01 22~78 1255 UB A VAN EEMS TOT SCHELDE KASTEEL TE HOENSBROEK. Van Eems tot Schelde. WANDELINGEN DOOR OUD EN NIEUW NEDERLAND. MET KAARTJES, GEKLEURDE EN ONGEKLEURDE PLATEN EN GRAVURES. DOOR DE. H. B L I N K. a. DOOR HET NEDERLANDSCHE MAASGEBIED: LIMl BURG ENZ. li. DOOR DE MEIERIJ VAN DEN BOSCH, HET PEEL• J LAND EN DE LANGSTRAAT, f c. DOOR GELDERLAND. d. DOOR UTRECHT. X>\C>o- AMSTERDAM, VAN HOLKEMA & WARENDORF. DOOR HET NEDERLANDSCHE MAASGEBIED. I. ALGEMEEN BEELD VAN LIMBURG EN ZIJN BEWONERS. Wij willen dit derde deel aanvangen met eenige wandelingen door het Nederlandsche Maasgebied. Hieronder verstaan wij de gewesten, die niet alleen door onderscheidene zijstroompjes hun afwatering hebben op de rivier de Maas, maar tevens, hoezeer vroeger staatkundig versnipperd, door haar waterlijn met elkander verbonden, ten gevolge van aanraking en betrekkingen een zekere eenheid in karakter en uiterlijk hebben doen geboren worden, die in de verschillende deelen sterk in het oog valt. Dit sluit niet uit, dat er eenige landschappen bij kunnen onderscheiden worden, die in nauweren zin weer een zekere zelfstandigheid in landschapstype en bewoners hebben erlangd, als wijzigingen van het groote geheel. De staatkundige geschiedenis was hierop van grooten invloed. Als zoodanig kunnen wij het Nederlandsche Maasgebied voor onze wandelingen indeelen in Zuid-Limburg, Noord-Limburg en de Maasoevers, de Meierij van Den Bosch en het gebied van het Oude-Maasje of van den Nieuwen-Maasmond. Het eerste gedeelte van onze wandelingen strekt zich aldus grootendeels uit over de provincie Limburg. In historisch opzicht vormt het gedeelte des lands, dat wij thans als de provincie Limburg aanduiden en dat vóór 1866 onder den titel „Hertogdom Limburg" een eigenaardige staatsrechtelijke plaats innam onder de gewesten, die het „Koningrijk der Nederlanden" samenstellen, niet één geheel. Zelfs zal men op de oude kaarten van deze landstreek schier vruchteloos zoeken naar den naam Limburg. Wel bestond er vóór de 16e eeuw een hertogdom Limburg, maar dat lag bijna geheel buiten de tegenwoordige grenzen van Nederland. Dat hertogdom was aanvankelijk uit eenige goederen in het Vesdredal ten O. van Luik gevormd, welke Frederik van Luxemburg, hertog van Neder-Lotharingen, in de lle eeuw vermaakte aan zijn dochter Juditli, die met Wolram I, Graaf van III. 1 Arlon, in het huwelijk was getreden. Wolram werd hier spoedig opgevolgd door Hendrik I, van omstreeks 1082—1119, die het eerst den hertogelijken titel aannam, zoodat van dezen tijd het eigenlijke hertogdom dagteekent. Een der opvolgsters in het hertogdom was Ermgarde, die met graaf Reinold van Gelder gehuwd was geweest, van omstreeks 1279—1283. Na den dood van Ermgarde poogde Reinold zich in het bezit van het hertogdom Limburg te handhaven, doch Adolf van den Berg, een neef der hertogin, deed ook zijn rechten gelden en verkocht die aan hertog Jan I van Brabant. Zoo ontbrandde er een opvolgingsstrijd over Limburg, waarbij Reinold in den slag van Woeringen, 1288, de nederlaag leed en moest toestemmen in een verdrag, volgens hetwelk Limburg aan den Brabantschen hertog bleef. De Brabantsche hertogen, die Jan I opvolgden, waren allen tevens in het bezit van het hertogdom Limburg. Limburg kwam, tegelijk met Brabant en het Markgraafschap Antwerpen, onder het bestuur van het Bourgondische huis, doordien Johanna, weduwe van Wenceslaus, hertog van Brabant, die landen aan haar nicht Margaretha, gemalin van Filips den Stoute, hertog van Bourgondië, afstond. In dit huis kwamen Brabant met Antwerpen en Limburg in 1430 aan Filips den Goede. Het huis van Bourgondië bezat deze gewesten tot 1477, toen Maria van Bourgondië met den Aartshertog Maximiliaan van Oostenrijk in het huwelijk trad. Door die verbintenis kwamen Brabant en Limburg, evenals de meeste andere Nederlandsche gewesten, aan het Oostenrijksche huis. In dien tijd bestond Limburg uit het oorspronkelijke Limburg (ten O. van Luik) en uit de noordelijk gelegen graafschappen Daalhem en Valkenberg en de heerlijkheid 's-Hertogenrade, de laatste gezamenlijk de „landen van Overmaze" genoemd. Het eigenlijke Limburg bestond uit de hoofdstad Limburg, de 4 bannen Baelen, Walliorn, Monzen en Herve, benevens de heerlijkheden Sprimont, la Chapelle, Esneux, Yillers la Tour, Ta vier en Bognée, alle buiten de tegenwoordige Nederlandsche grenzen. Bij den vrede van Munster in 1648 werd Limburg tusschen de Vereenigde Nederlanden en Spanje verdeeld, terwijl de grensscheiding in 1661 nader werd geregeld, waarbij de Nederlanden de stadjes Valkenberg en Daalhem verkregen, benevens de meeste dorpen der „landen van Overmaze". Gezamenlijk werd dat gebied in den tijd der Republiek wel eens als „Staats-Limburg" aangeduid. Dit was slechts slechts een klein gedeelte van liet gebied, dat onder het hertogdom Limburg behoord had. De overige gewesten langs de rivier de Maas, die tegenwoordig de provincie Limburg uitmaken, behoorden in de eerste helft der 16e eeuw tot verschillende staatjes. Ten W. van de Maas lag liet Bisdom Luik. De landstreek om Roermond en Venloo, en verder met een bocht naar het oosten tot het stadje Gelder aan de Niers, maakte deel uit van het hertogdom Gelder en werd later veelal Opper-Gelder genoemd, met Roermond als hoofdstad. Daarenboven bestonden hier nog een groot aantal kleinere heerlijkheden. Na verschillende wijzigingen in de grenzen en indeelingen van tijdelijken aard gedurende den Franschen tijd, werd in 1815 de provincie Limburg gevormd, door samenvoeging van onderscheidene deelen der vroegere heerlijkheden, graafschappen, enz. De nieuwe provincie omvatte in 1815 een klein deel van het oude Limburg, nl. het Land Overmaze, benevens een groot deel van het Overk war tier van Gelderland (Opper-Gelder) en eenige streken van het voormalige hertogdom Brabant, van Gulik en Kleef, bijna de geheele vorstelijke abdij van Thorn, een deel van het Prinsbisdom Luik, de graafschappen Wittem en Gronsfeld, de baronie Rijkholt, de heerlijkheden Stein, Wijlré, Kartiels, Dalembroek en Mesch, benevens een gedeelte der heerlijkheid Pietersheim. Bij de grensregeling met Pruisen kwam daarbij in 1816 en '17 nog een uithoek van het Akensche dorp Laurensberg. De aldus gevormde provincie Limburg had in 1816 een grootte van 465055 H.A. en in 1822: 307000 inwoners. De nieuw gevormde provincie mocht zich slechts kort in die uitgestrektheid verheugen. De Belgische opstand van 1830 en de volledige afscheiding van de Zuidelijke Nederlanden in 1839 heeft deze provincie weder verscheurd en in twee deelen gesplitst, n.1. het hertogdom Limburg, dat de elfde provincie van Noord-Nederland werd, en de provincie Limburg, een der negen gewesten, waaruit België werd samengesteld. Het gebied, dat eens het eigenlijke hertogdom Limburg uitmaakte, behoort thans tot de Belgische provincie Luik. Bij deze scheiding werd een gedeelte van het groot-hertogdom Luxemburg als provincie bij België gevoegd; een gedeelte bleef als groot-hertogdom bestaan, onder het bestuur der vorsten van Oranje. Luxemburg, vanouds een zelfstandig Duitsch gebied, dat eeuwen lang als graafschap en later als hertogdom een bestanddeel van het Duitsche Keizerrijk uitmaakte, was in 1815 een groot-hertogdom geworden en tot den Duitschen Bond toegetreden. Toen nu in 1839 Luxemburg verdeeld werd, bleef het overblijvende groot-hertogdom alleen deelgenoot van den Duitschen Bond, en deze werd voor het verlies van het afgescheiden Luxemburg in 1839, schadeloos gesteld door de toetreding van Nederlandsch Limburg tot dien Bond, met uitzondering der vestingen Maastricht en Venloo. De Nederlandsche pio\incie Limburg verkreeg daarbij den titel van „hertogdom." Op deze wijze ontstond een eigenaardige staatsrechtelijke verhouding van Limburg tot den Duitschen Bond, die tot 1866 duurde. Toen hield zij vanzelf op door het oplossen van dien Bond, en sedert maakt Limburg, geheel in denzelfden zin als elke andere provincie, deel uit van den Nederlandschen Staat. Ook de titel van hertogdom wordt niet meer voor deze provincie aangenomen. Nu wij over de grenzen dezer provincie spreken, moeten wij nog een staatkundige curiositeit vermelden. In het oosten van Limburg bij Kerkrade breidt zich de Nederlandsche staatsgrens onder den grond verder uit dan aan de oppervlakte. Deze bijzonderheid is een gevolg hiervan, dat de mijnen van Kerkrade in 1815 tot Nederland gebracht werden, terwijl die mijnen zich reeds hadden voortgezet onder het gebied, dat tot Duitschland gerekend werd. Uit den smeltkroes der staatkunde is Limburg voortgekomen. Een historisch nationale eenheid vormt de provincie Limburg aldus niet; het is een jonge agglomeratie van vele en verschillende staatkundige deelen. De bevolking, hoewel in uiterlijk genivelleerd tot een eenheid, die men in de zuidelijke deelen vooral als karakteristiek Limburgsch kan aanduiden, hoewel in oorsprong hoofdzakelijk uit dezelfde stammen voortkomend, vertoont door die versnipperde en heterogene staatkundige geschiedenis gedurende eeuwen nog tal van ethnische nuances, welke zich openbaren in verschillende dialecten, in afwijkende rechtsgewoonten, steunende op oude toestanden. De bevolking dezer gewesten kan men in 't algemeen rekenen af te stammen van Frankische volken, waarin zeer waarschijnlijk een onderlaag van Kelten, die hier vroeger woonden, zich heeft opgelost, evenals in Noord-Brabant voor een groot gedeelte het geval is. De onlangs gepubliceerde kaart van Prof. Bolk over de verbreiding der bruinette en blonde typen in Nederland wijst in geheel Limburg 35—40 % brunetten aan bij de bewoners, evenals in het oude NoordBrabant, Zeeland en Goedereede, Overflakkee, het Land-van-Maas-en-Waal en het Rijk-van-Nijmegen. Hier in het zuiden en zuidoosten domineert het bruine type het meest in Nederland, terwijl het minder uitkomt in de over 't geheel door blonde raselementen bewoonde overige gedeelten van ons vaderland. Wanneer men van Nijmegen en Den Bosch dit gebied derj brunetten doorwandelt in de richting naar het zuiden van Limburg, ziet men in al deze gewesten een in 't oogvallend verschil met de bewoners der noordelijke streken, vooral in de gelaatsuitdrukking en vormen der vrouwen. Maar ook in het brunettenland merkt men een overgang. De bewoners van Limburg, ten zuiden van Roermond ongeveer, dragen onmiskenbaar de kenmerken van een zuidelijker type, dat toeneemt in de dorpen verder naar het zuiden. Men nadert hier het gewest, waar de Kelten zich het zuiverst hebben staande gehouden in het Luiksche bergland, en niet onwaarschijnlijk is dit element in de dalen langs de heuvelachtige Maasoevers van zuidelijk Limburg eveneens in grooter aantal bewaard dan elders. Naast de Keltische invloeden hebben ook de Romaansche gewerkt. In geen gedeelte van Nederland vindt men zooveel overblijfselen uit den tijd der Romeinen als hier. Romeinsche heirwegen doorkruisten het zuiden van Limburg en liepen van hier naar het noorden. Langs deze wegen heeft men talrijke overblijfselen van Romeinsche nederzettingen gevonden, van villa's en landhuizen, Romeinsche baden, enz. Maastricht, waar in Romeinschen tijd reeds de overtocht over de Maas plaats had, heeft aan dat verkeer zijn oorsprong te danken. Het kon niet anders, of in dit gebied moest de Italiaansche invloed zich op volksaard, op volksvermenging en op gewoonten doen gelden. En thans nog zijn niet onduidelijk de sporen daarvan te ontdekken, zoowel in den aard der bevolking als in den woningbouw. De boerenwoningen in het zuiden van Limburg, tot nabij Roermond, hebben de inrichting van de gebouwen der oude Romeinen, een type van woningen, zooals men nergens anders in ons land vindt. Met enkele blijkbare overgangsvormen gaan die naar het noorden in de Brabantsche en Geldersclie boeren-woningsvormen over. Het karakter der inrichting van de Zuid-Limburgsclie boerenwoningen, dat men overal aantreft, is het volgende. De woningen maken een groot geheel uit. In een vierkant gebouwd, vindt men een groot aantal stal¬ len en schuren naast het eigenlijke woonverblijf van den boer, die te zamen een open ruimte omsluiten, en daarop met hun deuren en toegangen uitkomen. Die open ruimte dient voor mestvaalt, een plaats, waar men de kippen ziet rondloopen, en rondom die mestvaalt loopt een smal voetpad, waarover men in de woonkamers der menschen en de stal¬ len kan komen. Een groote, breede, veelal over- a en b Woonhuis. welfde poort geeft toegang tot het binnenplein en c Mestvaalt- daardoor tot het geheele gebouw, dat overigens d d d 0mgang met st,aatJl- J Ingangspoort. naar buiten gesloten is. Daarenboven vindt men gewoonlijk nog een tweede buitenpoort, die naar de dorschdeel leidt en waardoor het graan en hooi wordt binnengehaald. Zoo vormt het huis een geheel, waar men, bij goeden bouw, moeielijk kan binnendringen; als het ware een sterkte door bouworde. En wij zagen werkelijk in enkele dorpen nog boerenhuizen, met zware muren omringd en van enkele sterke hoektorens voorzien, kleine, op zichzelf staande vestingen. De woonhuizen der boeren, meest met een gesloten front aan de straat gelegen, hebben over 't geheel een verdieping. Hollandsche zindelijkheid moet hier niet gezocht worden en de nauwe verbinding van woonhuis en stallen met den mest doet wel vermoeden, dat men den laatsten op prijs stelt, maar toont tevens, dat aan hygiëne niet veel zorg gewijd wordt. Toch is ook de mestbereiding in een primitief stadium en wordt er slordig mede omgesprongen, een toestand, dien men in zuidelijke landen veel vindt. De landsbevolking van Zuid-Limburg is hoofdzakelijk gegroepeerd in dorpen. III. 1* Alleenstaande boerenwoningen vindt men er weinig, en waar men die ziet, zijn zij meest van lateren tijd. Bij die dorpvormige nederzettingen zijn, door de afwisseling van hoog en laag der terreinen, de woningen meest langs de wegen in rijen gegroepeerd. Vooral komt dit sterk uit in de rivierdalen, die, diep in den bodem gesneden, door den vorm der terreinen de richting der dorpsrijen aanwijzen. Sterker dan in eenig ander deel van Nederland komt in Zuid-Limburg de invloed van het terrein op den vorm der volksnederzettingen uit. Het samenwonen der boerenbevolking in dorpen staat in verband met de geschiedenis en met den volksaard. De Limburger is, evenals de Brabanter, een gezellig wezen, dat er niet van houdt, om alleen te zijn. Maar bovendien liet de veiligheid in dit gewest door de onzekere staatkundige toestanden dikwijls zeer veel te wen schen'over. Roof op groote schaal vond er soms plaats. De beruchte rooversbcnde der „Bokkenrijders", die in de 18e eeuw Zuid-Limburg onveilig maakte en goed georganiseerde aanvallen op de kasteelen waagde, bewijst, hoe het hier in enkele tijden met de veiligheid gesteld was, doordien geen krachtig heer in het versnipperde land zijn gezag deed gelden. De gesloten bouw der huizen had mede ten doel, een betere afsluiting en verdediging te verkrijgen bij aanvallen van buiten. Maar tevens was het samenwonen in dorpen in Een Koning van het Hoerengilde te Venloo. dien Üid eel1 noodzakelijk Veiligheidsmiddel. De nederzettingen bleven alle beperkt in omvang; zij waren, hoewel soms versterkt, dikwijls niet meer bevolkt dan dorpen. Geen levendig handelsverkeer deed deze gewesten opbloeien. Alleen Maastricht werd, door de gunstige ligging aan de Maas, een grootere stad. Het grondgebied was politiek verdeeld onder tal van kleine lieeren, de economische heerschappij onder tal van kleine stadjes. En over het land waren een menigte kasteelen verspreid, waar lieeren zetelden, die zich als kleine vorsten beschouwden in hun gewest, waar zij meer of minder macht, en in elk geval veel invloed bezaten. Nadat de heerlijkheidsrechten reeds lang waren opgeheven, bleef het besef van feudaliteit hier toch nog achter bij de bevolking, die er met goede trouw en onveranderlijk conservatisme aan vasthield tot schier in onzen tijd. Spoorwegen en andere verkeersmiddelen hebben den wind van den nieuwen tijd ook doen waaien over Zuid-Limburg. Van de heerlijke kasteelen vielen de meeste in puin en vele heeren verlieten hun oude bezittingen, om zich in de steden te vestigen en magistraatstitels te verwerven. Sedert 1870 en opnieuw in den laatsten tijd werden vele dier vroegere kasteelen in kloosters veranderd, waar paters en broeders uit den vreemde (Duitschland en Frankrijk) gastvrijheid genieten. Daardoor is het aantal kloosters in deze provincie sterk toegenomen. Bijna in Een Liraburgsch kasteel (Hoensbroek). elk dorp ziet men een of meer van hun trotsche gebouwen verrijzen, veelal goed ingericht en met fraaie tuinen. * * * De Limburgsche bevolking is van een goedaardige, levendige natuur, met veel van de karaktereigenschappen, die Caesar bij de oude Kelten merkwaardig vond, of welke men in Midden-Duitschland nog bij de Franken kan ontdekken. In i Limburg' komen die trekken echter niet zoo sterk uit; het koeler klimaat, waar geen wijn groeit, maar bier de volksdrank is, heeft den levendigen Frankischen geest iets getemperd in vergelijking bij de Main-streken. De zorgen voor het bestaan drukken in Limburg ook zwaarder en de welvaart is er niet groot. Maar in vergelijking met de noordelijker bevolking van Nederland valt de opgewekte zin van den Limburger sterk in het oog. Daarenboven is hij, hoewel niet in het politieke, in den omgang van een socialen geest vervuld. Hij praat gaarne, geeft zijn ziel door levendige gesticulatie lucht en staat niet op zichzelf. Waar Limburgers in gezelschap vereenigd zijn bij een glas bier, noodigen zij den vreemdeling uit, bij hen aan te zitten, en bieden hem, hoewel geheel onbekend, gaarne een glas aan; waar de uitnoodiging achterwege blijft, vinden zij het toch vreemd, dat men niet in hun kring bij de praattafel plaats neemt. Toen wij dit eenmaal om een bepaalde reden nalieten, kwam spoedig een der aanzittenden op ons af, met de woorden: „gij zijt zeker geen Limburger, zoodat gij de Limburgsche manieren niet kent. Kom hier bij ons aanzitten en drink een glas bier met ons!" Zelfs eenvoudige boertjes, wier woningen wij bezichtigden, verzuimden niet, ons een frisschen dronk biers aan te bieden, soms zelfs een glas wijn. Die karaktertrek van toeschietelijkheid tegenover vreemdelingen is teekenend; men vindt hem nergens in ons land zoo uitkomen als hier. Voor ieder is de Limburger toegankelijk; kan hij een vreemdeling van dienst zijn, dat doet hij gaarne. Spreekt men den Limburger aan, men kan er zeker van zijn, ook al is men niet aan hem voorgesteld, dat men een passend en vriendelijk antwoord zal ontvangen. Het stijve, terughoudende van den noordelijken broeder, bevalt den Limburger niet en hoe gaarne hij eens op reis gaat naar Holland, in zijn gemoedelijke Limburgsche omgeving gevoelt hij zich het best tehuis. Er zit poëzie in het Limburgsche volk; zij houden er van, hun volksliederen en sagen in dicht of muziek te hooren vertolken en hun phantasie weeft gaarne overleveringen om tal van verschijnselen en gebeurtenissen. Geen gedeelte van ons land is zoo rijk aan volksoverleveringen als Limburg en vele dragen de kleur van den heerschenden godsdienst. Toch, groote dichters heeft de volkspoëzie niet geboren doen worden. Limburg is bijna geheel Roomsch-Katholiek; de Katholieken maken 98 % der bewoners uit. De eenheid van godsdienst geeft, bij alle verscheidenheid, een uiterlijke gelijkheid aan de bevolking. Daardoor vindt men overal kapellen en kruisen aan de wegen en ziet men er tal van mooie kerken verrijzen, zelfs in anders eenvoudige of armoedige dorpen. Daardoor oov vindt men in Limburg een groot aantal kloosters, nog meer dan in Noord-Brabant, en hun aantal breidt zich sterk uit, zoodat het op zijn minst zeker op 90 gesteld kan worden. Limburg is dientengevolge het gewest van bedevaarten en processies, die voor enkele plaatsen met z.g. wonderdoende beelden, ware bronnen van inkomsten zijn door de vele vreemden, welke van alle zijden komen aanstroomen. De processies zijn in NoordBrabant en Limburg volledig georganiseerd, zoodat elk dorp zijn processiedagheeft en de vromen uit de buurt van een bedevaartsplaats te voet, of bij verderen afstand gedeeltelijk per spoor, onder geleide der geestelijkheid den tocht in plechtstatigen stoet, dikwijls met muziek, ondernemen. In verband hiermede staat ook, dat geen gedeelte van Nederland zoo rijk is aan christelijke sagen en legenden, die aan kerken, kloosters en heilige reliquiën in menigte verbonden zijn en over het volksdenken der eenvoudige Limburgers een mystiek waas werpen, i) Wilt gij in gedachten een Zuid-Limburger voor u zien ? Denk u dan „een krachtig man, met de blauw glimmende kiel om de schouders, de donkere oogen diep in hun kassen, het zwarte haar even uitkomend onder den breeden flambard, schuin op het hoofd", een karakter „in tegenstelling met de hem omringende natuur nooit kalm, nooit rustig, beenen en armen steeds in beweging, de lippen altijd geplooid tot een vroolijken lach, de keel immer tot zingen geneigd, levend den dag van heden, zich niet bekommerend om dien van morgen, overtuigd, dat er ook dan bier wordt gebrouwen en dat er den eerstvolgenden Zondag in het een of ander dorp kermis zal zijn, waar gedanst, gezongen en misschien De H. Sacramentsprocessie te Venloo. wel gevochten zal worden", en gij hebt het type van den Zuid-Limburger, zooals Mr. Lamberts Hurrelbrinck, die zijn landgenooten door en door kent, ons hem schetst. Door dien eigenaardigen volksgeest zijn in Limburg tal van feestelijkheden lang in zwang gebleven, die elders eerder uitstierven. Ten zuiden van Venloo wordt overal het karnaval meer of minder schitterend gevierd, en het vogel- *) Wij verwijzen, om de/.e te leeren kennen, naar H. Welters, Limburgsche legemlen en sagen. schieten is op talrijke dorpen nog een algemeen volksfeest. Als er eenigszins gelegenheid is, wordt er muziek gemaakt en volgt men het vaandel in optocht door dorp of stad. Meer dan ergens elders in Nederland doen in Limburg alle standen daaraan mede. Bij eenige van de Limburgsche volksfeesten willen wij nader stilstaan. Vindt men tegenwoordig nog het vogelschieten, nog geen kwart eeuw geleden waren de schuttersfeesten met hun gulle vroolijkheid in Limburg nog in zwang, waarbij met de meeste zorg gemonteerde belegeringen en veldslagen werden voorgesteld. In enkele dorpen werden destijds de meisjes tegen de kermispret nog bij opbod verkocht of verhuurd, en de opbrengst werd in een pot gestort, welke door de geheele jongelingschap feestvierend werd verteerd. Een oud ooggetuige, de heer J. Kuyper, verhaalt ons, dat hij een gevierde schoone eens voor twee daalders zag toewijzen. Meestal kocht ieder bij die gelegenheid zijn eigen liefje weder, doch een meisje moest ook toegeven, wanneer een minder gewild kermisvrijer het hoogste bod deed. Merkwaardig was het „Meiliefje" uitroepen, dat nog enkele koeren voorkomt. In den eersten Meinacht verzamelden zich dan de jongelieden in het dorp op de markt en onder hoorngeschal werd plechtig bekend gemaakt, dat men „de Meiliefjes zou gaan uitroepen". De leider van de groep plaatste zich daarbij op een bank of verhevenheid en vroeg aan de roerige aanwezigen, of zij er iets tegen zouden hebben, dat hij Jan die-en-die aan Mina die-en-die zou paren. Gewoonlijk luidde het antwoord, dat er geen bezwaren bestonden. Daarop volgde het besluit dienaangaande, dat in den regel met luid gejubel werd ontvangen. Daar de paring meestal door den leider met praktisch overleg geschiedde, was protest zelden noodig. Zoo werd het Meiliefje of Meibruidje aangewezen en de Meibruidegom bracht den volgenden dag een bezoek bij de ouders, om zijn Meibruidje een bouquet of cadeau aan te bieden. Gewoonlijk werd hij welkom ontvangen en de dag er vroolijk doorgebracht. Niet zelden was deze toewijzing van het Meilief je de aanleiding tot het ontstaan van een nadere betrekking en van huwelijken in deze streek. Dit feest is voor niet lang het onderwerp van een opera geworden. In Maastricht werd vroeger de St. Maartensavond luidruchtig gevierd; groote vuren werden er gebrand en onder een goeden St. Maartensdronk werd er lustig bij gesprongen en gezongen. De St. Maartensfeesten zijn sinds lang verdwenen, doch het Maastrichtsche karnaval bloeit nog. Voor dit feest, dat slechts drie dagen duurt, worden weken, soms maanden vooruit toebereidselen gemaakt. Niet alleen de gegoeden, ook de mindere man vindt dit dagen, die hij niet graag buiten Maastricht zou doorbrengen, en een groote massa Maastrichtenaren komen voor die gelegenheid uit hun betrekking naar huis terug. Het begint Zondagsmorgens om 12 uur, als het gebulder van Momus' artillerie het karnaval inluidt. Dan KLEEDERDRACHTEN EX VOLKSTYPEN UIT NOORD-BRABANT EN LIMBURG EN UIT ZEEUWSCH-VLAANDEREN. 1. Noord-Brabantsche veehandelaar. 2. Marktvrouw te Maastricht. 3. Boerin uit de omstreken van Weert. 4. Oude burgervrouw te Oud-Gastel. 5. R. lv. boerin uit den omtrek van Bcrgen-op-Zoom. 6. Burgervrouw uit het Land-van-Altena. 7. Marktvrouw te Sittard. 8. Vrouw uit het Land-van-Kadzand. 9. Boerin uit de buurt van Venraai. -10. Vrouw uit het Land-van-Hulst. (Deze muts komt veel overeen met die der vrouwen uit Ossendrecht.) 11. Vrouw van het „Heike" in Noord-Brabant. 42. Meisje van het „Heike" in Noord-Brabant met houten been. 13. Man van het „Heike" in Noord-Brabant. is er muziekuitvoering op het Vrijthof en de pantoffelparade van alle Maastrichtsche schoonen. Nauwelijks is echter de klok van twee uur koud, of er komt een geheel andere drukte onder de bevolking. Er is gelach en gejoel en gemaskerden bewegen zich onder de menigte. Bonte papieren hoeden en dassen, valsche knevels en baarden moeten de jeugd onkenbaar maken. Het schijnt toch, dat de vermomming der grootere menschen overdag afneemt en men het rijk alsdan aan de kinderen overlaat, die in bont gewoel de straat verlevendigen en in allerlei kostuums aardige verrassingen aanbieden. Hier een troepje van drie pierrots en drie pieretten, met lichtblauwe pompons; daar een groepje, de jongens in rood, de dametjes in zwart fluweel met wit satijnen mantels; elders marketentsters, Bedoeienen, Japansche meisjes, in nationaal kostuum, of Indische dametjes in sarong en kabaai, jockeys, bloemenmeisjes, Roodkapjes, Limburgsche boerinnetjes, Hollandsche dienstmeisjes, zonnebloemen en fuchsia's, Negers en Roodhuiden, in één woord, alles is vertegenwoordigd op het karnaval; alle rassen woelen en krioelen door elkander in uitbundige pret, alsof het leven enkel zonneschijn is. En als de zon ter kimme is gedaald, geven de ouderen zich aan de luidruchtige vreugde over op de gemaskerde bals, die in vele vereenigings- en societeitslokalen gegeven worden. In alle openbare lokalen zijn spiegels en wanden bij deze gelegenheid met opschriften overdekt en met teekeningen versierd, die vol vroolijke scherts op de gebeurtenissen van het afgeloopen jaar duiden en niet zelden onderscheidene daden van besturen, enz., aan scherpe satire blootstellen. Bij het karnavalsfeest komt de Limburgsche vroolijkheid nog goed tot haar recht, bruist zij op tot haar oude natuur en speelt zij met geest en humor. Zoo is ook Limburg nog het gewest, waar de hoerengilden, schuttersgilden en andere vereenigingen van dien aard bestaan en de oude kostuums dier gilden bij feestelijke gelegenheden worden gedragen. Nog enkele andere gewoonten bleven hier voortbestaan in enkele steden. In Roermond blazen de bakkers op den eersten Dinsdag in September des morgens vroeg nog op den hoorn. Dit is het sein, dat de „spinneweggen" gebakken zijn. Het zijn thans gewone wittebroodjes ter grootte van een beschuit, welke op dezen dag nog op tafel komen, maar vroeger aan de dienstbaren geschonken werden, die op tijd den arbeid begonnen (het woord komt van spinden, Hoogd. spenden, d. i. uitdeelen). Diezelfde zin, om elkander te ontmoeten, heeft tengevolge gehad, dat misschien in geen gedeelte van ons land zooveel cafés, estaminets, bierhuizen, of hoe zij ook heeten mogen, gevonden worden. Jenever drinkt men in Limburg betrekkelijk weinig, maar bier, in Zuid-Limburg vooral het zwarte, zure oud-Maastrichtsch, is er de algemeene volksdrank, waaraan men zich wel eens meer dan wenschelijk is te goed doet. De boven beschreven opgewekte geest der Limburgers vermindert, hoe verdei men naar het noorden komt. Hier verkrijgt de bevolking aan beide oevers der Maas reeds meer een Geldersch karakter; zij wordt stijver in opvatting, minder levendig in beweging, is kalm en arbeidzaam. De Saksische elementen hebben zich hier meer opgelost in het Frankische bloed en komen door het karakter in het licht. Wel is de Noord-Limburger nog niet vervuld van het houterige phlegma van den Veluwenaar of Sallander, maar zijn verschil in aard met den Zuid-Limburger komt toch sterk uit en wijst op koeler elementen. Wel viert ook hij gaarne feest, evenals zijn zuidelijker landgenoot; wel zijn bruiloften en kermissen er zeer geliefd, maar 't gaat er ruwer toe en de echte gezelligheid mist men er te veel. Opmerkelijk is nog het verschil tusschen de Noord-Limburgers en de bewoners van zuidelijk Noord-Brabant ten W. van de Peel, waarvan zij door de natuurlijke grens van het moeras sedert de oudheid gescheiden waren. Aan de Maas, waar de bew oners meer in het verkeer waren getrokken door de rivier, vindt men actie\ ci geest en hooger ontwikkeling dan ten W. der Peel. Zoo vormen de bewoners van het tegenwoordigeNederlandsch-Limburg evenmin in nationaal als in historisch opzicht een eenheid. Allerlei elementen zijn hier samengevoegd, die geenszins tot een eenheid zijn versmolten. Het gemis van één geschiedenis heeft geen algemeen provincialisme doen opkomen, zooals in de andere geA\ esten van Nederland. Doch het individualisme der samenstellende deelen valt niet te ontkennen en men ziet het nog in tal van plaatsen, hier sterk, daar minder sterk geklemd. De dialecten wijzen nog duidelijk op vroegere versnippering. De heer A. Fvan Beurden te Roermond, die vooral het noorden van Limburg zoo dooi en door kent, en aan wiens welwillendheid wij eenige mededeelingen danken, deelt ons mede, dat naar het dialect de Limburgers in twee groote deelen zijn tc scheiden, naar het gebruik van „gy" of „gey" in den tweeden persoon of „doe en „dich" („gey het" of „doe hubs"). De grens is vrij scherp te trekken van de Brabantsche grens van Meiel of Sevenum naar Grubbenvorst over Arcen naai de Pruisische grens. Waar men „gy" zegt, heeft de bevolking een Brabantsch karakter; waar men „doe" zegt, is zij meer oud-Geldersch, met de aangrenzende Duitsche bevolking overeenkomend, een herinnering aan de staatkundige eenheid. Ongeveer in dezelfde lijn trekt Prof. Te Winkel de dialectische taalgrens. Het gebied aan beide zijden der Maas, ten N. van genoemde lijn, noemt Te Winkel het gebied met een Saksisch-Oost-Frankisch dialect, een vermenging van Saksisch en Frankisch; het ten Z. daarvan gelegen gedeelte van Zuid-Limburg een gebied met een Oost-Frankisch dialect. In het zuiden van Limburg heeft de Republiek in het Nederiandsch gebied w el getracht de bevolking te verhollandschen, maar dat gelukte weinig. De oostelijke gedeelten van Zuid-Limburg bleven geheel onder den oud-Duitschen invloed en in den tegenwoordigen tijd is ook het verkeer met Duitschland er levendiger dan met de overige gedeelten van Nederland. Tal van werklieden uit Zuid-Limburg gaan eiken morgen met de werkliedentreinen naar Duitschland, om daar te arbeiden; vele brikkenbakkers uit de Maasdorpen gaan eveneens in den zomer een tijdlang naar Duitschland, terwijl voor een ruimen omtrek ook in Nederland Aken nog de marktstad is. Daardoor blijft het Duitsche element in deze grensgewesten grooten invloed behouden en werkt het 't sterkst op de bevolking. In het zuiden en westen aan de grens werkt op dezelfde wijze de Belgische invloed. Vanouds hebben zich hier verschillende elementen in de taal opgelost. De oude Bourgondiërs brachten er iets van hun taal over, de Walen eveneens, en het kerkelijk bestuur van den bisschop van Luik moest wel invloed hebben op Maastricht, enz. Daarbij komt de geïsoleerde ligging der dorpen, die hun eigen Limburgsche kar. taal hierdoor bewaarden, wat verder nog bevorderd werd door de eigen besturen der vele heerlijkheden, die het zelfstandige karakter in de hand werkten. Binnen den kring der hoofddialecten vindt men daardoor veel locale afwijkingen. De Venraaische boer heeft moeite den boer uit Epen of Vaals te verstaan. Het Venloosch dialect verschilt zeer van het zangerig Roermondsch, en dit verschilt weer sterk van het Weertsch, dat Brabantsche elementen bezit, en van het Sittardsch, waarin de „sch" een groote rol speelt. En hoeveel wijkt het Maastrichtsch af van het Eper, van het Valkenberger en van het Vaalser dialect! Zoo vormt deze provincie op taalgebied een bonte staalkaart, gelijk dit ook eens op staatkundig gebied het geval was. Door die gemengde geschiedenis en afwisselende toestanden verkreeg de bevolking van Limburg iets bonts, evenals het landschap, en vertoont zij weinig Nederlandsch in haar uiting. Als men in Limburg reist, ontvangt men steeds den indruk, alsof men in het buitenland is. Het relief van het landschap, de Limburgsche karren, de taal, de gewoonten, de inrichting der huizen, de huizenbouw in het zuiden van natuursteen, die de muren grijsachtig wit kleurt, de vuile kinderen, vaak barrevoets langs den weg loopend, het havelooze uiterlijk van woningen en boerenerven, de binnenhoven vol vuil en afval, het schier voortdurend geknars der remmen op de wielen der zware karren, de dubbele namen der adressen, waarbij ook de vrouw genoemd wordt *), dat alles doet onwillekeurig aan het buitenland denken. In geen deel van Nederland, Zeeuwsch-Vlaanderen uitgezonderd, ondervindt de Hollander dien indruk van in het buitenland te zijn zoo sterk als hier, en vandaar misschien mede, dat hij er zoo gaarne vertoeft. Trots die verscheidenheid bestond er een geographische band, die de onderscheidene deelen van Limburg in vroeger tijden eenigszins verbond: dat was de rivier de Maas, die langs de verschillende deelen slingert. In vroeger eeuwen was dit water door het verkeer betrekkelijk van groote beteekenis voor de oeverlanden van Namen tot Dordrecht. Langs de Maas liep een lijn van aloude handelsbetrekkingen in de middeleeuwen, en aan deze rivier ontwikkelden zich een reeks van nederzettingen, die aan het Maasverkeer hun ontstaan te danken hadden. Wel verkregen deze geen van alle de beteekenis, welke de Rijnsteden erlangden. de Maas was als scheepvaartweg daarvoor te onbeduidend en door ondiepten werd de scheepvaart te veel belemmerd, door den snellen stroom dikwijls te moeielijk, door de grillige bochten te lang. Langs de Maas ontstonden meci locale handelssteden, als Heusden, Megen, Ravestein, Grave, Kuik, Venloo, Roermond, Stevens weert, Maaseyk, Maastricht en andere. Van deze kwamen Maastricht, Roermond en Venloo, niet alleen door de Maas maar in lateren tijd mede dooi andere factoren, zooals wij zien zullen, tot den meesten bloei; de overige ble\ en op het lage standpunt hunner eerste ontwikkeling staan of gingen in den laatsten tijd achteruit, doordien de bevaarbaarheid der Maas in de 19e eeuw afnam. Thans is de Maas nog een onstuimige, onrustige rivier, die op vele plaatsen \\ ild en met veel vertoon van kracht langs haar grillig gebogen oevers stroomt, maar die vol luimen, op andere tijden bijna geen water heeft, om schepen op haar rug te dragen. Daardoor ziet men soms maanden aaneen bijna geen mast op dezen stroom, die als een afgeleefde grijsaard voortzeult voorbij de doode stadjes langs zijn weg, welke hij in zijn volle levenskracht had doen opbloeien. *«* *) In Limburg vindt men op de uithangborden en bij firma's niet enkel den geslachtsnaam van den man vermeld, doch die der vrouw volgt er steeds op, bijv. Ubaghs—Vossen, enz. Na dit algemeen overzicht van de provincie Limburg en haar bevolking willen wij onze wandelingen door het landschap aanvangen. Wij beginnen daarmede in het zuidelijk gedeelte, om verder langs de Maas naar het noorden voort te schrijden en daar enkele uitstapjes te maken in het oosten van Noord-Brabant. Het zuidelijk gedeelte van Limburg, ten zuiden van Roermond, vormt een golvend, heuvelachtig landschap, van betrekkelijk diepe dalen doorsneden, een gebied, dat met het oog op de overigens geringe terrein verschillen in Nederland, wel bergachtig kan genoemd worden. Wanneer de dichter Poot een Limburger geweest ware, zou hem van zijn onnatuurlijke natuurbeschrijving, die de Hollandsche „mellekkoeien" in een „bochtig dal" deed loeien, geen verwijt gemaakt zijn. Want het zuiden van Limburg geeft overal vriendelijke afwisseling van heuvels en dalen; steeds golft de weg op en neder. Als men het terrein als één geheel beschouwt, kan men twee plateaux ontdekken: een zuidelijk en een noordelijk, die door het diepe Geuldal gescheiden worden en beide langzaam glooiend naar het noorden en het westen afhellen. Elk dier plateaux bezit een golvende oppervlakte en is van onderscheidene diepere dwarsdalen doorsneden, waardoor de riviertjes met schilderachtige windingen zich voortslingeren als zilveren boorden om het landschapsindividu. De bodem bestaat in het zuiden aan de oppervlakte uit lagen van een geelachtige kleisoort, die buitengewoon poreus is en daarnaar in Duitschland den naam löss heeft ontvangen. Wij zien die kleisoort op de heuvels tot aanzienlijke hoogte met weelderigen plantengroei bedekt, zelfs in uiterst droge jaargetijden. Voor den wandelaar, die in den drogen zomer van 1904 van de zandgronden van Noord-Limburg of Noord-Brabant, waar de graszoden der weiden overal geel en verbrand zagen, schier zonder eenig teeken van leven, de lüssheuvels in het zuiden van Limburg bezocht, bood de aanblik der frisch groene klavervelden tot op de hoogste gedeelten een ware verrassing aan. De lössgronden vormen door hun golvende oppervlakte een groot verschil met de kleigronden van Holland, Zeeland, Friesland, Groningen en elders langs de zee en de rivieren. Men behoeft slechts weinig geologisch geschoold te zijn, om spoedig op te merken, dat men in het löss een geheel andere formatie voor zich heeft. Door de losslagen vindt men op verschillende diepten banken van grint met afgeslepen hoeken, die duidelijk er op wijzen, dat zij alleen door snel strooniende wateren kunnen zijn aangevoerd en bij het vervoer werden afgerond. Al zijn nog geenszins alle vraagpunten omtrent het ontstaan der lössformatie opgelost, toch wijst dit er op, dat de kleistoffen van het löss en het daarin voorkomende grint gedeeltelijk zijn aangevoerd door zeer snel stroomend water. Dit moet hebben plaatsgegrepen in den Diluvialen tijd der aardrijksgeschiedenis, in den loop van het tijdperk, toen de reusachtige gletscherstroomen van de Maas cn den Rijn, uit Zuid-Duitschland gekomen, met geweld over liet bergland bruisten cn daar de stoffen nederlegden,. die door hun arbeid van de hooger gelegen gebergten elders naar hier werden getransporteerd. Die wateren hebben door de bezinksels een mantel van wel 10 a 15 M. dikte over den ouden, hoekigen rug der aarde gelegd; niet een kleed, dat alle rimpels heeft genivelleerd of afgeglad met vlakke vormen, maar een bedekking, die zich zeker ook geplooid heeft met liet oude lichaam, dat er door bedekt werd. Meer of minder diep onder dien mantel van lössklei vindt men in Zuid-Limburg eenige der oudste formaties, waaruit de aardkorst is opgebouwd, en die in Nederland nergens anders zoo dicht als hier aan de oppervlakte komen, of zelfs ook maar bekend zijn. Op talrijke plaatsen in Zuid-Limburg kan men aan de wanden der rivierdalen op eenige diepte onder de oppervlakte zien, dat er lagen van een grijs, zacht, grofkorrelig gesteente worden gevonden, een kalkgesteente, dat o. a. in de gangen van den St. Pietersberg, in de onderaardsche groeven van Valkenberg, in de rotswoningen te Geulem en elders bekend is. Dit gesteente, en nog eenige andere, behoort tot de zoogen. Krijtformatie in Limburg; het werd gevormd in den geologischen voortijd, toen dit gewest, evenals geheel Nederland, nog diep onder water lag. Een zee van meer dan 100 M. diep golfde in dien tijd over Zuid-Limburg. In deze zee leefden Bryozoën (mosdiertjes, uiterst kleine weekdieren), microscopisch kleine kalkafscheidende Foraminifercn, en schelpdiertjes, welker skeletten in onnoemelijk aantal voortdurend in die zee bezonken, en in den loop van eeuwen den bodem ophoogden met zware lagen hunner kalkachtige deelen. Deze diertjes leverden aldus de grondstof, waaruit de kalksteenlagen gevormd werden, die als Maastrichtsch krijt, Maastrichtsche tuf of onder andere namen bekend zijn. Als men die steensoort onderzoekt, kan men er nog talrijke sporen in vinden van de diertjes, die haar samenstelden, al zijn hun schalen ook meest verbrijzeld of opgelost en tot een meer gelijkmatige massa vervormd. Doch in deze „krijtzee" uit den geologischen voortijd leefden ook nog andere diersoorten. Men vond hier de tot 8 M. lange Mosasaurus of Maashagedis, welker overblijfselen hier bezonken en onder andere krijtlagen begraven zijn, zoodat men skeletten van dit dier o. a. vond in liet hart van den St. Pietersberg. En bovendien vindt men er tal van versteende overblijfselen van dieren, welke in liet bijzonder in dat tijdperk der geologische geschiedenis tehuis behooren. Van deze noemen wij de Belemniten, een uitgestorven formatie van weekdieren, wier schelpen in de gedaante en grootte van een sigaar men er vele vindt, en de Ammoniten of Ammonshoornen, eveneens een groep van uitgestorven weekdieren. De bezoeker van Zuid-Limburg kan van deze fossielen er allicht eenige bij de gidsen in de grotten van Maastricht, Valkenberg en elders bekomen. Aldus zijn in den grijzen voortijd de steenlagen in den ondergrond van ZuidIII. 2 Limburg gevormd door organische bezinksels op den bodem der zee, die in den loop der eeuwen verhard zijn geworden tot vaste rotsmassa's en den steen leveren voor de meeste gebouwen in dit gewest. Niet alleen in Limburg, ook in het aangrenzende België en in Duitschland zetten zich die krijtgronden voort. Oorspronkelijk bestond de Krijtformatie uit horizontale lagen, zooals alle bezinksels. Doch er hadden sedert het ontstaan dezer lagen nog groote veranderingen in de aardkorst plaats. De zee trok zich in den loop der tijden langzaam van hier terug, en tegelijk met dit proces hadden er verzakkingen, verglijdingen en opvouwingen plaats van de harde schollen der aardkorst, waarbij scheuren en breuken met diepere inzinkingen, of ook heuvelvormige opplooiingen ontstonden. Zoo werden de horizontale lagen der Krijtformatie van ligging veranderd; er ontstonden laagten, spleten en heuvelruggen, die het eens effene land doorsneden. En toen in latere tijden de reeds ondiepe zee zich nog verder terugtrok van dit gewest, dat droog kwam te liggen, bruisten de krachtige rivieren van het Diluvium (zie I pag. 6) over het Zuid-Limburgsche plateau, spoelden de scheuren uit tot breedere dalen met zachte glooiingen, waarlangs zij hun weg kozen, en bedekten verder de krijtlagen nog met sedimenten van grint en löss, welke zij aanvoerden. Op deze wijze is, in zeer ruwe trekken geschetst, liet land van Zuid-Limburg in den geologischen voortijd gevormd tot het heerlijke heuvelland met de schilderachtige dalen van de Maas, de Geul, de Gulp e. a. Het Greuldal vertoont de sporen dier verzakking in den voortijd nog duidelijk aan het geoefend oog van den bezoeker. Dit proces is grootendeels den jongeren geologischen tijd voorafgegaan. Limburg bezit daarenboven nog bodemformaties uit een veel ouderen geologischen voortijd. Dieper onder de oppervlakte liggen hier talrijke steenkolenlagen tusschen andere steensoorten begraven, als ware het, om schatten van licht en warmte, door de natuur opgespaard in den geologischen voortijd, veilig te beleggen voor het geslacht der negentiende en twintigste eeuw. Lange tijden vóór de kalkgesteenten in ZuidLimburg ontstonden, zijn die steenkolenlagen gevormd; zij behooren tot de oudste gesteenten, die aan den opbouw van den vaderlandschcn bodem hebben medegewerkt. De steenkolenlagen van Limburg behooren tot een geheele reeks van dergelijke vormingen, welke zich in een betrekkelijk smalle strook van Valenciennes in Noord-Frankrijk, voorbij Bergen en Charleroi langs de noordelijke helling van de Ardennen en het dal van Sambre en Maas voorbij Namen en Luik tot Aken voortzetten. In de nabijheid van Aken loopt die kolengordel uit in een tweetal bekkens, welke naar de riviertjes, welke er door stroomen, de bekkens van de Worm en de Inde genoemd worden, waarvan dat van de Worm zich bij Kerkrade voortzet op Nederlandsch grondgebied. Ten O. van Aken wordt de kolenformatie afgebroken, om zich vervolgens ten oosten van den Rijn weer voort te zetten in het Ruhr-gebied. Al deze kolenbekkens liggen aan den noordkant van gesteenten uit een tijdperk, dat ouder is dan dat der steenkolenvorming en hetwelk men het Devonische noemt. Die ligging duidt ons de wijze van het ontstaan dezer steen- kolenbekkens aan. Men kan zich deze geschiedenis als volgt voorstellen. In dien geologischen voortijd, welken men het Devonische tijdperk noemt, lagen Nederland en het grootste gedeelte van België nog diep onder de zee bedolven. Doch in het zuiden van België lag een groot eiland boven water; de Ardennen, de Hohe Venn en dé Eifel o. a. behoorden hiertoe. De noordelijke grens van dat oude eiland liep ten zuiden van de lijn, welke genoemde kolenbekkens vereenigt. In de eerste tijden had langs de kust van dit eiland in de zee de vorming van kalksteenlagen plaats, die op enkele plekken wel 300 M. dik zijn. Deze kalksteenlagen vormen den grondslag der Steenkolenformatie en worden daarnaar kolenkalksteen genoemd. In de ondiepe kustzeeen kustmeren, welker bodems met het materiaal van de kolenkalksteen bedekt waren, ontwikkelde zich bij lage waterstanden, die er van tijd tot tijd lang om het eiland gevonden werden, een weelde¬ rige moerasflora, welke een tropisch karakter had. Galamieten (paaraestaai uiciu planten) van 12 M. lengte en 1 M. dikte vormden er ware bosschen; er groeiden boomachtige varens, Sigillariën of zegelboomen, Lepidodendrons of schu > >oomcn, welke tot 30 M. lengte en 2 M. dikte bezaten, enkele Palmen en Coniferen. Die plantenrijkdom aan de kust van het Devonische strand ging te niet in den loop der tijden, doordien de moerassige strandmeren en kusten «edci diep onder water kwamen. Dergelijke veranderingen van land in water en omgekeerd hadden er vele plaats in dien voortijd. Dan golfde de brandende zee om de stammen van het kustwond, dat geheel ten onder ging, en een warnet van stammen, takken, bladeren en planten lag op den bodem. De r.v.e.e, . het eiland voerden daar hun slib en zand aan en overdekten die plan enmassa weldra met meer of minder zware lagen zand of slib. De planten werden tusschen begraven en samengeperst door de sterke drukking. Ditzelfde proces herbaalde zich in den loop der duizenden jaren. Nu weid do kustzee ondieper, dan groeide er een nieuw tropisch moeraswoud, en «cc, « i dit woud vernield en door sliblagen overdekt. Twintig-, dertig-, veertigmaal herhaalden zich die gebeurtenissen en even zooveel malen werden geheele plantenlogen in de aarde begraven. En bij die afsluiting van de lucht had er een merkwaardig scheikundig proces in de plantenlagen plaats. De planten veranderden hierdoor in den loop der eeuwen in steenkool; de tusschenliggende sliblagen werden door de drukking der bovenliggende aardmassa hard en veranderden in leisteen, de zandlagen in zandsteen. Op deze wijze ontstond hier in den stcenkolentijd een afwisseling van lagen steenkolen met lagen van kalksteen en zandsteen, verschillend van dikte, al naar den tijd, dat elk der genoemde processen duurde. Aldus kan men zich de geschiedenis van het ontstaan der steenkolenlagen voorstellen. Niet minder dan 45 zulke steenkolen lagen zijn in Zuid-Limburg boven elkander bekend, zij zijn op zijn meest 1.20 M. dik, doch soms ook niet dikker dan 0.5 M. De tusschenliggende lagen van andere gesteenten hebben daarentegen veel grooter dikte, van 5 tot 65 en meer meters. Als men een mijnschacht recht naar beneden boort, kan men achtereenvol¬ gens die lagen leisteen, zandsteen en steenkool waarnemen. De lagen liggen echter niet horizontaal meer, maar zijn door de bewegingen der aardkorst veelvuldig verbogen, verschoven en verzakt, en hellen alle schuin, doch zeer gelijkmatig. En boven al die lagen, welke men te zamen de Steenkolenformatie noemt, werden weer andere gesteenten van jongeren ouderdom neergelegd. De figuur der doorsnede van de steenkolenmijnen op pag. 19 wijst de ligging dier lagen aan, zooals zij er thans gevonden worden. Bij den lezer zal de vraag rijzen, waardoor men die plantenwereld uit den steenkolentijd heeft leeren kennen en de soorten kan aanwijzen? De planten zelf Het hoofdgebouw der mijnen te Kerkrade. zijn niet in hun natuurlijken vorm bewaard gebleven; toon zij tot steenkool overgingen, hebben zij hun vorm verloren. Doch de klei- en zandlagen, die de planten overdekten, vóór zij verkoolden, hebben den vorm der planten en de teekens van hun bast en bladeren bewaard in de afdrukken, die zij maakten in dc weeke massa. Daardoor kent men ze vrij nauwkeurig. Wie een steenko r m. Schetskaart van de mijn concessies in Limburg. lenmijn bezoekt, kan hij den ingenieur allicht dergelijke plantenafdrnkken uit den voortijd tc zien krijgen. De eigenlijke steenkolenlagen hebben, gelijk wij zeiden, geen groote dikte. De dunnere steenkolenlagen worden dan ook niet ontgonnen, doch alleen de dikkere lagen en die van een goede qualiteit. Men boort eerst een schacht loodrecht in de aarde, de hoofdschacht, en van deze uit maakt de mijnwet kei dwarsgangen in dc productieve lagen. Van die dwarsgangen wordt de gewonnen steenkool in ui. a\ agens naar de hoofdschacht gevoerd en hier met de lift aan de oppervlakte gebracht. In Limburg gaat de mijnschacht der Willemsmijn tot ongeveer 330 M. diepte beneden het terrein, d. i. tot 159 M.—A.P. De exploitatie der steenkolen van het Wormdal in Limburg is al vroeg aange- angen. Reeds in 1113 waren hier de steenkolenlagen bekend en de abten van Rolduc ontgonnen die op zeer primitieve wijze voor eigen gebruik. Van ondergrondsche mijnen was toen nog geen sprake; men gebruikte enkel die lagen, Avelke langs de diepe insnijding van het Wormdal zichtbaar werden, zoo ver men kon. Eerst in het begin der 16e eeuw drong men van het Wormdal verder in de aarde door en ving men aan met ondergrondsche delving. Sedert begon men langzaam dieper in den bodem door te dringen, en in 1749 werd het eerste kompas aangeschaft, om den weg te bepalen in den aardbodem, terwijl men ook het mijnwater naar diepere putten begon af te leiden. Zoo kwam men met pi imitie\ e hulpmiddelen reeds 150 M. diej) in de aarde. Die oude mijngangen heeft men later teruggevonden, geheel met water gevuld. Deze mijnen, tot dien tijd bezitting der abdij van Rolduc, kwamen tijdens de Pi ansche omwenteling aan den Staat en bij de mijnwet van 1810 werden de minei alen onder de oppervlakte der aarde in het algemeen als Staatsdomeinen verklaard. Toch liet de Nederlandsche Staat zich in de eerstvolgende kwart eeuw a\ einig gelegen liggen aan deze mijnen. Eerst in 1826 begon de Staat met liet aanleggen van een mijnschacht. Doch de Belgische opstand kwam en tot 1839 bleef deze mijn in Belgische handen. Ontredderd en vervallen kreeg Ncdei land in 1839 de mijnen bij Kerkrade terug, en de regeering sloeg met onveiklaaibare onverschilligheid geen aandacht op de schatten, die hier verborgen liigen. Particulieren zagen het anders in, en toen er concessie werd gevraagd voor den aanleg van een spoorweg van Maastricht naar Aken en daaraan de exploitatie der Staatsmijnen werd verbonden, werd die in 1845 voor 99 jaren toegestaan aan de Aken-Maastrichtschc spoorwegmaatschappij. Sedert dien tijd nam de exploitatie der Nederlandsche steenkolenmijnen in omvang toe en de opbrengst steeg voortdurend. Doch ook van andere zijden werden concessies aangev raagd en toegestaan door de regeering. Niet al de verleende concessies kwamen echter tot uitvoering. liet kaartje op pag. 21 wijst de verbreiding daarvan aan. Eenigc dier verleende concessies zijn in exploitatie: o. a. die van Neuprick-Bleijerheide, de concessie Oranje-Nassau, benevens de Domaniale mijnen bij Kerkrade. En daarnaast heeft de Nederlandsche Staat in 1900 besloten, de exploitatie der overige steenkolen op de Staatsvelden zelf ter hand te nemen, waai mede thans werd aangevangen. Het is een nationaal belang, dat Nederland zoo\ cel mogelijk onafhankelijk blijft van de steenkolen in den vreemde, en eveneens, dat de mijnen niet komen in handen van vreemde speculantén. In 1903 waren in Zuid-Limburg vier steenkolenmijnen in exploitatie, die te zamen 487777 ton steenkolen hebben geleverd. Daar in 1899 die productie slechts 212972 ton bedroeg, zien wij een belangrijke toeneming, die nog grooter zal worden in de toekomst. In 1899 waren er G10 mannen onder den grond en ± 200 boven den grond werkzaam bij de mijnen; in 1903 arbeidden er 1519 onder en 411 boven den grond. Nu wij het ontstaan der Steenkolenformatie hebben leeren kennen, willen wij ook reeds dadelijk een bezoek aan een steenkolenmijn brengen, zoodat wij onze wandelingen in Limburg onder den grond aanvangen. De oudste in exploitatie zijnde mijn, de Domaniale mijn te Kerkrade, kiezen wij daarvoor uit. Het hoofdgebouw, dat wij vóór ons zien, maakt geen aangenamen indruk; het schijnt, zooals een bezoeker het uitdrukte, een gepensionneerde gasfabriek, waaruit de ketels vertrokken zijn en waar nog eenige steenkolenhandel gedreven wordt. Een breede buitentrap voert naar de [plek, waar we ingeladen worden, om in de ingewanden der moederaarde af te dalen. t .Vooraf moeten wij van kleeding verwisselen. Een blauw linnen pak en een leeren pet met dubbelen bol is onze uit- Sohle in de laag Steinknip. rusting, terwijl de voeten gestoken worden in zware schoenen, met ijzeren punten beslagen. Nu nog een lantaarn en wij stappen in de zwarte, morsige kooi, welke boven 'gekomen is met een kar kolen, die er juist wordt afgereden. Het hek wordt gesloten; de arbeider, die de lift bedient, waarschuwt den machinist, dat er menschen afdalen; wij voelen den grond als onder onze voeten wegzinken, en na eenige seconden is de laatste schemer van het zonlicht verdwenen en bevinden wij ons in het diepste duister, waartegen de lantaarn vruchteloos den strijd aanbindt en waarbij wij alleen opmerken, dat wij langs een grijsachtigen muur naar beneden glijden, wel regelmatig, maar toch zoo nu en dan met een slingering, die den indruk maakt, alsot wij afwisselend telkens weder een weinig stijgen. Nog eenige oogenblikken dalen wij met een snelheid van vier meter per seconde; wij voelen een schok, en daar staan wij eensklaps stil binnen een wijde ruimte in de diepte der aarde, slechts spaarzaam verlicht, maai vol di ukte en beweging. Van alle kanten rollen wagens kletterend langs rails, en de korte, luide bevelen, die weerklinken, verzekeren ons, dat het menschen zijn, de bewegende figuren, welke zoo hier en daar als schimmen bij het flauwe lamplicht in deze duisternis worden opgemerkt. Dicht langs den grond glijden zoo hier en daar lichtjes, zonder dat men de dragers er van kan onderscheiden, en soms hoort men in de verte een gerommel als van een hollen donder. Daar juist kwam een kolentrein aan uit een der gangen, door een paard getrokken. Het zijn wagens van 1000 K.G. inhoud, die langs de rails in de kooi der lift gereden worden, welke wij verlieten. Nu volgen wij onzen gids in de onderwereld langs de gangen, waardoor de steenkool wordt aangevoerd naar de lift. Wij bevinden ons thans op een diepte van 20;* M. onder de oppervlakte der aarde. Hier heeft men een net van dwarsgangen naar de productieve steenkolenlagen gemaakt en is men aan den arbeid, om die te exploiteeren. Al die steenkolenlagen hebben eigennamen, waarmede de bergwerker ze aanduidt; men spreekt van Merl, Groot- en Klein-Mühlenbach, Steinknip, enz. en in elk dier lagen heeft de steenkool een eigen karakter. Genoemde vier lagen worden hier thans door de Domaniale mijn ontgonnen; niet alle aanwezige lagen zijn daarvoor geschikt, doch op een diepte van 330 M. heeft men nog 16 ontginbare lagen aangetroffen, in dikte afwisselend tusschen 0.3o en 1.25 M. Om die lagen te ontginnen, zijn er gangen iji de gesteenten gemaakt. Dc betrekkelijk breede gang, waarin wij ons thans bevinden, is een zoogen. „Querschlag" of dwarsgalerij, die dwars door verschillende hellende kolenlagen loopt, om deze te verbinden, en waarlangs het vervoer van kolen naar de hoofdschacht plaats heeft. Die dwarsgalerijen vormen de hoofd verbindingswegen. Het boren dier dwarsgalerijen kost veel arbeid en moet nauwkeurig geschieden. Eerst wordt er in het gesteente geboord, dat hier nog met de hand geschiedt, elders met samengeperste lucht of door electrische beweegkracht, en vervolgens wordt het boorgat met dynamiet geladen, om het gesteente te doen springen. De dwarsgangen loopen grootendeels door de tusschen de eigenlijke steenkolen* lagen liggende gesteenten, als leisteen en zandsteen. In het ongestoorde gesteente kan de gang gewoonlijk zonder ondersteuning in stand worden gehouden. Doch van tijd tot tijd ontmoet men verstoringen of verzakkingen der lagen, of aderen van mineraal of erts. Dan is de soliditeit van het gesteente verbroken e» moeten er stutten aangebracht worden, om de galerij te steunen. Men noemt dit het „verbouwen". Dat geschiedt nu eens door metselwerk, dan weer door hout, al naar de omstandigheden. Doch tegen de warme, vochtige lucht der mijnen is zelfs het' hardste hout niet lang bestand, en daarom worden de dwarsgangen, die langer in gebruik moeten blijven, beter voorzien, dan met hout mogelijk is. n Als de dwarsgalerij de kolenlaag bereikt heeft, gaat men daarin gangen bouwen, om hieruit de steenkool te voorschijn te brengen. Die gangen zijn lager en hangen mede af van de dikte der kolenlagen; zij zijn meestal niet langer in gebruik dan noodig is tot het afvoeren der kool uit die mijn. Daarom gebruikt men bij het steunen dezer gangen veelal dennenhout, dat wel niet zoo duurzaam is, maar veel goedkooper en lang genoeg kan standhouden bij de bewerking eener mijn. Als men door de stre¬ ken der dennenbossclien van zuidelijk Noord-Brabant, van de Velm\c ot \an Hoogeveen reist met den trein, ziet men aan tal van stations lioogc stapels vin zware dennenboomen liggen, die tot ongeveer 1,5 M. lengte zijn afgezaagd, dit hout is bestemd tot stutten in de kolenmijnen van Nederland, België ot cldeiscn woidt iaarlijks in aanzienlijke hoeveelheid uitgevoerd. Het boren in den Querschlag. Wanneer men van een dwarsgalerij de hellende steenkolenlagen bereikt, worden ook hellende gangen daarin gemaakt, „Bremsbergen" genaamd. Deze werkt men van onder schuin naar boven en er worden na het maken van de gang dubbele stelsels rails in gelegd, een voor stijgende en een voor dalende wagens. Langs die hellende rails loopt een wagen met steenkolen door eigen zwaarte naar beneden en deze voert een leegen wagen weder naar boven, wat een groote besparing van arbeidsvermogen geeft. Het werken in de steenkolenlagen is een moeielijke taak. Daar moeten de Kolentransport in de mijn. arbeiders, dikwijls op hun zijde ot op den rug liggend, in de lage gangen van ruim een hal ven M. tot een M. hoog arbeiden in een ruimte, vervuld van het fijne kolenstof, dat zich ontwikkelt bij 't hanteeren van het houweel, en waar geen frisschc luchtstroom kan worden doorgevoerd. Wel wordt in de mijnen voor ventilatie gezorgd, doch deze kan niet doordringen in dergelijke uithoeken. En daarenboven drukt het besef, hier diep in de aarde te liggen, als levend begraven onder een massa van meer dan tweehonderd meter dikte, in geestelijk opzicht soms zoo sterk op de jonge mijnwerkers, die zich voor het eerst aan dezen arbeid wijden en wie de van alle zijden dreigende gevaren dan het meest levendig voor den geest staan, dat zij aan hallucinaties lijden. Valt het te verwonderen, dat de mijnwerkers elkander steeds groeten met „Glück auf!" gelukkig weer boven Vele en velerlei zijn de gevaren, die dreigen in de mijnen. Nu eens is het instorten der mijn, dan weer is het water een vijand, die plotseling en onverwachts uit onbekende aderen losbreekt en geheele gangen onder water zet. Werkzaamheid in de mijn. Overal in de mijn ziet men water: het sijpelt door het plafond, het loopt geregeld in straaltjes langs de wanden. Langs alle gangen zijn aan den kant kleine kanaaltjes aangelegd, om het water af te voeren. In de hellende mijngangen krijgt het afvoerwater soms het karakter van stortbeken met schietstroomen en watervallen, die onzichtbaar voortschuimen in den diepen schoot der aarde, terwijl elders het water als een fontein opspuit uit den bodem. Door vernuftige machines wordt het water der mijn 260 M. naar boven gepompt en dan in greppels geleid over de landerijen, die er dooi bemest woi den. Want vruchtbaar is dit vuile water, beladen met klei als van de leisteengebergten, zeer zeker, maar de beken en rivieren worden er drabbig vuil door gemaakt over verren afstand. Niet altijd echter is men in staat, het watei dooi pompen te verwijderen. De watertoevoer kan in een gang zoo groot worden, dat „de mijn verzuipt", zooals men het uitdrukt, en moet opgegeven worden. Komt men in een gedeelte, waar vroeger al gewerkt werd, „der alte Mann , zooals het heet, dan wordt de wateraanvoer dikwijls zoo sterk, dat een mijn moet dichtgemetseld worden. Het kan daarbij gebeuren, dat de plotselinge wateraanvoer voor de arbeiders in de mijn noodlottig wordt. Een andere vijand van de mijnwerkers vormen de gassen, welke uit de gesteenten te voorschijn komen en soms gevaarlijk kunnen worden. In de kleine holten tusschen de steenkolen heeft zich tijdens het ontstaan van deze mijngas opgehoopt, dat men reeds opmerkt bij het hakken, doordien het samengeperste gas kleine splinters van de kool met een eigenaardig knappend geluid doet afspringen. Dat zijn kleine ontploffingen. Als dit mijngas zich met de lucht vermengt, levert het groot gevaar op voor ontploffing; het vormt het z.g. „schlagende Wetter" der. Duitschers. Tallooze ongelukken hadden vroeger hierdoor plaats in de mijnen, totdat de uitvinding van de veiligheidslamp van Davy hierin verbeteiing biacht. Als er gas aanwezig is, toont deze lamp dit reeds aan door onrustig branden met een blauwe punt, en bij veel gas begint het gaas, dat de lamp omsluit, zelfs te gloeien. Dan doet men het best zich te verwijderen, omdat een ontploffing plotseling kan intreden. Een dergelijke explosie gaat soms zelfs voort tot in de longen van het menschelijk lichaam, waar d£ ontploffingsgassen door inademing aanwezig zijn. De ventilatie is daarom een belangrijke zaak, niet alleen om de lucht in de mijn zuiver te houden, maar tevens om het mijngas te ontvoeren. Daaiom \indt men schier overal in goede mijnen een zuiging en trekking der lucht, die wordt aan- en afgevoerd. Deze ventilatie matigt ook mede de hooge temperatuur, die in de diepte anders lieerschen zou (met 4- elke 33 M. diepte neemt de temperatuur gemiddeld 1° C. toe). Met dit kijkje in de diepte van Limburgs bodem moeten wij ons vergenoegen. Wij maken ons gereed tot den terugtocht, hoewel er nog veel te zien zou zijn. Weer begeven wij ons naar de hoofdschacht; wij nemen plaats in de kooi, een sein wordt gegeven, wij voelen dat wij weder zweven en: „Glück auf"! Na het onderaardsch bezoek willen wij thans onze bovengrondsche wandelingen door Limburg aanvangen in de hoofdstad der provincie. MAASTRICHT EN OMSTREKEN. Als een fiere, breede stroom golft de Maas met krachtigen drang langs den voet der bergen ten zuiden van Visé, om zicli ten noorden van deze plaats een broeder dal te zien openen en op korten afstand van Eisden den Nederlandschen bodem te betreden, eerst nog als grensrivier half tot Nederland, half tot België behoorend, zoodat de staatsgrens in de lengte door de rivier loopt. Van den St. Pietersberg tot Borgharen ten N. van Maastricht is de Maas geheel op Nederlandsch gebied, vervolgens vormt zij tot een weinig voorbij Stevens weert weder een grensrivier, om daarna den Nederlandschen bodem niet weder te verlaten. Door het schilderachtige dal tusschen het schoone plateau van Zuid-Limburg in liet oosten en de Belgische heuvelrijen in het westen, met een smallen zoom van vruchtbare landen aan beide oevers, gedeeltelijk scheppingen der rivier zelf, dringt de Maas voort, als haast zij zich, de lage landen van Nederland te bereiken, om hun haar schatting van de Ardennen en de Fransche gebergten toe te voeren. Dijken vindt men in Limburg niet langs de Maas; haar win terbedding bij hooge standen wordt begrensd door het hooge heuvelland op niet verren afstand der rivier, maar binnen die grenzen kan zij soms alles onder water zetten en dan tijdelijk weer een reuzenrivier worden, bijna als in den Diluvialen tijd. De Maas is een kind van Fransehen oorsprong en draagt in haar bewegelijkheid, in haar wilden hartstocht, die den vroolijken levenslust niet zelden afwisselt, iets in haar karakter, dat de Franschen van de oude Kelten hebben geërfd. Maar toch, hoewel „dochter van de vreemden! We ontvangen u met liefde en last! Wees welkom, Maas, in Neerlands beemden, Die gij met zachte lippen kust. Met breeden zwaai en bochtig zwieren Verlengt ge uw glorierijke baan, Om langs het erf der Batavieren Uw zilvren gordel heen te slaan. Den fleren Rijn op zij gekomen, Slaat gij denzelfden heirweg in, Hij, Grootvorst van Europa's stroomen, Gij, onzer vloeden Grootvorstin. Gij kunt met hem van Bato's dagen, — Van wapenschild, framee en lans — Ook van Civilis' lof gewagen En van der knapen oorlogsdans; Gij mede, o Maasstroom, kunt liet weten, Hoe ze allen aan hun vrjjen Rjjn Des keizers vrienden wilden heeten, Maar niet des landvoogds slaven zijn". A. des Amorie van der Hoeven. Voorzeker, ook de Maas is in deze gewesten aan de historie des lands verbonden en heeft menig tooneel van de grooten der aarde aan haar oevers zien afspelen en herinneringen aan de oudste tijden bewaard. Hier aan de Maas te Maastricht, waar wij onze tochtjes aanvangen, was in de eerste tijden onzer jaartelling een centrum van beweging der Romeinen, die eeuwen lang deze streken met hun legers doortrokken en zich hier ook gevestigd hadden. Onderscheidene Romeinsche heirwegen liepen op deze plek samen en kruisten elkander. De groote militaire route van Bavois in Henegouwen naar Keulen liep over Tongeren en Gulik en ging op de plaats, waar thans Maastricht ligt, over de Maas, om over de lage, vlakke gronden aan den oever tot het Geuldal en hierdoor naar het oosten te loopen. Een andere Romeinsche weg liep van Maastricht over het plateau van Zuid-Limburg voorbij Heer, Bemelen, Wittem, enz., naar Aken. Niet ver van Maastricht scheidde zich van den grooten militairen weg van Tongeren een tak af, die naar het noorden liep langs den linker Maasoever over Maaseyk, Kessenich, Horn, Blerik, Vicrlingsbeek, Boksmeer, St. Agatha, Kuik en Katwijk aan de Maas, waar de hooge oevers der rivier geschikte gelegenheid aanboden voor een overtocht, om vervolgens naar Nijmegen te loopen. Dat deze verschillende heirwegen, en wij zouden er nog meer kunnen noemen, naar de plaats van het tegenwoordige Maastricht liepen, was een gevolg van de natuurlijke gesteldheid der Maasoevers. Verder zuidelijk verheft zich aan den westkant de St. Pietersberg met steile hellingen uit het Maasdal, en ook het Zuid-Limburgsche plateau loopt er vrij snel op, terwijl het rivierdal bij overstrooming door hooge waterstanden een breede scheiding tusschen deze hoogten vormt. Hier was de overtocht van de Maas moeielijk. Doch bij Maastricht, waar de oevers een hoogte van + 48 M. hebben, dat is 4- 5 M. boven den zomerstand der rivier; waar in het oosten een breede vlakte toegang verleent tot het Geuldal en een goeden, natuurlijken weg naar het oosten aanwijst; waar aan den westkant de St. Pietersberg eindigt en de zacht golvende bodem van Belgisch Limburg geen groote moeielijkheden aan het verkeer in den Aveg legt, daar vond men de door de natuur aangewezen plaats, die tot een goede overtocht over de rivier kon dienen. Die plek moest den strategisch ontwikkelden Romeinen wel in het oog vallen. Zij maakten de oevers geschikt tot een vasten overtocht, tot een „treeht" over de Maas, waar zij een brug bouwden. Bij die brug werd een bezetting gelegd tot bewaking van liet werk, en op dit punt vestigden zich weldra neringdoenden van allerlei aard. Op die wijze ontstond hier een nederzetting, welke naar de brug over de Maas „Trajectum ad Mosam", overtocht over de Maas, genoemd werd, doch die bij oude geschiedschrijvers ook als Trectis, Trega en Trajectum Superius wordt aangeduid, terwijl de Nedeilandsche vertaling weldra Maastricht, of bij verkorting ook Tricht luidde. Aldus valt het ontstaan en de opkomst van Maastricht te verklaren, de gunstigst gelegen nederzetting aan de rivier de Maas, die door deze geographische omstandigheden tot de eerste Maasstad aangroeide. Maastricht is een der oudste steden van Nederland, die reeds in het 10e jaar vóór Chr. door Drusus versterkt zou zijn geworden. Vele opgegraven overblijfselen herinneren ons aan den Romeinschen tijd en leeren ons iets omtrent de oude geschiedenis der stad. De Romeinsche stad vormde een vierkant met vier poorten ten W. van de Maas tot aan het Vrijthof en de St. Jacob- en Kapoenstraat loopend. Ten O. van de Maas werd waarschijnlijk het Romeinsche legerkamp gevonden ter bewaking van de brug, zoodat reeds in dien tijd de grond werd gelegd tot de tweelingstad Maastricht en Wijk, een verschijnsel, dat bij Keulen, Mainz en andere riviersteden eveneens kan worden opgemerkt, en bij het Romeinsche krijgswezen algemeen in gebruik was. Do eerste melding, welke de geschiedschrijvers van Maastricht maken, vinden wij bij Tacitus, die spreekt van de „Pons Masae", de brug over de Maas, waarmede hij de plaats aanduidt, waar 70 j. na Chr. de Romeinen onder Vespasianus door de Batavieren onder Claudius Civilis geheel verslagen.werden. Ook moet onder „Castellum", met welken naam de geschiedschrijver Ammianus Marcellinus een plaats aan de Maas aanduidt, waar omstreeks 357 j. na Chr. keizer Julianus een bende Germanen, die haar veroverd hadden, verslagen w erdon, zeker Maastricht verstaan worden. Door zijn gunstige ligging breidde Maastricht zich spoedig uit tot een belangrijke stad. Daardoor kon zij in 383 aan bisschop Servaas, die uit Tongeren verjaagd werd en zich te Maastricht vestigde, een veilige wijkplaats bieden voor het geweld der hem vervolgende Hunnen. Door St. Servaas, den eersten blijvenden bisschop na de officieele organisatie der kerk door keizer Konstantijn, werd Maastricht een bisschoppelijke zetel, die hier gedurende twee eeuwen gevestigd bleef, totdat St. Hubertus hem in het begin der achtste eeuw (+ 722) naar Luik verplaatste. Een en twintig bisschoppen hebben den Maastrichtschen stoel bezet en werden allen door de Kerk onder haar Heiligen opgenomen. Aan St. Servaas had Maastricht aldus veel te danken en hij wordt steeds als de tweede stichter en de patroon der stad vereerd. Maastricht, gelijk wij zeiden vanouds aan verschillende verkeersroutes gelegen, waar onderscheidene volksstammen elkander ontmoetten, werd daardoor met alleen in zekeren zin een internationale stad, maar tevens een plaats, die steeds aan de wisselende staatkundige toestanden en aan de oorlogen, welke hieruit voortvloeiden, blootstond. Daardoor wordt het eigenaardig gemengde karakter verklaard, dat bij de Maastrichtenaren nog altijd merkwaardig is in taal en volksaard. Alles wijst er duidelijk op, dat zij niet van één stam, niet van hetzelfde bloed zijn, al valt niet altijd aan te wijzen, welke elementen hier zijn vermengd. De historische gebeurtenissen waren aanleiding, dat zich Romeinsch, Luiksch, Brabantsch, Spaansch en Fransch bloed tot het Maastrichtsche vermengde. Wij doen slechts enkele grepen uit de geschiedenis, 0111 dit aan te toonen. Met liet eind der 5e eeuw kwam Maastricht, evenals liet naburige België, aan de Franken en na den dood van Clovis kwam het met de geheele Maasgouw, bij de verdeeling van het Frankische Rijk onder zijn vier zonen, aan den oudsten, Theoderik. Na de verdeeling van het Frankische rijk in 567 in Austrasiö (Oost-rijk), Neustrië (West-rijk) en Bourgondië behoorde Maastricht met Metz tot het eerste. Later, onder de Karolingische vorsten, maakte Maastricht deel uit van het Frankische rijk onder Pepijn den Korte, later onder Karei den Groote en Lodewijk den Vrome. Toen het rijk van Karei den Groote na den dood van den machtigen keizer in 843 bij het verdrag van Verdun weder verdeeld werd en Lotharius liet middelste gedeelte, het land tusschen Schelde, Maas, Saöne, Rhöne ju het westen en den Rijn en de Alpen in het oosten verkreeg, benevens Friesland en Italië, kwam de Maasgouw met Maastricht aan Lotharius, maar bij de verdeeling van dit gebied in 870 kwam de Maasgouw met Maastricht aan Duitschland, terwijl de abdij van St. Servaas, buiten de stad gelegen, aan den koning van Frankrijk kwam. Maastricht bleef tot het begin der 13e eeuw onmiddellijk aan het Duitsche Rijk behooren, tot het in 1204 door den keizer aan hertog Hendrik I van Brabant in leen werd gegeven, waardoor de betrekking met Duitschland middellijk werd, en in 1530 scheurde Karei V zijn erflanden, en daarmede ook Maastricht, voor goed van het Duitsche Rijk af. Echter de Duitsche keizer, of later de hertog van Brabant, oefende niet alleen liet gezag in Maastricht. De prins-bisschop van Luik toch had er eveneens souvereine rechten, 0. a. rechten op de voordeelen der Munt, van den Maastol, en rechtspraak over alle personen, die op eenigerlci wijze met Onze-Lieve-Vrouwekerk verbonden waren. Die tweeheerigheid gaf dikwijls aanleiding tot geschillen en naijver tusschen de beide souvereinen, en Maastricht werd in bijna alle oorlogen betrokken, die in de middeleeuwen door den bisschop van Luik en den hertog van Brabant gevoerd werden. Valt het te verwonderen, dat in dien toestand de invloeden van buiten en vreemde elementen er afwisselend heerschappij voerden ? Zelfs in den tijd van Karei V en later bleef Maastricht in denzelfden onzekeren [aïTonale KJeec^rdr^cfflen in Gelderland en utrecht 14. Weduwe uit de Lijmers. 15. Jonge vrouw uit de Ljjmers. 16. Burgervrouw uit Eibergen. 17. Jongentje uit Hierden (Veluwe.) 18. Meisje uit Hierden. 19. Boerin uit Hierden. 20. Boer uit Hierden. 21. Boerin uit Elspeet. 22. Visscher uit Harderwijk. 23. Vrouw uit het Land van Maas-en-Waal. 24. Man uit het Land van Maas-en-Waal. 25. Burgervrouw uit de Betuwe. 26. Vrouw uit Nunspeet. 1. Jonge vrouw van Bunschoten en Spakenberg. 2. Vrouw van Bunschoten en Spakenberg met bakerkind. 3. Burgervrouw van Amersfoort. 4. Meisje van Doornspijk. 5. Boerin van Doornspijk. 6. Oude boerin van Putten. 7. Boer van Doornspijk. 8. Jonge boerin van Putten. 9. Man van Nunspeet. 10. Boerin van Soest. 11. Boer van het platteland van Utrecht. 12. Oude vrouw van Doornspijk. 13. Boerin van het platteland van Utrecht, VAN LfccK, ArloifwH" staatkundigen toestand. In 1548, toen Karei V de Nederlandsehe gewesten met Charolais en Franche-Comté als den Bourgondischen Kreits vereenigde met Duitsehland, behoorde Maastricht hiertoe ook, maar uitdrukkelijk moest hierbij verklaard worden, dat daarmede geen inbreuk zou worden gemaakt op het recht van den mede-souverein uit Luik. In den tijd van den tachtigjarigen oorlog bleef de onzekerheid voor Maastricht voortduren en moest de stad menige bele«erina' doorstaan. In Juni 1579 veroverde Panna de stad en richtte er treurige O o verwoestingen aan; de Prins van Oranje in 1580 en Maurits na 1594 deden mislukte aanslagen op Maastricht, doch Prins Frederik Hendrik wist na een merkwaardig beleg van 10 Juni tot 22 Aug. 1632 de stad te veroveren en aan ■ de zijde der Staten te brengen. Sedert behoorde van 1632 tot 1795 Maastricht tot de Staatsolie Generaliteitslanden. Maar ook in dien tijd moest de stad nog tweemaal een zware belegering doorstaan. Den 29en Jan. 16 <3 moest zij zich overgeven aan de Franschen; de poging, die Prins Willem III in hetzelfde jaar deed, om haar te heroveren, mislukte en niet vóór 1678 verlieten de Franschen de stad. Nog werd Maastricht weder veroverd door de Franschen den 7en Mei • 1748 in den Oosten rij kschen Successie-oorlog, en eerst in 1749 vertrok het Fransche garnizoen uit deze veste. Eindelijk volgde nog de verovering door Kleber in 1794 voor de Fransche Republiek, en tot Mei 1814 deelde Maastricht het lot van den Franschen Staat, waarmede het verbonden was. Eerst den 12cn Maart 1815 werd de stad definitief met het Koninkrijk der Nederlanden vereenigd en hoofdplaats der provincie Limburg. Nog volgde er een blokkade van Maastricht gedurende den Belgischen opstand in 1830 en 31, doch de bevelhebber Dibbetz wist de stad voor Noord-Nederland te bewaren, en zij bleef sedert daarmede verbonden. Door die afwisseling in de lotgevallen van Maastricht, in velband met zijn afgelegenheid van de overige Ncderlandsche gewesten en de slechte ^ ei keei smiddelen vóór liet aanleggen der spoorwegen, vormde deze stad, evenals het o\ciige Zuid-Limburg, tot het midden der 19e eeuw een gebied, dat er weinig Nederlandsch uitzag, waar men de Ncderlandsche taal slecht of niet kende, waai men de Ncderlandsche wetten slecht of in het geheel niet uitvoerde. Die toestand is sedert veel veranderd en verbeterd. De Maastrichtenaars zijn in de laatste haUe eeuw meer verhollandscht, maar toch is Maastricht nog een stad, waar veel Fransch gesproken wordt in de gegoede kringen, waar men eveneens Duitse h en Waalse li hoort naast het Nederlandsch, en waar de volkstaal een vermenging \;ui verschillende dialekten is, een taal, die moeiclijk voor den Nederlander uit andcic streken valt te verstaan. Maar hoezeer ook in karakter van de overige Nederlanders verschillend, hoezeei ook in andere opzichten van hen gescheiden, toch zijn de Maastrichtenaars goede III. 3 vaderlanders of worden zij het meer en meer. Trouw aan de wettige heeren is altijd een karaktertrek van dit volk geweest. Gedurende de laatste eeuw is Maastricht wel toegenomen in zielental, maar toch niet in die verhouding als de Geldersche provinciesteden, bijv. Arnhem en Nijmegen, en vele andere in ons vaderland. Vroeger was Maastricht een deigrootste garnizoensplaatsen van Nederland, en honderden gepensionneerde militaire en civiele ambtenaren uit de koloniën of het moederland vestigden zich hier, als zij hun rust namen, doch dit is sedert eenigen tijd veel verminderd, en aan Den Haag, Breda en Nijmegen wordt thans de voorkeur gegeven. Het garnizoen van Maastricht is tot 1/3 van vroeger ingekrompen. Daardoor heeft de toename deibevolking in Maastricht gedurende de laatste halve eeuw een traag verloop gehad. De volgende cijfers loeren dit. In 1745 had de stad 12000 a 13000 inwoners; in 't begin der 19e eeuw 18000; in 1822: 19400; in Nov. 1829: 24400. De belegering en de afscheiding van België deden Maastricht achteruitgaan, zoodat de stad in 1840: 22300 inwoners telde, doch sedert nam zij in bevolking weder toe, eerst langzaam, tot 25500 in 1850, 27100 in 1860, 28500 in 1870, 32000 in 1890, 34200 in 1900 en tot 35200 in 1903. De eerste bekende stedelijke rechten van Maastricht dagteekenen van 1229, toen de stad het recht verkreeg, 0111 nieuwe wallen en versterkingen aan te leggen; in 1381 had ten eersten male, in 1459 ten tweeden male een uitlegging plaats. De toen gebouwde muur bleef lang de bebouwde kom omsluiten; de verdere uitbreiding der vestingwerken had plaats in den oorlog tegen Spanje, later vooral na 1678, in 1701 en in 1816. In 1867 is men met de ontmanteling van Maastricht begonnen en thans is het een open stad, welker wallen gedeeltelijk in plantsoenen zijn veranderd, waarom nette, villa-achtige huizen verrijzen. Maastricht is aan beide oevers van de Maas gelegen. Het gedeelte aan de oostzijde, waar wij met den trein aankomen en waar het station gevonden wordt, vormt de voorstad Wijk, een nieuwerwetsch en ruim stadsgedeelte van aanzienlijke uitgestrektheid. Langs de breede Stationsstraat met moderne huizen loopt men recht op de Maas aan en even vóór men deze bereikt, ziet men op korten afstand rechts de kerk van St. Maarten verrijzen, een mooi Gothisch gebouw, dat in 1859 voltooid werd naar het ontwerp van Dr. J. P. II. Cuypers. De antieke koperen doopvont en het houten Christusbeeld, van lioogen ouderdom, waaraan miraculeuze eigenschappen worden toegeschreven, zijn de bijzonderheden dezer kerk. Als men de Maas bereikt, valt links op korten afstand het voor eenigen tijd nieuw opgebouwde Waterpoortje in liet oog, dat zich aan de Maas verheft op de plek, waar eens een Komeinsche poort werd gevonden. Tusschen deze poort en een andere, die aan de overzijde der rivier stond, maar verdwenen is, moet de houten brug gelegen hebben, die door de Romeinen hier werd gebouwd. De herinnering aan deze oude brug leeft nog voort in den naam „Hooge Brugstraat", de straat in Wijk, die van het Waterpoortje naar de voormalige oude Wijkerpoort loopt. Wij staan aan den oostelijken oever der Maas. Daar vóór ons ligt de zwaai oebouwde steenen Maasbrug van 160 M. lengte en 9 M. breedte, die de beide oevers der rivier verbindt, rustende op sterk gebouwde, 4 M. dikke pijlers, waar de stroom met krachtige golvingen omheen schuimt en die door bogen van 13—19. t M. spanning verbonden zijn. Toen de oude houten brug in 1268 (of in 1275) bij een processie was ingestort, een ongeval, dat ongeveer vier honderd menschen liet leven kostte, besloot men een nieuwe steenen brug te bouwen, ongeveer 100 ellen verder noordelijk. Deze arbeid werd in 1280 begonnen en was in 1298 voltooid, en hoewel van 1684 tot 1716 gerestaureerd en ook later vernieuwd en verbeterd, is toch in hoofdzaak deze brug nog dezelfde. Aan den kant van Wijk had men nog den laatsten boog van hout gelaten, om dien in tijd van oorlog gemakkelijker te kunnen afbreken. Dit geschiedde o. a. in 1;)79. Maar in 1827 werd deze laatste boog door een steenen vervangen en werd ook voor de vroegere steenen borstwe¬ ringen een banaal ijzeren lieKwerK ui u, pica» - men een prachtig gezicht op de vrij snel stroomende Maas, haar oevers en kaden. Op dc linkerzijde groent, aan den kant van Maastric ït, op een ei uiterwaarden van de rivier, het plantsoen van het Stadspark met mooie lanen en bloemperken, waarbij zich aan de zuidzijde der stad een villapark voeg ; daar zien wij ook het Kanaal-van-Luik, dat zich naar het nooi en ij ce Zuid-Willemsvaart aansluit. Het Kanaal-van-Luik loopt op korten afstand, op enkele plaatsen slechts door een dijk daarvan gescheiden, evenwijdig aan dc rivier en werd van 1846-1850 gegraven, om wegens de omstuimigheic en ondiepten van het natuurlijk water te dienen tot verkeersweg. Zoo werd de rivier door de kunst in een hoek gezet. Bij helder weer omvat de blik aan dien kant verder zelfs de heuvelen van Eisden en Visé, over den Maasstroom opi ijzcni Maasbrug te Maastricht. ^ 1_ .*.1 fci O'AO i-oiri V:ni de bruir heeft in het zuiden, terwijl vóór ons de stad ligt, wier talrijke torens een schilderachtig silhouet geven aan het geheel. Als wij onzen weg stadswaarts langs de tramlijn door de Brugstraat, Kleine straat en de Groote straat, nette winkelstraten, vervolgen, valt ons oog in de Kleine straat op een hoog, smal gebouw in Gothischen stijl, eigenlijk het Dinghuis geheeten, maar dat veelal het Oude Stadhuis genoemd wordt. Dezen naam draagt het evenwel ten onrechte, daar het nooit een eigenlijk stadhuis, nl. de zetel van het stadsbestuur was. Het diende vroeger tot zetel der beide liooge gerechten of schepenbanken, het Luiksche en Brabantsche, (omdat Maastricht tweeheerig was, zie pag. 32), die daar de crimineele vierschaar spanden, en komt in de middeleeuwsche stukken voor onder den naam van Dinghuis, gebouw der rechtsgedingen. In de 17c eeuw, na den bouw van het tegenwoordige stadhuis, verkreeg het gebouw in tegenstelling daarmede den naam van oude stadhuis. Vooral van de levendige Groote straat uit gezien, vormt dit gebouw een schilderachtigen achtergrond. De gevel van gehouwen steen heeft boven de vensters nog Gotliische motieven, maar de bekroning, een klassiek fronton, moet uit de 18e eeuw zijn. De zijgevel is in vakwerk uitgevoerd en een torentje rijst op uit het hooge dak. Het Dinghuis werd gebouwd in de tweede helft der 15° eeuw en diende van zijn stichting tot de ingebruikneming van het nieuwe stadhuis tot het houden der rechtsdagen van de beide schepenbanken. Een steenen bordes leidde destijds in de vergaderzaal der schepenen op de eerste verdieping, doch werd in 1749 weggebroken, om meer ruimte aan de straat te geven. Door het bombardement van 1793 leden toren en dak veel; zij werden niet weder tot hun oorspronkelijke hoogte opgetrokken. Na tot verschillende doeleinden te hebben gediend, werden in den loop van 1883 de lokalen van het Dinghuis in den stijl der 10e eeuw hersteld, om als museum te dienen voor het Provinciaal Oudheidkundig Genootschap. In dit museum worden tal van oudheden bewaard, waaronder een schoone verzameling van Romeinseh glaswerk, Frankische émails, wapenen, munten, enz. DG Groote straat verder doorgaande, zien wij aan het einde, rechts, bij liet Vrijthof, de voormalige Gothische Dominicanenkerk, in 1296 gebouwd en thans een stadsmagazijn. Dit gebouw is merkwaardig wegens zijn schoone lijnen en de fraaie, doch gehavende fragmenten van muurschilderingen, die tot de oudste van Nederland gerekend worden, de eenige overblijfselen eener middeleeuw sche Maastrichtsche schilderschool. Thans staan wij op het Vrijthof, het groote, regelmatig vierkante plein, rondom met een dubbele rij linden beplant en door reeksen flinke burgerhuizen, aan den eenen kant onderscheidene cafés, ingesloten, het gezellige wandelplein der stad, waar dikwijls volks-muziekuitvoeringen gegeven worden. Wat de Dam en de Kalverstraat zijn voor de hoofdstad des Rijks, het Plein en Buitenhof voor Den Haag, is het Vrijthof ongeveer voor Maastricht; het kan met de schoonste pleinen der Nederlandsche steden wedijveren. Dit plein dagteekent reeds uit de vroege middeleeuwen en de oorsprong van den naam, hoewel geenszins zeker, moet vermoedelijk verklaard worden als „vrije hof" (campus liber). Niet onwaarschijnlijk heeft het eens behoord bij 't paleis der Merovingische koningen, dat het latere hof der graven van de Maasgouw vormde en welk gebouw in de 1C eeuw aan de kerk van St. Servaas werd geschonken tot hospitaal voor arme pelgrims. Tot 1821 deed het hiervoor dienst, waarna het werd afgebroken en door een blok woonhuizen vervangen. In elk geval was het Vrijthof tot 1223 nog een keizerlijk domein; Keizer Frederik II deed er in dat jaar afstand van ten behoeve van het kapittel van St. Servaas. Doch niettegenstaande dezen afstand maakte de stedelijke regeering steeds aanspraak op den eigendom van het Vrijthof en vermoedelijk werd het reeds vóór 1223 als openbaar plein gebruikt. De strijd om den eigendom tusschen het kapittel en de stad duurde voort tot de 17e eeuw, toen het kapittel zijn aanspraken opgaf, zoodat het sedert dien tijd onbestreden eigendom der stad bleef. Het Vrijthof was altijd het deftige middelpunt van Maastricht, waaromheen in de 18e eeuw nog onderscheidene deftige en groote gebouwen uit de oudheid verrezen, die thans verdwenen zijn. In den N.W. hoek zag men liet z.g. Statenhuis, op den grond van het voormalige Vroenhofsch rechthuis, in het begin der 18° eeuw gebouwd tot verblijfplaats voor Commissarissen Deciseurs der StatenG en er aal; aan de noordzijde verrees het adellijke nonnenstift der Witte Vrouwen, het oudste klooster der stad. Deze beide gebouwen zijn sedert lang in deftige, particuliere woonhuizen veranderd. In den N.0. hoek was tot in de 17 eeuw liet hof der Luiksche bisschoppen, waarvoor een schavot stond en een peroen ot perron, een ronde, steenen zuil, beladen met den wereldbol en getorst door vier leeuwen, het zinnebeeld der bisschoppelijke rechtsmacht. Hiei weiden in de middeleeuwen de door de Luiksche bisschoppen gevelde crimineele vonnissen ten III. uitvoer gebracht. Aan het Z.O. uiteinde van het Vrijthof bevond zich op den hoek der Breede- en St. Jacobstraten, tegenover het genoemde hospitaal van St. Servaas (thans een uitgestrekt blok huizen) de kapel van St. Jacob, aanvankelijk bij een hospitaal behoorend, doch van 1632—1794 de parochiekerk van het Z.AV. deel der stad. In 1803 werd deze kerk afgebroken en door een tuin vervangen, maar later verrees hier weder een nieuw gebouw, liet merkwaardigste en schoonste gebouw aan het Vrijthof is de kerk van St. Servaas ofSt. Servatius, voorheen een collegiale of kapittelkerk voor 36 kanunniken met een Hoogproost aan het hoofd, die den titel had van „Vrye Ryckxe Kercke", en als zoodanig onmiddellijk van het Duitsche Rijk afhing, thans de zetel van het dekenaat Maastricht en de voornaamste parochiekerk der stad. Zij is gebouwd in den vorm van een Latijnsch kruis, dat bij 43 M. breedte een lengte heeft van 93 meter. De bouw van het oudste gedeelte dezer kerk wordt aan de Maastrichtsche bisschoppen St. Monulphus en St. Gondulphus toegeschreven en dagteekent uit de 6° eeuw. Op deze plek zou reeds vroeger een kerk gestaan hebben, door St. Maternus gesticht en met den Prins der Apostelen tot patroon, doch genoemde bisschoppen stichtten hier een nieuw gebouw op het graf van hun voorganger St. Servaas. Een gedeelte der Zuidelijk portaal der st. Servaaskerk. kerk is een stichting van Karei den Groote; ook later werd er aan voortgel >ouwd. De inwijding van het geheele gebouw had plaats in 1309. De St. Servaas was een voorname kerk, waar dikwijls Duitsche keizers neerknielden. Hendrik VI hield in 1192 raad in de kerk van St. Servaas met andere vorsten en prinsen. In 1214 sloot keizer Otto IV hier zijn huwelijk met Maria, dochter van den hertog van Brabant. In 1174 kwam Frederik Barbarossa in de stad, van vele aanzienlijken vergezeld, en zeker bezocht hij ook de St. Servaas. De St. Servaaskerk zag er in het midden der 19e eeuw treurig en onoogelijk uit, in enkele gedeelten zelfs vervallen. In 1859 wendde zich de Deken van Maastricht, Msgr. Scheyven, tot Dr. Cuypers met de vraag, wat er gedaan kon worden, om deze prachtige kerk te herstellen? En toen een nader onderzoek naar de kerk werd ingesteld, bleek het, hoezeer dit in aanleg prachtige gebouw door theater-decoratie en pleisterwerk was ontsierd geworden met een schijnarchitectuur van het minste allooi. Toen werd eindelijk besloten tot een geheele restauratie en moest de bestudeering van het gebouw worden ondernomen. Wie den toestand der toenmalige kerk wil kennen, leze daarvoor het „Bulletin van den Oudheidkundigen Bond IV", waarin Dr. Cuypers de resultaten van zijn onderzoek mededeelt. De restauratie der kerk is thans voltooid. Na het afbreken van den ouden, lompen middentoren en de herstelling der vroeg Romaansche zijtorens van het Karolingische gedeelte, terwijl boven den koepel van Karei den Groote een slanke toren is ge. bouwd in navolging van den 14° eeuwschen klokketoren, had ook de restauratie van de oude, prachtige keizerszaal, boven het orgel gelegen, plaats en vervolgens werd het inwendige ter hand genomen. De oude, sombere kloostergang, die aan den eencn kant toekan er verleende, is ver- CJ / ———— ^ , vangen door een nieuwe. En St ServuasUei.k te Maastricht, liet schoone gebouw is zoowel uit- als inwendig weer vervuld van de hoogc majesteit, die een godsgebouw dient te kenmerken. Het is een reusachtig gebed in steen, dat spreekt dooi lijnen, vormen, kleuren en indrukwekkende symboliek; ook zij, die niet ondei het tceken des kruises gelooven, buigen hier onwillekeurig het hoofd voor het altaai. Aan de westzijde van de St. Servaas vindt men het zware bouw w ei k, oudtijds het „nieuwe werk" genoemd, dat door Karei den Groote gebouwd is, die ook in de nabijheid een paleis had. Dit gedeelte vertoont, evenals de andere gebouwen, ondei den invloed van Karei den Groote verrezen, overal bijzondere voortreffelijkheid en grootsche opvatting van aanleg, een goede keuze der bouwstoffen en uitmuntende wijze van bewerking, welke voordeelig afsteken bij het oostelijk koor en transept uit de lle eeuw. Breed is de aanleg der Karolingische traptorens, die op zichzelf reeds een koninklijken oorsprong aanduiden door groote afmetingen en zorgvuldige uitvoering. Hier heeft men zich oorspronkelijk de groote keizerszaal te denken, voor den machtigen keizer gesticht, waar hij met zijn gevolg de heilige diensten ongestoord kon bijwonen. Daar kan men nog de groote trappen vinden, welke er toegang toe verleenden. Het inwendige der kerk wordt door twee rijen pilaren, welke met ronde bogen verbonden zijn, in drie schepen verdeeld; het verwulf is in de 15e eeuw gerestaureerd, de vensters en liet maaswerk daarentegen behooren tot den spitsboogstijl. Het koor wordt van binnen aan weerszijden gesteund door twee torentjes en eindigt onder het dak in een opene, doch overdekte galerij. De zoogen. kapel van Karei den Groote, onder den grooten toren gelegen, waar het orgel zich bevindt, is een model van zuiver Romaanschen stijl. In den vorm van een langwerpig vierkant vertoont zij aan drie harer binnenzijden drie boven elkander geplaatste zuilengaanderijen, waarvan de middelste vooral merkwaardig is door de rijk gebeeldhouwde kapiteelen. Onder den grooten boog, die aan de vierde zijde uit de kerk toegang tot de kapel verleent, is voor het orgel een fraai standbeeld geplaatst: een forsche figuur met een ernstig gelaat en eerbiedwaardigen baard, omhangen met een wijdgeplooiden koningsmantel, in de eene hand den rijksappel en met de andere rustend op een zwaard, het hoofd gedekt met de koningskroon, terwijl op het voetstuk de woorden „Carolus Magnus Imperator" gegrift zijn. Het werk is vervaardigd door den beeldhouwer Joseph Geeft. Het groote voorportaal aan de zuidwestzijde is een waar kunstgewrocht in een stijl, die den overgang van den Romaanschen tot den Gothisclien vormt en elementen van beide vertoont. Terwijl de zijwanden twee boven elkander geplaatste rijen vertoonen, elk van drie ronde bogen, die twaalf standbeelden in natuurlijke grootte bevatten, is daarentegen de achtergrond van het portaal geheel Gothiek en versierd met een afbeelding van den dood, de opwekking en de hemelvaart der II. Maagd, alles in half verheven beeldwerk, waarvan de draperieën weder Romaansch zijn. De St. Servaas bezit verdienstelijke schilderijen, o. a. in het koorgewelf, voorstellende de II. Drievuldigheid en de II. Maagd met de zinnebeelden der vier Evangelisten, gerestaureerd onder toezicht van Dr. Cuypers. Verder wordt de aandacht geboeid door den wit marmeren preekstoel met beeldhouwwerk in relief, een vereeniging van kunst en smaak biedend, het nieuwe hoofdaltaar van gedreven koper, de altaren van St. Servaas en O. L. Vrouw, door onderscheidene fraai bewerkte biechtstoelen, grafsteenen, enz. In de apsis van liet koor der kerk bevindt zich de „Noodkist van den H. Servatius", een merkwaardig o-ewrocht der goudsmeedkunst, met drijfwerk, filigraan en emailleerwerk, een der merkwaardigste en meest afgewerkte van zijn soort uit de 12° eeuw. Men vindt hierop voorgesteld aan de voorzijde de verheerlijking van St. Servaas, aan de achterzijde den Zaligmaker, op een troon gezeten, aan de beide zijkanten de Apostelen en aan den bovenkant het laatste oordeel. Een merkwaardig gedeelte vormen de krypten of krochten in de St. Servaas. Onder krypt verstond men in de oudheid een onderaardsche gang, in de rotsen o-ehouwen. In den oud-christelijken tijd werd die naam ook toegepast op de galerijen in de catacomben en vervolgens op de geheele onderaardsche graf¬ plaatsen. Daar hier ook godsdienstoefening plaats had, ging de naam later over op de overwelfde ondergrondsche grafkapellen onder het koor der kerk, waar de reliquieën van heiligen bewaard werden. Hier werden ook enkele godsdienstoefeningen gehouden en daarom werden de krypten van altaren voorzien. In Nederland zijn 13 dergelijke krypten in de kerken bekend, waarvan er 9 in Limburg gevonden worden en vier buiten deze provincie. Deze laatste zijn in de kerk te Geertruidenberg, in de St. Pieterskerk te Utrecht, in de Lubuinuskei'k te Dc^0ntcl en in Verguld koperen en blauw geëmailleerde hostiedoos uit de kerk teRinSUmageestbijDokkum. je eeuw, in de St. Servaaskerk te Maastricht. In de eerste plaats noemen wij ile St. Servatius-krocht in do St. Servaaskerk. Deze was in 1811 gesloopt geworden, doeh in 1881 ging men er toe over, haar te herstellen. Deze sehoone krocht is gelegen tussehen de apsis en de eerste kolommen dor kerk; zij bestaat eigenlijk uit twee krochten: een kleine, zonder architektonische waarde, en een groote, welke een langwerpig vierkant vormt, hot gewelf door zes kolommen ondersteund. Op het altaar staat een groote steenen kist, waai in moc^ci de^ blijfselen van St. Servatius gerust hebben. Deze ouderkerk dagteekeut uit ie begin der ll0 eeuw en werd in 1039 met de bo\enkeik ingewijd. Toen bovengenoemde krocht in 1881 ontgraven werd, ontdekte men nog tien trappen (1.13 M.) lager een tweede krocht, van welker bestaan men \ioegu niets wist. Deze bleek bij de ontgraving tot een oudere kerk dan die van 1039 behoord te hebben en dagteékent uit de laatste helft der 6e eeuw, zoodat het ongetwijfeld het oudste gebouw in Nederland is. Men noemt die ouderkerk de St. Monulphus-krocht, omdat zij waarschijnlijk behoort tot het door dezen gebouwde gedeelte der kerk. Door het verhaal van Gregorius van Tours was het wel bekend, dat de groote kerk, door Monulphus gebouwd, ook een krocht bezat, maar men wist niet, waar die gestaan had en hoe die er uitzag. In eenvoudigen stijl gebouwd, worden de kruisgewelven en gordelbogen door vier vrije, vierkante kolommen geschraagd, die bekroond zijn met kapiteeltjes van mergel. In de krocht werd een schoone sarcophaag gevonden met de reliquieën van St. Monulphus; verder vond men er nog vier andere steenen kisten en in de gang, die naar liet altaar van St. Servaas leidt, een klein altaar met steenen kist, waar volgens opschrift een Frankisch vorst lag begraven. Wij verlaten de benedenkerken, om ten slotte nog de schatkamer der kerk te bezoeken, met fraaie gebrande ramen in den omgang der westzijde, waar men hooggeschatte reliquieën vindt van heiligen, fragmenten van het heilige kruis, enz., alsmede eenige merkwaardige schilderijen, o. a. de afneming van het kruis door Van Dijck, twee stukken van de Crayer, e. a. Naast de St. Servaas verheft zich de Protestantsche St. Janskerk, die in haar tegenwoordige gedaante uit de 14e eeuw dagteekent, terwijl de 78 M. hooge, slanke, Gothische toren in 1450 werd voltooid. Sedert 1633 is deze kerk in het bezit van de Hervormden, alleen de jaren 1673—78 uitgezonderd. Men vindt hier de begraafplaatsen van den geleerden Claudius Salmasius, overl. 1651, en van den bekenden aardrijkskundige en predikant W. A. Bachiene, overl. 1783. Vooral aan de achterzijde levert deze kerk een schoonen aanblik. Verder ziet men naast de Servaaskerk de in 1737 gebouwde hoofdwacht. Het Vrijthof rondwandelende, valt tegenover de St. Servaas het oog op de Sociëteit Momus, aldus genoemd naar den Griekschen god der spotternij en satire (momos Gr. = spot, berisping). Het gebouw onderscheidt zich door niets bijzonders, maar de societeit heeft een zekere vermaardheid door de koddige dwaasheden, welke hier den grondtoon van het gezellig samenzijn uitmaken. Momus is daardoor de incarnatie van den Limburger, het symbool van den Limburgschen geest, liet centrum van het gezellig samenzijn, het brandpunt, „le tout Maestricht" in deze stad. Momus is opgericht in 1839. Door den staat van beleg dezer veste van 1830 39 was de stad zeer achteruitgegaan, en nadat de vrede met België gesloten was in 18o9, begreep men, dat er met energie gehandeld moest worden, om de algemeenc depressie der bevolking te bestrijden. Toen kwamen eenige voorstanders van vooruitgang cn ontwikkeling, beoefenaars van kunsten en wetenschappen, met name de heeren Louis Polis, Gr. Stiel, F. Stiel en J. Naus, op het denkbeeld, om een societeit in het leven te roepen, die niet alleen naar Momus, den god deinarren en der satire, genoemd werd, maar ook als zoon van den nacht en den slaap een toespeling zou zijn op de gedwongen rust, waarin de stad had verkeerd, terwijl de geest daarna weer behoefte had, in vonken uit te spatten. Het motto was destijds: „Gekheid mer neet boete de schraom", maar tevens wilde men de lijdende menschlieid niet vergeten en voegde er daarom aan toe: „in eur plezieren dinkt aon de aermen". Momus heeft in dien tijd veel verricht. Twee jaren na haar oprichting heeft zij een afdeeling voor dramatische kunst gesticht, die zich ten taak stelde de opvoering van zang- en kluchtspelen, voornamelijk in Maastrichtsch dialect geschreven en getoonzet door eigen leden. In 1889 werd een afdeeling „Beeldende kunsten" in het leven geroepen, die niet alleen jaarlijksche kunstbeschouwingen, maar ook enkele malen een internationale tentoonstelling hield, o. a. in 1890. Wedstrijden van tooneelgezelschappen, fanfarecorpsen, harmoniegezelschappen en wielrijders heeft Momus georganiseerd en historische optochten tot stand gebracht. Bij de jaarlijks terugkeerende carnavalsfeesten is Momus de ziel der beweging; haar lange, breede spiegelgalerij is dan het vereenigingspunt der luid joelende vermomden, die hier door geestige kwinkslagen en grappige bon-mots hulde komen brengen aan hun heerscher, den koning dei narren. Al wat Momus doet is verbonden met het getal XI, het gekkengetal. Uit 11 leden bestaat het comité; XI staat op de narrenkappen der leden, welke bij plechtige gelegenheden hun hoofden versieren; XI gulden is de jaarlijksche contributie; XI is het grondgetal bij de uitdecling der armen; door XI kanonschoten worden de Momusfeesten aangekondigd en alle XI jaren wordt de veijaiing van het Momusrijk bijzonder feestelijk gevierd. Maar bij al die schijnbaie dwaasheid kan Momus toch met trots wijzen op haar afdeeling armenzorg, welke veelzijdig werkzaam is; haar soepkokerij voor de armen, in 1844 gesticht, werd in 1887 te Amsterdam op de algemeene tentoonstelling van voedingsmiddelen bekroond met de hoogste onderscheiding; vermelding verdient ook haar oudemannenhuis, waar tal van ouden van dagen, onverschillig van welken godsdienst, rust en vrede vinden tot het eind van hun leven. Door dit alles is men in Maastricht trotsch op Momus als op een der nuttigste instellingen, al gaat het grootsche en eigenaardige dezer societeit, naar ons verzekeid weid, A\el \cel verloren en teert men meest op herinneringen. Wij verlaten het Vrijthof, loopen de Groote straat door en rechts atgaande bevinden wij ons op de Groote Markt, een ruim plein, evenals het Viijthot een middelpunt van de beweging der stad. Vooral des morgens, als de een\oudige vrouwen uit den omtrek met kleine karren, vele door een hond bespannen, groenten, aardappelen, enz., ter markt brengen, of anderen met een platte mand op het lioold hun boter, eieren, enz., aandragen, niet zelden met ook nog een mand aan den arm, is de markt een levendig tooneel van het eigenaardige Maastrichtsche en Zuid-Limburgsche volksleven. In de vroege morgenuren is het er al druk en ontplooit zich hier het karakteristieke van Maastrichts handel, dien van groenten en fruitprodukten uit de omstreken. Die handel bloeit hier het meest; boter- en veemarkt zijn er niet belangrijk meer. Eiken dag komen des nachts de groote karren uit België, om daarheen de groenten van de Maastrichtsche markt te vervoeren. Midden op de Markt verrijst een zwaar, vierkant, massief gebouw, welks afmetingen, aan elke zijde 100 Rijnl. voeten, evenredig zijn aan de ruimte van het plein, geheel van Namen sehe hardsteen opgetrokken en met een sierlijken toren gekroond. Dit is het Maastrichtsche stadhuis. Reeds in 1593 werd er aan gedacht, een nieuw stadhuis te bouwen op de Markt, maar eerst in 1657 ging men daartoe over en werd het plan door den Haagschen bouwmeester Pieter Post opgemaakt. Het was in 1664 zoover voltooid, dat het in gebruik kon worden genomen. De toren werd eerst in 1684 afgemaakt. Het geheel met zijn monumentalen bouw, die zoowel uit de afmetingen als uit de bewerking der onderdeelen spreekt, maakt op het ruime plein den indruk eener uiting van krachtig ontwikkelden burgerzin. De Palladiaansche stijl heeft hier toepassing gevonden, en door de monumentale stoep, den slanken klokketoren en de pilasters op elke verdieping is een bijzonder gelukkig geheel verkregen. Niet onmogelijk is liet, dat de bouwmeester gewerkt heeft naar schetsen van Jacob van Campen: diens stijl althans spreekt er in vele opzichten uit. Een trap voert naar een overdekt bordes, dat een schoon uitzicht aanbiedt over de markt en toegang geeft Stadhuis te Maastricht. tot liet zoogenaamde „Plein", een groote vestibule, rondom door een zuilengaanderij en een daarboven gelegen gaanderij omgeven. Het schilderwerk van het plafond is vervaardigd door Theodorus van der Schuer, hofschilder van koningin Christina van Zweden. Op dit Plein komen onderscheidene vertrekken uit, voor den gemeentelijken dienst bestemd, benevens de Raadszaal, Burgemeesterskamer en prinsenkamer. In de Raadszaal en in de Prinsenkamer vindt men prachtige gobelins; de laatste stellen de geschiedenis van Mozes voor. Het plafond deiRaadszaal is beschilderd door den Maastriehtschen schilder de Cockeleers; in het middenvak is de Olympus met Jupiter, Venus, Juno, Mars, Mercurius, enz. voorgesteld. In de Burgemeesterskamer bewondert men het fraaie goudleer met dierenfiguren. Aan de bovengalerij, met haar sierlijke bronzen zuiltjes, die het hek uitmaken, waartoe een dubbele trap toegang verleent, vindt men ook de Koninginnezaal, vroeger lokaal der stadsbibliotheek, ontworpen door Dr. Cuypers. Verder is de Schepenkamer in het Stadhuis nog bezienswaardig. Niet ver van de Markt vindt men de St. Mathiaskerk, uit de laatste helft der 15e eeuw (+ 1479), met fraai geschilderde glasramen en drie in Gothischen stijl gebeeldhouwde altaren, een der vier Katholieke parochiekerken. Wij mogen hierbij niet verwijlen, doch wenden ons door de Muntstraat, Kleine straat en Wolfstraat naar het O. L. Vrouweplein. Daar verheft zich vóór ons een zware, lompe muurmassa met twee ronde hoektorens en kleine, Romaansche vensters, die doen denken aan een Romeinschen wachttoren. Dit is de voorzijde der Onze Lieve Vrouwekerk, een hoogst merkwaardig bouwgewrocht. Het uiterlijk van het gebouw, dat weinig aan een kerk herinnert, bracht enkelen tot het vermoeden, er een heidenschen oorsprong aan te moeten toeschrijven. Dit is gebleken onjuist te zijn, en hoewel men de jaren der stichting niet kent uit archiefstukken, wijst de bouworde er toch op, dat de schepen niet ouder zijn dan de lle eeuw, terwijl het koor jonger is. De kerk is gebouwd in Romaanschen stijl, die bij het koor zuiver uitkomt, later met Gothische elementen vermengd. Het koor, in den vorm van een halven cirkel, wordt omgeven door twee rijen bo\ en elkander geplaatste zuilengaanderijen, die gesteund worden door kolommen, met kunstig gebeeldhouwde kapiteelen gedekt. De O. L. Vrouwekerk had vanouds groote beteekenis in Maastricht; zij was de zetel der eerste bisschoppen tot den II. Monulplius, die den zetel oxeibiaclit naar de St. Servaaskerk. In de O. L. Vrouwekerk had de inhuldiging der Luiksche bisschoppen plaats, en het was binnen deze muren, dat Bernliaid \an Clairvaux in 1147 den tweeden kruistocht predikte. Oorspronkelijk was het een kapittelkerk. Van 1794—1837 diende zij tot tuighuis en constructiewinkel deiartillerie, doch werd vervolgens aan de Katholieken teruggegeven en tot parochiekerk verheven. Door de veranderde bestemming en onkundige verbouwing was aan den stijl der kerk veel schade toegebracht, totdat men tot herstelling in den oorspronkelijken stijl besloot. De restauratie dezer kerk is nog' in vollen gang. Moderne ramen werden uitgebroken en volgens aanwijzingen van teekens in de muren door de oude raamopeningen vervangen; de oude ingang aan de westzijde van den toren is eveneens teruggevonden en hersteld. Na verloop van tijd znl de kerk eenvoudig gepolychromeerd worden. Daar de vloer der kerk lager ligt dan het plein, is men van plan, dit te doen afgronden. Merkwaardig zijn de twee krochten dezer kerk; de krocht onder het priester¬ koor heeft drie kruisgewelven, door rijen cylindervormigc zuilen geschraagd. De andere krypt wordt onder den zwaren torenbouw in het westen gevonden; deze schijnt ouder te zijn en dagteekent waarschijnlijk uit de 10e eeuw. In haar noordelijken muur vindt men een steenen altaar, gewijd aan den H. Johannes. In de abdijkerk te Thorn in deze provincie vindt men, evenals hier, twee krochten: een onder liet priesterkoor en een onder den toren. Ten slotte moeten wij nog een vluchtig bezoek brengen aan het Rijksarchief, in de St. Pieterstraat, dat met het Stadsarchief en de Stadsbibliotheek in de voormalige Minderbroederskerk gehuisvest is. Uit mergelsteen gebouwd in het midden O. L. Vrouwekerk te Maastricht. der 14e eeuw en na 1880 vol- gens de plannen van Dr. Cuypers gerestaureerd en voor zijn tegenwoordige bestemming ingericht, is dit gebouw een der zuiverste uitingen van den Gothischen stijl. De muurschilderingen op de afscheiding van liet koor zijn nog zichtbaar. O vertalrijk waren voorheen de kerken en kloosters in Maastricht, waarvan vele een andere bestemming hebben erlangd. Het Rijkslandbouwproefstation, het genoemde Rijksarchief, de Schouwburg, de Augustijncnschool en de nieuwe Concertzaal zijn alle gebouwen, gedeeltelijk of geheel afkomstig van de kerken, in vroeger eeuwen toebehoorend aan onderscheidene monnikenorden. Niet ver van hier vindt men de Helpoort, een gerestaureerd vestingwerk ui ]ict begin der 13® eeuw, de eenig overgeblevene der Maastrichtsche poorten, waarbij ook nog een klein stuk walmuur, „de vijf koppen" gelieeten (aldus genoemd naar een executie van vijf geestelijken) is in stand gehouden. Van dezen muur heeft men een mooi uitzicht op het Villapark aan den buitenkant, waarbij, over het Kanaal naar Luik, het Stadspark zich aansluit. Wij mogen in de stad thans niet langer vertoeven, hoewel er nog van menig gebouw merkwaardigheden te vertellen zouden zijn. Dc eigenlijke bronnen van bestaan der stad hebben wij thans niet bezichtigd; dc fabrieken bezoeken zou ons te veel tijd vragen. Vergenoegen wij ons met er aan te herinneren, dat dc stad bijna geheel leeft van de industrie. Van een der torens of van den St. Pietersberg Maastricht gadeslaande, ziet men overal de zwarte zuilen der fabrieksschoorsteenen en lijkt de oude Maasstad dikwijls geheel in rook gesluicrd.Aardewerk-, porselein- en glasfabrieken zijn beroemd en geven met een papierfabriek aan duizenden werk. Ook de bierbrouwerijen zijn algemeen bekend; het zure oud-Maastrichtsche bier biedt een goedkoopen verfrisschenden drank. Wij verlaten thans de stad, om enkele gedeelten der omstreken te bezoeken In dc eerste plaats brengen wij een bezoek aan den St. Pietersberg, die ten Z. der stad aan den westelijken Maasoever verrijst. Langs liet Kanaal kan men den grooten weg volgen aan den voet van den berg tot Slavante, doch men kan eveneens den bovenweg over de heuvelhellingen langs de kerk van St. Pieter kiezen, een zonnigen "\\cs, die dooi vruchtbare tuinlanden loopt. Wij mogen ons onderweg niet ophouden en stellen voor een sprong te maken naar het schoon gelegen casino Sla\ ante, op de hel li 11 ö ^ an den St. Pietersberg, te midden van schaduwrijk geboomte en met een verrukkelijk uitzicht over de Maasvallei en de daartegenover liggende dorpen in de \ lakte en op het plateau van Zuid-Limburg. Hier verrees in de 14c eeuw reeds een klooster der Franciscanen, waar de Minderbroeders, die in IO08 wegens ecu bepiocfd Gezicht op den St.'Pietersberg. verraad Maastricht moesten ruimen, zich vestigden in het toenmalig gebied van den bisschop van Luik. Den naam Slavante heeft deze plaats verkregen naar de vroegere bewoners, de Franciscaner monniken, die, omdat zij den derden regel van St. Franciscus observeerden, observanten werden genoemd, en van dezen naam is Slavante een verbastering. Voorheen werden de commissarissen van den bisschop van Luik te Slavante door de Maastriclitsche regeering ontvangen. Het klooster werd in 1797 vernietigd, zoodat er schier niets meer van te zien is. Nabij de plek, waar het stond, verrees eerst een herberg, tot in 1843 de («ïoote Societcit er haar Buiten-Casino bouwde, dat door de Maastrichtenaars en vreemdelingen bij schoon weer veel bezocht wordt. Op korten afstand van Slavante ligt de toegang tot de onderaardsche gangen Ingang van den St. Pietersberg te Maastricht. van den St. Pietersberg, gevormd door een arcade van geellichtende tufsteen. Sedert eeuwen heeft men hier langs onderaardsche groeven bouwsteen uit den bodem gehaald en aldus werd de berg met een kruisnet van meer dan 16000 gangen en dwarsgangen in alle richtingen doorsneden. De tufsteen, een kalkformatie (zie pag. 17), is geelachtig van kleur, zacht, doch fijnkorrelig van structuur en wordt als bouwmateriaal hoog geacht. Bij den ingang van de geopende poort leest men in zwarte letters liet volgende kreupelrijm: Treed, vorst der schepping, treed Het hart der aarde binnen En buk gedwee de kruin Uit eerbied voor deez' tinnen, Ternauwernood verlicht Door 't flikkren der flambouw, Die als een doodkaars glimt Te midden van den rouw. Viiecn onder geleide van den gids kan men deze gangen veilig betreden. Reeds lia weinige schreden in den berg, als het daglicht ophoudt te schemeren, overvalt den bezoeker een gevoelige, kille huivering, vooral, wanneer als hij op een warmen da" ecu wandeling van Maastricht tot hier heeft gemaakt. In de gangen van don berg heerscht een vrij gelijkmatige temperatuur, die bijna den geheelen dag "cdurendo het gansche jaar niet meer dan tussclicn 8 en 9° 0. schommelt en o-pen afwisseling heeft bij dag en nacht. ') Voorgegaan door den gids, wiens roode toortslicht somber grijst in de diepe duisternis, waar nooit een zonnestraal scheen, wandelen wij door de hoofdgang en passeeren voorbij talrijke dwarsgangon, waar de zwakke lichtstralen nauwelijks doordringen en zich verliezen 111 het onpeilbaar donker. Steenen, met krachtvollen arm in onderscheidene richtingen geworpen, vallen neder schier zonder ecnig gedruisch, waaruit men i « diepte dezer dwarsgangen kan afleiden. De indruk van het duister wordt nog versterkt door do diepe stilte, die door geen windvlaag, door geen vogelgeluid, door geen menschelijk bedrijf gestoord wordt en waarbij men schier schroomt, zijn eigen stem te doen hooren. Do klanken, zelfs van het luidste geroep, blijven dof en smoren, alsof men niet in staat is, de geluidgolven door dit duister voort te stuwen, terwijl de sombere gewelven eiken klank schijnen te dooden en de echo niet wordt gehoord. Wie het overweldigende der eenzaamheid, waarin men hier begraven is, in al zijn volheid wil beseffen en zich een denkbeeld er van vormen wil, wat het zegt, hier te verdwalen, moet het ervaren, dat de gids ergens ,1c fakkels plotseling uitbluscht, zoodat men oenige oogenblikken aan zichzelf overgelaten blijft. Door schrik overweldigd, vestigt zich do indruk, dat men alle zintuigen, behalve het gevoel, heeft verloren, en nauwelijks heeft men ecnige minuten aldus hulpeloos rondgezworven, of men waant zich in die troosteloozc eenzaamheid geheel verloren. Zelfs de kloekmoedigste verliest den moed, roept angstig om zijn leidsman en hunkert mot onweerstaanbaren drang terug naar ') Geheel gelijk is de temperuur „iet overal in de» berg. Er is ee» koude strook langs de mtgange,, waar de temperatuur zoowel i» den zomer als in den winter tnssehen V en 8° C. ,s. In deze stroo is weder een kouder gedeelte aehter de kerk va» St. Pieter, waar de eerste tngang .s; daar ,s het bijna „et geheele jaar 7° en lager. In de verst afgelegen gaanderijen stijgt de temperatuur boven S°, maar bereikt nooit 10°. Aldns zijn de resultaten der laatste waarnemingen omtrent de temperatuur in den berg van Fred. de Bruijn, S. J., gedurende vier jaien. III. 4 hot licht, al is het ook slechts een enkele straal, om daardoor weder op te leven. Dan kan men zich een voorstelling maken van het lot der ongelukkigen, die zonder vertrouwden leider dat labyrinth binnengingen en er ellendig den dood a onden. De gids \ crliaalde ons van vier monniken, die in 1460 in dezen berg \ cidA\ aalden, na gedurende zeven dagen vruchteloos gezocht te zijn, werden zij als lijken teruggevonden. Een afbeelding hiervan is op de plaats zelf aan den wand geteekend. Grootsch is de indruk van het bezoek dezer grotten niet en bekoorlijkheden zoekt men er vruchteloos. De vrij groote regelmaat der groeven, zooals de mens( henhand die \ormde, enkel om het delven der steen, mist de verrassende effecten en afw isseling, welke de natuur in de druipsteengrotten, als die van Han, tot stand bracht. Het geheel is somber en eentonig, schier overal hetzelfde, al vindt men er ook kleine bijzonderheden en aangebrachte teekeningen, waarbij de gidsen gaarne verwijlen. Hier wijst o. a. de gids op den negendrop, een steenblok met een komvormige holte, die door het periodiek negenmaal achtereenvolgens vallen van waterdroppels ontstaan is, welk water dit bekken vult. Daar wijst hij op handteekeningen van beroemde bezoekers, als Napoleon I, Walter Scott, Rossini e. a.; elders zien wij het portret van H. M. Koningin Wilhelmina aan den wand, ter herinnering aan haar bezoek aan deze grot in 1895, door W. F. van Vliet geteekend en waaronder de handteekening door H. M. zelf geplaatst werd. Nog A\eei elders vermelden geschriften geschiedkundige herinneringen aan deze gangen; hoe Plinius, de Romeinsche natuurkundige, reeds melding maakte van het gebruik der hier aanwezige steensoort, In de nabijheid van den „drup" werd ook door den heer Van Vliet het portret aan den wand geteekend van den gewezen Maastrichtschen apotheker Bosquet, die veel wetenschappelijke onderzoekingen omtient den berg deed. Onder dit portret leest men het opschrift: ,,A Joseph Bosquet, paléontographe". Twee geniussen daarboven houden een krans, waarin de getallen 1814—1880 zijn geboorte- en sterfjaar aangeven. En eindelijk bezoeken wij nog het Museum in den berg, waar de „Mosasaurus Giganteus", een Maashagedis, die een lengte heeft van 11 M., en twee rcuzenschildpaddcn, in mergel uitgehouwen, te zien zijn. Exemplaren van de Maashagedis werden in de steen van dezen berg gevonden naast andere fossielen; het eerst is van deze beroemd geworden de schoonc „Mosasaurus Hoffmanni", gevonden in de tweede helft der 18e eeuw en genoemd naar den militairen geneesheer Hofmann te Maastricht, die de eerste bezitter was en het dier beschreef, dat in 1795 door de Franschen buit gemaakt werd en thans nog in het Kabinet van Natuurlijke Historie te Parijs wordt gevonden. Merkwaardig zijn nog de zoogenaamde aardpijpen of „orgelpijpen", schier ronde, ïegclmatige schoorsteenen, \ a 2 M. wijd, welke de natuur gevormd heeft, en die soms van de gangen loodrecht naar de oppervlakte van den berg gaan. Wii mogen ons niet langer ophouden bij de verdere bezienswaardigheden van de onderaardsehe gangen. •) Verlangend naar het licht, treden wij nit don berg ... gen het gouden landschap in de stralen der zomerzon voor ons, oen heerl, kheid die thans dubbel indrukwekkend is na een kortstondig \ ei ij in en „acht der aarde. Dan rijzen verheven gewaarwordingen op in de z.el, en men gevoelt, hoe een dichter (F. R.) de hemelvorstin kon toejuichen: O zon, hoe zal mijn ziel uw schoon bezingen En zeggen heel de zoete ontroering, die Gij heerlijk wekt uit zoete mijmeringen, Door 't schettren uwer stralen-symphonie; Wie zal te zeggen ooit vermogen, wie Gij zijt, blondlokk'ge vorst der hemelkringen, — Gij, eeuw'ge wel van kunst en harmonie, Gij', lust en leven aller aardsche dingen! Gelijk de leeuwrik, als uw lach ontwaakt, De wieken uitslaat en u tegemoet Vaart, stijgend op 't al stijgend jubellied Heft zingend zich mijn ziel naar 't licht verschiet, Vanwaar me uw pracht in gouden glorie groet — Tot U, die haar zoo diep gelukkig maakt! Wij dalen thans van den berg naar het Maasdal af - venoigeu den hoofdweg langs het Kanaal naar het zuiden, om een kor bez < vriendelijk Klein-Lanaye (door de Maastrichtenaars „de Sluis genoemd, i , slu en in het Kanaal) te brengen, dat 20 minuten verder gefcgen is in Ü aan den voet van een steilen, rotsaehtigen berg. Hier bezoeken wij het kasteel Caestert met prachtig park, boven het dorp gelegen^waar zich^ verrukkelijke uitzichten over de Maasvallei openen, en volgen verdei St.-Pietersberg, voorbij dc ruïne van Lichtenberg en ie ouc e ^ den weg terug naar Maastricht, van welken men u,t de hoogte het landschap kan overzien. „„«.„vin nnnvt Daarop verlaten wij de stad weder langs de voormalige o «, en slaan den weg over dc vroegere vestingterreinen naar Canne m Dc eeiste groep huizen, die men aantreft, vormt het gehucht Biesland, aan den land,os .) Vo„,. de natuwlijke «eschiedeni, ,a„ den berg verveen w« „aar «.eer ^ als Blink, „Neder,and en zijn Bewoners", deel .. en Blink, „Tegenwoordige staal van Nede.land dit laatste is de geologie beknopt behandeld. geschaard, die door het Jekerdal heenkronkelt. Deze vruchtbare vallei opent hier haar horen van overvloed en stort een rijkdom van mondbehoeften en vruchten op de markt te Maastricht. Biesland en St. Pieter zijn twee voorname provincietuinen, die Maastricht, Luik en Aken g'rootendeels van asperges, jonge doperwtjes, vroege aardappelen, jonge radijzen, Brusselsche kool en allerhande soort vroege groenten voorzien. In de middeleeuwen waren de berghellingen op onze rechterzijde met druiven beplant; thans kweekt en teelt men er edele groenten onder de warme stralen der lentezon. Aan de linkerhand ligt, op de naburige hoogte, liet fort St. Pieter, half in puin maar nog imposant en dreigend te midden der vrede van het landschap. Midden door de vallei kabbelt de .Teker, een klein, lief riviertje, dat in het Walenland den naam van Jaer draagt en hier ook wel de Geer genoemd wordt. Op deze rivier zien wij vóór ons een meelmolen, die in vroeger tijden aan de Gezicht op het klooster Slavante in 1740. gilde dei- ge wantmakers te Maastricht behoorde, maar tijdens de Fransche revolutie als domein werd verkocht. Op de hoogte van den Lawberg, ongeveer tegenover den meelmolen, ligt de Apostelenhof, een boerderij, en aan onze voeten zien wij een soort van waterkom in mergel, met een boord van arduinsteen omringd. Dit is de bekende waterput van St. Servaas, een bron, die hier uit den grond welt en vroeger water leverde aan de fontein, welke op het Vrijthof ontsprong. Door middel van houten buizen werd dit water naar Maastricht gevoerd. In den omtrek treft men hier nog meer dergelijke bronnen aan. De legende verhaalt, dat St. Servaas bij zijn vlucht uit Tongeren deze bron deed ontspringen, om zijn dorst te lesschen. Tegenover Nekum op den Lawberg ziet men eenzaam, te midden van een 1 raaien tuin, een nieuw gebouw met mansarde en talrijke vensterramen. Dat is de campagne der paters Jezuïeten van Maastricht, die daar eiken Donderda«- ' Ö mot hun studenten den dag doorbrengen. En hoogerop, dicht bij de Belgische giens, li.-t op de helling van den berg het bekoorlijke kasteel Neder-Canne. "Het Jekerdal heeft vele verrukkelijke punten, zoodat een bezoek aan deze vallei zeer valt aan te bevelen. Wie niet tegen een flinken tocht opziet, kan over de Rijksgrens Canne bezoeken en over Eben en Lanaye, in Belgie dooi zich over de rivier de Maas te laten zetten Eisden bereiken, de zuidelijkste Noderlandsche plaats aan do Maas. Eisden is een flink dorp met vriendelijke omstreken en een fraai kasteel, te midden van een smaakvol gestoffeerd park, jreleffen aan een schaduwrijke laan. Wij kunnen van liier een bezoek brengen aan het schilderachtig; tegen den berg gelegen Kersenmarki te Eisden. iciicu uoii Belgische stadje Visé met een oude kerk, welker toren volgens de overlevering do Karei den Groote zou zijn gesticht, verder den eenig mooien weg naar Argcntcau bewandelen, leidend langs steile rotswanden met groote steengroeven en in c e hoogte gekroond met mooie bosschen, terwijl de Maasvallei zicli in liet westen opent. Daarna zullen wij per spoor naar Maastricht terugkeeren en verder het Geuldal bezoeken. DOOR HET GEULDAL. Voor den Nederlander der noordelijke provinciën vormt het Geuldal liet bekendste en aantrekkelijkste gedeelte van Limburg, liet Geuldal is in de laatste jaren do centrale lijn geworden, waarop zich het vreemdelingenverkeer in /nidLimburg concentreert; do Geul is voor dit gewest in miniatuur, wat de Rijn is voor dc Rijnprovincie. Terwijl men Maastricht, evenals Keulen, meer vooi een dagje gaat bezoeken, houdt de Nederlander in het Geuldal gaarne eemge weken verblijf en vestigt er zich dan liefst in een der vele goede hotels van Valkenberg. Wij namen onzen intrek in het lief gelegen en door een ruimen tuin omringde hotel Oranje-Nassau, eigenaar Ilubcrt Ubaghs, cenige minuten buiten liet stadje, met flinke kamers, die op hot heerlijk Geuldal uitzien, om vandaar verschillende tochtjes te maken door Zuid-Limburg, en dit stukje natuur, dat door zijn karakter in Nederland eenig is, nogmaals te doorwandelen. Wij zeggen „nogmaals , w ant wij hebben het Geuldal meermalen bezocht. Wij zagen het, zooals het zich 4* III. ontplooide door een rijkdom aan groen in de Mei- en Juni-maanden; wij hebben liet doorwandeld in den heeten zonnegloed van Augustus; wij hebben het leeren liefhebben in September en Oetober. Van deze maanden kunnen wij bovenal de eerste en laatste aanbevelen voor eeu bezoek aan het Geuldal. In de lente en den herfst is 't er rustig en treft de natuur dieper dan in 't hart van den zomer, als de zon vaak de rotshellingen te heet brandt, en de groote schaduwzijde van deze streek, dat er weinig schaduw is, te veel wordt gevoeld. Ook is in Mei en Juni, in September en Oetober is het Geuldal meer zichzelf, meer echt Limburgsch en niet zoo overstroomd door vreemde elementen, iets, dat in Augustus de Limburgsche indrukken wel eens schaadt; in het voor- en najaar kan men er den rijkdom van natuur-nuances ongestoord bewonderen en er genieten, innig en diep. In dien tijd zag Is. P. de Vooys het sehoone van het Geuldal en zong hij van zijn heerlijkheid: Door de open ramen in zoelen nacht, Klinkt hoog de zang der nachtegalen, Laag begeleid door 't ruischen van de beek. Nu 'k van den slaap een rust verwacht, Die mij de zorgen daags ontnamen. Komt tonentoovermacht, Zoo rustig en zacht, In mijn kleine kamer dalen; Bij zilver maanlicht, rein en bleek, Ontweek Mijn klagen over kwellend droeve kwalen. Een leeuwrik zingt zijn vreugd In wiekend stijgen van korenakker En vult de lucht met blij geluid. En wijlen pastoor ,T. W. Brouwers, een Limburger in hart en ziel, roemde vol verrukking dit heerlijk stuk lands in den ontwakenden lentetijd. Ik hoorde er het kweelen Van duizenden kelen In 't frissche verborgen van 't zangerig woud ; Ik hoorde hun zangen, Die de echo's verlangen En echo's vervangen Van bochtjes tot bochtjes door 't schollende hout. Ik hoorde de waatren Van 't beekjen aanschaatren, Ze huppelden murm'lend de heuvelklip af; Ik zag ze verdwalen Door Limburgsclie dalen, Waar al stond te pralen Wat 't lentegetij ooit voor schoonheden gaf. In grazige bunders Zag 'k koeien en runders Hier weien, ginds hupplen en loeien door 't broek; Ik zag, hoe de knapen, 't Haar wild om de slapen, Zoo vroeg reeds hun schapen Het dorpjen uitleidden, een grasmaal ten zoek. 'k Zag honderden wolkjes, Verzilverde kolkjes, Die tuimïen al spoedend den schooresteen uit; Toen klonk uit den toren Een stem in mijn ooren Van d'engelenkoren En 't driemaal: ting, ting, ting, zei, dat 't angelus luidt. Met d' ochtend-akkoorden Vereend dezer boorden, Klonk opwaarts ten hemel den englen mijn groet. Het Geuldal is een diepe vallei, door een inzinking van het Zuid-Limburgsche plateau gevormd (zie pag. 16), waarlangs de Geul haar wateren naar de Maas stuwt. Het aanvallige riviertje kronkelt met grillige bochten door de diepte van liet dal en wordt veelal omzoomd door vruchtbare graslanden, terwijl struikgewas cn geboomte liet op vele plaatsen insluit met schilderachtige randen, die als verstoppertje spelen met de Geul. En zie, hoe dat beekje de weiden dooradert En kabbelend voortijlt in grillige vlucht, Hoe 't hier zich verschuilt onder 't frissclie gebladert, Het dartele vlietje ter schutse vergaderd, En ginds weer het blauw wederkaatst van de lucht. Het windeke schommelt de tallooze knopjes Van bloempjes, gestrooid langs zijn klaterend pad; Zij tooien hun blaadjes met paarlende dropjes, Zij wiegelen vroolijk hun kleurige kopjes En lachen hun beeld toe in 't spiegelend nat. Bemaald met den weerglans dier kleuren, doorkruist het Bij 't zingen der vogels het lachende groen; Als zong ook zijn water een liedje, zoo ruischt het, En murmelt gezwind door het geurig plantsoen. Verlokt, niet geboeid, door het lustige schaatren, Van 't vogelenlied, ruischt het voort langs zijn baan, Tot waar de rivier ginds haar golving doet klaatren, Maar nauw stort zijn vocht in den schoot van de waatren, Of 't is niet liet spel en de weelde gedaan. Schijnt hot niet, alsof deze regelen gedicht zijn, om de indrukken van den loop der Geul door liet landschap weer te geven? De Geul neemt haar loop door vier rijken: zij ontspringt te Einatten in Pruisen, loopt door liet onzijdige Moresnet, verder langs liet Belgische plaatsje Sippenaken en op Nederlandsch gebied langs de plaatsjes Wittem, Wijl ré, Schin-op-Geul, OudValkenburg, Valkenberg, Houtem, Meersen en Bunde, en stort zicli bij laatstgenoemd dorp, een uur beneden Maastricht, in de Maas. Op Nederlandsch gebied stroomen de Gulp beneden Gulpen links, de Selzerbeek bij Wittem en de Eiserbeek bij Kartiels rechts in de Geul, welke het water uit eveneens schilderachtige zijdalen hebben aangevoerd. Daar de Geul bij Gulpen ongeveer 92 M. + A.P. ligt en aan den mond 39 M. + A.P., heeft zij een sterk verval en bruist bij regentijd snel door haar bedding, terwijl zij voldoend arbeidsvermogen bezit, om onderscheidene watermolens te drijven. Van de bedding der Geul breidt zich, hier breeder, daar smaller, een vlakke zoom uit, een dal, dat vervolgens met vrij steile hellingen of terrassen opstijgt tot het Limburgsche plateau, hetwelk onmiddellijk ten Z. van de Geul en de Eiserbeek in het O. 4- 150 M. enjbij Valkenberg 4- 100 M. hoogte bereikt, om naar de Belgische grens nog meer te rijzen. Het hoogste punt van Nederland ligt ten Z. van Vaals nabij de Rijksgrens en is 322 M. hoog; men vindt in Zuid-Limburg enkele verheffingen, als de Bescheilberg en de Ubags- of Krikkelen berg, die boven de 200 M. hoogte stijgen; de St. Pietersberg bij Maastricht is 123 M. hoog. Ten N. van de Geul is eerst de hoogte grooter, terwijl vervolgens de terreinen meer dalen naar het stroomgebied van de Geleen. Heerlijk is het panorama, dat zich, van de hoogste heuvelen of van den uitzichtstoren op het plateau bij Valkenberg uitbreidt voor het oog van den beschouwer. I[euvelen, rood gekleurd door een ontzaglijk tapijt van bloeiende erica's, waaruit zich hoog opheffen als witte zuilen de zilveren stammen der esschen; overal, in hot onmetelijk rondom, kleine kerktorens, als glinsterende, zwarte naalden priemend in de blauwe, heldere lucht; kleine, snelvlietende riviertjes, hun wegnemend in grillige bochten en kronkelingen, nu eens door vruchtbare boomgaarden, dan onder dicht begroeide boschjes, verder weer langs weelderige, met goudgeel graan bedekte akkers; hier trotsch, dreigend, steil zich verheffend op den witzandigen bodem de massaal hooge gevaarten, de grijs verweerde rotsen, groen gekleurd door de laag neerhangende wingerdranken; daar nederig, bescheiden, een wit kapelletje met het beeld der Moeder Gods, te midden van liet eeuwig gï'oenei ïd dennenbosch. Ginds een oud kasteel met ronden, zwart leien koepeltoren en een omvangrijk park, onmiddellijk begrensd door een van klei en zandsteen opgetiokken hut niet grijsgrauw strooien dak, er achter een kleine moestuin, met eenige lioog uitstekende zonnebloemen. Overal, zoover het oog reikt, een rustige kalmte, een verheven stilte, een enkele maal slechts gestoord door het geblaf van een hond, door het gezang van een leeuwerik, hoog in de lucht.... n stuk poëzie, n id\ 11e, ziedaar het zuidelijk gedeelte van Lim burg. Aldus typeert Lamberts IIuirelbrinck den indruk van dit landschap. Na dezen algemeenen rondblik willen wij enkele deelen van het Geuldal nadci leeren kennen. Wie met den trein te Valkenberg J) komt en van het station stadwaarts wandelt, ziet al spoedig, dat men zich hier in een badplaats bevindt, wegens de reeks van tlinke, moderne hotels, die allerwegen verrijzen. Dat is het nieuwe Valkenberg, een schepping van het laatste kwart der 19e eeuw, toen het oude stadje van dien naam omgord werd met moderne iiebouwen, om den velen vreemdelingen o / hier een verblijfplaats aan te bieden. Wij herinneren ons van een eerste bezoek aan Valkenberg, een twintigtal ia ren geleden, dat het stadje destijds nog domineerend was in de nederzetting; tegenwoordig verliest de stad zich geheel in den nieuwen aanbouw van villa's, hotels en pensions, die ook den weg naar Meersen op grooten afstand omsluiten. Toch, hoe landelijk omkleed, in zijn kern is Valkenberg een stadje; zoowel het karakter van den aanleg van het oude Valkenberg als zijn overblijfselen van oude poorten duiden dit aan, al telt het plaatsje ook niet meer dan i:>00 inwoners in de kom. Van de zeven poorten, die vroeger toegang gaven tot deze veste, Birkelpoort te Valkenberg. ») In 1901 is de vroegere naam Valkenburg officieel veranderd in Valkenberg, omdat er telkens verwarring bestond met een plaats Valkenburg in Zuid-Holland. Wel heeft men die naamsverandering een schijn van historisch recht trachten te geven, door te wijzen op het Latijnsche „Monsfalconis en het Fransehe „Fauquemont", doch in oude charters vindt men meest de plaats als Falkenborgh en „burg" aangeduid. Oud-Valkenburg heeft dan ook olficieel zijn naam behouden. zijn er nog twee bewaard gebleven. De Oud-Valkenbergsche- of Birkelpoort, een verweerde steenmassa, van boven dicht niet klimop begroeid, dat in bevallige festoenen afhangt, leidt naar den Oud-Valkenbergschen weg; de Maastrichtsche of Grendelpoort, met haar drie vensteropeningen van boven, voert naar den Maastrichtsehen weg. Het stedeke Valkenberg was vanouds de hoofdplaats der heerlijkheid van dien naam, die, na tal van heeren gehad te hebben en niet zelden verpand te zijn geworden, in 1356 tot een graafschap werd verheven en in 1381 een Brabantscli domein werd. In het Bourgondische tijdperk werd Valkenberg met liet Hertogdom Limburg verbonden, en hoewel in de Staten van Limburg vertegenwoordigd, had Valkenberg toch ook zijn eigen Staten gehouden. In 1GG1 werd de heerlijkheid verdeeld tusschen de Vereenigde Nederlanden en Spanje, en daardoor ontstond er een Staatsch-Valkenberg uit het stadje Valkenberg met de banken: Meersen (met Houtem, Amby en Limmel), Klimmen (met Hulsberg en Schimmert), Beek (met Berg en Bemelen) en Heerlen (met Weiten, Voerendaal en Nieuwenhagen), benevens de vrije heerlijkheden Geul, Bunden-Ulestraten, Itteren, Borgharen en Eisden (met St.-Geertruide). De Koning van Spanje bekwam de domeinen en heerlijkheden Nut, Oud-Valkenberg, Strucht, Schin-opGeulle, Wijnandsrade, Geleen, Schinnen, Spaubeek, Oorsbeek, Jabeek, Brunsem, Schinveld, Hoensbroek, Vaasrade, Schansberg en Vissers-Weerd, benevens de abdij St. Gerlach, die geheel door Staatsch gebied was omgeven, welke laatste bij den vrede van Versailles door Oostenrijk, dat Spanje was opgevolgd in het bezit der zuidelijke Nederlanden, werd afgestaan aan de Vereenigde Nederlanden. Dat in 1815 beide deelen in liet Koninkrijk der Nederlanden versmolten, hebben wij reeds aangetoond. Valt liet te verwonderen, dat bij deze geschiedenis Valkenberg een stadje was, hetwelk dikwijls de lasten des oorlogs zwaar moest ondervinden en daarom met sterke verdedigingswerken werd omringd; dat de sehoone omstreken herhaaldelijk werden platgetreden door vreemde krijgslieden, en dat bij heeren uit zulke verschillende landen zich allerlei vreemde elementen oplosten in de bevolking, waarvan de sporen nog zichtbaar zijn? De vesting Valkenberg stond in den strijd tegen aanvallen van vreemden niet alleen. Op den berg, de Dwingelrots, ten zuiden van het stadje, was in overoude tijden een kasteel gebouwd, welks schilderachtige ruïnen de hoogte nog romantisch kronen en dat herhaaldelijk met de stad belegerd en ook meermalen verwoest werd. Telkens weder herbouwd, werd het in 1072, toen de Staatschen liet veroverden en de Fransche bezetting gevangen namen, voor goed in puin gelegd, waarna het bleef liggen in den toestand van ruïne tot den huidigen dag. Thans wordt er zooveel mogelijk de hand aan gehouden, om de overgebleven muurbrokken tegen den tand des tijds te beschermen en het schilderachtig geheel te bewaren, dat aan het landschap een bijzondere bekoorlijkheid verleent. Van de ruïne heeft men een schoon uitzicht over Valkenberg aan den voet van den berg, met zijn witte huizen, omsloten door een kring van heuvelen met bouwvelden en bosschen, terwijl de Geul met een zilveren draad een guirlande van groen door de stad en langs de vriendelijke landhuizen in den omtrek slingert. Aan de overzijde van het dal, tegen de noordelijke helling, ligt het omvangrijke klooster der Jczuïten; volgens beweren der bewoners een der grootste van ons werelddeel, dat prachtig uitkomt tegen het groen der heuvels. Het stadje Valkenberg, hoewel met schilderachtige punten aan de Geul, die in de plaats nog een watermolen, den Franschen molen, drijft, biedt geen merkwaardigheden aan. Het is een stil plaatsje, als wij liet vreemdelingenbezoek uitzonderen, en alleen op de paardenmarkten is 't er druk. Bezienswaardige gebouwen bezit het niet. Alleen valt bij het wandelen door de stad, even buiten de Grendelpoort, op een pleintje tusschen de groote wegen naar Maastricht en Sibbe, het gedenkteeken in het oog, gebouwd door de vereeniging „Het Geuldal" tot viering en gedachtenis van Limburgs vijftigjarige onafgebroken vereeniging met Nederland. Dit gedenkteeken, naar het ontwerp van Dr. P. J. II. Cuypers bewerkt, werd den oOen Juni 1881) onder een rij van feesten onthuld. Te Valkenberg zijn in de laatste jaren een paar parken aangelegd, om den zomergasten liet verblijf aangenamer te maken en schaduw te schenken. Daartoe behoort liet Odapark, in liet dal gelegen, waar hoog geboomte van een vroeger buiten zich welft tot een koel bladerdak. Hiertoe behoort ook het Rotspark, met smaak aangelegd in de bosschen op de helling van het zuidelijke plateau naar het Geuldal, niet ver ten W. van het stadje. Daar slingeren de belommerde paden in verschillende richting tusschen en over rotsen en door kloven naar boven, en op verschillende hoogten biedt een grooter of kleiner terras rustplaatsen met sehoonc uitzichten op Valkenberg en het Geuldal. Het Rotspark heeft vriendelijke contrasten van ruwheid en liefelijkheid, die de indrukken afwisselen, maar nergens zoo scherp uitkomen, dat zij zeer doen. „Wild verwrongen boomen met blootliggende wortels, die zich uitstrekken als polypenarmen en zich voortzuigen in de aarde, of als slangen afhangen naar beneden in allerlei grillige bochten. Grijze, verweerde rotsen met gele vlekken, met overlangsche spleten en scheuren in nachtzwarte gaten, donker-kil starend met blind oog, met poreuse, aan de welving hangende stukken, als honderdoogige Argussen nederblikkend, hun ruwe zolderingen groenig gewelfd, hun steile binnenwanden donkergroen palstaand in geharde kracht. En tusschen de boomen, waarop allerlei tinten van groen hun harmonisch spel drijven, weggetjes, die zich omhoog winden in lommerig geschemer," aldus schetst Edward B. Koster dit park. Daar op die terrassen en weggetjes kan liet heerlijk zijn overdag, als het Geuldal in zonnegloed glinstert, des avonds, als de maan over het landschap haar mystieken zilverglans uitstort en de tonen der muziek door 't gebladert langs den berg naar boven stijgen en over het dal golven. Het was goed gezien, hier een dergelijk park aan te leggen voor Valkenberg. De plaats heeft dit te danken aan wijlen Armand Diepen, een Tilburgseh fabrikant, die hier gaarne vertoefde, den arbeid voor het Rotspark leidde en de kosten er van droeg. Als men door het Rotspark opklimt tot het plateau, biedt dit op ± 133 M. hoogte reeds ruime uitzichten aan over de Geulvallei. Maar schooner en breedcr wordt het panorama, als men den uitzichtstoren beklimt, die hier door de Vereeniging het Geuldal in 1898 is gebouwd en den bezoeker nog 27 meter hoogcr brengt, d. i. tot een hoogte van 1(50 M. boven het Amsterdamsche normaal vlak onzer hoogtemetingen (A. P.). Vanhier overziet men het geheele afwisselende landschap van een groot deel van Zuid-Limburg. Beneden, aan uw voet, ligt het stadje, pittoresk neergevlijd in het dal. En daarachter rijzen amphitheatersgewijze de bergen op van het tegenover liggende plateau, met geelgrijze holle wegen, die naar boven slingeren door de bouwlanden en klavervelden, welke hot landschap door verschillende kleurenvakken in regelmatige vierkanten verdeelen, hier door enkele boomen overschaduwd, ginds in eenig bosch verborgen, en van verre met gehuchten of dorpen en met kloosters overdekt. Ter rechterzijde rijst een door bosch begroeide heuvel. Dat is de Schaesberg, en als men scherp ziet, bemerkt men in het midden een klein, wit kapelletje, het verblijf van den kluizenaar op den Schaesberg. Verder oostelijk ziet men Oud-Valkenburg en nog verderop Wijlré, in het dal gelegen, terwijl ver aan den horizon een schijnbaar kleine verheffing den bekenden Lousberg te Aken aanwijst. Aan den anderen kant ziet men Hou tem met zijn reeks van villa's langs den weg, Meersen met zijn slank torentje, en heel in de verte weidt do blik tot Lanaeken in België. Naar dien kant heuvelt het land zichtbaar met zachter hellingen, om af te dalen in de Maasvlakte. In de onmiddellijke nabijheid van Valkenberg is nog de Grot te bezichtigen, met welken naam men ook hier de onderaardsche gangen aanduidt, die in den berg zijn gemaakt, om bouwmateriaal te verkrijgen. De algemeene indruk van deze grot komt overeen met dien van den St.-Pietersberg en van alle andere. Evenwel is de afwisseling in de grot van Valkenberg grootcr, omdat de gangen de gelijkmatigheid van eerstgenoemde missen, ook minder hoog en breed zijn en daardoor levendiger het besef vestigen, dat men in de diepte der aarde is. Het z.g. Romeinsche gedeelte in de Grot van Valkenberg is, door de groote afmetingen dor gewelven en pijlers, het meest indrukwekkend. De wanden der Valkenbergsche Grot zijn, evenals die van den St.-Pietersberg, met talrijke teekeningen in kool als overdekt, enkele niet meer dan knoeiwerk maar ook met meesterstukken er bij. Verder vindt men beeldhouwwerk in relief aan de wanden, afbeeldingen van de reuzenfossielen, hier gevonden, en reclame-voorstellingen, zelfs van den champagnehandelaar Heidsieck. Merkwaardig is hier een driedrup, waar rhythmisch telkens drie druppels van het gewelf in een kom vallen, welke door het vallend water uitgehold is in een steen; elders vindt men nog een tweedrup. Bezienswaardig is de zoogenaamde kapel, waar in de dagen der Eransche revolutie, toen de godsdienst ook hier was afgeschaft, de waardige priester van Berg: Max de la Croix, de gebeden voor zijn getrouwen tot den Onzienlijke deed oprijzen in deze gewelven, en er zelf een tijdlang zijn verblijf hield. Gedurende twee jaren (1799 —1800) werden hier de godsdienstoefeningen gehouden en ook van de bevolking vonden velen in deze gewelven een veilige schuilplaats. Men wijst er nog de woningen der menschen en de stalling van het vee aan. Na een bezoek van 1 a ^ uur kan men de Grot verlaten langs de zoogen. Reuzentrap, een trap van 98 treden. De eerste lichtstralen, die men na het verblijf in de onderwereld weder opvangt, maken altijd een diepen indruk, en vooral is de tegenstelling groot, als men vervolgens bij den uitgang zich plotseling uit het doodelijk duister in het lachende Rotspark geplaatst ziet. Wij mogen niet in bijzonderheden stilstaan bij al het merkwaardige, schoone en verrassende, dat men op de verschillende wandelingen rondom Valkenberg kan ontdekken. Dat zou een boekdeel kunnen vullen, want schilderachtige plekjes vindt men hier zeer vele. Wij zullen enkele der hoofdtochten aanduiden, die men van hier kan maken, om slechts nu en dan even stil te staan op enkele fraaie punten. Een hoofdrijweg loopt van Valkenberg naar Meersen, die zich verder aansluit bij den Rijksstraatweg naar Maastricht. De weg gaat ten N. langs de Geul en volgt den voet van het gebergte. Van Valkenberg breidt zich hier een dubbele Rotswoningen in het Geuldal. reeks van moderne villa's uit langs den weg'. Op korten afstand voorbij liet klooster leidt een buurtweg, de Beekstraat, rechts naar het noorden, onder het spoor door naar het Ra vensbosch, met een klooster in de nabijheid, op het plateau gelegen, de laatste overblijfselen van een bosch, dat in de middeleeuwen de hoogten op den rechter Geuloever van Oud-Valkenburg af tot bij Meersen bedekte. Wij volgen echter den hoofdweg en zoo bereiken wij het dorpje St.-Gerlach, dat zijn oorsprong te danken heeft aan een Norbertijner nonnenklooster, door een der heeren van Valkenberg aan de Geul gesticht en in 1785 aan Nederland afgestaan. Het klooster is omstreeks 1797 verdwenen en in een fraai landgoed veranderd; de kapel is de kerk der parochie Houtem geworden, hoewel later verbouwd. Ook St. Gerlach wordt als zomerverblijf veel gezocht. Van St. Gerlach loopt een dwarsweg naar het overigens onbeduidende, doch schilderachtige gehucht Geulem. Aan dien weg ziet men een pittoresken waterval in de Geul, terwijl in het gebergte ten Z. der Geul de bekende rotswoningen worden gevonden, sombere verblijfplaatsen voor eenige arbeidersgezinnen. Doch wij keeren terug naar den hoofdweg, dien wij behouden. Weldra zijn wij te Houtem, dat in de lengte langs den weg gebouwd is. Het is een nederzetting, waar in de eerste eeuwen onzer jaartelling al villa's en gebouwen stonden; de weg, dien wij volgden, is een deel van den genoemden (zie pag. 30) Romeinse hen heirweg van Tongeren naar Gulik. Op onderscheidene plaatsen werden onder do gemeente Houtem overblijfselen ontdekt van Romeinsche gebouwen; bij het Ravensbosch de grondslagen van een Heidensch tempeltje, op de hoogte van het Rondenbosch de grondslagen van een Romeinsche villa, enz. Voorbij Houtem is de weg minder door huizen ingesloten en weldra zien wij het flinke dorp Meersen voor ons, in de lengte langs de straat gebouwd, op de helling van het noordelijk plateau naar de Geul. Deze plaats, oudtijds Marsna, Marsana en Marsheim genoemd, is van zeer vroege dagteekening; zij werd reeds in 847 genoemd en was destijds een tijdelijke verblijfplaats van de Merovingische koningen, die hier hun hof hadden, doch moet veel ouder zijn en bestond zeker in den Romeinschen tijd, zooals blijkt uit de gevonden grondslagen van Romeinsche villa's. Het dorp heeft een fraaie Gothisehe kerk uit de 14e eeuw; de proostdij, in 908 door monniken uit Reims hier gesticht, werd voor eenige jaren in een landhuis met prachtig park veranderd. Van Meersen kan men, gedeeltelijk langs een voetpad, den terugweg nemen ten zuiden langs de Geul naar Valkenberg, 't Is een weg vol afwisseling van liefelijke partijen, met de hooge, steile rotsen aan de rechter en de lustig slingerende Geul aan de linkerhand, die zich in allerlei schalksche bochten door het dal slingert, de oevers op vele plaatsen met hoornen omzoomd, ook hier en daar in een waterval zacht klaterend. Wij komen hier langs de genoemde rotswoningen te Geulem, bij een dezer woningen ziet men een hangenden tuin in den berg; verder langs het artistieke bruggetje over de Geul te Geulem en voorbij „de verliefde boomen", twee hooge, slanke stammen, die van beide kanten over de Geul zich naar elkander toebuigen en als in voortdurende omhelzing verloren staan. Doch wij mogen niet verder gaan in de koude opsomming der bekoorlijkheden van het Geuldal; men moet ze zien en gevoelen, om ze te leeren liefhebben. Met één sprong snellen wij al dat schoone voorbij, 0111 in ons hotel aangename rust en een goede verzorging te genieten 11a een flinke wandeling. Nog een enkel tochtje van de vele, die van Valkenberg uit door ons gemaakt werden, en welke men in het boekje van H. Witte „Het Geuldal" en in „De De heremiet op den Schaesberg bij Valkenberg. Tourist, „Officicele reis- en wandelgids van Geul- en Gulpdal", alle kan leeren kennen, willen wij hier beschrijven. Het is een wandeling naar de kapel op den Schaesberg. Bombam! bombam! bombam! klinkt het in den vroegen morgen van den toren, die ter vroegmis roept. Ook ons roept dit geluid wakker, om tempelwaarts te gaan, doch naar den tempel der natuur. Het raam der slaapkamer geopend en wij laten den blik rondweiden over het heerlijke Geuldal, verfrischt door een echt zomersche, nachtelijke regenbui. Hoe zuiver en verkwikkend is de lucht, hoe straalt alles van vreugde, glinsterend en glanzend in de eerste morgenzonnestralen! Nu op weg! Wij laten het stadje rechts liggen, wandelen de breede laan voorbij het kasteel Oost tot aan het einde, volgen hier een zijweg links en stijgen langs holle wegen en door het bosch bergwaarts, steken de spoorlijn over, klimmen nogmaals en bevinden ons weldra op den top van den Schaesberg. Geruischlooze stilte omzweeft ons, een rust, die evenwel niet drukkend is, maar verheft, die ernstig is, maar niet somber. En daar vóór ons, te midden van liet geboomte op het plateau, verrijst een witte kapel met de kleine woning van een heremiet. Een tuintje, aan de voorzijde door een muur en verder door een heg afgesloten, omsluit dit eenzame verblijf. Wij naderen de poort, die toegang verleent tot den tuin, laten tot driemaal toe den klopper op de deurstift hameren, een geluid, dat dreunend weerklinkt in deze stilte, en na weinige oogenblikken staat de kluizenaar voor ons, de eenige bewoner dezer kleine woning. Een indrukwekkende figuur met langen baard en in zware pij gedoken, zooals wij die hier voor onderscheidene jaren zagen, is de tegenwoordige kluizenaar niet; het is een echt burgerlijk personage, die veel bidt en verder zich met boekbinden bezighoudt, Doch het is minder om den persoon van den kluizenaar dan wel 0111 de heerlijke natuur, dat wij ons begeven naar dezen berg, en aan dat geheel geeft de kapel een vriendelijke wijding. Daar vóór ons ligt de open zijde van het bosch, die het prachtigste panorama ontsluit, een schilderij op reusachtige schaal met de zuiverste kleuren. De natuur vormt hier een godsgebouw, de Schaesberg een altaar, waar wij onwillekeurig zwijgend nederknielen. Voor de stichting van hermitages koos men veelal de schoonste plekken uit den omtrek. Vroeger vond men in Limburg onderscheidene kluizenaars. Te Hou tem, Geulle, Doenrade, Heerlen, Jabeek, Vaesrade, Gronsveld, Bemelen en Geleen waren eens kluizenaars, die allen verdwenen zijn; alleen de Schaesberg heeft zijn kluizenaar behouden. De tegenwoordige is de lle, die hier zijn leven in de eenzaamheid slijt, sedert de kluis en kapel in 1690 door graaf Hoen van Cartiels tot Ghaloen werden gebouwd. Slechts op één dag van het jaar, den laatsten Zondag in Juni, wordt de stilte op den Schaesberg afgebroken. Dan komen duizenden der landbewoners een bedevaart doen naar de kapel; dan staan er allerwegen kermiskraampjesen loopen venters rond, om den vromen pelgrims het een of ander te verkoopen. Dan laten zelfs orgels en harmonica's hun schelle tonen over den berg gillen en vluchten de geesten der stilte huiverig weg van deze plek. Doch den dag daarna keeren de verjaagden weder en herneemt de Schaesberg zijn oude rust, Wij kiezen een anderen terugweg naar Valkenberg. Door bossclien, over bouwlanden, voorbij de „Betsy Perk-bank", een herinnering aan deze schrijfster, die zooveel deed, 0111 de schoonheden van Valkenberg bekend te maken, (zooals haar broer Ds. Perk voor de Ardennen) geplaatst op een plek, waar men schoone vergezichten heeft, komen wij weder aan in ons hotel. Wij vervolgen onzen tocht door het Geuldal naar het oosten. Leist bei eiken wij Oud-Valkenburg. Even vóór wij aan deze plaats komen, zien wij het schilderachtig gelegen kasteel Chaloen of Schaloen, met keurig onderhouden park. Een laan van linden, wier takken door elkander gegroeid en als een gewelf gesnoeid zijn, geeft toegang tot liet gebouw, dat aan de Geul is gelegen. De weg over Schin - op - G eul en Wijlré biedt wel schoone kijkjes, maar heeft niets, dat ons noopt liier- Kasteel Chaloen bij Oud-Valkenburg. bij stil te staan. Vooral op een hectcn zomerdag heeft deze weg het onaangename van bijna zonder schaduw te zijn. Het is onbegrijpelijk, dat hieraan in Limburg niet meer de aandacht gewijd wordt, dat zoo weinig bezitters van café's in de dorpen en langs den weg er aan denken, een flinke, schaduwrijke linde te planten voor de woning, die meer aanlokt dan de gelagkamers der herbergen. Wij bereiken Gulpen, een hink dorp, in het dal gelegen en van de Gulp doorstroomd, die niet ver van deze plaats zich met de Geul vereenigt en waar de keiweg van Maastricht van het plateau afdaalt, 0111 het dal van Selzerbeek in de richting van Vaals en Aken te vervolgen. De omstreken van Gulpen bieden talrijke schoone plekjes aan, waar velen hun III. ° Dorpsstraat te Gulpen. zomerverblijf zoeken. Overigens heeft liet vlek niets belangrijks; ten Z. van de kom verrijst liet kasteel Neuborg met een mooi park, waartoe een donkere kastanjelaan van den Maastrichtschen weg toegang geeft. De hoogere gedeelten van het land ten Z. en O. van Gulpen worden boschrijker en op de waterscheiding tusschen Gulp en Geul, en vooral ten O. van de Geul, nemen de bosschen een aanzienlijke uitgestrektheid in. Het Elzeter-, Vijlener-, Kerper-, Holseter- en Molenbosch maken een aaneengesloten geheel uit, dat zich tot de Belgische grens uitstrekt. Daardoor is Epen, een klein plaatsje aan de Geul, niet ver van deze bosschen gelegen, in den laatsten tijd meer en meereen aantrekkelijk zomerverblijf geworden. Wij vervolgen van Gulpen den weg over Wittem. "\\ ittem was aanvankelijk een vrije heerlijkheid en later een graafschap, bestaande uit do buurtschap van dien naam, de parochiën Meehelen en Epen en een paar dorpen. Tot 1689 was het een leen van Brabant, doch werd sedert allodiaal verklaard. Het dorp is een eenvoudige nederzetting van boeren. In 1732 werd hier een klooster der Capuciincn gebouwd in de nabijheid van het kasteel, dat in 1797 werd opgeheven. De omvangrijke gebouwen werden in 1836 door de paters Redemptoristen gekocht, die er een nieu\vr klooster bouwden en het nog bewonen. Thans is er een inrichting van liooger onderwijs gevestigd met het doel, jongelieden tot priesters op te leiden. Daarenboven vindt men er een klooster der Redemptorinen. Het kasteel van Wittem, schilderachtig aan de Geul gelegen, is een oud gebouw, in den vorm van een j gesticht. Aan den uitspringendcn hoek staat nog een verdedigingstoren met spits dak en aan de achterzijde is een moderne, achtkantige, lage toren aangebouwd. De latere bijgebouwen hebben het geheel ontsierd. Thans willen wij in den zuidoostelijken hoek van Nederland nog het flinke dorp Vaals bezoeken. Wij, die met liet fletspaard onze reis maken, kunnen Klooster der Redemptoristen te Wittem. gemakkelijk den harden weg van Wittem nemen; wie per openbare gelegenheid Vaals bezoeken wil, kan dit het best van Aken uit doen. Met Aken toch staat Vaals door den electrischen tram in geregelde verbinding. Het leven, de taal en de gewoonten in Vaals zijn daardoor ook grootendeels Duitsch en menig fijnproevend Akenaar tramt in de maanden, die een R in hun naam dragen, naar Vaals, om zich daar te vergasten aan de Zeeuwsche oesters in het welbekende restaurant van Gelier, die hier betrekkelijk billijk kunnen genoten worden, vóór de liooge invoerrechten er van betaald zijn, om daarna, met dien schat "s an levenskracht verrijkt, over de grens terug te keeren. In den zomer is Vaals ook het doelwit voor vele wandelaars uit Aken. Zij nemen hun weg langs het bekende uitspanningsoord „Die Waldschenke" en door het prachtige Aachener Wald over den Vaalserberg met zijn heerlijke uitzichten over het heuvelachtige landschap. Het dorp Vaals is een prettig grensplaatsje. Lakenfabrieken, die hier vroeger gevonden werden, zijn er niet meer. In 1661 kozen de Ned. Staten-Generaal bij de verdeeling van het land van 's-Hertogenrade voor zich de bank van Vaals, om den Protestanten van het naburige Aken de gelegenheid te geven, daar den openbaren godsdienst bij te wonen. Niet alleen de Hervormden, maar ook de Doopsgezinden en Lutherschen genoten de voordeelen dezer regeling; de Doopsgezinde predikant van Maastricht trad er op, en zelfs de Waalseh-Hcrvormden kwamen naar Vaals, om er hun godsdienst uit te oefenen. De godsdienstoefening had er plaats in de Duitsche taal, totdat in 1817 de eerste Nederlandsche piedikant bij de Hervormden werd beroepen. Door die godsdienstvrijheid vindt men in Vaals, hoewel voor de meerderheid Katholiek, toch ook vertegenwooidigeis der Ned. Herv. (66), Evangelisch Lutherschen (70), Israëlieten (1;>) en van andeie gezindten, een verscheidenheid, die in andere Zuid-Limburgsche dorpen zeldzaam is. Het dorp is in onregelmatige orde gebouwd op het heuvelland, zoodat de straten er sterk hellen. Architectonisch belangrijke gebouwen vindt men er niet. In de nabijheid ligt het klooster der Dames van het H. Hart van Jezus, met het bekende pensionaat voor jonge meisjes, Bloemendaal, in een schoone natuur. Wie Vaals, bezoekt kan moeielijk den lust weerstaan, om een bezoek te bi engen aan het staatje Moresnet in de nabijheid, een curiositeit in de rij der Europeeschc rijken, een republiek bij vergissing. Langs den „Vierlandenweg" komt men stijgend bij het café „Bellevue", dat zonder overdrijving dien naam draagt. Ilier ontrolt zich een prachtig panorama voor het oog. Links ziet men liet trotsclie Aachener Wald, uren bij uren ver zich uitstrekkende met zijn brecdgekrumde, dikstammige beuken en lindeboomen, van goed onderhouden wandelwegen en kronkelende boschpaden doorsneden. Aan den anderen kant goltt een reeks mu\ heuvelen, met propere, zoo hier en daar met kokette huisjes gekroond, die onregelmatig zich om enkele eenvoudige kerkjes groepeeren, welker met leien gedekte torentjes blauwgrijs schitteren in den zonneglans. Daar beneden, aan den voet van den berg, ligt Vaals op de heuvelhelling neergelegd, en daarachter, naar het oosten, de keizerstad Aken aan den voet van den bekenden Lousberg. Als het weer helder is, ziet men in de verte naar het noorden nog de hooge schoorsteenen der mijnen van Kerkrade en de gebouwen van Rolduc. Als men van hier verder gaat, wordt spoedig het merkwaardige punt bereikt, waar vier Europeesche staten aan elkander grenzen en men in enkele schreden een tochtje kan maken door Duitschland, Moresnet, België en Nederland. Een op den grond liggende, vierkante steen, omgeven door drie rechtopstaande grenspalen, wijst ons dat punt aan, waar vier rijken zich vereenigen, en wordt daarnaar dc „Vierlandensteen" genoemd. De opstaande steen links duidt de grensschei¬ ding van Duitschland aan, de tweede in het midden draagt aan de voorzijde het Nederlandsche wapen, aan den anderen kant den Belgischen leeuw, en de derde steen, rechts, staat op het grondgebied van Moresnet. Tegelijkertijd staat gij hier op het hoogste punt van den Nederlandsehen bodem, zooals de in den steen gebeitelde letters aanduiden, 332.50 M. boven het Amsterdamsche Peil. Daar voor ons ligt het staatje Moresnet, dat zich uitstrekt in den vorm van een hoogen driehoek, welks scherpe tophoek juist den zuidoosthoek van Limburg bij Vaals raakt en waarvan de westelijke zijde 5| K.M., de oostelijke zijde 4 K.M. lang is, terwijl de gehecle oppervlakte + 3 K.M.2 bedraagt (d. i. ongeveer Het Vierlandenpunt bij Vaals, het hoogste Va" d° Pro™cie Utrecht). Het ontstaan Van punt van Nederland. dit staatje is merkwaardig. Deze landstreek heeft langen tijd tot het Hertogdom Limburg behoord en was reeds eenige eeuwen bekend door zijn „kalmijn-" of „galmeigroeve", waar koolzuur-zinkoxyde werd opgegraven, onder den naam galmei bekend. Men noemde deze oude groeve, in onderscheiding van later gevonden ertslagen, „Altenberg", een naam, die tijdens de Fransche overheersching werd vertaald als „Vieille Montagne", en later werd dit gebied naar de gemeente Moresnet, waartoe hot behoorde, als „Moresnet" aangeduid. Iloe is hier een staatje ontstaan'? Toen in 1815 bij het Congres van "VVeenen de grenzen der landen in Europa vastgesteld werden, en ook tusschen Duitschland en Nederland, sloten die verdragsgrenzen op deze plaats bij nader inzien niet aan elkander en bleef de genoemde driehoek van Moresnet over. Daar men het hier niet eens kon worden over dc grenzen, werd het overblijvende gedeelte voorloopig als onzijdig grond- gebied verklaard, onderworpen aan een gemeenschappelijk bestuur van de aangrenzende landen, toen Pruisen en Nederland, voor welk laatste in 1839 Belgie kwam. Het aldus door vergissing gevormde, onzijdige republiek je telde m 181.) slechts 200 zielen, thans ongeveer 3000. Door de rijke zinkmijnen, die de nabuuilanden elkander misgunnen, blijft de voorloopige toestand hier nog voortbestaan. Alleen de nakomelingen van de oude bewoners in 1815 zijn hier nog vrij van krijgsdienst, doch de later ingekomen burgers niet. Rechtsgedingen worden niet hier beslist, doch naar keuze der eischers in België of in Duitschland gevoerd. De uitvoerende macht berust in handen van twee commissarissen, waarvan de een Belg, de ander Duitscher moet zijn, en een burgemeester, door beide commissarissen benoemd. Zoo leeft dit eigenaardige rijkje zijn neutraal bestaan voort en vormt een gebied, dat voor het ontduiken van douanerechten als was aangewezen en dikwijls daaraan zijn bijzondere bedrijven had te danken. Van Moresnet wandelen wij terug naar Vaals, hoewel wij er ook den trein naar Aken hadden kunnen nemen. VAN AKEN OVER KERKRADE, ROLDUC EN HEERLEN NAAR SITTARD. Met den electrischen tram reizen wij van Vaals naar Aken, en na een bezoek aan de levendige en merkwaardige stad van Karei den Groote gaan wij verder met den trein naar 's-Hertogenratli, om van dezen uithoek Nederland weder te bereiken. Wij begeven ons thans wandelend naar Rolduc, om de bekende R. K. onderwijsinrichtingen aldaar te bezoeken en tevens een blik te werpen op de schoone natuur dezer streek. Uit do richting van Aken slingert de kleine rivier de Worm langs oen nauw, aan beide zijden door bosehrijke heuvelen ingesloten dal, zich mot grillige bochten naar het noorden en vindt, dicht bij dc Nederlandsche grens genaderd, een breeder vlakte, waar de Mühlenbach, uit beekjes en vijvers van hot oosten komend, zich aan den voet van den zoogenaamden Duivelsberg met do Worm verecnigt. In dit brcedere rivierdal was in de grijze oudheid dc nederzetting Rode of Rade ontstaan, zeker aldus genoemd naar het roden van een bosch, en na bet huwelijk van Hendrik II, Hertog van Limburg, met dc kleindochter van Graaf Adelbert van Saffenberg, werd dit plaatsje 's-Hertogenrade genoemd, liet eng samengedrongen, steil klimmend vlek wordt thans nog gedeeltelijk ingesloten door dc ringmuren van den middeleeuwschen burcht, >) die eens het eastrum der ') Wij danken de plaat van dit slot en die van Rolduc aan de bereidwilligheid van IJ,-. R. Co,-ten, Directeur der scholeu te Rolduc, die *e ons ten gebruike afstond, en wiens schoone boek „Rolduc m Woord en Beeld" wij bij een bezoek aan de inrichting ook konden gebruiken. ni. 0 graven van Saffenberg, later het kasteel der oorlogzuchtige hertogen van Limburg werd, welks grijze, gekanteelde slottoren thans nog het diepe dal beheerscht. Rondom op de hoogten rijzen tusschen welige korenvelden en frissche bosschen de slanke torens der omliggende dorpskerken, terwijl de hooge schoorsteenen der kolenmijnen met hun breed golvende rookpluimen zich schilderachtig tegen den horizon afteekenen. Ver, uren ver zuidwaarts, ontdekt men in het weifelend verschiet de schemerende massa's der grauwe toppen van het Eifelgebergte. Het panorama, dat zich van hier ver naar het oosten uitstrekt, wordt in het westen afgesloten door de grootsche gebouwen van Rolduc en zijn bosschen. Rolduc heeft een waarlijk eenige ligging; het vormt een dier plekken, welke aanzienlijke In liet Wormdal bij Rolduc over de grens. lieeren en geestelijken of monniken zoo bij uitstek wisten te kiezen, om er hun kasteelen ot kloosters te bouwen. Op deze plek viel het oog van den priester Ailbcrtus, uit een hoog adellijk geslacht in Vlaanderen gesproten, die, terwijl hij in de Stittsschool te Doornik de letteren onderwees, zich gedrongen gevoelde, om ergens een heiligdom Gods te stichten. De plaats werd hem, zooals de oude geschiedschrijvers vermelden, door God zelf daartoe werd* aangewezen. Het verhaal luidt, dat herders er vaak liefelijke melodieën van hemelsche geesten gehoord hadden, en dit werd een goddelijk teeken geacht, dat hier het stichten van een godsgebouw gewenscht werd. Men vond er hout in overvloed, een beek tot liet aanloggen van visclivijvers, in de nabijheid een steengroeve voor bouwmateriaal: zoo waren ook de stoffelijke elementen aanwezig, om zich hier te vestigen. Aldus werd door Ailbertus dc grondslag gelegd voor de beroemde benedenkei ke van Rolduc, de wieg, waaruit .later de grootsehe abdij voortkwam. l>ij de kerk stichtte Ailbertus een klooster woning in Lombardischen stijl, aanvankelijk niet in steen, maar in hout, zooals ook de abdij van Egmond eerst was gebouwd. Stel u voor tusschen dichte wouden op het welig begroeide bergvlak de zich even boven den grond verheffende crypte en ten noorden van dit Godshuis de ruime, in een verdieping opgetrokken kloosterwoning, beide, huizinge en De burcht van 's-Hertogenrade. crypte, met een rieten dak bedekt. Dat was de oorsprong van het thans zoo deftige Rolduc. Die stichting vóór ruim 800 jaren werd in 1(,H>4 met groote plechtigheid feestelijk herdacht, terwijl voor den stichter een gcdenkteeken werd opgericht. Acht honderd jaar! Een grootsehe jubelstonde! Van uwen heuvelkling ziet gij in 't ronde, Aloud Rolduc, met blikken nog vol vuur, Als teldet gij der wentlende eeuwen duur, Noch het geweld van hare mokerslagen. In zon glans zaagt gij nieuwe tijden dagen, En ondergaan in onheilvollen nacht; Verbleeken zaagt gij d' ongekende pracht Van tronen en van kronen; om u henen Ontstonden Rijken, vielen en verdwenen: Gij stondt en staat onwrikbaar steeds en hecht. In den donkeren tijd der middeleeuwen, Toen reest ook gij, Rolduc, ten hoogen Op heilige, uitverkoren plek, Toen kondet gij in trek voor trek Van uwe ronde tempelbogen Van zuilenschacht en kapiteel Van fries en lijn en al 't gespeel Der eedle vormen, dat de kunsten U koesterden met hare gunsten... Toen zaagt gij van uw heuvelkling In geheimzinnig lichtgetoover Den wijden, wijden omtrek over, Trokt landgenoot en vreemdeling, En schonkt met milde hand de schatten, Die deugd en wetenschap bevatten, En zelf in 'sHeeren dienst verpand, Werdt gij een zegen voor het land. A. H. M. Ruyten Fr. zong een oud-leeraar in de Kath. Illustratie bij die herinnering. Het eenvoudige gebouw van Ailbertus toch is weldra een rijke stichting geworden met uitgestrekte landbezittingen en schoone gebouwen, een middelpunt van landbouwzaken, van handwerks- en kunstnijverheid, een centrum, vanwaar andere kloosters uitgingen. Van deze abdij uit werd liet eerst het bekende klooster te Bern bij Iieusden gesticht in de 12e eeuw, en in Friesland verrezen gelijktijdig de kloosters van Ludingakerke, Haske, Aningen en Bergum, waarschijnlijk eveneens dochterkloosters van Rolduc. Verder was de abdij de stichster van onderscheidene vrouwenkloosters en van parochiën. Onder afwisselende lotgevallen bleef deze abdij bestaan, tot in 1793 Rolduc door de Fransche legerbenden in beslag werd genomen. Nu was 't met haar heerlijkheid vooreerst gedaan. De priesters vluchtten, om hun leven te redden; de altaren werden omvergehaald, de kostbaarheden geroofd, de ruime zalen in kazernes veranderd en de kerk tot een paardenstal gemaakt. In 1797 werd Rolduc zelfs publiek verkocht, doch de kloosterheeren kochten hun bezittingen terug. Zij zelf mochten er echter niet wederkeeren, en de overgeblevenen besloten in 1804 de orde te ontbinden en de kloostergoederen te verdeelen. Rolduc en zijn pachthoeve evenwel bleven hiervan uitgezonderd; dit bezit zou gemeenschappelijk eigendom blijven, tot tijd en wijle er over beschikt kon worden tot een doel, met de eerste stichting overeenkomend. Gedurende een kwart eeuw lag Rolduc nu eenzaam en verlaten, een onbewoond erf, aan de vernielzucht prijsgegeven. Slechts een enkele priester waarde rond door de verlaten gebouwen, waar de jeugd in speelde en gras en onkruid welig opschoten. Hierin kwam verandering, toen in 1831 door den Bisschop van Luik, Mgr. Corn. van Bommel, besloten werd, Rolduc in te richten tot een klein seminarium. Sedert werd Rolduc voor goed aan het onderwijs gewijd. Reeds was in de 12e eeuw een school aan de abdij verbonden geweest, zoodat dit een der oudste scholen van ons vaderland is, die met korte onderbreking tot op den tegenwoordigen tijd is blijven bestaan. Wel baarde de afscheiding van België nog moeielijkheden, maar Rolduc bleef in wezen, breidde zich uit, kwam financieel weder in gunstiger omstandigheden en werd aldus een der bloeiendste bijzondere scholen van ons land, waar middelbaar-, handels- en gymnasiaal onderwijs gegeven wordt en waaraan tevens een voorbereidende inrichting voor middelbaar onderwijs is verbonden. De ligging in een heerlijke natuur, met prachtige bosschen, waterpartijen en fraaie uitzichten, geeft de inrichting een idyllisch uiterlijk. Het ligt niet in ons plan, bij het onderwijs te Rolduc stil te staan; als wandelaars slaan wij alleen den blik op de schoone gebouwen, die hier verrijzen en met buitengewonen smaak zijn gerestaureerd. Wanneer men door de breede poort aan de westzijde Rolduc binnentreedt, ziet men door het groen der boomen, voor de aula, den blanken schijn van het standbeeld schemeren, ter eere van den stichter, den H. Ailbertus, in 1904 opgericht. Slank en rijzig verheft het zich op een met groen en bloemen versierd terras. Met het massief \ oetstuk \ an gepolijste Namensche steen bereikt het een hoogte van ongeveer 4 meter en behcerscht door zijn grootsche, indrukwekkende vormen het geheele plein voor de kerk. Het beeld zelf is volgens de plannen van Dr. Cuypers uitgevoerd. Het rust op een drievoudige kolom, bestaande uit drie schachten, een symbolische voorstelling: Ailbertus wordt toch in de Annalen van Rolduc genoemd: cultor Sanctissimae Trinitatis. Dezelfde zinnebeeldige beteekenis vinden wij in de drie opgestoken vingeren der rechterhand van het beeld. De linker draagt een model van de kerk van Rolduc, waarvan hij het plan zeer waarschijnlijk vaststelde, hoewel hij haar niet voltooide. Ailbertus is gekleed in tunica met mantel en kap, de voeten bloot, daar het zijn gewoonte zou geweest zijn, blootsvoets te gaan. Het hoofd is eveneens ontbloot en los en ongehinderd vallen de lange lokken tot op de schouders neer. Op de achterzijde zijn in bas-relief twee tafereelen uitgehouwen ; één voorstellende Ailbertus met zijn twee broeders, neerknielende op de hun dooi fiocl aangewezen plek en daarboven een eenvoudige voorstelling van de Boodschap des Engels: het wapen van Rolduc. Boven deze twee tafereelen zijn de woorden gebeiteld: ,,Anno Dominieae Incarnationis MC1V ingressus est Noordgevel der gerestaureerde kerk te Rolduc. locum hune Ailbertus Sacerdos", d. i.: „In het jaar 1104 betrad priester Ailbertus deze' plaats". Wi.i wenden ons thans naar de abdijkerk, die van 1895—1901 geheel in den oorspronkelijken stijl gerestaureerd is volgens studiën van Dr. Cuypers. Deze kerk is een kruiskerk met een lengte van 52 M. bij 14 M. hoogte. Het koor heeft den vorm van een klaverblad, een zeldzaam voorkomende vorm, de heilige * drievuldigheid symbolisch voorstellend. Groot is de indruk, dien dit meesterstuk maakt op ieder. Van den noordoostelijken hoek bezien, staat de kerk daar voor ons: zwaar, maar niet log, massief, maar niet gedrukt; breed omkranst door frissehe graszoden en bloembedden, van alle kanten ingesloten door de vleugels van het gesticht, en toch zoo vrij, zoo los te midden der binnentuinen. Sierlijk leunt het met ranke zuilen, hoog rijzende muurlijsten en slanke vensters versierde presbyterium tegen het schip, hoog aan den gelen muur van den boven uitstekenden Dorp Eygelshoven bij Rolduc. middcnbeuk zijn drievoudig, blauw schelpdak, door een diadeem van kraagstcencn omkranst, v;istklemmend. De beschrijving van het inwendige der kerk zou, om eenigszins juist te zijn, meer ruimte vorderen dan wij er aan kunnen toestaan. Die speling van pijlers, kolommen, pilasters en bogen, alles in grauw-roode, warm aandoende steen der omstreken; die rijk beschilderde muurvlakten; die afwisseling van schemering en licht, van kleuren en tinten, vormen een wereld van indrukken, die tot heiligen ernst stemmen en waaraan noch de architektonische vormen, noch de beeldengroepen den bezoeker onttrekken. Hoe verder men in dezen tempel in de richting van het priesterkoor voortschrijdt, des te dieper wordt de indruk. Daar voor den dwarsbeuk staart het oog in het schemerlicht der crypte en rechts en links vertoonen zich de prachtige kapellen van den kruisbeuk met ïijke versieringen. En als men de trappen van het priesterkoor bestijgt, ontwikkelt zich daar het prachtige trifolium. Het volle daglicht, dat door het gebrande glas der elf groote vensters verheerlijkend, als het licht der hemelzalen, binnendringt, de edele vormen van het klaverblad, de geheimnisvolle schildering der gewelven op de Drievuldigheid wijzend, alles spreekt door vormen en lichttonen. Het geheele gebouw met zijn crypte vormt een meesterstuk in streng volgehouden Romaanschen stijl met prachtige kerkschilderingen, de laatste het werk van kanunnik Mathias Goebels, uit Aken. \an Rolduc zijn verschillende wegen te volgen naar Heerlen. Wij laten Kerkrade, in welks mijnen wij vroeger al vertoefden, thans rusten, nemen eerst nog een enkel kijkje bij de schilderachtig gelegen kerk van het dorp Eygelshoven, vóór 1795 een enclave van Gulik, en nemen van hier den trein. Zoo bereiken wij Heerlen, een welvarend, stedeke, het centraalpunt Overzicht van Heerlen. voor een kleinen Omtrek in Zuid-Limburg. Het plaatsje heeft een hoogen ouderdom en de opgegraven oudheden toonen aan, dat de Romeinen hier reeds verblijf hielden. Toch biedt het stadje zelf geen merkwaardige gebouwen ter bezichtiging aan, als wij do flinke, gerestaureerde kerk uitzonderen. Als uitgangspunt voor wandelingen tusschen Sittard en Kerkrade is Heerlen gunstig gelegen. Reeds in de onmiddellijke nabijheid van de plaats zijn mooie wandelingen te maken, die wij enkel aanstippen. Zij zijn: 1 naar het Aambosch langs het Sanatorium; 2 langs den molen over de Caumderbeek; ;) naar de ruïne van 't kasteel en het kapelletje van den Schaesberg. Als men \ an Heerlen naar 't N.O. den landweg over de golvende bouwlanden volgt, ziet men op weinige minuten afstands aan den voet van een heuvel, niet ver van den weg, de ruïne van het oude kasteel Schaesberg liggen, met de koepeltorens boven den toegangsvleugel uitstekend, die den hof omsluit,' terwijl een spitse, vierkante hoektoren van het eigenlijke kasteel oprijst. Klimop slingert zich woest en onbedwongen om torens en muren dezer schilderachtige ruïne. De eens breede gracht om het kasteel is met allerlei planten, met wilgenstruiken en heesters begroeid, en de ophaalbrug voor den ingang is door een vaste brug vervangen. Alleen op den voorhof woont een pachter, die gaarne toestaat, de ruïne te bezichtigen. Niet ver van 't kasteel, op den top van een heuvel, staat , Q , oo. 1 7 Kapel op den Scliaesberg. een Maria-kapel in mooie lig- S'in&' tusschen dennengeboomte, van welke plek zich rijke uitzichten openen o\ ci d< o o QJ / graanvelden, met tarwe beladen, waar de oogst juist is aangevangen. IIooi,ho( de „Hooge populieren ruischen Onder 't blauw der zomerlucht, Alsof 't water door de sluizen Met versnelde strooming vlucht. D'ochtendzon staat stralend boven Lane' en 't wijd-ontbloeide land, Zet voor 't laatst de bruine schooven Van de tarwe in gouden brand; Ginds, waar 't ongerepte graanveld Nog met volle golving aanzwelt, Tot een vloed van blindend licht, Zwaait — de rood gebronsde koppen Voor de hoogste halmen-toppen — Man naast man de kromme zicht, Scherpt het blank van d' oude sikkel Met het hamerend getikkel, Dat, muziek van 't Zomertij, Nog in onze ziel blijft zingen, Zoet als zoete erinneringen, Is ook de oogsttijd lang voorbij ..." Frans Bastiaanse. In de nabijheid van Heerlen zouden wij ook de steenkolenmijnen kunnen bezoeken, doch na ons vroeger bezoek aan die van Kerk rade achten w ij dit niet noodig. Wil men een grootere wandeling maken, dan is die naar liet westen aan te bevelen over den grooten weg naar Ten-Esschen met schoone punten; ook kan men \ an dien A\eg* links afslaan en met een omweg over Terworm, een kasteel met mooie, oude boomen, Prikkenis en het kasteel Struever, Ten Essehen bereiken. Hier moet men den grooten weg volgen naar liet kasteel Rivieren, dat piachtig geboomte hoeft; daarna slaat men links af naar Putli, 0111 over het kasteel C01 tenbach, met mooie waterpartijen, en langs de dorpen Voerendaal en Kumade op den grooten weg van Valkenberg naar Heerlen te komen, en deze plaats weder te bereiken. Wij zouden de opsomming van het aantal afwisselende tochtjes van Heerlen uit nog kunnen uitbreiden, doch moeten ons beperken. Alleen willen wij, na een klein spoorreisje, nog een bezoek brengen aan het oude kasteel Hoensbroek. Het kasteel Hoensbroek is echter weinig meer dan een ruïne. Sedert meer dan een eeuw is het onbewoond geweest en de geweldige torens liggen half ingestort neer. In de vroeger diepe grachten groeit een bosch van riethalmen hoog op en w en telen de zwijnen zich in de modder; geen enkel vensterglas glanst meer in de honderden ramen; geen deuren hangen meer in de deurposten. De vertrekken in het gebouw zijn niet meer dan sombere, vuile holen met kale, grijsgrauwe muren aoI scheuren en barsten, de vloeren overal vol gaten. De ruime gerechtszaal van Aioeger is een bergplaats voor kruiwagens en landbouwgereedschappen geworden, en honden, kippen en ander gedierte vestigt zich in de hallen en vertrekken. Wat vroeger de buitenhof vormde, is thans een mesthoop, evenals men dien vindt in alle boerenhuizen van Limburg. Ioeh wijzen muren, torens en grachten duidelijk aan, dat hier eens een fiere ridderburcht stond, een sterk gebouwd kasteel. De geschiedenis verhaalt van een der hoeren van „Hoen tzo Broeck" of „Hoensbroek", die in den strijd tussclien Reinold van Gelder en Hertogin Johanna van Brabant en Limburg zich aan de zijde van deze schaarde (zie pag. 2) en uit erkentelijkheid daarvoor Hoensbroek tot een a rije heerlijkheid niet liooge, middelbare en lage jurisdictie zag verheffen voor zich en zijn nakomelingen. De heeren van Hoensbroek stonden bij 's lands vorsten hoog in aanzien. Heer Arnold Adriaan van Hoensbroek werd in 1675 door den Koning van Spanje nog tot markgraaf verheven. Maar sedert het laatst der lSe eeuw is het kasteel verlaten en verwaarloosd geworden. \\ ij komen thans, 11a een tochtje door afwisselende terreinen en eenvoudige u dorpen aan het oude stedeke Sittard (60OO inw.), dat reeds in de 9e eeuw bekend moet geweest zijn als een parochie. Wanneer wij de slecht geplaveide, veelal smalle straten der stad doorwandelen, bemerken wij niets meer, dat aan de ^ïijze oudheid herinnert, en do huizen en pleinen vertoonen over 't ü'cheel 1 O jfuwty Kasteel te Hoensbroek. weinig merkwaardigs. Het grootste plein is de Markt, waar liet stadhuis met een torenbouw zicli verheft. Het meest bezochte gebouw der stad is het Mariapark met den kruisweg. Langs, een ommegang zijn hier in relief talrijke tafereelen uit Jezus' lijden in zandsteen gebeiteld, meest alle geschenken der talrijke bedevaartgangers, die uit alle provinciën jaarlijks Sittard bezoeken, om er te bidden voor het miraculeuze beeld der H. Moeder Gods, dat in de rijk met verguldsel en schilderwerk versierde kerk van het II. Hart bewaard Sittard in vogelvlucht. WOl'dt. De bewoners van Sittard hebben wegens hun zonderling individualisme, dat in de gemeenteraadsvergaderingen telkens koddig uitkomt, den naam, het tegengestelde van voortvarend en vooruitstrevend te zijn. Traag, reactionnair is er het gemeenteleven als schier nergens anders in Limburg, en daarom hebben de bewoners den niet zeer vleienden naam van „lammakers", in hun provincie verkregen, omdat zij schier alles met lamheid slaan. Wij verlaten het stedeke, volgen met OllS ijzeren paatd Markt en stadhuis te Sittard. den mooien rijksstraatweg, dicht voorbij Nieuwstad, thans een onbeduidend dorp, dat in de 14e eeuw stedelijke rechten verkreeg en met andere steden te dagvaart toog. Daarna passeeren wij het eenvoudige dorp Susteren, vroeger een goed versterkte plaats, die haar oorsprong te danken had aan een klooster, dat door Pepijn van Herstal en zijn gade Plectrudis gesticht en in 714 aan bisschop Willebrord geschonken, welk klooster door de Noormannen verwoest, later weer opgebouwd werd en als bezitting der abdij van Prüm ten N. W. v. Trier tot den Fransehen tijd bloeide. Verder komen wij voorbij Echt, dat een kwartier terzijde van den weg ligt, docli waarnaar wij een zijuitstapje maken. Vroeger was het een versterkt stadje, van welker versterkingen nog eenige overblijfselen zichtbaar zijn. 1 hans is het tamelijk bloeiend door eenige fabrieken en door expeditie van landbouwprodukten en groenten naar Duitschland, welke vooral op het voor kort ontgonnen Ec-hterbroek geteeld worden. Verder slaan wij den weg rechtstreeks naar Roermond in. Gaandeweg hebben wij het plateau van Zuid-Limburg verlaten; het terrein wordt minder scherp geaccidenteerd en de zacht golvende lijnen treden meer op den voorgrond. De lössgronden zijn verdwenen, de zand- of leemachtige gronden er voor in de plaats getreden en het Romeinsche boerenhuis wordt meer door den Gelderschen bouwstijl vervangen. Zoo bereiken wij over de Roer de stad Roermond. ROERMOND EN OMSTREKEN. WEERT EN TIIORN. Op de plek, waar de grillig kronkelende rivier de Roer, een echte wilde stroom, die met groote onverschilligheid ten opzichte van orde en regel nu eens de oevers aantast en ze dan weer doet aanwassen, die nu eens in vredige, schier idyllische bekoorlijkheid het landschap streelt en het daarna met ontembare woede zijn bruisende golven tegenstuwt; op de plek, waar deze rivier haar gebied ziet eindigen en zij zich in de Maas stort, was een kleine nederzetting ontstaan, die tot in de 13e eeuw slechts een dorp of buurt vormde, bestaande uit eenige verspreid liggende woningen en een kasteel of jachthuis, onder den naam van „Pot bekend. Bij den samenloop van twee rivieren zou de plek voor handel en scheepvaart gunstig geweest zijn, ware de Roer een meer regelmatige stroom geweest. Maar toch lagen er zekere geographische elementen voor de uitbreiding ecner plaats in deze plek, al was het ook niet tot de ontwikkeling van een groote handelsstad. De Maas vormde toch in de oude tijden een niet onbelangrijke handelsrivier en het dal van de Roer, ook al was zijzelf mocielijk bevaarbaar, had langs de vruchtbare oevers een reeks van nederzettingen en verkeerswegen naar het oosten. Kwam daardoor Roermond eenigszins op, een grooter beteekenis voor de plaats had de stichting van het Munsterklooster in 1224 door Gerard III van Nassau, graaf van Gelder,, waar zijn moeder, Richardis van Nassau, abdis werd. Gerard III, hoewel destijds het slot bij Dalhem bewonend, placht steeds den vastentijd in dit klooster door te brengen, en de tegenwoordheid van den vorst en zijn hovelingen deed de plaats snel vooruitgaan, en er onderscheidene aanzienlijke gebouwen verrijzen. Spoedig daarna, in 1232, werd Roermond door Graaf Otto II (met den Paardevoet) III. G met muren en grachten omringd. De graaf schonk bij deze gelegenheid den inwoners de titel van „rechtschapen en welgeboren mannen", en wie hier het burgerrecht wenschte, moest eerst den eed van getrouwheid afleggen. De stad Roermond verkreeg weldra een vrij bloeienden handel, kwam in betrekking tot de Hanze en wordt in 1450 genoemd als behoorende tot het Keulsche kwartier van dit verbond. De vele oorlogen der kleine vorstjes, met verbittering gevoerd, deden Roermond veel lijden, doch wij mogen daarbij niet stilstaan. Een belangrijke gebeurtenis voor Roermond was het, dat koning Filips II, 0111 de opkomende Hervorming tegen te gaan, besloot, in plaats van de twee bisdommen, die in de Nederlanden bestonden (nl. die van Ivamerijk en van Utrecht, welke van buitenlandsche aartsbisdommen afhingen, terwijl andere steden onder bisdommen in het buitenland stonden), hier drie aartsbisdommen te \estigen, nl.: te Mechelen, Kamerijk en Utrecht, en daaronder dertien bisdommen op te richten. Aan die bisdommen werden de rijkste abdijen toegevoegd. Bij deze legeling werd Roermond in lo59 tot een bisdom verheven en de stad had voortaan een bisschoppelijken zetel. Bij de bul van 1561, die Paus Pius IV speciaal voor liet bisdom Roermond uitgaf, werd de collegiale kerk van den II. Geest tot een kathedrale kerk verheven en werden de grenzen van het bisdom vastgesteld. Het zou zich uitstrekken van de Waal in Gelderland af tot Echt, Roosteren, Obiclit, Nieuwstad en Erkelens in liet zuiden, omvattende 13 steden en 214 dorpen en vlekken. De bisschop van Roermond voerde den titel \ an „I ï imaat van Gelderland en Aartsdiaken van Utrecht." Sedert dien tijd was de stad Roermond herhaaldelijk aan belegeringen en krijgskansen blootgesteld en nu eens in handen van de Spanjaarden, terwijl ei \ ei \ olgens weer de Prinsenvlag wapperde. Zoo werd zij in 1567 door de Spanjaarden bezet, in Juli 1572 door Prins Willem I veroverd, terwijl 12 Oct. 1572 er de Spanjaarden weder binnendrongen. Herhaaldelijk vruchteloos belegerd, bleef Roermond aan de Spanjaarden tot 1632, toen het door Frederik Hendrik na belegering bij verdrag werd verkregen, waarbij den R. K. vrije godsdienstoefening werd toegestaan in alle kerken, één uitgezonderd, die voor de Hervormden moest worden ingeruimd. Doch niet lang behoorde de stad aan de Staatschen: in 163 < werd zij weder veroverd door de Spanjaarden en niet vóór 1702 werd zij door de Staatschen hernomen. Ook daarna was de toestand voor Roermond niet duurzaam, want in 1715, bij het sluiten van het Barrière-traktaat, werd Roermond weder aan Oostenrijk (de Oosten rijksche Nederlanden) afgestaan; Keizer Jozet II bezocht destijds in persoon deze stad. Oniustig was het in den Oostenrijkschen tijd te Roermond door den Brabantschen opstand tegen den Keizer, waaraan de stad deelnam in 1790, terwijl zij ook aan de patriotische woelingen ten prooi was. Nauwelijks was de rust hersteld, of de Fransche republikeinen trokken Roermond binnen in 1792; wel verlieten zij de stad weder, doch in 1794 werd deze opnieuw door de Fransehen bezet. Ook in Roermond gaf men zich over aan den zwijmel roes der vrijheid; den 10cn Maart 1795 werd hier de vrijheidsboom geplant op het plein voor het stadhuis en vierde men er duchtig feest. In de bisschopsstad met haar vele kerken en kloosters werd vervolgens de godsdienst afgeschaft en den 10cn Juli 1798 werd aan alle geestelijken het verblijf binnen de stadsmuren ontzegd, terwijl het beeld van de Godin der Rede op de Markt werd geplaatst en redevoeringen daarbij werden gehouden. Dit duurde tot 1801, toen de kerken weder vrij geopend konden worden. Tot 1815 bleef Roermond nog Fransch; daarna werd de stad bij de Nederlanden gevoegd. Die aansluiting werd er met grooten gejubel begroet, en toen Koning Willem I op reis van Brussel over Maastricht naar Den Haag den 6en Juni 1815 Roermond binnenkwam, werd hij met allen mogelijken luister en geestdrift ingehaald. De opgewonden burgerij drong zich om liet rijtuig van den Vorst, vroeg smeekend vergunning, de paarden te mogen afspannen, en onder daverend gejuich werd het door menschenhanden getrokken, door de stad gevoerd. Nu had Roermond rust tot 1880 en de stad bloeide op na de vele bepioe\ ingen, die zij had doorstaan. Doch de Belgische opstand verbrak dien toestand weder; generaal Daine, met zijn korpsen vrijwilligers en zijn ruiters, „de zoogenaamde Kozakken van de Maas", nam de weerlooze stad den 9en No^s. 1830 in eh tot 1839 bleef Roermond in de macht der Belgen. Eerst in laatstgenoemd jaar is Roermond voor goed een Nodcrlandscho stad geworden en scdeit gebleken. Valt het te bevreemden, dat bij een dergelijke afwisselende staatkundige geschiedenis, die wij niet meer dan kroniekmatig mededeelden, zich in de Roermondsche bevolking allerlei vreemde elementen oplosten; dat de stad, schier nooit in rust, niet tot groote ontwikkeling kon komen? Wel is in de laatste halve eeuw Roermond veel vooruitgegaan door fabrieksnijverheid, o.a. van kerksieraden, maar in den handel heeft Venloo Roermond verre overvleugeld. Roermond is een nette, rustige, schier stille stad van 13000 zielen. Als wij Roermond van het station binnentreden en de stad doorwandelen, maakt zij door het tiinke plein, door de breede, boulevardachtige straat, een Hinken, aangenamen indruk. In tegenstelling met Sittard en Venloo heeft Roermond buitengewoon zindelijke straten en vindt men er vele kolossale huizen, meest van baksteen gebouwd, enkele van natuursteen, met hooge hardsteenen bordessen. Opmerkelijk zijn in Roermond de binnenpleintjes der huizen en de vele, zelts groote tuinen voor moesgroenten en ooft, sommige een II.A. gioot, die, dooi hooge muren ingesloten, bij vele huizen gevonden worden. Dooi dit alles maakt de stad den indruk, talrijke welgestelde bewoners te bezitten, die zich een dergelijk wonen kunnen veroorloven. Daarenboven vindt men als aanzienlijke gebouwen in de stad: het bisschoppelijk paleis, dat echter van buiten geen bijzondere aandacht trekt; het Grootseminarie; het bisschoppelijk college, en vele kloosters en godsdienstige stichtingen als: Klooster der Camelianen (73 bewoners), het klooster Arme Kind Jezus (8), Carmelitessenklooster (18), het klooster der Zusters van Liefde (38), het klooster de Steenen trappen (240), klooster „Kapel in 't Zand" (100), pensionaat St. Ursula (112), pensionaat Salvator (105), pensionaat St. Louis (244 bewoners, volgens opgaven der volkstelling), alle groote gebouwen, liggende in of bij de kom der gemeente. Roermond draagt door dit alles het kenmerk van een geestelijke stad; in de straten wemelt het van priesters en kloosterlingen van verschillende orden, steeds door de bevolking eerbiedig gegroet; op schier alle hoeken der straten ziet men een of meer heiligenbeelden, die wel meest alle versierd zijn, doch niet van grooten kunstsmaak getuigen. Van de belangrijke gebouwen in Roermond bezoeken wij in de eerste plaats de schoone Maria Munsterkerk, eertijds de kerk der abdij, die verrijst op het flinke, vierkante Munsterplein, door linden en kastanjes ten deele overschaduwd en met eenige heesterperken bezet. De Munsterkerk is een prachtig gebouw met twee torens aan het voorfront en een trotschen koepel op het kruis der kerk, door twee kleine torens geflankeerd, ten deele in Byzantijnschen stijl uitgevoerd, waarbij de overgang der ronde tot de spitsbogen duidelijk kan worden waargenomen. Het oostelijk gedeelte, met den lioogen koepel, is geheel Byzantijnsch, terwijl het westelijk gedeelte, met den toren, van latere dagteekening, den Gothischen stijl vertegenwoordigt. Het inwendige der kerk met zijn rijkdom aan beelden en versieringen, beschenen door een mystiek halflicht, dat in verstrooide stralen schemerachtig doordringt onder deze gewelven, maakt een diepen indruk. De kerk komt veel overeen met de Apostelkerk te Keulen en de kerk van Andernach. De bouw der Munsterkerk was in 1218 begonnen en in 1224 werd het godshuis door den Aartsbisschop Engel bert van Keulen ingewijd. In den loop der eeuwen was de oorspronkelijke bouwtrant gedeeltelijk verloren gegaan, doch onder de leiding van Dr. P. J. H. C ujpois had de restauratie plaats in den stijl, waarin het gebouw eens was verrezen. Het klooster de Steenen Trappen der nonnen van het Arme Kind Jezus. Onder den koepel van het koor der kerk vindt men het praalgraf van een der voorouders uit ons vorstelijk huis, Gerard III van Nassau, graaf van Gelre en Zutfen, den stichter der kerk, die hier met zijn gemalin Margaretha van Brabant in 1229 en 1231 zijn begraven. Het praalgraf, in 1230 gesticht en in 1873 gerestaureerd, is een der eerste kunstwerken, waaruit een zelfstandige gedachte spreekt in de Germaansche landen, zegt Haverkorn van Rijswijk. Op een breed, uitspringend, granieten voetstuk, dat 17 c.M. boven den vloer uitsteekt, verrijst een steenen praalbed ter hoogte van 87 c.M. Zijn bovendek is samengesteld uit twee, vast tegen elkander geschoven zerken, die van boven de levensgroote beeltenissen dragen van Gerard III en zijn gemalin Margaretha van Brabant. De zerken rusten aan den buitenkant op twaalf granieten kolonnetten, wier kapiteelen in verband staan met een keurig gebeitelde lijst, die het gehcele praalbed als met een krans van loover en bloemen omvat. Het witte bovenkleed der gravin daalt in enge plooien tot onder de voeten neder en is met een smallen gordel om haar lendenen vastgegespt. Een gouden mantel is even om haar schouderen geslagen. Zij rust met het hoofd, evenals haar gemaal, op een gouden kussen. Een breede, geplooide, witte band, van boven gesloten, strekt haar tot hoofddeksel en is door een breed lint onder de kin vastgemaakt; haar gouden haarlokken worden in een net Munsterkerk te Roermond, vastgebonden. Edelgesteenten versieren haar halssnoer; op haar boezem hangt een groote, in goud gevatte karbonkel. Gerard III rust aan de rechterzijde zijner gemalin. Om zijn hals schittert een parelsnoer; zijn rood onderkleed is met een boord van edelgesteenten omzoomd; zijn blauw bovenkleed daalt af tot de hielen en een gordel omsluit zijn middel. De groene, met goud afgezette mantel hangt om de schouders, en edelgesteenten vormen verder zijn sieraden. Een ander prachtig kerkgebouw is de Kathedrale kerk, die h>t. Christoffel tot patroon heeft, wiens koperen beeld op den toren zich 73 M. hoog in de lucht III. 6* verheft. De Kathedraal behoort tot de kerken, die in de tweede periode van het Gothieke tijdperk gebouwd zijn. Tot het eerste tijdperk behooren in Limburg de kerken van Thorn, Meersen, Nieuwstad; tot het tweede de Kathedraal, de parochiekerken van Sittard, Venloo, Weert en Venraai. Omtrent den bouwmeester is niets bekend; de bouw van kerk en toren ving aan in 1410. Het gebouw verrees ter plaatse op een heuvel, waar vroeger een kleine kerk stond; daarom misschien wordt zij in oude stukken als een „hoogkerk" aangeduid. De kerk had oorspronkelijk den vorm van een Latijnsch kruis, waarvan de westelijke arm door den aanbouw van den toren de langste is. De schoone kruisvorm evenwel ging in den loop der tijden bijna onherkenbaar verloren. Twee groote koren werden Graftombe van Gerard III en Margaretlia van Brabant, in de Munsterkerk te Roermond. aangebouwd en verschillende kapellen en kapelletjes werden tegen de oude aangeplakt, 0111 den verschillenden gilden hun eigen kapel te bezorgen; in die kapellen plaatste elk der gilden het beeld van zijn patroon-heilige en ook een altaar. In de eerste tijden werden er schoone Gothische altaren aangebracht; inden tijd der renaissance werd echter de gothiek met haar slanke torentjes vervangen door andere motieven, niet altijd met stijl. Onder den invloed der renaissance, zegt Habets in zijn Geschiedenis van het Bisdom Roermond, ging de christelijke kunst verloren. Gelukkig is men op den goeden weg teruggekeerd. De kerk is gerestaureerd in den ouden toestand; altaren, statiën en glasramen zijn in den stijl der kerk veranderd. Het fraaie hoofdaltaar prijkte vroeger in de kapel van het Minderbroederklooster. Onder de schilderijen dezer kerk vindt men er, welke vervaardigd zijn door Rubens, Jacob de Witt, Linsen, Van Ilelmont e. a. De toren der kerk is ruim 73 M. hoog. Door de verheven ligging zijn kerk en toren ver in den omtrek te zien. Van den toren ontrolt zich een schoon panorama voor den blik: in het oosten over de boschrijke heuvelen tot in Pruisen; aan de westzijde, over donkere dennenbosschen, tot den toren van Weert, en naar het noorden ver over de Maas, die in grillige bochten tusschen haar groene boorden slingert en door rijen van kerktorens aan beide oevers is omkranst. Vroeger werden er niet minder dan 13 kloosters in Roermond gevonden, waarvan vier nonnenkloosters. Onderscheidene dezer zijn tot andere doeleinden ingericht. In het vroegere Karthuizerklooster is o.a. het groot Seminarie gevestigd, dat men hier sedert 1841 vindt; het Minderbroederklooster was afgestaan aan de Protestanten ; het Kruisheerenklooster is met zijn kerk afgebroken en in een plein, Kruisheerenplaats, herschapen; ook de vroegere nonnenkloosters zijn afgebroken of van bestemming veranderd; in het voormalige Jezuïetenklooster is de H. 13. school gevestigd. Het stadhuis op de ruime Markt is een groot, vierkant gebouw, met arduinsteenen trappen en door een klokkentorentje gekroond; waarschijn- Stadhuis te Roermond. De Bisschop in het midden en zijn secretaris links, komende uit de kerk. lijk werd het in de 16° eeuw gesticht. De groote pui en het balkon er \ ooi werden in 1841 weggenomen. Wij richten ons thans naar het oosten der stad. Een beschaduwde lindenlaan voert van de eigenlijke kom, na een kwartiertje, naar de kapel van O. L. \ rouwe in 't Zand, een veelgekozen wandeling der bewoners, met schoone uitzichten op het dal van de Roer. Doch bovenal is deze weg bekend door de kapel, thans een prachtig nieuw gebouw, die jaarlijks door duizenden bedevaartgangers bezocht wordt. Op de plek dezer kapel zou in de oudheid, toen niets dan woeste heiden zich hier uitstrekten, een herder in een put, waaruit hij water wilde scheppen, een Lieve-Vrouwe-beeld in het zand gevonden hebben. De overlevering verhaalt, dat hij hot beeld tegen een boom plaatste en dat er wonderbaarlijk een schutting omheen groeide, teneinde het beeld te beschermen. Dit mirakel wekte verbazing en eerbiedig snelden allen uit den omtrek toe, om het blijkbaar heilige beeld te beschouw en. loon zouden er mirakelen en wonderbaarlijke genezingen gebeurd zijn on men bouwde \oor het heilige beeld een kleine kapel, die allengs vergroot w (nl en steeds talrijke bedevaartgangers tot zich trok. Vooral in de 19° eeuw nam het aantal bedevaartgangers toe en in 18o5 werd het vierhonderdjarig jubilé van het Avonderbeeld gevierd, waartoe meer dan 200.000 menschen overkwamen, zooals een beschrijving vermeldt. En in 1877 werd het beeld van O. L. V. in 't Zand op last van Paus Pius IX door den Bisschop van Roermond plechtig gekroond, een eer, alleen aan de beroemdste mirakuleuse beelden toegekend, waarna het gekroonde beeld in statigen optocht, op een met vier paarden bespannen zegewagen, naar zijn kapel werd teruggebracht. De eenvoudige kapel is intusschen door een nieuw Gothisch gebouw vervangen, rijk met allerlei kostbare sieraden voorzien, die geloovigen hier offerden; de dienst wordt door paters Redemptoristen verricht. Naast de kapel is een breede, Gothisch gewelfde gang, waarin zich een pomp bevindt, die het water aanvoert uit Romaansehe kerk te Odiiiënberg. beroemde put, waarin eens het beeld gevonden zou zijn, aan welk water men geneeskracht toeschrijft bij oogziekten. Jaarlijks komen talrijke processies voor deze kapel aan, die onder feestelijk klokgelui worden ingehaald, terwijl de vaan der kapel met een afbeelding van O. L. V. in 't Zand hun tegemoet wordt gedragen, en allen staren in diepen eerbied naar het beeldje, dat voor die gelegenheden op een hoog verheven troon in het midden der kapel zetelt. Nabij de kapel verrijst het Redemptoristenklooster; er heeft zich een dorp om de kapel gevormd, dat steeds aangroeit. Als wij dezen weg, ± een uur gaans, vervolgen, bereiken wij het uiterst eenvoudige dorp St. Odiliënberg, schilderachtig aan den oever der Roer gelegen en beroemd door een prachtig Romaansch kerkje, op een heuvel bij de rivier gebouwd. Deze plek werd reeds vroeg bewoond; de Romeinen bouwden hier een brug over de rivier, die door een militairen post, op een naburige hoogte aangelegd, werd gedekt. Deze hoogte werd door koning Pepijn van Herstal aan de geloofspredikers Wiro, Otgerus en Plehelmus geschonken en dezen bouwden er een klooster met een kerk, waar zich ten tijde der Noormannen het Domstift van Utrecht eenige jaren vestigde, om veilig te zijn tegen de barbaren. De tegenwoordige kerk dagteekent eigenlijk van de 11° eeuw. Zij weid dooi den architect Keyser op doelmatige wijze gerestaureerd, geheel in den oorspronkelijken stijl, zoover wijlen pastoor Wilms daarvan uit opgravingen en archiefstukken kennis kon verkrijgen. Thans wenden wij ons naar de westzijde der Maas. Ten Z.W. van Roermond ligt het dorp Thorn, dat onze aandacht als historische wandelaars trekt, omdat daar eens de vorstelijke Abdij van dien naam werd gevonden, die in 985 gesticht werd door Hilsondis, gravin van Strijen, die met haar echtgenoot graaf Ansfried van Teisterbant besloot, het leven in kloosterlijke eenzaamheid te eindigen. De vorste- . _ , , i I j .1 1 — 1 lijke stichtster legateerae vooi apcl zijner schraagbogen en zijn krans van kapellen, vormt een indrukwekkend geheel. Men vindt er dubbele steunbogen, een stelsel, dat in het overige gedeelte dei kei k is \oortgezet; zij schragen de tinnen van het koor en vinden een rustpunt op een ranken dwarsmuur, welke trapsgewijze vooruitspringt over de zijbeuken. De contreforts of muurbeeren zijn eenvoudig, in het front bezet met beelden; A\aai de hoeken der straalkapellen elkander ontmoetten, zijn ook overal beelden aangebiacht en in de frontalen der ranke vensters worden in relief groote historische gloepen gevonden, welker figuren in den loop der tijden wel veel geleden hebben, maar toch nog goed zijn bewaard. Boven de vensters van het koor komen een reeks voorstellingen uit het Oude Verbond voor: de strijd en de val der Engelen, Adam en Eva, enz., en boven de vensters der straalkapellen is uit het Nieuwe Verbond afgebeeld: de Boodschap, Jezus' Geboorte, de vlucht naar Egypte, enz. Het portaal van het noorder transept vormt een groote en prachtige bouwkundige schepping. Dit wordt geflankeerd door twee contreforts, waarvan de oostelijke een doorzichtig gewerkten traptoren omvat. Boven de deur staat een Christusbeeld, om¬ ringd door zesvleugelige cherubijnen, die de priesterlijke stool dragen; de vierentwintig Ouderen der Openbaring knielen in den praalboog; aan den middelstijl der deuren is het beeld der H. Maagd aangebracht tusschen twee groepen verheven beeldwerk. Het portaal is de Koningspoort; alles beweegt zich om het beeld des Heilands, maar zooals in de symboliek aan het beeld meer dan één beteekenis kan gegeven worden, zoo kan ook hier worden gezegd, dat het portaal is toegewijd aan de Moedermaagd, de pa¬ trones der kerk, wier kroning in het hoogste van den spitsgevel is afgebeeld. Op de hoeken staan tusschen hun schild- en zwaarddlagers Maximiliaan en Philips de Schoone, de vorstelijke beschermers der kerk, die den bouw van dit heerlijk monument aanmoedigden. Prachtiger nog dan het noordelijk portaal en voortreffelijker van bewerking is dat van het zuidelijke dwarspand, vol kunstzin ontworpen en van indrukwekkende verhevenheid. De top, bestaande uit een rijke samenstelling van pinakels, bevat groote groepen van beeldwerk: de verheerlijking van Christus op Tliabor en de Hoogkoor der St. Janskerk te 's-Herlogenboscli. Aanbidding der Koningen, Profeten en Herders. Boven de deuren zijn groepen fijn beeldwerk aangebracht, in het midden waarvan de adelaar van St. Jan zijn vleugelen opent. Boven de oostelijke deur staan de voorteekenen, welke der wereld haar nabijzijnden ondergang verkonden: valsche profeten en de anti-christ; boven de westelijke deur is afgebeeld het laatste oordeel en in de hoeken twee trekken uit het leven van St. Jan. De orneering van het portaal wijst er op, dat dit tot het late tijdperk der Grothische kunst behoort. Aan het schip der kerk hebben de bouwmeesters door kunstige samenstelling van steunbogen en contreforts een zeer prachtig uiterlijk gegeven, terwijl het uitmunt door verhoudingen. Het bovenschip met zijn groote vensters, wier opengewerkte frontalen door de sierlijke balustraden loopen, ontleent aan de steunbogen de grootste schoonheid; op de dekruggen der bovenste lagen zijn gehcele reeksen klein beeldhouwwerk aangebracht, sommige figuren uit het dagelijksch leven, andere uit de historie. Het benedenschip wordt versierd door bijzonder rijke contreforts, wier toppen verbonden zijn met den voet der schraagbogen. Tusschen de vensters vindt men diepe nissen, waarin beelden staan op voetstukken, door verschillend bewerkte kolonnetten gedragen. Ieder voetstuk bestaat uit een historische compositie, welke betrekking heeft op het beeld. Een voortreffelijk voorkomen heeft het schip van buiten; vooral is het schoon, wanneer de dalende zon haar stralen door de steunbogen schiet, wier heerlijk spel zich dan in licht en schaduw op het gebouw afteekent, hetgeen de groote, prachtige vensters nog meer doet uitkomen. Inwendig is de kerk zeer rijk en vol majesteit; het koor, de dwarspanden en liet schip, die open triforiums hebben, vormen met de prachtige zijbeuken een volmaakt geheel en de schitterende luchter, die op de ontzaglijke kolommen van het kruis geplaatst is en alles met licht overstroomt, is een waardig middelpunt van die plechtige eenheid. . De kapel der Illustre Lieve Vrouwe Broederschap, thans de H. Sacramentskapel, is gebouwd, toen de kerk op dit punt reeds gereed was; zij werd aangelegd langs haar N.O.-zijde en later in verbinding gebracht met het hoofdgebouw. Haar inwendig is schoon door haar groote ruimte en breede gewelven, meer nog door het voortreffelijk beitelwerk, dat baldakijnvormig aan de pijlers is aangebracht. Deze heerlijke kunstgewrochten, fijn als Brabantsche kant, vormen tabernakelen, zooals de makers ze noemden, waarin aan iederen pijler voor twee beelden plaats is gelaten. Voor kort in verval, zijn zij van 1883—1887 onder leiding van den architect der kerk, L. C. Hezemans, in de oorspronkelijke pracht hersteld. Ook het uitwendige dezer kapel behoort tot de rijkst bewerkte gedeelten der kerk. Van den hoogen toren, die vroeger op het kruis der kerk stond, is alleen bekend, dat hij vier of vijf verdiepingen had. Wie de ontwerper dezer kerk is en met den bouw aanving, is niet bekend, maar onderscheidene latere bouwmeesters hebben aan de voltooiing gearbeid. In zekeren zin echter kan de heer Hezemans, die zoo lang aan de herstelling arbeidde en het gebouw in al zijn fierheid en schoonheid deed herrijzen, als de bouwmeester beschouwd worden. In dit kerkgebouw zijn nog belangrijk het gestoelte van het kapittel, dat zeer oud en met merkwaardig beeldhouAvwerk versierd is; de fijn bewerkte troonhemel van gehouwen steen bij den ingang van het koor aan den noordoostelijken hoofdpijler; de koperen doopvont, in 1492 gegoten; de sierlijke lichtkroon van koper in de sacramentskapel; de predikstoel, vervaardigd door Antonie van Helmond uit Antwerpen, het eerste voorbeeld van renaissance, dat in de St. Janskerk verscheen. Bij een wandeling door Den Bosch vallen onderscheidene pleinen nog in het oog, zooals de Paradeplaats, het Ortenplein en het St. Jacobskerkhof; de veemarkt is er aanzienlijk. Tal van fabrieken, vooral sigaren- en tabaksfabrieken, geven bedrijvigheid aan de stad en de talrijke bakkers doen den wandelaar door de straten van Den Bosch spoedig zien, dat koekbakkerij hier veel wordt uitgeoefend; de Bossche koek heeft een zekere beroemdheid. DOOR DE MEIERIJ VAN 's-HERTOGENBOSCH. Wij staan thans gereed, de Meierij door te wandelen, een streek vol afwisseling van intiem, stil natuurschoon, geheel in den geest van het Brabantsche landschap, zooals wij dat vroeger (deel II pag. 330, 331 en 334) beschreven hebben. Langs de riviertjes vindt men vruchtbare gronden, die hun guirlandes van grazige weiden door het landschap slingeren, van boschzoomen vergezeld, en op de hooge waterscheidingen ziet men nog uitgestrekte heiden in eenzame rust nedcrliggcn. Zoover de blik reikt, strekt de hei zich uit, Aan d' eene zij begrensd door denneboomen, Wier donkergroen de tint hel uit doet komen Van 't rossig bruin van 't bloeiend heidekruid. Slechts langzaam nadert ginds een lange rij Van karren, gansch met plaggen volgeladen. 't Valt d' ossen zwaar, door 't mulle zand te waden Van 't karspoor, dat zich slingert door de hei. Bij 't beekje, dat slechts traag daarhenen vliet, Om 't schrale voedsel, dat de heide biedt, Te zoeken, graast een kleine kudde schapen; 't Is alles stil; de trouwe herdershond Blikt droom'rig langzaam af en toe in 't rond — De herder zelf ligt aan zijn zij te slapen. Jhr. J. J. Roëll, Elk deel der Meierij heeft zijn eigen karakter, dat vanouds al werd opgemerkt. Daarom noemde de volksspraak van de vier kwartieren Peelland liet grootste en armste; Kempenland het heerlijkste, omdat de oude koningen zich hier somtijds ophielden; Oosterwijk het schoonste, wegens de groote, fraaie dorpen, en Maasland het vetste, wegens de vette gronden aan de rivier. De Meierij was eertijds een echt kasteelenland; op bijna elk dorp werd een slot gevonden en een heer, die daar zetelde. Dit was zoo algemeen dat men het zich niet anders kon voorstellen. Dat Aarle in plaats van één onderscheidene kasteelen had en de dorpen in de buurt een kasteel misten, moest wel in 't oog vallen en het volksvernuft wist de oorzaak uit te vorschen. Voor onheugelijke tijden reisde de duivel, die met zijn ledigen tijd geen raad wist, met een zak vol kasteelen door de Meierij, 't Is wel opmerkelijk, dat de oorsprong der kasteelen aan den duivel werd toegeschreven. Op elk dorp nu zette hij een kasteel neder, en toen hij er aan bijna alle dorpen een gegeven had, kwam hij te Aarle. Hier ontstond een gat in den zak, en de nog beschikbare kasteelen vielen daardoor Aarle ten deel, zoodat de donkere majesteit enkele dorpen in deze buurt, die er nog geen hadden, helaas! niet kon voorzien. Of Aarle er gelukkiger door was? Was deze overlevering de symboliseering van den invloed van vele kasteelheeren ? Thans zijn er van al die kasteelen slechts weinige meer over; bij enkele dezer zullen wij later stilstaan. De meeste kasteelen zijn voor andere doeleinden ingericht. Wij willen de Meierij thans in eenige richtingen doorwandelen. Daar de plaatsruimte ons noodzaakt tot beperking, moeten wij vele dorpen voorbijgaan en kunnen wij weinig meer dan ze even aanduiden op onzen weg. In de eerste plaats volgen wij de rivier de Aa door haar gebied. Het riviertje de Aa, ten westen van de Peel ontstaande en welker bovenloop uit dit moeras een aanzienlijke hoeveelheid water ontvangt, slingert zich met talrijke bochten door een vriendelijk landschap, langs de plaatsen Someren, Asten, Lierop, Vlierden, Helmond, Aarle-Rikstel, Beek-en-Donk, Gemert, Erp, Veclicl, Schijndel, Dinter, Hees wijk, Berlikum en door Dongen naar Den Bosch. Nevens deze grootere dorpen liggen nog talrijke kleinere dorpen en gehuchten aan het vriendelijke riviertje, dat die nederzettingen als met een zilveren snoer verbindt, terwijl de zoomen gevormd worden door een bekoorlijke afwisseling van bouwlanden, grasvelden, bosschen en enkele heidevelden. Van Den Bosch uitgaande, komen wij voorbij Hintham, langs liet Katholieke krankzinnigengesticht Coudewater, door het flinke dorp Berlikum, en weldra zien wij de bosschen van het bekende slot Heeswijk vóór ons. Voor enkele jaren werd dit kasteel veel bezocht wegens de rijke verzameling van allerlei antiquiteiten, die hier sedert 1840 door Jhr. Van den Bogaerdc van Terbrugge waren bijeengebracht, maar na diens overlijden in 1805 verkocht zijn. Heeswijk doet Het kasteel Heeswijk. zieh ontegenzeggelijk schilderachtig voor van eenige punten, zooals het kasteel zich spiegelt in de slotgracht en zich scherp afteekent tegen liet geboomte of de heldere lucht. Het gebouw bezit echter geen architektonische waarde. De oudere deelen zijn door opvolgende verbouwingen verminkt, maar erger zijn nog de smakelooze torens, later aan het slot toegevoegd: klompen roode baksteen, die vloeren tegen hun grauwe omgeving. Op enkele minuten van het dorp Heeswijk ligt liet R. K. Seminarium der Abdij van Bern, op eenigen afstand van den weg in 't geboomte. Waar de spoorweg onzen rijweg kruist, ligt het dorp Vechel, een flink gebouwd, stedelijk dorp, van de Aa doorstroomd, met fabrieksnijverheid. Men is hier in het „kalverland" of „kuuskensland", zooals men in Brabant zegt. Op korten afstand, oostelijk hiervan, ligt aan den Kapel der kruisheeren te Uden. Spoorweg Uden, een gl'OOt dorp met breede straat, door linden oveischaduwd, en met eengroot marktveld. De nieuw gebouwde, trotsche, Gothische keik heeft een lioogen, ronden koepel en twee torens aan den voorkant; zij maakt een giootschen indruk. Verder vindt men er onderscheidene geestelijke stichtingen : een klooster der zusters Bri- gittinen en een kapel, die wegens een zoogenaamd wonderdadig beeld van de II. Maagd veel bedevaartgangers trekt; een klooster der kruisheeren en een gesticht van den II. Carolus Boromeus. Wij keeren terug naar Vechel en vervolgen den weg naar het zuiden. Na vele gehuchten gepasseerd te zijn, bevinden wij ons in het groote v t „ ° Kasteel te Gemert. dorp Gemert, in de lengte langs de straat gebouwd. Hier heeft de hand weverij het langst standgehouden, hoewel zij vermindert en evenals elders door fabriekindustrie wordt vervangen. Vroeger werden hier wel 1000 handwevers gevonden, die tehuis voor fabrikanten arbeidden; thans vindt men er nog 400. Gemert was oudtijds een heerlijkheid, gezamenlijk Helmond, gezicht op de markt. bchoorende aan de Heeren van Gemert en aan de Duitsche ridders, welke laatsten eindelijk de geheele heerlijkheid verkregen. De Sta ten-Generaal stonden in 1602 een schikking toe, waarbij de souvereiniteit over Gemert aan den Grootmeester der Duitsche orde werd afgestaan onder bepaalde voorwaarden. Deze toestand bleef voortduren tot den tijd der Fransche revolutie. Het kasteel Gemert is thans bewoond door Fransche Jezuïeten. De stoomtram loopt verder naar Helmond, een fabrieksstad met 12.000 inwoners. xVls men in Helmond aankomt, wijst alles reeds op de bron van bestaan der stad. De fabrieken: katoenweverijen, linnenweverijen, ververijen en katoendrukkerij, machinefabriek, enz., doen overal hun hooge schoorsteenen verrij¬ zen, en vele wijken der stad wijzen er op, dat hier een talrijke fabrieksarbeidersbevolking gevestigd is. De Zuid-Willemsvaart langs de stad is voor het vervoer van allerlei zaken van het grootste belang en aan het kanaal vindt men daardoor ook onderscheidene fabrieken. Hoewel men er enkele mooiere gedeel¬ ten ziet, maakt Helmond als stad toch geen aantrekkelijken indruk. Natuurschoon vindt men onmiddellijk nabij en in de stad weinig en de straten hebben iets sombers. In liet westen der stad zijn echter oonige moderne villa's gebouwd. III. 8 Helmond, kanaal. Links de machinefabriek rechts hoornen van het kasteel. Het fraaiste gedeelte van Helmond is de ruime markt, met boomen beplant en door flinke huizen omringd. Doch het belangrijkste gebouw is het kasteel, dat zijn gedaante nog bijna onveranderd bewaard heeft. Het lag vroeger binnen de omwalling der stad; thans loopt de Zuid-Willemsvaart vlak langs den kasteeltuin. Met zijn vier torens aan de hoeken en zijn zware muren maakt het nog een middeleeuwschen indruk, terwijl de omgeving, waar de moderne industrie arbeidt, aan den nieuwen tijd doet denken. Het kasteel moet in 1402 zijn gebouwd. Onderscheidene zalen en vertrekken zijn nog ingericht en gemeubeld, zooals zij het oudtijds waren. De verzameling schilderijen moet goede stukken van oude meesters bevatten, naar ons werd verzekerd, en de prachtige schoorsteen in een der zalen wordt geroemd. Wij maken van Helmond een uitstapje, wandelen door het sehoone boscli de „Warande", ten westen der stad, en begeven ons langs een romantischen binnenweg naar het oude kasteel Croy of Krooi, op ongeveer een uur afstands ten N.W. van Helmond. Dit is een der oudste kastcelen van ons land en bleef gedeeltelijk nog in ouden toestand bewaard. Het gebouw heeft hooge torens, die echter geschonden zijn, en is met zijn tuinen door diepe grachten omgeven. Bezienswaardig zijn do gewelfde torenkamer bij den ingang en do groote zaal met fraai gestukadoorde medaillons op hemelsblauwen grond; deze laatste is nu ingericht als kapel. De zwaar gewelfde kelders, waarvan een als gevangenis dienst heeft gedaan, herinneren nog het meest aan de vroegere beteekenis van het kasteel. Thans is dit gebouw een huis der liefde; de laatste eigenares heeft het gelegateerd aan de burgerlijke gemeente Stiphout, om te dienen tot verpleging van ouden van dagen en andere hulpbehoevenden. Niet ver van hier liggen de dorpen Aarle, Beek en Lieshout, welke twee laatste m vroeger eeuwen in Brabant een bekendheid hadden wegens minder prijzenswaardige eigenschappen van hun bewoners. Een oude volkssprcekwijzc luidt■ Lieshout zonder dieven! Beek zonder moordenaars! Aarle zonder boeren! Dan zal de wereld niet lang- meer doeren!! Gelukkig is hier de tegenwoordige tijd beter dan de veelgeroemde, „goede, oude tijd". Van Helmond bezoeken wij thans liet fraaie dorp Deurne, dat een der rijkste gemeenten van Nederland geworden is door de stijgende waarde der uitgestrekte veengronden in de Peel. Bij Deurne vindt men nog het kasteel, hoewel niet meer in den ouden toestand. Deurne was de geboorteplaats van den bekenden geschied- en natuurkundige, den predikant Johannes Florentius Martinet. Ook de gemeente Asten, zuidelijker gelegen, deelt in de voordeden van de Peel, evenals Deurne. Het dorp Asten is Hink gebouwd; in de nabijheid vindt men nog een oud kasteel. Ten slotte willen wij bij dit tochtje de Peel bezoeken. Van Deurne fietsen wij voorbij het dorp Liessel en slaan vervolgens een dwarsweg in naar het oosten. Spoedig bevinden wij ons in de eenzame heiden van de Peel. Een moeras, in den zin als voor een halve eeuw, is de Peel niet meer, sedert door den aanleg van enkele kanalen het veen meer is afgewaterd dan vroeger ooit kon geschieden. Voor een groot gedeelte vindt men hier ^nog uitgestrekte heiden, waar geen boom of menschelijke woning de eentonige, vlakke lijnen van den horizon verbreekt. Alleen voor ons uit ontwaren wij op eenigen afstand een kleine boomgroep. Als wij die bereiken, zien wij hier de woning van den directeur der veenderijen, welke de gemeente Deurne heeft aangelegd langs liet Deurnsche kanaal. Welke goede gronden hier nog braak liggen, zien wij aan de enkele schoone rogge-akkers, die er gevonden worden, met welig groeiende vrucht beladen. Doch de gemeente ^erkt de ontginning van het afgegraven veen niet in de hand; zij vreest, dat bet bouwen van een school en het vestigen van een politiepost der gemeente duur zal komen ie staan, als deze uitgestrekte gronden ontgonnen worden! Ja, waarlijk, lezer, wij vernamen dit motief in onzen tijd. Toch is de ontginningsgeest in de eenzame Peel verschenen. Want als wij den weg' vervolgen en de turfhoopen, op de velden verstrooid, ons aantoonen, dat hier het veen in exploitatie is, zien wij vóór ons weldra een boschrijke strook, die de heide afbreekt. Dat is de veenkolonie Helenaveen: een vriendelijke oase in de woestijn van heide en veenmoeras. Vóór een halve eeuw lag dit gebied nog geheel onbewoond en onbewerkt als de meeste overige Peelgronden. Een ondernemend man, Jan van der Griendt, aannemer in Den Bosch, kocht in 1854 hier hoogveengronden van de gemeente Deurne. Doch om de plannen ter exploitatie tot uitvoering te brengen, was een kanaal noodig en het kapitaal daartoe ontbrak nog. Toen werd de Maatschappij tot ontginning van de Peel opgericht, die later „de Maatschappij Helenaveen" werd. Waarnaar de naam „Helena" er aan gegeven is, weten wij niet. Die Maatschappij lieett de turfgraverij tot stand gebracht en daardoor is hier een bloeiende nederzetting ontstaan langs het hoofdkanaal, Helenaveen genoemd. Eerst werd turf afgegraven en vervolgens de ondergrond in cultuur gebracht. Genoemde Maatschappij heeft een bezit van 1000 H.A., waarvan thans 140 H.A. in cultuur zijn en 75 H.A. met bosch beplant, terwijl het overige nog veengrond is. Het grauwe veen, dat vroeger werd weg- Helenaveen. geworpen, wordt thans voor turf- strooisel gebruikt; het vezelige veen, lok genoemd, wordt er uitgehaald en bewerkt tot verschillende fabrikaten: men maakt hiervan papier, vilt, ondergoed, watten \oor hospitalen, waarvoor deze stof zeer nuttig is w egens haar antiseptische eigenS( happen, en ook tapijten. In ons land wordt dit fabrikaat nog niet vervaardigd, wel in Frankrijk. Na afwerking van het grauwe, losse veen wordt de turf gegraven, en de ondergrond levert met de overblijfselen van het veen, de bonkaarde, een voortreffelijken bouwbodem. Langs het kanaal heeft zich een nederzetting gevestigd, die het vroegere moeras in een belangrijke tuinbouwstreek heeft veranderd, welke produceert voor den uitvoer naar de markt te Venloo en verder naar Duitschland, Rotterdam, enz. De gronden zijn alle eigendom der Maatschappij, zoo ook de woningen, die gepacht worden. In Helenaveen vindt men ongeveer 350—400 arbeiders. Een andere veenkolonie in de Peel is die van de vennootschap Griendtsveen, welke noordelijker ligt aan den spoorweg, waar deze de Peel doorsnijdt. Bij deze Maatschappij is de productie van turfstrooisel, turf en turf briquetten de hoofdzaak; talrijke arbeiders zijn in deze venen werkzaam. De Peel behoorde oorspronkelijk in eigendom aan de onderscheidene omliggende gemeenten, ieder voor een aangewezen deel. De bewoners dier gemeenten konden öf gratis, öf tegen een kleine vergoeding vergunning verkrijgen, in de Peel turf te graven en plaggen te steken, maar alleen voor eigen gebruik. Het gebruik van de Peel wras destijds gering, en daardoor bleven voor de meestal armoedige dorpen in den omtrek hier schatten bewaard. Slechts enkele gemeenten hebben aan goenemde Maatschappijen een deel der Peelgronden verkocht, maar groote terreinen liggen hier nog braak. Nu wij in de veenkolonie Griendtsveen zijn aangeland, nemen wij den trein naar Den Bosch, om vervolgens langs een ander riviertje het land in te trekken. * * * Wij gaan weder van Den Bosch uit, om langs de Dommel Noord-Brabant naar het zuiden te doomvandelen en in enkele der merkwaardigste nederzettingen van haa r stroomgebied kortelijk te vertoeven. Een liooge straatweg loopt als een dijk door het lage land naar het zuiden. Door het hooge geboomte, dat over den weg scha¬ duwt, met vergezich- n * » . v > * 7 ö Dorpsstraat te Vucht. ten naar het oosten en westen, is dit een der aangenaamste wandelwegen voor den Bosschenaar, en gaarne gaat hij op een achtermiddag of een zomeravond te voet Vucht bezoeken, om met den tram terug te keeren. Het dorp Vucht, niet meer dan een half uur van de hoofdstad, ziet er door het geboomte langs den hoofdweg, de vele buitens met groote tuinen en de aanzienlijke huizen, echt vriendelijk uit. Hoewel van zeer lioogen ouderdom, misschien een der vroegste nederzettingen, en in den Frankischen tijd waarschijnlijk de hoofdplaats der gouw Taxandrië, draagt de III. ^ plaats geen oude trekken op het gelaat, maar lacht zij op een schoonen zomerdag als een vriendelijk, flink villadorp. Het buiten Reeburg, in eigenaardigen stijl gebouwd met prachtig park, was een tijdlang een bezitting van Koning Willem II, die als prins en later ook als koning dweepte met Noord-Brabant, en zich ook hier gaarne ophield. Daar tegenover ligt het oude kasteel Maurick met zijn uitgestrekt bosch; tijdens de belegering van Den Bosch in 1601 hield Maurits en in 1629 Frederik Hendrik hier zijn verblijf. Op de plaats der vroegere Kommanderij te Vucht is in Kasteel Maurick te Vucht. ^60 llet tegenwoordige ZioilS- burg gebouwd, welk jaartal nog op een ingemetselden steen boven de hoofddeur kan worden gelezen. Het tegenwoordige huis moet nog staan boven de oorspronkelijke kelders op gemetselde Dogen, van welke men vermoedt, dat zij leidden naar een onderaardschen gang, die van de Kommanderij naar de St.-Lambertuskerk liep, waar men voor het afbreken van het schip der kerk nog sporen er van gevonden zou hebben. De hooge, mooie toren der oude Lambertuskerk staat afgezonderd van het kleine overblijfsel van dit godshuis, dat aan de Hervormden behoort. De Katholieke kerk daarentegen is een Hink gebouw. Ten Z.O. van Vucht ligt aan de Dommel het flinke dorp St.-Michielsgestel, waar op den Ruwenberg, tijdens Koning Willem I, een inrichting was voor de zijdeteelt. Het dorp heeft een mooi raadhuis en een klein seminarie ; in den omtrek vindt men fraaie buitens. Den weg verder naar het zuiden vervolgend, St* Lambert"skerk te Vucht. bereiken wij Bokstel, een Hink, levendig vlek met veel nijverheid, vooral damnstweverij, aan een kruispunt van spoorwegen. De markt is een ruim plein in het midden der plaats. Niet ver van het station ligt schilderachtig, te midden van zijn tuinen en plantsoen, het kasteel van Bokstel, welks torens en kanteelen nog aan de middeleeuwen herinneren, hoewel het blijkbaar in verschillende tijden aldus is gebouwd. Vervolgens bereiken wij Eindhoven, een echte fabrieksstad. Om natuurschoon te bewonderen of merkwaardige gebouwen te bezichtigen, zal niemand Eindhoven bezoeken. De straten zijn eentonig, meest met keien geplaveid; de huizen in de stad zijn burgerlijk, veelal van neringdoenden en fabrieksarbeiders bewoond, en merkwaardige gevels of artistieke gebouwen trekken zoo goed als nergens de aandacht. Het mooiste gedeelte der stad is het ruime, vierkante marktplein met breed getakte linde, maar geen der gebouwen, die het omsluiten, boeit in het bijzonder ons oog. Aan den buitenkant vindt men enkele vriendelijke grachten met de villa's der welgestelde fabrieks- bezitters, maar overigens is alles, wat men te Eindhoven ziet, nijverheid en nog eens nijverheid. Als het uur van rust voor de fabrieken geslagen heeft, zijn de straten overvol van hen, die van de werkplaatsen naar hun woningen snellen. Uit den omtrek heeft zich al meer en meer de bevolking in en dichtbij de stad geconcentreerd en Eindhoven is hierdoor samengegroeid met onderscheidene naburige dorpen tot een stadsgeheel, zoodat men het aantal bewoners der nederzetting niet uit de gemeentelijke Sophiae Domus (Zionsburg) te Vucht. opgaven der volkstelling kan loeren kennen. Eindhoven vormt met de dorpen Stratum, Stnjp, Woensel, Geldrop, Gestel, Blaarthem en Veldhoven te zamen een afgerond nijverheidsdistrict, waar allo takken van textiel-industrie worden uitge- 00 end, terwijl lucifersfabrikatie, snuif-, sigaren- en tabaksbewerking en andere industrieën de weefnijverheid aanvullen. don tiarn kunnen ^ ij verder het flinke vlek Geldrop bezoeken, een levendige fabrieksplaats (wol, linnen, bontjes). Het mooiste gebouw is de prachtige R. K. kerk met hoogen koepel, twee vierkante hoektorens en onderscheidene bij torens, terwijl van binnen Marktplein te Eindhoven. OVeral de baksteen- , - .... ., bouw uitkomt. In lc nabijheid van het dorp ligt te midden van fraaie bosschen het kasteel van (jeldrop, een modern gebouw. Een schaduwrijke grintweg door de bouwlanden, die in een strook de lagere graslanden langs de Kleine Dommel begrenzen, voert naar het nette dorp Heeze, vriendelijk langs den weg gebouwd, en bovenal gezocht om zijn schoone omstreken, die hun glanspunt vinden in de bosschen en waterpartijen van ll/l'f- lr r* ni-rt ^ 1 TT . 1 •• ihjl lYcisiiMM. vnnrnn . Keizersgracht te Eindhoven, een nieuw model- l'ocrenhuis aan den straatweg voert een statige eikenlaan naar het oude gebouw. Slot te Heeze, breed massief, met zijn rechthoekige ramen en lage, sterke r:rrmidaie daken °p de hoeken-ueeft n°g iet§ ^ d- Mldden voor llet kaste«l vindt men de gemetselde brug met de slotpoort, die er toegang' toe verleent en waarboven aan beide zijden de familiewapens gevonden worden. Door de tweede poort, aan het einde van het binnenplein, komt men in het slot met zijn zware muren, waarvan de oudste gedeelten, volgens de overlevering, uit 800 zouden dateeren, doch die telkens veranderd werden. De jongere gedeelten werden door den Graaf van Hoorne gegrondvest, doch door diens ongelukkig uiteinde zijn de bouwwerken niet verder gekomen. De gracht om het kasteel zag er troebel Katholieke kerk te Geldrop. Oud klooster te Eind hoven. uit, toen wij haar vroeger zagen, doch wordt thans door den bezitter, Baron Van Tuyll van Serooskerken, weder in goeden doen gebracht. In een rechthoek omsluit zij het huis en den slottuin en een hooge beukenhaag vormt als het ware een bolwerk achter de gracht. Het kasteel is omringd door zware lanen van hoog geboomte, meestal eiken, terwijl weiden en bouwlanden zich aan den achterkant uitstrekken. De Engelsche tuin met zijn kronkelende laantjes van eikenhout en sierstruiken, omspoeld door de Kleine Dommel, vormt in de oogen van velen het glanspunt dezer bezitting. Voor ons hebben echter de hooge dennen daarachter met hun statigen ernst meer aantrekkelijkheid, terwijl de bouwlanden, afgewisseld door bosschen en heiden, in hun ongerepten • staat oneindig meer natuurschoon bieden dan het aangelegde park. Wij vei volgen den weg naar Leende, een stil, net en eenvoudig dorp, slaan hier rechtsaf en gaan verder door heiden en dwars door moerassige landen aan den bovenloop van eenige stroompjes, waarna wij Valkenswaard bereiken, een groot, ruim dorp, met een uitgestrekt driehoekig marktplein, door hooge linden overschaduwd. De plaats heeft thans veel bedrijvigheid door de sigarenfabrieken. Wij begeven ons echter hierheen, om een bezoek te brengen aan den valkenier, de eenige misschien in ons land, die de valkenjacht, de beroemde en algemeen bekende sport uit den riddertijd, nog als bedrijf uitoefent. Met een zekere fierheid verhaalt hij van de groote heeren, die hem uit het buitenland bezochten en toont hij de correspondentie van aanzienlijke jachtliefhebbers uit alle landen. De omstreken van Valkenswaard, de moerassige landen in den bovenloop deistroompjes, die de Dommel samenstellen, en de lage, zacht golvende heiden vormen een landschap, uitstekend voor de vogeljacht geschikt. Thans beteekent het bedrijf voor de plaats niets meer in vergelijking bij vroeger. Er was een tijd, dat Valkenswaard zoowel vermaard was wegens het africhten van jachthonden als van vogels voor de jacht. Toen zag men alle bezoldigde valkeniers uit Europa langer of korter tijd in Valkenswaard verblijf houden. Nog in de laatste helft der 18e eeuw woonden te Valkenswaard de valkeniers van den Duitschen keizer, van de koningen van Frankrijk, Spanje en Engeland, van den Prins van Oranje, van de Keurvorsten e. a. Daardoor droeg dit dorp, waar alle talen werden gesproken, waar door de vreemdelingen veel geld werd verteerd, een internationaal karakter. De jacht met den valk was in de middeleeuwen een edel bedrijf, en men kon geen valkenier zijn, wanneer men niet ten minste een schildboortig man was, d. i. men moest het recht hebben, met helm en schild te paard in 't veld te vei schijnen. Een valkenier was toen een tamelijk aanzienlijk persoon, meestal behoorend tot een corporatie, waarin men niet werd opgenomen, wanneer men, wat afkomst, gedrag en persoonlijke hoedanigheden betrof, niet aan zekere bepalingen voldeed. In de oostelijke Kempen, te Lommei, Bergeik, Valkenswaard, enz., woonden vanouds veel valkeniers. Het voorkomen van zoovele valkeniers in dit gedeelte van Brabant is mede hieruit te verklaren, dat men er vroeg reeds een talrijke vrije bevolking vond naast zeer vele kleine heeren, terwijl ook in Brabant ieder schildboortig man vrij door het geheele hertogdom mocht jagen, „haar met haar en veer met veer", d. i. door middel van honden, fretten, valken, sperwers, enz., uitgenomen alleen in de „vrije warande", waar het jachtrecht uitsluitend aan den heer behoorde, zooals in de heerlijkheid van Heeze en Leende, welke vroeger een baronie was. Van de valkeniers gingen velen in* dienst van de valkenjachtbeminnende vorsten door de geheele wereld, trokken tot zelfs in Perzië en Marokko. Er wordt verhaald, dat vele aanzienlijke en adellijke familiën in Engeland, Denemarken, enz., afstammen van Brabantsche valkeniers, die niet zelden in den vreemde voorname huwelijken sloten. Dit gelukte hun, doordien het meestal schoone, uitgezochte mannen waren, wier bedrijf een ridderlijk bedrijf was, en die daarom bij dames in hooge achting stonden. Wij zouden van Valkenswaard nog een bezoek kunnen brengen aan de „Acht Zaligheden". Weet gij, lezer, wat de Brabanter hieronder verstaat? Het zijn de dorpen Eersel, Stiensel, Knechsel, Netersel, Hulsel, Reusel, Bladel en Duizel, acht dorpen in de Kempen, die bij elkander gelegen zijn en op sel en zei eindigen. De volkshumor heeft hiervan „de zaligheden" gemaakt, maar erg zalig vindt gij t er misschien niet. Want hoe afwisselend het landschap er ook is met zijn heidevelden, korenakkers, dennenbosschen, zandheuvels, talrijke gehuchten en dorpjes, die in bonte rij op elkander volgen, in het Kempenland \ indt men veel armoede en soberheid. Wij laten dit landschap liggen, nemen te Valkenswaard den trein en sporen, zonder ons ergens op te houden, naar Tilburg. * * * j Tilbuig is de eeiste tabrioksstad van Noord-Brabant, een der voornaamste fabriekssteden uit Nederland. Wollenstoffenfabrieken, ververijen en wasscherijen vormen er de hoofdzaak, maar ook leerlooierijen, stoomwerktuigenfabrieken, kopergieterijen en andere fabrieken worden hier gevonden. Men vindt er niet minder dan 100 wolfabrieken, die door stoom gedreven worüen. Omvangrijk Markt *Tilbokg . zijn de werkplaatsen der Maatschappij tot exploitatie van Staatsspoorwegen. In de 15e eeuw was Tilburg een plaatsje met niet meer dan 3000 zielen; in 1796 met 8500, in 1830 met 11.700, in 1850 met 14.600, in 1876 met 25.300 en in 1900 met 40.600 bewoners. Vóór een eeuw vond men hier nog twaalf wijken, schier afzonderlijke dorpen vormend, die thans zijn samengegroeid tot één groot complex van straten en huizen. De hoofdstraat der stad, voor een menschenleeftijd nog slechts door lage arbeiderswoningen omringd, is een winkelstraat met flinke huizen geworden. Voor een halve eeuw had Tilburg nog een groot-dorpelijk karakter en werd de nijverheid daar beschouwd als een gelukkige verbinding van landbouw met industrie ; thans is het een industriestad in den modernen zin geworden, waar het landbouwbedrijf door de tegenwoordige generatie der arbei- Mai ktstraat te Tilburg. ders vergeten is, zoodat dezen geheel in de sfeer van loonarbeiders zijn getrokken. Arbeiderswoningen, groote fabrieken en magazijnen, kerken en kloosters, drukken hun stempel op het karakter der stad. Belangrijke gebouwen en oudheden zal men in Tilburg vruchteloos zoeken. Het marktplein, de Heuvel, met een merkwaardige, oude linde, die breed haar takken uitschaduwt, en met de Katholieke kerk, die in den voorgevel in twee slanke torenspitsen oprijst, is het mooiste ge¬ deelte der stad. m>11 . Monumentstraat te Tilburg. Tilburg in zijn ouden doen was de geliefkoosde verblijfplaats van koning Willem II, die als prins het gemoedelijke Brabantsche volk had leeren liefhebben en gaarne ronddoolde over de rustieke velden en door de bosschen van dit land. Daarom besloot hij zich in Tilburg te vestigen; er werd een paleis gebouwd en weldra verrezen er een kazerne en andere inrichtingen. Het paleis is echter nooit dooiden Koning bewoond geworden en later tot H. B. school ingericht; de groote cavaleriekazerne is in een flanelfabriek herschapen. Toch heeft Tilburg in zijn opkomst vreel aan Willem II te danken, die financieel de ondernemingen steunde. Dankbaar herdenkt men er den vorst; een gedenkteeken te zijner eer is er opgericht in den tuin van het vroegere paleis. In de nabijheid van Tilburg vindt men het grootschc Trappistenklooster, de Schaapskooi, met de bekende bierbrouwerij, die liet Trappistenbier levert. Hier werd in 18o4 op de woeste heide de eerste steen gelegd van een schapenstal, waar Willem II, door invoering van Spaansch ras de schapenteelt in Brabant dacht te veredelen. Zoo werden er nog onderscheidene hoeven door den Vorst gesticht. Die gronden zijn later verkocht, en de Trapisten hebben hier hun grootsche gebouwen en mooie kerk doen verrijzen. Wij bevinden ons thans op den weg, die op niet verren afstand naar het aanzienlijke en mooie dorp Oosterwijk voert, eens de hoofdstad van het bloeiende kwartier Oosterwijk (waartoe de dorpen Udenhout, Haaren, Heukeloin, Berkel en Enschot behoorden). In tegenstelling met andere gedeelten van 't vroegere hertogdom Brabant, had Oosterwijk nimmer een afzonderlijken heer en was het enkel aan den landvorst zelf onderhoorig, die de plaats met vele voorrechten begiftigde. Daardoor kwamen handel en nijverheid tot grooten bloei; de weverijen van wollen stoffen en de bierbrouwerijen hadden eens beroemdheid, ook buiten de grenzen van Brabant. Men telde in den bloeitijd in Oosterwijk wel 500 weefgetouwen en een oud versje, dat nog in den mond des volks voortleeft, spreekt van 72 bierbrouwerijen. Maar al heeft Oosterwijk die groote beteekenis verloren, toch bleef het tot op dezen tijd een bloeiende industrieplaats. Do weverijen en bierbrouwerijen zijn geheel verdwenen, doch de leerbewerking en sclioenenfabrikatie vormen de hoofdbronnen van bestaan voor de meerderheid der bevolking. Ooster wijk is een flink, mooi dorp, dat in het zoogenaamde „Lindeneind" een groot plein vormt, aan drie zijden met huizen omringd en door oude boomen half overschaduwd. Achter het nieuw gebouwde Raadhuis strekt zich een ruime, welig met gras begroeide marktplaats uit, in welker midden zich de vermaarde, „oude linde" verheft, een overoude boom, die nog met moeite in stand wordt gehouden, maar eertijds door zijn wijd uitgestrekt bladerdak de roem der plaats uitmaakte en zoo groot was, dat volgens de overlevering een geheel regiment soldaten er onder kon schuilen. Oosterwijk heeft fraaie omstreken. Het oude slot Durendaal, dat eens toebehoorde aan de Brederode's en Renesse's en waar, naar men beweert, de bekende Fransche ridder Bayard, „le chevalier sans peur et sans reproche", zich zou hebben opgehouden, is geheel verdwenen, maar een mooie beukendreef, de overblijfselen van breede grachten en romantische boschpartijen doen nog aan een vroeger nu en denken Tal van heerlijke boschgezichten levert het landgoed „De Gemullehoeken , ten Z.O. van het dorp bij den Oorschotsehen dijk, aan den rlnd an een uigestiekt boschgebied, van wandelpaden doorsneden en waarin talrijke schilderachtige vennen verstrooid liggen. Ook een wandeling ten Z. van het dorp over den Hondsberg en het Spcijk biedt een natuur aan, eenvoudig schoon me ongeiepte dennenbosschen, afgewisseld door gras- en bouwlanden en langs den rand begrensd door den sierlijk kronkelenden Achterstestroom \ U zouden hier dagen kunnen ronddolen in dc heerlijke Noord-Brabantsche natuur, rustig als zc is in deze streken, nog „iet platgetreden door vreemdelingen V,j zouden nog Oorschot ten Z.O. van Oosterwijk kunnen bezoeken, welks griL oien, een merkwaardig bouwstuk uit de oudheid, wij nog bewonderden, maar ngestoi is nog voor dit werd afgedrukt. Onze tijd dringt echter tot het mtiln L™ z"1J| d°" k*'" ^ '>et Stati°" °°sterwijk en rei*en tot Braban t te „Xf ' " "" ^ Noord- VAN LAGE-ZWALUWE OVER DE LANGSTRAAT EN LANGS IIEUSDEN NAAR 's-HERTOG ENBOSCH. Tussehen 's-Hcrtogenbosch en Lage-Zwaluwe ligt een reeks van dorpen, die tegenwoordig door een spoorlijntje verbonden zijn, dat zeer gemoedelijk als toean spoor handelt en schier elk oogenblik gelegenheid geeft, om uit tc stappen Die dorpenreeks ligt eigenlijk „iet i„ het Noord-Brabantsche landschap, maar in de He.- en langveenstrook, welke in het noorden de Brabantsehe zandgronden omzoomt Staatkundig behoorde deze streek dan ook vanouds niet tot Brabant; ongeveer m een rechte hjn van Zevenbergen tot Den Bosch liep aan het eind der öd Ï „ °m8treekS 153°' d° ZUklelijk° S,,CnSlij" Holland. In den J der Republiek werd die grens van Holland ongeveer bewaard, zoodat dc ook slechts met één stem meerderheid in de Eerste Kamer, tot wet verheven. Het werk werd aangevangen en den len Januari 1872 kon de brug over het Hollandsch Diep voor goed in dienst worden genomen, zoodat sedert dien tijd de scheiding door de wateren zoo goed als opgeheven is. Het ijzeren reuzengevaarte, dat daar voor ons ligt, bestaat uit 14 afzonderlijke boogbruggen, elk lang 104.3 M., rustende op zware pijlers en in het midden met tw ee draaistukken. Aan de beide einden zijn zware steenen landhoofden gebouwd, waardoor de ontzaglijke breedte van het Hollandsch Diep van 2640 M. tot 1432 M. is verminderd. De totale kosten van het reuzenwerk, geraamd op 8 millioen, hebben ;>.7 millioen gulden bedragen. Van Lage-Zwaluwe vertrokken, valt ons de hooge kerkkoepel met kruis van Zevenbei gschenhoek uit de verte in het oog, welke zou doen vermoeden, dat hier een dorp van groote beteekenis wordt gevonden. Die conclusie is onjuist: het is enkel een eenvoudig landbouwdorp, waar, zooals in vele Noord-Brabantsche dorpen, de kerk het eenige merkwaardige is. Eerst door ingepolderde kleilanden, als bouwlanden gebruikt, vervolgens meest door lage graslanden, loopt de spoorlijn op eenigen afstand langs het dorp Hooge-Zwaluwe. op korten afstand verder zien wij bij Made.de zandgronden in het lage land \ ooi uitschuiven, en reeds met een enkelen blik bemerkt men daarbij een landse lapskarakter, geheel verschillend van het noordelijker gelegen land. Weldra bereiken wij Geertruidenberg, een kleine vesting aan dc Donge, met ruim 2000 inw liet belangrijkste gedeelte van dit stadje is het ruime marktplein, rondom met een «om van linden omringd en ingesloten door HinkC, burgerlijke huizen, enkele nog van karakteristieken, oud-Hollandschen bouw. Aan de oostzijde der markt verrijst de Gothischc kerk dor Hervormden, met haar stompen toren, een grootc kiuiskerk, die in 1420 gesticht werd. Deze kerk verving een vroegere, welke gebouwd «as tegen de kapel, misschien van de Heilige Geertruida, in 00(1 gesticht. De oudere kerk werd in 1420 in de asch gelegd, doch enkele overblijfselen van het gebouw zijn nog teruggevonden. Daartoe behoort de in het koor opgegraven crypte welke merkwaardig geacht wordt, omdat zij met die van Thorn de eenige hier te lande is, welke van jonger dagteeke- Marktplein te Geertruidenberg, met de Protest, kerk op den achtergrond. nin& is dan liet Ro- maansche tijdperk. Dc grootc kerk tc Geertruidenberg is een belangrijk bouwwerk, maar ziet er vervallen uit. Zij heeft meer den vorm van een Grieksch dan van een Latijnsch kruis en bezit een priesterkoor van 20 meter lengte en !) meter breedte. n er het koor werd in 1894 genoemde krocht ontdekt, die dc geheele breedte bestaat van liet priesterkoor, met 18 kolommen langs de wanden, terwijl de niiddenbeuk door 10 kolommen wordt gevormd. Het licht valt in door acht vensters, waarvan 5 aan het hoofdeind en 3 in den zijwand. Waarschijnlijk was < c oegang dei crjpt in een bijbouw, volgens sommigen de kapel der II. Gertruida volgens anderen een Sacramentskapel. De modelleering van lijstwerk en kolommen is schoon en wijst op den Gothisehen stijl, zoodat liet werk uit de 14" eeuw zou kunnen dagteekenen. Hij het opmeten der kerk on het ontgraven van den omliggende,, grond om de groote kerk te Geertruidenberg worden telkens nieuwe vondsten gedaan, waaruit blijkt, welk verlies het zou zijn, indien een dergelijk monument uit de oudheid moest ondergaan. Nog werd voor korten tijd in de afsluiting van het zuidertransept onder de kalk een fraaie muurschildering ontdekt, blijkbaar het martelaarschap van een der heiligen voorstellende. De schildering is 2\ M. in het vierkant; de hoofdtonen zijn geel en rood. Kon Geertruidenberg als vesting zich niet uitbreiden voor den handel en 't verkeer, het naburig gelegen Raamsdonksche-veer heeft daarvan partij getrokken en zich in de 19e eeuw tot een levendige handelsplaats voor het gebied der Donge en omliggende gewesten ontwikkeld. Van Raamsdonksche-veer voert een lange, vrij recht doorloopende, hooge weg door uitgestrekte, meest lage landen naar 's-Hertogenbosch. Aan dezen weg vindt men een reeks van dorpen, alle met huizen in de lengte langs den dijk gebouwd, welke dorpen of geheel öf bijna aan elkander sluiten. Het valt niet te verwonderen, dat men aan dn/o, rlorno.nvii rlp.n — ^ V/XAA JLJ v*\^l 1 naaiu „Langstraat" heeft gegeven. De Laïigstraat is een dorpenstraat, bijna in rechte lijn; alleen tusschen Baardwijk en Drunen vindt men een verschuiving van den weg naar het zuiden. Daar ligt de bekende „Baardwijk- sche overlaat", die bij hoogen stand der Maas een tijdelijke binnenrivier wordt. Natuurschoon biedt de Langstraat in geen enkel gedeelte aan. In volgorde passeeren wij Raamsdonk, Waspik, Capelle, Besoyen, Waalwijk en Baardwijk, alle in lange huizenrijen langs den hoofdweg gelegen, aan beide zijden begrensd door onafzienbare graslanden. De regelmatige indeeling der landerijen in smalle, rechthoekige vakken wijst op een gebied van vervening, waar het overgebleven lage land tot grasland wordt gebruikt. Het aanzienlijkste dorp van de Langstraat is Waalwijk, dat met Besoyen één aaneengesloten nederzetting vormt. Veel afwisseling in het tooneel des lands vindt men ook hier niet. In Waalwijk zijn de huizen burgerlijk welvarend, dicht op elkander gebouwd, met een smalle straat in het midden, door rijen linden overschaduwd. Waalwijk munt boven alle andere dorpen van de Langstraat uit door hoogere welvaart en meer ontwikkeld leven. III. • q Dorpsstraat te Waspik. Wij zijn hier in het eigenaardige land der leerindustrie. In de 15e en 16e eeuw waien de turfgravmg en de turfhandel in deze gewesten nog het hoofdbedrijf. Doch na het ophouden van deze bron van inkomsten trachtte de bevolking op andere wijze in haar bestaan te voorzien. Voor leerlooierijen was dit gewest, liggende tusschen de streken, die huiden en run leveren, en met overvloed van water, als aangewezen. Zoo ontstonden er leerlooierijen als aanvullingsbedrijf, later als hoofdbedrijf. De leerlooierijen brachten weer het schoenmaken, eerst als huisindustrie, tijdelijk, wanneer er niet veel ander werk was, doch later meer vast. Zoo breidde de leerin- Straat te Waalwijk. dustrie zich schrede na schrede uit, van tijdelijk eerst tot vast handbedrijf en later tot indu" strie. Reeds in de 18e eeuw werd al veel van het hier vervaardigde fabrikaat uitgevoerd naar elders. De lage arbeidsloonen werkten mede,dat de produkten voordeeliger dan elders geleverd konden worden en aldus ontstond er handel in produkten der leernijverheid. De overgang van de huisnijverheid tot de oprichting van schoenenfabrieken had in de 19e eeuw snel plaats onder den invloed van het moderne verkeerswezen. Daardoor is de Langstraat een fabrieksstreek geworden op het gebied der leernij verheid, zooals er geen tweede binnen onze landpalen bestaat* Langs Baardwijk, Drunen en Vlijmen' flinke dorpen, die veel tuinprodukten leve ren, loopt de weg op Den Bosch aan. Van Drunen maken wij nog een zijuitstapje naar het oude stedeke Heusden. Heusden is een stadje van ouden oorsprong. In den tijd, toen de Maas hier met een tak nog vrij naar het westen stroomde door de Groote Zuid-Hollandsche Waard (zie deel II pag. 144 enz.), terwijl een andere tak op de Waal uitliep, was Stadhuis te Heusden. Heusden een kruispunt van rivierverkeer en bloeide het op tot een handelsstad, die reeds in 839 door de Noormannen verwoest werd. Wel kwam de plaats door haar gunstige natuurlijke ligging weder tot bloei, maar de verdwijning van den westelijken Maasarm, na de overstrooming in 1421, en andere omstandigheden maakten Heusden later tot een stil stedeke, alleen van beteekenis voor den naasten omtrek en nog lang door zijn vestingwerken van belang. Door de voltooiing van den verlegden Maasmond, die den 18en Augustus 1904 door Koningin Wilhelmina plechtig geopend werd, waardoor Maas en Waal worden gescheiden, zoodat de Maas als vóór vijf eeuwen langs het schoone kanaal weder naar het westen stroomt, lacht Heusden wel nieuwe hope toe, maar hoog kan de verwachting toch niet gespannen worden. Heusden maakt op dit oogenblik een po veren indruk, al te rustig, schier somber. Oudtijds een vesting, zijn de wallen grootendeels geslecht, maar de bouw der stad heeft toch nog dat in elkander gedrongene van de oude vestingen. Men vindt er nog enkele merkwaardige gevels, oude burgerwoningen van liet Dordtscheof Gorkumsche bouwtype, doch deze vallen bij die ineengedrongenheid minder in het oog. De pittoreske, gebogen straatjes met de zeventiende-eeuwsche huisjes herinneren nog in alles aan de oud-Hollandsche stad. Het merkwaardigste gebouw Kasteel Nederhemert bij Heusden. in Heusden is het Stadhuis, met een fraaie, dubbele trap er voor en scherp gepunte, achtkantige hoektorentjes, terwijl in het midden een mooie, vierkante toren verrijst, die met leien afdakking boven doorluchtig wordt en in een peer eindigt. Het gerestaureerde gebouw, met zijn levendige bouworde en schilderachtige dakvensters, is een sieraad der stad. Het vroegere stadhuis brandde in 1572 af, doch is in 1588 herbouwd en in 1635 vergroot met een voorstuk. De kerk is ouder dan het raadhuis; zij werd waarschijnlijk in 1328 gesticht; na den brand in 1572 werd de herbouwing in 1640 voltooid. Het oudste gedeelte is Romaansch van bouworde, de overige gedeelten zijn Gothisch. Een eigenaardigen indruk maakt de toren der kerk, die half in de spits is afgestompt. Belangrijks ontdekken wij bij onze wandeling door Heusden niet veel meer. Als wij gingen snuffelen in de geschiedenis van het leven der burgerij, dan zou Wij zijn hiei in liet eigenaardige land der leerindustrie. In de 15e en 16e eeuw >\aien de tui fgraving en de turfhandel in deze gewesten nog het hoofdbedrijf. Doch na het ophouden van deze bron van inkomsten trachtte de bevolking op Straat te Waalwijk. andere wijze in haar bestaan te voorzien. Voor leerlooierijen was dit gewest, liggende tusschen de streken, die huiden en run leveren, en met overvloed van water, als aangewezen. Zoo ontstonden er leerlooierijen als aanvullingsbedrijf, later als hoofdbedrijf. De leerlooierijen brachten weer het schoenmaken, eerst als huisindustrie, tijdelijk, wanneer er niet veel ander werk was, doch later meer vast. Zoo breidde de leerin¬ dustrie zich schrede na schrede uit, van tijdelijk eerst tot vast handbedrijf en later tot indu" strie. Reeds in de 18e eeuw werd al veel van het hier vervaardigde fabrikaat uitgevoerd naar elders. De lage arbeidsloonen werkten mede,dat de produkten voordeeliger dan elders geleverd konden worden en aldus ontstond er handel in produkten der leernijverheid. De overgang van de huisnijverheid tot de oprichting van schoenenfabrieken had in de 19e eeuw snel plaats onder den invloed van het moderne verkeerswezen. Daardoor is de Langstraat een fabrieksstreek geworden op het gebied der leernij verheid, zooals er geen tweede binnen onze landpalen bestaatLangs Baardwijk, Drunen en Vlijmen' flinke dorpen, die veel tuinprodukten leve ren, loopt de weg op Den Bosch aan. Van Druilen maken wij nog een zijuitstapje naar het oude stedeke Heusden. Stadhuis te Heusden. Heusden is een stadje van ouden oorsprong. In den tijd, toen de Maas hier met een tak nog vrij naar het westen stroomde door de Groote Zuid-Hollandsche Waard (zie deel II pag. 144 enz.), terwijl een andere tak op de Waal uitliep, was Heusden een kruispunt van rivierverkeer en bloeide het op tot een handelsstad, die reeds in 839 door de Noormannen verwoest werd. Wel kwam de plaats door haar gunstige natuurlijke ligging weder tot bloei, maar de verdwijning van den westelijken Maasarm, na de overstrooming in 1421, en andere omstandigheden maakten Heusden later tot een stil stedeke, alleen van beteekenis voor den naasten omtrek en nog lang dooi zijn \ estingwerken van belang. Door de voltooiing van den verlegden Maasmond, die den 18en Augustus 1904 door Koningin Wilhelmina plechtig geopend werd, waardoor Maas en Waal worden gescheiden, zoodat de Maas als vóór vijf eeuwen langs het schoone kanaal weder naar het westen stroomt, lacht Heusden wel nieuwe hope toe, maar hoog kan de verwachting toch niet gespannen worden. é Heusden maakt op dit oogenblik een po veren indruk, al te rustig, schier somber. Oudtijds een vesting, zijn de wallen grootendeels geslecht, maar de bouw dei- stad heeft toch nog dat in elkander gedrongene van de oude vestingen. Men vindt er nog enkele merkwaardige gevels, oude burgerwoningen van het Dordtsche of Gorkumsche bouwtype, doch deze vallen bij die ineengedrongenheid minder in het oog. De pittoreske, gebogen straatjes met de zeventiende-eeuwsche huisjes herinneren nog in alles aan de oud-Hollandsche stad. Het merkwaardigste gebouw in Heusden is het Stadhuis, met een fraaie, dubbele trap er voor en scherp gepunte, achtkantige hoektorentjes, terwijl in het midden een mooie, vierkante toren verrijst, die met leien afdakking boven doorluchtig wordt en in een peer eindigt. Het gerestaureerde gebouw, met zijn levendige bouworde en schilderachtige dakvensteis, is een sieraad der stad. Het vroegere stadhuis brandde in 1572 af, doch is in 1;>88 herbouwd en in 1635 vergroot met een voorstuk. De kerk is ouder dan het raadhuis; zij werd waarschijnlijk in 1328 gesticht; na den brand in 1572 werd de herbouwing in 1640 voltooid. Het oudste gedeelte is Komaansch van bouworde, de overige gedeelten zijn Gothisch. Een eigenaardigen indruk maakt de toren der kerk, die half in de spits is afgestompt. Belangrijks ontdekken wij bij onze wandeling door Heusden niet veel meer. Als wij gingen snuffelen in de geschiedenis van het leven der burgerij, dan zou Kasteel Nederhemert bij Heusden. daarbij zeer waarschijnlijk nog veel merkwaardigs uit zijn op te delven. De godshuizen in Heusden zijn zeer rijk, zoodat zij ruime bedeelingen kunnen geven, en eveneens rijk is het St. Joris-Sch uttersgilde, waartoe slechts een vijftal leden behooien, die, naar men ons mededeelde, niemand er meer in opnemen. Tegenover Heusden, aan de andere zijde van de bocht der Maas in de Hemertsche Waard, ziet men van verre het kasteel Nederhemert verrijzen, vroeger een adellijke hofstede. Niet ver van het kasteel staat een boerenhuis met witte muren, tusschen eenig geboomte. Op deze plek werd] eens de aanzienlijke abdij van Bern gevonden. Oudtijds verhief zich hier een sterk kasteel of ridderhofstede, voorzien van een zwaren toren en door dikke muren omringd. Dit kasteel behoorde in het begin der 12C eeuw aan een zekeren Fulco van Bern, een jongen man uit het giatelijk huis van Teisterband, die na veel tegenspoeden een afkeer van de Voorpoort der abdij van Bern bij Heusden, naar een teekening begin 18e eeuw wereld kreeg. Iiij besloot in 1133 zijn kasteel tot een abdij der Premonstratenser orde te doen inrichten en nam zelf het geestelijk kleed aan. Talrijke bezittingen werden aan deze abdij ten geschenke gegeven, zoodat de stichting buitengewoon rijk was. Na vier eeuwen te hebben gebloeid, werd zij in den tijd der godsdiensttwisten van de 16e eeuw meermalen geplunderd en in 1589 door de Spanjaarden, die destijds Heusden belegerden, bijna geheel afgebrand. Sedert is zij verwoest gebleven. In het midden der 18e eeuw waren nog alleen een voorpoort met een lang, zeskant torentje over, die met eenige andere gebouwen een binnenplein afsloten. De boerenhofstede „Abdij Bern" herinnert thans nog aan dat eens zoo beroemde gebouw. De monniken begaven zich uit Bern eerst naar Den Bosch, maar nadat die stad in 1629 door Prins Frederik Hendrik veroverd was, weken zij naar het landgoed Berheze tusschen Dinther en Heeswijk. DOOR GELDERLAND. ALGEMEENE BESCHOUWING VAN LAND EN BEVOLKING Ik groet, ik groet u, zoete dreven, Waar, langs het statige geboomt', De breede Rijn of IJsel stroomt En 't koeltje langs zijn voet voelt zweven, Terwijl de zon op 't helder nat Den gouden gloed der reine stralen, Herschapen in een zilverschat, -Met flikkerglans doet nederdalen! • Ik groet, ik groet u, zoete dreven! Waar 't landgeneugt zijn zaligheid Met rijke en milde hand verspreidt En vrede en rust aan 't hart wil geven; Waar elke schrede schoonheid biedt. En telkens nieuwe blijft beloven In 't dun omnevelde verschiet Van stroom en beemd en veld en hoven! A. Drost. Er is geen provincie in Nederland, waar de Muze zich zoozeer meester gemaakt heeft van het landschap als het heerlijke Gelderland. Dat verschijnsel is verklaarbaar voor wie Gelderland kent. Wie dit bekoorlijke land met de veelvuldige afwisseling in de onderscheidene deelen, met zijn onrustige en toch opwekkende natuur, die tegelijk stemmig is en lacht, bezoekt, krijgt het spoedig lief. Rijk spelen allerlei nuances van rose en groen, van rood en bruin, van paars en wit op de Geldersche velden en bosschen, als de lentezon er het nieuwe leven wekt. Doch eveneens bekoorlijk is het, als de zomerzon er haar gloed uitstort, of als de herfst het landschap doet baden in een veelheid van kleuren, die onvergelijkelijk schoon is. Zelfs als de najaarswind melancholisch door de verlaten wouden suist of op de heiden zijn IIL 9* kracht in vrijheid ontplooit, is Gelderland nog- heerlijk en spreken daar het dal, de heuvel, het bosch, de heide, de rivier of het veld nog in rijke beelden tot hem, die de stem der natuur verstaat in al haar diepte en innigheid. Daardoor moest onder den invloed van het Geldersche landschap wel een gemoedelijke, ernstige, vrome natuurpoëzie ontstaan. Grootere en kleinere dichters hebben dan ook schier alle bekende plekjes van Gelderland meermalen in woorden afgebeeld. De Hollandsche en Zeeuwsche wateren, het Gooi, de Brabantsche en Drentsche heiden en hun bewoners, de typische visschersdorpen, en de intieme rijkdom der stadsnuanceeringen, zij mogen door de schilders het meest gezocht zijn als velden, waarop natuurlijkheid, eenvoud of kunstzin nog oorspronkelijke vormen en gedachten doen oogsten, de Nederlandsche zangers bezongen schier allen zoowel de Geldersche heuvelen als de zee, zelfs bij voorkeur de eerste. Tegenover één zang op de zee staan er tien, aan Gelderlands streken gewijd. Voor den schrijver dezes heeft Gelderland ook steeds een innige bekoring gehad; eenige aangename jaren, die hij doorleefde aan den oever van den Rijn in Gelders hoofdstad, blijven met onuitwischbare letteren in zijn levensboek opgeteekend. Daarom deed het hem goed, thans weer te mogen ronddolen in het vriendelijke Gelderland, en tusschen zooveel beelden uit het verleden, was het genieten van zijn heerlijke landschappen dubbel aangenaam. Groene heuvels, bruine dalen, Velden, geel van golvend goud, Beekjes, die als zilver dwalen Tusschen grijs en rossig hout, Gulden stroomen, bonte hoven, Purperwazig, blauw verschiet, Met uw blauwe lucht daarboven, 'k Ileb opnieuw uw schoon bespied. Het bewerken van dit boek deed ons Staring's verrukking begrijpen, die hem drong het land dichterlijk te beschrijven. Gij bergen! heuvels acht de faam Bij vriend en vreemd te klein een naam Voor heerschers over meer verschiet Dan eigen erf den landzaat biedt! Gy, bergen! van 't gewolde vee Beweid en van 't gehorend ree! Giji .vruchtbre dalen, waar de zon Haar schichten koelt in bron aan bron; Waar 't veldgebloemte vroegst ontluikt, En langst aan winters macht ontduikt, Waar echo, als de Meimaand keert, Den zang van duizend vogels leert! Gij, bosschen, die daar tusschen 't graan, Wanneer de sikkels veldwaarts gaan, Opnieuw versierd met lenteblad, Smaragd gelykt, in goud gevat! Gij, beken, eeuwig vloeiend glas, Dat snelt naar Rijn en IJselplas, Maar toeft, aan 't scheipunt van hun val, Onzeker, wie het volgen zal, En beurt om beurt door 't schoon verleid. Zoo mild langs ieder boord gespreid! Gij, Paradijs! van 't morgenland Naar 't golventemmend west verplant. De afwisseling in vorm en aard der Geldersche landschappen, waardoor niet alleen de dichters verrukt worden, maar ieder zich tot dit gewest voelt aangetrokken, staat in verband met de wordinggeschiedenis van dezen bodem. ») Het geheele gebied ten noorden van den Rijn, zoover het uit heuvelachtige zanden grintgronden bestaat, is een voortzetting der Diluviale gronden, welke in Drente en Overijsel gevonden worden en hun laatste uitloopers naar het westen aan de oppervlakte hebben in de Utrechtsch-Gooische heuvels. Dat geheele landschap is voor het grootste gedeelte en in hoofdtrekken, wat de eigenaardige vorming betreft, een formatie der reusachtige gletschers, welke in den Diluvialen tijd van de Skandinavische gebergten over de Oostzee, de Noordzee en Noord-Duitschland naar het zuiden voortschoven, en ongeveer tot aan den Rijn kwamen. Die zware velden van langzaam voortstuwend landijs hebben gedurende den ijstijd groote hoeveelheden zware keien, maar ook rotspuin met zand en slib van de hooge gebergten aangevoerd en tot onregelmatige lagen als grondmoraines nedergelegd in deze landstreken, hier als heuvels met steile hellingen en afwisselende oppervlakte, gedeeltelijk door het samenschuiven der aardlagen voor het ijs gevormd, daar meer als effen terreinen. Het is een reusachtige arbeid van het landijs geweest, om dit vergruisde rotsmateriaal uit het hooge noorden naar deze landen te transporteeren en er den vroegeren ondiepen zeebodem mede te overdekken. Groote rotsblokken van graniet, welke aan den zuidelijken Veluwezoom gevonden worden, en die men bij Oosterbeek o. a. als gedenkteekenen uit den ijstijd heeft laten liggen, wijzen aan, welk arbeidsvermogen hier ten koste is gelegd aan dit transport. Aan dien ijstijd heeft Gelderkind zijn schoonheden te danken en 't valt niet te verwonderen *) Zie tot na'lere toelichting voor de geologische geschiedenis: II. Blink, „Tegenwoordige staat van Nederland". dat men er herinneringsmonumenten oprichtte (te Locliem bijv. op Starings graf, de kei te Amersfoort, e. a.), die tevens aan den ijstijd doen denken, welke een zoo belangrijk aandeel heeft gehad in de ontwikkelingsgeschiedenis des bodems. In het tijdperk, toen de ijsbedekking in haar volle uitbreiding nog heerschte, moet de Rijn ongeveer de zuidgrens geweest zijn van het land ijs, en tegen dien zwaren ijsrand bruiste de vereenigde Rijn- en Maasstroom, uit het zuiden komend, met zijn buitengewoon groote watermassa van het smeltwater, uit de gletscherwereld der Alpen en het noordelijke voorland aangevoerd, zooals wij dat vroeger beschreven (zie I pag. 7). Deze stroom werd van zijn weg naar het noorden omgebogen in westelijke richting en hield hier ten zuiden van de lijn Arnhem—Rhenen door den stroom een breede vallei open, welke hij breeder en dieper uitspoelde. Dit dal werd de bedding, waarin gedurende de tijden, die op den ijstijd volgden, en toen de rivieren met geringer waterrijkdom minder snel stroomden, de Rijn en de Maas gedurende eeuwen hun slib neerlegden, elk jaar bij dunne lagen den bodem verhoogend. Zoo ontstonden hier na den Diluvialen tijd de lage, vlakke landen van de Betuwe, van Maas-en-Waal, van de Bommeler- en Tielerwaard, waar de toen kleiner geworden stroomen alleen een smaller |bedding bewaarden, die juist voldoende is voor den tegenwoordigen gemiddelden waterafvoer, de zwakke, ouwelijke en afgeleefde overblijfselen der eens zoo machtige Diluviale rivieren. Alleen in den winter herkregen de rivieren nog van tijd tot tijd iets van hun oude kracht en bruisten de wateren weer met den vroegeren overmoed over het geheele gevormde landschap, van den Veluwezoom tot de hoogere gronden van Noord-Brabant. Doch weldra werd die macht beteugeld; eindelijk traden de bewoners krachtig tegen deze wateren op en legden hen aan banden door ze in te sluiten binnen hooge dijken. Wij hebben elders aangetoond, dat reeds vóór de komst der Romeinen de bewoners van het „eiland der Bataven" waterkoelingen moeten hebben aangelegd, zij het ook lage dijken. ») Deze arbeid werd in den loop der eeuwen met veel inspanning uitgebreid en verbeterd, zoodat de rivieren thans ook bij de hoogste standen bedwongen grootheden zijn, die machteloos razen in hun door de kunst gesmede slavenketens. Toen bij het naderend einde van den ijstijd het Skandinavische landijs eiken zomer meer afsmolt dan aangroeide, kwam na verloop van lange tijden het land ten noorden van den Rijn bloot te liggen. Daar zag men een woest morainelandschap, wild en onregelmatig met rotsgruis en keien overdekt, dat hier tot heuvels was samengeschoven door den stuwenden druk, dien het voortbewegende zware ijsveld er eens op had uitgeoefend; daar in de hoogte opboog als gevolg van het relief van den ouderen ondergrond; elders als eind-moraine een woest x) Zie II. Blink: Geschiedenis van ilen Boerenstand en den Landbouw in Nederland, I pag. 58. opeengestapelden steendijk vormde, terwijl enkele valleien tusschen de heuvelrijen eveneens wezen op oudere inzinkingen in den bodem of op een geringere neerlegging van moraine-materiaal. Over dit landschap bruiste door die valleien, na het verdwijnen van het landijs, nog langen tijd het water der zuidelijke rivieren, die hun kracht nog niet verloren hadden en deze strooiden over het moraineveld ten noorden van den Rijn, gedeeltelijk zich vermengend met het nog altijd door het afvloeiende smeltwater van het noordelijke landijs medegevoerde materiaal, het fijnere, zuidelijke steen materiaal, dat de rivieren medebrachten en waarbij de witte kwarts vooral uitkomt in den bodem, evenals in het Rijn- en Maas-diluvium. Zoo ontstonden er lagen van zoogenaamd gemengd Diluvium, uit het zuiden en noorden aangevoerd. Waar deze stroomen met reuzenbreedte de laagten volgden, schuurden zij in het woeste, oneffene moraine-land nog vlakke, zachtglooiende beddingen uit, evenals zij die in Noord-Brabant gevormd hadden (zie II pag. 332). De sporen van die oude rivieren uit den na-diluvialen tijd zijn nog duidelijk waar te nemen in het Geldersche landschap. Het vlakke land op de Veluwe ten oosten van het kanaal van Dieren, over Apeldoorn naar Hattem, dat daar met effene oppervlakte scherp afsteekt tegen het geteekend terrein ten westen dier lijn, is de verlaten bedding van een na-diluvialen arm van den Rijn, die bij het geringer worden van den waterafvoer bloot kwam te liggen en alleen in den tegenwoordigen IJsel zich een smalle bedding heeft bewaard, evenredig aan de behoefte voor den waterafvoer van dezen tijd. De hooge rand der zandgronden ten noorden van den Ouden-IJsel van Gendringen tot Hoog-Keppcl wijst den oeverrand van den breeden Diluvialen Rijnstroom aan, waaruit de heuvels van het Montferland als een eiland opdoken. Ook de Geldersche vallei werd in dien tijd door een arm van den Rijn tusschen Wageningen en Rlienen doorstroomd, die de Ütrechtsch-Gooische heuvels als een lang, heuvelachtig eiland van het oost-diluviale land afscheidde. Het moraine-landschap werd in de eerste plaats sterk vervormd door de krachtig stroomende wateren van den jong-diluvialen tijd en daarna nog langzaam gewijzigd door den regenval en de hedendaagsche rivieren. Hier met steile plooiingshellingen, daar met zachte of scherp geteekende erosie-hellingen, elders overdekt met een effen mantel van jongere rivierklei, nog weer andere plaatsen waar de fijnste zanddeelen tot stuivende heuvels samengejaagd werden, aldus heeft het in den loop der eeuwen door de natuur bewerkte en vervormde morainelandschap het schilderachtige van den bodem doen ontstaan, dat Gelderland zoo bekoorlijk maakt door een veelheid van afwisseling in vormen. Aan den ijstijd heeft Gelderland veel te danken, zeiden wij: de Veluwezoom, Apeldoorn, de Geldersche IJsel en zijn oevers, het Montferland, Berg-en-Dal enz., enz., zij zouden niet die heerlijkheid hebben, welke hen thans zoo aantrekkelijk maakt voor duizenden, als de Tertiaire formatie der aardgeschiedenis zonder ijstijd in den Alluvialen tijd was overgegaan. De heerlijke beukenbosschen langs de hellingen van het IJseldal zouden daar niet een zoo bij uitstek voor deze boomsoort gesehikten bodem gevonden hebben, welken Dr. Staring „boekengrond" noemt, als de na-ijstijd er geen afwisselende lagen van zand en leem had neergelegd, een met zand vermengde Veluwsche lössformatie. Als men de Geldersche rivierdalen volgt, den Rijn of de Waal overvaart, de heuvels beklimt, de heiden doorzoekt, over de Betuwe een tochtje maakt of dooiden Achterhoek ronddoolt, overal kan men dien arbeid der natuur tot modelleering van het landschap nog duidelijk waarnemen in de teekens, die deze werking heeft achtergelaten in den bodem. Het oostelijk gedeelte van Utrecht maakt met het Gooiland en met Gelderland ten noorden van den Rijn één geheel uit, zij het ook met eenigszins gewijzigde landschapsvormen. Ook het oostelijk gedeelte van Overijsel vormt een voortzetting der bodemsgesteldheid van het Geldersche landschap ten oosten van den IJsel, eveneens met eigen nuanceeringen. Maar in Gelderland vormen de Veluwe, de Graafschap Zutfen, de Lijmers, de Betuwe met de Tielerwaard en de Bom meier waard, het Land-van-Maas-en-Waal, en het Rijk-van-Nijmegen alle nog eigenaardige, natuurlijke landschappen, geographische individuen met een eigen ontwikkelingsgeschiedenis en zelfstandige schoonheden. Wij zullen deze deelen van Gelderland achtereenvolgens bezoeken, doch vóór wij onze uitstapjes maken, willen wij nog een blik slaan op de bevolking en op de historische gebeurtenissen, welke deze verschillende heterogene deelen vereenigd hebben tot één staatkundig geheel. * * * De oudste bekende bevolking, die in de streken van het tegenwoordige Gelderland gewoond heeft, werd gevormd uit Keltische stammen. Wel hebben op de Veluwe misschien nog andere stammen korter of langer gewoond, die er de sporen van hun bestaan in allerlei voorwerpen uit den steentijd hebben achtergelaten, welke hier gevonden worden. Doch namen van nederzettingen, welke in woordvorm uit het Keltische taaleigen te verklaren zijn, wijzen duidelijk aan, dat de Kelten hier vaste nederzettingen gehad hebben en dus een meer blijvend volk vormden in deze gewesten. De oudste aardrijkskundige namen, welke men in ons land ontmoet, zijn van Keltischen oorsprong. De oude naam van Nijmegen: Noviomagus (uit novio = nieuw en magos, ma = plaats) wijst op een Keltische nederzetting, en de naam Arenacum, vermoedelijk Arnhem, is eveneens Gallisch, De namen Rijn, Maas en Schelde zijn van Gallische afkomst; met den naam der Waal is dit niet het geval. Wie hiervan meer wil weten, verwijzen wij naar het opstel van Prof. Kern: Iets over de oudst bekende aardrijkskundige namen (Tijdschr. v. h. Kon. Ned. Aardr. Gen. 1904). Op dezen grond kan men de Keltische stammen als de oudste bekende bewoners van de Geldersche Rijnstreken aannemen. De Kelten in deze gewesten werden gedeeltelijk verdrongen door de uit het oosten voortdringende Germaansche bevolking. Doch de verdrijving zal niet volkomen geweest zijn, waar de Kelten reeds vaste nederzettingen hadden. Alleen nomadische stammen vertrekken in hun geheel van oord tot oord; waar de bewoners een vaste woonplaats betrokken, blijven zij er aan gehecht, en de aankomst van nieuwe stammen gaat misschien met gedeeltelijke verhuizing, maar zeker ook met gedeeltelijke oplossing van den zwakkeren stam in den sterkeren gepaard. Eerst is het meest een naast elkander wonen in een verhouding van afhankelijkheid; later, wanneer de rassen gelijksoortig zijn, vermenging. Zoo heeft het donkerder, oudste type zich in de meer blonde, later aankomende Germanen opgelost, wat nog zichtbaar is in het groot aantal brunetten der zuidelijke streken. Daardoor ook heeft de levendige „Gallische" aard een vroolijker karakter gestort in de meer koele Germanen, en de sporen er van zijn zeker ten zuiden van den Rijn nog wel te ontdekken. Van de Germaansche stammen, welke het Keltische gebied aan den Rijn binnendrongen, zijn de Bataven het best bekend geworden, die bij de komst der Romeinen het eiland tusschen de monden van den Rijn bewoonden. Julius Caesar, de eerste schrijver, die van hen melding maakt, kan als de ontdekker van dit land voor het beschaafde Zuid-Europa beschouwd worden, maar Tacitus licht ons nader hierover in en vertelt een en ander van de bewoners van het eiland tusschen Rijn en Waal. Daar woonden de Bataven. „De Bataven", zegt Tacitus, „overtreffen in moed alle Germaansche stammen (nabij den Rijn). Zij bewonen slechts een klein gedeelte van de oevers van den Rijn; hun voornaamste gebied is een eiland, in die rivier zelf gelegen. Vroeger behoorden zij tot den volksstam der Catten, doch trokken, tengevolge van binnenlandsche onlusten, naar die landstreek, waar zij nu (in Tacitus' tijd) een gedeelte van het Romeinsche Rijk uitmaken. Er blijft hun nog een eervol bewijs van het oude verbond, dat zij met ons gesloten hebben, want zij worden noch vernederd, door schattingen te moeten betalen, noch verdrukt door onze schatgaarders. Vrij van alle belastingen en opbrengsten, worden zij slechts voor den strijd bespaard, evenals wapenen van verdediging en aanval voor tijd van oorlog". Op dit gebied woonden de Bataven in dorpen. Tacitus noemt het opmerkelijk, dat deze Germanen niet in huizen wonen, die naast elkander geplaatst zijn: „elk huis staat afzonderlijk en afgescheiden, naar gelang dat een bron of een akker of een woud bewoners heeft aangetrokken. Hun dorpen (vieus) zijn niet gebouwd uit aan elkander verbonden rijen huizen, maar elk behoudt om zijn woning een open ruimte, hetzij als voorzorgsmaatregel tegen brand, hetzij uit onervarenheid in de bouwkunst." Dit eigenaardige in de nederzettingen, door Tacitus in de le eeuw n. Chr. opgemerkt, vindt men nog in de Geldersche dorpen. De Romeinen brachten aan de Bataven van den Beneden-Rijn de eerste beschaving. Wilden waren zij niet geweest, maar toch hadden zij zich als veroveraars in het land der Kelten gevestigd en verkeerden nog in een primitieven toestand. Het ras had aanleg voor ontwikkeling en daardoor vielen de zaden der beschaving, door de Romeinen hier gestrooid, in goede aarde. De Romeinen onderrichtten de Bataven in den landbouw, welken zij in Italië door lange ondervinding beter hadden leeren kennen. De aanblik van het land was na ruim een eeuw aanraking met de Romeinen geheel veranderd, en eveneens het volk. In de streken, waar de Romeinsche soldaten winterkwartieren hadden, bouwden zij steden, die de middelpunten werden, van waar de beschaving over het land werd verbreid. De steden toch werden de marktplaatsen voor het omliggende gebied. Doch de toestanden op het eiland der Bataven werden veranderd door de Franken, die hun invallen deden in het Romeinsche Rijk. Het einde der derde eeuw wordt gewoonlijk als het tijdperk daarvoor aangenomen. Het eiland der Bataven was de eerste overwinning der Franken op het gebied van Rome en het bleef een twistappel tusschen Franken en Romeinen. Hoe lang het daarna nog tot het Romeinsche gebied bleef behooren, is niet met zekerheid bekend, doch het schijnt, dat in het eind der 3e eeuw de Romeinen nog volkomen meester waren van de Rijnoevers. Daardoor is deze streek belangrijk als de grond, waarop de eerste .boom der Romeinsche beschaving geplant en tot ontwikkeling gekomen is. Van lieverlede echter ziet men ook andere volken op den Gelderschen bodem verschijnen of worden zij althans bekend door hun aanraking met de Romeinen. In de eerste plaats noemen wij de Franken. Hieronder verstaat men niet één volksstam, maar een soort van confederatie van verschillende Germaansche volken, voornamelijk gevormd uit stammen, door Tacitus „Istaevones" genoemd en die van den Midden-Rijn tot aan den mond dier rivier op den rechteroever woonden. Daartoe behoorden Sygambren, Chamaven, Bructcren en Chattuariën. Hierbij voegden zich Chatten en Cherusken, enkele stammen van Friezen, Chaucen enz. In den tijd, dat de Frankenbond in aanraking kwam met de Romeinen, breidde hij zich uit van den mond van den Rijn tot aan de Elbe, langs den rechter Rijnoever tot de Main. Hun gebied werd in het oosten begrensd door dat deiSaksen, in het zuiden door dat d$r Alemannen. Daar de Franken niet één stam, maar een bond van verschillende stammen vormden, moet men zich hen ook geenszins als een staatkundige eenheid voorstellen. Over enkele dier Frankenstammen iets naders, voor zoover zij betrekking hebben op de bewoners van Gelderland. Dc Chamaven bewoonden in de derde eeuw een groot gedeelte van het tegenwoordige Overijsel en Gelderland, langs de oevers van den oostelijken Rijn arm en den IJsel. Hier hadden zij zich gevestigd in de landstreek, die in de middeleeuwen naar hen Hamaland, d. i. Hamaveland, genoemd werd. Aldus vindt men hen aangeduid op de Romeinsche reiskaart van Peutinger met de woorden: „Chamavi qui et Franci". Na door Julianus overwonnen te zijn, werden afdeelingen van dit volk naar Gallië verplaatst, waar zij verspreid werden in kleine groepen in het land der Eduï (Bourgondië). Men wil daar nog overblijfselen van hun taal zoeken in den uitgang inges, die aldaar niet ongewoon is in plaatsnamen: Eringes, Palinges, enz. De Sygambren, Sicanibri, Sigambri ontleenden wellicht hun naam aan de rivier de Sieg, een bijstroom van den Rijn, die door hun gebied liep. Zij woonden op den rechter Rijnoever en langs beide zijden van de Ruhr, terwijl de Lippe hun noordelijke grens uitmaakte. Later zou een gedeelte van dezen volksstam zich onder den naam Saliërs in de IJselstreken gevestigd hebben, waar zij een der hoofdbestanddeelen • uitmaakten van den grooten Frankenbond, zoodat hun voormalig gebied op de reiskaart van Peutinger ook Francia genoemd wordt. Eveneens worden Frankische vorsten en edelen meermalen Sicambren genoemd. De Briicteren, Bructeri, woonden tusschen de Eems, Lippe en Rijn, en vestigden zich, verdrongen door anderen, later langs Lippe, Ruhr en Rijn. Zij sloten zich aan bij den Frankenbond. De Udpeten, Usipii, vormden een volksstam, die zijn naam waarschijnlijk ontleent aan de Usbach, een riviertje bij Usingen in den voor-Eifel, waar zij door de Gatten verdreven werden. Bij de groote nederlaag, door Caesar toegebracht aan de Tencteren en Usipeten, trok een gedeelte der Usipetische ruiterij terug over den Rijn in het gebied der. Sygambren en dezen wezen hun een woonplaats aan in een hoek, gevormd door den Rijn en den IJsel, in de tegenwoordige graafschap Zutfen. De Chatten, Gatti of Chatti, de stamvaders der Bataven, bewoonden een driehoek, waarvan een hoek tot aan de Taunus en den Rijn reikte, de andere tot het Werradal. Zij waren de stamvaders der Bataven. Misschien vormden de Bataven wel een afscheiding van de Chattische Batten, waarvan Strabo spreekt. Dat Battenland lag in Hessen. Niet onwaarschijnlijk hebben zich ook groepen der Chatten naar onze gewesten begeven, zooals uit de namen Katwijk en dergelijke zou kunnen worden afgeleid. Deze Frankische volken komen in de derde eeuw meer en meer op den voorgrond in onze gewesten door den strijd, dien zij met de Romeinen voerden. Hieruit leert men, dat zij in elk geval groote gedeelten in het oosten van ons land bewoonden en verder naar het zuiden doordrongen. Dit werd bevorderd door een andere volksgroep, waarvan in de 5e eeuw stammen in deze gewesten doordrongen, nl.. die der Saksen. De Saksen, Saxone.% vormden ook een machtigen volkerenbond. Zij worden het eerst genoemd in de derde eeuw, in verband met de Franken, als zeeroovers, die de Noordzee onveilig maakten. Oorspronkelijk woonden de Saksen in het tegenwoordige Holstein, dat naar het volk der Saksen in de oude kronieken Ilolsazia, d. i. Alt-Saksen, genoemd wordt. Later drongen zij naar het W. en Z. en vestigden zich in de streken van den Harz en de Elbe. Hierdoor werden de volksverhuizingen veroorzaakt, die in de vierde eeuw de Chamaven, Saliërs, Chaucen enz. uit hun woonplaatsen verdrongen en op het eiland der Bataven wierpen. Zij vormden talrijke nederzettingen aan de kusten der Noordzee, welke dientengevolge den naam ,,Litus Saxonicum" ontvingen. *) De Saksische stammen, waartoe behoorden de Tubanten, Angrivariërs, Chauken e. a., drongen van het N.O. uit het gebied langs de Elbe voort naar deze gewesten en schoven de Frankische bewoners uit de landen ten O. van den IJsel verder naar het zuiden en losten misschien ook deelen daarvan in zich op. Hierdoor weiden in Gelderland, ten O. van den IJsel, de Saksische volksstammen het o\ erheerschend volkselement, al bleef ook hier waarschijnlijk nog grondlaag over van de Frankische eigenaardigheden. Langs de zeekusten had er gelijktijdig ongeveer een voortschuiving der Friezen naar het zuiden plaats (zie I pag. 19, 342 en II pag. 175). Dezen kwamen in Gelderland weinig tot hun recht. Alleen langs de kust der Zuiderzee worden nog Friesche elementen gevonden, waar de vertegenwoordigers van dezen stam voor de zich uitbreidende Zuiderzee terugweken naar den hoogeren rand. Uit dit proces der volksbeweging en vermenging is de tegenwoordige bevolking van Gelderland voortgekomen. De drie hoofdgroepen: de Saksen, Franken en Friezen komen er alle drie voor, doch naar hun getalssterkte zijn de Friezen verre in de minderheid. In het oostelijk gedeelte, over den IJsel, in de vroegere graafschap Zutfen of den zoogenaamden Achterhoek, wonen de Saksen en komen zij nog vrij zuiver voor. Zij hebben in het noorden van hun gebied vrijwel hun karakter bewaard, evenals de Twenten, de nakomelingen der Tubanten. In dc zuidelijke gedeelten van Gelderland, tusschen de rivieren de Rijn, de Waal en de Maas, in de Betuwe, de Tieler- en Bommelerwaard, het Land-van-Maas en Waal, het Rijk-van-Nijmegen en in de Lijmers, vindt men het meest de zuivere Franken, wat de nakomelingen der oud-Bataven, hoewel zeker gewijzigd onder Romeinsche en andere invloeden. Op de Veluwe zijn het hoofdzakelijk Frankische en Saksische ) Zie II. D. .1. van Schevichaven, Bijdragen tot een geschiedenis der Bataven. DË VOLKSELEMENTEN IN GËLDËRLAND. elementen met elkander versmolten tot een eigen ethnographische groep, die der Veluwenaars, terwijl er zich eenig Friesch bloed langs den zeekant in heeft opgelost. De afkomst der hoofdgroepen van de Geldersche bevolking is nog bewaard gebleven in de taal, zoodat de dialecten, welke in Gelderland gesproken worden, voornamelijk tot het Frankische of Saksische zijn te brengen of tot een vermenging van beide. De lijn ten noorden van den Ouden-IJsel voorbij Keppel, en hier ombuigende tot ten N. langs Zutfen, verder naar Apeldoorn en van daar naar het N. gaande tot Zwolle, wijst, volgens Prof. Te Winkel, de zuidelijke grens van het eigenlijke Saksische dialect aan. Ten Z. van deze lijn, den Z.O. en Z. Veluwe-rand omvattend, over de oostelijke Betuwe en in het Land-vanMaas-en-Waal tot de lijn van de Utrechtsche grens naar het zuiden, vindt men een Frankisch-Saksisch dialect; in het westelijke gedeelte der Betuwe, van het Landvan-Maas-en-Waal en in de Bommelerwaard het West-Frankisch dialect. Het overige gedeelte der Veluwe heeft een Friesch-Frankisch dialect met Saksische elementen. Ook in ethnographisch opzicht zijn de bewoners van Gelderland, hoe lang de gewesten ook onder één bestuur vereenigd zijn geweest, nog niet geheel tot een eenheid versmolten. De geographische landschappen, welke men kan aannemen, geven in ruwe trekken ook thans nog de indeeling der bewoners aan naar karakteristiek gescheiden groepen. Een algemeen Gelderscli volkstype bestaat er niet; in elk gedeelte heeft de bevolking haar individualiteit bewaard. Een goed waarnemer valt het niet moeielijk, den Veluwenaar, den bewoner van de graafschap Zutfen, en den Betuwenaar te onderscheiden door taal, eigenaardigen lichaamsvorm, kleeding enz. De echte Veluwenaar is weer verschillend van den bewoner van den Veluwczoom, en men kan onderscheid maken tusschen de bewoners van den Gelderschen IJsel en den Rijn, van de oostelijke en westelijke Betuwe, van het Rijk van Nijmegen, van de Lijmers, enz. In die onderscheidene nuanceeringen komen vooral uit de Graafschapper, de Veluwenaar en de Betuwnaar als sprekende typen. De Graafschapper blijft Saks in zijn geheele wezen; hij vertegenwoordigt diens somatische vormen door breed gewelfden schedel, breede schouders, korten hals, grove beenderen en korte, dikke vingers, blauwe oogen en blond haar. De Betuwenaar vertegenwoordigt den Frank, die minder blond is, niet zelden met sluike haren, met eenigszins tot het gele overhellende huidkleur en fijner lichaamsvormen dan de Saks. In het Landvan-Maas-en-Waal vindt men den overgang naar het Noord-Brabantsche, waar het Frankische type zuiverder uitkomt; op een marktdag te Nijmegen kan men dat goed waarnemen. De echte Veluwenaar, in zijn lichaamsvorm met gedeeltelijk Saksische teekens, is in zijn aard stijver, minder door levenslust en uitkomende goedhartigheid zich kenmerkend, is minder toeschietelijk, iets, wat aan het Friesche element doet denken, dat zich hierin heeft opgelost. m Tusschen deze typen vindt men overgangsvormen, een gevolg van de vermenging. De bewoners van den Veluwezoom zijn gemengd door elementen uit alle deelen des lands; de bewoners der steden eveneens, vooral van die steden, waar liet vreemdelingenverkeer sterk is. De bewoners van Apeldoorn en van meer dorpen op de Veluwe zijn geen Veluwenaars, de bewoners van vele plaatsen uit de Graafschap evenmin Graafschappers. De oorspronkelijke typen zijn in de laatste eeuw meer verloren gegaan en alleen op het land zijn zij nog te ontdekken in de geïsoleerde gehuchten. Ook op liet gebied van den godsdienst wijzen de groote gewesten in Gelderland verschillen aan. Op de Veluwe is de Ned. Hervormde kerk verreweg de heerschende, met een groot aantal leden der Gereformeerde kerken daarbij. De Roomsch-Katholieken zijn op de echte Veluwedorpen onbeduidend in aantal. In de Graafschap Zutfen is ditzelfde het geval; toch neemt bij de Saksische bevolking liet katholicisme naar de oostelijke streken in aantal toe. De Lijmers daarentegen is overheerschend R. Katholiek; de Oude-IJsel vormt hier een godsdienstgrens. In de Oost-Betuwe, heeft het katholicisme een groote verbreiding en is het in tal van dorpen in de meerderheid boven de leden der Ned. Hervormde kerk; dit' is o. a. het geval in Bommel, Eist, Gent, Huiscn, Herwen-en-Aardt. In andere gemeenten in de Tieler- en Bommelerwaard is het omgekeerd. De Betuwe toont op het gebied van den godsdienst als gemiddelde geen overheerschende richting. Doch ten Z. van de Waal n.1. in het Rijk-van-Nijmegen en het Land-van-Maas-en-Waal, is het katholicisme sterk overheerschend. * * * Evenzeer als de bevolking van Gelderland een ethnographische samenvoeging en gedeeltelijke versmelting van onderscheidene elementen vormt, is ook de provincie uit de aaneensluiting van vele zelfstandige deelen ontstaan, waarvan de voornaamste vrijwel met de natuurlijke geographische landschappen, die wij boven aannamen, overeenkomen. Toen Karei de Groote de Saksen had overwonnen, stelde hij graven aan, die een of meer gouwen in naam van den souverein bestuurden. De gouwen komen vrijwel overeen met de graafschappen. Men vond hier de gouwen: Hamaland, Teisterbant (Testrebenti), Betuwe (Batua), de Veluwe (Felua), Duffel (Dubla), I.Iselgouw (Hisloa, Salland), Lijmers (Leomerike), Maasgouw (Masao) en Molengouw (Moila). Deze gouwen werden later ook niet zelden genoemd naar de graven, die er regeerden. Do aanzienlijkste gouw in deze streek was het graafschap Hamaland, aldus genoemd naar den volksstam der Chamaven, aan den TJscl gelegen, of volgens anderen enkel ten oosten der rivier. Hamaland strekte zich ten N. tot Deventer, ten Z. tot den Rijn bij Elten uit, terwijl de oostelijke grens van Hamaland ongeveer de latere grens van het graafschap Zutfen is geworden. De hoofdplaats van Hamaland was Daventre of Deventer. De gouw Felua omvatte grootendeels de Veluwe en had in den oudsten tijd waarschijnlijk haar hoofdplaats in het Engelanderhout bij Loenen met de buurtschap Englandi, die in de 9e eeuw wordt vermeld. Maar de graven dezer gouw schijnen hun hof in Redichem (Renkum) gehad te hebben. Ten W. van de gouw Felua lag de gouw Flehite, ongeveer het gebied van het latere Eemland en het Utrechtsche Overkwartier omvattend; zij liep van den Rijn tot de Zuiderzee. De gouw Batua, de latere Betuwe, besloeg het oostelijk gedeelte van 't land tusschen den Rijn en de Waal; in het Vesten lag hier . _=- | Gezicht op Wassenberg. Teisterbant, de tegenwoordige Tieler- en Bommelerwaard omvattend. De hoofdplaats van de Betuwe was Meinerswijk, tegenover Arnhem gelegen, of Eist; die van Teisterbant was Theole of Tiel. Onder de gouw Dubla verstaat men den Duffel, thans gedeeltelijk tot Pruisen behoorend, misschien met Kleef als hoofdplaats. De Maasgouw vormde een landstreek aan beide oevers der Maas, in de middeleeuwen Mosago, Mosagao en ook Maseland genoemd, die weder in onderscheidene graafschappen verdeeld was, welker grenzen niet alle zijn op te geven. Ook van Nijmegen, de oude keizersstad, hoewel nergens als gouw of graafschap aangegeven, werden in de 12® eeuw graven vermeld. Deze verschillende gouwen schijnen eens deel te hebben uitgemaakt van het uitgestrekte complex der bezittingen van graaf Wichman van Hamaland, bekend als de stichter van het klooster te Elten in 060, die in de tweede helft der 10e eeuw III. 10 al het land ten zuiden en oosten van Almeri, (de Zuiderzee), van Naarden tot Lauwers en Eems tot aan de tegenwoordige oostgrenzen van ons land bestuurde. Doch de persoonlijke band, welke deze onderscheidene graafschappen vereenigde, w ei d \\ eei verbroken na den dood van Wichman en de uitgebreide gewesten werden opnieuw verbrokkeld in kleinere, afzonderlijke heerlijkheden. In deze gewesten traden echter weldra twee geslachten meer op den voorgrond: die der graven van Wassenberg en van Kleef. De graven van Wassenberg, een klein stadje in de Rijnprovincie bij Aken, verkregen weldra de voogdij over het stadje Gelre of Gelder, in het Pruisische departement Dusseldorf aan de Niers gelegen, dat in het laatst der lle eeuw een graafschap was. Deze graven van Gelre werden de stichteis van het in latere eeuwen zoo beroemde hertogdom Gelder. De eerste n f ^ 1 l~^ 1 1 • 1 -1 ■% 6iciai v cm viemj, urernara, uit genoema gesiaclit van Wassenberg, bezat als voogd der kerk van St. Marie te Utrecht reeds grooten invloed op de Veluwe en zijn geslacht wist ook aanzianlijke bezittingen in Hamaland en Teisterbant te verwerven. Een belangrijke uitbreiding der macht van de graven van Gelre ontstond eerst door het huwelijk van Gerhard van Gelre met Irmengarde van Zutfen. De graven van Zutfen kwamen reeds in de lle eeuw voor en hadden een aanzienlijk dool -y van het oude Hamaland verkregen. Toen nu, na het uitsterven van de mannelijke nakomelingen der graven van Zutfen, de zoon van genoemden Gerhard van Gelre en Irmengarde, Hendrik, ook opvolger werd in Zutfen, had men in hem den eersten „Graaf van Gelre en Zutfen" (1138—1182). Onder graaf Hendrik verkregen de graven van Gelre heerschappij over de Veluwe, dat een leen was van den hertog van Brabant. Hendrik's zoon, Otto I (1182—1207), voerde tevens het grafelijk gezag in 't „Land-van-Maas-en-Waal". Langzamerhand breidden nu de nav olgende graven van Gelre en Zutfen hun gezag uit over onderscheidene gewesten. Wij noemen hier slechts enkele dier aanwinsten van land. Graaf Otto II (1229 1271) dwong vele edelen, wier goederen tusschen zijn domeinen lagen ingeklemd, voor hem te bukken. Zij openden hem hun sloten en droegen den giaaf hun heeilijkheden op, om die als leengoederen terug te ontvangen; zij erkenden zijn opper-rechtsgebied en hadden voortaan een aandeel in 's lands lieden en schattingen. Aldus verkreeg het graafschap meer en meer afgeronde, \aste grenzen. Daarbij had Otto II het doorzicht, om de voornaamste plaatsen Toegang tot den burcht Wassenberg. tot vrije gemeenten te verheffen. Zoo schonk hij aan Harderwijk, Arnhem, Emmerik, Lochem, Doesburg, Doetinchem, Wageningen en misschien aan nog andere plaatsen stedelijke rechten, waardoor hij vaste burchten voor de bevestiging van zijn gezag schiep. Hij werd door aankoop eigenaar der heerlijkheid Kriekenbeek (1243), van het rechtsgebied van Groenloo, van al wat het Utrechtsche kapittel van Oud-Munster tusschen de Lek en de Linge bezat, en van de heerlijkheid Beesd- en -Renooi. Hij verkreeg mede den leeneigendom der heerlijkheid Bredevoort, en in 1248 verwierf hij van Willem van Holland, den RoomschKoning, den burcht met de stad en het Rijk-van-Nijmegen in pandschap. Al zag de zoon van Otto II, Reinold I, zich de erfenis van het hertogdom Limburg ontvallen (zie III pag. 2), zijn onafhankelijkheid van het Duitsche Rijk werd uitgebreid door het verlof van Keizer Hendrik VII, dat de Geldersche graven allen plaatsen in hun gebied, die zij als vrije gemeenten wilden vestigen, stedelijke rechten mochten verleenen (1310). Nu hernieuwde Reinold I de privilegiën, aan de steden door Otto II geschonken, en verhief ook Zaltbommel, Groenloo, Goch, Montfoort, Kriekenbeek en Nieuwstad tot den rang van steden. Reinold I werd in 1317 door Frederik van Oostenrijk als Rijksvorst erkend, een waardigheid, die hem het recht gaf, wetten uit te vaardigen, munten met 's graven beeltenis te slaan, tollen te heffen, enz. Zijn opvolger Reinold II breidde de grenzen van zijn graafschap nog verder uit en rondde het af met vele bezittingen; Elburg en Venloo werden door hem tot steden verheven en zijn macht bereikte het toppunt, toen hij in 1339 het graafschap door Koning Lodewijk van Beieren tot een hertogdom zag verheven. Zoo werd de macht over de genoemde gewesten meer en meer gecentraliseerd in den hertog van Gelre en aldus ontstond het gebied van het hertogdom Gelderland. Deze geschiedenis was de bestendige aanwas van het gezag over talrijke heerlijkheden in de hand van den hertog. Het zou ons te ver voeren en ligt niet in het doel van ons werk, om de geschiedenis van de grenswijzigingen van het hertogdom Gelre na te gaan; slechts enkele feiten mogen hier nog vermeld worden. In 1543 werd het hertogdom na een zwaren strijd, waarin Maarten van Rossum den schrik der Geldersche wapenen verspreidde, door Keizer Karei V onder zijn gezag gebracht en daarmede werd de vereeniging van al de Nederlanden onder heerschappij van het Oostenrij ksche huis een voldongen feit. Het schijnt, dat men eerst tijdens het bestuur van het Oostenrijksche huis begonnen is de beide landschappen „Gelre en Zutfen" onder den algemeenen naam van „Gelderland" samen te vatten. Onder Filips II schudde Gelderland het Oostenrijksche gezag echter weder af en sloot het zich aan bij de Unie van Utrecht. Hierdoor werd het hertogdom Gelder een provincie der Vereenigde Nederlanden. Het hertogdom Gelder was destijds verdeeld in vier kwartieren: Nijmegen, Roermond (gewoonlijk Opper-Gelder genoemd) i), Zutfen en de Veluwe of Arnhem. Doch Opper-Gelder ging in den Tachtigjarigen oorlog verloren aan Spanje en bleef ook bij den vrede in 1648 daaraan toegekend. Zoo ging het stadje Gelder, de stamzetel van het graafschap, waaraan dit zijn naam dankte, verloren, en de overige kwartieren: Nijmegen, Zutfen en de Veluwe verkregen vereenigd den naam van Gelderland, eerst als provincie der Unie, later, wel eenigszins met gewijzigde grenzen, als provincie van het Koninkrijk der Nederlanden. OVER DE VELUWE. I. ALGEMEEN LANDSCHAPSBEELD. Wij vangen onze verdere wandelingen door Gelderland aan op de Veluwe, eertijds ook het kwartier Arnhem genoemd. Had een schrijver voor eenige eeuwen het \ ooi stel aan zijn lezers gedaan, om de Veluwe rond te wandelen, dan zou dit een angstigen zucht aan enkelen ontlokt hebben, want de Veluwe had toen een slechten naam en stond, volgens hertog Arnold, bekend als „een wilt bijster lant, daer veel auergrepen in geschien plegen". De woeste landen en de uitgestrekte bosschen der Veluwe waren indertijd berucht als een schuilplaats voor wild gedierte, waar tevens roovers en straatschenders verblijf hielden. Doch thans is dit alles veranderd en de boschrijke Veluwe is een oord geworden, waar menigeen herstelling zoekt voor overspannen zenuwen. Als men de Veluwe in vogelvlucht rondblikt, ziet men ten oosten van het Apeldoornsche Kanaal een vlak terrein, dat zacht naar den IJsel en het N. afhelt. Dit is de bedding van een Diluvialen rivierarm (zie pag. 137). De destijds breede IJsel *) Opper-Gelder of Overkwartier, ook kwartier Roermond geheeten, lag geheel gescheiden van het oveiige gedeelte van het hertogdom. Het bestond uit vier districten. Het grootste dezer districten, waarin de steden Roermond, Venloo, Gelder, Wachtendonk, Stralen en Montfoort lagen, grensde in liet N.O. aan het hertogdom Cleve en het graafschap Meurs, in het O. aan het stift Keulen, in het Z.O. en Z. aan het hertogdom Gulik en in het W. aan het prinsdom Luik en het hertogdom Brabant, in het N.W. aan het Land-van-Cuyk. Het deel, waarin Meuwstad lag en dat de stad Eikelens omringde, vormde enclaves in het hertogdom Gulik. Het district, waarin Veersen lag, werd in het NO. en O. door Keulen, naar het Z.W. en N.W. door Gulik begrensd. Bij den vrede van Munster bleef Opper-Gelder aan Spanje, doch bij den Spaanschen successie-oorlog werd een groot gedeelte weder door de Staten veroverd en de Koning van Pruisen maakte zich meester van de stad Gelder en onderscheidene andere plaatsen, die hem bij den vrede van 171 l en 1714 in vollen eigendom werden afgestaan. De Staten-Generaal der Ned. verkregen bij het Barrière-tractaat van 1715 de oppermacht over een groot deel van Opper-Gelder, zoodat toen dit deel van het oude hertogdom aan drie Mogendheden toekwam. Men onderscheidde het gewoonlijk als Oostenrijksch Gelder, PruisischGelJer en Staatsch-Gelder. heeft hier een ondiepe, vlakke vallei gevormd in het Diluviale zand. Thans is dit vlakke veld, over 't geheel een goed cultuurland, met veel verdeelde kampen van bouw- en graslanden overdekt, afgewisseld door singels van elzen- en ander hakhout, met talrijke gehuchten en dorpen er over verstrooid. Het cultuurland der oostelijke Veluwe ligt in het gebied van eenige weteringen, die vrijwel evenwijdig naar het noorden stroomen, om zich te Hattem te vereenigen en in den IJsel te vloeien. De flinkste en welvarendste dorpen vindt men hier aan den zoom van den IJsel bij de kleigronden, zooals Dieren, Brummen, Voorst, Twelloo, Terwolde en andere. Verder landwaarts, op de schralere zandgronden, worden de nederzettingen kleiner. Hoe geheel anders wordt de toestand des lands ten westen van het Apeldoornsche Kanaal. Steil verrijst hier spoedig de rand van het Diluviale heuvelland uit de vlakte; op enkele plaatsen, waar de natuur niet te veel veranderd is, vertoont de steile helling nog de zichtbare sporen der afschuring, zooals een krachtige rivier die vormt. Van Hattem langs Apeldoorn naar Dieren verrijst een rij van heuvels, welke te zamen den hoogen rug der Veluwe uitmaken, die in het oosten vrij steil is afgesneden, om in het westen meer langzaam glooiend naar de Zuiderzee en de Geldersche vallei af te dalen. Dat is de hooge rand van het plateau, hetwelk de westelijke Veluwe uitmaakt; op dien rand heeft men enkele hooge punten, als: de Imbosch 110 M., de Postberg 104 M., de Philipsberg 107 M., de hoogten in de Soerensche bosschen 107 M. Ten N. hiervan daalt de hoogte der heuvels, zoodat de aanzienlijkste verheffingen niet meer dan 40 a GO M. bedragen; in den Trijsberg bij Hattem gaat de hoogte een 20 M. niet te boven. Langs den oostelijken rand van genoemde heuvelrij, niet ver van het Apeldoornsche Kanaal, ligt een reeks aanzienlijke nederzettingen, als: Hattem, Heerde, Epe, Vaasen, Apeldoorn, Beekbergen en Loenen. Ten westen daarvan ontplooit zich weldra het echte Veluwe-landschap. De heuvelrij zelf is in het oosten nog met uitgestrekte bosschën overdekt, die bij Apeldoorn en in de Soerensche bosschen hun grootste uitgestrektheid hebben. Maar de heiden, zoo hier en daar ook de stuifzanden, die nabij de lijn Apeldoorn—Hattem reeds met de bosschen afwisselen, nemen naar het westen op de helling van het plateau een grooter uitgestrektheid in, nog wel met sparrenbosschen er over verspreid, maar in enkele gedeelten ook tot dorre stuifzand woestijnen zich uitstrekkend over een groote oppervlakte. Het Otter. loosche zand, het Harskampsche zand, het Kootwijksche zand, het Stroesche zand op het midden der Veluwe en de zanden langs den Centraalspoorweg hebben algemeene bekendheid. In het westen door de Geldersche vallei en langs den zoom der Zuiderzee neemt de bebouwing weder toe en in plaats van de uitgestrekte heiden niet enkele dorpen als oasen in de woestijn, gelijk het beeld is III. 10* van de Midden-Veluwe, vindt men dorpen en stedekens te midden van het cultuurland. In dien toestand is de Veluwe g'rootendeels een onherbergzaam oord. Geen flinke stroomen schenken er verbindingswegen tusschen de dorpen; enkel kleine beekjes of riviertjes kabbelen er door het zand. Geen vruchtbare gronden belo\ en in het hart der Veluwe den bewoner een rijken oogst voor den arbeid aan den bodem; het zijn schrale zanden, die een sobere opbrengst leveren bij de beste bewei king, terwijl de heiden een spaarzaam voedsel schenken voor de schapenteelt. Die armoede en bekrompenheid moest door de voortdurende zorg voor het bestaan gedurende tal van geslachten de bewoners zeer drukken, noodwendig den levenslust ondermijnen en een geslacht kweeken, wel hoogst eenvoudig, met w einig tevreden, maar somber, gedrukt, hoekig en stijf, streng in opvatting, conservatief, vooral op godsdienstig gebied. Den opgewekten, beminnelijken, verheffenden levenstoon, die zich uit in gezang en scherts, in zwierige kleeding en vriendelijke woningen, mist men hier. Het gulle, ronde, dat de bevolking der IJselen Rijnstreken kenmerkt, zoekt men er vruchteloos. De bevolking in het hart der \elm\e is door het geographisch milieu een ander ras geworden dan de verwante I11 iesclie, Fiankische en Saksische elementen, die elders een woonplaats kozen. Ook de intellectueele en sociale toestand der bewoners van de Veluwe was \ anouds niet van dien aard, dat zich hier een opgewekte, zelfstandige levensgeest en burgerzin konden ontwikkelen. Geen abdij of geestelijke stichting van keizers of bisschoppen werd op de Veluwe gevonden, om daar een levendig, geestelijk middelpunt te worden, van waar beweging uitging. Vele goederen op de Veluwe waren aan instellingen buitenslands geschonken. Dat grondbezit van uitlandcis op de Veluwe werkte vanouds nadeelig op de bevolking. Daardoor vond men hier weinig vrije grondbezitters, bijna geen zelfstandige boeren. Bewoners zoowel als land waren meest eigen aan vreemden; verschillende soorten van dienstbaarheid aan den graaf of aan geestelijke en andere heeren drukten op de bewoners. Schier alles en ieder was er eigenhoorig, hofhoorig, keurmedig. dienstmannen en tinsgenooten vond men 'er in gering getal. Geen edelen, nobiles, waren daar bijna aanwezig. Het gevolg van dit alles was, dat schier de geheele Veluwe als een domein, een eigendom van den Graaf beschouwd werd, een toestand, die later op de grondverdeeling grooten invloed heeft gehad. De wilde gesteldheid des lands maakte de Veluwe, waar zeer veel jachtwild leefde en waar in de 18e eeuw nog wolvenjachten plaats hadden, tot een uitstekend jachtgebied. De Veluwe wordt reeds in 793 vermeld als de gouw Pelaouua, in 838 als Pelua, een naam, waarvan de afkomst onzeker is. Haar gebied strekte zich waarschijnlijk uit tusschen den IJsel, den Rijn en de Zuiderzee, en ging in het westen tot de venen in de Geldersche vallei. Zoo vormde zij een gewest, geheel door natuurlijke grenzen ingesloten. De hoofdplaats in den oudsten heidenschen tijd was waarschijnlijk het Engelanderholt bij Loenen met de buurtschap Englandi, die in 801 vermeld worden. Hier vond men in de 13e en 14° eeuw de klaarbank en dicht daarbij werden de landsheeren gehuldigd volgens oude gewoonte. In de nabijheid lag ook Urthunsula, in 855 genoemd, dat beteekent de „zuil van Urth". Volgens Grimm was Urth een godin, die bij volksvergaderingen en heimalen het toezicht hield; thans heet dat de Ordermark. Maar al vroeg was hier een heilig woud. Dat de graven er niet zetelden, hebben wij reeds gezegd. Zoo is de Veluwe een oud stuk aardbodem, waar in de namen van onderscheidene bosschen en dorpen de herinnering is bewaard gebleven aan de eerste eeuwen onzer jaartelling, evenals in opgegraven oudheden. Staatkundig kwam de Veluwe al vroeg in betrekking tot Utrecht. In 838 werden door zekere Radgar onderscheidene goederen aan de kerk van St. Maarten te Utrecht geschonken en welhaast bekwamen de Bisschoppen van Utrecht hier zooveel gezag, dat zij de Veluwe, of althans een groot deel er van, als een Stichtsch leen aan de hertogen van Lotharingen en Brabant opdroegen. De Brabantsche hertogen gaven de Veluwe weder als achterleen uit aan de graven van Gelder, en de eerste der Geldersche graven alhier was graaf Hendrik I, omstreeks 1177. Toch bleven de hertogen van Brabant schijnbaar nog lang de leenheeren over de Veluwe, doch in 1311 kwam hieraan voor goed een einde, want de Utrechtsche Bisschop beleende de toenmalige graven van Gelder onmiddellijk met de Veluwe. Sedert bleef de Veluwe in handen der hertogen van Gelder en maakte zij weldra deel uit van Gelderland als vierde kwartier. Een tegenstelling met het grootste gedeelte van de midden-Veluwe vormt de Veluwe-zoom. Daaronder verstaat men meer bepaald den zuidelijken rand van de Veluwe, waar de heuvelrij zich ombuigt langs het dal van den IJsel en den Rijn en met steile hellingen daarin overgaat. De Veluwe-zoom heeft de ruwheid van de Veluwe verzacht door de heerlijke contrasten van hoog en laag, van woest en vruchtbaar, van bekoorlijk en wild. Met den blonden Rijnstroom aan den voet; met de onvergelijkelijke vergezichten over de Lijmers en de Betuwe \óói zich tot de heuvels van Nijmegen en Kleef, wegdoezelend in het nevelachtige aan den horizon; met het levende water, dat uit de zand- en grintgronden der Veluwe, waar het in ondergrondsche leemkommen bewaard wordt als reservoirs, welke de natuur heeft geschapen, door de valleien ruischt; met de trotsche bosschen, afgewisseld door schoone bouwlanden op de heuvelhellingen, en gelegen aan de oude heirbaan van den „grootvorst van Europa's stroomen", was de Veluwe-zoom als aangewezen voor de vestiging van aanzienlijken en van kloosters, die deze natuur exploiteerden voor de opluistering hunner buitenverblijven en er een parkachtig uiterlijk aan schonken. Door die tegenstelling werd de Veluwe-zoom vanouds al met verschillende uitdrukkingen teekenend genoemd: „de kostelijke zoom om een kalen rok", „de fulpen of fluweelen rand der Veluwe", „de glorie van Gelderland". Tot den Veluwe-zoom wordt alleen gerekend het zuidelijk gedeelte der Veluwe van Brummen tot Wageningen. In natuurlijk opzicht daarmede veel overeenkomend, kan men ook den oostrand der Veluweheuvels van Dieren naar Hattem hiertoe rekenen. Wel bespoelt in dit laatste gedeelte de arm van den Rijn, de IJsel, niet meer den voet der heuvels en is hij daardoor sedert eeuwen afgeweken in een oostelijker bedding, maar de afwisseling van hoog en laag, de schoone bosschen en de schier eindelooze vergezichten vindt men er eveneens, terwijl hier ook het stroomend water uit de heuvels vloeit. Langs dezen geheelen rug heeft men sedert eenige eeuwen van de snel stroomende of neervallende beekjes, hier sprengen genaamd, partij getrokken, zoowel voor de industrie als tot verlustiging. Daardoor ontstonden er in de 17e eeuw reeds kopermolens en konden er een menigte papiei molens opgericht worden, die in het stroomend water arbeidsvermogen vonden; in 1740 telde men er wel 168 op de Veluwe, die het bekende Hollandsche papiei leverden, hetwelk niet alleen over Nederland verbreid, maar ook naar Engeland uitgevoerd werd. Eerst in de tweede helft der 19e eeuw moest hielde kracht van het bewegende water wijken voor de energie, die de steenkool schenkt aan den waterdamp, en zijn de oude papiermolens verdwenen. Toch is de papier-industrie hier gevestigd gebleven, maar met stoom gedreven. LANGS DEN VELUWE-ZOOM. II. ARNHEM. O, kroon van Gelderland! door boseh en woud omgeven, Aan d oever van den Rijn u spieglend in den vloed; Hoe heerlijk ligt gij daar, hoe noodt gjj uit tot leven, Tot blijdschap in het hart, tot kalmte in het gemoed. H. M. Werner. Na den rondblik over de Veluwe vangen wij onze wandelingen aan te Arnhem, de \eelgeioemde hoofdstad van Gelderland, vriendelijk nedergelegd op de terrassen, waarmede de Veluwe-hoogten afdalen naar den Rijn, die zich met eerbied voor de trotsche oevers naar het westen buigt, maar tevens met een arm naar het noorden de Veluwe omvat. Heerlijk is de ligging dezer stad op den hoogen Rijnoever, troonend als een veste in de hoogte boven de lage Betuwe aan den overkant. ARNHEM EN OMSTREKEN, op de Schaal van 1:50000. Bouwlwi. Terras van glooiend groen en rood en blauw, Waarlangs 't gevlamde water van den Rijn Met frissche golving stroomt — de paladijn Met stortrivieren uit de verre gouw Van Zwitserland, en welige landouw, Bestipt met dorpen, die beveiligd zijn Door breede heuvels, als een ravelijn Van kracht, geschoven voor hun teêren bouw. Uw huizenrijen, rood en grijs gedaakt, Verrijzen schitt'rend, waar de zon hen blaakt, Door trotsche torenstijging overheerd. En stolpend buigt het hemelblauw zich zacht Om uw gebouwenstroom en boomenpracht, Die noode gallen hemelglans ontbeert. Edward B. Koster. De natuur had deze heerlijke plek als voorbestemd om tot een vestiging uit te lokken. Op de plaats, waar Arnhem ligt, werd dan ook reeds in den voor-Germaanschen tijd een nederzetting gevonden. Niet onwaarschijnlijk moet „Arenacum", de Keltische vorm van een ouden plaatsnaam, als het latere Arnhem beschouwd worden. Hoe en wanneer deze nederzetting ontstaan is, valt op historische gronden niet te zeggen, doch de geographische gesteldheid des lands wijst voldoende elementen aan, om te besluiten, dat de keuze van deze plek niet toevallig was en zelfs voor primitieve volken een redelijken grond moest hebben. Zij vestigden zich het liefst langs de oevers der rivieren, en de hooge rivieroever bood hier, voorbij de splitsing van Rijn en IJsel, het eerste punt, waar men onmiddellijk aan den stroom zich veilig tegen overstroomingen kon nederzetten. Goede verkeerswegen te water en veiligheid waren de hoofdelementen voor dat ontstaan. Verder weten wij van het eerste opkomen der plaats niets. In den Romeinschen tijd heeft ongetwijfeld die nederzetting voortbestaan en zich als zoodanig ontwikkeld, zonder dat, zooals op vele plaatsen het geval was, een kasteel of burcht op het eerste ontstaan invloed had. Van een slot te Arnhem komt in de geschiedenis niets voor. Bij de eerste vermelding van deze plaats verstond men daaronder de parochie. In die parochie lagen eenige heerenhoven (curtes), o.a. een van de abdij van Verden, een van de abdij van Prü men (Nijenbeek aan den tegen woordigen St.-Janssingel), van Elten (de Buttelarijë, d. i. het slachthuis aan den tegen'woordigen Eusebius-singel). In de stad heeft ongetwijfeld ook een heerenhof gelegen op de plaats der tegenwoordige Korenmarkt, zegt A. J. C. Kremer, doch da-t was in de 14e eeuw al verdwenen, want Reinold III woonde reeds op het tegen, woordige Walburgsplein. Deze nederzetting verkreeg in 1233 stedelijke rechten en verwierf sedert het muntrecht (1282) en den rang van hoofdplaats van het kwartier der Veluwe. In 1343 trad ze tot het Hanzeverbond toe en in 1544 werd zij de zetel van het Hof van Gelderland. Karei de Stoute verhief Arnhem reeds tot hoofdstad van geheel Gelderland en zoo werd het de zetel van de gewestelijke regeerings-colleges. Aldus nam de stad wel toe in beteekenis, maar bleef toch een provinciestad; in 1796 telde zij 10.000 inwoners, welk aantal in 1816 tot 9430 gedaald was. De nieuwe opkomst en bloei van Arnhem valt in de 19e eeuw, toen het hoe langer hoe meer wegens zijn natuurschoon gezocht werd. Vooral het aanleggen van den spoorweg, die in 1845 het eerst Arnhem met Duitschland en met Amsterdam verbond, was een belangrijke factor in de ontwikkeling van Arnhem. Sedert Arnhem, van de schipbrug gezien. dien tijd valt het niet moeielijk, de provinciestad met haar schoone omstreken te bei eiken, en bij de zucht, om buiten te leven, zonder zich te ver van het stadsleven te scheiden, lag Arnhem het meest daarvoor aangewezen. Daardoor stroomde van vele zijden een nieuwe bevolking naar Arnhem toe, bovenal naar de omstreken, en de stad breidde zich daarbij tevens snel uit. Zij werd het middelpunt van een druk vreemdelingenverkeer. In 1830 bedroeg het aantal inwoners 14.500, in 1840: 16.700, in 1870: 32.500, in 1890: 49.700 en in 1900: 56.800. Dat Arnhem in tegenstelling met andere steden, waar de meeste families zich stabiel vestigden over eenige generaties, meer een afwisselende bevolking heett verkregen, valt in het oog, als wij bedenken, dat van de tegenwoordige bewoners van Arnhem niet meer dan 5;> °/0 in deze gemeente geboren zijn. Arnhem was langen tijd een vesting. Wanneer de eerste vestingwerken werden aangelegd, is niet bekend, maar niet onwaarschijnlijk was de plaats versterkt, zoolang zij den naam van stad droeg. Eerst zwak beschermd, werd langzamerhand de stad sterker beschut door het hechter opbouwen der muren, het bouwen van wachttorens en zwaarder poorten, en onder Karei van Gelder was Arnhem een belangrijke vesting, welker muren door onderscheidene zware torens verdedigd werden. De geschiedenis dier versterkingen zullen wij niet nagaan. Alleen willen wij een vluclitigen blik slaan op de Arnhemsche fortificatiën, zooals zij bestonden, nadat zij door Coehoorn in 1702 voltooid waren geworden. De stad was toen omringd door een aarden wal met binnen- en buitenmuur; deze muren, vroeger door torens beschermd, waren later door grootere en kleinere bolwerken, waarvan elk weer door ravelijnen en bolwerken beschut was, versterkt. Tussehen de Rijnen Sabelpoort waren er drie, tussehen de Sabel- en Velperpoort vijf, tussehen de Velper- en de St.-Janspoort één (de Geldersche toren) en tussehen de St.-Janspoort en de Rijnpoort ook één bastion. De poorten alleen waren toen nog van torens voorzien, zwaar en sterk en door ravelijnen en aarden buitenwerken verzekerd. De aansluiting van Arnhem bij het spoorwegnet deed de behoefte aan uitbreiding ontstaan en daarom moest de stad van de knellende omsluiting bevrijd worden. Sedert het midden der 19e eeuw zijn de vestingwerken, die Arnhem eens omgaven, verdwenen; in 1854 werden de laatste overblijfselen daarvan opgeruimd. De breede, zware muur, die, oud en der dagen zat, tegen den aarden wal stond aangeleund, en de hooge bastions, welke den vreemdeling in den waan zouden brengen, dat Arnhem nog weerbaar was als vesting, zijn in dat jaar onder de krachtige mokerslagen des sloopers gevallen. De vroegere wallen werden toen in wegen, plantsoenen en bouwterreinen herschapen en hebben "de ineengedrongen oud-stad met fraaie, ruime gedeelten omringd, die door grachten, parken, geboomte en waterpartijen de stad bij het binnentreden een vriendelijk aanzien geven. Reeds in 1844 werd gemeentegrond afgestaan voor het bouwen van het nog altijd schoone hötel Bellevue, en in 1847 werd, bij liet houden van het Neder-Rijnsche muziekfeest, tot den bouw van Musis Sacrum besloten met zijn* parkaanleg, nog altijd een aantrekkelijk café en concertgebouw aan het Velperplein. Sedert de laatste halve eeuw is Arnhem nu een geheel andere stad geworden, met een vroolijk en bloeiend uiterlijk, en het oud-Geldersche karakter is alleen in enkele deelen der oude stad nog sporadisch bewaard gebleven. Arnhem is geen koopstad, noch een fabrieksplaats, hoewel het een levendigen expeditiehandel drijft; hoofdzakelijk is het een stedelijk middelpunt van de talrijke buitens, en een deftige, provinciale hoofdstad met marktverkeer. In het oude Arnhem begeven wij ons in de eerste plaats naar de Groote Markt, het meest karakteristieke stadsgedeelte met de belangrijkste gebouwen. De Groote Markt is thans een ruim en regelmatig- aangelegd plein. Oudtijds was dit niet het geval, want een gedeelte werd ingenomen door de voorpoort en een vleugel van het stadhouderlijk hof, een ander deel door de vischmarkt en nog een ander deel door een blok huizen, waarvan het oude stadhuis, in 1838 afgebroken, een deel uitmaakte. Aan het zuidelijk eind ziet men nog de Sabelpoort of eigenlijk het binnenste gedeelte er van: de buitenpoort met haar zwaar rondeel is bij de uitlegging der stad verdwenen. Van deze poort, die in 1357 al genoemd wordt en in de twisten tusschen Hertog Arnold en zijn zoon Adolf een rol speelde, zooals in Huf van Buren's historischen roman „Hertog Adolf" beschreven wordt, is in 1899 de restauratie voltooid. Het vertrek boven de poort, dat op de Markt uitziet, is in oud-Hollandschen stijl ingericht; aan den anderen kant ziet men thans de twee torens uitkomen. Aan de oostzijde der Markt verheft zich het Provinciaal Gouvernementsgebouw met een gevel van 1818. Op deze plaats stond vroeger het hof der hertogen van Gelder en later van den stadhouder. Daarnaast ziet men het Paleis van Justitie, in 1838 gebouwd, op de plek, waar vroeger het Oude Hof of Hof van Nassau stond. Boven het Waaggebouw, op den hoek der Turfstraat, vindt men het Museum van Oudheden, met vele voorwerpen, op de geschiedenis der stad betrekking hebbend. Recht tegenover de Sabelpoort verrijst de Groote kerk, het aanzienlijkste kerkgebouw der stad, een monumentale stichting in Gothischen stijl, waartoe de eerste steen gelegd werd in 1425 en dat sedert 1894 in- en uitwendig aan een restauratie is onderworpen, die voor het grootste gedeelte voltooid is. De toren der kerk heeft een hoogte van 97 M.; van zijn top ontrolt zich een schilderachtig en rijk afwisselend panorama over den rand der Veluwe, de IJsel- en Rijnoevers en de Betuwe, met de heuvels van Nijmegen, Kleef, Elten en Montferland in het verschiet. Het klokkenspel, het werk van den beroemden klokkengieter Frans Hemony en in 1G50 geplaatst, wordt onder de beste van ons land gerekend. Het inwendige der stijlvolle kerk heeft na de restauratie een geheel ander aanzien gekregen. De lagen witkalk, die de muren overdekten, zijn verwijderd en door grijs pleisterwerk vervangen met polychrome banden, zacht en warm van tinten, teer van indruk. De oude versieringen in beeldhouw- en schilderwerk zijn weer tot hun recht gekomen en de spreukbanden, wapens en grafsteenen evenzeer. Het orgel uit 1709, in smaakvollen stijl en uitmuntend van toon, is een sieraad der kerk. Bovenal de graftombe van Karei, Hertog van Gelder, in het afgesloten gedeelte van het koor, trekt de aandacht. De laatste hertog van Gelder, Karei, stierf den 30en Juni 1538 te Arnhem, waar zijn stoffelijk overschot werd bijgezet: de ingewanden in het klooster Monnikhuizen, het hart in de Minderbroederkerk en het lichaam in de Groote kerk, waar na het afbreken der Minderbroederkerk, in 1805, ook het zilveren kistje met het hart werd overgebracht. De graftombe wordt een der meest interessante sepulkraalscheppingen der vroeg-renaissance genoemd. Het monument is vervaardigd uit zwart marmer, zoogenaamde toetssteen. De zijkanten zijn versierd met zestien wit marmeren of albaststeenen nissen, waarin langs de zijwanden de 12 apostelen in haut-relief zijn gebeiteld. Aan het hoofdeinde zijn twee nissen: in de eene St.-Maria, St.-Jozeph en Jezus, in de andere St.-Christophorus in haut-relief, terwijl in de nissen aan het beneden- Graftombe van Karei van Egmond, in de Eusebiuskerk te Arnhem. eind gebeiteld zijn St.-Elizabeth en St.:Mauritius. Van dit beeldhouwwerk zegt Dr. Galland in zijn „Geschichte der Hollandischen Baukunst und Bildnerei", dat het zijn „Relieffiguren, die ohne das volle Mass kiinstlerischer Freiheit zu offenbaren, doch von ansprechender, tüchtiger Behandlung sind". Op de tombe ligt het beeld van Hertog Karei in zijn wapenrusting, vervaardigd uit wit marmer. Het hoofd rust op een geornamenteerd hoofdkussen, terwijl de handen in biddende houding omhoog zijn geheven. De helm, thans in twee deelen gebroken, is er afzonderlijk bij geplaatst. Uit het niet geheel afgewerkt zijn en uit den vorm der voetzolen valt te vermoeden, dat oorspronkelijk een leeuw of een ander zinnebeeld aan het voeteneinde geplaatst was. De zes leeuwen, waarop de wapenen van Gelder en Gulik, Beieren en Henegouwen, Kleef en Mark, Berry, Arkel, Bourgondië en Bourbon voorkomen en die als het ware de doodenwacht bij den hertog houden, stonden oorspronkelijk waarschijnlijk niet op de tombe; ze zijn uit zeer groven zandsteen vervaardigd en van ruwe bewerking, in vergelijking met het beeld en de tombe. De graftombe heeft een kiachtig, geprofileerd basement en deklijst, met ornamenten versierd. Zij heeft veel overeenkomst met die van Aleide van Culemborg (zie II pag. 64) in de St.-Nicolaas kerk te IJselstein. Een ander beeld van den hertog ziet men hoog boven den vloer, aan een der noordelijke pijlers van het koor, dat daar reeds in 1549 moet gehangen hebben. In 1887 bleek bij onderzoek, dat het eigenlijk geen beeld is, maar alleen het uit hout gesneden hoofd van den hertog, geplaatst op zijn harnas, dat in knielende en biddende houding op een bankje is geplaatst. Het is gedeeltelijk verguld, terwijl op borst en rug bovendien een groot verguld ankerkruis is aangebracht. Vóór het beeld staat de helm, waarvan het vizier nog goed beweegbaar is; daar ligt ook een der handschoenen, terwijl de andere aan den arm van het harnas vastzit. De handschoenen zijn van leer en met metaal bekleed. De knie- en dijstuk- Houten beeld van Karei van Egmond, in oorspronkelijke 1 Waien aanwezig, maai de Schoeklecriinp; en harnas, in de Eusebiuskerk te Arnhem. 11011 onbraken. De degen, Welke ter linkerzijde hangt, was in de scheede vastgeroest; de versierselen van het gevest waren verdwenen. De maliënkolder, nog geheel aanwezig, bleek uit stof van zeer goede kwaliteit te bestaan. Dit harnas werd door den hertog in den oorlog gedragen: de groote eenvoud en de lichtheid van het metaal bevestigen dit. Verder vinden wij nog een bezienswaardig grafmonument in de kerk van .loost Sashout, den eersten kanselier, door Karei V over Gelderland aangesteld, vermoedelijk het werk van den Vlaming, Colijn van Kamerijk, die ook den beroemden schoorsteenmantel in het Raadhuis te Kampen vervaardigde. Na nog het monument van Martinus Goris, kanselier van Gelderland, overl. 1631, den predikstoel en de zijbanken in het koor te hebben bezichtigd, wenden wij ons van de kerk naar het daarnaast staande Gemeentehuis, algemeen bekend als het „Duivelshuis". Dit gebouw bestond reeds vroeger, maar werd in 1539 door den beruchten krijgsoverste Maarten van Rossum (aan wien men de uitspraak toeschrijft, „dat moorden, blakeren en branden het sieraad van den oorlog uitmaken") verbouwd en met de saterkoppen in den gevel en beelden aan den ingang voorzien, waarnaar het den naam van „Duivelshuis" verkreeg. De legende verhaalt, dat Maarten van Rossum die saters daar plaatste, om het stedelijk bestuur te ergeren, dat hem niet toestond, een gouden stoep voor zijn huis te plaatsen. Uit een afbeelding uit de 16e eeuw blijkt, dat men er toen een geheele reeks van krijgslieden aan den voorgevel vond. Dit historisch bekende gebouw, her¬ haaldelijk gewijzigd, Stadhuis te Arnhem (Duivelshuis). werd in 1830 door de gemeente gekocht en tot gemeentehuis ingericht. Daarbij werd het verbouwd en zoo zag men het jaren lang met een leclijken, grijsgeverfden gevel, met pleister over alle beeldhouwwerk, koppenf enz. De erkers veranderden van gedaante; een verviel geheel, de andere werd met de rest van het gebouw onder een kroonlijst gebracht; de arabesken, die de banden versierden, verdwenen, doordat men de pilasters en banden omkeerde, zoodat het beeldhouwwerk tegen den muur kwam te staan. Door dit wandalisme bleef er weinig van het karakteristieke van het gebouw over. Nadat de gemeente in 1893 ecnige gebouwen naast het Stadhuis had aangekocht voor den dienst der huishouding en tevens, om gemaakte bouwplannen beter te kunnen uitvoeren, werd tot de restauratie van het gemeentehuis besloten en spoedig daarmede aangevangen. De gevel werd van pleister- en verfwerk ontdaan en teruggebracht in zijn oude gedaante; de koppen en saters zijn gerestaureerd; de baksteenen tusschen de zandsteenen pilasters zijn weer zichtbaar; de erker is weder afgescheiden van het overige en draagt op zijn top het beeld van een lansknecht van Maarten van Rossum, door Bart van Hove ontworpen. De beelden, die er oorspronkelijk op stonden, zijn niet hersteld. Ook inwendig is het gemeentehuis geheel veranderd en een sieraad voor de stad geworden. Een smalle, eikenhouten deur voert ons naar de mooie vestibule, met een vloer van hardsteenen tegels en Comblanchien marmer; de lambrizeering is van gebakken tegels, met motieven, aan het plantenrijk ontleend. Rechts ziet men een gedenkplaat met het opschrift: Senatus Populusque Arnliemiensis Has Aedes Martini Rossemii Marescalei Gelri Ao. Di. CIOIOCCCXXX ad Magistratus Usum Dedicatas Ao. Di. CIOIOCCCXCVIII Renovarunt. * Daaronder ziet men op de tegels een uil met het onderschrift: Ne Jupiter Quidem Omnibus. De wachtkamer, de antichambre zijn rijk gemeubileerd in eikenhout, met eikenhouten parketvloeren en lambrizeering. De wanden zijn in getint pleister. Maken deze kamers, met de toiletkamer en garderobe, een deftigen indruk, werkelijk grootsch is die, welken de Raadzaal maakt. Tegenover den ingang, waarbij roodmarmeren kolommen en pilasters, zijn de zetels van Burgemeester en Wethouders; daarachter is een groot tableau van inlegwerk, dat de groote markt voorstelt met een gezicht op den toren en het raadhuis, zooals het zich vóór 1830 midden op de markt verhief. Boven de monumentale schouw hangt het door Willy Martens geschilderde portret van H. M. de Koningin. Die schouw zelf is een meesterstuk: de val, van laken, draagt in kunstnaaldwerk het wapen van Arnhem, dat op dezelfde wijze voorkomt op de ruggen van alle stoelen. De boezem van de schouw wordt gedragen door hardsteenen saters; een gegoten ijzeren haardplaat stelt mede het wapen van Arnhem voor en is ontworpen door Bart van Hove. Alles maakt een even rijken indruk. De eikenhouten parketvloer, de mooie Deventersche tapijten, de sierlijke, stijlvolle gaskronen, het meubilair enz. Zeer fraai zijn ook de intarsia op de paneelen, voorstellende bloemstukken of beelden. De muren van de raadzaal zijn geschilderd in rooden toon en dragen in een nuanceering van het rood overal den dubbelen arend (het Arnhemsche wapen). In de zaal zijn ook aangebracht de wapens van ettelijke Arnhemsche families en boven de schouw die van Burgemeester en Wethouders van 1830 en van Burgemeester en Wethouders van dat oogenblik. Ook de kamers van Burgemeester en Wethouders, en vooral die van den burgemeester in den zuidelijken erker, zijn zeer smaakvol en degelijk ingericht. In de eerste wordt onze aandacht voornamelijk getrokken door de mooie schouw, versierd met arabesken door Bart van Hove, ontleend aan die aan den gevel aanwezig, en een zeer mooi gcstylcerd tegeltableau. De burgemeesterskamer draagt in de ramen de wapens van alle burgemeesters, die de stad in deze eeuw gehad heeft. Van de Groote Markt kunnen wij de Marktstraat doorwandelen en een blik werpen op het in Oud-Hollandschen stijl opgetrokken KijksArchiefgebouw, vol¬ gens de plannen van J. L. Springer. Dit is het eerste door het Rijk bepaald voor een archief gesticht gebouw. Wij mogen ons niet langer ophouden in de oude stad, welker merkwaardigste gebouwen wij beschreven. Liever wandelen wij nog langs de deftige Rijnkade, met schoone uitzichten over de rivier, over de schipbrug naar Meinerswijk, een onbelangrijke buurt in een oude heerlijkheid (zie pag. 145 van dit deel), om van den overkant een blik op de stad te werpen. Door de drukke Rijnstraat en de Ketelstraat loopen wij daarna verder, om een kijkje te nemen op de aanzienlijke winkels; vervolgens bezoeken wij den schoonen Eusebius-Buitensingel en dan zetten wij ons eenige oogenblikken in Musis neder, tot voorbereiding voor den verderen tocht. St.-Janssingel te Arnhem. III. 11 Arnhem wordt minder bezocht om de stad zelf dan wel met het doel, om in haar schoone omstreken te vertoeven. De gemeente heeft de beteekenis daarvan ingezien en daarom in den laatsten tijd onderscheidene buitens in de nabijheid, zoodra deze in koop kwamen, in eigendom trachten te verkrijgen, om te voorkomen, dat bou\vspeculatie Arnhem's aantrekkelijkheid zou bederven. Daardoor heeft de gemeente grooten invloed op den aanleg van de nieuwste gedeelten. Met dat doel wist zij het trotsche Sonsbeek, onmiddellijk bij het station, te koopen en reeds vroeger waren Klarenbeek en Monnikhuizen eigendom der gemeente geworden. De stad uitgaande, bereiken wij spoedig Sonsbeek. Als wij de Sonsbeekerviaduct onder den spoorweg doorwandelen, zien wij een nieuw stadsgedeelte met villa's en straten aangelegd, op een zacht glooiend terrein, van een stroomende Fontein in het Park Sonsbeek. beek doorsneden. De acrobatische stijllijnen, die wij hier zien toegepast, bevallen ons minder, maar wij spoeden ons naar het schoone buiten Sonsbeek, welks heerenhuis ginds op den heuvel over het grasveld voor ons verrijst. Het gebouw, thans een zomerhötel, heeft wel niets belangrijks, maar de heuvels en dalen, de ruischende beek, die door het grasveld slingert, de klaterende watervallen en de hoog opstralende fonteinen, schitterende zilverboomen in het zonnelicht, de schoone waterspiegels der rustige vijvers in hun onovertrefbare entourage van heuvels, landhuizen en zwaar geboomte, de hooge beukenbosschen op de berghellingen, de heerlijke vergezichten over golvende bouwlanden, de bosschen, de stad, den Rijn en de Betuwe, .... dat alles trekt ons met onweerstaanbare kracht telkens en telkens weer naar Sonsbeek. Bij dc ontwakende natuur in de lente, als de vogelen hun hoogtij vieren en jubelen in 't geboomte, dat zich ten feeste tooit; in den gloed der zomerzon, als 't er koelt in 't gebladert en het windje friseh waait over de heuvels; in den herfst, als 't najaarsgoud met bruin en rose in kwistigen rijkdom door alle golflijnen ' « der lichtvibraties de planten aanraken, en zelfs in den winter, als de rijm en sneeuw den boomen een rein kleed aantrekken en de sparren met hun altijd durend groen zich daarboven verheven achten, maar er zich niet aan kunnen onttrekken, altijd en in elk jaargetijde is Sonsbeek mooi, in- en door-mooi. Dit landgoed is een onschatbare bezitting voor een stad als Arnhem, die in 1899 van dat gebied, ter grootte van 4- 500 H.A., eigenaar werd voor de som van f 800,000. „Sonsbeek" luidt thans meestal de naam van dit landgoed. Oorspronkelijk bestond het uit twee gedeelten: Hartgersberg en Sonsbeek. Hartgersberg was reeds een oud buiten, en vereenigd daarmede werd in 1817 Sonsbeek aangelegd, zoodat het een totale oppervlakte van 425 H.A. verkreeg, alles met bosch bedekt. Nadat dit goed in 1899 in handen der gemeente was gekomen, werd een gedeelte als bouwterrein weder verkocht, doch het grootste gedeelte vormt het Stadspark, dat van onberekenbaar groote waarde is voor Arnhem. Wil men een uiterst rustige wandeling bij Arnhem, nog meer in de geheel vrije natuur, dan verlate men Sonsbeek aan den achterkant en volge den Zijpschenweg langs het buiten Zijpendaal, welks huis met zijn grijze muren uit het water oprijst te midden van rustige perken en grasvelden, aan den achterkant door een heuvelrug begrensd. Het buiten Zijpendaal of de Zijp is sedert 1699 het bezit der adellijke familie Brantsen. Hier stond oudtijds een der spijkers van hertog Karei van Gelder, d. i. een der gebouwen, waar zijn ambtenaren, die de inkomsten inden, verblijf hieldden, en wel het „Gulden Spijker". De kleine woning tegenover de Zijp, welke door haar met klimop omslingerde muren de aandacht trekt, draagt nog dien naam en wijst misschien de plaats aan, waar die spijker gestaan heeft. Door de hooge beukenbosschen rijst en daalt de weg, op enkele plaatsen met bouwlanden er tusschen, en op den Sclielmschenweg bereikt men ongeveer de grens van den gecultiveerden Veluwezoom, die hier overgaat in de meer woeste heide en waar het opgaande bosch in plekken jong aangelegd akkermaalshout verandert. Wij staan aan de overgangszone van twee natuurtypen. Het jeugdige, teere groen van het frissche beuken- en berkenhout overdekt alles ten zuiden van ons, en naar het noorden golft het heidebruin in zachte welvingen tot den horizon, slechts hier en daar afgebroken door een klein landhuis en enkele boomgroepen of afzonderlijke stammen, die als kluizenaars verdwaald zijn op de eenzame vlakte. Welk een veelheid van lichtnuances, door spelende wolkenschaduwen te voorschijn getooverd, zwevende over de bouw velden en heiden met luchtige vroolijkheid! Hier heeft het landelijke, het rustige de overhand; slechts enkele wandelaars gaan zoover van den stadskant, maar voor ons biedt dit gedeelte op den schoonsten dag in het laatst der Meimaand de rijkste weelde van natuurschoon. Voorbij de kleine hoeve Kattenberg, met murmelende bronnen en uitzicht op bouwlanden, voert de Kemperbergerweg, een voortzetting van den Zijpschen weg, op weinige minuten atstands naar het noorden, langs bosch- en bouwgrond en jonge ontginningen, naar het rustige dorpje Schaarsbergen, een groene, maar nog geenszins vruchtbare oase in de heide, met een net kerkje, een school en onderscheidene flinke boerenwoningen, 't Is hier een jong cultuurland, voortgeschoven op de Veluwe, waar men door doelmatige aanplanting met dennen en akkermaalshout het stuifzand heeft bedwongen en met de betere gedeelten van den bodem in teelaarde veranderd. Van den Kattenberg gaan wij thans den Schelmschenweg op naar het oosten, geheel door de bosschen, en bereiken op een open terrein de begraafplaatsen Moscowa. Wij volgen van hier den weg, die naar Arnhem loopt, over korten afstand, slaan daarna linksom weder een boschweg in en staan weldra aan de Steenen Tafel, waar werkelijk een steenen tafel gevonden wordt op een klein plateau. Een smalle bosehzoom met paden en wegen bedekt hier den heuvelrug, welke vleugels een vallei met vruchtbare korenlanden omsluiten, terwijl Arnhem op den voorgrond ligt en voorbij de stad de zilveren Rijnstroom met brcede banden om de groene vlakten spiegelt, in de verte versmallend door de perspectief. Ongetwijfeld is de Steenen Tafel een deimeest verrukkelijke punten uit Arnhenrs omstreken. Idyllisch is het gezicht op die vriendelijke vallei, in een rand van groenend bosch gevat, met donkere spar1 en en zachtgroene beuken, terwijl de grijze paden en wegen er door het groen slingeren, zoo hier en daar met een Geldersehe kar langs den hellenden weg stootend en enkele landlieden aan het akkerwerk. Over het geboomte rechts komen schuchter de torens en huizen der stad te voorschijn; verder over den Rijn duiken boven het groen de rood-pannen daken van witte boerenhuizen op, en hier cn daar glanst de torenspits in een dorpje, neergezet op de vruchtbare Rijnvlakte. Lang zouden wij hier op een der banken kunnen toeven, om van dit eenige uitzicht tc genieten. Doch met de geheele provincie op ons programma moeten wij verder. Langs Monnikhuizen, een wit gepleisterde boerenwoning, tevens uitspanning, die herinnert aan het Karthuizerklooster, dat hier in de nabijheid door Reinald II gesticht werd en in 1580 gesloopt is, voorbij de Klarenbeeksche vijvers, bereiken wij den Rozendaalschon weg en keeren naar Arnhem terug. III. VAN ARNHEM OVER VELP EN DIEREN NAAR DEVENTER. De hoofdstad van Gelderland ligt ongeveer in het midden van den Veluwezoom en slaat tusschen de vruchtbare weiden en velden van de Betuwe en de dorre heiden der Veluwe haar vleugels ver uit naar liet oosten en westen, van Dieren of zelfs van Brummen tot Wageningen. Wij willen thans naar beide zijden onze wandelingen maken en wenden ons eerst naar het oosten. Als wij in Arnhem de Steenstraat volgen en de stijve spoorweg-viaduct gepasseerd zijn, bevinden wij ons op den bekenden Velperweg. De Velperweg vormt een schier onafgebroken reeks van moderne villa's en buitens tusschen Arnhem en Velp. Voor een eeuw, toen nog slechts enkele flinke buitens tusschen de bouwlanden aan dezen weg gevonden werden, was de Velperweg mooi, zooals thans nog de weg tusschen Velp en De Steeg, maar hij is in de laatste halve eeuw te veel een paradeweg geworden, waarlangs zich liet publiek beweegt, zeer druk bij het Zondagsch verkeer. De gebouwen aan den Velperweg zijn meest modern, wel groot en flink, met ruime perken en tuinen, maar schoone voortbrengselen van diep gevoelde kunst vindt men er weinig. Van de landgoederen, die hier vanouds vermaard waren en thans door jongere en kleinere buitenplaatsjes zijn ingesloten, noemen wij Beek-en-Kamp, vroeger een deel van het landgoed Klarenbeek, thans een hotel. Ten zuiden van het landgoed Klarenbeek zijn breede lanen aangelegd, die thans als bouwterrein voor een villapark geëxploiteerd worden en de toegangswegen naar het Klarenbeeksche boscli vormen. Klarenbeek is een oud landgoed, in de 15e eeuw al bekend; het fraaie boscli is sedert 188G eigendom van de gemeente Arnhem, het landhuis is eigendom van den heer Lups van Biljoen. Naast Klarenbeek ligt het landgoed Anfferenstein met mooie water- en boompartijen en hierbij Rennenenk aan O O den Velperweg, beide in 1807 met Klarenbeek tot een geheel vereenigd, waarvan thans alleen de twee laatste nog eigendom zijn der familie Van Pallandt. Bij de verdere buitens aan den Velperweg kunnen wij niet stilstaan, alleen zullen wij kortelijk vertoeven bij Bronbeek, het Koninklijk Koloniaal Militair Invalidenhuis, tegenover het Sanatorium (vroeger de Plantentuin) gelegen, liet Invalidenhuis, met de in Indischen stijl gebouwde commandantswoning er voor, verrijst te midden van een mooi en ruim park met vijvers, beekjes, fonteinen en watervallen links van den weg. Z. M. koning Willem III kocht in 1854 dit landgoed en liet het inrichten. Het eenige maanden jaren tot verblijfplaats van den Graaf van Chambord, den laatsten der Bourbons in Frankrijk, die hier in ballingschap leefde. In 1859 schonk Z. M. het goed aan den Staat deiNederlanden, onder voorwaarde, dat er een invalidenhuis zou gesticht worden voor Indische militairen. Bronbeek is een modelstichting \an dien aaid. In deze inrichting worden, voor zooverre de ruimte dit toelaat, opgenomen gegageeiden dei koloniale landmacht, aan wie het gagement is toegekend: le ter zake van verwonding of verminking, in den strijd bekomen ot veroorzaakt dooi ge\oideide ot bevolen diensten; 2e door langdurigen, d. i. 40-jarigen dienst, mits de gegageeiden III. n* den leeftijd van 55 jaren bereikt hebben. In 1903 werden hier 140 verpleegden gevonden, waarvan 32 gegradueerden en de anderen minderen. Als de oude krijger, zwervens moe, Zijn afscheidsgroet aan Java geeft, Waar hij, ter eer van vorst en land, Geleden en gestreden heeft; Ais hij dan, met zijn karig deel Het oog wendt naar een rustig oord, Waar hem een vreedzaam plekje toeft, Wie is er, die zijn bee verhoort? Gij zijt het, Bronbeek, lieflijk dal, Dat uw herbergzaam dak hem biedt, Die ginds, aan Insulinde's strand, Het beste deel zijns levens liet. O blijf, gezegend vredesticht, Een heil voor hem, die rust behoeft, Wien, na een harden levensweg, In 't vaderland geen rust meer toeft. Verkwik hem in uw lustwarand Met teugen uit uw levensbron; Zoo vall' er op de grijze kruin Nog stralen van de liefdezon. W. J. van Zeggelen. Meikwaaidig zijn te Bronbeek te bezichtigen de verzameling portretten der ki ijgshelden uit de Indische oorlogen en de even kostbare als zeldzame collectie w apens en zegeteekenen, waaronder vele vlaggen en kanonnen van allerlei maaksel. Men vindt er een kolossaal stuk geschut, in den Kraton van Atjeli veroverd. In het park ziet men een standbeeld van koning Willem II als kroonprins, den arm, die bij Quatrebras werd gewond, in een doek dragend. O Bronbeek, dat op 't groen tapeet Ons lichtend uit een nacht van blaêren, Den witten gevel ginds verbreedt, t Is of gij d' aardbol om doet varen, Wie voor uw stille halle treedt. Daar ligt gij rustig in de hoede Van de u beschermende banier, Maar zet de phantasie in vier, Tot zwaaiens toe der tooverroede. Wat zegt het haar, dat ons gebied Wegschemert in het enge Europe? Dat werelddeel begrenst de hope Der welpen van den zeeleeuw niet. Potgieter. De reeks villa's en buitens langs den weg wordt gedeeltelijk afgebroken door het dorp Velp, dat meer een aaneengesloten dorpskom van welvarende, meest burgerlijke huizen vormt, met villa's er tusschen. Gedeeltelijk is het dorp langs de hoofdstraat gebouwd, gedeeltelijk heeft het zich uitgebreid langs onderscheidene, elkander onder verschillende hoeken kruisende dwarsstraten, gescheiden door tuinen en geboomte. Het geheele dorp draagt het karakter van een zomerverblijfplaats, waar talrijke pensions gereed staan, den zomergasten een vriendelijke woning] aan te bieden, of waar villa's en buitenhuizen verhuurd worden tot dit doel. Kasteel Biljoen te Velp. Velp, oudtijds Felvida geheeten, is van hoogen ouderdom; het moet reeds in de elfde eeuw bestaan hebben. Toch draagt in het dorp, dat er door en door nieuwerwetsch uitziet, niets kenmerken van dien hoogen leeftijd. liet is dan ook grootendeels geheel nieuw aangelegd. In het begin der 19® eeuw zag men hier nog slechts enkele verspreide woningen langs den grooten weg van Arnhem op Zutfen, thans de Hoofdstraat, en een enkele buitenplaats, terwijl om de kerk eenige huizen het oude Velp vormden; thans is Velp een dorp met ongeveer 1250 huizen en 6400 inwoners (gemeente Rheden), die hoofdzakelijk in het vreemdelingenverkeer hun bron van bestaan vinden. Men bezoekt Velp niet om het dorp zelf, doch wegens de schoone omstreken en mooie buitens, die zich rondom de plaats gelegerd hebben, haar insluitend met een reeks van heerlijke landschapspartijen. Onmiddellijk bij de Hoofdstraat ligt het schoon gelegen kasteel „Huis Overbeek" met een prachtige waterpartij en hoog geboomte, en niet ver van hier verrijst aan den anderen kant van den weg, aan den zuidkant, het trotsche kasteel Biljoen met zijn vier ronde hoektorens en dubbele grachten. Biljoen is van hoogen ouderdom; reeds in 1075 vindt men dit kasteel en de daartoe behoorende landerijen vermeld onder den naam van Curtis (renthoeve) Bruoche, later ook onder andere namen, als Broek en Broekerhof. Het was in 1076 een aanzienlijke bezitting van den Roomsch-koning, later Keizer Hendrik IV, die haar aan het kapittel St. Pieter te Utrecht schonk. Na verschillende lotgevallen werd het landgoed in laoO door hertog Karei van Egmond gekocht ,voor o->()0 goudguldens, en deze deed op de grondslagen der oude renthoeve het tegenwoordige kasteel bouwen, waaraan hij den naam Bouillon gaf, in den volksmond: Biljoen. Later kwam het achtereenvolgens in verschillende handen. In 1661 werd Alexander, Vrijheer van Spaen, eigenaar, die het aan Biljoen grenzende erf Nederhage er mede vereenigde. In 1711 kwam ook de plaats Overhage er bij, eveneens er naast gelegen; in 1770 liet destijds nog uit ruwe heide en akkermaalsbosch bestaande Beekhuizen met eenige andere bezittingen. Beekhuizen werd sedert dien tijd in een heerlijk stuk Geldersche natuur herschapen, dat wij spoedig zullen bezoeken. Op Biljoen leefde de geschiedschrijver Van Spaen, die vooral de Geldersche geschiedenis deed kennen, en op deze plaats in 1817 overleed. Thans zijn Biljoen en Beekhuizen het eigendom van den heer Lups. Wij maken verder van Velp een wandeling over Rozendaal en Beekhuizen, om daarna bij het dorp terug te keeren. De Rozendaalsche laan, die meer en meer door villa's en landhuizen wordt ingesloten en daardoor veel van haar oorspronkelijke natuurlijkheid verliest, loopt recht van Velp op Rozendaal aan. Rozendaal is een oude heerlijkheid, thans een gemeente van 81 huizen met + 500 inwoners. Ons bezoek aan Rozendaal geldt hoofdzakelijk de heerlijke natuur, het vermaarde landgoed met het Huis-te-Rozendaal, in de 14e eeuw het lust- en jachtslot der graven en later der hertogen van Gelder. Of het door hen gesticht is en hoe liet in hun handen is gekomen, valt niet te zeggen, doch dit Aveten wij, dat Reinald I en Reinald II er dikwijls vertoefden en dat de laatste er veel toe bijbracht, om het te verfraaien. Vooral schijnt dit werk na Reinald's dood door zijn weduwe, de ongelukkige Eleonora, dochter van Koning Eduard van Engeland, tc zijn voortgezet. Maar in den verschrikkelijken burgerkrijg, clie Gelderland destijds verscheurde, Toen der Eedlen woeste veeten, toen der tweedrachts felle vlam Jaar op jaar de velden schroeiden, 's landmans hoop vernielen kwam; Toen de dienstknaap, staag in 't wapen, schaars een uurtjen overwon, Om den akker at te ploegen, dien de noeste vlijt ontgon; Toen de legerknecht zijn krijgsros, bij het zuchten van den boer, Rondjoeg door de korenvelden en te gast ging op het voer, Toen het vuur de steden blaakte, vest en hoeve zonk in gruis, En geen kerkgebouw ontzien werd, noch geheiligd bedehuis, Rozendaal bij Velp. zooals Hofdijk zegt, in die tijden werd het slot grootendeels een prooi der vlammen; alleen een gedeelte schijnt in wezen te zijn gebleven. Hier moest Reinald III, die in den strijd met zijn trouweloozen broeder Eduard liet onderspit delfde, vijf jaren lang als gevangene vertoeven. Later werd het slot weer een heerlijk verblijf voor de Geldersche vorsten; de hertogen uit het huis van Gulik en Egmond hadden veelal te Rozendaal een aanzienlijke hofhouding en in dien tijd werd het kasteel nieuw opgebouwd. Reeds in het laatst der 14° eeuw vond men hier een voor dien tijd niet onaanzienlijke diergaarde. Meermalen werd het kasteel te Rozendaal belegerd, o. a. in 1482 tien dagen aaneen door den hertog van Cleve, waarna het veroverd werd, en later nog door Karei van Egmond, die, uit zijn gevangenschap in Spanje ontslagen, in Gelderland als hertog- erkend werd en zich te Rozendaal vestigde. Filips de Schoone, koning van Spanje, bemachtigde het kasteel in 1505, en niet voor 1511 werd het door hertog Karei herwonnen. Later onderging het landgoed vele veranderingen. In het begin der 18e eeuw werden door den toenmaligen eigenaar, Johan van Arnhem, de tuinen verfraaid en nieuw aangelegd naar den Franschen stijl van die dagen, waarvan Lenötre de vader was. Toen werden ook de zeldzame fonteinen, de bedriegertjes, de watervallen, de schelpenhuisjes en de grotten gebouwd, die onder latere bezitters nog werden verfraaid. In dien tijd droeg Rozendaal den roem van een der mooiste landgoederen te zijn; Willem III, de koning van Engeland, bracht er meermalen een bezoek. Toen baron Lubbert Adolf Torck eigenaar van Rozendaal was, werden niet alleen de tuinen en parken nog verder verfraaid ✓ maar werd ook het oude slot gedeeltelijk door moderne gebouwen vervangen, die er nog gevonden worden. Alleen op den rechtervleugel van het hoofdgebouw bleef de zware, ronde toren, zonder spits, van het oude slot over, die nog thans met zijn grijze muren uit het water oprijst. Rozendaal heeft aldus een belangrijke geschiedenis gehad; de herinnering aan tal van vorsten is er aan verbonden. En al is het niet meer het verblijf van vorsten, een vorstelijk buiten is het nog altijd; wat het aan trotsche majesteit moge verloren hebben, heeft liet aan bekoorlijkheid gewonnen. Al mogen de watervallen en fonteinen iets kunstmatigs hebben, zij trekken jaarlijks duizenden en zijn eenig in ons land. De grijze slottoren met zijn zware muren is thans de bewaarplaats der oude bibliotheek. Doch niet alleen de historische herinneringen, niet alleen het slot en de aanleg der tuinen, de geheele afwisseling der natuur, van berg en dal, van bosch en water, van schoone dreven en heide, hebben Rozendaal tot een verrukkelijk oord gemaakt, dat sinds lang gezocht en beroemd is. Dichters van hooger en ook van lager aspiratie konden geen weerstand bieden aan den drang, om de indrukken van Rozendaal te vertolken, zwakke afspiegelingen van hetgeen zij gevoeld moeten hebben. Ja, schoon zijn dc vijvers, zoo prachtig omzoomd, Door heerlijke lommer omgeven; Ja, vorstelijk prijkt het uitmuntend geboomt In de alleruitmuntendste dreven; Het water stroomt vlietend den heuvlentop af, De vijver verstrekt aan het beekje ten graf En schenkt aan het beekjen weer leven. Ik roem het kasteel, reeds voor eeuwen vermaard, En door deze aloudheid geheiligd: Want werd het niet steeds voor den oorlog gespaard, Voor 't woeden der tijden beveiligd, En is het somwijlen met luister herbouwd, Nog wordt het kasteel er gedeeltlijk aanschouwd, Door de oude vermaardheid geheiligd, rijmelde Jan Lugt in 1839 van Rozendaal, in de laatste zinnen doelende op den ouden toren, die van het slot overbleef. Wij zullen bij het bezoek aan de tuinen en parken van Rozendaal, dat onder geleide van een tuinman geschiedt, de lezers aan dezen overlaten, en richten ons naar de vredige begraafplaats, op een heuvelhelling zoo rustig in het geboomte verscholen, om een bedevaart te doen naar de laatste rustplaats van eenige bekende en geliefde figuren uit onze letterkunde, die den avond huns levens door dit heerlijke landschap deden bestralen. Niet alleen vorsten met wereldlijk gezag, ook prinsen des geestes hebben op Rozandaal vertoefd en de herinnering aan dezen wordt eveneens bewaard. Hier staan wij voor het eenvoudig gedenkteeken, opgericht door de vereerders van den beminnelijken De Genestet, die te Rozendaal in 1861 zijn laatste levensdagen doorbracht. Wij zien voor onzen geest den scherpzinnigen en critisch aangelegden C. Busken Huet op deze plek staan, den „geliefden dichter", zooals hij hem noemde, huldigend bij de onthulling van het monument. „De Genestet zal," zeide Busken Huet, „in vervolg van tijd steeds hooger worden gewaardeerd en de kring zijner vereerders zal zich allengs uitbreiden. Eerlang zal zijn persoonlijkheid worden aangemerkt als een der beste typen des Ncderlandschen volks." — En al heeft een andere richting voor korten tijd De Genestet schijnbaar in de schaduw geplaatst, toch is ook thans, na ruim veertig jaren, De Genestet niet gestorven. Het voorjaarslied der nachtegalen zal den zanger niet wekken; de ruischende avondkoelte in het hooge hout den slapende niet storen, maar zijn geest ruischt als een verkwikkende adem om ons, ook in dezen tijd. Toen hij zich ter ruste legde, is zijn muze wakker gebleven. „Ik zeg u," profeteerde Busken Huet, „dit gedenkteeken zal beroemd worden in den lande, en benijdenswaardig is de glorie, die het omstralen zal. Een reine gloed, een minzaam licht! Ouden van dagen zullen glimlachen; hoogmoedigen zullen nederig worden; ondankbaren zullen zich verzoend gevoelen met het leven; gebrokenen van harte en verslagenen van geest zullen worden getroost en opgebeurd." Hier in de schauw van lariks, beuk en linden, In d' opgang naar der heuvlen kruin, Door de avondzon getint met wieglend licht en bruin, Hier moest gij dan uw laatste rustplaats vinden! Niet aan den voet van 't blonde duin, En ver van Haarlems bloemendreven, Waar 't eerste lied der min door u was aangeheven In Hollands rozentuin, /.lichtte B. Ter Haar bij dit graf. Ook Ter Haar zelf zou hier (niet te Eiken-Duinen, zie II pag. 32) eenmaal zijn laatste rustplaats vinden. Daar ligt de zanger neer. Voor een en dertig jaren Heeft hij hier zelf den voet gezet, Om, in gepeins verdiept, stil op een graf te staren, De grafstee van De Genestet, zong Laurillard den 5en Juli 1892 bij de onthulling van een gedenkteeken op Ter Haars graf. En als wij bij dit grafteeken staan, dan verrijst voor onze verbeelding: de Paulusrots, waarom de baren zwalpen, Het scheepsvolk dreigend met den dood; het kloosterhuis in 't ijzig oord der Alpen, Een eerzuil voor zijn naamgenoot. Wij zien: in Iluibert's woon de vrouw met negen kindren, Waarvan niet één kon afgestaan; Eliza's nood én stijgen én vennindren, Totdat haar danktoon op mag gaan. Theagenes verloren, maar herboren En weenend aan Johannes' borst; de vlam in 't oog van Abd-el-Kader gloren Der gramschap, die naar wrake dorst. Eindelijk is ook W. J. Hofdijk, die zoozeer de oude geschiedenis van Rozendaal mede heeft doorleefd, op deze plaats ter aarde besteld. Rozendaal heeft schoone uitzichtspunten in den omtrek en een goed gelegen familiehotel, Logement op den Berg, gebouwd in den vorm van een Zwitsersch chalet, op een met dicht boscli beplante, terrasvormige hoogte, die het Park van het kasteel Rozendaal tegen den noordenwind beschut. De bovenzaal in liet hotel is een mooie kunstzaal; de wanden zijn bedekt met doeken van velen onzer vennaardste schilders. Men vindt er stukken van Jozef Israëls, W. Roelofs, Sadée, Louis Apol, Verveer, Willy Martens, Schipperus, O. J. v. de Sande Bakhuyzen e. a, Van Rozendaal, over heuvelen en door bosschen, komt men over den Pinkenberg op den Kluizenaarsberg, met een mooi vergezicht over de IJseloevers. Achter dezen berg is in 1889 een pyramide van zand opgericht, de Emma-pyramide, van welker top het veld van den horizon nog aanzienlijk wordt uitgebreid. Ten N. strekken de heuvelachtige heiden dei' Veluwe zich uit, die hier met een tong in den boschrijken rand uitsteken. Nog een vriendelijk boschpad langs, en spoedig zien wij onverwachts een bekoorlijke vallei voor ons met een hotel, in den stijl van een Zwitsersch chalet, terwijl een helder beekje in de diepte glinstert. Wij bevinden ons te Beekhuizen, een woudpartij, met water afgewisseld, schoon zonder wederga. Het beekje ruischt met opgewektheid in het diepe dal, door steile, boschrijke hoogten ingesloten, op enkele plaatsen zich verbreedend tot een vijver, dan weer een waterval vormend en overschaduwd door hoog geboomte. Rondom Beekhuizen heerscht woudeenzaamheid in de Beekhuizer bossclien op de bergen; in den zomer evenwel wordt de stilte verbroken door duizenden wandelaars, die in de vacantiedagen naar Beekhuizen gaan. Twee vereenigde oude eiken tegenover het hotel aan de beek wijst men als Philemon en Baucis aan, het paar Beekhuizen bij Velp. echtelingen uit de mythologische oudheid, die door hun wederkeerige liefde tot in hoogen ouderdom beroemd waren. Beekhuizen is van jongen datum; zooals wij zeiden, heeft Baron van Spaen hier dit lustoord geschapen, dat al 'spoedig beroemd werd door de schoone natuur. Beekhuis! in uw statig lommer, Bij uw breeden waterval, Bij uw beekjes, die, al krommer Slingrend door uw zwijgend dal, Sprongen vormen van kristal; Bij uw hemelbooge bergen Voelen vorsten, trotsch en stout, Zich verneêrd tot kleine dwergen : De almacht Gods doorzweeft uw woud! schreef C. Loots in 1816 bij het bezoek aan deze plek, door zijn verrukking tot overdrijving gebracht. Bij Beekhuizen, Rozendaal en Sonsbeek blijkt het duidelijk, dat water het sieraad in het Geldersche landschap is. Het rust koel ouder de boomen in klare vijvers; het spoedt zich ongeduldig voort in de beken, al huppelend over de glinsterende keien, speelplaats en jachtveld van bedrijvige insecten; liet vliet stil en waardig tusschen de hooge, donkere, kanten der sprengen, liet bruist met watervallen en klokt onder hoog gras of riet. Langs het beekje en de vijvers slingert, met watervallen en miniatuurschietstroomen, het schilderachtig pad; verder volgen wij een boschlaan door hoog geboomte op den Ossenberg en Keienberg, en bereiken bij Velp den Zutfenschen straat¬ weg weder, dien wij volgen. .Aanvankelijk voort wan delend door een bekoorlijke laan van hoog geboomte, links het heuvellandschap van Beekhuizen, rechts meer vlakte en het gezicht op Biljoen ,< komen wij voor¬ bij het dorpje Wortli- Gezicht bij de Steeg op den IJsel. T_, . , Rlieden, waarachter dicht bij den IJsel het hooge geboomte van het buiten Scherpenhoef de aandacht trekt, en spoedig zien wij het dorp Rlieden, dat met zijn oude kerk, op eenige minuten van den weg, dicht bij een bocht aan den IJsel ligt. Met grillige bochten als een scherp geteekende S slingert hier de IJsel door de lage landen en nadert voorbij Rlieden den weg, als wilde hij een aanval doen op den hoogen Veluwerand, om ook even spoedig weder terug te wijken, schrikkend van zijn onbezonnen aanval. Voor enkele oogenblikken opent zich hier een schoon IJselgezicht, dat wij verderop weer moeten ontberen. Thans bereiken wij liet pittoreske dorp De Steeg of Rhedersteeg met Middachtersteeg, die te zamen ongeveer 700 inwoners tellen. Weder niet om het dorp, maar om de schoone omstreken vertoeft men hier; het is geheel een pensiondorp. De Steeg, Ellekom, Dieren en Velp leveren alle het gewone schouwspel van dorpen, die aan den grooten weg liggen, waar hotels, pensions, zomerwoningen, fraaie huizen met serres, enz. naast elkander zijn geschaard. Velp is de voornaamste in deze rij, en De Steeg vormt een Velp in miniatuur. Aan den westkant van het dorp liggen op den rand der hooge Veluwe de uitgestrekte bosschen van liet landgoed Rhederoord, met heerlijke berg-, hout- en waterpartijen, met eenige vergezichten van de liooge heuvels op het IJseldal. Een holle weg achter Rhederoord loopt in N.W. richting door bosschen, steeds rijzend en bij afwisseling dalend naar den Rouwenberg, die ruim 100 M. hoogte bereikt, een der hoogste punten van de Veluwe. Van hier strekt zich, ten westen van den spoorweg, een breede complex van bosschen uit over den Veluwerand: mastbosschen, beukenbosschen, hakhoutbosschen e. a., met tal van breede lanen, paden en holle wegen doorsneden, zoodat men er dagen kan ronddolen in het heerlijk lommer, of zich neervlijen in het zachte mosbed, te midden van een woeste natuur, waar men zich geeft aan eenzame ruste, door schier geen voetstap gestoord. Langs den westrand der bosschen, en hier en daar er tusschen, liggen bruine heiden, wier kleuren zoo eigenaardig uitkomen naast het groene hout. Van den Rouwenberg naar het noorden grenzen aan elkander het Onzalige Bosch, en verder langs den westkant der bosschen aan de heide het boscli de Essop, het Schuddeveld en eindelijk het Imbosch. Verder oostelijk langs den spoorweg (ten W. van dezen) liggen de Middachterbosschen en vervolgens bij Dieren de Oude en de Nieuwe Plantage. Op den Carolincnberg bij Dieren loopen 14 rechte lanen in de bosschen op één punt uit. Wij zijn thans in een boschgebied, waaraan oude herinneringen verbonden zijn. Een overlevering fabelt, dat in den Romeinschen tijd deze onherbergzame streek door de Quaden bewoond was, en dat Keizer Julianus daaraan den naam „Nemus infestum" heeft gegeven, waarvan de dichter het „Woud zonder Genade" gemaakt heeft. Dat woud wordt echter ook elders in Nederland gezocht. In elk geval, de woeste natuur, onbewoond over verren afstand, kon in den tijd, toen het wild gedierte op do Veluwe nog vrij huisde en geen wegen en paden het boscli doorsneden, wel een indruk van onzaligheid geven, dien men er thans in geen enkel opzicht meer ondervindt. In het Onzalige boscli, thans meest jong hout, vindt men op een hoogte de „Koepel van Viruly", vanwaar men heerlijke uitzichten heeft op het woud en op liet „Rhedensche zand" in het westen, een uitgestrekte stuifzand woestijn, waar heuvels rijzen en dalen al naar de wind waait, maar door zijn grillige afwisseling met schoone effecten. In den Essop vindt men twee hoogten, de Offerberg en de Afgodsberg genaamd, bij welken laatsten men aan den voet urnen met asch en beenderen vond, die evenals de namen dezer bergen in vele opzichten er op wijzen, dat in dit bosch in den grijzen voortijd godsdienstige plechtigheden werden verricht te midden der woudeenzaamheid. In de Oude Plantage, ten W. van Ellekoin, ligt de Prins Willemsberg op een punt, waar stervormig onderscheidene boschlanen samenloopen, evenals bij genoemden Carolinenberg in de Nieuwe Plantage. Hoe gaarne wij in deze bosschen, die, zij het ook aangelegd, toch de vrije natuur nog eenigszins nabijkomen, langer zouden vertoeven, hoe gaarne wij op menigen heuveltop de phantasie vrij spel hadden gelaten, om 't verleden de revue te doen passeeren voor den geestesblik; hoe vele herinneringen reeds op dit oogenblik voor onzen geest opdoemen, nu wij er weder vertoeven, de onverbiddelijke De Middachter Allee. plicht gebiedt ons verder te gaan. Na liet doordwalen der bosschen zouden wij allicht langs een andere route teruggekomen zijn op den rijksstraatweg; wij verplaatsen ons echter weder in gedachten naar Middachtersteeg, om daar eenige rust en versterking te nemen, en dan den hoofdweg verder te volgen. Bij Middachtersteeg zijn wij aan den ingang der beroemde Middachter Allee, liet gedeelte van den Zutfenschen straatweg, dat zich uitstrekt tusschen het „Wapen van Atlilone" en den „Tol van Ellekom", een laan van 20 minuten lengte, ingesloten door dubbele rijen der zwaarste en hoogste beuken, terwijl eveneens grootsche zijlanen de hoofdlaan doorsnijden. De wedergade van de trotsche Middachter Allee, met al haar hoogheid, voornaamheid en donkerheid, met haar getemperd groen licht in de lange, hooge, breede, afgesloten, gedekte ruimte, is in Nederland niet te vinden. Als bronzen zuilen in een trotschen tempel staan daar die honderdjarige woudreuzen, hoog in de lucht hun kroontakken tot een eindeloos kruisgewelf van groen samenvlechtend. Men brengt onwillekeurig de hand naar den hoed, om het hoofd te ontblooten, want men gevoelt zich hier in een tempel van ongekorven hout, verheven, grootscli en voornaam, en als men er wandelt op een stillen herfstdag, is liet, alsof een stemme Gods tot ons spreekt door de ritselende bladeren. Wij bekomen den indruk, dat een hoogere macht zweeft door die statige natuurgewelven, en onze gedachten worden medegevoerd naar het smetteloos hemelblauw, dat daar zacht doorschemert, hoog in een vage mystiek zich verliezend. Het is heerlijk, hier te rusten op een warmen zomerdag, als men terugkeert van een wandeling over de zonnige, droge hei; het is verkwikkend, zich hier neer te zetten in het getemperd licht, met de aangename opwekking van den zuurstofadem der bladeren! En aan beide zijden bieden de glooiende bouwlanden een vrij uitzicht, waardoor de majesteit van het bosch niet overheerschend drukt. Alleen beukenstammen kunnen zulke zomerlandschappen omlijsten: gouden rogge-akkers, waarboven de warme lucht trilt; roomkleurige boekweitvelden, waarover de bijen gonzen en de vlinderkleuren zweven. Hier, aan onze rechterhand, voert een zijlaan naar het kasteel Middachten. Het tegenwoordig gebouw Middachten werd in 1697 door een Amsterdamsch bouwkundige, Jacob Vennecool, ontworpen; kunstenaars van alle landen verleenden III. 12 Het kasteel Miildaehten. daaraan hun hulp. Godart van Reede, die onder Willem III in Ierland vocht, tot Graaf van Athlone en Baron van Aghrim verheven werd, was de stichter van het gebouw, dat daar staat, door grachten onmiddellijk omsloten, met een groot gebeiteld wapenschild voor den ingang. Een steen ouder het wapen vermeldt het jaartal; op liet lint van het wapenschild leest men de lijfspreuk: „Malo mori quam foedari", d. i. „liever sterven dan onteerd worden". Thans is het kasteel eigendom van de grafelijke familie Bentinck. Uitwendig maakt het een stijven, doch trotschen indruk; inwendig moet het rijk zijn. Hoogst belangrijk is de portretten verzameling op dit kasteel, de meest beroemde personen uit de geschiedenis van West-Europa omvattend. Hoewel het tegenwoordige gebouw van betrekkelijk jongen datum is, was dit landgoed toch reeds vroeg bekend. Men acht het niet onwaarschijnlijk, dat Drusus, die tot verbetering van den Rijntak naar het noorden een kanaal liet graven, het Ellekom, tegenover Bergstein gezien. welk de Drususgracht genoemd werd en in den tcgenwoordigen Nieuwen-IJsel is versmolten, hier een slot heeft gebouwd, mede tot beveiliging der scheepvaart op de rivier, en dat het tegenwoordige kasteel op de grondslagen van het \ roegere rust. Een aanzienlijk huis is het sedert eeuwen geweest; de heeren van Middachten hadden groote rechten. Hendrik van Middachten werd in 1340 door Reinald II met het opperste „Wildfursterambt" op de Veluwe beleend, waaraan niet alleen de jacht op de geheele Veluwe verbonden was, maar ook het recht om alleen te mogen vangen het grove wild, dat tot binnen de grenzen der heerlijkheid van Middachten verjaagd was, gelijk alle wild, dat op de geheele Veluwe verlamd of kreupel werd. Aan het eind der Middachter Allee komen wij aan het vriendelijk, landelijk doi p Ellekom met ^ 500 inwoners, een veel bezocht oord voor zomerpension, met talrijke villa's om het dorp gebouwd, die vooral des zomers verhuurd worden. Ellekom was in het midden der 19c eeuw nog- een bijna niet opgemerkt gehucht. Uit het logement liep men zoo. dadelijk over den weg, door geen spoordijk gestuit, de bouwlanden in. Ook Dieren en De Steeg waren destijds niet meer dan landelijke dorpen. Hoe is alles veranderd in een vijftigtal jaren! Langs den schaduwrijken weg verder gaande ziet men rechts dicht bij Dieren, het „Huis te Dieren" of „Hof te Dieren", dat met zijn toren zich verheft in zwaar geboomte en mooie waterpartijen. Dit goed is thans een familiebezit van den Graaf van Wassenaar-Twickel. Het tegenwoordige huis werd gebouwd op de grondslagen van een oud lustslot der Prinsen van Oranje. Door Prins Willem II werd het goed in 1648 gekocht van de Balije te Utrecht, die hier reeds een sterk huis had, waarvan in den Spaanschen tijd gewag werd gemaakt. Daarna werd het goed meest voor de jacht gebruikt, waarvan Willem II een groot liefhebber was. Het was op dit huis, dat Willem II in Augustus 1650 kwam, om er de vrije natuur te genieten en tevens in de nabijheid van Zutfen te zijn, waar de Geldersche landdag Averd gehouden. In Sept. vertrok de Prins naar Den Haag, doch in begin October was hij weder op het Huis te Dieren, om er het jachtgenot te smaken. Toen hij hier den 27en October 1850 vermoeid van de jacht tehuiskwam, openbaarden zich de eerste teekenen der ziekte, die spoedig een eind zou maken aan dat jeugdig leven, waardoor in onze geschiedenis het eerste stadhouderloozc tijdperk werd ingeleid. Reeds Willem II had de wildbaan aangelegd bij dat huis, waardoor de wegnaar Zutfen liep. Door Prins Willem III, den lateren koning van Engeland, die zijn vrijen tijd nu eens op het Loo, dan weer op het Huis te Dieren doorbracht, werd het veel verbeterd en met koninklijke pracht verfraaid door waterwerken, tuinen met grotwerken, enz. De Prins stichtte er een aanzienlijk jachthuis, dat in 1795 is afgebrand. In de 19° eeuw kreeg alles de tegenwoordige gedaante. Zoo bereiken wij het vriendelijke, welvarende dorp Dieren (gemeente Ilheden), dat schier een stedelijk karakter heeft met 4- 1100 bewoners in de kom. Aanvankelijk een kleine buurt, kwam het eenigszins op, toen in het begin der loe eeuw hier een commanderij der Duitsche ridders werd opgericht. Doch eerst door den bouw van liet prinselijk, later koninklijk lusthuis, ging Dieren veel vooruit. En in de 19° eeuw heeft vooral het vreemdelingenverkeer Dieren tot een veelbezocht dorp gemaakt, terwijl het als kruispunt van de lijn Arnhem—Zutfen en de route van Doesburg en het IJselgebied in de richting Apeldoorn beteeken is hcett. De straatweg van Dieren naar Brummen en Zutfen, hoewel goed belommerd, biedt toch niet meer dien rijkdom aan afwisseling, welken wij in het vorige gedeelte van onzen weg hadden op te merken. Toch is het een mooie weg, door weilanden en bouwlanden ingesloten, met nog onderscheidene buitens en villa's. Voorbij Spankeren valt aan den oostkant bij den IJsel, aan liet eind van een rechte laan, de „Geldersche toren" in het oog-, oudtijds Roode toren genoemd, een oud adellijk huis, dat eens dienen moest, om den IJsel te bestrijken, doch nu rustig zich verheft op de Spankersche Waard. Niet ver van Brummen ziet men de buitens de Bosch, de Rees, het vroegere Spaansche-Weerd e. a. De Rees, eens een aanzienlijke havezathe, is in den laatsten tijd wel versnipperd en verkleind, maar blijft toch nog een voornaam buiten met een modern huis. In den tegen woordigen moestuin stond eens het oude kasteel, een langwerpig gebouw met trapgevels en een laag, slank torentje, van voren aansluitend bij een hoogen, zwaren muur, met een vooruitstekenden, vierkanten toren. De- Bosch is nog een prachtig landgoed met fraaie, lommerrijke wandelwegen ; het gelijkt op vele plaatsen een dichterlijke wildernis. Ook Wildbaan is Kasteel Geldersche toren bij Dieren. adellijk goed. Zoo bereiken wij het flinke, schier stedelijk dorp Brummen, met ongeveer 550 huizen in de kom en 4- 1400 inwoners, een der schoonste dorpen in de Veluwe, in liet centrum hoofdzakelijk gebouwd om een ruim plein. Brum¬ men is ingesloten door onderscheidene buitens en villa's, die het dorp een vriendelijk, lachend aanzien geven en vele welvarende en rijke bewoners. Eenige belangrijke buitens zagen wij reeds op onzen weg van liet zuiden. Dicht bij het dorp, Huize Engelenburg te Brummen. links over den spoorweg, loopen lanen van zwaar geboomte door de bouwlanden en een trotsche laan leidt naar het huis Engelenburg, De Engelenburg is nog steeds het grootste en voornaamste der buitens; vóór ons staat een groot en deftig, wit gepleisterd heerenhuis, gedeeltelijk door grachten omgeven aan het einde van een oude, zware beukenlaan en door prachtig geboomte omringd. Dit buiten draagt in enkele opzichten het karakter van kasteel van het dorp en tevens dat van een groot Engelsch landgoed, door zijn hoog hout, verrukkelijke lanen en schoone waterpartijen. Het vroegere kasteel, dat in werkelijkheid dien naam mocht dragen, werd in den Spaanschen oorlog door Hendrik van den Bergh verbrand. Aan den noordkant van Brummen vindt men nog onderscheidene kleine buitentjes, maar als wij den Zutfenschen straatweg vervolgen, die de vruchtbaarste weilanden doorsnijdt, nemen de natuurschoonheden af. Niet ver van Brummen zien wij in het westen nog over den spoorweg het buiten Rhienderen, dat wij niet bezoeken, en op den hoogen IJscldijk, welken de weg weldra volgt, zien wij over de rivier eindelijk Zutfen verrijzen voor onzen blik: de met linden beplante IJselkade op den voorgrond en daarboven de huizen der stad, met den hoogen toren van den St.-Walburg, trotsch als een wachter zijn hoofd ten hemel beurend. Wij gaan Zutfen thans voorbij, hoewel het over de brug binnen enkele minuten te bereiken is, en vervolgen onzen weg ten westen van den IJsel naar liet noorden. Spoedig bereiken wij het mooi gelegen dorp Voorst met 1300 inwoners in de kom. Zeer belangrijk is de Gothische kerk, welker toren, geheel van tufsteen gebouwd in romaanschen stijl, uit de 12° eeuw dagteekent. Deze kerk te Voorst wordt reeds genoemd in een stuk van 893, dat de goederen betreft, welke de abdij van Prümen (in den Eifel) te Voorst had verworven, over welke goederen een meier op den hof te Voorst het toezicht hield (hofmeier). De kerk bezat vroeger fraaie muurschilderingen, die na de hervorming onder witkalk verborgen werden. Thans zijn die bij een restauratie weer aan het licht gekomen. In het gebied der gemeente Voorst vindt men talrijke grootc landgoederen, als de Pol, Lathmer, de Beele e. a. Aan den Deventcrschen straatweg ligt op 30 minuten afstands van het dorp de groote oprit naar het mooie buitengoed de Pol, rijk aan belommerde paden en schilderachtige waterpartijen, een rustieke III. 12* Naar Rhienderen te Brummen. hermitage, enz. Dit buiten is liet eigendom der familie Baron Schimmelpenninek van der Oye. Niet ver van hier heeft men de schaduwrijke lanen, die naar den Lathmer leiden, een fraai buitengoed. Een gedeelte van den straatweg met een dubbele rij beuken en kreupelhout aan beide kanten heet de „Laan van Lathmer". Als historische wandelaars worden wij hier echter bijzonder getrokken naar het slot Nijcnbeek, eenzaam in het land gelegen nabij den IJselstroom. Waar de IJsel 's Graven oude stad Met snellen golfslag groet Haar met een breede bocht omvat En verder noordwaarts spoedt; Maar, vóór hij rijken koopmans-schat Aan Deventer ontlaadt Bespiedt een burcht zijn golvend pad, Die daar sinds eeuwen staat. Dit 's Nijcnbeek, dat d'cuveldaên Van Eduard getuigt. De oorsprong van het slot Nijcnbeek is niet bekend, maar ongetwijfeld is het gebouwd, om den IJselstroom te bedwingen. Niet voor 128(j heeft men zekere berichten omtrent dit gebouw. Het bestond in de oudheid uit een burg met een voorburg, doch de laatste is al sedert eeuwen verdwenen. Niet onwaarschijnlijk heeft de thans enkel nog bestaande, vierkante toren eens het hoofdgebouw uitgemaakt. Hoewel sedert lang onbewoond, wordt liet slot toch goed onderhouden en is het geen ruïne; sommige gedeelten zijn hersteld. Langs een paadje tusschen twee leuningen komen wij door een poortje op een binnenpleintje. Van KI/mi 1-—. - •• 1 Ï rt i Kasteel JNyenbeek. Kunnen WIJ UC OVerwCllUC, donkere kelders betreden, waar vroeger dikwijls gevangenen werden opgesloten. Doch wij gaan het hoofdgebouw binnen, waar wij in de vestibule door het wapen van Gelderland met de jaartallen 1364—1371 herinnerd worden aan de gebeurtenis die Nijenbeek het meest bekend heeft gemaakt. Het slot toch was in dien tijd de gevangenis van Reinald van Gelder, die in den burgeroorlog tusschen de Heeckerens en Bronkhorsten door zijn broeder Eduard werd opgesloten binnen deze zware muren. Wij gaan, onder de leiding van den gids, langs verschillende vertrekken, met a\ apenboi den en andere zaken versierd, die geenszins alle van hoogen ouderdom zijn, en komen eindelijk aan de ruime cel, die eens tot gevangenis van Reinald 111 diende. Hier zou de hertog zoo dik geworden zijn, dat hij, toen de ure zijner verlossing sloeg, niet door de deuropening kon; men verhaalt zclts, dat de deur op het laatst voor den dikken gevangene niet meer behoefde gesloten te worden, daar de nauwe opening hem het ontvluchten belette. Ot dit verhaal een pioduct dei volksfantasie is, om de bekende dikte van den hertog tc illustreeren, dan wel of de hertog ziek was en met zijn rustbed uit de cel moest gedragen worden, zoodat de opening hiervoor te klein was, laten wij aan het historisch onderzoek ter beslissing over. Wij verlaten het slot en bereiken langs binnenpaadjes over het genoemde buiten de Pol weder den Deventer straatweg. Wij loopen door de Laan van Lathmer, vroeger reeds genoemd, voorbij het oude dorp Wilp, waar de geloofsprediker Lebuinus in 765 een kerk stichtte, en zoo verder naar Deventer, om hier onzen tocht langs den oostelijken Veluwezoom te eindigen en van Arnhem uit vervolgens de westelijke helft te bezoeken. IV. VAN ARNHEM NAAR WAGENINGEN. De stad Arnhem in het westen verlatende, komt men aan den buitenkant, langs den hoogen weg voorbij de Buitensocieteit, aan het schoone „Bovenover". Hier daalt de hooge rand van de Diluviale Veluwe met steile hellingen naaiden Rijn af, die den voet der heuvels bespoelt en alleen voor een rijweg ruimte laat, het zoogenaamde „Onderlangs". De hellingen der heuvels zijn met houtgewas overdekt en slingerende paden brengen de verbinding van „Bovenover" en „Onderlangs" tot stand, terwijl het geheel een parkachtig aanzien heeft. Van de onderscheidene uitzicht-plateau s, die men op „Bovenover vindt, hcett men \ciiukkelijke gezichten op den Rijn en ver over de Betuwe tot Nijmegen en Kleef. Vooral bij avond, als de maan over de Betuwe zilvert, is het uitzicht hier eenig. De weg naar Oosterbeek rijst en daalt met vriendelijke golvingen en wordt omzoomd door talrijke buitens. Dc hooge koepel der cellulaire gevangenis, die reeds dicht bij de stad uit het groen verrijst, maakt echter een ontstemmenden indruk in dit heerlijke landschap. Hoe geheel anders was hier de gesteldheid in de 16c eeuw! Ook toen domi- neerden er de buitens en groote bezittingen, doch het waren slechts enkele. De geheele landstreek tusschen Arnhem en de groote heerlijkheid Doorwerth was destijds verdeeld tusschen liet klooster Mariënborn, op de plaats, waar tegenwoordig Mariëndaal ligt, de adellijke huizen Hulkestein en Klingelbeek en het kasteel Rosande aan den oever van den Rijn. Al deze gebouwen zijn verdwenen, de groote bezittingen meest gesplitst; moderne huizen zijn overal verrezen en het destijds kleine, landelijke dorp Oosterbeek heeft een stadachtig karakter gekregen met kleine parken en lommerrijke lanen er tusschen. Op onze wandeling brengen wij eerst een bezoek aan Mariëndaal. Als wij de viaduct van den spoorweg (naar Nijmegen) gepasseerd zijn, volgen wij rechts van den weg een zijpad langs kabbelende beekjes, vijvers en watervallen, passeeren nogmaals een spoorweg-viaduct en staan dan te midden van het schoone, boschrijke landgoed met zijn schilderachtige afwisseling van hoog en laag, met zijn verrassende partijen, grootsche fonteinen en waterwerken. Ilicr, op een hoogte, stond eens het klooster der reguliere kanunniken, in 1392 gesticht op een landgoed, naar het voorbeeld of van het klooster Windesheim bij Zwolle. In den tijd der hervorming Averd het klooster verlaten en later is het tegenwoordige heerenhuis o]3 de grondslagen van het voormalige klooster gebouwd, terwijl de bezitting veel verfraaid werd door nieuwen aanleg. Op Mariëndaal kan men uren ronddolen en telkens nieuwe afwisseling ontdekken. Langs de beek, die uit de heuvelen komt, voert rijzend en dalend, soms over smalle paden met steile wanden en door knoestig geboomte omringd, een weg opwaarts, dien men „Klein Zwitserland" noemt. Donker en koel zijn de lange beuken-berceaux, die men als de „Groene bedstede" aanduidt en welke de heuvels oploopen, zoo hier en daar met uitzichtsplekken over het golvend land. De bosschen op de bergen, de vergezichten van de hooge toppen, het ruischende en springende water en nog zoo veel meer maken Mariëndaal tot een der meest aantrekkelijke plekjes van dezen weg, waar wij gaarne langer zouden vertoeven en dat wij uitvoeriger zouden beschrijven, als de plaatsruimte ons niet ontbrak. Wij gaan verder. De straatweg stijgt langzaam en weldra zijn wij te Oosterbeck. Hoe geheel anders was het hier een eeuw geleden! Het oude plaatsje, dat reeds in 834 genoemd werd en waar in 1027 Keizer Hendrik III zou geboren zijn (iets, wat door anderen wordt betwijfeld) had in het midden der 19® eeuw nog een landelijk karakter. De heiden en sparrenbosschen in den omtrek lagen nog in stille rust. Doch de zomertrek naar buiten, die ontstaan is door het aanleggen van spoorwegen, heeft de Oosterbeeksche heuvelen met tal van villatjes en nieuwe, moderne straten overdekt. Dat verwrordingsproces werd reeds in 1868 betreurd door Jacob van Lennep, die hier gaarne vertoefde en in dat jaar, het laatste van zijn leven, in een dichterlijken brief schreef: Ach! beste vriend! waar ik mijn schreden wende, 't Zij op of neer, Het Oosterbeek, dat ik te voren kende, Bestaat niet meer. 't Was eenmaal hier een uitgestrekte heide, . Maar schaars bebouwd; Toen stuitte 't oog alleen, waarheen het weidde, Op 't verre woud. Het landschap scheen de handen pas ontkomen Van Vrouw Natuur; Slechts enkel werd een schaapskooi hier vernomen Of voorraadschuur. En zat ik dan in zoet gepeins verloren In 't mospriëel, Niets kwam de rust of zoete kalmte storen Van 't lief tooneel; Niets dan, waar ginds, in 't avonduur, langs velden En heuvelkling De belletjes de komst van 't wol vee meldden, Dat kooiwaarts ging. En thans: voorbij is 't al, wat mij voor dezen Hier had bekoord. Een dorp — 't zal dra een stad zijn — is verrezen In dezen oord. Geen heide meer, maar villa's zie 'k, gebouwen Vierkant en geel, Ons overal belem'rend in 't beschouwen Van 't landtafreel; Geen stilte meer, die 'k buiten op kwam zoeken, Mijn hoogste doel, Maar wandelaars, gery aan alle hoeken, En bont gewoel! Wat Van Lennep hinderde, was slechts het voorspel van hetgeen Oosterbeek thans is. De natuur der omstreken blijft schoon, maar Oosterbeek is, evenals Velp, te vol, te opgepropt, te veel een drukke zomerstad geworden. Het oude, zoo rustiek gelegen kerkje aan den lioogen kant der Rijnvlakte gevoelt zich bijna niet meer tehuis in deze omgeving. In liet eigenlijke dorp willen wij niet langer vertoeven, doch vóór wij het verlaten nog een bedevaart doen naar de begraafplaats. Daar vindt men de laatste rustplaats van Jacob van Lennep, aangewezen door een marmeren buste; ook liggen hier begraven: de dichter Jan van 's Graven weert (f 1870), de oud-hoogleeraar Opzoomer (f 1892), de kunstschilders O. C. E. van den Broek (f 1883) en J. W. Bilders (f 1890), C. H. Meiners (f 1894) en Prof. Vrolik (f 1894). Thans wenden wij ons naar het mooi gelegen buiten „de Hemelsche Berg", aan den westkant van het dorp. Daar hebben eenige grootere bezittingen aan de speculatieve bouwwoede nog weerstand geboden en de natuur bewaard voor de schendende hand van den nuttigheidsgeest, die sedert een halve eeuw elk plekje gronds exploiteert. Ilier, waar de Hemelsche Berg, de Oorsprong en Westerbouwing aan elkander grenzen en de heuvels met bosschen overdekken, door afwisselende lanen doorsneden, terwijl het water, levend of rustend, er de schoonste pai tijen vormt, heeft de natuur zich nog het meest onbedorven bewaard, zooals zij voor een halve eeinv was, en S. J. van den Bergh haar in 1853 dichterlijk schetste: 'k Richt nog eenmaal mijn schrêen, Naar uw heuvelen heen, Die den Rijnstroom zich kiezen ten spiegel, Lieflijkst dorpjen der streek, Waar zich 't klaatren der beek Aan 't geruisch paart van 't dennengewiegel. Ze is me 't liefst, uw vallei, Uit d' onvruchtbare hei In één weligen akker herboren, Als haar bruinende blaan Mij een stem doen verstaan, Voor geen denkenden stervling verloren. 'k Vlij zoo graag me er op 't mos, Onder 't geurende bosch, Dat ziin boekings ter aarde doet vallen, Waar het luistergraag oor Wordt geboeid door het ehoor, Dat zijn lied in de kruinen doet schallen. Of' langs 't kronkelend pad Op der heuvelen plat Tot den statigen Preekstoel geklommen, Staar ik uit in 't verschiet; Dat de Betuwe mij biedt, En ik voel mij bij d' aanblik verstommen. De indrukken der verrassingen en nuances van natuurschoon, die hier op de ziel aanstormen, nu door deze, dan weder door andere tooneelen, zouden een boekdeeltje kunnen vullen. Daarom moeten wij ons thans vergenoegen met slechts enkele woorden over deze buitens, die» het meest worden bezocht. De Hemelsche Berg is een ouderwetsch, voornaam buitengoed en in zijn afzondering de uitdrukking van zelfgenoegzaamheid. Het kasteel dat over een breed grasveld verrijst, dagteekent van 1724, doch is sedert dien tijd veel veranderd. Stil ligt liet daar, afgescheiden van het rumoer der wereld, een plaats, waar de letterkunde als het ware kon opbloeien uit eigen kracht. Mr. Robidéc van der Aa, ook als letterkundige niet onbekend, woonde hier in de eerste helft der 19e eeuw. Meer bekend is de latere bewoner, Mr. J. Kneppelhout, die als „Klikspaan" vermaardheid erlangde; zijn belangrijkste werken hadden evenwel het licht gezien, vóór hij zich hier vestigde. Kneppelhout heeft den Hemelsehen Berg, die nog door zijn echtgenoote bewoond wordt, veel verfraaid. Op een hoogte in het bosch heeft het dankbare Oosterbeck, bij gelegenheid van den 70sten verjaardag van Mevrouw de Wed. Kneppelhout, voor enkele jaren een eenvoudig monument opgericht tot herinnering aan haar echtge-1 noot, die veel in 't belang van Oosterbeck heeft gedaan. De Oorspron g, meer bu rgerlijk maar toch schoon, is beroemd wegens de reeks van landelijke zitjes langs beken, die door vijvers loopen, in watervallen neerstorten of als springfonteinen opspritsen, terwijl pittoreske valleien onder hoog,lommer rijk geboomte liefelijke plekjes aan¬ bieden op een schoonen zomerdag. Zeker heeft dit landgoed zijn naam te danken aan den oorsprong der vele beekjes. Op dit landgoed werd in den tijd van het continentaal stelsel de eerste beetwortelsuikerfabriek in Nederland gebouwd. De Westerbouwing is een landgoed, doch meer bepaald duidt men hiermede aan de uitspanning en het bosch met den koepel aan den rand der hoogte tegenover het Drielsche veer. Het heuvelland vormt hier, als voorpost van den Rijn, een plateau met schoone vergezichten over de Rijnoevers en de Betuwe. Van het O. door het Z. naar het W. ziet men achtereenvolgens Oosterbeek, Arnhem, den Eltenschen berg, de hoogten ten oosten van Nijmegen en binnen dien omtrek talrijke dorpen, waarboven de torens opspitsen, terwijl de Rijn met breeden zwier zijn zilverstroom door het land slingert. Van de Westerbouwing varen in den Kasteel de Hemelsehe Berg te Oosterbeek. zomei gei egeld stoombootjes naar Arnhem, waarvan veel gebruik wordt gemaakt, om het heerlijke riviertochtje te genieten. Voorbij de Westerbouwing worden de heuvels van den Veluwezoom, die tot 40 a 60 M. hoogte stijgen en steil afdalen naar de vlakte der Doorwerthsche waarden aan den Rijn, aaneengesloten met het Doornwerthsche boscli overdekt. Langs den zuidrand wandelende komt men langs het prachtige landgoed Duno, De Oorsprong. dat den hoogsten top van den heuvelketen langs de Rijn inneemt (± 60 M. hoog), een verrukkelijk schoon landgoed met trotsche partijen, doch waar men geen vrije wandeling heeft. Hier vindt men de Hunenschans, een vrij groot plein van ovale gedaante, door een aarden wal ingesloten en groepsgewijze beplant met liooge eiken en beuken van de grilligste vormen. Deze schans, die de overlevering aan de Hunen toeschrijft, maakt een woesten indruk. Een kleine, eveneens omwalde hoogte, ten O. van de Hunenschans en in de onmiddellijke nabijheid er van, was steeds bekend onder den naam van „Preekstoel". Slotgracht en kasteel te Doorwerth. Als wij den lagen weg langs den voet des heuvels naar het westen volgen bereiken wij spoedig de Zalmen, een uitspanning en hotel, waar veel buitenpartijen gegeven worden. Aan de overzijde van den weg verrijst op de lage landen het feodale kasteel Doorwerth, een der weinige middeleeuwsche burchten, die ons land nog bezit. Hoewel meerendeels in vervallen staat, kan men er de diiedubbele grachten, de ophaalbruggen, den wachttoren, de poorten, de muren met s( hietgaten, het voorplein, liet binnenplein, de ridderzaal, de gevangenis, de kapel en de gewelfde kelders nog aanschouwen. De „konstige toren", die zich eens op die muien aerliief, is echter al lang verdwenen. Een eerste ophaalbrug voert naai een smal aoorplein; tegenover de tweede ophaalbrug verrijst een tweede Avachttoien, die door een zwaar poortgewelf, met de geslachtswapens der familie Doonverth er boven, toegang geeft. Vervolgens komt men op het ruime binnenplein ot „cour d'honneur," met een prachtige, oude acacia begroeid, misschien de oudste van ons land. Een derde ophaalbrug geeft eindelijk toegang tot het eigenlijke slot, het eigendom van Jhr. Mr. J. G. Ridder van Rappard, doch dat sinds lang onbewoond is. De laatste glans van romantisch leven is van Doorwerth verdwenen; stil en somber staat het daar, treurende op het graf van een roemrijk verleden. Lens toch was dit kasteel de zetel van den heer van Doorwerth, de vroegere heerlijkheid Doorwerth, tot 1402 een vrij, eigen goed, welks bezitters alleen den Keizer en het Rijk leenhulde schuldig waren, terwijl nog tot 1795 het hoog en laag rechtsgebied aan de heerlijkheid verbonden was. Achterleenen van deze heeilijkheid waren Heelsum en de vroegere adellijke huizen Rosande, Ilarselo en het nonnenklooster „Maria van Redichem". Slichten horst noemt Doorwerth „de lieeilyxste en giootste van de gantsche Velouw". De stichting van het slot verliest zich in de liooge oudheid; men vindt van liet kasteel echter het eerst melding gemaakt omstreeks liet jaar 1260. Wij doorkruisen thans het Doorwerthsche bosch langs den harden weg, beklimmen nog den Zilverberg (61 M. hoog), volgen den heerlijken, lommerrijken Italiaanschen weg en brengen vervolgens een bezoek aan Wolfheze, een schilderachtig bosch in de gemeente Doorwerth, niet ver ten Z. van den spoorweg Arnhem—Utrecht gelegen. Wolfheze is een oud landgoed, in de 14° eeuw al genoemd, langen tijd liet eigendom der balije van de Duitsche orde te Utrecht, totdat de eigenaar van Doorwerth dit goed in 1726 aankocht. Wolfheze was \ «inouds een „A\ ildfurstergocd", welks bewoners van de gewone plichten der dienstbaarheid vrij waren; zij droegen geen andere lasten dan die ook door edelen en steden betaald werden; echter waren zij gehouden, op bevel van den jagei meestei, zelfs met verlating van ploeg en akker, kar en paard bij de jacht den heer te doen volgen tot vervoering van het vorstelijk jachtgereedschap en van het grove wild. liet bosch Wolfheze is vol wilde bekoorlijkheid en afwisselend natuurschoon, nog niet gepolijst door een ongevoeligen smaak, waartoe vooral de Heelsummer beek, clie het met slingerende boekten doorkronkelt, veel bijdraagt. De boerderij Iloog Wolfheze, waar de straatweg de beek kruist, ligt aan den rand van liet boseh. Daar zien wij op korten afstand den „duizend-jarige denneboom" voor ons verrijzen, zooals men dien ouden geknoesten boom op een open plek noemt. Wees gegroet, gij, eeuwenoude, Toch zoo forsche reuzenden, Bij wie 'k steeds vol eerbied ben, Als toen 'k u het eerst aanschouwde. Als veelarmige polypen Kronklen zich uw wortels liier; Koninklijk gebiedend, fier, Tart ge orkanen u te zwiepen. Lok' tot rusten hier beneden 't Welfsel, dat mij schaduw schonk Telkens, als 'k hier woudgeur dronk, 'k Volg een andre roepstem heden. Wij volgen het beekje, dat zich slingert door liet woud, stroomopwaarts en naderen tot de bron van liet levende water. Telkens ontdekt men nieuw en meer maagdelijk natuurschoon. Rechts, de smalle kloof genaderd, — 't Gras verdringt er brem en hei — Hoor ik zangerig gevlei, 't Ritselt onder 't dicht gebladert. Over 't bed van bruine blaren En van blanken kiezelsteen, Schiet het kabblend beekje heen, Overwelfd door welig varen. Dartiend hupt het licht er over, Beeld en schaduw smelt ineen: Boven 't water en beneên Wiegelt beuk- en berkenloover. Zachter tree 'k op 't mos nu henen, 't Roodbruin ree drinkt aan de beek, Maar of 't voelde, dat ik keek? 't Spitst het oor en is verdwenen. Verder dwaal 'k. Uit brem en netel Rijst des distels donzge kop; 't Vlindertje wiegt zich er op, Blank princesje op purpren zetel. Telkens moet ik weiflend poozen, Als een arm van 't beekje scheidt: Welke naar de bron mij leidt? Op geluk af moet gekozen. Daar een heuveltje afgekomen, Zie 'k een spreng in plaats der beek, Zie 'k een vlakke, kale streek, Paarse heide in plaats van boomen. Aldus schilderde C. Honigh dichterlijk zijn wandeling in het Wolfhezer bosch. Ook Potgieter was vol bewondering voor „Wolfhezens lief gelegen dal" en voor liet bosch waar liet geestig spel van licht en schaauw, In deinzend grijs met gulden blauw, Een zweem van zon door 't wolkengrauw Het lieflijk landschap doen verkwikken; Hier eiken met hun zware kroon, Daar berken, zilverig van toon, Langs heuvlen zich om 't beekje schikken! Ten slotte citeeren wij J. J. L. ten Katc, die Wolf hezen in 1853 bezocht en dit bosch, hetwelk hij zijn „Eden" noemt, aldus roemt: O mengeling van ritselende geuren! Welriekende geluiden, die daar zucht! O wisslend spel van schaduwen en kleuren! Veelstemmig choor der geesten in de lucht! Wel ken ik u. Ruischt, boomen uit mijn Eden! Mijn heuvels, golft! Zingt voort, mijn nachtegaal! Blauw wolkje omhoog, blauw beekje hier beneden, Mijn oog, mijn oor, mijn hart verstaat uw taal! Mij straalt, mij spreekt een liefelijk herdenken Uit kleur en klank betoovrend tegemoet: 'k Zie beelden door de dichte takken wenken, En schimmen gaan voorbij in rozengloed. Het vriendelijk beekje, dat uit het Wolfhezensche bosch te voorschijn komt, slingert een guirlande van groen langs zijn oevers over de heiden, die zich aan beide zijden uitstrekken, en richt zich naar Heelsum, zoo hier en daar door zijn arbeidsvermogen watermolens drijvend. Heelsum is een klein dorp, vol afwisseling, welks woningen langs de hellingen der heuvels om de beek verspreid liggen. Een merkwaardig plekje vormt de hoogte waarop, het oude, eenvoudige Protestantsche kerkje zich verheft, door eenige linden omringd, met een bosch van knoestige dennen er naast; het is Kerk te Heelsum. alsof het eerbiedwaardig de wacht houdt in de hoogte over leden der gemeente, die daar in het dal verspreid wonen. Van Heelsum loopt de hoofdweg, dien wij volgen, naar Renkum, misschien op de plaats van het oude Redichem, een slot, waarvan reeds in de 8° eeuw gewag wordt gemaakt. Renkum was voor een eeuw nog niet meer dan een armoedig boerengehucht, maar is door de schoone natuur tot een welvarend dorp geworden, in de lengte langs den weg gebouwd, met tal van villa-achtige woningen. Heerlijke wandelingen heeft men van hier naar den Keienberg een mooi landgoed, naar den Quadcn-Oord of Nicuwenoord, met ongerepte natuur, en zoo menig heerlijk plekje. Eenige minuten voorbij het dorp ligt Oranje-Nassauoord, een boschrijk landgoed met schilderachtige waterpartijen. Van den lagen Rijnoever naar het noorden strekken zich hier in groote uitgestrektheid hooge bosschen uit tot over den spoorweg. Oranje-Nassauoord is het vroegere kasteel Grunsfort, dat een tijdlang Kortenburg heette. Dit landgoed werd in 1881 door Z. M. Willem III gekocht en verkreeg later zijn tegenwoordigen naam. II. M. de Koningin Moeder heeft dit landgoed bestemd tot een sanatorium voor longlijders, en liet nationaal geschenk, H. M. aangeboden bij haar aftreden als Regentes, werd door haar gebruikt, om de inrichting er van te bekostigen. Den 2Gen Oct. 1901 werd het herstellingsoord plech- D . „r ... . ... _ , tig geopend door H. M. de Koningin, die Renkum. Weg nabij den Nieuwen-Oord. daarbij de volgende schoone woorden sprak: „Ik acht mij gelukkig, ingevolge den wensch der Koningin, mijne dierbare III. 13 moeder, dit sanatorium te openen. Daar dit werk nu is voltooid, waaraan de liooge Stichtster Haar tijd en beste krachten gaf, en weldra dit huis zijne deuren zal openstellen voor de kranken, die hier genezing' zoeken, zullen zij steeds dankbaar Haar gedenken, die voor Haar volk en in het bijzonder voor hen, die lijden, immer een zegen was en blijven zal. Namens de Koningin-Moeder open ik dit sanatorium met de bede tot God, dat deze stichting velen tot zegen zij!" Deze woorden werden met daverende toejuichingen begroet, een teeken dat H. M. uiting gaf aan hetgeen allen gevoelden en erkenden. De opening was voorafgegaan door een eenvoudige, waardige rede van Jlir. de Ranitz, die daarin de volgende woorden sprak tot de Koninklijke Stichtster dezer inrichting voor het heil der menschheid. „Een eerbiedig woord tot U, Mevrouw, voor wie deze dag moet zijn een gelukkige dag! Immers Uwe Majesteit ziet heden de Stichting voltooid, door Uwe milde hand in het leven geroepen, de Stichting, die in haar ontstaan een blijvende herinnering bewaart aan de liefde van het Nederlandsclic volk voor Uwe Majesteit, doch die meer nog voor ons zal zijn een zegenrijk gedenkteeken van Uwe liefde voor dat volk, van Uwe behoefte, om den lijdenden tot steun te zijn. Uwe Majesteit heeft niet gewild, dat deze Stichting Uwen naam zou dragen; het was Uw wensch, dat de naam zou worden bestendigd, eenmaal door Zijne Majesteit Koning Willem III aan dit landgoed gegeven. Toch zal Uw naam binnen deze muren nimmer worden vergeten! Die naam zal voortleven in de harten van hen, die hier verpleging vonden, in de harten hunner bloedverwanten en vrienden, waarvan de schuld der dankbaarheid jegens U heden opnieuw zoo belangrijk wordt vergroot! Slechts weinige weken geleden werd niet ver van hier eene eerbiedwaardige hulde gebracht aan de nagedachtenis eener andere Vorstin uit het Huis van Oranje, Stichtster van het Weeshuis te Buren, dat thans nog, na een bestaan van bijna drie eeuwen, eene weldaad is voor velen. Zoo sta ook deze Stichting de eeuwen door, Uw naam tot eer, talloos velen tot heil! Daartoe geve God over dit Liefdehuis Zijn rijksten zegen en aan Uwe Majesteit schenke Hij de voldoening, nog lange jaren getuige te mogen* zijn van de gelukkigste, van de voorspoedigste uitkomsten van deze Uwe Stichting. In de liefde en de dankbaarheid van het Nederlandsche volk, in het geluk Uwer Koninklijke Dochter, Neêrlands geëerbiedigde Koningin, en van Haren Koninklijken Gemaal vinde Uwe Majesteit nog vele, zeer vele jaren het loon voor alles, wat door U werd verricht voor Uw Vaderland en Vorstenhuis. En later, wanneer ook Uw leven en werken zal behooren tot het verleden, en de geschiedenis Uw naam zal bewaren, om daaraan eene eereplaats te geven onder de namen der Vorstinnen van het Huis van Oranje, dan worde nog de dankbare herinnering aan Uwe Majesteit vergroot door de zegeningen dezer Stichting; dan gelde nog, als nu en altijd, in Nederland — in een vrij en gelukkig Nederland, de leus: Oranje Boven!" Wie in deze streken wandelt en de bosschen en waterpartijen om het sanatorium bewondert, zal het hoofd ontblooten uit eerbied voor de edele stichtster, die de volkshulde, haar bewezen, tot het volkswelzijn heeft besteed. Voor de ongelukkige lijders is hier als het ware een paradijs geopend. Nog staat ons het onvergelijkelijke herfsttooneel voor den geest, dat wij hier eens aanschouwden: de gouden zon, haar kleuren en tinten op het bruine bladerdak uitstortende, terwijl lichtsprankelingen op de gele bladeren van het woud werden rondgestrooid, die in rustige dwarreling als gouden schilden door de lucht zweefden. De natuur en de heerlijke lucht scheppen hier hoop en nieuwe kracht te zamen, om in den strijd tegen de pathogene organismen, die den mensch bedreigen, hem waarschijnlijk tot overwinnaar te maken. Gezegend de vorstin, die haar macht te wapen roept tegen een dergelijken vijand! Langs den straatweg, die met zachte hellingen rijst en daalt en meestal door fraaie bosschen loopt, in liet laatste gedeelte rechts door bouwlanden wordt begrensd, bereiken wij Wageningen, een oud stadje met ruim 9000 inw. Niet onwaarschijnlijk werd gedurende den Romeinschen tijd hier in de nabijheid al een nederzetting gevonden ; in elk geval wordt reeds in 8)38 Wageningen genoemd, hoewel het dorp, dat hiermede werd aangeduid, niet op dezelfde plek lag, maar oostelijker, aan de bergzijde, waar nog overblijfselen der kerk gevonden worden. Dit Wageningen werd door de Noormannen verwoest en daarna ontstond Nieuw-Wageningen op de plek, waar men tegenwoordig de stad vindt. De nederzetting was al spoedig zoo aan zienlijk, dat zij in 1240 tot een vesting werd; in 1263 verkreeg zij stadsrechten. Hoewrel van hoogen ouderdom, ziet de stad er niet oudervvetsch uit en vindt men er weinig gebouwen, die een antieke architectonische waarde hebben. Het oude stadje heeft meer een welvarend, burgerlijk voorkomen. Alleen de Ilerv. kerk is een oud gebouw, dat van lang vóór de Hervorming dagteekent, en in 1863 werd gerestaureerd. Van groote betcekenis zijn voor de stad de inrichtingen voor RijksMiddelbaar en Hooger Landbouwonderwijs en de daaraan verbonden instituten. In 1876 werd de in 1873 hier gestichte provinciale landbouwschool tot een Rijks-inrichting verheven en sedert uitgebreid en gereorganiseerd. Het fraaie gebouw, als Rijkstuinbouwschool in 1895 verrezen is thans liet Phyto-pathologisch Instituut. Verder vindt men er fabrieksnijverheid: sigarenfabrieken, steen-en pannenfabrieken, enz. Wageningen was vroeger een vesting en vormde een voorburg van de Veluwe en de Betuwe, met een aanzienlijk kasteel en twee hoofdpoorten. Thans is niets meer hiervan aanwezig. Op de bolwerken is een vriendelijk plantsoen aangelegd doch de grachten bleven nog gedeeltelijk bewaard. De stad verkreeg in de laatste vijf en twintig jaren behoefte aan meer woningruimte en daarom werd het stadsbeeld uitgezet buiten de bolwerken. Tot aan de overzijde van Duivendaal werd het Bowlepark met talrijke deftige behuizingen aangelegd en ook naar den Wageningschen berg zijn tal van flinke huizen en villa's gebouwd. In liet stadje zelf willen wij niet langer vertoeven; wij bezoeken Wageningen veeleer om zijn omstreken. En deze zijn een bezoek overwaardig. Bosch, weide en bouwland maken de omgeving van Wageningen met hun golvende terreinen tot een der bekoorlijkste oorden van ons vaderland. Een wandeling, die nooit verveelt en telkens nieuwe schoonheden ontdekken doet, is die onder langs den Wageningschen berg met den heerlijken, breeden Rijn aan uw linkerhand, als gij in de richting van Wageningen gaat. Het is er mooi in alle tijden van het jaar: in de lente, als de eerste anemonen bloeien, en in den zomer, als de acaciabloesems op u neerregenen, zoowel als in den herfst, als de helling van den berg zich kleurt in het geel en rood der najaarstinten van 't gebladert, of zelfs in den winter, als het dennegroen zoo eigenaardig afsteekt tegen het grauw en grijs. Het gezicht over de Betuwe biedt eveneens een rijke afwisseling aan. Torenspitsen ziet men zich verheffen in de wazige lucht boven het groen van den ondergrond, en Een ijzeren hek omsluit daar een boschachtig tcrreintje met de ruïne van een oude Christenkerk. Dat is het overblijfsel der kerk van Oud-Wageningen, die waarschijnlijk dooide Noormannen verwoest werd. 'k Was, eer ik 't wist, met trage schreden liet kronklend voetpad doorgetreden, Beschaüwd door 't wieglend looverdek, En eindelijk dit veld genaderd, Zette ik bij 't populiergebladert Mij neder op mijn lievlingsplek. Hier toch verhief een Christentempel, (Uw eerste, o Gelderland), de tin, Hier stroomde langs den achterdrempel Eenmaal uw kroost zijn gangen in. Hier mocht eens 't heilig koor weergalmen Van Godgewijde melodij; Hier klonken eens de reine psalmen Der neergeknielde nonnenrij. En thans? — Een stil en rustig zwijgen Heerscht op de heuvels 0111 mij heen; Geen windje ruischt door gindsche twijgen; Ik zit verlaten en alleen. III. 13* zoo hier en daar breekt een heuvel van gebladert het vlakke terrein der velden, zooals bij het Hemmensche boseh. Daarginds op de rivier zweeft de pont van liet Lexskesveer met statigen ernst van oever tot oever, de boeren uit de Betuwe met hun huifkarren naar Wageningen overbrengend en omgekeerd. Ook verder in de richting van Wageningen, voorbij 't hotel op den Berg en voorbij de buitenplaats Bclmonte, blij11 de weg mooi. Lexskesveer bij Wageningen. 'k Zie rond mij, doch geen trotsche bogen, Des tempels treffen meer mijn oogen, Hun eigen broosheid sloeg hen neer; En alles, wat hun vroegre grootheid Aan 't zoekend oog des wandlaars bloot leit, Is — slechts een puinhoop en niets meer. Ik dacht: al schittren trans noch bogen, Wat zegt dit? De Eeuwige in den hoogen Heeft tot zijn tempel heel natuur, Die, machtiger dan kunst en jaren, 't Geboomte heeft tot zuilpilaren En tot gewelf het luchtazuur. zong Ten Kate in 1838 bij het bezoeken van deze plek. Wij gaan hooger den berg op. Daar staan twee oude kanonnen in rust verzonken, alsof zij hun kracht hebben verloren. Verdelgen is dan ook geenszins hun doel meer. Maar in den winter, als de Rijn opzwelt tot zijn uiterste hoogte, als de grootvorst van Europa's stroomen tijdelijk een tyran wTordt, wiens geeselroede men elk oogenblik heeft te vreezen, dan laten de vuurmonden zich nog liooren, wel niet, om den machtige te bestrijden, maar om wijd en zijd de bewoners met luider stemme te waarschuwen, dat er gevaar dreigt. Aan den rivierkant van den Wageningsclien berg, op het plateau en ingesloten aan de wegzijde door geboomte, met paden en wegen doorsneden, verrijst het hotel Wageningsclie berg. Aan den achterkant heeft men de heerlijkste uitzichten, met den blonden Rijn aan den voet, zich slingerend met deftigen zwaai langs de heuvels en ver daarover de pittoreske Betuwe, het beeld van welvarende landelijkheid. Het is een groot, breed vlak, tegen welks achtergrond het ijzeren stoomros zich voortbeweegt met zijn lange wagenrij, als ware het kinderspeelgoed, grootheden, die ineenkrimpen voor liet oog door de vergelijking met den ruimen horizon en door het liooge standpunt, dat wij thans innemen. Wilt gij het gezichtsveld bij helderen hemel nog verder verruimen, wend u dan van het hotel naar den straatweg. Hier heeft men den toren der waterleiding met praktischen zin tevens ingericht tot Belvedère. Van deze hoogte komt men tot de overtuiging, dat de Veluwezoom zoo al niet in trotscliheid van vormen, toch wel in landschapsschoon met de Duitschen Rijnoevers kan wedijveren. Niet minder schilderachtig dan van de hoogten is het uitzicht aan den overkant van den Rijn. Het Lexskesveer, de oude overtocht over den Rijn, waarmede men kan overvaren, geeft tijdens de vaart sclioone riviergezichten. Van de Betuwe ziet men op een afstand eerst recht, met welk een zwaren wal de Veluwezoom den Rijn tegenhoudt, en hem tevens met een krans van het meest afwisselende groen omslingert. Wij zijn hier aan het eind van den Veluwezoom. Voorbij Wageningen daalt spoedig het terrein aan den noordelijken Rijnoever, en een breede vallei, die naar het noorden zich opent, breekt den heuvelrand af. Dat is de Geldersche Vallei, een der weinige valleien, die de aardrijkskunde van ons vaderland kent, ZuidLimburg uitgezonderd. In het oosten daalt de bodem zacht glooiend af, doch in het westen verrijst het terrein vrij steil als met bosch begroeide heuvels, tot ongeveer veertig meters hoogte. Daar zijn wij aan de Greb, die wij latei zullen bezoeken van Utrecht uit. Wanneer wij hier in gedachten den blik laten weiden over de Geldersche vallei, valt ons in het oog, dat voor dit gedeelte de Rijn aan beide oevers door dijken wordt ingesloten, wat van Arnhem tot Wageningen slechts aan den zuidelijken oever noodig was. Dit is geen overbodige voorzorgsmaatregel, want bij hoogen waterstand van den Rijn zou die zonder dezen Grebbedijk een tijdelijken waterarm vormen naar het noorden tot de Eem bij Amersfoort. In den Diluvialen tijd heeft hier een Rijnarm langs geloopen naar het noorden. Bij doorbraak van den Grebbedijk heeft ook later het water van den Rijn dien ouden weg nog wel eens gevolgd. Dit geschiedde o.a. in 1643 en in 1651, toen het Rijnwater door de vallei naar de Eem vloeide en Amersfoort onder water liep. Om het noordelijk gedeelte van de vallei bij mogelijke doorbraak tegen overstrooming te behoeden, is midden door de vallei in 1652 een dwarsdijk gelegd. De vallei, met haar lage ligging en moeielijke afwatering, was daardoor een moerassige streek geworden, uitstekend voor grensgewest geschikt. W ij hebben hier dan ook vóór ons de oude grens van Utrecht en Gelderland, die gewesten en bewoners scheidde. In het zuidelijk deel van de moerassige vallei ontstond een uitgestrekte plantenformatie; het werd een dal met venen, en in ouden tijd lag er een groot meer: Agilmare, later het Egelmeer geheeten. Die venen bezaten een kostbaren schat van brandstof, en om deze te doen ontginnen liet Bisschop David van Bourgondië tusschen 1473—1481 hier een grift uit de venen graven naar den Rijn, die nog bestaat en den naam Bisschop-Davidsgrift draagt. Langs die Grift had de veenontginning plaats en op een natuurlijke hoogte, in het veen gelegen, \estigden zich de turfgravers en schippers. Hier ontstond de veenkolonie Venendaal, thans een nijvere plaats, die in haar geheele karakter nog de sporen vertoont van een veenkolonie, ook al behoort de veenderij reeds lang tot het verleden. Van verre zien wij over de lage vlakte der Vallei, die door de afwisseling van bouwland en grasland en de scheidingslijnen met hakhout een parkachtig kaïaktei heeft, een paar hooge fabrieksschoorsteenen met breede golvingen hun rookpluimen zwaaien voor den achtergrond der donkergroene Utrechtsche heuvelenrij. Dat zijn de fabrieken van Venendaal. De veenkolonie is na het ophouden der veenderijen een plaats met nijveiheid geworden, zooals men dat veelal ziet. De Friesche turfschippers, die hier in den tijd der veenderij de turf afvoerden naar de steden van Holland en Gelderland, bekend als zij waren met de wolkammerij, welke destijds in Friesland algemeen was, hebben hier tusschen de gebieden der Geldersche en Utrechtsche schapenhoudei ij de wolkammerij gebracht. Die wolkammerij en later weverij waren de eerste nijverheid, meest huisnijverheid, waaruit na het midden der 19° eeuw de grootindustrie, die hier geschikte arbeidskrachten vond, is voortgekomen. Twee giootc katoenfabrieken met weverij en spinnerij, drie wolfabrieken, waar wol gesponnen en sajet bewerkt wordt, vormen de hoofdnijverheid van deze nederzetting. De plaats ligt eigenaardig juist op de grens der beide provinciën, zoodat men ongemerkt van Geldersch in Utrechtsch Venendaal overgaat. Niet ver van Venendaal ligt in de Vallei een geïsoleerde berg, de Emminkhuizer berg, dien de spoorweg van Utrecht naar Arnhem doorsnijdt, van welke landelijke hoogte, meest bouwlanden met zoo hier en daar een schaapskooi, men schoone uitzichten heeft over de schilderachtige Vallei en haar omranding. Nog moeten wij op een eigenaardigheid wijzen, die hier gevonden wordt. Niet ver van het station Venendaal ligt een groote herberg, de Klomp. Hier wordt jaarlijks in Juli eenige dagen achtereen bijenmarkt gehouden. IJmkers uit het noorden en zuiden, van Noord-Brabant en Drente, voeren hier hun korven aan. Al is die markt niet zoo levendig meer als vroeger, toch is zij nog altijd belangt ijk en eenig in ons land. De wolmarkt, die hier vroeger eveneens bestond, is langzamerhand vervallen door de wijzigingen in den wolhandel. Wij kecren in gedachten terug naar Wageningen, om langs den oostelijken rand der Vallei nog een klein uitstapje naar het noorden te doen. De stoomtram van Wageningen over Bennekom naar het station en verder de locaalspoor van Ede naar Barneveld bieden gelegenheid, dat gedeelte van Gelderland gemakkelijk te lcercn kennen. Wij gaan echter per „Vierkleur en niet verdei danLunteicn, het noordelijk gedeelte bezoeken wij later. De weg van Wageningen naar het station gaat langs eeji met onderscheidene huizen bezetten weg en vervolgens door liet dorp Bennekom, een nette, viiendelijke, landelijke nederzetting, met tal van villa's, die zich langs den weg scharen en aanwijzen, dat velen hier het rustige buitenleven zoeken. Het eigenlijke dorp is van ouden oorsprong, maar het tegenwoordige Bennekom is schier geheel nieuw. De eeuw van stoom en electriciteit heeft de nederzettingen reeds veel verplaatst en wijzigt nog voortdurend de verhoudingen. Voor weinige jaren bestonden hiei, behalve een drietal buitenplaatsen en een paar bewoonde landgoederen, slechts enkele villa's; thans is liet aantal der laatste aanzienlijk en jaarlijks worden er nieuwe bijgebouwd, terwijl er goede hotels worden gevonden. Bennekom wordt in den zomer veel bezocht en leent zich uitstekend, om van hier uit groote en kleine wandelingen te maken over de zuidelijke Veluwe, over heiden en door uitgestrekte dennenbosschen. Ten oosten van liet dorp, waar de weg naar Heelsum het bosch ingaat, ligt de vroegere villa „Midden-Eng", die sedert 1880 als „Alexanderstichting" bekend is, een inrichting, waar jonge blinde kinderen worden verpleegd, die nog niet in andere blindeninrichtingen worden opgenomen. Het is de eerste inrichting van dien aard in Europa, die door de vrijmetselaarsloge „La Bien Aimée" hier werd gesticht, als gevolg van het internationaal congres tot verbetering van het lot der blinden te Parijs, en naar den toenmaligen grootmeester, Prins Alexander, werd genoemd. Achter het gesticht ligt oostelijker de Hullenberg, die tot ongeveer 30 M. hoogte zich verheft en schoone uitzichten geeft over een groot deel der Vallei. In het zuidwesten verrijst de Heimenberg of Grebsche berg, waarboven de Cuneratoren van Rhenen even uitkijkt, als om de Geldersche heuvels te bespieden; verder noordelijk de Darthuizer berg, en bij helder weer ziet men zelfs de Pyramide van Austerlitz en den Amersfoortschen berg met den lioogen toren dezer stad, terwijl Venendaal op den voorgrond ligt. Hier kan men de wandelingen voortzetten door de bosschen naar Oranje-Nassauoord, naar de Nol in 't Bosch en Renkum. Doch wij moeten verder. De grintweg van het dorp Bennekom naar 't station Ede is een der schoonste wegen van ons land, met aangename verrassingen en eenige vergezichten, die bij voortdurende afwisseling onophoudelijk het oog boeien. Aan de oostzijde van den weg verrijzen weldra op eenigen afstand over de bouwlanden, waarop ook reeds villatjes gebouwd zijn, de trotsche Hoekelumsche bosschen, die de heuvels overdekken en naar het zuiden zich ongeveer aansluiten bij de bosschen van Oranje-Nassauoord. Het buiten Hoekelum is een landgoed van 78 H.A. oppervlakte en bestaat grootendeels uit bosschen, meest dennenbosschen, die in alle richtingen met paden en wegen zijn doorsneden. Het hoogere, oostelijke gedeelte, vroeger naakte heide, is in het derde decennium der 19° eeuw tot zijn tegenwoordigen toestand gebracht; het lagere, zuidelijke gedeelte met het kasteel is oud, maar werd van tijd tot tijd veel vernieuwd. Een zware beukenlaan biedt van den grintweg den hoofdtoegang tot het huis, een statig, vierkant gebouw met een klokketoren, doch overigens zonder kasteelachtig uiterlijk en omgeven door een Engelsch park, bij welks aanleg van het water op gelukkige wijze partij is getrokken. Hoezeer oök de bosschen ons uitlokken, om er in rond te dwalen (er is vrije wandeling), wij moeten thans onzen weg vervolgen. Links van den weg zien wij over de bouwlanden nog talrijke villa's, en als wij den spoorweg gepasseerd zijn, wordt de weg schier geheel ingesloten door kleine villa's, aan beide kanten, tot wij Ede bereikt hebben. Ede is een groot, mooi dorp (2200 inw.) met een bosehrijke omgeving aan het kruispunt der wegen van Arnhem naar Utreeht en Amersfoort en van Wageningen naar Nijkerk. Hier ligt ongetwijfeld een der oudste nederzettingen van de Veluwe, daar genoemde wegen reeds in den vroegsten tijd dit land doorkruisten. De tufsteenen toren der kerk wijst nog op hoogen ouderdom. Het vriendelijke dorp ziet er overigens nieuw uit, net en welvarend, eenigszins met een kleinsteedsch karakter; men kan aan alles zien, dat hier veel vreemdelingen vertoeven. Dat is Ede waard, want het is, evenals Bennekom (dat gemeente Ede is) een centrum van schoone omstreken, van bebouwde velden, bosschen en heiden, die door hun geaccidenteerde terreinen de afwisseling van het landschap verhoogen. Dit valt bovenal in het oog, als men langs de kerk zonder omkijken het paadje naar den Paaschbeig opgaat en boven gekomen, zich omkeert en het dorp dan zoo schildei aclitig ziet liggen aan den voet van den heuvel. (Een monument op den Paaschberg is ter eere van Anna Maria Moens, in 1832 overleden, die een opvoedingsgesticht had te Kernheim, opgericht door hare dankbare leerlingen). Ten oosten van F,rlr» rlni in y.iin Gemeentehuis en dorpsstraat van Ede. naasten kring geheel door golvende bouwlanden wordt ingesloten, ligt het grootc Ederbosch, van opgaand naaldhout en loofhout alsmede kreupelhout, in alle richtingen van wegen doorsneden en naar het oosten overgaande in de heide, die hier in den Driebergtot 40 M. stijgt. Naar het Z.O. ligt de Zijselt, bestaande uit eenige ronde heuvels, waarvan de hoogste 46 M. is, met bosschen bedekt: opgaand naaldhout, loofhout en verder hakhout. Een mooi, woest plekje bij Ede is de z.g. Doolhof, ten N. van het dorp; van hier voert een laan langs bosch en heide naar Kernheim, eens een deftig kasteel met twee ronde torens, thans een modern gebouw en boschrijk landgoed. Een mooie, landelijke grintweg voert van Ede naar het flinke, boomrijke en vriendelijke dorp Lunteren, aan een breede straat gebouwd, door linden en olmen beschaduwd. Het oude torentje met scherpe spits, naast een in architectonisch opzicht onbeduidend kerkje, wijst op den ouderdom van deze plaats. Aan den buitenkant heeft Lunteren door zijn villa-achtige woonhuizen met tuinen een uitlokkend aanzien. Op eenige minuten afstands van het dorp, op een lioogen, drogen bodem, te midden van uitgestrekte dennenbosschcn, heeft de Bond van Nederlandsche Onderwijzers in 1900 een flink sanatorium gesticht, een eenvoudig gebouw, waar velen herstelling vinden, en dat den steun verdient van alle weidenkenden. Het herstellingsoord van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers te Lunteren. Voorgevel. V. MIDDEN OVER DE VELUWE. Waar de hooge rand van de heuvelenrij der Midden-Veluwe met steile hellingen afdaalt tot de oostelijke vlakte, ligt een rij aanzienlijke dorpen (zie pag. 149), die wij thans willen bezoeken. De belangrijkste van deze nederzettingen is Apeldoorn, dat in zekeren zin het centrum van de Veluwe vormt, een plaats, die door het lustslot der Koninklijke familie een algemeene bekendheid heeft in den lande en wegens de schoone natuur door duizenden öf tijdelijk bezocht, öf gedurende den rusttijd des levens voor goed tot verblijfplaats wordt gekozen. Op deze plek, aan de oosthelling der heuvels, waar frissehe, steeds watergevende bronnen en beekjes ontspringen, ontstond al in de oudheid een dorpelijke nederzetting, een gehucht, dat zich uitbreidde en in de eerste helft der 18e eeuw „een der beste dorpen" genoemd werd. Toch telde Apeldoorn in 1840 nog slechts 924 bewoners in de kom. In de tweede helft der 19e eeuw, vooral na de aansluiting bij het spoorwegnet in 1876, is Apeldoorn snel vooruitgegaan in bevolking. Vooral renteniers vestigden zich hier en overal verrijzen op de golvende velden en thans zelfs in de bosschen de woningen, kleine en groote villa's. In het dorp werden villaparken aangelegd, die te zamen de tegen¬ woordige kom van Apeldoorn vormen, welke thans ongeveer 11.000 bewoners telt. Het is een verstrooide dorpsbouw, ruim, met onregelmatig elkander kruisende wegen en van rijen boomen doorsneden, in enkele gedeelten tot hooge lanen opgegroeid of tot parken zich uitbreidend. Daartoe behooren de statige, breede Loolaan, het Oranjepark en het Wilhelminapark, de beide laatste scheppingen van den jongsten tijd. Door dit alles is Apeldoorn de parel der Veluwe geworden. Apeldoorn is noch dorp, noch stad, doch beide. De plaats ligt in het hart der Veluwe, maar de bevolking is noch Veluwseh, noch Gclderscli: zij is samengestroomd uit alle deelen des lands. Als wij Apeldoorn doorwandelen, valt ons in de eerste plaats het gemeentehuis in het oog, in gemoderniseerden oud-Hollandschen stijl opgetrokken, met een wit marmeren gedenksteen en buste van den Admiraal van Kinsbcrgen in de vestibule. De schoorsteen van de raadzaal in oud-IIollandschcn stijl is zeer bezienswaardig. Een mooi gebouw, schilderachtig gelegen bij den aanvang der Loolaan, is de Ned. Herv. kerk, die de vroegere kerk, door koning Willem I aan Apeldoorn geschonken en welke in 1890 afbrandde, op waardige wijze heeft vervangen. Het schoonste gedeelte van het landelijk dorp vormt het Oranjepark, oorspronkelijk een landgoed „de Pasch", dat in 1874 door den heer Van Houwen van Oordt tot park werd aangelegd en aan de gemeente overgedragen. Mooie boomgroepen, bloemperken en de vijvers in het midden geven dit park een echt vriendelijk aanzien. Een monumentale bank herinnert dankbaar aan den stichter. Aan den buitenkant, niet ver van het genoemde park, ligt het nieuwere Wilhelminapark, op het vroegere landgoed „Maria's lust" grootsch aangelegd, met breede rijen en wandelwegen, mooie vijvers, perken en lommerrijk geboomte. Het bosch in het achterste gedeelte en de deftige villa's maken dit park tot een der mooiste wandelplaatsen van Apeldoorn. Het Emmapark is reeds geheel door villa's ingenomen. Als men Apeldoorn doorwandelt, maakt reeds het geheel den indruk van een aaneenschakeling van vriendelijke parken. Doch het glanspunt van dit dorp is het Koninklijk buitenverblijf liet Loo. Langs de Loolaan met haar statig geboomte, een der meest gezochte wandelplaatsen nabij de dorpskom, komt men in de Paleislaan. Hier staat men op een kruispunt van zware beukenlanen, hoog en trotsch, en diep in hun perspectieven; dit punt is uitgekozen door de bewoners van Apeldoorn, om door een slanke obelisk, opgericht ter gelegenheid van het huwelijk van H. M. Koningin Wilhelmina in 1901, hulde te brengen aan H. M.'s Koninklijke ouders. Bronzen reliefs op het voetstuk der obelisk geven de afbeeldingen van wijlen Z. M. AVillcm III en van H. M. de Koningin-moeder Emma. De Paleislaan, door dubbele rijen zware beuken overwelfd, loopt recht op den voorgevel van het Paleis aan, een breed gebouw met witte muren, welks vooruitspringende vleugels een ruim bassecour omsluiten, dat in den zomer met bloemen en planten is bezet. Een zwaar ijzeren hekwerk sluit het bassecour aan de voorzijde af en rechts en links sluiten zich daarbij gebouwen aan te midden van het hooge, trotsche eikcngeboomte. De indruk van het Paleis, omgeven door zulk een heerlijke natuur, geurend en fleurend in de lente en den zomer, is overweldigend. Frissche oranje- en rayrthestammen, oleander en citroen, Gouden vrucht van zilvren bloesem slingrend door uw donkergroen. Die door uw gewelfde takken 't oog een Paradijs ontsluit, En deez noorderlucht doorbalsemt met de geuren van het zuid. Ja, gij zijt de waardige ingang tot der Veluw lustwarand; (Blinkende esmerald, gevallen midden in het heidezand!) Wel hem, die na 't ommezwerven langs liet dorre heidevlak, Op dees groen fluweelen parken onder 't schomm'lend looverdak, Waar 't genot de hinde dartlen en de vogels fluiten doet, De avondkoelte neer voelt dalen en de zielsrust in 't gemoed. O, gij groene velden, bosschen, rijk in tinten, licht en schauw, Toppen rood van avondluister, stammen reeds gehuld in 't grauw; Murmelende watersprongen, waar een geestenstem in juicht, Die, in stralen opgespoten, als een veder nederbuigt, En een stroom van vloeibre paarlen heenstrooit over 't effen nat. Luchtstroom vol verkwikbre geuren, trillend van 't gemengd geluid Van verwijderde avondklokken en der vooglen zoet gefluit; Blauwe hemelboog, waar de avond duizend lampen hangt ten toon, Als om 't duister op te luistren van een plek, zoo hemelsch schoon. Nog omzweeft mij in herinring al de weelde, wier genot Zelfs de koude muren doordringt van het statig vorstlijk slot. zong A. Beeloo van het Loo. Wanneer de Koninklijke familie niet op liet Loo vertoeft, staat de gelegenheid open, om een gedeelte van het Paleis te bezichtigen. Wij zullen hiervan geen beschrijving geven, maar wenden ons liever naar het Park. Toegangsbewijzen zijn voor vreemdelingen daartoe te verkrijgen bij den tuinman, die geleide medegeeft. Het Koninklijk park, dat een oppervlakte van + 300 H.A. beslaat, is een der schoonste slotparken van Europa. Het is een rijke afwisseling van trotsche boomgroepen, op enkele plaatsen zich uitbreidend tot grootsche boschpai tijen, smaakvol aangelegde, breede gazons, afgewisseld door fraaie bloemperken in rijke schakeerïng, en schitterende, koele vijvers, terwijl vriendelijk murmelende beekjes en klaterende watervallen bekoorlijk leven brengen in deze natuur. Langs een prachtigen bloemtuin en rijk voorziene kassen komen A\ij aan een groot grasperk, waarachter, tegen een statige boomgroep, het bevallige marmeren beeld „de Faam" uit haar gouden bazuin den lof van Neerlands derden koning verkondigt. Dit beeld staat te midden van een uitgestrekt rozenperk; het werd door Lacomblé vervaardigd, en door de Nederlandsche vrouwen aan Willem III aangeboden als bewijs van hulde voor hetgeen Z. M. deed tot leniging van den watersnood in de Betuwe in Januari en Februari 1861. Niet ver van het Paleis verrijst het kasteel „het Oude Loo", dat met zijn torens en lage poort nog een middeleeuwschen indruk maakt. Het Oude Loo, dat jaren aaneen in een vergeten hoek van het Koninklijk Park heeft gestaan, is men in 1904 beginnen te restaureeren in den oorspronkelijken stijl, onder toezicht van Dr. Cuypers. Het klimop, dat zich langs de muren slingerde, is weggenomen; liet struikgewas, waarachter het verscholen was, is weggehakt, en de breede gracht, die het oorspronkelijk omringde, doch gedempt was, is weder uitge¬ graven en wordt gevoed door het frissche water uit de sprengen, die het Loo zoo vele bezit. Daardoor ligt het slot weder geheel in het water. De groote poort aan de frontzijde is bijgemetseld en onoordeelkundige bijgebouwen werden weggebroken. Het Oude Loo maakt in het Park een treffenden indruk; met liet hoofdgebouw en de geheele omgeving is het geheel een heerlijke lusthof. In tegen¬ stelling met het kasteel van Doorwerth, dat aan den vlakken Rijnoever ligt, te midden van effen weiden, is het Loo aangesloten bij een bloeiend park, dat Henri Ilavard bij zijn bezoek verrukt deed uitroepen: „on marche de surprise en surprise et d'admiration en admiration. C'est une féerie perpétuelle!" Het Oude Loo was de grondslag van dit heerlijk landgoed. Wij willen kortelijk de geschiedenis daarvan nagaan. Vóór 1439 behoorde de „erve 't Loe" met de Elbenich-erve aan Gerrit Noetboom van Harderwijk en Johannes Collert; het was een hoorig goed, belast met de opbrengst van goederkoren en andere lasten. Doch weldra wordt als eigenares dezer goederen genoemd de adellijke familie der Bentincks, die het als vrij goed bezaten. Johan Bentinck zou, in het laatste kwart der 15e eeuw, het kasteel het Oude Loo gesticht hebben, dat in 1510 werd voltooid. Johan Bentinck, Maarschalk van Karei van Egmond, werd omstreeks 1497 beleend met liet jagermeesterambt van de Veluwe. Veertig jaren had hij dit ambt tot genoegen van zijn vorsten waargenomen, toen hij het Loo in 1537 overdroeg aan hertog Karei van Egmond, die het hem weer in leen afstond. Als belooning daarvoor verkreeg Johan hot jagermees terschap met de daaraan verbonden inkomsten erfelijk in zijn geslacht. Na het kinderloos overlijden van één zijner nazaten verviel het jagermeesterschap der Veluwe weer aan het Hertogdom, om voortaan te worden uitgegeven aan de Stadhouders van Gelderland. Als zoodanig bezaten de Prinsen van Oranje het in de dagen der Republiek. Het Oude Loo kwam achtereenvolgens door aanhuwelijking in het bezit der geslachten Varick, Voorst, Arnhem, Isendoorn en Doorninck. In 1538 schijnt het kasteel eigendom geweest te zijn van Maarten van Rossum, die ook in de nabijheid den Kannenburg had gebouwd; boven den ingang van het Oude Loo vindt men althans een steen met Van Rossum's wapen en het jaartal 1538. Het kasteel werd vergroot en met een diepe gracht omringd, die nog in het begin der 19° eeuw bestond. Later kwam liet slot weer aan de familie Bentinck, daarna nog aan andere eigenaren, totdat liet in 1656, met eenige aandcelen in de Soerensche bosschen, van den toenmaligen eigenaar Jhr. Johan Corn. van Doorninck, werd aangekocht ten behoeve van den jongen prins van Oranje, den lateren Willem III. Sedert dien tijd kreeg het Loo een zekere vermaardheid en werd het weldra de plaats, waar Willem III zich aan zijn lievelingsuitspanning, de jacht, naar hartelust kon overgeven. De woeste natuur der Veluwe met herten, zwijnen en nog enkele wolven gaf aan het jachtvermaak een bijzondere bekoring. Prins Willem III besloot op zijn landgoed het Loo een nieuw en grooter lusthuis te bouwen. Aanvankelijk bestemde hij daarvoor een plek in het Soerensche boscli, doch bij nadere overweging werd de Looschc enk daarvoor aangewezen. Het toezicht op den bouw van het nieuwe huis werd opgedragen aan Willem Baron Bentinck, later graaf van Portland, die als een broeder met den Prins omging. Onder diens leiding werd de bouw aangevangen; de steenen werden gebakken in een veldoven nabij liet Orderbosch, aan den weg naar de bouwhoeve Asselt, waar nog sporen daarvan zichtbaar moeten zijn. Het gebouw werd opgetrokken met twee vooruitspringende zijvleugels, waartiisschen een breede cour bleef uitgespaard; achter het middengebouw werd een terras aangelegd, dat de geheele breedte van het paleis met zijn vleugels besloeg. Het plan van het Park werd ontworpen door den vermaarden Franschen tuinarchitect Lenötre, die zijn roem had ingeoogst met den aanleg van de parken te Versailles. De m tuin werd naar Fransche mode versierd met waterwerken, beelden, fonteinen, grotten, berceaux, enz., die lang na Willem III nog in wezen bleven. Ook het oude slot bleef naast het nieuwe bestaan. Zoo is het Loo in de 17° eeuw een lustoord geworden, dat de bewondering opwekte van elk bezoeker. Wat schouwspel treft op 't onverwachtst mijn zinnen! Of word ik weer ontvonkt door 't vuur der poëzij? Of zijn er werkelijk godinnen, Die wondren doen door tooverij ? Het dorre veld, de onvruchtbre zandgewesten, Daar 't uitgeteerd gebrek zijn woonplaats heelt gesticht, Daar de armoe scheen haar stoel te vesten, Verdwijnen voor mijn aangezicht. Een trotsch paleis, een pronkstuk der gebouwen, Door d' onuitputbre kunst met al haar licht bestraald, Staat hier op 't onvoorzienst te aanschouwen, Als uit het hooge zwerk gedaald. Het is omringd met dicht bewassen dreven, Wier frissche schaduw 't vuur des heeten zomers temt, Opdat de werkzaamheid van 't leven Door matheid nimmer zij gestremd. Paleizen uit den grond te dwingen, Van een woestijn een dal als Tempe te doen zien, Is 't werk van brooze stervelingen, Wier dagen schielijk henenvliên. Aldus Willem van Haren in een Ode op liet Loo. Na den dood van Prins Willem III in 1702 stond het Loo een twintigtal jaren ledig. Toen Willem Karei Hendrik Friso, de latere Prins Willem IV, stadhouder van Gelderland werd, vestigde deze zich van tijd tot tijd weer op het Loo en na zijn dood hield zijn weduwe, de Prinses-Gouvernante, hier verblijf en wijdde zij zich aan de opvoeding harer kinderen. Ook Prins Willem V bracht vele zomers op liet Loo door, maar in den treurigen tijd onzer geschiedenis, toen de vrijheidskoorts de grootste onvrijheid deed zegevieren en veel merkwaardigs, dat aan het oude herinnerde, met schendende hand werd vernield, begon ook de verwoesting van het Loo. Na het vertrek van den Prins in 1795 werd het Loo geconfiskeerd. Engelsche, Hannoversche, Hessische en andere vreemde troepen, die het land tegen de Franschen moesten verdedigen, begonnen reeds met de vernieling van dit vorstelijk buitenverblijf. De Franschen voltooiden de verwoesting en bestemden het Loo tot een hospitaal en tot magazijn voor oorlogsbehoeften. In dien tijd -werd het schoone park van zijn kostbare tuin versieringen beroofd, die evenals de diergaarde verkocht werden. III 14 Toen Koning Lodewijk den troon beklom, trachtte die het Loo in zijn glans te herstellen. Hij vertoefde hier gaarne, ging er ter jacht en liet er voorstellingen geven door Fransche acteurs. In dien tijd werden de torens van het Oude Loo afgebroken en in anderen vorm opgebouwd; ook de gracht 0111 het Oude Loo werd gedempt, hoewel het oude gebouw onbewoond bleef. Maar voor een volledige restauratie van het Loo was de regeering van Lodewijk te kort. Toen Napoleon den Nederlandschen staat deed verdwijnen en deze gewesten bij Frankrijk had ingelijfd, bracht hij van 29 Oct. tot 30 Oct. 1810 een dag en twee nachten door op het Loo. Na den terugkeer en de herstelling der Oranjevorsten in 1811) werd het Loo langzamerhand weer met luister omgeven; de meesten hunner vertoefden liiei' gaarne. De prinses-douairière van Willem V, „Willemijntje", zooals de bevolking haar bij voorkeur noemde, sleet haar laatste levensdagen op liet Loo, waar zij populair werd bij de Gelderschen; zij overleed in 1820. Van Willem I werd gezegd, dat hij meest alle bewoners van Apeldoorn bij name kende; hij schonk aan Apeldoorn een nieuwe kerk en maakte het Loo wederom tot een klein museum voor de kunst. Op liet Loo teekende Koning Willem I zijn troonsafstand in 1840. Koning Willem II was bijna niet op het Loo: hij vertoefde liever in Brabant; doch onder Koning Willem III werd het Loo weer de zomerverblijfplaats voor onze vorstelijke familie bij uitnemendheid, zooals het die thans nog is. Het Park heeft tegenwoordig niet meer het uiterlijk, dat onder Prins Willem III daaraan gegeven was; de Fransche tijd heeft daar een einde aan gemaakt, maar de Oranjevorsten hebben in de 19e eeuw deze lusthof door het tot stand brengen van ongedwongen natuurschoon niet minder heerlijk gemaakt, dan zij grootsch was volgens de scheppingen van Lenötre. Na dezen historischen terugblik zetten wij onze wandeling door het Park voort. I11 de nabijheid van het Oude Loo staat een hardsteenen zuil, het huldeblijk. H. M. aangeboden door de leerlingen der H. B. scholen in Nederland bij H. D. huwelijk, en in Augustus 1901 onthuld. De Kleine Vijver, ook Hooge Vijver geheeten, met een waterval en schoone uitzichten, vormt een der meest aantrekkelijke punten voor de wandelaars in het Park. Rustig en statig stroomt hier het water der beek onafgebroken door, met breeden, lioogen val zich in het spiegelvlak der vijvers stortend. Vooral in den winter, als het spattende, springende water aan beide zijden hooge, schitterende ijskolommen vormt, waartusschen de val zich rustig naar beneden stort, is de waterval bij den vijver bijzonder schoon. Van hier kan men de sprengen bereiken, de beekjes, die dezen vijver voeden. Deze sprengen worden onderscheiden in Oude en Nieuwe Sprengen. De Oude Sprengen, die vermoedelijk gegraven zijn in het laatst der 17e eeuw, toen er zooveel werd gedaan, 0111 deze parken te verfraaien, geven thans weinig water meer. Het zijn vrijwel evenwijdig aan elkander loopende, smalle kloven met hooge, steile wanden, terwijl kleine steenen trapjes de gemeenschap tusschen de oevers vormen en de wanden dicht met mos zijn begroeid, doorvlochten met knoestige wortels van nabijstaande boomen. Men kan ternauwernood bemerken, dat deze sprengen door menschenhanden gegraven zijn. Velerlei geboomte, waaronder hoog bejaarde eiken en beuken, overschaduwen dit gebied, dat met zijn eigenaardig natuurschoon tot de bekoorlijkste gedeelten van het Park behoort. Zuidelijk hiervan ligt afgezonderd nog de Witte Spreng, eveneens van oude dagteekening, welker komvormig uitgegraven kop zich zoo schilderachtig onder de schaduw van het geboomte verschuilt. Deze spreng voedt een smal beekje, dat tusschen hooge, steile, met mos en varens begroeide wanden oostwaarts vloeit en vervolgens langs minder hooge oevers met sterke kronkelingen in meer noordelijke richting naar den bloementuin. Van meer belang voor den wateraanvoer zijn de Nieuwe Sprengen, die men in twee gedeelten van het Park aantreft. Het grootste, samenhangende gebied beslaan zij in het noordwesten. Aan het begin van elk dezer leidingen is de grond uitgegraven tot een meer of minder breeden, ronden kop of kom, die vervolgens overgaat in een smal beekje. Men vindt hier een zevental kommen, op vrijwel gelijken afstand van elkaar gelegen, met een zuidelijker, waar in elke kom liet koele water uit den bodem opsijpelt; langs smalle leidingen wordt liet water uit al die kommen in een breede beek vereenigd. Deze nieuwe sprengen liet Koning Willem 1 in 1810 en '20 graven en geven veel water aan liet Park. Van latei1 tijd dagteekent de aanleg van het sprenggebied, dat oostelijker gelegen is, waar in een viertal koppen even zoovele waterleidingen uitloopen, die zich tot een beek vereenigen. Ook deze sprengen voeren veel water af; overal aan den voet der hooge wanden sijpelt hier het frissche, heldere water uit den voehtigen zandgrond. Langs de wandelpaden en rondom de hooge oevers dezer leidingen ziet men velerlei geboomte: Amerikaansche eiken, sparren en eastanea's wisselen af met weijmoiitlis-dennen. Dit sprengen gebied vormt een mooi gedeelte van het Park, maar wordt wegens den verren afstand niet veel bezocht. In liet N.0. van het Park ligt de Groote Vijver, die een oppervlakte van bijna 4 II.A. beslaat. Door een kronkelende beek ontvangt hij zijn water uit den kleinen vijver, dat zich ook hier weer met een vrij hoogen, breeden val er in uitstort. De Groote Vijver wordt bovendien gevoed door liet bovengenoemde oostelijke, Nieuwe Sprenggebied, welks hoofdbeek er zich in ontlast. Het water uit dezen vijver vindt zijn afloop aan de oostzijde door een beek en komt eindelijk langs een leiding in het Apeldoornsche Kanaal. Deze .vijver is veel jonger dan de Kleine Vijver; hij werd door Koning Willem I gegraven. De afwisseling van liet Park wordt verhoogd door liet eenigszins geaccidenteerde der terreinen in enkele gedeelten, door natuurlijke of door kunstmatig opgeworpen heuvels. Zoo vormt o.a. de Bigots-berg tusschen de Oude Sprengen een mooi punt. Wie het Park in al zijn schoonheden wil leeren kennen, leze het aardige boekje van J. W. H. Cordes „In Oranje's lusthof, Wandelingen in het Koninklijk Park", waarin het beschreven wordt in zijn winter-, lente-, zomer- en najaarstooi. Wij moeten deze wandeling thans afbreken en begeven ons verder, na nog een rondtoertje door Apeldoorn, naar het hart der Veluwe. Als wij Apeldoorn nogmaals doorwandelen, blijkt het ons al meer en meer, dat het een eigenaardig villadorp is. „Dorp" zeggen wij, want de naam van „stad" past niet voor dat geheel, uit een complex van lanen gevormd, door meestal kleine villatjes omzoomd. Gij kunt er rijden en nog weer rijden en altijd voeren nieuwe lanen u opnieuw langs meer of minder smaakvolle, vrij staande, moderne huizen, elk geplaatst te midden van een tuin of tuintje. En als men in vogelvlucht den blik laat weiden over het geheel, dan ziet men daaromheen tal van kleinere huisjes van arbeiders enz. over de bouwlanden, die de plaats omringen, naar de west-, noord- en zuidzijde als uitgestrooid. In den omtrek van dat centrum, voornamelijk ten westen, golft de bodem in heuvels en dalen, hier tot bouwlanden bewerkt, daar met uitgestrekte, prachtige bosschen overdekt, en verder zich als onafzienbare heiden uitbreidend. De bosschen op de Veluwe, met de stoere kracht hunner pijnen, die den bewegelijken bodem vasthouden door hun wortels, hebben voor dit landschap een weldadig karakter. Waar de zandverstuiving nog niet bedwongen is, neemt de mensch, 0111 den onrustigen bodem tot kalmte te brengen, ook weer den groven den in zijn dienst, om met hem het beteugelingswerk te voldoeren. Heinde en ver wordt die gerooid en gepoot, zoodat men de blauwgroene conifeer overal aantreft en in alle afmetingen, van dwergjes tot reuzen. Door het woeste natuurland, ten westen van Apeldoorn, maken wij onzen tocht naar het hart der Veluwe. Ten W. van Apeldoorn liggen op de golvende terreinen der Veluweheuvels: de Soerensche bosschen, het Wiesselsche boscli, het Meerveldsche bosch en het Orderbosch, te zamen een aaneengesloten boschgebied vormend. Onder deze verdienen de Hoog-Soerensche bosschen in de eerste plaats genoemd te worden. Deze bosschen grenzen onmiddellijk aan het Loo en strekken zich uit over een oppervlakte van 1100 H.A. Vroeger waren de Soerensche bosschen in het bezit van markgenooten, evenals de meeste Veluwsche bosschen, doch de Prinsen van Oranje wisten de aandeelen langzamerhand te koopen en werden er aldus eigenaars van. Bij de revolutie in 1795 werden de bosschen, evenals het Loo, aan den Staat vervallen verklaard, en sedert bleven zij onder het beheer der Rijks-domeinen, tot zij door de regeling der kroondomeinen, bij wet van 1 Mei 1863, weer aan de administratie des Konings kwamen. Door de Soerensche bosschen loopt de straatweg van Deventer over Apeldoorn naar Amersfoort, onder de regeering van Koning Lodewijk aangelegd. Langs den Amersfoortschen straatweg, voorbij het Wal tersbergje, dat dooreen hoog uitkomenden Herten in 't Soerensche bosch. koepel wordt aangewezen en vanwaar men een verrukkelijk uitzicht heeft over den omtrek (een oriënteer tafel geeft aanwijzingen), komt men weldra bij den voormaligen tol met den echoput. Deze put, op last van Koning Lodewijk gegraven, heeft 232 voet diepte en bezit een merkwaardige echo, waardoor men de woorden beter van beneden verstaat dan onmiddellijk uit den mond van den spreker. Van hier mag men niet nalaten, een uitstapje te maken naar het Z. (+ 1.5 K.M.) III. 14* om over de heuvelen het dorpje Hoog-Soeren te bezoeken. Het dorp zelf, bestaande uit slechts enkele hoogst eenvoudige boerenwoningen, onregelmatig verstrooid gebouwd op de schrale bouwlanden, biedt niets merkwaardigs, maar schilderachtig is het gezicht op deze oase, als men van de hoogte het dorp nadert, dat in de vallei aan de heuvelhelling ligt, aan alle zijden met bosschen op den achtergrond. Daar komen ons onwillekeurig de oude Germanen voor den geest, zooals zij zich aan den rand der wouden vestigden en het eerst den bodem ontgonnen. Van den tol weder uitgaande en den straatweg naar het W. volgend, ziet men rechts de bosschen ophouden en plaats maken voor de heide. Op den Torenberg verrijst rechts van den straatweg hetz.g. „geographisch signaal", een stellage, die men beklimmen kan en welke eens diende als vast punt voor de triangulatie. Een grintweg, die bij paal 31 van den straatweg uitgaat naar het W., brengt ons op een kwartier afstands naar het Aardhuis, een Amersfoortsche weg met echoput bij Apeldoorn. koninklijk chalet, ill 1801 door Koning Willem III in het boscli gebouwd, met eenige vergezichten van het balkon op het Kamp van Milligen en op Meer veld en verder over de heiden en bosschen der Veluwe. De omgeving van het Aardhuis behoort tot de schoonste gedeelten van den omtrek, een echt Veluwsch landschap met zijn bekoorlijke woestheid. Vooral op een stillen avond, wanneer de zon in het westen nederzinkt en de zeilen der schepen op de Zuiderzee zich flauw en ternauwernood zichtbaar afteekenen tegen den horizon, als de dagvorstin haar laatste stralen op de toppen der oude eiken werpt, is het heerlijk, hier te vertoeven. Aarde en hemel zwijgen beide; 't Wind jen gaat ter rust in 't woud; Over 't bruine vlak der heiden Zweeft een adem, rood van goud; Al de heidebloemen bloeien In den maagdelijken glans, Donkerpurpren rozen vloeien Samen aan den klaren trans; 't Fijnste groen omspeelt de kimmen, Van een tintiend goud doorstroomd; Donkerpaerse wolken klimmen, Als met bliksemvuur omzoomd, Over rossen vlok en veder, Die, aan 't blank azuur verstrooid, 't Diepst van 't blauw gewelfsel weder Tot een grauwend gaas verplooit. 's Hemels stoutste gloed golft samen, Eer de zonne wijken mag; 't Is liet hoogst, het heerlijkst amen Op het Hallel van den dag. Op de omwaasde heuveltoppen Schijnt een dauw van goud te droppen, Die in gansch het dal vervloeit; Die op 't dennenloover gloeit; Die de blanke vacht der schapen In een rozenvacht herschept, En op 't meer schijnt in te slapen, Waar de voet der schepersknapen Met hun heir zich henen rept. 't Is, of in uw avondstralen De eindelooze vlakte rekt, Met een lichtgaas overdekt, Waarin keurgesteenten pralen, Nooit in 's aardrijks schoot verwekt! Week als 't lied der nachtegalen En in wondre harmony Met de onmeetlijkheid der dalen, Ruischt de teedre melody Van der kudden bellen ovur, En versterft in eikenloover, En zwijmt heen in 't kreupelhout, Nog getopt door 't laatste goud. Veluw! Veluw ! menigmalen Stond ik eenzaam in uw dalen, Als het schitt'rend avondrood Weerschijn regende in uw schoot. Of een hand de voorportalen Van 't verleden mij ontsloot — Zweefden schimmen, fier en groot, Zweefden stammen, volkenrijen, Door de ruimte van uw heien, Langs uw valen heuvelzoom; En de sporen van hun schreden Waren feiten van 't verleden, Wonder, als een reuzendroom. j jjOKinjK De grintweg, dien wij volgen, loopt over de heide, door het Meerveldsche bosch, nogmaals over de heide, weer door het bosch, dan langs den heirand, en zoo staan wij spoedig voor het Uddelermeer met de Hunenschans, de plek, die door den roman van Oltmans (De Schaapherder) een algemeene bekendheid erlangde. Het Uddelermeer vormt een ronden plas in een komvormige inzinking der Veluwe, waaruit de Staverdensche beek, naar het noordwesten stroomend, haar water ontvangt. Geschiedschrijvers vertellen van een bosch Unnilo op de Veluwe, te midden waarvan een klein meer lag, aan welks oever, volgens de overlevering, een koning der Friezen, Richold, een lusthof bouwde. Dit bosch zou in 1222 met den veenachtigen grond verbrand en in een meer herschapen zijn. Onmogelijk is het verhaal niet; in deze kom zal zich zeer waarschijnlijk een veenlaag gevormd hebben, die door hei- en boschbrand in een drogen zomer kan zijn vernietigd. Dat het Uddelermeer vroeger grooter was dan tegenwoordig, is eeii feit; door beteren waterafvoer is de waterstand gedaald en het meer ingekrompen. Thans moet de oppervlakte 4- 12 H.A. beslaan bij een diepte van gemiddeld 2.5 M. Aan de oostzijde van het meer vindt men de Hunenschans, een ongeveer cirkelvormige aarden wal, die aan den westkant open is, aan den noordkant met grove dennen begroeid, van N. tot Z. ongeveer 102 M. in middellijn, en in de hoogste gedeelten 4- 9.70 M. boven de oppervlakte van het meer is gelegen, terwijl de breedte aan den voet 34 M. bedraagt. In den wal zijn twee doorsneden; een weg loopt er doorheen. Aan de zuidzijde van de schans wordt een ingraving gevonden, die het voorkomen heeft van een haardstede. De schans wordt nog gedeeltelijk door een droge gracht omringd, die een breedte heeft van 27 M. en een diepte van 3.75 M. Aan de zuidzijde van de schans zijn twee wallen gelegen, die in verband staan met de gracht der schans; de eerste dezer dijken is 280, de laatste 390 M. lang. Waaraan de Hunenschans haar ontstaan te danken heeft, is nog onzeker. Volgens Dr. Pleyte zou zij een verdedigingswerk kunnen zijn van Kelten, Germanen of Romeinen; anderen denken aan een versterking der Franken tegen de van de oevers der Zuiderzee voortdringende Friezen. Dat de schans van zeer ouden tijd dagteekent, is zeker; talrijke vondsten uit den vóórhistorischen tijd wijzen er op, dat op deze plek toen al bewoners gevonden werden. Gereedschappen en wapenen van vuursteen, hier opgedolven, toonen aan, dat in het steentijdperk op deze plek menschen verblijf hielden; munten uit den Romeinschen tijd geven het bewijs, dat de Romeinen of een met hen in aanraking zijnde bevolking zich aan liet Uddelermeer ophield. Alles wijst er op, dat dit een veel bezocht plekje was in de oudheid. Op de plaats van het stille dorpje Uddel wordt, vóór den tijd van Karei den Groote, reeds een hoeve met een versterkt gebouw „aedificium" aangewezen. Doch sedert eeuwen is het Uddelermeer een eenzame plek op de heide, als aangewezen tot het tooneel, om er legenden te doen afspelen, om de heks, de schepping van Oltmans, een gewenschte entourage te verschaffen. Voor de boeren op de Veluwe was het meer van praktische beteeken is, omdat het geschikte gelegenheid aanbood, om schapen te wasschen, een gebeurtenis, die tevens een jaarlijksche feestdag was, maar welke met het verminderen der schapenteelt haar beteekenis verliest. Een eenvoudige ververschingsplaats aan het meer geeft gelegenheid tot rust en om een typische hoerenkamer te bezichtigen. Op weinige minuten ten noorden van liet llddelermeer ligt het veel kleinere Bleekemeer, waar vroeger, zoo al geen klooster, dan toch een „uuthof" van het Utrechtsche kapittel moet gestaan hebben en welk meer eveneens met overleveringen is omweven, die de Veluwenaar gaarne hoort vertellen. In 't Bleeke Meer, in 't Bleeke Meer Verheft het riet zijn pluimen, Het windje wiegt ze heen en weer En doet de golfjes schuimen. Wel hoorde, wie hier 's nachts dorst gaan, Dat klok en psalmzang klonken, AJs werd er nachtdienst nog gedaan ln 't klooster, hier verzonken. Maar suist het ook in lisch of riet, E11 ruischt het in de golven, 't Geheim verklapt als oudtijds 't niet Van wat er ligt bedolven. 't Zij kloosterschat of Ilunnenroof, 't Zij goed van booze of braven, Er ligt hier — zegt het volksgeloof — Een gouden kalf begraven. C. Honigh. Van het Uddelermeer volgen wij den grintweg naar Garderen. Als wij door de heide het gehucht het Sol naderen, ligt een vallei vóór ons, en daarover rijzen boven de bouwlanden van den enk het plompe torentje en de molen van Garderen. Rondom den toren en den molen breidt zich een kring van goudgele en teeder witte akkers uit, akkers met rijpende rogge en boekweit, en daarbuiten is liet de purperbruine hei, die de golvende terreinen bedekt, terwijl heel in de verte de dennenbosschen opgroenen aan den horizon. Garderen draagt als alle Veluwedorpen door den eenvoud en soberheid in aanlegen woningbouw den stempel van het landschap op het voorhoofd. De \ eluwedorpen zijn rustig, uitermate geschikt, 0111 overspannen zenuwen tot kalmte te doen komen; schilderachtig zeker, maar niet opwekkend. Het leven juicht er niet; de heiden zijn mooi, in-mooi, verheven, maar toch min ot meer drukkend. Een «ander schilderachtig, eenvoudig Veluwedorp is ook Elspeet, te midden van een oase van bouwlanden gelegen, die door heiden in het westen en door het uitgestrekte Elspeterbosch in het oosten worden ingesloten. Doch wij keeren van dit uitstapje terug. Van Garderen over de bouwlanden van den Garderschen Enk bereiken wij den Apeldoornschen straatweg, dien wij naar Apeldoorn volgen. Oud-Milligen, waar wij op den straatweg komen, vroeger een landgoed, is thans Ganleren op de Vpluwe, enkel een hofstede en herberg, die met haar schaapskooien eenzaam staat aan den straatweg op de Veluwe. Den straatweg naar Apeldoorn volgende, ziet men links liet militaire kamp en een remonte-depot van paarden voor het Nederlandsche leger. Als de weg de grens der heide bereikt, loopt hij verder geheel door de Soerensche bosschen naar Apeldoorn terug. Wij hebben op dezen terugtocht weder gelegenheid, de Veluwsche natuur te beschouwen. De straatweg van Milligen naar Apeldoorn is een van de weinige Nederlandsche heirbanen, die door hun onafzienbaarheid indrukwekkend, door hun stoute rijzingen en dalingen afwisselend zijn. Westwaarts verliest hij zich, een lijnrechte streep, in het peilloos grauw der heide. Oostwaarts stijgt hij, even recht, even wit, tegen den hoogen heuvelkam op, langs wiens kruin noordelijk en zuidelijk de zoom van het Soerensche bosch zich uitstrekt. Indien gij geen oog hebben mocht voor liet schoon van het onaanzienlijk kleed dezer Veluwsche vlakten; indien gij de gele en paarse, fijne bloempjes niet zien mocht, die er op gestikt zijn, en de teere, blauwe hei vlindertjes, die fladderend zich verheugen in den zonneschijn, of roerloos, met uitgestrekte vlerken, zelf bloempjes gelijken tusschen het paars, geel en groen; indien gij de leeuweriken niet hooren mocht, onzichtbaar in de lucht hun vreugdelied kweelend; den zang- van den wind niet vernemen, die door de stugge kruiden murmelt; den statigen tocht der wolken niet mocht kunnen volgen aan den blauwen hemel of den wedloop hunner schaduwen over de aarde.... och, kom dan liever niet hier, maar blijf tehuis bij uw stadspromenade of anders op den zeeboulevard van uw lievelingsbadplaats. Want hier op de Veluwe vindt gij geen bekijks, maar noodigt de natuur u uit tot zien, tot gevoelen en beseffen bij elke schrede, die gij doet. Hier keert gij in tot uzelf, vindt gij uzelf weder, zoo gij u verloren mocht hebben in de drukte der wereld. Hier komt men door de Eispeet. overweldigende indrukken der ruimte op de ziel tot het besef, dat de woestijnen op de stichters van de geopenbaarde godsdiensten een machtigen invloed moeten hebben uitgeoefend. Schier allen hebben zij dan ook vóór hun openbaar optreden de eenzaamheid gezocht, en vandaar omspande hun geest de vlakte der menschheid, zooals het oog hier ver rondweidt, tot den schier onbegrensden horizon. Zoo overpeinzende de pliilosophie van den godsdienst, van het hoogste gevoelen en denken in den mensch, zijn wij ongemerkt Apeldoorn door de bosschen genaderd, waar wij na dezen flinken tocht weder een wijle vertoeven, om daarna onze reis in andere richtingen voort te zetten. Bij onze verdere uitstapjes van Apeldoorn uit moeten wij ons beperken, niet omdat zij minderwaardig zijn, doch omdat de plaatsruimte ons dit gebiedt. Eerst gaan wij naar liet zuiden. Over de heide loopt de Arnhemsche straatweg door het Hattemsche veld en het „Hofveld", reeksen van kleine, nieuwe arbeiderswoningen, waarbij kleine ontginningen plaats hadden, door den „Oranjebond van Orde" gesticht, gezamenlijk met den naam „Bescheiden Heidegeluk" aangeduid, naar Beekbergen. Op dezen weg valt ons midden in de heide het „Museum Vaal" in het oog, een café, welks eigenaar hier voorwerpen uit het planten-, dieren- en delfstoffenrijk van de Veluwe verzameld heeft. Op een uur afstands van Apeldoorn ligt Beekbergen met zijn oud kerkje, een bekoorlijk, rustig dorp, welks idyllische omgeving met het stemmige en kalme der natuur ons aantrekt. Vroeger had het Beekberger bosch, het eenige natuurwond in Nederland, een zekere vermaardheid, doch de laatste boom daarvan is in 1871 gevallen. Bij de buurtschap Engeland ligt het Engelander holt, in de middeleeuwen de eerste en tevens oudste gerechtsplaats der Veluwe, welks naam misschien herinnert aan de Angelen. Bij Beekbergen is op het Hoogeland een christelijke arbeiderskolonie gevestigd, waar door armoede gedemoraliseerde zwervers op hun verhaal kunnen komen. Beekbergen is reeds sedert lang beroemd door zijn stille, landelijke bekoorlijkheid. Constantijn Huygens vertoefde dikwijls des zomers op de boerenhuizinge, die hij te Beekbergen bezat. Ook Karei II, koning van Engeland, die tijdens de ballingschap uit zijn vaderland, vóór zijn kroning in 1660, in de Nederlanden een toevlucht vond, bracht dikwijls eenige dagen in Beekbergen door, hoewel zijn verblijf aldaar geheim werd gehouden. Een uur ten Z.O. van Beekbergen ligt aan den weg Loenen. Niet ver van Loenen, op eenige minuten afstands van den grintweg naar Beekbergen, in een woudeenzaamheid, indrukwekkend door het melancholisch suizen der sparren, stroomt een beek door het bosch, die onder zacht geklater met drie grootere watervallen in een steil hellend vlak afdaalt naar een diepe, smalle vallei. De plechtige rust des wonds, enkel afgebroken door de muziek van het ï'uisehende water, geeft een romantisch karakter aan dit landschap. Wij zijn hier aan de Veldhuizerspreng, welke ieder moet bezoeken, die in deze streken komt. Wel zijn de vallen en sprengen niet zoo hoog als bij Triberg in het Schwarzwald, maar de Veldhuizerspreng past in het Nederlandsche landschap, stemt overeen met onze natuur en onze gezichtspunten. Weldra bereiken wij over den enk het eenvoudige, echt landelijke dorp Loenen, zoo vriendelijk gelegen tusschen de bouwlanden. In den zomer wordt dit dorp veel bezocht. Ten N.O. van Loenen verrijzen de bosschen van het kasteel Ter-Horst. Het kasteel Ter-Horst, door een breede gracht van helder stroomend water omringd, is allerbekoorlijkst gelegen aan den grooten grintweg van Deventer naar Arnhem, met heerlijke uitzichten over welige bouwlanden en met de heuvelen der Veluwe in het verschiet. Het gebouw, dat bijna drie en een halve eeuw oud is, (in 1577 gebouwd) ziet er nog stevig en solide uit. De voorgevel met zijn vier hardsteenen kolommen maakt wel een deftigen indruk, doch past met zijn Italiaanschen renaissancestijl niet bij de zij- en achtergevels in oud-Hollandschen stijl. Verder is Ter Horst omringd door prachtige, uitgestrekte bosschen, grootendeels van zwaar eiken- en beukenhout, met verrukkelijke wandeldreven, statige lanen en stille, eenzame kronkelpaden. Van Loenen den weg vervolgend, bereikt men Eerbeek, een klein dorp, verstrooid in een vlakte gelegen, met het adellijk huis te Eerbeek; verder Laag-Soeren met de koudwater-badinrichting „Bethesda", en vervolgens Dieren, dat wij van vroeger kennen. Een andere weg van Loenen leidt naar de Woeste hoeve, ruim een uur ten Z. van Beekbergen, eenzaam aan den Arnhemschen straatweg gelegen. Van het dorp Apeldoorn loopt de weg langs liet Loo, buigt zich eenigszins naar het oosten om de bosschen, waarin de Groote Vijvers verscholen zijn, gaat vervolgens over het Wenumsche veld, waar de heide stuk na stuk door bosch- en cultuurgrond vervangen wordt, en daarna weder door het bosch. Hier ligt. halfweg Vaassen, een oud landgoed, waar vroeger de „Rotterdamsche kopermolen'' gevestigd was, doch waar het stroomend water thans een houtzaagmolen drijft. • O weelde, nu 'k eindlijk weer 't bosch ben genaderd, Welks looverdak schier alle licht onderschept, Maar dubbele weelde, nu onder 't gebladert En 't braamstruikenwarnet een beekje zich rept. 't Besprenkelt de klaproos, aan d' oever verscholen, Wijl 't driftig de steenen gladschuurt in zijn bed, Dan schuimend zich werpt op het rad van den molen, Den molen, die lang reeds geen koper meer plet. Verfrischt en gelaafd, gaat het vlugger nu verder, Te vlugger door 't wisselend uitzicht verrast, Het kouter des ploegers verdrong hier den herder En zegt mij, ik nader mijn einddoel al vast. Daar rjjst uit de linden het kerkje en daarneven De school, waar de dorpsjeugd, omhenen gegroept, Huzaren door 't dorp naar het kamp ziet begeven En meester vergeefs 't jonge volkje nu roept. Zoo zong Honigh, toen hij deze wandeling maakte voor onderscheidene jaren. Thans hebben ook wij het dorp Vaassen bereikt, dat merkwaardig is door het kasteel de Kannenburg of Cannenborgh. Al weet men niet zeker, door wien en wanneer het eerst gesticht werd, toch dagteekent het waarschijnlijk uit de 14e eeuw en werd het als een bezitting van Maarten van Rossum door dezen verbouwd. Het kasteel is echter geheel veranderd, zoodat het oorspronkelijke verloren ging. Ik kwam vol verwachting, o, Kannenburg, tot u, Helaas, hoe onttooverde mij dat bezoek, Misvormde en verknoeide! noch landhuis, noch slot nu, Gij, eertijds een burcht, zoo eerwaardig en kloek! Uw front is bedorven, geknot is uw toren, Verwaarloosd uw windhaan, uw vijvers begroeid, Maar 't heerlijkst ging met uw zwaar loofhout verloren, Hoe heeft het de schilders verrukt en geboeid. Ontstemd zag ik zalen vol anachronismen, Waar 't wandtapijt !) enkel mijn aandacht nog trok; Den schedel van Maarten van Rossum zelfs mist men 2) Zoo min als van steenbrood een stevigen brok, aldus luidt de verzuchting van Honigh, teleurgesteld bij een bezoek aan dit slot. Toch, ondanks dit alles, wat niet te ontkennen valt, is liet huis een trotsch gebouw, met zijn gekanteelden wachttoren aan den voorkant en peervormige hoektorens aan de achterzijde, rondom uit liet water oprijzend, in hoog geboomte, zij dit ook beperkt tot den naasten omtrek, met tuinen achter en een breed uitzicht over de weilanden naar den straatweg. Het water der beken ruischt overal om het kasteel in kleine watervallen. Wij bezoeken thans Epe, een vriendelijk, schaduwrijk dorp met burgerlijk karakter. Een nieuw aangelegd villapark, de Weertspark, wijst op de uitbreiding der plaats door de vestiging van zoovelen, die rust willen genieten. De oude kerk, gedeeltelijk van tufsteen gebouwd, staat op een flink plein te midden van plantsoen. Vervolgens passeeren wij het flinke dorp lieerde met onderscheidene villa-achtige huizen, om een ruim plein en langs eenige straten gebouwd. De zware toren *) Schoone gobelins. 2) De schedel van Maarten van Rossum zou hier bewaard geweest zijn. met Romaansche bogen is oud en van tufsteen; de kerk is jonger. Ten N.O. van het dorp, over het Apeldoornsche Kanaal, verrijst schilderachtig uit den vijver, nog het oude kasteel Vosbergen, vroeger een adellijke hofstede. Aan het eind van dezen tocht bereiken wij het oude stedeke Hattem, ontstaan nabij de plaats, waar de Grift in den IJsel valt, en dat thans 1700 inw. telt in de kom. Hattem is een van die pittoreske oude stadjes, welke langs lijnen deigeleidelijkheid hun bestaan hoog en rustig voortzetten, ver van het rumoer daarbuiten, en schier alleen door artiesten ontdekt worden, die hier nog intieme schoonheden of eigenaardigheden van land, volk of woningbouw zoeken. Schilderachtig schoon bezit dit eenvoudige, -oude landstadje in hooge mate. Het stadhuis heeft een fraaien zijgevel en maakt een sieraad van het stedeke uit; het is van hoogen ouderdom, maar werd in 1732 gerestaureerd; hierop wijst het jaartal in den voorgevel met liet stedelijk wapen. Er berusten op liet raadhuis nog een paar fraaie gildedrinkhorens en het zilveren konings-insigne uit het beroemde schuttersgilde van St. Anna. Het belangrijkste gebouw van het stadje is de N. Herv. kerk met Romaanse hen toren, van tufsteen, die met het aangrenzend deel der kerk het karakter van de 13e eeuwsche bouworde draagt. Het kerkgebouw, dat overigens uit lateren tijd dagteekent, munt uit door grootschheid van opvatting en fraaiheid van lijnen; zij was het onderwerp van een van Bosbooms onsterfelijke meesterstukken. Door de ijverige bemoeiingen van den lieer F. A. Hoefer is het gebouw gerestaureerd en werden van de fraaie muurschilderingen, die eens de gewelven en wanden bedekten, enkele weder aan liet licht gebracht en in hun oorspronkelijken staat hersteld. In het koor vindt men nog een zeer oude doopvont. Van de voormalige ommuring der oude vesting Hattem zijn thans in hoofdzaak alleen maar over een hooge muur in het oostelijk en de binnenpoort der voormalige Dijk- of Kamperpoort in het westelijk gedeelte der stad. Deze poort bestond eertijds uit een binnen- en een buitenpoort, met elkander verbonden door een ter verdediging ingerichten muur, waarvan nog resten zichtbaar zijn. Vóór deze poort lag een voorwerk tot bescherming van den toegang. De overgebleven binnenpoort, afkomstig uit de 14e eeuw, treft door haar sobere en ranke lijnen, maar verkeert in een toestand, die voorziening eisclit. Hattem, zoo vergeten als het thans daar ligt, heeft een niet onbelangrijke Marktplein te Hattem met stadhuis. geschiedenis gehad en dagteekent uit een ver verleden. De tijd van zijn stichtingen de oorsprong van zijn naam zijn onbekend; klankovereenkomst heeft enkelen er toe gebracht, den naam af te leiden van de Attuariërs, die naburen der Chamaven en Bructeren geweest zijn. Dit is echter onwaarschijnlijk. Uit een bisschoppelijk schrijven van 1176 wordt het waarschijnlijk, dat een met de kerk van Mons Dei vereenigde parochie vroeger den naam van „Godsberg" gedragen heeft, die dicht, bij het tegenwoordige Hattem lag. Godsberg of Gaedsberg was een kerspel even ten westen van Hattem, dat een eigen parochiekerk bezat, die in 1300 binnen Hattem werd overgebracht. Vóór dien tijd schijnt Hattem tot dat kerspel te hebben behoord. Het had in 1300 nog geen stadsrechten en bestond wellicht uit een landelijk dorp, aangeduid als Hatheym, Hatheim of Hattem, misschien wel: „heim van Hatto". Ook werd de plaats nog wel aangeduid als „Godes weerd" of „Godsweerd", misschien speciaal een aanduiding der lage gedeelten of waarden. De naam Gaedsberg is nog bewaard in den Gaesberg, een heuvel ten W. van Hattem, waar, zooals bleek uit opgravingen in 1893, de oude parochiekerk gestaan moet hebben. Hattem werd een vesting en bij de versterking der stad vervulde „het kasteel van Hat¬ tem" met zijn zware torens en dikke muren een gewichtige rol. Dit kasteel was in 1404 door Reinald 1 gebouwd en werd in 1532 door Karei van Gelder versterkt. Als de hertogen van Gelre in Hattem vertoefden, hielden zij hier hun verblijf; hier woonde ook de hertogelijke drost, die mede moest zorgen voor de verdediging. Herhaaldelijk is Hattem belegerd en ingenomen, in 1672 nog door de Munsterschen. III. 15 Door de herhaalde gevechten en belegeringen werd de stad in haar opkomst belemmerd. Zoo bleef zij een onbeduidende nederzetting, terwijl ook de ligging op eenigen afstand van de rivier haar geen gunstige voorwaarden tot ontwikkeling bood, zooals Deventer, Zntfen enz. wel bezaten. Het kasteel, „Dikke Tinne" genoemd, werd in 1777, toen reeds een gedeelte was afgebroken, geheel gesloopt; het stond ter plaatse, waar thans het zg. Tinneplein wordt gevonden, dat rondom bebouwd is met armoedige woningen. Hattem is de geboorteplaats van den krijgsen staatsman Herman Willem Daendels (geb. •; 21 Oct. 1762), den lateren i Gouverneur-Generaal 'f van Ned.-Indië. Zijn geboortehuis wordt nog aangewezen. Een heerlijk plekje in de nabijheid van Hattem biedt het landgoed Molecaten, op 20 min. afstands van de stad, met zijn prachtig bosch op den Trijsenberg, een der vriendelijkste uitloopers van de Veluweheuvels, die hier eindigen bij het IJseldal. De Trijsen berg lokt velen naar Hattem en was steeds een geliefd uit¬ gangspunt voor de Zwollenaren, die vanouds den tocht te voet deden langs de Yeerallee naar Katerveer, waar zij zich lieten overzetten, om dan na een uurtje den berg te bereiken. Het bosch van Molecaten, het eigendom der familie Van Heeckeren van Molecaten, biedt allerlei afwisseling van hout, tot mooie beuken- en eikenlanen Zijgevel van het geboortehuis van Daendels. hier en daar gegroepeerd. Schilderachtig' is de hooggelegen vijver en rijk zijn de bekoorlijke uitzichten van de hoogten over het landschap, over de dalen met hun veel tin tig groen, over den IJsel, tot de golvende lijnen van den horizon in 't verre verschiet. Beekjes en sprengetjes dartelen lustig door het bosch en vloeien langs allerlei kronkelpaadjes, meestal naar het molenbeekje bij 't „olde spiekertien", een oude schuur. Het tegenwoordige heerenhuis dagteekent van 1826 en enkel een kelder met gewelven herinnert aan het oude kasteel, dat hier eens stond. Hier nemen wij vooreerst afscheid van de Veluwe, om het noordwestelijk gedeelte later te doorkruisen bij onze wandeling langs de Zuiderzee. DOOR DE GRAAFSCHAP. I. ALGEMEEN LANDSCHAPSBEELD. Van de Veluwe wenden wij onze schreden naar het land ten oosten van den IJsel. Hoe zullen wij het noemen? Werkelijk, wij zitten in een geographische verlegenheid. Dikwijls spreekt men van den Achterhoek, een Hollandsche naam, aan dit landschap gegeven, maar de eigenlijke Achterhoek, zooals die aanvankelijk bedoeld was, strekte zich ook uit over Twente en omvatte het uiterste land ten O. van den IJsel, van den Ouden IJsel tot de grens van Drente. Daarenboven, de naam Achterhoek is een gelegenlieidsnaam uit de Hollandsche conversatie van den pruikentijd, dien men in Gelderland alleen heeft overgenomen uit een zekere goedhartigheid, maar eigenlijk niet aanvaard. Men beschouwde in Hollandsche kringen in vroegeren tijd deze gewesten als een oord, waar geen land meer achter was, als het minstwaardige gedeelte van Nederland, dat niet alleen afgelegen was, maar tevens in zijn ontwikkeling den stempel der achterlijkheid droeg. Die beschouwing was het gevolg van geographische onkunde. En, helaas! nog altijd vinden wij ook in schoolboeken dien naam gehandhaafd, geheel onjuist, omdat deze uitdrukking een verkeerde voorstelling geeft. De naam „Graafschap", als verkorting voor „Graafschap Zutfen", verdient daarom de voorkeur voor het gedeelte van Gelderland ten oosten van den IJsel. Doch dooide bewoners van het oosten van Overijsel en Drente wordt ook het Bentheimsche al vanouds „de Graafschap" genoemd. Het zou daarom het best zijn den volledigen historischen naam „Graafschap Zutfen", ot liever den lateren „Kwartier Zutfen te behouden. Dan wordt een onjuiste voorstelling voorkomen, omdat dit gewest tegenwoordig ook in zijn ligging niets achterlijks meer lieett en geen Nedeilandei, die deze gewesten bezocht — en wien viel dit genot niet ten deel , er aan iets „achteihoeksch" denkt, ook al spreekt hij misschien uit traditie en door de school geleerd een enkelen keer met dien naam over het landschap ten O. van den IJsel. De verkorte naam „Graafschap" zullen wij als het gemakkelijkst meest gebruiken. De Graafschap Zutfen verschilt in de natuur des lands en in het karakter deibewoners kenmerkend van de Veluwe. Hoewel geenszins volkomen effen, gaan de terreinen er meest geleidelijk in elkander over, terwijl'enkele heuvels zich hierboven verheffen. De rivieren hebben breeder dalen dan op de Veluwe en de sprengen, die hier uit den bodem opsijpelen, worden in de Graafschap gemist. Grootsch en woest als op de Veluwe zijn de natuurvormen niet; het landschap vertoont door de verdeeling van den bodem in kleine, onregelmatig belijnde stukken en dooi- het houtgewas op de grensscheiding een meer parkachtig uiterlijk. De havezate Ampsen bij Lochem. hij de talrijke kasteelen, adellijke huizen en buitens heeft dit parkkarakter zijn mooiste en meest gecultiveerde uitdrukking gevonden. Adellijke huizen en kasteelen waren voorheen in een groot aantal over de graafschap verspreid. Men vond er vroeger de huizen I. in het Schoutambt Zutfen: Dorth, den Dam, de Voorst, Eeze, Rijsselt, den Boedelhof, Velde, het Huis-te-Vorden. Hackfort en Brunsberg; II. in het Landdrostambt Zutphen: de sloten Leemkule, Kervel, Enghuizen, Hagen, liet Huis-te-Ruurloo, Medler, den Wildenborch, Brantsenburg, het Huis-te-Baak, Holthuizen, Spaansweert en Heinenoord; III. in het Rechterambt Doesburg: het Huis-te-Keppel, Keil, Bingerden, den Ulenpas en Barlham; IV. in liet Schoutambt Lochem: adellijke hofsteden Verwolde, Oolde, Ampsen, Langen, de Cloese, Diepenbroek, Nettelhorst, Heest en Overlaar; V. in het Drostambt Bredevoort: de adellijke sloten Waliën, Beurse, Plekkenpol en Walvoort; VI. in de heerlijkheid Borculoo: Tengnagell, Kyveldt, Fokking, Amerschot, Bevervoorde, Marhulsen, Bloyshuis en Botshuis; VII. in de heerlijkheid Lichtenvoorde: het Huis te Harreveld. Daarnaast moeten wij nog noemen de vier bannerijen: Bronkhorst, 's-Heerenberg, Wisch, Bahr en Lathum, en de negen heerlijkheden: Borculo, Bredevoort, Gendringen en Etten, Didam, Westervoort, Lichtenvoorde, Verwolde, Lichtenberg en Keppel, geheel onafhankelijke territoren, alle met eigen heeren en kasteelen. Doordien liet land aldus met aanzienlijke huizen overdekt was, door de landheeren zelf bewoond, ontstond er veelal een gemoedelijke, schier patriarchale verhouding tussclien heeren en boeren, eigenaars en pachters in het Zutfensche. Afgelegen van de centra van het groote verkeer, niet zoo overheerscht door koopsteden en rijk geworden handelaren, maar de bevolking in betrekking tot familiën, die gedurende vele generaties op de aanzienlijke huizen bleven wonen, zoo ontstond er bij de aanzienlijken ook een gevoel van verplichting tegenover de minderen, dat aan de lang nog feudale toestanden een verzachtend, vaderlijk karakter gaf en ze deed uitmunten boven die, welke enkel op individualistische geldstaathuishoudkunde berusten Het is, of de bevolking van dit gewest, opgevoed gedurende eeuwen in deze school, daarvan den stempel draagt. Goedhartig, vriendelijk, beleefd tegenover eiken vreemdeling, gul en eenvoudig, dat zijn de kenmerken der landbevolking, liet stijve, hoekige van den Veluwenaar vindt men hier niet; het eerlijke, ronde in de Gelderschen uit deze streek deed Staring zingen: Ik ben van Geldersch bloed Geen vleitoon klinkt mij zoet, Mijn volksspraak, luttel rond, Geeft mij den klank terug Uit onzer vaadren mond. Ik ben uit Geldersch bloed, Oprecht is mijn gemoed, Aan eenvoud heb ik lust, Met pracht en weeld komt zorg, Genoegzaamheid baart rust. Het sterkst vindt men dit karakter uitgesproken in het westelijk gedeelte, in het land van den IJsel tot de lijn Borculoo—Ter-Borg, waar de landbouw de III. 15* hoofdbron van bestaan is en waar tot op onzen tijd het meest de aanzienlijke heerenhuizen bleven bestaan op de uitgestrekte landgoederen. Ten oosten van die lijn, in het staatsgrensgebied, heeft de nijverheid zich ontwikkeld, in enkele plaatsen bepaald tot grootindustrie, zooals in Winterswijk. Daar heeft de moderne tijd zijn economischen invloed meer op de kleine luiden der bevolking doen gelden. Maar toch is ook hier de nijverheid nog vaak met eenigen kleinen landbouw verbonden, veel meer dan in Noord-Brabant, waar dit vroeger eveneens het geval was. Al is ook in dit gewest door het vreemdelingenverkeer na den aanleg deispoorwegen veel van het eenvoudige verloren gegaan, vooral in die streken, waar eiken zomer scharen van elders komen; hoewel vele kasteelen zijn verdwenen of onbewoond staan, toch treft ons schier overal nog steeds de levenstoon der gulle Gelderschen in deze gewesten, die zich zoo geheel aansluit bij het vriendelijke IJselkade te Zulfen. landschap. Met waar genoegen nemen wij dan ook onzen pelgrimsstaf weder op. om door het oosten van Gelderland rond te zwerven. De natuurlijke gesteldheid des lands wijst ons aan, dit te doen langs twee wegen: langs het dal van de Berkel en langs den Ouden IJsel. Met den eersten weg vangen wij aan en nemen als uitgangspunt de stad Zutfen. II. ZUTFEN. De stad Zutfen heeft haar oorsprong te danken aan het regeerend stamhuis der graven van Zutfen, wier burg Zutfen zich op den rechteroever van den IJsel verhief en welker graven naar den allodialen burg zich „graven en erfheeren van Zutfen" noemden. De eerste bewoners van Zutfen waren hoorige lieden van den graaf, terwijl zich ook weldra vrijen om 's graven burcht nederzetten. De gunstige ligging aan den IJsel, waar deze uit het oosten de Berkel ontvangt, die een weg opende naar liet Munstersehe gebied, Avas een geschikt punt voor de ontwikkeling van den handel en de grafelijke burcht verzekerde de veiligheid. Hierdoor bloeide bij den burcht van den graaf een nederzetting op, een steeds toenemend bevolkingscentrum, dat zich eindelijk afscheidde van het stamhuis der graven. Van een „curtis" (hoofdhof), zooals tijdens de invallen der Noormannen, aangegroeid tot den „castrum" of burcht van den graaf, werd de plaats een „oppidum", d. i. een stad zonder voorrechten, en eindelijk een „civitas", d. i. een stad met stedelijke rechten. Otto I, graaf van Gelre (de III als graaf van Zutfen) schonk in 1190 aan Zutfen vrijheden en stadsrechten, en sedert werd liet een bloeiende plaats, de belangrijkste stad voor den handel op de Veluwe en in de Graafschap. Daarenboven had Zutfen een aanzienlijken Rijnhandel langs den LTsel, die in de middeleeuwen een belangrijken handelsweg vormde, ook voor Amsterdam op den Rijn (over de Zuiderzee en Kampen), en de tolvrijheid, re Lobit aan Zutfen geschonken, was voor de ontwikkeling van den Rijnhandel van' groote beteekenis. Gedurende de nieuwe [geschiedenis slonk de handel op den Rijn als gevolg van de onbevaarbaarheid van den Usel weg, zoodat Zutfen zich als landstad, als de marktstad voor den omtrek, moest handhaven, en deze beteeteekenis heeft Zutfen tot op onzen tijd behouden. De stad is in de 19® eeuw wel vooruitgegaan, maar niet in dezelfde verhouding als Arnhem en Nijmegen, die meer door vreemdelingen bevolkt werden. Tn 1795 telde Zutfen 6700, in 1811: 7600, in 1830: |10.200, in 1850: 12.500, in 1870:- 14.650, in 1890: 17.200 en in 1900: 18.400 inwoners. Als men Zutfen van het station binnentreedt, geeft het den indruk van een vriendelijke, net gebouwde stad, met een zekere elegantie in haar uiterlijke verschijning. Het station zelf, in den stijl van 1870, maakt echter een treurigen indruk, maar de parkaanleg in de stad brengt als het ware de bezoekers weer in een betere stemming, ook al kan de ijzeren fontein in dit park niet aan de eischen van kunstsmaak voldoen. Terwijl het stationsplein door nieuwe huizen is omringd, ziet men in de stad bij tal van woningen nog de scherpe tegenstelling tusschen oud en nieuw en vindt men er onderscheidene gebouwen, die aan den kunstsmaak en stijl geest van den goeden ouden tijd herinneren. Daartoe moeten wij in de oude stad zijn. De plaats der oude curtis Zutfene moet men ongetwijfeld zoeken in den omtrek der Groote kerk, en wel achter deze, op de plaats, waar naderhand het Gravenhof nog bekend is geweest. Hier wijzen de kromme straten aan de noorden oostzijde der Groote kerk en de oude muren der stad aan den zuid- en westkant van het voormalig Gravenhof ongeveer den vorm en de grootte der eerste versterking aan, toen deze plaats, misschien ten tijde van Franken en Saksen, nog slechts een groote bevestigde landhoeve of curtis was. Bij het toenemen der bevolking heeft men zonder twijfel de omwalling uitgelegd tot de tegenwoordige markten, de Groote, de Hout- en de Turfmarkt. Aan den zuidkant had waarschijnlijk geen uitlegging plaats, maar in de 12e eeuw heeft de bevolking zich uitgebreid over de Berkel, waarom men besloot in de 13° eeuw de Nieuwstad met muren en grachten te omringen. De beroemdheid van het oude Zutfen op bouwkundig gebied is de Groote of St. Walburgskerk, een prachtig Gothiseh gebouw, dat niet zijn zwaren toren zich verheft op het stille, met boomen beplante pleintje, liet „Gravenhof". De St. Walburgskerk bestaat uit een toren, drie beuken (één hoofd- en twee zijbeuken), een koor met kooromgang, een raadskapel (thans gedeeltelijk catechisatiekamer, gedeeltelijk museum),, twee dwarspanden, waarvan het zuider nog twee gelijktijdige en één lateren aanbouw heeft, een librije en een noorder hoofdportaal. De kerk, georiënteerd als de meeste, staat geheel vrij en is van baksteen opgetrokken. Vóór 1059 bestond reeds de St. Walburgskerk te Zutfen, die toen aan den Apostel Petrus en de H. Walburga gewijd was. Die oude kerk is echter vóór 1105 afgebrand, waarna zij op kosten van Graaf (>tto van Zutfen werd herbouwd. De herbouwde kerk werd in 1105 door Burchard, bisschop van Utrecht, gewijd en in de vroegere privilegiën bevestigd. Doch ook deze kerk is verdwenen en zooals uit de bouworde der tegenwoordige kerk kan worden afgeleid, die in de oudste deelen geen spoor van de Romaansche bouworde vertoont, welke in dien tijd heerschende was, moet de tegenwoordige kerk van latere dagteekening zijn. In de 13e eeuw werd hier een nieuwe kerk gebouwd, waarvan het jaar der voltooiing niet bekend is, en dat is de kern van de St. Walburgskerk, welke Zutfen thans nog bezit. De oudste gedeelten dezer kerk worden gevormd door het middenschip met het koor en de twee korte dwarspanden, welke zich nog tusschen den kooromgang en de lieide zijbeuken bevinden, benevens het onderste gedeelte van den toren, dat uiterst sober is behandeld en geheel de kenmerken van den overgangsstijl der 13e eeuw draagt. Of de crypt, welke de kerk voorheen bezat, doch die in 1595 vernield werd, tot den bouw der 13e eeuw of tot een vroeger tijdperk behoort, valt niet te zeggen. Oorspronkelijk schijnt de kerk twee lage zijbeuken te hebben gehad, doch deze zijn later vervangen door de tegenwoordige, welke de breedte hebben van de oude dwarspanden en de hoogte van den middenbeuk. Op Palmzondag van 1440 sloeg de bliksem in den toren en de zuiderzijbeuk werd toen vernield. De beuk, dien men thans ziet, is in 1446 gebouwd en werd betrekkelijk eenvoudig gehouden. In het laatst der 15e eeuw moet het tegenwoordige transept gebouwd zijn. De kerk is thans een hallenkerk. In dit geheele stuk der primitieve kerk vindt men in de hoeken der muren dezelfde kolonnetten met kelkkapiteelen en ook bij elk gewelfvak de rondstaven met ringen, welke zelfs bij den ingang van den toren gevonden worden. De muurzuiltjes, in het middenschip tegen de dunnere pilaren aangebracht, hebben kapiteelen met bladvonnen, welke zich ook bevinden onder den toren bij de drie daar aanwezige vensters. De ingang onder den toren heeft nog zijn oorspronkelijk karakter bewaard. Het oudste deel van den toren bestaat uit drie boven elkaar geplaat¬ ste kuben, waarvan de middelste ongeveer anderhalf maal zoo groot is als de beide andere. In de tweede kube zijn drie naast elkander geplaatste spitsboogvensters, welke op gelijke hoogte beginnen, doch waarvan het middelste hooger is dan die aan beide zijden. In de derde kube bevindt zich een groote, verticale gleuf, dienende tot verlichting van de ruimte tusschen het gewelf en den eersten zolder. De derde kube wijkt in versiering Doopvont in de St. Walburgskerk te Zutfen. van de vorige af en is zeker van later tijd. De raadskapel diende voor den raad, om de mis bij te wonen, alvorens ter raadszitting te gaan. Aldus in het Boekerij in de St. Walburgskerk te Zutfen. .A. kort de ontwikkeling dezer kerk, volgens studiën van den heer J. Gimberg. De prachtige St. Walburg is grootendeels geheel gerestaureerd. De smakelooze betimmeringen zijn verdwenen; de noorderzijbeuk, met zijn rijk versierd portaal, is van 1891—93 in den ouden toestand hersteld; het in een nis geplaatste Mariabeeld, dat een storm van Protestantsche verontwaardiging heeft gewekt, is blijven staan. Het noorder- en zuidertransept zijn aan herstellingen onderworpen en de muurschilderingen, onder pleister verborgen, zullen weer aan het licht komen. Een belangrijk stuk der kunstnijverheid is het koperen doopbekken in deze kerk, in 1526 door den Mechelschen geelgieter, Gillis van den Ende, gegoten versierd met beelden van evangelisten en Apostelen. Den roem der kerk vormt de Librije, de in 1561—1564 gestichte kloosterbibliotheek. Deze verkeert nog in haar oorspronkelijke gedaante; de kostbare boeken en handschriften, waaronder enkele met kunstig versierde initialen, liggen aan kettingen op de lessenaars. Op den vloer der boekerij vertoont men den bezoeker afdruksels van hondenvoeten, welke de legende als de voetsporen van den booze heeft aangeduid. Deze legende gaf Staring stof tot zijn gedicht „Jaromir te Zutfen". Na nog de ijzeren graf kroon van Otto III (overl. 1113), het gebeeldhouwde ü-raf der Van Heeckerens en het orgel uit de 17° eeuw in de kerk te hebben bezichtigd, wandelen wij door de Lange Hofstraat, waar een mooie, oud-Hollandsche gevel onze aandacht trekt, naar de Groenmarkt. Hier wordt ons oog geboeit door den schilderachtigen Wijnhuistoren, aldus genoemd naar het vroegere wijnhuis. Deze Wijnhuistoren, uit het begin der 17e eeuw, kan in bevalligheid van silhouet de vergelijking met de torens uit Holland van dienzelfden tijd wel niet doorstaan, doch hij is merkwaardig in bouworde, en tevens daardoor, dat liij het eerste carillon bevat, dat door Frangois Hemony, die te Zutfen zijn werkplaats had, in Nederland werd gegoten. De gelukkige uitslag van dit eerste werk bezorgde Hemony later vele bestellingen. Het wijnhuis is een schilderachtig gebouw in Hollandschen renaissancestijl; mooi van proportie is vooral het front aan de marktzijde. Op de bovenverdiepingvindt men thans het Stedelijk Museum van Oudheden. Van de merkwaardige gebouwen in Zutfen noemen wij nog het Stadhuis met zijn gebeeldhouwde wapentropeeën in den gevel, dat in de 18e eeuw zijn tegenwoordige gedaante verkreeg; daarnaast de Boterhal, in 1450 gebouwd en in 1898 gerestaureerd, een gebouw van eigenaardige Gothische constructie, het oertype van een Gelderschen bouwtrant, dien de heer Van Balen in dit gewest gevonden heeft. De Broederenkerk, op het Broederenkerkhof, is een dier merkwaardige scheppingen met doorgaande stemmigheid, zooals de monnikenorden der middeleeuwen ze wisten te stichten. Deze kerk verdient meer bekendheid. Het is een zeer oud gebouw, dat vóór de Hervorming aan het convent der Dominicanen ot predikheeren behoorde. In 1826 is deze kerk verbouwd. De straten van Zutfen bezitten nog tal van merkwaardige geveltjes, doeli wij mogen daarbij niet stilstaan. Nog een paar bouwwerken van Zutfen moeten wij bezoeken, en wel in de eerste plaats de Waterpoort over de Berkel, gewoonlijk de Berkelruïne genoemd, aan de oostzijde der stad. Deze ruïne maakt een deel uit van den ouden stadsmuur, waartusschen zij ingesloten ligt; zij behoort tot de middeleeuwsche verdedigingswerken van Zutfen. In de Koppelpoort van Amersfoort en ook te Maastricht en Breda heeft men, meer of minder goed bewaard, soortgelijke bouwwerken. Do Berkelpoort bestond reeds in 1424. De ruïne is 27.20 M. lang, M. breed en 17 M. hoog en rust op drie bogen, gedragen door vier pijlers. De middelste boogopening is 5^ M. breed en 8| M. hoog; de beide zijbogen, waarvan een gedeeltelijk is dichtgemetseld, zijn iets lager. Op deze bogen rust een borstwering, Waterpoort aan de Berkel te Zutfen en een der torens aan de buitenzijde, uit liet begin der lGe eeuw. waarachter een muurgang (pad) en aan weerszijden een rond hoek- of wachttorentje, dat er 2| M. boven uitsteekt. In de borstwering, waarboven een gang met kanteelen zal geweest zijn, bevinden zich vier venstervormige openingen en vier schuin ingemetselde schietgaten. In ieder der hoektorentjes zijn drie schietsleuven aangebracht. De ruïne, die in verval verkeerde, werd in 1888 gerestaureerd volgens advies van Dr. Cuypers. Nog altijd vormt de oude poort een schilderachtig geheel, welks pittoresk aanzien verhoogd wordt door de vlier en seringen, die hun wortels tusschen het grijze gesteente een plaats wisten te verzekeren. Een ander gedenkstuk der vroegere verdedigingswerken is de oude Nieuwstadspoort, waarschijnlijk in de 13® eeuw gebouwd, die door haar eigenaardige bouworde en de daaraan verbonden historische herinneringen steeds belangstellingwekt, maar thans in een jammerlijken toestand van verval verkeert. Aan den buitenkant heeft Zutfen vriendelijke stadsgedeelten, die de oude stad omsluiten. Aan den westkant vindt men het lommerrijke Coenenspark met zwaar geboomte en mooie vijvers, genoemd naar den burgemeester Coenen. Langs den rivieroever ligt de deftige I.Tselkade met heerlijke uitzichten op de rivier en de Hoven over den IJsel. Aan de oostzijde vindt men den Martinetsingel (genoemd naar den predikant-natuurkundige; in de Waterstraat wordt het huis, waar deze woonde, door een zerksteen met den naam J. F. Martinet, geb. 1729 en gest. 1795, aangewezen), en de Boompjesgracht en aan de noordzijde de wandeling langs de Nieuwstadsgracht, den Deventerweg, het Slingerbosch, den Coehoornsingel en de Berkelwandeling. Deze beplante singels en wandelingen in en om de stad worden verlevendigd door liet snelstroomende water van de Berkel, dat er in onderscheidene armen vloeit en hier en daar mooie waterpartijen vormt. lil. DOOR DE GRAAFSCHAP ZUTFEN. Een bekende uitspanningsplaats van Zutfen is het schoon gelegen Warnsveld met zijn villa's en heerlijke wandelingen, die van de Kap uit gemaakt kunnen worden. In de verte zien wij het huis 't Velde en aan een schaduwrijken zijweg naar het noorden, de Kapper-allee, verrijst op korten afstand, rechts van den weg, het huis De Voorst, eens het vorstelijk verblijf van den gunsteling van Stadhouder Willem III, Arend .loost van Keppel, graaf van Albemarle. Als wij deze laan vervolgen, zien wij links de oude havezathe den Dam en komen eindelijk uit bij Rustoord en vervolgens over den Deventer straatweg aan „de Laatste Stuiver". Vanhier kunnen wij een bezoek brengen aan Nederlandsch Mettray, vroeger meer bepaald een landbouwkolonie, thans in zekeren zin een ambachtsschool, waar knapen, wien het anders aan behoorlijke leiding ontbreekt, in Protestantsche richting worden gevormd voor eenige maatschappelijke betrekking. De stichter dezer inrichting was Willem Hendrik Suringar, die gesteund werd door vele aanzienlijken en een voorbeeld, dat hij in Frankrijk vond, hier wilde navolgen. Naar de Fransche inrichting van dien aard werd ook de Nederlandsche genoemd. In December 1851 werd de stichting geopend. Wie in heerlijke eiken- en dennenbosschen wenscht te wandelen, ga verder langs den Deventer straatweg tot Gorsel, een vriendelijk, tlink dorp, welks omstreken goede gelegenheid daartoe aanbieden. Wij volgen dien weg niet verder, keeren in gedachten terug van Rustoord langs de Kapper-allee, tot niet ver ten N. van het huis De Voorst, waar wij den weg naar het oosten inslaan. Schoone bosschen, afgewisseld cloor enkele bouwlanden, strekken zich uit aan beide zijden, en eindelijk zien wij aan den zuidkant van den weg op korten afstand het torentje van Almen verrijzen, door Starings gedicht „De hoofdige boer" algemeen bekend geworden. Slechts enkele minuten verder ziet men bij Almen het statige landgoed Eeze, met trotsch geboomte en frissche waterpartijen. Het tegenwoordige huis, een groot, deftig gebouw, is niet zoo oud, doch eens stond hier een der hoofdburchten van de heeren van Heeckeren, die door hun bloedige twisten met de Bronkhorsten in Gelderlands geschiedenis een belangrijke rol speelden gedurende de middeleeuwen. Als historische wandelaars blijven wij den gewonen weg niet volgen. Zoodra wij op de plaats gekomen zijn, waar de weg van liet dorp Laren uit het noorden den grintweg snijdt, nemen wij onzen koers naar het zuiden langs een gewonen zandweg en bereiken weldra de Boevinkbrug, die over de Berkel voert. Als wij ten zuiden van deze rivier zijn aangekomen, zien wij rechts, te midden van statig geboomte, de Velthorst, waar Dr. Allard Pierson zijn laatste levensjaren doorbracht. De begraafplaats te Laren bevat het stoffelijk omhulsel van den kunstzinnigen, edelen denker, die vol vertrouwen zong: O stille nacht, Die eens mij wacht, Ik zal uw komst niet vreezen; Na moeite en strijd, Zult gij een tijd Van stoorloos rusten wezen. Zijn assche ruste in vrede! Weldra bereiken wij ook de Boekhorst, waar Dr. W. C. H. Staring van de Boekhorst, de grondlegger van de wetenschappelijke geologie in Nederland, onderscheidene jaren verbleef en in 1877 zijn veelvuldigcn en vruchtbaren arbeid door den dood zag eindigen. Verder zuidwaarts gaande, bereiken wij weldra den Zutfenschen straatweg, dien wij volgen, om spoedig in het vriendelijke stadje Lochem aan te komen. Lochem, dat troont aan den Berkel vloed, Rijk zijn uw landen En schoon uw waranden, 'k Breng u dies mijn vriendengroet! Menig woning, rijk aan zegen, Lacht den moeden zwerver tegen, Die aan 't eind van 't moeilijk pad, Wankel van schreden, Met trillende leden, U genaakt, o Berkelstad, Onzer Graafschap hoop en schat! Lochem, dat troont aan den Berkelvloed, Rijk zijn uw landen En schoon uw waranden, Berg en bosch vol kleur en gloed! Hoort gïj 't juichen in de boomen? Lustig murmlen vliet en stroomen; 't Licht regeert! de lente keert! 't Lievende leven Zal bloemkransen weven, Hullend u in 't jonge kruid, Lieflijk als een blijde bruid. Aldus schildert de dichter H. J. Krebbers, een Graafschapper in hart en ziel, de ligging van deze stad. Lochem is een oucl plaatsje, in 1330 door Reinald II bemuurd. Doch reeds lang zijn de vestingwerken geslecht en hoewel in het oude gedeelte samengedrongen, is het in de nieuwe gedeelten met reeksen van kleine villa's omringd. Lochem is in de laatste jaren een plaats geworden, waar velen zich vestigen, die rustig en niet te duur willen leven in de Geldersche natuur. . In den zomer wordt Lochem veel bezocht door families, om buiten te zijn en in de sehoone omstreken te kunnen ronddolen. Het plaatsje Lochem biedt weinig merkwaardigs ter bezichtiging. De kerk is een oud gebouw en het Raadhuis is een renaissancegebouw uit de 17e eeuw, dat gerestaureerd werd. Wie geologische aspiraties bezit, richte zijn schreden naaide Protestantsche begraafplaats op de noordelijke helling van den Paaschberg. Hier vindt men het graf van Dr. W. C. H. Staring. Een ruw blok van graniet, afkomstig van het, Westerfier bij Diepenheim, voorzien van een metalen medaillon, bewerkt door Prof. Stracké, herinnert aan den grootsten onderzoeker van onzen bodem, den eersten bewerker eener geologische kaart van Nederland, den ijveraar voor de wetenschappelijke ontwikkeling van den landbouw in Nederland. Hadden wij plaats, om bij historische herinneringen stil te staan, wij zouden de poging der Spanjaarden, om deze vesting met soldaten in een hooiwagen te verrassen in 1590, vermelden. Doch wij moeten verder. Niet om het stedeke, maar om de omstreken bezoekt men Lochem. Op korten afstand ten N. van het stadje ligt het kasteel Ampsen, een statige, oude havezate, met sehoone bosschen en een prachtige, breede eikenlaan, die dwars voorbij het huis loopt en drie kwartier lang is, terwijl een trotsche beukenlaan zich recht voor het kasteel uitstrekt. (Zie pag. 228). Als men Lochem aan de oostzijde verlaat, bereikt men na weinige minuten, nabij den tramweg, de Cloese, een oude havezate, maar tevens een modern kasteel, aan de Èerkel gelegen. De naam is waarschijnlijk afkomstig van Clusa, d. i. kluis, waar een heremiet gewoond lieeft. Later werd Sweder van Kervenheim, pastoor van Lochem, met dit goed beleend; daarna kwam het aan de Keppels, in 1637 aan Herman Schimmelpenninck van der Oye en in 1735 aan Frans Jan van Heeckeren tot Enghuizen. De Van Heeckerens waren sterk vertegenwoordigd in deze streek; de bevolking sprak van „de zeven Berkelneven", waarmede waarschijnlijk de heeren van 't Overlaar, de Heest, Nettelhorst, Diepenbroek, de Cloese, Keppel en Langen werden aangeduid. Vele versterkte huizen lagen hier oudtijds niet ver van elkander aan de Berkel. Het huis Keppel lag bij de De havezate (ie Cloese bij Lochem. Keppelbrug; Diepenbroek ten O. van de Cloese, op dien oever, waar thans de bloemkassen van het huis zijn, met een grooten, ronden toren aan de Berkel. Langen lag verder naar Lochem toe; Nettelhorst en Overlaar lagen ten N.O. van de Cloese, beide zijn afgebroken; de Heest is nog een bewoond landhuis ten O. van de Cloese, aan de Berkel en schilderachtig door deze rivier omstroomd. De Cloese is in 1886 geheel gerestaureerd en heeft de gedaante verkregen, die het thans bezit. De vierkante toren is het oudste gedeelte; gedeeltelijk op de oude grondslagen werd het gebouw opgetrokken. Ten zuidoosten van Lochem verheft zich de Lochemsche berg, dicht bij de stad met golvende bouwlanden, die verder oostelijk tot bijna 50 M. stijgt, door steile hellingen sehoone partijen vormt en met bosschen gekroond is. Hier ligt een bekend hotel, de Dolle Hoed, met de schoonste uitzichten en de meest afwisselende wandelingen. Namen als Wittewijvenkuil en de Paaschberg doen de herinnering aan oude sagen herleven bij den bezoeker. De Locliemsche berg heeft iets van den Harz in miniatuur en evenals aan den Bloksberg heeft de volksphantasie sagen aan dien berg verbonden. Van den Dollen Hoed over de bergen en door de bosschen naar Barchem te wandelen, valt aan te bevelen; van hier nemen wij den stoomtram, dien wij dicht bij Borculoo verlaten, om het plaatsje langs andere wegen te kunnen naderen. Borculoo verrijst daar vóór ons, den vierkanten, stompen toren boven het groen uitbeurend, een mozaïek van helroode dakplekken teekenend door het loover van de voormalige wal,len. En in de nabijheid liggen de uitgestrekte, maïsolie beemden, doorkronkcld dooide glinsterende Berkel en afgebroken door eikenhagen of een enkelen grijspluimigen knotwilg. Het eenvoudige, sobere plaatsje, dat er net uitziet, is gebouwd aan de Berkel, die het met een arm doorstroomt. Hof Hof van Borculoo was Groote kerk te Borculoo. vroeger een aanzienlijk gebouw, de zetel van den heer der heerlijkheid, die zelfs het muntrecht liad. Op het hof werd in 181o nog een Rijkspa ardenstoeterij gevestigd, die evenwel niet lang heeft bestaan. Thans is er van dit gebouw bijna niets meer over; in een schuur vindt men enkel nog muurstukken en elders een kelder, die van liet hof afkomstig zijn. Wanneer wij den straatweg langs het Berkeldal vervolgen, meestal met schaduwrijke eiken omzoomd, dan valt hier, evenals langs onzen geheelen tocht, het sclioone en parkachtige van het Graafschapsche landschap sterk in het oog, vooral, als wij zijwegen kiezen. De landpaden slingeren in niet berekende kronkelingen over het zacht golvend terrein, door de bosschen, graan- en weilanden, en onverwacht duiken telkens als bij verrassing de afgelegen huizen op achter de hooge singels van eikenhakhout, die het land in afgesloten wereldjes III. 16 verdeelen, in vierkante ruimten, waar de zon boven stooft en al haar warmte spaarzaam opgestapeld wordt. Rustig- liggen daar de goudgele korenvelden in hun omlijsting van boschgroen. Zoo'n geel korenveld, de halmen onbeweeglijk opheffend in het lichtgeflikker, geeft een beeld van absoluten vrede. Dat zachte goud der natuur, afgewisseld door het frissche blauw der korenbloemen en het rood der klaprozen, bij elk windvlaagje opduikend als kleurige visschen uit de golvende zee, brengt in een stemming van kalme rust na een druk leven. Het gesjierp der krekeltjes, het gezoem der insecten, vermengd met de tonen van enkele vogels in de houtsingels, hoewel thans de opgewekte hartstochtelijkheid der lentezangen verloren hebbend, dit alles vormt een concert, hetwelk weldadiger stemt dan dat in de volgepropte koerhuizen of buitensocieteiten. Lieflijk suist het zomerluchtje Met een zuchtje Door het zilvren boekweitveld, Dat langs vruchtbre heuvelklingen Aan de blijde veldelingen Kijken oogst en welvaart spelt. Alles, wat de blik ontmoet, Is één goud- en zilvervloed, Wiegend, met een zacht gewemel, Tot het verste kim-azuur ; 't Aardsche schoon voltooit natuur Door den reinsten, blauwen hemel. 't Schouwspel, dat uw veldschat biedt, Gelderland, vergeet ik niet. In de verte ligt Eibergen. Een paar slanke torentjes en enkele rookende fabrieksschoorsteenen staan, scherp omlijnd, tegen liet strakke blauw. De daken gluren met kleine, helle plekken tusschen het groen op den voorgrond. Eibergen is een zindelijk fabrieksplaats]'e, nog geplaveid met hei-keien. Men vindt er bovenal bloeiende leerindustrie en bleekerij. Hoe is dit plaatsje in een halve eeuw veranderd! In 1851 was het nog niet meer dan een dorp met mestvaalten aan de straten en tot in de 18e eeuw waren de woningen nog meest leemen hutten, zooals de vrome dichter, Willem Sluyter, die hier in 1653 predikant was, ze voor zijn tijd beschreef. Doch op het land vindt men in den woningbouw nog overblijfselen van het verleden, waar de eikenhouten balken, die de muren afscheiden in vakken van vierhoekige of driehoekige gedaante, aan sommige huizen een Duitseh voorkomen geven. Het inwendige van zoo'n boerenhuis vormt een mooi perspectief. Het 'is een doezelige, donkere ruimte, ruig van hooivlokken en spinrag, hoekig van balken en stutten, in zwarte vakken verdeeld. De meeste gevels zijn thans reeds gemoderniseerd en enkel in steen opgetrokken, waar- schijnlijk een gevolg van het gemakkelijker vervoer in onzen tijd. In Eibergen hebben de huizen, evenals in de meeste oude stadjes in dit gedeelte van ons land, hun schuren en stallen aan de straatzijde; de woonvertrekken liggen aan den achterkant. Willem Sluyter, overl. 1674, geboren te Neede en predikant te Eibergen, zooals wij reeds zeiden, is voor de Graafschap de dichter bij uitnemendheid geweest, de Geldersche Cats. Zijn stichtelijke zangen waren vroeger in ieders handen en men vindt ze thans nog in kalfsleeren band, gebruind door den tijd, dikwijls op den schoorsteenmantel der boerenhuizen. Het „Buitenleven" van Sluyter is een doorgaande verheerlijking van het land boven de stad, en de natuur, welke hij bezong, was die van de oostelijke Graafschap uit zijn tijd. Ik kies de beemden en 't geboomt, Daar 't versche water lieflijk stroomt, Daar zit ik neer om wat te rusten, Of ga, al wandlend, mij verlusten, En zie in vreugd mijns herten dan Het schoon gebouw des hemels an. De gemoedelijke leeraar ging echt pastoraal om met zijn gemeenteleden, die hij gaarne bezocht in hun eenvoudige woningen. ,,'k Zie al zoo lief op leemen vloeren Den vlegel of den gaffel roeren, Dan pronkers op hun wandelbaan", zong hij. Als de dominee in de buurtschappen iemand bezocht, dan zag men spoedig uit de huizen ieder, die kon, aanloopen, en allen waren weldra als kinderen om den leeraar vergaderd, op stoelen, banken en zelfs op ladders gezeten, wanneer de eerste onvoldoende waren. Dc stichtelijke invloed van Ds. Sluyter was in deze gemeente zoo groot, dat men tot in liet laatst der 18e eeuw nog op Kerstmis, Pasehen en Pinksteren te Eibergen in vaste gezelschappen bijeenkwam, om gezamenlijk liederen van Sluyter aan te heffen, op den tweeden Pinksterdag in de open lucht, onder een kroon, op straat gehangen. Dan klonk uit honderden monden „Eibergens Sanglust": Het daghet uit het Oosten, Het licht schijnt overal, Laat ons uav licht vertroosten, O Jezus, hier in 't dal! enz. Wij breken hier ons eerste tochtje naar het oosten at, om terug te keeren tot ons uitgangspunt. Met Zutfen tot uitgangspunt volgen wij met ons fietspaard den Baakschen weg* naar het zuiden, die op korten afstand van den I.Jsel loopt. Als wij bij de Batterij komen, zien wij, dat de kronkelende stroom zicli met een breede bocht een eindweegs van „de Jager" tot hier schier onmiddellijk naast den weg heeft bewogen. Deze weg, meest begrensd door vruchtbare gras- en bouwlanden, is eentonig; wij houden dan ook eerst halt, als wij de bosschen van het kasteel Baak aan een weg zien verrijzen, die den onzen kruist. Wij volgen dien weg en zien na enkele minuten het kasteel vóór ons, door grachten ingesloten. Het huis Baak was reeds in 1326 een bekende havezate en vormde eens een verdedigbaar kasteel. In 1739 werd dit afgebroken; de oude grachten werden later gedempt, en zoo werd liet in de 19e eeuw liet schoone buiten, dat wij thans vóór ons zien. Een stompe, vierkante toren met gekanteelde muren op het buiten herinnert aan de vroegere kapel. Ginds in het westen over de bouwlanden ligt aan den IJsel het dorpje Bronkliorst. Dit stille, vergeten plaatsje, schier door geen vreemdeling bezocht, vormde vóór 1795 een kleine graafschap en bannerij, welker machtige heeren, die in de Geldersche geschiedenis en de burgeroorlogen bekend zijn, zetelden in een slot. waarvan het laatst overgebleven gedeelte, de toren, in 1828 werd afgebroken. Een heuvel, steil bij de uiterwaarden oprijzend, begroeid met eénig wild geboomte, waar een paar zware steenen kogels nog aan het verleden herinneren, wijst de plek aan van het oude slot, dat eens hier machtig troonde aan den IJseloever. De heeren van Bronkhorst waren vrije en onafhankelijke dynasten, die landvorstelijke rechten verwierven, oorlog voerden, verbonden sloten, leen- en dienstmannen hadden, het opperste rechtsgebied bezaten, munt deden slaan, tollen deden heffen, land- en stadsrechten aan hun onderzaten verleenden. De heerlijke macht werd gefnuikt in de ll>e eeuw, toen Bronkhorst de oppermacht van Gelderland moest erkennen, en sedert ging de heerlijkheid langzaam te gronde. Het dorp Bronkhorst wordt enkel door arbeiders bewoond. De vroegere kerk is verbouwd tot school. Wij volgen van Baak de route naar het noordoosten; waar de Hackfortsche beek den weg snijdt, zien wij, omgeven door trotsch geboomte, over een watervlak met een schilderachtigen watermolen op den voorgrond, het kasteel Hackfort met zijn koepeltoren, in de 14e eeuw als weerbaar kasteel bekend, thans een buiten. Een overlevering vertelt, dat op liet, goed door Berendt van Hackfort (overl. 1557» een woning werd gebouwd zonder vensters voor een blinden liereman. Heer Berendt zou in zijn jeugd, om de ouderlijke kastijding voor zijn loszinnigheid te ontgaan, met dien liereman onder een valschen naam het land hebben rondgezworven. Toen de liereman later blind op het kasteel kwam, herkende de heer zijn vroegeren reisgezel, en hij droeg zorg voor hem. Daar de blinde geen licht noodig had, liet hij een donkere kamer voor hem bouwen, zegt het verhaal. De mooie, belommerde straatweg loopt langs vriendelijke bosschen en velden en flinke boerenerven naar het dorp Vorden, een der fraaiste dorpen met tal van liefelijke, echt landelijke gezichten en een grooten rijkdom van zwaar, opgaand hout. Vooral voor boomstudiën wordt Vorden door schilders veel bezocht. Hier ziet men nog voorbeelden van de trotsche oud-Germaansche eiken, die hun forsehe takken krachtig naar alle kanten uitsteken; hier vindt men nog de statige beuken en elders weder de wilgen, die zich eenigszins weemoedig over een beek buigen. Statige, recht opgaande dennen ziet men hier overal, hetzij afzonderlijk, hetzij in boschpartijen vereenigd, hun donkere tinten scherp afteekenend tegen de lichter gekleurde bladeren van berken en beuken, welke eerste door hun witte, gladde stammen te midden van het groen zulke verrassende effecten weten te tooveren, als zij zich in herfsttooi kleeden. Vorden is door zijn schoone omstreken een dorp, dat in den zomer veel door vreemdelingen wordt bezocht, i) Dat het een oude nederzetting is, blijkt reeds uit de kerk, gedeeltelijk nog van tufsteen gebouwd; in 1121 wordt Vorden al vermeld. In de omstreken van Vorden vindt men nog tal van kasteelen, die wel niet alle meer in den ouden toestand verkeeren, maar toch nog ten deele in welstand bewaard zijn als woonplaats voor aanzienlijke familiën. Wij noemen de kasteelen Vorden, Hackfort (zie boven), de Bramel, het Medler, het Onstein, de Wildenborch, en de landgoederen het Enserinck, het Kieftkainp, de Wiersse, Selsham en Venhorstink, meest alle oude, riddermatige goederen, waarvan sommige in de Geldersche geschiedenis een zekere vermaardheid hadden. Daar waren er onder, die eenmaal geduchte riddersloten vormden en dagen lang weerstand konden bieden aan den vijand. Al die kasteelen liggen in een wijden kring om het dorp geschaard, als wachtposten, om het te beschermen tegen aanvallen van buiten. Da belangrijkste dier huizingen is het kasteel van Vorden, op enkele minuten buiten het dorp aan den straatweg naar Ruurloo. Dit kasteel is voor een dertigtal jaren geheel gerestaureerd. Het is een oud en zwaar gebouw met dikke muren van baksteen, bijna geheel door water omringd en ongeveer vierkant van vorm. Aan den noordwestelijken hoek is een groote, vierkante toren uitgebouwd, die wellicht in vroeger eeuwen hooger ging en van een spits voorzien was, doch nu ter hoogte van het dak eindigt, van voren en van achteren met een trapgeveltje, waartusschen een gewoon, spitsloopend, leien dak wordt gevonden. Het kasteel heeft twee ingangen, een aan de voorzijde, die.men bereikt over x) De naaste weg van Zutfen naar Vorden is die over Warnsveld langs het oude Huis-te-Velde en verder door een afwisselend, parkachtig landschap. Als historische wandelaars kozen wij echter een gedeeltelijk minder aangenamen weg, om Bronkhorst, Baak en Hackfort te zien. Ons doel, om historische plekjes te bezoeken, leidt ons meermalen van den gewonen weg. III. 16* oen breede, houten brug en die toegang geeft tot de fraaie, marmeren vestibule. Deze was vroeger niet aanwezig, doch werd aangebracht bij de restauratie. De andere toegang wordt aan de achterzijde gevonden; men bereikt dien over een aarden dam, die de vroegere brug vervangen heeft. Bij iederen ingang is een ronde toren gebouwd met een spits, welke slechts weinig boven de daken van het hoofdgebouw uitsteekt. Terwijl de voorgevel eenigszins gemoderniseerd is door het aanbrengen van den nieuwen ingang en van de groote ruiten in de vensters, zijn de achterramen in hun oorspronkelijken toestand gebleven. Daar ziet men nog de kruisramen met ruitjes, in lood gevat, de luiken alle aan de binnenzijde beschilderd met het wapen van de heerlijkheid Vorden: een op goud in drie rijen geschaakt kruis van zilver en zwart. Wie het geluk heeft, binnen deze muren toegelaten te worden, moet niet nalaten, de groote ridderzaal te bezien, met drie ramen in den voorgevel, waartegenover zich de hooge, eikenhouten schoorsteen bevindt, van voren en aan de kanten versierd met prachtig snijwerk, waartusschen een ouderwetsch schilderstuk. Hij rust op twee zandsteenen kolommen. Van binnen zijn Delftsche tegels aangebracht en in het midden staat een zware, ijzeren haardplaat, prijkende met de wapens van Ripperda en Renesse van Elderen, met Voorst tot hartschild. De zaal is geheel betimmerd met een hooge, eikenhouten lambriseering, waarboven familieportretten en tal van blauw porseleinen schalen en borden de eentonigheid breken. In een groot, ovaal wapenrek, in eikenhouten lijst gevat, tegen een groenen achtergrond, hangen vele kostbare degens en andere wapens. De eikenhouten zoldering is in een aantal vakken verdeeld. Kostbare, ouderwetsche meubels maken met dit alles een geheel uit. Achter deze zaal vindt men de groote eetzaal, ook met fraaien, eikenhouten schoorsteen en evenals de andere vertrekken in antieken stijl gemeubeld. De kelderverdieping is uit een bouwkundig oogpunt merkwaardig door de hechte kruisgewelven en zware muren. Hier vindt men nog een drietal putten, die vroeger dienden, om bij belegering de inwonenden van water te voorzien; een daarvan was zoo ingericht, dat zij, die langs een trap daarin afdaalden, onherroepelijk in den put vielen en verdronken. Het is niet bekend, wanneer dit slot gebouwd werd, doch in de 14e eeuw wordt liet vermeld en het bestond toen zeker reeds langen tijd, omdat het dorp veel ouder is. Wij bezoeken nog een ander merkwaardig kasteel bij Vorden, dat ieder beoefenaar onzer letterkunde bij name bekend is. Tusschcn Vorden en Lochem ligt te midden van bosschen het kasteel de Wildenborch. In den oorspronkelijken toestand was deze streek op vele plaatsen met moerassig hoog- en laagveen bedekt. Hier hebben zich al vroeg bewoners opgehouden, zooals blijkt uit een steenen dolk of offermes en de zoogenaamde donder- beitels, die hier gevonden werden. Gedurende de middeleeuwen was dit door de moerassen een schier ongenaakbaar land, en te midden daarvan lag de Wildenborch als een sterk slot, dat in de vroegste tijden den naam „Borchvrede" droeg en misschien oorspronkelijk gesticht werd, om van dien kant het Zutfensche gebied tegen Overijsel te helpen beschutten, tot welk doel het althans later gebezigd werd. Het eerst wordt van de Wildenborch melding gemaakt in een stuk van 13,32, waarin ook de Huizen ter Borch, Borculoo, Hackfort, Keppel, Scliulenborgh, Vorden, Ulft en meer andere worden genoemd. Was het gewest in de I5e en 16e eeuw het tooneel van stoute heldenfeiten, geheel anders zag liet er uit in de eeiste helft der 19° eeuw, toen Apollo en Ceres hier elkander de hand boden. De Wildenborch Huize de Wildenborch. toch is zoowel bekend bij hen, die den Nederlandsehen landbouw bestudeeren, als bij de beoefenaars der schoone letteren. Dit buiten strekte meer dan een halve eeuw tot verblijfplaats aan den meest begaafden dichter, dien Gelderland heeft voortgebracht, aan Antony Winand Christiaan Staring. Staring en de Wildenborch zijn één, omdat de dichter tevens een uitnemend landhuishoudkundige was, een der eersten, die in Nederland den landbouw wetenschappelijk beoefenden. Op dit aanzienlijk buiten en in die uitgestrekte bosschen valt schier geen voetstap te zetten, zonder te worden heiinneid aan hem, die hier uit een wildernis door verstandigen arbeid een rentege\ end en voorbeeldig ingericht landgoed wist te scheppen, welks jaarlijksclie opbiengsten, alleen wat het houtgewas betreft, in een halve eeuw tot het twaalfvoud weiden \ ci moei dei d. Steeds de stellingen der theorie aan de ervaring' toetsend, bracht hij aldus de houtcultuur vooruit. Als markerechter gaf hij het voorbeeld, om de verdeeling der woeste markegronden te bevorderen, en zelf ging hij voor met de ontginning door om en aan zijn landgoed ongeveer 300 H.A. heide en moeras in bouwland te veranderen. De afwatering op de Berkel werd door Staring voor deze streek tot stand gebracht, een groote verbetering voor het landschap. In deze school werd zijn zoon, Dr. W. C. H. Staring, (zie pag. 238) opgevoed 0 tot een beroemd landhuishoudkundige. Di die htei Stai ing \\ as door en door het type van den Gelderschen heer uit de Graafschap, die er niet alleen op bedacht was, de productiviteit van den bodem te verhoogen, maar tevens op de verfraaiing van den omtrek en op de moreele \ ciheffing \ n , de hellingen van het Duivelsberg by Berg-en-Dal. ° heuvelland, met nu eens holle, dan weer terrasvormige wegen, en diepe valleien te midden van de bosschen. En wil men dieper landwaarts gaan, dan wandele men naar de Meerwijken. Wie tegen een flinken tocht niet opziet, neme Groesbeek tot zijn doel, een weg, die heuvel op en heuvel af gaat, zoodat men een zevental heuvels moet bestijgen, eer men Groesbeek bereikt. Gemakkelijker is de tocht van Groesbeek per fiets over Wij Ier. Groesbeek, vroeger berucht als een land van stroopers en smokkelaars, is sedert den aanleg van den spoorweg naar Kleef zeer ten goede ontwikkeld en wordt ook als zomerverblijf zeer gezocht. Van Groesbeek kan men per fiets over de Mookerheide Heumen en Mook bezoeken (zie dit deel pag. 97). Sedert wij het eerste gedeelte van dit deel schreven, is midden op de Mookerheide, op den hoogen noordwestrand der heuvels, een prachtig kasteel, gebouwd niet koepelvormige torens, schoonen parkaanleg en uitgestrekte bosschen. \an liet terras cp die hoogte lieeft men heerlijke vergezichten over het golvende landschap. Een veel gemaakte tocht per flets of rijtuig gaat verder naar den Plasmolen en de sehoone bosschen van den St Jansberg tegenover don Plasmolen, met beekjes kronkelend langs de heuvels, met schilderachtige meertjes en vijvers. Het gezegde is voldoende, om te doen uitkomen, dat er eenige dagen voor noodig zijn, om de omstreken van Berg-en-Dal in al hun heerlijkheid te leeien kennen. Dit zuiden van Gelderland is ongetwijfeld een der mooiste plekjes van Nederland, een stukje landschap, dat buitenlandsche trotschheid met echt Nedeilandsche intimiteit der natuur verbindt; dat een bergland met waarlijk trotsche valleien naast vergezichten over sehoone vlakten het schilderachtigst vereenigt tot een harmonieus geheel; waar prachtige bosschen met golvende korenvelden afw isselen, waar op korten afstand nog de heide bloeit en de dennenlucht opwekkend geuit. Wij herhalen het het: hotel Groot-Berg-en-Dal ligt op een der meest uitgezochte punten in die sehoone natuur. Bovenal in den herfst, als het drukke zomerbezoek voorbij is, valt Berg-en-Dal aan te bevelen voor hen, die als nakuur op den zomer de verheven en opwekkende rust willen genieten van den nog lijkei en weelderiger herfst, die zich hier in groote volheid ontplooit. Op het terras achter het hotel omvat het gezichtsveld de sehoone Betuwe tot den Veluwezoom en verder tot de heuvels der Graafschap en de bergen van Montferland en HoogElten, die den horizon als omzoomen, een uitzicht, door ruimte en zachte toonschakeeringen eenig, hetwelk niet achter staat bij dat van den Drachenfels en andere gebergten aan den Rijn. Wij moeten verder, maar spreken het „tot weerziens!" uit. Op den terugtocht naar Nijmegen volgen wij den golvenden weg over de heuvels, waar de stoomtram langs rijdt. Als wij Nijmegen naderen zien wij, dat reeds een groot gedeelte van dien weg aan beide zijden met nieuwe huizen bebouwd is. Daar verrijst ook het trotsche Canisius-gesticht, een prachtig ingerichte onderwijs-inrichting, waarin Hoogere Burgerschool, Gymnasium en Handelsschool vereenigd zijn, onder leiding der Jezuieten. Dit grootsche gebouw is waarlijk een der schoonste scholen van ons land. Zoo breidt de stad Nijmegen de sfeer van haar nederzetting uit over de heuvels, en verder over de sehoone landstreken van het gewest. Nog een enkel uitstapje maken wij van Nijmegen uit. Met ons fletspaard doen wij een toertje over den schoonen, belommerden weg met onderscheidene villa's omzoomd, naar het vriendelijke dorp Hees, en verder naar Neerbosch met de groote wees- inricliting, die in de laatste jaren wel niet den toevloed heeft van voorheen, maar 19 III. 1J daardoor van intensiever beteekenis is geworden voor de opvoeding. Van hier zetten wij onzen tocht voort naar het dorp Wichen, een echt landelijk, doch levendig dorp met schoone omstreken. Een hoogst belangrijk gebouw is het slot te Wichen, in 1577 gebouwd, op last van Don Emanuel, Prins van Portugal, die gehuwd was Kasteel te Wichen. met Emilia, dochter van Prins Willem I. Het is, zooals de afbeelding doet zien, een prachtig, vierkant gebouw met sierlijken toren, die peervormig uitloopt in het midden, benevens vier hoektorentjes, door een breede gracht omringd. In den volksmond wordt, niet geheel juist, beweerd, dat het kasteel zooveel kelders heeft als maanden in het jaar, dat de vertrekken overeenstemmen met de weken, de ramen met de dagen en de vensterruiten met de uren. Tal van sierankers herinneren met de door elkander gestrengelde of dubbele E's nog aan de stichters Don Emanuel en Emila van Nassau, terwijl andere met gesloten S een symbolisch monogram voorstellen, het oud-Fransch „fermeté beduidend, aquivalent aan fidèlité. De symbolische ankerversiering en vele opschriften stempelen dit kasteel als een monument van de liefde, welke beide vorsten bezielde, toen zij alle bezwaren trotseerden om met elkander verbonden te worden. Op' de stille begraafplaats te Wichen rust het stoffelijk overschot van P. H. Witkamp, den bekenden aardrijkskundige en historicus; een gedenksteen met marmeren buste werd door vrienden op zijn graf geplaatst. Den onvermoeiden wandelaar door Nederland, den veelwetenden historicus en den humanen mensch brengen wij bij ons bezoek een eerbiedige hulde door eenige frissche bloemen te planten op zijn ruststede, waar hij voor altijd bevrijd is van de aardsche zorgen. DOOR DE BETUWE EN DE BOMMELERWAARD. Van Nijmegen gaan wij met de gierpont over de A\ aal en betreden nu het oude eiland der Batavieren. Er zijn weinig streken, die schier ieder zoo goed bij name kent als de Betuwe, en toch komt menigeen er zelden toe, om hier rond te wandelen. Men bewondert gewoonlijk de Betuwe van den hoogen zoom der Veluwe, van den Grebschen berg of van het Valkhof, en dan maakt de Betuwe den indruk van een groot, vlak land, met hier en daar een groepje boomen en kleine huisjes, met veel lage torentjes, en het land met gele strepen van wegen doorsneden, die als slingerpaden zonder schaduw naar rechts en links buigen. Toch is er bij nadere kennismaking werkelijk poëzie in het landschap der Betuw e. Zij spreekt er ongetwijfeld uit de weidevelden en de mysterieuse boschjes, men hoort ze fluisteren uit de diepe kolken en walen langs de rivier, door de lanen van enkele oude kasteelen, en zij ontbreekt niet in dat, wat de Betuwenaar als zijn trots beschouwt, in de kersen- en ooftgaarden. In de schoone Meimaand is de Betuwe één witte wade; blanke bruidsjufferen begroeten de Lente, en het is, alsof zij in lange rijen staan te wachten, zacht wuivende met reuzenbouquetten, trossen witte en roode bloemen, de bloesems als een rozige sneeuw zacht over de velden strooiend, om de gevierde Lentegodin feestelijk in te halen. De Betuwe heeft veel heerlijke plekjes vol landschapsschoon, die indruk maken door het liefelijk intieme. De Linge, het „kleine riviertje", geïdialeseerd door Cremer, evenals de Betuwenaars, biedt schilderachtige partijen, die men vruchteloos elders zal zoeken. Wie in de Betuwe een weelderige, mooie natuur wil zien, begeve zich naar de buurtschap Erichem bij Buren, welke in het bijzonder den naam van „de Linge" draagt. Daar kronkelt het Geldersche riviertje door lachende landouwen, beschaduwd door iep, wilg en populier, langs weidegrond, korenveld en boomgaard. En al voortspoedend, neemt de Linge weldra de Korne in zich op, stroomt langs Buunnalsem, Geldermalsem en Tricht, en groepeert zoo tot bij Leerdam en zelfs verder een groot aantal der liefelijkste landschappen langs haar oevers. Het aantrekkelijke van deze Betuwsche landschappen ligt mede in den grooten rijkdom van voortbrengselen, die de vette kleigronden opleveren, zoodat het eentonige van vele landbouwende gewesten hier niet gevonden wordt. In de laatste dagen van Juni, als de boer zijn gefokt paard naar de Beusichemsche markt brengt, dat gewoonlijk in de zuidelijke landen van Europa zijn aanstaanden meester vindt, is het ook de tijd, dat hij gaarne zijn eerste vette ossen verkoopt en tevens leveren dan de kersen boomgaarden de eerstelingen van den vruchtenoogst. Een dichtgeweven tapijt van bloemen verkondigt tegelijkertijd, wat de herfst brengen kan; de bloesems van aardappelen, erwten, boonen en klaver doen hun beloften; de halmen der graangewassen golven als een zee van voorspoed over de akkers. Laat Holland met veel roems gestaag Van overvloed van vruchten spreken, Of dat het met veel lofs gewaag' Van zijne vruehtbre warmoesstreken; Zijn zijne vruchten malsch en vet, Bekwaam om d'etenslust te ontvonken, Hier zijn ook tuinen, schoon en net, Die al zoo rijk met vruchten pronken, Waar alles, wat men zaait en plant, Gewild is van den lekkren tand. Aldus roemde Arkstee de Betuwe bij zijn beschrijving van Nijmegen in dichtmaat. En Quack, een echt Gelderschman, prijst evenzeer dit landschap aldus: Uw kudden — 't vol genot beseffend — Der maairen dank, — hun oogstgedruisch — Uw torens, heinde en ver zich heffend, Als vingren naar nog schooner huis. Een ander roem' verwijderde oorden, Roem' stouter aanleg, grootscher toon, Ik, Betuw, prijs uw stille boorden En zing die boven duizend schoon. Bij al deze teekenen van welvaart valt het voor het natuurschoon echter te bejammeren, dat de vrij uitgebreide en wildrijke bossclien, welke men in het begin der 19e eeuw nog in onderscheidene gewesten der Betuwe vond, verdwenen zijn. De nuttigheidstijd heeft rijker opbrengsten van den grond weten te verkrijgen. Van de nederzettingen" 'in de Betuwe kunnen wij slechts enkele en deze niet meer Ruine van het kasteel van üoornenburg. dan vluchtig noemen. In de eerste plaats richten wij ons naar den oostelijken uithoek, om een kijkje te nemen bij het oude slot Doornenburg, aan den oever der Waal gelegen, dicht bij het punt, waar het Pannerdensch Kanaal er zich van afscheidt. Hier was, naar men meent, reeds in den Romeinschen tijd een sterkte gebouwd, op welker grondslagen in 1565 het slot Doornenburg verrees, dat in 1660 vernieuwd werd. Het gebouw had een ouden en ruimen voorburg met III. " 19* drie ronde, een vierkanten en drie hangende torens. Dit eens zoo trotsche kasteel is thans op het punt een ruïne te worden, en is onbewoond. De ruïne Doornenburg bestaat uit twee deelen: liet ruime voorplein en het kasteel zelf. Op het eerste komt men door de groote voorpoort, bestaande uit twee zware torens, verbonden door een van een spits toeloopend dak voorzien middenstuk, waarin de toegangspoort is aangebracht. Dit alles is in hoofdzaak nog aanwezig, ofschoon zeer bouwvallig en vooral van onderen sterk afgebrokkeld, terwijl de spitsen zoo goed als verdwenen zijn. De zware brug, eindigende vóór de poort in een ophaalbrug, bestaat niet meer, en de gracht, waarover die lag, is gedempt. Enkele oude boomen beschaduwen haar nog en de verweerde, vervelooze deuren hangen nog steeds in de hengsels, zij het ook al weinig vast. Op het voorplein, rechts omgeven door oude nevengebouwen, voorheen de stallen en thans een boerenwoning, links door een zwaren muur met groote bogen en afgebroken door nog twee torens, terwijl op een dezer ooievaars genesteld zijn, ziet men een paar groote veestallen, een bloementuintje en een treureseli. Aan het einde van het slotplein, ter rechterzijde, staat nog de oude kapel, echter van haar sierlijk hangtorentje beroofd en van een nieuw, slecht dak voorzien. De ramen zijn meest dichtgemetseld en het oude bedehuis is een bergplaats voor landbouwersgereedschap geworden. Het kasteel is in architectonisch opzicht bezienswaardig om zijn zwaren bouw, zijn dikke muren en de sterke gewelven der kelderverdiepingen, maar bezit voor 't overige niets merkwaardigs meer, al trekt ook een ouderwetsche schouw, een ijzeren schoorsteen plaat of een oud wapenbord hier en daar de aandacht. Op de bovenverdiepingen kan men zich niet meer wagen, zoo slecht zijn de zolderingen geworden. Een smalle wenteltrap leidt naar het plat van den toren. Vandaar heeft men een prachtig vergezicht over de vruchtbare vlakte der Betuwe, waarboven talrijke torentjes uit het groen opspitsen tusschen de boerderijen, die over de velden verstrooid liggen. Door die landsehapsweelde en welvaart slingeren de Rijn en de Waal hun zilveren lijnen. * * * Van den oostelijken uithoek verplaatsen wij ons in gedachten op het midden der Betuwe naar het oude dorpje Zetten. Hoewel de plaats reeds in de lle eeuw bekend was, zijn het toch geen oudheidkundige beschouwingen, die onze aandacht op dit dorp vestigen, dat te midden van vruchtbare gras- en bouwlanden er als geheel nieuw uitziet, ruim gebouwd in een reeks van nette woningen, geplaatst langs den weg, die in een vierkant de kerk omsluit. Op een met geboomte beplanten vluchtheuvel bij het dorp verrijst een vriendelijk kerkje. In deze stille landelijkheid der gemoedelijke Betuwsche bevolking heeft de menschenliefde gearbeid, om zielen te redden. De brave godsdienstleeraar, wijlen Otto Gerard Heldring, die den 12en Juli 1876 overleed, heeft hier zijn bekende stichtingen gegrondvest, om ongelukkige, gevallen vrouwen de hand te bieden en hen te helpen weder op te staan. Heldring was diep bewogen met het lot der velen van ongelukkigen en misdeelden van ons volk, voor wie in de eerste helft der 19° eeuw weinig of niets gedaan werd. Op tal van plaatsen werden .de weeskinderen bij kleine boertjes op het platteland uitbesteed aan den minstbiedende, een treurige zorg der overheid, die ook in Vlaanderen niet ongewoon was en door Van Beers in zijn „Bestedeling" zoo meesterlijk beschreven wordt. Aan de gestichten, waarin de vondelingen en onechte kinderen uit onze groote steden werden opgenomen, kwam een paar maal in 't jaar een schuit, om die huizen te ledigen en den inhoud over te brengen naar de bedelaarskoloniën in Overijsel. Het inladen dier schuiten moest door de politie beschermd worden, want het volk was woedend iederen keer, als het die lading stumpers zag vertrekken. De kinderen hadden het slecht in de koloniën; zij leerden er niets en kwamen niet alleen onwetend, maar ook verwaarloosd en met ondeugden behept terug- in de maatschappij, om daar weldra een groot contingent te leveren voor publieke huizen en gevangenissen. En eenmaal gezonken tot die diepte der zedelijke ellende, was er zelden een hulpvaardige hand, die boetvaardigen steun bood, om weer op te staan en terug te keeren in de maatschappij. Deze ellenden leerde Heldring door ervaring kennen. Toen hij in de strafgevangenis te Gouda ongelukkige vrouwen bezocht en dezen de handen naar hem uitstrekten en om hulp riepen, opdat zij bij het verlaten van het gesticht niet weer genoodzaakt zouden zijn, hetzelfde leven van vroeger te beginnen, gevoelde hij de schuld, die de christelijke maatschappij op zich geladen had door deze nalatigheid. Met alleen hij, die het kwade doet, maar ook wie het laat voortbestaan, doet zonde, \er\uld O. G. Heldring. van die gedachte, sprak hij met volle ziel het woord van den grooten Meester: >,Komt tot mij, gij allen, die vermoeid en belast zijt" en hij streefde er naar, om hun ruste te geven. De taak was moeielijk, maar met het oog op het grootste voorbeeld van menschenliefde ving hij aan. En zij kwamen tot hem. De eerste, die zijn hulp inriep, was een Katholieke, en dit zou de inrichting karakteriseeren. Want nog altijd zijn personen van alle geloofsbelijdenissen, ook zij, die er geen hebben, welkom in de Heldringsgestichten, hoewel zij daar worden opgevoed in het christelijk geloof. Heldring vestigde in den aanvang zijn beschermelingen in de woningen van landbouwers zijner gemeente; hij meende, dat een eenvoudige levenswijze, goed voedsel, frissche lucht en vriendelijk toezicht van de vrouw des huizes voldoende zouden zijn. Doch spoedig bleek dit verkeerd te zijn ingezien; onderscheidenen waren te diep bedorven, 0111 daardoor te kunnen worden geholpen, en het gevaar dreigde, dat zij een nadeeligen invloed zouden uitoefenen op eenvoudige landlieden, onbekend met de zonden der wereld. „Ik wreek geen kwaad, maar dwing tot goed", moest weldra de leus worden, waaronder gestreden werd. Zij, die geheel opgevoed en een tijdlang onder leiding moesten blijven, zouden onder één hoofd, onder één bestuur vereenigd, in _. 4 . , „ .. . t. . 4 t „ . 0 7 Directeurswoning der Heldringsgestichten te Zetten. één huis te zamen gebracht worden. Dat huis was de oude bierbrouwerij Steenbeek, tot dat doel door Heldring aangekocht en ingericht als „Asyl Steenbeek," 1849. Ongeveer 1700 vrouwen werden daar sedert dien tijd opgenomen en verpleegd. Zij loeren er alle huiswerk, koken, naaien, breien, ook lezen en schrijven, als dat noodig mocht zijn. Er is een naaikamer en een waschhuis, er is een groote tuin en een groote keuken en een afzonderlijk ziekenhuis, dat nooit ledig is. Het is een moeielijke arbeid, te werken onder die ongelukkigen, waarvan velen reeds te diep gezonken zijn, om weder op te staan, en niet zelden zoowel lichamelijk als geestelijk verwoest zijn. Toch moet men niet letten op hen, die niet meer te redden zijn, maar op degenen, die gered werden. En om bijtijds hulp te bieden aan velen, vóór zij tot die laagte gedaald zijn, werden door Heldring nog opgericht de gestichten Bethel en Talitha. Op Bethel worden meisjes boven de 16 jaar opgenomen, van wie men reden heeft te vreezen, dat zij ten val zullen komen, als de reddende hand niet naar hen wordt uitgestoken. Het zijn meest meisjes, die uit de gevangenis komen, waar zij wegens diefstal etc. veroordeeld werden; landloopsters, kinderen uit fabrieken, meisjes, die niet willen oppassen, en dergelijke. Dikwijls vindt men onder hen onechte kinderen, halve weezen, kinderen uit verwilderde gezinnen. Het is moeielijk, bij dezen den rechten toon te treffen, om hen aan orde en regel te gewennen, maar ook zijn er, wier hart hier geopend wordt voor betere indrukken, die zij nimmer hadden leeren kennen, en dan geven zij gaarne hun liefde en vertrouwen aan hen, die haar helpen. Hier wordt hun geleerd hetgeen zij vooral als dienstbode noodig hebben te weten. Maar, helaas! bij al den ijver en goede voornemens, die hier aan den dag gelegd worden, en bij de schoonere levenssfeer, die zij hier leerden kennen, zijn er ook onder hen, die te zwak blijven voor de wereld der verleiding en die, in de maatschappij teruggekeerd, weder zinken. Talitha Kumi is het kinderhuis. Vele kinderen zijn hier al sedert hun vierde jaar, enkelen reeds vroeger. Enkelen hebben al diepe ellende doorstaan, maar de meesten hebben nog weinig daarvan gevoeld. Het groote kinderhuis is in drieën gesplitst, om het zoo weinig mogelijk op een gesticht te doen gelijken. Er is een school, die ook door de jongens van het kinderhuis wordt bezocht, en in den tuin zijn beschutte plekjes, waar de kinderen in den zomer bijna den geheelen dag vertoeven. Op Talitha Kumi kan men meer doen, omdat het nog kleine kinderen zijn, wier opvoeding men geheel in de hand heeft, en die nog nauwelijks de wereld kennen. De Heldringsgestichten zijn acht in getal: een groote normaalschool en twee kleinere opleidingshuizen zijn inrichtingen van onderwijs. Behalve deze en de genoemde inrichtingen is er nog het Magdalenahuis, het huis voor ongehuwde, aanstaande moeders, die, uit hun dienst gezet, door hun verleider verlaten, aan de ellende prijsgegeven worden. Om deze ongelukkigen, wier zwakheid geen misdaad was, voor verderen val te behoeden, is het Magdalenahuis als toevluchtsoord opengesteld. Vóór haar bevalling wordt de deerniswaardige er opgenomen; zij vindt er de noodige hulp bij de geboorte van haar kind en de vereischte verzorging en verpleging gedurende den eersten tijd van zijn bestaan. Bij haar komst moet zij beloven, tenminste zes maanden te blijven. Zij moet hier leeren, haar kindje te verzorgen en het zóó lief te hebben, dat haar liefde het de liefde vergoedt van den vader, dien het nooit zal leeren kennen. Dikwijls wordt de ongelukkige moeder hier door bemiddeling van het huis weder verzoend met haar familie, wat de beste oplossing is. En als zij een wees of onecht kind is, blijft het Magdalenahuis haar toevluchtsoord en wordt haar kindje opgevoed in de nabijheid. De moeder keert vervolgens in de maatschappij terug en betaalt van haar verdiende loon voor de verzorging van het kind, wat zij kan missen, terwijl zij het kind kan bezoeken, als zij vrij is. Zoo zijn er velen, die lieve moeders werden door hun verblijf in dit huis, wier misstap moet vergeten worden om hetgeen zij willen zijn in de toekomst. Maar helaas! er zijn er ook, die hun kind vergeten en niet terugkeeren. Aldus is de arbeid aan de stichtingen te Zetten een taak van hope en vreeze. Alleen zij, die vertrouwen stellen in de toekomst, kunnen hier steeds voortgaan op den ingeslagen weg, hun kracht zoekende in hetgeen er gered wordt. Wij wenschen dien ijverigen arbeiders voor het heil der ongelukkigen kracht door den zegen op hun werk. Op weinige minuten afstands van Zetten ligt aan de Linge het dorpje Hemmen, vroeger een heerlijkheid, die als keizerlijk leen te Weenen moest verheergewaad worden. Nabij Hemmen vindt men nog een fraai kasteel, dat in 1757 gebouwd is op de grondslagen van het voormalig slot van den heer. * * * Gierpont op de Waal bij Tiel. Wij doorkruisen de Betuwe met haar talrijke vriendelijke dorpen, veelal langs de dijken gelegen, gekenmerkt door karakteristieke, lage kerktorens met stompe spits, vooral hier eigenaardig,, en houden eerst weder halt te Tiel, schilderachtig aan de Waal gelegen met 10200 inwoners. Tiel is een zeer oude nederzetting, waarschijnlijk ontstaan op een eilandje in de Waal, die in den oudsten tijd voor de schepen van zee tot hiertoe bevaarbaar was. Daardoor was Tiel al vroeg een belangrijke koopstad; het werd in 453 een haven van Belgisch Grallië genoemd en strekte aan de Ripuariërs ten woonplaats. Sigebert van Gemblours maakt gewag van Tiel bij het verhaal der reis van de 11.000 maagden naar Keulen »), die hier vertoefd zouden hebben, en in de H. Ursula-kerk te Keulen staat op een schilderij, voorstellende Ursula met haar XIM martyres vermeld: „Sie landen ahn zu Tiel, Ein wohlberühmte Stadt, Alwo die Clerisei Sie wohl empfangen hatt". Tiel wordt vermeld als een der eerste plaatsen, waar het Christendom in deze landen ingang vond. In 907 moet Tiel de hoofdstad van het graafschap Teisterbant zijn geweest. Na het verzanden van den Rijnmond bij Katwijk, waardoor Wijk-bij-Duurstede te gronde ging als koopstad, bloeide Tiel krachtiger op; het werd een vrije Rijksstad tot 1219 en strekte in de 10e eeuw dikAvijls aan de Duitsche keizers tot verblijfplaats. In dien tijd had Tiel een eigen, keizerlijke munt; de stad behoorde ook tot het Hanzeverbond. Talrijke verklaringen van vrijdom van tol ten behoeve van Tiel bewijzen, dat deze stad in de middeleeuwen een uitgebreiden handel dreef. Doch voor het eind der middeleeuwen moest Tiel van zijn handel reeds veel aan *) Ursula, een Heilige, is volgens de legende een Britsche Christelijke koningsdochter, die door een zoon van een machtigen Heidenschen vorst ten huwelijk werd gevraagd. Zij verzocht uitstel voor drie jaar en na verloop van dien tijd nam zij met 11.000 maagden de vlucht over de zee. Zij voeren den Rijn op tot Bazel, trokken vandaar als bedevaartgangsters naar Rome en werden op do terugreis te Keulen vermoord door een bende Hunnen. Een schaar van 10.000 engelen verjoeg deze woestelingen en de lijken der maagden werden te Keulen plechtig begraven. Dordrecht afstaan, dat in ligging bevoorrecht was, en aan het eind der middeleeuwen ging bij het grooter worden der zeeschepen de buitenlandsche handel van Tiel, dat niet meer van zee uit bereikt kon worden, te gronde. De stad, eens uitgebreider, slonk weg, en werd aldus hoofdzakelijk een marktstad voor de Tielerwaard, de Neder-Betuwe en het Land-van-Maas-en-Waal, met eenige nijverheid. De tegenwoordige stad Tiel herinnert weinig meer aan de oudheid. De twee burchten, die hier eens bestonden, zijn al eeuwen verdwenen; de eene, die aan de Waal lag en dikwijls tot verblijfplaats van Duitsehe keizers diende, is in 1202 verwoest; de andere, ter plaatse van den Gasthuismolen, in 1537. Alleen de hoofdkerk der Hervormden, de Groote of St. Maartenskerk, bestond reeds in 1327, maar de tegenwoordige kerk maakt slechts een deel uit van het gebouw, dat in het begin der 15e eeuw hier aanwezig was. Als men Tiel doorwandelt, valt het in 't oog, dat het een welvarende provinciestad is, met bloeiende fabrieken, vrij regelmatig gebouwd, met enkele kleine pleinen en nog door grachten omringd. Nadat men in 1854 een gedeelte van de vestingwerken geslecht had, verrezen op die terreinen, vooral sedert de opening van den spoorweg, moderne huizen. In den omtrek der stad vindt men kweekerijen, warmoesvelden en ooftteelt. Van Tiel maken wij een uitstapje over Zoelen naar Buren. Het is een welvarend, echt Betuwsch landschap met vruchtbare bouw- en graslanden en heerlijke boomgaarden, dat zich aan beide zijden van den weg voor ons ontplooit, en met verrukkelijke kijkjes op de schilderachtige Linge. Een vriendelijk dorp is Zoelen, en vooral mooi is het kasteel van Zoelen, te midden van uitgestrekte tuinen en bosschen gelegen. Het kasteel is een hecht gebouw, geheel door grachten omgeven, en bestaat uit een nieuw gedeelte en een oud, niet mser bewoond slot. De weg slingert onregelmatig, nu eens naar rechts, dan weer naar links, en weldra bevinden wij ons bij het stadje Buren, eens de hoofdplaats van het voormalig graafschap van dien naam, aan de Korne gelegen, met 4- 1200 inwoners in de kom. Het graafschap Buren kwam in 1551 door het huwelijk van Anna van Egmond met Prins Willem van Oranje Nassau aan het huis van Nassau, en tijdens de Republiek werd dit graafschap niet als een Geldersche landstreek beschouwd, hoeveel pogingen de Staten ook deden, om het daarbij in te lijven. Nog altijd draagt ons vorstelijk huis den titel van Graven van Buren. Het stille stadje is naar buiten het meest bekend door de paardenmarkten. Hoewel de grachten en de wallen nog gedeeltelijk aanwezig zijn, is het al lang geen vesting meer. Behalve het mooie weeshuis heeft Buren thans niets bijzonders. Het weeshuis is een zeer bezienswaardige inrichting; het gebouw werd in 1612 gesticht door gravin Maria van Buren, weduwe van den graaf van Hohenlo, de dochter van Willem den Zwijger. Zij stelde daarvoor goederen en fondsen beschikbaar tot een bedrag van f 32.000, „daarvan de rente teegen den penninc zestien jaarlijks doet twee' duizend caroli guldens". Het gebouw is opgetrokken in zuiver Hollandschen stijl; de zijgevel van het Haarlemsche raadhuis in de Zijlstraat herinnert aan den bouw van dit weeshuis. Het geheel heeft een bescheiden, vriendelijk voorkomen; de gevel is sprekend, maar hoogst eenvoudig, ernstig, maar niet zwaarmoedig; de talrijke vensters spreken als het ware den toeschouwer vriendelijk toe. De dakvensters en vooral het sierlijke torentje dragen er veel toe bij, om het geheel te verlevendigen, en de fraai gesmede ankers en het eenvoudige lijstwerk van gelen zandsteen brengen een ongezochte afwisseling aan. Van binnen levert het gebouw niets bijzonders op; misschien is de oorspron- Weeshuis te Buren. • kelijke betimmering wel weggebroken. Zelfs de curatorenkamer is hoogst eenvoudig, burgerlijk modern. Twee levensgroote portretten trekken hier de aandacht: een van Maria van Buren, de stichteres, in den bloei des levens, en dat van Prins Maurits. Het is niet bekend, wie ze geschilderd heeft. Aanvankelijk werd het weeshuis geopend voor „zes knechtkens ende meiskens"; thans is het aantal van hen, die toegelaten kunnen worden, uitgebreid tot veertig. De bovenkleeding der kinderen bestaat uit bruin laken, en ter herinnering aan de stichteresse dragen zij een van oranje passement vervaardigde M op den linkerarm. Nabij Buren, aan de westzijde der stad, wijst een wandelpark de plek aan, waar eens het kasteel van Buren zich verhief, dat reeds in 1145 genoemd werd. Het was een groot, sterk gebouw met vier torens en toegankelijk langs drie ophaalbruggen en twee poorten. De tweede poort was op zichzelf een aanzienlijk versterkt gebouw met zware hoektorens. Dit kasteel is in de geschiedenis bekend door de zes-jarige gevangenschap van Hertog Arnold van Gelder (1465—1470). Binnen deze muren werd in 1554 Filips Willem van Oranje geboren. Het kasteel van Buren werd van 1806—1815 gesloopt; een klein monumentje is uit de later gevonden overblijfselen van het kasteel voor enkele jaren opgericht in het plantsoen. Van Buren nemen wij den weg over het flinke dorp Geldermalsen, dat op de Linge-brug mooie gezichten aanbiedt op de rivier en de dorpen der Neder-Betuwe, en brengen vervolgens een bezoek aan Zaltbommel, een stadje met 3500 inw. ten zuiden van de Waal, waarover een gierpont de verbinding tot stand brengt. Wanneer men Bommel met den trein van Utrecht naar Den Bosch passeert, maakt de stad, zooals zij in hoog geboomte gelegen is, een aangenamen indruk. Dat geboomte verheft zich op de wallen der stad, die in plantsoenen veranderd zijn en nog door een breede gracht worden omgeven, terwijl aan de zuidzijde de vruchtbare kleimanden van de Bommelerwaard de stad insluiten. Zaltbommel is een overoud stadje, dat in de 9® eeuw al genoemd wordt en weldra een bloeienden handel dreef langs den Rijn. Graaf Otto III omringde in 1229 Bommel met stevige muren en schonk aan de plaats stedelijke rechten. Oudtijds behoorde Bommel tot de Hanzesteden en de stad had zelfs een muntrecht, dat in 999 door keizer Otto aan de plaats werd geschonken. De bloeiende handel van voorheen is uit Bommel verdwenen en zijn bcteekenis bepaalt zich hoofdzakelijk tot die van marktplaats voor de Bommelerwaard. Bij een wandeling door Zaltbommel valt het ons op, dat langs de breede Toren der Groote kerk te Zaltbommel. 303 straten veel meer karakteristieke oude gebouwen en gevels gevonden worden dan te Tiel. Reeds bij het binnentreden valt ons de Waterpoort in het oog, de eenig overgeblevene van de vroegere poorten der stad. Op de Groote markt staat een flink gemeentehuis, dat in 1762 gebouwd werd op de plaats, waar het vorige stond. Een zeer belangrijk gebouw is de St. Maartenskerk, die in 1304 werd ingewijd, met een fraaien, hoogen, doch stompen toren, waarvan de spits in 1538 door den bliksem werd vernield. De kerk en toren zien er eenigszins vervallen uit en vereischen noodig restauratie. Zaltbommel is de geboorteplaats van den bekenden Gelderschen veldheer Maarten van Rossum, 1478. Het is merkwaardig, zegt Jhr.' Mr. Victor de Stuers, dat deze geduchte man, die bijna zonder tusschenpoozen te velde was, die nooit aarzelde, tot bereiking van militaire doeleinden kerken, kloosters en geheele steden in brand te steken, tegelijkertijd zulk een open oog had voor kunst en geen kosten ontzag, als hij iets deed bouwen, om het werk artistiek te maken en op onbekrompen wijze te versieren. Hij liet zich in de kerk te Rossum (Bommelerwaard) een fraaie graftombe oprichten, welke later, naar men meent, door beeldstormers vernield is. Aan het kasteel Kannenburg bij Vaassen en het Duivelshuis te Arnhem, beide reeds beschreven, heeft hij het eigenaardig karakter gegeven. En ook Zaltbommel dankt een merkwaardig bouwwerk aan dezen man. Te Zaltbommel deed Maarten van Rossum omstreeks 1530 in de Nonnenstraat het huis verrijzen, dat nog zijn naam draagt. Huis van Maarten van Rossum te Zaltbommel. ^ werd gebouwd in den tijd? toen de (Thans kantongeiecht). middeleeuwsche architectuur en de uit Italië ingevoerde naar het model der Romeinsclie monumenten hier strijd met ö * elkander voerden. Dit komt uit in de architectuur van dit gebouw. De aanlegen de geheele constructie zijn middeleeuwsch en logisch; als bouwmateriaal werd baksteen met spaarzame aanwending van bergsteen gebruikt. Het muurwerk boven de openingen der vensters wordt gedragen door ontlastingsbogen en de ankers zijn zichtbaar aangebracht tot versiering van den gevel; ongemotiveoule zuilen, pilaren, entablementen noch frontons vindt men hier. Maai aan den anderen kant heeft de bouwmeester in zooverre toegegeven aan de Italiaansche mode, dat hij de motieven van zijn decoratiën en zijn beeldhouwwerk ontleende aan de toen in den smaak komende staalkaarten; maar • — en dit is zijn verdienste — hij heeft die aangepast aan de oude, beproefde, logische constructie, zonder daaraan geweld te plegen, zooals 25 jaren later geschiedde. Dit gebouw kan derhalve met een paar woorden worden bestempeld als een renaissancemonument met middeleeuwsche constructie. liet huis van Maarten van Rossum is ook merkwaardig in de geschiedenis der bouwkunst, omdat het na 1875 tot een type gediend heeft, waardoor de eerste belangrijke rijksgebouwen, met welker stichting een ommekeer in de architectuur aanvangt, werden geïnspireerd. Hiertoe behooren het Departement van Justitie in Den Haag en liet Rijks-Museum te Amsterdam. Genoemd huis verkeerde voor weinige jaren in een geheel vervallen toestand en was bestemd, om voor afbraak te worden verkocht. Doch gelukkig kwam het Rijk tusschenbeide; het werd in 1881 door den Staat gekocht en is sedert gerestaureerd in den ouden toestand, zooals wij liet op de vorige bladzijde afgebeeld zien. Thans is het kantongerecht er gevestigd. * * * Van Zaltbommel doen wij een tocht per fiets of per spoor naar Kuilenburg, ook Culenborg en Cuylenburg geschreven, een oud stadje, dicht bij de Lek gelegen. Oorspronkelijk behoorde dit landschap ten zuiden van de Lek tot de Maas, (nl. de Oude Maas in Noord-Brabant,) tot het graafschap Teisterbant. In dat graafschap lag de heerlijkheid Beusichem, en Roelof, de laatste heer van Beusichcm, huwde zijn eenige dochter Ida uit aan Alard, heer van Buren, met de toezegging, dat zij de heerlijkheid Beusichem na zijn overlijden als bruidsschat zou erven. Doch tegen verwachting werd hem daarna nog een zoon geboren, die den naam van Huibert ontving. Om ook diens toekomst te verzekeren, bouwde hij hem tot een erfdeel aan het benedeneind van zijn gebied in 1144, een kleine stad aan de Lek, waarmede hij een aantal zijner landerijen vereenigde, en verhief deze stad tot een afzonderlijke heerlijkheid, Kuilenburg genoemd. Terwijl Beusichem met Buren vereenigd werd en toen als afzonderlijke heerlijkheid ophield te bestaan, werd Kuilenburg een nieuwe heerlijkheid, en onder Karei V werd het zelfs tot een graafschap verheven. In 1598 kwam het graafschap door erfenis aan Floris II van Palland en na dezen aan het geslacht van Waldeck, waaruit achtereenvolgens over dit graafschap regeerden: Filips Theodoor tot 1648, Heinrich Wolrad tot 1064, Georg Friedrich tot 1092 en Luise Anna 1714. Zoo werd Kuilenburg tot 1714 geregeerd door vorsten uit het stamhuis van Waldeck, een zijlinie van het huis, waaruit onze Koningin-Moeder is ontsproten. Na het kinderloos overlijden van Luise Anna kwam het graafschap aan Ernst Friedrich, hertog van Saksen-Hildberghausen, die het in 1720 aan het Kwartiervan-Nijmegen verkocht. In 1748 werd het Prins Willem IV, erfstadhouder der Vereenigde Nederlanden, ten geschenke aangeboden, in welk huis Kuilenburg verbleef tot de omwenteling van 1795. Tot dien tijd maakte Kuilenburg dus een onafhankelijk gebied uit, waarop de Staten van Gelderland vruchteloos souvereiniteitsrechten uitoefenden. Daardoor was Kuilenburg in den tijd van den beruchten actiehandel omstreeks 1720, evenals Vianen (zie deel II pag. 114), een vrijplaats voor bankroetiers, en in het blijspel „Crispijn bedrogen of bedrogen actionist" die gebeurtenissen karakteriseerende, treedt de hoofdpersoon dan ook op met de woorden: Ik ben de groote actionist, Ik ben een koopman, die ter loop is, Ik vraag, of Culemborg te koop is. Het graafschap Kuilenburg speelde in dien merkwaardigen tijd van zijn zelfstandigheid ook een rol in romantische bedrijven. Zoo o. a. in 1664. Wat is namelijk het geval? Er komt een heer, die met een dame om een schuilplaats vraagt in het nederig Kuilenburg. Ditmaal waren het geen bankroetiers en evenmin vluchtende misdadigers. Tenminste, wanneer liefde geen misdaad is. De dame, die hier aankomt, is Jonkvrouwe Catharina van Orleans, die in overmaat van liefde zich uit Den Haag heeft laten ontvoeren door den Zweed Diederik de Mortanje. Deze romaneske geschiedenis wordt beschreven in een boekje van 1664, getiteld: „Ilaagsche Juffer-roof". Graaf Heinrich Wolrad van Kuilenburg laat zich inlichten omtrent de vraag, of de jonkvrouw vrijwillig is medegegaan. Zoodra hij daarvan verzekerd is, staat hij den geliefden toe, om achter de muren zijner stad veilig te genieten van hun liefde. De Staten van Holland echter, die belangstelden in de vluchtelingen, eischen hen op, maar vruchteloos: uit het vrije graafschap Kuilenburg worden zij niet uitgeleverd. Toen zenden zij krijgsknechten, om het Kuilenburgsche land te bezetten en de poorten te bewaken. Maar de vogels waren reeds gevlogen; de heer de Mortanje was, als melkster verkleed, met de melkkan op den rug, in den vroegen morgen de stad uitgegaan en aldus de wacht zonder argwaan gepasseerd. De Staten van Holland namen het den Graaf van Kuilenburg erg kwalijk, dat hij aldus had gehandeld, en legden hem de verplichting op, voortaan eiken vluchteling, als zij het eischten, uitteleveren. De Graaf achtte zich door die maclitsaanmatiging van de Hollandsche Staten uiterst beleedigd; hij geraakte aan het kwijnen, vertrok tot herstel zijner gezondheid naar Duitschland, maar zag zijn graafschap nooit weder; hij stierf daar in 1664. De lieeren van Kuilenburg hadden hun residentie in het oude kasteel. Het III. 20 eerste kasteel was in 1271 gebouwd, doch in het midden der 14e eeuw werd dit door een nieuw vervangen. Het was een sterk gebouw, door een gracht omsloten, met onderscheidene ronde en vierkante torens, dat boven alle sloten aan de Lek uitblonk. In 1672 werd het door de Franschen zeer gehavend en gedeeltelijk vernield, en in 1735 werd het door ouderdom vervallen gebouw afgebroken. Alleen de aanzienlijke „Witte toren" en een gedeelte van het gebouw bij de voorste poort bleven nog bestaan, doch ook deze werden in 1812 gesloopt. Het plaatsje, dat onder bescherming van dit slot zich ontwikkeld had, verkreeg in 1318 stadsrecht. In de 18e eeuw wordt het beschreven als „een vermakelijk oord, omringd met breede graften, aangenaeme singels, heerlijke dreeven en vrugtbare boomgaerden, bijzonder ten oosten der stad bij het kasteel, in zich sluitende en omringende voortreffelijke weilanden en verschaffende het bekoorlijkste gezicht, dat men uitdenken kan, en eene zeer aangenaeme wandeling voor de borgerije". Bij verschillende gelegenheden uitgebreid, groeide de stad tot drie blokken aan, nog door grachten, muren en poorten van elkander gescheiden. De oude binnenstad was het eerst ommuurd; vervolgens werd de Nieuwstad aangelegd in 1395 en de Havendijk in 1427. De tegenwoordige ha- Stadhuis en markt te Kuilenburg, ven dagteekent van 1518. Kuilenburg is thans een stadje met 8300 inwoners; de middelen van bestaan zijn voornamelijk handel, scheepvaart, markten, landbouw en verder fabrieken: stoelenmakerijen, klompenmakerijen, tabaks- en sigarenfabrieken en glasblazerijen. Nog is Kuilenburg gedeeltelijk door grachten ingesloten, maar de vestingwerken zijn meest verdwenen. Van de poorten is de Lanksmeerderpoort, aan het eind van het Marktplein, die eeuwen lang de Binnenstad van de Nieuwstad scheidde, nog over. Het belangrijkste gedeelte van Kuilenburg is de Binnenstad, vooial de omtrek der Groote Markt. Aan de Markt ziet men ook het schoone raadhuis, een mooi gedenkstuk van den renaissancestijl, welks liooge borstwering is versierd met vier leeuwen en dat in een hoogen, doorluchtigen toren opspitst met een peervorm. Boven den ingang is de aardbol uitgebeeld, aan alle zijden brandende, met het bijschrift: „ignis omnia consumabit" d. i. „alles zal door het vuur vergaan". Het Raadhuis is in 1534 gebouwd door Antonius van Lalaing, Graaf van Hoogstraten, en Elizabeth van Kuilenburg, de eersten, die den grafelijken titel voerden. Aan laatstgenoemde heeft Kuilenburg ook het bekende Elizabethsweeshuis te danken, in 1535 gesticht, met oude schilderstukken. Kuilenburg heeft een aartsbisschoppelijk Seminarium der Jezuïeten, dat 250 bewoners telt. Een paar uurtjes waren voldoende, om het merkwaardige van Kuilenburg te zien. Wij nemen den trein en sporen over de groote spoorwegbrug, die de oevers der Lek verbindt, een gevaarte, dat tusschen de voorhoofden een lengte van 065 M. bezit en door 7 stukken van 57 M., een van 80 M. en een van 150 M., de rivier overspant, welk werk na vijf jaren arbeid in Nov. 1868 werd voltooid. Vervolgens loopt de lijn door vruchtbare kleistreken langs Schalkwijk en Houten en zoo bereiken wij de stad Utrecht. DOOR DE PROVINCIE UTRECHT. ALGEMEEN BEELD DER PROVINCIE. Nu wij cle provincie Utrecht tot het doel van onze wandelingen kiezen, willen wij vooraf dit gewest als een geheel overzien, zooals wij dit ook voor de andere gedeelten des lands deden. In geologisch opzicht vormt Utrecht een overgangsgewest van Gelderland naar Holland. Het heeft iets van het eerste en van het laatste en deelt in de grondsoorten van beide provinciën. Daardoor vormt Utrecht geen natuurlijk geheel. Het oostelijk gedeelte tot nabij den Krommen Rijn en tot een lijn, die van de stad Utrecht recht naar het noorden kan getrokken worden, vormt een voortzetting der gronden van de Veluwe, waartusschen het breede dal der Geldersehe Vallei een scheiding aanwijst. Ten westen dier vallei rijzen de zand- en grintgronden weer met zachte hellingen, evenals in het oosten, om eindelijk, meer steil opstijgend, een duidelijk uitkomende heuvelrij te vormen, die zich van den Grebschenberg bij Rhenen in N.W. richting voortzet tot bij Driebergen, 0111 vervolgens in N.N.W. richting, ten westen voorbij Amersfoort naar Hilversum, Laren, Blaricum en Huizen te loopen en tusschen Naarden en Huizen met vrij steilen rand te eindigen aan de Zuiderzee, die hier bij Oud-Valkeveen door krachtigen golfslag de kust in merkwaardige vormen afbrokkelt. Deze heuvelrij heeft haar grootste hoogten in het midden, terwijl zij in den Grebschenberg tot 40 M. steil oprijst boven de vlakke Rijnoevers. Vervolgens stijgen in den Elsterberg de hoogten tot 66 M., in den Darthuizerberg tot 49 M., in den Galgenberg bij Amersfoort tot 49 M., om daarna naar het N. weder te dalen tot 25 M. bij Hilversum en tot 32 M. ten W. van Blaricum op de hoogste punten. In het gedeelte van Rhenen tot voorbij Driebergen daalt die heuvelreeks met vrij steile hellingen af aan den westkant; het heeft er allen schijn van, dat hier in den Diluvialen tijd de Rijn langs'den voet der heuvels bruiste en daardoor deze steile hellingen heeft doen ontstaan, terwijl de rivier later, met minder kracht, het meer vlakke voorland langs den voet der heuvels heeft geformeerd, dat een zacht glooienden overgang vormt tot de kleistreken, die den Krommen Rijn omzoomen. In een rechte lijn van Amerongen, iets ten W. langs Zeist en zoo tot Zuilen, ligt de grens der kleigronden, die zich van hier tot in het westen der provincie voortzetten. Een scherpe tegenstelling in landschapskarakter vormt dit vlakke, vruchtbare landschap met liet oosten van Utrecht. Het landschap der kleigronden komt veel overeen met dat der Betuwe en is ook eveneens een schepping van den Rijn. In de eerste historische tijden nog splitste de Rijn zich beneden Wijk-bij-Duurstede naar het noorden in onderscheidene takken. De arm langs den Krommen Rijn voorbij Utrecht is een historisch belangrijke tak van den Rijn, die in den aanvang onzer tijdrekening verder naar Leiden en Katwijk liep. Doch de Lek vormde ongetwijfeld ook in den ouden tijd reeds een tak van den Rijn, en de Hollandsche IJsel van de Lek, terwijl eerstgenoemde zeer waarschijnlijk nog met den Krommen Rijn verbonden was boven Utrecht. Door deze Rijn-delta werd vóór en tijdens de eerste eeuwen onzer jaartelling, toen de wateren nog niet door dijken bedwongen werden, het kleiland in het zuidwesten van Utrecht gevormd. De waterarmen zelf zijn echter bij hun landopbouwenden arbeid te gronde gegaan; van den Rijn van Wijk-bij-Duurstede, hoe machtig eens die stroom was, is tot Utrecht niet meer dan een onbeduidend riviertje overgebleven, dat schier geen water meer ontvangt uit den Rijn, en dan nog enkel zooveel, als een duiker onder den Rijndijk door met goedgunstig welgevallen van den Waterstaat hem toedeelt. Dat de Hollandsche IJsel en de Oude Rijn eveneens verouderde en afgeleefde rivieren zijn, hebben wij vroeger gezien (deel I pag. 174 en deel II pag. 42). Van Utrecht naar het noorden loopt nog de Vecht, eveneens een oude tak van den Rijn, die zich eens boven Utrecht splitste. De breede kleizoomen langs de oevers der Vecht zijn nog een geschenk van haar grootvorstelijken vader. Doch de Vecht, nog wel een statig, mooi water met riviermatige kronkelingen, heeft haar scheepvaart moeten afstaan aan een kanaal (Merwede-Kanaal), dat niet moderne, kapitalistische ideeën den telg van den aristocratischen stroom van den troon heeft gestooten. De Vecht stroomde aanvankelijk door de lage, moerassige kustlagune, waar het laag veen van Holland in eerste wording Avas (zie deel I pag. 9 en 10). Langs haar oevers bleef zij echter heerscheres boven de veen vorming en deed zij er de kleilagen ontstaan in zoomen langs de beide boorden. Maar ten oosten daarvan, tot aan de heuvels, en ten westen daarvan door een groot deel van Holland zette zich het proces der laagveenvorming voort. Daardoor sluiten laagveenlagen den kleiarm van de Vecht aan beide zijden in. Maar veen noch klei lagen hier III. 20* veilig voor de toekomst. De klei langs de Vecht werd als grondstof voor talrijke steen- en pannenbakkerijen geëxploiteerd. De turfmakerij heeft zich eveneens het laag veen ten buit gemaakt en het eens vruchtbare grasland op talrijke plaatsen in uitgestrekte veenplassen veranderd. Ten oosten van de Vecht van Zuilen tot Naardcn kunnen wij die nog in een geheele reeks waarnemen, niet ver van Tienhoven, Loosdrecht, 's-Graveland en Vreeland. En ook ten W. van de Vecht op de grens van Noord- en Zuid-Holland bij Mijdrecht en Abcoude is de ontvening nog druk aan den gang. Scherp geteekend is het verschil tusschen het cultuurbeeld in het oostelijk en het westelijk gedeelte van de provincie Utrecht. In het oosten golft de bodem tot heuvels, op enkele plaatsen als bewegelijke zandverstuivingen, en een gordel van dichte bosschen strekt zich over de heuvelreeks uit, terwijl de meer effen plateaux langs den oostvoet met uitgeloogd heidezand veelal naakte heiden vormen, die het bruine tapijt zoo schilderachtig neerleggen in grootere of kleinere vlakten tusschen de donkergroene omrandingen van sparren en dennen, van beuken en berken, alleen hier en daar afgewisseld met kleinere stukken cultuurgrond, als vriendelijke oasen in de vrij woeste natuur. En naar het westen wordt het een en al vlakte. In het zuiden op de zware kleigronden vindt men meest bouwland en gedeelten als graslanden; in het noordwesten zijn het meest aaneensluitende graslanden. Bosschen, in den eigenlijken zin, vindt men in het westen nergens, alleen die bij enkele buitens voor een kleine oppervlakte uitgezonderd. Op de kleigronden in het zuidwesten bloeit echter de ooftteelt, evenals in de Betuwe, die de stad Utrecht al sedert eeuwen tot een bekende fruitmarkt heeft gemaakt en in bloeimaand dit landschap zoo liefelijk uitdost als in bruidstooi. In liet noordwesten breken de typische knotwilgen en populieren langs de polderslooten en smalle landwegen over de polderdijkjes en het hooger iepen geboomte, dat in statige rijen de breedere wegen hier en daar omzoomt, het vlakke landschapstafereel af, terwijl ook een enkel laag stuk land met het ingroene griendhout is beplant. Aldus stemt het landschap van het westelijk Utrecht tot de echt intieme rust, die in de Hollandsche Arkadia's haar eigenaardige uitdrukking vond, en waarvan ook nieuwere dichters den inspireerenden invloed niet kunnen weerstaan, zooals blijkt uit menige Hollandsche natuur uiting onzer letterkunde. Onder de wilgeboomen heb ik het water stil gezien, — schaduw is langs gekomen, van een kapel misschien. Achter de grijze takken strakte de verre lucht, heel blauw, — droomend lagen de vlakken groen kroos in 't watergrauw. En de begraasde kanten schenen geweldig hoog te gaan, — schuchtere waterplanten scholen er tegenaan. Zoo vond ik stille slooten vol van bedaarden zonneschijn, — en ik heb zacht genoten om hun gelukkig zijn. Jan Prins. Het aangewezen natuurlijk verschil spreekt ook uit de economische toestanden der beide deelen. In het westen is alles cultuurland, elke voetbreed gronds precies afgebakend en van slooten allerwegen doorsneden; in het oosten kan men nog ronddolen, zonder dat de grenzen van private-recht in het oog vallen of slooten den wandelaar belemmeren. In het westen wonen de boeren verstrooid over het land, ieder op zijn erve en vervuld van dat zelfbewuste besef, hetwelk het isolement kweekt in ons polderland; in het oosten is de bevolking meer onderworpen en woont zij meest in dorpen samen, vanwaar het bedrijt beheerd wordt, terwijl het land der hoeven, veelal versnipperd in stukken, door elkander ligt, als niet het aaneengesloten bezit van groote heeren de grondversnippering heeft tegengehouden. Elk der beide gedeelten heeft natuurschoon; ook het westen is daarvan niet misdeeld, maar bij ieder heeft het een eigen karakter; het westen is Hollandsch schoon, terwijl het oosten met het Geldersche overeenkomt. * * Deze twee zoo heterogene landschappen zijn gedurende eeuwen door een staatkundigen band tot een geheel vereenigd geweest. De vorming tot die eenheid was wel grootendeels een historisch proces, maar berustte toch op een geographischen ondergrond. Want dit gewest, met de stad Utrecht als centrum, had door de vele rivieren, die hier de waterwegen deden kruisen, langs de Vecht naar de Almeri in Friesland, langs den (Ouden) Rijn naar de Noordzee, langs den (Krommen) Rijn naar den hoofdstroom des Rijns en langs den Hollandsehen IJsel verder naar het westen, in de eerste eeuwen onzer jaartelling een levendig handelsverkeer en het hoogst ontwikkeld economisch leven in Nederland. Daardoor was Utrecht een belangrijke handelsstad geworden, de belangrijkste dezer gewesten. Reeds in de 8e eeuw was Utrecht bekend als de hoofdplaats en zetel der graven van de gouw Niftarlake, een grensgouw, die van de Zuiderzee tot de Lek zich uitstrekte langs de Vecht en aldus genoemd werd, omdat zij op het grensgebied van Friesland en het land der Franken lag. Bovenal heeft dit gewest beteekenis verkregen, doordien het Christendom hier gevestigd werd onder Pepijn van Herstal, die Willebrord tot aartsbisschop der Friezen verhief. Deze koos zijn zetel te Utrecht. Dit was praktisch gezien van den Evangelieprediker; hij begreep blijkbaar, dat van deze destijds het meest bloeiende en geographisch het gunstigst gelegene handelsstad de geestelijke glans en invloed het best naar alle zijden kon uitstralen. Sedert bleef Utrecht de zetel der machtige kerkhoofden en werd het bij de uitbreiding van het Christendom het centrum van een geestelijk gezag, dat zich uitstrekte van het land van Sluis in Vlaanderen tot aan de zee boven Dokkum, en van Katwijk tot Oldenzaal en Oostmarsum. Die kerkvorsten werden weldra ook machtige grondbezitters, wier landerijen in het begin der 10e eeuw reeds over de geheele uitgestrektheid der provincie Utrecht, Noord-Holland en Zuid-Holland verspreid lagen. „Geen grondeigenaar kon zich met hen meten, en door de immuniteit, die zij, als de meeste prelaten, voor hun territoiren verkregen, waren zij van de wereldlijke macht onafhankelijk gemaakt en feitelijk ook de beheerschers dezer verbrokkelde stukken gebied geworden. Zij zagen naast en om zich de vertegenwoordigers van het wereldlijk gezag, de graven der verschillende kleine districten, zich wel meer en meer van den keizer onafhankelijk maken, maar feitelijk waren zij toch machtiger dan dezen. De graven van Niftarlake werden al vroeg wegens liet kerkelijk voorrecht leenmannen of ambtenaren des bisschops en zijn advokaten. De bisschoppelijke macht breidde zich uit als wereldlijke macht over de gouw Niftarlake, en waarschijnlijk is bij de gift van Karei den Groote aan den Utrechtschen dom ook de gouw Flehite, die het Eemland omvatte, aan den bisschop gekomen. En die macht zou nog belangrijk toenemen. De politiek der Duitsche keizers der 10° en 11° eeuw bracht mede, dat zij, bij het meer en meer erfelijk worden der leenen en de tengevolge daarvan toenemende onafhankelijkheid der graven, steun zochten bij de geestelijke vorsten, bij wie geen erfelijkheid te vreezen was en op wier keus zij steeds den grootsten invloed uitoefenden. Zij bezetten de bisschopsstoelen veelal met geestelijken, die in hun dienst, in hun kanselarij de praktijk der regeering geleerd hadden, en streefden er naar, hen ook met de uitoefening van het wereldlijk gezag te belasten. Aan deze neiging der Duitsche keizers is het te danken, dat de bisschoppen in het Duitsche Rijk naast hun geestelijk een wereldlijk ambt verkregen; dat hun, behalve hun kerkelijke plichten, ook nog het beheer van graafschappen werd opgedragen. Door die vereeniging van alle gezag op kerkelijk met wereldlijk gebied schenen zij machtiger te kunnen worden clan eenig' vorst, en. alzoo verraadde zich bij vele Duitsche bisschoppen het streven, om het openbaar gezag' te veroveren in de geheele uitgestrektheid hunner diocesen. De Utrechtsche bisschoppen deelden deze neigingen en, trouwe dienaars deiFrankische keizers als zij waren, slaagden zij beter dan de meesten hunner ambtgenooten. De lle eeuw zag hun met korte tusschenpoozen het wereldlijk gezag in hun geheele uitgestrekte diocese opdragen: tusschen 1027 en 1086 verkregen zij de graafschapsrechten in een deel van Teisterbant, in de stad Groningen, in het land van Vollenhove, Drente en de omstreken van Deventei, in Zuid-Holland, West-Friesland, Stavoren, Oostergoo, Westergoo en in Salland." Aldus schetst Mr. S. Muller de uitbreiding van het bisschoppelijk gezag, waardoor Utrecht als het ware een tijdlang het politieke centrum werd van de Nederlanden. De kern van het gezag des Bisschops was de provincie Utrecht, terwijl ook in Twente zijn gezag erkend werd en de Yeluwe hem vanouds toebehoorde. Die groote macht, dat uitgestrekte gebied, waarover zij op het eind der 11® eeuw beschikten, hebben de Utrechtsche kerkvorsten niet kunnen behouden. Scheen het in dien tijd, of Utrecht, niet Holland, beheerschend zou optreden in de Nederlanden, de geschiedenis gaf een wending aan den loop der zaken. De eens aanzienlijkste stad dezer gewesten, Utrecht, door handel de eerste, bleet door de veranderde geographische gesteldheid dien rang niet innemen. De rivieren, langs welke de handel in Utrecht gedreven werd, verondiepten; de Rijnmond bij Katwijk was niet meer toegankelijk en ook de Rijn was weldra moeielijk nog te bereiken. De Hollandsche en Zeeuwsche steden werden sedert de eerste op handelsgebied; Utrecht kon na het verzanden van den Rijn geen andere economische rol vervullen dan die van een landstad. De bisschoppelijke macht werd dientengevolge niet steeds door een economische bron gevoed; geen volhardende koopmanschap en moedige zeevaarders stonden in dienst van den kerkvorst ot steunden hem bij zijn ondernemingen, zooals de Hollandsche graven dat ondervonden. De macht van den Bisschop werd door andere vorsten, die naast hem opkwamen, meer en meer bestookt. Het was gedurende de middeleeuwen een voortdurende strijd tegen het gezag van den Utrechtschen Bisschop. De geschiedenis van Noord-Nederland vóór 1400 is de geschiedenis van het stelselmatig verzet tegen den Kerkvorst van Utrecht, van de voortdurende berooving van het Sticht. Met de graven van Holland werd aanhoudend strijd gevoerd over de grenzen van het eigenlijk gebied in het westen, in het Oversticht met de hertogen van Gelder, in Drente met de heeren van Koevorden, in Friesland en Groningen met de Friezen. De bisschoppen waren daarbij de lijdende partij, hun macht werd van tijd tot tijd beperkt. Onder bisschop Frederik van Baden, overl. lol7, ging Groningen verloren. In 1528 moest bisschop Hendiik \an Beieicn het Oversticht, bij een oorlog met Gelder en door de burgerij van Utrecht en Zwolle in 't nauw gebracht, zijn staatkundige macht ten offer brengen en in hetzelfde jaar besloot hij, den strijd moede, zijn bisdom te doen seculariseeren. Hij stond alle wereldlijk gezag af aan keizer Karei V, teneinde door 's keizers hulp het geestelijk gezag sterker terug te verkrijgen. De bisschoppen van Utrecht werden sedert dien tijd eenvoudig de opperste herders over de geloovigen en hadden in 't vervolg geen landsbestuur meer in handen. Zelfs in het stamland der oude bisschoppelijke macht is de bevolking niet in hoofdzaak Katholiek gebleven. Op dit oogenblik behoort ongeveer 35 o/0 der bevolking van deze provincie tot de R. Katholieke kerk. En ook het geestelijk gezag der bisschoppen nam af in deze gewesten, toen de hervorming hier opkwam en het Protestantisme heerschend werd in de Republiek der Vereenigde Nederlanden. Zoo verkreeg Utrecht een wereldlijk bestuur, werd het een hoofdzakelijk Protestantsch gewest, en in 1579, toen de vermaarde Unie van Utrecht in de hoofdstad van het oude Bisdom tot stand kwam sloot de provincie zich daarbij aan. Sedert 1581 was Utrecht het vierde, gewest in rang van de Republiek der Vereenigde Nederlanden. Terwijl de verkiezing der bisschoppen elders gewoonlijk aan het kapittel der kanunniken v&n een enkele kerk stond, die de kathedrale kerk genoemd werd, waren er in het oude Utrecht, behalve de kanunniken der Kathedrale of Domkerk, die van St. Maarten, ook nog vier andere kapittelkerken, nl. die van St. Salvator, St. Pieter, St. Jan en St. Maria tot de verkiezing gerechtigd, en deze werden daarom wel de „vijf Ecclesiën" genoemd. Deze kanunniken, welke, te zamen vergaderd zijnde, den gemcenen titel van het „Utrechtsch Kapittel" droegen, oefenden het hoog bewind, zoo in wereld- als in geestelijke zaken, over het Sticht, zoo dikwijls en zoo lang de bisschoppelijke stoel door sterfgeval ledig stond. Als de Bisschop verkozen en ingewijd was, bleven de kanunniken de Raden des Bisschops; de kanunniken van St. Maarten alleen in zaken, die dit kapittel in het bijzonder aangingen, maar in zaken, die het gehcele Sticht betroffen, de gezamenlijke kanunniken der vijf kapittelkerken. Het gezag van den Bisschop was geenszins onbeperkt, maar werd aanzienlijk besnoeid door deze kapittels. Zonder voorkennis of toestemming van hen mochten de Bisschoppen geen veranderingen in bestuur aanbrengen, noch zaken van beteekenis ondernemen, geen oorlog voeren, noch iets doen, dat de geringste aanleiding daartoe kon geven. Als de Bisschoppen te dien opzichte somtijds de perken van hun gezag wilden te buiten treden, gaf dit aanleiding tot ver gaande binnenlandsche onlusten, waarvan de geschiedenis der bisschoppelijke regeering tal van bewijzen levert. De vele oorlogen, die de Bisschoppen voerden, maakten liet. ook noodzakelijk, dat zij de hulp hunner landzaten zochten te verkrijgen, niet alleen van de edelen, maar ook van de burgers en steden van hun bisdom. Die verleende hulp was oorzaak, dat de Bisschoppen, naast de kapittels, ook aan edellieden en regenten der steden eenigen invloed op het bestuur des lands moesten toestaan. Hierin ligt de grond voor de drieërlei standspersonen, welke in het vervolg de drie leden van Staat der provincie hebben uitgemaakt, nl.: de Geestelijken, de Edelen en de Burgers der Steden: Utrecht, Amersfoort, Rhenen, Wijk-bij-Duurstede en Montfoort, die elk hun Gedeputeerden zonden ter vergadering van 's Lands Staten. Van deze vergadering was de Bisschop het hoofd. De namen der ridderhofsteden, die het recht hadden, de Edelen ter Staten te zenden 111 Utrecht en ook het recht van vrije jacht bezaten, laten wij volgen naar de lijsten van 1536 en 1539, waaronder niet zijn begrepen het Huis-ten-Houten, Tul enz., die reeds verdwenen waren vóór dien tijd, noch de beide hofsteden Groenestein en Snellenburg, die niet als riddermatig erkend zijn geworden, noch de hofstad Donselaar of Dompselaar, aan wie de riddermatigheid ontnomen is. Zij waren: Ter-Aa, het Huis-te-Amevongen, Oud-Amelisiceerd, Nieuw-Amelisiceerd, Batedein, Bergesiein of Berkedein, Bevericeerd, Blickenburg, Boeledein, Bottendein, Broekhuizen, Carshergen, Badhuizen, Drakenburg, Drakendein, het Huis-te-Doorn, den Engh, Geerestein, het Gein, Groeneicoude, Gunterdein, de Haar, den Ham, Hardenbroek, het Huis-teHarmelen, het Huis-te-Heemstede, Hinderstein, Ter-Horst (thans in Noord-Holland), Lievendaal, Lokhorst, het Huis-te-Loenersloot, Lunenburg, Ter-Meer, het Huis-te-Mijdrecht, Moersbergen, Ter-Meij, Natewisch, Nijeveld, Nijenrode, Oudaan, Plettenberg, het Huiste-Rensicoude, Rijnauicen, Rijnenburg, Rij nestein, Rijnhuizen, Rijsenburg, het Huis-teRuwiel, Sandenburg, het Huis-te-Schonauicen, het Huis-te-Schalkwijk, Sterkenburg, Stormedijk, het Huis-te-Vleuten, het Huis-te-Vliet, het Huis-te-Voorn, Vroonedein, 1 'uilkoop, Wayestein, Walenburg, Weerdedein, Wijnedein, het Huis-te-Wulven, het Huis-te-Zeist, het Huis-te-Zuilen, Zuilenburg en Zuilendein. De meeste dezer huizen zijn thans geheel verdwenen of tot andere doeleinden ingericht; slechts enkele zijn tot op onzen tijd als aanzienlijke buitens blijven bestaan, en van deze zullen wij er onderscheidene op onze wandelingen door de provincie opmerken. Het bestaan van een zoo talrijken stand van edelen, met veelal groot landbezit, in alle gedeelten over deze betrekkelijk kleine provincie onder de boerenbevolkingverbreid, moest wel van invloed zijn op het karakter der plattelandsbewoners. In onderscheidene streken kan men nog de sporen van een vroegere onderdanigheid aan de wereldlijke en geestelijke heeren bij de stambewoners duidelijk opmerken in den volksaard, die iets onderworpens en neergebogens heeft. De bevolking der provincie Utrecht is in den grondvorm meest van Frankischen oorsprong en wel voornamelijk ten zuiden der hoofdstad en in haar omstreken is dit duidelijk. In het noorden, ten N. van Amersfoort, in het Eemland, heeft de bevolking' ook Friesch bloed in de aderen, en eveneens is langs de grenzen van Gooiland, Amstelland en Rijnland het Friesche element met het V rankische vermengd geworden. Bij de dialecten kan men in Utrecht onderscheiden een Friesch-Frankisch dialect, dat in het westen gesproken wordt ongeveer tot genoemde heuvelrij, en een Saksisch-Oost-Frankisch dialect in het oosten, met inbegrip van Amersfoort. Het eerste is vervuld van den Frieschen invloed, vooral in het N.W., terwijl in het Z.W. meer het overheerschend Frankische in deze vermenging van taalelementen uitkomt. DE STAD UTRECHT. Deez' stad, de hoofdstad van het Sticht, in top gestegen, Ligt in een vruchtbren schoot van kleigrond rijk aan zegen. Hier zwelt de korenaar, daar de uier vol met room; Hier rust de herder in de schaduw van den boom; Hier vloeien Vecht en Rijn door boomgaard en priëelen En heerensloten heen. Hier trekken boschtooneelen De tortels en het vee. Daar zoemt de honingbij, Daar zingt de nachtegaal en leeuwrik even blij, Een liefelijk gezang, dat nooit het oor verveelde.... Hoe noemt men Utrecht dan?... Een paradijs vol weelde. Vondel. De stad Utrecht is opgekomen uit de oude nederzetting Trecht, die het eerst genoemd wordt in een oud Romeinsch reisboek, dat den naam draagt van Antonius en uit het begin van de 4e eeuw onzer jaartelling dagteekent. Volgens Mr. S. Muller Fzn. moet dit Trecht gezocht worden bij een bocht van de rivier, welke eens geloopen heeft door de straat Achter-St.-Pieter, waar een buiging der straten en enkele gevonden overblijfselen nog den ouden rivierloop aangeven, die ook verder kan gevolgd worden door de stad Utrecht. Onder de huizen ten zuiden van het Oudkerkhof en ten zuiden van de Minderbroederstraat zijn overblijfselen ontdekt van de schoeiingen der oude rivier, die bij het tegenwoordig stadhuis recht in de Oude Gracht moet zijn uitgemond en welke nog in 1319 bestond. De kromming der Oude Gracht naar het noorden, iets verderop, geeft verder te kennen, dat zij hier stroomt door de bedding van een natuurlijken waterloop. Daar de Romeinsclie reiskaart van Peutinger, die iets ouder is dan genoemd reisboek en uit het midden der 3e eeuw dagteekent, Trecht nog niet noemt, maar wel liet nabijgelegen Fletio (waarschijnlijk Vleuten), meent Mr. Muller, dat deze plaats destijds nog- veel belangrijker was dan Trecht, en men moet dus aannemen, dat laatstgenoemde nederzetting toen in opkomst was. In elk geval, op de plaats waar de latere bisschopsstad opbloeide, heeft in den Romeinschen tijd een nederzetting bestaan. Of het Romeinsche Trajectum een burg was ter verdediging van het daar blijkbaar bestaande veer over den Rijn, blijkt niet met zekerheid; men is evenwel geneigd, dit te gelooven, wanneer men verneemt, dat de Merovingsche burcht, die daar later verrees, reeds in 777 als het Oude Trecht („Trajectum vetus") werd aangeduid. Hoe dit zij, groot was de Merovingische burcht (op het tegenwoordige Domplein) stellig niet: hij werd ten noorden en ten oosten begrensd door den Rijn, aan de westzijde verdedigd door een gracht (de tegenwoordige Oude Gracht) en ten zuiden door een andere gracht, die in de geschiedenis niet Gezicht op Utrecht in de 15e eeuw, volgens de schilderij, ontdekt aan het gewelf der St.-Jacobskerk en door Antoon der Kinderen naar het oorspronkelijke getrouw bewerkt, thans in het Oudheidkundig Museum. meer genoemd wordt, maar waarvan de sporen teruggevonden zijn bij het optrekken van het nieuwe Universiteitsgebouw. Dit is de eerste wording van Utrecht volgens Mr. S. Muller Fzn. *) Of vóór het bouwen van genoemden burcht zich al bewoners op deze plek gevestigd hadden? Het komt ons niet onwaarschijnlijk voor. Waar de burcht een overtocht beschermde, kan men aannemen, dat deze overtocht reeds vroeger bestond, en plekken, die gunstig waren, om een rivier te passeeren, zullen ook reeds door de bevolking vóór de komst der Romeinen tot vestiging gekozen zijn. Maar wat daarvan is, valt niet met zekerheid te zeggen. Wij zien deze nederzetting dan i) Wij ontleenen de historische bijzonderheden meest aan Mr. S. Muller, Oud- Utrechtsche vertellingen, '1904, en verder aan Jhr. J. J. de Geer van Oudegeiu, Het Oude 1 recht, 1875, Mr. B. J. l. de Geer van Jutfaas, De Dom vau Utrecht, 1801 en A. M. C. van Asch van Wijck, Geschiedkundige beschouwing van het oude handelsverkeer der stad Utrecht, 1838—41. ook eerst tot meerderen bloei en grootere bekendheid komen, toen Willebrord, die tot aartsbisschop in Friesland benoemd werd, zich hier nederzette. Waarom vestigde Willebrord zich in het toen nog onaanzienlijke grenstort en waarom koos hij niet zijn woonplaats in het destijds reeds belangrijke Dorestad (Duurstede), dat in de buurt lag? Met zekerheid valt het niet te zeggen, maar het komt ons voor, dat Trecht voor de verbinding met de Zuiderzee gunstiger lag, en misschien zag de Bisschop terecht in, dat op deze geographisch gunstig gelegen plek onder zijn vleugelen een nieuwe centralisatie der bevolking zou ontstaan, waar hij gemakkelijker over heerschen kon dan in het oude en zelfstandige Dorestad, dat, als koopstad opgekomen, andere neigingen vertoonde. Toen Karei Martel in 722 den kleinen burcht bij Trecht aan Willebrord in eigendom overdroeg, werd deze de vaste vestiging van den bisschop en zoo werd de grond gelegd tot de opkomst der bisschopsstad. Te Utrecht bestond reeds bij de komst van Willebrord in 692 een klein kapelletje, volgens de overlevering door koning Dagobert aan St.-Thomas gewijd, en later door de Friezen verwoest. Deze kapel werd door Willebrord aanvankelijk hersteld en aan het H. Kruis gewijd. Toen hij in 696 tot aartsbisschop gewijd uit Rome terugkwam, werd de gedachte bij den evangelieprediker levendig, een aanzienlijker heiligdom te stichten voor den dienst van zijn Heer. Daarom besloot Willebrord tot de stichting van een kathedraal, ten zuiden van de kapel, aanvankelijk gewijd aan St.-Salvator, die later opgedragen werd aan den Frankischen heilige St.-Maarten. De nederzetting te Trecht ging aanvankelijk nog niet snel vooruit. De tijden waren slecht. Het land werd in dien tijd afgestroopt door de Noormannen, die het op het rijke Duurstede gemunt hadden, maar ook Trecht terloops verwoestten. De Bisschop en zijn kanunniken moesten zelfs vluchten en vonden een schuilplaats te St.-Odiliënberg in Limburg (III pag. 89). Ook bisschop Radboud, die in 917 overleed, had zijn zetel nog te Deventer. En eerst bisschop Balderik (818 977) keerde terug naar Utrecht, herstelde den vervallen burcht en liet de St.-Maartenskerk herbouwen. Het oude Trecht werd in de eerste tijden van zijn opkomst weldra de hoofdplaats van het Friesche bisdom, de kweekplaats van christelijke beschaving en verlichting in de noordelijke Nederlanden. De klimmende behoeften van de voortdurend in vermogen toenemende kerk en vooral ook de steeds grootere scharen van geloovigen, die er op kerkelijke feesten samenstroomden, moesten wel vreemde handelaars nopen, hun handelswaren ook van tijd tot tijd onder koninklijk rechtsgebied en bescherming in het oude Trecht aan te voeren, op te leggen en uit te stallen. Daarom werden ook van oudsher daar rijkstollen geheven. Aldus was de nederzetting te Trecht reeds ontwikkeld en werd zij al vóór de 8e eeuw onder den naam van civitas of stad vermeld. Reeds in 751 werd Trecht door paus Zacharias onder de vijf steden (civitates) genoemd, welke onder de metropolitaankerk (metropolis) van Mainz behoorden. Echter mag men bij die benoeming nog geenszins aan een stad in de latere beteekenis des woords denken, nl. een stad met een door de poorters gekozen raad en vrije magistraatsverkiezing. Door den aanwas der bevolking waren de huizen in het oude Trecht vermeerderd en buiten den burcht was een voorstad ontstaan, die zelfs talrijke bewoners had. Deze voorstad werd „Utrecht" genoemd, eigenlijk „Uut-Trecht", d. i. „uit" of „beneden" Trecht, omdat zij verder benedenwaarts aan den Rijn lag. Het eerst komt de naam daarvan voor in 870. Bij den inval der Noormannen in 1007 werd deze nog niet bevestigde voorstad in brand gestoken, maar in 1127 blijkt de jonge stad beneden den burcht weder aanzienlijk te zijn ontwikkeld; onderscheidene Weerdpoort te Utrecht in de 15e eeuw. (Naar een teekening op het gemeente-archief aldaar). wijken er van worden genoemd, die de kern der tegenwoordige stad uitmaken en gedeeltelijk aan den Rijn gelegen waren. Reeds in 1122 schijnt er sprake van geweest te zijn, om de jonge stad met een muur te versterken, en niet lang daarna werd dit plan uitgevoerd, zoodat in 1145 de nieuwe muren den burcht Trecht en de daarbuiten gelegen wijken geheel omvatten. De toegangen tot de nieuwe stad werden in kruisvorm aangebracht: de Weerdpoort en de beide Roodepoorten, aan de einden der ongeveer tegelijkertijd gegraven gracht, de St. Catherijne- en Wittevrouwenpoorten, niet in het midden der stad, maar meer ten noorden, waaide weg uit Gelderland naar Holland de stad doorkruiste. De muren, die aldus het geheel der nederzetting omsloten, omvatten twee stadsgedeelten, die zich uiterlijk scherp van elkander onderscheidden, nl. de stad der geestelijkheid en de stad der kooplieden. De laatsten woonden in de nieuw bijgebouwde gedeelten, de eersten meest op liet terrein van den ouden burcht Trecht. Daar was de toestand inmiddels geheel verandeid. Toen het gemeenschappelijk leven der kanunniken eindigde, betrok de bisschop een eigen wo¬ ning ten westen van den Dom; later werd die in een bisschoppelijk paleis veranderd. Ook de Duitsclie keizers Vmrlrlpn in flo.ll llUiViVlVXl burcht hun paleis. Ten N. van den oudsten Dom stichtte bisschop Adelbold(1010— 1026) een grootscher gebouw, den voorganger van den hedendaagschen Dom, die in 1023 in tegenwoordigheid van den Duitschen keizer werd ingewijd; de oude Dom bleef nog vijf eeuwen hiernaast bestaan. Verder werd omstreeks het midden der 1 le eeuw de Dom van St. Mariakerk te Utrecht, van uit den narthex (voorgebouw) gezien, volgens reconstructie van den architect Jos. Th. J. Cuijpers. Utrecht, evenals die van Paderborn en Munster, omgeven door vier kerken in kruisvorm, ten oosten de kapittelkerk van St. Pieter, ten noorden die van St. Jan, ten zuiden de abdij van St. Paulus, en weldra werd het kruis voltooid door de stichting van de Mariakerk, op eenigen afstand ten westen van den Dom. In de abdij van St. Paulus werden de monniken overgebracht uit het klooster op den Heiligenberg bij Amersfoort. Op deze wijze was de burcht Trecht geheel en al de zetel der geestelijkheid geworden en vormde hij met zijn omgeving, voor zoover die geannexeerd werd, als het ware een op zichzelf staande geestelijke stad met prachtige gebouwen. De nieuwe stad, daarnaast ontstaan en steeds meer opbloeiend, was de handelswijk. De ligging aan den Rijn, welke door zijn armen wegen opende voor de scheepvaart naar het noorden (Vecht), westen (Ouden-Rijn), oosten (Kromme Rijn) en zuidwesten (Hollandsche IJsel), wees deze plek aan voor den handel en het verkeer, en daardoor nam de bevolking der nieuwe stad in de lle eeuw sterk toe. De Rijnhandel bloeide in dien tijd te Utrecht. Na de verwoesting van het eenmaal als handelsplaats zoo vermaarde Wijk-bijDuurstede hadden de kooplieden uit de Rijnstreken en de zuidelijke Nederlanden den stapel van hun granen, wijnen en andere voortbrengselen bij het oude Trecht gevestigd, waar ook Friezen en Saksen de waren uit Oosterland of de havenplaatsen der Oostzee, benevens zout en koper, plachten af te zetten. Zelfs de allengs meer vreedzaam gestemde Denen en Noormannen voerden er toen hun haring en gezouten visch aan. Zoo werden er reeds lang vóór 1127 vier groote jaarmarkten in de benedenstad van Utrecht gehouden, waar alle kooplieden vrijheid hadden, om onder koninklijke bescherming en geleide aan te komen en weder te keeren, vrij en rustig te vertoeven, te koopen en te verkoopen, overal, waar zij wilden. Die marktvrijheid was al vanouds een voorrecht geweest der daar gevestigde vrije kooplieden. Doch sedert werd het vrije handelsverkeer ook toegestaan aan de nog onvrije handwerkers en neringdoende lieden binnen Utrecht, die vroeger slechts in dienst van en ten behoeve van hun heer gehandeld hadden, maar voortaan voor eigen rekening koopmanschap konden drijven en bestellingen uitvoeren. Zoo leidde het vrije handelsverkeer onwillekeurig tot vrijverklaring van de hoorige en onvrije lieden. Daardoor nam in de nieuwe stad het aantal bewoners aanmerkelijk toe. Doch lang duurde die handelswelvaart niet, want de Rijn, een schier levensmoede rivier, begon de hand aan zichzelf te slaan. De groote stroom begon in de 12e eeuw al meer en meer te verlanden. Nadat de mond van den Rijn in de lle eeuw verzand was, werd hij in 1165 bij Zwammerdam zelfs tijdelijk afgedamd (zie I pag. 174); ook bij Wijk-bij-Duurstede moest in 1156 de verbinding van den Krommen Rijn met den Rijn gesloten worden door een dam, van een duiker voorzien. Dit werd later wel eenigszins vergoed door den Vaartschen Rijn, in het laatst der 13e eeuw gegraven van Utrecht naar Vreeswijk, maar toch niet voldoende, om de schoone verwachting, die men van Utrecht in de toekomst had, te vervullen. III. 21 De ontwikkeling der stad ging toen dan ook niet snel vooruit. Binnen de muren van de nieuwe stad stonden in de 13e eeuw nog groote terreinen onbebouwd, waar onderscheidene kloosters, geestelijke gestichten en begijnhuizen een plaats konden vinden. Eerst in het laatste gedeelte der 14° eeuw werd de stad weer uitgebreid en toen werd een nieuwe, rechte gracht, de Nieuwe Gracht, gegraven, evenwijdig aan de oude, aan de einden door twee zware torens verdedigd: den St Servaas- en den Plompetoren. Zoo verkreeg Utrechts plattegrond, omstreeks 1400, bijna de gedaante, die de stad tot het midden der 19° eeuw behouden heeft. Heeft Utrecht voor > korten tijd als internationale handelsstad beteekenis gehad, de stad had haar groei en karakter meer te danken aan de aanwezigheid der bisschoppen en der geestelijkheid, welke hun stempel drukten op het oude Utrecht, en nog in de 17° eeuw was dat duidelijk. „Doodsch en eenzaam was het er in de ver•* laten hoeken achter de groote kerken, die met haar bijgebouwen yqmv tt ii • i 4-rio soms licht en lucht Kloostergang van den Dom te Utrecht in oe lo eeuw. van de klaustrale hui- zen wegnamen. Het best schijnt mij dit eigenaardig karakter voor een deel van liet oude Utrecht weergegeven te worden op een schilderij van Pieter Saenredam, in het Museum Boymans: een gezicht op de immuniteit van St. Marie, dat nog toegelicht kon worden door den plattegrond van een der klaustrale huizen van St. Jan. Deze huizen van kanunniken, conglomeraten van kleine, langzameiliand aan elkander gegroeide gebouwtjes, soms later verbouwd tot prachtige paleizen, lagen midden in groote tuinen en boomgaarden — ware boerenerven (waarop de koestal en de hooiberg niet ontbraken), omsloten door hooge muren, van liet plein af alleen toegankelijk langs een stecncn biug. Waai dc huizen zoover terugweken van de straat, kan men zich voorstellen, dat die sti aat niet zeer levendig zal zijn geweest. Inderdaad waren de immuniteiten dei kapittelcn nog in de 17e eeuw groote, stille grasvelden, waarop de kerken zich verhieven tusschen hoog geboómte en aan alle zijden omringd door liooge muren, waar- aciiter men ae nuizen uer kuiiuiiiu^h enkel kon vermoeden. Paden, aan het einde afgesloten door ijzeren roosters (later door draaiboomen en haspels), leidden alle naar de poorten in de muren en naar de bruggen over de ringslooten, die de immuniteiten streng afscheidden van de eigenlijke stad." Aldus beschrijft Mr. Muller de geestelijke wijk. Maar hij voegt er bij, dat deze beschrijving alleen past voor de immuniteiten deijongere kapittelen, die ruimte hadden, om zich behoorlijk uit te breiden, en waar de kanunniken gelegenheid vonden, het zich gemakkelijk te maken. In die van Dom en Oud-Munster, welke samen het terrein van den burg Treclit moesten dcelen, was liet integendeel vol en eng; de huisjes verdrongen elkaar op het kleine terrein; ze stonden zelfs dikwijls achter elkaar, zonder afzonderlijke toegangen van de straat; het was er donker en benauwd onder de liooge kerkmuren. „Geheel anders was het karakter van die gedeelten der stad Utrecht, st. Barbara-Gasthuis te Utrecht, gesticht 1» 1«io9. waar de vier oversten en de raad der stad het bestuur voerden. Daar waren in de 12e eeuw reedsjle bisschoppelijke dienstlieden en de kooplieden gevestigd, die ook te Utrecht de kern der bevolking vormden. Zij bewoonden er aan de gracht sterke kasteelen, waarin zij niet alleen hun koopwaren borgen, maar waaruit zij ook elkander beoorloogden. Reeds in 1127 wordt ons verzekerd, dat de huizen in het benedengedeelte der stad (de Adellijk huis „Fresenberg", te Utrecht, in het midden der 13e eeuw. Volgens reconstructie van J. A. van Straaten. (De gevel is in 1842 in 1858 gesloopt). \ wijk Stathe) „firmiores et constructiores" waren dan elders. Het waren deze versterkte huizen, die aan het middeleeuwsche Utrecht zijn eigenaardig karaktei verleenden, dat ons het best wordt weergegeven op een schets van Jacob v an Ruijsdael, die dagteekent uit het midden der 17e eeuw en doet zien, hoe de stad nog haar middeleeuwsch karakter bewaard had. Hoog heffen van afstand tot afstand de grimmige burgen hun torens en kanteelen naar de lucht; daartusschen schuilen bescheiden weg de eenvoudige geveltjes der lage, houten huisjes met hun rieten daken. Deze schets verhaalt ons de geschiedenis van dit stadsdeel zoo duidelijk mogelijk. Blijkbaar hebben de groote erven ter weerszijden dezer burgen oorspronkelijk daarbij behoord; eerst langzamerhand, toen aanzien en vermogen der burgheeren afnamen, zijn kleine hoekjes van hun terreinen langs de gracht door hen in erfpacht gegeven aan kleine luiden, de handwerkslieden, die nog geen burgers waren en die er langzamerhand hun houten huisjes hebben doen verrijzen. Op de burgen hielden voor en na de aanzienlijke leden van den stadsadel hof; de groote terreinen daarachter dienden als boerenerven met stallen en hooibergen voor de huishouding der heeren. En daarbuiten, voor de huizen, was het levendig en druk; beneden op de werven langs de gracht werden de koopwaren uit de kelders onder de straat overgeladen in de schepen, die de smalle grachten vulden. Op de straten daarboven, smal en modderig, met steenen muurtjes langs den waterkant en kleurige uitstallingen op de toonbanken onder de breede luifels der huizen, zocht de koopman zich een weg te banen tusschen de handwerkslieden, die met luider stem de waren aanprezen. Zoo ging het op de middeleeuwsche jaarmarkten." Aldus de kundige Utrechtsche archivaris over het stadskarakter van het middeleeuwsche Utrecht. Huis Oudaen te utrecht, Hoewel grootendeels bloeiend als geestelijke stad, waar overal reedg bekend in 1333 lofzangen weergalmden en gebeden tot den Allerhoogste werden opgezonden, gaf dit toch voor de Utrechtsche poorters geenszins „vrede op aarde". Onder Utrechts bisschoppen waren er velen, die tot de eerste geslachten dezer landen behoorden, zooals die van Gulik, Brederode en Arkel, en zelfs enkelen, die uit vorstenhuizen sproten, als David van Bourgondië. Deze heeren van het Sticht droegen onder het geestelijk kleed niet zelden een krijgszuchtig hart en waren herhaaldelijk in oorlog met de naburige machten, hetzij om hun gezag uit te breiden, hetzij om aanvallen van anderen te weerstaan. De Utrechtsche poorters hadden' door al die oorlogen in de oudheid den naam van strijdlustig te zijn en bij de naburen gold het spreekwoord: III. 21* Hoed dy na, hoed dy dan, Hoed dy voor den Utrechts man. Toch hadden, ondanks alle wederwaardigheden en den herhaaldelijk uitbarstenden strijd, de burgers der bisschopsstad een roem van groote welvaart in den vreemde. Dit blijkt o. a. hieruit, dat, toen een Utrechtsch burger als Paus Adriaan VI den pauselijken stoel beklom (1524), en men hem eens zijn geringe afkomst verweet, hij met trots hierop antwoordde, dat hij burger van Utrecht was. Voor een dergelijke plaats, geheel beheerscht en opgekomen door geestelijke elementen, moest de hervorming wel een groote verandering brengen in het karakter der stad. Door de hervorming werden de kloosters en geestelijke gestichten gesloopt of tot andere doeleinden ingericht. De geestelijke immuni¬ teiten, die vroeger geheel aan het stadsbestuur waren onttrokken, werden daarbij ingelijfd; de muren en poorten, de grachten en bruggen der immuniteiten werden weldra afgebroken en de scheidingen waren verdwenen; particulieren hebben de open gekomen terreinen der tuinen en plaatsen bebouwd en tal van nieuwe straten zijn er verrezen met moderne huizen. Maar toch heeft Utrecht zoo hier en daar aan zijn grachten nog sporen bewaard van die oude deftigheid, zij het ook niet in den oorspronkelijken vorm. Gedurende den tijd der Republiek bleef Utrecht een aanzienlijke stad, deftig nog als voorheen, maar geenszins met den bloei als die der Hollandsche handelssteden. De geestelijke invloed op de ontwikkeling der stad had thans opgehouden en Utrecht was een provinciale hoofdstad geworden, die haar bctee- kenis moest verkrijgen door den handel in de voortbrengselen der vruchtbare omstreken, de drukke markten en eenige nijverheid. Utrecht teerde eenigszins op zijn vroegere grootheid. Daardoor heeft het in dien tijd ook niet, zooals andere steden, bijv. Amsterdam en Rotterdam, herhaalde uitleggingen gehad. Slechts eens, in 1022, werd een plan van uitlegging door burgemeester Moreelse ontworpen en voor dit plan werden zelfs nieuwe grachten gegraven. Maar door tegenwerking kwam het niet tot uitvoering. De herinnering daaraan wordt nog bewaard door enkele gedeelten van de gracht en door de Moreelsche laan, die later daarnaar genoemd is. Utrecht bleef in dien tijd een stationnaire stad. In 1748 Dom te Utrecht, volgens een afbeelding uit het midden der 15e eeuw. werd het aantal bewoners op + 25.000 gerekend en slechts langzaanTnam dit aantal toe. In 1796 bedroeg het 32.300, in 1811: 33.800, in 18o0. 4o.400, in 1850: 47.800, in 1876: 65.000, in 1890: 84.300 en in 1904: 110.648 inwoners. Een vernieuwd expansievermogen werd in Utrecht levendig geduiende de 19e eeuw. Vooral na 1830, toen de vestingwerken gesloopt werden, had Utrecht een belangrijke toeneming der bevolking. De aanleg der spoorwegen in 184o Irwnm dfi op.vsta spoorwegverbinding van Utrecht met Amsterdam tot stand — heeft de stad weder in het centrum van het verkeer van Nederland geplaatst, waar de belangrijkste spoorweglij nen elkander kruisen. In 1853 is Utrecht weder tot aartsbisdom verheven, en al heeft dit niet de beteekenis van vóór de Hervorming, het geeft de stad toch voor de Roomsch Katholieken een zekeren rang. Ook zetelt in Utrecht de bisschop der OudRoomsche Clerezy, meer bekend als de Jansenisten. Dit Huis te Utrecht in het begin der 18e eeuw. alles heeft aan den rang van Utrecht goed gedaan, evenals de Universiteit. In een eeuw tijds is het aantal inwoners bijna tot liet viervoud gestegen en thans is Utrecht, naar de grootte gerekend, de vierde stad van Nederland. Al is Utrecht een zeer welvarende stad, een levendige handels- en nijverheidsplaats is zij nog niet en geen bepaalde tak van deze treedt hier in het bijzonder op den voorgrond. Handel en nijverheid bewegen zich op allerlei gebied en doen meer in détail dan in het groot. Een internationalen roem hebben alleen de markten al sedert lang te Utrecht, de paarden- en rundveemarkten. Vooral de Palmpaardenmarkten worden door kooplieden uit verre landen bezocht. Op geen Nederlandsche markt worden zooveel paarden aangevoerd als in Utrecht; in 1904 bedroeg het aantal 6400. $ # * Wij maken thans onze rondwandeling door Utrecht. Wie de stedelijke kom van Utrecht doorkruist, zal ook hier, evenals in de meeste steden, het verschil in karakter tusschen de oude en nieuwe stadsgedeelten spoedig opmerken. Bij vele steden vindt men een oud, tevens een artistiek, mooi gedeelte, vol uitdrukking en vervuld van den toegepasten kunstsmaak der vaderen, en daaromheen een smakeloozen aanbouw uit de periode van 1865—1895, met kazernehuizen zonder gedachte of stijl, zonder kracht en zonder leven, niet meer dan zwakke menschenpakhuizen. Deze revolutie-bouw wijst op het verval van zelfbewustzijn en individualiteit. Doch de nieuwere gedeelten na 1895 dragen weer de teekenen van ontwaking en opkomst uit het diepe verval der bouwkunst op 't gelaat, met de hernieuwde bewijzen van smaak en zelfstandigheid. Al kan men ook in Utrecht genoemde drie tijdperken in het stadsbeeld wel onderscheiden, toch vallen zij hier minder sterk dan elders in het oog. De indruk, dien de stad over 't geheel maakt, als men de straten doorwandelt, is die van een tlinke, bloeiende stad, welke in haar uiterlijk voorkomen de voordeelen van het moderne met het karakter van het verleden vereenigt. Het nieuwe ziet men vooral in zijn besten vorm in de breed aangelegde, met plantsoenen omslingerde buitenwijken der stad, waar parkaanleg en bouwstijl niet zelden gewedijverd hebben tot de samenstelling van een smaakvol geheel. Bij de uitbreiding aan de kanten van Biltstraat en Maliebaan heeft de kunst in 't bijzonder een waakzaam oog gehouden op den aanleg en bouw. Een der mooiste straten alhier is de Ramstraat, vol levendigheid van kleur in de mooi gebogen ronding vol afwisseling van lijnen door de veranda's en torentjes der huizenreeksen. Ook de F. C. Dondersstraat met het Nederlandsche Gasthuis voor Ooglijders aan het einde, een gebouw in vroegen renaissance-stijl, opgericht in 1892—98, dat in vorm eenigszins aan het Rijks-Museum herinnert, is een sieraad van dit stadsgedeelte. Aan de vereering voor den grooten schepper der moderne oogheelkunde was nergens op waardiger wijze uitdrukking te geven dan hier. Nu wij toch aan dezen buitenkant zijn, werpen wij een blik op het „Stedelijk Museum voor Oudheden", dat hier is ondergebracht in een in Romeinschen stijl gebouwde villa van het Hoogeland, welke vroeger particulier eigendom was, doch in 1887 door de stad is aangekocht, waarbij het oorspronkelijk park, het schaduwrijke „Hoogelandspark", grootendeels bleef bestaan. Het Stedelijk Museum, thans hier vereenigd met het „Museum van Oudheden van het Utrechtsch Provinciaal Genootschap", heeft overblijfselen van oud beeldhouwwerk, penningen, wapens van de Utrechtsche gilden, een Gothischen schoorsteenmantel, gevelbeeldhouwwerk, schilderijen van Moucherau, Van Huchtenberg, Saftleven, Van Mieris, oude munten, enz., enz. Hier, achter het Hoogeland, zijn wij in de „Oranje-buurt", waar onderscheidene namen van straten en lanen aan leden van het vorstenhuis ontleend zijn. Men vindt er de mooie Emmalaan, met schilderachtige gevels in Engelschen Cottagestijl, waar parkaanleg en bouwkunst samenwerken tot een schoon geheel; verder de Nassaustraat, de Mauritsstraat, Frederik Hendrikstraat, Jan Willem Frisostraat, en hierbij sluit zich aan het Wilhelminapark, een terrein, door de stad aange¬ kocht en 111 1898 tot een Poort van do Statenzaal te Utrecht in lb4d. openbaar park aangelegd. Van dit nieuwste en mooiste gedeelte der stad wandelen wij meer naar het centrum. Hier, nog eveneens buiten de oude stadskom, ligt de beroemde Maliebaan, een breede wandel- en rijlaan, van 1000 meter lang, met zes rijen zware, schilderachtige, knoestige linden beplant, die vijf breedere en smallere lanen overschaduwen, en aan beide zijden door deftige huizen ingesloten. De Utrechtsche Maliebaan is oorspronkelijk niet aangelegd voor wandelplaats of rijweg, maar voor sportterrein. De schijfwerpers der oudheid vonden ijverige navolgers bij onze vooronders, die gaarne hun kracht en behendigheid toonden in den forschen, wel geineenden stoot of worp, die eenig voorwerp langs den grond voortbeweegt, zoo ver mogelijk en in de vooraf bepaalde richting. Dit spel werd gedurende de middeleeuwen en nog lang daarna beoefend in de daartoe ingerichte klotsbanen, de moeders van de kolfbanen, kegelbanen en biljarten. Ook de thans bijna geheel vergeten maliebanen zijn daaruit voortgekomen. Het onderscheid tusschen klotsen en kegelen aan den eenen kant en maliën en kolven aan de andere zijde bestond hoofdzakelijk hierin, dat bij beide eerstgenoemde spelen de worp door de hand geschiedde en men bij laatstgenoemde den bal een stoot toebracht door een werktuig. Bij het maliën was dit de „malie", een lange, taaie, zwiepende stok met een fluweelen handvat en aan het ondereinde een houten, met ijzer beslagen hamerslag, waarmede men den bal tegen de daarvoor bestemde paaltjes of door den poortvormigen, ijzeren beugel dreef. Zulke bal-malie-banen ontbraken niet op de koninklijke buitenverblijven, zij mochten ook niet ontbreken in den omtrek der rijke Nederlandsehe steden. De Amsterdamsche Maliebaan was in de Diemcrmeer, die van 's-Gravenhage in het begin van het Bosch. De meest onbekrompen ingerichte Maliebaan was die te Utrecht. Een doelmatige plaats daarvoor vond men op de velden van het voormalige nonnenklooster Oudwijk, die zich tusschen de Tollesteeg en de Wittevrouwenpoort tot de stad uitstrekten. Daar werden acht rijen lindeboomen geplant, en liet terrein tusschen de twee middelste, wier kruinen aan de binnenzijde rechtopgaand geschoren werden, door leem en mortel tot een harde en gladde baan gemaakt. Zoo zorgde Utrechts overheid voor liet maliespel. De linden groeiden welig op en vormden weldra aan elke zijde van de baan drie prachtige lanen, die burgers en studenten tot wandelen uitlokten, terwijl daar buiten de passage nog werd bevorderd door twee rijwegen, waarlangs weldra buitentjes en tuinkQcpels verrezen. Toen in 1672 Lodewijk XIV zijn hoofdkwartier te Utrecht opsloeg, was het geheel reeds zoo goed opgeschoten, dat de zonnekoning er zijn spijt over betuigde, dat hij de Maliebaan niet als oorlogsbuit in haar geheel kon medenemen naar Frankrijk. In 1714 werd hier het vredesverdrag tusschen Spanje en Portugal geteekend, dat ook bekend is als de „vrede van de Maliebaan". In liet laatst der 18c eeuw raakte het maliën in verval cn had de Maliebaan weinig nut meer. In 1811 liet Napoleon I een groote wapenschouwing houden in de Maliebaan en de stedelijke regeering deed nu de schuttingen om de eigenlijke maliebaan voor goed afbreken. Sedert is het middenvak een mooie, breede rijweg geworden. De Maliebaan behield haar ouden naam en Averd nu een uitnemende gelegenheid voor het corso-rijden. In het midden der Maliebaan vindt men de societeit Buitenkist met een fraaien tuin en een prachtigen, bruinen beuk. Hoewel de betere verkeersmiddelen velen thans verder naar buiten trekken, is de Maliebaan toch des Zondagsmiddags nog altijd een drukke wandelplaats voor het jonge volk, dat lachend, gichelend en flirtend de Maliebaan op en neer wandelt. Merkwaardige huizen zijn hier nog het oude „Maliehuis", het woonhuis van den Aartsbisschop en het vroegere woonhuis van den bekenden kunstmaecenas Jhr. v. Riemsdijk. Langs de Maliebaan komen wij aan den Maliesingel en staan nu voor de gracht, welke het vroegere Utrecht nog omsluit. Binnen die gracht ziet men het oude stadsgedeelte, in den vorm van een langwerpig vierkant, naar het zuiden iets smaller dan in het noorden. Vóór ruim 70 jaren vormde deze brcede gracht nog een verdedigingswerk, aan den binnenkant met wallen, torens, rondeelen en bolwerken versterkt. Door vijf poorten slechts kon men toegang verkrijgen tot de stad, die 's avonds 11a het luiden der klok op behoorlijken tijd gesloten werden. Die poorten waren: de Catherijnepoort, een fraai werk van Pieter Moreelse, aan de westzijde; de oude Wcerdpoort aan de noordzijde; de Wittevrouwenpoort en de Maliepoort, vroeger meer een waterpoort, aan de oostzijde en de Tolsteegpoort aan de zuidzijde. Deze poorten hebben nog tot 1848 bestaan, toen het poortgeld werd afgeschaft. Sedert dien tijd vooral werd Utrecht de fraaie stad van tegenwoordig en begon de uitbreiding. Toen de Wcerdpoort onder de mokerslagen van den slooper viel, jubelde een geestig rijmelaar: Zoo zien wij bij uw val den bloei van Utrecht rijzen; liet breid' zijn wijken uit en neme in omvang aan, En moog' men eens elkaar als Utrechts midden wijzen De plek, waarop weleer de Wcerdpoort placht te staan. Die profetie is in beginsel vervuld, want de poorten en bolwerken, die in 1848 nog bijna de stadsgrens vormden, liggen thans reeds geheel door nieuwe stadsgedeelten omsloten. Bij het sloopen der verdedigingswerken, in 1833 aangevangen, is er met veel takt en smaak gebruik gemaakt van de oude muren, wallen en grachten. De grimmige bastions en bolwerken zijn in fraaie plantsoenen vol afwisseling en rijk aan verrassende effecten veranderd, die met hun heerlijk geboomte als een krans van telkens herboren jeugd zich slingeren 0111 de grijze bisschopsstad. Zoo hier en daar is een oud stuk muur of een met klimop begroeid bolwerk blijven staan als een brokje zuivere romantiek, 0111 het oude Utrecht en zijn geschiedenis in de herinnering te doen voortleven. Het mooiste plekje is wel het Servaasbolwerk, dat den indruk geeft van een tuin bij een groot kasteel; dit kasteel is het R. K. Oudeliedengesticht met zijn torentjes en gekanteelde daken, die zoo romantisch door 't dichte groen schemeren. Hoe vroolijk lacht dat wieglend groen, Langs glad gebaande kronkelwegen, Trajectum, me op uw wallen tegen, In 't blij seizoen! Hoe lieflijk golvende is dat pad Geslingerd om de praalgebouwen, Uit tufsteen en arduin gehouwen, Der Bisschopsstad. Hier rijst het pad of helt het zacht; Ontwikkelt trotsche pronkgestichten En lokt het oog door vergezichten Of sterrenwacht. Daar leidt het langs een steilte heen En elders langs aloude bogen — Met klim- en slingerkruid omtogen — Van brokklig steen, Getuigen eens vervlogen tijds, Die wreevlig, als verschovelingen, En norsch natuur en kunst zien dingen Naar d' eereprijs. Verkwiklijk dartelt door 't geboomt' Het koeltje met zijn donzen vlerken Of stoeit door bloem- en heesterperken, Met gras omzoomd. En toch, hier op den eigen grond, Nu in een lustwarand herschapen, Klonk eens het vreeslijke oorlogswapen Tot ver in 't rond. Eens, op dit half gesloopt rondeel, Waar wilg en esch tot toeven noden, Sprak de al verder ver ziin geboden Uit ijzren keel. En ginder, uit kristal en lisch, Als om d' ontzagbren muur te schoren, Verhief zich eens een ronde toren Met leien spits, Met stompe tanden om zijn trans En vensters, zijn bestemming eigen, Waaruit ik nog 't geschut zag dreigen. Waar is hij thans? Aldus bezong J. D. Lodeesen het natuurschoon, dat de vroegere vestingwallen had vervangen. Thans komen wij in de oude stad. Hoewel ook in de binnenstad hoe langer hoe meer gemoderniseerde gevels de oude verdringen, heeft men er nog talrijke gedeelten, die een oud-Hollandsch, ten deele een middeleeuwsch karakter dragen. Hier, in het echte gedeelte der bisschopsstad vindt men nog oude straten en pleinen met hun eigenaardig sprekend schoon, met hun mooie, golvende gevellijning, waartusschen zoo hier en daar nog de roodsteenen facade van een trapjesgevel den uitgepunten driehoek opsteekt. Hebben de Amsterdamsche grachten een wereldberoemdheid door hun grootschheid en rijkdom, eenig in de oude steden, de Utrechtsche grachten, waar huizen boven huizen staan, waar bijna elke brug een stadsgezicht doet overzien, zoo gedistingeerd mooi en zoo bijzonder, als geen enkele stad van Nederland meer aanbiedt, hebben daardoor een geheel eigen aantrekkelijkheid. Zie bijv. de Oude Gracht met haar gordel van prachtige, nieuwe winkels en oude, sterke huizen; de „Runnebaan" (vroeger renbaan); de Nieuwe Gracht, indrukwekkend door haar weldadige kalmte; de Drift en de Plompe torengracht met haar imposante, oude heerenhuizen, zooals ze zelfs in Amsterdam niet te vinden zijn, en die herinneren aan de aristocratie, welke eens hier huisde. Zoo zult gij in Utrecht veel eigenaardigs vinden, dat nog wijst op de bijzondere geschiedenis der stad als bisschopszetel. Het meest interessante gedeelte der stad is de Oude Gracht, die Utrecht van het zuiden naar het noorden doorloopt en den Rijn met de Vecht verbindt. Het water in deze gracht stroomt door een diepe bedding, waarboven zich aan beide zijden de straten verheffen, gebouwd over gemetselde kluizen, die op sommige plaatsen als woonhuizen zijn ingericht. Men zegt, dat Lodewijk XIV in 1702 dit stadsgedeelte zorgvuldig vermeed, omdat hij die ondergrondsche woningen niet vertrouwde. Aan de Tolsteegzijde, tegenover het Diaconessenhuis, vindt men nog een stukje, dat geheel bewoond is. Mooie gedeelten zijn nog: bij de Weesbrug, waar hooge boomen zich van de werf verheffen; op de Maartensbrug, waar de achterhuizen van Donkere gaard en Lijnmarkt het water insluiten; het groote winkelgedeelte tusschen Stadhuis en Bakkerbrug en bovenal het prachtige oude stuk de Bakkerbrug en de Viebrug, waar oude, sterke huizen als Blankenburgh, Drakenburgh, Frezenburch, Putruwiel verrijzen, en boven alle uit de middeleeuwsche torenburcht Oudaen uit de 13e eeuw, die nu tot oudemannen- en vrouwenhuis is ingericht. Langs de Oude Gracht vindt men nog overal overblijfselen van het oude Utrecht; vele huizen hebben in hun gevels fraaie steentjes, somtijds een familiewapen, waarvan vele in den patriottentijd zijn vernield, en veelal een mooi bewerkt embleem. De Nieuwe Gracht, Kromme Nieuwe Gracht, Drift en Plompetorengracht, een jongere navolging van de Oude Gracht, niet zoo hoog en minder breed, behooren tot voorname buurten en zijn bezet met deftige huizen. Het gedeelte Nieuwe Gracht, dat bij de Zuylenstraat begint en waar de oude lindeboomen op de werven als een berceau over het water buigen, heet „Onder de Linden"; hier heeft men de heerlijkste stadsstukjes van Utrecht. Na de beschouwing der grachten richten wij den blik op de pleinen. Het ruime plein van het St. Janskerkhof is geheel met linden en iepen overschaduwd en in het midden verheft zich de massieve romp van de oude St. Janskerk met breed, recht dak. Deze kerk is omstreeks 1050 door bisschop Bernulf gesticht in Romaanschen stijl, die later door verbouwing verloren ging en in een Gothischen veranderd werd. De kerk had oorspronkelijk twee torens, waarvan de eene reeds in de middeleeuwen werd afgebroken, de andere in 1681. Een ander ruim plein is de Neude, in gewoon gesprek veelal „de Neu" genoemd, oudtijds een loopplaats voor burgers en soldaten, waar ook tournooien of steekspelen werden gehouden. Op dit plein hadden bij plechtige inkomsten van vorstelijke personen veelal vreugdebedrijven en eerbetooningen plaats. Op de Neude was het, dat Prins Maurits in 1618 de Waardgelders afdankte, en op de Neude was het middelpunt der vermaken van de studeerende jongelingschap. Op de Neude werd, treurige herinnering, in Alva's tijd het schavot opgericht voor de door de Inquisitie veroordeelden en in 1795 danste men er vol idealen om den vrijheidsboom. In 1713 haalde men op dit plein met veel vreugde de Kozakken in, die Nederland van de Fransche heerschappij zouden verlossen. Zoo was de Neude getuige van vele groote gebeurtenissen in de geschiedenis van Utrecht. Maar op dezelfde Neude werden ook huishoudelijke zaken verricht. Op den Utrechtschen Jutjesdag in Octobcr verzamelden zich vroeger op de Neude een menigte boerenmeisjes, ieder met een teentje in de hand, om aan te duiden dat zij zich als dienstmaagd wenschten te verhuren. Wanneer de huur gesloten was, werd ten teeken daarvan het teentje gebroken. Een ander bekend plein is het Vreeburg. Dit heeft zijn naam te danken aan het kasteel „Vredenburg" dat hier op bevel van Keizer Karei V in 1528 verrees, op de plaats waar vroeger het St. Catherijneklooster gestaan heeft. Het kasteel was gebouwd, naar het heette tot bescherming der stad tegen de vijanden van buiten, en zou zijn, gelijk het opschrift in 't Latijn luidde: „Een lieflijk toevluchtsoord voor de goeden, maar een ijzeren roe voor de boozen," want het werkelijk doel was de lastige Utrechtenaren in bedwang te houden. Het kasteel Vredenburg vormde een vierkante sterkte met torens op de hoeken en door breede en diepe grachten omringd. Doch het bestond niet lang: in 1578, na het uitdrijven van de Spanjaarden, werd het ten gronde toe geslecht. Op het plein „Vreeburg" worden de beroemde Utrechtsche paardenmarkten gehouden. Wij zouden nog bij onderscheidene pleinen en straten van Utrecht nader kunnen stilstaan. Zoo o.a. bij de Mariaplaats, waar vroeger de parochiekerk St. Maria stond en op welker puinhoopen het smakelooze „Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen" is verrezen in een tijd, toen de kunstzin sliep. Op de Mariaplaats staat nog de Mariapomp, waaruit weleer tweemaal 's weeks 300 groote kruiken water werden gepompt, die in schuiten naar Amsterdam werden vervoerd, om daar verkocht te worden als drinkwater. Wij begeven ons thans naar het Oude-Munsterkerkhof en het Domkerkhof, die aan elkander grenzen en één geheel uitmaken, een plein, aldus genoemd naar de Oud-Munster- of Salvatorkerk en naar de Domkerk. Het Munsterkerkhof is wel niet het mooiste, maar zeker het meest indrukwekkende der pleinen van Utrecht door zijn Grothische en renaissancegebouwen en door zijn oudheid; tevens ligt hier het middelpunt van het tramverkeer. Een steen in het midden van dit plein wijst de plek aan, waar, volgens de overlevering, de eerste Christenkerk in de Nederlanden, de kapel van St. Thomas, zou gestaan hebben. Die overlevering wordt echter door de historische critiek tegengesproken', de in 1826 gesloopte kapel moet niet de St. Thomas- alhier maar de in 1423 vernieuwde St. Victorskapel geweest zijn, die tot de St. Salvatorkerk behoorde en identiek was met de door Willebrordus gestichte St. Kruiskapel. De genoemde St. Thomaskapel was de eerste Christelijke kerk in den ouden burg Trecht, gesticht onder Dagobert, koning der Franken. Doch weldra werd deze kapel weder verwoest door de Friezen, toen zij den burcht heroverden. Willebrord, die in 737 overleed, bouwde bij de ruïne van deze kapel een doopkapel, later de Heilige Kruiskapel genoemd, en na zijn wijding tot bisschop ter plaatse van de oude St. Thomaskapel een kathedraal, bekend als de Salvator of Oud-Munster. Bisschop Balderik (918—977) begon na den aftocht der Denen den bouw van een nieuwen Dom, naast de St. Salvator gelegen, waar in 944 de dienst reeds kon worden gehouden. Dit gebouw brandde echter in 1017 af, maar door bisschop Adelbold werd de kerk herbouwd en in 1023 ingewijd. Die inwijding had met buitengewone plechtigheid plaats. Op den dag van den 24cn Juni 1023 was het buitengewoon druk op de plek, waar wij ons thans in gedachten bevinden. Alles kondigde de naderende plechtigheid van een groot kerkelijk feest aan. De Keizer van Duitschland, Hendrik II, was met zijn hofstoet van Keulen gekomen; twaalf bisschoppen waren met hun gevolg hierheen getrokken en vele lagere geestelijken waren er bijeen. Vreemdelingen van allerlei rang en stand bewogen zich door de feestelijk versierde stad en vooral op dit plein, rondom door houten huizen ingesloten, bewoog zich een nieuwsgierige menigte. En geen wonder, dat hier zoovelen waren te zien. Deze dag was sinds lang bestemd, om de hernieuwde St. Maartenskerk, die op de plek der eerste Christenkerk verrees, plechtig te wijden. Grootscher en schooner dan te voren was het nieuwe gebouw, en de keizer gaf een groot blijk van belangstelling in de stichting van den bevrienden bisschop door zelf met vele prelaten en seesteliiken w y uit Duitschland over te ko¬ men, om de wijding bij te wonen. Dat was een gewichtige dag voor Utrecht, want ook toen de hooge heeren weer vertrokken waren naar hun Duitsche residenties, bleef de prachtige hoofdkerk bestaan. En 0111 de bisschoppelijke hoofdkerk concentreerde zich een ijverig geestelijk leven in Utrecht. In de lle eeuw verrezen naast de St. Maartenskerk de kerken van St. Pieter, St. Jan en St. Marie; de abdij van St. Paulus werd in hun nabijheid gesticht en het bisschoppelijk hof werd prachtiger opgetrokken dan voorheen. De mildheid des keizers vergrootte de bezittingen der hoofdkerk herhaalde- Inwendige der Domkerk te Utrecht. lijk, en met schitterende praal werden menigmaal hooge feesten binnen haar muren gevierd. Toch was ook de toen gebouwde kerk nog geen duurzame toekomst beschoren. In 1148 verbrandde de kerk weder en nadat zij in 1177 was hersteld, leed zij in 1253 wederom door brand. Toen werd in beginsel door bisschop Hendrik van Konden tot een algeheele vernieuwing der kerk in Gothischen stijl besloten, terwijl de houten zoldering door een nieuw gewelf zou worden vervangen. De toen aangevangen vernieuwing heeft meer dan twee en een halve eeuw geduurd en is telkens na tusschenpoozen en bij gedeelten uitgevoei d. Eei st "w ei d het Romaansche rondkoor afgebroken en vervangen door een Gothisch rondkoor met kapellenkrans (1254—1267). In 1288 werd het Romaansche kruisschip weggebroken en het Gothische langkoor er voor in de plaats gebouwd, waaraan in 1321 verschillende kapellen en de sacristie werden toegevoegd; van 1396—1400 kwam het Groot Kapittelhuis met de oostelijke en zuidelijke kruisgangvleugels tot stand. Onder bisschop David van Bourgondië werd de bouw weder ter hand genomen; het grootste gedeelte van het nog bestaande Romaansche schip weid afgebroken en van 1456—1479 het Gothische kruisschip met de aansluiting aan het langkoor en de aansluitende zijkapellen tot stand gebracht; in de jaien 1460—1462 de westelijke kruisgangvleugel met het aangrenzende kapittelhuis. In 1481 werd eindelijk het laatste gedeelte van den ouden Dom van bisschop Adelbold afgebroken en van 1485—1516 het geheele langschip tot aan den toren volbouwd. Sedert 1517 werd de bouw van den Dom gestaakt. De onrustige tijden en de oorlogen met de Gelderschen waren daarvan de eerste oorzaak en verder leidden de met kracht voortstuwende beginselen der Hervorming de aandacht van den kerkbouw af. Zoo bleef dit bouwwerk onvoltooid, gelijk met menig kerkgebouw in Nederland het geval was. De hoofdgewelven in kruis- en langschip bleven achterwege en eveneens de schraagpijlers en luchtbogen van het langschip. Hieraan is het mede toe te schrijven, dat in 1674 door een orkaan het geheele langschip, behalve de drie zuidelijke kapellen, instortte. Tot in 1826 bleven de ruïnen liggen; eerst toen werden zij met de Heilige kruiskapellen opgeruimd. Daardoor is de groote open ruimte ontstaan tusschen keik en toien. De St. Salvator of Oud-Munster was reeds in 1587 afgebroken. Toen de kerk reeds grootendeels gereed was, werd de toren nog gemist. Het kapittel wilde dit gemis op waardige wijze aanvullen, en meester Jan van Henegouwen, die reeds door andere bouwwerken bekend was, werd ontboden, om de plannen op te maken. Den 22en Maart 1321 werd onder plechtige kerkelijke ceremoniën en lofzang door den Deken van het Domkapittel en den oudsten der kanunniken, door Jacob van Oudshoorn en Gijsbert van Everdingen, de eeiste steen gelegd voor dezen toren, die met wijwater besprengd werd, terwijl de zegen op het werk werd afgesmeekt. Zoo verrees in den loop van de zestig jaren, die aan den bouw besteed weiden, de Utrechtsche Domtoren tot den hoogsten der stad, boven de torens van de Salva- torkerk daar ter zijde, boven die van de St. Pieter en St. Jan. De hoogte van den toren wordt verschillend opgegeven van 100 tot 120 M., meest 110 M. Dat de toren van Delft in dit geval dezen overtreft, hebben wij reeds opgemerkt. De toren van den Dom is niet bedoeld, om een onderdeel van de kerk uit te maken, 99 III. zooals met de torens der meeste kathedralen het geval is, die dan veelal, twee in getal, den werkelijken gevel flankeeren. Toen de Utrechtsche Domtoren gebouwd werd, stond hij op zichzelf, gelijk nu. Zulke vrijstaande torens komen in Italië veel voor, doch in het noorden van Europa behooren zij tot de zeldzaamheden. Domtoren en kerk werden te Utrecht hoogerop weer verbonden door een zwaar gewelf, waar zich in den toren een kapel bevond, aan den heilige Michael gewijd. Waarschijnlijk was dat vrijstaan van den toren bedoeld, om een doorgang te hebben. Toen in 1674 het schip der kerk ingestort was, is de toren geheel van de kerk gescheiden blijven staan. De Domtoren moet in welstand een mooie schepping geweest zijn. Terwijl bij de Grothische torens in het buitenland en ook in ons land vooral naar een piramidaal opstijgen van het geheel werd gestreefd, heeft de Utrechtsche bouwmeester de loodlijn laten overheerschen. Wel bestaat het vierkante benedendeel uit twee verdiepingen, waarvan de onderste zwaarder is dan de bovenste, doch de steunbeeren, die anders gebezigd worden, om een overgang te vormen, ontbreken. Ook bij de achtkante lantaren, die het klokkenspel bevat, ontbreken die. Door velerlei latere herstellingen is de Domtoren ontsierd geworden. In het bijzonder die der 19e eeuw hebben aan het effect van het geheel veel schade gedaan. De Domtoren heeft overeenkomst met verscheidene der „belfroods van Vlaan- Domtoren te Utrecht. deren, zegt de heer Weissmann, die eertijds de macht der steden verzinnelijkten. Zulk een symbool was ook de Utrechtsche toren; hij was bestemd, om ver van het Sticht gezien te worden en daar te verkondigen, welk een machtig vorst de bisschop was. Daardoor verwekte deze stichting ergernis bij enkelen, omdat zij niet met een godsdienstig doel ondernomen was. Jan van Diest en Jan van Arkel, onder wier bewind de toren omhoog rees, zijn de machtigste bisschoppen geweest in het Sticht. Doch eer de toren voltooid was, moest hun opvolger, Arnold van Hoorne, zijn zoogen. landbrief van 1375 uitvaardigen en aan de edelen en steden rechten geven, die zij vroeger niet bezaten. Sedert dien tijd naderde de wereldlijke macht der bisschoppen, die door Karei V geheel werd vernietigd, haar einde. De Domtoren blijft de trots van Utrecht. Fier verheft de grijze steenmassa haar kruinen nog altijd hoog in de lucht, tot een baak in den verren omtrek, nu zij niet meer het symbool is van het bisschoppelijk gezag. Wie niet opziet tegen een trappengang van 466 treden, bestijge den Dom, om hetzij van den tweeden omgang, hetzij van boven, de provincie in panorama aan zijn voeten te zien liggen. De blik weidt over het landschap, tot voorbij Amsterdam en de Znidfirzp.fi in het noorden en tot Den Bosch in het zuiden, 0\C1 de gclicclc Beeldhouwwerk aan de gootlijst van den Dom te Utrecht, provincie. Kies vooral voor dit toren- bezoek een schoonen Meidag uit, als de lucht helder is en het frissche groen, met appelbloesemtinten afgewisseld, het landschap stoffeert met onvergelijkelijke kleurenpracht. En als gij den toren beklimt, verzuim dan ook niet de beroemde St. Salvatorklok te bezichtigen, het werk der gebr. Hemony, die 8 man vereischt, om haar geluid over de Utrechtsche velden te doen golven, een gevaarte, dat 17.958 ponden weegt. Alleen bij hoogst plechtige gelegenheden, zooals laatstelijk bij de huwelijksinzegening onzer Koningin, wordt deze klok geluid. Hoog in de lucht, op den top van den toren, is het beeld van St. Maarten aangebracht als windwijzer, hem voorstellende op zijn oe- Heeldhouwwerk aan de gootlijst van den .. ., „ , Dom te Utrecht. kende wijze weldadigheid oefenend. En sedert, zoo schittert hij staag van omhoog, Den Stichtenaar menschenmin leerend, in 't oog, En wijst er bij 't spel van de wolken en winden, Het schoonst, wat een leven ons edels liet vinden. Ieder Utrechtenaar is gehecht aan zijn Dom en beschouwt met eerbied de grauwe muren en de overblijfselen van de ornamenten, die er zijn waar te nemen; een enkele verdiept zich ook wel in het heerlijk spel der lijnen, dat dit bouwwerk nog vertoont, zij het ook gedeeltelijk afgebroken. De kerk, die na 1850 gedeeltelijk gerestaureerd is, de koorkapellen in 1878—1881, onder leiding van F. J. Nieuwenhuis, vertoont nog slechts enkele sporen van den luister, waarmede zij vroeger prijkte. Omtrent zijn oude vormen laat het geschonden gebouw ons zelfs telkens in het onzekere. Evenals de meeste Gothische kathedralen is die te Utrecht niet naar één plan gebouwd, maar hebben tal van geslachten, ieder op zijn wijze, aan het werk gearbeid. Het schijnt zelfs twijfelachtig, of in de 13® eeuw iets meer bedoeld is, dan de bestaande basiliek van een koortrans te voorzien. De plattegrond van dien trans komt overeen met het koor van den Dom te Doornik, doch in de tweede eeuw, dat de bouw van het Utrechtsche koor duurde, was de Gothiek veel veranderd en daardoor is er minder eenheid van stijl in het Utrechtsche koor dan in dat van Doornik. De tegenstelling tusschen den eenvoud der koorkapellen en den rijkdom van het overige valt aanstonds in het oog. Toch ziet men bij het binnentreden der kerk nog, dat de imposante lijnen treffend herinneren aan den Dom van Keulen. En de kerk doorgaande, valt in de eerste plaats het rijke traceer werk in het oog, dat den westelijken muur deikerk versiert. Daaronder is de zoogenaamde „roode deur", waar in den Katholieken tijd de bekendmakingen werden aangeplakt en ook de dagvaardingen. Het schip der kerk, dat pas een halve eeuw vóór de Hervorming voltooid werd, is vrijwel ledig en arm aan versieringen. In het transept wordt het oog geboeid door de prachtig geschilderde glazen, nog uit den Katholieken tijd afkomstig. Langs de fraaie, groote deur van de kloostergang komt men in de uitgebouwde kapel aan de zuidzijde van het koor met fraai gebeeldhouwde wandversiering. Het rijkst versierd is het koor; nog vindt men daar de rij banken der kanunniken van 1562 met overhuiving van de zitplaats van den deken; boven de banken hangen de wapenborden der ridders van het Gulden Vlies, herinnerend aan het kapittel der orde, door Karei V in 1546 in het Domkoor gehouden. Naar een klein fragment te oordeelen, zijn die bijzonder fraai gesneden geweest. Achter het koor rijst het Heilige Graf, een der zuiverste voortbrengselen der latere Gothiek. Het Heilige Graf is een uit steen gehouwen tombe met overhuiving uit het begin der 16e eeuw; hoewel ook niet ongeschonden, heeft dit kunstwerk toch in de engelen der kapiteelen, de krijgsknechten in de nissen en het lichaam in de tombe nog genoeg van zijn oorspronkelijke schoonheid behouden, om de overtuiging te geven, dat het bekwame meesters waren, die dit hebben gewrocht. Het Heilige Graf is het eenige, dat nog herinnert aan de luisterrijke wijze, waarop de kerkelijke plechtigheden in de kathedraal werden gevierd. Op Palmzondag prijkte al, wat het kapittel aan kostbaarheden bezat, in het koor, voor welks trappen palm- takken waren nedergelegd. Die palmtakken werden gezegend en uitgedeeld, waarop alle geloovigen in processie naar de kerk van St. Pieter gingen, waar liet H. Kruis vereerd werd. In deze processie werd een beeld van Christus, op een ezel gezeten, medegevoerd. Op Goeden Vrijdag werd er geen mis gevierd, maar bestond de plechtigheid in het bijzetten van een kruis in het H. Graf. Bovenal plechtig was de viering van het Paaschfeest. Dan werd het kruis, op Goeden Vrijdag in het Heilige Graf gelegd, daaruit gebeurd en in processie naar het altaar van St. Jan gebracht. De bijbelplaatsen, op deze feestviering toepasselijk, werden voorgedragen in dramatischen vorm, bij wijze van mysteriespel. Daarna vierde de bisschop de mis en hield een sermoen, wat anders niet vaak gebeurde, daar het prediken in de middeleeuwen niet algemeen was. Gewoonlijk toch waren het enkel de monniken, die, van plaats tot plaats trekkend, in den predikdienst voorzagen. De predikstoel, dien de bisschoppen bestegen, is reeds lang verdwenen. Een trap aan het sacramentshuisje vertoont nog rijke detailversiering en de deur der sacristie is rijk aan prachtig kantsnijwerk en bezit elegante paneeltjes. In den Dom vindt men grafzerken, welke aan de beide Duitsche keizers herinneren, die te Utrecht zijn overleden: Koenraad III en Hendrik V; een prachtige zerk is die van den kanunnik Antonie Taets van Amerongen, den vriend van paus Adriaan. Verder ziet men er enkele graftombes als die van bisschop Guy van Avesnes uit 1317, van bisschop George van Egmond en eenige overblijfselen van een tombe van bisschop Jan van Arkel, overl. 1377, van Schenk van Toutenburg, den laatsten prins-bisschop, overleden 1580. Op de plaats van het vroegere hoofdaltaar staat het praalgraf van Admiraal van Gent, die in 1672 te Solesbay sneuvelde; het is een pyramide en een tombe van zwart marmer en met zijn levensgroot afbeeldsel, op de zerk liggend, van wit marmer, een kunststuk van R. Verhulst. Vóór de Hervorming was de Domkerk van binnen prachtig versierd. Op feestdagen werd het oxaal, dat de ruimte in het koor, uitsluitend voor de kanunniken bestemd, afsloot, met tapijten behangen. Dit oxaal had geelkoperen deuren, die in 1522 door Jan van den Ende, te Mechelen, waren gegoten. Naast het hoogaltaar hingen gordijnen. De schilderij, op dit altaar geplaatst, St. Maartenstafel, was reeds in 1412 daar aanwezig. De kerk bezat altaargereedschap van gedreven goud en zilver, een kostbaar, met edelgesteenten versierd kruis en rijke reliekkastjes, waaronder vooral die van St. Odulfus uitmuntte. Bisschop Buchard had aan de kathedraal in 1112 ivoren kandelaars geschonken; de koorlezenaar, die een adelaar voorstelde, was in het begin der 16e eeuw van geel koper gegoten. Van al die oude pracht is al heel weinig meer over; de beeldenstorm heeft dien rijkdom aan versierselen grootendeels vernield en het getimmerte in de III. 22* Domkerk, in 1888 aangebracht, doet grootelijks afbreuk aan de majesteit van dit gebouw. Dicht -bij den Domtoren zien wij het standbeeld van Jan van Nassau verrijzen, den grondlegger der Unie van Utrecht, volgens het ontwerp van J. F. Stracké, den 15en Oct. 1873 door Koning Willem III in tegenwoordigheid van Koningin Emma onthuld. Aan de Domkerk grenst de Rijks-Universiteit. In 1636 werd deze inrichting voor Hooger Onderwijs te Utrecht gesticht, en na veel overwegingen en gesukkel werd eerst in 1886 bij het herdenken van het 250-jarig bestaan der Hoogeschool een geschikt gebouw hiervoor bestemd, in renaissancestijl, die evenwel zijn Universiteitsgebouw te Utrecht. 4 opgewekt schoon verliest onder den indruk der massale middeleeuwsche gebouwen in de nabijheid. Wie een kijkje neemt in dit Gebouw der Wetenschappen, verzuime niet te bezichtigen de mooie plafondschildering in de vestibule (van Prof. Sturm) en het geschilderde glasraam naar een schilderij van Der Kinderen, voorstellende de aanbieding der academie aan de alma mater door de stad Utrecht. Merkwaardig is de Senaatskamer met de in olieverf geschilderde professorengalerij. De nieuwe Universiteit wordt door de prachtige Gothische Kloostergang, die in de 15e eeuw gebouwd is en van 1880—96 onder leiding van Dr. Cuypers gerestaureerd werd, verbonden met de Domkerk. De vroegere kapittelzaal der Domkerk dient thans tot het groot auditorium der Universiteit en werd in 1377—79 geheel gerestaureerd, terwijl de decoratie hersteld werd volgens de onder de kalklaag ontdekte versieringen. Het was in deze zaal ook, dat in 1579 de Unie van Utrecht werd onderteekend. Wij hebben ons reeds te lang opgehouden in Utrecht en zullen van de overige Kloostergang van de Domkerk te Utrecht. merkwaardigheden alleen maar eenige de revue doen passeeren door ze enkel te noemen. Aan het Domplein wijst op den hoek van de Voetiussteeg een gedenkteeken in den gevel de plek aan, waar vroeger het woonhuis van Anna Maria Schuurman stond. Een merkwaardig gebouw is nog de Pieterskerk (in 't bezit der Waalsche gemeente) een Romeinsche basiliek uit de lle eeuw, door bisschop Bernulf omstreeks 1309 gesticht in streng Romaansche stijl. De fraai versierde pijlers en de crypta zijn merkwaardig. Een belangrijk gebouw is het tegenwoordige Gouvernementsgebouw aan de Kromme Nieuwe Gracht, dat bekend staat als Paushuize. Het fraaie beeld van den Verlosser in den gevel, een copie van het oorspronkelijke, dat in het Rijksmuseum gevonden wordt, trekt in de eerste plaats de aandacht. Dit gebouw werd in 1517 gesticht door Adriaan Florisz. Boeyens, provoost van St. Salvator, den lateren paus Adriaan VI, den eenigen Nederlander, die ooit den pauselijken stoel beklom. Deze stichter heeft zelf zijn huis nooit bewoond. In dit huis resideerde de hertog van Luxemburg in het voor ons zoo ongelukkige jaar 1672; in 1807 vertoefde hier Horten se de Beauharnais, de gemalin van koning Lodewijk Napoleon, en later de koning zelf, en in 1810 gaf Oudinot, Napoleons gouverneur, van hier zijn gevreesde bevelen over de stad. Aan de Nieuwe Gracht trekt een antieke poort onze aandacht, de toegang tot het gebouw, waar de Ridder-Balije van Utrecht, het zoogen. Duitsche Huis, is gevestigd. De Balije van Utrecht? hooren wij menigen lezer reeds vragen, terwijl een mystiek beeld hem voor den geest rijst. De Duitsche Orde, wat is dat? En hij denkt onwillekeurig aan een geheim genootschap of iets dergelijks. Als hij onze wandelingen trouw gevolgd heeft, is hem die naam reeds meer onder de oogen gekomen (zie III pag. 179), maar het is hier de plaats, om iets naders omtrent de Balije van Utrecht te Paushuize te utrecht. vertellen, [wat ons gemakkelijk valt, daar Mr. S. Muller hierover een artikel heeft geschreven. De Duitsche Orde is een overblijfsel van de instellingen uit den riddertijd. In het jaar 1190, toen de kruisvaarders de stad Ptolomais (Acre) belegerden, vereenigden zich eenige Duitschers in de legerplaats tot het verplegen van gewonde krijgers. De zaak vond bijval, en de jonge vereeniging verkreeg eerlang een huis met een kapel te Jeruzalem, waar zij haar vroom werk voortzette en nog hetzelfde jaar onder het protectoraat van Frederik van Zwaben, broeder van Keizer Hendrik VI, als een ridderlijke hospitaalorde met eigen statuten optrad. Het denkbeeld was niet nieuw, want reeds een halve eeuw vroeger waren in Palestina twee dergelijke vereenigingen gesticht: de orde der Tempeliers en die der Johanniters, welke bestonden uit leden van den hoogen adel en zich verbonden hadden tot bestrijding der heidenen en tot verdediging van het Heilige Graf, terwijl zij tevens de belofte hadden afgelegd, hun handel en wandel aan God te wijden. De Johanniters namen reeds dadelijk als tweede hoofdverplichting aan het verplegen van kranke Christenen, bepaaldelijk pelgrims naar het Heilige Land. Evenals de beide zusterorden verkreeg ook de Duitsche Orde eerlang onderscheidene filiaalinrichtingen door geheel Europa, welke, door rijke schenkingen onderhouden, de woonplaatsen werden voor invaliden der orde, die den strijd in het Heilige Land hadden gestreden, en voor jonge ridders die zich daartoe voorbereidden. Toen Palestina voor de kruisvaarders verloren was gegaan, op het eind der 13e eeuw, hadden genoemde orden hun eigenlijk arbeidsveld verloren. Doch de gevestigde stichtingen, die groote rijkdommen bezaten, werden daarbij niet opgeheven. De Duitsche Orde o.a. zocht nu een ander doel en vond een geschikt arbeidsveld in het bestrijden der ongeloovigen bij de toen nog heidensche Pruisen, welk land zij veroverden en dat tot de Hervorming onder het bestuur der orde bleef. De Duitsche Orde was als volgt ingericht. Elk huis of klooster der orde had zijn „kommandeur"; verschillende kommanderijen waren vereenigd tot een „ballije", aan wier hoofd een „baliër" of „landkommandant" stond. De gezamenlijke baliërs van elk land stonden weer onder toezicht van een „landmeester", terwijl de „hoogmeester" het hoofd der geheele orde was. De bevolking van elk huis bestond uit een aantal ridders, vele servienten (d. i. niet-adellijke leden der orde, die niet de volle rechten bezaten en hetzij als schildknapen, hetzij als landbouwers op de goederen der orde leefden), eenige priesterbroeders, die de godsdienstoefeningen van de bewoners der kommanderij leidden, en soms ook enkele mannen en vrouwen, die zich als „donaten" bij de orde hadden aangesloten. Evenals de kloosterregels de monniken, bond ook de regel der Duitsche Orde haar leden tot de drie hoofdverplichtingen van het monastieke leven: kuischheid, gehoorzaamheid en armoede. Maar overigens waren de leden van genoemde orde in veel vrijer positie dan de monniken; voor het vasten hadden zij minder strenge regels en ook in andere opzichten. De Duitsche Orde had ook in Nederland haar huizen. Te Utrecht, waar zij vroeger gevestigd was, had zij sedert het midden der 14® eeuw een rijk klooster, welks prachtige zalen nog tot de 15e eeuw de verblijfplaatsen waren van voisten en edelen, die de stad bezochten. Daar zetelde de landkommandeur of baliëi van Utrecht, die nagenoeg alle Nederlandsehe huizen der orde onder zich had, bepaaldelijk die te Dieren, Maasland, Tiel, Rhenen, Leiden, Schoten, Doesburg, Schelluinen, Middelburg en Schoonhoven. Krypt in de St. Pieterskerk te Utrecht. In Nederland hadden de Duitsche ridders geen taak, die met hun oorspronkelijk doel overeenkwam, en bij de rijkdommen der orde en de groote vrijheid verbasterde die meer en meer. In plaats van arme pelgrims te steunen en te helpen werd reeds vóór de Hervorming het aanvankelijk nevendoel, verzorging van onvermogende verwanten, een hoofddoel. In grooten rijkdom en betrekkelijk in ledigheid leefden deze ridders in den tijd, die de Hervorming voorafging. Gedurende den Tachtigjarigen oorlog werden ook in Utrecht de geestelijke gestichten opgeheven en de geestelijke goederen geseculariseerd. Ook de Duitsche Orde stond op de lijst der opgehevene, maar, aanzienlijk als zij was, hetwelk o.a. hieruit blijkt, dat meer dan eens Nassausche vorsten aan haar hoofd stonden, wist zij in leven te blijven. De leden der orde echter waren allengs tot den Protestantschen godsdienst overgegaan. Nu de tijden veranderden en de opvattingen der leden eveneens, werd er een nieuw reglement voor de orde gemaakt. Was er reeds vroeger verslapping der orde waargenomen, na de Hervorming miste zij al de kenmerken van een geestelijke orde: de samenwoning in het klooster werd opgeheven ; armoede en celibaat werden niet meer van de ridders geëischt, en van onbeperkte gehoorzaamheid aan de superieuren kwam niet veel. De orde handhaafde zich, maar er bleef slechts bestaan een orde zonder regel — een klooster, dat niet meer tot klooster diende — ridders, cue geen nemen en bevochten en geen Christenen verpleegden — kloosterlingen, die gehuwd en over het geheele land verspreid waren. Het eenige, wat de leden der orde, die armoede als een harer hoofddeugden noemde, voortaan van alle andere adellijke stervelingen onderscheidde, bestond in het genot van rijke inkomsten, door vroegere weldoeners voor religieuse doeleinden geschonken. De Duitsche Orde had aldus het karakter van een geestelijke stichting verloren, maar trots alle gebeurtenissen wist zij in Utrecht het volle bezit van haar goederen tot op onzen tijd te behouden. De omstandigheden, waarin dit mogelijk was in deze provincie, zullen wij hier niet nagaan. Zelts toen Napoleon in 1811 door zijn besluit ook deze orde met opheffing bedreigde, gelukte het haar, de uitvoering daarvan op de lange baan te schuiven tot den val van n — — — HtT A^KT5B)55CHOPPtLUK-Mu5ELUM • NIEUWE GRACHT• UTRECHT • "l 1 • 1 *1 Napoleon, en bij wet van 8 Augustus 1815 herleefde zij; ook nu is zij nog in wezen. De Duitsche Orde bestaat thans uit slechts 13 leden: een landkommandeur, die als voorzitter fungeert, een coadjutor (tevens kommandeur van Dieren), negen kommandeurs, genoemd naar de verschillende huizen der orde, en twee jonkheeren, die alleen raadgevende stem in de vergaderingen hebben. Er zijn bovendien vele expectanten, d. z. personen, die door de orde op voordracht van een der leden zijn aangenomen tot candidaten voor de eerstvolgende openvallende plaats of kommanderij. De vereischten, om als zoodanig te worden toegelaten, zijn: het bezit van vier riddermatige, irreprochable kwartieren, d. i.: het bewijs, dat de vier grootouders van den candidaat van oud-adellijke geslachten afstamden, en professie van den hervormden godsdienst. De kommandeurs hebben met de kommanderijen, wier namen zij dragen, niets uit te staan; die kommanderijen zijn sinds lang opgeheven en de geheele nasleep van priesters en leekenbroeders, die vroeger mede van de inkomsten der orde leefden, is na de Hervorming afgeschaft. De werkzaam¬ heid der leden van de orde bestaat in het innen van een vast inkomen, dat van ƒ 5500 voor den landkommandeur tot f 100 voor de jonkheeren afwisselt. Ten slotte brengen wij nog een bezoek aan het Aartsbisschoppelijk Museum, dat een collectie bezit, hoogst belangrijk voor kerkelijke kunst en nijverheid, in 1872 geopend. Meer dan 200 stukken van oud-Italiaansche, Keulsche, Vlaamsche en Nederlandsche schilderscholen vindt men hier, waaronder van Cimabu, Guido di Ghezzo, Ginelo da Siena, Willem van Keulen, Jan Scorel e. a. Nog werpen wij bij het doorkruisen der stad een blik op de hofjes met hun stillen, kleinburgerlijken eenvoud en rust, en dan zeggen wij de bisschopsstad vaarwel, om de provincie te doorwandelen. Hofje te Utrecbt. NAAR HARMELEN, VLEUTEN EN HAARZUYLEN. Van Utrecht loopt een rijweg langs den Leidschen Rijn naar het rustige, doch nette dorp Harmeien. De in vroeger eeuwen grootsche Rijn, welke Utrecht als handelsstad deed opkomen met internationaal verkeer, is hier een smalle stroom geworden, die bijna alleen het overvloedige polderwater uit den omtrek bergt, een vervallen grootheid met een alledaagsch, burgerlijk uiterlijk. Harmeien is een zeer oude nederzetting. Vóór den tijd der Hervorming was hier een kommandeurschap der Maltheser ridderorde, welke onder de balije van Utrecht stond. In de nabijheid van Harmeien, te midden van opgaande bosschen, verrijst het kasteel van Harmeien met zijn grijswitte muren, een kruisgebouw zonder iets merkwaardigs, dat het jaartal 1633 in den gevel draagt. Van Harmeien keeren wij terug op den weg en nemen vervolgens een smallen dwarsweg, die naar Vleuten voert, een flink en oud dorp, in de lengte langs den weg gebouwd. Van 1616—1618 was de bekende dichter en schilder Dirk Rafaelsz. Camphuysen, die zoozeer door het noodlot vervolgd Reyerskoppersdijk te Harmeien, werd en wegens zijn Remonstrantsche gevoelens werd afgezet, hier predikant. Het vroegere „Huis-te-Vleuten" is in de 18e eeuw afgebroken en in een boerderij veranderd, doch van de ridderlijke hofstad den Ham, die reeds in 1160 bekend was, bestaat nog de vierkante, grijswitte toren in theebusachtige gedaante, te midden van half dichtgegroeide grachten en van wild opschietende bosschage. Wie met den trein van Gouda naar Utrecht reist, merkt dien toren van eigenaardigen vorm, te midden van geboomte, links van den spoorweg terstond op. Doch het is niet, om Vleuten te bezoeken, dat wij het tochtje naar deze streek ondernemen. Over het vlakke, echt Hollandsche landschap met vruchtbare weiden, door slooten regelmatig in strooken verdeeld, van smalle wegen doorsneden, wegen en slooten door knotwilgen omzoomd, verheffen zich naar het noordwesten de torenspitsen van een nieuw slot in middeleeuwschen vorm uit het geboomte. Dat is het slot „de Haar", bij het dorp Haarzuylen. Van Vleuten uit kan men over smalle wegjes, langs 't zoogenaamde Hazenpaadje, dat loopt over talrijke bruggetjes en langs heggenrijen met aardige huisjes en tuintjes er achter, spoedig het dorp Haarzuylen bereiken. Hier zien wij een nieuwgebouwd dorp voor ons, dat in ouden stijl is aangelegd, met wallen en grachten omgeven. Dit dorp ziet er, trots die grachten en wallen, allervriendelijkst uit; de oud-Hollandsche woningen, wit en rood geverfd, vertoonen de heraldieke kleuren van het geslacht der Van Zuylens, den kasteelheer, wiens schepping dit geheele dorp is, terwijl die, waarbij buitenluiken en deuren andere kleuren dragen, daardoor te herkennen zijn als aan andere eigenaars behoorende. De dorpsbrink bestaat uit een trapeziumvormig plein of grasveld, met een dorpspomp in het midden. Aan de westzijde, midden van den Brink, ziet men het „Rechthuis van Haarzuylen", een echt mooi gebouw, welks benedenver¬ trekken een gezellige herberg vormen, die naar den aard der oude taveernes is ingericht. Een der spreuken aan den wand waarschuwt den bezoeker met oud-Hollandsche wijsheid: De lamp behoeft van outs wat oly uyt uw handt, Waar afgaet, dat kort op, denek dus om aan te vullen, Maar neem uw lafenis bij glazen, niet bij pullen. Een geheel vrije trap van buiten voert van den beganen grond naar de raadzaal op de eerste verdieping. Al draagt het geheel nieuwe dorp wel den stempel van kunstmatig te zijn aangelegd volgens één plan en al mist het nog de schilderachtige afwisseling der zelfgeworden dorpen, waar ieder huis zelfs in zijn grootste soberheid of armoede een individu is, toch is Haarzuylen een bezoek overwaard. Wie voor ruim een vijftiental jaren deze streek bezocht, zag hier geheel andere toestanden dan thans. De plek, waar thans het dorp staat, was destijds nog bijna geheel grasland, zooals overal in den omtrek, en van de bosschen, die hun mooie, schaduwrijke lanen ginds voor ons om het kasteel uitbreiden, was destijds nog niets te zien. Het intens groene grasveld lag uitgespreid tot den verren horizon, en daarop verhief zich een kwartier van dit nieuwe dorp, bij het tegenwoordige kasteel, een klein, schamel gehucht met lage boerenhuisjes, enkele achter linden verscholen, terwijl daarnaast de ruïne van een oud kasteel haar verweerde muren opbeurde uit een half dichtgegroeide gracht. Dat was de bouwval van het oude en trotsche slot de Haar en het dorp was Haarzuylen. Het slot was toen op verre na niet meer, wat het nog was in de 18e eeuw en zooals de afbeeldingons dat voorstelt. Een schilderachtige traptoren met eenige gewelven en een hier en daar verbrokkelde muur van ontzaglijke dikte vielen het eerst in het oog, maar nader de ruïne beschouwend, vond men er overblijfselen, die wezen op de grond- llet oude dorp Haarzuylen. slagen van nog een drietal ingestorte torens en een voorburg, den ingang tot de slotkapel, met een gedeelte van het schip en het grondvlak van een geheel door .den tand des tijds gesloopt priesterkoor. Uit de grootendeels dichtgevallen ringgracht verhieven zich plompe brokken metselwerk, door woekerplanten en temperatuursafwisseling losgerukt uit hun breede voegen. Het was een woeste ruïne, gedeeltelijk tot een soort van stalling ingericht, waarboven de torenmuren, door klimop omkranst, zich nog met zekeren trots opbeurden en waar de torenduiven in blijden levenslust rondfladderden, misschien wel rechtstreeksche nakomelingen der gevleugelde torenbewoners, die zich hier vestigden, toen de eerste burchttoren uit deze vlakte verrees. De duif toch behoort tot de vaste bewoners der middeleeuwsche burchten. In de bovenverdieping van eiken toren was het „columbarium", en de torens van het huis de Haar bevatten, blijkens den overgeblevenen, elk ruim duizend in het metselwerk uitgespaarde hokjes, waar de duiven konden wonen. Die ontzaglijke vlucht van acht tot tienduizend vloog vrij rond over de naburige velden, om er het voedsel te halen, maar huisde in den toren, waar zij bij belegering, als de toevoer van levensmiddelen voor het kasteel was afgesneden, der bezetting tot voedsel diende. De duif van het kasteel had daarom een bijzondere bestemming en ook in het tegenwoordige gerestaureerde kasteel wordt zij in stand gehouden. Dat was er geworden van de eens aanzienlijke ridderhofstad de Haar, die omstreeks 1165 gesticht was, of toen althans bewoond werd door Godschalk, een broer van Herman van Woerden, in wiens geslacht het huis bleef tot 1446. In 1451 werd dit huis met de heerlijkheid de Haar beleend aan Dirk van Zuylen, die met Josina van de Haar in het huwelijk was getreden en zich sedert Van Zuylen van de Haar noemde. De heer Van de Haar stond bij de binnenlandsche twisten, die Utrecht verscheurden, tegenover bisschop David van Bourgondië en in 1482 werd zijn slot door Joost van Lalaing, stadhouder van Holland, stormenderhand ingenomen en vervol¬ gens in brand gestoken, terwijl zijn leengoederen verbeurd werden verklaard. Het huis werd, dertien jaren later, verleden op Walraven, heer van Brederode. Door den invloed van aanzienlijke bloedverwanten kreeg de zoon Steven van Zuylen in 1505 huis en heerlijkheid terug en in 1535 en 1536 werd het door de Staten van Utrecht voor riddermatig erkend. Het trotsche kasteel'bleef nog in goeden staat tot het eind der 17e eeuw, toen het verlaten werd en allengs meer en meer in verval geraakte tot den hierboven beschreven bouwval. De vader van den tegenwoordigen eigenaar, die aanvankelijk geen zoons had en te Brugge gevestigd was, besloot zich van deze bezitting in Nederland te ontdoen en hield alleen een kleine hoeveelheid gronds rondom het tegenwoordig slot in eigendom. Zoo bleef de ruïne bestaan, al was er weinig van de oude heerlijkheid over. Ridderhofstede de Haar in de 18e eeuw. Maar de oudheidkenners, die de ruïne bezochten, erkenden de schoonheid van den grondslag en zagen terecht in, wat er van te maken was. Toen hem een zoon geboren was, dacht de vorige eigenaar er een oogenblik aan, het gebouw weder bewoonbaar te maken. De raad, door een bouwkundige gegeven, de eene helft af te breken, om daarmede de andere helft te herstellen, werd gelukkig niet gevolgd. De ruïne bleef, tot de tegenwoordige eigenaar, Etienne baron Van Zuylen van Nijevelt van de Haar, gehuwd met Hélène de Rothschild uit Parijs, hiertoe overgehaald door Jhr. Victor de Stuers, besloot het kasteel te herbouwen en door aankoop de ridderhofstede weer tot haar vroegeren omvang te brengen. De restauratie werd opgedragen aan Dr. P. J. H. Cuypers, en zoo is na 1892 hier het nieuwe kasteel verrezen op de puinhoopen van het oude slot en naar het oorspronkelijk model. In de eerste plaats moest het grondbezit meer uitgebreid worden. Baron Van Zuylen kocht door minnelijke schikking bijna het geheele oude dorp op en gaf den bewoners voordeelige gelegenheid, zich in het nieuwe dorp te vestigen. Toch was er een enkele familie, die met echt onbuigbaar karakter niet voor de schoone aanbiedingen bezweek. De gebroeders Jan en Huib Olders wilden hun huis en het daarbij behoorende kleine stuk gronds, waar zij geboren waren, niet afstaan aan den baron, welke voordeelen hun dit ook zou opgeleverd hebben. Daardoor vindt men te midden der kasteeltuinen en bosschen nog de schamele hofstede dezer Utrechtsche boertjes, die in democratischen eenvoud alle grootheid tarten. Door de uitbreiding verkreeg men terrein, en om de resultaten van den aanleg spoedig te zien, werden groote boomen van elders aangevoerd en hier tot lanen en bosschen aangeplant. Het kasteel de Haar is aldus een prachtige en grootsche schepping geworden, die wij zullen bezoeken onder geleide van een der dorpers. Het kasteel is aan alle zijden omgeven door met romantische pracht aangelegde lusttuinen, doorsneden van de schoonste lanen, dreven en vijvers met fonteinen. Het park wordt door de tuinen in geometrischen aanleg en de groote zuilen laan gescheiden in twee deelen, die elk hun eigenaardig karakter hebben. Het zuidelijk park is, evenals hetgeen de Engelschen noemen „a pleasure ground , landelijk met parken, boschen en doorzichten aangelegd. Het noordelijk park ontleent zijn karakter aan de met verschillend vee bevolkte weilanden, welke door boschpartijen en enkele groote boomen onderbroken zijn. Als een slingerende beek komt van uit den grooten vijver een waterstroom, die zich verliest in de vele kleine slooten, welke de weilanden in het verre verschiet verdeelen. In het noordelijk deel, met meest kleigrond, heeft men meer de economische eischen bevorderd en voor melkerij en fokkerij gezorgd, terwijl beplanting met struikgewas en bloeiend hout aan het geheel een vriendelijk, afwisselend karakter geven; in het zuidelijk deel, meer met zandgrond, heeft men grooter terreinverschillen kunnen III. 23 aanbrengen en konden de vijvers met kristalhelder water worden gegraven en kon hooger geboomte worden geplant. En al dit schoone houtgewas en reeds opgaand hoog geboomte is hier geplant na 1894. Vóór dien tijd vormden deze tuinen niets dan wei- en bouwlanden, zooals buiten het gebied van 't kasteel, maar de groote boomen werden van elders aangevoerd, om in de tuinen van dit vorstelijk lustslot geplaatst te worden. Deze schepping heeft iets van die te Versailles onder Lodevvijk XIV. Bij den aanleg der tuinen is aan de bloemen een groot terrein ingeruimd. Aan de noordzijde ligt de Fransche tuin, waarachter het bosch, dat den tuin tevens Het kasteel de Haar. beschermt tegen noordenwind en door zes statige lanen en een breeden vijver met fontein in zijn cirkelvormig midden wordt doorsneden. Een wonderschoone watervlakte is het, zooals men haar ziet met 't machtig beeld naar de diepte, het omgekeerd beeld van het reuzengebouw, op welks hoofdtoren de gouden heraut troont. Het kasteel, van middeleeuwschen bouw, beheerscht als hoofdmoment van den geheelen aanleg de tuinen der onmiddellijke omgeving in lijn en karakter. De verschillende rijwegen voeren alle ten slotte tot het voorplein van het kasteel, dat zich van het westen naar het oosten uitstrekt en door het poortgebouw met twee nog lagere vleugels wordt afgesloten. Zuidelijk van dit plein ligt, in dichte beplanting', de rozentuin, noordelijk een boschje, bestemd voor de watervogels. De overwelfde doorrit van het poortgebouw ligt in 't midden en wordt geflankeerd door twee vierkante torens, waarvan de opstand is aangelegd in navolging van een oude teekening. De zware eikenhouten poorten zijn verdedigd door een krachtig gesmeed beslagwerk. De bouwkundige vormen zijn ontwikkeld in het karakter van het einde der XVe eeuw, toen de familie Van Zuylen het toppunt van haar roem had bereikt. Een ophaalbrug scheidt den voorburg van den grooten burg; nog drie bogen verlengen deze brug, die door twee ronde torens de poort daarop verdedigen. Zuidelijk leidt van de groote brug een ophaalbrug naar de R. K. kerk, die op een geheel dóór water omgeven eiland staat en waarin alleen dienst verricht wordt, als de heer op het kasteel is. Kasteel, kerk en 't eerst daarna ontdekte poortgebouw zijn de oorspronkelijke opbouwen, verbonden door walmuren en bruggen, waarvan onder water ook de grondslagen na eeuwen weer bloot kwamen te liggen. Buiten den middeleeuwschen versterkten kring werden de tuinen aangelegd, die oudtijds veel eenvoudiger waren, als boomgaarden en moestuinen. Midden aan de westzijde voert, van den hier verhoogden, cirkelvormigen oprij weg, een breede brug over twee gemetselde bogen en vele treden hoog naar de ophaalbrug, die vier meter boven den waterspiegel ligt en een schoon uitzicht aanbiedt over pleinen, grachten, wallen en grasperken en over de landouwen tot de boorden der Vecht. Bij de inrichting van het kasteel, waarbij moderne behoeften met ouden stijl vereenigd zijn, mogen wij niet stilstaan. Wijzen wij er alleen op, dat de hoofdbestemming der verdieping aldus is: de kelderverdieping voor huishoudelijke diensten, de hoofdverdieping voor het ontvangen der gasten, de eerste verdiepingtot slaapkamers voor de familie, de tweede tot slaapkamers der gasten, terwijl de zolderverdieping de dienstboden-slaapkamers bevat. Een zeer belangrijke zaal is de boekerij, een vertrek van 7 bij 12 meter, waar veel van het oude bewaard kon blijven. Wanneer des namiddags van twee uur af de zon door de diep verscholen en kleine vensters naar binnen schijnt en ook den noordhoek met de breede, eenvoudige schouw verlicht, worden hier de toon en de algemeene indruk onder de samenwerking van de degelijkheid der materialen, den rijkdom in kleur van gepolychromeerde meubels en Perzische tapijten, — alles in werkelijk oude kleurschakeering — zóó aantrekkelijk, dat de bezoeker verrast is, zooveel leven, zooveel poëzie en kunst te vinden achter die zware muren, uiterlijk de herinnering aan het feudalisme in zijn bloeitijd. Wij moeten thans afscheid nemen van de Haar, een slot dat het paleis uit een sprookje gelijkt, en volgen een der echt Hollandsche landwegen naar de Vecht. LANGS DE VECHT. De Vechtstreek vormt een dier landstreken in Nederland, die hun roem wel eenigszins hebben overleefd, maar toch nog schoon zijn. In de 16% 17e en 18® eeuw, bij de opkomende welvaart door den koophandel der steden, zochten de rijk geworden handelaars van Amsterdam en andere steden naar bekoorlijke plekjes, waar zij konden uitrusten van hun zaken, waar de familie den zomer kon doorbrengen en welke ook zij gemakkelijk, vooral des Zaterdags na kantoortijd, konden bereiken. Dat was toen als thans. Doch in den tijd, toen nog bijna geen enkele weg plaveisel had, was het noodig, dat het zomer-buitenverblijf aan het water lag, om er met de schuit of een boeier te kunnen komen. De wateren in den omtrek van Amsterdam waren in die dagen omzoomd met reeksen buitenverblijven. De Amstel had niet alleen vele aanzienlijke buitens langs den westelijken Amsteldijk (zie deel I pag. 399), maar van Ouderkerk ging men ook naar Abcoude langs de Bullewijk en de Holendrecht en langs het schilderachtige, kronkelende Gein van Abcoude tot dicht bij Weesp. Daar had men koele schaduw onder 't geboomte, dat welig groeit in den veenbodem. Buiten bij buiten werd hier aangelegd in de 17e eeuw, het eene al mooier dan het andere. Er ontstond concurrentie, maar 't was geen bouwspeculatie als in onzen tijd: het waren huizen en tuinen, naar eigen wensch gebouwd en ingericht. Daardoor vond men er zelfstandigheid van opvatting, veelheid van vormen en namen, zij het ook, dat bij de keus vaak vreemde invloed was op te merken. Het Gein was een eldorado; nog in de eerste helft der 19e eeuw werden hier tal van buitens gevonden, die aantoonden, dat in de 18e eeuw het Gein sterk in trek was geweest. Wie kan al de zoetheid melden, Die men op het land geniet! Akkers, hoven, boomen, velden En al, wat zich in 't verschiet Voor onze oogen komt vertoonen, Wekt den geest tot blydschap op, Meer dan aardsche schat of tronen, Hoe verheven ook in top. 't IJ, bedekt met rijke kielen, Zoo van Zuiden als van Noord, Vergenoeg' vrij andre zielen, — 't Gein, dat oog en hart bekoort, — 't Gein, met z\jne stille baren, Daar men zonder zorg en schroom Veilig op kan spelevaren, Is mij aangenamer stroom! Zoo rijmelde de Amsterdammer, H. van Leuveningh, in de 18e eeuw over het beminnelijke landwatertje, toen het IJ hem zeker de middelen had verschaft, om zich aan het Gein te vestigen. Doch velen gingen nog verder en kozen hun buitenverblijven aan de Vecht, den klassieken stroom, een arm van den Rijn, die in zijn statige, breede bochten nog iets grootscli had bewaard, dat aan hooge komaf herinnerde, ook al waren de wateren door de afsluiting rustig geworden, weinig meer bewogen dan het water der polderslooten. Doch daardoor was de Vecht een rivier geworden voor trekschuiten. Aan den oever van dezen stroom waren reeds in de oudheid kasteelen gebouwd door adellijke heeren, zooals deze overal de hoofdrivieien volgden. Men zag er de trotsche muren van Zuylen, de sloten Gunteistein, Kroonenburg, Nijenrode, het bisschoppelijk kasteel te "\ reeland e. a., en aan dien stroom bloeiden eenige vriendelijke dorpen, als: Zuylen, Maarssen, Bieukelen, Loenen en Vreeland. De Amsterdamsche patriciërs vestigden in den tijd, toen de geldadel den geboorteadel verdrong en de oude kasteelen meer in burgeilijke handen kwamen, vooral de aandacht op de \ echtstreek. Zij wisten enkele sloten dei vervallen adellijke geslachten in handen te krijgen en deden tusschen deze op de weilanden en dorpen een nieuwe reeks van trotsche buitens verrijzen, die de Vechtstreek tot een lustwarande van Utrecht maakten, waar grootheid en ïijkdom hun vleugelen ontplooiden. Zoo vormde de Vecht weldra alshetwaie „een snoei van vorstenhoven, keurgerichten en Vecht ju weelen, door den zilveren stroomdraad aan elkander geregen, met doolhoven van vermaak, lustpriëelen en hofkleinoodiën, met „een regenboog van lustpaleizen". Daar leefde men in 't overdadig genot van de welvaart, die de handel hier gebracht had, en de praktische kantoorlieeren zoowel als de stoere mannen, die uit het brandende Oosten terugkwamen met overgewonnen schatten, en getoond hadden dat zij ook den strijd om het bestaan aandurfden, zaten hier te hengelen aan het stille Vechtwater, dronken rustig thee in de tuinkoepels met het gezicht op de rivier en verlustigden zich in de speeltuinen, wandelden door schaduw ïijke berceaux en staarden met innig genoegen in de vischrijke vijvers. Aan de vlakke Vechtoevers had men naar den eisch des tijds zelfs heuvels opgeworpen, die met oud-Grieksche namen gedoopt werden, om de droomen der klassieke idyllen in werkelijkheid te doorleven. Op het schoone Ouderhoek ten Z. van Loenen, in 1839 afgebroken, verrees aldus de Parnas, zooals Dr. Lud. Smids, die hier eenige dagen uitrustte van zijn vermoeiend leven, schreef: eene cierelijke Berg, Daar ik, langs twintigh breede trappen Door groene taxis op kon stappen. En daar, van haren vlakken kruin Sien over velden, bosch en duin, OQ* III. (Dit sou wel Koningen bekooren) Naar Utrechts Bisschoplijken Tooren. Als hij vervolgens den heerlijken vijver beschouwt, met „zilver Vechtwater" gevuld, geraakt de dankbare dichter in verrukking bij zulk Een oogbetoovrend Waterbad, Als ooit Diana heeft gehad, Wanneer se, warm en moe van 't jagen, Het stof van 't blanke lijf wou vagen. Hier moest Narcissus zijn geweest; Hier kon hij zijn volmaakte leest, Als in een spiegelglas, beschouwen, En 't leven mogelijk behouwen. De Amsterdammer, Jan de Regt, wijdde in de 18e eeuw een geheelen zang aan de Vecht. En al mogen deze en andere dichtproeven, op de Vecht betrekking hebbende, geenszins voortbrengselen zijn van hooge letterkundige waarde, zij hebben historische beteekenis, omdat zij ons de gevoelens van dien tijd vertolken en ons de sfeer doen kennen, waarin de welgedane voorvaderen gaarne leefden en waarmede de zoetvloeiende toon der letterkunde uit de 18e eeuw zoo in overeenstemming was. Even effen als de wateren van de vijvers en zelfs als die van den Vechtstroom vloeide die poëzie der welvoldaanheid, de ziel door geen krachtigen golfslag, laat staan door een storm bewogen. O Vechtstroom, met uw blanke zwanen, Uw vogels, visschen, schoon geboomt', Uw hofstee en uw schoone lanen, Alom met welig gras bezoomd! Als ik de lustige landouwen, Door uw kristal vaneen gedeeld, En al uw trotsche veldgebouwen Bezie, hoe wordt mijn oog gestreeld! Als gij mg, onder 't spelevaren, Vertoont uw akkers op een rij, Bezaaid met gouden korenaren, Wat zet gij mij vernoegen bij! Gezeten aan uw oever neder, Verkwikt gij mij door 't helder nat, *) Narcissus was, volgens Je Grieksche Mythologie, een schoon jongeling, die, toen hij voor t eerst zijn eigen beeltenis in het water zag, zoodanig op zichzelf verliefde, dat hij door dien hartstocht als verteerde en door de goden in de naar hem genoemde bloem de narcis veranderd werd. En dus hervat ik 't leven weder, Bijna verloren in de stad. Ik voel mijn geesten door den gorgel Van uwen nachtegaal gewekt, Een klank, veel zoeter dan een orgel, Die mijne ziel naar boven trekt. m Ik hoor een liefelijk geschater Van duizend vogels ondereen, De golven rollen over 't water En langs uw groene paden heen. Zij vliegen over bloem en kruiden, Van Nieuwenrode naar den Dom. Van Goudestein naar 't Slot van Muiden, Gekaast al heen en wederom. Ik zie uw spartelvisschen springen En dansen op uw kristallijn, Wie kan zijn vreugden nog bedwingen, Daar zelfs de visschen vroolijk zijn? Het vee, met opgestoken ooren, Schept ook behagen in 't gefluit, Alsof Arion was herboren En Orpheus met zijn blijde fluit. Ik hoor uw vloeiend zilver bruisen, Gelijk een zachte waterval, Uw eik en populier aan 't ruischen, Voltooiend 't aangenaam geschal. Het westenwindje blaast violen, En strooit mij rozen in den mond. 0 Vecht, gij hebt mij 't hart gestolen, Ik reis niet weder van uw grond, Uw grond, die steeds van milden honing, Van melk en malsche boter vloeit, Dus leef ik rijker dan een koning, Vernoegd en van geen zorg gemoeid. J. DE REGT. De Vecht was in de 17e en 18e eeuw een der meest bezochte streken van de Nederlandsche gewesten. Wat Arnhem en Nijmegen tegenwoordig zijn, was destijds het Vechtgebied. Vreemdelingen en landgenooten moesten die beroemde landstreek zien; de Hollandsche gastvrijheid, die hier in ruime mate werd geoefend, trok velen. Op Ouderhoek kwam Czaar Peter herhaaldelijk; hier leerde hij het eerst de ananas kennen en hij haalde den kundigen tuinman van Ouderhoek over om mede naar Rusland te gaan. Zelfs Constantijn Huygens, die Hofwijck zoo heerlijk vond (zie I pag. 125), was gaarne de gast op Goudestein bij Huidecoper van Maarseveen, om de Vecht te bewonderen. Ik doe recht, Maarseveen, als stoute kind'ren plechten, Die m' aan de lesse in school moet houden met een wenk, Ik sit op Hofwijck staag aan Goudestein en denk, En vliede van mijn Vliet, om voor de Vecht te vechten. Het Voorburg komt in roer, om tegens mij te rechten, Voor de eere van de Plaats, die 't volk zegt, dat ik krenk, Als ik uw Maarseveen te langen lofdicht schenk, En voor de Vecht alleen te veel laurier wil vlechten. Maar ik heb haast gedaan met pleiten; sy sijn 't quyt, Eerse omsien; goed of quaad, sij moeten 't mij wel geven, Daar ik se met geweld van redenen verbijt En roeme Maarse-veen's paleis en keurigh leven, De liefelijke locht, in allerhande weer, De klaarheid van den stroom en 't blank hart van den heer! aldus drukte Huygens zijn gevoelens uit voor de Vecht, die hij, woordspelende, ook bezingt in het volgend kniedicht: lek heb so swaren stryt met dezen Vecht te vechten, Haer schoonheit, Maarseveen, tast my soo vriendlyk aan, Dat ik moet vluchten, niet voor de eer van uw gerechten, Maar om uw soete Vechts aenvechtingen te ontgaen. Het drukke bezoek aan de Vechtstreek was grootendeels een gevolg van de ligging aan den goeden verkeersweg tusschen Utrecht en Amsterdam, waar men, toen de trekschuiten ingevoerd waren — de vliegende schepen, zooals de buitenlanders ze noemden — zoo gemakkelijk kon komen. De schuiten zaten dan ook steeds vol op de Vecht. De jaagschuit, volgepropt van menschen, Bruischt voor ons henen; wat gemak Kan iemand meer in 't reizen wenschen, Om dus, als was hy onder dak, Al slapende zyn tocht te spoeden? Dit voorrecht heeft ons Vaderland Door 't recht gebruik der watervloeden; Hier biedt de konst natuur de hand En dient die zuster naar vermogen. Dit hield een Prins x) eens opgetogen. schreef Claas Bruin. *) Prins van Condé. Waar zooveel voordeelen aan deze streek verbonden waren, moest wel een Vechtzanger van beroep opstaan in den tijd der stroomdichten. Nadat Stopendaal de talrijke buitens in beeld had gebracht (De Zegepralende Vecht, verscheiden (102) gesichten beginnende van Utrecht en met Muyden besluitende, geteekend door Dan. Stopendaal 1719) gaf C. Bruin daarbij een dichterlijke beschrijving, die wel niet hoog staat, maar ook een zekere historische waarde bezit. Een ander zing' van minnetochten Of doop' zijn pen in gal en roet, Of daar een zege werd bevochten In inkt, gemengd met menschenbloed; Het lust mij van een stroom te dichten, Daar ieder van verstomd moet staan. Het lust mij Stopendaals gezichten, Geëtst naar 't leven, na te gaan, Waardoor de Vecht, zoo lang verschoven, Haar hoofd met luister steekt naar boven. Doch niet zoodra had onze zanger zijn dichterlijken Vecht-tocht begonnen, of een gevoel van vrees kwam bij hem op, dat de grootere stroomen des lands het hem euvel zouden duiden, dat hij hen voorbijging. „Doorluchte stroomen, belgt u niet, Dat ik een spruit, zoo laag geboren, Ten top verheffe" roept hij Rijn en Maas toe, de gemoederen sussend. Als Cl. Bruin tot de dichters gerekend wordt, stempelt dit hem zeker tot de „omzichtigheidspoëten", zooals Jonckbloet dat type noemt. De groote rivieren zullen waarschijnlijk den Hollandschen landwateren hun stroomdichters niet benijd hebben. De schoonheden dei Rijnstreken werden in dien tijd ontegenzeggelijk erkend, maar de Veluwezoom was te hoog en te trotsch voor de poëzie van de 18e eeuw, om zich daaraan te wagen. De Rijn eischte andere beelden en gedachten, een andere woordkunst en poëzie, om de beteekenis dezer rivier in het landschapsbeeld uit te drukken, dan van de Arcadia-dichters verwacht kon worden. Doch de zachte, vreedzame, rustige, zoetvloeiende letterkunde onzer overgrootouders, waarvan „de taal en de maat gewreven en geslepen was, even keurig als gladhouten pulpitrums en kabinetten", zij voelde zich tehuis bij het water, dat Lucas Rotgans roemde als de Koningin der Stichtsche stroomen, Die met een kristallijnen vloed Zoo menig aadlijk slot begroet, Bevolkt met schaduwrijke boomen. O Yecht, gij geeft m\jn zangnimf stof, Nu gij haar oog vergunt te aanschouwen Uw hoven, boomgaards en landouwen, Om ruim te weiden in uw lof. Zy streeft langs uwe waterboorden, Versierd met menig lustpaleis, Waarin de bouwkunst leeft naar eisch, O, pronkjuweel van Neerlands oorden; o, Tweede Tempe, zoo vermaard! De Vecht bleef haar aantrekkelijkheid behouden tot het midden der 19e eeuw, toen de spoorwegen de gemakkelijke verbinding der steden met andere gewesten tot stand brachten en de golvende zandgronden met hun bosschen en droge ligging meer aan de wenschen en behoeften voldeden dan de lage Vechtlanden. Onderscheidene aanzienlijke buitens van voorheen zijn hier nog wel in stand gebleven, maar ook vele, die eens behoorden tot den roem der streek, zijn vervallen, zoodat er niets meer van over is, of zij zijn in fabrieken of tot andere doeleinden veranderd. Ook het tegenwoordige water van de Vecht is niet wat het vroeger was. Men vindt er bijna geen scheepvaart meer, een enkel stoombootje, dat de Vechtplaatsen verbindt, uitgezonderd; de spelevarende schuitjes en de volgepropte trekschuiten, die in de 18e eeuw en in de eerste helft der 19® het op dit water zoo gezellig maakten, zijn verdwenen. Het Merwedekanaal heeft de plaats ingenomen van de Vecht, waar bruggen en tollen het verkeer bemoeielijkten, zoodat de schippers zeiden: „Wie wil varen op de Vecht, Legge de geldbeurs op de plecht". De levendige waterweg ligt stil en in diepe rust verzonken, en op menige plek ziet men weer de weilanden aan de oevers, waar vroeger de Vechtjuweelen naast elkander parelden. Zooals de Vecht is opgekomen tot haar eere ging zij weer terug. Toch blijft de Vechtstreek nog altijd veel bekoorlijks behouden door de schoone waterpartijen van de kronkelende oud-rivier, door de vriendelijke en weelvarende dorpen en door de buitens, die er nog gespaard bleven, veelal met hun tuinen, hoog geboomte en heesters op de Vecht uitkomend. Ten zeerste is het daarom aan te bevelen, met een der Vechtbootjes een tochtje te maken, om de Vechtstreek in korten tijd te overzien. Het eerste dorp, dat wij van Utrecht uit bereiken, is het mooi gelegen en vriendelijke dorp Zuylen. Aan den rechterkant ligt, wat meer van den oever verwijderd, het Slot-te-Zuylen, het stamslot der Zuylens, een echt kasteel met hoektorens, uit het water oprijzend, en met zware voorpoort, te midden van hoog hout op de singels die het omringen. Het deftige, ouderwetsche gebouw moet oorspronkelijk in 1300 gesticht zijn en is in 1752 in oorspronkelijken stijl gerestaureerd. Van Zuylen slingert de Vecht met scherpe bochten naar het noorden. Onderscheidene buitens, die hier voor ruim een halve eeuw nog bestonden, zijn verdwenen. De buitenplaats Vechtenstein, met sierlijken voorgevel en beeldhouwwerk, het Huis-Ten-Bosch, de Ridderhofstad Ter Meer, de buitens Vechtendijk en Opburen, het laatste met schaduwrijke wandeldreven, men zoekt ze vruch- Gezicht op Maarssen van het noorden. teloos en alleen de namen zijn blijven voortbestaan in die van enkele eenvoudige huizen. Thans bereiken wij Maarssen, aan een verrassende bocht der rivier gebouwd. Een groot en neringrijk gehucht, Gelegen aan de frissche stroomen, Welks standplaats en gezonde lucht Kan menig uit de steden troonen, Om hier in eenzaamheid te wonen. Hier ziet men lanen, dicht beplant Door schaduwrijke lustpriëelen, Ginds klaverveld en vruchtbaar iand, o Maarssen, 'tgeen elk kan bekoren, Ik heb mijzelf in u verloren. Een gehucht wordt deze plaats ten onrechte door Cl. Bruin genoemd, want Maarsen is het aanzienlijkste dorp der Vechtstreek, aan beide oevers der rivier gelegen, met een schier stedelijk karakter, en omringd door een groot aan- * tal villa's en enkele buitens. De groote Katholieke kerk is het voornaamste gebouw, dat zich hoog boven de omliggende huisjes verheft met zijn spitsen toren. Schilderachtig zijn de oevers der rivier, op vele plaatsen als overlommerd door het heoge geboomte der tuinen aan beide oevers. Te Maarssen vindt men nog iets van de heerlijkheid, die eens de Vecht omvatte. 'k Zie over 't spieglend stroomnat hangen Den groenen voormuur van het boscli, Van Maarssens grond de kroon en dos; 't Lokt me in zijn sombre kronkelgangen En bladerweefsels. Zoo bezong C. Loots de Vecht in 1829 te Maarssen en zoo is zij nog. Maar als hij vervolgens het water als verkeersweg beschouwt en ziet de blanke zeilen zwellen, Of langs het nimmer ledig pad Het schip gesleept door 't schuimend nat, 't Daagt op uit bochten, flauw gebogen, En steekt zijn mast met spitsen top Als uit het groenend masthout op, 't Verschijnt en is voorbij gevlogen, Daar 't haast den hoogen Rijn begroet, Of glijdend zich naar d Amstel spoedt, dan is de tegenwoordige Vecht veel veranderd, met toen vergeleken. Want het destijds druk bevaren water, de hoofd verkeersweg van Amsterdam met het Sticht en met den Rijn, is thans verlaten, stiller dan ooit gedurende zijn lange geschiedenis. Ten noorden van Maarssen, ten oosten van de \ echt, zag men Goudestein, 't Vermaak van Amstels Burgerheer; Hier dalen zells de goden neer En wisselen hun hemeltronen Om u, o lustrijk Goudestein; Men ziet uw iepen, beuken, eiken Haar armen aan den hemel reiken, Zich spieglen in het kristallijn. De Vechtnimf, op haar glazen wagen, Op uw bekoorlijkheên belust, Terwijl ze uw boorden streelt en kust, Wenscht zelf uw lof in top te dragen, zooals Rotgans het buiten bezong, waar Joan Huydecoper, de deftige Amsterdamsche burgemeester verblijf hield en later diens familie, waar Huygens gaarne de gast was, en Quellijn het beeld van den burgemeester kwam maken, die Vondel aldus in het bijschrift teekende: Zoo vat de beitel van Quelljjn in louter marmer Naer 't leven wat ons oogh in Huidekooper ziet, Den burgervader en trouwhartigen beschermer Der koopstadt, daer de Nijt haar pijlen op verschiet. De Vechtstreek bij Breukelen. Christine (van Zweden) heeft dien helt het ridderzwaert gegeven, De keurvorst welkoint hem als Stadsgezant in 't hof, Zijn raet stut Indien, zoo wyt ons zeilen zweven, En Maerseveen draeft hoogh en groeit op 's ridders lof. Het lust den burger hem in marmersteen t' aanschouwen, Maer schooner staat de man in 't hart des volx gehouwen. Thans prijkt dit borstbeeld nog in de vestibule van het statige heerenhuis, dat aan de familie toebehoort; dit is evenwel niet het gebouw door Jhr. Mr. J. Huydecoper van Maarseveen gesticht, maar van later dagteekening. Voorbij Maarsen zien wij nog een reeks van namen van buitens, die ook in de 18e eeuw a.1 bestonden. Wij noemen Bollensteyn, Doornenburg, Harte veld, Leeuwenburg, Gansenhoef en Cromwijck, alle meer of minder flinke buitens met overblijfselen van groote tuinen en hier en daar een merkwaardig hekwerk van gesmeed ijzer, een herinnering aan onze solide welvaart van voorheen. Het buiten Cromwijck was eens het lievelings verblijf van den Amsterdamschen dichter Lucas Rotgans, wiens realistische „Boerenkermis" bekend is. Cromwijck was destijds een gastvrij oord, waar de „woordkunstgenooten" uit het laatst der 17e eeuw zich dikwijls vereenigden aan den rijken en gastvrijen disch van Rotgans Goudestein. die dan met zoo donderende stem zijn verzen voordroeg, dat, naar een schrijver zegt, „de aarde pronkvaten en glazen er van weerklonken". Spoedig wordt het oog aan de westzijde van de Vecht getroffen door een vrij hoog gebouw, waarop groote letters aanduiden, dat hier een „Museum voor landen volkenkunde" wordt gevonden. Wij zijn te Slangevecht, het eenvoudige buiten van Léonard Corneille Dudok de Wit, een van de meest bekende persoonlijkheden der aarde, die brieven ontvangt uit verschillende gedeelten van Europa, terwijl enkel zijn naam of een zijner vele bijnamen voldoende is voor het postverkeer, om te weten, dat die naar het nederige Slangevecht te Breukelen moeten worden gezonden. Bijnamen heeft „Kees", want onder dien naam kent ieder in den omtrek den heer Dudok de Wit, vele, en hij hoort ze niet ongaarne. Gij kunt spreken van Vecht-salamander, Water-Chinees, Vecht-kikker of Waterspin, al deze namen zijn teekenend. En als wereldwandelaar, die vele bergen van Java op zijn pantoffels heeft bestegen en een groot deel van Europa heeft doorgevoeteerd, noemt men hem een „wereldvermaard landloopei , ot ook wel „Kees de trippelaar". Kees was de vriend van den veelwetenden P. H. Witkamp, die dikwijls met hem wandelde; hij werkte krachtig mede, om een gedenksteen op diens graf te Wichen te plaatsen (III pag. 291). Van die reizen en wandelingen heeft hij allerlei medegebracht en in het „Museum bewaard, dat gaarne aan ieder wordt getoond. En zijn huis „Huize Vroeg-, Loop- en Zwemlust", zooals hij het wel eens noemt, is een gastvrije plek, waar ieder welkom is en rijk en arm, jong en oud met evenveel hartelijkheid door Kees ontvangen worden. Kees is excentriek, dat is zeker; als men hem des winters bij ijs en sneeuw in het Vechtwater ziet nederdalen, om, zijn gewoon bad te nemen, huiveren wij onwillekeurig, maar Kees heeft een warm hart, en dat geeft hem vrienden over de geheele wereld. En als er sportfeesten gegeven moeten worden aan de \ echt dan is Kees aan het hoofd. Sport wordt door de familie in eere gehouden; de broer van Kees, C. A. A. Dudok de Wit, is de vermaarde „minister van sport", die als zoodanig in de geheele wereld bekend staat. Van Kees en Slangevecht valt veel te vertellen en men kan er allerlei zien. Doch wij mogen hier niet langer vertoeven. Langs de Vecht gaan wij verder en in de eerste plaats trekt het kasteel Oudaen onze aandacht, een ridderhofstede, met torentje en trapgevels, die zeker in 1350 reeds bestond, maar naar gissing nog veel ouder moet zijn. Verder: links Nijenrode, nog een echt kasteel met gekanteelden toren en muren, eens een ridderhofstede, bekend in het begin der 14e eeuw, na de verwoesting door David van Bourgondië in 1481 herbouwd, in 1511 weder verwoest, maar opnieuw tot een sterkte gemaakt, in 1634 verbouwd tot een der prachtigste ridderhofsteden, in 1671 door de Franschen met buskruit vernield, maar daarna in 1675 prachtig heisteld in de tegenwoordige gedaante. Doch het fiere gebouw met een zoo afwisselende geschiedenis staat thans, nadat het eenige jaren voor kostschool diende, ledig. Kees de wandelaar. Zoo bereiken wij Breukelen, een zeer oud dorp, dat reeds in 838 genoemd werd, een vriendelijke, welvarende plaats met 1200 inwoners, een echt Vechtdorp. Tegenover het dorp ligt aan den oostkant van de Vecht het kasteel Gunterstein, een oude ridderhofstede, die evenals Nijenrode aan veel rampen heeft blootgestaan, ook in 1672 door de Fransclien werd vernield, maar daarna fraai is herbouwd. Dit buiten werd in 1611 door de Staten van Holland aan Johan van Oldenbarnevelt in leen gegeven, die hier dikwijls vertoefde, om er uit te rusten van de staatsbemoeiingen. Tusschen Breukelen en Loenen ligt het schoonste gedeelte der Vechtstreek, wat de rivieroevers betreft, dat oudtijds door de stroomdichters gaarne het „Hollandsch Tempe" werd genoemd (hoewel ze ook elders liet Grieksche Tempe verhollandschten), maar dat in den volksmond meer bekend stond als de „Menistenhemel", omdat zooveel rijke Amsterdamsche Doopsgezinden zich hier gevestigd hadden in prachtige buitens *). Onderscheidene buitens zijn ook hier gesloopt, doch in het z.g. „Menistentempeltje" bij Nieuwersluis vindt men nog mooie buitens met rococo-huizen, waaronder het prachtige Rupelmonde voornamelijk de aandacht trekt, de woonplaats van den schilder Bastert. Ook Sterreschans en Oud-Holland zijn hier merkwaardig met hoog geboomte, dat den straatweg met statige bogen overwelft. Zoo zijn wij te Nieuwersluis aangekomen, de plaats, waar vroeger de trekschuiten van Amsterdam, die over den Amstel en den Angstel kwamen, door de Nieuwe Wetering de Vecht bereikten. Willem III liet hier in 1673 een schans aanleggen, die in 1811 tot een fort werd verbouwd, en thans de Z.O. sluithoek van de Hollandsche waterlinie vormt. Koning Willem III richtte hier in 1877 de Pupillenschool op, ter opleiding van minvermogende jongens tot officier, die later opgeheven werd, zoodat het gebouw thans dient tot kazerne. Van Nieuwersluis tot Loenen heeft de Vecht haar grootste breedte met talrijke vergezichten en groote buitens langs de oevers. Wij zien Vredehof met zijn prachtig ijzeren hek aan den straatweg, Middenlioek met zijn fraaie tuinen, parken en waterpartijen, Nieuwenhoek, eveneens met mooie parken, alle in hoog geboomte, terwijl rondom het vlakke weiland ligt; verder Vechtlust e. a. Zoo bereiken wij Loenen, het liefelijkst aan de Vecht gelegen dorp, met een half stedelijk karakter, de plaats waaromheen zich veel eigenaardigs van het Veclitlandschap heeft geconcentreerd. Loenen is een oude nederzetting, die in de 10e eeuw reeds genoemd wordt. In het midden der plaats, omgeven door olmen, staat de kerk met hoogen *) Witkamp strekt den „Menistenhemel" van Loenen tot Maarsen uit. Ook ten \V. van liet Friesche dorp Ureterp heeft men een „Menistenhemel", een streek met een aantal nette boerderijen, meestal van Menisten behoorend. toren in Gothischen, stijl die gedeeltelijk nog uit tufsteen is opgetrokken. In een eenvoudig huis, met een puntgevel, aan het Kerkplein, wordt door een gedenksteen aangewezen, dat de novellist J. J. Cremer hier woonde van 1852—57. Te Loenen eindigt het Vechtschoon. Wel is Vreeland nog een fraai dorp, doch tusschen Loenen en Vreeland wordt de weg eentonig. "\ reeland is echter historisch merkwaardig, omdat het eens een stad was en tot het midden der 16e eeuw stedelijke voorrechten bezat. Een herinnering aan de vroegere versterking vormen nog de grachten, die het plaatsje omsluiten. Melis Stoke maakt bij het verhaal der geschiedenis van Floris V reeds melding van \ reeland en bisschop Hendrik van Vianden, die in 1250 op den zetel kwam, verhief Vreeland tot een stad, wat door latere bisschoppen en nog in 1536 door de Staten erkend werd. Doch sedert heeft de plaats die rechten verloren. Te Vreeland had bisschop Hendrik van Vianden een slot gesticht, dat in 1259 voltooid werd en hetwelk hij buitengewoon versterkte met het oog op de toenemende macht der Heeren van Amstel. Vruchteloos was dan ook de belegering van dit slot door Gijsbrecht van Amstel in 1268. Na een zeer afwisselende geschiedenis, nadat het herhaaldelijk belegerd en veroverd was, werd het slot in 1529, toen Utrecht onder de Bourgondische heerschappij kwam, door Karei V gesloopt en een groote hoeveelheid steen werd gebruikt tot opbouw van het kasteel Vreeburg te Utrecht. Later, + 1680, wilde de ambachtsheer van Vreeland, toen de heer Van Zuylen, op dezelfde plek een nieuw kasteel bouwen, maar dit werd nimmer voltooid; echter wist hij het goed als riddermatig te doen erkennen. Een vriendelijk park is bij het plaatsje aangelegd tot wandeling. De bekoorlijke ligging aan de Vecht en het welig geboomte maakten vroeger, dat "\ reeland ecl bezocht w ei d, vooral van Amsterdam en Utrecht. Dit is thans evenwel aanmeikelijk afgenomen. Wij zouden nog verder kunnen gaan en het slot iNcdeihoist aan de "\ eclit bezoeken, eens een beroemde ridderhofstede, in de 1 oc eeuw gesticht, doch wij moeten ons beperken. Alleen willen wij thans nog genieten an een bezoek aan het waterlandschap, dat zich van Breukelen tot Loenen ten oosten "san de Vecht uitstrekt, een tooneel van landverwoesting, waar de ontvelling groote plassen heeft doen ontstaan, met zoo hier en daar de oude wegen en enkele landsnippers, door wilgen en elzenhout begroeid, die aanwijzen, dat het "\ioegei alles land was. Een Hollandsch laagveenlandschap als dit maakt aan den eenen kant een somberen indruk, omdat wij weten, hoeveel kostelijk land hiermede verloren is gegaan. Doch het waterland, met zijn schitterende plassen, met zijn wilde bosschage op de enkele landbrokken, die er bewaard bleven, en welke de golven voortdurend bestoken, met zijn rijkdom aan visch en aan watervogels, lokt menig natuurbeminnaar. En als wij ons aan dit landschap vergast hebben, keeren wij terug naar de hoofdstad der provincie, om nog het oostelijk gedeelte van Utrecht te dooikiuisen. III. 24 VAN UTRECHT OVER ZEIST, DRIEBERGEN EN DOORN NAAR WIJK BIJ-DUURSTEDE EN RHENEN. Van Utrecht loopt de Arnhemsche straatweg naar het oosten, buigt zich om het Bilt-fort, dat de stad en de Hollandsche waterlinie van het oosten beschermt, en gaat in rechte lijn naar het Bilt toe. Dit is een van de veelbezochte wandelwegen uit den omtrek van Utrecht en op schoone zomer-Zondagen kan ?t er buitengemeen druk zijn. Al in ouden tijd werd deze weg veel betreden; vóór 1433 moet hij reeds geplaveid zijn geweest met keisteenen. Dit blijkt o.a. uit een verordening van dat jaar, waarbij uitdrukkelijk verboden werd, den weg te berijden met wielen, die met ijzer beslagen waren. In 1824 werd hier een begin gemaakt met het aanleggen der batterijen, in verband met de groote inundatielinie van de Lek tot de Vecht. De rijweg buigt zich om de forten en loopt vervolgens recht op het Bilt aan. Het is een flinke, beschaduwde straatweg, met het watertje de Biltsclie Grift langs den weg, die omzoomd is door onderscheidene villa's en landhuizen en uitzichten biedt over schoone weiden. De villa Sandwijk, ten Z. van dezen weg, is in oud-Hollandschen stijl gebouwd en daarnaast ziet men den Coelenberg of Het Klooster. \ roeger was dit een riddermatige hofstede, die haar naam ontleende aan het eens hier bestaan hebbende Wittevrouwenklooster voor adellijke nonnen, dat tot de abdij van Oostbroek behoorde. Naar deze plaats is in 1897 liet Koninkl. Meteorologisch Instituut overgebracht, met een toren hoog in de lucht, waar zelfregistreerende instrumenten elke nuanceering der klimaatselementen nauwkeurig bespieden. In den volksmond heet het, dat men „hier het weer maakt". De gemeente het Bilt heeft er een nieuw park aangelegd. Na eenige minuten bereiken wij het Bilt, een eenvoudig, net- dorp, langs den weg gebouwd, en daarmede komen wij uit het lage land op de heuvelachtige gronden. „La terre commence au Bildt" moet Lodewijk Napoleon gezegd hebben, toen hij van Den Haag naar het Loo reisde en, het lage polderland moede, eindelijk de eerste gedeelten der Utrechtsche heuvels zag. De naam der nederzetting is zeker afgeleid van bilt of bult, den heuvelachtigen grond, welke meer en meer door villaparken wordt ingenomen, vooral ten oosten van het dorp tusschen den Amersfoortschen weg en den Centraal-spoorweg. Voorbij het dorp zien wij links vóór ons groote, mooie buitens en uitgestrekte parken en bosschen op de hellingen der heuvels, zacht naar den weg toe glooiend. Meest al de buitens liggen ten N. van den weg, die aan de grens van het boschrijke gebied naar het Z.0. loopt. Wij zien even voorbij het Bilt den witten gevel der villa Oostbroek aan onze linkerhand en op korten afstand van den weg in een prachtig beukenbosch de villa Houdringen; verder het omvangrijke buiten Beerschoten te midden van een groot park achter een vijver; iets verder aan den anderen kant van den weg Vollenhoven, met schilderachtige vijvers en in dicht hout. De aanzienlijke buitens ïijen zich meer en meer aan elkander en dicht bij Zeist is de "weg aan beide kanten met villa's en buitens van verschillende grootte bezet. Zoo bereiken wij Zeist, een groot, schier stedelijk villa-dorp, met 9300 bew., in de centrale gedeelten met dicht door huizen ingesloten straten, maar naar alle zijden meer in \illas ontgaande en door grootere buitens, parken en bosschen omgeven. Daardoor is Zeist een bekoorlijke streek, de „Stichtsche lustwarande", zooals ook zij genoemd werd, dooide natuur rijk gezegend met heerlijkheid. Zelden vindt men ergens, Gelderland uitgezonderd, zulke statige beukenlanen en heerlijke bosschen van eikenhout én dennen, afgewisseld met plekken van heide, als in de omstreken \ an Zeist, die in de lente door het opwekkend, herlevend groen en het jubelend vogelgezangmet frisschen levensmoed bezielen; die in den zomer bij brandende hitte koele schaduw schenken, en in den herfst, als de afstervende zomer zijn kleuren in vollen overvloed en rijkdom over de natuur uitstort, eenig zijn in sehakeeiingen. Rondom Zeist ligt een krans van schoone landgoederen en kleinere en grootere buitens. Ten Z.W. van Zeist vindt men de vroegere riddermatige hofstede Blikkenberg; verder zuidwaarts bij den Krommen Rijn de ambachtslied lijkheid Stoetwegen en de buitenplaats Wulperhorst; niet ^er "\andaai het buiten Rijs wijk, eens waarschijnlijk door Kartliuizer monniken bewoond, die uit Frankrijk verdreven waren wegens hun weigering, om de bul „Lnigenitus te ei kennen, ten W. van Stoetwegen de heerlijkheid Cattenbroek; dicht bij Zeist ten W. deikerk de riddermatige hofstede Kersbergen, vermoedelijk eens een jachthuis der Utrechtsche bisschoppen, met hoog opgaand geboomte en gebladerte van allerlei kleur, waartusschen het deftige, vierkante huis zich verhett. Het mooiste gedeelte van Zeist is het slot, aan het einde dei statige, donkeie slotlaan gelegen, een zwaar, vierkant gebouw, waardig en ernstig, met twee vooruitspringende zijvleugels, die een ruim voorplein omsluiten. Lanen \ an hoog geboomte omringen het vierkante geheel van den slottuin met het park. In het midden van de slotlaan wordt elk der zijden geflankeerd door een plein. Van het slot komende, ligt links het Zusterplein met het Zusterhuis voor de ongehuwde Zusters, rechts het Broederhuis voor de ongehuwde Broeders der Broedergemeente. Hier staan ook, in vriendelijke, nette omgeving, de overige gebouwen der Hernhuttersche gemeente. Aan het Zusterplein vindt men, behahe de paiticulieie woonhuizen, in strenge bouworde en eenvoudigen trant opgetrokken, het weduwenhuis en het eenvoudige, nette kerkgebouw der gemeente, waar de godsdienstoefening in Duitsche taal plaats heeft. Aan het Broederplein vindt men de Kasteel te Zeist. bekende winkels, die een warenhuis van den eersten rang vormen, meest van artikelen, door de Broeders vervaardigd. Zoo worden de beide pleinen door vierkante blokken huizen omringd, wel stijf en zonder veel afwisseling, maai net en degelijk. Ds Broedergemeente, gewoonlijk die der Moravische Broeders genoemd, \01mt een eigenaardige gemeenschap, wier leden 't volle maatschappelijke leven ingaan in het blij geloof, dat de samenleving moet worden een rijk der liefde, waarin allen, zich broeders en zusters gevoelende, zich willen scharen aan de zijde van Jezus Christus. Om de verwezenlijking van dat ideaal voor te bereiden, zijn zij begonnen dat rijk der liefde alvast in kleinen kring aan te vangen en zich de uitbreiding tot levenstaak te stellen. Zij oefenen zich daartoe in eenvoud, zelfbeheersching en soberheid in leefwijze, in de ontwikkeling der geestelijke krachten en de overwinning van de daarmede in strijd zijnde zinnelijke neigingen. De broederschap houdt zich verre van de wereldsche vermaken, maar weet in haar godsdienstige plechtigheden een bijzondere aantrekkelijkheid te leggen, die de bijwoning er van ook voor niet-Broeders bekoorlijk maakt. Plechtig vooral is de godsdienstviering op den Paaschdag. Vroeg in den 11101 gen verzamelen de leden der gemeente zich in het kerkgebouw, waar, na het zingen van een toepasselijk lied, de Paaschgeschiedenis wordt voorgelezen. Tegen het opkomen van de zon wandelt men daarna gezamenlijk naar het kerkhof, vriendelijk onder de linden achter het Zusterhuis gelegen. Daar schaart zij zich onder de klanken der bazuinen, die een plechtig koraal doen hooren, 0111 de graven en luistert naar de voor deze plechtigheid voorgeschreven liturgie. De in 't afgeloopen jaar overledenen worden allen bij name genoemd en herdacht, en men begroet elkaar in den vroegen morgen met de ernstige boodschap: „De Heer is waarlijk opgestaan!" Daar opent zich de groote poort Der morgenzon, die heerlijk gloort En uittrekt langs een pad van rozen. De morgendauw aan boom en plant Blinkt door zijn glans als diamant En aarde en hemel blozen. De leeuwrik vaart al zingend op; De duif kirt uit een vollen krop; In 't lommer slaan de nachtegalen; De koekoek roept zijn eenzang uit, Als bas voor 't vogelengefluit In al de tooverzalen. 24* III. Maar stil! wat galm treft daar mijn oor? Het zijn bazuinen, die ik hoor! Zij schetteren een psalm der eere, Schel klinkt hij over bosch en dal, En galmt als een triomf geschal, Ileenruischend voor den Heere. En waarlijk 't is, een zegelied, Dat uit die tempelhorens vliet, Door Hernhut's kindren aangeheven, Wien God een tent hier heeft gebouwd, En tevens onder 't groene hout Een tempeltent gegeven. J. P. Hasebroek. De kerkgemeenschap der Broedergemeente is al oud. Eenige volgelingen van Johannes Huss, die in 1415 wegens zijn geloof het leven op den brandstapel liet, sloten een verbond onder den naam „Unitas Fratrum", d. i. „Vereenigde broeders", en legden de grondslagen voor de eerste kerk der Broedergemeente. Deze werd gesticht in Bohemen in 1457, dus 60 jaren, vóór Luther met zijn bekende stellingen optrad. Deze Broederkerk breidde zicli spoedig sterk uit en telde in het jaar 1500 reeds meer dan 200 bloeiende gemeenten. Vervolging en de druk van den Dertigjarigen Oorlog deden de kerk echter bijna geheel te niet gaan, hoewel in onderscheidene dorpen van Moravië in het geheim nog godsdienstoefeningen werden gehouden. Toen men krachtiger tegen hen optrad, trokken eenige Moraviërs, leden dezer seete, de grenzen over naar Duitschland, wraar zij op de goederen van den Graaf von Zinzendorf in Saksen een schuilplaats vonden. Hier stichtten zij een kolonie, die zij „Hermhut" (hoede en wacht des Heeren) noemden, waarmede zicli velen uit Bohemen en Duitschland vereenigden. De Graaf von Zinzendorf, die zich geheel bij hen aansloot, wist onder zijn verstandige leiding in 1727 een nieuwe Broedergemeente te stichten, welke het begin werd van een nieuwe Broederkerk, wat al spoedig gevolgd werd door de oprichting van Broedergemeenten in Duitschland, Engeland en Noord-Amerika. Vooral door het uitgebreide zendingswerk, dat in 1732 voor het eerst werd aangevangen, is de Broederge•meente geworden een zelfstandige, vrije kerk, die erkend werd. Zooals zij thans bestaat, omvat zij als één geheel vier zelfstandige afdeelingen, die in ruimeren zin provinciën genoemd worden: het vasteland van Europa, Groot-Britannië en de twee Amerikaansche gebieden. De Broedergemeente heeft geen afzonderlijke belijdenis. Haar leer komt meer bepaald met de Luthersche kerk overeen. Het eerst leerde men ze in Nederland in 1734 kennen, toen een harer leden, A. G. Spangenberg, zich naar Amsterdam begaf en van de West-Indische Compagnie medewerking vroeg, om de zending in Suriname voor te bereiden. In Amsterdam vonden de Broeders sympathie bijvelen, vooral onder de Doopsgezinden. De Prinses-Weduwe Louise Maria van Oranje, stelde belang in hen en bood aan den Graaf von Zinzendorf voor eenigen hunner een woonplaats aan op haar bezittingen te IJselstein, in het Huis Heerendijk, waar in 1737 de eerste kolonie van Hernhutters gesticht werd, die in 1746 werd opgeheven en overgebracht naar Zeist. Daar vestigden zij zich op het slot, welk adellijk huis in 1745 door zekeren Schellinger, een Doopsgezinde en vriend van von Zinzendorf, voor de Broedergemeente gekocht was. Het slot van Zeist is van ouden oorsprong; het bestond waarschijnlijk reeds in de 13e eeuw en was een der prachtigste buitens. De omgeving van het slot zager in dien tijd geheel anders uit dan thans; van het gebouw tot den Viersprong (waar het bekende hotel staat) vond men een prachtig aangelegden tuin met grasperken, waterwerken, vijvers, volières, bloemperken en speelvelden, terwijl fonteinen, tal van sierlijke beelden en kunstig geknipte hagen naar den stijl des tijds waren aangebracht. Ook achter het slot vond men fraaie bloem- en grasperken en bosschages; op eiken hoek stond een cabinet of tuinhuisje, teiwijl daarachter een dicht beukenbosch met opgaand hout zich verhief. Het geheel was omringd door een gracht met een cascade, versierd door twee sehoone reuzenof rivier godsbeelden. Van dat alles is thans niets meer te zien. De Moravische Broeders, aanvankelijk in het slot gevestigd, begonnen al spoedig op eenigen afstand van het huis, ter weerszijden van de groote laan, hun huizen te bouwen, die wij leerden kennen. Daardoor werd de tuin geheel veranderd. De kei k werd in 1768 voltooid. Daar het slot een te dure weelde was voor de Broedergemeente, werd dit al spoedig van de hand gedaan; het kwam achtereenvolgens aan ondeischeidene families, eerst aan Jhr. Huydecoper en thans aan Mr. C. B. Labouchèie. Een mooi gedeelte van Zeist is het nieuw aangelegde, uitgestrekte Wilhelminapark. Overal zien wij villa's en villatjes verspreid, hier half verscholen achter veelkleurig lommer, daar stil er uit te voorschijn tredend, het groen als een mantel van zich afwerpend. Eenig is het gezicht op de sehoone waterpartij, met een prachtige laan van kastanjeboomen, de Prins Hendriklaan, op den achtergrond. Voetpaden slingeren zich omhoog langs het golvend terrein, welig begroeid met tal van heerlijke rustplekjes. Fijne siersparren en kleurige heesters ziet men overal en een groen grasperk glooit aan onze voeten met zachte kleuren en sierlijke ronding. Te midden van dit grasperk verrijst het witte Wilhelminamonument, scherp afstekend tegen het groen. Een kruisnet van wegen en wegjes doorsnijdt het villapark in alle richtingen en als men het doorkruist, trekken telkens weer nieuwe boompartijen en plantengroepen onze aandacht. In weinige jaien is op een plek, waar alles bosch was, dit sierlijke park aangelegd tot een liefelijke verblijfplaats voor hen, die rust en woudlucht zoeken. De trek naar Zeist neemt steeds toe en telkens werden nieuwe terreinen in exploitatie gebracht. Zoo worden ook de Schaerweide-bosschen thans tot een villapark aangelegd en een twintig meter breede boulevard zal de verbinding tot stand brengen tusschen Zeist en het Huis-ter-Heide. Al worden door de bouwwoede onderscheidene bosschen in de nabijheid van Zeist reeds in parken veranderd, langs den oostkant van het dorp breiden zich nog groote dennenbosschen uit over de Utrechtsche heuvelrijen, streken, waar de ongestoorde natuur haar weldadigen invloed uitoefent. Pyramide van Austerlitz na den bouw. O, geur van 't wond, o lied van 't woud! Geur, dien d' erinn'ring steeds onthoudt, Lied, dat men nooit vergeet; Hoe lacht u toe mijn oog en hart, Hoe brengt gij vreugde in elke smart En troost in ieder leed. Tal van opwekkende indrukken, zooals Carmen Sylva die vertolkte, oefenen invloed op de ziel door de weldadige rust van de bosschen. Men kan hier uren aaneen dolen tusschen het welriekend geboomte der zacht suizende dennen, langs smalle paden, bezaaid met naalden, en over 't zachte mosbed, onder 't geboomte gespreid, dat tot rusten uitnoodigt. De bosschen met hun verscheidenheid van boomsoorten, met dennen, lariksen, berken, eiken en het frissche onderhout, vormen, trots de verscheidenheid, een bekoorlijke harmonie. Door de bosschen kan men na ongeveer 1^ uur gaans de Pyramide van Auaterlitz bereiken, een pyramidevormigen aardheuvel, dien men langs een trap van 85 treden kan beklimmen en die op den top een open gemetselde zuil van baksteen draagt. Van den top ontrolt zich een eenig panorama voor het oog: het schilderachtige Utrechtsche heuvelland, met zijn bosschen en heiden, afgewisseld door bouwlanden en grasvelden, en met enkele grijs-wit glinsterende stuifduinen, ".strekt zich hier uit tot op verre afstanden. Aan den oostkant weidt de blik over de Veluwe; in het zuiden ziet men heel in de verte over de heuvelhellingen de vlakke kleigronden; in het noorden de Zuiderzee, terwijl de torens van Utrecht en Amersfoort als vorsten op het gebied der bouwkunst zich boven alles verheffen. De Pyramide [van Austerlitz is een kunstmatige schepping, eigenlijk aan het toeval te danken. Op de heide nabij Zeist zag men in 1672 Koning Lode- wijk XIV, na zijn onver wachten vijandelijken inval in deze landen, met zijn zegepralend leger voor eenige dagen de tenten opslaan; dit gaf aan de eenzame heide ineens veel vertier. De koning zelf nam zijn intrek in het dorp, in een huis achter de kerk, en werd aldaar door de afgezanten der hoven van Spanje, Engeland, Zweden; Hannover, de Paltz, Trier, enz. bij dezen Staat, uit Den Haag overgekomen, statiglijk begroet. Dit was het eeiste militaiie \ei pyramjde van Austerlitz, zooals zij zich thans vertoont, keer te Zeist. Doch ook in 1 < 87 strekte Zeist tot legerplaats aan een reeds verzamelde en steeds aangroeiende krijgsmacht, die tot 8000 manschappen steeg. En in 1804 had de Fransclie generaal Marmont hier een kamp doen opslaan voor zijn Fransch-Bataatsch leger. De eenzame heide werd hierdoor het tooneel van een levendige bedrijvigheid en kreeg het karakter van een nijvere volkplanting. Er werden paden gemaakt en tuintjes aangelegd vóór de tenten en hooge sparren geplant, van welker toppen de Fransche en Bataafsche vlaggen broederlijk naast elkander wapperden. Voorts werden er een veertigtal putten gegraven in de heide, om het noodige drinkw ater te verkrijgen, sommige wel 60 voet diep. Zoo werd het kamp van Zeist een plaats vol leven, terwijl op aanmoediging der bevelhebbers van de troepen onderscheidene bewoners van den omtrek zich hier voor goed vestigden; er ontstond een dorp met cafés, winkels, smede- rijen, enz. Het was een nederzetting als Rome vóór den Sabijnschen Maagdenroof. Om den soldaten eenige afleiding te bezorgen, werd den 19en Sept. 1804, na het uitreiken van eenige decoraties van het Legioen van Eer, besloten een pyramide te bouwen naar het model der Egyptische. Zij werd echter niet van steenen opgebouwd, doch van zoden. Om beurten werkten er drie compagnieën aan, en na 24 dagen was dit gedenkteeken voltooid. Een opening was er in gespaard, waarin met groote plechtigheid een looden bus werd neergelaten, inhoudende de versierselen van het Legioen van Eer, eenige munten met de beeltenis van Napoleon en een perkamenten rol, die de namen bevatte der compagnieën, welke er aan hadden gewerkt. Toen werd de opening gesloten en op den top een houten obelisk opgericht, terwijl aan den voet een marmeren plaat werd aangebracht, waarop in het Fransch stond: Aan den grooten keizer der Franschen Napoleon i, vader van 't Volk en van 't leger. Zijn kinderen in 't kamp bij Utrecht. Op Zondag 21 Oct. 1804 werd de voltooiing van het werk plechtig gevierd en het gedenkstuk werd ter eere van de overwinning, door Napoleon bij Austerlitz bevochten, Austerlitz geheeten. Ook het gehucht kreeg denzelfden naam. Lodewijk Napoleon had het plan, Austerlitz tot een stad te verheffen, doch de veranderde staatkundige toestanden beletten dit. Door den val van Napoleon werd het kamp weldra weder geheel verlaten en zoo bleef de pyramide in eenzaamheid achter, als om ook hierin met haar Egyptische zusteren overeen te komen. De pyramide was door den tijd langzamerhand in verval geraakt; de houten obelisk op den top was reeds in 1808 gesloopt; eenige berken groeiden op de kruin van den vervallen heuvel. In 1894 liet de heer J. B. de Beaufort, burgemeester van Woudenberg en eigenaar der pyramide, de looden doos er uit graven, die met haar inhoud thans in het Rijksmuseum te Amsterdam wordt bewaard, en een steenen obelisk met belvedère er op bouwen, zoodat de hoogste punt 84 M. hoog ligt. Het kleine dorpje Austerlitz ligt op circa 20 minuten ten Z. der pyramide. * * ❖ Wij zijn teruggekeerd in het dorp Zeist en volgen thans den grooten weg, die naar Driebergen voert, een gedeelte van den straatweg van Utrecht naar Arnhem. Deze weg is ontegenzeggelijk een der schoonste wegen van Nederland. Van de dorpskom van Zeist komend, zien wij aan de linkerhand de zware beukenlaan Beek-en-Royen, en vervolgens de schoone plaats van Hoog-Beek-enRoyen met prachtige waterpartijen, een hertenkamp en geboomte van allerlei soort en kleur. De buitens schakelen zich langs den Driebergschen weg aan elkander en vormen een bekoorlijke reeks van boomgroepen en bloemperken, in de meest verscheiden afwisseling. Rechts zien wij in de verte de buitenplaats Blikkenberg, links de vriendelijke huizinge Sparrenheuvel; vervolgens krijgen wij rechts het fraaie buiten Schoonoord, met heerlijke groepen van beuken en waterpartijen, en links van den weg nog Molenbosch, Heenewegen, Eikenhof, de Breul, alle flinke buitens; rechts zien wij ook nog onderscheidene villa's met verlokkende namen, als „Mon Repos", „Sans feouci", enz. De Breul, nl. Groot de Breul, is een statig buiten met mooien oprit en vriendelijke waterpartijen. De aanleg van vele tuinen en ook van dezen A\ijst op den stijl ^an Zocher. De Breul was in vroeger tijden een gehucht, behoorende onder de hooge heerlijkheid van Zeist, doch met een eigen ambachtsheer. Het was leenroerig aan de Baronie van IJselstein. 't Is een fraaie, belommerde weg, dien wij hier hebben afgelegd. Doch wij hadden ook een anderen weg kunnen nemen, meer noordoostelijk, die op eenige minuten afstands evenwijdig loopt aan den hoofdweg, achter langs de buitens aan den weg, links en meer door de bosschen. Die weg is de Oude Arnhemsche weg, welke tot Doorn doorloopt. Oudtijds werd deze weg van Utrecht naai Rhenen des winters gebruikt; des zomers volgde men den weg over Odijk, A\ erklioven, Sterkenburg eri Leersum, doch toen Napoleon bevel gaf, den straatweg van Utrecht naar Arnhem aan te leggen, werd voor het gedeelte van Zeist tot Doorn de tegenwoordige route gekozen. De oude, verlaten weg is daardoor rustiger, met hier en daar een nieuw villatje, een landwoning, of arbeidershuizen. Voor den wandelaar, die hier eenigen tijd vertoeft, heeft deze weg veel bekoorlijks; wij moeten ons echter houden aan de hoofdroute. * * Wij zijn het station Zeist-Driebergen genaderd. De schoone, belommerde straatweg naar Doorn, bijna een aaneengesloten villarij, slechts hier en daar afgebroken door een weide, ligt vóór ons. Doch in de eerste plaats valt het fraaie plantsoen met waterpartijen, bloemperken en bekoorlijke lanen in het oog, dat zich aan de linkerzijde van den weg langs de spoorbaan uitstrekt. Dit is het openbare AA illinkspark, een schenking van den heer J. A. Willink te Amsterdam, die zijn prachtig buiten Beerschoten, benevens den daarover gelegen Hertenkamp, aan de gemeente Driebergen heeft vermaakt, om tot openbare wandelplaats te worden ingericht, terwijl de Hertenkamp in stand moest blijven. De familie van den heer Willink heeft in 1889 een prachtig zandsteenen monument te zijner eer opgericht ter plaatse, waar eens de huiziifge stond. Op een hardsteenen vloer, langs trappen in het zand te bereiken, rusten fraai gekapiteelde zandsteenen kolommen, die het hooge koepeldak met het beeld erop dragen. Op 't bolvormige, blauwkleurige plafond zijn sterren geschilderd. Midden in het monument staande, opent zich een schoon uitzicht op park en Hertenkamp. De aanleg van dit schoon geheel, evenals van zoo menig buiten aan dezen weg, is oorspronkelijk het werk van den genialen tuinarchitekt Zocher. Den straatweg naar Driebergen volgend, ligt Willinkshof aan de linkerhand, met een mooi uitzicht op het Monument; aan de rechterhand strekt zich de vredige Hertenkamp uit op een heuvelachtig terrein, met gras begroeid en met het Zwitsersche huisje voor het dozijn herten, terwijl de oud-Hollandsche huizinge achter den kamp en de groepjes kastanjes in dit landschap een schoon geheel vormen. Rondom den kamp heeft men een aangename wandeling met heerlijke uitzichten. Naast den Hertenkamp ligt een weide met een boerderij er achter, een echt landelijk punt in deze weelde. Wij zullen de villa's en buitens langs dezen weg niet beschrijven; wij wijzen enkel op het deftige Bloemendaal naast Willinkspark, met schoone overplaats en heerlijke bloemperken; op Silvana; op Benvenuta met begroeide warande en tenas, de pilasters met groen en rozen getooid; op Hoogerweerd, door klimop omslingerd en in fraai plantsoen gelegen, een der mooiste buitens; op \ redestein en andere, die wij niet alle kunnen opsommen. En thans zijn wij aangekomen in de gemeente Rijsenburg, een eigenaardige gemeente in menig opzicht. Opmerkelijk is het, dat Rijsenburg aan alle zijden door Driebergen wordt ingesloten en een enclave in deze gemeente vormt. Eigenaardig is verder Rijsenburg wegens zijn kom; een Katholieke kerk, waartegenover een hotel en geflankeeid door twee rijen aaneengesloten, lage huisjes, een bouworde, die meer aan een hofje dan aan een Utrechtsch dorp doet denken. Niet zonder belang is het verder, dat in deze miniatuur-gemeente met -1- 580 zielen, welke een eigen burgemeester en gemeentebestuur heeft, elke gemeentebelasting ontbreekt, die op honden uitgezonderd. Waaraan heeft deze kleine gemeente haar zelfstandigheid te danken? Rijsenburg, zooals het aan den straatweg van het station Zeist-Driebergen naar Doorn zich vertoont, is nieuw en weinig meer dan een eeuw oud. Doch achter het R. K. kerkgebouw den weg opgaande naar het zuiden, bereikt men, na ongeveer 20 minuten wandelens over de Langbroeker Wetering, een ouderwetsch poortje, waarop te lezen staat „Oud-Rysenburgh": Achter dit poortje vindt men thans een moderne hofstede, doch in vroeger eeuwen verrees hier een aanzienlijk kasteel, „omsloten door een zeer wijde graft, waarover een houten brugge ligt en met veel hoog geboomte op den Singel", zooals een beschrijving zegt. In dit aanzienlijke huis hebben eens de heeren van Rijsenburgh gezeteld. Het huis van Rijsenburgh moet reeds in 1240 bestaan hebben. In 1247 leefde hier heer W ïllem van Rijsenburgh, die o.a. met Gijsbrecht van Amstel in strijd verkeerde. Laatstgenoemde sloeg de belegering voor het kasteel Rijsenburgh, dat hij verwoestte, maar hetwelk later door Willem Proeis, eveneens ambachtsheer van Rijsenburgh, Averd herbouwd in zijn ouden luister. De heeren van Rijsenburgh werden door de Stichtsche en andere edelen steeds met onderscheiding behandeld en stonden in hoog aanzien, zooals uit onderscheidene historische feiten valt af te leiden. Het kasteel Rijsenburgh, dat meer en meer in verval was geraakt, werd in t begin der 19e eeuw gesloopt en de toenmalige heer der heerlijkheid woonde ïeods op het buiten Sparrendaal, thans het eigendom van het Aartsbisdom. Aan dezen heer, Petrus Jodocus van Oosthuysen dankt het tegenwoordige dorp Rijsenburg zijn ontstaan. Hij stichtte er het R. K. kerkje in 1810 en ter herinnering daaraan hebben zijn kleinkinderen in de kapel ter linkerzijde van den ingang een artistiek gebeiteld, marmeren monument opgericht, het werk van den Vlaamschen kunstenaar Ducasu, in 1863 hier geplaatst. Het stelt een mooie vrouwenfiguur voor, gewikkeld in een lang kleed, waarvan de plooien in allen eenvoud en toch hoogst bevallig de schoone vormen doen uitkomen, 't Gelaat teekent den diepsten weemoed en ernst; de linkerhand rust op het wapen van den stichter van Rijsenburg, en de rechterhand houdt een immortellenkrans opgeheven, om dien op het graf te leggen. Het geheel wordt beschenen door een roodachtig licht, dat gloed en leven aan het marmer mededeelt. Na dit beeld en de kerk bezichtigd te hebben begeven wij ons naar het Rijsenburgsche bosch, dat op korten afstand van het dorpje te bereiken valt en grootendeels tot het landgoed Kraaijbeek behoort, maar waar overal vrije wandelingis. De lommerrijke Diederichslaan tegenover de kerk geeft heerlijke gezichten op het prachtige Kraaijbeek. De mooi beplante heuvel met een bloemvak er op en de eigenaardige Zwitsersche tuinmanswoning op den achtergrond vormen met de majestueuze boompartijen en de groene weide een schoon geheel. Niet \ei achter het huis, even over den Oud-Arnhemschen weg van Zeist, komen wij in het bosch, waar de hooge Zwitsersche brug, de uiteinden rustend op twee hein eitjes, in het oog valt, met schilderachtige vijvers en een rustig beekje. Eiken, beuken, berken en sparren verheffen zich overal; over hoog en door laag slingeren de paden en vormen een waren doolhof. Een merkwaardige plek is de Elfsprong, waar van één punt, door een boompje aangewezen, elf lanen als stralen eener ster uitschieten, terwijl in de verte de gezichteinder door bosschen wordt begrensd; van één dier laantjes zien wij de Pyramide van Austerlitz en haar obelisk ten hemel spitsen. Wij zouden, als wij tijd hadden, nog meer van die locale merkwaardigheidjes in dit schoone bosch kunnen bezichtigen, maar wij moeten verder. Wij keeren terug naar Rij souburg en volgen den breeden hoofdweg naai Driebergen, dat in vijf minuten te bereiken valt. Rechts zien wij in de \eite, achter zware, breedgetakte beuken, het buiten Buzziburg zich vei heften, naast het vriendelijke Beau Séjour. Tegenover het eerste ziet men links \ an den w eg over een weiland een groot gebouw met een koepeltorentje in het midden, omge^ en door bosschen. Dat is het R. C. Groot-Seminarium van Utrecht, in 1853 gesticht op een gedeelte der gronden van het reeds genoemde buiten Sparrendaal, welks Berceau op de Oranjerie van Hypepark. trotsch, vierkant huis er naast ligt en dat wegens het verblijf van den Bisschop te Utrecht aan particulieren verhuurd wordt. Aan dit seminarium was Dr. Schaepman onderscheidene jaren als leeraar werkzaam, tot kort voor zijn dood toe. Nog zien wij rechts het trotsclie buiten Wildbaan met schoone waterpartijen, en over het bruggetje met steenen balustrade, dat de Schippers vaart overwelft, komen wij te Driebergen, een mooi, vriendelijk dorp, waar villas den stiaatweg omsluiten, zoodat het geheel een echt bekoorlijk karakter draagt, een indi uk, die versterkt wordt door het eenvoudige kerkje, zich verheffend in de schaduw van oude linden. Het hotel draagt den naam van „Prins van Oranje , een heiinnering aan den stadhouder Prins Willem III, die op zijn jachtpartijen niet zelden te ver van Soestdijk was afgedwaald en dan met zijn gevolg uitrustte ot overnachtte in de eenvoudige herberg, welke hier destijds stond. Het dorp ontleent zijn naam aan drie heuvels, welke, als men van de zijde van Wijk-bij-Duurstede den blik naar het oosten wendt, nog zijn te onderscheiden. In het midden der 1» eeuw was Driebergen nog een onbeduidend plaatsje, een sober gehucht van arbeiderswoningen, en nog voor ruim een halve eeuw was er niets te zien van de villa's, welke tegenwoordig den weg begrenzen. De aanleg van den straatweg naar Arnhem, onder koning Willem I, waardoor de oude weg over Odijk, Werkhoven, Sterkenburg en Leersum vervangen werd, heeft ook Driebergen en al de plaatsen aan dien weg doen opkomen. Driebergen met Rijsenburg vormt nu tot Doorn een bijna onafgebroken geheel van de schoonste en liefelijkste villas. De heerlijke bosschen naar den heuvelkant schenken ook aan Driebergen groote bekoorlijkheid als zomerverblijfplaats. Hoewel niet zoo aaneengesloten als vóór Driebergen, vindt men ook in dit gedeelte nog lieve villa's en buitens, zooals: Dennenhorst, Veldzicht en het deftige Lindenhout rechts, en daartegenover het statige, witte De Horst. Doch trotsch en grootsch, zelfs vorstelijk in zijn inrichting en bouw is Hydepark van Jhr. H. van Loon, aan de linkerzijde \an onzen weg. Van een kleine buitenplaats in een vrij woeste omgeving is Hydepark (heidepark) tot een zeldzaam schoon park met de grootste verscheidenheid van houtgewas, met fonteinen, grotten en rotsgroepen, met rozentuin en hertenkamp gemaakt. Op een dag in den vollen zomer Hydepark te mogen doorwandelen biedt een onnoemelijke reeks van verrassingen door de grasvlakten en boomgroepen, die elkander afwisselen, door de schitterende vijvers, door de terrassen, die zich als één slinger van bloemkorven toonen, terwijl alle paviljoenen glanzen van kleuien en zonneweelde. Op het buiten verheft zich een fraai beplante heuvel met den watertoren er op gebouwd, welks top een der schoonste panorama's aanbiedt. En achter Hydepark, in 't heerlijke, sombere dennenbosch, ligt het kleine, doch sclioone la Forêt, een verblijf als in een spiookje. Voorbij de portierswoningen, bij de groote, zwaar gesmede hekken, eigenlijk kleine villa's, voeren de oprijlanen met eenige krommingen naar het majestueuse terras, waarop het huis troont, een kolossaal paleis in renaissancestijl. Een dei verdiensten van Hydepark is, dat de bouwmeesters, de heeren Staal en Haalmeijer te Amsterdam, met den architect J. N. Landré, in den renaissancebouw het karakter van buitenverblijf hebben behouden en het luchtige en lichte 111 afwisselende details en kleurschakeering der steensoorten evenzeer hebben gezocht en verkregen als door de paviljoenen met veranda's, de balkons met balusters, de nissen met bloemvazen, waaierschelpen en vruchthorens, de slanke torens met sierlijken bovenbouw en de fijn bewerkte gevels en trapgevels. „Geen oogenblik hebt ge — hetzij de vestibule, hetzij het terras betredend — den indruk van een steengevaarte, gepoot door handen met geld, tusschen de bloemguirlandes en boomgroepen. Hier is weelde om, aan en in het lustverblijf van een adellijk Nederlander, maar hier is ook — en daarvoor mogen de Chariten gedankt zijn — goede smaak in den dos en de ordonnantie van het uit- en inwendig geheel . Aldus F. Smit Kleine bij een bezoek aan dit kasteel. Hydepark is niet alleen Hydepark. schoon, liet is ook een volledig geheel, waar voor alles gezorgd is: men heeft er een eigen waterleiding, electrische verlichting, een groote boerderij, houfrsesteiij, prachtige stallen, in één woord, alles, wat voor een modern paleis noodig is. Wij vervolgen den schoonen weg vol afwisseling en werpen een blik. op Doornveld rechts en op Nieuw-Sterkenburg met zijn belvedère er tegeno\ei, met een somber bosch op den achtergrond en een korenveld aan de ooi zijde, een buiten, dat in rijkdom aan bloemenweelde en sierboomen alles overtreft. Weldra zien wij rechts den Moer sberger weg, die naar het kasteel Moersbergen voert, dat aan het eind van een lange, breede beukenlaan met poort, brug, torens, tuinen en grachten een trotschen aanblik levert. Dit riddergoed dagteekent van vóór 1400 en is een bezichtiging zeer waard. Als wij weder op den eenig mooien straatweg terug zijn gekomen en dien verder volgen langs de schoone huizinge Aardenburg met mooie boompartijen rechts, en Der Hirtler, tegen een achtergrond van donker sparrenbosch links, dan zijn wij reeds nabij het vriendelijke, lachende dorp Doorn, aan een kiuispunt van wegen gebouwd. In zijn uiterlijk heeft Doorn nog meer het landelijk karakter bewaard dan de voorgaande dorpen en wint het daardoor van deze in aantrekkelijkheid. Het aardige marktplein met zijn pomp en linde, omringd door kleine villa's, waarbij zich kerk met toren, een der oudste kerken der provincie, gedeeltelijk nog van tufsteen gebouwd, zoo schilderachtig opspitst, geeft met de zware bosschen ter noordzijde aan Doorn groote bekoorlijkheid als zomer verblijfplaats. De bosschen naar den kant van Maarn op de Ltieohtsche heuvelrij, donkere dennenbosschen, vroolijk gegarneerd door geelgroen akkermaalshout, van paden en lanen doorsneden en met verrukkelijke vergezichten, van de hoogste punten der heuvels tot Amersfoort den blik openend en tot ver over de westelijke vlakten, zij vormen rustig natuurschoon, nog met ruwe kracht zich uitend, maar door en door gezond. Het dorp, oudtijds Thoerne, Thorene of Thorhem geheeten, doch tijdens den geschiedschrijver Beka reeds Doorn genoemd, dagteekent uit zeer ouden tijd, hoewel in zijn uitoilijk niets daaiaan heiinnert. De oude heerlijkheid, die deze gemeente eens uitmaakte, werd in 838 door bisschop Alfrik in vruchtgebruik gegeven aan Graaf Rotgarius wegens diensten, door dezen aan de kerk van Utrecht bewezen; zij werd oudtijds door een domproost bestuurd, en sporen van den invloed der oude heerlijkheid vallen bij de be~\ olking nog op te merken. Een aanzienlijk gebouw, in hoog geboomte met schaduwrijke lanen, is het Slot-te-Doorn, ten Z.W. van het dorp, een vierkant kasteel met ronden hoektoren, door water omsloten, in de 14e eeuw door den domproost Floris van Jutfaas gesticht en steeds door de domproosten bewoond. In 1536 werd het als riddermatig erkend. Het tegenwoordige slot is echter niet meer het oude gebouw, daar dit gemoderniseerd werd. De ingang is verplaatst; de vierkante torens werden door een muur verbonden en alleen de ronde hoektoren herinnert nog aan den oorspronkelijken bouw. Het oude Romaansche huisje in het bosch is het overblijfsel eener vroegere bidkapel, zooals men die voorheen wel op groote buitens vond. Ten zuiden van Doorn ligt het Citio-park, genoemd naar de liefelijke villa Citio, achter in 't park, met vriendelijke, nieuw gebouwde villa's. III. 25 Wij zijn te Doorn aan 't eind der doorloopende rij villa's en buitens gekomen. Na Doorn wordt de weg meer landelijk, door bossclien en bouwlanden ingesloten. Vóór wij verder gaan, willen wij thans een blik werpen op het voorland van den straatweg Driebergen-Doorn. Daarvoor volgen wij met ons fietspaard den Langbroeksclien weg van Doorn naar het zuiden en weldra zien wij aan beide zijden de uitgestrekte vlakte, voor een klein deel door bouwlanden en meest door schoone graslanden ingenomen, van den Driebergen-Doornschen straatweg naar het Z. in regelmatige landstrooken verdeeld. Bij Nederlangbroek, op + 20 minuten gaans van Doorn, zien wij een rechte wetering, met een weg er langs, uit het N.W. die landopgaanden dwars doorsnijden. De Langbroeker Wetering, welke bij Odijk ten Z. van Rijsenburg in den Rijn valt, vormt een waterweg, gegraven door de lange strook van lage, broekige gronden, in de oudheid het Langbroek geheeten. Aan dezen waterweg bouwden onderscheidene heeren, die hier bezittingen verwierven, hun kasteelen en daar ontstonden ook de dorpen Over- en Neder-Langbroek. De streek langs de Langbroeker Wetering vormde in de oudheid als het ware een gordel van trotsche kasteelen en ridderhofsteden, door de Wetering als een snoer met elkander verbonden en regelmatig neergelegd over het vlakke graslandschap met zijn echt Hollandsch karakter. Men vond hier van het westen af de kasteelen: Rijsenburgh, (Beverweert), Sterkenburg (Hardenbroek), Leeuwenburgh, Weerdestein, Hinderstein, Lunenburg, Rhodestein, Walenburg, Sandenburg, Groenestein, Dompselaar en Zuilenburg. (De lusthoven () liggen iets buiten de rij). Zoo vormt deze weg een groot contrast met den nieuwen, modernen weg over Driebergen, dien wij hebben afgelegd. De Langbroeker weg is de oude verkeersweg door deze streek, toen van den Rijn af het lage oeverland langs den voormaligen stroom in gebruik werd genomen. Valt het te verwonderen, dat het volk, hetwelk de kasteelheeren geenszins nis zijn vrienden beschouwde, deze streek tot doelwit van zijn satirieke opmerkingen koos en sprak van: Neerlangbroek, Die schrale hoek, Daar wonen niets dan edellui En bedellui, Ridders En Broodbidders, Daar zijn niets dan kasteelen en nesten, Sterkenburg is het besten. Die karakteriseering van schraalheid mag niet op het land zelf toegepast worden, want het is een vruchtbare streek met schoone boerderijen. Van de kasteelen zijn er nog onderscheidene overgebleven, en ook die zijn geen nesten, evenmin als de bezitters thans bedellui kunnen genoemd worden. Tal van vertegenwoordigers van den aanzienlijksten adel hebben hier hun stamhuis. Wij willen in enkele woorden die kasteelen de revue doen passeeren. Van het W. uit zien wij eerst Oud-Rijsenburgh (zie pag. 381); vervolgens verrijst aan 't eind van een rechten grintweg aan den Ouden-Rijn Be ver weert, een oud kasteel met stijlvolle lijnen, door vierkante torens geflankeerd, uit 1200 dagteekenend. Sterkenburg, „het beste", zooals het rijmpje zegt, is een statig gebouw, te midden van zwaar eikenhout en door een slotgracht omringd; het is omstreeks 1200 gebouwd. Het heeft van zijn ouden bouw alleen een hoogen, ronden, stompen toren over en is overigens van later dagteekening (1848). Hardenbroek verheft zich aan den Ouden-Rijn; het is een statig, regelmatig gebouwd kasteel met vier hoektorens, die uit de gracht oprijzen. Leeuwenburgh is een voorname, oud-Hollandsche huizinge te midden van oud, zwaar geboomte. Wecrdestein ligt met zwaren hoofdtoren en enkele alleenstaande torens, door een dubbele gracht omsloten, te midden der bosschen in het grasland. Hinderstein is een goed onderhouden kasteel met toren, trapgevels en Gothisclie vensters, in een mooi plantsoen gelegen. Lunenburg vormt een trotsche ridderhofstede, door een sombere gracht omsloten, terwijl statige bosschen het oude kasteel aan drie zijden omringen. \ an het hier tegenover liggende Rhodestein is weinig meer over; het oude „spookhuis", zooals het in den volksmond heette, is afgebroken. Nog wijst vervolgens een rustieke, vierkante toren, met een hofstede er bij, die door een gracht omsloten zijn, de overblijfselen van het oude slot Walenburg aan. Het schoonste kasteel der geheele rij is de huize Sandenburg, waar moderne luxe en middeleeuwsclie riddertrots vereenigd zijn. Het zware, witte gebouw, geflankeerd door achthoekige torentjes, die zich spiegelen in de vrij breede, heldere wateren der Wetering, maakt een trotschen indruk. Het tegenwoordige gebouw is nieuw; van het oude gebouw, dat uit de 14° eeuw dagteekent, is niets meer over. * * $ Van deze streek, die door de burchten eenigszins aan de middeleeuwen herinnert, richten wij ons naar het oude Dorestad, dat zijn stamboom in nog grijzer verleden heeft dan de kasteelen aan de Wetering. De Cother grift volgen wij van Nederlangbroek naar het dorp Cothen; vervolgens loopt de weg langs den Krommen Rijn, het onbeduidende watertje met talrijke bochten, dat is overgebleven in de opgeslibde bedding van de vroegere koninklijke waterbaan, en over de vruchtbare kleigronden zien wij den stompen toren van ijk-bij-Duurstede oprijzen boven de roodpannen daken van het stille plaatsje, dat lieiinneiingen 388 heeft aan de oudste geschiedenis der Nederlanden, aan het door Tacitus en Plinius reeds genoemde Dorestadum, Dorestat of Batavo-Durum. De eerste vestiging op deze plaats moet waarschijnlijk gezocht worden in het kasteel Duurstede ten W. der tegenwoordige stad, thans een ruïne, en vermoedelijk was dit het Batavo-Durum der Romeinen. Dat op deze plek, waar de Rijn zich in twee belangrijke armen splitste, door de Romeinen, die, gelijk wij meermalen 'zagen op onze wandelingen, langs de groote wateren tal van sterkten gebouwd hebben, een burcht werd gesticht, is al meer dan waarschijnlijk en eveneens is het verklaarbaar, dat onder de bescherming van een kasteel en op een zoo gun¬ stig gelegen plek voor de scheepvaart en den handel zich bewoners groepeerden in een „Wijk" bij het slot; zoo ontstond Wijkbij-Duurstede. Die stad kwam door haar voordeelige ligging vroeg tot bloei en werd een aanzienlijke handelsstad, Avelke als zoodanig al in bescheiden der 7e en 8e eeuw vermeld wordt en zelfs een eigen munt had. Na het vertrek der Romeinen streden Franken en Friezen herhaalde malen om het bezit dezer sterkte en rijke stad en in haar nabijheid werd de Friesclie koningRadboud door Pepijn van Herstal, den groot-liofmeier van Frankrijk, overwonnen. Door Lodewijk den Vrome werd in 826 de stad aan den verdreven Deenschen Vorst Heriold en zijn broeder Roruk in leen gegeven. Dat was een tijd van ellende en Toren te Wijk-bij-Duurstede. de stad werd door de woesie Noormannen uit haat tegen Heriold platgebrand. In dien tijd begon de bloei van den handel in |Wijk-bij-Duurstede reeds te tanen. De herhaalde plunderingen der Noormannen in de 9e, 10e en het begin der lle eeuw en de verlanding van den Rijn, dat waren enkele der factoren in het proces, hetwelk er den handel deed slinken. Nog van tijd tot tijd bloeide Dorestad weder op, vooral als de Utrechtsche kerkvoogden zich hier vestigden op het kasteel en een groote stoet van abten, koorheeren, kanunniken, proosten en adellijke leeken, die het gevolg dier prinselijke priesters uitmaakten, in het stille Wijk een plaats zochten, zooals onder David en Philips van Bourgondië; „dan werd er meer adellijke weelde en geestelijke hoogmoed langs hare straten omgedragen dan er nu geuiig ooft of frissche moesgroenten wordt getorscht," zegt Mevr. Bosboom-Toussaint in het „Huis Lauernesse". Maar de bevoorrechtingen van de bisschoppen konden de stad, wier geographische ligging zooveel ongunstiger was geworden, niet in bloei bewaren en de aanzienlijke plaats moest wel kwijnen en inkrimpen tot haar tegenwoordige onbeduidendheid. Het stadje met lage tuinen draagt een stil7 klein-burgerlijk karakter, zonder veel merkwaardigs en telt slechts 3000 inwoners. Op het Stadhuis aan de Markt zijn verschillende gravures van het oude Wijk-bij-Duurstede te bezien en allerlei wapens, munten en voorwerpen uit den tijd der Romeinen, hier opgegraven. Een merkwaardig gebouw is de toren der kerk, in 1486 door bisschop David van Het slot te Wijk-bij-Duurstede. Bourgondië gesticht, in welke kerk David en Philips van Bourgondië een grafmonument bezitten. Ten westen buiten de stad, niet ver van den duiker onder den dijk door, die nog eenig water van den Rijn in den Ouden-Rijn voert, ligt in een vriendelijk plantsoen met mooie waterpartijen, te midden van grachten, de ruïne van het oude kasteel. De muren der overblijfselen van torens en andere gedeelten, die wij zien, dagteekenen van veel later dan de eerste stichting. Op de gedeeltelijke grondslagen van den Romeinschen burcht, die door de wisselvalligheden van den oorlog herhaaldelijk geleden hadden, werd later een nieuw kasteel gebouwd, dat eveneens vele veranderingen onderging. Het had zeer afwisselende lotgevallen en werd in 1449 aan bisschop Rudolph van Diepholt verkocht. Sedert werd het III. 25* herhaaldelijk veroverd en moest het tot vijf malen toe door loskoop terug verkregen worden door de bisschoppen. Inzonderheid de bisschoppen David van Bourgondië en zijn broeder Philips hielden hier verblijf en beiden zijn er overleden. De laatste heeft omstreeks 1520 het slot aanzienlijk verbeterd en verfraaid. Tijdens David van Bourgondië werd op dit slot Walraven van Brederode verraderlijk gevangen genomen en aan allerlei pijnigingen onderworpen, totdat hij eindelijk wist te ontvluchten en, na over de Lek gezwommen te zijn, Vianen, de heerlijkheid der Brederodes, bereikte. Later moest ook Reinoud van Brederode hier in den kerker zuchten, beschuldigd van een verbond met Adolf van Gelder. In den nog aanwezigen toren wijst men de gevangenis der Brederodes aan. Het slot is aldus rijk aan historische herinneringen, waarbij wij echter uit plaatsgebrek niet verder kunnen verwijlen. In 1528 verviel dit slot aan Keizer Karei V, die toen als heer van Wijk-bijDuurstede gehuldigd werd. Maar tusschen 1640 en 1700 geraakte de eens zoo machtige burcht in verval, waartoe de Franschen in 1672 het hunne bijdroegen, zoodat er enkel eenige torengebouwen met zware muren overbleven, schilderachtig gelegen te midden van een verwilderd plantsoen. Daar stond de bouwval, grijs en grauw, Gelijk een schim van 't dood gebouw, Die spookte op 't graf, waarin 't kasteel Verzonk met toren en kanteel. Het veil, dat slingrend opwaarts klom, Hing 't spook een grjjzen mantel om, Wiens groen in 't maanlicht, vaal en bleek, Een gryze doodenwtl geleek. Rondom zijn schedel vloog een heer Van zwarte raven heen en weer; En 't scheen, alsof hun rauw gekras De klaagstem van het spooksel was, Dat treurde, omdat het, door den Tijd Aan laffen teringdood gewijd, Waarvoor geen held bezwijken moet, Bespat met zegehaftig bloed, Verdonkerd was 't in roemloos graf, Dat hem 't verval ten beste gaf. J. P. Hasebroek. In 1852 werd de ruïne met den bij behoorenden grond door den toenmaligen bezitter, Jan Hendrik baron van Lijnden van Lunenburg, aan de gemeente Wijk-bijDuurstede ten geschenke gegeven, onder verplichting, den grond tot wandelpaats aan te leggen. Daaraan is voldaan, zoodat het geheele bosch, ruim 7 H.A. groot, in een fraai park is herschapen. De schilderachtige ruïne is door een breede, diepe gracht omringd en wordt jaarlijks door velen bezocht. Langs den Wijkerweg en de Broekhuizerstraat, voorbij het vorstelijk slot Broekhuizen, door mooie, zware lanen, bereiken wij den Arnhemschen straatweg' edei, niet ver van het dorp Leersum. Aan de noordzijde, op eenige minuten afstands van den weg, te midden van donkere bosschen, op een heuvel van 37 M. hoogte, is de graftombe van Nellenstein, in 1818 gebouwd, een wit monument op den grafkelder, die de stoffelijke overblijfselen bevat van de familie, welke jaren lang het goed Broekhuizen bewoonde. Op het hooge dak heeft men een schildeiachtig panorama. Van hier kunnen wij op 20 minuten afsfands den Darthuizerberg bereiken, 49 M. hoog, waar het vermaarde Zwitsersche huis staat, aan het eind van een steil, recht naar den straatweg loopend voetpad, schilderachtig gelegen te midden der bosschen, hoog in de frissche, geurige lucht. Daar is het heerlijk, te rusten onder de aardig begroeide koepels en er pannekoeken te eten, welke de vrouw des huizes kostelijk weet op te disschen. Langs het vriendelijke, boschrijke dorp Leersum, voorbij het kasteel Zuilenstein, met fleren koepel uit de grachten oprijzend en door prachtige tuinen, zwaar geboomte en hooge lanen ingesloten; door het landelijke dorp Amerongen, bekoorlijk gelegen en met het reeds in 1313 bekende kasteel, door dubbele grachten ingesloten en door zwaar geboomte omringd, gaat de weg rijzend en dalend langs den voet der heuvels, rechts met verrukkelijke gezichten op den Rijn en de Betuwe, naar Rhenen, een stil, doch net landstadje, fraai gelegen op de heuvelhelling aan den Rijnkant, met 2200. inwoners. Belangrijke gebouwen heeft Rhenen geene, behalve de prachtige Gothische Kunera-toren en de schoone, eveneens Gothische kerk, die voor enkele jaren door den bliksem in brand geraakten, doch sedert gerestaureerd zijn. Indrukwekkend en flei Aeiheft dit monument der gewijde bouwkunst zich met forsclie lijnen aan den oever van den Rijn tot ongeveer 100 M. hoogte; de toren werd gebouwd in 1492—1531. Deze toren dankt zijn naam aan Kunera, de eenige, die gered werd van de 11.000 maagden (zie pag. 209 van dit deel), welke met Ursula op den teiugtocht van Rome bij Keulen als slachtoffers vielen. Zij werd, zoo luidt de overlevering, medegevoerd door koning Heimo of Haymo, naar wien de Heimenbeig genoemd zou zijn, en op zijn burcht Ileimerstein aan de Grebbe gebracht, waar de vrome Kunera wegens haar weldaden als een goede tee vereerd werd door de be\ ol•king. Doch dit wekte jaloerschheid en de weldoende maagd viel als slachtoffer van de wraakzucht der koningin. De koning, na zijn gemalin gestraft te hebben voor haar euveldaad, wierp zich wanhopig van den Heimenbuig en stierf. Het lijk van Kunera werd later opgegraven en met groote plechtigheid door bisschop Willebrord ter aarde besteld op 't Runera-heuveitje aan de oostzijde der stad; haar reliquieën werden vereerd als van een heilige. \ alt het te verwonderen, dat het vrome en dankbare geloof bij de stichting* van den toren de hier gelocaliseerde legende vereeuwigde? Rhenen is een oude stad, waarvan reeds in 855 melding wordt gemaakt. Lang een vesting, werden de poorten in 1840 gesloopt. Sedert den aanleg van den spoorweg breidt liet plaatsje zich eenigszins |naar het oosten uit. Vooral de schoone natuur heeft er groote aantrekkelijkheid. Een tijdlang was Rhenen een vorstelijke verblijfplaats. Toen de keurvorst Frederik V van de Palts uit zijn landen was verdreven en een toevlucht vond in Holland, werd hem het St. Agnietenklooster buiten Rhenen ten gebruike gegeven. De jachtrijke streek beviel hem en hij besloot, met de Staten van Utrecht over den aankoop te onderhandelen. Dit leidde tot een verdrag van 25 Mei 1629, waarbij de Staten het klooster met onderhoorigheden afstonden aan den Keurvorst en zijn erven, onder voorwaarde echter, dat hij bij vervreemding aan de Staten f 10.000 zou voldoen. Spoedig daarna werd met den bouw van een nieuw slot begonnen, dat in 1632 voltooid was. Het was een groot gebouw van twee verdiepingen met het hoofdfront naar het noorden, naar den straatweg van Arnhem op Utrecht. Het hoofdgebouw was 40.9 M. lang, 8.2 M. breed en 9.9 M. hoog en had twee zijvleugels naar het zuiden, elk 26.3 M. lang en 5.8 M. breed. Voor en achter was de slotplaats, waarbij zich de tuinen aansloten, die tot den slotmuur reikten. Aan de achterzijde was in het midden een statig trappenhuis uitgebouwd. Alleen liet voorfront was versierd en de eentonigheid der penanten was door pilasters afgebroken. Inwendig beantwoordde het slot geheel aan het prachtlievend karakter van den keurvorst: voor de wandbedekking waren niet minder dan 21 stel gobelins gebezigd. Toen Karl Ludwig na het sluiten van den Westfaalschen vrede in 1648 in het bezit der Palts was hersteld, werden een groot deel dier gobelins, 12 stuks, en misschien alle schilderijen naar Heidelberg vervoerd. Het slot vererfde in 1714 op den Keurvorst van Hannover en werd na 1677 niet meer door de vorstelijke familie bezocht. In 1702 was het reeds onbewoond; het kwam langzamerhand in verval. In 1794 werden op de slotplaats barakken opgesteld voor gewonde Engelschen, die er van Aug. 1794 tot Jan. 179o verblijf hielden en alles, wat nog over was van de vroegere heerlijkheid, leegplunderden en vernielden. Toen de Franschen kwamen, was het slot reeds onbewoonbaar en boden de muren alleen nog gelegenheid tot berging van de proviand voo: het leger. In 1^12 tot '13 werd het gebouw door de Franschen verkocht voor afbraak, zoodat er thans niets meer van over is. Rhenen bezoekt men enkel om de schoone omstreken, vooral ten O. der stad. Het is een verrukkelijk oord; dat steile uiteinde van den Utrechtschen heuvelrug aan den Rijn. De prachtigste panorama's ontrollen zich hier voor den blik, gezichten, die de Duitsche Rijnstreken in enkele opzichten overtreffen. Het terrein geelt door rijzing en daling alle afwisseling; de oploopende en afdalende eiken- en beukenlanen bieden elk oogenblik verrassingen en de hooge bosschen vervullen de lucht met heerlijke woudgeuren en frischheid. Wij wandelen thans langs den zuidelijken rand van den Heimen- of Grebschen berg verder. Als wij de paden steeds inslaan aan onze ïechteihand, openen zich telkens de schoonste vergezichten voor onzen blik. Men heeft daar punten, die aangeduid worden als Westeruitkijk, Haksteinsheuvel, Domine'sbank, Louise'sbankje, Konings- of Steenentafel en de Oosteruitkijk. De Westeruitkijk toont ons de schoone ligging van Rhenen. De bebouwde Grebbe-hótel met de sluizen der Grebbe-uitwatering. berg verheft zich ten noorden, terwijl aan de zuidzijde de Rijn zijn wateren tusschen Utrechts en Gelderlands oevers thans rustig voortstuwt. Het aantal torens, dat wij in de Betuwe en in het Land-van-Maas-en-Waal kunnen overzien, is groot geworden; de Waal glinstert in de verte, beschenen door de heerlijke Julizon, als een zilverlint. Van hier bereiken wij onder heerlijk lommer van eiken, beuken en kastanjes, langs boschjes van dennen en sparren, den Haksteinslieuvel. Hier is het uitzicht eenig. Aan onze linkerhand verrijst het schoonste gedeelte van den berg, de Zaalboog geheeten. \ lak vóór ons daalt de berg steil af, geheel met eikenhakhout begroeid, terwijl aan den voet, ± 30 M. beneden ons, de tweelinglijnen van den Oosterstoomtram zich om den berg slingeren. Tot voorbij Wageningen kunnen wij den Rijn in zijn vele bochten volgen, terwijl een krans van dorpen en steden hun torens vóór ons verheffen. Wij zien Bommel, Tiel, Wamel, Resteren, Ochten, IJzendoorn, Druten, Opheusden, het schoone bosch van Hemmen-en-Zetten, Nijmegen, de bergen van Kleef, Arnhem en Wageningen. In den wintertijd zijn hier bij helder weer en hoogen wateistand niet zelden Rijn, Waal en Maas zichtbaar. Zoo kunnen wij, rijzend en dalend, achtereenvolgens den rand van den berg rondwandelen en op elk der genoemde uitkijkjes over het aangewezen panorama ons oog laten weiden, telkens met nieuwe nuanceeringen. En als wij eindelijk den Oosteruitkijk gepasseerd zijn en langs een hollen weg afdalen, staan wij onverwachts voor het aangenaam gelegen en bekende Grebbehötel, aan den voet van den berg. Daar nemen onze wandelingen dooi zuidelijk Utrecht een einde, en gaarne vertoeven wij hier eenige dagen in het heerlijke jaargetijde. Maar wij laten onze reisgenooten thans vrij ronddolen in deze prachtige natuur, om hen weldra in de hoofdstad van Nederland weder te ontmoeten en, \ an daar aanvangend, de nog overgebleven gedeelten van Nederland te dooikiuisen (Dit deel werd afgesloten in November 1905). Verbeteringen: Pag. 66, bijschrift der plaat, lees: Klooster der Redemptoristinnen. Regel 7 van onder staat: Redemptorinnen, lees: Redemptoristinnen. Pag. 336 regel 2 van onder staat: Konden, lees: Vianden. INHOUD YAN HET DERDE DEEL. DOOR HET NEDERLANDSCHE MAASGEBIED. ^ I. ALGEMEEN BEELD YAN LIMBURG EN ZIJN BEWONERS Het hertogdom Limburg. — De provincie Limburg. — Volkselementen in Limburg.— Boerenwoningen in Zuid-Limburg. - Nederzettingen in Limburg. - Volkstoestanden in Limburg. — Karakter der Limburgers. — De Zuid-Limburgers. — Feesten in Limbus — Kleederdrachten en volkstypen uit Noord-Brabant en Limburg en uit Zeeuwsch-Vlaanderen. — Karnaval te Maastricht. - Noord-Limburgers. - Dialecten. _ Dialecten en vreemde invloeden. - Het buitenlandsch karakter. - Invloed der Maas. - Landschapskarakter van Zuid-Limburg. - Ontstaan der loss. - De kalkformatie. — De krijtformatie. — De steenkoolformatie. — Ontstaan der steenkolenlagen. — Exploitatie der steenkolen in Limburg. — In de steenkolenmijnen. — Arbeiden in de steenkolenmijnen. — Gevaren in de mijnen. Mijngas. 29 II. MAASTRICHT EN OMSTREKEN De Maasstroom. — Oude heirwegen bij Maastricht. — Ontstaan van Maastricht. — Ontwikkeling van Maastricht. — Lotgevallen van Maastricht. — Volksvermenging. - Ontwikkeling van Maastricht. - Wijk. - De Maasbrug. - Het Dinghuis. Museum. - De Dominicaner kerk. - Het Vrijthof. - Bouw der St. Servaaskerk. _ Restauratie der St. Servaaskerk. - Architectuur der St. Servaaskerk. Krypten in de St. Servaaskerk. - De St. Janskerk. - De Societeit Momus. Het Stadhuis. - De St. Mathiaskerk. - O. L. Vrouwekerk. - Krochten. Rijksarchiefgebouw. - De Helpoort. - Nijverheid. Naar Slavante. De St. Pietersberg. - In den St. Petersberg. - Weer in 't licht. - Klein-Lanaye. Langs de Jeker. — Eisden. — Vis4. 53 III. DOOR HET GEULDAL Het Geuldal. - Karakter van het Geuldal. - De Geul en het plateau van ZuidLimburg. — Valkenberg. — Geschiedenis van Valkenberg. — Het stadje. Odapark. — Het Rotspark. — Op den uitzichtstoren van Valkenberg. — De grot van Valkenberg. — Naar Meersen. — St. Gerlach. — Houtum. — Meersen. — Rotswoningen. - Naar den Schaesberg. - De hermiet op den Schaesberg. Chaloen. - Naar Gulpen. - Epen. - Wittem. - Redemptoristenklooster. Vaals en zijn geschiedenis. - Naar Moresnet. - Het Vierlandenpunt. - Moresnet. — Van Aken naar Kerkrade. IV. VAN AKEN OVER KERKRADE, ROLDUC EN HEERLEN NAAR SITTARD 69 Naar Kerkrade. - Landschappelijk schoon. - Stichting van Rolduc. - Bloei der abdij. — Scholen te Bolduc. — Ailbertus-standbeeld. — Abdijkerk te Rol uc. Heerlen en omstreken. — De ruïne Schaesberg. — Kapel. — Om Heerlen. — Het kasteel Hoensbroek. - Sittard. — Nieuwstad. — Susteren. — Echt. Pag. V. ROERMOND EN OMSTREKEN. WEERT EN THORN 81 Opkomst van Roermond als nederzetting. — De bisschoppelijke zetel. — Belegeringen en afwisselende toestand. — Stadskarakter van Roermond. — Een geestelijke stad.— De Munsterkerk. — Praalgraf van Gerard III van Nassau. — De Kathedraal. — Restauratie. — Vroegere kloosters. — Stadhuis. — O. L. Vrouw ia 't Zand. — Kerk te St. OJiliënberg. — De Abdij van Thorn. — Naar Weert. — Graven van Home. IV. NAAR VENLOO EN VERDER LANGS DE MAAS 91 Ontwikkeling van Venloo. — Het stadhuis. — De St. Maartenskerk. — Venraai. — Boksmeer. — Carmelietenklooster. — Kasteel te Boksmeer. — Gennep. — De Piasmolen. — St. Agatha. — Mook. — Monument te Heumen. — Grave. — Kasteel. — Batenberg. — Ravestein. — Kasteel. — Megen. — Osch. DOOR DE MEIERIJ VAN DEN BOSCH, HET PEELLAND EN DE LANGSTRAAT. I. 'S-HERTOGEN BOSCH 101 Ligging van Den Bosch. — Gezicht op de markt in 1579. — Ontstaan van 's-Hertogenbosch. — Den Bosch als vesting. — De markt. — Oeteldonk. — Stadhuis. — De St. Janskerk. — Geschiedenis der St. Janskerk. — Bouworde der St. Janskerk. — Inrichting en versiering. — Pleinen in Den Bosch. II. DOOR DE MEIERIJ VAN 'S-HERTOGENBOSCH 109 Karakter der Meierij. — Kasteelen. — De Aa. — Kasteel van Heeswijk. — Bern.— Vechel. — Uden. — Gemert. — Helmond. — Kasteel van Helmond. — Croy. — Aarle. — Beek en Lieshout. — Deurne. — Asten. — De Peel. — Helenaveen. — Griendtsveen. — Naar Vucht. — Vucht. — St. Michielsgestel. — Bokstel. — Eindhoven. — Geldrop. — Heeze. — Kasteel van Heeze. — Valkenswaard. — De valkenier. — Valkenjacht. — De acht zaligheden. — Tilburg. — Willem II. — De Schaapskooi. — Oosterwijk. — Oude linde. — Bij Oosterwijk. — Oirschot. III. VAN LAGE-ZWALUWE OVER DE LANGSTRAAT EN LANGS HEUSDEN NAAR 'S-HERTOGENBOSCH 126 Het Hollandsch-Diep. — Moerdijk. — Joan Willem Friso. — Spoorwegbrug. — Geertruidenberg. — Raamdonksche-veer. — Langstraat. — Waalwijk. — Looierij. — Heusden. — Bouworde der stad. — Nederhemert. — Abdij van Bern. GELDERLAND. ALGEMEENE BESCHOUWING VAN LAND EN BEVOLKING 133 De Muze en Gelderland. — De Geldersche natuur. — Wordingsgeschiedenis des bodems. — Het IJstijdperk in Gelderland. — Oude rivieren. — Vorming der landschappen. — Geldersche landschappen. — Oudste bevolking. — De Kelten. — Volksvermenging. — Bataven. — Romeinen. — Franken. — Frankische volksstammen. — Saksen. — Volksvermenging. — De volkselementen in Gelderland. Godsdiensten. — Oude gouwen in Gelderland. — Opkomst van Gelre en uitbreiding van gezag. — Hertogdom en provincie. — De provincie Gelderland. OVER DE VELUWE. Pag. 148 I. ALGEMEEN LANDSCHAPSBEELD De Veluwe. — Karakter der oostelijke Veluwe. — Bewoners der Veluwe. Staatkundige toestand der Veluwe. — Veluwezoom. — Papierfabrieken. II. LANGS DEN VELUWEZOOM. ARNHEM Ligging van Arnhem. - Ontstaan van Arnhem. - Oudste nederzetting. - Vernieuwde opkomst der stad. — Uitbreiding.— Vestingwerken. — Nieuwe aanleg. — Parken. — Oude stad. — Sabelpnort. — Markt. — Groote Kerk, — Graftombe van Karei van Gelder. — Kerkgebouw en gedenkteekenen. — Het Duivelshuis. — Gemeentehuis. — Stadhuis en zijn inrichting. — Archiefgebouw. — Sonsbeek. — Zijpendaal.— De Veluwe. — Schaarsbergen. — De steenen tafel. — Monnikhuizen. III. VAN ARNHEM OVER VELP EN DIEREN NAAR DEVENTER 164 De Velperweg. — Klarenbeek. - Bronbeek. - Het oude en het nieuwe Velp. — Biljoen. — Naar Rozendaal. - Rozendaal. — Gedenkteekenen voor De Genestet en Ter Haar. — Hofdijk. — Een kunstzaal. — Beekhuizen. — Rheden. — De Steeg. — Rhederoord. — Onzalige Bosch. — Middachtersteeg. — Middachter Allee. — Kasteel Middachten. — Ellekom. — Hof te Dieren. — Dieren. — Naar Drummen. — Geldersche toren. — Brummen. — Engelenburg. — Voorst. — De Pol. — Lathmer. — Nijenbeek. — Nijenbeek en de Dikke Hertog. — Wilp. IV. VAN ARNHEM NAAR WAGENINGEN 'J Bovenover. — Van Arnhem naar Oosterbeek. — Mariëndaal. Oosterbeek. Ouden Nieuw-Oosterbeek. — Hemelsche Berg. — Natuurtooneelen. — Kneppelhout. — Oorsprong. — Westerbouwing. — Doorwerthsche bosch. — Duno. — Ilunenschans. — Doorwerth. — Kasteel Doorwerth. — Wolf hezen. — Maagdelijke natuur. — Honigh, Potgieter en Ten Kate te Wolfhezen. - Heelsum. - Renkum. - OranjeNassauoord. — Wageningen. — Lekskesveer. — Langs den Wageningschen Berg. — Oud-Wageningen. — Wageningsche Berg. — De Geldersche vallei. — Venendaal. Bennekom en omstreken. - Hoekelum. - Ede en omstreken. - Lunteren. ... 203 V. MIDDEN OVER DE VELUWE Midden over de Veluwe. — Apeldoorn. — Parken. — Het Loo. — Het Park. — Het oude Loo en zijn geschiedenis. - Het oude Loo en het nieuwe Loo. - Geschiedenis van het Loo. - Door het Park. - De Sprengen. - Apeldoorn. - Door de bosschen. — Soerensche bosschen. — Echoput. — Hoog-Soeren. — Aardhuis. — Hofdijk op de Veluwe. — Het Uddelermeer en de Hunneschans. — Het Bleeke meer. — Garderen. — Elspeet. — Oud-Milligen. — Milligen.— De hoogere macht der eenzaamheid — Naar Apeldoorn. — Beekbergen. — Veldhuizerspreng. — Loenen.— Ter Horst. _ Laag-Soeren. - De Kannenburg. - Epe. - Heerde. - Vosbergen. - Hattem. Geschiedenis van Hattem. - Dikke Tinne. - Daendels. - De Trijsenberg. - Molecaten. DOOR DE GRAAFSCHAP EN DE LIJMERS. 227 I. ALGEMEEN LANDSCHAPSBEELD De Achterhoek. — De Graafschap. — Kasteelen. — Heerlijkheden. — Patnarcha e toestanden. — Volkskarakter. 230 11 ZUTFEN De stad. - Ontwikkeling van Zutfen. - Ondste gedeelten. - De St. Walburgskerk. _ Librije. - Doopbekken. - Wijnhnis. - Stadhuis. - Broederenkerk. - Do Ber- keipoort. — Nieuwstadspoort. — Om de stad. 230 Pag. III. DOOR DE GRAAFSCHAP ZUTFEN 237 Warnsveld. — De Voorst. — Ned. Mettray. — Gorsel. — Allard Pierson. —Staring van de Boekhorst. — Lochem. — Staring. — Arnpsen. — De zeven Berkelneven. — De Cloese. — Lochemsehe Berg. — Borculoo. — Geldersche natuur. — Eibergen. — Willem Sluyter. — De Geldersche Cats. — Huis Baak. — Bronkhorst. — Hackfort. — Vorden. — lvasteelen in den omtrek. — Kasteel van Vorden. — De Wildenborch. — Staring van de Wildenborch. — Wiersse. — Natuurbosschen. — Huis te Ruurloo. — Ruurloo. — Groenloo. — Winterswijk. IV. LANGS DEN OUDEN-1JSEL 253 De Oude-IJsel en de Geldersche IJsel. — De Geldersche IJsel. — Doesburg. — Opkomst en geschiedenis van Doesburg. — Kasteel Bingerden. — Drempt. — Ulenpas. — Hoog-Keppel. — Laag-Iveppel. — Kasteel Keppel. — Hummeloo. — Enghuizen. — Ijzergieterijen. — Doetinchem. — De Kruisberg. — Keppelsche bosschen. — De Ivemnade. — De Elberg. — Terborg. — Het Kasteel Wisch. — Silvolde. — Ulft. — Anholt. — Dinxperloo. — Aalten. — Bredevoort. — Lichtenvoorde. V. DOOR DE LIJMERS EN DE BANNERIJ 'S-HEERENBERG 267 De Lijmers. — Didam en de kasteelen. — Montferland. — Zeddam. — 's-Heerenberg. — Slot. DOOR HET RIJK VAN NIJMEGEN EN HET LANDVAN-MAAS-EN-WAAL. I. NIJMEGEN EX OMSTREKEN 270 Ligging der stad. — Opkomst der nederzetting. — Oudheden. — Opkomst als Rijksstad. — Oud-Nijmegen. — Ontwaakt leven. — Het Valkhof afgebeeld. — Uitbreiding der stad. — Karakter der bewoners. — Stadsbeeld. — Groote Markt. — St. Stevenskerk. — Apostolische school. — Stadhuis. — Raadsel. — Klok. — Vredezaal. — Ivelfkensbosch. — Valkhof. — Historische beelden op het Valkhof. — De Karolingische Kapel. — Belvedère. — Kronenburgerpark. — Boddelpoort.— Station. — Ubbergen en Beek. — Berg-en-Dal. — Groesbeek. — St. Jansberg. — Hees en Neerbosch. — Wichen. — Het Kasteel te Wichen. — Witkamp. II. DOOR DE BETUWE EN DE BOMMELERWAARD 291 Karakter der Betuwe. — Bijkdom der Betuwe. — Het slot van Doornenburg. — De ruïne van Doornenburg. — Zetten. — O. G. Heldring. — Maatschappelijke ellende. — Reddingswerk. — Steenbeek. — Bethel. — Talitha Kumi. — Magdalenahuis. — Hemmen. — Tiel. — Opkomst en handel. — Kerk. — Zoelen. — Buren. — Weeshuis te Buren. — Kasteel. — Geldermalsem. — Zaltbommel. — Het Huis van Maarten van Rossum. — Kuilenburg. — Het graafschap Kuilenburg. — Een vrijplaats. — De s!ad Kuilenburg. — Het Raadhuis. — Weeshuis.— Spoorwegbrug. DOOR DE PROVINCIE UTRECHT. I. ALGEMEEN BEELD DER PROVINCIE 308 Geologische gesteldheid. — Landschapskarakter.— Oude rivieren.— Landschapsbeeld. — Oost en West. — Eenheid der provincie. — Uitbreiding van het bisschoppelijk gezag. — Strijd tegen de bisschoppen. — Bisschopskeuze. — Kapittels. — Ridderhofsteden in Utrecht. — Dialecten. Q1 £ n. DE STAD UTRECHT Het oude T recht. — Opkomst van het oude Utrecht. — Eerste kerken te Utrecht. Opkomst der stad. — Utrecht ommuurd. — Bisschoppelijk paleis. — De Dom. Uitbreiding van Utrecht. — Markten. — Handel. — Karakter van het oude Utrecht. Fresenburg. — Middeleeuwsch Utrecht. — Invloed der hervorming op de stad. — Expansie in de 19e eeuw. — Nieuwe stadsgedeelten. — Museum. — Oranjebuurt. — Maliebaan. — Kolfbanen. — Maliën. — Oude wallen en poorten. — Natuurschoon der bolwerken. — Karakter van Utrecht. — Oude Gracht. — Nieuwe Gracht. St. Jans-Kerkhof. — Neude. — Vreeburg. — Mariaplaats. — Munsterkerkhof. — St. Thomaskapel. — Inwijding van den Dom. — St. Maartenskerk. — Geschiedenis van den Dom. — De Domtoren. — Karakter van den Dóm. — Het inwendige. — Kostbaarheden van den Dom. — Jan van Nassau. — Universiteit. — Kloostergang. — Auditorium. — Pieterskerk. — Paushuize. — Paus Adriaan. — Balije van Utrecht. — Ontstaan der Duitsche Orde. — Krypt in de St. Pieterskerk. — De Duitsche Ridders. — Duitsche Orde. III. NAAR HARMELEN, VLEUTEN EN HAARZUIJLEN.. . y Harmeien. — Den Ham. — Het dorp Haarzuijlen. — Het oude Haarzuijlen. — Het oude kasteel de Haar. — Geschiedenis van het nieuwe slot de Haar. — Het kasteel de Haar. IV. LANGS DE VECHT ^ ^ Amsterdammers naar buiten. — Buitens aan de Vecht. — Vecht-poezie. — Huygens op Goudostein. — Vreemdenbezoek aan de Vecht. — De zegepralende \echt. Achteruitgang van de Vecht. — Zuijlen. - Maarsen. -- Goudestein. — Joan Huydecoper. — Cromwijck.— Rotgans. — Museum voor Land- en Volkenkunde.— Kees de wandelaar. — Oudaen. — Nijenrode. — Gunterstein. — De Menistenhemel. _ Nieuwersluis. - Cremer. - Vreeland. - Slot. - Waterland. - Nederhorst. V. VAN UTRECHT OVER ZEIST, DRIEBERGEN EN DOORN NAAR WIJK-BIJ- DUURSTEDE EN RHENEN ° Naar het Bilt. — Van het Bilt naar Zeist. — Buitens. — Zeist. — Kasteel te Zeist. _ De Broedergemeente te Zeist. - Geschiedenis der Broedergemeente. - De Hernhutters in Nederland. - Het Slot. - Wilhelminapark. - Bossehen bij Zeist. _ De Pyramide van Austerlitz. — Van Zeist naar Driebergen. - Willinkspark. — Rijsenburg. — Oud-Rijsenburgh. — Gedenkteeken. — Rijsenburgsche bosch. Driebergen. — R. C. Seminarium. — Hydepark. — Naar Doorn. — Doorn en Omstreken - Slot te Doorn. - Kasteelen langs de Langbroeker Wetering. Beverweert. - Sterkenburg. - Leeuwenburgh. - Sandenburg, enz. - Opkomst van Wijk-bij-Duurstede. - De oude stad. - Het slot te Wijk-bij-Duurstede. — De Bisschoppen op het Slot. — Gevangenen. — Leersum. — Darthuizerberg. _ Amerongen. - Rhenen. - Kunera. - Frederik van de Palts. - Het vroegere slot van Rhenen. — De Grebscne berg of Hermenberg. — Uitzichten. n e G rebbe-hotel. i