerkerk. Droogmakerijen. — Landvernieling in Zuid-Holland. — Polderland. — Moordrecht. — De Ilollandsche IJsel. Gk>Uda. — Ontstaan van Gouda. — Ontwikkeling der stad. — Nijverheid en leven te Gouda. - Karakter van Gouda. - De St. Janskerk. - Beroemde personen. Omstreken van Gouda. - Naar Waddingsveen en Boskoop. - De Gouwe en haar karakter. — Waddingsveen. — Boskoop. — Boskoop en zijn cultuur. Boskoopers. Naar Haastrecht Oudewater, Montfoort en Usels t e ' n. — Haastrecht. — De Vlistboezem. — Goe-Jan-Verwellesluis. — Oudewater. - De Heksenwaag te Oudewater. - Het Stadhuis te Oudewater. - Montfoort. — Gesticht voor verbetering van meisjes. — IJselstein. — R. K. Kerk. — Kasteel van IJselstein. — Baerte van IJselstein. — De Hervormde Kerk. — Graftombe. AAN DE GROOTE RIVIEREN VAN HOLLAND. A. LANGS DE NIEUWE MAAS 65 Rotterdam. Stadskarakter. — Ontstaan der stad. — Opkomst cn eerste ontwikkeling. — Mededingers aan de Maas. — Het oude Rotterdam. — Rotterdam en de rivier. — Wedergeboorte der stad. — Handelsontwikkeling van Rotterdam. — Sombere oogenblikken. —- De morgen van een nieuwen dag. — Uitbreiding der havens. Bevolking. — Een nieuwe stad. —• Oud-Germaansche herinneringen. — Natuurfeesten. — Schilderachtige plekjes. — De Groote Kerk. — Geschiedenis van den toren. — De Laurenskerk. — Standbeeld van Erasmus. — Geschiedenis der Beurs. — De Beurs en het Beursplein. — Museum Boymans. — De Remonstrantschc Kerk. — De Delftsche Poort. — Het Witte Huis. — De Maas. — De Boompjes. — Aan de Boompjes. — Op Feijenoord. — Het Park. — Tollens. — Delfshaven. — Piet Hein. — Kralingen. — De weg naar Kralingen. Schiedam. — Schiedam een brandersstad. — Branderijen. — Stadhuis. Kerk. — Katholieke Kerk. — De Plantage. — De Maas. — Typen. — Opkomst der stad. — Branderijen. Vlaardingen. — Ligging. — Haringvangst. — Buizen cn Buisjesdag. — Kerk te \ lu.u dingen. Maassluis c n de Hoek van Holland. — Ligging van Maassluis. — Groote Kerk. — De Hoek van Holland. B. LANGS DE LEK, DE NOORD EN DE MERWEDE 105 1. N a a r Schoonhoven en V r e e s w ij k. — Van Rotterdam langs de Maas en naar Lckkerkerk. — Ammerstol. — De Lek en haar geschiedenis. — Lekdijken. Schoonhoven. — Stadhuis. — Olivier van Noort. — Veerpoort. — Opkomst deistad. — Zilversmeden. — Albreeht Beyling. — Polsbroek. — Vreeswijk. — Jutfaas. Vianen. — Karakter der stad. — De Kerk. — Graftombe van Brederode. — Batanstein. — Vianen en Batenstein. — De heerlijkheid Vianen. — Vianen een vrijplaats. — 2. Rondom endoor de Alblasser waard en d e V ij fheerenlanden. — De Alblasserwaard. — Geschiedenis van de Waard. — Dreigende gevaren. — Dorpen. — Ameide. — Het stedeke Nieuwpoort. — Nieuwpoort tweeheerig. — Afwatering van de Waard. — De Nederwaard en De Noord. — De Kinderdijk. — Rivierschoonheden. — Nijverheid aan de Noord. — Opkomst der industrie. — Cosmopolitisme. — Alblasserdam. — De Graafstroom. — Langs den Graafstroom. — Oud-Alblas. — Papendrecht. — Langs de Merwede. — Volkstoestanden. — Papendrecht. — Sliedrecht. — Giesendam. — Aan de Giesen. — Brederode. — Hardingsveld. —3. G o r i n c h e m, W o u d r i c h e m en Loe veste in. Opkomst van Gorinchem. — De Nieuwe Hollandsche Waterlinie. — Stadskarakter. Groote Kerk, — De toren. — Stadhuis. — Poortje van Daetselaar. — Woudrichem. Maas en Waal. — Loevestein. — Geschiedenis van Loevestein. — Staatsgevangenis. — Hu go de Groot. — Marie van Reigersbergen. — Hogerbeets. — Staatsgevangenen. 4. De Zuid -Hollandsche Lingeplaatsen. — Aan de Linge. — Arkel. De Burcht van Arkel. — Arkelsche-Dam. — Kedichem. — Oosterwijk. — De Linge. Leerdam. — Het hofje. — Het Drostenhuis en poortje. — Geldersch en Hollandsch. — Asperen. — Historische herinneringen. — Van Asperen naar Heukelom. — Linge-doorbraken. — Volkseigenaardigheden. — Naar de Merwede. OVER DE MERWEDE NAAR DORDRECHT 144 Watertochtje over de rivier. — Overstrooming van de Zuid-Hollandsche Waard. — De Biesbosch en het Eiland van Dordrecht. — Huis te Merwede. — Op de rivier voor Dordrecht. — Opkomst van Dordrecht. — Aristocratisch Dordrecht. — Kunstzin dei bewoners. Wetenschap en taalkennis te Dordrecht. — Volkseigenaardigheden. Nieuwe tijden. — Rotterdam overvleugelt Dordrecht. — Vroegere gesteldheid van het Dordtsche Eiland. — Oude bouwstijl van Dordrecht. — Ontwikkeling van den Pag. bouwstijl. — Schilderachtige stadsgedeelten. — Mooie gevels. — De Synode. — Kloveniersdoelen. — De Munt. — L)e Grootlioofdspoort. — Oudheidkundig Museum. — Merwedekade. — Schilderijen-museum. — Ary Scheffer. — Zuid-Afrik.iansch Museum. — Lieve-Vrouwekerk. — Legende van de stichting der kerk. — Jaartallen van kerkenbouw. — Het inwendige der kerk. — Vandalisme. — Kunstwerken in de kerk. HET ZUID-HOLLANDSCHE EN ZEEUWSCHE DELTA LAND. ALGEMEENE BLIK OP DE WORDINGSGESCHIEDENIS DES LANDS EN OP DE BEWONERS 1(jr) Wordingsgeschiedenis van liet Delta-land. — Oudste gesteldheid des lands. — Strijd met de wateren. — Hoog en laag land. — Vluchtheuvels en dijken. — Landaanwinst en landverlies. — Opvoedende invloed der zee. — Ingenieurs. — Algemeen karakter van het Delta-land. — Opvoedigsschopl van het Delta-land. — De opvoeding der zeehelden. — Karaktertrekken der Delta-landers. — Sterke banden van vriendschap. — Zeeuwen en Friezen. — Hollandsche eilanden. A. DE ZUID-HOLLANDSCHE EILANDEN 177 Voorne en Putten. Op Voouie. — Heenvliet. — Kasteelen. — Angelus Merula. — Geervliet. — De Kerk. — Zwartewaal. Brielle. — Catharina-Kerk. — Opkomst van Brielie. — Het Weeshuis. — De Watergeuzen. De Heilige Martelaren van Gorkum. — Oost-Voorne. — Rokanje. Nieuw-Hellevoet. — Hellevoetsluis. — De haven. IJselmonde en Beierland. — IJselmonde. — Pernis. — Landschap. — Veeteelt. De Oude Waal. — Rijsoord. — Beierland. — Oud-Beierland. — Numansdorp. Goedereede en Overflakkee. — Goedereede. — Wording van liet eiland. — Middel ha rn is. — Sommelsdijk. — Dirksland. — Stellendam. — Ouddorp. - De plaats Goedereede. — Paus Adriaan. B. ZEELAND Ontwikkeling der provincie en enkele opmerkingen. — Oudste toestand. — Opkomst van Zeeland. — Zeeuwsche helden. — Zeeland en Oranje. — Oudste handel. — Landbouw. — Meekrap. — Veeteelt. \AN STEENBERGEN OVER TOLEN EN ST. FILIPSLAND NAAR DUIVELAND EN SCHOUWEN Aanwassen van land. — Steenbergen. — Nieuwe polders. — Landschapskarakter. — Nieuw Vosmeer. — Oud Vosmeer — Tolen. — Poortvliet. — Scherpenisse. — St. Maartensdijk. — Geschiedenis van Keeten, Mastgat en Zijpe. — Overtocht bij eb over het Keeten. — De Slaakdam. — St. Filipsland. — Bruinisse. — Naar Zieriksee. Zieriksee. — Poorten der stad. — Stadskarakter. — 's-Gravenstein. — St. Lievens Monstertoren. — Geschiedenis van Zieriksee. — Over Brouwershaven naar Westenschouwen, — Schuddebeurs. — Klooster Zion. — Water en land. Biouwershaven. Jacob Cats. — De Kerk. — Licht en donker van Brouwershaven. — Het kasteel Moermont — Haamstede. — Het slot Haamstede. — Burg. Sti a-i ijden. Beteekenis van het feest. — Wijding der zee. — Bloei en ondergang. — Landverlies. ZUID-BEVELAND 216 Blik op het eiland. — Gorzen en slikken. — Verdronken land van Zuid-Beveland. Pag. Pag. — Reimerswaal. — Rampen der stad. — Worsteling en ondergang van Reimerswaal. — Tegenwoordig Reimerswaal. — Terugwinning van land. — Dappere Spanjaarden. — Mondragon. — Dappere daden. -— Waarde. -- Kruiningen. — lerseke. — Oestercnltnur en oesterhandel. — Geschiedenis der oesterteelt. — In het Land-van-ter-Goes. Goes. — Ontstaan van Goes. — Het slot Ostende. — Jacoba van Beieren. — Haven van Goes. — Naerebout. — Markt te Goes. — Stadhuis. — GrooteKerk. — Goes.— Kloetinge. — Kapelle. — Kerk en toren. — Graftombe. — Maalstede. — Wemeldinge. — Biezelinge. — Wilhtlminapolder. — Het Land-van-ter-Goes. — Landsehapskarakter van Zuid-Beveland. — Land en volk. — Zeeuwsche meisjes. — Napoleon I in Zeeland. — Costuum van Goes. — Vrouwen-costuum in het Land-van-Goes. — Kleederdracht en karakter. — Oude gewoonten. — De jongelingsvereenigingen. WALCHEREN 245 Landschapskarakter van Walcheren. — Vluchtheuvels — Karakter der bewoners van Walcheren. — Kleeding op Walcheren.. — Oude gewoonten en spelen. — Liesjesdag. — Zaaddorschen. — Dorschdagen. Middelburg. Geschiedenis van den bodem. — Opkomst en ontwikkeling der stad. — Bloei der stad. — Havens. — Achteruitgang en stadskarakter. — De Markt te Middelburg. — Het stadhuis. — Oudheden. — Luifelhuizen. — De Abdij te Middelburg. — Gebouwen der Abdij. — Gobelins. — Muntplein. — Nieuwe Kerk. — Geschiedenis der Nieuwe Kerk. — Gedenkteeken in de Nieuwe Kerk. — Adrianus Junius. — Zacharias Janse. — Munt. — Lange Jan. — St. Jorisdoelen. — Balansplein. — Antieke gebouwen. — Het Zeeuwsch Genootschap. — Buitenkant van Middelburg. — Naar Veere. Een doode stad. — Het oude Veere. — Maria van Reigersbergen. — Groote Kerk. — Stadhuis. — Kampeersche toren. — Oude gebouwen. — Ar ne muiden. De plaats en de Arnemuidenaars. — Vrouwen van Arnemuiden. — Leuren. — Zeekraal zoeken. Vlissingen. Opkomst van Vlissingen. — Haven van Vlissingen. — Stadsbeeld. — M. A. de Ruyter. — Herinneringen. Elizabeth WollT. — Bellamy. — DeRuyter.—• Badhuis. — Aan zee. — Uitzichten. — Over het eiland Walcheren. West-Souburg. — Mamix van St. Aldegonde. — Naar Koudekerke. — Huis ter Hooge. — Biggerskerke, — Zoutelande. — Boudewijnskerke. — Westkapelle. — Bewoners. — De dijk bij Westkapelle. — Duinweg. — Grijpskffrke. — Vroegere buitens. — Serooskerke. — Naar Oostkapelle. — Overduin. — Kasteel Westhoven. — Herinneringen. — De Manteling. — Domburg. — Geschiedenis van Domburg. — Badplaats. — Duin en zee. — Smeltvisschen. — In zee dragen. — Spelen aan zee. — Afscheid van Walcheren. DOOR ZEEUWSCH-VLAANDEREN 301 Op de Wester-Schelde. — Karakter van Zeeuwsch-Vlaanderen. — De volkstaal in Zeeuwsch-Vlaanderen. — Geschiedenis van den bodem. — Oude toestand en geschiedenis van den bodem. — Landaanwinst in Vlaanderen. — Het graafschap Vlaanderen. — Staats-Vlaanderen. — Staats-Vlaanderen bij het Noorden. — Handel en bedrijf in Oud-VIaanderen. — Brugge. — Scheiding van Vlaanderen. — Vreemdelingen in het land. — Salzburgers in Vlaanderen. — Breskens. — Groede. — Land-van-Ivadzand. — Retranchement. — Sluis. — Kasteel van Sluis. — Het stadhuis van Sluis. — Achteruitgang der stad. — St. Anna-ter-Muiden. — Aardenburg. —- Elias Beekman. — Reinaert de Vos. — Oostburg. — IJzendijke. — Schoondijke. — Biervliet. — Kleeding in het Land-van-Kadzand. — Philippine. — Land-van-Axel. — Kleeding in het Land-van-Axel. — Het Hulsterland. — Sasvan-Gent. - - Ter-Neuzen. — Hulst. __z" pag. NOORD-BRABANT. ALGEMEEN BEELD 329 Verhouding van Noord-Brabant tot Holland. — Het Brabantsche landschap en zijn bewoners. Bodemgesteldheid. — Geschiedenis van den bodem. — De riviertjes en nederzettingen. — Brabantsch landschapsschoon. — Eenvoudige landhuishoudkunde. — Boerenwoningen. — Grondbezit. — Economische toestanden. — Van huisindustrie tot fabrieksnijverheid. — Ontstaan en karakter der nederzettingen. — Het land van kloosters en kasteelen. — Het oude Brabant. — Ontwikkeling der provincie. — Bevolking. — Dialecten. — Volkskarakter. — De Brabantsche kar. — Trouw aan den Staat. — Gehechtheid aan Oranje. DOOR NOORD-BRABANT 345 Bergen-op-Zoom. Eerste nederzetting. — St. Gcertruidsbron. — Opkomst van Bergen-op-Zoom. — De vesting. — Stadskarakter. — Schouw. — Hervormde kerk. Markiezenhof. — Gevangenpoort. . Door het westen van Noord-Brabant en naar Breda. In het westen van Noord-Brabant. — Wiriemsstad. — Zevenbcrgschenhoek. — Wouw. - Kasteel van Wouw. Wouwsche Plantage. — Rosendaal. — Ligging en opkomst. — Oudenbosch. — Rozenkweekcrij. — Instituut St. Louis. — Hoeven. — Etten. — Leur. — Het Liesbosch. BREDA EN OMSTREKEN 359 Het Liesbosch en Prinsenhage. Het Liesbosch. — Piinsenhage. De stad Breda. Karakter van Breda. — Geschiedenis van Het Valkenberg. — Het kasteel. — Verrassing van Breda met het turfschip. — De Groote kerk. — Muurschilderingen. — Graftombe in de kerk. — Ontdekt grafmonument. — De toren der kerk. Groote markt. — Stadskarakter. — Karnaval. — Generaal Van Ham. Ndar Oosterhout. Het speelhuis. — Naar Oosterhout. — Oosterhout. — Het Brabantsche meisje. — Achter de Slotjes. — Het klooster St. Catharinadal. — Buïne van Strijen. Naar Ginneken en het Mastbosch. — Naar Ginneken. — Ginneken. — Kerk. Legende van de Duivelsbrug. — Bouvigne. — De Duivelsbrug. — Het Mastbosch. — In het Mastbosch. (DIT DEEL WERD AFGESLOTEN IN APRIL 1904.)