[l(ET~ Zoolang de voorraad strekt, worden onderstaande Paaschboekjes, gesorteerd per 100 ex. geleverd a f3.— ; voor niet-leden a / 4.—: JOHANNA, Vrouw Bakker's eerste Paaschfeest. „ Toch nog Paaschfeest Dr. E. BARGEE, Na dezen. H. J. HANA, Nieuw Leven. E. E., Haar laatste Paaschfeest. Mevr. W., Een ongedachte zegen. » leeft. Jhr. Dr. M. F. VAN LENNEP, Een groene Paschen. BETSY, Leven uit den Dood ALETTA HOOG, Een levende Heer in den Hemel. W. G. VAN DE HULST, Zonnige Paschen. J. HENZEL, Kajarnak. RECHAB, Kinderen van ééne Moeder. QUIRINA, Kan Moeder op Paschen niet blij zijn? A. J. HOOGENBIKK, Opstanding en leven. HET LIED VAN DE HOPE DER OPSTANDING. PAASCHBOEKJE DOOR ALETTA HOOG. Met een Plaatje. Amsterdam, D. B. CENTEN. Prijs 0 ets.: 100 Ex. f 5,—. Voor niet-leden 7$ ets.; 100 Ex. /6,50- Uitgegeven door het Nederlandsch Godsdienstig Traktaatgenootschap. Louise's afsoheid van de weeskinderen (1)1. 2fi). HET LIED VAN DE HOPE DER OPSTANDING. PAASCHBOEKJE DOOR ALETTA HOOG. Met een Plaatje. UITGEGEVEN DOOR HET NEDERLANDSCH GODSDIENSTIG TRAKTAATGENOOTSCHAP. Amsterdam, D. B. CENTEN. \\ at blijde stoet trekt daar door de landen ? Een jong meisje, niet .schitterend oog en zonnigen glimlach, omstuwd door dartelende kinderen, tintelend van levenslust.... Y\ aar zij komt, wijkt de doodsche dorheid — wat zij aanraakt met haar tooverstaf, het vertoont leven ■ bladerknoppen zwellen, bloemen ontluiken, vogels kwinkeleeren. 't Is al blijheid! Gouden zonneglans, zoele zuidewind, kleurige bloemen, frisch joijg-groen, jubelend vogelenlied .... t is alles één belofte van nieuw leven, van komende heerlijkheid.... t ls de Lente, die gaat door de landen. Wat vreeselijke stoet trekt daar door de landen ? Een reuzengestalte met ijzeren vuist en geharnaste leden en uitgetrokken zwaard, met een grijnslach, en oogen, gloeiend van haat. Naast hem gaat de knokige man met de zeis, en zijn gevolg bestaat uit gebrekkigen en verminkten, die hun lot vervloeken. Waar hij komt, verstomt liet jubellied, verflensen de kleuren, ligt alles lamgeslagen terneer, wijkt het leven. Zuchten en steunen wordt gehoord, waar hij is geweest, en een bloedspoor toont zijn gang. 't Is de Oorlog, die gaat door de landen. Js er grooter tegenstelling denkbaar dan Lente en Oorlog ? En toch gaan ze menigmaal gelijkelijk de landen door, zoo voorheen als thans. En wie ze beiden ziet gaan, ziet tegelijk de groote tegenstelling van Opstanding en Dood. Geen vliegtuigen doorsnorden de lucht, om brandbommen te werpen, of legerplaatsen te verkennen .. .. Geen duikbooten deden verraderlijke onderzeesche aanvallen.... Geen soldaten in veldgrauwe uniform doorgroeven als mollen de velden.... De vijand werd nog niet niet verstikkende gassen bedwelmd.... En toch stond Europa in brand, in oorlogsbrand. En de oorlog der zeventiende eeuw had z'n bloed en tranen, z'n verbrande dorpen en vertrapte velden, evenzoo als de oorlog der twintigste eeuw. En de Lente met haar nieuw uitbottend leven sprak van Opstanding.. . . En de Oorlog met z'n verwoesting sprak van Dood.... „Wanneer zal het vrede worden ?" vroeg Holland na een krijg van tachtig jaren. „Wanneer zal het vrede worden ?" vroeg Duitschland na dertigjarigen strijd. In de oude stad Kleef, dicht bij Hollands grenzen, had een jonge vorstin haar verblijf in den jare 1648. 't Is Louise Henriëtte van Brandenburg, geboren prinses van Oranje. Lange, donkerblonde krullen omlijsten het frissche, bijna nog kinderlijke gelaat, en de blauwe oogen hebben een blijden, hoopvollen blik. Zij voelt zich één niet liet ontwakende leven rondom haar. In de volgende maand, in bloeimaand, verwacht zij haar eersteling. En nu doorleeft zij dien stillen tijd van wachten en voorbereiding, van uitzien naar het komende .... dien tijd, die tevens zich zoo leent tot terugzien. Zij denkt aan den Haag, aan het stadhouderlijk hof van haar vader, Frederik Hendrik. En hoe daar kwam de jonge keurvorst van Brandenburg, om de alom geroemde krijgskunde van Frederik Hendrik te leeren. Maar ook hoe hij daarna kwam, om nog iets anders — hoe hij dong 0111 hare hand. Zij denkt aan dien 7en December van 't jaar 1646, toen zij, de negentienjarige, in haar bruidskleed van zilverlaken, waarvan de lange sleep door zes gravinnen gedragen werd, naast den bruidegom ging, wiens forsche gestalte zoo fier leek in zijn uitrusting van wit atlas, met goud doorstikt. Zij denkt aan de kerkelijke inzegening, 's mid- dags om vijf uur — aan het bruiloftsfeest niet veel pracht en praal gevierd op het Oude Hof — maar ook aan die schaduw, welke er over hing door den ziekelijken toestand van haar vader, die er toch bij wilde zijn, en zich op een ruststoel liet binnendragen. Haar gemaal vond het dan ook natuurlijk, dat zij hem niet dadelijk volgde, maar dat zij in den Haag bleef, tot na haars vaders verscheiden, in Maart. In Juni 1647 komt hij haar halen, en brengt haar naar Kleef, dat ook behoort tot zijn erflanden, en waar voorloopig hun residentie zijn zal, want in Keulen aan de Spree, zooals het tegenwoordige Berlijn toen nog heette, is het nog niet veilig, daar Pruisen en Brandenburg nog bezet zijn door de Zweden. De keurvorst is dan ook meestal niet te Kleef, maar te velde, en Louise Henriëtte's moeder. Amalia van Solms, is bij haar dochter gekomen. „Als het een zoon is, hoe zult ge hem dan noemen ? gij moet het zeggen", spreekt de keurvorst tot zijn gade, bij een van zijn bezoeken. "Mijn zoon zal uw naam Wilhelm dragen, en ook den naam Heinrich naar mijn ontslapen vader," is liet antwoord. Een maand later is Louise Henriëtt-e een gelukkige moeder. En 't was een zoon. Dien zomer wordt de hoop op vrede levendiger, en in het najaar wordt die te Munster gesloten. Toch vinden we de keurvorstin in den zomer van 1649 nog te Kleef. En als de rozen bloeien, doet de kleine Wilhelm daar zijn eerste schreden. Maar in den herfst komt onverwachts het bericht, dat de keurvorst weldra zijn intocht in Brandenburg houden zal, en daartoe verzoekt hij zijn gemalin te komen. ^De zware reiskaros komt voor, en het prinsje met zijn moeder en klein gevolg aanvaardt de reis, langs den heirweg naar Wezel. Is het schokken op dien ongelijken weg nadeelig voor den kleine ? Vat hij koude door het gure najaarsweer ?. . . . Hij is niet zoo tierig, niet vroolijk en bloeiend als te voren. En als zij te Wezel zijn, wordt hij ernstig ziek. (Teneesheeren worden geraadpleegd. De beangste moeder waakt en bidt.... ,,() God ! vraag dat niet van mij. (lij kunt hem genezen. O verhoor mij ! laat mij mijn kind behouden !" Maar als een kleine roos, door najaarsvlagen gestriemd, verwelkt eer ze openbloeien kon, zoo ziet zij haar lieveling mat en bleek en slap terneer liggen, tot de kille adem van den Dood hem doet verstijven. Troosteloos duister is het in de ziele der jonge moeder, als zij haar kind moet afstaan aan „deigraven lange nacht". En waar het dierbaar overschot rust, kan zij niet eens blijven. Zij moet verder, haar reis vervolgen, in barren wintertijd, langs ongebaande wegen. De Oorlog trok immers door het land ? En waar hij ging, was óók de Dood. Het verwoeste en geplunderde land is in overeenstemming met haar, de beroofde. Niet als een fiere moeder niet den kleinen keurprins op den arm, zal zij zich nu aan liet Brandenburgsche volk kunnen vertoonen, maar als eene, die met moeite het hoofd omhoog heft. Te Tangermünde vindt zij den keurvorst. Kenige stille wintermaanden kan zij er doorbrengen, eer die nu zoo moeilijke inhuldiging zal plaats vinden. Maar zoo donker en troosteloos blijven, kan het niet. Heeft zij niet een Heiland, en is zij niet zijn eigendom ? Hem is zij nader gekomen in dagen van geluk, en zal Hij nu niet in de smart haar Toeverlaat wezen ? Hij is de lerende Heer, de Opgestane uit de dooden. Kent zij niet het Paasch-Evangelie : ,,I)e Heer is waarlijk opgestaan" ? En mag zij niet in Nieuw-Testamentischen zin met den dichter uit haar geliefd boek Job zeggen : „Want ik weet, mijn Verlosser leeft" ? Kan dan de Dood het laatste woord hebben ? Is er een doodsnacht zóó lang en zwart, waar toch niet eindelijk het licht van een Opstandingsmorgen op volgt ? Jezus is mijn toeverlaat ! Hij mijn Heiland, is in 't leven ; Zal ik dan niet aan Gods raad Mij blijmoedig overgeven, Schoon der graven lange nacht, Huiv'rend soms word" ingewacht ? 1) En die Opstanding des Heeren geeft haar zekerheid, dat ook zij en haar geliefd kind eeuwig leven zullen. „Ik leef en gij zult leven," sprak Jezus (Joh. 14 : 19). „Zoo wanneer ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal ik ze allen tot mij trekken." (Joh. 12 : 32). 1) Vertaling van B. ter Haar, die de gedachten van hot oorspronkelijke lied zeer trouw heeft weergegeven. ((J-ez. 2G9 vervolgbundel op de Evang. Gezangen). Jezus, mijn Verlosser leeft. ! k Zal als Hij, onsterflijk wezen, Zijn, waar Hij, mijn Heiland, leeft: Waarom zou ik dan nog vreezen ? t Heerlijk Hoofd is opgewekt, Dat zijn leden tot zich trekt. Door de Opstanding van Jezus Christus uit de dooden, weet zij zich wedergeboren tot een levende hope (1 Petr. 1 : 3). Door deze hope, is zij onverbreekbaar met den Levensvorst verbonden — door het geloof heeft zij haar hand voor immer in de Zijne gelegd -— wat zou dood en graf dan nog vermogen ? k Voel mij door den nauwsten band In die hoop aan Hem verbonden : Mijn geloove houdt zijn hand Vast tot in mijn laatste stonden, En geen macht van dood en graf Rukt mij ooit van Jezus af. Eu haar kind, haar zoo onverwachts weg- kwijnend jongske, ziet zij weer opbloeien in liemelsche schoonheid : Wat hier krank is, zucht of kwijnt, Zal daar frisch en bloeiend wezen ; Wat als aardsch in 't graf verdwijnt, Is als hemelsch daar verrezen. Ja, de woorden van dit lied, waaraan meestal een Schriftwoord ten grondslag ligt, drukken geheel uit, wat in haar leeft. Telkens en telkens weer herhaalt zij ze, en verkwikt haar gewonde ziel er zich aan. Dit Opstandingslied wordt haar troostlied, haar lijflied, een van haar ,,eigen liederen". En als zij vier jaar later aan Christoph Runge opdraagt een gezangboek voor de gemeente saam te stellen, komt dit lied er in, met nog drie andere liederen, waarin eveneens haar innigste gedachten uitgedrukt zijn. ,,Zij zingt het altijd op Paschen", zoo lezen we in haar levensbeschrijving. He+ komt in 't gezangboek van Runge te staan onder de Paaschliederen. En van af haar tijd is liet dan ook het lied van ,,I)e hope der Opstanding" x). ^og is in Februari de sneeuw niet gesmolten, of Louise Henriëtte moet al weder het bezwaarlijke van een winterreis in dien tijd ondervinden. Het volk verlangt de jonge keurvorstin te zien, en in steden als Minden, Halberstadt en Maagdeburg wordt intocht gehouden, en ten slotte in Keulen aan de Spree, (het latere Berlijn) waar hun residentie zijn zal, omdat vandaar 't gemakkelijkst gevlucht kan worden naar de vestingen . Spandau en Küstrin — zóó onrustig zijn de tijden nog. 1) Langen tijd hoeft men Louise Henriëtte voor de dichteres gehoudon, omdat Hunge in de voorredo, de keurvorstin aansprekend, zegt: „en dit boek niet uw eigen liederen hebt willen vermeerderen en sieren." En dan noemt hij dit lied en drie andere. Latere onderzoekingen hobben 't meer aannemelijk gemaakt, dat, het door een onbekende gedicht is, maar L. H. het zóér liefhad, en het daarom haar „eigen lied", haar „lijflied" werd genoemd, in 't gezangboek der Evnng. Luth. Gem. te Amsterdam (1895) heeft het dan ook 't onderschrift : „Troostlied" dor keurvorstin Louise Henr. van Brati denburg. Aanlokkelijk i.s 't niet, in de nieuwe residentie ! Meer leemen hutten dan steenen huizen zijn er te vinden ; de pleinen zijn meest woeste plaatsen ; de bruggen over de Spree zijn vervallen ; rondom het keurvorstelijk slot is t één moeras, en het slot zelf is zoo bouwvallig, dat de regen in de vertrekken stroomt. Een metselaar moet komen. Maar de metselaar is juist gestorven. Er is gebrek aan bekwame werklui, en daarom laat de keurvorst werkvolk uit Holland komen. En zooals liet in de stad is. zoo is 't ook op het land. Heele dorpen zijn te gronde gegaan dooiden oorlog. In later eeuw vindt men soms in een woud onder mos en struikgewas de overblijfselen van een straatweg en fundamenten van huizen, ten bewijze, dat hier eens een dorp was. De boeren, wier hofsteden verwoest zijn, wonen in ellendige hutten. Zij leven meest van jacht en vischvangst, en zijn nog zoo onder den indruk van de woeste krijgsliorden, die het land hebben doorgetrokken, en er nog niet geheel uit verdwenen zijn, dat zij zich steeds op vluchten voor- bereid houden. Üe ploegen zijn geroest, terwijl de zwaarden hebben gekletterd ; het landbouwbedrijf heeft men verleerd. Scholen zijn schaarsch, en menige gemeente heeft geen kerk of geestelijke meer. Over zulk een volk en zulk een land is nu Louise Henriëtte geroepen vorstin te zijn, en naar zij zelve 't dadelijk inziet: een moeder te wezen. Aan haar echtgenoot laat zij 't over den Staat te bouwen, hetgeen hij zóó gedaan heeft, dat hij ,,de groote keurvorst" wordt genoemd. Maar zichzelve stelt zij tot taak als 't ware het huisgezin, en alzoo de grondvesten van den Staat te bouwen. Het moedelooze volk zal zij leeren, hoe het leven moet. Zij richt modelboerderijen op, helpt Hollandsche en Friesche boeren om zich daar te vestigen, laat er een Hollandsche papiermolen werken, sticht scholen, en zorgt voor de godsdienstige belangen van het volk. Menigmaal gaat zij zelf de hutten binnen, en bidt met de zieken. Zóóveel goeds doet zij, en zóó bemind is zij weldra, dat gedurende honderd jaren Loulse de lievelingsnaam is, dien liet volk aan zijn kinderen geeft, en dat men anderhalve eeuw later nog vele olieverfportretten van haar vindt in burgerhuizen. Als zij wat tehuis is in haar nieuwe omgeving, noodigt de keurvorst haar uit, om met hem te gaan naar het naburige Bötzow. Er is daar een jachtslot, dat er uitziet als een oude ridderburcht. Het vergezicht, dat zij van den slottoren heeft, is een verrassing voor haar, want het doet haar aan Holland denken : de blauwe Havel kronkelt zich tusschen frissche weilanden, en aan de andere zijde zijn uitgestrekte bosschen. De keurvorst schenkt haar Bötzow en omliggende dorpen ; het slot wordt hersteld, en met het plaatsje wordt het herdoopt in ..Oraniënburg." Hoewel haar dagen zeer bezet zijn, en zij ook in de volgende jaren veel moet reizen, zelfs met den keurvorst in het veldleger is, (want duurzaam is de vrede niet) weet zij toch dagelijks tijd te vinden voor Bijbellezen en stillen omgang met God. ,.Barmhartige, getrouwe Vader, eeuitje Troost en zekere Toevlucht van mijn onwaardige, doch voor U verootmoedigde ziele, ik kom tot IJ als tot de rechte en levende bron der ware artsenij van mijn, door de zonden bezoedelde ziele." alzoo vangt haar dagelijksch boetegebed aan, dat zij zelve opstelt en neerschrijft1), en dat sluit met de bede : ,,dat ik mijn geest in Uwe handen wedergere, in de zekere hope, op een blijde opstanding, en mijn mond sluite met den zoeten Jezus-naam." Tot Stosch, den hofprediker, zegt zij : ,,Ik lierhaal het : houd mij toch al mijn zonden en gebreken voor, ook al zoudt ge er maar een schijn van ontdekken. Vergeet niet, dat ge zielzorger zijt. Ik bezweer u dit bij God, uwen en mijnen toekomstigen Rechter.'' 1) Hot handschrift berust in de Koninklijke Bibliotlieok te Berlijn. Ootmoed is liet kenmerk van haar geestelijk leven. Zoo zegt zij een andermaal tot Stosch : „Wanneer de Heer Jezus nog op aarde wandelde als in de dagen zijns vleesehes, zoo wilde ik mij nog meer verootmoedigen, nog meer Hem smeeken, nog meer Hem aanhangen dan de Kananeesche vrouw. Maar wat ik op lichamelijke wijze met lichamelijke gebaren nu niet doen kan, dat wil ik in den geest en in 't hart doen. in vast vertrouwen, dat Hij ook in den staat van heerlijkheid zulk een Hoogepriester en trouwe Heiland zij, die medelijden heeft en helpen zal." , ,En een iegelijk, die- deze liope op Hem heeft, die reinigt zichzelven, gelijk hij rein is." (1 Joh. 3:3). De hope der Opstanding werkt heiligmaking, het kan niet anders. Daarom kan zij zich zoo goed vinden in die laatste bede van haar lied : Slechts wat zondig is veracht ! Meer den geest van d'aard verheven ! Die u in zijn Hemel wacht. Hem geheel uw hart gegeven ! Waar uw eeuwge woning ligt, Derwaarts oog en hart gericht ! Haar echtelijk leven is zeer gelukkig. Toch heeft zij een smart te dragen, die hoe langer hoe drukkender wordt. Geen kind te hebben, dat is haar smart. Als zij bemerkt, dat ook het volk verlangt naar een erfgenaam voor den troon, neemt zij, na veel strijd, een besluit, waartoe zij meent geroepen te zijn. „Neem een andere vrouw, die u een erfgenaam geeft, ge zijt het uw volk schuldig," zegt zij tot den man, dien zij toch zoo innig liefheeft. Na een oogenblik van zwijgen, antwoordt de groote keurvorst: „Louise, hebt ge den tekst van ons huwelijk vergeten : Wat God samengevoegd heeft, scheide de mensch niet? Wat mij betreft, zal ik den eed voor God gedaan, houden, en als het Hem goeddunkt, mij en het land te straffen,zoo moeten wij onderworpen zijn." Hij reikt haar de hand, ziet haar schertsend aan, en zegt : ,,Nu ! wat nog niet is, dat kan worden." Ja, wat nog niet is, kan worden. God is machtig om dezen vurigen wensch te vervullen — deze gedachte vat post in het hart der keurvorstin. En zij, die zoo trouw leest in haar Bijbel, ziet als vanzelf naar Hanna, ook eens de kinderlooze, maar die een blijde moeder werd. En als deze, „giet zij haar ziele uit voor het aangezicht des Heeren." En ook als bij Hanna, welt de gelofte óp uit het smeekende hart, en zij spreekt: „In Oraniënburg zal ik iets ongewoons stichten, zoo de barmhartige God mijn bede verhooren wil." En wederom als Hanna vindt zij verhooring. In Februari 1055 wordt haar een zoon geboren. Voortaan is voor haar de Dinsdag in 't bizonder een dag van gebed en stille overpeinzing, omdat deze Karl Emil op een Dinsdag geboren werd. Nog vier kinderen krijgt zij, waarvan echter een tweeling jong sterft. „Iets ongewoons" zal zij stichten te Oraniënburg. Wat zal het zijn ? Zij denkt terug aan hetgeen zij geleden heeft, toen haar eersteling haar ontnomen werd. Is er grooter smart, dan een moeder gevoelt, als zij haar kind moet afstaan ? Maar ook hoe vreeselijk is "t voor een kind op kinderleeftijd z'n moeder èn vader te moeten missen: wees te zijn! Wat is hun lot ? Bij vreemden ondergebracht, missen zij zoo onzegbaar veel, worden vaak liefdeloos behandeld. Maar als men hen nu eens tezamen deed leven, als broertjes en zusjes in één huis, met eenen vader en eene moeder voor allen. .. . Dit, voor dien tijd zeer ongewone denkbeeld, wordt bij Louise Henriëtte geboren uit haar gelofte om „iets ongewoons te stichten". De uitvoering van dit denkbeeld heeft veel moeilijkheden. Er bestaat geen weeshuis, dat haar tot voorbeeld kan dienen. Zoo moet zij haar plan zelve uitwerken tot in de kleinste bizonderheden, en dit doet zij dan ook. De stichtingsoorkonde wordt door haar geschreven, zij bepaalt het werk van den weesvader en de weesmoeder, hoe de voeding en kleeding der weeskinderen zijn zal, hoe de dag moet worden ingedeeld, lioe hun opvoeding en geestelijke verzorging zijn zal. Het stuk eindigt met deze woorden : „Wij loepen den hoogen God ootmoediglijk aan, dat Hij in V aderlijke gunst, dit ons goede voornemen zegenen moge, en Hij ons helpe bij de Godvruchtige opvoeding van allen, die in de toekomst hier zullen worden opgenomen. Hem zij lof, prijs en eere tot in eeuwigheid !" Geen leven van enkel gebed en overpeinzingen, maar ook een leven van de daad is dit Opstandingsleven. Tegenover het slot Oraniënburg wordt het weeshuis gebouwd. Het \ oorgevoel van een vroegtijdig sterven, dat zij van jongsaf schijnt gehad te hebben, doet haar vee] aan den dood denken. In ififio schrijft zij aan haar raadsman en vriend von Scliwerin, den lateren opvoeder van haar zoons : „Ik vraag n de voorbede niet te vergeten, waar ik u om verzocht heb met betrekking tot de vreeze des doods, die mij bevangen heeft. Thans geloof ik alles, wat de wereld heeft, zeer goed te kunnen verlaten, zoo slechts die laatste doodsangst dragelijk zij. Ik twijfel er echter niet aan, of God zal mij daartoe genade geven, hoewel het (jeen kleine kamp is /" A oor den winter van 1665 heeft de keurvorst plan op een reis naar Kleef en een lang verblijf aldaar. Louise zal met hem gaan. Zij brengt een afscheidsbezoek aan het weeshuis, t Is of de kinderen voelen, dat zij hun vorstelijke pleegmoeder nooit weer zullen zien, want er komt geen eind aan 't afscheid nemen. Velen schreien, en reeds als de keurvorstin in haar reiswagen is gestapt, willen zij haar nog de hand kussen. Te Kleef wordt in den zomer van 1606 haar jongste zoon geboren. Daarna kan zij niet op klachten komen, on de geneeslieeren raden haar in den herfst de reis naar Berlijn af. Met haar moeder gaat zij per Rijnschip naar Holland, en blijft den winter in den Haag. Zij voelt, dat zij niet herstellen zal, en daarom wil zij in t voorjaar van 1607 naar Berlijn terug. Zwaar valt haar het afscheid van haar moeder. De keurvorst reist haar met hun twee oudsten tegemoet. Het laatste eind kan zij liet stooten van den reiswagen niet meer verdragen, en wordt zij in een draagstoel vervoerd. Als iemand uit haar omgeving haar geluk- O O O wenscht met de goede thuiskomst en de hoop op herstel uitspreekt, antwoordt zij : „Voor het eerste dank ik God, en het tweede laat ik aan Hem over. Als de haren onzes hoofds zijn geteld, hoeveel te meer dan ook onze dagen. Wij zijn niet bij machte die een uur langer te maken. Hij zal liet maken naar zijnen heiligen wil." „Wat is de dood toch bitter ! Vleesch en bloed schrikt er voor terug," hoort men haar zeggen. Maar het geloof in de Opstanding helpt haar door angst en bitterheid heen, en kalm spreekt zij van „een haven der rust" - „reeds zie ik de tinnen der eeuwige stad; zoo ik weder genas, dan werd ik van nieuws aan, op een woeste zee A'ol klippen teruggeworpen." "Vrij nioogt gij aan dood en graf Vroolijk uw triomf vertellen ; Dan schudt gij uw kluisters af. Zult guw Heiland tegen,snellen, En wat stof geeft tot geween Onder uwen voet vertreen. t Oog bestraald door liemelsch licht, Zal k mijns Heilands omgang smaken, Aangezicht tot aangezicht, En van reiner liefde blaken ; Dan, van t sterflijk vleesch ontdaan, Kleeft geen zwakheid mij meer aan. Met kalmte neemt zij afscheid van allen, dankt voor hun liefde en trouw, en zegent haar kinderen, van wie de oudste twaalf en de jongste bijna een jaar is. ue noiprediker fetosch komt liaar die laatste dagen eiken middag om vier uur bezoeken. In gezonde dagen heeft zij hem gevraagd, of hij haar m haar laatsten strijd vooral door geestelijke toespraak steunen zou. Den dag vóór haar dood, ontvangt zij hem met de woorden : „De Heer heeft met mij gedaan als met Llia : storm, aardbeving en vuur zijn over mij gekomen — nu hoop ik, dat het suizen van een zachte stilte volgen zal, dat Hij mij in genade verschijnen wil." Door onrust gedreven komt Stosch den volgenden dag een uur vroeger. Zij verzoekt hem te bidden. Daarna vraagt hij haar of zij voelt, dat God haar genadige Vader is ? Duidelijk antwoordt zij : „Ja". Met haar hand in dien van den keurvorst ligt zij dan het groote oogenblik af te wachten. O, mijn ziele ! wees verheugd ! 'k Leg op Jezus' trouw mij neder! Klop en beef, mijn hart, van vreugd, Sterf ik. Christus wekt mij weder, Als ik op 't bazuingeschal Zalig eens ontwaken zal. 18 Juni 's avonds om zes uur ontsliep zij, nog geen veertig jaar oud. „Zie, zoo hij mij doodde, zonde ik niet hopen V' (Job. 13:15) had zij zelve aangewezen als tekst voor haar lijkrede, en tevens gevraagd „alle vleierij en lofredenen te vermijden." Geen vleierij echter was het, toen de hofprediker daarin zeide : „in het eerste boek der Koningen wordt van Salomo's tempel gezegd : „Het Huis nu als liet gebouwd werd, werd met volmaakten steen, zooals die toegevoerd was, gebouwd; zoodat geene hameren noch bijlen of eenig ijzeren gereedschap gehoord, werd in het Huis, als het gebouwd werd." Zoo heeft. God deze vrome ziel door liet kruis zoo toebereid, dat toen zij als een uitgelezen steen werd ingevoegd, er geen aanvechting meer noodig was." Als mijn lichaam zinkt in d'aard — t Js mijn vast geloofsvertrouwen Blijft mij een gebouw bewaard, En 't gelooven wordt aanschouwen ; 'k Zal aan t stof der aard' ontvlien En dan eeuwig Jezus zien. In een geschrift, dat in 1835 te Berlijn verscheen, wordt van Louise Henriëtte van Brandenburg, geboren prinses van Oranje, getuigd, dat zij was : „een der beminnelijkste en vroomste vorstinnen waarin zich ooit eenig volk heeft mogen verheugen. Als een zegen Gods was zij in het keurvorstelij k huis en in het land van Brandenburg gekomen, en als een voortdurende altijd nieuwe zegen werkte zij in dat huis en in dat land gedurende de twintig jaren van haar echt." Zoo is liet leven van deze vrouwe een bezegeling geweest van de gedachten, neergelegd in haar „troostlied", haar ,,eigen lied" — het lied van : „De Hope der Opstanding