[FK jföikmim' 1 90 \ i 411 FK XRÜJj Mi öé fUt so U - t 411 HET mpCTKüIS l xmstebdam door . j C. G. EARTH. Nieuwe Bibliotheek voor de jeugd. Xo. 8. Rotterdam. J. M. BREDÉE. STOOM-SN KLPKKSDKUK KOCH ic KNUTTKL, üOUDA. I. Op den weg van Stuttgart naar Calw is een gedeelte van meer dan drie uur lang, dat geheel door het bosch loopt en dat slechts eenmaal afgebroken wordt en dan nog maar door een geheel alleenstaande herberg, genaamd: »In het lommer". Uit mijne kinderjaren herinner ik mij nog, dat deze herberg, zooals dit gewoonlijk het geval is met zulke eenzaam gelegen huizen, niet in een bijzonder goeden naam stond; men vertelde geheimzinnige dingen ervan, waarvan nog wel het minst was, dat er dieven en moordenaars verborgen waren en van daar uit hunne aanvallen deden op de reizigers; ja, ik weet nog wel, hoe de menschen, die 's avonds uit Stuttgart naar huis moesten, zich haastten om ten minste vóór donker »In het lommer" voorbij te komen, vermoedelijk omdat het onder de zware boomen 's nachts nog donkerder is dan overdag'. Of hunne bezorgdheid nog een andere grond had en of die grond ooit redelijk kan geweest zijn, weet ik niet; wat ik wel weet is, dat ik zelf dikwijls, zoowel bij dag als bij nacht de herberg ben voorbijgegaan, dat ik er heel vaak wat voer aan de paarden heb laten geven en dat mij nooit iets overkomen is. Ik weet ook, dat heel veel andere menschen van mijn kennis hetzelfde kunnen zeggen en dat de tegenwoordige bewoners van de herberg heel vriendelijke en flinke lieden zijn. De lommerherberg, zooals het huis gewoonlijk genoemd wordt, ligt op een kleinen heuvel, waarover de straatweg naar Stuttgart voert; deze heuvel loopt boven den zoogenaamden »dievenhoek" steil in een klein dal af, waaraan zich het groote omheinde park, dat tot het lustslot Solitude (eenzaamheid) behoort, aansluit. Niet ver daarvandaan staat de woning van den jager der heerlijkheid. Dit huis wordt het Broe- derhuis genoemd, omdat in overoude tijden daar een kluizenaar woonde. Waar de straatweg weder klimt, staat rechts daarboven, tegenover den nieuwen watertoevoer, een gedenkteeken voor een jongen man, die plotseling op den weg overleden is en aan dat gedenkteeken is een stichting verhonden, die nog op den huidigen dag bestaat. De stichtingsbrief vertelt in eenigszins ouderwetsche, onbeholpen, maar hartelijke taal de geschiedenis van den dood van den jongen, die door zijn vader, een koopman, genaamd Christoffel Demeler tot onderrichting en voorbereiding in den handel was meegenomen naar de jaarmarkt te Stuttgart en onderweg op de terugreis ziek geworden was. De vader en ook de moeder waren over den plotselingen dood van den jongen en uver het verlies van nog meerdere kinderen zeer bedroefd, ofschoon zij berustten in den wil Gods en zij wisten niet beter te doen om de nagedachtenis van den afgestorvene in eere te houden dan met toestemming van den doorluchtigen, hooggeboren vorst en heer Johann Frederik, Hertog van Wurtemberg op de plaats, waar de jongeling door zijn hemelschen Vader was opgeroepen een monument te plaatsen, waarbij zij daarenboven geld gaven tot onderhoud en verzorging ondar toezicht van een stichting, de bekende Farberstichting te Calw, waarvan een behoorlijke oorkonde bestaat, die evenals de stichtingsbrief van het monument bewaard is gebleven en de onderteekening draagt van een dertiental mannen, waarvan M. Johann Valentijn Andreae, de predikant en bijzondere superintendent te dier plaatse de eerste is en de vader van den gestorven jongeling de tweede. De lezers van dit boekje zullen in hun latere leven misschien nog eens in de gelegenheid komen dezen brief en de oorkonde te lezen, voor het oogenblik stellen zij zeker meer belang in het verhaal en daarom gaan wij maar voort. Het steenen gedenkteeken met inschriften op alle vier de zijden wordt tegenwoordig verzorgd en in stand gehouden door de Farberstichting, die een kapitaal bezit van meer dan 120,000 gulden. Of de nakomelingen van Sebastiaan Reysz, aan wien de zorg het eerst werd opgedragen en die zeshonderd gulden kreeg, uitgestorven zijn of dat hun door nalatigheid de persoonlijke verzorging ontnomen is, weet de verteller niet te zeggen. Slechts dat kan hij getuigen, vóór eenige dagen gezien te hebben, dat het monument geheel opgeknapt is en er voortreffelijk onderhouden uitziet. * * * Heeft de wandelaar, die naar Magstad of Calw wil gaan, de herberg »In het lommer" zoowat een half uur achter den rug, dan vertoont zich rechts een smalle, maar met witten zandsteen goed onderhouden rijweg in het bosch, en op een wegwijzer staat: »naar Warmbrunn," een dorp, dat daar in de buurt ligt en welks naam eigenlijk heel bedriegelijk is, want zijn bronnen zijn zoo koud als men zich maar voorstellen kan. Het spreekt van zelf, dat er vroeger wel een warme bron geweest zal zijn; maar... die heeft zeker een onderaardschen uitgang gevonden en bestaat nu in elk geval niet meer; misschien ook is het vulkanische vuurtje, waardoor het water gewarmd werd, uitgegaan, zooals dat meer gebeurt. Doch daarover willen we heden niet spreken: De bronnen te Warrabrunn zijn erg koud. Heeft de wandelaar echter eenigen tijd over, dan gaat bij met mij zoowat een boogschot ver, maar het moet een flinke boog zijn, op den straatweg voort tot eenen kruisweg, waar zich namelijk met den weg naar Warmbrunn die van Leonberg naar Sindelfingen kruist, even als dat gebeurt, wanneer een lichtzinnig kind zijn weg verlaat en ernstig wordt; soms gebeurt het, dat die twee wegen later weer samenvallen. Op dezen kruiswegen staat een overoude, houten wegwijzer, die het Vrouwenkruis genoemd wordt. Zijn kleur is door de vele duizenden regens, die hem gewasschen en natgemaakt hebben, geheel grauwzwart geworden, als het gezicht van een negerslavin en zijne eens zoo gladde oppervlakte gelijkt door de inwerking van water, sneeuw en insecten precies op het door rimpels doorploegde gelaat van diezelfde slavin, als zij tachtig jaar oud is. Bovenop staat een knop, zoo vast als de toren van het Kremlin te Moskou en daarboven weeleen ijzeren spits, waarop vijftien jaar geleden nog een blikken vrouwenbeeld stond va,n minstens een voet hoog even als een weerhaan. De verteller, die sedert 1824 vele malen dezen straatweg bereden heeft, herinnert zich die vrouw nog heel goed, dat wil zeggen de blikken vrouw; maar hij weet niet, wie haar heeft weggehaald, want zij is er niet meer en de wegwijzer verkeert sedert eenige jaren in den toestand van een weduwnaar, ofschoon hij nog altijd het Vrouwenkruis genoemd wordt. In ouden tijd schijnt het de gewoonte geweest te zijn aan iederen wegwijzer een Mariabeeld aan te brengen of het beeld van een of anderen heilige, want in deze streken noemen de landlieden iederen wegwijzer »beeldstok", al is er geen spoor van een beeld te ontdekken en al bestaat de heele wegwijzer maar uit een arm met den bekenden wijsvinger. Maar de lezer vraagt, waarom de verteller liever niet aan zijn verhaal begint in plaats van al die praatjes over monumenten, stichtingen, beelden en gewoonten en hij heeft misschien gelijk — en toch ook misschien weer niet. Een weinig geduld, het komt! Op een zwoelen Septemberavond van het jaar 179 . trok een rustig wandelaar met een goed geladen valies op den rug en zeer bestoven schoenen aan de voeten langs den straatweg, die voorbij het Berenmeer naar de herberg »In het lommer" voert. Daar de avondzon hem fel in het gelaat brandde, sloeg hij aan den linkerkant een voetpad door het bosch in en zoo in de schaduw voortgaande, kwam hij juist voorbij het monument van Beith Demeler, daar gesticht door Christolfel Demeler. Hij ging het echter niet voorbij, maar las de opschriften en wel met grooter opmerkzaamheid dan men van een gewoon lezer verwachten kan. Gij zult u daarover niet lang verwonderen, als ik u zeg, dat de jonge voetreiziger Frans Demmler heette en van Praag kwam, waarheen, zooals hij meer clan eens gehoord had, zijne voorouders een groote honderd jaar geleden uit Wurtenberg verhuisd waren. Daar vond hij nu geheel onverwacht een gedenksteen voor iemand, die zijn naam droeg, want de kleine verandering was meer dan waarschijnlijk een gevolg van de verhuizing of van eene uitspraak: dergelijke kleine wijzigingen komen vaak voor. Hij besloot dan ook, zoodra hij in Calw zou zijn aangekomen, waarheen hij toch van plan was te gaan, inlichtingen in te winnen, te onderzoeken of de familie daar nog bestond en of het misschien was na te gaan in hoeverre hij afstamde van het geslacht van den jongeling, te wiens gedachtenis de steen daar geplaatst was. Maar ik moet eerst iets vertellen uit de geschiedenis van de jeugd van Frans Demmler, waaruit het doel zijner reis blijken kan. Zijn vader was een goudsmid te Praag, een kort aangebonden, streng, in zich zeiven gekeerd man wiens eigenzinnigheid zonder gelijke was ii en wiens onbuigzaamheid onmiddellijk aan het hardste staal deed denken. Had hij eenmaal een woord gezegd, dan was hij bij geen mogelijkheid door iemand te bewegen het weder tei ug te nemen; maar alvorens iets te zeggen, had hij de gelukkige gewoonte zich lang te bezinnen en ernstig de gevolgen te overwegen. Men zag hem zeer zelden daar, waar de burgers van Praag gewoon waren gezellig te zaam te komen, want hij hield niet van veel menschen om zich heen, daar men dan al licht fatsoenshalve in de noodzakelijkheid komt zich naar de gewoonten en gebruiken van anderen te schikken en hij was niet geneigd om aan gewone t alledaagsche gesprekken over beuzelingen deel te nemen. Ieder toch weet, dat men in die gesprekken meestal maar iets zegt om wat te zeggen, niet zoo heel veel waarde hecht aan de woorden van zich zelf en die van anderen, waarom het dan ook meestal heel gemakkelijk valt twisten te vermijden, gelijk te geven aan wie het graag hebben willen en toch zelf te denken, zooals men het best oordeelt. Dit nu kon de oude Demmler niet over zich krijgen; als hij iets zeide, dan had hij het lang overwogen, dan was het zijn vaste overtuiging en dan hechtte hij groote waarde eraan, allen met wie hij sprak tot diezelfde overtuiging te brengen. Dit had aan zijn manier van redeneeren een zekere stroefheid en aan zijn toon een groote mate van ernst en strengheid gegeven, die heelemaal niet te pas komen in vroolijk gezelschap. Hij verlangde nooit iets onbillijks; Mat hij zeide, was bijna altijd zeer juist en precies overeenkomstig de stipte waarheid, maar .... zijn tegenwoordigheid drukte eenigszins de omgeving. Er zijn meer van die menschen; zij meenen het uitstekend, zij zijn eigenlijk vol van ernstige liefde voor hunne naasten, zij vatten het leven op, zooals het behoort begrepen te worden en meenen, dat anderen dat ook zoo doen; zij zijn de prettigste en aangenaamste menschen, wanneer men met hen alleen spreekt over een belangrijke zaak; maar in gewone, dagelijksche, gezellige omgeving zijn zij misplaatst: zij hebben geen begrip van scherts, doen er zelf nooit aan mee en kunnen haar ook niet verdragen. Zoo was de oude Demmler en zoo kwam het, dat zeer weinigen van hem hielden. Het meest had van hem te lijden zijn vrouw, die juist zeer week van gemoed en erg gevoelig van natuur was; en het meest voelbaar was de scherpe tegenstelling tusschen de twee verschillende karakters, wanneer er sprake was van de opvoeding der kinderen. Het kwam haar voor, dat de beginselen van haren echtgenoot in de opvoeding tot echte dwingelandij leidden en hij noemde haar handelwijze zoetsappig en verderfelijk. Frans was de oudste van vijf kinderen; maar al was hij heteenige kind gebleven, dan had hij toch zijn ouders nog genoeg te doen kunnen geven, want hij waseigenzinnig voor vijf en in zooverre een trouw afbeeldsel van zijn vader, die zich juist daarom ten doel stelde de eigenzinnigheid van den knaap te breken en zijn eigen wil alleen heerechend te doen zijn. Slechts één voorbeeld. Frans had vóór het middageten gespeeld met zijn broers en zusjes en ik weet niet, door welke aanleiding Frans ertoe gebracht was tot de anderen te zeggen: »ge kunt mij nooit aan het spreken krijgen, wanneer ik mij voorgenomen heb te zwijgen." Zij beproefden nu al hun kunstmiddeltjes en plaagden hem op allerlei manieren en gingen daarmede voort, toen men hen reeds aan tafel geroepen had. Vader vroeg nu, wat er aan de band was, en hij werd, toen hij het vernomen had, boos over de onveranderlijke standvastigheid van den jongen en beval hem te spreken, Frans echter, die ook dit bevel als een probeerseltje beschouwde, dat hij moest doorstaan, zweeg ook nu, ook toen het bevel met nadruk herhaald werd, totdat eindelijk de vader den knaap ruw bij den arm greep en hem duchtig sloeg, waardoor de scherts overging in een luid geween. Bij zulke voorvallen leed de weekhartige moeder ten zeerste, zij stond dan gewoonlijk op, ging de kamer uit en sloeg de deur hard achter zich toe om haar ontevredenheid te luchten, dewijl zij den vader niet in het bijzijn der kinderen wilde tegenspreken; maar in haar klein zijkamertje ging zij dan zitten weenen. De kinderen merkten evenwel heel goed, dat ook moeder zulke handelingen van den vader niet goedkeurde, dat zij er boos om werd en daardoor vervreemdden zij hoe langer zoo meer van hun vader, hoe rechtvaardig en achtenswaard hij overigens ware. Zij hadden hun moeder lief en vreesden hun vader; en hoe strenger deze erop stond zijne kinderen zooveel mogelijk binnen den huiselijken kring te houden en hen vreemd te doen blijven aan de buitenwereld, hoe begeeriger zij werden elke gelegenheid aan te grijpen, waar zij kans zagen, buiten weten van hun harden meester den omgang met andere kinderen te genieten. Dit viel hun te gemakkelijker daar de vader het grootste gedeelte van den dag bij zijn werklieden in de werkplaats doorbracht; maar zij werden, omdat vader niet altijd gelegenheid had hen na te gaan, dan ook dubbel gestraft, wanneer hij erachter kwam, dat zf^ftkatenshuis waren geweest zonder zijn verlof; Op ^d^ze wijze, ,ecbtsr werd een vreeselijke rqestand tusschen vader en kinderen geboren: een'vader, die zijn kinderen niet kan vertrouwen is zeker ongelukkig; maar kinderen, die niet vertrouwd worden of kunnen worden, zijn dat niet minder. Toen Frans de schooljaren achter den rug had, moest hij bij zijn vader in de leer komen om de kunst van goudsmeden te leeren. Er werd niet gevraagd of hij dat gaarne wilde, ook werd niet onderzocht of hij er aanleg voor had of dat misschien een ander vak beter voor hem geweest was, want de vader had tot grondbeginsel, dat het de plicht der kinderen is, de ouders in alles te gehoorzamen en dat het er volstrekt niet op aankomt of wat de ouders eischen ook overeenkomt met de wenschen der kinderen. Frans had nu ook niets tegen het ambacht zelf; slechts had hij het liever bij een anderen meester geleerd, bij wien hij wellicht ook meer vrijheid had kunnen bedingen, want Het Yrouwenkruis. 2 ontevredenheid te luchten, dewijl zij den vader niet in het bijzijn der kinderen wilde tegenspreken; maar in haar klein zijkamertje ging zij dan zitten weenen. De kinderen merkten evenwel heel goed, dat ook moeder zulke handelingen van den vader niet goedkeurde, dat zij er boos om werd en daardoor vervreemdden zij hoe langer zoo meer van hun vader, hoe rechtvaardig en achtenswaard hij overigens ware. Zij hadden hun moeder lief en vreesden hun vader; en hoe strenger deze erop stond zijne kinderen zooveel mogelijk binnen den huiselijken kring te houden en hen vreemd te doen blijven aan de buitenwereld, hoe begeeriger zij werden elke gelegenheid aan te grijpen, waar zij kans zagen, buiten weten van hun harden meester den omgang met andere kinderen te genieten. Dit viel hun te gemakkelijker daar de vader het grootste gedeelte van den dag bij zijn werklieden in de werkplaats doorbracht; maar zij werden, omdat vader niet altijd gelegenheid had hen na te gaan, dan ook dubbel gestraft, wanneer hij erachter kwam, dat ^fjltouitenshuis waren geweest zonder zijn verlof; Op ^deze wijze .echter werd een vreeselijke Itctestand tusschen vader en kinderen geboren: een "vader, die zijn kinderen niet kan vertrouwen is zeker ongelukkig; maar kinderen, die niet vertrouwd worden of kunnen worden, zijn dat niet minder. Toen Frans de schooljaren achter den rug had, moest hij bij zijn vader in de leer komen om de kunst van goudsmeden te leeren. Er werd niet gevraagd of hij dat gaarne wilde, ook werd niet onderzocht of hij er aanleg voor had of dat misschien een ander vak beter voor hem geweest was, want de vader had tot grondbeginsel, dat het de plicht der kinderen is, de ouders in alles te gehoorzamen en dat het er volstrekt niet op aankomt of wat de ouders eischen ook overeenkomt met de wenschen der kinderen. Frans had nu ook niets tegen het ambacht zelf; slechts had hij het liever bij een anderen meester geleerd, bij wien hij wellicht ook meer vrijheid had kunnen bedingen, want Het Vrouwcnkruis. 2 de knellende banden, die zijn vader hem aanlegde, hadden hem reeds lang gehinderd. Maar hij had het niet durven wagen één enkel woord in dien geest te spreken; hij had dan zeker niet anders kunnen verwachten dan eene terechtwijzing, die waarschijnlijk niet enkel uit woorden zou bestaan hebben en hij kende de zware hand van zijn vader te goed om die gaarne op het onderdeel van zijn rug te voelen neerkomen. Het beste was nu wellicht geweest — en ik zou hem dat zelfs heden nog wel willen aanraden, als het maar niet te laat was — zich in zijn lot te schikken met het oog op het Woord Gods: »Eert uwen vader en uwe moeder, opdat uwe dagen verlengd worden in het land, dat u de Heere uw God geeft," en in vertrouwen op de belofte: »de zegen des Vaders bouwt het huis der kinderen." Maar de opstand in zijn ziel tegen de benauwende tucht, het bruisc'hen en woeden van den storm der eigenzinnigheid was veel te sterk, dan dat hij zich geduldig in zijn banden had laten sluiten; en daar hij het niet wagen kon ze met geweld los te scheuren, zocht hij ongemerkt eraan te ontsnappen; hij werd onredelijk tegen zijn vader, wat toch anders niet in zijn karakter lag. Onder het voorwenden van vermoeidheid trok hij zich 's avonds vroeg in zijn kamertje terug en sloop dan door een venster van het achterste gedeelte van . het huis naar buiten om zich naar jongelieden van zijn leeftijd te begeven, die zich bij een glas wijn te goed deden. Dat kon inderdaad niet lang zoo voort gaan, zonder dat de opmerkzame vader iets ervan' gewaar werd; en men kan zich voorstellen, hoe l*ians schrikte, toen hij eens des avonds te elf uur, uit het vroolijke gezelschap in zijn kamertje terugkomend, door den vader met een flinke zweep ontvangen werd, waarvan hij deindrukken acht dagen lang met zich omdroeg. Met het heimelijk uit het huis sluipen was het nu gedaan; vader hield hem scherp in het oog en hij mocht zich niet verder verwijderen dan een hond die, onder een wagen is vastgebon- ? den en altijd tusschen de achterste wielen blijven moet. Van nu af dacht Frans over niets anders meer dan om het ouderlijk huis geheel te verlaten, zoodra de gelegenheid daartoe gunstig was. Dit was werkelijk een dwaasheid, behalve dat het ook zonde was. En Frans wist wel of had ten minste kunnen weten, dat het dwaasheid was. Hij had als kleine jongen veel mooie boekjes gelezen, waarin verhalen voorkwamen van knapen, die, zooals zij zeiden, de wijde wereld wilden ingaan en die meestal bij het eerste gezicht van de werkelijkheid van die wijde wereld met hangende pootjes teruggekeerd waren ; hij had van anderen gelezen, die met of zonder verlof van hun ouders naar zee waren gegaan om vrij te wezen naar hun gedachten of om rijk te worden, denkende dat er landen waren, waar het goud op de straten ligt of aan de boomen groeit en allen hadden op minder aangename manier leeren inzien, dat hoe mooi het moge zijn in Oost en West,'t thuis altijd best is; maar .... wanneer de booze eenmaal macht krijgt over de ziel van een mensch, dan is zijn eerste werk altijd alle wijsheid uit het hoofd te verdrijven en da|j5gl|flehoofd zooveel mogelijk te vullen mo^dwaailife^^^nr Frans was dat denken aL iiW^Louderlijk huis dubbel dwatój^id. a^tótf^ij^leereWd was bijna om en door schoptc%iü^et heer lij ke vooruitzicht te kome?th4a^^^a»f^ijns vaders, die niet alleen welgesteld maar zelfs een rijk man genoemd werd, met voeten en verruilde dat heele vooruitzicht voor een wandelstaf, die even goed een bedelstaf kon worden als een tooverstaf. Maar de booze heerschte over hem en daarenboven — het is immers een eigenschap der opbruischende jeugd bovenmatig zelfvertrouwen te koesteren en wijze gedachten te schuwen als ouderwetsche, verouderde denkbeelden. Frans wilde alleen maar vrij zijn, wijl hij het gemis der vrijheid het sterkst voelde; alle andere goederen, vaderland, bloedverwanten, veiligheid, rust, waren hem onverschillig, want... daaraan had het hem nooit ontbroken. Hij meende het best terecht te zullen komen bij den broeder zijner moeder, een vroolijke, levenslustige man, die in het geheel niet deelde in vaders beginselen omtrent opvoeding en daarom altijd met dezen overhoop lag. Die zou hem, meende hij wel helpen om de rechte vrijheid te veroveren. Hij was ook geheel bereid zulks te doen, en verheugde zich er in, zijn hardvochtigen zwager eens een poets te kunnen bakken; hij verschafte den jongen een reispas, gaf hem het noodige reisgeld en zoo maakte Frans zich op een zekeren dag voor dag en dauw op en verliet het ouderlijk huis zonder van iemand daar afscheid te nemen. Dat moet ik hem echter tot zijn eer zeggen, dat het heengaan hem zeer zwaar viel, en dat hij zich maar moeielijk kon losrukken, als ware het heele huis vol haken geweest, die zich overal aan hem vastgehecht hadden. Toch overwon hij ook deze gehechtheid, waarop hij in het geheel niet gerekend had en hij sloeg, toen hij eenmaal de stad achter zich had, ijlings den weg naai Neurenberg in, waar hij werk hoopte te vinden. In het ouderhuis, dat hij verlaten had, was intusschen groote ongerustheid en men maakte allerlei angstige gissingen. Frans was niet op de werkplaats verschenen, hij kwam niet aan het ontbijt; men zocht hem te vergeefs in zijn kamer en door het geheele huis. Daar men zijn kleeren niet vond, dacht men, dat hij uitgegaan was; toen hij echter ook bij het middagmaal wegbleef, begon men nauwkeuriger te onderzoeken en toen bleek, dat hij al zijn linnengoed, al zijn kleeren en zijn gereedschap had meegenomen en ook eenige voorwerpen, die zijn eigendom waren en die hij op een lange reis kon gebruiken en dragen. Men vraagde bij den oom, die echter niets wilde openbaren en beweerde van niets te weten; men wist, dat hij behalve bij zijn oom nooit ergens kwam en kon dus ook nergens anders gaan onderzoeken. De moeder maakte den vader zware verwijten over zijne strengheid en zei, dat zijne ontoegevendheid van alles de schuld was, dat hij den jongen tot vertwijfeling gebracht had en dat deze daarom weggeloopen was. De vader bleef kalm en antwoordde: »ik weet, dat ik het altijd goed gemeend heb en hij kon dat ook geweten hebben. Ik heb volgens mijn overtuiging gehandeld en kan gerust alle gevolgen mijner daden afwachten. Kan de jongen zonder den zegen zijns vaders beter vooruit komen dan bij mij en gelukkiger worden, dan wensch ik hem geluk op de reis. Gaat het hem echter minder goed, zooals hij dat verdient, dan zal hij zeker zeer spoedig de vette weide van zijn vaderland weer opzoeken." »Gij praat goed," snikte de moeder, »maar wanneer mijn arme zoon van honger en ellende omkomt, of door slechte menschen verleid en ten onder gebracht wordt, hoe dan?" »Nu, wat den honger betreft, daaromtrent kunt ge wel gerust zijn; iemand, die zijn handwerk zoo goed verstaat als de beste, pleegt niet van honger om te komen; en wat aangaat de verleiding van slechte menschen, die is altijd een zeer ongelukkig ding; maar wij hebben het onze gedaan om hem daartegen te vrijwaren en kunnen ook daaromtrent gerust zijn." Maar dat alles stelde de moeder nog in het geheel niet gerust en ook de vader zelf was niet zoo weinig ongerust, als hij het wel wilde schijnen. Men merkte op, dat hij den ganschen dag ongedurig heen en weder liep, nu eens in de werkplaats, dan weer in de woonkamer en dat hij niet geregeld aan den arbeid blijven kon, want het gejammer en geweeklaag zijner familie noodzaakte hem telkens om een droog, maar toch uit de diepte komend woord van vertroosting en berusting te spreken, zooals: »Laat God zorgen, Hem ontloopt niemand!" of «Hij zal wel spoedig terugkeeren, als hij genoeg krijgt van het leven in de buitenwereld," of «hij zal het nergens beter vinden, dan hij het bij mij gehad heeft" en dergelijke uitdrukkingen. De lichtzinnige oom zelf kreeg berouw, toen hij zag, hoe on- gelukkig het huisgezin zijner zuster zich gevoelde, dat hij den jongen voortgeholpen had en liet zich een tijd lang in het geheel niet zien, om niet door vragen in verlegenheid gebracht te worden. II. Intusschen had Frans zijne bekommering over het ouderlijk tehuis weldra vergeten en wanneer hem bijwijlen de tranen in de gedachte kwamen, die zijne moeder over hem zou weenen, dan verdreef hij de gedachte eraan zoo gauw mogelijk met alle kracht, zooals men een indeilijke \\esj) verjaagt, die het op onzen neus schijnt gemunt te hebben. In het genot der vrijheid ademde hij diep, alsof hij langen tijd in een sombere gevangenis was opgesloten geweest en nu op eenmaal zich verplaatst zag aan het vrije strand der zee en daar de zuivere lucht met volle teugen inademde. De afwisseling der gezichten langs den weg, steden, dorpen, wouden, kasteelen en gewone huizen, landschappen — alles bracht hem in verrukking en nooit had de schepping hem zoo schoon en zoo tot vroolijkheid opwekkend toegeschenen. Zoo kwam hij tot Neurenberg, keek er eens rond en vond dadelijk werk bij een flinken juwelier, waar hij nog daarenboven veel leeren kon. Naar huis schreef hij niet, want hij wilde niet bekend maken, waar hij was; ook aan zijn oom gaf hij geen bericht ervan, want wie stond er hem voor in, dat de goedhartige, lichtzinnige man het geheim niet zou verraden! Maar zooals de uitdrukking zegt: «Wat heden is verborgen, Weet elk vast overmorgen", zoo ging het ook met deze geheimnis, die zeker nog geen aanspraak kon maken op bijzonder slim overleg. Eens kwam een reizend goudsmidsgezel, die werk zocht bij den heer Demmler en werd, daar er toevallig juist een plaats open was, dadelijk in dienst genomen. Hij had den meester gezegd, dat hij van Neurenberg kwam. Zoodra de meester gelegenheid had hem alleen te spreken, vraagde hij hem: »Is te Neurenberg niet ergens een goudsmid uit Praag in betrekking?" »0 ja," was het antwoord, »bij meester Hesp." »Hoe oud is hij ?" »Zoo ongeveer achttien jaar." »Is hij nog al uit de kluiten gewassen?" »Ja hij is wel zes voet lang." »Hoe heet hij ?" »Dat weet ik niet; men noemt hem nooit anders dan den Prager." »Nu, ik weet genoeg; dat is mijn zoon. Maar houd den mond; niemand in huis of zelfs in de stad moet het weten; als gij er over spreekt, zend ik u onmiddellijk weg." Daarna gaf de meester hem een daalder, dien hij als een slot op den mond moest leggen; voor zich zelf had hij geen behoefte aan zulk een zegel, want hij kon zwijgen als een geschilderd kanon. Aan zijne vrouw deelde hij niets van zijne ontdekking mede; alleen toen zij opnieuw begon te jammeren, sprak hij metgrooten nadruk: »Wees maar gerust, Frans is goed bezorgd." Toch nam hij geheel in stilte inlichtingen bij de politie of aan zijn zoon een reispas was uitgereikt en door wiens bemiddeling. Maar daar kwam hij niets te weten, want de oom had een zelfde soort mondsloten gebruikt als Demmler bij den knecht. Hierop schreef meester Demmler aan den juwelier Hesp in Neurenberg, dat hij wist, dat zijn zoon bij hem geplaatst was, »en," zoo schreef hij verder, »ofschoon mijn jongen achter de deur afscheid genomen heeft en zijn valies met ongehoorzaamheid vastgesnoerd heeft, zoo ben ik toch nog blij, dat hij bij u, dien ik ken als een zeer goed meester, onder dak gekomen is, en ik verzoek u zeer dringend, onder aanbieding van alle gelijksoortige wederdiensten, een waakzaam oog op hem te houden en wanneer hij bij geval weer verhuizen in het hoofd krijgt, mij zoo spoedig mogelijk daarvan bericht te geven, want ook bij voorkomende verdere reisplannen van den jongen man zou ik hem niet gaarne uit het oog verliezen. Overigens verzoek ik u natuurlijk dit alles geheim te houden enz.' Frans werd alzoo nagegaan, zonder dat hij het wist en had een strik aan den arm,, zonder dien te zien. Omstreeks dezen tijd was de Fransche Omwenteling uitgebroken en de kreten van vrijheid en gelijkheid weergalmden ook over den Rijn heen naar Duitschland, waar ze ruimschoots weerklank vonden. Wanneer men deze schreeuwers in wilde duiven had kunnen veranderen, wat misschien heel gepast was geweest wegens hun wildheid, maar waarmede zij in aard bitter weinig overeenkomst hadden, dan zou het hun aan vrijheid en gelijkheid niet ontbroken hebben; zij hadden zich dan kunnen aansluiten bij de tallooze zwermen hunner makkers in NoordAmerika en de guano-vlakten in Peru kunnen bereiken, wat altijd nog beter geweest zou zijn dan het bloedvergieten, dat de eerste en voornaamste vrucht van de omwenteling was. In het begin evenwel zag de geheele zaak er tamelijk onschuldig uit en zelfs bedaarde en kalm overleggende mannen in Duitschland lieten zich door den verblindenden glans verlokken, de basiliskeneieren voor duiveneieren aan te zien; het was daarom niet te verwonderen, dat jeugdige driftkoppen, in wier brein toch reeds de begeerte naar vrijheid ontwaakt was, den vrijheidsboom, die even als de boschpalmboom in Zuid-Amerika roode mutsen droeg, voor den levensboom aanzagen, terwijl hij voor de meesten niets anders werd dan de boom der Kennisse des goeds en des kwaads, die dood en verderf aanbrengt. Tot deze driftkoppen behoorde ook Frans en toen hij zich eenmaal ingebeeld had, dat in Frankrijk de gouden eeuw begon te dagen en dat hij als een echt goudsmid ook aan de verwezenlijking ervan moest meehelpen, was er geen mensch meer, die den eigenzinnigen jongeling zijn voornemen uit het hoofd kon praten. Hij pakte zijn valies, sloot het zorgvuldig dicht en op een schoonen morgen zagen de vrouwen van de markt, die naar Neurenberg gingen op den stol'figen Ansbacher straatweg hem voorttrekken, een kJein boekje in de hand, want hij wilde onderweg gezwind Fransch leeren om zich te doen verstaan door de tijdgenooten van de gouden eeuw. Van Stuttgart uit wilde hij over het Schwartzwald naar Baden-Baden en zoo verder naar Straatsburg. Op deze wijze kwam hij bij het monument, waarop hij zijn naam terugvond, zooals wij boven gezien hebben en hiermede zijn wij na deze uitweiding weer bij het uitgangspunt van ons verhaal teruggekomen en kunnen wij verder vertellen. Toen Frans aan den weg kwam, die rechts in het bosch leidt, las hij op den wegwijzer: »Naar YVarmbrunn 1 uur." Ei, ei, dacht hij, Warmbrunn dat moet een badplaats zijn, zoo goed als Teplitz en Karlsbad; het is erg jammer, dat de weg naar Calw niet langs die plaats gaat, dan had ik heden nog een bad kunnen nemen en dat zou in deze ver- Het VrouH-enkruis. g het begin evenwel zag de geheele zaak er tamelijk onschuldig uit en zelfs bedaarde en kalm overleggende mannen in Duitschland lieten zich door den verblindenden glans verlokken, de basiliskeneieren voor duiveneieren aan te zien; het was daarom niet te verwonderen, dat jeugdige driftkoppen, in wier brein toch reeds de begeerte naar vrijheid ontwaakt was, den vrijheidsboom, die even als de boschpalmboom in Zuid-Amerika roode mutsen droeg, voor den levensboom aanzagen, terwijl hij voor de meesten niets anders werd dan de boom der Kennisse des goeds en des kwaads, die dood en verderf aanbrengt. Tot deze driftkoppen behoorde ook Frans en toen hij zich eenmaal ingebeeld had, dat in Frankrijk de gouden eeuw begon te dagen en dat hij als een echt goudsmid ook aan de verwezenlijking ervan moest meehelpen, was er geen mensch meer, die den eigenzinnigen jongeling zijn voornemen uit het hoofd kon praten. Hij pakte zijn valies, sloot het zorgvuldig dicht en op een schoonen morgen zagen de vrouwen van de markt, die naar Neurenberg gingen op den stoffigen Ansbacher straatweg hem voorttrekken, een klein boekje in de hand, want hij wilde onderweg gezwind Fransch leeren om zich te doen verstaan door de tijdgenooten van de gouden eeuw. Van Stuttgart uit wilde hij over het Schwartzwald naar Baden-Baden en zoo verder naar Straatsburg. Op deze wijze kwam hij bij het monument, waarop hij zijn naam terugvond, zooals wij boven gezien hebben en hiermede zijn wij na deze uitweiding weer bij het uitgangspunt van ons verhaal teruggekomen en kunnen wij verder vertellen. Toen Frans aan den weg kwam, die rechts in het bosch leidt, las hij op den wegwijzer: »Naar Warmbrunn 1 uur." Ei, ei, dacht hij, Warmbrunn dat moet een badplaats zijn, zoo goed als Teplitz en Karlsbad; het is erg jammer, dat de weg naar Calw niet langs die plaats gaat, dan had ik heden nog een bad kunnen nemen en dat zou in deze ver- Het Vrouwenkruis. g schrikkelijke warmte een ware verfrissching zijn. Met deze woorden haalde hij zijn landkaartje te voorschijn en zag, dat de omweg, over Warmbrunn naar Calw heel onbeteekenend was. »Nu", zei hij tot zich zelf, »of ik nu ook in Magstad of in Warmbrunn overnacht, zal werkelijk al heel weinig verschil maken en verder kom ik vandaag toch niet. Zoo neem ik dan maar mijn weg over Warmbrunn en krijg vandaag nog een bad." Zoo gezegd, zoo gedaan of liever begonnen te doen, want van het baden kwam dien dag niet meer, zooals spoedig blijken zal. Bij het Vrouwenkruis vond Frans een paar reizende handwerkslieden, die daar een weinig uitrustten. Zij wilden dien dag nog naar Stuttgart en waren zelfs van plan om dadelijk op te breken. Maar toen Frans aankwam en daar de hitte hem geweldig hinderde zijn valies losgespte en naast hen ging zitten op het gras, waar men kon genieten van de schaduw der in de nabijheid staande stammen, besloten zij hun vertrek nog uit te stellen. De beide gezellen kwamen uit hun vaderstad Weil en hadden heden hun eerste dagreis begonnen. Frans die de blikken vrouwengestalte op den top des wegwijzers met aandacht beschouwde, vroeg hun naar de beteekenis ervan. Zij konden echter geen verder uitsluitsel geven, dan dat men dezen wegwijzer het Vrouwenkruis noemde en dat het in de omgeving ervan niet al te veilig was. Tot bevestiging hiervan vertelden zij eenige geschiedenissen van geesten, die onder de menschen in de buurt algemeen bekend waren en die in hoofdzaak geleken op alle bekende spookgeschiedenissen van alle tijden. Alleen konden de gezellen niet zeggen ooit zelf iets te hebben zien gebeuren en het bleek steeds, dat het verhalen waren uit de tweede of derde hand, die eigenlijk het eerst verteld waren door het een of andere nichtje van de grootmoeder van den man, die met zijn eigen ooren had hooren vertellen door een goeden kennis, welke ze had vernomen van den koetsier van het heerenhuis, welks bewoner de geesten moest gezien hebben, maar het niet wilde weten. Het was dus niet te verwonderen, dat Frans zich vroolijk maakte om die geschiedenisjes, dat hadden wel minder knappe lieden dan hij gedaan en hoe zou hij ooit aan geesten kunnen gelooven. tenzij dan vrijgeesten. Om te bewijzen, dat hij ze niet vreesde, bleef hij, nadat de anderen waren opgestaan nog wat liggen, want het was nog altijd schrikbarend warm en naar Warmbrunn kon hij toch wel komen. »Kijk", riep hij half luid, »nu heb ik toch nog vergeten te vragen of ik te Warmbrunn een bad kan nemen!" Maar het was te laat, zij waren reeds weggegaan; hij legde dus het hoofd op zijn valies, nam den stok in zijne rechterhand en liet zijn gedachten den vrijen loop, zich verdiepend in de gulden vrijheid, welke de goudvinken genieten, die in de boomen om hem heen rondvlogen ; en te midden van deze overdenkingen viel hij ongemerkt in slaap. Hij mocht zoo ongeveer een uur of iets lan- ger geslapen hebben, toen hij in de verte een schoone muziek hoorde spelen. Ook kwam het hem voor, dat de pijnboomen om hem heen in louter palmboomen veranderd waren en door de lange lanen tusschen deze reusachtige gevaarten kwamen lichten naar hem toe, die, toen hij ze van meer nabij beschouwen kon, gedragen werden door levende standbeelden en noch uit waskaarsen noch uit fakkels bestonden, maar uit groote leliën welker witte bladeren een fel licht uitstraalden. Twee van die wandelende standbeelden grepen hem onder den arm, leidden hem driemaal om het Vrouwenkruis rond, en zetten hem toen tegenover het kruis neer, terwijl zij zelf in een kring erom heen gingen staan. Hij kon er zich met genoeg over verwonderen, dat hij volstrekt niet angstig werd, daar hij ondanks alle vrijdenkerij toch — hoewel hij natuurlijk altijd het tegenovergestelde beweerde — bij elke geschiedenis van geesten en spoken een koude rilling over het lijf voelde gaan. Terwijl hij nieuws- gierig afwachtte wat nu verder gebeuren zou, za8 hij op eens de vrouw op het kruis eerst gehuld in blauw, toen in rood en eindelijk in wit licht en daarbij steeds grooter worden, totdat zij eindelijk van het kruis afkwam en levensgroot voor hem stond. Zij trok daarop het ki uis, dat nu ook een rood licht begon uit te stralen, uit den grond; het werd in hare hand voortdurend kleiner, voortdurend heller rood totdat zij het zich als een kruis van robijnen aan den hals kon hangen. De gouden standbeelden vlochten uit hunne lichtende leliën een krans en zetten die op het hoofd der eveneens licht uitstralende vrouw. Hare gestalte werd onophoudelijk heller licht, voortdurend reusachtiger, zij kwam immer nader bij hem; zoodra hij voor haar terug wilde wijken, greep hem een der achter hem staande standbeelden bij het oor; en juist toen hij zich met blikken vol doodelijken angst tot die beelden wilde omkeeren, ontwaakte hij, want de geheele verschijning was een droom geweest. Middelerwijl was de schemering ingetreden en toen Frans langzamerhand weer tot zich zelf kwam, zag hij, dat een roodharige, stevig gebouwde knaap bezig was te beproeven hem het valies onder het hoofd weg te halen. Oogenblikkelijk sprong hij op, en hief den stok in de hoogte om hem daarmede een Hinken klap te geven; doch de roover greep den stok en wilde hem dien uit de hand trekken. Maar ongelukkigerwijze was in den stok een degen verborgen ; de roover hield de schede in de hand en de degen drong hem in de borst, zoodat hij den adem verloor en ter aarde stortte. Dit alles was in veel korter tijd gebeurd dan noodig was om het neer te schrijven en nu verbeelde men zich hoe de arme Frans schrikte! Op eens vergat hij alle vrijheid en gelijkheid,allegoudeneeuwen en vrijheidsboomen. alle vorsten en volken en hij zou zeker niet meer ontroerd kunnen geweest zijn wanneer de degen hemzelf in het lichaam gedrongen was. In het eerste oogenblik dacht hij er aan te vluchten zoo snel zijn beenen hem dragen konden temeer daar hij in de verte menschenstemmen meende te hooren; in het tweede was hij reeds begonnen de gedachte uit te voeren. Hij wierp zijn valies weer over den rug, liet den stok in den steek in werkelijken zin — en ijlde terug langs den weg, dien hij gekomen was naar den straatweg om van daar dien naar Magstad te nemen en zoodoende te ontkomen aan de verdenking van manslag. Wij zullen hem nu een poosje verlaten en gaan sneller dan hij, in onze verbeelding naar Praag terug, om te zien, wat daar intusschen geschied was. III. De heer Hesp te Neurenberg had alle mogelijke moeite gedaan om Frans van zijn dwaze omwentelings-gedachten te genezen; hij had met hem gepraat, vriendschappelijk en vaderlijk ; hij had hem gewezen op de gevolgen en hem trachten aan te toonen uit den Bijbel, dat al die mannen en meeningen, die tot de omwenteling leidden, in den grond goddeloos waren; hij had hem uit het Evangelie doen zien, dat onze Heere juist het tegenovergestelde predikt van wat die menschen wilden; hij had zelfs uit de geschiedenis geput en talrijke voorbeelden aangehaald bij andere volken, hoe dergelijke woorden als de mannen der revolutie voortdurend in den mond hadden volstrekt niet nieuw waren en altijd onder alle omstandigheden had- den aanleiding gegeven tot allerlei rampen en ellende; liij kende eenigen van de personen, die vooral genoemd werden als hoofden van de nieuwe orde van zaken en wist naar waarheid van hen te getuigen, hoe zij zelf in hunne omgeving alles behalve de dingen toepasten, die zij in het openbaar voor allen aanprezen: niets hielp. Frans wist alles beter dan zijn patroon, noemde dezen in gedachte een man met domme vooroordeelen, die op de ouderwetsche manier alleen aan zich zelf dacht en niets voor anderen over had: hij vergat daarbij, dat juist de heer Hesp in Neurenberg de man was, bij wien een arme nooit te vergeefs aanklopte en die in zijn huiselijken kring, zoowel als op de werkplaats met verstand en liefde regeerde en leidde. Frans stond te hoog voor zulk een leiding! Zoodra de heer Hesp overtuigd was, dat Frans niet tot andere gedachten te brengen was en zich van zijn reis naar Frankrijk even weinig liet afbrengen als een ooievaar van zijn tocht naar het Zuiden, wanneer de tijd daarvoor gekomen is, schreef hij, overeenkomstig den brief, dien hij eens ontving, aan meester Demmler te Praag, dat diens zoon, der revo¬ lutie aangestoken,Wrai/^^kig.^Jöl^^^aan een plan naar Frankrp^ ffaa^oÓB^atfifi^Vi weg over Stuttgart en emfe%^ou^ De heer Demmler had zich otS&Ö^jiig^^jrverdere inlichtingen weten te verst^allenMJp zijne aanvraag was hem gemeld, dat Frans een regelmatige, behoorlijk door de politie afgegeven reispas bezat; en als bekwaam goudsmid verstond hij ook de kunst een gouden sleutel te maken, waarmede hij het zilveren slot van den mond der politiebeambten opende. Nu kwam het uit, dat zijn zwager bij de bedriegerij geholpen had. Meester Demmler liet daarvan echter niets merken en dacht: de tijd van afrekening zal wel komen. Hij kwam ook. Zoolang Frans in Neurenberg rustig voortarbeidde, was zijn vader niet bezorgd over hem; toen hij echter van de omwenteling hoorde, die hem, den onbegrensden heerscher natuurlijk tegen de borst stuitte, en toen hij vernam, dat zijn zoon zich ook in dien warboel begeven wilde, namen zijn rust en geduld een einde en het was nu alleen maar de vraag, hoe hij dit plan op de zekerste wijs verijdelen kon. Zijn zwager, die koopman was, bevond zich juist te Frankfort op de jaarmarkt; aan dezen schreef hij nu een brief van den volgenden inhoud: y>Beste Zwager! Gij hebt steeds met rnij overhoop gelegen over mijne beginselen van opvoeding; ik denk echter, dat gij wel zult meenen, aan mijnen Frans te zien, dat gij gelijk hadt. Doch op het oogenblik komt het er minder op aan, wie van ons beiden gelijk heeft, maar hoe wij een verder ongeluk kunnen voorkomen. Ge hebt door uw heimelijke inmenging mijn Frans uit het ouderlijk huis weggeholpen en het is nu ook uw zaak, uw fout weer goed te maken eer uw schuld ondelgbaar wordt. De jongen is voornemens naar Frankrijk te gaan en zich in den woesten stroom der revolutie te storten; en hoe verschillend onze meeningen ook misschien mogen wezen over die omwenteling, zoo zult gij toch gemakkelijk inzien, dat het voor een man van mijn grondbeginselen een gruwel is te moeten denken, dat zijn zoon zich in dat wespennest zou begeven. Ik ken Parijs uit mijne jeugd en weet welk een verleidelijke stad het is. Zij is dol, wanneer zij nuchteren is; wat zal zij zijn als zij in een roes verkeert! Kortom, mijn zoon zal er niet heengaan, wanneer het mogelijk is hem terug te houden. Ik vraag u bij al wat u dierbaar is, het uwe daaraan te doen. Den 46