Uitgaven van S. L. van Looy, amsterdam. Alle in dit kl. 4to formaat. POËZIE. Jac. Perk, Gedichten. 7e Druk. Nieuwe volledige uitgave ƒ 2,40 ; geb. ƒ 2,90. René de Clercq, Gedichten. Eerste volledige uitgave ƒ 2,40; geb. ƒ 2,90. Verzen van Vondel. Bloemlezing, ƒ 1,25; geb. ƒ 1,75. Shakespeare's Hamlet. Metrische vertaling van Jac. van Looy ƒ 1,—; geb. ƒ 1,40. Heinrich Tieine als Dichter. Bloemlezing met inleiding door Willem Kloos. ƒ 2,40; geb. ƒ 2,90. Deutsche Gedichte. Gesammelt von Nicoline E. Mulert ƒ 1,40; geb. ƒ 1,90. PROZA. Jan Hofker, (Pseud. Delang), Gedachten en Verbeeldingen. Met inleiding van L. van Deyssel. ƒ 2,25; geb. ƒ 2,75. Björnstjerne Björnson. Mary. Een roman, f 2,25; geb. ƒ 2,75. Gottfried Keller, J{omeo en Julia van het land. Vertaling van Emile Erens ƒ 1,50; geb. ƒ 1,90. Silvio Pellico, Mijne, gevangenissen. Vertaling van Mr. Fr. Erens .... ƒ 2,25; geb. ƒ 2,75. DE CENC1 EEN TREURSPEL IN VIJF BEDRIJVEN door > PERCY B. SHELLEY. 1819. Vertaling van Dr. K. H. DE RAAF. AMSTERDAM — S. L. VAN LOOY — 1908. 134:5. DE CENC1. BEATRICE CENC1. Het origineel wordt toegekend aan Guido Reni en bevindt zich in de Galleria Barberini te Rome. PERCY B. SHELLEY. DE CENC1 EEN TREURSPEL IN V1J F BEDRIJVEN 1819. Vertaling van Dr. K. H. DE RAAF. Wat vraagt ge of de ijslijkheid geen dichterlijke zijde, 't Ontzettend niets aandoenlijks heeft? potgieter. Amsterdam — S. L. van Looy — 1908. OPDRACHT AAN LE1GH HUNT, Esq. Beste Vriend, Uit een ver verwijderd land en na een afwezigheid, wier maanden jaren schenen, draag ik aan u op deze laatste van mijn literaire proeven. De geschriften welke ik tot nu toe het licht deed zien, zijn weinig anders geweest dan zieningen die mijn eigen denkbeelden over wat schoon en goed is, belichamen. Ook speur ik daarin de letterkundige gebreken, die een uitvloeisel zijn van jeugd en ongeduld; het zijn droomen van wat behoorde te zijn, of misschien kan zijn. Het drama, dat ik u thans aanbied, is een droeve werkelijkheid. De aanmatigende houding van den leermeester laat ik varen en stel er mij tevreden mee, te schilderen, met zulke kleuren als het eigen gemoed me leent, datgene wat is geweest. Had ik iemand gekend, hooger begaafd dan gij, met alles wat een man goed staat te bezitten, ik had gepoogd, voor dit werk te winnen het sieraad van zijn naam. Iemand van grootere zachtmoedigheid, achtenswaardigheid, onschuld en moed; iemand van een verhevener verdraagzaamheid jegens allen die boosheid doen of denken, en tevens zelf in meerdere mate vrij van boosheid; iemand die beter weet hoe hij een weldaad ontvangen moet en hoe hij die moet bewijzen, hoewel hij er altijd veel meer moet bewijzen dan ontvangen; iemand van eenvoudiger, en, in de hoogste beteekenis van het woord, reiner levenswandel en gedrag, heb ik nimmer gekend: en ik was reeds gelukkig geweest in vriendenbezit, toen uw naam de lijst nog kwam vermeerderen. Laat ons in dien geduldigen en onverzoenlijken afkeer van alle huiselijke en maatschappelijke tyrannie en bedriegerij, welke kenmerkend is voor de richting van uw leven en voor het mijne kenmerkend zou zijn indien ik gezondheid had en talenten, elkander troostend in onze taak, leven en sterven. Alle voorspoed verzelle u! Uw toegenegen vriend, PERCY B. SHELLEY. Rome, Mei 29, 1819. VOORREDE. Op een van mijn zwerftochten door Italië kwam mij een Manuscript in handen, dat gecopieerd was uit de archieven van het Paleis Cenci te Rome, inhoudend een omstandig verhaal van de gruwelen die eindigden met den ondergang van een der edelste en rijkste geslachten van die stad tijdens het Pontificaat van Clemens VI11, in het jaar 1599. De geschiedenis is deze, dat een oude man na een leven van uitspatting en misdaad ten slotte een onverzoenlijken haat opvatte tegen zijn kinderen; welke haat zich tegen ééne dochter uitte in den vorm van een bloedschendigen hartstocht, verzwaard door allerlei omstandigheden van wreedheid en geweld. Na lange en vergeefsche pogingen om te ontkomen aan wat zij beschouwde als een voortdurende bezoedeling zoowel van ziel als lichaam, smeedde deze dochter ten laatste met haar stiefmoeder en haren broeder een complot om hun gemeenschappelijken tyran te vermoorden. Het jonge meisje, dat tot deze vreeselijke daad gedreven was door een innerlijken drang, machtiger dan de gruwelijkheid van het misdrijf, was klaarblijkelijk een hoogst zachtzinnig en beminnelijk wezen, een schepsel, geschapen om hare omgeving te sieren en bewonderd te worden, en aldus, door de omstandigheden en het eigen oordeel, met geweld gedwongen tot een handeling, die met haren aard zoo geheel in strijd was. De daad was rasch ontdekt, en trots de ernstigste verzoeken, gericht tot den Paus door de aanzienlijksten van Rome, werden de schuldigen ter dood gebracht. De oude man had in den loop van zijn leven herhaaldelijk van den Paus absolutie gekocht voor de meest ontzettende en onnoembare misdaden, tegen een som van honderdduizend kronen; de terechtstelling van zijn slachtoffers kon dus bezwaarlijk worden toegeschreven aan liefde voor de gerechtigheid. De Paus begreep waarschijnlijk, behalve dat hem nog andere redenen tot strengheid noopten, dat wie Graaf Cenci doodde, zijn schatkist zou berooven van een zekere en overvloedige bron van inkomsten. *) Wanneer zulk een geschiedenis zoo verhaald werd, dat ze voor den lezer deed leven al de gevoelens van hen die er een rol in speelden, hun hopen en hun vreezen, hun zelfvertrouwen en hun wankelmoedigheid, hun verschillende belangen, hartstochten en meeningen, in hun onderlinge wisselwerking, maar alle samenspannend tot één ontzettend einde, dan zou die wezen als een licht, dat een blik zou gunnen in sommige van de donkerste en geheimste schuilhoeken van het menschenhart. *) De Pauselijke Regeering nam vroeger de uiterste voorzorgen tegen de openbaarheid van feiten welke haar eigen ontaarding en lafheid op zoo tragische wijze illustreeren, zoodat de mededeeling van het handschrift eerst in den allerlaatsten tijd mogelijk is geweest. Bij mijn aankomst te Rome bevond ik, dat de geschiedenis van de Cenci een onderwerp was. dat in een kring van Italianen niet genoemd kon worden zonder een diepe en ademlooze belangstelling te wekken; en dat de gevoelens van het gezelschap zonder uitzondering overhelden tot een romantisch medelijden om het aangedane onrecht, en een hartstochtelijke verontschuldiging van de vreeselijke daad waartoe dat onrecht haar gedwongen had, wier overschot nu twee eeuwen lang vermengd is geweest met het stof dezer aarde. Onder alle standen kende men de hoofdtrekken van deze gebeurtenis en deelde men in de overstelpende belangstelling, die ze door een zekere betoovering in het menschelrjk hart schijnt op te wekken. Ik had een kopie van Guido's schilderij van Beatrice, welke bewaard wordt in het Colonna-Paleis, en mijn bediende herkende het onmiddellijk als het portret van La Cenci. Deze nationale en algemeene belangstelling, die de geschiedenis wekt en heeft gewekt gedurende twee eeuwen en onder alle standen in een groote stad, waar de verbeelding aanhoudend werKzaam en wakker wordt gehouden, was het voornamelijk, welke mij de overweging ingaf of ze geschikt zou kunnen zijn voor dramatische bewerking. Inderdaad is het een treurspel, dat reeds wegens zijn vermogen om de sympathie der menschen op te wekken en levendig te houden van toejuiching en succes verzekerd is. Niets, zoo stelde ik me voor, bleef mij te doen, dan ze voor de bevatting mijner landgenooten te kleeden in zulk een taal en handeling, dat ze in staat zou zijn hunne harten te treffen. De diepzinnigste en verhevenste tragische gewrochten, K'ng Lear en de twee spelen waarin de geschiedenis van Oedipus wordt verhaald, waren histories, die reeds bestonden in de overlevering als dingen van algemeen volks- §eloof en -belangstelling, vóórdat Shakspeare en ophocles ze toegankelijk maakten voor de sympathie van alle opvolgende menschengeslachten. Deze geschiedenis van de Cenci is inderdaad bij uitstek schrikkelijk en monsterachtig; alles wat gelijkt op een nuchtere vertooning ervan op het tooneel, zou onuitstaanbaar zijn. De persoon die zulk een onderwerp zou willen behandelen, moet het ideale vergrooten, en verzwakken de daadwerkelijke gruwelijkheid der feiten, zoodat het genot dat geschonken wordt door het poëtische dat er ligt in deze orkanen van leed en zonde, de pijn verzacht die het gevolg is van de aanschouwing der zedelijke wanstaltigheid waaruit ze ontstaan. Er moet ook geen poging worden aangewend, om de voorstelling dienstbaar te maken aan wat gemeenlijk genoemd wordt een zedelijke strekking. De hoogste zedelijke strekking, welke het hoogste soort drama beöogt, is, het menschelijk hart, door zijn sympathieën en antipathieën, de kennis te leeren van zich zelve; in verhouding tot het bezit van welke kennis, elk menschelijk wezen wijs, rechtvaardig, oprecht, verdraagzaam en menschlievend is. Zoo dogma's meer kunnen doen, mij wel, maar een drama is niet de geschikte plaats om dezulke op te dringen. Geen mensch kan wezenlijk onteerd worden door de daad van een ander; en het beste antwoord op de enormste beleedigingen is vriendelijkheid en lijdzaamheid, en de vaste wil, den beleediger terug te brengen van zijn donkeren hartstocht door zachtheid en liefde. Weerwraak en vergelding zijn verderfelijke vergissingen. Indien Beatrice er zoo over gedacht had, ze ware beter geweest en wijzer; maar nooit zou ze geweest zijn een tragisch karakter! De weinigen wien zulk een voorstelling belang had ingeboezemd, zouden nimmer een voldoende belangstelling kunnen hebben voor een dramatiseerend streven, daar ze te weinig sympathie voor hun eigen belangstelling aantreffen onder de massa die hen omringt. Juist in de rustelooze en ontledende casuïstiek waarmee de menschen Beatrice zoeken te rechtvaardigen, terwijl ze voelen dat ze iets heeft gedaan wat rechtvaardiging behoeft; juist ;n den bijgeloovigen afschuw waarmede ze tegelijk het haar aangedane geweld en de daarvoor genomen wraak beschouwen; juist daarin bestaat het tragisch karakter van wat zij deed en duldde. Ik heb er zooveel mogelijk naar gestreefd, de karakters te teekenen zooals ze waarschijnlijk geweest zijn, en heb de fout trachten te vermijden, ze te laten handelen volgens mijn eigen opvattingen van goed of kwaad, leugen of waarheid — aldus onder een dunnen sluier namen en handelingen van de i6de eeuw veranderend in koude personificatiën van mijn eigen geest. Ze worden voorgesteld als Katholieken, en als Katholieken, sterk getint met godsdienst. Voor het Protestantsche begrip zal er iets onnatuurlijks schijnen in het ernstige en voortdurende gevoel van de betrekkingen tusschen God en mensch, waarvan het treurspel de Cenci doortrokken is. In 't bijzonder zal men zich verbazen over de vereeniging van een ongeschokte overtuiging van de waarheid der heerschende religie met een koude en vastberaden volharding in de grootste zonden. Maar godsdienst in Italië is niet, zooals in Protestantsche landen, een kleed, dat men alleen bij bijzondere gelegenheden draagt; of een paspoort, dat zij, die zich willen vrijwaren voor bespotting, bij zich dragen om het te vertoonen, of een sombere passie om door te dringen tot de ondoordringbare mysteriën van ons bestaan, welke den bezitter ervan doet schrikken voor de duisternis van den afgrond tot welks rand ze hem gevoerd heeft. Godsdienst, in den geest van een Italiaansch Katholiek, is om zoo te zeggen één met een geloof in datgene waarvan alle menschen de meest zekere kennis bezitten. Het is saamgeweven met den geheelen bouw van het leven. Het is aanbidding, geloof, deemoed, boetvaardigheid, blinde bewondering; niet een regel voor zedelijk gedrag. Het houdt geen noodwendig verband met eenige deugd. De wreedste schurk kan streng devoot zijn, en belijden dat hij het is, zonder dat het gevestigde geloof daardoor ook maar in 't minst geschokt wordt. De godsdienst is diep doorgedrongen in het gansche maatschappelijk lichaam, en is, al naar gelang van de gesteldheid van den geest, waar hij in zetelt, een hartstocht, een overtuiging, een verontschuldiging, een toevlucht; nooit een beteugeling. Cenci zelf bouwde een kapel in den hof van zijn Paleis en wijdde die aan den Apostel St. Thomas, en stelde missen in voor den vrede van zijn ziel. Zoo was het in het eerste tooneel van het vierde bedrijf Lucretia's plan (terwijl ze zich zelve blootstelt aan de gevolgen van een verwijt van Cenci, na het toedienen van den slaapdrank), om hem door een verzonnen verhaal te bewegen vóór zijn dood te biechten, daar dit bij Katholieken geldt als een essentieele voorwaarde voor de zaligheid, en ze laat haar voornemen alleen varen, wanneer ze inziet, dat haar aandringen Beatrice aan nieuwe beleedigingen zou blootstellen. Met groote zorg heb ik bij het schrijven van dit stuk mij gehoed voor het aanbrengen van wat gewoonlijk genoemd wordt dichterlijke schildering, en ik geloof, dat er maar schaars een op zich zelf staande gelijkenis of een enkele afzonderlijke beschrijving zal worden aangetroffen, tenzij men Beatrice's beschrijving van de kloof, aangewezen voor den moord op haar vader, tot die soort zou willen rekenen. *) In een dramatische compositie behooren beeldspraak en hartstocht elkander te doordringen, want de eerste doet eenvoudig dienst voor de volle ontpiooiing en schildering van den laatste. Verbeelding is als de onsterfelijke God, die de vleeschelijke gedaante moest aannemen voor de verlossing van den menschelijken hartstocht. Zoo komt het, dat de meest ongemeene en de meest gewone beeldspraak gelijkelijk geschikt zijn voor dramatische doeleinden, indien ze gebezigd worden voor de teekening van een machtig gevoel, dat opheft 't geen laag, en tot bevatting effent wat verheven is, werpend over alles de schaduw van zijn eigen grootheid. In andere opzichten heb ik minder nauwlettend geschreven; dat * Een gedachte in dezen monoloog is ontleend aan een prachtige passage in »E1 Purgatorio de San Patricio* van Calderon ; het eenigc plagiaat in het geheele stuk waaraan ik mij opzettelijk heb schuldig gemaakt. is, zonder een al te gezochte en geleerde woordenkeus. In dit opzicht ben ik het geheel eens met die moderne critici, welke betoogen, dat we, om de menschen te bewegen tot ware sympathie, de gewone taal der menschen moeten gebruiken, en dat onze groote voorvaders, de oude Engelsche dichters, de schrijvers zijn wier studie ons zou moeten aansporen, datgene te doen voor onzen eigen tijd, wat zij hebben gedaan voor den hunnen. Maar het moet zijn de werkelijke taal der menschen in het algemeen en niet die van de een of andere bizondere klasse tot wier kring de schrijver toevallig behoort. Zooveel over mijn streven; men behoeft me niet te verzekeren, dat succes een geheel andere zaak is; vooral voor iemand wiens belangstelling voor de beoefening van dramatische literatuur eerst kort geleden is ontwaakt. Tijdens mijn verblijf te Rome trachtte ik datgene te zien wat aan deze geschiedenis herinnerde, voor zoover dit toegankelijk was voor een vreemdeling. Het portret van Beatrice in het Colonna-Paleis is een bewonderenswaardig kunstwerk; het werd door Guido gemaakt gedurende haar gevangenschap. Maar het is vooral belangwekkend als een getrouwe afbeelding van een van de liefelijkste voorbeelden van de kunstmacht der Natuur. Er is een starre en bleeke kalmte in de trekken; ze schijnt bedroefden terneêrgeslagen; toch wordt de wanhoop van de uitdrukking getemperd door een lijdzame zachtmoedigheid. Haar hoofd is omwonden met plooien van een witte draperie, waar de gele strengen van haar gouden haar uit te voorschijn komen en vallen rond haar hals. De vorm van haar gelaat is van een buitengemeene fijnheid, de oogbrauwen zijn scherp en gebogen; de lippen hebben die voortdurende uitdrukking van verbeelding en gevoel, welke de smart niet heeft uitgewischt en die de dood, zoo 't schijnt, ter nood zou kunnen blusschen. Haar voorhoofd is breed en klaar, hare oogen, die, naar men zegt, opmerkelijk waren door hun levendigheid, zijn gezwollen van het weenen en glansloos, maar heerlijk teeder en sereen. In haar geheele wezen is een eenvoud en waardigheid, die, vereenigd met haar uitgelezen liefelijkheid en diepe smart, onuitsprekelijk treffend zijn. Beatrice Cenci schijnt een van die zeldzame menschen te zijn geweest, in wie wilskracht en zachtheid te zamen wonen zonder elkander te vernietigen ; haar natuur was eenvoudig en diep. De misdaden en rampen, waarin zij medeplichtige en slachtoffer was, zijn als het masker en de mantel, waarin de omstandigheden haar kleedden voor haar persoonlijk optreden op het tooneel van deze wereld. Het Cenci-Paleis is van groote uitgestrektheid en hoewel gedeeltelijk gemoderniseerd, rest er nog een groot en somber brok feodale architektuur, in den zelfden staat als tijdens de vreeselijke tooneelen die het onderwerp zijn van dit treurspel. Het paleis is gelegen in een obscuren hoek van Rome, dicht bij het J odenkwartier, en van de bovenste ramen ziet men de ontzaglijke ruïnes van den Mons Palatinus, half verborgen onder hun overvloedige begroeiing van boomen. Er is een hof in een deel van het paleis (misschien dat, waarin Cenci de kapel van St. Thomas bouwde), gesteund door granieten kolom- men en versierd met antieke friezen van fijne kunst en opgetrokken volgens den ouden Italiaanschen stijl, met balkon boven balkon van open-werk. Een der poorten van het paleis, gevormd van ontzaglijke steenen en leidend door een gang, donker en hoog, en uitloopend in sombere onderaardsche kamers, trof me in het bizonder. Van het Kasteel van Petrella kon ik geen verdere inlichting bekomen, dan wat in het handschrift wordt gevonden. DE CENC1. Dramatis Personae. Graaf Francesco Cbnci. Giacomo, ) , _ , zijn Zoons. Bernardo, ) Kardinaal Camillo. Orsino, een Prelaat. Savella, Pauselijk Legaat. \ Moordenaars. Marzio, 5 Andrea, Bediende van Cenci. Edelen — Rechters — Wachten — Bedienden. Lucretia, Vrouw van Cenci, en Stiefmoeder van zijn kinderen. Beatrice, zijn Dochter. De Handeling speelt hoofdzakelijk in T(ome, maar verplaatst zich gedurende het Vierde Bedrijf naar Petrella, een kasteel in de Apulische Apennijnen. Tijd: Gedurende het Pontificaat van Clemens VJJ1. DE CENCI. EERSTE BEDRIJF. Tooneel I. Een Vertrek in het Cenci-Paleis. Graaf Cenci en Kardinaal Camillo komen binnen. Camillo. Die moordgeschiedenis wordt nog gesust, Als gij zijn Heiligheid wel afstaan wilt Uw leen, gelegen buiten Pincio's poort. 'k Had al mijn invloed noodig in 't conclave, Hem hiertoe te bewegen: want gij kocht Gevaarlijke strafloosheid met uw goud, Zoo zeide hij; en zonden als van u, Eens, tweemaal, goedgemaakt, steunden de Kerk; En redden van de hel verdoolde ziel, Die nog berouw kon hebben, leven kon: — Maar, dat de glorie en het aanzien van Den hoogen troon, door hem bekleed, slecht rijmt Met dien tot stage markt van schuld te maken, Zoo gruwlijk en veelvuldig als de daden Die gij nauw bergt voor 's volks verbolgen blikken. Cenci. Een derde van mijn goedren— laat het zijn! Ja, 's Pausen neef, zoo heb ik hooren zeggen, Heeft reeds, toen 'k laatst akkoord sloot met zijn oom, Zijn architect gestuurd, den grond te zien; Een villa wilde hij bouwen op mijn wijnberg; 'k Vermoedde niet, dat hij me zoo zou troeven! Geen tuige — zelfs de lamp niet — zal voortaan Zien wat de schobjak dreigde te verklikken, Wiens strot met slijk verstikt werd tot zijn loon. 't Gezien bedrijf was hooger niet te reeknen Dan zijn nietswaardig leven: — 't ergert me! Gered van de Hel! — De duivel redde dan Hun zielen van den Hemel! Paus Clementius En zijn liefdaadge neven bidden stellig Apostel Petrus en de Heiligen, Te zorgen, om hun wil, dat 'k lang geniet Kracht, weelde en trots, en lust, en lengt van leven, Dat 'k daden pleeg, die de verzorgers zijn Van hun vermogen. — Maar veel blijft er nog Dat zij niet eischen kunnen. Camillo. O, Graaf Cenci, Zooveel, dat gij in eere leven kondt, U zelf verzoenen met uw eigen hart En met uw God, en met 't beleedigd volk. Hoe gruwlijk schijnen dain van wellust, bloed, Bij dees sneeuwwitte en eerbiedwaarde haren! Uw kindren moesten nu rondom u zijn, Maar gij zijt bang, te lezen in hun blik De schande en weedom, daar door u gegrift. Waar is uw gade? Waar uw lieve dochter? Me dunkt, haar zoete blik die al het andre Schoon maakt en blijde, kon uw demon dooden. Waarom is zij beroofd van al gezelschap Buiten haar eigen vreemd en klachtloos leed? Spreek met mij, Graaf, — gij weet, ik meen het goed. Ik stond uw donkre, vuurge jeugd ter zij En sloeg haar drieste en dolle loopbaan gS Zooals men schouwt meteoren, maar zij bleef — lk merkte uw roekloos — wroegingloozen mantijd; Nu zie 'k u in onteerden ouderdom, Belast met duizend onberouwde zonden. Toch had ik steeds gehoopt dat ge u zoudt beetren, En in die hoop redde ik u driemaal 't leven. Cenci. Waarvoor Aldobrandino thans u dankt Mijn leen ginds buiten Pincio. Kardinaal, Wil één ding, bid ik u, voortaan bedenken, En ongedwongner zullen wij dan spreken. Een man sprak van mijn vrouw en dochter, weet ge — Hij was gewoon, mijn huis trouw te bezoeken; Den dag daarop kwamen zijn vrouw en dochter Vragend of 'k hem gezien had ; en ik lachte: lk denk, ze hebben hem nooit weer gezien. Camillo. Vloekwaardig man, neem u in acht! Cenci. Voor u? Kom, dat is praat: — Weet wel, tot wien ge spreekt. Mijn neiging tot wat menschen misdaad noemen, Daar ik mijn zinnen streel wanneer 't mij lust, En staaf dat recht met krachten of met list, Die kent reeds iedereen en 't laat me koud Als 'k dat met u bespreek, 'k Spreek even zoo Tot u als tot mijn zelfbewuste hart — Want gij geeft voor, dat gij me half hervormd hebt, Dus zal groote ijdelheid u zwijgend houden Als vrees 't niet doet; maar beide doen 't gewis. Elk vindt vermaak in weeldrig zingenot, Elkeen schept lust in wraak en juicht het hardste Over de foltring die hij nooit kan voelen — Vleiend zijn eigen vrêe met anders pijn. Maar mij vermaakt niets anders. Ik heb lief Het zien van doodstrijd, en 't gevoel van vreugd, Als 't eerste is eens anders, en dit 't mijne. Ook heb ik geen berouw en weinig vrees, Die wis de breidels zijn van andre mannen. Dees aard heeft me overgroeid, tot nu elk plan Dat mijn onrustige verbeelding maakt Tot schildring van zijn wenschen, en geen vormt ze Of uws gelijken hoorden 't met ontzetting, Is als onthouding van nooddruft en slaap Aleer 't is uitgevoerd. Camillo. Gevoelt ge u niet Rampzalig ? Cenci. Wat, rampzalig voelen ? — Neen. — 'k Ben, zooals gij theologen 't noemt, Verhard; — zij moeten 't zijn in onbeschaamdheid, Zoo te kleineere' iemands bizondren smaak. 'k Was wel gelukkger toen 'k een sterke man was, In staat te doen, wat ik had uitgedacht; Toen wellust zoeter was dan wraak; maar thans Verschaalt vernuft: — Ja, allen worden we oud — En zoo er niet een daad te plegen bleef, Wier gruwel prikkien kon een appetijt, Flauwer dan mijne — ik deed — ik weet niet wat Toen ik nog jong was, dacht ik aan niets anders Dan zingenot; en zwelgde in t honigzoete. Maar, bij St. Thomas! Mannen zijn geen bijen, En 'k walgde er van : — toch, eer ik doodde 'n vijand, Zijn kermen hoorde en 't kermen van zijn kroost, Kende ik op aard geen andre, grooter lust; Nu is 't mij luttle vreugd. Veel liever zie ik Naar zulke pijnen als schrik kwalijk heelt, Dof-starende' oogbal ; 't bleeke lipgetril, Die mij verkonden, dat de geest daarbinnen Weent tranen wranger nog dan Christus' bloedzweet. Schaars dood ik 't lichaam, dat de ziel bewaart Voor mijne wilkeur, als een hechte kerker, Waarin 'k haar voed met adem van benauwdheid Voor pijn van uur tot uur. Camillo. Hels snoodste duivel Heeft nooit in dronkenschap van euveldaad Tot 't eigen hart gesproke' als gij tot mij ; lk dank mijn God, dat ik u niet geloof. (Andrea komt binnen.) Andrea. Mijn Heer, een edelman van Salamanca Wenscht u te spreken. Cenci. Zeg, dat hij me wacht In de opperzaal. [Exit Andrea. Camillo. Vaarwel; 'k zal God almachtig Aanroepen, dat uw valsche, snoode taal Zijn geest niet noop', zich van u af te wenden. [Exit Camillo. Cenci. Een derde van mijn goedren! 'k Moet heel zuinig Huishouding voere' of goud, des oudmans zwaard, Valt uit mijn dorre hand. Maar gisteren Kwam daar een order van den Paus, dat 'k mijn Vervloekte zoons behoorlijk zou verzorgen, Die ik van Rome zond naar Salamanca, Hopend, dat toeval mij van hen ontsloeg; En om, zoo 't kon, hen daar te doen verhongren. Ik smeek u, God, zend hun een snellen dood! Bernardo en mijn vrouw waren goed af Met doem of dood: — wat Beatrice aangaat — (JJchterdochtig om zich heen ziende.) Ik denk niet dat ze luistren aan die deur; Wat zou het ook? En toch, ik moet niet spreken, Al voert het hart met zich triomfgesprek. O, lucht, diep zwijgend, die niet hooren zult Wat thans ik denk! Gij, vloering die 'k betreed Naar haar vertrek, — uw echo's mogen roepen Van mijn gebiederstred, smadend verrassing, Maar van mijn opzet niet! — Andree! (Andrea komt binnen.) Andrea. Mijn Heer? Cenci. Laat Beatrice me in haar kamer wachten Van avond; — neen, om midnacht, en alleen. [Exeunt. Tooneel 11. Een Tuin van het Cenci-Paleis. Beatrice en Orsino komen op, als in gesprek- Beatrice. Verdraai toch niet de waarheid, Orsino. Ge weet nog wel, waar wij die saamspraak hielden; Maar kijk, ge ziet de plek van dees cypres; Twee lange jaren zijn voorbij, sinds 'k u In een Aprilnacht, licht van maneglans, Daar bij den bouwval van den Palatinus Mijn heimlijkste gedachten heb vertrouwd. Orsino. Toen schonkt ge mij uw liefde. Beatrice. Gij, een priester, Spreek me van liefde niet. Orsino. 'k Kan van den Paus De dispensatie krijgen om te huwen. Denkt ge, dat niet uw beeld me al ben ik priester, Volgt als de jager een getroffen hert, 't Zij dat ik waak of slaap ? Beatrice. Zooals ik zei, Spreek me van liefde niet; hebt gij verlof. Ik heb het niet; en dit rampzalig huis Verlaat ik niet, zoolang mijn arme Bernard En d'eedle vrouw aan wie ik 't leven dank En dees mijn goê gedachten, lijden moeten Wat ik nog kracht genoeg heb om te deelen. Helaas, Orsino! Al de min die 'k eens Voor u gevoeld heb, werd tot bittre pijn. Een jeugd-verbond was 't onze 't welk gij 't eerst Braakt door geloften, die geen Paus u kwijtscheldt. En dus, 'k bemin u nog, maar als een heiige, Zooals een zuster of een geest zou minnen ; En daarom zweer ik koude aanhanklijkheid. En 't is ook goed wellicht dat wij niet trouwen. Gij hebt een slimmen, dubbelzinngen aard, Die mij niet past. — Ach, wee mij, ongelukkge! Waar mij te wenden ? Kijk, nu ziet ge m' aan, Als waart ge niet mijn vriend, en of ge ontdekte Dat ik zoo dacht, terwijl ge valsch glimlachend Mijn waar vermoên üw onrecht schijnen doet. Ach, neen! vergeef me; zorg maakt dat ik schijn Wreeder dan anders mijn natuur wel was; Ik draag een last van sombere gedachten, En zij voorspellen, — maar wat kunnen zij Erger dan 'k thans verduur? Orsino. 't Komt al terecht, ]s uw verzoekschrift klaar? Ge kent mijn vlijt Voor al uw wenschen, lieve Beatrice; Houd u verzekerd, 'k doe mijn uiterst best, Zoodat de Paus het oor leent aan uw klacht. Beatrice. Uw vlijt voor al mijn wensche'; — ach, gij zijt koud! Uw uiterst best . . . spreek maar een woord . . . (terzijde) Helaas! Hier sta 'k te kibblen met mijn eengen vriend! (Tot Orsino.) Mijn vader geeft van nacht een rijk festijn, Orsino; want hij hoorde 'n zeer goed nieuws Uit Salamanca, van mijn broeders daar, En met dit uiterlijk vertoon van liefde Tracht hij te loochnen zijn inwendgen haat. Brutale veinzerij is 't, want hij zou Veel liever feest gaan vieren om hun dood, Waarom 'k hem op zijn knieën hoorde bidden. O, groote God! Dat 'k zulk een vader heb! Maar groote toebereidslen zijn gemaakt, En heel 't geslacht der Cenci komt er saam, En a) de aanzienlijkste edelen van Rome. En hij verzocht mij en mijn bleeke Moeder Ons uit te dosse' in feestelijk gewaad. Die arme! Zij verwacht van dees gebeurtnis Een gunstge wending in zijn donkren geest; Ik niet. Bij 't nachtmaal geef ik u't verzoekschrift; Tot dan — vaarwel. Orsino. Vaarwel. (Exit Beatrice.) Ik weet, de Paus Ontheft mij nimmer van mijn priestereed, Tenzij door mij te ontheffen van de inkomst Van meenge vette post; en, Beatrice, lk denk u op goedkooper wijs te winnen. Haar overredend schrift zal hij niet lezen: Hij mocht haar aan een armen bloedverwant In zesden graad besteden, als haar zuster, En met mijn huwlijkswerving was 't gedaan. Wat nu die kwelling aangaat van haar vader, In die verhalen is veel overdrijving: Ouden zijn korzlig, op hun zin gesteld; Een man doorsteekt zijn vijand of zijn knecht, Leeft vrij wat wijn of vrouwen aanbelangt, Keert in een booze bui naar t saai tehuis En gaat dan kijven op zijn vrouw en kindren. Dit heet dan snood geweld bij vrouwe' en dochters, 'k Ben heel tevreden als op mijn geweten Geen zwaarder zonde rust dan wat zij lijden Door de bedenkslen van mijn liefde — een net Waaruit zij niet ontsnapt. — En toch, ik ducht Haar schrandren geest, haar eerbiedwekkend oog, Welks stralen mij ontleden in mijn veezien, Mij open leggen, blozen doen bij t zien Van mijn verborgen denken. — Maar, och wat! Een vriendJoos meisje, dat zich hecht aan mij, Als aan haar eenge hoop: — Ik was een dwaas, Juist of een panter plots van schrik verlamde Door een gazellen-oog, zoo zij me ontsnapte. [Exit. Tooneel 111. Een schitterende zaal in het Cenci-Paleis. Een feestgelag. Cenci, Lucretia, Beatrice, Orsino, Camillo en Edelen komen op. Cenci. Welkom, verwanten, vrienden; welkom gij. Prinsen en Kardinaals, zuilen der kerk, Wier komst een eer is voor dees feestlijkheid. Te lang leefde ik gelijk een kluizenaar, En slecht gerucht deed, wijl 'k afwezig was Bij uw gezelschapspret, van mij de ronde; Maar, waarlijk, 'k hoop dat gij, mijn eedle vrienden. Als g' hier aan dit onthaal hebt deel gehad, En weet wat vrome reden 't mij deed geven, En wij 'n enkle keer gezondheid dronken, Mij oordeelt vleesch en bloed zoo goed als u, Vol zonden, ja, want Adam maakte ons zoo, Maar week van hart, zachtmoedig en meêlijdend. Eerste Gast. Voorwaar, mijn Heer, gij schijnt te lucht van hart, Te vroolijk en gezellig kameraad, Om dat te plegen wat de faam u aanwrijft. (Tot zijn Buurman) Nooit zag ik zulk een blijde en open vreugd In eenig oog! Tweede Gast. Een zeer verheugend nieuws, Waarvan wij alle ons deel van vreugd verzoeken, Bracht ons hierheen; laat het ons hooren, Graaf. Cencj. In trouwe, 't is een zeer verheugend nieuws. Wanneer, zoo 'n vader uit een vaderhart Van deze wereld opzendt een gebed Tot aller Vader, 't zij hij ten slaap zich strekt, Of na 't gedroomd te hebben, 't bed verlaat; Eén smeekbeê, één verlangen, ééne hoop, Dat hij een wensch voor zijn twee zonen toestond, Ja, al hetgeen hij hun betreffend vraagt — En zoo dit plots, zijn dierste hoop beschamend, Geheel vervuld is, hij dan blij zou zijn, En vriend en maag zou roepen tot een feest, En wenschen, dat hun liefde op zou luistren Zijn blijdschap, — eer dan mij — want die ben ik. Beatrice (tot Lucretia). O, God! Hoe gruwlijk! Een verschrikklijk kwaad Heeft wis mijn broers getroffen. Lucretia. Vrees niet, Kind, Hij spreekt te luchtig. Beatrice. Ach! Mijn bloed wordt ijs. Ik vrees dat booze lachen om zijn oog, Dat zelfs tot 't haar zijn vel berimplen doet. Cenci. Dees brieven bracht men mij van Salamanca; Beatrijs, lees z' uw moeder voor. Mijn God! Ik dank u! In één nacht hebt gij voltooid Op onnaspeurbre wijs hetgeen ik wenschte. Mijn ongehoorzame en rebelsche zoons Zijn dood! — Wel, dood! — Waarom besterft uw vreugd ? Ge hoort mij niet; ik zeg u, zij zijn dood; Ze zullen niet meer vrage' om spijs of kleeding : De kaarsen die hun donkren weg verlichtten, Vormen hun laatste uitgaaf, 'k Denk, de Paus Vergt niet, dat 'k ze in hun doodkist onderhoud. Deel in mijn vreugd. — Mijn hart is wonderblij! (Lucretia valt half bezwijmd neer; Beatric z steunt haar.) Beatrice. 't Is leugen ! — Lieve moeder, kom, zie op. Was 't waar geweest, — er is een God hierboven — Hij leefde niet om op zoo'n gunst te pochen. Ontaarde man, ge weet dat 't leugen is. Cenci. Ja, zooals 't woord van God; dien ik hier aanroep, Als tuige, dat 'k de nuchtre waarheid spreek! — En wiens zeer zeegnende Voorzienigheid Juist bleek in d' aard huns doods ; want Rocco knielde Tijdens de mis, met zestien anderen ; Daar viel de kerk en plette hem tot een mummie ; De rest ontkwam heelhuids. En bij vergissing Doodde 'n jaloersche man Cristofano, Terwijl zijn lief sliep bij diens medeminnaar ; Precies op 't eigenst uur van d' eigen nacht; 't Geen toont, dat d' Hemel zorgt voor mij speciaal, 'k Verzoek mijn ware vrienden, dezen dag Te merken als een feest in hun kalenders. 't Was op den zeve'en twintigsten December. Ja, lees de brieven, twijfelt ge aan mijn eed. (Het Gezelschap toont ontsteltenis; verscheidene gasten rijzen op.) Eerste Gast. Afgrijselijk! Ik ga. Tweede Gast. Ik ook. Derde Gast. Neen, blijf! 'k Geloof, het is een grap, al lijkt het waarheid! 't ls wel wat al te plechtig ons bespot. 'k Denk, dat zijn zoon d' Infanta heeft gehuwd, Of in Dorado 'n goudmijn heeft ontdekt; 't ls om zulk nieuws te kruiden slechts; blijf, blijf! Ik zie wel aan zijn glimlach, t is maar spot. Cenci (vullend een bokaal met wijn en dien opheffend). O, heldre wijn, welks purpren fonkling vloeit En vroolijk parelt in dees gouden schaal Onder het lamplicht, evenals mijn geest Bij stervens-maar van mijn vervloekte zoons! Geloofde ik u een mengsel van hun bloed, Dan zou 'k u proeven als een sacrament, En plengen voor den machtgen Helschen Vijand, Die, als eens vaders vloeken, naar men zegt, Klimmen vlug-vleuglig naar hun kinders' zielen En z' henensleepen zelfs uit s Hemels troon, Nu groeit in mijn triomf! — Maar neen, gij zijt Thans overbodig ; 'k heb gezwelgd in vreugd, En 'k wil geen andren wijn vannacht meer proeven. Hier, Andrea! Draag rond de schaal. Een Gast (opspringend). Jou schurk! Durft niemand van dit ridderlijk gezelschap Breidlen den snooden booswicht ? Camillo. Om Gods wil, Laten de gasten heengaan! Ge zijt razend, Daar komt een kwaad van. Tweede Gast. Snoer hem den mond, grijp hem ! Eerste Gast. Ik doe 't! Derde Gast. En ik! Cenci (zich richtend tegen hen, die met dreiggebaar oprijzen). Wie roert zich? Wie die spreekt? (zich wendend tot het Gezelschap) 't 1 s niets; schept vreugd. — Past op gij! Want , , ,, . mijn wraak Js aJs verzegelde opdracht van een koning, Die doodt, en niemand durft den moordnaar noemen (het Banket wordt opgeheven; verscheidene pasten vertrekken). Beatrjce. Ik smeek u, eedle gasten, gaat niet heen ! noe, zou geweld en goddelooze haat Beschermd zijn door eens vaders grauwe haar ? Hoe zoo wie ons gekleed heeft in dit lichaam, net foltert en triomf roept? Hoe, zoo wij, P.oocj.of ver,aten. waren zijn eigen bloed, Zijn kindren en zijn vrouw, die hij verplicht is, Je hoede in liefde ? Vinden we daarom nergens ten toevlucht in dees wijde, wreede wereld ? O, denkt, wat hevig leed verwischt moet hebben ln t neigend kind-hart d' eerste min, dan d'eerbied, 'lm l 200 schaamte en vrees verwint! O, denkt' k Heb veel verduurd, gekust de vloekbre hand Die kneuzend ons terneêr sloeg, dacht haar slag Ware wellicht een vaderlijk kastijden! Vergaf veel, twijfelde; en toen geen twijfel Meer restte, zocht ik door tranen, liefde en dulden Hem zacht te stemmen, en, toen dit niet ging, Heb ik geknield de slaaploos lange nachten, En hief tot God, den Vader van ons allen Vurig gebed; en toen dit niet gehoord werd, Heb 'k nog gedragen, — tot 'k u hier ontmoet, Prinsen en magen, op dit gruwbaar feest Van mijner broedren dood. Twee blijven nog, Zijn vrouw en ik, en, als gij die niet redt, Kunt ge weldra weêr deelen in die pret, Die vaders make' aan 't graf van eigen kroost. Gij, Prins Colonna, zijt ons naaste maagschap, Gij, Kardinaal, zijt 's Pausen kamerheer, Camillo, gij zijt hoofd van de justitie, O, neemt ons mee! Cenci. (Hij heeft gedurende het eerste gedeelte van Beatrice's toespraak met Camillo gesproken; hij hoort het slot, en treedt dan naar voren). 'k Hoop, mijn goê vrienden hier Gedenke' hun eigen dochters — of misschien Hun eigen hals — aleer zij leenen 't oor Aan dit wild schepsel. Beatrice (niet lettend op de woorden van Cenci). Geen die me aan durft zien? Geen antwoord? — Kan één dwingland overbluffen Den geest van tal der beste en wijste mannen? Of is 't geen ik u vraag niet naar den eisch Van 't vormlijk recht, dat ge afslaat mijn verzoek? O God! Was 'k maar begraven met mijn broeders! En dat de bloei van dees voorbije lent Mocht welken op mijn graf! En dat mijn vader Nu één feest vieren mocht voor allen saam! 3 Camillo. Een bittre wensch voor een', zoo jong en zacht; Kunnen w' iets doen? Colonna. Neen, niets zoover ik zie. Graaf Cenci waar als vijand zeer gevaarlijk: Toch zou 'k graag allen helpen. Een Kardinaal. Ja, ik ook. Cenci. Ga weg, ga naar je kamer, schaamteloos wicht! Beatrice. Ga gij, ontaarde man! Ja, berg u zelf Waar nooit een oog u meer aanschouwen kan! Eischt gij nog eerbied en gehoorzaamheid, Beul die ge bent? O vader, twijfel niet, Al moogt ge dit gezelschap overbluffen, Van kwaad komt kwaad. — Zie mij zoo boos niet aan! Vlug, berg u zelf, of met hun wrekersblik Jagen mijn broeders schimme' u van uw plaats! Dek uw gezicht voor ieder levend oog, En schrik wanneer g'een mensch maar loopen hoort; Zoek u een donkren, stillen hoek, — en daar Buig 't grijze hoofd voor uw vertoornden God; Wij zullen knielen om u heen en vurig Erbarming smeeken voor ons zelf en u. Cenci. Mijn vrienden, 't spijt me dat dit razend wicht Bedierf de vreugd van onze feestlijkheid. Goê nacht, vaartwel; 'k wil u niet dwingen, langer Ons nare huiskrakeelen aan te zien. Tot wederziens. [Exeunt allen behalve Cenci en Beatrice. Mijn hersens duizlen rond; Lang me een beker wijn! (Tot Beatrice.) d j. .. , „ Bontkleurige slang, Beest die ge zijt! Zoo mooi en toch verschrikkliik! w Wi€eï rCen ^UnSt waardo°r ge mak en tam wordt ; Weg! Uit mijn oog nu! [Exit Beatrice. v i , . . , ^ ^ei daar, Andrea! VuJ dees bokaal met Griekschen wijn. Ik zei, Dat ik niet dronk van avond; maar'k moet drinken; Want, wonderlijk, ik voel mijn wilskracht falen, AJs k denk aan wat 'k besloten ben te doen. wr o .. , , . , . , (Z>e/ï -wijn drinkend) Wees gij als kloek besluit van vlugge jeugd Binnen mijn adren, en man-tijds ernstig oogmerk En grijsheids koude en fijne schurkerij; Alsof gij werklijk 't bloed waart van mijn kindren, -jat ik te drinken smachtte! 't Middel werkt• Het moet gebeuren; 't zal gebeuren; 'k zweer 't! [Exit. Einde van het Eerste Bedrijf. TWEEDE BEDRIJF. Tooneel J. Een vertrek in het Cenci-Paleis. Lucretia en Bernardo komen binnen. Lucretia. Schrei niet, mijn lieve kind; hij sloeg „ me maar, k Heb erger leed gedragen. Werklijk, als hij ./Vlij had gedood, t was nog een zachter daad. O God Almachtig, blik Gij op ons neer, Geen ander vriend blijft ons dan Gij alleen! Maar schrei niet; al bemin k u als mijn eigen, k Ben niet uw echte moeder. Bernardo. Meer, o meer Dan ooit een moeder was voor eenig kind, Zijt gij voor mij geweest! Als hij mijn vader Niet was geweest, denkt ge dat 'k schreien zou? Lucretia. Ach! Arme jongen, wat kondt g' anders doen? (Beatrice komt binnen.) Beatrice (gejaagd sprekend). Ging hij hier voorbij? Zag je 'm langs gaan, broeder ? Ach, neen! dat is zijn voetstap op de trappen; Nu is 't vlak bij; zijn hand is aan de deur; Moeder, zoo 'k steeds voor u een volgzaam kind Geweest ben, red me nu! O, groote God, Wiens beeltenis op aarde een vader is, Verlaat Gij mij dan werklijk? O, hij komt! De deur gaat open nu; 'k zie zijn gezicht; Hij fronst op andren, maar mij lacht hij toe, Juist als hij deed na 't feest van gisternacht. (Een Bediende komt binnen.) Almachtig God, wat zijt Ge vol erbarming! t Is slechts Orsino's knecht. — Welnu, wat nieuws? Bediende. Mijn heer laat weten, dat de Heiige Vader Ongeopend u 't verzoekschrift wederzendt. (Een papier gevend.) En hij laat vragen wanneer 't veilig is, U nog eens te bezoeken? Lucretia. Op het Ave. \T)e Bediende exit. Vergeefsch ons laatste hoop dus, kind; ach mij! Wat ziet ge bleek; ge siddert en ge staat Gehuld in zeekre starre en gruwbre peinzing, Of één gedachte u al te machtig was: Uw oogen glanzen kil; o, liefste kind! Zijt ge dan gek? Zoo niet, och, spreek tot mij. Beatrice. Ge ziet, ik ben niet gek: ik spreek tot u. Lucretia. Ge spraakt van 't een of ander dat uw vader Deed na dat vreeslijk feest? Kon 't erger zijn Dan toen hij lachend riep: »Mijn zoons zijn dood!« En ieder naar 't gezicht zag van zijn buurman, Of d' ander even wit was aJs hij zelf? Bij 't eerste van zijn woorden voelde ik 't bloed Stormen naar t hart, en raakte in een verrukking; En toen 't voorbij was, zat ik geheel verdwaasd; Maar gij alleen stondt op; uw sterke woorden Temden zijn zinloozen trots; en 'k zag het wel, De duivel was beschaamd die in hem leeft. Tot aan dit uur hebt ge altijd zoo gestaan Tusschen ons en uw vaders grammen wrok Als een beschermend wezen : Uwe kloekheid Was onze eenge toevlucht en verwering : Wat kon die zoo terneerslaan ? Wat kon thans U geven dien droefsombren, kouden blik Die is gevolgd uw ongewone vrees ? Beatrice. Wat zeidet g' ook? 'k Dacht juist, dat 't beter was, Maar heel niet meer te strijden. Manne' als vader Zijn zwart van ziel en bloedig, maar nog nooit — O ! Eer 't nog erger wordt, was 't wijs te sterven: Daar loopt het toch op uit. Lucretia. O, spreek niet zoo, Mijn lieve kind! Zeg mij nu daadlijk, toe! Wat deed uw vader of wat zeide hij u. Hij toefde toch na dat gevloekte feest Geen oogwenk in uw kamer. — Spreek met mij. Bernardo. O, zuster, zuster, 'k bid u, spreek met ons! Beatrice. (Zeer langzaam sprekend met gedwongen kalmte). Het was één woord, Moeder, één enkel woord; Eén bJik, één glimlach. (Woest) O! Hij trapte mij Onder zijn voete' en langs mijn bleeke wangen Deed hij het bloed neerstroomen. En ons allen Gaf hij slootnat en 't koorts-ontstoken vleesch Van buffels, en hij dwong ons 't op te eten Of dood te gaan van honger, en wij aten 't. Mijn lieven Bernard heeft hij mij doen zien, Nadat de roest van zware ketenen Zijn lieve leden kankerde, en toch nooit Wanhoopte ik nog — dan nu! Wat kon ik zeggen? (Zich herstellend.) Ach, neen ! 't Is niets bijzonders, 't Leed dat we allen Te zamen deelen heeft me dol gemaakt: Hij heeft me alleen geslagen en vervloekt Toen hij voorbij ging; zei, en keek, en deed; Volstrekt niets anders, dan hij pleegt te doen; En toch ontstelde 't mij. Ach! Ik vergeet Mijn plicht; ik möest me om u bedwingen. Lucretia. Kom, Beatrice; moed, mijn lieve kind! Zoo iemand wanhoopt, dan moest ik het zijn, Die eerst hem minde en nu met hem moet leven Tot God uit deernis hem oproept of mij. Want gij kunt, als uw zuster, nog wel huwen, En lachen, later, kindren rond uw knieën, Wijl ik, dan dood, en al dit gruwlijk woelen Slechts in herinnring zijn zal, als een droom. Beatrice. Spreek mij toch niet van huwen, lieve moeder. Waart gij mijn pleegster niet, toen moeder stierf? Waart gij geen schild voor mij en dezen lievling? En hadden wij, nog kindren, buiten u Een enklen vriend, met minlijk woord en oog, Om vader te overreên, ons niet te moorden? En zou 'k u thans begeven? Moog de geest Van mijn doó moeder vonnissen mijn ziel Als k haar verlaat, die d open plaats vervulde Met liefde, grooter dan een moeder schenkt! Bernardo. En ik denk als mijn zuster. Werkelijk, Ik zou u niet verlaten in dees rampspoed, Al schonk de Paus me vrijheid om te leven In een blij oord, als andren van mijn leeftijd. Met spel en lekkre spijs en frissche lucht. O, denk toch nooit, dat 'k u alleen laat, Moeder! Lucretia. Mijn lieve, lieve kindren! Cenci komt plots binnen. gHNa. Beatrijs hier? Kom hier! (Ze krimpt terug en bedekt haar gelaat.) Neen, berg 't gelaat niet weg, 't is schoon; Zie op! Zoo, gisteravond durfde jij Me aanzien met ongehoorzame onbeschaamdheid, Richtend een streng en een uitvorschend oog Op wat ik voorhad; toen ik zocht te helen Wat ik je kwam vertellen — maar vergeefs. Beatrice (wild, -wankelend naar de deur). O, dat de aarde gaapte! Berg me, o God! Cenci. Ik was het toen wiens onverstaanbre woorden Mij vielen van de lippen, en wiens stappen wankelend vloden uw aanwezigheid, Zooals gij nu de mijne. Sta, ik wil het — Nooit weer, denk ik, na dezen dag, dit uur, Zul jij met angstloos oog, en hoog gelaat, En onverbleekte wang. en met dien mond, Gemaakt voor teederheid of smaad, 't geringste schepsel Verstommen doen; en mij het minst van allen. Nu naar je kamer! Voort! (tot Bernardo) Jij ook, walgbeeld Van je vervloekte moêr; je melkgezicht, Zoo mak en zoet, maakt me van haat nog misslijk! [Exeunt Beatrice en Bernardo. (Terzijde) Zooveel gebeurde er tusschen ons, dat 't mij Stout maken moet, haar angstig. — 't Is ontzettend, Een kwaad te wage' als waar ik nu op zin: Zoo zit men rillend op bedauwden oever, En proeft het kille stroomnat met zijn voeten; Er in hoe hijgt de zaalge ziel van vreugde! Lucretia (hem schuw naderend). Ach, man! Vergeef die arme Beatrice. Ze was geen kwaad van plan. Cenci. Ook jij soms niet? En ook die wulp niet, wien jij vadermoord In 't hoofd gestampt hebt met zijn alfabet? Noch Giacoom? Noch die ontaardste zoons, Die s Pausen haat opstookten tegen mij ? Die God genadig opriep in één nacht: Onschuldge lammren! En geen kwaad van plan. Je complotteerde hier niet? Je zeide niets Van hoe ik kon gekerkerd als een gek; Of tot den dood gedoemd om eenig misdrijf; Terwijl gij 't aan zoudt zien? — Of zoo dit faalde, Hoe dienstig 't was, om moordenaars te huren, Of in mijn avonddrank snel gif te doen? Of mij te smoren, overmand door wijn? Vermits wij buiten God geen rechter hadden, £n Hij mij had gevonnist, en geen andren Dan jullie de voltrekkers konden zijn Van Zijn besluit, geteekend in den Hemel? U, neen. Dat hebt ge niet gezegd ? wfE"A- , i Bij God, Wat gij me toedicht, nooit kwam 't in mij op! Cenci. Nog eens die valsche leugen, en ik dood je. Hoe! Was t niet op jouw raad, dat Beatrice LJe reestlijkheid verstoorde gisteravond? Had jij geen hoop om enkle vijanden Jegen mij op te zetten, en te ontvluchten, tn dan te lachen en den spot te drijven ¥}et wat nu al je zeenwen trillen doet? Jij dacht de mannen kloeker dan ze zijn; Schaarsch, wie durft staan tusschen zijn graf en mij. Lucretia. Zie niet zoo vreeslijk! Bij mijn zaligheid, Jk wist van niets, dat Beatrijs van plan was; ook ge]°°f 'k niet, dat ze eenig plan had, Vóór van haar doode broers ze u hoorde spreken. Cenci. Godlastrend leugenwijf! Wees dan verdoemd! Maar k zal je brengen, waar je mag vermurwen L)e steenen daar je op treedt, je te verlossen; oeen volk zal daar zijn, dan dat alles waagt — tn t zal geen navraag doen naar wat 'k gelast. Aanstaanden Woensdag ga 'k er heen: je kent Uie woeste rots, de sterkte van PetreJla* Ze is hecht ommuurd, en grachten zijn rondom: Haar kerkers ondergronds en dikke torens Zwegen altijd; ofschoon zij hoorde' en zagen Wat stomheid zou doen spreken. — Wel, wat draalt ge? Maak daadlijk toebereidslen voor de reis! , [Exit Lucretia. Toch schijnt d alziende zon nog; ik verneem Een druk gewoel van menschen op de straat; De heldre lucht zie 'k door de vensterruiten: 't Is een schrilhelle dag, fel-klaar en glurend, Luid, licht, ergdenkend, vol van ooge' en ooren, En elk klein hoekje, elke kuil, elk hol Is heel gevuld van 't schaamtelooze licht. Kom, donker! En toch, wat geef ik om den dag? En waarom zou 'k verlangen naar den nacht, Daar ik een daad bedrijf die nacht en dag Verwarren zal? 't Is zij, die rond zal tasten In een verbijsterende gruwelmist: Als aan de lucht de zon staat, zal ze niet Haar stralen durven aanzien; en ook niet Voelen haar gloed. Laat haar naar nacht dan hunkren; 't Geen ik beraam zal spoedig alles blusschen Voor mij. Ik draag een donkrer somberheid En doodlijker, dan schaduw van dees aarde, Of ondermaansche lucht, of sterrebeelden In zwartste wolk gedoofd, en daarin ga ik Onopgemerkt en veilig naar mijn doel. 1 k wenschte, dat 't gedaan was! [Exit. Tooneel 11. Een k^mer in bet Vatikaan. Camillo en Giacomo komen binnen, in gesprekCamillo. Door een verouderd, twijflig wetsartikel Zoudt ge verkrijgen kunnen schraal gerief Van spijs en kleeding. g;A,cor- . Anders niet? Helaas! Wel schraal moet zijn 't gerief, dat strikte wet J oestaat, en oude, norsche hebzucht schenkt. Waarom deed vader m' ook niet in de leer Voor eenig handwerk? Dan was 'k niet gewend Aan de behoeften van de hooggeboornen, Waarvan k onkundig bleef door daaglijksch zwoegen L>e oudste zoon van een rijk edelman is erfgenaam van al zijn ongeschiktheid; rlij heeft bij luttel kunnen hooge eischen. Zoo gij eens plotsling, Kardinaal Camillo, Uw donzen bedden, driemaal opgeschud, Fijn eten, honderd dienaars, zes paleizen, Moest ruilen voor wat nooddruft werklijk vergt? Camillo. Neen, er is waarheid in uw pleit;'t waar' Gjacomo. 't Js hard te dragen voor een kloeken man : Maar k heb een dierbre vrouw, van hoog geslacht, Wier bruidsgift ik te kwader uur mijn vader Geleend heb, zonder bewijs of tuige van de daad; En kindren, die haar eedle zinnen erfden, De schoonste schepslen op dees levende 'aarde; En geen die mij verwijt doet. Kardinaal, Zou niet de Paus bemiddlaar willen zijn En machtig aanzien stellen boven wet? Camillo. Al is 't geval van u speciaal wél hard, k Weet, dat de Paus den loop der wet niet wijzigt. JNa dat godlastrend feest den laatsten nacht Sprak ik met hem en trachtte hem te overreên, Uw vaders wreede hand in boei te slaan ; HÖ fronste en zeide: wKindren zijn onwillig En prikkien 't vaderhart tot waanzin, wanhoop, Door jaren zorg met lasterpraat te loonen. 'k Beklaag Graaf Cenci uit den grond mijns harten ; Licht wekte zijn miskende liefde haat, En daardoor is hij aangetergd tot boosheid. In 't groot geding tusschen de oude' en jongen Zal ik, met witte haren, wanklend lichaam, Tenminste, blaamloos, kiezen geen partij.« (Orsino komt binnen.) Gij hebt zijn woord gehoord, mijn beste Orsino. Orsino. Wat woord bedoelt ge? Giacomo. Ach ! Herhaal het niet! Zoo rest mij dus geen hulp, althans geen andre Dan die 'k mij zelf verschaf, nu 'k ben gebracht Tot 't uiterste! — Maar weet, mijn eenge broer En mijn onschuldge zuster sterven thans Onder mijn vaders oogen. Die beruchte Folteraars van dit land, Galeaz Visconti, Ezzelin, Borgia, deden den minsten slaaf Nooit, wat zij lijden; krijgen ze geen bescherming ? Camillo. Wel, willen zij 't verzoeken aan den Paus, Ik weet niet, hoe hij 't weigren kon. — En toch, Het dunkt hem een hoogst hachlijk precedent, In iets de macht eens vaders te verkorten, Daar die van zijne als 't waar de schaduw is. Met oorlof, 'k moet nu gaan. 'k Heb bezigheid Welke geen uitstel duldt. [Exit Camillo. Giacomo. Maar gij, Orsino, Hebt het verzoekschrift; waarom boodt ge 't niet? Orsino. Ik bood het aan en heb 't nog wel gerug- ... steund Met ernstjge gebeden, dringend pleiten ; Onbeantwoord kwam 't terug. Ik twijfel niet, Of t vreemd, vloekwaard bedrijf waarvan 't gewaagt, — En waarlijk, elk geloof wordt hier een spot — Heeft s Pausen boosheid van den schuldige Teruggewenteld op de klagenden: Dit maak ik op uit wat Camillo zeide. Giacomo. Vriend, die paleizen-wandlaar, duivel Goud, Ried fluistrend zwijgen aan zijn Heiligheid: En ons ontvlucht men evenals schorpioenen In kring van vuur. Wat rest ons nu dan zelfmoord? want hij die is ons moordzieke achtervolger, door eens vaders heilgen naam beschermd. Of k zou — (houdt plotseling op.) Orsino. Wat? Zeg gerust uw heimlijkst denken. Alleen de daden heiligen een naam : Een priester die zijn God verraadt; een rechter Die Waarheid om zijn vonnis schreien doet; Een vriend die weeft een raad, zooals ik thans, Maar als den mantel van zelfzuchtge list; Een vader, die volmaakt een dwingland is, Zijn te vervloekter om hun heilgen naam. Giacomo. Vraag niet wat 'k denk ; het tegenstrevend \r i_ c veinzen; k tJehoer ze nu ternauwernood te veinzen: Wonderlijk vredig schijnt de geest die heerscht In deze leden, 'k Zou zelfs kunnen slapen Angstloos en kalm : al kwaad is wis voorbij. [Exeunt. Tooneel IV. Een ander vertrek in het \asteel; aan den eenen kant komt hinnen de Legaat Savella, binnengeleid door een Hedtende, en aan den anderen kctnt Lucretia en Bernardo. Savella. Mevrouw, mijn plicht aan Zijne Heiligheid Zij mijn pardon dat ik zoo ongelegen Verstoor uw rust. 'k Moet met Graaf Cenci spreken; Is hij te bed? v Lucretia (gejaagd en verward). Ik denk wel, hij aa , 's te bed; maar k oid u, wek hem niet, spaar mij een wijle ; rtij js een slecht en een boosaardig man; indien we hem wekten uit zijn slaap vannacht, Die, k weet het, is een hel van kwade droomen liet was niet goed; geloof me, 't was niet goed. Wacht tot het dag is . . . [terzijde) O, ik ben doodziek ! Savella. U zoo te storen, smart me, maar de Graaf Moet voor t gerecht verschijnen om een aanklacht Van t grootst gewicht, en daadlijk; 't is mijn opdracht. Lucretia (hoe langer hoe onrustiger). 'k Durf hem niet wekken; 'k weet geen een die 't durft.. t Zou vol gevaar zijn ;... even veilig kondt ge ten slang gaan wekken ; of een lichaam waar ten booze geest in sliep. Savella. Mevrouw, mijn tijd Is kostbaar. Daar geen ander 't durft, moet ik Hem wekken uit zijn slaap. Lucre-ha [ter zijde). O, schrik! O, wanhoop! (tot oernardo) Bernardo, toe, breng gij den Heer Naar vaders kamer. [Exeunt Savella en Bernardo. (Beatrice komt binnen.) Beatrice. 't Js een boó die kwam, Den schuldige te vatten, die nu staat Voor het gestoelt des onverbidbren Gods. Beide, Aarde en Hemel, rechters een van zin, Spreken ons vrij. Lucretja. O! doodelijke angst! Was hij nog maar in Jeven ! J uist nu hoorde ik Savella s dienaars fluistren in 't voorbijgaan, ,ZeJ?adden vo,macht> hem °P slag te doode'n. t Was alles klaar door onverboden middlen Wat nu wij 't deden, ons zoo duur te staan komt. Nu zoeken ze in de burcht en vinden 't lijk; Nu gissen zij de waarheid; nu beraadslaan Voor ze ons betichten komen van de daad; O, schrikklijk, alles is ontdekt nu! Beatrice. Moeder' Wijs handlen is wèl handlen. Wees kloekhartig Niet minder dan gerecht. Een spijblend kind Gelijkt ge indien ge vreest dat andren weten Wat ge hebt gedaan met eigen sterken wil, q n, z.?? 'n rustloozc ooge' en bleeke wangen Schrijft wat gij woudt verbergen. Blijf standvastig, fcn vrees geen ander tuige dan uw vrees. Want zoo een feit zich opdeed ter betichting, Wat niet kan zijn, is argwaan wel te blinden Met zulk goedkoop verbazen, of te fnuiken Met zulk een fiere onschuld, als een moordnaar Niet veinzen kan. De daad is nu gedaan. Wat verder volgen mag, dat raakt niet mij. Ik ben zoo al-gemeenzaam als het licht; Zoo vrij als de aard-omringster lucht; en vast Als 's werelds middelpunt. Mij is wat volgt Gelijk de wind die slaat een zware rots Maar haar niet schudt. (Een kreet binnen, en tumult). Stemmen. Moord ! Moord ! Moord ! (Bernardo en Savella komen binnen.) Savella (tot zijn gevolg). Gaat en doorzoekt de burcht; blaas op ; alarm ; De poorten dicht dat geen ontsnapt! Beatr]ce. wat nu? Bernardo. Ik weet niet wat te zeggen . . . Vader 's dood. Beatrice. Hoe; dood! hij slaapt maar; ge vergist rj.. . u' broer. Zijn slaap is heel bedaard, precies als dood; t Is wonderbaar, hoe kalm tyrannen slapen. Hij is niet dood? Bernardo. Ja, dood; vermoord. Lucretia (in de uiterste opgewondenheid). H„ Neen, neen. Hij mag dan dood zijn, hij is niet vermoord; Ik heb alleen de sleutels van die kamers. Savella. Ha! Is dat zoo? g,eatr!ce. Mijnheer, laat ons met vreê; Wij willen heengaan; moeder is niet wel: Dees vreemde gruwel heeft haar gansch verward. [Exeunt Lucretia en Beatrice. Savella. Kunt gij vermoên, wie hem vermoord kan hebben? Bernardo. 'k Weet niet wat 'k denken moet. Savella. Kunt ge iemand noemen Die bij zijn dood belang kon hebben? Bernardo. Ach! Geen die het niet had, en zij allermeest Die 't meest bejammren, dat zoo'n daad geschiedde; Mijn moeder, en mijn zuster, en ik zelf. Savella. 't Is vreemd! Wis werd geweld gepleegd; dat blijkt: k Vond in het maanlicht 's grijsaards lichaam hangen Tusschen de dennetakken, onder 't venster Van zijn vertrek. Hij kon daar zoo niet vallen; Want al zijn leden lagen als een hoop, En krachteloos; 't is waar, er was geen bloed.... Verplicht me, Heer; — het raakt uw huis ten zeerste, Dat alles duidlijk wordt; — en zeg de dames, Dat ik haar hier verzoek. [Exit Bernardo. (Wachten komen binnen, Marzio vasthoudend.) Officier. Mijn Heer, wij vonden dezen schelm en nog een, Schuilend tusschen de rotsen; 't lijdt geen twijfel, Of deze zijn de moordnaars van Graaf Cenci; Elk had een tasch met geld; die kerel droeg Een goud-doorweven kleed, dat helder blinkend In 't scheemrig maanlicht onder de donkre rotsen Hen onzen blik verried: de ander viel, Wanhopig vechtend. Savella. Hoe luidt zijn bekentnis? Officier. Hij zwijgt beslist; maar laat dees reeglen spreken, Die 'k op hem vond. Savella. Hun taal is althans duidlijk. (Leest.) nJlan Jonkvrouw Beatrice. »Opdat het herstel van hetgeen ik niet k&n gissen zonder dat mijn ziel tot walgens toe ziek wordt, spoedig kome, zend ik u, op uw broeders verlangen, deze mannen, die meer zullen spreken dan ik durf schrijven Uw toegewijde dienaar, ORSINO.« (Lucretia, Beatrice en Bernardo komen binnen.) Kent gij dit schrijven, Jonkvrouw? Beatrice. Neen. Savella. En gij? Lucretia. (Haar gedrag gedurende hetgeheele tooneel is gekenmerkt door de uiterste opgewondenheid.) Waar is 't gevonden? Wat is 't. Is 't misschien Orsino's hand! 't Spreekt van die vreemde wandaad, Die nooit nog werd gemeld, maar deed ontstaan Tusschen dat arm kind en haar dooden vader Een kolk van donker haten. Savella. Is dat zoo? Is 't waar, Mejonkvrouw, dat uw Vader pleegde Zoo groote smaadheên, dat die in u wekten Onkindschen haat? Beatrice. Geen haat, 't was meer dan haat: Dit 's aJ te waar, maar waarom vraagt ge mij? Savella. Daar is een daad gedaan die vragen eischt ; G' hebt een geheim dat afkeer toont van antwoord. Beatrice. Wat zegt ge? Heer, uw woord is boud en rasch. Savella. 'k Neem allen hier in hechtnis in den naam Van 's Pausen Heiligheid. Gij moet naar Rome. Lucretia. O, niet naar Rome! Waarlijk, we zijn niet schuldig. Beatrice. Schuldig ? Dat ge van schuld durft spreken! Heer, lk ben onschuldiger aan vadermoord Dan vaderlooze vondling . . . Lieve moeder, Uw zachtheid en uw dulden zijn geen schild Voor dees doem-grage wereld, deze leugen Met dubble snede, die niet is, maar schijnt. Wat! Zou dan menschlijk recht, of neen, zoudt gij Die 't recht bedient, eerst allen toegang weren Tot scha-herstel, en dan, als God, bemiddlend Doet wat gij liet, waapnend gewone dingen Ter boeting van een ongehoorde misdaad, De leed-getroffen klagers schuldig-spreken ? Gij zijt de schuldigen ! Die arme schelm, Zoo bleek daar staand, zoo bevend en verbluft, Was, zoo hij werklijk Cenci moordde, een zwaard In al-gerechten Gods rechtvaardge hand. Waarom zou ik het zwaaien? Of 't moest zijn, Dat zonden, die nooit menschentong durft noemen, God schromen doen voor wrake. Savella. Gij erkent, Dat gij zijn dood verlangd hebt ? Beatrice. 't Waar een misdaad, Niet kleiner dan de zijne, zoo één oogwenk Die felle wensch verflauwd was in mijn hart. Waarachtig, ik geloofde, en hoopte, en bad, Ja zelfs, ik wist — God is gerecht en wijs — Dat eenig vreemd, plots sterven hem bedreigde, 't Is waar dat dit gebeurd is, en zeer waar Dat mij geen andre rust op aarde bleef, Geen andre hoop ten Hemel . . . nu, wat zou dat? Savella. Vreemd denken teelt vreemd doen; en hier zijn beide: Ik richt u niet. Beatrice. En toch, neemt gij m' in hechtnis, Dan zijt ge rechter tegelijk en beul Van wat het leven is van 't leven; d' adem Van de beschuldging doodt een reinen naam, En laat als lammen vrijling 't arme leven, Dat zonder dien een mom is. 't Is een leugen Dat 'k schuldig ben aan vuigen vadermoord, Hoewel 'k verheugd moet zijn, en zeer te recht, Dat andre hande' heenzonden vaders ziel, Te vragen de gena, me ontzegd door hem. Kom, laat ons vrij; smet niet een eêl geslacht Met vaag vermoeden van een snoode misdaad; Voeg bij ons leed en bij uws zelfs verzuim Geen zwaarder som: laat dit voldoende zijn: Laat ons het wrak dat w' hebben. Savella. 'k Durf niet, Jonkvrouw. k Verzoek dat ge u reisvaardig maakt voor Rome: Daar zullen w' hooren 's Pausen verdren wil. Lucretia. O, niet naar Rome! O, breng ons niet Rome! Beatrice. Moederlief, wat zou Rome? Daar als hier Is de onschuld ons als een gewapend' hiel Om aanklacht te vertrappen. God is daar Als hier, en kleedt steeds met Zijn schaduw De reinen, de gesmaden en de zwakken; En dat zijn wij. Schep moed, mijn lieve, leun Op mij; raap saam uw bijstre zinnen. Heer, Zoo spoedig ge u een weinig hebt verkwikt, En al zulk onderzoek hebt ingesteld, Ter plaatse zelf, als noodig dient geacht Voor een volledig inzicht in dees zaak, Vindt ge ons gereed. Kom, moeder, gaat ge mee? Lucretia. Ha! Op de pijnbank bindt me' ons en ontwringt Aan onzen doodstrijd zelfbeschuldiging. Zal Giacoom daar zijn? Orsino? Marzio? Allen er bij; geconfronteerd; en vragend Elk aan des anders aangezicht de zaak, Die in een ieders hart is? O, wat ramp! (•Ze bezwijmt en -wordt weggedragen.) Savella. Ze zwijmt; dat 's een ongunstig teeken. Beatrice. Heer, Ze weet nog niet, hoe 't in dees wereld toegaat. Ze vreest, dat macht is als een beest dat grijpt, Maar nooit iets slaakt; een slang welks blik elk feit In schuld verandert, wat zijn voedsel is. Ze kan niet wete', hoe goed de trage slaven Van blind gezag lezen der dingen waarheid, Zoo die geprent staat op een schuldloos voorhoofd; Zij ziet nog niet de zegepralende Onschuld Staan voor den rechterstoel des stervelings Als rechter en betichter van de boosheid Die haar daarheen sleept. Heer, maak u gereed; Ons volk voegt zich bij 't uwe op 't plein beneden. [Exeunt. Einde van het Vierde Bedrijf. VIJFDE BEDRIJF. Tooneel 1. Een vertrek in Orsino's Paleis. Orsino en Giacomo komen binnen. Giacomo. Komt euvle daad zoo spoedig tot haar eind? O, had vergeefsch berouw, dat moet bestraffen t Gepleegde kwaad, een stem zoo luid vermanend Als zijn scherp' angel moordend is in 't wreken! O, had het uur van nu maar afgeworpen Het kleed van zijn geheimnis, en getoond De spookgedaant waar 't thans in weêrkeert, nu Zijn schuw wild, opgejaagd, gewetenshonden Aanprikkelt naar hun prooi! Helaas! Helaas! Het was een boos plan, een verfoeibre daad, Een ouden, grijzen vader te vermoorden. Orsino. 't ls niet gelukkig afgeloopen, zeker! Giacomo. De heiige deuren van den slaap te schenden! Milde Natuur den kalmen dood te onttrochlen Dien zij bereidt voor afgematte grijsheid; Sleepen van d' Hemel onverzoende ziel Die mooglijk had gebluscht in boetend bidden Haar brand van zondig leven Orsino. Ik, ge weet het, Drong u de daad niet op. Giacomo. O, had ik nooit Gevonden in uw glad, gedwee gezicht Den spiegel yan mijn donkerst denken! O! Hadt gij met wenk en vraag mij nooit getoond Het monster van mijn denken; tot verlangen Ten slotte er mee vertrouwd werd Orsino. Aldus werpt Een man de blaam van zijn mislukte daden Op wie hem stijfden in zijn eigen plan; Maar nooit op 't eigen zwak en schuldig zelf. En toch, beken de waarheid, 't is 't gevaar Waarin ge u vindt, dat u die bleeke flauwheid Van boetling geeft; beken, 't is vrees, zich mommend Voor eigen schaamte, wat nu 't kleed aanneemt Van klein berouw. Wellicht zijn we ook nog veilig? Giacomo. Hoe is dat mooglijk? Reeds zijn Beatrice, Lucretia en de moordenaars in hechtnis. Wis komen nu, wijl 'k spreek, gerechtsdienaars Ons in de boeien slaan. Orsino. 'k Heb alles klaar Voor rassche vlucht. Ontsnappen is nog mooglijk, Zoo wij de vlugge kans bij d'haren pakken. Giacomo. Liever, als 't moet, bezwijken in de fol- tring. Hoe nu? Wilt gij door zelf-bezwarend vluchten Op Beatrice een wis verdenken werpen? Haar die, alleen in dit onmenschlijk werk, Staat als Gods engel in een kring van duivlen; Haar die gewroken heeft zoo naamloos leed, Dat zwarte vadermoord werd daad van vroomheid; Terwijl met 't laagst bedoelen wij... Orsino, 'k Vrees, als ik al uw daan en blikken weeg, En ze verglijk met wat ge thans mij voorstelt, Dat ge moet zijn een schurk. Om welke reden Kondt gij u mengen in zoo'n hachlijk misdrijf, Lokkend mij voort met wenk, en sein, en glimlach Tot aan dees kloof? Geen leugnaar zijt ge? Neen, De leugen zelf! Een moordnaar en verrader! Lafaard en slaaf! Maar neen, verdedig u; [trekkend) Laat zeggen 't zwaard wat verontwaarde tong Versmaadt u in te branden! Orsino. Weg dat wapen! Is het de wanhoop van uw vrees die u Zoo bruusk doet zijn en plotsling met een vriend, Die thans om uwentwil in 't ongluk is? Werdt ge bewogen door oprechten toorn, Weet dan, dat 'k met mijn voorstel niets beoogde Dan u te toetsen. Ik voor mij, ik denk, Danklooze vriendschap bracht mij tot dit punt, Vanwaar, zoo mijn vastmoedigheid kón weiflen, lk thans niet keeren kan. Juist nu ik spreek, Wachten beneden dienaars van politie; Ze gunnen mij dees korte oogenblikken; Wanneer ge uw bleeke vrouw nu nog een woord Van droeven troost te zeggen hebt, was 't best, Dat ge achter uitgingt, en hun zoo ontweekt. Giacomo. O, eedle vriend! Hoe kunt ge mij vergeven ? Kon ik uw leven koopen met het mijne! Orsino. Die wensch komt nu een dag te laat. Maak spoed! Vaarwel! Hoort ge in de gang die stappen niet? [Exit Giacomo. Het spijt me voor hem; maar de wachten loeren Nu bij zijn eigen poort; mijn toeleg was, Mij tegelijk van hem en hun te ontslaan. 'k Zou, dacht ik, spelen een plechtstaatge klucht Op 't bont tooneel van deze nieuwe wereld, En komen tot mijn zeer bijzonder doel Door zóó'n komplot van kwaad en goed dooreen, Als andren weven; maar daar rees een Macht Die greep en vatte 't spinsel van mijn list En maakte 't tot een net van rampen... Ha! (Men hoort roepen.) Is dat mijn naam niet dien 'k hoor roepen buiten? Maar ik zal gaan, op lage wijs vermomd, Lompen om 't lijf, en een gehuichelde onschuld Op mijn gezicht, door 't licht misleide volk, Dat op den schijn afgaat. Dan is 't gemakklijk Om voor een nieuwen naam, een nieuwe landstreek, En een nieuw leven, schoeiend op oude wenschen, Te wisslen d' ambten van 't verlaten Rome. En hiermee moet ik maskren 't diepste binnenst Dat blijven moet als 't is Maar o, ik vrees Dat wat gebeurd is, nooit met rust mij laat! Waarom, als niemand anders dan ik zelf 7 Weet van mijn zonden, zou 'k in onrust zijn Om wat mijn hart zelf minacht? Zelfverwijt, Daaraan kan 'k toch ontkomen? Zal 'k de slaaf zijn Van wat? Een woord? Dat me' in dees valsche wereld Wel op elkaar, niet op zich zeiven toepast? Zooals me' een dolk draagt niet voor zelfverwonding. Maar zoo ik dwaal, waar vind ik de vermomming Waarin 'k me zelf ontvlucht, gelijk ik nu Wegschuil voor de oogen van elk ander mensch? [Exit Tooneel 11. Een Gerechtszaal. Camillo, Rechters, etc. ziet men zitten; Marzio wordt voorgebracht. Eerste Rechter. Beschuldigde, volhardt ge in uw ontkenning? Ik vraag u, zijt ge onschuldig of meeplichtig? Vertel me, wie er meer nog in uw misdaad Betrokken zijn. Spreek waarheid, volle waarheid. Marzio. Mijn God! Ik doodde hem niet; ik weet van niets; Olimpio verkocht mij 't kleed waaruit Gij opmaakt dat ik schuld heb. Tweede Rechter. Weg met hem! Eerste Rechter. Durft gij, uw mond nog wit van 's pijnbanks kus, Te liegen? Zeg, is dat zoo'n vriendlijk vraagster, Dat gij met haar wilt wisslen minnaarskout Tot zij u uitwringt zie] en leven? Voort! Marzio. Spaar me! O, spaar me! 'k Zal bekennen. Eerste Rechter. Spreek dan. Marzio. Ik wurgde hem in zijn slaap. Eerste Rechter. Op wiens bevel? Marzio. Zijn eigen zoon Giacomo, en Orsino, De jonge priester, zonden mij naar Petrella; De dames Beatrice en Lucretia Wonnen mij daar met duizend kroon', en ik En mijn gezel doodden hem toen direkt. Laat me nu sterven. Eerste Rechter. Dit klinkt zoo slecht als waarheid. Heidaar, wachters, Brengt de gevangnen voor! (Lucretia, Beatrice en Giacomo komen binnen, onder geleide) Kijkt naar dien man; Wanneer zaagt g' hem het laatst? Beatrice. Nooit zagen w' hem. Marzio. Ge kent mij heel goed, Jonkvrouw Beatrice. Beatrice. Ik zou u kennen? Hoe? Wanneer? Of waar? Marzio. Ge weet, ik was 't, dien gij met geld en dreigen Dreeft tot den moord uws vaders. Toen 't gedaan was, Hingt ge me een kleed om van geweven goud En wenschte mij veel voorspoed: Welke voorspoed, Dat ziet ge. Heer Giacoom en gij, mevrouw, Gij weet, 't is waarheid wat ik zeg. (Beatrice loopt naar hem toe; hij bedekt zich het gelaat en deinst terug.) O, schiet De vreeselijke dreiging van die oogen Op doode aarde. Wend ze toch af van mij! Ze wonden: door de foltring móest ik spreken, 'k Zei alles, heeren, leidt me nu ter dood. Beatrice. Gij deert me, arme schelm: maar blijf nog even. Camillo. Wachters, leidt hem niet weg. Beatrice. Kardinaal Camillo, Gij hebt een goeden naam door minzaamheid En wijsheid; kan het zijn dat gij hier zit, Beschermer van een slechte grap als deze? Nu me' een obscuren, bevend-bangen slaaf Wegsleept van foltring, die 't manmoedigst hart Aan 't wanklen brengen zou, en dwingt te zeggen Niet wat hij meent, maar wat zij wane'of wenschen Wier vragen hem hun eigen antwoord opdringt, En dat, als pijnen dreigen, zóó afschuwlijk Als Gods erbarmen zelfs den doemling spaart. Erken, wat ge heel goed weet, dat ook gij zelf, Als uw teêr lichaam op dat rad gestrekt werd, En men u zei: «Beken dat ge hebt vergiftigd Uw kleinen neef, dat blond, blauw-oogig kind, Die was uws levens leid-ster:« — en ofschoon Elk ziet, na zijn zeer plotse' en droeven dood, Dat dag en nacht, en hemel en aarde, en tijd, En al uw hopen, al uw doen daarin U zijn veranderd, door uw woeste smart Toch ook zoudt zeggen: «alles wil 'k bekennen;« En als die slaaf uw folteraars zoudt beedlen De toevlucht van een smadelijken dood. Ik bid u, Kardinaal, bepleit mijn onschuld. Camillo (zeer bewogen). Wat moeten we hiervan denken, mijne Heeren? Fij van die tranen! 'k Dacht het hart bevroren waaruit ze wellen. Ik verwed mijn ziel Dat ze geen schuld heeft. Rechter. Toch moet ze op de pijnbank. Camillo. 'k Bracht even lief mijn eigen neef ter pijnbank (Als hij nu leefde, was hij juist zoo oud; Zijn haar ook van haar kleur juist, en zijn oogen Als d' hare in vorm, maar blauw en niet zoo diep) Als dit volmaaktste beeld van Godes liefde Dat grooter smarten leed dan één op aarde. Zij is zoo rein als 't kind dat nog niet spreekt! Rechter. Nu, op uw hoofd koom' hare reinheid, Heer, Wanneer gij 't rad verbiedt. Zijn Heiligheid Beval ons, deze monsterlijke misdaad Ten strengste te vervolgen; ja, wat meer is, De schuldigen ook niet in 't minst te ontzien. De g'arresteerden zijn op blijk, zoo tastbaar, Beticht Yan vadermoord, dat 't foltring wettigt. Beatrice. Wat tastbaar blijk? Van dezen man? Rechter. ja> wjs. Beatrice (tot Marzio). Kom hier. En wie zijt gij, dus uitverkoren Uit t groot getal der menschen, om onschuldgen Te dooden? Marzio. Marzio ben 'k, uw vaders knecht. Beatrice. Zie mij goed aan; antwoord op wat ik vraag. (Zich tot de Rechters wendend) Let we] op zijn gezicht: brutale laster Durft soms niet zeggen wat zijn blik vermeldt; Hij schroomt met blik te melden wat hij zegt, En richt zijn starend oog op blinde aarde. (tot Marzio) Wat! Zoudt gij willen zeggen dat ik moordde Mijn eigen vader? Marzio. O, spaar me toch! Mijn hersens, Ze drijven rond... Ik weet niet, wat te zeggen... Dat ij slijk foltren dwong me tot bekentnis. Breng mij nu weg! Laat zij niet naar me kijken! Ik ben een zondige, nietswaardge schelm; 'k Zei alles wat ik weet; laat me nti sterven! Beatrice. Mijn Heeren, als 'k van aard zoo hevig was, Om te beramen de bewuste misdaad, Die uw verdenken opdringt aan dees slaaf En foltring hem doet uiten, denkt ge dan, Dat ik gespaard had dit tweesnijdend werktuig )er misdaad, dezen man, dit bloedig mes, Aet op zijn heft mijn eigen naam gegrift, Ontbloot daar liggend onder tal van haters, En voor mijn eigen dood? Dat, waar t diepst zwijgen Zoo schrikklijk noodig was, ik had verwaarloosd Een zoo gewone voorzorg, om zijn graf t Geheim te doen bewaren, in 't geheugen Eens diefs gedrukt? Wat is zijn poover leven? NC^at zijn een duizend levens? n Vadermoorder Had ze vertrapt als stof; en, zie, hij leeft! (Zich tot Marzio wendend) En gij .. • Marzio. O, spaar me! Spreek niet meer tot mij! Die strenge en toch zoo deernisvolle blik, Die plechtge stem, ze wonden meer dan foltring. Tot de Rechters) 'k Heb 't i\ verteld; om Gods wil, 1 laat me sterven. Camillo. Hei, wachters, leidt hem dichter bij de J onkvrouw; Hij krimpt voor haar gezicht als 't najaarsblad Voor 't vinnig blazen van 't helklare noord. Beatrice. O, gij die siddert aan den duizelrand Van leve' en dood, wacht eer gij me antwoord geeft; Met minder angst dan antwoordt ge uwen God; Wat kwaad toch deden w u? Ik leefde, helaas, Slechts weinig droeve jaren op dees aarde. En 't was mijn lotsbestel dat eerst een vader De stonden van ontwakend leven maakte Tot zooveel dropplen gif voor jeugds zoet hopen; En dan met één slag trof mijn eeuwge ziel, En mijn smetvrijen naam, en zelfs dien vrede Uie slaapt diep in den kern van 't harte-hart; Maar de wond was niet doodlijk; en zoo werd Mijn haat de eenge hulde die 'k kon heffen Jot God den Vader, die in liefde en deernis U wapende, als gij zegt, om hem te dooden ; En zoo wordt 't kwaad dat hij deed, mijn betichting; En zijt gij de betichter? Als ge erbarming noopt in den Hemel, wees ook op aarde billijk; Erger dan bloedige hand een hard gemoed' Als ge hebt gemoord, en maakte uws levens pad Over t vertrapte recht van God en mensch, ^twmun'.et V°?r UWen Rechter, zeggend: «Schepper, k li eb dit gedaan, en meer; want daar was ééne taeen reiner en onschuldiger op aarde; En wijl zij leed wat nooit nog iemand'leed, t Zij schuldig of onschuldig: wijl haar smart w/55 " te ze8gen, "iet te denken is; Wijl Uwe hand haar eindlijk heeft verlost; Moordde ik met woorden haar en gansch haar huis.* Denk wat het zegt, ik bid u, dood te slaan , n eerbied, levend in het hart van 't volk Jegens ons oud geslacht en zuivre faam! Denk wat het zegt, te wurgen jeugdig meelij, Upgewiegd in t geloof aan eerlijk uitzien, Jot het een misdaad wordt, te lijden. Denk Wat t zegt met schande en bloed 't dl uit te wisschen wat onschuld lijkt, en, hoor mij, groote God! Jk zweer het U, volmaakt onschuldig is; Zoodat de wereld kwijtraakt al 't verschil 1 usschen den sluw-fel-woesten blik van schuld, tn dat wat thans u aandrijft tot uw antwoord Op wat ik vraag: Ben ik een vadermoordster? Zeg, ja, of neen! Marzio. Ge zijt het niet! Rechter. Wat nu ? Marzio. 'k Verklaar u hier, dat zij, die ik betichtte, Onschuldig zijn. Ik heb alleen de schuld. Rechter. Voort! Sleep hem naar defoltring! Laat ze zijn Listig en langgerekt, de veezien scheurend Van 's harten diepste cel. Bind hem niet los Vóór hij bekent. Marzio. Folter zooveel ge wilt: Een feller pijn wrong uit mijn laatsten snik Een hooger waarheid. Ze is geheel onschuldig! Bloedhonden! Beesten! Mest u maar flink met mij! Dit pronkstuk van Natuur zal 'k u niet geven Te scheuren en te schenden. [Exit Marzio met de Wachters. Camillo. Nu, wat dunkt u? Rechter. De pijnbank pers' de waarheid tot ze wit zij Als sneeuw, driemaal gezift door vorstgen wind. Camillo. Maar bloed-bespat. Rechter (tot Beatrice). Kent ge dit schrijven, Jonkvrouw? Beatrice. Verstrik me niet met vragen. Wie staat hier Als mijn betichter? Ha! Zoudt gij dat wezen, Die rechter zijt? Betichter, tuige, rechter; Hoe, 't al op eens? Dit is Orsino's naam; Waar is Orsin? Hij kome, oog in oog. Wat wil dit kladschrift? Ach, ge weet niet wat, En wilt ge ons daarom moorden, wijl 't kón zijn Dat er iets kwaads in stak? (Een officier komt binnen.) Officier. Marzio is dood. Rechter. Wat zei hij? Officier. Niets. Pas hadden we hem gebonden Op 't wiel, of met een glimlach mat hij ons Als wie braveert een diepgehaten vijand; Hield d' adem in, en stierf. Rechter. Daar rest dus niets Dan in verhoor te stellen dees gevangnen, Die nog weerspannig blijven. Camillo. ]j< verwerp Verder proces, en in 't belang van deze Hoogst schuldelooze en edele personen Zal ik mijn woord doen bij den Heilgen Vader. Rechter. Laat dan de Paus beslissen. Onderwijl, Brengt dees misdaadgers naar aparte cellen; En houdt het werktuig klaar; want dezen nacht, Zoo 's Pausen wilsbesluit is even streng, Vroom en gerecht als eerst, wring ik de waarheid Uit pezen hun en spieren, kreun voor kreun. [Exeunt. Tooneel 111. Een Gevangenis-cel. Beatrice ziet men slapen op een rustbed. Bernardo komt binnen. Bernardo. Hoe zacht rust sluimring op haar aangezicht, Als het herdenken van een blijden dag, Eindend in nacht en droom, en zoo nog durend. Na zulk een foltring als van nacht zij droeg, Hoe licht en kalm haar adem komt. Ach mij! Mij dunkt, dat ik nu nooit meer slapen zal. Maar 'k moet den hemeldauw van rust afschudden Van deze zoet geloken bloem, dus op! word wakker! Hoe kunt ge slapen, zuster! Beatrice (ontwakend). 'k Droomde juist Dat we allen ware' in 't Paradijs; dees cel Lijkt immers wel een soort van Paradijs Nu vader heen is. Bernardo. Lieve, lieve zuster^ O, dat uw droom geen droom was! — Grootevaod. Hoe zal ik 't zeggen? Beatrice. Wat toch, beste jongen? Bernardo. Kijk niet zoo kalm en vredig, of mijn hart Zal nu terstond nog breken wijl 'k bezin Wat 'k zeggen moet. Beatrice. Kijk nu, ge doet me schreien: Hoe heel verlaten zoudt ge zijn, mijn lievling, Als ik er niet meer was. Zeg nu, wat is er? Bernardo. Ze hebben bekend; ze konden niet meer De foltring dragen Beatrice. Ha! Wat viel er te bekennen? Dat was dan wel een laffe en booze leugen Ter vleiïng van hun foJtraars. Zeiden ze, Dat zij de schuldgen waren? O, blanke onschuld, Dat gij moest dtagen 't masker van de misdaad Om uw ontzagvol, rein gelaat te bergen Voor hen die u niet kennen! Een Rechter komt binnen met Lucretia en Giacomo, onder geleide. n i | * , Lage harten! Um enkJe korte krampingen van pijn Die even sterflijk zijn toch als de leden Waar ze doorheen gaan, zijn jaarhonderden Van hoogen luister neergelegd in 't stof? En die eeuwige eer die als een zon Moest leven boven walm van menschenfaam, Verkeerd tot spotternij en schimp? Hoe nu! Gij duldt dat men dees lijven zal doen sleepen Aan paardehielen, tot ons haar de stappen Uitwischt van 't wufte en redelooze volk, Dat kerken en theaters uit zal loopen Tot ze zoo leeg zijn als hun eigen hart, Om zich een spel te maken en een stichting Van onzen rampspoed? Zal de lichte menigt' Werpen naar keus verlept meelij of vloeken, Droeve uitvaartbloeme' als wa voor t levend lijk, Op ons als wij daar gaan onz' laatsten gang, En achterlaten welk een heugenis ? Schande, vertwijfling, afgrijzen, bloed? O gij, Die voor de vaderlooze 'n moeder waart, Dood niet uw kind! Laat niet haar leed u dooden! Broeder, leg gij u met mij op het rad, En laat ons beiden zwijgen als een doode; Weldra zal 't even zacht zijn als elk graf. Alleen de leugen die 't uit vrees kan wringen Maakt het rad wreed. Giacomo. Uit u zelfs zullen z eindlijk De waarheid scheuren, die in-wreede pijnen. Om Godes wil, zeg dat ge schuld hebt nu. Lucretia. O, spreek de waarheid! Laat ons schielijk sterven! En na den dood houdt God gericht, niet zij; Hij zal genade toonen. Bernardo. Als 't dan werklijk Waarheid kan zijn, o zeg 't, mijn lieve zuster; Dan schenkt de Paus u zeker wel vergiffnis, En alles is weer goed. Rechter. Beken, of k rek Uw leden met zoo felle martling.... Beatrice. Martlen! Maak van het rad voortaan een spinnewiel! Martel uw hond, te zeggen wanneer 't laatst Hij lekte 't bloed, dat gij vergoot niet mij! Miin oiin is van den geest, en van het hart, En van de ziel; ja, van de binnenziel, Die diep-in tranen weent als brandend gal, Daar ze in dees booze wereld waar elk liegt, Mijn naaste bloed zich zelf verzaken ziet. En daar ze denkt aan Heel het rampig Jeven Dat 'k heb geleefd, en zijn nü rampig einde, ëi"- tJuttle r.echf' betoond door Aarde en Hem Mij of den mijne'; en wat tyran gij zijt, En wat voor slaven deze; en wat voor wereld Wij vormen, de verdrukker en verdrukten Die pijnen zijn 't die mij tot antwoord dwingen. Wat wilt ge nu met mij? Rechter. Zijt ge niet schuldig aan uw vaders dooc Beatrice. Of wilt ge liever d' Opperrechter Gc Verklagen, dat Hij duldde een daad als die Welke ik verduurd heb en Hij heeft aanschouwd Maakte tot iets onzegbaars, en beroofde Van elke wraak, elke uitkomst, elk gevolg, Behalve wat gij noemt mijn vaders dood?' Die is of niet is 't geen men misdaad noemt, L)ie ik gedaan heb of niet heb gedaan; Zeg wat ge wilt. Ik zal niet meer ontkennen. Wanneer gij 't zoo verlangt, dan zij het zoo, fc.n hiermee uit. Doe nu wat gij begeert; Geen andre pijn dwingt mij tot ander woord. Rechter. Ze heeft moeten zwichten, maar heeft ni< p.. bekend. Uit moog volstaan. Laat tot hun einduitspraak Geen met hen spreken. Jonker, wat draalt ge? Ga Beatrice. O, laat hem bij me! Rechter. Wachters, doet uw plicht! Bernardo (Beatrice omhelzend.) O! zult ge dan de ziel van 't lichaam scheiden! — O! Officier. Dat is de beul zijn taak. [Exeunt allen, behalve Lucretia, Beatrice en Giacomo. Giacomo. Heb ik bekend? Is het nu alles uit? Geen hoop! Geen toevlucht! O boos-laffe tong, Die mij verwoest hebt, had ik u uitgekerfd Tot aas voor honden! Eerst mijn vader dooden, En dan verraan mijn zuster; u! ach mij! Die eenig waart door zuiverheid en onschuld In dees zwart-zondge wereld, zoo dat gij Voor mij zoo lijden moet! Mijn vrouw! mijn kleinen Hulploos, verlaten, en ik... Vader! God! Hebt Gij vergifnis zelfs voor de onvergeefbren, Als hun vol hart zoo breekt, zoo breekt! {Bedekt zijn gelaat en schreit.) Lucretia. O, kind! Tot welk ontzettend einde kwamen we allen! Wat zwichtte ik ook? Waarom verdroeg ik niet Die foltering? O, dat ik gansch versmolt ln deze snelle en nuttelooze tranen, Die stroomen, ongevoelig! Beatrice. Laf mag 't zijn, Nog laffer is 't, te jammren na de daad; Heb moed! God zag mijn lijden aan; Hij maakte Onz' rassche daad tot engel van zijn toorn; 't Is schijn, slechts schijn, dat Hij zich van ons wendt. Denk dan ook niet, dat we hierom zullen sterven. Broeder, zit naast me, geef me uw ferme hand,; Gij hadt een manlijk hart. Wees flink. Wees flink. O, dierste Moeder, leg uw lieve hoofd Mij in den schoot, en poog een wijl te slapen: Bleek zien uw oogen, hol en overmoe Van moeizaam waken en traag-knagend leed. Kom, 'k zing voor u een zachten sluimerdeun, Niet vroolijk, ook niet droef, een suf, oud ding Van slepend lange en vreemde eentonigheid, Zooals op 't land de spinsters eindloos neuren, Tot ze haast van niets meer weten: ga nu liggen. Mooi, zoo is 't goed. Ken ik de woorden nog? Ze zijn, zoo waar, nog droever dan ik dacht. ZANG. Valsch Lief, wacht m' uw lach of een traan Als 'k ter eeuwge rust zal gaan? Weinig geeft om een traan of een lach 't Steenkoud lijk op stervensdag! Vaarwel! — Ei hoort! Wat wil dit fluisterwoord? Daar schuilt een slang in uw lach, mijn Hart, En giftig huichlen in uw smart. Zoete slaap, was dood zoo zacht, Of als gij mij 't sterven bracht, 'k Sloot dees oogen, ze doen zoo zeer, Wanneer waken? Nimmermeer. O Wereld! Vaarwel! Luister naar de uitvaart-bel! Scheiden moet ge, roept ze ons toe; U is licht, mij bang te moe. (t bordijn valt.) Tooneel JV. Een Zaal in de Gevangenis. Camillo en Bernardo komen binnen. Camillo. De Paus is streng; onbuigbaar; onverzetlijk. Zijn bJik was kalm en scherp als 't foltertuig Dat martelt en vermoordt, niets voelend zelf Van alles waar 't mee treft; een marmren beeld, £en Yïï1?' e.erï Wet' een re8e,: maar geen mensch. Ureigblikkend keek hij, of dit juist de kunst was Van zijn werktuiglijkheid, naar d' advokaten Die de verdeedging voerden, welke hij scheurde En van zich wierp, mompelend heesch en schor: »Wie onder u sprak voor hun ouden vader, Jn slaap gedood?« Dan tot een ander; »Gij Doet dit ter wille van uw ambt; 't is wel". Toen wendde hij zich tot mij, afkeurend blikkend, koud, niets dan dit: »Zij moeten sterven«. Bernardo. En toch verliet ge hem niet? Camillo. jk drong nog aan, Doelend daar ik 't wel giste, op 't duivelsch kwaad Uat dreef tot moord op uw ontaarden vader. En t antwoord was: »PaoJo Santa Croce .Moordde zijn moeder gisteravond nog, En hij 's ontsnapt. Vadermoord wordt zóó mode, Dat t jong volk gauw, om reednen wis heel billijk,' Uns allen wurgt, als we in onz' stoelen soezen. Gezag, en macht, en grijsheid gelden nu Als zonden van belang. Gij zijt mijn neef, Uij komt voor hun vergifnis; wacht eens even; 8 Hier is hun vonnis; kom me niet voor oogen Vóór, naar de letter, alles is volbracht . Bernardo. O, Hemel, spreek zoo niet! Ik meende werklijk Dat al uw zeggen slechts droef voorbereidde Op heerlijk nieuws. O, er zijn woorde en blikken Die buigen 't stijfste opzet, 'k Wist ze eens, Nu weet 'k ze niet, daar ik ze t meest behoef. Wat dunkt u, als 'k hem opzocht en zijn kleed En voeten baadde in heete en bittre tranen? Hem moeide met gebeden, kwellend zijn brein Met mijn aanhoudend krijten, tot verwoed Hij met zijn herderskruis mij slaat, en trapt Op mijn neerbukkend hoofd, zoodat mijn bloed 't Gevoelloos stof bevlekt waarop hij treedt, En wroeging deernis wekt? Ik zal het doen! O, wacht tot ik terugkom! ^ mg) Camillo. Ach! arm kind! Een wrak-gedoemde zeeman kon zoo smeeken Tot doove zee. (Lucretia, Beatrice en Giacomo komen binnen, onder geleide.) Beatrice. Ik kan ternood beducht zijn Dat ge ander nieuws brengt dan verdiend pardon. Camillo. God in den Hemel zij voor 's Pausen beden Min onverbiddlijk dan hij was voor mijne. Hier is het vonnis en de volmacht. Beatrice (woest.) O. Mijn God! Kan 't mooglijk zijn dat'k sterven moet, Zoo plotseling? Dat ik zoo jong moet dalen Onder den donkren grond, koud, vuil, vol wormen! Daar diep gespijkerd in een enge plek; 't Zoet zonlicht nooit meer zien; nooit meer te hooren Het blij geluid der schepslen; nooit weer mijmren Over iets liefs, wel droef, maar zóó verloren Hoe vreeslijk! Niets te zijn! Of anders zijn Wat? O, waar ben ik? Maak me niet krankzinnig! Ach God, vergeef laf denken! Als daar eens Geen God, geen Aarde of Hemel was ter wereld; Een wereld, wijd, grauw, lichtloos, diep en leeg! Als dan al 't zijnde was... mijn vaders geest; Zijn oog, zijn stem, zijn tasten om mij heen, Als atmosfeer en lucht van mijn dood leven! Zoo hij eens in een vorm hem meer gelijk, Het wezen zelf dat mij op aarde kwelde, ln grijns van rimpels en grijs haar verscheen, En m' in zijn helsche armen sloot, en vestte Zijn oog op 't mijne, en trok me neer, neer, neer! Want was hij niet alleen al-oppermachtig Op Aarde, en alomzijnde? En zelfs, schoon dood, Leeft niet zijn geest nog voort in al wat aêmt, Brouwt hij niet mij en u denzelfden weedom, Smaad, pijn, vertwijfling? Wie kwam ooit terug, Meldend het recht van Dood's geheimvol rijk? Oneerlijk licht als dat wat ons nu drijft Waarheen, o, waar? Lucretia. Bouw op Gods teedre liefde, Op Christus' zoet beloven: vóór den nacht, Denk! zullen w' in 't Paradijs zijn. Beatrice. 't Is voorbij! Wat ook gebeurt, mijn hart zal niet meer wanklen. En toch, 'k weet niet waarom, uw woord klinkt koe) ; Hoe troosteloos, hoe valsch en koud schijnt alles. Veel onrecht heb 'k ontmoet op deze wereld; Geen onderscheid gemaakt door God of mensch, Noch eenge macht, vormend mijn heilloos lot, In goed of kwaad, zoover dit mij betrof. Men sneed mij af van d' ééne weerld die 'k ken, Van licht, en leve', en liefde, in bloei van jeugd, 't Is goed dat gij mij aanraadt: bouw op God, — 'k Hoop dat ik op Hem bouw. Want op wien anders Kan iemand bouwe'? En toch, mijn hart is koud. (Gedurende den laatsten dialoog is Giacomo naar den achtergrond teruggeweken met Camillo, die nu weggaat; Giacomo treedt naar voren.) Giacomo. Weet ge 't niet, Moeder .... Zuster, weet ge 't niet? Bernardo is daar juist den Paus gaan smeeken Dat hij vergeving schenke. Lucretia. Kind, misschien Schenkt hij 't ons wel. Dan mogen w' allen leven Om van dit leed een oud verhaal te maken; O, dit te denken! 't Golft me naar het hart Als 't warme bloed. Beatrice. Toch zijn dra beide koud. O, smoor zulk denken! Erger dan vertwijfling, Erger dan bitterheid van dood is hoop; Dit is het eenig kwaad dat plaats kan vinden Op 't duizlig, scherpe en enge uur dat waggelt Beneden ons. Pleit met gezwinde vorst Dat hij moog sparen lente's eerste bloem; Pleit met ontwakende aardschok, op wiens koets Juist thans een stad staat, krachtig, schoon en vrij; Straks gaapt er stank en zwartheid als de dood. O, pleit met hongersnood, wind-looper Pest, Blind weerlicht, doove zee, niet met een mensch! Wreed, koud en vormlijk mensch; oprecht in woorden, In doen een Caïn. We moeten sterven, Moeder. Want dat is 't loon voor schuldelooze levens; Dat is de leniging van 't bitterst leed. En nu ons moorders leve' en harde mannen Lachend en kalm gaan door een zee van tranen Naar dood als levens slaap, is juist het graf Voor ons een vreemde vreugd. Kom, donkre Dood, En wikkel me in uw al-omhelzende armen! Berg als een teedre moeder me aan uw boezem, En wieg mij in den slaap die immer duurt. Leeft gij, die leeft, als slaven van elkander Zooals wij eens, die nu (Bernardo komt binnen stormen.) Bernardo. O, schrikkelijk! Dat tranen, blikken, beden, hoopvol stroomend, Zoolang tot 't hart gansch leeg is en vertwijfelt, Vergeefsch moest zijn! De dienaars van den dood Staan om de poort te wachten, 'k Dacht, ik zag Bloed op 't gezicht van een Wat baat, of't waan is? Gauw zal 't hartsbloed van al' die 'k min op aarde Hem oversprenkle', en hij zal 't van zich vegen Of 't enkel regen was. O, leven! O, wereld! Bedek me! Laat me niet meer zijn! Te zien Tot stof vergruisd dien weergaloozen spiegel Van zuivre onschuld waar 'k in zag en werd Goed en geJukkig! U te zien, Beatrice, Die lieflijk maakte al waar uw blik op viel .... U, licht van 't leven donker, dood! Te zeggen Zustr, en hooren: g' hebt geen zustr; en gij, Moeder, wier liefde ons aller liefde bond.... Dood! Stuk, die zoete band! (Camillo en Wachters komen binnen.) Zij komen! Laat me Kussen dees warmen mond, die roode bloem, Vóór ze is verschrookt.... wit koud. Vaarwel nog zeggen, Vóór dood versmoort die zoete stemklank! Zuster, O, spreek nog eens! Beatrice. Vaarwel, mijn zachte broeder. Blijf steeds zoo teer ons droevig lot gedenken: En laat een milde deernis lichter maken Uw droefheids last. Dool niet in wrange wanhoop, Maar in geduld en trane'. En dan, mijn kind, Blijf om u zelf standvastig in de liefde Die ge ons toedraagt; en in 't geloof dat ik, Al hult me een vreemde wolk van schande en schuld, Steeds rein en smetloos leefde; en of snoó tongen Mij zullen wonden, en ons aller naam Zal zijn een brandmerk op uw schuldloos hoofd, Waar men op wijst, wanneer men langs u gaat, Verdraag het, en denk nooit op slechte wijs Aan wie in 't graf u mooglijk nog beminnen. Dan kunt ge sterve' als ik; met overwinning Van vrees en pijn. Vaarwel! Vaarwel! Vaarwel! Bernardo. Ik kan dat woord niet zeggen! Camillo. O, Jonkvrouw Beatrice! Beatrice. Neen, maak u zelf niet noodeloos bedroefd, Beste Heer Kardinaal. Och, Moeder, gesp Mijn gordelriem, en bind deze haren op In een eenvoudgen knoop; ja, zoo is t goed. Kijk, dat van u hangt los. Hoe menigmaal Deden we dit wel, d' een voor d andre, nu Zullen we 't nooit weer doen. Welaan, Mijn Heer, Wij zijn gereed, 't ls wel, volkomen wel. Einde. AANTEEKENJNGEN BIJ DE CENC1 DOOR Mrs. Mary Shelley. De wijze waarop Shelley zich vergiste in de uitgestrektheid van zijn genie en talent, eene vergissing die hem in den beginne op een dwaalspoor leidde, maar ten laatste op den rechten weg, die hem in staat stelde, ze in hun vollen luister te ontplooien, is een typisch voorbeeld van zijn bescheidenheid, en van de methoden die de menschelijke geest gebruikt om zich zelf te bedriegen, en toch, juist in die begoocheling, den weg te vinden uit de dwaling naar het pad 't welk de Natuur hem als het hem passende heeft aangewezen. Hij spoorde mij dikwijls aan om het schrijven van een treurspel te ondernemen: hij meende dat ik eenig dramatisch talent bezat, en met den meesten ernst, ijver en volharding vuurde hij mij altijd aan, om elk talent dat ik bezat, tot het uiterste te ontwikkelen. Ik had een juister denkbeeld van mijn kunnen ; en bovendien (ofschoon in dien tijd nog niet zoo precies daarvan bewust), ik was veel te jong om eenige kans te hebben zelfs op matig succes in een soort van werk dat een uitgebreider ervaring in en sympathie met menschelijken hartstocht vereischt dan toen mijn deel konden zijn — of dan iemand misschien ooit bezat, Shelley uitgezonderd, op den leeftijd van zes-en-twintig jaren, toen hij De Cenci schreef. Van den anderen kant, Shelley achtte zich zelf ten onrechte verstoken van dit talent. Hij meende dat een van de eerste vereischten hierin bestond, dat men in staat was een geschiedenis of intrigue te verzinnen en af te wikkelen. Hij verbeeldde zich, te kort te schieten in dit deel van de fantazie ; in de geschriften van anderen trok hem dat het minst aan, al erkende hij, dat het groote waarde had als een geschikt steunsel tot het dragen van de verhevenste pogingen der dichtkunst. Hij beweerde dat hij te metaphysisch en abstract was, te verliefd op het theoretische en ideale, om als treurspeldichter te slagen. Het is misschien niet vreemd dat ik deze meening met hem deelde, want tot dusver had hij geen neiging getoond noch eenig bewijs gegeven van zijn vermogen om, hetzij in proza of vers, een geschiedenis van eenig belang te ontwerpen en uit te werken. De enkele keeren dat hij zulks beproefd had, had hij het ijlings ter zijde geworpen, daar het hem zelfs onaangenaam was er aan bezig te zijn. Het onderwerp dat hij had aangeraden voor een tragedie, was Charles 1 : en hij had me geschreven : „Denk, denk aan „Charles 1. Ik heb me al verbeeld, hoe ge enkele tooneelen zoudt „uitwerken. Het tweede deel van Sl. Leon begint met deze „fiere en ware uitspraak : „Niets is er wat de menschelijke geest „kan bevatten, of hij kan het ook uitvoeren." Shakespeare was „ook maar een mensch." Deze woorden werden geschreven in 1818, terwijl we in Lombardije waren, toen hij niet vermoedde, hoe spoedig een werk van hem zelf de fiere bevestiging zou blijken van den aangehaalden passus. Tijdens ons verblijf in Rome, in 1819, bezorgde een vriend ons het oude handschrift dat de geschiedenis van de Cenci behelsde. Wij bezochten de Colonna- en Doria-paleizen, waar de portretten van Beatrice zich bevonden, en haar schoonheid wierp den weerglans van eigen bekoring over haar ontzettende geschiedenis. Shelley's verbeelding werd in hooge mate opgewekt en hij drong er bij mij op aan, dat ik het onderwerp zou gaan behandelen, daar het geschikt was voor een treurspel. Meer dan ooit gevoelde ik mijn onmacht; maar ik verzocht hem, het in mijn plaats te schrijven, en hij begon, en vorderde snel, voortgedreven door een innige sympathie met het leed der menschen, wier hartstochten, zoo lang koud in het graf. hij herleven deed en met een dichterlijke taal begiftigde. Dit treurspel .s het een,ge van zijn werken waarmee hij mij in kennis stelde terwijl i) er aan bezig was. Wij spraken samen over de schikking van sommige tooneelen. Weldra zag ik onze groote vergissing in en triomfeerde in de ontdekking van dat nieuwe talent dat aan het licht wa. getogen uit die mijn van schatten (door-zijn ontijdigen dood. helaas, nooit in zijn diepten doorwerkt) ziin rijk begaafden geest. Een groot verdriet trof ons in Rome door het verlies van ons oudste kind, dat wegens zijn schoonheid en belofte met recht de afgod onzer harten was. Wij verlieten s werelds hoofdstad, verlangend, om voor een tijd een plaats te ont vluchten, die te innig verbonden was met zijn leven en sterven. Sommige onzer vrienden logeerden in de buurt van Livorno. en wij betrokken daar een klein huisje, Villa Valsovano. ongeveer halverwege tusschen de stad en Monte Nero waar wi, aedurende den zomer bleven. Onze villa lag midden in een podere; de boeren zongen bij hun werk onder onze vensters, eedurende de hitte van een gloeienden zomer en s avonds kraakte het waterwiel als men bezig was met de besproeiing, en de vuurvliegen schoten lichtend te voorschijn uit de myrtenhagen. De natuur was helder, vol zonneschijn en opwekkend, of afgewisseld door stormen van een majestueuze verschrikkelijkheid, zooals wij nog nooit te voren hadden gezien. Boven op het huis was een soort van terras; men treft die dikwijls aan in Italië, meestal overdekt; dat van ons was heel klein en niet alleen overdekt, maar van glas. Dit vertrekje richtte Shelley in tot zijn studeerkamer; het zag uit over een wiide uitgestrektheid van vruchtbaar land en gunde een bli op de nabijzijnde zee. De stormen, die soms een afwisseling brachten in onzen dag. boden een bizonder schilderachtigen aanblik als ze dwars over den oceaan kwamen aangedreven ; somtijds doopten de donkere, loodkleurige wolken zich in de golven, en werden waterhozen, die de wateren beneden opwaarts deden wervelen, terwijl de orkaan hen voortjoeg en uiteen scheurde. Een ander maal was het er bijna niet uit te houden door de hitte en het verblindende zonlicht; maar Shelley koesterde zich in beide, en zijn gezondheid en geest herleefden onder hun invloed. In deze luchte cel schreef hij het voornaamste deel van De Cenci. Hij maakte in dien tijd een studie van Calderon en las zijn beste tragedies met een ontwikkelde dame uit onze buurt, aan wie hij het volgende jaar zijn brief uit Livorno richtte. Hij bewonderde Calderon, zoowel om zijn dichterlijkheid als zijn dramatisch genie ; maar het is een bewijs van zijn oordeel en oorspronkelijkheid dat, hoezeer hij ook getroffen was door zijn eerste kennismaking met den Spaanschen dichter, geen van diens eigenaardigheden geslopen is in de compositie van De Cenci; en er is nergens een spoor van zijn nieuwe studiën, uitgezonderd in die passage waarop hij zelf zinspeelt als geïnspireerd door eene in "EtPurgatorio de San Palricio. Shelley wenschte De Cenci opgevoerd te zien. Hij was geen theaterbezoeker, daar zijn smaak zoo kieskeurig was, dat zijn genot spoedig werd vergald door het slecht vervullen van de mindere rollen. Doch tijdens onze voorbereiding voor ons vertrek uit Engeland zag hij Miss O'Neil verscheidene keeren. Zij was toen op het toppunt van haar roem, en Shelley was diep ontroerd door haar uitbeelding van verschillende rollen en de bekoorlijke lieftalligheid, het sterke pathos en de sublieme hevigheid van hartstocht die zij ten toon spreidde. Hij dacht dikwijls aan haar terwijl hij schreef; en, toen hij gereed was, begon hij te verlangen dat zijn treurspel zou gespeeld worden en het voorrecht genieten mocht, dat die volmaakte actrice de rol van de heldin zou vervullen. Met deze bedoeling schreef hij aan een vriend in Londen den volgenden brief: „De reden van dit schrijven is, u een gunst te vragen. Ik heb een treurspel geschreven over een hier in Italië welbekende en, mijns inziens, bij uitstek dramatische gebeurtenis. Ik heb mijn best gedaan, mijn stuk geschikt te maken voor opvoering, en zij, die er reeds kennis mee gemaakt hebben, zijn gunstig in hun oordeel. Het is geschreven zonder een van de bizordere gevoelens en meeningen die mijn andere gedichten kenmerken. Ik heb er eenvoudig voor gezorgd, om op onpartijdige wijze de karakters zoo te teekenen, als de voorgestelde personen naar alle waarschijnlijkheid inderdaad waren, tevens lettend op de grootste mate van effect-op-den-toeschouwer als het gevolg van zulk een teekening. Ik zend u een vertaling van het Italiaansche handschrift waarop mijn stuk berust ; het hoofdfeit heb ik met de meest mogelijke kieschheid aangeroerd, want mijn voornaamste twijfel aangaande mijn succes bij opvoering hangt geheel af van de vraag, in hoeverre zoo iets als bloedschande, in dezen vorm, op welke wijze ook behandeld, op het tooneel zou worden toegelaten. Ik denk evenwel dat er geen bezwaren zullen zijn ; ten eerste, daar de feiten historisch zijn, en ten tweede, wegens de bijzondere kieschheid waarmede ik die behandeld heb. ,,De vraag of deze poging van mij zal slagen, al dan niet, interesseert mij in de hoogste mate. Op het oogenblik ben ik sterk geneigd haar bevestigend te beantwoorden ; mijn verwachtingen grondend hierop, dat het als compositie zeker niet onderdoet voor een van onze moderne stukken die opgevoerd zijn, uitgezonderd T{emorse ; dat de belangrijkheid van het geval oneindig grooter is en meer werkelijk ; en dat er niets in voorkomt wat hooger ligt, dan wat het groote publiek zich verbeeldt te kunnen begrijpen, wat betreft beeldspraak, gedachte of stemmingen. Ik wensch een volstrekt incognito te bewaren, en vertrouw, dat, wat gij overigens ook moogt doen, gij mij op dit punt ten minste ter wille zult zijn. Waarlijk, dit is een essentieele, een in-essentieele voorwaarde voor succes. Nadat het opgevoerd is, en wel met succes (mocht dat eens waar zijn), zou ik het, als ik dit wenschte, als mijn werk erkennen, en de beroemdheid die het mocht verwerven, tot ... « bewerken dat het ge.peeld in Povent Garden. Het voornaamste karakter, Beatrice, iTeeknipt voor Miss O'Neil, en het zou zelfs kunnen schi)nen rhz,r-zz,1™ k« U in alle opzichten alleen^ «e°zegd "ongaarne spelen dan Kean. Dat Is'onmogelijk, en ik moet dus tevreden zijn met een speler VaHÏnsdtukrwfrd dienovereenkomstig opgezonden na.r Mr Hards Deze verklaarde, dat het onderwerp zoo aanstootehjk hii het Miss O'Neil zelfs niet ter lezing kon voor- Uggen n,. gaf .l"ai]n .erlangen te kennen d.t de auteur een reurspel zou schrijven over een ander onderwerp, dat h., een ireuispc. , i; t in 1 jvorno een kleine dan gaarne zou J ^ egn zuiveren tekst, daar hij8 zeer Verdrietig gestemd was door de talrijke fouten d.e binnenlopen in Sj» werk, wanneer de groote afstand hem : -p-» zet: S3£ 3 heb" zorgvuldig ' de beginners-foute^ «r- zuiver en dfor en door dramatisch; en het karakter van Beatrice, in zijn overgang van hevige w°^td£g tf * fv°rheven delijke vastberadenheid, en ten laatste 1 waardigheid van kalm gedragen leed, vereen,gd met hart. tochtelHke teederheid en pathos, is met zoo levendige en zoo schoone kleuren gemilderd. d„ de dichter■<£>**>£» « hebben in de diepste geheimen van het edele hart. dat afspiegelt in het liefelijke aangezicht van het ongelukkige meisje. Het Vijfde Bedrijf is een meesterstuk. Het is het mooiste wat hij ooit geschreven heeft, en tart fier de vergelijking niet slechts met elk werk van tijdgenooten, maar ook van vroegere dichters. De wisselende gevoelens van Beatrice zijn uitgedrukt met een hartstochtelijke, hart-vermeesterende welsprekendheid. Elk karakter heeft een stem in wier klanken men de echo der waarheid hoort. Het is interessant voor iemand die bekend is met de lezing van het handschrift, op te merken, met welk goed gevolg de dichter de werkelijke gebeurtenissen van de tragedie heeft ingeweven in zijn tooneelen, en toch, door de macht der poëzie, alles heeft uitgewischt wat anders te ruw of te afschuwelijk in de schilderij zou hebben geleken. Zijn succes was een dubbele triomf; en later heeft men nog dikwijls ernstig bij hem aangedrongen, om weder te schrijven in een stijl die de volksgunst verzekerde, en tevens bezield was door waarheid en genie. Maar de neiging van zijn geest leidde hem op andere banen en, zelfs wanneer hij bezig was met onderwerpen wier belangrijkheid afhankelijk was van karakter en gebeurtenis, placht hij een anderen kant uit te gaan en de teekening van menschelijken hartstocht, dien hij zoo knap kon schilderen, te laten varen voor fantastische scheppingen van zijn verbeelding, of de uitdrukking van die meeningen en gevoelens aangaande 's menschen natuur en bestemming, wier verbreiding de alles overheerschende hartstocht was van zijne ziel. HET VERHAAL VAN DEN DOOD DER FAMILIE CENCL *) Het ontaarde leven, dat de Romeinsche edelman, Francesco Cenci, leidde, toen hij leefde in deze wereld, had niet slechts zijn eigen ondergang en dood tengevolge, maar ook dien van vele anderen, en liep uit op de algeheele vernietiging van zijn geslacht. Deze edelman was de zoon van Monsignore Cenci, die, thesaurier geweest zijnde gedurende het pontificaat van Pius V, aan zijn eenigen zoon, Francesco, onmetelijke schatten naliet. Deze erfenis alleen bracht hem een inkomen op van 160.000 kronen, en hij vergrootte zijn fortuin nog door een huwelijk met een buitengewoon rijke dame, welke overleed nadat zij het leven had geschonken aan zeven rampzalige kinderen. Hij sloot daarna een tweede huwelijk met Lucretia Petroni, een jonkvrouw uit een aanzienlijke Romeinsche familie; maar hij had geen kinderen bij haar. De zonde van Sodom was de kleinste, en atheïsme de grootste van de zonden van Francesco; zooals blijkt uit zijn levensloop ; want hij werd *) Hoewel in sommige uitgaven dit verhaal wordt weggelaten of kieschheidshalve slechts besnoeid wordt opgenomen, meende de Vertaler het in zijn geheel te moeten geven, niet alleen ter rechtvaardiging van de wijze waarop de Dichter zijn personen laat handelen, maar vooral ook omdat het Shelley's uitdrukkelijke wensch was, dit historisch verhaal in de uitgave van The Cenci gedrukt te zien; zie o.a. den brief aan Peacock, gedateerd „L i v o r n o, Juli 1819" The translation which I send you, is to be prefixed to the play, together with a print of Bcatricc . 9 driemaal beschuldigd van sodomie en betaalde aan het gouvernement de som van 100.000 kronen in ruil voor de straf die door de wet voor deze misdaad was bepaald. Wat zijn godsdienst aangaat, is het voldoende, mede te deelen, dat hij nooit eenige kerk bezocht: en ofschoon hij een kleine kapel liet bouwen in den hof van zijn paleis, welke hij toewijdde aan den Apostel St. Thomas, was zijn bedoeling daarmede geen andere dan daar al zijn kinderen te begraven, welke hij wreedelijk haatte. De oudsten van deze, Giacomo, Cristofero en Rocco, had hij verdreven uit de ouderlijke woning, toen zij nog te jong waren om hem eenige wezenlijke reden tot ontevredenheid gegeven te hebben. Hij zond hen naar de Universiteit van Salamanca, maar, daar hij weigerde hun het voor hun levensonderhoud benoodigde geld toe te zenden, keerden zij ten einde raad naar huis terug. Zij bemerkten, dat deze verandering hun ellende slechts vermeerderde, want de haat en minachting van hun vader jegens hen was zoo zeer verergerd, dat hij weigerde ze te kleeden of te voeden, zoodat ze verplicht waren, hulp te zoeken bij den Paus, die er voor zorgde dat Cenci hun een behoorlijke toelage gaf, waarmee ze zijn huis verlieten. ]n dien tijd werd Francesco voor de derde maal in hechtenis genomen, en zijn zoons grepen de gelegenheid aan, om den Paus te smeeken, zulk een monster van zijn familie te verwijderen. De haat van Francesco tegen zijn zoons verergerde door deze stappen van hun kant ; hij vervloekte ze ; en dikwijls ook sloeg en mishandelde hij zijn dochters. De oudste hiervan, niet in staat de wreedheid van haren vader langer te verdragen, zette den Paus het ellendige van haren toestand uiteen, en smeekte hem, haar öf uit te huwelijken naar zijn eigen keuze, öf in een klooster op te sluiten, opdat zij in allen gevalle bevrijd zou zijn van de wreede onderdrukking van haar vader. Haar verzoek werd toegestaan, en de Paus gaf haar uit medelijden met haar ongeluk ten huwelijk aan Signore Carlo Gabrielli, een van de eerste edelen van de stad Gabbio, en verplichtte Francesco, haar een passende bruiloftsgift van ongeveer duizend kronen te geven. Francesco, vreezend dat zijn jongste dochter, wanneer zij volwassen was, het voorbeeld van haar zuster zou volgen, overlegde bij zich zelf hoe dit plan te verhinderen, en sloot ze alleen op in een kamer van het paleis, waar hij zelf haar het eten bracht, zoodat niemand bij haar kon komen ; en zoo hield hij haar verscheidene maanden gevangen, terwijl hij haar meermalen met een stok afranselde. lntusschen waren twee van zijn zoons, Rocco en Cristofero, gestorven — de eene was vermoord door een chirurgijn, en de ander door Paolo Corso toen hij de mis bijwoonde. De onmenschelijke vader gaf op allerlei wijzen zijn vreugde te kennen toen dit nieuws hem ter oore kwam, zeggend dat niets hem meer pleizier zou doen dan wanneer al zijn kinderen stierven, en dat, als het graf het laatste zou ontvangen, hij, als blijk van zijn vreugde, een vreugdevuur zou ontsteken van al wat hij bezat. En als ander teeken van zijn haat weigerde hij alvast, ook maar de geringste som te betalen voor de begrafeniskosten van zijn vermoorde zoons. Francesco ging zóó ver met zijn schendige wellust, dat hij meisjes (waarvan hij altijd een groot aantal in zijn huis had) en ook gemeene lichtekooien in het bed van zijn vrouw liet slapen, en dikwijls, door geweld en bedreigingen, zijn dochter Beatrice trachtte te verleiden, die nu volwassen en buitengewoon mooi was. Hij gaf haar meer vrijheid in zijn paleis, en schaamde zich niet, haar naakt in haar bed op te zoeken, terwijl hij zich zelf zoo liet zien in het gezelschap van zijn vrouwen en Beatrice getuige deed zijn van alles wat er maar tusschen hem en haar gebeuren kon. Hij poogde het arme meisje over te halen door een ontzettende ketterij, n.1. dat kinderen geboren uit den omgang van een vader met zijn dochter allen heiligen waren, en dat de heiligen, die de hoogste plaatsen in het paradijs kregen, op die wijze waren geboren. Beatrice's verzet tegen zijn schandelijke begeerten werd gestraft met slagen en mishandeling. 9* Beatrice, het onmogelijk achtend om langer zulk een ellendig leven te leiden, volgde het voorbeeld van haar zuster ; zij zond een goed gesteld smeekschrift tot den Paus, met het verzoek, dat deze zijn gezag mocht doen gelden, ten einde haar te verlossen van de geweldenarijen en wreedheid van haren vader. — Maar dit verzoekschrift, dat, wanneer men er oor voor had gehad, dit ongelukkig meisje van een vroegtijdigen dood kon hebben gered, had niet het minste gevolg. Het werd later gevonden onder de verzameling gedenkschriften, en men beweert dat het den Paus nooit bereikt heeft. Francesco werd nog woedender, toen hij deze poging van zijn dochter ontdekt had, en verdubbelde zijn tyrannie, door niet alleen Beatrice, maar ook zijn vrouw in strenge hechtenis te sluiten. Ten laatste geen hoop meer ziende op redding, door vertwijfeling gedreven, vormden deze ongelukkige vrouwen het plan om hem te dooden. Het Cenci-paleis werd soms bezocht door een zekeren Monsignore Guerra — een jongeman van knap uiterlijk en innemende manieren, en van zulk een meegaand karakter, dat hij gemakkelijk over te halen was, om deel te nemen aan elke daad, hetzij goed of kwaad, naar dat het uitkwam. Zijn gelaat was aangenaam en zijn figuur rijzig en goed geëvenredigd; hij had liefde opgevat voor Beatrice, was wel bekend met de schandelijkheid van Cenci's karakter, en werd door dezen gehaat wegens den vriendschappelijken omgang, die er bestond tusschen hem en de kinderen van dezen ontaarden vader: om deze reden koos hij met voorzichtigheid den tijd uit voor zijn bezoeken, en kwam nooit naar het huis, dan wanneer hij wist, dat Francesco afwezig was. Hij werd bewogen tot een innig medelijden met den toestand van Lucretia en Beatrice, die hem dikwijls vertelden van hun toenemende ellende, en zijn medelijden werd altijd gevoed en vermeerderd door een nieuw verhaal van wreedheid en tyrannie. In een van deze gesprekken liet Beatrice zich enkele woorden ontvallen, welke eenvoudig aantoonden, dat zij en hare stiefmoeder er over dachten, hun tyran te vermoorden, en Monsignore Guerra keurde hun plan niet alleen goed, maar beloofde haar ook, haar in die onderneming bij te staan. Hierdoor aangemoedigd deelde Beatrice het plan mede aan haar oudsten broeder, Giacomo, zonder wiens medewerking zij onmogelijk zouden kunnen slagen. Deze laatste liet zich gemakkelijk overhalen, daar hij een innigen afkeer had van zijn vader, die hem slecht behandelde en weigerde, hem een voldoende ondersteuning toe te staan voor zijn vrouw en kinderen. In de vertrekken van Monsignore Guerra werden de omstandigheden van den moord, dien men voorhad, afgesproken en bepaald. Hier hield Giacomo in verstandhouding met zijn zuster en stiefmoeder verschillende beraadslagingen en kwam ten slotte tot het besluit, den moord op Francesco op te dragen aan twee van diens ondergeschikten, die een onverzoenlijken haat tegen hem hadden opgevat ; de een genaamd Marzio en de ander Olimpio; de laatste was, door toedoen van Francesco, beroofd van zijn post van slotvoogd van de Rots van Petrella. Het was reeds bekend geworden, dat Francesco, na toestemming van Signore Marzio di Colonna, baron van dat leengoed, besloten had zich terug te trekken naar Petrella, en den zomer daar met zijn gezin door te brengen Eenige bandieten uit het koninkrijk Napels werden gehuurd en kregen last, in de bosschen in de omgeving van Petrella op de loer te liggen, en, op het bericht van de nadering van Francesco, deze gevangen te nemen en weg te voeren. Dit plan was zoo geregeld, nl. Francesco alleen te vangen en weg te voeren, opdat zijn vrouw en kinderen niet verdacht zouden worden van medeplichtigheid. Maar de zaak mislukte ; want, daar de bandieten niet tijdig genoeg verwittigd werden van zijn nadering, kwam Francesco gezond en wel te Petrella aan. Zoo zagen ze zich verplicht een nieuw plan te vormen ter bereiking van het doel, dat ze eiken dag met vuriger ongeduld najoegen ; want Francesco ging nog steeds door met zijn booze daden. Daar hij een oude man was, meer dan zeventig jaar oud, verliet hij nooit het kasteel, zoodat men geen gebruik kon maken van de banditti, welke zich nog altijd heimelijk ophielden in de omstreken. Daarom besloot men, den moord te voltrekken in Francesco s eigen huis. Marzio en Olimpio werden ontboden op het kasteel ; en Beatrice sprak met hen, in gezelschap van haar moeder, s nachts uit een venster, terwijl haar vader sliep. Zij gelastte hun, zich te vervoegen bij Monsignore Guerra met een brief, waarin ze verzocht werden Francesco te vermoorden tegen een belooning van duizend kronen ; een derde zou hun vóór de daad worden gegeven door Monsignore Guerra, en de rest door de dames zelf, nadat de moord gepleegd zou zijn. Toen men dit aldus was overeengekomen, werden ze in het geheim binnengelaten in het kasteel, den 8sltn September i 598 ; maar aangezien dit de verjaardag was van de geboorte der Heilige Maagd, verlangde Signora Lucretia, weerhouden door haren eerbied voor een zoo heiligen tijd, met toestemming van haar stiefdochter, dat de uitvoering van het moordplan zou worden uitgesteld tot den volgenden dag. Behendig mengden ze opium in den drank van Francesco en deze, naar bed gegaan, werd weldra overweldigd door een diepen slaap. Omstreeks middernacht bracht zijn dochter de beide moordenaars zelf in het vertrek van haar vader en liet hen daar, opdat zij de daad zouden volbrengen, die zij op zich genomen hadden, en ging terug naar een kamer vlak bij, waar ook Lucretia toefde, in afwachting van de terugkomst der moordenaars en het verhaal van den goeden afloop. Kort daarop kwamen de moordenaars binnen en vertelden ze aan de dames, dat medelijden hen weerhouden had en dat ze 't niet over zich konden krijgen in koelen bloede een arm, oud man in slaap te dooden. Deze woorden vervulden Beatrice met toorn, en na hen hevig te hebben uitgescholden voor lafaards en verraders, riep ze uit: »Daar gij geen moed genoeg hebt om een slapenden man te vermoorden, zal ik zelf mijn vader dooden ; maar uw leven zal niet lang veilig zijn.« De moordenaars, deze korte, maar vreeselijke bedreiging hoorende, vreesden dat, wanneer zij de daad niet pleegden, de storm over hun eigen hoofden zou losbarsten ; ze vermanden zich en gingen weer in de kamer waar Francesco sliep, en met een hamer dreven ze een spijker in zijn hoofd door een van zijn oogen, en een andere sloegen ze in zijn hals. Na een korten doodstrijd ademde de ongelukkige Francesco zijn laatsten adem uit. De moordenaars vertrokken, na de rest van de beloofde belooning ontvangen te hebben ; bovendien gaf Beatrice aan Marzio een mantel met goud geborduurd Hierop wikkelden de beide dames, na de twee spijkers uitgetrokken te hebben, het lichaam in een fijn laken, en droegen het naar een open gaanderij, die uitstak boven een tuin, en waaronder een vlierboom stond : van daar wierpen zij het naar beneden, zoodat het den schijn kon hebben, dat Francesco, willende voldoen aan een natuur-behoefte, langs deze gaanderij ging, welke, alleen ondersteund door enkele zwakke balken, bezweken was, en dat hij zoo zijn leven had verloren. En dat geloofde men inderdaad ook den volgenden dag, toen de geveinsde klachten van Lucretia en Beatrice, die ontroostbaar schenen, het nieuws van Francesco's dood verspreidden. Hij kreeg een eerlijke begrafenis, en zijn familie keerde na een kort verblijf op het kasteel terug naar Rome, om te genieten van de vruchten van hun misdaad. Eenigen tijd brachten ze daar gerust door; maar de Goddelijke Gerechtigheid, die een zoo wreede boosheid niet verborgen en ongestraft wilde laten, beschikte het zoo, dat het Hof te Napels, waaraan het verhaal van Cenci's dood was overgebracht, argwaan begon te koesteren omtrent de wijze waarop hij was gestorven, en een commissaris zond om het lichaam te onderzoeken en zich van alles op de hoogte te stellen. Onder andere ontdekte deze man een omstandigheid ten nadeele van de familie van den overledene: het bleek, dat Beatrice, den dag na den dood van haar vader, een laken had gegeven om te wasschen, dat met bloed was r bevlekt. . .. Van deze feiten werd onmiddellijk kennis gegeven aan het Hof van Rome ; doch desniettegenstaande verliepen er verscheidene maanden zonder dat er een stap werd gedaan ter beschuldiging van de familie Cenci ; en intusschen overleed de jongste zoon van Francesco en er bleven slechts twee over van de vijf, die hij gehad had ; nl. Giacomo en Bernardo. Monsignore Guerra, gehoord hebbend van het bericht, door het Hof van Napels gezonden aan dat van Rome, vreezend dat Marzio of Olimpio mochten vallen in de handen van de justitie en er toe gebracht zouden worden, hun misdaad te bekennen, huurde dadelijk mannen om hen te vermoorden, maar slaagde er slechts in, Olimpio uit den weg te doen ruimen in de stad Terni. Marzio, die aan dit ongeluk ontsnapt was, geraakte weldra in een ander, want hij werd gevangen te Napels waar hij alles bekende; en dadelijk, terwijl men de komst van Marzio van Napels naar Rome nog afwachtte, werden Giacomo en Bernardo in hechtenis genomen en gevangen gezet in het Corte Savella, en Lucretia en Beatrice werden onder strenge bewaking opgesloten in haar eigen huis ; maar naderhand werden zij ook gebracht naar de gevangenis waar de broeders waren. Zij werden hier ondervraagd, en allen bleven de misdaad hardnekkig ontkennen, vooral Beatrice, die ook ontkende dat ze Marzio den met goud geborduurden mantel had gegeven waarvan boven melding is gemaakt; en Marzio, overbluft en bewogen door de tegenwoordigheid van geest en den moed van Beatrice, herriep alles wat hij in Napels had getuigd, en liever dan weder te bekennen, stierf hij koppig onder zijn folteringen. Wegens gebrek aan voldoende bewijs achtte men zich niet gerechtigd, de familie Cenci op de pijnbank te brengen, en werden ze allen overgebracht naar Castello, waar ze verscheiden maanden rustig vertoefden. Maar tot hun ongeluk viel in Terni een van de moordenaars van Olimpio in de handen van het gerecht ; hij bekende, dat hij voor dien aanslag gehuurd was door Monsignore Guerra, die hem ook had opgedragen, Marzio te vermoorden. Gelukkig voor dezen prelaat I m ontving hij terstond bericht van het getuigenis dat tegen hem was afgelegd, en hij slaagde er in, zich voor een tijd te verbergen en maatregelen te nemen voor zijn ontsnapping, wat zeer moeilijk was ; want zijn gestalte, zijn blank en knap gezicht en zijn lichte haren deden hem in 't oog loopen, zoodat hij gemakkelijk ontdekt kon worden. Hij verwisselde zijn kleeding voor die van een kolenbrander, maakte zijn gezicht zwart en schoor zijn haren af; en in die vermomming, twee ezels voor zich uit drijvend, met in zijn handen wat brood en juinen, liep hij vrij door Rome, onder de oogen van de mannen van het gerecht, die hem overal zochten ; en zonder door iemand herkend te zijn, verliet hij de stad door een der poorten, tot hij kort daarna de sbirri ontmoette die het land afzochten ; hij kwam hen voorbij zonder herkend te zijn, niet zonder groote angst te hebben doorstaan voor ontdekking en hechtenis: door deze slimme vermomming wist hij naar een veilig land te ontvluchten. De vlucht van Monsignore Guerra gevoegd bij de bekentenis van den moordenaar van Olimpio, verzwaarde de andere bewijzen zoozeer, dat de Cenci werden teruggebracht van Castello naar Corte Savella, en veroordeeld werden tot de pijnbank. De beide zoons, verachtelijk genoeg, bezweken onder hun foltering en bekenden schuld ; Lucretia, reeds van gevorderden leeftijd, daar ze haar vijftigste jaar voleindigd had, en nog al gezet, was niet in staat den neep van het touw te weerstaan en vertelde daarom alles wat ze wist. .Maar de Signora Beatrice, jong, levendig en sterk als ze was, kon noch door goede noch door slechte behandeling, door bedreigingen, noch vrees of foltering er toe gebracht worden, een enkel woord haar lippen te laten ontsnappen dat een aanwijzing zou kunnen wezen van haar schuld; en door haar levendige welsprekendheid verwarde zij zelfs de rechters, die haar ondervroegen. De Paus, door Signor lilysse Moraci, den rechter in deze zaak, in kennis gesteld met alles wat er voorviel, vatte het vermoeden op, dat de schoonheid van Beatrice het hart van dezen rechter had verzacht, en droeg de zaak op aan een ander, die een andere manier van folteren uitvond, genaamd de foltering van het haar; en toen zij reeds gebonden was voor deze foltering, bracht hij haar stiefmoeder en broeders bij haar. Zij begonnen altemaal haar aan te sporen, dat ze zou bekennen, zeggend, dat, nu de misdaad bedreven was, de straf geleden moest worden. Na eenigen tijd de pijniging te hebben doorstaan, zeide Beatrice : „Gij wenscht dus allen te sterven en schande en verderf over ons huis te brengen 1 — Het is niet goed ; maar het zij dan zoo, daar gij het wenscht— en zich tot de cipiers wendend, zeide ze tot hen, dat ze haar zouden losmaken en dat men haar alle vragen mocht stellen, zeggende : „Wat ik moet bekennen, dat zal ik bekennen ; wat ik moet toestemmen, dat „zal ik toestemmen ; en wat ik moet ontkennen, dat zal ik „ontkennen — en op deze wijze werd zij schuldig geoordeeld zonder dat ze bekend had. Zij werden daarop allen bevrijd van hun boeien ; en daar het nu vijf maanden geleden was dat ze elkander allen gezien hadden, verzochten ze, dien dag samen te mogen eten : maar drie dagen later werden ze weder gescheiden — de dames liet men in de Corte Savella, en de broeders werden overgebracht naar de kerkers van de Tordinona. Nadat de Paus al de verhooren en de volledige bekentenissen had gelezen, gelastte hij dat de delinquenten aan de staarten van paarden door de straten zouden worden gesleept en vervolgens onthoofd zouden worden. Vele kardinaals en prinsen trokken partij voor hen en verzochten dat men hun voor 't minst zou toestaan, zich te verdedigen. De Paus wilde dit eerst niet toestaan, terwijl hij de bemiddelaars streng toesprak en hun vroeg welke verdediging Francesco was gegund toen hij op zoo barbaarsche wijze in zijn slaap was vermoord ; maar later gaf hij hun vijf-en-twintig dagen uitstel. De meest gevierde advokaten in Rome namen de verdediging van de schuldigen op zich ; en toen de bestemde tijd verstreken was, leverden zij hun verdedigingsgeschriften in bij den Paus. De eerste die sprak was de advokaat Nicolas di Angelis; maar de Paus viel hem boos in de rede in het midden van zijn pleit, zeggende, dat hij er zich zeer over verwonderde, dat er in Rome kinderen waren, zoo ontaard, dat ze hun vader vermoordden ; en dat er advokaten gevonden werden, verdorven genoeg, om een zoo gruwelijke misdaad goed te praten. Deze woorden deden allen verstommen behalve den advokaat Farinacci, die zeide : „Heilige Vader, wij zijn U niet te voet gevallen om de wreedheid der misdaad in bescherming te nemen, maar om het leven van de onschuldigen te redden, wanneer Uwe Heiligheid zich verwaardigen wil, ons aan te hooren.' De Paus hoorde gedurende vier uren hem geduldig aan en daarop, de geschriften aannemende, liet hij hen heengaan. De advokaat Altieri, die het laatst vertrok, keerde weerom, en, zich voor den Paus op de knieën werpende, zeide hij, dat zijn ambt van advokaat voor de ongelukkigen hem niet toestond, zich aan deze zaak te onttrekken ; en de Paus antwoordde dat hij zich niet verwonderde over het aandeel dat hij, maar wel over dat t welk de anderen hierin genomen hadden. In plaats van zich ter ruste te begeven bleef hij den geheelen nacht met den Kardinaal di San Marcello de zaak bestudeeren — met groote zorg lettend op de meest verontschuldigende passages in het pleidooi van den advokaat Farinacci, die hem dermate voldeden dat hij hoop gaf, aan de schuldigen vergiffenis te kunnen schenken ; want de misdaad van den vader en van de kinderen waren in dit geschrift met elkander vergeleken en tegenover elkander gewogen ; en om de zonen te redden was de grootste schuld geweten aan Beatrice ; en zoodoende, door de stiefmoeder te redden, kon de dochter des te gemakkelijker vrijkomen daar deze tot het plegen van een zoo ontzettende misdaad om zoo te zeggen was voortgesleept door de wreedheid van haar vader. Om de schuldigen nog het genot van uitstel te gunnen liet de Paus hen opnieuw in verzekerde bewaring stellen. Dan, vermits het door de hooge beschikking der Voorzienigheid besloten was, dat zij de gerechte straf voor vadermoord zouden ondergaan, wilde het toeval dat juist in dezen tijd Paolo Santa Croce zijn moeder doodde in de stad Subiaco, omdat zij geweigerd had, hem haar erfenis over te geven. En, toen de tweede misdaad van dezen aard was voorgekomen, besloot de Paus degenen die de eerste bedreven hadden, te straffen ; en te eer, daar de moeder-moordenaar Santa Croce door ontvluchting aan de wraak der wet ontsnapt was. Den 6dtn Mei keerde de Paus terug naar Monte Cavallo om den volgenden morgen in de nabijzijnde kerk van S. Maria degli Angeli den Kardinaal Diveristiani te wijden, welken hij benoemd had tot bisschop van Olumbre, op den 3den Mei van hetzelfde jaar 1599 : den 1 oden Mei ontbood hij Monsignore Ferrante Taverna, den gouverneur van Rome, en zeide tot hem : „Ik geef u de zaak der Cenci in handen, opdat ge zoo spoedig mogelijk de hun toegewezen straf voltrekken zult." Zoodra de gouverneur in zijn paleis gekomen was, deelde hij het vonnis mede aan, en overlegde hij met den strafrechter aangaande de wijze waarop zij zouden worden ter dood gebracht. Vele edelen spoedden zich onmiddellijk naar de paleizen van het Quirinaal en het Vatikaan, om te smeeken dat men de dames ten minste de gunst zou toestaan van een private terechtstelling en den onschuldigen Bernardo vergiffenis zou schenken; en gelukkig kwamen ze vroeg genoeg om het leven van dezen jongen man te redden, daar er verscheidene uren heen gingen met het oprichten van het schavot over de brug van S. Angelo, en daarna met het wachten op de Broederschap der Genade, die de veroordeelden tot aan de plaats des lijdens vergezellen moest. Het vonnis werd voltrokken op den morgen van Zaterdag, den iidtn Mei. De boden, belast met de mededeeling van het doodvonnis, en de Broeders van de Vertroosting werden in den voorafgaanden nacht om 5 uur naar de verschillende gevangenissen gezonden, en om zes uur werd het doodvonnis medegedeeld aan de beide broeders, die rustig sliepen. Toen Beatrice het vernam, barstte ze uit in een hartdoordringende jammerklacht en hartstochtelijk gebaar, terwijl ze riep: »Hoe is het mogelijk! O God! dat ik zoo plotseling sterven moet?« Lucretia luisterde zonder schrik naar het voorlezen van dit vreeselijk vonnis als iemand, die bereid is en zich schikt in het onvermijdelijke ; en met zachten aandrang bracht zij haar stiefdochter er toe, met haar de kapel binnen te gaan; en deze, aan welke heftigheid zij ook mocht hebben toegegeven bij het eerste bericht van een spoedigen dood, zij hield zich nu des te dapperder, en gaf aan een ieder de stellige bewijzen van een nederige gelatenheid. Nadat zij verzocht had, een notaris bij haar toe te laten, en dit verzoek was ingewilligd, maakte zij haar testament, waarbij zij 15000 kronen vermaakte aan de Broederschap van den Heiligen Stimmate ; en ze bepaalde dat haar geheele bruidschat verdeeld zou worden als huwelijksgift voor vijftig meisjes ; en Lucretia, het voorbeeld van haar stiefdochter volgend, beschikte, dat men haar zou begraven in de kerk van S. Gregorio op Monte Celio, vermaakte 32,000 kronen voor liefdadige doeleinden en legateerde ook nog andere sommen ; hierop brachten ze eenigen tijd door in de Conforteria, psalmen en litanieën en andere gebeden uitsprekend, met zooveel innigheid, dat het wel den schijn had, of ze door de bijzondere genade van God werden bijgestaan. Om acht uur biechtten ze, hoorden de mis en ontvingen de heilige communie. Beatrice, oordeelend dat het niet schikte, met haar prachtige kleeren voor de rechters en op het schavot te verschijnen, bestelde twee japonnen, een voor zichzelf en de andere voor haar stiefmoeder, gemaakt zooals de nonnen ze dragen — opgenomen en geplooid, en met lange mouwen van zwart katoen voor Lucretia, en van gewone zijde voor zich zelf, met een breed koord als ceintuur. Toen deze kleeren kwamen, stond Beatrice op, en zich tot hare moeder keerend, sprak ze : «Moeder, het uur van ons scheiden nadert, laten we daarom deze kleeren aantrekken, en elkaar wederkeerig helpen in dezen laatsten dienst.« Lucretia stemde gereedelijk toe in deze uitnoodiging en zij kleedden zich, terwijl de een de ander hielp en toonden daarbij dezelfde onverschilligheid en opgewektheid, alsof ze zich voor een feest aan 't kleeden waren. De Broederschap der Genade kwam spoedig daarna aan bij de gevangenis van de Tordinona ; en terwijl zij met het crucifix beneden op de straat wachtten tot de veroordeelden af zouden komen, gebeurde er een ongeluk, dat zulk een opschudding teweegbracht onder de daar verzamelde ontzaglijke menschenmenigte, dat er gevaar ontstond voor groote wanordelijkheden. Het geschiedde aldus : eenige vreemde edellieden, die voor een raam op een hooge verdieping hun plaatsen hadden genomen, stootten door onachtzaamheid een bloempot naar beneden, die buiten het venster stond ; hij viel boven op een van de broeders van de Broederschap der Genade, en wondde hem doodelijk. Dit veroorzaakte verwarring onder het volk ; en zij die te ver af stonden om de oorzaak te kunnen weten, gingen op de vlucht, en doordat de een viel over den ander, werden er verscheidenen gewond. Toen het tumult bedaard was, kwamen de broeders Giacomo en Bernardo de trappen af en aan de deur van de gevangenis, waar nog juist op tijd zich eenige beambten van den fiscus bevonden, die naar Bernardo gaande hem vertelden, dat hij door de goedertierenheid van den soevereinen Pontifex zijn leven mocht behouden, onder de voorwaarde, dat hij getuige zou zijn van den dood zijner verwanten. Een roode, met goud afgezette mantel, dien hij aanhad, toen hij voor het eerst naar de gevangenis werd gebracht, werd hem gegeven om zich er mee te omhullen. Giacomo was reeds op de kar toen het placet van den Paus kwam, en bleef zoodoende bewaard voor het strengere deel van de straf, dat aan het doodvonnis was toegevoegd en bepaalde, dat het zou worden voltrokken alleen door den hamer en het vierendeelen. De sombere stoet ging langs de Via dell' Orso, voorbij de Apollinara, vandaar over de Piazza Navona ; van de kerk van S. Pantalio naar de Piazza Pollarola, over den Campo di Fiori, S. Carlo a Castinari, naar den Arco de' Conté Cenci ; verder gaande hield hij stil voor het paleis Cenci, en bleef ten slotte wachten aan het Corte Savella om de twee dames mede te nemen. Toen deze aankwamen, was Lucretia de laatste, gekleed in het zwart, zooals beschreven is, met een sluier van dezelfde kleur, die haar tot haar middel bedekte; Beatrice liep naast haar, ook gesluierd: zij droegen fiuweelen pantoffels met zijden rozen en gouden sluitingen ; en in plaats van handboeien had men om haar polsen een zijden koord gebonden, dat zoo aan haar gordels was bevestigd, dat zij bijna haar handen vrij konden gebruiken. Elk had in de linkerhand het heilige teeken der zegening en in de rechterhand een zakdoek, waarmee Lucretia haar tranen, en Beatrice het zweet afwischte van haar voorhoofd. Op de strafplaats gekomen, liet men Bernardo op het schavot achter, de anderen werden naar de kapel geleid. Gedurende deze vreeselijke scheiding geschiedde het, dat deze ongelukkige jongeling door de gedachte, dat hij spoedig getuige zou zijn van de onthoofding van zijn naaste verwanten, in bezwijming voor dood neerviel ; eindelijk kwam hij evenwel weer bij en ging zitten tegenover het blok. De eerste die verscheen om te sterven was Lucretia, die wegens haar zwaarlijvigheid eenige moeite had, om zich zoo te plaatsen, dat ze den slag ontvangen kon. Toen de beul haar zakdoek wegnam, kwam haar hals bloot, die nog mooi was, ofschoon zij reeds vijftig jaar telde. Hevig blozend sloeg zij haar oogen neer, en daarop, ze vol tranen ten hemel wendende, riep ze uit : «Aanschouw, liefste Jezus, deze schuldige ziel, die op het punt staat om voor U te verschijnen, ten einde rekenschap af te leggen van hare daden, waaronder zoovele misdaden zijn. Wanneer zij voor Uwe Godheid zal verschijnen, zie dan, ik bid U, op haar neer met een oog van genade, niet van gerechtigheid«. Toen begon zij den psalm Miserere mei Deus op te zeggen, legde haar hals onder den bijl en het hoofd werd haar van het lichaam geslagen, terwijl zij het tweede vers van dezen psalm herhaalde, bij de woorden el secundum multiludinem. Toen de scherprechter het hoofd optilde, zag het volk met verbazing, dat het gelaat nog lang zijn levendigheid behield, tot het in een zwarten zakdoek werd gewikkeld en in een hoek van het schavot werd neergelegd. Terwijl men bezig was, het schavot klaar te maken voor Beatrice, en terwijl de Broederschap naar de kapel terugkeerde om haar te halen, viel het balkon van een winkel, waar het vol stond met toeschouwers, en vijf menschen, die er onder stonden, werden gewond, zoodat er twee stierven, enkele dagen later. Toen zij het geraas hoorde, vroeg Beatrice den scherprechter of haar moeder goed gestorven was en na het bevestigend antwoord knielde zij voor het kruisbeeld en sprak aldus : «Wees eeuwig gedankt, o mijn genadige Heiland, nu Gij door den goeden dood van mijn moeder mij Je verzekering hebt gegeven van Uwe genade te mijwaarts.« Opgestaan liep ze daarop moedig en vroom naar het schavot, terwijl ze op den weg daarheen verschillende gebeden herhaalde met zoo zielvolle innigheid, dat allen die haar hoorden, tranen stortten van medelijden. Zij klom het schavot op, en, terwijl ze zich voorbereidde, wendde ze ook haar oogen ten hemel en bad aldus : — «Geliefde Jezus, die Uw goddelijkheid prijs gaaft en mensch werdt; en uit liefde met uw kostelijk bloed ook mijn ziel zuiverdet van haar oorspronkelijke zondigheid, ik smeek U, verwaardig U, dat aan te nemen wat ik zoo dadelijk storten zal voor uw zeer genadige rechtbank, als een boete welke mijn vele misdaden moge uitwisschen en mij moge redden van een deel van de straf die ik terecht verdiend heb.« Toen plaatste zij haar hoofd onder den bijl, die het met één slag van haar lichaam scheidde, onder het herhalen van het tweede vers van den psalm De profundis, bij de woorden fiant aures tuae; de slag gaf een hevigen schok aan het lichaam en bracht haar kleeding in wanorde. De beul hief het hoofd voor het volk te kijk, en toen hij het in de doodkist wilde leggen die beneden stond, schoot het touw los waaraan het hing, en het hoofd viel op den grond met storting van een groote hoeveelheid bloed, dat met sponzen en water afgewischt werd. Bij den dood van zijn zuster viel Bernardo weer in zwijm ; de meest krasse middelen werden een tijd lang te vergeefs op hem toegepast; en allen geloofden dat deze tweede bezwijming, daar hij reeds verzwakt en krachteloos was, hem van het leven beroofd had. Eindelijk, na verloop van een kwartier, kwam hij bij en langzamerhand kreeg hij het gebruik van zijn zintuigen terug. Toen werd Giacomo naar het schavot gebracht en de beul deed hem het rouwkleed af dat hem omhulde. Hij vestigde zijn oogen op Bernardo en daarop, zich omkeerende, sprak hij de menigte toe met luider stemme: »Nu ik op het punt sta, te treden voor de Rechtbank der Onfeilbare Waarheid, zweer ik, dat, wanneer mijn Heiland mij mijn fouten wil vergeven en brengen op den weg des heils, ik voortdurend zal bidden voor het behoud van Zijne Heiligheid, die mij de verzwaring der straf heeft gespaard, hoewel ik die maar al te zeer verdiend had voor mijn ontzettende misdaad, en het leven heeft geschonken aan mijn broeder Bernardo die geheel onschuldig is aan de misdaad van vadermoord, zooals ik altijd bij al mijn ondervragingen verklaard heb. Alleen smart het mij in deze mijn laatste oogenblikken, dat hij getuige heeft moeten zijn van zulk een rampzalig schouwspel ; maar daar het U, o mijn God, zoo behaagd heeft, fiat volunlas tua.« Na zoo gesproken te hebben, knielde hij neer ; de beul blinddoekte hem en bond zijn beenen vast aan het schavot, gaf hem een slag op de slaap met een looden hamer, sneed zijn hoofd af en sneed zijn lijf in vier stukken, die vastgemaakt werden aan de hoeken van het schavot. Toen de laatste straf van het gerecht voltrokken was, werd Bernardo teruggevoerd naar de gevangenis van de Tordinona waar hij weldra overvallen werd door een hevige koorts ; door aderlating en andere geneesmiddelen kreeg hij ten laatste zijn gezondheid terug, schoon niet zonder ernstig lijden. De lichamen van Lucretia en Beatrice bleven tot den avond op het einde van de brug, verlicht door twee toortsen en omringd door een zoo grooten toeloop van menschen, dat het onmogelijk was, de brug ever te gaan. Een uur nadat de duisternis was ingevallen, werd het lijk van Beatrice in een doodkist gelegd, die bedekt was met een zwart fluweelen baarkleed, rijk met goud versierd; bloemkransen werden gelegd, een bij haar hoofd, een ander aan haar voeten ; en het lichaam werd met bloemen overstrooid. Het werd door de Broederschap van de Orde der Genade overgebracht naar de kerk van S. Peter in Montorio, en gevolgd door vele Franciscaner monniken met groote praal en ontelbare fakkels ; zij werd daar begraven voor het hoog-altaar na het volbrengen van de gebruikelijke ceremonie. Later werd het lijk van Lucretia, op dezelfde wijze uitgeleid, overgebracht naar de kerk van S. Gregorio op den Monte Celio, waar het, na de ceremoniën, eervol begraven werd. Beatrice was vrij lang en van een blanke gelaatskleur; en ze had een kuiltje in iedere wang, wat vooral als zij glimlachte, een bekoring te meer gaf aan haar lief gelaat dat iedereen verrukte die haar aanschouwde. Heur haren geleken weldraden van goud ; en daar het buitengewoon lang was, was zij gewoon, het op te binden, en toen ze het later losmaakte, verblindden de glanzende lokken de oogen van de toeschouwers. Haar oogen waren donkerblauw, mooi en vol gloed. Bij al deze schoonheden kwam nog een geest en majestueuze levendigheid, in woorden zoowel als in daden, waardoor ze elkeen voor zich innam. Ze was twintig jaar toen ze stierf. Lucretia was even groot als Beatrice, maar haar gezetheid deed haar kleiner schijnen : zij was ook blond en had zoo n frissche gelaatskleur, dat ze, toen ze vijftig jaar was, de leeftijd waarop ze stierf, niet ouder leek dan dertig. Heur haar was zwart, en haar tanden regelmatig en bijzonder wit. Giacomo was van middelbare lengte; blank maar blozend; en met zwarte wenkbrauwen; beminnelijk van aard, welbespraakt, en goed onderlegd in elke wetenschap en in alle ridderlijke oefeningen. Hij was niet ouder dan acht en twintig jaar toen hij stierf. Bernardo eindelijk geleek zoozeer op Beatrice, in gelaatskleur, wezenstrekken, en in alle andere opzichten, dat, wanneer zij van kleeren verwisseld hadden, de een met de ander gemakkelijk verward kon worden. Zijn geest scheen ook van de dezelfde soort als die van zijn zuster ; en hij was zes en twintig jaar oud, toen zij stierf. Hij bleef in de gevangenis Tordinona tot de maand September van hetzelfde jaar, na welken tijd hij door de tusschenkomst van de Zeer Eerwaardige Grootsche Broederschap van het Zeer Heilig Crucifix van St. Marcellus, met in-vrijheidstelling begenadigd werd tegen betaling van de som van 25,000 kronen aan het Hospitaal van de Zeer Heilige Drieëenheid der Pelgrims. Zoo werd hij, als de eenig overgeblevene van de Cenci-familie, erfgenaam van al haar bezittingen. Hij is thans gehuwd en heeft een zoon genaamd Cristofero. Het meest gelijkende portret van Beatrice bevindt zich in het paleis van de Villa Pamfili, buiten de poort San Pancrazio ; indien er een ander te vinden is in het Cenci-paleis, is het nooit aan iemand vertoond ; — om de herinnering aan een zoo verschrikkelijke gebeurtenis niet te hernieuwen. Dit was het einde van dit geslacht: en tot op den tijd dat dit verhaal is samengesteld, is het niet mogelijk geweest, om den Markies Paolo Santa Croce te vinden; maar er loopt een gerucht, dat hij verblijf houdt in Brescia, een stad in den Staat Venetië. INHOUD. Portret van Beatrice Cenci naar Guido Reni's schilderij. Bladz. Opdracht aan Leigh Hunt v Voorrede van Shelley vu Dramatis Personae 2 Bedrijf 1 3 Bedrijf 11 20 Bedrijf 111 34 Bedrijf IV 55 Bedrijf V 78 Aanteekeningen door Mrs. Mary Shelley . .105 Het verhaal van den dood der familie Cenci .113 Portret van Beatrice Cenci naar Guido Reni's schilderij. BUdz. Opdracht aan Leigh Hunt v Voorrede van Shelley vu Dramatis Personae 2 Bedrijf 1 3 Bedrijf 11 20 Bedrijf 111 34 Bedrijf IV 55 Bedrijf V 78