i 105Ö D W 35 I ! 050 i-ercy Bysshe Shelley ALASTOR ••• of ••• ••• De Geest der Eenzaamheid ^ botterdam — W. L. & J. Brussc 35 ALASTOR OF DE GEEST DER EENZAAMHEID PERCY BYSSHE SHELLEY. ALASTOR OF DE GEEST DER EENZAAMHEID Nondum amabam, rt amarc amabam, quacrcbam quid amarern, amans amarc. Con/ess. S/. August. UIT HET EXGELSCH IN' NEDERLANDSCHE VERZEN OVERGEZET DOOR Dr. K. H. DE RAAF Mut een Voorrede van WILLEM KLOOS ROTTERDAM — W. L. & J. BRUSSE Boek-, Courant- en Steendrukkerij voorheen G. J. Thieme, Nijmegen. S H ELLE Y. Er is misschien geen enkele te noemen onder alle oudere en nieuwere dichters, die het ideaal van hoe een wezenlijk dichter behoort te zijn en te werken, zóó nabijkomt als de gtoote mensch, die o. a. het geniale kunstwerk Alastor ons schonk. De dichter Percv Bysshe Shelley heeft door den aard van zijn werk en zijn gedachten grooten invloed geoefend op de herrijzenis en hervorming der Nederlandsrhe poëtische letterkunde, die een kwart eeuw geleden zich heeft iDgezet. Ilij is mij lief geweest sinds mijn achttiende jaar en heeft, doordat ik zijn, hier toen bijna niet genoemde, en allerminst gewaardeerde, werken ging lezen, de reeds halfbewust mij eigene opinie ten volle in mij wakker geroepen en bestendigd, dat liet nuchtere verstand, waarmee men straatwegen aanlegt en handelszaken drijft, slechts een uiterst onbeteekenende, hoogstens soms een regelende rol heeft te spelen bij de uitoefening der schoone, vrije kunst, die men Dichtkunst heet. En zijn invloed op het tot stand komen der beweging van '80 is dus een groote en zeer heilzame geweest. En al mag nu een enkle der jeugdige hervormers, die zoo vastberaden vochten tegen kilte en conventie, van zijn frisschere opvatting terug zijn gekomen, en zelf zijn gaan meedoen in het verstandelijke versfabrieken, waar hij, als Reweger van '85, eenmaal krachtdadig tegen in was gegaarf — des to meer reden is er 0111 te juichen, nu er van een van Shclley's rijpe gedichten een verdienstelijke vertaling verscheen. Want wie thans hun grooten Meester verloochenen durven, zien zich onverwacht de gelegenheid geboden, om heel even van hun dwaling te schrikken, omkijkend op hun vlak-makkelijken asfalt-weg, — en, in allen gevalle, het Hollandsche publiek, dat er tóch niet zoo licht toe komt, c.m dien zoogenaanid-moeielijken Shelley in het oorspronkelijke voor de oogen te nemen, zal nu in staat zijn, om uit een werk van een der wezenlijkste dichters aller tijden liet verschil op te maken, dat er tusschen een vervaardiger van nuchter-droge of flauw-zoete rijmen, en een waarachtig-cchten dichter bestaat. * * * Ja, het is goed, dat er een vertaling van Shelley is gekomen, een woordgetrouwe vertaling van zijn eerste eigenlijke gedicht. Het bekendere „Queen Mab" toch is wel Shelley's eerste, grootere, in versmaat geschrevene letterkundige proeve, doch telt als gedicht nagenoeg niet meê. De dichter had toen zichzelf en zijn ware kunst nog geenszins gevonden, en zoo ging hij, als negentienjarige jongen (1812), daar aan 't geestdriftig speechen en 't abstract verzekeren, gelijk dit in de rijmende geschriften van het eind der 18e eeuw de mode was geweest. Neen, Alastor is Shelley's vroegste wezenlijke dichtwerk, en zijn jonge ziel breekt daar plotseling open in overvloedige schoonheid, gelijk een knop die uiteenspringt tot een groote, mooie bloem. In 1816, dus bijna yo jaar geleden, is 't gedicht verschenen ; maar voor wie het nü gaat lezen, zal het veelal zijn, of hij een dichtstuk heeft aangetroffen, dat eerst kortgeleden het licht mocht zien. Niet, omdat er tegenwoordig dichters zouden wezen, die ook maar in de verste verte de schoonheid van dit vers in hun eigen werk zouden kunnen nabijkomen; neen, ik zeide dit alleen, omdat het vaststaat, dat de echte poezio, de wezenlijke schoonheid, dus óok Alastor, behoort aan alle eeuwen, en door veranderde tijdsomstandigheden nooit verliezen kan aan artistieke of geestelijke waarde, en dus óók niet aan leesbaarheid, daar zij, altijd jeugdig blijvend, ieder nieuw geslacht als nieuw verschijnt. In Alastor is Shelley voor het eerst geheel zichzelf, geeft hij zijn eigen psychische Wezen aan de wereld; hij speelt hier niet met woorden, noch met overgenomene beelden; hij redeneert niet en zeurt niet, hij opent ons, gelijk de waarachtige dichter steeds heeft te doen, zijn binnenste ziel met dier breede en toch subtiele verbeelding, met haar wijd en toch fijn gevoel, zoodat het ons is, als wij het lezen, en daarbij denken aan het meerendeel der dichters, die zijn overigens wel knappe tijd- en landgenooten waren, of wij staan op een hoogen berg en kijken, rondom tot aan den horizon, in een ver vreemd land vol blocmige valleien, en wondertuinen binnen rotsomwallingen, tegen wier voet en steile opstijgingen de oneindige oceaan, slerkklimmend, majestueuslijk klotst. Shelley heeft dat alles gezien, met zijn psychische oogen; doch om goed te weten, wat deze uitdrukking precies beteekent, leg maar eens Byron's zooveel alledaagschcre, eigenlijk banalere werk, naast dat van onzen dichter, en vergelijk. Byron is zeker een superieure figuur, doch dit uitsluitend daar, waar hij, zooals in Don Juan, geestig, sarcastisch, realistiscli-gehoudene tooneelen op gaat tooveren; maar, zoodra hij probeert om, of, juister gezegd, den schijn aanneemt van: psychische verbeeldingen op te stellen, het diepere leven zijner ziel uit te zingen, weet men niet, waar men zich méér over heeft te verbazen, over de stoutmoedigheid des dichters, die, in nonchalante, vlotte oppervlakkigheid, het publiek een rad voor de oogen durfde draaien met zijn in makkelijk-vloeiende verzen zich voortbewegende, goedkoope verzinsels, dan wel over dat half-ontwikkelde, en wel eenigszins naïeve publiek, dat zich, een driekwarteeuw lang, heeft laten inpakken door zoo'n kraniglijk met den Franschen slag gedane, in-waarheid diep-in nuchtere verzenmakerij. Toch konden Byron en Shelley heel goed vrienden zijn; zij vulden elkander eigenlijk aan. "Want elk van hen had juist wat de andere miste, terwijl Or toch óók overeenkomst tusschen hen bestond. Zij waren, beiden, buitengewone menschen: Shelley, echter, stond geestelijk veraf van de wereld, en keek er slechts heel uit de verte naar. Byron daarentegen stond er midden-in, en toch wat erboven, door het niet geheel ongerechtvaardigde gevoel in zichzelf van zijn eigen verstandelijke en maatschappelijke waarde en zijn mannelijken durvensmoed. In deze drie laatste dingen stemde hij met Shelley overeen, ofschoon deze, als genie, ze zich niet zoo bewust maakte, en in geen enkel opzicht van zichzelf was vervuld. Als dichter evenwel was Byron, vergeleken met Shelley, slechts een veelervarene, tot alles bekwame, maar nooit, of uiterst zelden, het diepe, waarachtig sublieme bereikende, woord-virtuoos. Het gevolg is dan ook, dat als men tegenwoordig zijn ernstig-bedoelde Oostersche verhalen, zoowel als zijn drama's en zijn Childe Jlarold gaat lezen, men, onderdoor vele voortreflijke passages, teleurgesteld wordt en als terneergeslagen door de kinderachtigheid, het knap-almanak-versachtige van de rest; waar Shelley, integendeel, ons bijna altijd ontroert of verrukt, omdat wij voelen aan de schoonheid van klank en verbeelding, zoowel als aan de door deze verzinnelijkte essentie, dat hij waarlijk uit de diepten heeft gesproken van zijn innerlijke "Wezen, terwijl hij, tegelijkertijd, door de aangrijpende, schoon-muzikale en plastische uitstortingen van zijn onbewustheid, ons als-cenaanwijzing geeft, dat er toch wel eens méér achter het menschelijk leven zou kunnen schuilen, dan de populaire gedachte der laatste vijftig jaren meestal heeft gemeend. Shelley's kunst is „diep" : hij gaf zijn diepste inwendige Wezen, dat uit gevoelde ziening en verzinnelijkte gedachte bestond, weder in zijn werk, en dat wel op een zoo fijngenuanceerde wijze, even veelverscheiden van schakeering, als zijn binnenste Wezen zelf dat was. Maar dit millioenen-lijnige, duizend-lintige van Shelley's kunst, maakt het voor een vertaler niet gemakkelijk, om lijn-precies, vooral in eene door haar karakter van 't Engelsch zoo verschillende taal als onze Hollandsclie, over te brengen wat de dichter inderdaad schreef. Want Shelley's kunst cn gedachteleven lijken soms meer op een zachtkleurig, vormen wisselend wolkenpaleis, dan op een onwrikbare constructie van stevig materiaal. De bekoring zijner kunst is dikwijls als die van een glans op satijn. Nadert men te veel, of verandert men een beetje van houding, dan ziet men niets meer; weer anders gezien, 't gaat er soms mee, met die bekoring, als met de kleuren op 't paarlemoer; voor een mensch, die het fijne van die kleuren wil weten, verdwijnen zij soms plots, en wordt alles heel gewoon wit. Shelley s kunst is dan ook geenszins spoorweg-lectuur \ oor den eerste den beste, die nog nooit van hem gehoord heeft, doch een ernstig mensch voelt daarentegen spoedig, dat het niet enkel mooie uiterlijkheden zijn, die hier langs hem heen spelen, maar zal bij aandachtig lezen, voor zichzelf de overtuiging krijgen van de zuiver-psychische waarde van Shelley's latere werken, want van de daar verzinnelijkte opperst-suggestieve diepte van zijn geestelijk gevoel. Daarom heeft zijn werk ook zoo'n sterke bekoring voor ieder, die wat verder kan zien, dan het oppervlak alleen. De hieruit ontstaande moeilijkheid, om Shelley te vertalen, heeft de lieer De Raaf weten op te lossen op een waarlijk tevredenstellende wijs. Hij heeft, bij zijn vertaling, een beginsel gevolgd, liet eenig-juiste beginsel, dat vroeger hier te lande — ook ni'i nog wel gebeurt dit soms — veel te veel verwaarloosd werd, nl., om zich zoo gestreng mogelijk, ja, allernauwkeurigst, te houden, aan dat wat de groote dichter zelf inderdaad woordelijk schreef. Ja, dat een vertaler van letterkundige. werken, maar vooral een van gedichten, zóó heeft te handelen, cn haarfijnprecies den algemeenen gang niet alleen, maar ook ieder detail heeft over te brengen en weer tc geven in zijn eigen taal, is een cisch, die door de meeste vertalers van vroeger wel wat al te zeer verwaarloosd werd. Wanneer nu een groot dichter, als Vondel b.v., een werk der oudheid, b.v. een treurspel van Euripides, over gaat zingen in Hollandsche verzen, zóó kranig van ziening en zegging en alles, als Vondel's verzen in den regel zijn, en hij verandert, daaronderdoor, allerlei details van den Griekschen tekst, zooais 't zijn eigen artisticiteit hem, onder het vertalen, aanzet om te doen, dan kan men die handelwijze laten gelden, cn er soms zelfs verheugd over zijn. Want omdat Vondel toch overal Vondel is en blijft, en zijn verzen steeds een bijzonder cachet dragen, kan men van zijn vertaling, al geeft die dan ook het oorspronkelijke niet weder, zooals dit waarlijk is, toch zeer veel genieten; men kan haar dan beschouwen als een gedicht van Vondel zelf, op motieven van een ander groot poëet. Matigt zich echter iemand, die zelf geen dichter is, diezelfde vrijheid aan, als hij probeert, het werk van een zeer groot buitenlandsch kunstenaar in de taal zijner eigene landgenooten weêr te geven, dan bezoedelt hij, om het eens krachtig maar juist uit te drukken, de nagedachtenis van den jj^oten dichter, die hem integendeel heilig moest zijn. Want het is toch een onmogelijkheid te noemen, dat een vertaler, die zelf in 't geheel geen dichter is, al is hij overigens nog zoo geleerd of ontwikkeld of handig, een stukje van den tekst eens grootmachtigen wcreldkunstenaars zóó zou kunnen veranderen, dat die wijzigingen, door een talentlooze, ook maar in de verste verte den grooten dichter waardig zouden kunnen zijn. De heer De Raaf, die een wezenlijk-ontwikkeld en verstandig man is, heeft dit uit zichzelf, met zuivren smaak, begrepen, en dus gemeend, alleen datgene te moeten zetten in zijn Hollandschen tekst, wat Shelley zelf, in het Engelsch, schreef. Ik kan hier, gelukkig, dc verklaring geven, dat deze vertaling, die ik het genoegen had door te mogen lezen, voordat zij ter perse ging, den heteekenisvollen zin eirde schoonheid in-het-groot van Shelley's verzen nergens een slag in het aangezicht geeft, neen, dat zij den tekst, zoo woordgetrouw als maar mogelijk is, in aangenaam vloeiende, vaak zelfs fraai-klinkende verzen weergevende, den algemeenen lezer een zeer betrouwbare, en genotvolle aanleiding kan wezen, om belang te gaan stellen in een der grootste dichters, die er ter wereld ooit hebben bestaan. Ja, een der grootste dichters was Shelley, en dit waarlijk niet alleen door zijn wondergroote muzikale en plastische gaven, maar ook door wat daarachter zat, en wat, in zijn kunst tot een ondeelbaar geheel versmolten met zijn zuiverartistieke kwaliteiten, hem 'stempelt niet alleen tot een eersterangskunstenaar, door zijn verbeelding en zijn gevoel en zijn klank-expressie, maar óók tot een Vooruitziende in den tijd, die na hem komen zou. Shelley toch heeft eenigszins vooruitgevoeld, in groote trekken, geheel, zooals men 't noemt, in 't ideale gehouden, wat de tegenwoordige politiek-geavanceerden, nuchter-systematisch en dogmatisch — d. i. (zij vergeven mij het grapje) op in-„burgerlijke" wijze — trachten te verwerkelijken in de praktijk. Shelley is in zijn staatkundige ideeën gécn voorlooper Ie noemen van het socialisme, eer misschien nog een anarchist. Maar dit heeft hij l>oven alle stelselmakers voor - al durven deze, om de massaas te treffen, ook soms dergelijke leuzen als de zijne, in hun wapperende banieren voeren : — hij muntte persoonlijk uit door een groote, algemeene mensclienliefde, een absolute onbaat- zuchtigheid, cn een aan zichzelf niet denkenden aandrang, om de maatschappij cn de wereld te hervormen, die zuivergemeend, spontaan in hem oprijzend, en alles in hem overheerschend, alleen maar zoo weinig invloed heeft kunnen nalaten, omdat de drager van al die hooge aspiratie's reeds op 29jarigen leeftijd noodlottigerwijze in de zee verdronk. Moge deze vei taling dan gelezen worden met onbevangen ernst cn groote toewijding, zooals zij dat als goedgeslaagde poging ten volle verdient. "Want die ernst cn die toewijding zullen zich beloond zien, door het, in de volgende bladzijden den lezer wachtende, verrassend-nieuwe artistieke cn geestlijke genot. WILLEM KLOOS. , Uit de „Biographical and Critici notes" van Mary WOLLSTOXF. CR AFT S H F.T.LF. V. „Alastor" is in een toon geschreven, aanmerkelijk verschillend van dien van Queen Mab. In het laatste ontboezemde Shelley al de geliefkoosde bespiegelingen van zijne jeugd, al de onbedwingbare aandoeningen van menschenliefde, critiek en hoop, welke waren geboren uit het lijden van dezen tijd en wat hij meent te zijn de eigenlijke bestemming zijner mede-schepselen. „Alastor" daarentegen heeft alleen een individueele beteekenis. Enkele weinige jaren met de daaraan verbonden gebeurtenissen hadden den hartstocht van Shelley's illuziën getemperd, al bleef hij van oordeel dat ze wel degelijk gegrond waren en dat het bevorderen van haar verwezenlijking de edelste taak was, die een mensch zou kunnen volbrengen. Het is hier noch de tijd, noch de plaats, om te spreken over den rampspoed die zijn leven schakeerde. Ik kan 2 volstaan met de verzekering, dat hij omtrent alles wat hij deed zich op den tijd dat hij het deed verantwoord achtte voor zijn eigen geweten; en dat, terwijl verschillende beproevingen, als armoede en verlies van vrienden, hem de droevige werkelijkheid van het leven deden gevoelen. Lichamelijk lijden droeg er ook belangrijk toe bij, hem zijne oogen naar binnen te doen slaan, en maakte hem eer geneigd, te broeden over de gedachten en ontroeringen van zijn eigen ziel, dan naar buiten te blikken en, zooals in Quecn Jl/ab, het gansche Heelal tot object en subject van zijn poëzie te maken. In de lente van 1815 constateerde een eminent geneesheer, dat hij snel wegstierf aan de tering; op zijn longen hadden zich abcessen gevormd en hij leed aan acute krampen. Plotseling greep er een volslagen verandering plaats; en schoon hij zijn geheele leven een martelaar was geweest van pijn en zwakheid, was elk symptoom van longlijden verdwenen. Zijn zenuwen die de natuur uiterst gevoelig had gemaakt, werden door den staat van zijn gezondheid nog meer prikkelbaar. Zoodra de vrede van 1814 den toegang tot het vasteland had geopend, ging hij op reis. Hij bezocht cenige van de prachtigste streken van Zwitserland en keerde van Lüzern langs de Reuss en den Rijn terug naar Engeland. Deze riviertocht was voor hem een verrukking. Door zijn lievelingsgedicht „Thalaba", dat de beschrijving van zulk een reis bevat, was zijn verbeelding opgewekt. In den zomer van 1815, na een toer langs dc zuidkust van Devonshire en een bezoek aan Clifton, huurde hij een huis in Bishopgate Heath, aan den zoom van Windsor-Forest, waar hij verscheidene maanden van betrekkelijke gezondheid en rustig geluk genoot. De laatste zomermaanden waren warm en droog. Vergezeld van enkele vrienden bezocht hij de bronnen van de Theems, terwijl hij van Windsor tot Cricklade de reis in een wherry maakte. Zijn schoone stanza's op het kerkhof van Lechlade werden bij die gelegenheid geschreven. „Alastor" werd vervaardigd na zijn terugkeer. Hij sleet zijn dagen in den lommer der eiken van Windsor Great Park; en de prachtige woudstreek was wel geschikt om hem te bezielen lot de verschillende beschrijvingen van boschgezichten welke we in het gedicht aantreffen. Geen van Shelley's gedichten is meer karakteristiek dan dit. De plechtige stemming die het doorloopend beheerscht, de goddelijke vereering van de verhevenheid der natuur, het zorgend peinzen van een dichterhart in eenzaamheid, de vermenging van de opgetogen vreugde die de wisselende aanblik van het zichtbare heelal inboezemt, met de bange en worstelende pijnen waarmee hartstocht den mensch bezoekt, verkenen het geheel een treffende belangrijkheid. De dood, dien hij dikwijls in de laatste maanden als zeker en nabij beschouwd had, stelde hij hier voor in die kleuren welke in zijn eenzame overpeinzingen zijne ziel tot vrede hadden gesust. De vers-klank verhoogt nog de plechtige stemming die het ademt van het begin tot het einde: ze is bij uitstek welluidend. Het gedicht is meer didactisch [?] dan verhalend: het was de uitstorting van zijn eigen aandoeningen, belichaamd in den zuiversten vorm dien hij zich kon denken, geschilderd in de ideale tinten welke zijn schitterende verbeelding hem voortooverde en verzacht door het nog zoo levendige voorgevoel van den dood. SHELLEY'S VOORREDE. Het gedicht getiteld „Alastor" kan worden beschouwd als de allegorie van een der belangwekkendste toestanden van den menschelijken geest. Het stelt voor een jongeling met een onbedorven gevoelsleven en een stoute genialiteit, die door een verbeelding, ontvlamd en gelouterd tengevolge van gemeenzaamheid met alles wat uitstekend is en grootscb, wordt geleid tot de beschouwing van het heelal. Met volle teugen drinkt hij uit de bronnen van kennis en is steeds onverzadigd. De pracht en schoonheid der uiterlijke wereld zinken diep in den bouw zijner voorstellingen en verleenen aan heur wisselingen een onuitputtelijke verscheidenheid. Zoo lang het voor zijn verlangens mogelijk is, zich te richten op zoo onbegrensde en onmetelijke objecten, is hij blijde en rustig en zichzelven meester. Maar er komt een tijd, dat deze objecten hem niet meer voldoen. Plotseling ontwaakt eindelijk zijn geest en dorst naar omgang met een intellect van gelijke beweging. Hij verbeeldt zich het Wezen dat hij liefheeft. Vertrouwd als hij is met bespiegelingen van de subliemste en meest volmaakte naturen, vereenigt liet Vizioen waarin hij zijn verbeeldingen belichaamt, al liet wondervolle of wijze of schoone, wat de dichter, de wijsgeer of de minnaar konden afmalen. Verstand, gevoel en verbeelding doen elk hun onderscheiden aanspraken gelden op de sympathie van daaraan beantwoordende machten in andere menschelijke wezens. De Dichter wordt voorgesteld als deze aanspraken vereen igend en ze verbindend aan één enkele verbeelding. Tevergeefs zoekt hij naar een prototype van liet wezen zijner fantazie. Vernietigd door zijn teleurstelling, daalt hij ontijdig ten grave. De schildering is niet ontbloot van leering voor den praktischen mensch. Des Dichters zichzelf-zoekende afzondering werd gewroken door de furiën van een onbedwingbaren hartstocht, die hem voortdreven tot snel verderf. Doch die Macht, welke de lichten der wereld slaat niet plotselinge dooving en duisternis door hen te wekken tot te innig een gewaarwording van hare invloeden, doemt tot een langzaam en vergiftigd verval die geringere geesten welke haar heerschappij wagen af tc zweren. Hun lot is te ellendiger en roemloozer naar gelang hun vergrijp meer verachtelijk en verderfelijk is. Zij die door geen edelmoedige dwaling begoocheld, door geen heiligen dorst naar twijfelachtige kennis geprikkeld, door geen schitterend bijgeloof misleid, niets liefhebbend op deze aarde en geen hoop koesterend daarbuiten, zich toch nog verre houden van de sympathie voor lnm natuurgenootcn, en zich om menschelijke vreugde niet verheugen noch ook treuren om menschelijk leed; deze en zulke als zij hebben hun verdienden \loek. Zij kwijnen wijl niemand zich aan hen verwant gevoelt. Zij zijn zedelijk dood. Zij zijn geen vrienden, noch minnaars, noch vaders, noch burgers van de wereld, noch weldoeners van hun land. Onder hen die zonder mensclielijke sympathie trachten te leven, gaan de reinen en teêrhartigeu tc gronde door de hevigheid en den hartstocht van hun zoeken naar hare gemeenschap, zoodra de leegheid vau hun geest zich eensklaps doet gevoelen. Alle anderen, zelfzuchtig, blind en gevoelloos, vormen die niets-voorziende scharen welke tegelijk met hun eigen, der wereld durende ellende en verlatenheid bewerken. Zij die hun mede-schepselen niet liefhebben leven onvruchtbare levens en bereiden zich voor dc dagen van hun grijsheid een droevig graf. De goeden sterven eerst, lin zij wier harten droog zijn als het stof des zomers Verbranden tot het einde." December 14, 1815. A L A S T O R. Aarde, Oceaan, Lucht, broederen bemind, Zoo onze Almoeder heeft gedrenkt mijn ziel Met iets van zuivren dank, uw min te voelen, En deze gaav' te looncn met de mijne; Zoo dauwen morgen, geuren-noen, cn avond, Wen zon daalt in weidsch-prachtgen dienaars-stoet, En plechtgen midnaebts tintelende stilt; Zoo najaars holle zuchten in 't dor woud, En winter, klcedend kale takken en grauw gras Met blanke sneeuw en kronen, ijs-bestard; Zoo lentes weeldrig hijgen, wen zij ademt Haar eerste zoete kussen, lief mij waren; Zoo 'k geen zacht beest, insekt of sclioonen vogel Bewust heb leed gedaan, doch steeds bemind, Gekoesterd dees miju maagschap, dan vergeeft Dees woordpraal, lieve broedren, en onthoudt Geen deel van uw gewone gunst mij thans! Moeder van dees ondoorgrondbrc wereld! Zegen mijn plechtgen zang, want u had 'k lief, 19 L steeds, en u alleen; ik heb bewaakt Uw schaduw en het donker uwer treden, En in de diepte van uw diep mysterie (_ Staart steeds mijn hart. In beenderkluizen En. op grafgesteent, waar zwarte dood JJ op u gewonnen zegeteeknen boekt, Heb ik mijn bed gemaakt, omdat ik hoopte, Dat ik die koppge vragen stillen mocht Naar u en 't uw, zoo 'k een verlaten geest, Lw bode, dwingen kon, mij taal te geven Van wat wij zijn. In zwijgend', eenzame uren, \\ en nacht maakt wondre klank van eigen stilheid, Heb 'k als bezielde en hooplooze alchymist, Die voor een duistre kans zelfs 't leven inzet, Ontzagvol spreken en bevragend blikken Gemengd met mijn meest kinderlijke liefde, I ot vreemde trant' en ademlooze kussen Verwekten die betoovring, die den nacht, Bekoord, wel dwingt, uw opdracht te vermelden :... En, schoon nog nooit g' onthulde uw binnenst heilig, llecft toch genoeg van onmeedeelbren droom, L En schemerings phantastische gestalten, En middags diep gepeins in mij geschenen, Dat ik, sereen en onbewogen nu, Als lang vergeten lier in 't stil gewelf Van een verlaten, mysterieuzen tempel, Uw adem wacht, Almoeder, dat mijn zang Moog klinken met 't gemurmel van de lucht, 't Bewegen van de bosschen en de zee, De stem van 't levende, geweven hymnen Van nacht en dag, en 't diepe menschenhart. jT? Daar was een Dichter, wiens ontijdge tombe Geen menschenhand met vroom vereeren stichtte, Maar de verrukte wals van najaarswinden Bouwde op zijn mul gebeent een pyramide Van molmend loof, in woeste wildernis: — Lieftalige knaap; — geen droeve maagd bedekte Met rouwgebloemt of wij-krans van cypres 't Verlaten bed van zijn oneindgen slaap: — Teeder, en onverschrokken, en grootmoedig; — Geen dolend bard heeft om zijn donker lot L o Geademd ooit één melodieuzen zucht: Hij leefde, hij stierf, hij zong, in eenzaamheid. Vreemden hebben geweend om zijn hartstochtlijlc zingen, En, als hij onbekend voorbij licur ging, Zijn meisjes wel gaan smachten en verkwijnen \ an diepe liefde voor zijn vlammende oogen. ■ 6 Het vuur dier zachte bollen gloeit niet meer, En Stilte, op die stem te zeer verliefd, Sluit in lieur sombre cel haar stommen zang. Staatge vizioenen, glanzend zilvren droomen Hadden zijn jeugd gevoedsterd. Elk gezicht En klank van groote aarde en dampkring Zonde' in zijn hart hun kostelijkste driften. Zijn dorstge lippen meden niet de bronnen Der goddelijke wijsheid; en al 't groote, Of goede, of schoone, dat gewijd verleden Verheerlijkt in verdichting of in waarheid, Gevoelde en kend' hij. Vroegste jeugd voorbij, Vlood hij zijn kouden haard, 't vervreemde huis, En zocht in nieuwe landen vreemde waarheid. Jileenge wijde vlakte en warrge wildernis Lokte zijn angstloozen tred; van wilde menschen Kocht hij met zijner stem en oogen zachtheid Zijn rust en spijs. Natuurs geheimste treden Volgde hij als haar schim; waar roode vuurberg Zijn sneeuwen velde' en kegelen van ijs Bespant met baldakijn van brand en smook, Of waar pik-zeeën met loom golfgedein Altijddoor slaan op zwart-naakte eilandpunten, Of waar geheime grotten, ruig en donker, Zich kronklend tusschen vuur- en sulferbronnen, Voor praal of hebzucht ontoegankelijk, Heur sterre-koepels van briljant en goud Welve' over tallooze en onmcetbre hallen, Vol van kristal-kolommen, klare schrijnen Van paarl, en tronen stralende van chrysoliet. Doch dat tooneel van ampler majesteit Dan goud of paarlen, 't wisslend dak van hemel En groene aarde, had in zijn hart behouden Zijn aanspraak op zijn liefde en bewondring; De wildernis zich makend tot zijn thuis Vertoefde hij lang in eenzame valleien, lot duif en eekhoorn uit zijn veilge hand Zijn bloedelooze spijze samen deelden, Gelokt door 't zacht bedoelen van zijn blikken, En schiehtge antiloop, die schrikt zoo vaak I-Iet droge blad maar ritselt in 't struweel, Haar schuwe treden inhield, om te staren Op een gedaant, bevallger dan zij zelf. Zijn zwerverstred, hooge gedachten volgend, Bezocht otidheids ontzagbare ruïnen: Athene en Tyrus, Balbcc, en de vlakte, Waar stond Jeruzalem, den torenbouwval \ an Babyion, de eeuwge pyramiden, Memphis on Thebc, en wat aan wonder beeldwerk Op jaspis-tombe, albasten obelisk, Of ruw-verminkte Sphinx, zwart Aethiopië \ erborgen houdt in haar verlaten heuvels. Hij talmde daar tusschen vervallen tempels, Verbijstrende kolommen, woeste beelden Van meer dan mensch, waar marmren demons hoeden Zodiaks koopren raadsel, en de dooden Hun stomme woorden op de stomme wanden In 't ronde, toonen, zinnend op heugenissen "\ an 's werelds jeugd; den langen, gloenden dag Staarde hij die sprakelooze vormen aan, En, als de maan de mysterieuze zalen Met vlotte schaadwen vulde, poosde hij niet, Maar staarde steeds en staarde, tot bedoeling Zijn ledig brein doorflitste als openbaring, En bij aanschouwde 't bevende geheim Van de geboort des tijds. 'n Arabisch meisje intusschen bracht zijn voedsel, Haar daaglijksch deel, van uit heur vaders tent, En voor zijn leger spreidde zij haar matten, En stal zich weg van plichten en van rust, Om staag zijn tred te volgen : — wel verliefd, En toch uit diepen eerbied te beschroomd, Te spreken van haar min : — en slaaploos zelf Bewaakte zij zijn nachtelijken slaap, Om slechts te staren naar zijn lippenpaar, Dat, ope' in sluimer, den geregelde' adem Oprijzen liet van onschuldvolle droomen. Wanneer dan roode morgen bleeker maakte De bleeke maan, ging zij naar 't kille huis, Verbijsterd, wee, en hijgende terug. De Dichter, verder zwervend, nam zijn weg In vreugde en verrukking door Arabic, En Perzië, en Kirmans woeste vlakte, En over d' hooglucht-bergen die neergieten Indus en Oxus uit hun ijsspelonken; 3 Tot, in liet dal van Kashmir, achter iu Zijn stilste kloof, waar geurge planten strenglen Natuurprieel onder de holle rotsen, Hij naast een sprankelend riviertje strekte Zijn matte leden. Een vizioen kwam daar, Een droom van hoop als nooit zijn wang deed gloeien. Ilij droomde, dat in sluierwade een maagd Zat bij hem, sprekend op diep-plechtgen toon. Haar stem was als de stem van eigen ziel, Beluisterd in de kalmte van gedachte; Heur lange melodie, als klankgeweef Van winde' en stroomen, wiegde zijn diepst bewustzijn In haar bont weefselweb en wissle tinten. Zij sprak van wetenschap, van deugd en waarheid, En goddelijke vrijheids hooge hope, Gedachten, het dierbaarst hem, en poëzie, Zij zelv' poëte. Ras deed de plechtge staat Haar reiner ziel tintien door heel haar lijf Een al-doordringend vuur : in wilde maten Rees toen haar stem, smorend in bevend snikken, Gedempt door d'eigen hartstocht: haar schoon' handen Waren bloot alleen, zweepend uit vreemde harp Een vreemde wijs, en in heur takkend' adren 't Sprekende bloed unzegbre koude gaf. Dc klopping van heur hart vulde hoorbaar aan De pauzen van haar harplied, en heur adem Onstuimiglijk zich paarde aan dees vlagen Van onderbroken zang. Plots rees ze op, Alsof heur hart onduidelijk verdroeg Zijn looden last; hij wendde op 't gerucht En zag bij 't warm licht van hun eigen leven Haar gloênde leden onder den plooiensluicr Van windeweving; haar ope' armen bloot nu, Haar donkre lokken golvend in nachts adem, Haar stralend-starende oogen, d' open lippen Vooruitgestrckt, en bleek, en heftig bevend. Zijn sterk hart zonk en zwijmde door te-veel Van liefde. 11 ij rechtte 't siddrend lijf, bedwong Zijn hijgende' adem en spreidde zijne armen Naar hare borst, die zwoegde; . . . een wijle week ze, Toen zwichtte ze voor d' onweerstaanbre lust, Eu met kort-doften kreet en dol gebaar Sloot ze zijn lijf in haar ontvouwend' armen. Zwartheid omfloerste nu zijn duizlige oogen, En nacht omvloeide en verzwolg 't vizioen; Gelijk een donkre vloed wiens loop gestremd was, Kwam slaap cn dreef zijn stuwing weer terug Over zijn ledig brein. In schok gewekt Was hij uit zijn vervoering opgeschrikt — Het koud, wit licht van morgen, blauwe maan Laag in het west, de klare en schrille heuvels, Het scherp bclijnde dal cn leege wouden Vertoonden zich rondom. Waar zijn gevlucht De kleuren van den hemel, 't baldakijn Dat over zijn prieel dien nacht zich welfde ? De stemmen die hem susten in zijn slaap? 't Mysterie en de majesteit van Aarde? De vreugde, dc verrukking? Zijn moe' oogen Staren op 't leeg tooneel zoo wezenloos Als maan in zee kijkt naar dc maan in hemel. Dc genius van 't zoete menschlijk minnen Zond tot den slaap van hem een vizioen, Die smaden dorst zijn kostelijkste giften. Vurig vervolgt hij nu die vliênde schim Buiten het rijk van droom; geen grenzen acht hij. Helaas! Helaas! Kon zoo verraderlijk Lijf, aêm en wezen saamgevlochten zijn? Verloren, ach, verloren voor altijd In diepe doolwoestijn van duistren slaap Dat sckoone beeld! Zou donkre poort van dood Leiden, o Slaap, tot uw geheimvol Eden ? Zou klaar beregenboogde wolkenwelving En bergewanding, spieglend in 't kalm meer, Slechts voeren tot een zwart en watrig diep, Daar 't blauw verwulf van dood, op 't walglijkst dampend, "Waar elke schim, die 't rottend graf ontstijgt, Bergt haar dood oog voor den gevloekten dag, Zou leiden, Slaap, tot uw wel-blijde rijken? Met plots getijde vloeide deze twijfel Over zijn hart; de niet verzade hoop, Daardoor gewekt, doorstak als wanhoop zelf Zijn brein. Zoo lang het dag was, hield de Dichter Zwijgende saamspraak met zijn stille ziel. Te nacht kwam hartstocht, als de felle Vijand Van wilden droom, en schudde hem uit zijn rust En dreef hem voort, in 't donker : — Lijk een arend, Gekneld in kronkels van de groene slang, Het branden van het gif voelt in zijn borst, En spoedt zijn blinde vlucht door nacht en dag, Storm cn stilte en wolken, dol van angst Voortduizelend door wijde luchtwocstijn ; r- Zoo dreef hem voort 't licht beeld dier zoete droom ; En onder 't kille blikken van verlaten nacht Vlood hij door ruig moeras en diepe kloven, Bij 't achtloos gaan de slang in 't maanlicht schrikkend. Dan daagde roode morgen op zijn vlucht, Gietend den spot van levenshelle kleuren Over zijn doodsche wang. Hij doolde verder, Tot groote Aornos, zichtbaar van steil Petra, Hing op de lage kim gelijk een wolk; Door Balk, en daar waar de verlaten tomben Van Parthen-koongen strooien naar eiken wind 't Wegterend stof, zwierf hij in 't wilde voort, Dag in, dag uit, woestijn van moeizame uren, Dragende diep in zijn ziel het broedend zorgen, Dat steeds opnieuw zijn stervend vuur bleef voeden. Zijn lijf was nu geslonken ; 't spreidend haar, Dor door de herfst van vreemde foltering, Zong in den wind zijn rouw; zijn loome hand. Hing als dood been in haar verweerde huid; Het leven en de gloeiing die 't verteerde Scheen, heimlijk brandend als in een fornuis, Slechts uit zijn donkre oogen. Dorpelingen, Die 't mensclilijk noodige hem menschlievend schaften, Aanschouwden met verwonderend ontzag Hun vluchtigen bezoeker. Bergbewoners, Ontmoetend soms bij duizeligen afgrond Die spookgestalte, meenden dat de Wind-geest Met vlammende oogen, feilen aêm, en voeten Die de opgedreven sneeuwlaag niet verstoorden, Gepoosd had in zijn loop: het kleine kind Placht 't bang gezicht in moeders kleed te bergen, Beangstigd bij den gloed dier wilde oogen, En zag hun vreemd licht weer in meengen droom Van later tijd; maar, door natuur geleerd, Begrepen jonge meisjes half de smart Die hem verteerde, noemden met ijdle namen Hem vriend en broeder, drukten bij het heengaan Zijn bleeke hand en zagen, dof door tranen, Van uit heur vaders deur zijn scheidenspal. In 't eenzaam kustland eindlijk van Chorasmië Verpoosde hij, een wijde en sombre treurnis Van rot moeras. Een sterke aandrang dreef Zijn schreden naar het strand. Een zwaan was daar Aan d'oever van een tragen stroom, in 't riet. Hij rees bij 't nadren, en op sterke zwingen Klimmend in hooger lucht, boog hij zijn blanke baan Hoog boven die onmetelijke vlakte. Hij oogde na zijn vlucht. — ..Gij hebt een huis, Prachtige vogel; gij reist naar uw huis, Waar uw zacht wijfje haar donzen nek zal strenglen Om d'uwe en uwe weêrkomst groet met oogen, Glanzend in 't Jicht van hun diep-teedre vreugd. Ln wat ben ik, dat ik zou toeven hier, Met stem veel zoeter dan uw stervend zingen, Geest, grooter dan de uwe en een ziel, Op schoonheid meer gestemd, om slechts te spillen In doove lucht dees hoogere vermogens, V oor blinde aarde, en hemel, niet weerkaatsend Mijn denkgeluid ?" Een sombre wanhoopsglimlach Plooide zijn trillende lippen. Want slaap, wist hij, Hield onvermurwbaar vast zijn kostbren prijs, En zwijgende dood, trouwloos wellicht als slaap, \ ertoonde een schimmig loksel, maar bespotte Met twijfiend lachje zelf zijn vreemde charmes. \ erschrikt door 'i eigen denken zag hij rond. Geen goede geest was bij hem, geen gezicht Of klank van eerbied dan in eigen ziel. Een kleine sloep, die dobberde aan de kust, Ving het onrustig zwerven van zijn blik. Ze was sinds lang verwaarloosd, want haar boorden Gaapten wijd met meenge scheur en 't broos gebinte Zwaaide met de golvingen van 't getijde. Een rustlooze aandrift noopte hem scheep te gaan, In schrikbre zee-woestijn eenzamen Dood te ontmoeten, Want wel wist hij, dat machtge Schaduw mint De slibge kuilen van 't bevolkte diep. De dag was schoon en zonnig, zee en lucht Dronk zijn bezielend stralen en de wind Blies krachtig van het strand, donkrend de golven. De zwerveling, volgend zijn vuurge ziel, Sprong in de boot, hij spreidde omhoog zijn kleed Aan naakte mast, nam eenzaam zijne zitplaats,- En voelde 't bootje spoeden over de kalme zee Als wolkenflard voor stormenden orkaan. Als iemand die in zilvren droomen zweeft, Gehoorzaam aan de drift van geurge winden Op blinkend-witte wolken, even rap Vlood langs de donkre en rimpelige watren liet stenend bootje. Een dwarrel zwiepte 't voort Met felle vlage' en razendsnelle kracht Door de witte kammen der getergde zee. De golven rezen. Hooger en hooger steeds Onder storms geesel wrongen hun woeste nekken, Als slangen, worstlend in een gierengreep. Kalm zat hij en genoot den schrikbren krijg Van golf brijzlend op golf, vlaag slaand op vlaag, En zwarten vloed gedreven tegen draaikolk In donkren loop, die dra werd uitgewischt. Alsof hun geniï de dienaars waren, Bestemd, hem heen te leiden tot het licht Van die geliefde oogen, zat de Dichter, Houdend het stadig roer. Avond kwam op, Laat zonlicht hing zijn regenboogkoleuren Hoog in het wisslend schuimbekleed gewelf, Zijn pad betronend over het woeste diep; Scheemring, verrijzend traaglijk uit het oosten, Wond in al grauwer kransen hare vlechten Over dags klaar voorhoofd en stralend' oogen; Nacht volgde, ster-bekleed. Al schriklijker Stormden aan eiken kant de vele stroomen \ an berghooge zee-woestijn weerzijds ten strijde, Dondreiul in donker tumult, als om te spotten Met kalme' en glinstrende' hemel, 't Kleine bootje Vluchtte nog voor den storm; het vluchtte als schuim Langs de steile valling van een winterstroom; Nu rustend op den rand van golfravijn; Dan 't barstend, bruisend water dat daar viel, Stuipenden oceaan, ver achterlatend. 't Vlood veilig — of dat broos, verkwijnde wezen Een god der elementen was. Om midnacht De maan verrees; en zie! de hooglucht-klippen Van Caucasus, wiens ijzen toppen blonken Tusschen 't gesternt als zonlicht en rondom Wiens hollen voet de maalstroome' en de golven Barstend en draaiend met ontembre kracht, Eeuwig razen en roepen. — Wie zal redden? — De boot vloog voort, — borrelend joeg de stroom, — Klippen rondom met zwarte en puntige armen, Gebrokte berg helde over boven zee; En sneller steeds, ver boven menschenspoed, Als zwevend op den zwaai der smijdge golf, Werd 't scheepje meegeslierd. Daar gaapte een hol, Dat in zijn schuinsche en kronkelende diepten Verzwolg 't aanstormend water, 't Bootje vloog Met onvertraagden spoed. — „Mijn Droom en Liefde!" Schreide de Dichter luid. ,.Ik heb aanschouwd Het pad van uw vertrek. Niet lang gewis Zal slaap en dood ons scheiden", 't Bootje volgde De kronkling van het hol. Het daglicht scheen Ten laatste op die sombere rivier; ISu, waar der golven felste krijg verkalmt, Dreef 't bootje langzaam op d' onpeilbren stroom. Waar de berg, gescheurd, dees zwarte diepten toonde Aan blauwe lucht, eer reuzen-watermassa Viel op de bazis van den Caucasus, Met klank die schokte 't eeuwig rotsgesteent, Vulde ééne draaikolk heel die breede klove; De watren rezen draaiend, trap na trap, Onmeetlijk snel rondcirklend en bespoelden Met wisselenden slag de knoestge wortels Van machtge boomen, die hun reuzenarmen In duisternis daar over henen strekten. In 't midden was, weerkaatsend iedre wolk Doch haar verwringende, een poel gebleven, Verraderlijk en beving-wekkend kalm. Gegrépen door den zwaai van 't stijgend water, Rees duizlig snel, ronddraaiend, rond en rond, Op golvenrug na rug het stenend bootje, Tot op den rand der buiten-hoogste bocht, Waar door een oopning in den rotsgen oever De watren overvloeie' en effen plek Van kristallijnen kalmte is gebleven Te midden van die botsende getijden, De boot al siddrend stil lag. — Zal ze zinken In d' afgrond? Zal de herkcerdc drang Van de onweerstaanbre kolk ze overstelpen? Zal ze nu vallen? — Een dolend stroompje wind, Geaamd uit 't west, grijpt 't uitgespannen zeil, En, zie! met zacht bewegen, tusSchen oevers Van glooiend mos en op een vreedgen stroom, Beneden looverweefsel zeilt ze, en, hoor! De spookge bergvlocd mengt zijn ver gehuil Met 't briesje, murmlend in 't melodisch woud. Waar het prieelende geboomt terugwijkt En openlaat een klein stuk groene ruimte, Werd 't stroompje rond omsloten door zijn oevers, Wier gele bloemen steeds heur neigende oogen Aanstare', in glazen kalmt weerspiegeld. De stuwgolf van de boot stoorde haar peinzenstaak, Die niets dan wufte wind, of zwerve-vogel, Of knikkend gras of eigen bladerval Ooit vroeger had ontrust. De Dichter wilde Zijn dor haar niet keur heldre kleuren dekken, Waar tot zijn hart kwam Eenzaamheid terug, En hij liet af. De sterke drang, verscholen ln deze gloênde wangen, starende oogen, En 't schimmig lijf, moest nog zijn dienst volvoeren Die zweefde op zijn leven, zooals weerlicht "V\ cl in een wolk blinkt, liuivrend eer 't verdwijnt, Eer nachtvloed het bedelft. De middagzon Scheen nu op 't woudgeboomt, één groote massa Van schaduwmengeling, wier bruine pracht Een eng ravijn omhult. Reusachtge holen, Gegroefd in donkren voet van hun Iuchthöoge Kotsen, die spotten met zijn wee-geklaag, Weergalmen daar en brullen eeuwiglijk. Gadrende twijgen en vervlochten loover Weefde' over 's Dichters pad een schemering. Geleid door liefde, of droom, of god, of machtger Dood, Zocht hij in 't liefste hoekjen van Natuur Een zodenbank, haar wiege en zijn graf. Al dunkerder vergaren zich de schaadwen. De eik, zijn knoestge reuzenarmen spreidend, Omhelst de lichte beuk. De pyramiden Der hooge ceders bouwen, overwelvend, Binn'in zeer plechtge kerke', en ver beneden, Als wolken, hangend in smaragden lucht, Staan of ze zweefden eschboom en acacia, Bevend en bleek. Als rustelooze slangen, Gekleed in kleur van regenboog en vuur, Vloeit 't bloesem-weemlend parazietenvolk Om grijze stammen en als speelsche kinderoogen, Met lief bedoele' en listjes, heel onschuldig, Vouwen hun strale' om 't hart van hen die minnen, Zoo strenglen deze hun ranken om de paren Van takken, innigen echt nog nauwer snoerend; 't Geweven loof maakt kant van 't diepblauw daglicht En van nachts middagklaarte, wisselend Als wolkgetoover. Onder dees baldakijnen Strekken zich zwellend van mos de zachte lanen, Van zoet kruid geurend, en met bloemenoogen, Klein wel maar mooi. Een dal, het donkerste, Zendt uit struweel van muskus en jasmijn Ziel-zwijmelenden reuk, om uit te nooden Tot lieflijker mysterie. Stilte en Scheemring, Die tweelingszusters, houden hier in 't dal Heur middagwake en glijden door de schaduw Als vage nevelvormen. Verder beeldt, Zwart, glanzend, en met zeer doorzichtig nat, Een bron al boven haar geweven twijgen, En elk neerhangend blad, en elke plek Azuren lucht, stralende door hun mazen; En niets baadt anders in dien vloeibren spiegel Zijn beeltenis, dan een onstaadge ster, Klaar flonkerend door ééne loovertralie, Of bonte vogel, slapend benecn de maan, Of schitterend insekt, beweegloos zwevend. Niet wetend van den dag, aleer zijn wieken Heur glorie sprcide' in 't starend middaglicht. Hier kwam de Dichter nu. Zijn oogen zagen Hun bleeke licht door de weerkaatste lijnen Van zijn dun haar, helder in 't zwarte diep Dier stille bron; zooals het menschlijk hart, Starend in droomen over 't sombre graf, Daar van zich zelf 't bedrieglijk beeld aanschouwt. Hij hoorde 't loofbeweeg, het gras dat sprong En schrikte, glansde en trilde, toen 't gewaar werd Een ongewoon verschijnen, en 't geluid Der zoete beek, die uit de heimlijkc adren Dier donkre bron opwelde. Een Geest, zoo scheen het, Stond naast hem — niet gehuld in blinkend kleed Van scheemrig zilver of in schrijn van licht, Ontleend aan al wat deze zichtbre wereld Schenkt aan mysterie, gratie, majesteit; — Maar gollevende bosschen, stille bron, Het springend beekje en avonds sombering, Die nu de donkre schaduwen verdiept, Tot tolken nemend, sprak hij met den Dichter, Alsof daar niets bestond dan deze en hij; — Doch... toen door diep gepeins zijn blik gescherpt was, Toen waren daar twee oogen, sterre-oogen, • Die zweefden in het donker van gedachte, En met hun reine en azuren lonken Hem schenen toe te wenken. 't Licht getrouw, Dat brandde in zijn ziel, ging hij en volgde De kronkling van het dal. — De beekrivier Vloeide onder 't bosch, door menig groen ravijn, 4 Met dartle, wilde sprongen. Somtijds viel ze Met hollen, donker-diepen toon op mos. Nu danste ze over de gladde liiezels En lachte in 't voortgaan, zooals kindren doen; Dan kroop ze door de vlakte in rustig dwalen, Weerspieglend ieder grasje en zwaren knop, Die over haar gerustheid nederbogen. „O, stroom! wiens bron is ongenaakbaar diep, aarheen toch streve' uw mysterieuze watren ? Gij beeldt mijn leven af. Uw donkre stilte, Blindende golven, luide en holle kolken, Uw onnaspeurbre bron, onzichtbre loop, Ze hebben elk hun zinnebeeld in mij: En wijde lucht en maatlooze oceaan, Zij kunnen even lichtelijk verklaren, W elk slibbig hol of welke wolk al zwervend Uw watren houdt besloten, als 't Heelal Kan zeggen, waar dees levende gedachten Verblijven, wen, gestrekt op uwe bloemen Mijn bloedloos lijf verteert in vluchtgen wind!" Hij ging langs graazgen rand van 't kleine stroompje. In 't groene mos drukte hij zijn rillen tred, Die door den brand der leden heftig beefde. Hij liep als iemand, door een blijden waanzin Van 't koortsbed opgejaagd; doch, niet, als deze, Vergetend 't graf, waarin hij dalen moet, Zoodra de vlam van zijn broos zielsverrukken Gedoofd zal zijn. Met rappe treden ging hij Onder de scliauw van boomen, naast de vloeiing Der uitgelaten babbelende beek; Nu wisselden de pleclitge boschgewelven Voor lichtgetinte en effen avondlucht. Uit spaarzaam mos gluurden er grijze rotsen, Die 't strevend beekje stremden; lang gerank Van klimgewas wierp zijne dunne schaduw Afwaarts langs ruwe steilte en anders niet Dan knoestge stammen van veeljaarge sparren, Takloos, verschroeid, klemden met grijpende wortels Den stuggen grond. Hier was verandering, Geleidlijk maar naargeestig. Want, lijk jaren Snel henenvlieden, 't gladde voorhoofd rimpelt, Het haar wordt dun en wit, en steenen bollen Glimmen, waar dauwge strale-oogen blonken, Zoo scheidden voor zijn treden lichte bloemen En prachtge schaduw van de groene bosschen, Met al hun geur en muzikaal beweeg. Kalm volgde hij steeds den stroom, die voller nu, Voortrolde door het labyrinthisch dal En zich een weg vrat door zijn dalend kronklen Met wintersnellen spoed. Aan alle zijden Rezen nu rotsen, die in ondenkbre vormen Ilun zwarte en barre spitsen opwaarts hieven In 't licht van avond, en zijn steile wanding, • 't Ravijn verduistrend, opende zich omhoog Ie midden van topkantelende steenen, Zwarte holen en wijdgapende spelonken, ier kronkels gaven duizenderlei tong Aan luiden stroom. Zie! waar de pas opspert Zijn steenen kaken, breekt de berg plots af En schijnt met zijn opeengetaste klippen De wereld t' overnijgen. Want wijd uit, Onder de dalende maan en matte sterren, Strekken zich eiland-zeeën, blauwe bergen, Machtige stroomen, wijde, dommlige vlakten, Gekleed in loodkleurge' avonds sombren luister, En, op den rand van verren horizon, Vurige heuvlen, mengend hun vlammengloed Met schemering. In naakte' en strengen eenvoud Was voorgrond niet 't heelal in tegenstelling: In-rots-geworteld strekte dwars door 't leege Een spar zijn zwaaiende armen, iedren rukwind Gevend één zelfde antwoord, bij elk luwen Zijn plechtgen zang in zeer intiemen val Vermengend met het huilen, dondren, sissen Van woninglooze stroomen, wijl de bergvloed, Schuimend en stormend over zijn ruwe pad, Neerstortte in die matelooze leegte, Zijn watreu sproeiend in de vliênde winden. Toch was daar meer nog dan de grauwe afgrond, De statelijke spar en bergrivier; — Een zwijgend hoekje was daar. Kalm, sereen, Juist op den rand van dien reusachtgen berg, Door knoestge tronken en gevallen rotsen Gedragen, overzag 't de donkere aarde En 't buigend ster-gewelf; 'n vreedge plek, Die in den schoot van schrik zelfs scheen te lachen. Klimop omklemde de gespleten stecnen Met zijn omstrenglende armen en omtuinde Met altijd-groenend loof en zwarte bessen De zachte en effen ruimte van zijn vloer, Die nooit geschonden was. lil dartel spel Droegen de kindren van herfsts warrelwind Hierheen die helle bladren, wier verval, Karmijnrood, geluw of etherisch bleek, Uittart de pracht van zomer, 't Is 't verblijf Van eiken zachten wind, wiens aêm de wildernis Kan leeren, rust te minnen. Slechts één tred, Eén menschentred alleen, heeft ooit verbroken 't Stil van zijn eenzaamheid; — één stem alleen Heeft zijn echo's gewekt; — diezelfde stem, Die herwaarts kwam, zwevend tusschen de winden, Verlokkend den lieftalligste der menschen, Hun wild verblijf te maken tot bewaarplaats Van al de gratie eu schoonheid die bekleedden Zijn wendingen, te oflren zijn majesteit, Ie spreiden zijnen zang in niets voelenden storm, En 't dampig loof en blauwe grottenaarde, Voedsters van bont gebloemt en takkend mos, De kleuren te vertrouwen van die wang, Die thans verandren ging, die sneeuwen borst, Die donkre en droeve oogen. Laag hing de matte maanhoorn en hij goot Eeu zee van luister op den kimmerand, Zijn bergen overstroomend. Gele mist Vervulde d' onbegrensde atmosfeer En dronk zich zat aan 't zieke manelicht. Geen ster die scheen, geen klank die werd gehoord ; De winden zelfs, gevaars gramstoorge makkers, Zij sliepen in dien afgronds enge omhelzing. — — O, storm van dood! wiens blinde spoed doorklieft Dees naren nacht; en gij, reuzig Skelet, Dat steeds besturend zijn onkeerbren loop, In uw verwoestende almogendheid, De koning zijt van deze broze wereld; Van 't roode slagveld, 't riekend hospitaal, Des patriots gewijde legerstede, Der onschuld sneeuwen bed, schavot en troon, Roept u een niachtge stem. Vernieling roept Haar broeder Dood. Zeldzame, — koningsprooi Heeft zij bereid, azend rondom de wereld, Waarmee gemest gij rusten moogt... En menschen Gaan naar hun graf als bloeme' of lage wormen, En oflren nooit meer aan uw donker altaar Misachte cijns van een gebroken hart. loen op den drempel van de groene wijkplaats Des zwervers voetstap daalde, wist hij wel, Dat dood was bij hem. Toch, aleer ze vlood, Gaf hij zijn hooge en heiige ziel nog even Aan beelden over van 't zoo grootsch verleden, Die toefden in zijn 1 ijd 1 ij ie wezen nu, Als winden, dragend zoet muziekgeluid, Wen ze ademen door sombre tralie-kamer. Op ouden pijnbooms ruwen tronk lei hij Zijn bleeke, dunne hand. Zijn kwijnend hoofd Leunde op een steen, met eiloof overgroeid; Zijn leden rustten uitgespreid en roerloos Op zachten rand van die zoo donkre kloof; Zoo lag hij en hun laatstcn drang gaf hij Zijn weifelende levenskrachten over. Hoop en vertwijfeling, die kwellers, sliepen; Geen stervenspijn of -angst stoorde zijn rust, De invloeiïng van bewustzijn, en zijn wezen, Met smarten niet mismengd, maar zwak-en zwakker, Voedden zijn denkstroom kalm, tot hij daar lag, Aadmend in vrede en met fiauwen glimlach: — Zijn laatste aanblik was de groote maan, Die boven wester-kimlijn van breede aarde Haar machtigen horen hing, met wiens bruin licht Doorweven, 't duister zich te mengen scheen. Nu rust ze op d' heuveltoppen, en naar mate 't Gedeelde lichaam zonk van 't reuzig lichtbeeld, Werd, kloppend steeds in wondre sympathie Met 's werelds eb en vloed, des Dichters bloed Steeds zwakker: en toen alleen twee stippen licht Al minderend heen glommen door het duister, Werd strakke nacht ternauwernood verstoord Door 't beurtlingsch snakken van zijn zwakken adem; Tot de allerkleinste straal was uitgedoofd, Bleef nog de polsslag talmen in zijn hart. Hij poosde — sidderde. Maar toen de hemel Diep zwart bleef, hulden de donkre schaduwen Een beeld, zoo zwijgend, koud, bewegingloos, Als stemlooze aarde zelf en leêge lucht. Gelijk een damp, gevoed met gulden stralen, Die 't zonlicht uitgeleidde eer het West Dit gansch verbergt, was nu dat wonder wezen — Weg was gevoel, beweging, godliikheid — Een broze luit, langs wier klankzuivre snaren Des hemels adem dwaalde — blinkende stroom, Eenmaal gevoed met talloos-stemmge golven — Jeugddroom, dien nacht en tijd voor eeuwig doofden, Stil, zwart, en droog, en gansch vergeten nu. O, om Medea's wondre tooverkunst, Die, waar ze viel, de aarde glanzen deed Van helle bloemen, en de winter-takken Uit lentebloesems frisschcn geur deed aadmen! O, dat de Godheid, met vergif zoo kwistig, Den kelk mocht afstaan, dien slechts één geleegd heeft, Eén levend man, die, vat van doodloos haten, Slaaf, die, belast met schroeiende vervloeking, Geen trotschen vrijdom voelt, eeuwig nu zwerft Over de wereld, eenzaam als Dood zelve! O, dat de droom van donkren magiër In zijn vizioenenrijke kelderkrocht, Saamrakelend de sintels van een kroes \ oor leve7 en macht, zelfs, als zijn zwakke hand 1 rilt in haar laatst verval, de wet mocht zijn Die góld in dees zoo liefelijke wereld! Maar gij zijt heen, gelijk een ijle nevel, Dien dageraad kleedt in haar gouden stralen; — Ach! gij zijt heen! de dappre, eedle en schoone, 't Kind van genie en gratie! In de wereld Spreekt en begaat men hartelooze dingen, En meenge worm en beest en mensch leeft voort, En nog doet machtge Aarde haar stemme rijzen Uit zee en bergen, stad en woestenij, In blij gebed of deemoedvollen vesper: — Maar gij zijt heen — Gij kent of mint nooit meer De vormen van dit tooverig tooneel, Die reinste dienaars voor u zijn geweest, Die zijn, helaas! terwijl gij niet meer zijt. Op bleeken mond, in 't zwijgen nog zoo zoet, Decs oogen, die, in dood, den slaap afbeelden, Op dit lichaam, dat wormen nog niet schonden, Stort geene traan, — zelfs in gedachte niet. En als dees kleuren straks zijn heengegaan, En dit zeer godlijk aangezicht, verteerd Door ongevoelgen wind, alleen zal leven In de broze maten van dit simpel lied, Laat geen hoog vers, bejammrend de gedachtnis Van dat wat niet meer is, of beeldhouwwerk, Of schilderijen-smart, in zwak verbeelden Verkondigen hun eigen koud vermogen. Kunst en wei-spreke' en al 't vertoon der wereld Z'jn ijdel en onmachtig, te beweenen \ erlies, dat hunne lichten maakt tot schaduw. Het is een weedom „al te diep voor tranen", Wanneer op eens ons alles is ontrukt, Wanneer een Geest die uitsteekt en wiens licht De wereld om zich sierde, achterlaat Voor wie daar blijft: geen snikken noch gekreun, t Hartstochtstumult van een vastklampend hopenMaar koude kalmte en bleeke desperatie, Natuurs groot wezen, 't web van 't menschlijk lot, Geboorte en graf, die niet zijn als zij waren. AANTEEKENINGEN. AANTEEKENINGEN. BI. 17- Mary Wollstonecraft Shelley; Shelley's tweede gade. BI. 19. Thalaba; een gedicht van Robert Southey. Bi. 24. „De goeden sterven eerst" enz.; „The good die first, And those whose hearts are dry as summer dust, Burn to the socket!" — Uit The Excursion van Wordsworth, lste Boek. BI. 25. Alastor = het Grieksche alaarcoQ, een booze demon; hier de geest der eenzaamheid, die den Dichter, wiens leven verhaald wordt, langen tijd zoo noodlottig beheerscht. BI. 38. Groote Aornos; lees 't groot Aornos; naast Baktra de grootste stad in Baktrië; wellicht het huidige Talkan. BI. 58. Ee'n levend 7nan; Ahasverus.