FK 90 412 > r v11 * 'è otucnttluiq •* ' v r - ' % M- 1 ; ^ m m r ' r < i FK 90 412 DE VLUCHTELING li ' DOOR ni! - rr ti_u . • Dr. C/ Cf. T3ARTH. Nieuwe Bibliotheek voor de Jeug-d. No. 10. Rotterdam, J. M. BREDÉE. STOOM-SNELPERSDRUK KOCH & KNUTTEL, GOUDA. I. Op den 18en Juli 1794. terwijl het reeds schemerde, reed een koets, door eenige gewapende vrijheidsmannen begeleid, het Conciergerie-Hof te Parijs binnen. „Wat breng je daar mee," vroeg eene ruwe, schorre stem. „Voeder voor de guillotine!" luidde het antwoord. „Wat is het voor een kerel?" ,,'t Is burger Rovalet uit Cbilï'ry aan de Garonne; vroeger werd hij „markies" genoemd." — „Brengt hem maar naar binnen; links achteraan is zijn plaats." — Het zware slot werd geopend en weder gesloten, de knarsende grendels werden voorgeschoven, en de markies, een bleeke, net gekleede jonge man, was alleen in zijne gevangenis. Ten minste zoo meende hij, maar na eenige oogenblikken bewoog er zich wat in een deihoeken, en toen de markies scherper toekeek zag hij de gestalte van een man, die blijk- baar juist zooeven uit een gezonden slaap ontwaakt was. „Wie is daar?" — „Een gevangene," antwoordde de markies. „Waarom zit gij gevangen ?" — „Hoe kunt gij dat vragen ? De geheele natie bestaat op dit oogenblik uit gevangenen en gevangenbewaarders, wie niet slecht genoeg is voor het laatste is altijd nog goed genoeg voor het eerste." — „Gij hebt inderdaad gelijk," antwoordde de ander, hartelijk lachende; en wanneer gij mij de eer wilt aandoen, mij goed genoeg voor „gevangene" te houden, zoo vertel mij eens, waar gij vandaan komt. — „Daartoe moet ik u eerst wat nauwkeuriger kennen," zeide de markies, „want het is mogelijk dat er een onder de gevangenen is, wraardig gevangenbewaarder te zijn. Wat overigens mijn naam betreft, die binnen weinige dagen van de aarde verdelgd zijn zal, heeft het geen nut die te verbergen: ik ben de markies van Rovalet, uit ChilFry." Bij deze woorden sprong de ander op: — „Zijt gij de markies van ChilFry? — „Neen, ik ben de markies van Rovalet." — Ja, ja, dat weet ik wel, maar wij noemden hem altijd maar zoo, den ouden heer, wel te verstaan. — Nu, ziet gij, burger Rovalet, titels en vormen zijn tegenwoordig verboden, maar dankbaarheid kunnen ze me niet verbieden. Aan uwen vader dank ik de redding van mijn leven. Ik was zijn rijknecht, en eens op een avond, toen wij van Honfleur naar huis reden, raakte ik in de gezwollen Garonne, en zou zeker door den stroom zijn meegesleurd en verdronken, indien de oude markies mij niet met levensgevaar gered had. Misschien was het nog beter geweest toen te sterven dan nu op de guillotine; maar ik heb het niet vergeten, hoewel ik naderhand uit knorrigheid ben weggeloopen, omdat hij dien prachtigen schimmel niet wilde koopen, en daarop had ik juist mijn hoofd gezet; om kort te gaan, wanneer ik u met iets van dienst zijn kan, zoo sta ik geheel tot uwe beschikking." De markies was door deze dankbaarheid in dien schijnbaar zoo ruwen man zeer getroiFen, hoewel hij een glimlachje over zulk een aanbod van een candidaat voor de guillotine niet kon onderdrukken. - „Gij zijt dus zonder twijfel onze oude Mesnel," zeide hij. - „Ja zeker," antwoordde de andere, „wat dikwijls heb ik u op den grooten rooden vos laten rijden, wanneer de oude markies, die op dat punt nogal wat angstig was, het niet kon zien." — „Maar hoe komt gij nu hier?" — „Nu, mijne geschiedenis laat zich in korte woorden vertellen. Ik heb mij, als royalist, onder het volk, tegen de terechtstelling van Prinses Elisabeth verklaard en daarom heeft Robespierre me laten gevangen zetten, want tegenspraak kan hij niet lijden, vooral niet van mij, daar hij weet dat ik een spion van den hertog van Orleans ben. Aan u behoef ik niet te vragen, hoe gij hier zijt gekomen. Ik begrijp trouwens toch niet, hoe gij zoolang zijt gespaard gebleven, daar men de edellieden overal het eerst over den kling gejaagd heeft." — „je weet wel, Mesnel," antwoordde de markies, „dat mijn vader wegens zijne vriendelijkheid en menschelijkheid in den ganschen omtiek als op de handen gedragen werd. Zoo werden wij niet aangeklaagd, en toen de Jacobijnen kwamen om mij gevangen te nemen verweerden mijne boeren zich dapper en wilden niet dat mij leed zou geschieden." „Daar ik echter wel zag aankomen, dat wij vroeger of later toch zouden worden overweldigd, trok ik mij terug op ons zomerkasteeltje in de bergen, het oude \alencourt, en leefde daar een tijd lang ongestoord. Eindelijk ben ik ook daar verraden en als een wild dier in de bergen gejaagd, en nadat zij mijne kasteelen en goederen hadden uitgeplunderd, viel ik ten laatste ook zelf in hunne handen, om als een vijand der natie te worden terechtgesteld." — „Ja, ja, dat weet ik, zoo doen zij; maar het zal niet lang meer duren, de boog is te veel gespannen, hij moet breken, en Robespierre zelf is zoo gehaat dat hetzelfde lot als van Marat ook hem weldra zal ten deel vallen." Intusschen was het nacht geworden; Mesnel legde zich weer op zijn matras ter ruste, en wees den markies de zijne aan. „Maar hebt gij hier niets te eten of te drinken? Sedert van middag heb ik niets gehad, en ik versmacht bijna!" Zoo klaagde de markies, en gelukkig had Mesnel nog een klein stukje brood en een beetje water in eene kruik. O! wat dankbaar nam de jonge edelman, die in weelde en overvloed was opgevoed, deze geringe spijzen aan, hoewel zij den honger niet eens geheel stilden. Iets moediger dan op het oogenblik van aankomst strekte hij zich daarna op zijn strooleger uit en weldra deden de vermoeienissen van de reis hem rustig inslapen. II. Gedurende acht lange dagen vraagde niemand naar de beide gevangenen. Eiken dag werd hun de armelijke kost, water en brood gebracht, zonder een woord te spreken, maar dat was ook het eenige dat de saaie eenvormigheid van hun gevangenisleven onderbrak. Dagelijks werden andere gevangenen uit hunne kerkers gehaald en naar de gerichtsplaats gebracht, maar van hetgeen daar voorviel kon men niets te weten krijgen, daar ze in de achterste cel zaten. Alleen drong nu en dan het verwijderd geluid van het knarsen van sloten tot hen door, waaruit men kon opmaken dat er weer een gevangene bij kwam of naar de guillotine werd geleid. De markies begon echter door dat lange wachten ongeduldig te worden. „Als ze ons nu toch willen slachten, waarom laten ze ons dan zoolang wachten. Ze willen ons toch niet eerst vetmesten — ten minste niet naar het eten te oordeelen." — Zoo morde hij bitter en vergat daardoor Hem, in wiens hand de adem aller levenden is, voor het leven te danken, zoolang het hem gelaten werd. In starren hoogmoed tegen het onverbiddelijke lot zag hij het onvermijdelijk einde tegemoet, onbewust dat God nog iets beters voor hem had weggelegd. Op zekeren avond riep de gevangenbewaarder, die in vroeger jaren een goeden vriend van Mesnel geweest was, door het tralievenster: „Burger Mesnel! Bereidt u voor om te sterven, morgen komt de beurt aan u!" — „En mijn kameraad hier?" antwoordde Mesnel. — „Wie is dan daar bij u?" — „Burger Rovalet uit Chiffry." — „Rovalet, Rovalet? laat eens zien; die is zeker vergeten! Ik herinner mij ten minste niet dien naam ooit te hebben gehoord en hij staat niet op mijn lijstje! Ik zal morgen vroeg echter onmiddellijk aanvragen wat er met hem moet gebeuren. „Doe dat niet, burger gevangenbewaarder ! riep Mesnel hem nog toe, maar de man was reeds voorbij gegaan, zonder zich verder aan de vermaning van zijnen voormaligen vriend te storen!" „Morgen dus,' zeide Mesnel zacht voor zich heen ; „nu, in den grond der zaak blijft het toch eender, morgen of overmorgen — hoewel het, dat beken ik, nog altijd vroeg genoeg komt. Maar ik had gehoopt, dat die verwenschte kerel wat minder haastig was geweest, dan had ik hem verzocht, met u nog een paar dagen geduld te hebben, burger Rovalet! Wie weet, wat er binnenkort gebeurt, dat u uwe vrijheid hergeeft!" „Ik kan evengoed sterven als een ander," zeide de markies, „en hoe eerder des te beter, liever morgen dan overmorgen, want het is hier afschuwelijk vervelend, en dat zal nog erger worden wanneer gij weg gaat!" Zonderling, dat de markies niet aan de mogelijkheid dacht dat het verblijf na den dood nog onaangenamer kon wezen. Waarschijnlijk geloofde hij dat de zoon van zoo'n weldadig man als zijnen vader, wiens voetstappen hij zelf gediukt had, de zaligheid moeilijk misloopen kon, temeer nu hij voor de rechtvaardige zaak den martelaarsdood moest sterven. Mesnel sliep dien nacht even rustig, alsof hij den volgenden dag zijne vrijlating verwachtte, maar de markies was onrustig en begon te bemerken dat hij in zijn binnenste toch niet zoo onbevreesd voor den dood was, als hij zich voorstelde. Eerst tegen den morgen viel hij in eenen diepen slaap en toen hij ontwaakte zag hij zijnen gezel onrustig heen en weer loopen. „Wat is er aan de hand, burger Mesnel?" riep hij hem toe. — „Wat er aan de hand is? Schurken zijn het, die hun woord niet houden! Ze beloven me vandaag voor de guillotine te zullen afhalen, en doen het niet. Waarom laat men het eten koud worden, nu het toch eenmaal gekookt is?" Na eenigen tijd wachtens begon het echter in de gevangenis zeer rumoerig te worden. Men hoorde het slaan van deuren en het geluid van vele voetstappen in de gangen. Zij kwamen nader en nader, de sleutels knarsten ook in het slot der cel die onze beide kennissen gevangen hield, en er trad een man binnen, met een lantaarn in de hand. „Wie zitten hier," vroeg hij. „De burgers Rovalet en Mesnel." „Welnu, gij kunt vrij uitgaan!" — vanmorgen heeft de dwingeland zijn verdiende loon gekregen: Robespierre is onthoofd!" „Robespierre onthoofd!" riep de markies uit en hij wilde hunnen bevrijder bij de jaspanden grijpen om nadere inlichtingen te verkrijgen, maar deze was reeds verder gegaan om aan de overige gevangenen het blijde nieuws te vertellen. Er bleef hun dus niet anders over dan evenals de andere hunne biezen te pakken, en zich zoo spoedig mogelijk uit de voeten te maken. „Waarom," zult ge vragen, „zij waren nu immers volkomen vrij, en hadden niets meer te duchten?" Schijnbaar niet, maar in die dagen was in Parijs niemand zijn leven een oogenblik zeker en al was nu het schrikbewind van Robespierre gebroken, het was volstrekt niet onmogelijk dat de mannen, die nu zijnen val hadden bewerkt, ook op hunnen beurt een wraakgericht over hunne vijanden zouden houden. En in zoo n geval behoefde men op rechtvaardigheid niet te rekenen! Men werd eenvoudig aangeklaagd en zonder dat men gelegenheid had gehad zich te verdedigen, veroordeeld en op het schavot gebracht. En dit had natuurlijk tengevolge, dat elk die tegen een ander iets had, hem eenvoudig beschuldigde tot de tegenpartij te behooren en zich zoo van hem ontdeed. III. Dat alles wisten Mesnel en Rovalet en daarom begonnen zij onmiddellijk na hunne bevrijding op een middel te zinnen waardoor zij uit Frankrijk konden ontkomen. „Waarheen denkt gij te gaan," vroeg MesneJ den markies. „Naar Engeland," antwoordde deze „daar heb ik familie, en daar zal ik ook vele van mijne vrienden, die uitgeweken zijn toen het gevaar nog slechts in aantocht was, wedervinden." „Dat zal niet gaan, markies, vrees ik," hernam Mesnel. „De zeekust wordt zoo streng bewaakt dat het niet mogelijk is een schip te bereiken. De eenige kans tot ontsnapping die ons overblijft is een tocht door de bergen in 't Oosten, gij zult moeten kiezen tusschen Duitschland en Italië. Zoo sprekend waren zij uit het centrum van Parijs gekomen. De buurt waar zij zich nu bevonden was den markies geheel onbekend. Hij volgde Mesnel maar, die eindelijk bleef stilstaan voor een oud vervallen huis, waarvan de blinden gesloten waren en dat geheel het uitzicht had onbewoond te zijn. Ook de deur was gesloten, maar daarop wist Mesnel wel raad. Hij haalde uit zijn zak een bosje sleutels, met een van welke hij het slot opendraaide. De deur week en de markies keek in eene donkere ruimte, slechts spaarzaam verlicht door eenige zonnestralen, die door de reeten der blinden drongen. — Er stonden eenige stoelen en een tafel, waarop nog een paar flesschen. „Dit was vroeger eene vergaderplaats waar de koningsgezinden bijeen kwamen, om plannen te beramen, tot omverwerping van het schrikbewind. Wij werden echter verraden en eens op een nacht overvallen en gearresteerd. De anderen zullen de guillotine wel reeds hebben betreden, vrees ik," voegde hij er bij, „maar gelukkig is onze partij toch eindelijk geslaagd haar doel te bereiken. Ik heb u hier gebracht om u eene verkleeding te geven, waarin gij gemakkelijker zult kunnen ontkomen. Bij deze woorden drukte hij op eene geheime veer in den wand en voor de verbaasde blikken van den markies vertoonde zich eene wenteltrap die naar omlaag voerde; maar zijne verbazing steeg nog toen hij beneden was aangekomen. Daar, in den halfdonkeren kelder, bevond zich alles wat men in de kleedkamer van een schouwburg zou kunnen verwachten: pruiken, snorren, costuums van allerlei soort. Mesnel ging snel naar een der hoeken en haalde een marskramers costuum voor den dag, dat hij den markies verzocht aan te trekken, maar Rovalet wilde eerst niet. Hij, een markies, in een landlooperspakje! „Gij moet zelf weten wat gij doen wilt," zeide Mesnel. „ik verzeker u echter dat gij, indien ge mijnen zin niet doet, binnen twee maal vier-en-twintig uur weer achter de tralies zit." Dit kwam den markies toch minder wenschelijk voor en zoo besloot hij, zij het wat onwillig, van kleederen te veranderen. Toen hij echter na dit gedaan te hebben, eens in eeti spiegel 'keek, begon hij om zich zelf te lachen. i Ondende Bruine, .r^we.-stof kwamen twee zulke witte, fijne handen uitkijken, dat het een elk direct in het oog moest vallen. „Kom maar hier," zeide Mesnel, „dat zullen we wel in orde maken". Hij ontkurkte een esch, goot die uit in een schaal en liet de markies daarin zijne handen wasschen, met het gevolg dat deze zoo bruin werden als die van een Zigeuner. Ook Mesnel had in dien tusschentijd eene geheele verandering ondergaan, « zag er nu uit als een veedrijver. De veedrijver inspecteerde daarop nog eens den marskra- metr' hpng h6m 6611 maPS °P den ru8' kl°™ et hem weer naar boven en verliet het huis na de deur weer zorgvuldig te hebben gesloten.' mand zou in de twee vagebonden, die nu door de straten slenterden, de twee kameraden van zooeven hebben herkend, behalve de speurho den die in dien ^ elke • na h,eld, en die jnist op dit punt zoo verbazend scherpzinnig waren. En voor hen moest men oppassen, vertelde Mesnel den Markies en hij ".vwtr ten"iS ™ «*» ^en, want hij was zelf, gelijk wij weten, een spion der koningsgezinder Zij liepen nu door smalle straatjes en steegjes, wel een uur lang, tot ze eindelijk in een der voorsteden, die Parijs aan alle kanten omringen, rust hielden en een logement binnenstapten. Mesnel bestelde een kamer, op de bovenste verdieping, om niet den indruk te maken dat zij eigenlijk niet waren voor wie zij zich uitgaven en alzoo zich te verraden. Toen men hem er een had aangewezen, sloot hij de deur en zeide tot den markies: „nu moet ik u gaan verlaten, daar ik in de stad natuurlijk nog velerlei zaken te regelen heb, en ik er trouwens veel minder gevaar loop dan gij. Zoo spoedig mogelijk hoop ik u echter naar Duitschland te volgen. Slechts één raad wil ik u meegeven: Laat u in geen geval verleiden een ander te vertellen, wie gij eigenlijk zijt, tenzij hij natuurlijk blijkbaar tot onze partij behoort. En wees ook zelf in dit opzicht liever te wantrouwend dan te goedgeloovig, want gij zoudt waarlijk niet de eerste zijn die op deze VV1^Ze valsche vrienden op het ^Vaarwel." Zoo spre611 «a™Keen portefeuille over, ^»%^^te^if Mand, opende de deur en veHj^K^ ^Mvypn^ IV. Korten tijd later wandelde de markies langzaam den weg op welke van Parijs naar de provincie voert. Hij het zich met met anderen in, maar dacht er bij zich zei ven over na, hoe vreemd het soms loopen kan in de wereld, dat hij, de hooggeboren markies van Rovalet, die in rijkdom en weelde was opgevoed, nu als een marskramer vluchten moest, met eene hem geheel vreemde last op zijne schouders. Die mars wilde hem maar niets bevallen, dan draaide hij haar eens links, dan weer rechts, maar de riem drukte hem veel te sterk op zijne schouders, en hij kreeg er pijn van in zijn rug. Hij kon zich niet herinneren ooit zoo'n last te hebben gedragen. Intusschen, hij moest zich leeren schikken in het onvermijdelijke en meende dat het ook mettertijd wel wennen of liever nog: dat het dragen binnenkort onnoodig worden zou. Terwijl de markies, in gedachten verzonken, zijns weegs ging, was hij ongemerkt van den grooten weg afgedwaald en op een zijpad geraakt, dat hem eindelijk, toen het reeds donker begon te worden, in het dorpje Ava deed belanden. De herberg behoefde hij niet lang te zoeken, daar de groote uitspanning hem dadelijk in het oog viel, hoewel er geen uithangbord te zien was. — In de gelagzaal zaten eenige menschen aan een tafeltje met een kruik wijn voor zich. Innerlijk bevreesd, doch zich zoo goed mogelijk voordoende, trad de markies binnen en vroeg om een nachtverblijf. De waard behandelde hem natuurlijk nu juist niet zeer voorkomend, wees hem zoolang een leegstaanden stoel bij een tafeltje aan, om te gaan zitten en bracht hem op zijn verzoek, een glas landvvijn en een bord met gebraden vleesch. - De boeren, die aan de andere zijde van het vertrek zaten, spraken natuurlijk over de politiek, en het onderwerp dat toen overal aan de orde was, namelijk de vele terechtstellingen, door het schrikbewind gelast. Ze hadden nog niets gehoord van den dood van Robespierre, daar hun dorp nog al afgelegen was. — Toen zij nu over hem begonnen 1 te praten, en ieder, zij het op bedekte wijze aar niemand zijn buurman volkomen vertrouwde, zijn afschuw te kennen gaf, mengde ae gewaande marskramer zich in het gesprek en zeide: „Gij weet blijkbaar nog niet, burgers, dat Kobespierre van morgen zelf een bezoek aan de gudlotine gebracht heeft, en niet terugekeerd is!" Nu hadt gij eens moeten zien, welk eene opschudding deze weinige woorden onder de boeren veroorzaakten! „Wat?" riep de burgemeester, die ook onder hen was, uit, „wilt gij daarmee zeggen dat Kobespierre vandaag onthoofd is?" „Zeker," zeide de marskramer, zóó zeker als ik direct van Parijs kom en van avond om vijf uur nog op de Boulevards liep! Nauwelijks had hij dit gezegd of uit de groep stond een man op die er eerder als een geheim spion der regeering, dan als een eerlijk man uitzag. Hij wendde zich tot den burgemeester, zeggende: „Burgemeester, ik beveel u dezen man in hechtenis te nemen, daar hij blijkbaar een vijand der regeering is. Nog heden ben ik in Parijs geweest en ik kan dus meedeelen dat het bericht van Robespierre's dood geheel verzonnen is." De boeren waren zeer bevreesd geworden; en daar ze zich liever niet bloot wilden geven aan de gevreesde mannen van het schrikbewind, besloten zij te doen, zooals hun bevolen werd. Geen tegenstribbelen hielp, onze marskramer werd, nadat men hem zijne mars had ontnomen, opgesloten in het ellendige hol, dat in het dorp als gevangenis dienst deed. De vrijheid was eene korte vreugd geweest! De laatst verloopen nacht had hij nog, in afwachting van zijn terechtstelling, in de Parijsche gevangenis doorgebracht en nu zat hij in een hol, waarbij zijne vorige kerker nog een prettig slaapvertrek was. En toch was hij zóó moe dat hij na korten tijd in slaap viel en slapen bleef tot hij plotseling ontwaakte door het verblindende licht van een dievenlantaarn, dat hem midden in 't gezicht scheen. Hij kon echter niet onderscheiden wie de drager was, daar de lantaarn dezen in het donker liet. De vreemdeling gaf hem onmiddellijk een teeken, om te zwijgen en fluisterde hem toe: „sta op en ga met me mee!" — „Wie zijt gij?" vroeg de markies. „Dat zult gij spoedig te weten komen, antwoordde de ander „volg mij nu maar zonder tegenspreken, ik hoop u te redden." De markies ging half droomend met hem mee. — De vreemdeling voerde hem door een woud naar een eenzaam gelegen, verlaten huis, dat deuren noch vensters had. De kelder echter, die gesloten was, en waarvan de vreemdeling den sleutel bij zich had, was als woonkamer ingericht. De geleider van den markies stak een licht aan, noodigde den vluchteling uit plaats te nemen en ging tegenover hem aan tafel zitten. — Nu herkende de markies hem, het was dezelfde man die den burgemeester van Ava had bevolen hem in hechtenis te nemen! „Maar hoe komt gij er toe," vroeg Rovalet een beetje wantrouwend, „mij eerst te laten gevangen zetten en my daarna te bevrijden ?" — „Dat zal ik u nu eens vertellen," zeide de ander. V. „Toen gij de herberg binnenkwaamt zag ik a dadelijk aan uwe manier van doen dat gij niet waart voor wien gij u uit gaaft. De wijze waarop gij uw mars voorzichtig op een tafeltje zette in plaats van met een ruk op den grond te gooien; de toon waarmee gij uw middageten besteldet, in de beschaafdheid waarmee gij uw eten gebruiktet, lieten mij, den geoefenden spion, geen twijfel over, of gij waart een der onzen in vermomming. „Welnu, waarom liet gij mij dan maar niet rustig mijn gang gaan," vroeg de graaf weer, ten tweede male buiten zich zelf gerakend. „Houdt u bedaard mijn waarde heer," hernam de ander met een lachje, „gij valt mij in de rede, voor ik mij heb kunnen verdedigen. — Ik begreep namelijk direct, dat wanneer gij op deze wijze bleeft door gaan, gij binnen korten tijd toch weer in handen uwer vijanden zoudt vallen. En dat wilde ik voorkomen, al gebruikte ik door de noodzakelijkheid gedrongen, een wel wat vreemd middel. Dat bericht van Robespierre s terechtstelling was toch zeker maar uit den duim gezogen?" „Neen zeker niet, hij is dood, wis en drie hoor, en ik zou nu niet hier zijn indien zijn dood voor mij niet de deuren van mijne gevangenis had geopend. Het was vandaag juist den dag bestemd tot mijne terechtstelling!" „Maar dan begrijpt ge zeker wel, dat ik nog heden nacht naar Parijs moet om te zien wat er voor onze partij te doen staat. — Blijft gij nu zoolang hier tot ik terug kom. In de kasten zult gij genoeg verduurzaamde levensmiddelen vinden en op die planken staan boeken, zoodat gij u kunt bezighouden. Alleen raad ik u zeer aan, 's avonds geen licht aan te steken, om niet de opmerkzaamheid te trekken van de troepen soldaten die het bosch onophoudelijk doorkruisen." Met deze woorden wierp de vreemdeling zijn mantel over zijne schouders, drukte zijn hoed diep in zijne oogen, en verdween door het luik naar boven. Rovalet hoorde zijne voetstappen in de stilte nog eenige oogenblikken en daarna was hij weer alleen, om zijne zonderlinge lotgevallen van de laatste dagen te overdenken. Maar de markies had in den laatsten tijd al zooveel zonderlinge dingen bijgewoond dat hij zich met spoedig meer over iets of over iemand verbaasde. Hij vatte het vreemde geval dus tamelijk kalm op, hoewel hij een oogen blik toch e gedachte niet kon onderdrukken, dat de „geestverwant" wel eens een verrader zijn kon. In elk geval, dacht hij, loop ik boven den grond nog wel zoo als hier en daarom zal ik maar luijtfefc, wÉu^kben. Volgens den raad v^^dé^.vr^ë^Wing had hij het licht uitgedaan,N^PQf^'daa'pto begaf hij zich ter ruste op e^^mbtr^die^A een hoek der kelder lag. 's Mor^^wer$%h' eahter wakker door een groot gei aasS^'^oö^M het vloeken en razen van soldaten en daSffn^schen geschreeuw en gegil. Blijkbaar had een troep soldaten in de bovenkamers van het huis eenige vluchtelingen overvallen en werden er nu met die ongelukkigen korte metten gemaakt. Ten minste na eenigen tijd verstomde het geraas en alleen de barsche stem van den commandeerenden officier het zich hooren die zijne mannen bij elkaar riep, uit de verschillende kamers van 't huis waar zij nog aan 't plunderen waren wat er te plunderen viel. Rovalet durfde zich bijkans niet te verroeren. Wanneer de soldaten het eens in het hoofd kregen het kelderluik te forceeren! Het was slechts met een slot en een grendel aan den binnenkant gesloten en zou zeker geen weerstand kunnen bieden. Men begrijpt welke angsten de markies doorstond en hoe hij verademde toen de soldaten eindelijk waren afgetrokken. Maar dit voorval leerde hem toch dat hij zelfs op dit afgelegen plekje niet meer veilig was. En zoo sterk werd dit gevoel in den loop van den dag dat de markies, ondanks alle waarschuwingen, besloot zich maar wederom op goed geluk af op 't pad te wagen om te trachten uit Frankrijk te komen. Maar tevens had hij besloten, geen vermomming meer te willen dragen. Ik ben de markies Rovalet, dacht hij en het betaamt geenen edelman te liegen, zelfs al is er zijn leven mee gemoeid. Maar hoe zich dan te kleeden? Zijn eigen costuum had hij in Parijs bij Mesnel achtergelaten en zijn marskramerspakje wilde hij niet meer aantrekken. Goede raad was duur. In de voorraad vermommingen die in den kelder aanwezig was, waren wel allerlei boevenpakjes, maar geen kleeren voor een markies te vinJen. Hij besloot echter te nemen wat er het meest bij kwam en zoo trok hij een burgerpak aan met lage schoentjes en wachtte den avond af. VI. Toen het donker geworden was, stiet hij liet luik open en klom naar boven. Nu viel het hem echter plotseling in dat hij het luik wel van onderen, maar niet van boven afsluiten kon. Zijn gevoel kwam er tegen op om het toevluchtsoord van zijnen redder zóó maar open aan mogelijke vijanden over te laten. Wel zat er een sleutelgat aan de bovenzijde, maar hij bezat geenen sleutel. Toen hij er over nadacht hoe deze moeielijkheid op te lossen, schoot het hem eensklaps te binnen, dat hij in den kelder ergens een rekje met sleutels had zien hangen. Misschien was er daar een bij, die op het luik paste! Zoo ging hij weer naar beneden om de sleutels te halen en werkelijk het kwam uit gelijk hij vermoedde. Nu moest hij echter nog iets uit- vinden om den vreemdeling wanneer hij terugkwam, opmerkzaam te maken op de piaats waar hij de sleutel verborgen had. Dit deed hij op de volgende manier. Vanaf het slot maakte J een pijltje over het luik, in het verlengde van wel pyltje hij den sleutel op eene^in t oog vallende plaats legde. Wanneer het ongeuk nu met wilde dat in den tijd die tusschen jn vertrek en de thuiskomst van den spion er koningsgezinden zou verloopen, de soldaten het huis bezochten, zou alles naar wensch afloopen Zoo begaf hij zich ten derde male onweer komen tiaCht6n Uit zijn onveilig vaderland te Het pad dat hij volgde leidde door een dicht woud. De maan was opgekomen en scheen helder; geen windje was er te bemerken, het was in alle opzichten eene heerlijke nacht. Met we gevallen ademde de vluchteling de heerlijke geurige boschlucht in, zonder er op te letten' waarheen hij eigenlijk liep. Dit nu was heel onverstandig, want als men in een door troepen doorkruist land op de vlucht is, moet men meer zijne opmerkzaamheid geven aan eigen veiligheid, dan aan mooien maneschijn en geurige boschlucht! Maar zoo was de markies nu juist. Bij zijne opvoeding altijd omringd door gouverneurs en bedienden, was hij nooit zelfstandig geworden, en hoewel hij van zichzelven dacht, wel heel wat mans te zijn, zoo was hij eigenlijk toch nog vreeselijk onhandig en onpractisch als het er op aankwam alléén iets uit te voeren. Want in plaats nu gebruik te maken van de beschutting der duisternis en zoo ver mogelijk de provincie in te gaan, op weg naar de grens, bleef hij, verrukt door het heerlijke weer en eigenlijk niet recht wetend waar heen te gaan, heel den nacht ronddolen zonder iets verder te komen. Toen het begon te lichten bevond hij zich te midden van een bosschage, vanwaar uit men de roode daken en witte muren van eenige huizen te zien kreeg. Blijkbaar was dat dus een gehucht en in plaats van nu, geleerd door de ondervinding, zooveel mogelijk alle bewoonde plaatsen te vermijden, besloot de markies aan een van die huisjes aan te kloppen en den weg te vragen. Zoo gezegd, zoo gedaan. Maar nauwelijks was hij uit het boschje te voorschijn gekomen en had hij een groote vijftig passen afgelegd of daar vertoonde zich plotseling, om den hoek van een kreupelboschje, eene patrouille soldaten, wier bajonetten flikkerden in de zon. De verschrikte markies dook onmiddellijk achter een boom weg, maar te laat. De soldaten hadden blijkbaar hem ook opgemerkt, tenminste de officier wees met zijn degen in de richting van het boschje en gaf een bevel, waarop zijne mannen vooruit stoven. De markies zette het nu ook op een loopen, achtervolgd door de anderen. Dat was een belangwekkende jachtpartij. Een kwartier lang duurde het al, dan weer was de markies bijna ingehaald, een volgend maal had hij door een vlugge wending weer eenen Hinken voorsprong, 't Ging door 't ruige heen, ■door greppels, slooten, kreupelhout en korenveld, niets werd ontzien. Zoolang het nog door het hout ging kon de markies het wel volhouden en de soldaten raakten reeds merkbaar uitgeput. Maar nu beging de markies wederom eenen dwazen streek. Denkende dat hij op het vlakke veld beter vooruit zou kunnen komen, verliet hij het bosch en zette zijn vlucht over een stuk weiland voort. Dit was nu zoo onverstandig mogelijk. De soldaten waren namelijk in den looppas den markies verreweg den baas af en toen hij daarop nog het ongeluk had in een molshoop te trappen en daardoor zijnen voet te verzwikken, gaf hij het op. In triomf brachten de soldaten hem binnen het naastbijzijnde dorp, waar hij voor den burgemeester gebracht werd. „Hoe heet ge," vroeg deze. „Ik ben de markies van Rovalet uit Chiffry" was het antwoord dat op eene hoogmoedige wijze gegeven werd. De burgemeester zag hem ongeloovig aan. Indei daad was zijn kleeding niet erg markiesachtig, zooals wij weten. En dat was nu maar gelukkig ook. Want indien de burgemeester waarlijk had geloofd dat de gevangene was De Vluchteling. 3 geweest voor wien hij zich uitgaf: een markies, dan zouden er zeker, juist om die reden, korte wetten met hem gemaakt zijn. Nu echter hield men hem voor eenen tamelijk onschuldigen gek, ondanks de verklaringen van den gevangene zelf. „Want," redeneerde men, „een werkelijke edelman zou eerder zijn naam hebben verborgen, dan dien op te geven, vooral in dezen tijd." Zoo was dus zijne eerlijkheid en gevoel voor eer de reden geweest, dat hij voorloopig althans den dood was ontgaan, al moest hij zich zeiven toegeven dat hij er nu juist niet op vlaste, op deze wijze voor zijne eerlijkheid beloond te worden. Het liep nu tegen den avond en de burgemeester gaf bevel, den gevangene maar zoolang in den toren onderdak te brengen. Het scheen wel of een kerkerhol de eenige plaats was waar nog rust te vinden was voor den armen markies. Reeds drie malen in korten tijd was hij ingerekend geworden en steeds was hij er slechter aan toe gekomen. Zijne tegenwoordige gevangenis was het toppunt van alles wat hij tot nu toe had bewoond en het was waarlijk geen wonder dat Rovalet in dit verblijf den moed verloor en zichzelven verwenschte. Echter kon hij toch ook niet ontkennen, dat het in den grond der zaak wederom zijne eigen schuld was dat hij zich in dezen toestand bevond. Had hij gedaan wat hij had afgesproken, dan zeker was hem dit nieuwe ongeval niet overkomen. Zóó dacht hij, en wij laten den markies nu maar met zijne gedachten alleen om eens te zien hoe het met den vreemdeling gesteld was. VII. Deze was, na zijne zaken in de stad te hebben afgedaan, onverwijld naar zijne schuilplaats teruggekeerd. Een angstig voorgevoel beklemde hem. Hij had vernomen dat er in het huis, waar hij Rovalet had achtergelaten, eenige opstandelingen door de soldaten waren afgemaakt en hij vreesde maar al te zeer dat zijn beschermeling mee onder de slachtoffers zou behooren. Hij kende den onvoorzichtigen aard van den markies uit de geschiedenis in de herberg en zijn hart klopte toen hij. door het eenzame bosch, het verlaten huis naderde. Behoedzaam sloop hij verder, steeds rondziende of hij geen mensch ontwaarde en eenmaal binnenshuis, wendde hij zijn schreden direct naar de keuken, waar het kelderluik uitkwam. De vernieling in dit deel van 't gebouw was vreeselijk. Geen ruit, geen tegel was er heel gebleven, maar onder het puin en gruis viel het geoefende oog van den spion onmiddellijk op het merkstreepje dat op het luik was aangebracht. Tevens zag hij dat het niet open gebroken was. „Blijkbaar is de kelder dus niet open gebroken geweest, dacht hij, maar wat dat pijltje nu moet beteekenen weet ik niet recht!" Dit zeggende begon hij te kloppen, daar hij nog steeds in de veronderstelling verkeerde dat de markies goed en wel in den kelder zat. Toen hij echter, na dit herhaalde malen te hebben gedaan, nog geen antwoord kreeg, begreep hij dat dit toch niet zoo was. „Dit maakt voor mij de zaak nog duisterder, dacht hij en begon over de beteekenis van het zonderlinge merkteeken na te denken." »Wacht eens, ik geloof dat ik het gevonden heb," riep hij na eenige oogenblikken uit en hij volgde met zijn oog aandachtig de richting, die door het pijltje was aangeduid. En waarlijk, dat was de rechte oplossing van het raadsel. Daar, op een richeltje, lag de sleutel die toegang gaf tot den kelder en met drift greep de vreemdeling hem en opende het luik. De kelder was leeg! „Ik begrijp het wel, hoe de vork in de steel zit, zeide hij, na een oogenblik wachtens, half luide. „Zeker bang geworden van de soldaten en het hazenpad gekozen. En nu zit die domoor natuurlijk in de een of andere gevangenis van een naburig dorp." Bij het uitspreken van deze woorden moest hij onwillekeurig lachen. „Maar," voegde hij er onmiddellijk bij, „in den steek laten mag ik hem niet." Hij ging naar den voorraad kleeren en zocht een zeer opzichtig cos- tuum uit, zooals dat door de mannen van het schrikbewind gedragen werd, zette een grooten flambard op, sloot het luik weer en vertrok in de richting van het dorp waar Rovalet gevangen zat. Hij stelde zich voor als een heer uit Parijs en deed onderzoek naar eenen knecht, die volgens hem, door den schrik van Robespierre's terechtstelling zoodanig was bevangen, dat hij aan 't malen was gegaan. „Die man," zoo sprak hij „verbeeld 't zich nu maar voortdurend een markies te zijn, ondanks dat het een beste kerel en een groot vriend van Robespierre is. Is hij hier soms heen gevlucht?" De burgemeester, die blij was het lastig sujet kwijt te raken en die bovendien bevreesd was voor het ongenoegen van hem, dien hij voor een handlanger der inquisitie hield, liet den markies voorbrengen. „Zoo, beste Hans," zeide de gewaande Parijzenaar, „ik kom je halen, ga je mee? Ben je al wat van den schrik bekomen?" „Ik heet geen Hans," antwoordde de markies onwillig, „dat weet gij zeer goed, ik ben de markies van Rovalet uit Chiiïry! „Ziet gij nu wel, daar hebt gij het al," zeide de spion hartelijk lachende. „Nu mijnheer de burgemeester, laat hem maar weer rustigjes met mij meegaan, ik zal hem wel tot andere gedachten brengen." De markies begreep nu wel waar het om ging en vond het geraden, maar toe te geven. Zoo steeg de spion dan in de inmiddels voor hem bestelde koets, de markies ging op het palfreniersbankje zitten en voort ging het, nu voor de derde maal vrij! De vreemdeling, die zich nu eindelijk aan den markies als een zekeren Chasseur bekend maakte, waagde het echter niet, nogmaals de proef te nemen of de markies zelf over de grens kon komen. Hij bracht hem zelf het land uit en toen zij dan eindelijk in veiligheid waren, gaf hij hem nog aanbevelingsbrieven mee voor zekeren Duitschen graaf, bij wien verscheidene van zijne lotgenooten hulp hadden gezocht. De markies wist niet hoezeer hij Chasseur voor zijne zelfopoffering zou danken, maar deze wees allen lof van de hand. Zoo scheidden zij. De een ging terug naar Parijs om zijn moeilijk werk verder voort te zetten terwijl de ander zich naar Marfenstein, de hem gewezen heerlijkheid, begaf. VIII. Deze graaf van Marfenstein had al de uitgewekenen die bij hem kwamen vriendelijk op zijne heerlijkheid ontvangen. Men vond er jonkers, baronnen, hertogen en markiezen; het was een heele kolonie van leegloopende edellieden, die hun tijd doorbrachten met jagen en met praten over den politieken toestand. Dat ging een paar maanden goed, maar toen begon de graaf in te zien, dat hij niet al die menschen om niet kon onderhouden zonder dat de armen van 't dorp en zijne eigen bezittingen er schade door leden. Daarom riep hij al zijne gasten op een goeden dag bij elkaar en zette hun den toestand uiteen. Hij besloot zijne rede met te zeggen, dat het hem onmogelijk was ze langer bij zich te houden,, indien zij niet trachtten op eenigerlei wijze in hun onderhoud te voorzien. De meeningen over 't gesprokene liepen onder de uitgewekenen nog al uiteen. Het grootste deel zag het billijke van des graven woorden in en besloot, zij het dan met tegenzin, er naar te handelen. De een kreeg een aanstelling als houtvester in de bosschen van het landgoed; een ander werd opzichter over irrigatiewerken. waardoor de graaf zijne gronden wilde verbeteren en meer productief maken. Anderen weer, en dit waren de meesten, begonnen een of ander handwerk te leeren, waarin ze lust hadden, of waarvan ze uit vroeger jaren iets wisten, en de graaf stond hen daarbij met alle mogelijke hulpmiddelen ter zijde. Binnen korten tijd was er op het stuk dorre heide, dat de graaf hen voor dat doel had afgestaan, een nieuw, klein dorp verrezen, met eene smidse, eene mandenmakerij, een timmermanswinkel enz., terwijl men er zelfs over dacht, onder opzicht van een jonker uit de Yendée, die in vroeger jaren voor zijn pleizier de bouwkunst had bestudeerd, een klein kapelletje op te trekken, waar de abt, die mee tot de bannelingen behoorde, dan s Zondags de mis voor hen kon bedienen. Hoewel dit alles in 't begin niet veel voordeel opleverde, begon het toch allengs beter te gaan, te meer toen eenigen van hen op 't idee kwamen, in den omtrek, bij de verschillende hooge families, conversatieles in 't Fransch of 't Italiaansch, waarin de Franschen van dien tijd meestal zeer bedreven waren, te gaan geven. De anderen echter, die de woorden van den graaf niet hadden goedgekeurd, waren van meening, dat het voor een edelman niet paste met zijne handen een eerlijk stuk brood te verdienen. Zij vonden het zelfs eene beleediging van den graaf, om hun zoo iets te durven voorstellen en besloten dan maar liever op goed geluk weg te gaan, in de hoop ergens anders eene toevlucht te vinden. Dat bekwam hen echter niet best, ze ondervonden de waarheid van de spreuk die zegt: »Wie niet werkt, zal ook niet eten." Dat was voor hen een heele ontnuchtering. Opgevoed als het ware in't idee dat zij, deedel-^ lieden, iets anders waren dan andere menschen, iets aparts, iets verhevens, voorbeschikt om hun leven te slijten in een soort van luilekkerland, zonder ooit iets te behoeven uit te voeren, viel het hun koud op 't lijf toen zij bemerkten dat ze voor al hunne titels geen twee-en-een-halve cents broodje konden koopen, en dat al hun hooggeborenheid zonder werken geen oortje waard was. Op enkelen na, die ergens anders eene betrekking vonden, keerden ze allen na korten tijd dan ook weer naar hun oude toevlucht terug. Eén voordeel had echter dat uitstapje voor hen gehad, dat namelijk hun geliefde spreuk „Adeldom verplicht," iets anders beteekende dan stilzitten en zich door anderen te laten bedienen. IX. Zoo stonden de zaken, toen de markies van Rovalet zich om hulp bij den graaf vervoegde. Toen deze hem echter de voorwaarden had meegedeeld, waarop hij geneigd was hem een stukje grond en voorloopig onderhoud te verstrekken, er bij voegend dat hij die bepalingen ongetwijfeld billijk en aannemelijk vinden zou, betrok het gelaat van den markies. Hij was in zijn hart een edelman van den ouden stempel: hoffelijk, geleerd, dapper en bovenal eerlijk en trouw. Maar in niet mindere mate bezat hij de fouten die in zijnen tijd aan de hoogere standen eigen waren, ja die aan de kinderen zelfs van hun jeugd af aan als iets hoogs en edels, zelfs als deugden werden ingeprent: trotsch en lediggang. Nimmer had hij zijne handen nog voor iets ruws behoeven te gebruiken, nooit had hij eenen last te dragen gehad, behalve misschien zijn geweer, wanneer hij in vroeger dagen met zijne vrienden ter jacht uitreed, of de kolf, wanneer hij in den hof met een hoofsch gezelschap aan 't kaatsen was. Ja, ééns nog had hij g* bukt gegaan onder het gewicht van een mars en deze her- innering deed hem plotseling inzien hoe dwaas het van hem zijn zou, het vriendelijk aanbod van den graaf af te slaan. Hij begreep op eens dat het noodzakelijk was, met het veranderde getij ook de bakens te verzetten en hij besloot naar die overtuiging te handelen. Toen de graaf hem dan ook vroeg of hij zijn voorstel wilde aannemen, antwoordde hij volmondig: „ja!" Eéne bedenking echter opperde hij, namelijk dat hij niet sterk genoeg was om een ambacht te leeren. „Leen mij daarom," ging hij voort, „wat geld, om eenige snuisterijen in te koopen. Daarmee zal ik dan, als marskramer, het omliggende land afloopen en op deze wijze twijfel ik niet, of ik zal in mijn onderhoud kunnen voorzien." De graaf vond zijn plan uitstekend en schoot hem de benoodigde som aanstonds voor. Nu ging de markies aan 't zoeken welke de geschiktste koopwaar zou zijn. üp raad van de vrouw van een der tuinlieden koos hij daarop manufacturen, in 't bijzonder die gekleurde doeken waarvan de boerenvrou- wen zich zoo gaarne en bij voorkeur bedienen om zakdoeken te maken, verder vulde hij zijn mars met zeep, spiegeltjes, zakkammetjes en allerlei snuisterijen, waarvan men verwachten kon, dat zij goeden aftrek zouden vinden. Daarmee ging hij nu dagelijks het land in en „den boer op." zooals men gewoonlijk zegt. Nu moet gij u niet verbeelden dat dit zoo'n gemakkelijk werkje is. Dat zou u leelijk tegenvallen. Ten eerste moet gij niet min denken over de vermoeienissen van het soms uren ver loopen over de mulle zandwegen, in de barre zon. Ten tweede is 't nog lang zoo gemakkelijk niet, iets aan den man te brengen. Soms stond hij wel een kwartier lang te praten, zonder iets te verkoopen en in den beginne ging dit nog veel moeielijker, daar hij het Duitsch maar half verstond. Maar daar hij een vriendelijk en voorkomend man was, duurde het niet lang of alle meisjes en vrouwen uit den omtrek kenden hem en zagen den Franzoos, zooals zij hem noemden, gaarne komen. En wat nog beter en voor den markies-marskramer voordeeliger was, zij kochten ook bij hem, en zoo kwam het, dat de graaf reeds na drie maanden tijds een gedeelte van zijn voorgeschoten geld terug had bekomen en bovendien de markies in zijn levensonderhoud voorzien kon. — Ja, het bleef goed gaan,, zóó goed, dat de markies na een jaar zooveel verdiend had, dat bij zijn vermoeiend beroep er aan kon geven en een winkeltje ging opzetten. Geen wonder dat de graaf schik had in den ondernemenden Franschman en hem na afloop van zijn werk gaarne bij zich aan tafel zag. Dan praatten zij samen over allerlei onderwerpen,, daar de markies een zeer fijn beschaafd man was, maar na eenigen tijd begonnen zijne bezoeken zeldzamer te worden. In plaats dat hij 's middags na 't eindigen zijner werkzaamheden als gast op't kasteel kwam, scheen hij nu de voorkeur te geven aan een landhuis dat in een gehuchtje, wel een uur ver van zijn winkel lag. Eerst vond de graaf dit zeer onaangenaam daar hij maar niet begrijpen kon wat hiervan. -de reden zijn kon en Rovalet hem op zijne vragen daarnaar, steeds een ontwijkend antwoord gaf. Maar toen hij onderzoek gedaan had, was zijne ontstemming geheel geweken! Het kleine, eenvoudige maar deftige landhuis werd namelijk bewoond door de familie van Koningsfeld en de heer des huizes was een landedelman in den besten zin des woords. Maar toch zou dit den markies waarschijnlijk niet aan zijnen ouden gastheer ontrouw hebben gemaakt, indien de jonker van Koningsfeld niet een dochter had bezeten, die het nog jeugdig hart van den markies in vlam had gezet. Het was een aardig, vriendelijk, blond Duitsch meisje, dat ook wel zin in den zwarten Franschen markies scheen te hebben en zoo duurde het niet lang of er werden voorbereidselen gemaakt voor eene groote bruiloft. X. Dat was een vroolijk feest, die bruiloft van den markies Rovalet met freule Elsje! — Al de boeren en boerinnen waren ook uitgenoodigd op een groote tuinpartij, waarop ook de geheele edel'ieden-kolonie aanwezig was en elke baron of graaf zich een aardig landmeisje koos, dat gedurende het feest zijne „dame" was. Nadat men zich gedurende den middag met allerlei spel vermaakt en heerlijk gegeten had, begon de pret eerst recht! Bij het dessert namelijk verwijderde een paar der heeren zich en kwamen terug, verkleed als marskramers. „Koop, koop, zakdoeken!" riepen zij, het gebrekkig Duitsch van den markies nabootsend „koop, koop." En zoo gingen zij rond en in ruil voor den zakdoek dien iedere dame kreeg vroegen zij een pand, dat ze daarna gingen „verbeuren." Dat prettige spelletje voerde de onschuldige vreugde ten top. Toen eindelijk de beurt ook aan den graaf kwam zeide deze: „Ik wil mijn pand inlossen door een 4 De Vluchteling redevoering af te steken!" Dat plan vond allerwege groote instemming en zoo begon de graaf: „Mijne vrienden, ik wensch natuurlijk ten eerste mijne gelukwenschen uit te spreken voor de bruid met hare ouders en den bruidegom, maar ten tweede heb ik nog iets te zeggen. Zoo even heeft men op eene eigenaardige wijze herdacht, hoe de markies Rovalet hier in het vreemde land in zijn onderhoud heeft voorzien. Voor weinige jaren zouden zeker het overgroote deel der hier aanwezige heeren geweigerd hebben een edelman te erkennen, die op een dusdanige wijze in zijn onderhoud had voorzien, liever dan niets te doen. Door den nood gedrongen hebt gij dat echter anders leeren inzien. Ook ik heb uit de gebeurtenissen van den laatsten tijd geleerd en mijne zonen moeten nu evengoed een ambacht kennen als iedere werkmansjongen. En nu is dit de wensch waarop ik klinken wil: Dat gijlieden allen, wanneer u het geluk mocht te beurt vallen weer in uw vaderland terug te keeren, deze les niet moogt vergeten!" Deze rede werd luide toegejuicht door al de gasten en nog grooter werd het applaus toen de markies van Rovalet opstond en zijnen vriend van Marfenstein beantwoordde. ,,Het is zooals gij hebt gezegd," zeide hij. Inderdaad, ik kan u nooit genoeg dankbaar zijn dat ik heb leeren werken voor mijn brood, en dat zal ik blijven doen, óók nu ik getrouwd ben, tot dat, God geve het, de dag weer aanbreekt waarop wij in ons goede oude vaderland mogen terugkeeren. Op de spoedige komst van dien tijd, mijne heeren, verzoek ik u een glas te ledigen!" Het feest was pas laat afgeloopen, want men bleef nog bijeen tot het geheel donker was; toen werden de fakkels aangestoken en het jonge paar, volgens een oud Duitseh gebruik, in optocht naar de nieuwe woning gebracht. Ën nog langen tijd later sprak men over het feest als een der gezelligste dat men ooit had bijgewoond. Zooals de markies gezegd had deed hij ook. Hij wilde niet den luiaard spelen, al had hij door zijn huwelijk geld genoeg gekregen, maar zette zijn handel met nog des te meer energie voort, al was het in andere koopwaar. Allerlei nieuwe en nattige instrumenten en landbouwwerktuigen, verschillende nieuwe meststoffen, maar ook beter huisraad en goedkoope boeken sloeg hij in, kortom alles waarvan hij dacht dat de invoering nuttig voor de dorpelingen zijn zou. — Wilde iemand zijn land verbeteren, dan ging hij naar den „Franzoosenmarkies," of dacht iemand er over een nieuw huis te bouwen of een nieuw soort konijnen te gaan teelen : de markies moest raad geven. En dat deed hij gaarne. Hij was aller vraagbaak. Ook werden op zijne aansporing de straten van het dorp met keisteenen geplaveid en lantaarns gezet. En bij al deze hervormingen stond Elsje „de freule van Koningsfeld" hem trouw ter zijde. Als er eene zieke was, of eene arme weduwe die hulp behoefde, geen nood! de freule zorgde er voor dat in het noodige werd voorzien. Zoo leefden deze twee menschen gelukkig, zij hielden dol veel van elkaar en werden bemind door al de dorpelingen. Maar toch behield de markies in zijn binnenste een grooten wensch, namelijk om naar zijn vaderland, naar zijn eigen dorp en bezittingen terug te keeren. Eindelijk kwam dat oogenblik. De Revolutie was voorbij, en Napoleon vergunde aan al de uitgewekenen naar hunne haardsteden terug te gaan. De markies verkocht nu al wat hij bezat, schonk nog eene flinke som tot stichting van een landbouw-cursus en reisde met zijne gade af, gevolgd door de zegenwenschen van allen die hem hadden gekend. XI. Eenige jaren zijn sedert dien tijd verloopen. De bannelingen zijn nu bijna allen weer naar Frankrijk terug gekeerd, als ooievaars die weer naar het nest vliegen, als de lente aanbreekt. De zonen van den graaf van Marfelstein waren intusschen groot geworden. Eén van hen was als officier in het leger van Napoleon in Spanje ten strijde getogen. Na eenige jaren werd hij echter ,wegens bekomen verwondingen' ontslagenen aan- vaardde de thuisreis. Hij reisde te paard, slechts door een rijknecht begeleid en koos zijnen weg door Frankrijk, 's avonds in een of ander logement overnachtende. Eenige dagen nadat zij het leger, dat bij Valladolid stond, verlaten hadden, bereikten zij, 's avonds na eenen vermoeienden rit, een dorp aan de oevers van de Garonne en vroegen den veerman, waar zij het beste hotel konden vinden. „O! zulke heeren als gij zijt," luidde het antwoord, behoefden waarlijk niet in het dorp een onderkomen te zoeken. Gij moet u maar aan het kasteel aanmelden, daar zult ge met alle mogelijke welwillendheid worden ontvangen." — Bij deze woorden wees hij naar den overkant, waar nu tusschen het geboomte aan de hellingen der bergen, een fraai kasteel zichtbaar werd, waarvan de torens zwart afstaken tegen den donkerblauwen avondhemel. „Hoe heet die edelman dan," vroeg de jonge graaf van Marfelstein. „Ja dat kan ik u niet juist zeggen, wTant ik woon hier, aan den anderen oever der rivier, zeer afgezonderd en bovendien ben ik eerst sedert kort hier. Vroeger was ik soldaat, maar in den slag van Vittoria is mij een been afgeschoten en sedert dien heb ik hier dit baantje gekregen, zoodat ik tenminste voor den ouden dag bezorgd ben. Alleen hoorde ik wel eens dat de menschen hem „den goeden markies" noemen." „Maar hoe heet dit dorp dan?" vroeg weer de graaf. „Chiffry!" „Chiffry, Chiffry, dien naam heb ik meer gehoord, maar waar, dat kan ik mij op dit oogenblik niet te binnen brengen!" Intusschen was de veerboot aan land gekomen en de graaf reed naar het kasteel. Daar werd hij onmiddellijk binnen gelaten, nadat hij zich als een spaansch officier had aangemeld en naar een kamer gebracht om zich te verfrisschen voor het avondeten, waaraan men hem noodigde. Aan den bediende die hem water bracht om zich te wasschen, informeerde hij nu nog eens naar den naam van den markies. En waarlijk, het bleek dat hij zich niet vergist had, toen hij zeide den naam Chiffry reeds eer te hebben gehoord, want de edelman heette: markies van Rovalet. Toen de graaf van Marfelstein de eetzaal binnentrad, herkende hij den vroegeren marskramer van het landgoed zijns vaders onmiddellijk. Bij den markies was dit evenwel niet het geval. In de jaren, dat zij elkaar niet gezien hadden, was de jonge graaf zoo gegroeid, dat het hem ook onmogelijk moest zijn in dezen Hinken, krachtigen krijgsman den knaap te herkennen, met wien hij in Marfelstein zoo dikwijls had gespeeld. „Mag ik weten, met wien ik de eer ...vroeg de markies, in het Duitsch, op een twijfelachtigen toon. „Koop! zakdoeken !"riepdejongegraafplotseling lachende uit en trad vroolijk op den markies toe. Deze begreep nu ook hoe de vork in den steel zat, want hij greep zijnen gast bij de handen en vroeg: „Hoe gaat het met uwen vader en met alle bekenden in Marfelstein ? Maar zeg mij toch, wie van de beide jongens zijt gij, Oscar of Walter?" „Walter," antwoordde de ander. „Welnu, Walter, wees hartelijk welkom en ga nu mee naar binnen, dan zal ik u aan mijne vrouw voorstellen. De tafel wacht ons al. Maar eerst moet gij mij beloven, minstens een week mijn gast te zullen blijven!" „Aangenomen!" riep Walter „wat graag!" Oude herinneringen werden aldra opgehaald en lang vergeten gebeurtenissen werden nog eens herdacht en bij dit alles scheen de markies zich niets te schamen voor het feit dat hij mars kramer geweest was. Integendeel, hij scheen het bijzonder op prijs te stellen dat er in tegenwoordigheid van zijne bedienden over gesproken werd. De jonge graaf vond dit wel wat vreemd voor zulk een aanzienlijk trotsch edelman als de markies Rovalet van Chiffry, maar hij deed er het zwijgen toe en begaf zich, moe van de reis,, vroeg ter ruste. XII. De jonge graaf sliep heerlijk in op de zachte kussens, in de hooge logeerkamer van het kasteel en droomde van jachtpartijen die de markies hem beloofd had te zijner eere te zullen geven. — 's Morgens om vijf uren was hij echter, volgens soldaten manier, al weer wakker en kleedde zich aan, om het park en de omliggende terreinen eens in oogenschouw te gaan nemen. Daar, nog nauwelijks buiten gekomen, zag hij, tot zijne verwondering, verschillende onaanzienlijke gebouwen, die bij nader onderzoek werkplaatsen bleken te bevatten. Men vond er een timmermanswerkplaats, een klompenmakerij, een zadelmakerij, een schilderswinkel en nog veel meer. „Zeker een armen-kolonie," dacht de graaf, die de markies hier op zijne buitenverblijven heeft opgericht: ik heb gisteren immers gehoord dat hij zoo goed en weldadig zijn moet. Zoo denkend stapte hij op een der druk bezig zijnde tuinlieden toe en vroeg hem wat dat alles beteekende. „Dat alles heeft de markies laten maken om aan zijne beide zoons goed handwerks-onderricht te kunnen doen geven." „Zoons, heeft de markies dan al zulke groote zoons!" ,,Ja, wist gij dat niet; zeker zijn ze u gisterenavond niet voorgesteld, want hoewel ze reeds zeventien en achttien jaar zijn is het nog altijd ,vroeg naar bed,' daar houdt de graaf van, omdat het gezond is," zeide de man. „Op 't oogenblik zijn ze juist in de smederij bezig" vervolgde hij „als gij goed luistert kunt gij hen hooren hameren op het aambeeld." En zoo was het. Toen de graaf, door nieuwsgierigheid gedreven, naderbij kwam, zag hij niet slechts de jonge markiezen, in gewone smidskleeding voor de vuren staan, maar ook den markies zelf, dien hij meende dat nog goed en wel te bed lag, toekijkend of het werk wel naar behooren geschiedde. Toen de markies zijnen gast in het oog kreeg vroec hij op eenen vroolijken toon: „Zoo, waarde vriend, eens aan 't rondkijken'? En hoe bevalt u dit alles nu? Ge ziet, dat de wensch van den ouden graaf vervuld is geworden. Ik heb het niet vergeten hoor, hoe ik zeiven als marskramer over de zandige wegen in den omtrek van Marfenstein heb gesjouwd. Mijns zoons, een paar flinke bengels, moeten van allerlei leeren, opdat, wanneer zij het wellicht op hunnen beurt noodig mochten krijgen, zij dan althans niet zoo verbazend hulpbehoevend zullen zijn, als ik geweest ben. Maar ook het werk dat ik later in Duitschland begonnen ben, namelijk het beter beschaven van mijne dorpelingen en het verbeteren van de toestanden in 't algemeen, heb ik met nagelaten. . Wij gaan nu eerst ontbijten, als gij t goe^ vindt en daarna zullen wij een ritje door t dorp Chiffry doen, dan kunt gij meteen de omstreken eens zien, waarvan ik uwen vader zoo menigmaal heb gesproken. „Heel graag," zei de graaf lachend, „nu ge me hier toch acht dagen wilt houden, zal ik met genoegen elke gelegenheid om me te verpoozen aangrijpen! Zoo sprekend gingen zij, arm in arm, samen de trappen van het terras weer op, naar de eetzaal, waar de markiezin hen reeds aan den welvoorzienen disch opwachtte. Een oogenblik later kwamen ook de jongens binnen, nu flink gevvasschen en gekleed in korte flnweelen broeken en losse kielen, zij kusten hunne moeder goedenmorgen en werden daarna door hun vader aan den markies voorgesteld. Na afloop van het maal gingen de beide heeren naar den stal om hunne paarden uit te zoeken. De Duitsche officier koos een schimmel, de markies liet zijn vos optuigen; beide ruiters stegen op en voort ging het in galop het bosch in, naar den straatweg. Daar aangekomen lieten zij de paarden stapvoets gaan en de graaf richtte zich tot den markies: „Indertijd heb ik thuis wel hooren spreken over zekeren Mesnel en nog een ander koningsgezinde die u bij uwe vlucht van dienst is geweest. Weet gij ook wat er van hen terecht is gekomen?" „Ja zeker, dat zal ik u vertellen. Mesnel heeft kort nadat ik van hem afscheid genomen had, ook het hazenpad gekozen en is naar Italië ontkomen. Vandaar nam hij dienst op een koopvaardijschip naar Engeland, waar hij bleef afwachten tot er betere tijden kwamen. Zoodra hij de kans schoon zag, nog lang vóór ik in Duitschland er aan dacht terug te keeren, stak hij het kanaal weer over en begaf zich naar hier, waar hij gedurende de twee jaren, die voor mijne komst verliepen, mijne belangen als een soort rentmeester geheel belangeloos behartigde. Maar toen ik dan eindelijk op mijne bezittingen terugkwam, wat denkt gij dat hij toen deed ? Hij zei mij, dat hij nu maar weer weg wou gaan en wees elke belooning van de hand! Gij begrijpt dat ik dit niet wilde en zoo leeft hij nog altijd hier op het goed, in een prettig bui- tenhuisje dat ik voor hem heb doen zetten. Hij is nog altijd even vergenoegd als vroeger, dadelijk zullen wij hem eens gaan opzoeken, dan zult ge eens zien hoe verguld de brave man daarmee is. — Wat den ander betreft, helaas, al zijne slimme streken hebben niet mogen baten. Ik heb door informatie vernomen, dat hij ongeveer nog anderhalf jaar zijn beroep heeft uitgeoefend, tot men hem eindelijk eens voor goed te pakken kreeg en hij veroordeeld werd tot de doodstraf. Hen 9en April van dat jaar werd hij te Versailles terecht gesteld!" De jonge graaf was bij het aanhooren van het laatste verhaal zeer nadenkend geworden. „Vreemd kan het toch in de wereld loopen met sommige menschen. Wie had, ten tijde dat gij elkaar leerdet kennen, niet duizendmaal meer gegeven voor de veiligheid van zijn leven, dan voor die van het uwe. En ziedaar, nu is hij reeds lang dood en begiaven en gij zijt niet nog slechts in leven, maar hebt overvloed." „Ja," antwoordde de markies, „toen ik indertijd in de conciergerie te Parijs zat, morde ik tegen God, dat Hij mij dat lot toegezonden had en wenschte ik alleen maar spoedig dood te zijn. Hoe dwaas was ik toen! Ja, dankbaar moet ik erkennen, dat God al deze beproevingen voor mij ten goede heeft geleid, en behalve dat, heb ik nu eerst recht de spreuk van mijn geslacht leeren verstaan: „Adeldom verplicht." Nu weet ik dat de beteekenis daarvan niet is, in luiheid en niets doen onzen tijd te verbeuzelen, maar de handen uit de mouwen te steken, zooals ik nu mijne zonen leer, die na mij de eer van onze wapenspreuk zullen moeten hoog houden: „Adeldom verplicht."