7 overgedrukt .uit elsevier's geïllustreerd maandschrift. XW ft**l) 'v 4 / DE ELSEVIERS EN DE BETEEKENIS VAN HUN UITGAVEN, t t t t DOOR J. W. ENSCHEDÉ, f t t t De redactie van dit Tijdschrift verzocht mij voor haar te schrijven een niet-geleerd artikel over de Elseviers. Ik heb niet creaar- Ö zeld aan dien wensch gehoor te geven. De vervulling er van was mij niet gemakkelijk, mij niet kunnende vereenigen met de historische beginselen, zooals die toegepast worden op deze geschiedkundige personen en hun stuiver. De godsdienstige en staatkundige troebelen deden hem Antwerpen verlaten. Omstreeks 1570 was hij te VVesel, eenige jaren later te Douai, in het einde van 1580 te Leiden. Zich vestigende op het Rapenburg tegenover het Academiegebouw als boekbinder, voorzag Plantijn hem van een voorraad boeken ter verkoop, wat hem in finan- persvoortbreng selen eensdeels, anderdeels omdat de onderwerpen, die krachtens hun aard bij de bespreking dezer materie als van zelf behandeld moeten worden, zoo bijzonder ingewikkeld zijn, dat zij zich daartoe niet wel leenen zonder te vervallen in een expositie van al¬ lerlei technische detailpunten. Beknoptheidshalve mij bepalende tot de hoofdpersonen, heb ik getracht die klippen te ontzeilen, meenende, dat de Elseviers ook belang hebben voor hen, die niet dagelijks in aanraking komen met bibliografie en met typografie. Elsevier is een geslachtnaam. Leden dier familie hebben in het midden der zeventiende eeuw een roemruchte plaats ingenomen in onzen boekhandel. Van huis uit waren het werklieden bij Plantijn te Antwerpen; Hans was daar in 1569 letterzetter op een dagloon van een halven gulden, Jan stond van 1567 tot 1589 aan de handpers. Diens zoon Lodewijk, in 1546 of 1 547 geboren, was er boekbinder op een dagloon van vier en een halven ACADÉMIE-GEBOUW AAN HET RAPENBURG TE LEIDEN. — RECHTS TER ZIJDE VAN DE FOORT DE BOEKWINKEL VAN ELSEVIER. UIT: JAC. MARCI, DELICIAE BATAVICAE. AMSTELODAMI, EXCUDE BAT JOANNES JANSSONIUS, ANNO I6l8. (FOL. l8). (VERKLEIND). (VERZ. R. W. P. DE VRIES}. cieele moeielijk- heden bracht; in 1586 benoemd tot pedel, verkreeg hij in 1587 vergunning van curatoren met zijn winkel te verhuizen naar het academieterrein zelf, waar Christofifel Plantijn tijdens zijn verblijf in de Sleutelstad (van 1583 tot 1585) eveneens een boekwinkel ge¬ had had. Als van zelf kwam Elsevier zoodoende in nauwe aanraking met de professorale en met de studentenwereld. Hoewel geen officieel academie-drukker, wat sinds de stichting der o Hooge School in 1575 waren achtereenvolgens de antwerpenaar Willem Silvius, diens zoon Charles, Plantijn en Jan Paedts, allen te Leiden, ligt het voor de hand, dat hij, de boekhandelaar, ook wel kopyen ter perse zou bezorgen hetzij voor eigen, hetzij voor anderer rekening. De uitgever-debitant Elsevier liet die kopyen drukken bij leidsche drukkers o.a. bij Paedts, Van Dorp en Basson, maar ook elders o.a. bij Schouten te Woerden, Canin te Dordrecht en Vennecool te Delft. Feitelijk verschilde zijn bedrijf in niets van dat zijner confraters, alleen in zooverre, dat hij krachtens zijn academische positie meer relatie had met de leidsche geleerde wereld. Dat gaf richting aan zijn handel en daar hij, flink handelsman als hij was, blijkbaar de handelsoperaties van Plantijn zich ten voorbeeld kiezende, evenals deze een trouw bezoeker was van de frankfurtsche missen, destijds het internationale middelpunt van den West-Europeeschen boekhandel, en herhaaldelijk naar Parijs ging, vond hij afzetgebied voor zijn uitgaven en kon hij omgekeerd als debitant zijn winkelvoorraad aanvullen met de beste moderne werken van wetenschap, die het licht zagen. Lodewijk Elsevier overleed in 1617 en werd in zijn bedrijf opgevolgd door twee zijner zoons, Matthijs en Bonaventura; vijfjaar later (1622) deed de eerste zijn aandeel over aan zijn oudsten zoon Abraham. Isaac, een broeder van dezen Abraham, had vroeger, reeds vóór 1617, te Leiden een drukkerij voor eigen rekening begonnen, die in 1625 overging in handen der vennooten Bonaventura en Abraham. Dezen betaalden hem ƒ 9000 voor de Lvgdvni Batavorvm, :x Officina Bonaventurac Sc AbrahamiElfevfr Academ. Typograph, cId loc xlii. inventaris (10,000 pond letters, vijf handpersen, één plaatpers, letterkasten enz.) en ƒ2000 voor het drukkerijgebouw, dat aan hun boekwinkel paalde. Isaac ging naar Rotterdam, hield daar eerst een herberg d. i. een hotel, werd er provoo.st-aevveldiVer van de Admiraliteit en had ö O later een bierbrouwerij te Delft. Van het oogenblik van dien aankoop begint de glorietijd der Elseviers. Curatoren der Academie hadden in 1620 Isaac aangesteld tot academie-drukker in de plaats van Jan Paedts, behalve voor het drukwerk der theologische faculteit, dat naar Jacob Marcus ging. Die functie van academie-drukker vererfde op Bonaventura en* Abraham (1626), evenals het typografische materiaal, dat indertijd de hoogleeraar Van Erp — in het voorbijgaan zij opgemerkt, dat de boekenkist, waarin Hugo de Groot uit Loevestein ontvluchtte hem toekwam — voor eigen rekening zich aangeschaft en na diens overlijden aan Isaac Elsevier was gekomen. De beide vennooten waren zoodoende in het bezit gekomen van een gevestigde uitgeverszaak en debiethandel, waaraan annex was een officieele drukkerij, één en ander gelegen in de onmiddellijke nabijheid van het middelpunt der leidsche universitaire wereld. In de meest gunstige conditiês waren zij derhalve om in relatie te komen met de geleerden van internationale vermaardheid, die in het Leiden van de eerste helft der zeventiende eeuw zoo overvloedig waren: Daniël Heinsius, Festus Hommius, Joannes Polyander, Ludovicus de Dieu, Gerardus Vossius, André Rivet, Claude Salmasius, Marcus Zuerius Boxhornius, Franciscus a Schooten en zooveel anderen meer. Omgekeerd gaf het internationale geestesleven dezer mannen weer aanleiding tot uit- DRUKKERSMERK RAHIR N°. 7 EN UITGEVERSADRES VAN BONAVENTURA EN ABRAHAM ELSEVIER TE LEIDEN. — FRAGMENT-TITEL VAN HOMERUS' ILIAS 1642. (VERZ. R. W. F. DE VRIES). breiding der connecties en daar eensdeels de auteurs-arbeid dier leidsche hoogleeraren zeer in aanzien was in het toenmalige internationale cultuurleven, anderdeels deze beide Elseviers door hun buitenlandsche handelsrelaties voor hun uitgaven een behoorlijk afzetgebied hadden, kregen zij terecht een goeden roep als krachtige, kloeke, ondernemende uitgevers. Maar behalve aan eigen handelszin en aan het richtig beheer hunner zaken in binnen- en buitenland, hadden zij hun commercieel succes te danken aan familie-relatie Bonaventura was de schoonzoon van Daniël Colonius en volle neef van Ludovicus de Dieu. De Dieu, van 1614 tot 1618 walsch predikant te Middelburg en later in plaats van Colonius regent van het walsch College te Leiden, was een vermaard oriëntalist, bijzonderlijk hebraicus. Door zijn huwelijk was Bonaventura, zelf een volbloed, maar in denkwijze gematigd lidmaat der walsche Kerk, die eenige malen protestantisme, speciaal dat van Frankrijk, dan wanneer hij lidmaat der nederduitsch hervormde Kerk geweest was. Den handel met het buitenland kwam dit ten goede. — Zijn neef Abraham verkeerde krachtens zijn huwelijk iti een ander milieu. Van moederszijde (Barbara Lopez de Haro) zeker wel ver- VERKI.ARINC, VAN I!ONAVKNTURA EN ABRAHAM KLSEVIER VAN 17 MEI 1644 TEN VERZOEKE VAN CONSTANTIJN HUYGENS, DAT ZIJ NIET MEER DEELGERECHTIGD ZIJN IN HET PRIVILEGIE, DOOR HEM OF IIUN NAAM VERKREGEN VAN DE STATEN VAN HOLI.AND EN WEST-FRIESLAND DEN 13 MEI 1644. HANDSCHRIFT VAN CONSTANTIJN HUYGENS, MET ONDERTEEKENING VAN I)E ELSEVIERS. (VERZ. R. VV. P. DE VRIES). als ouderling der leidsche Kerk zitting had in de walsche Synode (apr. 1635, sept. 1639 en apr. 1645), geplaatst in een omgeving, waar de militante stroomingen van de nederlandsche Staatskerk veel van hun kracht verloren hadden en was hij daardoor tevens in engere verbinding met het buitenlandsche XXXVI. Elseviers No. 10 want met David Lopez de Haro, die in de eerste helft der zeventiende eeuw te Leiden eveneens een boekhandel (geen drukkerij) had en die op zijn beurt geparenteerd was aan de geslachten Van Sambix en Severinus, was hij door zijn huwelijk met Cathelyne van Waesberghe (1621) geworden een schoonzoon van Jan van Waesberghe (overl. 1626), den eersten boekverkooper en drukker van dien naam te Rotterdam, wiens drukkerij nog immer in die stad in volle werking is onder den firmanaam Wed. P. van Waesberge & Zn.; Jan van Waesberghe de jonge, te Rotterdam, die gehuwd was met Anna Hondius, was zijn zwager. Lopez de Haro, Van Sambix, Van Waes- t_ . 1 TT 1> schappen niet meer kunnen vormen. Heinsius had zijn relaties in alle cultuurstaten en was dus in de beste gelegenheid kopyen aan de Elseviers te bezorgen, in weerwil ^lat hij een aantal personen van zich vervreemdde door min-aangename eigenschappen; hij was als het ware de intellectueele drijfkracht der uitgeverszaak, en genoot bij wisselwerking indirect van den koopmanszin der Elseviers. Het berghe, Hondius, waarlijk geen onbekende namen in den toenmaligenhollandschen boekhandel. Wat de Van Waesberghe's als drukkers, uitgevers en debitanten beteekenden, mag als bekend verondersteld worden ; zooveel is klaar, dat Abraham Elsevier familiair in de drukkerswereld verkeerde. In hem moet dus gezien worden de typografische, in zijn oom Bonaventura de mercantiele en intellectueele kracht van het bedrijf. Zonder protectie zou hun zaak niettemin niet die vlucht p-e- o nomen hebben, die zij genomen heeft. Die protectie genoten zij van Daniël Heinsius, secretaris van de leidsche academische Senaat, bibliothecaris van de universiteits-bibliotheek en hoogleeraar in het latijn, in het grieksch, in de staatkunde en in de geschiedenis, één dier encyclopaedisch ontwikkelde geleerden, die zich thans door de verbreeding en door de verdieping der weten¬ DAN1EL HEINSIUS (1580- 1655). KOPERGRAVURE DOOR EN NAAR JAN LIEVENS MET HET ADRES VAN JAN MESENS, TE ANTWERPEN. (VERZ. R. W. P. DE VRIES). was een verhouding, die herinnert aan die, welke van 1855 tot 1865 in het literaire bestond tusschen Busken Huet en A. C. Kruseman en waarvan beiden, zij het ook in anderen zin, voordeel genoten. In een paar jaar tijds kwam aan die relatie een einde. In 1649 ontheven van zijn lessen, in 1653 van zijn bibliothecariaat wegens geesteszwakte, overleed Heinsius in 1655 ; Abraham en Bonaventura Elsevier beiden waren hem voorgegaan in 1652, in hun bedrijf opgevolgd wordende door beider oudste zonen Jan en Daniël. Daniël had den zin voor uitgeven van zijn vader Bonaventura geërfd. Hij maakt den indruk in handelszaken wel ondernemend, maar tevens onvoorzichtig geweest te zijn; Jan, zijn compagnon, wordt geschilderd als besluiteloos. Mij schijnt het toe, dat zulks meer in de omstandigheden dan in zijn karakter lag. Preciseeren wij den toestand. Deze beide jonge Elseviers — Jan was toen 30 en Daniël 26 jaar, de eerste gehuwd en vader van één zoontje van vier jaar, de laatste nog vrijgezel — kwamen aan het hoofd te staan van een industrieele en een comtnercieele onderneming, waar gaandeweg heel wat kapitaal ingestoken en in fondsartikelen, winkelvoorraad en drukkerij-inventaris belegd was, onge- zichtigheid was dus geraden. Maar er was meer; de positie van academie-drukkers was onvast geworden. Op het eind van hun leven (1649) hadden Bonaventura en Abraham moeielijkheden gehad wegens een rekening van drukwerk, geleverd ten behoeve van de Universiteit. De daaruit voortgevloeide on- GEZICHT VAN DEN VIJGENDAM OVER DEN DAM OP HET STADHUIS TE AMSTERDAM. OP DEN ACHTERGROND DE TOREN VAN DE NIEUWE KERK, ZOOALS DEZE ONTWORPEN DOOR JACOB VAN CAMPEN ZICH HAI) MOETEN VERTOONEN EN WAARVAN DE BOUW GESTAAKT WERD IN 1652 (ONVOLMAAKTE TOREN). RECHTS HET WATER MET DEN BOEKWINKEL VAN DANIËL ELSEVIER. IN HET MIDDEN DE WAAG, AFGEBROKEN IN 1808 TEN BEHOEVE VAN LODEWIJK NAPOLEON. KOPERGRAVURE MET HET ADRES VAN KREDERIK DE WIT, TE AMSTERDAM, OMSTREEKS 1670. (VERZ. R. W. P. DE VRIES). veer op hetzelfde oogenblik, dat de wetenschappelijke adviseur (Daniël Heinsius) zich aan het geven van advies moest onttrekken en er in den gang der studierichting een neiging scheen te bestaan, te gaan overhellen naar de exacte wetenschappen, terwijl de handelswaarde van hun fonds lag in de beoefening der speculatieve faculteiten. Voor¬ derhandelingen waren sleepende gebleven, maar ten slotte toch geëindigd met een definitieve aanstelling der nieuwe vennooten ^653)- Twee jaar later vielen er opnieuw klachten over het te hooge bedrag eener drukfactuur. Over hun debiethandel zijn mij geen documenteele gegevens bekend. Dat zij daarin zware concurrentie ondervonden ligt voor de hand, als b.v. kennis genomen wordt van de werkzaamheden van hun confrater Jean Maire, die, ook te Leiden, een soortgelijken handel dreef (drukkerij, uitgeverij en debietzaak) en eveneens courante wetenschappelijke auteurs van dien tijd in zijn fonds had als Petrus Scriverius, Descartes, Erasmus, Vossius, De Groot, Salmasius en Ant. Thysius. Een goed punt van vergelijking Jan, in wiens loopende ondernemingen hij echter voor een deel geïnteresseerd bleef Dat Jan er in slaagde de debietzaak te verbeteren, geloof ik niet. Hoewel hij op veel kleinere schaal bleef uitgeven, zocht hij, zoon en neef van de Elseviers, die in een vorige generatie de afdeeling drukkerij beheerd hadden, meer dan zijn voorgangers de bedrijfskracht alleen in zijn drukkerij, zijn de maga¬ zijn-catalogussen dier firma's. De Elseviers verspreidden dusdanige titel-opgaven hunner assortiments-voorraden o. a. in 1628, 1638, 1650, 1655 en 1660, die achtereenvolgens 246, 368, 477, 189 en 1371 artikels vermelden ; Maire gaf er een in 1661, waarin niet minder dan 5296 ongebonden boeken, waarvan de meeste in meer dan één exemplaar, te koop werden aangeboden, 't Is dus, dunkt me, niet gewaagd te ver- NICOLAAS HEINSIUS (IÓ20 —l68l). KOI'EKGRAVUKE DOOR A. VAN DER LAAN NAAR WILLEM VAN MIERIS (VERZ. R. W. P. 1)E VRIES). die hij reorganiseerde. Van curatoren verzocht en verkreeg hij machtiging het drukkerij-emplacement te vergrooten; in hetzelfde jaar 1658 gaf hij uit een letterproef van zijn zetterijvoorraad, blijkbaar met de bedoeling meer z.g. particulier drukwerk tot zich te trekken ; door het fonds en den winkelvoorraad in veiling te brengen (1659 en 1661) ontdeed hij zich van'them overtollige; bij curatoren werd, en naar het schijnt met goed gevolg, onderstellen, dat na het overlijden van Bonaventura en Abraham ook de debietzaak der Elseviers ernstig bedreigd werd in levensvatbaarheid. Daniël wilde de oude richting blijven volgen, zijn compagnon meende het niet raadzaam, omdat de krachten ontbraken. Het eindigde na drie jaar met een scheiding. Daniël trad in 1655 uit en ging naar Amsterdam, het bedrijf overlatende aan zijn neet het voorstel aanhangig geiliaakt den boekwinkel over te doen aan Carolus Gerstecoren, den meesterknecht zijner drukkerij (1659). De goede gevolgen van deze handelsoperaties heeft Jan Elsevier niet mogen zien; hij overleed in 1661, juist toen hij de handen voldoende had vrijgekregen om met succes den nieuw gekozen weg, die van drukkeralleen, te kunnen volgen, nalatende een weduwe met twee zoons oud 13 en 8 jaar en een dochtertje van 6 jaar. Voor hen hield de weduwe de drukkerij aan, daarin waarschijnlijk wel door den meesterknecht Gerstecoren terzijde gestaan. De oudste zoon ging in zeedienst, dejongste studeerde in de rechten. Deze, Mr. Abraham Elsevier, kwam in de drukkerij in of omstreeks 1681, maar zijn neiging lag in de magistratuur; in 1679 was hij Schepen der stad Leiden geworden. Noch de weduwe van Jan,nochhaar zoon mr. Abraham Elsevier zijn er in geslaagd de drukkerijdenkbeelden van Jan Elsevier te verwezenlijken. Er was mannenkracht en algeheele toewijding noodig de nieuwe richting productief te maken en de concurrentie met de andere leidsche drukkerijen — er waren er in 1651 in het geheel negen, waarvan Maire, Commelijn en Elsevier vier, de zes andere minder persen in gang hadden — vol te houden. Met het overlijden van Jan begon de achteruitgang en in 1712, toen mr. Abra- DUSGENAAMD PORTRET VAN DANIËL EI.SEVIER. ham stierf, was de drukkerij verloopen. De drukkerij-inventaris werd in februari van het volgend jaar publiek geveild. Daniël Elsevier, de compagnon van Jan, was, zooals gezegd, in 1655 uitgetreden en naar Am¬ sterdam verhuisd. Daar had zich ook, in 1638, op bescheiden schaal gevestigd een Lodewijk Elsevier, oomzegger van den leidschen Bo- naventura. Lodewijk had eerst veel in het buitenland gereisd voor de leidsche zaak, maar, hetzij dat deze afhankelijke positie hem verveelde, hetzij dat hij voor zich geen vooruitzichten zag, daar de beide firmanten ieder zoons hadden, hetzij dat verschil in het godsdienstige — hij had remonstrantsche neigingen — de re¬ den was, hetzij zoowel het één als het ander, Lodewijk maakte zich los van zijn leidsche familie en begon in Amsterdam, waar een paar jaar te voren (1632) een Athenaeum gesticht was, voor eigen rekening. Hij richtte zich in naar leidsch voorbeeld, maar met onvol- doende hulpmiddelen en onvoldoend bedrijfs- de officieele theologische wetenschap, nam kapitaal, reden, waarom hij voorshands geen hij in zijn fonds op; Hooft kiest hem als drukkerij installeerde; het \\ ater (thans Dam- uitgever van het eerste deel zijner Nee derrak), waar in de zeventiende eeuw Blaeu, Van landsche histooricn (1642), kortom, Lo- iir 1 1 tt 1-. \ / Waesberghe, Van Ra- vesteyn, Van Keulen, Colom en meer anderen hun boekwinkels hadden, was de plaats, waar ook hij zich vestigde. Met de uitgeverij ging het vrij wel en het is wel eigenaardig daarbij op te merken, dat deze branche, hoewel in veel opzichten overeenkomst vertoonende met de leidsche onderneming, daarvan toch in een aanzienlijk onderdeel afweek. Krachtens zijn godsdienstige overtuiging stond Lodewijk Elsevier nader bij Vondel, wiens overgang DRUKKERSMERK VAN LODEWIJK, DANIËL EN 1)E WED. DANIËL ELSEVIER TE AMSTERDAM (RAHIR N°. 17), DOOR HEN GEBRUIKT VAN 1646 TOT l68l. AFBEELDING VAN HET OORSPRONKELIJKE HOUTBLOKJE. (VER/. J. W. ENSCHEDÉ). dewijk Elsevier volgde als uitgever meer de algemeenc nederlandsche vrijzinnige lijn, in tegenstelling met zijn lcidsche verwanten, die de internationale wetenschap bij voorkeur behartigden. Zijn uitgaven werden bij anderen, o.a. te Amsterdam bij Blaeu en bij Paulus Matthijss gedrukt, totdat hij omstreeks 1649 er toe kon overgaan een eigen drukkerij in te richten. Sedert kwam meerde leidsche richting naar voren door ook aandacht te schenken aan de stren¬ ge wetenschap. ot de katholieke Kerk omstreeks dezen tijd Voor zulk een fonds had Daniël Elsevier, va en zoo tiad hij o. a. op als uitgever van in wien het bloed van ziin vader Rnnavpn- den katholieken Ban (1642) en Padbrue, wat tura bruiste, zeker grooter sympathie dan voorzeker misplaatst zoude geweest zijn in het leidsche fonds. Bovendien was daar, naast het streng wetenschappelijke, het fransch het meest gewild, wat blijkt uit de nadrukken van Corneille, Charron en De Balzac, hier maakte zich een voorliefdevoor het duitsch kenbaar, met name door het opleggen van kopyen van Von Zesen, „den man die zijn geheele leven gewijd heeft aan de bestrijding van de verfransching van zijn volk." (E. W. Moes). Werken van Descartes, alles behalve een gezien persoon bii ZILVEREN, RUW GEGOTEN PENNING DOOR DE LEIDSCHE UNIVERSITEIT GEWIJD AAN DE NAGEDACHTENIS VAN HAAR DRUKKER ABRAHAM ELSEVIER 1652. VOORZIJDE: MINERVA MET MEDUSA-SCHILD EN VAAN MET HET LEIDSCHE STADSWAPEN (BLADES N°. 75). NAAR HET ORIGINEEL. (VERZ. JHR.MR F. BEEI.AERTS VAN BLOKLAND). voor: de drukkers-richting van zijn neef Jan. Omgekeerd zag Lodewijk in dien jongen neef een goede kracht voor eigen bedrijf. De spanning tusschen de leidsche compagnons werd door hem aangewakkerd, ik wil niet zeggen met opzet, maar toch zeker niet zonder bijbedoeling, toen hij zijn pupil Anna Beerninck, een achterkleindochter van den ouden Lodewijk, den stichter der leidsche zaak, aan Daniël uithuwelijkte. Drie maanden later (1655) werd het contract van vennootschap tusschen Lodewijk en Daniël Elsevier gesloten. De leidsche relaties, die in de laatste jaren toch al niet zoo heel hecht meer waren, gingen met hem naar Amsterdam over en na eerst nog in Duitschland (1658) en in Frankrijk (1662) voor de zaak gereisd te hebben ter wille van buitenlatidsche handelsconnecties, kwam Daniël Elsevier in 1664 alleen aan het hoofd van het bedrijf te staan, toen Lodewijk uit de vennootschap trad en van zijn renten ging leven op een buitenplaats te 's Graveland. Daniël was toen 38 jaar. Hij heeft sedert groote werkkracht ontplooid, in Nicolaas Heinsius een raadsman vindende van even groote bekwaamheid en van humaner karakter als de vorige generatie dat in diens vader Daniël, den leidschen geleerde, gehad had. Maar Daniël Elsevier heeft zich tevens doen kennen als een onvoorzichtig, onhandelbaar persoon. Een voorbeeld daarvan vinden wij in de studie, in 1897 gepubliceerd door dr. Wrangel over de betrekkingen tusschen Zweden en de Nederlanden. In 1668 had hij op zich genomen een druk te bezorgen van Schefïferus Militia navalis; eerst allerlei ongemotiveerde uitvluchten; ten slotte kreeg de auteur na velerlei gehaspel het handschrift terug na een paar jaar . . . maar Elsevier had het handschrift eerst laten gebruiken door Nicolaas Witsen, die er tal van bijzonderheden uit heeft overgenomen in zijn standaardwerk over de Aeloude en heden daegsche scheeps-bouw en bestier in 1671 te Amsterdam bij Casparus Commelijn, Broer en Jan Appelaer verschenen. Ook Heinsius, die in die terugvordering gemoeid was geworden, was verontwaardigd. Zijn streven naar grootdoen kwam uit in zijn debietzaak. Het assortiment werd uitgebreid van 127 titels in 1649, 304 in 1656 en 350 in 1661 tot een 20,000 in 1674. Daniël Elsevier was eerzuchtig. Maandag 21 november 1672 moet hem een dag van voldoening geweest zijn. Dien dag werd in de Oude Kerk te Amsterdam gedoopt door ds. Rijnsdijck een zoontje van dr. Daniël de Dieu, geneesheer te en Schepen van Amsterdam, oudsten zoon van Ludovicus de Dieu, den hiervoor genoemden vollen neef van zijn vader Honaventura Elsevier, en van Anna Catrina van Alteren. Dat hij daarbij als getuige fungeerde, is dus niet vreemd. Wie was de andere getuige, in het doopboek het eerst genoemd? Niemand minder dan „Hare Hoogheydt Mevrouwe Princesse douarire van Orangien." ,,De heer", zoo staat in het doopboek ten bewijze van zijn maatschappelijken stand, Daniël Elsevier in gelijke functie als Amalia van Solms, de weduwe van Frederik Hendrik, de grootmoeder van den regeerenden stadhouder Willem III! Het doopkind ontving naar het stadhouderlijk echtpaar de namen Hendrick Amelis. Niemand heeft hem, geloof ik, beter geteekend dan A. C. Kruseman: ,,Daniël Elsevier was zich ten volle bewust, dat de onmiddellijk hem voorgegane leden van zijn geslacht den naam dien hij droeg in alle landen eervol hadden bekend gemaakt; hij had het zelfgevoel, dat zijn eigen arbeid dien roem had vermeerderd ; hij wist evenzeer, gelijk iedereen kon weten, dat hij onder de geleerden als wetenschappelijk man — deze appreciatie onderschrijf ik niet — en als ervaren boekenkenner, in en buiten zijn vaderland in algemeen aanzien stond; dat hij als koopman bij de handelsmachten een hooge plaats had; dat hij wat geld en goed betreft een vermogend man was; dat zijn talrijke uitgaven, behalve om haar deugdelijken inhoud, geijkt waren door een bij uitstek glansrijken naam; dat zijn zaken zich van lieverlee hadden uitgezet de grenzen over naar oost en west; dat hij in één woord was Daniël Elsevier." Hij was onvoorzichtig. De verloopen lettergieterij van den goudsmid Christoffel van Dijck, die door diens overlijden vrij kwam, werd aangekocht (1673), met welk materiaal hij, voor zoover kan worden nagegaan, zoo goed als niets gedaan heeft, onbekend als de Elseviers in het algemeen en hij in het bijzonder was met de eischen van deze industrie. Hij was overmoedig. Hij bemoeide zich met den invoer van buiten af en den clandestienen druk te Utrecht van boekjes, compromitteerend voor hooggeplaatste personen, door zijn confraters aan te brengen bij burgemeesteren van Amsterdam (1669), wat hem voorzeker wel geen goed zal hebben gedaan in zijn verhouding tot den hoilandschen boekhandel, al verbond hij zich in zijn privé om de in te leveren libellen te betalen. Hij werd hokvast; handelsreizen naar het buitenland liet hij na, de relaties daarmede verwaarloozende. Amsterdamsche confraters begrepen hun. belangen anders: Abraham Wolfgang (gevestigd 1658) b.v. op het Rokin bij de Beurs legde zich toe op naar toenmalige begrippen, niet ongeoorloofden nadruk van fransche auteurs (Corneille, Scarron, Quinault, de Lafontaine, Racine, Pascal, Boileau e. a.), waarmede hij, het kan niet anders, Elsevier in de wielen reed. Het ernstigste gevaar moet hem echter gedreigd hebben, toen Wetstein, zijn eerste bediende, in 1676 voor eigen rekening begon. Want deze protestant, met zijn vele patricische verwanten te Bazel, waar zijn vader, een uitnemend graecus, hoogleeraar in de theologie was, en zijn broeder eerlang hetzelfde" werd, was in tegenstelling met Elsevier, zelf goed onderlegd in de filologie. Tegen die jonge school was Daniël Elsevier, afhankelijk als hij was in het classiekliteraire van Nicolaas Heinsius,niet opgewassen, te minder daar eigen onvoorzichtigheid de financieele basis van het bedrijf had ondermijnd. Hij moet in geldelijke zorgen zijn gekomen en toen hij ontijdig op 54-jarigen leeftijd overleed, bleken de zaken in de war te zijn; de nalatenschap werd aanvaard onder voorrecht van boedelbeschrijving. De erfgenamen begonnen dadelijk met de realisatie van den boedel; de verwarring vermeerderde, toen de weduwe te midden der afwikkeling haar man zes maanden later (1681) in het graf volgde. Wat zij begonnen had, zetten de voogden voort. De zaken werden afgewikkeld door de onder handen zijnde kopyen zooveel doenlijk af te drukken — de laatste uitgaaf der erfgenamen verscheen in 1683 — en de fondsen te realiseeren. Voor de vrijwel waardelooze gieterij werd met moeite een kooper gevonden in den joodschen drukker Athias; het fonds werd onder boekverkoopers (juli 1681), het assortiment publiek geveild (aug. 1681) en ook de drukkerij werd, hoe weet ik niet, opgeruimd. De uitgevers- en debietzaak der Elseviers behoorde tot het verledene. (Wordt vervolgd). OVERGEDRUKT UIT ELSEVIER'S GEÏLLUSTREERD MAANDSCHRIFT. DE ELSEVIERS EN DE BETEEKENIS VAN HUN UITGAVEN, t 7 f f DOOR J. W. ENSCHEDÉ, t t t t (Vervolg). Indien de vraag gesteld wordt welk mijn oordeel is over de Elseviers individueel, dan is mijn antwoord afwijkend van het gemeen gevoelen. Den ouden Lodewijk kan ik zeer waardeeren, omdat hij, een handeltje begonnen hebbende zonder voldoend bedrijfskapitaal, er in geslaagd is, dank zij de toevalligen voorspoed der leidsche Academie, dit na een kleine 40 jaar aan zijn kinderen na te laten als een deugdelijk bedrijf. Daniël, de meest vermaarde van het geslacht, is mij bijzonder onsympathiek, omdat hij, de pedanticus en bohémien, op wiens particulier leven aanmerking te maken is, — er bestaat een notarieele verklaring over het jaar van zijn huwelijk, waarover het beter is te zwijgen — door overmoed en slecht inzicht een bloeiende handelszaak volkomen en voor goed bedorven heeft. Abraham, ter wiens herinnering de leidsche Universiteit een gedenkpenning liet graveeren, moet, hoewel zijn persoonlijkheid schuil gaat in de leidsche zaak en dus niet geapprecieerd kan worden, krachtens dit feit als een bijzonder iemand gewaardeerd worden, maar mijn voorliefde heeft zijn zoon Jan. Toen hij mede aan het hoofd kwam van het voorvaderlijk bedrijf, eischte dit bijzonder veel zorgen en werd hij in zijn plannen gedwarsboomd door een onbesuisden compagnon. Het pleit voor zijn doorzicht en voor zijn tact, dat hij zich van dien lastpost wist te ontdoen en reorganiseerde, toen het nog tijd was. Dat die reorganisatie ten slotte faalde, zijn overlijden was daarvan de oorzaak. Na Daniels uittreden uit de leidsche zaak begon daarvoor een tijdperk van verval, het is buiten kijf. Verre dat dit uittreden naar gewoon oordeel een ramp was, kan ik het niet anders beschouwen als een zegen; de mercantiele bedrijfskracht werd er door vermeerderd. De geschiedenis der amsterdamsche branche leert het. Bonaventura en Abraham te Leiden, Lodewijk en Daniël te Amsterdam waren eersterangs boekhandelaren. De eersten pasten met succes nieuwe handelsoperaties toe; de derde speculeerde gelukkig door, naar vermogen, die denkbeelden eveneens in practijk te brengen; de laatste volgde in theorie denzelfden weg, falende door laatdunkendheid. Reeds de oude Lodewijk had die nieuwe handelsoperaties ingeleid door zijn herhaaldelijk bezoek aan de frankfurtsche mis, waar hij tevens heenging als commissionair van andere nederlandsche uitgevers, o. a. Van Haestens, Orlers, Cloucq en Van der Bilt te Leiden, Van den Rade te Leeuwarden, Le Roy te Utrecht, Schilders te Middelburg en Hendrik Laurentsz te Amsterdam; er wordt gezeefd, ' o o ' dat hij systematisch lette op het onderscheiden gebruik van de i en de j, van de 11 en de v — of het waar is, weet ik niet —, en dat hij — ook hier twijfel ik — één der eersten was, die zijn uitgaven niet meer in losse vellen, maar gebonden aan de markt bracht. Het zijn betrekkelijk kleinigheden, onbelangrijk, zoo men wil, in de algemeene geschiedenis van het boekenbedrijf. Maar niet is dat, wat Bonaventura en Abraham begonnen in 1629. In dat jaar openden zij een serie van klassieken in duodecimo en zetten die door, begrijpende, dat achter de koopers der dure klassieken een publiek stond, dat zij konden bereiken met goedkoope, handige klein-formaat uitgaven en zij deden dat in weerwil van de tegenkanting van de zijde der hooggeleerde heeren, welke die teksten, door de beste filologen van die dagen critisch uitgegeven en geëmendeerd, in zulk een vorm onaannemelijk achtten. Waren zij met dat denkbeeld oorspronkelijk? Sedert een jaar of tien hadden Blaeu. Jansonius en Hondiüs te Amsterdam en Maire te Leiden in bijzonder klein formaat (c. o. 10 jij 0.5 cM.) romeinsche schrijvers gepubli:eerd; Jeannon te Sedan had een klein grieksch ettertje doen graveeren en daarmede in [628 een editie van het Nieuwe Testament gegeven, dat niet grooter is dan 8 bij 4\ cM. De behoefte aan de courante wetenschap n gemakkelijk hanteerbaren vorm zat als het vare in de lucht en al waren de Elseviers dan vrij zeker niet de eersten, die aan die Dehoefte voldeden, zoo blijft hun niettemin Je verdienste aan die behoefte mercantiele evensvatbaarheid gegeven te hebben. Het ,in-i2° elzévirien" is een geijkte bibliografische uitdrukking geworden en Noord-Amerika ïoemt naar hen een klein formaat van 69 Dij 127 m\I. (bladspiegel 50 bij 105 mM.). Om hun boeken te kunnen maken, behoefden zij grondstoffen: inkt, papier, druketters. Het was destijds veelal gewoonte, dat ;en uitgever zijn boeken in eigen beheer drukte, d. w. z. dat hij tevens drukker was, ;en verhouding, die thans in onze provinciesteden nog aangetroffen wordt. De drukinkt maakten zij evenals andere drukkers, voor sigen gerief; de fabriekmatige bereiding in het ^root, nauw samenhangende met het invoeren der aniline-kleurstoffen in het midden der negentiende eeuw, begint eerst in 1818 (Lorilleux te Parijs). De hollandsche drukinkt (vernis) was van betere qualiteit dan de buitenlandsche; het blijkt documenteel uit het feit, dat, toen de fransche regeering er toe overging een rijksdrukkerij in te richten, in 1640 aan den ambassadeur van Lodewijk XIV hier te lande gevraagd werd of wellicht hollandsche werklieden, en met name werd hier de drukkerij van Blaeu te Amsterdam genoemd, bekend met het geheim dier fabricage, genegen zouden zijn naar Frankrijk over te komen. Met de papiersoorten was de verhouding juist omgekeerd; de inlandsche soorten waren slechts dienstig voor schrijf- en pakpapieren, maar als drukstof van inferieure qualiteit. Een officiëeel stuk leert het. Toen in 1638 de Staten van Holland en Westfriesland een ontwerp hadden gereed gemaakt om het papiergebruik te belasten, kwam er natuurlijk oppositie van de zijde der papierverbruikers. Boekverkoopers en boekdrukkers van Leiden requestreerden aan de regeering der Stad, betoogende dat die impost boekhandel en drukkerij onmogelijk zou maken „doordien niemand hem souden derven onderwinden eenige nieuwe boecken te drucken, aenghesien die meest in Vranckryck ende Duytslant moeten vertiert werden, van waer ons de papieren toecomen." Hoewel het niet documenteel blijkt, ligt het vermoeden voor de hand, dat in dit leidsche request de leidsche Elseviers de hand gehad zullen hebben, m. a. w. dat zij voor hun uitgaven geen gebruik maakten van hollandsche of geldersche papieren; de weinige authentieke gegevens, die bekend zijn geworden, bevestigen volledig, dat zoowel de leidsche als de amsterdamsche Elseviers hun papier betrokken uit Frankfurt en Parijs. Met hun drukletters was het niet anders. Uit een minutieus typografisch onderzoek der leidsche letterproef van 1658, tien jaar geleden geschied, is gebleken dat de leidsche Elseviers in hoofdzaak hun drukletters betrokken direct of indirect van een gieterij in Frankfurt, en daar het nagieten van initialen en sierstukken reeds sedert het midden der zestiende eeuw bekend was, is het volstrekt duidelijk, dat de drukkerij-inventarissen der leidsche en dus ook der amsterdamsche Elseviers in niets behoeft af te wijken van die van andere zeventiendeeeuwsche hollandsche drukkerijen. Met uitzondering der drukkersmerken, hadden zij geen materiaal, dat ook niet anderen hadden of konden hebben. Al dat, wat in hun alleenbezit als drukkers zou geweest zijn en hun drukken dus zou moeten kenmerken als een apart iets, hadden zij gemeen met andere boekdrukkers. Met dat alledaagsche materiaal bereikten zij nog niet eens het beste wat te bereiken was naar den toenmaligen stand der druktechniek. Blaeu te Amsterdam was in den eigenlijken druk, m dat wat de Engelschen press-work noemen, ongetwijfeld superieurder; zijn drukkerij was grooter dan die der Elseviers, documenteel blijkende uit het feit, dat hij in 1672 negen persen in gang had en als uitgever en debitant was zijn werkkring zeker niet minder omvattend. Toen, zooals nog nader aangetoond zal worden, in het einde der zeventiende eeuw, Elsevier-uitgaven voorwerpen van collectioneeren werden, kwam als vanzelf de onjuiste EIGENHANDIGE BRIKK VAN DAMEL ELSEVIER AAN NICOLAAS HEINSIUS TE VIANEN, GESCHREVEN TE AMSTERDAM 22 JAN. 1678. (VERZ. R. W. P. DE VRIES). meening naar voren, dat de Elseviers niet slechts als boekverkoopers, maar ook en dat vooral als drukkers, een bijzondere beteekenis gehad hebben. Het woordenboek van Van Hoogstraten, in 1733 verschenen, waardeert eenige hunner uitgaven als meesterstukken hunner kunst, zeggende, dat het niet zonder reden is. dat zij gehouden worden de beste drukkers geweest te zijn. niet slechts van Holland, maar zelfs van Europa. Waarlijk, geen kleinigheid. Dergelijke uitspraken zijn er 111 de laatste 150 jaar herhaaldelijk gedaan, maar ook wel eens, hoewel sporadisch, het tegendeel. Ik wil er een van recente datum citeeren. In 1906 werd te Boston door een drukkers-vereeniorine gehou- 000 den een tentoonstelling van mooi oud en nieuw drukwerk. Natuurlijk waren er Elsevier-drukken; die mogen als parade-voorwerpen op zulk een uitstalling niet ontbreken. P2n wat zegt de beredeneerde catalogus van de drie geëxposeerde boeken? Van een leidschen druk van 1625 heet het: de snee van de letter, de druk en bijzonderlijk het papier zijn zeer inferieur; van een andere, nog wel de vermaarde Terentius van 1635: de inkt is slecht, maar het presswork en — ik spatieer — het formaat zijn beter dan bij andere gelijktijdige drukkers en van koper-plaatdruk-titel van j. de laet's belgii confcederati respu- blica descriptio, ten derde male met het jaar IÓjO gedrukt en uitgegeven door bonaventura en abraham elsevier te leiden. (verz. r. \v. p. de vries). het derde boek, een uitgaaf van de amsterdamsche branche uit 1647 wordt geoordeeld dat druk, inkt en papier slecht zijn, maar dat de typografische opvatting als zoodanig te loven valt. In een vorige alinea zeide ik dat de Elseviers geen eigen apart druktype gehad hebben, daarmede zijnde in felle tegenspraak met de wetenschap der historische bibliografie, zooals die beoefend wordt door autoriteiten als dr. Willems te Brussel, dr. G. Berghman te Stockholm en Edouard Rahir te Parijs. Het gevolg van hun standpunt is, dat zoodra in weit van uc I^ISCVICIS, Cl. W. z. het algemeen hollandsch aspect van dien tijd. Blaeu, Vlacq, Steucker. Van Sambix, Hackius, Michel, Fries, Van Ravesteyn, Wolfgang, Warnaer, Moetjens, boeken van deze en andere uitgevers, gelijken elkander als twee druppelen water. Het zeventiendeeeuwsche hol landsche boek, zooals dat hier gemaakt werd en bestemd was voor export, had een zeker iets, dat het stempelt, en waaraan ten onrechte de naam der Elseviers, bijzonder die van Daniël, in den loop der tijden is verbonden geworden. Een fransch boek, dat een een boek van een anderen drukker een vignet of een initiaal gevonden wordt, identiek aan dat in een authentieken Elsevierdruk, het eerste boek eveneens tot een Elsevier-uitgaaf gevindiceerd wordt. Zulks leidt tot enormiteiten; van eerzame drukkers, personen die in hetzelfde vak als de Elseviers hun middel van bestaan vonden, wordt eenvoudigweg gezegd, dat hun eigen naam was een schuilnaam van een ander. Een paar voorbeelden. De pseudoniem van de amsterdamsche Elseviers, met name van Daniël. is Jaques le Jeune, decreteert dr. Willems; ongelukkig leert het gildeboek van het amsterdamsche boekverkoopersgild anders: ,,Jacobus de Jonge, boekdrucker, in 't gilt gecomen ende sijn burgers cedul vertoont A°. 1662 den 15 may." Een ander voorbeeld. P. 1 e Grand is de gewone schuilnaam van Wolfgang, den handelaar op het Rokin te Amsterdam, die ik reeds noemde, betoogt dezelfde Het gildeboek documenteert: ,,Pieter le Grand boekverkooper in 't gilt gecomen ende sijn burgerscedul vertoont den 20 augusti 1663." Daarmede zij natuurlijk niet gezegd, dat de drukken of uitgaven van De Jonge en van Le Grand niet wel eens eenzelfde karakter hebben als dat van de Elseviers, d. w. z. hollandsch uitgevers-adres had, kreeg kans op debiet. Vandaar gefingeerde adressen. In 1638 liet Maximilien de Béthune, duc de Sully door een drukker van Angers, op zijn chateau drukken zijn Mémoires; het adres luidde ,,All Amstelredam, cher Alethinosgraphe de Clearetimelee et Graphexechon de Pistariste, a 1'enseigne des trois vertus couronnées d'Amaranthe". Maar ook was er in de zeventiende eeuw nog een plaats in Duitschland, wier naam een zeer bijzondere beteekenis had van den nederlandschen, speciaal hollandschen boekhandel. Die plaatsnaam was Keulen. Menigvuldig zijn de boeken, welke dien naam als plaats van uitgifte noemen en die niet wel aan Duitschland toegeschreven kunnen worden, daar hun uiterlijk, het drukaspect, dat ik-en-weet-niet wat, naar Holland wijst. Het geschiedkundig onderzoek heeft, voor zoo ver ik weet, nog geen antwoord gegeven op de vraag, waarom b.v. de eerste druk van Vonders Altaer-geheimenissen verscheen in 1645 met het adres „Te Keulen In de Nieuwe Druckerye" en zijn Heerlyckheit der kercke in 1663 met het adres: „In Kolen. Ter oude Druckerye". De fransche bouquins uit het derde kwartaal der zeventiende eeuw, schijnbaar of inderdaad in Keulen uitgegeven, verschillen niet van uitgaven der Elseviers, en de bibliografen stellen dan ook gaarne op Daniels naam, waar gelezen wordt b.v. Cologne, Nic. Schoute of Pierre Marteau. Vooral onder dit laatste adres zijn talrijke meest lichtvaardige boekjes verschenen, jaar in en jaar uit, tot in 1796 (Le grand Alcandre frustré ou les derniers efforts de 1'amour et de la vertu). Ook in onzen tijd is die naam nog niet verdwenen in descabreuse internationale literatuur; in 1891 verscheen met het adres „Bruxelles, chez Tanden P. Marteau" een herdruk van Pallavicini's Alcibiade enfant a 1'école. Of en zoo ja in hoeverre Pierre Marteau in het bijzonder samenhangt met de Elseviers en met name met Daniël is voor mij een open vraag. Zooveel is echter vrij zeker, dat hetzij dan middellijk of onmiddellijk, er verband bestaat, in welk geval zulks terug duidt op de reputatie der Elseviers als uitgevers. Het worde hier echter nadrukkelijk gezegd: XXXVI. Elseviers No. 11. die reputatie verdienden en verdienen zij als boek-exploitanten, niet als drukkers en reeds vooreen halve eeuw (1851), toen het onjuiste denkbeeld had post gevat, dat zij als typografen eenige beteekenis gehad zouden hebben waarschuwde Ambroise Firmin Didot, waarlijk niet de eerste de beste in historische en practische typografie, er tegen: „on doit reconnaitre qu'ils n'ont rien inventé sous le rapport de 1'art, et qu'ils ne sauraient soutenir la comparaison quant au savoir littéraire avec leurs illustres prédécesseurs". In het einde der zeventiende eeuw, kort na het verscheiden van Daniël, werden de kleine Elseviertjes al door fransche boekenliefhebbers gezocht. In een boekje, in 1699 te Parijs verschenen, wordt gezegd: ,,Vous scavez combien depuis quelque tems les impressions des Elzeviers sont recherchées"; zestien jaar later adverteerde Matthijs van Lee een door hem te houden boekverkooping, die aanprijzende, dat hij in veiling zou brengen drukken, d.w.z. uitgaven van Aldus, Gryphius, Stephanus, Plantijn, Elsevier e.a. Elsevier was toen dus als reclame-naam gelijkwaardig met de namen van oudere gezochte boekhandelaars. Zoo was het en is het gebleven; meer nog, Elsevier werd een fictief om een lading te dekken. Het begon anderhalve eeuw geleden in Frankrijk. In 1757 verscheen met het valsche adres „Lugduni Batavorum, ex typis Elsevirianis", d.w.z. gedrukt te Leiden met de letters van Elsevier of in de drukkerij der Elseviers een boekje in klein formaat. Het behelst latijnsche erotische verzen van Nic. Chorier, een fransch advocaat, en was het eerst honderd jaar te voren zonder eenig adres te Grenoble gedrukt onder den schuilnaam Joannes Meursius, als behelsde het verzen van dien hoogleeraar te Soroë, den zoon van een predikant te Loosduinen; sedert waren deze Elegantiae latini sermones meermalen herdrukt o. a. omstreeks 1680 in Holland, omstreeks 1750 in Hamburg of Göttingen. Deze nieuwe uitgaaf was gedrukt te Parijs, hetzij door Barbou, hetzij door Grangé, maar in ieder geval niet met typen, waarvan drukkerijen, die voor de Elseviers gewerkt hadden, voorzien waren geweest. Het adres was desbewust valsch om reclame te maken jaar klein BATAVIA ILLVSTRATA. feu DE B ATAVOR VM INSVL A, HOLLANDIA, ZELANDIA, FRISIA, TERRITORIO TRAIECTENSI ET G E L R I A, Scriptores vari; notae melioris, nmcfrmum collettijfimulcjut editi. Ex éMufeo PETRI SCRIVERII. IVGDVNI BATAVORVM, Apud Ludovicum Elzevirium» TITELBLADZIJDE VAN SCRIVKRIUS' ÜATAVIA ILLUSTRATA IN 1609 DOOR LODKWIJK ELSEVIER TE LEIDEN UITGEGEVEN. (VERKLEIND). EXEMPLAAR MET EIGENHANDIGE OPDRACHT VAN DEN SCHRIJVER. (VERZ. R. W. P. I)E VRIES). met een vermaarden naam. Het volgend jaar gaf een herhaling; te Rheims werd in klein formaat gedrukt een editie van Vol- taire's La pucelle d'Orléans, maar het adres fingeeide „Londres, chez les héritiers des Elzevirs, Blaew et Vascosan". Toen in 1883 door Gay te Brussel een letterlijke herdruk gegeven werd van een in 1689 verschenen boekje over de amsterdamsche dansen speelhuizen en diens luchthartige bezoekers (L e p utanisme d'Arnsterdam) werd als merk op de titelbladzijde gedrukt dat van Daniël Elsevier; toen in datzelfde jaar Ambroise Macrobe deed verschijnen een naturalistisch woordenboek op de werken van Emile Zola en diens leerlingen (La flore pornographique. Glos saire de 1'école natura liste) trad als uitgever te Parijs op iemand, die zich verschuilt achter het pseudoniem „Doublelzévier".Scabreuse literatuur en ... de eenmaal kloeke klank van Elsevier. Waarlijk, Daniël El¬ sevier heeft wel door zijn superieure minderwaardigheid aan zijn geslachtsnaam een mingewenschte toonschakeering gegeven. Er zijn meer zulke boekjes uit of omstreeks het derde kwartaal der achttiende eeuw, die een dergelijk voorgewend adres hebben. Het bewijst, dat ook de naam Elsevier geacht werd eventueel voordeel aan een oplaag te kunnen verzekeren. Met name deden dat fransche uitee- o vers. In Frankrijk was sedert de zestiende eeuw de bibliofilie tot krachtigen wasdom gekomen. Verzamelaars van boeken, in de zestiende eeuw Guillaume Budé, Arthur Goufïïer, Jean Grolier, Frangois I en Diane de Poitiers, in de zeventiende eeuw Jacques Bongars, J. A. de Thou, Gabriel Naudé, Guillaume de la Moignon, Ancillon,Boisot en Jean Bouhier, in de achttiende eeuw Girardot de Préfond en Hyacint heBaron, Mérard de St. Just, de la Vaillière en zooveel anderen meer, hadden door hun zoeken naar oude boeken den achttienden- eeuwschen boekhandel in Frankrijk gestuwd naar het beoefenen eener jonge wetenschap, het critisch samenstellen van boekenlijsten, handelende over een bepaald onderwerp en het beschrijven van het uitwendige van boeken naar zuivere gecollationeerde exemplaren. De Bure's Bibliographie instructive van 1763 tot 1769 verschenen, is een wetsche gedaante en noemde die a. s. serie collectief de Bibliothèque elzevirienne; toen 4 maart 1880 te Rotterdam werd opgericht een naamlooze vennootschap ten doel hebbende het uitgeven van boekwerken en het aankoopen en exploiteeren van fondsartikelen, zoo oorspronkelijke als vertaalde, van welke vennootschap de uitgever J. G. Robbers als directeur optrad, werd daaraan de naam gegeven Uitgevers-Maatschappij ,,Elsevier en toen die vennootschap tien jaar later, in december 1890 begon de uitgifte van een periodiek, noemde zij dit Elsevier s geïllustreerd maandschrift; toen vier jaar later (1894) in Amsterdam een drukkerij gevestigd werd en de oprichter redenen meende te hebben die niet onder eigen naam te drijven, werd deze geheeten Drukkerij „Elsevier" ; toen in datzelfde jaar 1894 een duitsche uitgever een serie geïllus~ken beöon van meest duitsche schrijvers uit het dusgenoemde klassieke en romantische tijdperk, werd die reeks oneigenaardig gedoopt lllustrierte F^lzevier-Ausgaben (Berlin, bei Hermann Seemann Nachfolger) en in Leeds werd de naam gegeven aan een vennootschap van oude-boekhandel (The Elzevir Book Co.), waarvan een prijscatalogus van voor enkele maanden voor mij ligt. Tot drukkerij en uitgeverij bleef de naam niet beperkt. Leveranciers van boekdrukkerijbenoodigdheden legden er beslag op. Op de wereldtentoonstelling te Londen van 1851 vertoonde een engelsche lettergieterij aldaar twee serieën boekletter, waarvan zij de een gedoopt had Elsevier. Een drukletter, in navolging van de omstreeks 1890 ontstane Golden type van Morris, geteekend door J. W. Phinney te Boston, en in Amerika bekend als Jenson type, werd hier in Nederland geïmporteerd als kloosterschrift en verkreeg in Duitschland de benaming Elzevir; een verwaterde copie daarvan werd, eveneens in Duitschland, een antike Elzevir. Matrijzen van de römische Antiqua van Heinz König (1888), een romein boekletter in NoordAmerika bekend als Bradford-face, en in ons land in veelvuldig gebruik als romaansch werden in 1892 verkocht aan eenlondenscheen aan een parijsche lettergieterij, die haar in den handel bracht, de eerste als flemish, de laatste als Elzévir-Plantin. Voorzeker is deze laatste naamscombinatie wel eenigszins gewaagd, critisch-historisch gezien, maar bijzonder dwaas is het, dat in een reclame-boekje van een amerikaansche zetinachinefabriek (The mergenthaler linotype), voor twee jaar (1906) verspreid, een zekere lettersoort genoemd wordt Elzevirgothik. — Ook in ons land hebben wij sedert een paar jaar een moderne Elzevier, waarin de jonge amerikaansche Cheltcnham-letter, bekend uit het Bilde rd ijk gedenkboek (1906), verdoopt is. Zoo is gaandeweg de naam Elsevier een klank geworden, waarvan de inwendige beteekenis hoe langer hoe verder verwijderd is geraakt van de gewaande verdiensten der leidsche en amsterdamsche boekdrukkerij-patroons. Beter is de verhouding tegenover andere negentiende-eeuwsche dusgenoemde Elsevierletters. In 1852 werd door een lettergieterij te Edinburgh een type in den handel gebracht dat, hoewel hier en daar gewijzigd, een copie was van een engelsche letter door Caslon (overl. 1766) gemaakt omstreeks 1725 naar drukletters, die gemeenlijk gebruikt werden in Holland en dus het stijlkarakter hebben der letters, waarmede ook de Elseviers gedrukt hadden. Die schotsche old-face kwam over Hamburg (1868) naar hier als mediaeval. — In Frankrijk geschiedde iets dergelijks onder den drang der Elseviriomanie. Een parijsche industrieel bracht daar in 1880 of daaromtrent een letter op de markt, die naar gezegd werd, zoo goed mogelijk gecopieerd was naar letters, waarmee in 1659 de leidsche Jan Elsevier gedrukt had. Die lettervorm werd in Amerika bekend onder drie namen: french old style, Cadmus en Elzevir en deed zijn invloed gelden in Duitschland op de schotsche mediaeval, die al dan niet eenigszins gewijzigd, sedert een fransche elzevier-, of kortweg een elzevierletter genoemd wordt. Een andere gebeurtenis, eveneens in Frankrijk, is op de keper beschouwd, historisch even onjuist, maar gaat toch uit van betere opvattingen. Claye, een drukker te Parijs, en Perrin, een drukker te Lyon, waren in het bezit gekomen van origineele zestiende-eeuwsche lettervormen ; de eerste noemde ze (1875) types elzeviriens, hoewel ze, voor zoover ik weet, nimmer aangewend zijn door de Elseviers. De naam Elsevier was een soortnaam geworden om aan te duiden het algemeene renaissance karakter der zeventiendeeeuwsche latijnsche lettersoorten, wat nadrukkelijk gezegd wordt door Jouast te Parijs. Voor zijn liefhebbers-uitgaven maakte hij gebruik van een dus genoemd caractère elzévirien, dat echter blijkens eigen verklaring (Nov. 1888) geen copie is van eenige oude drukletter; ,,1'abus qu'on a fait parfois des caractères du genre ancien, désignés généralement sous le nom d'elzévirien s, a déterminé une réaction contre 1'emploi de ces caractères", schrijft hij die reactie bestrijdende. Omgekeerd heeft deze soortnaam het oude onjuiste denkbeeld sterk aangewakkerd, dat de Elseviers alleen en uitsluitend gebruik zouden gemaakt hebben van een eigen, kenmerkend druktype. Die gewaande authentieke Elsevier-letter is het eenige, wat Elsevieruitgaven voor nu belang doet hebben, want, met enkele uitzonderingen, zooals de edities van Descartes, eenige der fransche literatuurklassieken en de geschriften van De Laet, zijn die drukken voor de moderne wetenschap vrijwel waardeloos. Hun beteekenis ontleenen zij aan de achting, die zij genieten als typografische meesterstukken. Ook dat is ten onrechte; het bleek uit de citaten van Firmin Didot en den tentoonstellings catalogus van Boston. Oud drukwerk is nimmer voldoende. De allereerste voorwaarde ontbreekt aan de vroegere boektechniek, dat deze volstrekt onderworpen is aan den wil van dengeen, welke er van gebruik maakt. Eerst de machinaal vervaardigde drukletter (sedert omstreeks 1845) heeft een zuivere beeldvlakte; eerst het velijnpapier (sedert omstreeks 1780) heeft een voldoende gelijkmatige oppervlakte; eerst de ijzeren drukpers (sedert omstreeks 1800) kan behoorlijke kracht oefenen om scherpe afdrukken te geven. Dat alles ontbreekt aan drukwerk van voor de negentiende eeuw. Oud drukwerk is daarom in het algemeen het tegendeel van fraai; de technische hulpmiddelen om iets goeds te kunnen maken, waren nog te onvolkomen. Maar oud drukwerk kan boven het moderne staan in opvatting, d. w. z. in het gebruik van initialen en sierstukken, in den vorm van letters, al zijn die immer onscherp afgedrukt, in lengte- en breedte verhouding van pagina's, in verdeeling van den titel, kortom in stijl. De Elsevierdi ukken zijn daarin niet meer, maar ook niet minder dan onze andere zeventiende eeuwsche hollandsche boeken. Zelfs hadden de leidsche Elseviers zoo weinig begrip van de organische eenheid van een boek, dat zij den typografischen titel vervingen door een koperen plaattitel. Hoewel dit systeem vroeger reeds was toegepast in de zestiende eeuw door Plantijn, is zulks geen reden het daarom goed te keuren. Zij schijnen deze onlogische opvatting het eerst in Noord-Nederland begonnen te hebben en werden er dra in nagevolgd. Zou de reden ervan ook geweest kunnen zijn, dat zij geen kans zagen een boekdruktitel te arrangeeren? 't Is slechts een vraag. De kloeke koopmanszins der uitgevers Elseviers heeft hen beroemd gemaakt en heeft ten onrechte hen gemaakt tot de dragers van onze zeventiendeeeuwsche hollandsche boekdrukkunst. Voor ons verwezenlijkt het noemen van den naam Elsevier des ondanks, het¬ geen de boekdrukkerij hier voor twee en een halve eeuw presteerde. Indien daarom gevraagd wordt welke is de beteekenis der Elseviers voor het thans levend geslacht, dan moet feitelijk gezegd worden, welke is de artistieke waarde der hollandsche typografie in het tweede en derde kwartaal der zeventiende eeuw. De gedetailleerde beantwoording daarvan blijve thans achterwege, omdat dit tot een uitvoerige studie aanleiding geeft. Blijvende bij het nederlandsche boek in de zeventiende eeuw zouden moeten worden aangetoond, welke de hoekstijlen waren en welken invloed daarop geoefend is door de vlaamsche drukkers die tusschen 1580 en 1600 naar het noorden uitweken, welke was de stand der typografische technieken en van de economische en commercieele verhoudingen ; er zou onderscheid gemaakt moeten worden tusschen de boeken bestemd voor export en voor binnenlandsch verbruik; in het oog zou gehouden moeten worden de koopkracht, de maatschappelijke stand en de geestelijke en godsdienstige geaardheid van hem voor wien het boek bestemd was; kortom van al die factoren, welke van beteekenis zijn om het hedendaagsche boek te apprecieeren zou kennis genomen moeten worden, om zoodoende te geraken tot een geschiedenis der nederlandsche hoekstijlen in de zeventiende eeuw en die te vergelijken met de gelijktijdige stijlen in andere landen. Mijn subjectieve voorliefde heeft dat hollandsche boek niet; ik acht het vrij middelmatig, ook dan wanneer ik rekening houd met die elementen, welke verklaard moeten worden uit technische onvolkomenheden daaraan onafscheidelijk, krachtens het onvolmaakte der werktuigkundige hulpmiddelen. Elsevier-drukken zijn op en top dusdanige hollandsche persvoortbrengselen, en niet eens van de beste soort. Mijn oordeel behoef ik dus niet te omschrijven. Zij zijn een uiting van het internationale cultuurleven, zooals dat in het Holland der zeventiende eeuw geconcentreerd was en als zoodanig hebben zij een belangrijke roeping vervuld. Bonaventura, Abraham en Daniël Elsevier hebben gepoogd dat cultuurleven dienstbaar te maken aan eigen geldelijk voordeel; meer in hen en hun uitgaven te zien is, dunkt mij, niet geoorloofd. Hun drukken ons uit reactionaire gevoelens als navolgenswaardig voor te houden is ongepast, als strijdig tegen de moderne opvattingen onzer jonge kunst, zooals zich die geeft in de architectuur in de amsterdamsche beurs en in de kathedrale kerk en het V<-V stationsgebouw te Haarlem. Niet in het verledene, maar in het leiding geven aan het nu ligt de toekomst, ook in de boekdrukkunst. Amsterdam.