jflT Zoolang de voorraad strekt, worden onderstaande Paaschboekjes, gesorteerd per ICO ex. geleverd a f 3.—; voor niet leden a f 4.—: JOHANNA, Yrouw Bakker's eerste Paaschfeest. Dr. E. BARGER,' Na dezen. H. J. HANA, Nieuw Leven. E. R., Haar laatste Paaschfeest. Mevr. W., Een ongedachte zegen. „ Hy leeft. Jhr. Dr. M. P. VAN LENNEP, Een groene Paschen. BETSY, Leven uit den Dood. ALETTA'HOOG, Een levende Heer in den Hemel. W. G. VAN DE HULST, Zonnige Paschen. RECHAB, Kinderen van ééne Moeder. QUIRINA, Kan Moeder op Paschen niet blij ztfn? A. J. HOOGENBIRK, Opstanding en leven. J. HENZEL, Kajarnak. L. J TOCH NOG PAASCHFEEST. DOOR JOHANNA. Met een plaatje van JAN VISSER. Uitgegeven door het Ned. Godsdienstig Traktaatgenootschap. AMSTERDAM D. B. CENTEN. Prijs 6 ets.: 100 Ex. f 5,—. Voor niet-leden ets.; 100 Ex. ! 6,50. TOCH NOG PAASCHFEEST DOOR J O H A N N A. Met een plaatje van JAN VISSER. Uitgegeven door het Ned. Godsdienstig Traktaatgenootschap. AMSTERDAM D. B. CENTEN. Het Paaschfeest was voor vrouw Stoppers altijd een feest geweest, dat zij met groote vreugde vierde. Zij kon zich niet herinneren, dat zij ook maar één keer in haar leven geen groote blijdschap gevoeld had bij de gedachte aan die heerlijke waarheid : Christus is opgestaan uit de dooden • Hij leeft ! Toen zij nog maar een meisje was, had zij zich al op kinderlijke wijze daarover verblijd. Op den Paaschmorgen, den morgen der Opstanding, was het haar steeds geweest als een verruiming des harten, wanneer zij er over nadacht: „De Heiland hangt niet meer aan het kruis. Het groote, het vreeselijke lijden is voorbij. Hij ligt ook niet meer in het donkere graf. Hij is daaruit opgestaan. Zijn vrienden en Maria en Zijn discipelen hebben het van den engel gehoord wat er geschied was heel vroeg in den morgen, toen de zon nog niet was opgegaan. Zij hebben Hem zelf gezien en Hem gesproken. Zij allen weten het nu, dat Hij leeft. Hoe gelukkig, hoe heerlijk, dat Hij is opgestaan, waarlijk opgestaan !" Wanneer zij — zooals kinderen veel meer doen dan volwassenen wel denken — wanneer zij aan haar eigen dood dacht, dan week haar angst ; en het was haar zelfs een zoete troost te mogen gelooven, dat de Heer Jezus ook haar niet zou laten in het graf, maar bij zich in den hemel nemen. En ook later, toen zij de kinderschoenen was ontwassen en vrouw en moeder was geworden, had elk voorjaar het Paaschfeest haar hart telkens opnieuw dezelfde groote vreugde gegeven : een vreugde zóó groot, dat zij daardoor zelfs in staat was geweest om de zorgen en moeiten, die ook haar niet bespaard bleven, te vergeten. ,,Christus, mijn Heiland, de eeuwige Zoon van den Almachtige, van mijn hemelschen Vader, leeft!".... Deze waarheid stond vast in hare ziel gegrift; deze waarheid plaatste voor haar alles in een hooger en glansrijk licht, waarbij alle aardsche dingen, ook alle aardsch leed, klein en onbeduidend werden. Zelfs toen zij voor het eerst Paaschfeest vierde als weduwe, waren die beide feestdagen nog gelukkig voor haar geweest, ofschoon het gemis zoo groot en zoo smartelijk voor haar was. Haar man was na een kortstondige ongesteldheid van haar zijde weggenomen. Toen was er een harde moeilijke tijd voor haar aangebroken. Albert, haar eenig kind, was toen nog maar twaalf jaar en ging dus nog school. Eerst in het voorjaar zou hij al? leerjongen in dezelfde timmermanswerkplaats, waar haar man zijn brood verdiend had, kunnen geplaatst worden ; en daarna zou het nog langen tijd duren, eer hij geheel in het onderhoud van het kleine gezin zou kunnen voorzien. Zoo moest zij trachten den kost voor hen beiden te verdienen met wasschen en naaien en strijken. Dat was haar gelukt; maar hoeveel inspanning, zuinigheid en overleg waren er noodig geweest om het hoofd boven water te houden ! Wat droevige maanden waren het geweest zonder dien zorgzamen man en vader ! Zij miste hem, zij miste hem zoo zeer. Toch gaf het Paaschfeest, dat op haar droevig verlies volgde, vrouw Stoppers weer de oude vreugde en een nieuwen troost. „Het Paaschfeest werpt heur licht langs heu- velen en dalen ; Het wekt de harten op door haar bezielde stralen". De waarheid, m deze beide dichtregelen van Malan vervat, werd ook door deze vrouw ervaren. Haar blik vloog hoog boven heuvelen en dalen en zag ver boven de aarde heen ; haar hart werd opgebeurd door de bezielde stralen van het hemelsch licht. Haar geloofsoog was naar Boven gericht, naar het Vaderhuis, waar de verheerlijkte Heiland leefde ; waar haar echtgenoot reeds was binnengegaan door het geloof in Zijne liefde, en waar zij en haar zoon hem eens hoopten weder te zien, om met hem God te loven en te prijzen in eeuwigheid. Maar nu.... nu zou voor het eerst in haar leven het Paaschfeest vreugdeloos en troosteloos voor haar voorbij moeten gaan. Hoe zou er toch nu van vreugde sprake kunnen zijn ? ,,De Almachtige heeft mij groote bitterheid aangedaan , kon zij de oude Naomi nazeggen ; ja nog veel meer en nog grooter bitterheid dan welke het deel was geworden van die arme beroofde Israëlitische vrouw. Deze was eigenlijk nog te benijden geweest. Zij toch, ofschoon zij haar man en haar beide schoonzoons door den dood verloren had, mocht zich nog verheugen in het bezit van een lieve, haar toegewijde schoondochter, en ook waren die geliefden slechts door den dood van haar gescheiden ; ja, slechts door den dood. Ach, als zij hem, haar jongen, haar eenig kind ook maar had mogen zien sterven ; als God ook hem maar tot Zich had genomen, zooals Hij dat haar man had gedaan.... dan zou zij nog hebben kunnen berusten in haar lot. Dan zou ook nu het Paaschfeest haar den zachtsten troost en stille vreugde in haar eenzaamheid hebben geschonken. Maar in dezen donkeren weg zag zij geen licht. Zelfs het groote licht van den Opstandingsmorgen zou ditmaal de duisternis harer ziel niet kunnen verdrijven. Groote bitterheid was over haar gekomen ; want wat kon een moederhart harder en doodelijker treffen dan de schande, die haar wordt aangedaan door haar eigen vleesch en bloed ? Albert, haar eenige zoon, die haar steun en haar troost had moeten zijn, en van wien zij dat ook altijd verwacht had, — haar Albert had haar reeds sedert eenigen tijd veel zorg gegeven. Dat was gekomen, nadat zij in het huisgezin van Brons nieuwe buren had gekregen. Ach, wat had zij een last en verdriet van die menschen gehad ! Het was een slechte ruil voor haar geweest, toen de vroegere bewoners, met wie zij altijd in vrede had geleefd, waren vertrokken en plaats hadden gemaakt voor dat nieuwe gezin. Nu had vrouw Stoppers de dagelijksche onaangenaamheden, die zij van de familie Brons ondervond, wel geduldig en zachtmoedig kunnen dragen ; en wie weet of zij niet door haar vriendelijk en vergevensgezind gedrag na verloop van tijd een gunstige verandering in den omgang met hen zou hebben teweeggebracht. Althans zij deed haar best om geen kwaad met kwaad te vergelden, alle burengetwist te voorkomen en den vrede te bewaren. Maar één ding kon zij niet verdragen ; één ding vervulde haar hart met de bangste zorg. Dat was de omgang van haar zoon met Rinus Brons. Oppervlakkig gezien maakte Rinus een gunstige uitzondering op de andere leden van het gezin. Hij ging wat bedaarder en rustiger zijn weg en hinderde of plaagde zijn buurvrouw in geen enkel opzicht. Hij nam weinig notitie van haar, maar des te meer van haar zoon ; en dat was erger dan al de last, dien zijn familie haar aandeed, want hij was een slecht gezelschap voor hem. Rinus Brons werkte bij denzelfden baas, bij wien ook Albert zijn brood verdiende. Zoo kwamen de beide jongelieden dagelijks met elkaar in aanraking ; en het gevolg daarvan was geweest, wat bijna altijd het gevolg is van een verkeerden omgang : de kwade invloed kreeg de overhand. Het was een nieuwe, maar zeer smartelijke ervaring voor vrouw Stoppers geweest, toen zij begon te merken hoe Albert in het gezelschap van Rinus Brons hoe langer hoe meer behagen ging scheppen, en hoe haar invloed op haar zoon hoe langer hoe zwakker werd. Haar woorden werden eerst onverschillig, later met weerzin door hem aangehoord ; en ten laatste liep hij norsch en zwijgend de deur uit, wanneer zij een poging waagde om hem terug te houden van zijn omgang met zijn nieuwen vriend, die hem zoo noodlottig zou worden. Dat was de droevigste tijd van haar leven geweest. Dat was erger dan het verlies van haarman, erger dan de harde jaren van zorg en moeite. Maar het ergste zou nog komen. Op een Zondagavond zat vrouw Stoppers heel alleen op haar zoon te wachten. Het was al laat, en zij werd ongerust. Zij bracht de Zondagavonden tegenwoordig veel alleen door en altijd in onrust, wanneer zij lang wachten moest op de thuiskomst van Albert. Op dien Zondagavond werd het al heel laat, veel later dan anders, en haar bezorgdheid en haar onrust namen hand over hand toe. Eindelijk na lang pijnigend wachten klonk van uit de verte het rumoer van vele luide stemmen in haar luisterend oor. Arme moeder, wat ging er toen in uw hart om ? Het geluid kwam nader en nader. Vlak bij haar woning hield het rumoer op ; het geluid van voetstappen verstomde ; de deur werd opengeworpen en.... daar kwam haar jongen binnen ; bleek, ontdaan, met een verschrikte en gejaagde uitdrukking in de oogen. ë Wat was er toch gebeurd ? Eerst begreep zij het niet, maar langzamerhand werd haar de vreeselijke waarheid duidelijk. Er was ruzie gekomen in de herberg. Men had Albert gesard — zoo luidde het verhaal — en in zijn drift had hij in half benevelden toestand een flescli stuk geslagen op het hoofd van zijn tegenstander, die tengevolge daarvan bewusteloos in elkaar gezakt was. De gewonde bleek er naar aan toe. Het kon zijn dood wel zijn. Hij had een diepe en gevaarlijke wond aan het hoofd gekregen en was, nog altijd buiten kennis, weggedragen. Dat alles hoorde de ongelukkige moeder aan. Haar zoon, haar eigen Albert een moordenaar !... Een moordenaar ?.. .. Neen, Albert behoefde gelukkig dien naam niet te dragen. De gekwetste verkeerde wel enkele dagen in levensgevaar, maar daarna trad langzaam beterschap in. Niettegenstaande die beterschap werd de zaak toch voor den rechter gebracht ; en hoewel er nog verzachtende omstandigheden werden aangevoerd, werd Albert evenwel tot twee maanden gevangenisstraf veroordeeld. Die twee maanden waren nu om. Op den avond vóór het Paaschfeest zou Albert weer vrij komen. Ach, deze twee maanden waren voor vrouw Stoppers de donkerste en droevigste geweest van haar leven, en voor het allereerst zou zelfs het Paaschfeest niet in staat zijn, dien donkeren sluier van haar ziel weg te nemen. Haar zoon had in de gevangenis gezeten. Hij was een misdadiger geworden, en had die straf verdiend. De eer was weg; haar hoop, haar geluk waren weg, voor altijd verdwenen. God had Zijn aangezicht voor haar verborgen. Alles was nu donker in haar en rondom haar. Vrouw Stoppers had Albert gedurende die twee maanden niet gezien. Hij had al den derden dag van zijn verblijf in de gevangenis haar een kort briefje geschreven, waarin hij haar meldde dat hij gezond was, en waarin hij haar dringend verzocht hem niet te komen bezoeken, omdat zij er niets aan zou hebben en het haar, volgens zijn vaste meening, meer verdriet dan vreugde zou schenken. Zij was dan ook niet gegaan. Stil en droevig waren de dagen voor haar voorbijgegaan. Zwaar was het leven haar gevallen en somber waren steeds haar gedachten. Men kon het haar aanzien, hoeveel zij leed. Haar gestalte was ge'bogen, haar gelaat verouderd ; om haar oogen en mond waren diepe groeven gekomen ; heur haren waren vergrijsd. Het eenige, wat haar nog een weinig had opgebeurd uit haar diepe neerslachtigheid, was het vertrek van haar buren, die de oorzaak waren geworden van al haar leed. Geen Paaschfeest !.... Voor het eerst in haar leven geen Paaschfeest, ook al scheen de voorjaarszon nog zoo helder, ook al bloeiden de eerste lentebloemen nog zoo liefelijk en vol kleurenpracht, ook al zongen de vogels nog zoo blij ; ook.... al lag daar het oude Boek, dat de eeuwTige en onveranderlijke boodschap bevat : ,,De Heiland heeft de zonden gedragen, de schuld verzoend, den dood overwonnen Geen Paaschfeest.. .. ook al zouden de orgeltonen den feestzang der geloovigen begeleiden : ,,De Heer is waarlijk opgestaan !" Geen Paaschfeest.. .. ook al zou in stad en dorp verkondigd worden : ,,Jezus leeft; en wie in Hem gelooft, zal leven, al ware hij ook gestorven !" Noen, geen Paaschfeest voor deze nedergebogen verslagen ziel. „Maar hij moet toch weten, dat hij nog een moeder heeft, en een thuis, mijn arme jongen !" de gedachte 0111 hem een goede ontvangst te bereiden, wekte haar wat op. ,,Hij heeft zooveel moeten missen. Hij zal zich zoo^ongelukkig gevoelen. Hij zal zich zoo schamen ', prevelde zij onder haar arbeid. Zij had de geheele week hard gewerkt om haar huisje schoon te hebben. Het was nu geheel gereed. Het was Zaterdagmorgen ; en het zag er daarbinnen uit, alsof de Zondag reeds was aangebroken ; want vrouw Stoppers behoefde nu geen middagmaal te koken. Zij zou met den maaltijd wachten tot s avonds. Eerst dan zou hij thuis komen, 's avonds als het donker was. Hij zou natuurlijk niet willen dat iemand hem zag terugkeeren. :,Kom mij niet halen, moeder!" had hij een paar dagen geleden geschreven. „Doe het niet. Het is beter voor u en voor mii, als ik alleen kom". "Hij heeft gelijk , dacht zij. ,,'t Is toch een goede jongen". Uit dit schrijven, zag en proefde zij, evenals toen hij haar zoo dringend verzocht, om hem in de gevangenis niet te komen bezoeken, zijn liefde en zorg voor haar. Hij wilde haar sparen voor datgene, wat zij niet dragen kon : den aanblik van haar zoon in zijn schande. ,,Ik ga van morgen mijn boodschappen doen", overlegde zij. ,.Dan kan ik van avond thu's blijven. Je weet toch nooit : hij kon wel eens vroeger thuis komen dan hij dacht, en ik kon wel eens opgehouden worden in den winkel. Verbeeld je dat hij voor een gesloten deur kwam !" En vrouw Stoppers nam haar boodschappenmandje en haar huissleutel en wilde de deur uitgaan. Maar juist, toen zij deze wilde sluiten, kwam daar een goede kennis aan. Het was vrouw Waalwijk, die schuin tegenover haar woonde en die in de laatste maanden de arme moeder dikwijls had getroost en opgebeurd. ,,Ik kom eens even vragen — 't is misschien niet noodig, maar ik kon er toch licht een oogenblik over komen praten — ik kom nog eens even vragen of ik morgen ochtend weer.... neen.... ik begrijp het wel, ik behoef er eigenlijk niet over te beginnen.... maar om nu heelemaal weg te blijven.... ik dacht.... ik loop toch maar even bij je aan.... Ik behoef je nu zeker niet te komen halen, wèl ?.. .. Voor de kerk.... bedoel ik.. . . Maar je zult nu spoedig niet meer alleen zijn". Vrouw Waalwijk was van den eersten Zondag af, waarop Albert was heengegaan, vrouw Stoppers komen halen om samen naar de kerk te gaan. ;,Dat moet een moeilijk zwaar ding voor haar zijn. Daar kan ik alles van begrijpen", was haar redeneering geweest. „Als er zóó iets met je kind gebeurt, dan denk je natuurlijk dat iedereen je er op aankijkt. Arme ziel ! .... Alsof zij het helpen kon, dat haar jongen zich zoo misgaan heeft. Zij heeft genoeg haar best gedaan om hem op het rechte pad te houden. Ze trekt het zich zoo aan ; en ze schaamt zich zóó vreeselijk, dat ze er toe zou kunnen komen om zich in haar huis op te sluiten. Dat mag niet. Ik zal probeeren haar mee te krijgen naar de kerk. Als we samen gaan, zal ze licht denken, dat de menschen minder op haar letten. Je moet zoo'n stakkerd de hand boven het hoofd houden en haar helpen 's levens last te dragen. Is het niet de wil des Heeren, elkanders lasten te dragen ? Zeker, het staat geschreven, dat wij alzoo de wet van Christus moeten vervullen". Het was goed gevoeld en goed bedacht van de liefdevolle vrouw, om in gezelschap van de zoo zwaar beproefde moeder naar de kerk te willen gaan. Waarschijnlijk zou deze anders niet den moed gehad hebben om reeds den eersten Zondag na het vertrek van Albert alleen naar Gods Huis te gaan, gebukt als zij ging onder het gevoel van haar schande. Maar toen vrouw Waaldijk 's Zaterdags bij haar aanliep en haar uit de volheid van haar medelijdend en liefdevol hart troostte en bemoedigde en haar er toe opwekte, om mèt haar kerkwaarts te gaan. toen had zij zich laten overhalen. ,,Zeker, me lieve mensch ! als je ooit behoefte hebt aan troost en sterkte, die van Boven komen, dan zal dat nu zijn. Ik ben blij dat je met mij mee wilt gaan en ik hoop, dat het je goed zal doen", was het einde van het gesprak geweest. En sinds waren beide vrouwen iederen Zondag naar de kerk gegaan. Vrouw Waaldijk had genoegen van haar voorstel gehad. „Hoe zou het nu morgen gaan op PaaschZondag ?" dat had de goede buurvrouw zichzelf gedurig afgevraagd. „Albert zou zich misschien niet durven vertoonen m het openbaar. Iedereen zou naar hem kijken en hij zou zich zeker schamen in de volle kerk, waar iedereen hem kende. En als hij niet durfde gaan, wat zou zijn moeder dan doen ? Ik zal er maar eens even heen loopen ; dat is het beste, overlegde zij. En daar was ze nu ! „Naar de kerk.. .. ? Ik zal morgen niet naar de kerk gaan, neen, morgen niet. Dat kan niet", klonk het somber antwoord op haar vriendelijke vraag. „Niet naar de kerk.... ? En dat nog wel op het gezegend Paaschfeest !....? De goede buurvrouw begreep niet, hoe zij het had. Zij wist hoe haar vriendin over het Paaschfeest dacht ; en haar besluit om ditmaal niet naar des Heeren Huis te zullen gaan, verschrikte haar daarom. Dat was een slecht teeken in haar oogen. ,,Maar dat kun je niet meenen !" riep zij uit. ,,Ik meen het vast en stellig. Hoe zou ik kunnen gaan ?.. .. Hoe zou ik.. .. ? "Hier stikte haar stem. De oorzaak, waarom zij thans deze groote vreugde zou missen, was ook zoo iw-droevig ! Vrouw Waaldijk durfde niet verder gaan. Zij bemerkte de hevige ontroering van de arme moeder. En aan de andere zijde durfde zij toch niet toelaten, dat het verdriet een van haar mede-menschen van den hoogsten zegen ging berooven. Mocht zij dan zwijgen ? Neen, nog één poging moest zij aanwenden om die dwaling weg te nemen. ,.Lieve buurvrouw !" sprak zij daarom op hartelijken toon, den nadruk op ieder woord leggende : i;Zou je denken, dat er iets kon zijn. hoe vreeselijk ook, dat ons kan en mag scheiden van de liefde des Heeren ?" Dat was alles, wat vrouw Waaldijk zeide. Zij wendde zich haastig naar de deur om heen te gaan. Het deed haar zoo pijnlijk aan, haar vriendin zoo ontmoedigd en verslagen te zien, en zij zag toch geen kans 0111 haar gedachten in een ander richting te leiden. Alleen God zou dat vermogen. Het was avond. Heel alleen zat de moeder in haar vertrekje, in zenuwachtige spanning op haar zoon wachtend. Van tijd tot tijd stond zij haastig op en ging naar de deur. Dan keek zij naar buiten de duisternis in, of zij niet iemand zag aankomen ; en scherp luisterde zij, of zij in de verte geen welbekende voetstappen hoorde. Hij toch, haar zoon, moest thuiskomen, dezen zelfden avond nog. Hij had het haar geschreven en daarom wachtte zij op hem ; en maakte zij gedurig de kleine wandeling naar de buitendeur. Eindelijk werd haar langdurig wachten beloond. Daar hoorde zij in de verte het welkome geluid van voetstappen, lang vóórdat zij nog iets zag. Toen dacht zij op eenmaal aan den vader uit de gelijkenis van den verloren zoon. Dagen en weken had deze vader aan de deur van zijn woning staan uitzien naar zijn verloren kind. Hoe vele malen wel te vergeefs ? Nooit had hij eenige tijding van hem ontvangen. Zou hij wel ooit terugkeeren en.. .. wanneer ? Hij wist het niet. Hij geloofde echter aan zijn terugkomst. Dat geloof stond vast. En.... dat geloof werd niet beschaamd. Na langen tijd zag hij op zekeren dag, toen hij weer den langen weg aftuurde. een gebogen vermagerde havelooze gestalte van verre naderen. Hoe ook veranderd, hij herkende onmiddellijk zijn zoon. Hij zag hem, van verre; hij zag hem.... (Luk. 15). Deze moeder evenwel kon haren zoon niet zien aankomen in de verte. Het was daarvoor te donker, maar zij hoorde zijn naderende schreden. De verloren zoon uit de gelijkenis kwam berouwvol terug. Hoe zou het met haren zoon in dat opzicht gelegen zijn ? Zij wist het niet ; want uit de weinige brieven, die hij haar van uit de gevangenis geschreven had, had zij niet bepaald kunnen opmaken, hoe zijn stemming was. Het scheen haar toe, dat zij er ongelukkiger aan toe was dan die vader. Haar jongen kwam immers uit de gevangenis. Hij had schande gebracht over zichzelf en over zijn moeder ; schande, die nooit en door niets zou kunnen worden uitgewischt. Die andere afgedwaalde was wel diep gezonken ; hij droeg het stempel der zonde zichtbaar op zijn vervallen gelaat, en zijn versleten kleeding getuigde van bittere ellende ; maar... al had hij zich ook gevoed met zwijnendraf.. .. hij was toch buiten de handen van het gerecht gebleven ; hij kwam niet uit de gevangenis. De voetstappen kwamen nader, steeds naderbij ; en eindelijk.... kon de moeder haren zoon zien. Was hij daar niet vlak bij de deur ? Wonderlijk.... zoodra zij hem zag, in dat oogenblik van wederzien, dacht zij niet meer aan de schande. Een overstelpend gevoel van medelijden en liefde deed haar de armen uitbreiden. Daar was hij weer, haar zoon ; haar eenige, na zulk een lange afwezigheid !. . . . Al het bittere in haar hart smolt weg. toen zij hem weder had ; en blijdschap gevoelde zij, blijdschap. Zij trok hem de deur binnen en keek hem in het gelaat, bij het licht van de lamp. Wat zag hij er bleek en vervallen uit. Hij had iets vreemds in zijn uiterlijk gekregen ; zoo kwam het haar voor. Zij kon niet laten hem gedurig aan te zien. Maar waarom sprak hij toch niet ? Opnieuw moest zij denken aan dien vader, die zijn verloren kind na lange scheiding wederzag. Wat moest het hem zoet in de ooren geklonken hebben, die belijdenis : „Vader ! ik heb gezondigd tegen den hemel en voor u, en ik ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden". O, dat vergoedde al de geleden smart ; al die dagen van vruchteWs wachten en uitzien. Zij kon het zoo goed begrijpen, hoe die vader zijn berouwvollen zoon niet had laten uitspreken, maar hem haastig in de rede was gevallen met het bevel tot zijn dienstknechten : „Brengt hier voor het beste kleed en doet het hem aan, en geeft een ring aan zijne hand en schoenen aan de voeten ; en brengt het gemeste kalf en slacht het, en laat ons eten en vroolijk zijn ; want deze mijn zoon was dood en is weder levend geworden, en hij was verloren en is gevonden". Maar Albert sprak in het geheel niet. Stil bleef hij op zijn stoel zitten, het hoofd gebogen, den blik afgewend. Het waren pijnlijke oogenblikken ; want vrouw Stoppers, hoe vol haar gemoed ook was, kon in het begin geen woorden vinden. Doch langzamerhand kwam zij weer tot zichzelf. Daar over Albert's lippen geen woord van berouw kwam, zou het — naar zij dacht — maar het best zijn om vooreerst alles, wat met zijn tegenwoordigen droevigen toestand in betrekking stond, te laten rusten. Zij moest het hem gemakkelijk maken 0111 weer tot het gewone leven terug te keeren. Hij had zooveel geleden. Hij had zijn misdrijf zoo zwaar geboet ; en in de dagen, die voor hem zouden aanbreken, nu hij zich weer in zijn vroegere omgeving verplaatst zag, zouden vernedering en verachting nog ruimschoots zijn deel worden. Zij moest hem helpen, en trachten hem weer met het leven te verzoenen. Wie ter wereld zou dat doen, indien zij het niet deed ? Welken smaad hij ook nog zou moeten lijden van de zijde der menschen, aan haar, aan zijn eigen moeder mocht hij niet kunnen merken dat er iets veranderd zou zijn in hare liefde. In beider belang moest zij trachten zooveel mogelijk gewoon te doen. ,,Albert, een kopje koffie ?" ,,Als je blieft, Moeder !" Die vraag en dat antwoord gaf wat ontspanning voor beiden. Albert hief het hoofd op en keek eens rond. Hoe dikwijls had hij in zijn eenzame cel met de oogen zijner verbeelding gezien, wat hij in werkelijkheid nu zag ? Hoe dikwijls had hij verlangd met een vurig en smachtend verlangen, om te mogen terugkeeren naar het kleine nederige huisje, waar hij jong en gelukkig was geweest, en dat nooit zijn bekoring voor hem had kunnen verliezen ! Hoe vaak had hij in de gevangenis zichzelf weer gezien, zittende in die kamer bij zijn moeder, op het oude welbekende plekje aan tafel ; en zijn moeder tegenover hem, achter het blad met de kopjes en het suikervaasje en de melkkan er op ; op het komfoortje de koffiekan, waaruit een opwekkende geur zich door het vertrek verspreidde. Het was alles nog hetzelfde ; het was alles nog, zooals hij het verlaten had twee maanden geleden. Evenals op dien laatsten avond stond op het fornuis de waterketel weer te zingen. En evenals in vroeger dagen zat moeder daar weer met hetzelfde vriendelijk gelaat en in dezelfde houding en schonk de kofHe in. Eerst deed zij suiker in de kopjes, dan schonk zij in een leeg kopje de prop koffiedik uit de tuit, tot het bruine vocht te voorschijn kwam. Daarna ging de inhoud van het kopje weer in de kan. Dan eerst was de koffie gereed om ingeschonken te worden. Hoe dikwijls had hij als kind daarnaar gekeken ; zijn moeder had altijd gewacht met inschenken, tot hij er was, omdat hij dat zoo'n aardig gezicht vond. Dat was altijd zoo gebleven, ook toen hij reeds lang geen kind meer was. En ook nu, op dezen avond keek hij er naar met de oude belangstelling. Daar verscheen het propje koffiedik ! Het eerst van alles kwam het uit de tuit te voorschijn. Het scheen hem echter ditmaal veel grooter te zijn dan anders. Kwam dit, omdat hij het in zulk een langen tijd niet had gezien ? Of.... zou zijn lieve moeder hem schadeloos hebben willen stellen, omdat hij gedurende zulk een langen tijd dien heerlijken drank had moeten ontberen, en had zij daarom een dubbele hoeveelheid koffie gezet ? Hij geloofde het laatste en bleef stil zitten toekijken, hoe zijn kopje met het geurige vocht gevuld werd. Van de bedrijvige handen zijner moedér zag hij telkens tersluiks naar haar gelaat. Zij was veranderd, zij was merkbaar verouderd. Dat was goed te zien. Er waren groeven gekomen om oogen en mond, die hij daar vroeger nooit waargenomen had. Diep lagen de oogen, en haar wangen waren vermagerd. Zij had geleden, veel geleden ; en dat lijden had zich afgeteekend op haar gelaat. Hij zag het duidelijk ; en hij wist, wie haar dat lijden had aangedaan. Al die zichtbare teekenen voelde hij als een groot verwijt, zij spraken sterker tot hem dan een stroom van woorden had kunnen doen. Dat alles kwam door zijn schuld, door zijn schuld alleen. ,,Hier, Albert En het gevulde kopje werd hem overgereikt. ,,Ik heb heerlijk versch krentenbrood en eieren : Paascheieren. Dat zal je wel smaken, he ?" En ze sneed dunne sneedjes van het knappende brood, deed er boter op, terwijl de eieren in de ketel kookten. ,,Zacht moeten ze zijn, niet waar ? Je houdt niet van harde eieren, den dooier zacht, het wit gebonden. Ja, ik weet het precies". Druk, veel drukker dan ze anders gewoon was, begon vrouw Stoppers nu te praten over brood en eieren en koffie en over andere onbeduidende onderwerpen, 0111 te voorkomen dat die drukkende stilte van de eerste oogenblikken terugkeerde. En daardoor werd de spanning verbroken. De lekkere koffie, het versche smakelijke krentenbrood, de zacht gekookte eieren, die Albert in zoo'n langen tijd niet geproefd had, zij smaakten hem bijzonder goed ; en hij beantwoordde achtereenvolgens al de vragen zijner moeder, terwijl hij at en dronk, wat zij hem voorzette. Eindelijk werd het tien uur, en dat was altijd het uur geweest, waarop moeder en zoon ter ruste gingen, iederen avond, behalve des Zaterdags. Dan werd het wat later, omdat vrouw Stoppers gewoon was alles bijtijds klaar te leggen voor den naderenden Rustdag. Dat geschiedde eerst, als alles opgeruimd was. Het was haar laatste werk. Hoe goed wist Albert dat! Hoe ontelbaar vele malen had hij dat alles aangezien. Uit de hangkast boven op den zolder kwam vaders beste laken pak, en ook het zijne te voorschijn. Hij hielp zijn moeder altijd het naar beneden dragen, voorzichtig, zonder het langs de trap te laten sleepen, zooals zij hem dat geleerd had. Hij bleef met de kleeren in zijn hand dan altijd geduldig staan wachten bij den stoel, waarop alles met de grootste zorg werd nedergelegd. De jas werd over de leuning gehangen, de andere kleeren netjes in de vouwen over de zitting. Een wit overhemd, glanzend gestreken, een boord en een das werden er bij gelegd ; en nooit werd ook vergeten het kerkboek met het gouden slot. En later, toen vader er niet meer was, Averd met die gewoonte niet gebroken. Albert's Zondagsche benoodigdheden werden met dezelfde zorg voor den komenden Rustdag op den laten Zaterdagavond door moeder te voorschijn gehaald uit dezelfde kast, waar vaders kleeren werden bewaard, en klaar gelegd. Ach, in geen twee maanden had de arme moeder behoeven te doen, wat haar laatste en liefste bezigheid van de gansche week was. Het pak van haar zoon bleef al dien tijd daarboven onaangeroerd, op zijn oude plaatsje hangen. De bezitter er van kon het immers toch niet dragen. Albert wachtte of zijn moeder geen aanstalten zou maken om als vroeger zijn Zondagsch pak te gaan halen. Hij zag toe, hoe zij de kopjes en bordjes afwiesch, en hoe ze alles opruimde en wegzette ; hij zag haar al die welbekende Zaterdagavond-werkzaamheden verrichten. Hij was van plan om als voorheen aanstonds op te springen en naar boven te gaan en haar het pak te helpen dragen van de zoldertrap, zoodra hij zag dat moeder zich gereed maakte om zijn kleeren van boven te gaan halen. Maar moeder scheen daar in het geheel geen plan op tf hebben. Toen zij met alles klaar was, b^eef zij staan en zei : „Het is tijd om naar bed te gaan, Albert !" „Moeder,.... u hebt nog niet.. .. Moeder, moet u nog niet.... Het is morgen immers Zondag ? .. .. Paaschzondag !. . .. En mijn beste pak.. .." waagde Albert te zeggen. Er volgde geen antwoord, en de moeder keerde zich 0111, 0111 haar hevige ontroering te verbergen. Paaschzondag !.. .. Het moest haar jongen wel verwonderd hebben, dat zij voor dien dag, die voor haar altijd de Dag der dagen was geweest, geen toebereidselen had gemaakt, zooals hij haar dat had zien doen van zijn vroegste jeugd af. Wat moest hij daarvan denken ? Dat zij met haar oude gewoonte gebroken had ?.. .. Neen, dat was toch niet aan te nemen. Albert geloofde dat ook niet. Die oude gewoonte was zijn moeder toch te lief en te dierbaar geweest . Dat wist hij veel te goed. Zou zij — zoo peinsde hij, en bij deze veronderstelling verfde een donkerrood zijn bleeke wangen — zou zij morgen niet naar de kerk gaan, omdat zij met den zoon, die in de gevangenis had gezeten, daar niet binnen durfde komen ? Zou zij wegblijven uit het Bedehuis op dezen grooten feestdag 0111 hèm ? Omdat hij haar schande had aangedaan ?.. . . Als dat waar was, dan zou hij haar het beste en het heiligste haars levens ontnomen hebben. Hoe goed herinnerde hij zich haar gewijde vreugde, als de Dag der Opstanding was aangebroken ! Toen hij nog maar een kleine jongen was, had haar ongeveinsde en groote blijdschap hem reeds getroffen. Hij wist nog zoo goed, hoe zij op den avond van het Paaschfeest voor hem placht te zingen, eer hij slapen ging, met haar zachte lieve stem : ,, Jezus leeft; nu is de dood Ons een ingang tot het leven ; Welk een rust in stervensnood Zal dit woord ons harte geven : „Gij, o Heiland ! Gij alleen, Gij zijt onze troost alleen". En dan, als hij haar dat heerlijk lied hoorde zingen, vervulde ook hem een zoete vreugde, omdat de Heer was opgestaan, waarlijk opgestaan. Had zijn moeder dat blijde vaste geloof nu verloren ? Kon zij niet meer zingen : „Gij, o Heiland ! Gij alleen, Gij zijt onze troost alleen" ? Ach, had ze haar geloof verloren, dat altijd zoo diep in hare ziel had geleefd ? Had zij het waarlijk verloren ?.. .. En was hij daarvan de schuld ? Dat hij zijn moeder een smartelijke wond had toegebracht, ja, dat wist hij wel. Maar dat hij haar ook deze bitterheid had aangedaan, ook dit verlies had toegebracht — dat had hij niet gedacht. „Moeder, o moeder !" klonk het opeens van Albert's lippen. En die uitroep klonk, alsof er iets goeds, iets hoopvols op zou volgen. ,,Moeder, laten wij morgen samen op het Paaschfeest naar de kerk gaan". Yerrastv.keek de arme moeder op. „Ja, moeder ; ja, wij samen ! 't Was om mij, dat u morgen thuis woudt blijven. Ik begrijp het wel : om mij. Maar doe dat niet, moeder ! Laat ons samen gaan. Ik wil graag mee". Nog altijd bleef het antwoord uit. Maar vrouw Stoppers had zich nu toch naar haren zoon toegekeerd ; en deze zag, dat, hoewel haar lippen nog geweldig beefden, moeder hem toch aankeek met iets, dat op hoopvolle verwachting geleek. Ja, zij begreep, dat op Alberts voorstel, een mededeeling zou volgen. „Luister, moeder ! Ik heb u veel te vertellen", begon hij. „Ga nog even zitten. Het is wel wat laat, maar voor één keertje hindert dat toch niet zooveel". En toen zij weer plaats had genomen, nam Albert zijn stoel en zette dien vlak naast haar. „Zóó zal ik het alles beter kunnen zeggen", zei hij. Zóó plachten zij vroeger ook wel eens te zitten ; vroeger in den ouden gelukkigen tijd, reeds zoo lang geleden, toen vrouw Stoppers nog niet het minste vermoeden had van al het leed, dat haar kind over haar zou brengen. Zóó plachten zij vroeger vaak te zitten in den tijd, toen het nooit in haar opkwam, dat ooit iemand haar zou moeten overhalen om het Paaschfeest mede te gaan vieren in het Huis des Heeren. In het late avonduur, vóór het ter ruste gaan, placht Albert vertrouwelijk met haar te praten over alles, wat in zijn hart omging ; over alles wat hem bezwaarde, over alles wat hem verheugde. Dat was echter niet meer gebeurd sinds zijn verderfelijken omgang met Rinus Brons. Hoe lang was dat reeds geleden ? In de verbeelding van vrouw Stoppers al heel, heel lang ; en zij meende dat die gelukkige uurtjes voor altijd voorbij zouden zijn. Nu haar jongen echter weer als vroeger op dezelfde manier naast haar zat en haar hand op liefkozende wijze weer in de zijne nam, was het haar of iets van haar groot verdriet werd weggenomen, of die laatste bittere maanden uit haar leven werden uitgewischt. „Moeder, staat er in den Bijbel niet iets van een zondengraf ?" vroeg Albert. „Een zondengraf ?.. .. Dat weet ik niet zoo dadelijk uit mijn hoofd te zeggen. In den Bijbel ?... Ik zou er eens in moeten zoeken.... Wacht eens.... Ja, ik weet het al.... Het staat niet in den Bijbel, maar in ons kerkboek. Laat ik even denken.. Hoe is het ook weer ? Hoe staat het er ook weer.. .. ? O ja, ik weet het al !" Uiv woord, o Leven van ons leven, AVerpen wij het doodskleed af ; Door de kracht Uws Geestes uitgedreven, Treden we uit ons zondengraf, Leer ons daaglijks, leer ons duizendwerven In Uw kruisdood meegekruisigd sterven, En herboren — opgestaan, Achter U ten hemel gaan !" „Ja, ja, zóó was het.... zóó was het! Nu, moeder, ik was ook in dat zondengraf. De gevangenis was voor mij reeds als een graf ; maar hier binnen — en daarbij wees hij op zijn hart — maar hier binnen was het nog veel donkerder dan in dat graf. Moeder, ik heb vreeselijke dagen en nachten doorleefd, vreeselijker dan ik u zeggen kan. Ik kan u niet beschrijven wat het was, toen ik me daar ver van u en afgezonderd van alle menschen bevond, alléén met mijn geweten, dat mij aanklaagde, altijd maar aanklaagde. God opende mijn oogen voor mijn werkelijken toestand, en toen zag ik mijzelf liggen in dat zondengraf. Misschien zou ik er voorgoed in zijn weggezonken, als God mij niet in Zijne ontferming iemand gezonden had, die mij weer leerde hopen en mij verzekerde, dat ook voor mij nog vergeving en 1 edding te vinden was, en dat ook voor mij de mogelijkheid nog bestond op een beter, een nienw en een gelukkig leven. Ik kon dat alles eerst niet gelooven. Ik dacht : de predikant van de gevangenis heeft medelijden met mij en spreekt zoo om mij wat op te beuren. Het is heel vriendelijk van hem ; maar wat hij zegt, kan niet waar zijn. Ik ben te diep gezonken, dieper dan een ander. .Tegen beter weten in ben ik den verkeerden weg opgegaan ; want ik behoorde toch niet tot hèn, die uit een slechte omgeving komen en altijd verkeerde voorbeelden voor oogen hadden. Het goede was mij altijd vóórgehouden. De predikant, die mij zoo vriendelijk toesprak, moest eens weten zoo dacht ik — hoe mijn moeder mij is voorgegaan, altijd, zoo lang ik mij herinner ; hij moest x.ens weten, hoe zij .... hoe zij .... O. moeder, moeder.. .. !" En nu belette de aandoening hem voort te gaan. Nu was het moeders beurt om — evenals de gelukkige vader uit de gelijkenis — haren berouwvollen zoon te verzekeren van hare volkomen vergeving, en om haren God te danken voor de verhooring harer gebeden. Albert kon op dat oogenblik niet alles vertellen, wat er in zijn ziel was omgegaan. Eerst die wanhoop, die zooveel dagen geduurd had. Zijn zonden tegenover God en tegenover zijn moeder waren te zwaar geweest dan dat zij vergeven hadden, kunnen worden, zoo meende hij. Daarna de hoop, die begon te leven in zijn ziel, dat ook voor hèm nog redding mogelijk was ; en eindelijk het geloof, dat de Heiland der wereld gekomen was om onze zonden te dragen aan het kruis en ook om zijn zware schuld te verzoenen. Hij kon dat alles nu niet geregeld vertellen, maar vrouw Stoppers wist genoeg. God had haar gebeden verhoord boven bidden, boven denken. God had zich over haren afgedwaalden zoon ontfermd. Hij was wedergekeerd, berouwvol en vernieuwd van hart. Door den invloed en de kracht van Gods Geest was hij gestapt uit zijn zondengraf. „Moeder, nu gaat u toch morgen zeker wèl naar de kerk , sprak Albert. „Nu gaan we samen, niet waar ? Nu kunt u toch wel weer Paaschfeest vieren. Of. . . . schaamt ge u .. .. zóó.. .. zóó erg over mij, dat ge u met mij onder de menschen niet meer durft 'vertoonen ?" „Dan.... dan zou ik mij over mijzelf moeten schamen, als ik dat niet durfde, nu God mij zoo gezegend heeft", was het antwoord van de gelukkige moeder. „Kom, Albert !" En samen stegen moeder en zoon, zooals in vroeger dagen, de zoldertrap op om de feestkleederen uit de hangkast te halen en die gereed te leggen voor den naderenden feestdag. „Wel heb ik van mijn leven ! Loopen ze daar niet samen vóór mij uit ? Gaan ze niet regelrecht den weg op naar de kerk ?" sprak vrouw Waaldijk in zichzelf, toen zij den volgenden morgen vrouw btoppers en Albert vóór z:ch uit naar de dorpskerk zag gaan. „Dat is een verrassing !" vervolgde zij haar alleenspraak. ,,Ik had het gisteren waarlijk niet gedacht. Ik blijf achter. Ze moeten inaar met hun beidjes blijven en mij niet zien. Hoe gelukkig, hoe gelukkig dat ze toch gaat en dan nog wel mèt haar jongen ! Och, wat was ze gisteren mistroostig ! Ze was er zoo erg aan toe, als maar mogelijk was, Ik wist er geen raad meer op. Maar dat God het zóóver met haar zou hebben laten komen, dat zij het gezegend Paaschfeest niet meer zou hebben medegevierd, dat was toch ook moeilijk te gelooven. Wel neen, zeker niet. Zou de God des levens, de God der liefde kunnen toelaten, dat Zijn kinderen omkomen in hun ellende ? Dat leert het Paaschfeest ons anders ; en Maria, en Maria Magdalena, Petrus, de Emmaüsgangers, Thomas en al die andere vrienden en vriendinnen des Heeren hebben dat óók wel ondervonden. En zij.... zij zal het ook ondervinden. Ik hoop dat ze een blij, een heel blij Paaschfeest mag vieren met haar teruggekeerden jongen. En ik hoop ook, dat de menschen niet te veel naar Albert zullen kijken. Hij zal zich toch al zoo erg schamen, en het zou zijn moeder zoo hinderen." Die laatste hoop van vrouw Waaldijk werd niet vervuld. De menschen keken wèl naar den jongen, die zijn goede moeder zooveel verdriet en schande had aangedaan. „Ze moesten het laten", dacht vrouw Waaldijk geërgerd. ,,Er is niets bijzonders aan dien jongen te zien, en ze doen er in het geheel geen goed mee. maar wèl kwaad". Albert voelde al die nieuwsgierige blikken op hem gericht, en dat was hem als een nieuwe straf op zijn zonden, en het hield er hem van terug om zijn oogen op te slaan en rond te zien, maar zijn moeder was te blij en te dankbaar om er door gehinderd te worden. Doch de hoop van vrouw Waaldijk op een vreugdevol Paaschfeest voor de zwaar beproefde moeder werd echter wèl vervuld. Vrouw Stoppers had een blij Paaschfeest, blijder nog dan ooit te voren. God had haar wélgedaan ; zij had haar jongen zien opstaan uit zijn zondengraf. En zij dacht : ik mag vandaag óók stappen uit die diepe kuil van zorg en leed en ellende. Het was slecht van mij geen Paaschfeest te willen vieren, mij niet te willen verheugen over de Opstanding van mijn Heiland uit de dooden, omdat ik zulk een groot verdriet had. Ik deed alsof mijn Heiland dood was en dus onmachtig om mij te troosten, onmachtig om mijn afgedwaald kind te redden en terug te brengen. God helpe mij, opdat ik nooit meer vergeten moge, dat Christus leeft. Op Hem, den Levende, W'en gegeven is alle macht in hemel en op aarde, wil ik voortaan, wat mij ook overkome.. en onder alle omstandigheden mijn vast vertrouwen stellen".