r~ l |a 8*. 93 10.') FK 93 l 05 FK 'tfts# K; ( boor If^i I ^ ^atlja^mc,. 05 Nieuwe Bibliotheek voor de jeugd. \o. 7. Rottehdam. J. M. BREDËE. DE B0(# DES GEM'k'S " DOOR 1W ' " « MARIE NATHTJBT17S: STOOM-SNELPERSDRUK KOCH & KNUTTEL, GOUDA. Mijn vader was predikant op een dorp, vijftien mijlen van Bremen. Hij was een zeer geleerd man en kwam niet veel uit zijn studeerkamer. Ik had drie broeders en een veel jongere zuster. Wij jongens werden door vader met groote gestrengheid en grooten ijver onderwezen, maar buiten de lesuren konden wij doen, wat wij wilden. Wij maakten van onze vrijheid een ruim gebruik en hoe ouder wij werden, hoe hooger onze roem steeg, de wildste jongens te zijn van de geheele streek. Aan moeder gaven wij veel zorg, ofschoon zij nooit te weten kwam, hoe bont wij het eigenlijk maakten, — zij was een stille, ziekelijke vrouw en meestal met kleine zus op de kinderkamer. Als wij het te erg maakten, dreigde zij ons soms het aan vader te zullen zeggen; maar wij wisten heel goed, dat zij even bang was als wij voor de harde straffen, die hij ons oplegde. Haar eigen pogingen om ons te straffen, slaagden zelden; wij bleven niet stilstaan en hielpen elkaar om te ontwijken. Haar laatste hulpmiddel was om achter een deur te gaan staan en ons dan zoo in het voorbijgaan een Hinken klap te geven. Een bejaarde dienstmeid, Fieke, die wij reeds van onzen grootvader, die dominee op dezelfde plaats geweest was, geërfd hadden, was haar meestal behulpzaam bij deze verrassingen. Eens werd de Superintendant met zijn vrouw en twee dochters uit de stad verwacht. Ons huis werd door moeder en Fieke met groote zorg feestelijk ingericht; de voorkamer werd gelucht en groote ruikers werden in de bloemvazen gezet. Wij jongens mochten alleen maar door de ramen kijken, want onze jonge broer Frits had in het eerste kwartier met een stukje rood krijt al mannetjes geteekend op de groen en wit gestreepte sofa. De sofa was kort na de bruiloft onzer ouders gekocht en bijna nog niets versleten, want na elk gebruik werd zij zorgvuldig in hoezen gedekt. Deze roode mannetjes hadden ons zeil zoo'n schrik aangejaagd, dat wij ons gewillig schikten in het bevel, de kamer uit te gaan. Om ons in goeden luim te houden, kregen wij nog daarenboven wat lekkers. Op den morgen van den feestdag, toen de kapper vaders en moeders haar in orde gemaakt had en het onze beurt was, om te worden opgeknapt, kwam vader op de gedachte, dat ook wij goed gekapt moesten worden en de kapper verzekerde, dat dit een uitstekend hulpmiddel bij de opvoeding was, daar de jongelieden dan heel voorzichtig moesten wezen en niet wild konden zijn. Gelukkig ging de bedreiging niet door, want vader zag tegen de kosten op. De verwachte gasten uit de stad waren aangekomen; wij, kinderen, namen een kijkje door de kiertjes van deuren en sprongen lustig in keuken en eetkamer rond. Doch aan tafel moesten wij verschijnen; de heer Superintendant sprak ons in het Latijn aan en vader hoorde met trots, hoe deze hoogwaardigheidsbekleeder verwonderd was over onze knapheid in die taal. Ik voor mij nam weinig deel aan het gesprek en gunde het leeuwendeel aan mijn ouderen broeder. Maar des te meer deed ik mijn best bij het eten; wij mochten ons zelf bedienen en al nam Fieke ons soms angstig een schotel af, wij zorgden toch genoeg te krijgen. De koffie werd buiten gedronken, wat wij zeer prettig vonden. De heeren rookten hunne lange pijpen en de dames breiden; wij zaten allen onder een hoogen, zwaren eik. Na de kofiie wilden de jonge meisjes meibloempjes plukken en wij, de drie oudste jongens, kregen bevel haar de plekjes aan te wijzen, waar deze het best te vinden waren. *>e jonge dames hadden witte japonnen aan met roode sjerpen en hoog opgemaakt haar en laarsjes met hakken. Zij konden ons niet goed bijouden, wij lachten en werden spoedig heel vroohjk : wij vergaten geheel en al wie wij bij ons hadden. Terwijl de jonge meisjes met verrukking de heerlijke plantjes plukten, bombardeerden wij haar van den straatweg af met paarenvijgen, ie daar in grooten voorraad lagen. De dametjes keken heel verwonderd rond, want wij hadden ons verstopt en vernieuwden na een Pauze het bombardement nog heviger. Nu zagen zij ons door het kreupelhout, zij°werden J'TrT n6r en (,e PIaats rnet de bedreiging iadelijk alles aan onze ouders te vertellen. Dat maakte ons wel wat angstig en aan den uitgang van het bosch hielden wij raad, of het wel wen- schehjk was naar het gezelschap terug te keeren. ziin0»»6^! °nZ1C.^tbaar Blijven, tot zij afgetrokken • sloeg ik voor en mijn broers waren het met mij eens. Wij maakten een omweg en liepen tot schemeravond in het dorp rond. Onzen terugtocht maakten wij voorzichtigheidshalve door de achterdeur, terwijl ik, als de slimste, vooruit moest gaan op verkenning. De groote koets S weg en in de benedenkamers was hethee- lemaal stil; getroost wenkte ik mijn kameraden naderbij te komen; doch nauwelijks waren wij in de nabijheid van de keukendeur of moeder sprong vooruit en sloeg met den mattenklopper duchtig op ons los. Wij holden nu de gang recht door naar de voordeur, maar die was gesloten en om ons in een hinderlaag te lokken, deed Fieke met de achterdeur hetzelfde. Daarbij zei ze : »als je schreeuwt, hoort je vader liet en dan wordt het nog erger!" Dit is de eenige keer, welken ik mij herinner, dat de beide vrouwen ons flink hebben geslagen. Moeder was dan ook uitermate boos; want mevrouw van den Superintendant en haar dochters hadden de beleediging hoog opgevat en waren niet tot kalmte te brengen geweest over de vuile vlekken. Moeder had haar dringend verzocht te zwijgen om vader dit verdriet en deze ergernis te besparen, en de gasten gepaaid met de belofte de knapen voorbeeldig te straffen; Fieke had dit bekrachtigd en haar hulp er bij toegezegd; zij had alles met de meeste zorg geregeld — en zoo was het plan voortreffelijk geslaagd. Dit gebeurde omstreeks Pinksteren. In hetzelfde jaar, in October, waren wij weer onder den hoogen eik; het was een koude avond, de hemel was vol donkere wolken. Onze handen waren stijf bevroren; maar wij zochten tocli hout bijeen voor een vuur om eenige zakjes vol aardappelen, die toen nog zeldzaam waren en die wij ons heimelijk verschaft hadden, hier te braden. Een buurjongen stond op de wacht om te kijken of vader soms uit het bosch kwam. Ofschoon wij meenden, dat hij nog niet kon terugkomen van een uitstapje naar het naaste dorp, waren wij toch voorzichtig, daar wij op een zware straf te rekenen hadden, als hij ons hier verraste; want eerstens moesten wij dezen tijd op zijn studeerkamer werken en ten tweede had hij ons streng verboden aardappelen te eten, die ons dom maakten en slechts voor het vee bestemd waren. Het vuur brandde echter lustigjes op, toen de jongen riep: »daar komt hij !" In angstige haast wierpen wij steenen en aarde over de vlam; maar vader stond voor ons, toen de wachter de woorden nauwelijks had uitgesproken. De domme bengel had meer naar de beloofde gebraden aardappelen gekeken dan op den weg en was nu even verschrikt als wij. Tot onze verwondering zei vader echter niets dan: »Komt gauw, jongens; moeder is ziek." Wij wisten niet, dat moeder een bloedspuwing gehad had en dat Fieke daarom gauw een boodschap aan vader had gezonden. Toen wij thuis kwamen, stonden wij geheel ontsteld daar. De dokter was er, zag de zaak zeer bedenkelijk in en Catherientje, ons kleine zusje, zat in de woonkamer en weende. »Mama gaat sterven en de zwarte mannen zullen haar in den grond begraven." Aan deze mogelijkheid had ik nog niet gedacht en ik voelde voor de eerste maal in mijn leven, dat ik toch mijn moeder het meest liefhad van de geheele wereld en ik kon mij heelemaal niet voorstellen, hoe wij zonder moeder zouden kunnen leven. Fieke gebood ons de grootste kalmte en aan mij zei ze, dat ik Catherientje moest bezighouden, dat zij niet meer schreide; zij wist wel, dat ik dat het beste kon, en het kind was ook het liefst bij mij. Ik vertelde haar een sprookje en mijn zusje sliep in; ook wij werden vroeger naar bed gezonden en sliepen ook in met de hoop, dat het niet zoo erg was en dat moeder weer gezond zou worden. Midden in den nacht echter werden wij gewekt ; moeder had weer een bloedspuwing gekregen en er was geen hoop meer. Sidderend en bevend kleedden wij ons aan en ons luid gejammer bedaarde alleen, toen Fieke ons bezwoer toch moeders laatste oogenblikken niet nog droeviger te maken. Zij zat in bed met kussens in den rug en zij was witter dan het linnen. «Lieve kinderen," zei zij zacht, »ik sterf, ik ga nu naar den lieven God en den lieven Heiland en de engelen en weest gij nu vroom en goed, opdat gij ook in den hemel komt. Wanneer gij goddeloos wordt, kan ook ik niet zalig zijn", zei ze en begon bitter te weenen. Wij ook schreiden en konden geen woord zeggen. Zij reikte ons de hand. »Denkt dikwijls aan mijn sterven," zei ze een oogenblik later, »en gij, mijn lieve Lodewijk", zij omarmde mij, »voor u ben ik het meest bang, gij zijt lichtzinnig en gij zijt driftig, o mijn geliefd kind, denk vaak aan mij." Ik was diep geroerd en kuste moeders hand. Toen kwam vader. Ik weet niet, wat hij zei; mijn hart brak van smart en het duurde niet lang, of vader zei: »moeder is ontslapen." Nooit heb ik dezen nacht vergeten, nooit moeders bleeke gezicht, nooit haar biddenden blik, haar liefdevolle, bevende stem en in welke verzoekingen en strijd het leven mij gevoerd hebbe, haar beeld was het, dat mij overal vergezelde en mij reddend ter zijde stond, Toen de dood van moeder in het dorp bekend werd, kwamen er vele armen die klaagden en weenden over het verlies van hun weldoenster. Wie zou hen nu in den nood ondersteunen, in krankheid troosten? »Heeft de overledene dan voor de armen gezorgd?" hoorden wij vader aan Fieke vragen. «Zeker heeft zij dat gedaan," antwoordde Fieke, «echter nooit in het openbaar; de engelen hebben de tranen geteld, die zij gedroogd heeft." Wij kinderen moesten weenen, toen wij dat hoorden: wij wisten het echter wel: wij hadden vaak gezien, hoe moeder in de schemering haar zwarte manteltje omdeed en daaronder allerlei dingen verborg, ja niet zelden had ik een arm vol hout achter haar aan moeten dragen. Na moeders dood werd alles anders in ons huis, voornamelijk voor ons, kinderen, en wij begrepen eerst nu, wat wij aan haar gehad hadden. Wanneer wij uit vaders studeerkamer kwamen, verwachtten wij haar met Catherientje aan het venster te zien zitten, ons vriendelijk aanziende en de niet zelden stroomende tranen drogend. Maar zoo was het niet meer: Catherientje zat alleen op den stoep, maakte zandhoopjes met moeders vingerhoed of speelde met lapjes zijde, die moeder nog geknipt had. Een enkelen keer zat Fieke naast haar en om dat zooveel mogelijk te doen gebeuren, hielp ik haar, als ik kon, bij het huiswerk. Was zij klaar, dan moest zij vertellen en wijl wij zoo verstandig en rustig geworden waren, was zij vriendelijk gestemd en deed veel om ons genoegen te doen. Het was op een namiddag, drie weken voor Kerstmis; ik kwam weenend uit vaders studeerkamer en ging naar Fieke in de keuken; mijn oor deed mij geweldig pijn — het was namelijk vaders gewoonte ons te knijpen, wanneer we niet konden antwoorden en dat kwam bij mij maar al te dikwijls voor. »Ach, lieve Heere! wat moet er toch van dien jongen worden?" zuchtte Fieke, »hij kan niets begrijpen!" »Fieke," zei ik, «moeder heeft eens gezegd, dat er vele menschen zijn, die niet geleerd en toch braaf zijn, terwijl de wereld groot is en niet iedereen er op dezelfde manier doorkomt. Is dat niet waar ?" »Zeker," zei Fieke, «zeker, kind, wie weet waar voor u de boom des geluks groeit ?" Wie weet, waar de geluksboom voor u groeit! dat klonk als schoone muziek in mijn ooren en ik vond het wat prettig, dat Fieke dus ook geloofde, dat die wel heel ver weg kon groeien, want in mijn verbeelding leefde ik het liefst in andere werelddeelen. Ik bleef in de keuken om dat onderwerp verder met Fieke te bespreken, poetste vaders hooge laarzen en bracht haar spoedig, waar ik haar hebben wilde. »Och, inet uw oom in Bremen ging het net zoo," zei ze, »hij heette Lodewijk en gij heet ook zoo en van wat het toeval doet, moeten we nu maar niet praten." Mijn oom Lode wijk was een jongere halve broer van mijn vader. Grootvader, die mijns vaders voorganger was geweest, huwde met een vrouw uit Bremen, die den kleinen Lodewijk meebracht. De jongen konde en wilde echtei niet leeren, welke moeite grootvader zich ook gaf; hij moest terug en naar Bremen naar zijn moeders broeder en werd scheepskapitein; hij moest nu nog leven en rijk zijn, ^loch wij wisten niets van hem en stelden weinig belang in hem, omdat onze ouders nooit over hem spraken. Alleen had ik eens van een broer, die in Bremen geweest was, gehoord, dat hij oom Lodewijk had gezien, dat deze in een groot huis woonde, vele schepen had en zeer rijk was. Dat had mijn hoofd een weinig op hol gebracht en ik had bij vader, moeder en Fieke naar bijzonderheden gevraagd, maar heel weinig vernomen. Nu echter meende ik een schooner kans te hebben en wilde eens visschen naar nieuws. »Waarom heet ik ook Lodewijk?" vroeg ik. Fieke antwoordde eenigszins geheimzinnig: «omdat uwe moeder het wilde; want toentertijd liep er een gerucht, dat uw oom op zee was omgekomen en gij moest zijn naam dragen als een herinnering aan hem. Later bleek het gerucht onwaar." Pieke vertelde nu nog, dat eigenlijk mijn oom had willen trouwen met mijn moeder, maar dat grootmoeder het niet had willen hebben, en dat toen later vader het jawoord had gekregen, omdat die een mooi ambt had en altijd rustig in het land bleef, terwijl oom Lodewijk meestal op zee was en in verre landen. Eerst had moeder niet met vader willen trouwen, maar toen zij eindelijk ja gezegd had, bleef zij altijd stil en in zichzelf gekeerd, totdat de kinderen haar weer wat vroolijk hadden gemaakt. Oom Lodewijk was echter nooit getrouwd ; alle jaren kwam hij naar Bremen, waar hij een huis heeft; maar ook alle jaren ging hij over de wereldzee en zijne aanhankelijkheid aan het vaderland was nog zoo groot, dat hij elk jaar honderd daalders gaf voor de armen; hij noemde daarbij zijn naam niet; maar vader en moeder hebben het geweten, ofschoon zij er nooit van spraken. Ja, in vroeger tijd was oom wel eens in stilte hiergekomen, maar niet op de pastorie, want vader was zijn doodsvijand; maar Fieke had hem telkens gesproken en hem eindelijk gezegd, dat het maar beter was als hij in Bremen bleef en dat heeft hij sedert tien jaar gedaan. »lk heb den jongen altijd lief gehad alsof hij mijn eigen kind was", ging Fieke voort, »het was een luie jongen en hij zat vol ondeugende streken; maar hij had een warm hart en kon heel lief en aardig wezen. Eens op een dag, ik denk er nog dikwijls aan. het was in Maart, de sneeuw was in eens weggedooid, de beek was onstuimig als een meer, daar jubelde onze Lodewijk, dat het nu toch eindelijk hier op Bremen leek. Dat hij altijd aan de beek speelde, daar een heele vloot van stapel liet loopen van eigen gemaakte scheepjes wisten we wel. Met zijn vloot kon hij nu echter van daag niets uitvoeren, die kleine dingetjes sloegen dadelijk om. Wat deed de jongen toen ? Hij haalde de groote waterkuip en nam een stok, sprong in de kuip en begon te varen. Maar er waren inenschen, die het zagen, grootvader en grootmoeder riepen en er was werkelijk gevaar, want de stroom was sterk en als hij naar het meer gedreven was, was hij verloren geweest. Hij echter ging zoo handig te werk, dat hij bijna vlak bij zijn moeder aan land stapte. Ik zie hem nog uit de kuip springen. Maar van de pret vergat. 'hij de kuip vast te houden en weg dreef ze: we hebben ze nooit weer gezien. »Ik word een waterrot en ik wil niets anders worden", zei hij van toen at en met het leeren was het geheel uit en i:w grootvader heeft hem eindelijk naar Bremen laten gaan en een waterrot is hij geworden. Van toen af was het veel rustiger in huis; uw vader en zijn beide broers zijn geleerde heeren geworden; maar toch heb ik Lodewijk niet kunnen vergeten." »Fieke, gelooft gij, dat ik op oom gelijk?" vroeg ik. »Ge gelijkt op hem en hebt zijn naam en het is uw lot, dat ge niet kiNit leeren en ik zeg: wie weet, waar uw geluksboom groeien zal?" Mijn hart klopte hevig, ik had geen rust meer in huis; ik liep er uit, den tuin door naar het kerkhof. Het was reeds duister, de sterren schenen op moeders graf. »Lieve moeder", zei ik, »ik moet het 11 zeggen, ik houd het hier niet uit, ik moet de wijde wereld in; het is maar goed, dat gij daarboven zijt, nu kunt ge mij altijd hooren, waar ik ook ben, en kunt gij altijd bij mij blijven." Ik had de handen gevouwen, beschouwde de helderblinkende sterren en voelde mij onuitsprekelijk gelukkig. Daar zag ik plotseling' door de schemering een gestalte nad® komen; ik schrikte, het was ; een man, dien ikScog nimmer gezien had. ,• »Hoe heet ge, Troeg 'hij Triefi- delijk. »Lodewijk", was mijn antwoord. »Lodewijk!" herhaalde hij langzaam; toen streek hij mij het haar van het voorhoofd. »Ja, zij is het," zeide hij en ik zag tranen over zijn wangen loopen. »Ik heet ook Lodewijk", voegde hij er bij; »en ga nu eens aan de oude Fieke vragen of zij hier wil komen; er is iemand, die haar spreken wil; maar zeg het aan niemand anders." Ademloos kwam ik in de keuken aan en deelde mijn boodschap hijgend mee. Liefst zou ik met haar meegegaan zijn, maar Fieke zei mij bij Catheri ntje te blijven en ik moest gehoorzamen. In de kamer was het donker; ik ging met zusje in het schijnsel van het haardvuur zitten en mijn verbeelding liet ik den vrijen loop. Ik vertelde mijn zusje, wat ik doen wilde, waarheen ik gaan zou en zij moest mij zeggen, wat ik voor haar moest meebrengen, alles natuurlijk van goud. Fieke kwam terug en zei geen woord; in haar geheele voorkomen lag de eisch, dat ik ook zou • 9 DE BOOM DES GKLUKS. # zwijgen. Ik was trotsch op het geheim, maar ik kon moeielijk den tijd afwachten, dat de anderen te bed gingen en ik met Fieke alleen was. Ja, oom was er geweest; hij woonde in Bremen als rijk man; hij was hier in de nabijheid gekomen en wilde moeders graf bezoeken en iets over de kinderen vernemen; meer wilde hij niet en hij was in alle stilte weer heen gegaan. Van dezen dag af veranderde ik geheel; oom Lodewijk moest in alles mijn voorbeeld zijn; alles wat Fieke mij van hem verteld had, deed ik hem na. Daarbij leerde ik voortdurend minder goed, vader was ontevreden, ik had moeielijke dagen en slechts de gedachte aan een schitterende toekomst was mijn troost. Elk vrij oogenblik zat ik aan de beek; mijn broers nam ik mee. Dezen hadden echter niet mijne gedachten. Wij lieten vlotten drijven, maakten dammen en dijken, zooveel grond en weer het toelieten. Eens echter, toen ik, zittende op een boomstronk aan de beek, mijn schoen in het water had laten vallen en hem niet terug kon krijgen, verbood vader ten strengste weer aan de beek te spelen. Met Paschen werd ik met mijn tweeden broe- der Johan aangenomen en toen zei vader, dat ik maar geen geleerde moest worden en een ambacht moest leeren of een ander beroep kiezen, waarvoor studie niet noodig was. Hij zei dat zoo vriendelijk en hartelijk, dat mijn geheim besluit begon te wankelen. Ik behoefde geen Latijn meer te leeren en had het veel gemakkelijker. Toen evenwel de lustige zomervogels kwamen, kwamen ook mijn gedachten weer terug en toen de boomen bloeiden, dacht ik aan mijn verren geluksboom en ik kon moeielijk voor mijn broeders mijn stoute plannen verbergen, voornamelijk wanneer zij van de geleerde scholen spraken, waarheen zij gaan zouden en wanneer zij mij »armen schoen-of kleermaker" noemden. Eenmaal slechts had ik in mijn vaders tegenwoordigheid schertsend het zeemansleven geroemd; toen had hij mij toornig aangezien en gezegd, dat men zich evengoed aan den duivel kon overgeven als zich met zeevolk inlaten. Dit waren de voorbereidingen tot de gebeurtenis, die nu kwam en die mij onvermijdelijk scheen, daar Fieke mij geleerd had, het als mijn lot te beschouwen. Met St.-Jan was het mijn vijftiende geboortedag en acht dagen later begonnen wij een reis naar oom Johan, waarover reeds lang gesproken was. Deze oom was dominee in Hannover en met hem wilde mijn vader over zijn jongens praten, want hij had nog niet besloten, waarheen mijn broers zouden gaan en ook voor mij was nog geen ambacht gekozen. Catherientje bleef met Fieke thuis, ik nam van beiden hartelijk afscheid; ik wist, wat ik wilde, maar erg treurig was ik niet, ik dacht niet aan de scheiding, ik dacht aan mijn terugkomst en aan de gouden presentjes, die ik zou meebrengen. Onze reis ging voorspoedig; twee dagen en nachten waren wij onderweg en toen kwamen wij in het stadje, waar oom woonde. Ik had alles op de kaart nagezien en — hoewel we maar zes mijlen dichter bij Bremen waren gekomen, moest toch nu of nooit de gelegenheid komen om mijn geheim plan uit te voeren en naar oom Lodewijk weg te loopen. Mijn oom Johan was niet zeer vriendelijk voor mij; hij kende mij reeds uit vaders brieven en overlaadde mij met vermaningen over de gevolgen van traagheid en een nutteloos doorgebrachte jeugd, terwijl hij mijn broeders zeer prees en dikwijls in het Latijn toesprak. Wat over mij besloten werd, vernam ik toen niet; veel bijzonders moest het niet zijn, want ik hoorde tante, die een trotsche vrouw was, eens zeggen: »het blijft toch altijd een zwarte vlek in onze familie, wanneer gij den jongen dat laat worden!" Den eersten nacht sloot ik geen oog. Het was heldere maneschijn en ik overlegde, hoe ik weg kon loopen. Wij sliepen gelijkvloers; als ik maar eerst in den tuin was, kon ik gemakkelijk bij den toren over den muur klimmen en dan lag de wijde wereld voor mij. Den tweeden nacht sliep ik al beter. Tante had ons overdag getrakteerd op koek en gebraad en den volgenden dag zou er een bijzondere feestelijkheid wezen, die ik eerst wilde afwachten. Een koninklijke prins zou voorbijkomen, de soldaten uit het naaste garnizoen zouden in de stad komen, waar ook illuminatie zijn zou. Eerepoorten waren opgericht, bij oom zouden vele gasten komen en wij zouden zeker weer heerlijk eten. En toen ik dat alles wist, begon ik te overwegen of men zoo iets op zee wel ooit had en ik hielp tante bij het in orde brengen van alles; zij prees mij en zei schertsend, dat ik inderdaad een talentvol bediende was. Ik dacht: »dat is waar ook, ik kon bediende worden, misschien bij den koning; dan had ik altijd overvloed van fijne schotels en mooie dingen!" Toen de gasten zich den tijd gedurende den dag met eten en drinken verdreven hadden, kwam eindelijk het oogenblik van de aankomst van den hoogen gast. Oom stond met vele plaatselijke ambtenaren aan het posthuis, de vrouwen waren voor de ramen en wij, jongens, drongen zoo dicht mogelijk tegen oom aan, om alles goed waar te nemen. Om ons heen stonden echter ook stadskinderen en toen het rijtuig voorkwam en het gedrang en de verwarring toenamen, sprong ik op de steenen bank voor het huis. Vader had ons voor deze gelegenheid naar de mode laten kappen met veel valsch haar. Toen ik op de steenen bank sprong, was mijn oom juist zijn plechtige redevoering begonnen; op eens haperde hij, zag mij angstig aan en terwijl ik op mijn teenen ging staan en den mond nog wijder opende om beter te hooren en te zien, sprong een ondeugende bengel naar mijn pruikje en hield het natuurlijk in de hand. Een gelach ontstond om mij heen, zelfs de prins lachte, maar mijn vader trok mij oogenblikkelijk van den steen en drong mij in de menigte. Hier vernam ik eerst wat de oorzaak was, dat mijn oom in de war geraakt was. Bij het dringen door de menigte had ik een van de twee krullen verloren, die aan weerszijden van het kapsel hingen, daardoor had de jongen gemerkt, dat het valsch haar was en daarom had hij gepro- beerd ook de rest weg te nemen. Ik was aan de zaak geheel onschuldig; maar vader schreef alles aan mijn wildheid toe en om der wille van mijn oom moest ik in elk geval gestraft worden. Kort en goed, ik werd opgesloten in de logeerkamer en zoo ging voor mij alles verloren, ook het souper van den prins, waaraan wij in een zijkamer uit de verte mochten deelnemen. De dag was ten einde, maar de maan scheen zoo helder alsof het dag was. In huis was het volmaakt stil. De oude vrouw, die op het huis moest passen, zat buiten voor de deur. Ik keek in den tuin, zag een katje spelen met een stroohalm, zag den helderen maneschijn op den wingerd en ik stak mijn neus buiten het raam. Er was muziek bij het avondeten van den prins; ik dacht weer »nu of nooit" en ik zag in deze gebeurtenis een vingerwijzing Gods; ik meende, dat mijn moeder toch nooit zou willen, dat ik kleermaker werd. En ofschoon ik een inwendig gevoel had, kwaad te willen doen, gaf ik op mijn manier een godvreezend tintje er aan, las den 23sten psalm en zeide zuchtend: »het is nu eenmaal mijn lot." Ik had zelfs den Bijbel van een teeken voorzien bij het gelezene en wilde hem zoo op den stoel voor vaders bed leggen; daar werd de sleutel in de deur gestoken en vol schrik wendde ik mij om. Het was de oude vrouw, die op het huis moest passen: zij vond mij weenend over den Bijbel gebogen. »Ach, arme, lieve jongen," zei zij meelijdend. «Moet je hier zoo alleen zitten! Ik wenschte, dat ik je naar buiten kon laten gaan!" «Neen, neen," zei ik haastig, «laat mij maar hier! »Maar ge moet toch eten, kind!" Ik wilde ook dat niet; ik had haast van haar bevrijd te worden en mij zelf een weg te banen. Nu of nooit! riep een angstige stem in mij. Zij het zich echter niet wegpraten, ik moest' eten hebben. Met het doel iets voor mij te halen, ging zij weg. Nu maakte ik haastig mijn pakje klaar en legde den open Bijbel op de bedoelde plaats. Ik stond als op heete kolen; de muziek speelde reeds niet meer; het volk riep al hoera! de prins was zeker verder gereisd. Daar kwam eindelijk de oude vrouw, zij bracht brood en kersen en troostte mij, dat de zaak al afgeloopen was en dat de menschen al terug kwamen. h Nauwelijks was zij de kamer uit, of ik klom door het raam, liep stilletjes over de plaats en door den tuin en klom bij den ouden toren over den muur. Nog honderd schreden door een appelboomgaard en ik stond op den straatweg naar Bremen, dat wist ik. Tien mijlen had ik te loopen tot mijn doel. Vol angst en van alles schrikkend, ging ik voorwaarts, telkens moed puttend uit de grootschheid van mijn plan. Op eens hoorde ik een posthoorn. Kwam de wagen van achter of van voren naar mij toe. Ik behoefde niet lang te twijfelen; spoedig was de wagen naast mij en de postiljon hield op met spelen om naar mij te kijken. Ik had den moed te vragen of ik naast hem op den bok mocht zitten. »Waar gaat ge zoo laat heen?" vroeg hij. »Ik wil naar Bremen; over dag is het zoo warm, daarom ga ik bij avond, maar ik wil nog liever rijden," zeide ik, naast den wagen voortdravend. »Dan moet je heel gauw op den bok springen," zei de jonge man, «heelemaal stil houden kan ik niet, want dan merkt de conducteur binnen het en die neemt niemand zonder geld mee." Ik volgde flink zijn aanwijzing en zat weldra naast hem", de postiljon begon weer te blazen, de conducteur merkte niets en ik was overgelukkig. »Lieve moeder," dacht ik weder in mijn kinderlijk onverstand, »ik dank u, gij hebt zeker den lieven God voor mij gebeden, dat alles zoo goed gelukken moest." Dat God zeker geen leugenaars helpt, vergat ik. De postiljon begon nu met mij te praten en vroeg wie ik was, waar ik heen ging en vanwaar ik kwam. Natuurlijk moest ik al weer liegen. Hij scheen met mij ingenomen en beloofde aan de wisselplaats, waar deze wagen stil hield aan den postiljon, die naar Verden ging te vragen mij ook stilletjes mee te nemen. Hij zou er voor zorgen, dat ik mij bij het oponthoud verbergen kon en dan kon ik goed en wel te Bremen komen. Dit alles hoorde ik graag; maar op eens hoorde ik nog iets, dat mij minder beviel — het was het snelle draven van een paard. Ik verborg mij dadelijk, zoo goed mogelijk. De postiljon vond dat goed, want hij wilde ook niet, dat ik gezien zou worden. De ruiter kwam nader en ik hoorde nu bevend het volgende gesprek aan: »Andries, hebt ge geen jongen hier zien loopen?" »Een jongen hier? Hoe zag hij er uit?" vroeg de postiljon kalm. »Nu, hij draagt een haarbos en zijkrullen, zooals zij in Minden gewoon zijn, waar hij vandaan komt," was het antw oord. »Neen, neen," zei haastig mijn beschermer, «zoo een niet." »De dominee zei, dat hij misschien wel in den wagen zou zitten", zei de ruiter. »Dan moet ge binnen kijken", zei de postiljon, en tegelijker tijd beval de conducteur de paarden in te houden en wilde hooren, wat Hans van den dominee nog in den nacht op den straatweg te doen had. Ilans vertelde nu de geheele geschiedenis, ook -van den Bijbel en den psalm en dat de heeren daaruit dadelijk gemerkt hadden, dat de jongen ernstig van plan was weg te gaan, dat hij een oom in Bremen had, die zeekapitein was en thuis nooit had willen oppassen. De conducteur liet den knecht in den wagen kijken, zijn groeten aan den dominee overbrengen en zeggen, dat als hij ooit den kwajongen in zijn wagen vond, hij hem dadelijk in zijns vaders handen zou overleveren. Terwijl dit gesprek plaats had, krabbelde de postiljon onder het wagenkleed, waar ik mij verborgen had, op mijn hoofd. »Neen, een pruikje heeft hij niet en ook geen krullen", zei hij in zich zelf. Ik had gelukkiger wijze mijn haar weer in zijn gewonen toestand gebracht ■en zag er dus niet uit als een voornaam kind. »Je zijt immers uit Brunswijk?" vroeg hij. Ik knikte. »Dat komt ook niet uit", zei hij weer. »Houd je maar stil", zei hij toen tot mij, »de conducteur slaapt niet; ik krijg misschien moeite." »He, Andries, jij hebt toch niets gemerkt van den jongen heer?" riep nu de conducteur. »Neen", antwoordde de postiljon. »Nu, mocht ge wat zien, waarschuw dan, dan kunnen wij hem oppakken en naar behooren verzorgen!" »Ja wel" antwoordde Andries en de conducteur gaf den ruiter eenige aanwijzingen voor den terugweg, »want," zei hij, »de jongen is bepaald nog niet zoo ver." Ik zat in angst, niet alleen voor den conducteur maar ook voor den post iljon; die ook wel eens achter de waarheid kon komen. Ik deed daarom of ik wat ging slapen. Na tamelijk langen tijd, zei hij me, dat we aan het station waren; hij zou langzaam rijden, dan kon ik er afspringen ; dan moest ik achter den wagen aanloopen, mij bij de pomp van het station verbergen, dan, als de wagen wegreed, dezen volgen en dan zou zijn kameraad me weer opnemen. Ik vond echter slimmer dat niet te doen en te blijven waar ik was onder het dek bij den voederzak. Ik hield mij daarom slapend en deed of ik snorkte. Andries moest me wel laten liggen en ik hoorde hem stilletjes aan zijn opvolger vertellen, dat ik er lag en de nieuwe postiljon zei, dat hij van plan was, zoodra de conducteur weer in den wagen zat, mij er af te gooien. Ik dacht: ja wel, dat afgooien zal zoo'n vaart niet nemen; ge zijt veel te bang voor den conducteur. Terwijl de nieuwe paarden aangespannen werden hoorde ik den conducteur mijne geschiedenis vertellen aan den postmeester en hem verzoeken een wakend oog te houden op den deserteur. Ik was natuurlijk in spanning en begon eerst weer rustiger adem te halen, toen de wagen wegreed. Nog een poos bleef ik liggen; eindelijk kon ik het niet meer uithouden; ik begon te geeuwen en stak mijn hoofd onder het dek uit. »Zoo, kleine galgenbrok, zijt ge uitgeslapen ?" vroeg de postiljon nijdig. Ik keek hem met groote oogen aan. »Wat, waar is Andries?" vroeg ik heel verwonderd. «Andries is weg", zei hij, »en nu, vooruit, eraf!" Ik deed, alsof ik dat laatste heelemaal niet gehoord had. »Dat vind ik erg jammer, nu heb ik hem geen aandenken kunnen geven", zei ik. »Hebt gij dan zooveel om presentjes te geven T" vroeg hij. »Neen, de eene vriendschap is de andere waard," antwoordde ik. Het scheen, dat mijn woorden invloed uitoefenden op den postiljon, hij werd ten minste nieuwsgierig en ik kon blijven zitten. Ik maakte hem nu allerlei dingen wijs van een rijken oom 'zonder kinderen, wiens eenige erfgenaam ik was en, toen wij dicht bij Verden kwamen, gaf ik hem mijn eenige krul, dien ik in mijn zak vond als een soort wissel op de toekomst. Ik sprong van den wagen en stond moederziel alleen op de wereld. Ik liep langzaam achter den wagen aan en at het brood, dat ik nog over had; daarna ging ik om Yerden heen en vroeg van tijd tot tijd den weg. Ergens binnengaan durfde ik niet; voor de weinige stuivers, die ik bij mij had, kocht ik mij wat brood en tegen den middag rustte ik in een klein boschje wat uit. Tegen vier uur was ik in Bremen en zag de haven. Ik was verrukt en vergat zelfs mijn oom. Met andere jongens, die ik beelemaal niet kende, begon ik in allerlei bootjes te springen, ermee te schommelen en te spelen. De menschen, die voorbij gingen, keken naar mij: ik had nog altijd mijn pakje onder den arm. Te midden van de grootste pret staat op eens een heer voor mij en kijkt mij verwonderd aan. Ik zie hem ook aan en een straal van herkenning dringt tot mij door. »Lodewijk, zijt gij het werkelijk ?" vroeg mijn oom, want hij was het. »ja, ik ben het," antwoordde ik vroolijk. » Wat komt ge dan hier doen ?" vroeg hij verder. »Ik kom mijn oom zoeken," zei ik beleefd. »Zoo", zei hij hoofdschuddend, nam mij bij de hand en voerde mij uit de drukte. Nu begon het onderzoek. Ik vertelde hem de zuivere waarheid, dat ik weggeloopen was, omdat ik geen kleermaker wilde worden en dat mijn hart haakte naar vreemde landen. »Hoor eens," zei oom, »ge zijt niet de eerste lichtzinnige, die de spreuk niet begrijpen kan: blijf in uw land en gedraag u verstandig." Dit viel mij tegen; deze woorden pasten in het geheel niet bij mijn gedachten. »Oom", zei ik haperend, »het is mijn lot, ik heet ook Lodewijk, ik kan niet studeeren en de boom van mijn geluk groeit in verre landen." »Wel wat een neuswijsheid!" viel mijn oom uit, »wie heeft je dat gezegd?" »Fieke heeft het gezegd", antwoordde ik, »en mijn zalige moeder heeft ook gezegd, dat er veel brave menschen zijn, die niet geleerd zijn en toch braaf waren, al gingen zij het land uit." «Heeft ze dat gezegd?" vroeg oom, terwijl hij mij onderzoekend aanzag. »Ja, maar, mijn zoon," ging hij na een pauze voort, »de omstandigheden zijn verschillend. Ik ben eerstens om zoo te zeggen op het zoute water opgegroeid en was nu eenmaal niet voor het land bestemd, en ten tweede kende ik het beroep, dat ik uitkoos en ten derde deed ik de keus in overeenstemming met mijn ouders. Gij zegt nu wel, dat gij ook voor zeeman bestemd zijt, het kan zijn, ik weet het niet, God alleen weet dat; maar dat ■weet ik, dat gij het zeemansleven niet kent en een onnoozele jongen zijt, met een hoofd vol dwaze gedachten en daarenboven weet ik, dat gij een ondeugende jongen zijt, want ge zijt heimelijk van uw vader weggeloopen." Nu weende ik bitter — maar mijn oom ging rustig voort: »ik wil nu voor u doen, wat een rechtschapen oom doen kan, ik wil u bekend maken met alle dingen, die gij als zeeman te wachten hebt en wil aan uw vader schrijven, hem verstandige voorstellen doen en wanneer hij die aanneemt, wil ik u een plaats op een schip bezorgen." »Dat behoeft ge niet te vragen!" antwoordde ik zeer bedroefd; «vader zei eens, dat wie onder het zeevolk ging even goed zich aan den duivel verkoopen kon." »Heeft hij dat gezegd?" vroeg oom; »wel, dan heeft hij ongelijk", voegde hij er nadenkend bij; »en ik geloof ook, mijn jongen, dat hij het u niet zal toestaan, wanneer hij eens neen gezegd heeft, dus ..." Wij waren bij ooms huis; hij wilde mij meenemen; doch ik verzocht hem, mij stil te laten gaan. »Als ge mij naar huis zendt," zei ik, »en ik praat met Fieke over mijn geluksboom, dan loop ik toch weer weg; laat mij maar gaan; ik ben niet bang." »Dat is een goed teeken," antwoordde oom; »maar ga nu eerst wat slapen, dan kunt ge naar verstandige redeneeringen luisteren. We zullen zien, wat gedaan kan worden." Hij bracht mij in een kamer. Een oude knecht, een vroegere matroos, moest eten brengen. Het eten smaakte mij echter niet, ik had te veel aan mijn hoofd. Ik keek meer naar de zaken, die in de kamer waren. In den eenen hoek hing een hangmat, aan de ramen zag men zeldzame vogels in kooien, ook een grooten papegaai. Op de tafel lagen schelpen en stonden vreemdsoortige vazen, en een koflieservies uit enkel kruidnage- DE BOOM DES GELUKS. 3 len samengesteld : op den vloer kroop een levende schildpad rond! Weldra waren mijn zorgen vergeten en begon ik naar al wat ik zag te vragen en toen mijn oom, die den heelen tijd heen en weer geloopen had, de kamer verliet, zette ik het gesprek met den ouden matroos voort. Mijn oom bleef echter niet lang weg, ging in een leunstoel zitten en zei: »Lodewijk, ik heb de zaak overlegd. Dewijl gij bepaald wilt, zult ge een zeereis maken; ik zeg u, dat dit het zekerste middel is om u van uw dwaasheid te genezen. Na mijn eerste zeereis had ik gaarne het zeeleven vaarwel gezegd, maar mijn oom gedoogde het niet en zoo heb ik het moeten doormaken in onrust, ontbering en levensgevaar en ofschoon ik heel fortuinig ben geweest, wat heb ik 1111? Het zeemansleven leidt nooit tot een gelukkig huwelijksleven," voegde hij zacht erbij: »En nu, Lodewijk, luister, wat gij op het schip te wachten hebt!" Ik hoorde opmerkzaam toe en vond de schilderij, die hij voor mij ophing, niet aantrekkelijk; maar ik bleef bij mijn besluit, want ik was nog meer bang om weer thuis te komen. «Overleg het dezen nacht," besloot oom, »öf gij gaat naar huis, verdraagt een pak slaag en wordt een verstandig mensch, öf gij gaat op zee, wordt genezen van je dwaasheid en vangt het volgende jaar weer aan, waar ge nu opgehouden hebt." Ik viel mijn oom voorloopig om den hals en hij scheen getroffen door mijn teederheid. Hij gaf den ouden Karei last, heel goed voor mij te zorgen en wenschte mij een goeden nacht. Karei was mijn slaapkameraad of liever mijn waakgezel, want van slapen kwam niet veel en de oude was zoo vriendelijk mijn vragen zoo goed mogelijk te beantwoorden. Karei gaf een minder donkere schilderij dan mijn oom en ik geloofde hem veel liever. Ik bleef bij mijn besluit. Nog denzelfden dag ging ik op een schip, dat mij naar Amsterdam zou brengen, waar ik dan bij Peter liarmsen zou gaan varen, een oud vriend van oom, die, naar hij dacht, mij zeker wel als kajuitsjongen of als stuurmansleerling zou willen meenemen. Wat ik worden zou, kon mij voorloopig minder schelen, daar ik nog iets anders in het vooruitzicht had. Karei had mij verteld, dat hij nooit van Europa was afgezeild of hij had eenige koopwaren meegenomen met het doel onderweg handel te drijven. Hij zelf was daarbij nooit gelukkig geweest, maar hij kende menschen, die net begonnen waren zooals hij, en schatrijk waren geworden. Ik dacht, dat het mij zeker gelukken zou en vroeg daarom oom wat geld te leen. Hij gaf mij echter slechts drie gulden en die moest ik nog later teruggeven van mijn loon, dat zes gulden in de maand zou zijn. Ik vond hem eigenlijk wel wat gierig en kocht een kistje met pakjes naalden, messen, bonte paarlen en zulke snuisterijen. Toch twijfelde ik niet of ook dat weinige zou me wel rijk kunnen maken: het kistje zou de kiem zijn van mijn geluksboom. Ik had ook tijd genoeg om te droomen, want tot Amsterdam was ik passagier en ik had niets te doen, dan wat ik wilde. In Amsterdam werd mijn reislust eerst recht gewekt door al de schepen, die ik daar zag. Een ervan, de Christina, was het schip van Peter Harmsen, maar ongelukkigerwijze kon ik er niet dadelijk heengaan, daar de schipper, waarmee ik van Bremen gekomen was, den kapitein niet op het schip vond en dus den brief van mijn oom achterliet met de boodschap dat de jongen elk oogenblik bereid was te komen. Ik sliep dien nacht op het dek; den volgenden morgen kwam er een sloep om mij te halen en lustig sprong ik er in; de kapitein ontving mij vriendelijk, doch praatte zoo iets van een teer jongentje, dat niet zou kunnen aanpakken. Nu, dacht ik, dat zal hij eens anders zien. De loods kwam aan boord, wij gingen onder zeil en ik begon met grooten ijver mijn werk als kajuitsjongen; ik deed mijn uiterste best om wyat ik kon goed te doen en te leeren, wat ik nog niet kon. Te Texel voorzagen wij ons nog van versch drinkwater en wij gingen in zee. Ik was al zeeziek geweest op de reis naar Amsterdam en had er nu heelemaal geen last van. De kapitein werd hoe langer zoo tevredener over mij en vond blijkbaar mijn gezelschap niet onaardig. Ook met het scheepsvolk kon ik goed overweg, hoewel in den eersten tijd mij hun vloeken, hun ruwe uitdrukkingen en godslasterlijke taal niet bevielen; zelfs de kapitein hield zich daarvan niet geheel vrij en ik dacht dikwijls aan mijns vaders meening over die menschen. Maar, meende ik, gij behoeft zoo niet te worden en ik zag dikwijls naar den hemel, waar mijn lieve moeder was, indien het schip in den stillen nacht zoo kalm en snel over de golven dreef. Onze vaart was gelukkig; einde November kwamen wij te Kaapstad voor anker. Mijn oom had mij gezegd, dat ik elke gelegenheid moest gebruiken om de Hollandsche en Engelsche taal te leeren, want ook op zee moest ik leerzaam zijn om iets te worden en mocht de zee mij niet bevallen, dan kon ik misschien koopman worden en dan kwamen de vreemde talen uitmuntend te pas. Ik had dat goed onthouden, in allerlei talen met de matrozen gepraat en had veel schik gehad in het mengsel van Engelsch, Portugeesch en verscheidene negertalen op de Westkust van Afrika. Er was een oude neger aan boord en van hem leerde ik dat mengelmoes van talen en ook lJollandsch, want ik dacht voortdurend aan de mogelijkheid van handeldrijven. In de Kaapstad aangekomen, meende ik ver genoeg in de talen te zijn om voor den inhoud van mijn kistje wat olifantstanden en stofgoud te kunnen ruilen. Van die ruiling kwam echter niets terecht; zie hier wat gebeurde. Bij onze aankomst te Kaapstad ontvingen wij onze gage (loon). Ik kreeg vierentwintig gulden, waarvan ik dadelijk drie gulden ter zijde legde om mijn schuld af te betalen. De kapitein droeg aan George, don ouden neger, op, voor mij te zorgen. Den eersten dag, dat wij aan land gingen, zag ik, dat het er wonderlijk toeging: ik was van het mindere scheepsvolk de eenige, die 's avonds weer aan boord kwam. Den volgen- den morgen kwamen de anderen met vreeselijke hoofdpijn en nog maar half nuchteren aan; zij zeiden veel pret gehad te hebben en George ried mij aan een volgenden keer eens mee te doen: een zeeman moest zoo iets genieten, als hij aan wal was voor een enkelen keer. De jongste stuurman nam mij ter zijde en zei, dat ik in geen geval daarmee beginnen moest en dat ik vrij wat wijzer zou doen stil aan boord te blijven, dan mijn geld weg te gooien en dierlijk genoegen (!) te smaken. Ik dacht er ook volstrekt niet aan met de matrozen mee te gaan in herbergen en dergelijke, maar. toen George mij aanried voor mijn geld zuidervruchten, wijn, vogels en zulke zaken te koopen om mee naar Europa te nemen voor mijn familie of om ze er te verkoopen, toen had ik daar wel ooren naar. Ik ging met hem mee en .... gaf hem mijn beursje om voor mij te betalen, wat hij voor mij koopen zou. Eerst kocht hij wat vruchten, zeer naar mijn zin en toen zei hij: »zie zoo, zoek nu hier maar wat mooie vogels uit, dan ga ik den wijn halen." Ik keek naar vogels, vond er zeer mooie, die ik gaarne wilde meenemen ; maar George bleef zoo lang weg, dat ik hem ging zoeken. Ik vond hem . .. dronken en mijn beursje was leeg: hij had niets gekocht voor mij. Ik was woedend, wilde dadelijk naar boord gaan om hem aan te klagen bij den kapitein ; maar hij smeekte en bad zoo dringend, dat ik, begrijpende dat ik toch mijn geld niet terugkreeg, al werd hij nog zoo streng gestraft, begon te weenen. Mijn schoonste hoop was vernietigd; ik verruilde weliswaar den inhoud van mijn kistje voor eenige kleinigheden, die er vreemd genoeg uitzagen om als presentjes te dienen, maar iets degelijks kon ik niet koopen. Einde Februari namen wij de terugreis aan; wij hadden veel met tegenwind te kampen en bij Spanje overviel ons een zoodanige storm, dat wij reeds de hoop op redding verloren. Zoo iets had ik mij nooit kunnen verbeelden. Mast, stengen en touwen kraakten, de zeilen scheurden, het water drong in de kajuit, het schip stortte van de steilste hoogten in bijna bodemlooze diepten; overal werd gestopt en gepompt. De groote mast brak; hij viel met alle geweld overboord. IJlings moest het touwwerk gekapt worden. Om ons ongeluk volkomen te maken, vernielde een geweldige stortvloed het stuurrad. Zoo, zonder stuur, zonder mast, waren wij een speelbal der woedende golven, die onophoudelijk over het dek spoelden. Ik stond met doodsangst in de ziel in de kajuitsdeur. »Dat is de straf voor je zonde," zei ik tot me zeiven; «waarom zijt ge niet thuis gebleven?" Ik dacht aan ons dorpje, aan de hooge eiken, aan mijn vader, aan kleine Catherientje en de anderen. Mijn liefhebberij in het zeeleven was in Kaapstad al veel verminderd en mijn gesprekken met den onderstuurman, die eigenlijk juist herhaalde, wat mijn oom gezegd had, waren niet geschikt om die weer te doen opleven. En nu die storm! Ik was geheel genezen en wenschte niets vuriger dan gered te worden en aan land te kunnen blijven. Het scheen, dat de wind ons landwaarts dreef; het dieplood, telkens uitgeworpen, wees eiken keer minder diepte aan. Elk oogenblik vreesden wij op een klip te stooten; de matrozen jammerden luide; ik dacht aan mijn lieve moeder en stond doodsangst uit. Plotseling keerde de wind; tevens verloor hij echter aan kracht en ons schip, ofschoon zonder mast en zonder roer, was nu ten minste van de vreeselijke windvlagen verlost en de bemanning kon door pompen het schip drijvende houden. Toen den volgenden dag de hemel weer blauw en de zee rustig was, werden noodmasten en zeilen aangebracht, het roer werd zoo goed mogelijk vervangen en na veertien dagen rond- (lobberen kwamen wij in een Portugeescbe haven aan. Hier moesten wij twee maanden liggen en allen hard werken aan het zwaar beschadigde schip. In het begin van Juli staken wij weer in zee en wierpen aan het eind dierzelfde maand gelukkig voor Texel het anker. Toen wij de Portugeescbe haven bereikt hadden, stond mijn besluit vast het zeeleven te verlaten, hoewel de kapitein al zijn best deed om mij van meening te doen veranderen. Hij was altijd zeer vriendelijk voor mij en gaf mij zooveel geld, dat, toen wij in Texel aankwamen, werkelijk een groote kist met koffie, suiker en eenige llesschen madera goed vastgemaakt op dek stond, waarmee ik mijne familie verrassen kon. Ik schreef een brief aan mijn oom. waarin ik hem mijn hart blootlegde: ik wilde het zeemansleven opgeven en koopman worden. Tegelijk schreef ik hetzelfde aan mijn vader en voegde er beloften van beterschap bij. Ik bad hem dringend mij door ooms bemiddeling te antwoorden en zijne vergiffenis te schenken; want zonder die zou ik door nood gedrongen, weer in zee moeten gaan. Ik zond mijn kist naar Bremen en ik stelde mij veel voor van de verbazing, waarmee zij zou ontvangen worden ; tevens echter was ik angstig over de be- slissing van mijn vader. Zal hij ook toestemmen in mijn nieuw voorstel om koopman te Bremen te worden? Ik had hem eens hooren zeggen, dat voor koopman veel geld noodig was en dat een eerlijk ambacht veel beter was. Mijn vader was een streng man; ik kon nauwelijks hopen, dat hij zijn toestemming zou geven en toch was ik te trotsch om ambachtsman te worden. Wij zeilden naar Amsterdam, losten onze lading, bevrachtten het schip opnieuw en aan het einde van September zouden wij weer naaide Kaap gaan. Het antwoord mijns vaders bleef uit. Ik voelde mij zeer ongelukkig daarover en dacht erover zelf naar huis te gaan om mijn vader persoonlijk tot toegeven te bewegen; de kapitein echter gaf mij beslist den raad onder deze omstandigheden bij hem te blijven en ik was zoo moedeloos, dat ik bleef en mij voor de tweede reis toerustte. Ons schip had op de heenreis een opdracht aan de westkust voor het Fort St. George del Mina en het was best mogelijk, dat wij er eenige weken zouden blijven en met de negers aan de Goudkust in aanraking zouden komen. Dit vernieuwde e'enigszins mijn lust, te meer daar mijn vriend, de onderstuurman, die inmiddels opperstuurman was geworden en nu verlof kreeg om voor zeshonderd gulden handelswaren mee te nemen, die hij mocht verhandelen, waar hij wilde, mij verlof gaf mijn klein kapitaaltje bij het zijne te voegen en zoo te probeeren ook daarmede wat te verdienen. De oude neger George, die sedert ik zijn gedrag aan de Kaapstad had stil gehouden, alles deed, wat hij kon om goede vrienden met mij te blijven, gaf mij raad, en ik kocht nu vooral pijpen, tabaken speelgoed in, waarvan, naar hij zeide, de zwarten het meeste hielden. »Nu, mijn jongen", zei hij, »kan het toch nog uitloopen op olifantstanden, en ik wil geen zwarte George heeten, als ik uw geld, dat ik verdronken heb, niet met honderd procent er bij voor je verdien." Van uit Texel verzond ik een tweeden brief aan mijn vader. Toen het werkelijk tot afvaren kwam, werd mijn hart zoo zwaar, dat ik meende mijn vaderland niet weer te zullen zien. In mijn brief nam ik plechtig afscheid van mijn bloedverwanten en verzocht vader nog eenmaal dringend mij te vergeven en mij niet met zijnen vloek uit de wereld te laten scheiden. Ik was niet meer kajuitsjongen, maar in regelmatigen dienst getreden en moest arbeiden als de andere matrozen. Daarenboven wekte het ruwe leven der schepelingen, dat ik nu nog meer dan vroeger van nabij zag, zoon weerzin bij mij op, dat ik mij zoo weinig mogelijk met hen inliet. Onze vaart ging zonder bijzondere voorvallen haar gang. Na zes weken bereikten wij St. George del Mina. In den laatsten tijd was het ruw weer geweest en ons schip was eenigszins beschadigd; wij moesten daarom eenige weken rust nemen en de opperstuurman mocht gedurende dien tijd een handelstocht langs de kust maken. Hij mocht mij, den zwarten George en nog vijf andere mannen meenemen. Onze boot werd uitgerust met proviand en koopwaren; ook kruit en geweren mochten wij niet vergeten. Dat deze handel zoo geheel aan de stuurlieden werd overgelaten, maakte, dat er in den regel voor de anderen niet veel te verdienen viel; maar het avontuurlijke ervan vervulde mij toch weer met nieuwen moed. Hier moest mijn geluksboom wassen, als hij ergens groeide! Wij kruisten na aan de kust, dicht genoeg bij het land om de zwarten te zien en ver genoeg er van daan om tegen hun overvallen veilig te zijn. Daar de afschuwelijke slaven- handel juist aan deze kust in vollen gang was en Engelsche zeeroovers met geweld en list de arme zwarten overrompelden en vingen, was daardoor de kusthandel zeer gestoord, de zwarten gingen met groote voorzichtigheid te werk en namen wraak, zoo vaak zij konden. Nadat wij vijf dagen gewacht hadden zonder een neger gezien te hebben, werden wij ongeduldig en de stuurman kreeg reeds lust terug te keeren. Daar zagen wij op eens verscheidene negers aan den oever met een grooten olifantstand. Ik schreeuwde luide van blijdschap en zou maar liefst dadelijk erop afgegaan zijn. Maar onze stuurman naderde slechts zooveel, dat hij door de zwarten verstaan kon worden; toen werden eenige geweerschoten gelost om te laten zien, dat wij geweren aan boord hadden. Daarop begon de onderhandeling. Wij toonden hun bonte katoentjes en een vaatje brandewijn. Zij bleven echter vreesachtig en wantrouwend, zelfs toen George hen toesprak. George besloot daarom naar den oever te zwemmen. De matrozen maakten hem opmerkzaam op het gevaar van haaien, maar George lachte daarom en zei, dat deze dieren geen zwarten lustten, dat zij ten minste nog nooit een neger hadden verslonden en werkelijk za- gen wij, hoe de vele haaien, die inderdaad rondzwommen, den zwarten George rustig lieten voortgaan zonder hem iets te doen. George bereikte zonder ongevallen de kust. Na korten tijd keerde hij met de negers terug, en wij vernamen, dat zij tot een stam behoorden, die een halve Engelsche mijl van het strand woonde en onder Nederlandsche bescherming stonden. Voor ons was dus geen gevaar en ook zij schenen niets meer te vreezen. De stuurman kocht voor geringen prijs den olifantstand en besloot met mij, George en nog een matroos naar de woonplaats der zwarten te gaan en daar verder handel te drijven; de vijf overige matrozen zouden met de boot achterblijven. De zwarten gaven ons veel hoop, dat er voorraad was aan stofgoud en olifantstanden en wij namen heel wat handelsartikelen mee. »Nu opgepast, mijn jongen !" zei George, »uw waar is de beste. Als ge hun de pijpen laat zien, springen zij als jonge olifanten en voor de wonderdingen uit Neurenberg geven zij het liefste, wat zij bezitten. De zwarten hadden ons niet bedrogen. Na een half uur bereikten wij den stam en de geheele nederzetting kwam vol nieuwsgierigheid tot ons. George en ik waren de eenigen, die met hen praten konden en terwijl de stuurman bij den koning gebracht werd, wiens paleis niet veel meer dan een hut was, onderhield ik mij buiten met verscheidene negers en toonde hun mijne waren. Zij boden tegen elkaar op, de een wilde al meer stofgoud geven dan de ander en ik zei hun, dat ik veel van die voorwerpen aan boord had en ze zou geven aan wie mij het meest ervoor bood. Een jonge man, misschien van mijn leeftijd, verwijderde zich en kwam na korten tijd netjes aangekleed terug. Zijn bont katoenen kleed was weliswaar niet prachtig, maar hals, armen en beenen pronkten met rijen van gouden korreltjes die,^ zooals ik van George wist liet «heilige goud" genoemd werden en in dat land rijkelijk 111 het zand gevonden worden. Dejonoe man maakte zich plechtig bekend als de kroonprins en verlangde het voorwerp te zien, dat ik in een doek verborgen had. Zonder argwaan nam ik het ding eruit. Het was een berenleider met een Poolsch jakje aan en een Poolsche muts op, die aan een ketting een dansenden beer vasthield; daarnaast zat een aap. en wanneer gedrukt werd op de verborgen veer dan eRon de beei te dansen, het aapje te springen, terwijl de leider het hoofd omdraaide en op' een trommel sloeg. De koningszoon stond als etoo\ei d en allen die erbij waren eveneens. ik was in gevaar, dat zij het mij ontrukken zouden; daarom drukte ik op de veer, het spel begon en allen sprongen van schrik achteruit. Ik wees hun, hoever zij van mij moesten afblijven en .... het muziek en dans weei beginnen. De kroonprins begon te onderhandelen en vroeg hoeveel snoeren goud ik verlangde. Ik bedong natuurlijk veel en zei zelfs, dat ik eraan twijfelde of al wat hij bij zich had, wel genoeg was. Hij wilde alles geven en ik was slim genoeg het aan te nemen en in mijn tasehje te steken, want de stuurman kwam terug en ik wilde klaar zijn. De koninklijke vader kwam juist bij ons, toen de prins den berenleider in handen had en zich snel wilde verwijderen. Daar kregen wij wat aardigs te zien. Papa had nog meer zin in het speelgoed dan de zoon en wilde het hebben. »Mijn zoon, dat is niet voor kinderen," zei hij plechtig, «wanneer ge eerst meer verstand en wijsheid hebt, om zoo iets waard te zijn, dan zal ik het u geven.' De prins was zeer ongelukkig en ik trad op als bemiddelaai. Met groote waardigheid verklaarde ik Zijne Majesteit, dat ik een soortgelijk kunstwerk aanboord had, maar veel meer geschikt voor Zijne Majesteit; het stond tot zijn dienst, wanneer hij de waarde ervan betalen kon. De koning was met 4 DE BOOM DES GELL'KS. de aanbieding ingenomen; »maar", zei hij, »tot ik dat volmaakte kunstwerk zal bezitten, zal dit hier in mijn handen blijven." En daarmede was de zaak tot den volgenden morgen afgeloopen. Wij gingen naar boord terug; de stuurman was zeer tevreden met zijn handel; hij had stofgoud en olifantstanden voor ongeveer achthonderd gulden in waarde en nog een derde gedeelte van zijn koopwaren over. Ik toonde hem mijn winst nog niet en daar hij de taal niet verstond, had hij ook mijn afspraak met den koning niet geheel begrepen. Toen wij op de boot teruggekomen waren, zagen wij spoedig het strand van zwarten wemelen. Zij waren bezig het gewenschte goud uit het zeezand te wasschen en deden dat met groote behendigheid. Mannen, vrouwen en kinderen waren zeer druk bezig en Zijne Majesteit met zijn geheele familie werkte ijverig mee. Den volgenden morgen begon de handel op nieuw, van onze zijde echter met groote voorzichtigheid ; want de hartstocht van deze warmbloedige menschen was niet te vertrouwen en wij waren niet zeker, dat zij ons niet berooven zouden, indien zij' de macht er toe hadden. Do koning, de prins en twee der familieleden waren de eerste; allen waren met heilige goudsnoeren omhangen en George fluisterde mij in, dat zoo iemand wel voor duizend gulden aan zijn lijf had hangen. Mijn hart berstte bijna van vreugde, want ik had al aardig wat in mijn bezit. Tot groot verdriet van den stuurman stond de koning er op eerst met mij te onderhandelen over het kunstvoorwerp, maar ik was handig genoeg hem te beduiden, dat de stuurman voorging. De zaken werden van weerszijden afgeleverd, een in de nabijheid liggende kano was daarbij behulpzaam. Met vreugde zag ik, dat de goudsnoeren nog aanwezig waren en ik haalde nu mijn tweede stuk speelgoed. Het was een soortgelijk ding als de dansende beer, maar nu vier ridders met vaandels, die achter elkaar ronddraaiden; op een balkon zaten figuren, waarvan eenigen bewegingen maakten. De koning bekeek de figuren, waarvan ik een hoogdravende verklaring gaf. Hij vond ook inderdaad het tweede voorwerp heel mooi, maar zijn hart hing toch aan den dansenden beer en de kroonprins moest zich met de ridders vergenoegen. Dat ik tot groote verwondering van den stuurman een groot aantal goudsnoeren vroeg en verkreeg, vermeerderde mijn stoutmoedigheid. Mijn speelgoed verkocht ik voor enorme prijzen, zoodat ik de pijpen betrekkelijk goedkoop moest geven, wijl cle zwarten geen stofgoud meer hadden. Met wederzijdsche vriendschapsbetuigingen namen wij afscheid en gingen wij weer naar ons schip. Ik naaide mijn goudvoorraad, dien noch de stuurman, noch George nauwkeurig kenden, in een zijden doek, dien ik om het lijf droeg en verdiepte mij in de berekeningen van de waarde van hetgeen ik verworven had. Wij kwamen aan het schip aan, en werden gelukgewenscht, met ons slagen, waarover wij echter niet veel zeiden. Wij waren voornemens in Kaapstad ons goud voor koopwaren te verruilen en die weer in Europa te verkoopen. Kapitein Harmsen maakte haast om het ongezonde klimaat te ontvluchten,^waarvan de gevolgen zich reeds deden gevoelen. Wij waren zoowat acht dagen weer aan het varen. Ik zat op het dek en droomde over de dingen, die ik in het vaderland zou gaan doen met al het geld, dat ik nu bezat. Het zeeleven stond mij tegen en ik wilde liever dan ooit koopman worden. Toch had ik heimelijken angst, reeds de geheele reis over, dat ik het vaderland niet weer zien zou. Terwijl ik zoo vol weemoedige gedachten daar zat, hoorde ik den scheepsdokter tot den kapi- tein zeggen: »het is werkelijk zoo, wij hebben typhus aan boord." Deze woorden deden mij schrikken; en er moet zeker reeds een begin van de ziekte in mij geweest zijn, anders had ik niet zoo kunnen ontstellen. Het was mij, of ik mijn doodvonnis hoorde voorlezen. Van dat oogenblik af was mijn kracht gebroken; ik ging met wankelende schreden aan mijn arbeid en reeds den volgenden dag zei de arts, op mij wijzend; »dat is zeker een candidaat voor de koorts." Na eenige dagen kreeg ik hoofdpijn, maar ik trachtte mij goed te houden en mijn vrees te overwinnen. De begrafenisplechtigheid van den eersten matroos, die aan de koorts stierf, gaf den doorslag — ik moest naar bed. De Heere had echter mijn stervensuur nog niet zoo vroeg bepaald. Zes weken lang heb ik gezweefd tusschen dood en leven, veelal in bewusteloozen toestand en het eerste, wat ik recht verstond na een frisch ontwaken, met een nieuw levensgevoel in mij. waren de woorden van den dokter dat alle gevaar voor mij was geweken. Laagzamerhand werd mij nu de geschiedenis mijner ziekte meegedeeld; mijn heimwee werd grooter, naarmate mijne krachten toenamen en ik bad God vurig mij toch naar het vaderland te brengen. Ik dankte mijn trouwe moeder daarboven voor hare voorbeden bij den Vader, want met mijn werkelijken Redder wist ik nog niet recht van harte te verkeeren. Na veertien dagen werd mij toegestaan de kajuit te verlaten en op het dek frissche lucht te genieten. Ik zat daar, door den kapitein liefderijk verzorgd, in warme dekens; ik zag naar den wolkeloozen hemel op; ik hoorde het geraas der golven, ik verfrischte mij aan de verkwikkende morgenlucht en voelde mij bijzonder wel. Het scheepsvolk begroette mij; maar ook zag ik tot mijne verwondering een nieuwe gast op het dek wandelen. Een meisje van ongeveer twaalf jaar met blauwe oogen en lichtblonde Jokken liet een bont zijden doekje op een stokje wapperen en danste terwijl zij mij lachend van ter zijde aanzag, naast mij voorbij. Ik sprak baar in het Engelsch aan; ik meende, dat zij misschien tot een familie behoorde, die wij als passagiers uit de Kaapstad hadden meegenomen. »Ik versta dat niet," zei ze verlegen in het Duitsch en als een tooverformulier drong dit geluid in mijn ooren. Op het schip was geen een Duitscher en zeer weinigen erop spraken mijn moedertaal en dan nog heel gebrekkig. De ontdekking eener landgenoote bracht mij in verrukking; en ik verm^j^^él«ynïï^llcen was. Ik begon j^eisje ' en zij vertelde mij, <^Tzij heL^'^etti|gMpd als het doekje naai^tot^^^rdetr"' w^é^Juist als haar hart. Zij z^^^(i*#^«aapstad op het schip was geTOTÏÏi*fr utCfhaar moeder en broeder en met hen terugging naar Duitschland, wijl haar oom, die haar twee jaar geleden naar Kaapstad had laten komen, daar plotseling gestorven was. Overigens was zij niet zeer spraakzaam en ik was blij, toen de broer bij ons kwam. Ik begroette hem in het Duitsch, reikte hem de hand en tranen stonden in mijn oogen. Hij ging bij mij zitten, wij spraken vriendschappelijk als Duitschers en als jongelingen van denzelfden leeftijd en stand. Ik vertelde hem dadelijk mijn levensgeschiedenis, hoewel met sommige gapingen, terwijl hij met groote oprechtheid over zijn verleden sprak. Hij was de zoon van een dominee uit Silezie; was vroeg vaderloos geworden en met zijn moeder en zusje naar Kaapstad gegaan naar een rijken oom, wiens erfgenaam hij worden zou. De oom echter was plotseling arm geworden en gestorven; nu wilde hij naar de Hernhutters en schoenmaker worden. Wij werden hoe langer zoo meer vrienden en eindelijk vertelde ik ook mijn geschiedenis zonder terughouding van mijn fouten. «Wanneer ge uw onrecht inziet," zei Daniël Weerman, zoo heette hij," »dan moet gij beginnen met het te verlaten, en den Heere, Uwen God en Verlosser, te bidden, dat Hij u de kracht geve een nieuw mensch te worden; Hij heeft u van den lichamelijken dood gered, schenk Hem daarvoor uw hart!" De omgang met Daniël was een zegen voor mij; wij spraken veel samen; hij was een jaar ouder dan ik en kleiner van gestalte maar veel meer verstandelijk ontwikkeld. Ik beloofde hem en mij zeiven in elk geval het zeeleven vaarwel te zeggen, en indien mijn vader geen toestemming wilde geven tot den handel, mij op een ambacht toe te leggen. Drie weken waren voorbijgegaan ; ik had mijn krachten teruggekregen en gedeeltelijk mijn werk weer begonnen. Zooveel mogelijk bleef ik in de nabijheid van mijn nieuwe kennissen en ik nam zooveel ik kon deel aan hun godsdienstig familieleven. De wind was ons veelal tegen en de vaart duurde lang; naar berekening moesten wij reeds nabij de Spaansche kust wezen en wij waren nog steeds in de golf van Guinea. Op eens verhief zich een krachtige Zuid-Oosten- wind en wij gingen met spoed voorwaarts. Na eenige dagen echter keerde de wind, blies sterker en sterker, tot er een werkelijke storm opkwam en wij ons met veel moeite tegen stranden konden beschutten. Daniël was altijd aan mijne zijde en hielp naar krachten, terwijl zijne moeder en zuster met stille gelatenheid in hare hut bleven. In den nacht werd het zulk een noodweer, als ik nog niet bijgewoond had en wij waren in de nabijheid van rotsen: ieder oogenblik verwachtten wij den rampzaligen stoot. Toch kwamen wij den nacht door en toen met den morgen de storm wat ging liggen, dreef ons schip naar den oever en als door een wonder bereikten wij een soort natuurlijke haven aan de kust, waar wij het anker wierpen en beschut waren tegen de groote woede der golven. Wij vatten nieuwen moed. Na korten tijd bemerkten wij, dat wij een lek hadden van zulk een omvang, dat wij groot gevaar liepen te zinken. De kapitein commandeerde: »aan de pompen"; hij keek met het horloge in de hand hoe snel het water wies ondanks het pompen en gaf ons nog een uur, vóórdat wij zinken zouden. Met de sloep het land te zoeken was onze eenige uitredding, ofschoon dit juist zoo gevaarlijk was als op het schip te blijven wegens de felle branding. Ik was met mijn vrienden in de hut; wij vielen op de knieën en baden tot den Heere van leven en dood. De woorden, welke Daniels moeder sprak, verkwikten mijne ziel en ik voelde veel minder angst voor den dood dan vroeger. Na liet gebed trok zij hare kinderen tot zich en liefkoosde ze; ook ik ging dicht bij haar, opdat nog een zachte moederhand mij mocht aanraken. Toen gingen wij naar het dek. Op dat oogenblik riepen verscheidene stemmen: »een schip! een schip!" Wij leefden weer op; signalen werden gegeven; noodschoten donderden over de nog altijd woedende golven. »Wij zijn opgemerkt!" jubelden de stemmen. Ja, het schip kwam zichtbaar nader; nu konden wij het met den scheepsroeper bereiken. Wij klaagden onzen nood en men beval ons met de sloep naar hen toe te komen, daar het schip niet nader durfde komen. De moeder en zuster van mijn vriend waren bij het eerste transport en kwamen gelukkig over, ofschoon het ons dikwijls toescheen of zij in de diepte verzonken. Toen gingen wij in de sloep, die ook beladen werd met voorraad en de belangrijkste voorwerpen van het schip. Wij werkten flink en waren ook het reddende schip al zeer nabij, toen een geweldige windstoot de sloep zoo benarde, dat zij water schepte, omsloeg en onmiddellijk de kiel naar boven keerde. Ik hield mijn roeispaan krampachtig vast. Ik dacht niets, ik voelde niets, ik was geheel verdoofd, de golven bruischten over mij heen, verhief mij weer en sleepte mij mee. Toch duurde het maar weinige minuten eer ik vasten grond onder mij voelde. Land! land! dacht ik en de hoop op leven deed mij weer tot bezinning komen. De branding had mij weliswaar weer teruggeworpen, maar weer voelde ik vasten bodem; dadelijk kroop ik liooger op, de volgende golf bereikte mij wel, maar ik was gered. Ik viel op de knieën en dankte den Heere voor mijne redding. «Wanneer ik nu leven zal, Heere, dan zal mijn leven slechts U behooren," stamelde ik. »Zal ik wel gered worden?" vraagde ik nog angstig; want hoewel ik mijn doek met goud bij mij had, ik had geen voedsel. Het was of God mij toonen wilde, dat ik gestreefd had naar ijdel goed ; ik gevoelde dat met mijn geheele ziel. Ik liep in de bocht rond, de storm bedaarde, mijn strand werd grooter, maar van het reddende sship was niets meer te zien en ook zag ik geen spoor meer van het onze. Slechts dre- ven eenige voorwerpen op het water, die tot het schip behoord hadden. Maar ik meende ook menschen te zien, ja vlak bij mij dook een hoofd uit het water op en kwam naar mij toe. Ik ging de golf tegemoet, mij vasthoudende aan mijn roeispaan, greep den aandrijvende bij de kleeren en had mijn vriend Daniël naast mij op het zand liggen. Hij leefde! Een oude matroos kwam eveneens aandrijven. Op het schip hadden wij elkaar weinig gekend, hij was de ruwste van allen; maar hier in gemeenschappelijken nood was het anders. De zon brak door het wolkendek en aangenaam warm op onze natte kleederen; maar op den wijden waterspiegel was niets te zien. Bij nader beschouwing bleek het land, waar wij waren zeer rijk te zijn aan plantengroei en voedsel was er genoeg te vinden, zoodat van die zijde geen vrees meer bestond; maar bij een onderzoekingstocht, waarbij Daniël op een hoogte klom en ik, daar mijn arm eenigszins gekneusd wras, op den uitkijk bleef staan, bemerkten wij een menigte zwarten op de vischvangst, die ons alles behalve welkom waren. Tot ons groote geluk echter kwam het schip, dat zoo velen onzer gered had en was weggevaren om niet zelf op de rotsen verpletterd te worden, nog eens terug en wij slaagden erin door teekens de opmerkzaamheid te trekken, zoodat het een sloep zond om ons af te halen. Dat was een heerlijk en blij wederzien. Onze kapitein, die nog steeds hoop had, dat er iets van zijn schip gered zou kunnen worden, daar het bij laag water gedeeltelijk zichtbaar was, liet zich met de bemanning brengen naar kaap Mesurado, in welker nabijheid wij ons bevonden. Daniël en zijn moeder verzochten echter door den vreemden kapitein te worden meegenomem naar Rotterdam en ik kreeg, hoewel met veel moeite, verlof met hen mee te gaan: ik wilde in geen geval langer zeeman blijven en mijn gewonde arm maakte mij in den eersten tijd tamelijk nutteloos. Ik sprak nu met Daniël af, dat ik van mijn vader verlof zou vragen ook bij de Hernnhutters het schoenmaken te leeren. Wij kwamen gelukkig te Rotterdam aan en daar namen wij voorloopig afscheid. Ik vertrok met de eerste gelegenheid naar Bremen, waar ik mijn oom niet meer vond in zijn groote huis in de stad, doch in een veel kleiner buiten de poort. Ten gevolge van het bankroet van een voornaam handelshuis was zijn vermogen verminderd, maar niet in die mate of hij kon nog zeer goed leven: alleen zijn erfgenamen zouden er schade bij hebben. Zijn vreugde bij het wederzien was niet te beschrijven. Men had ons schip als vergaan beschouwd en mij als dood. Van dat oogenblik af had zijn geweten hem aangeklaagd, want bij al wat hij gedaan had in deze zaak, was een bittere haat tegen mijn vader de geheime drijfveer geweest. Na het bericht van mijn dood had hij zich met mijn vader verzoend. »Nu zal mijn hart zich echter verkwikken aan uw wederzien/' zei -hij en wij gingen samen naar de pastorie; maar voordat wij erheen gingen, maakte mijn oom mijn goudkorrels te geldeen kreeg er ongeveer vijftienhonderd gulden voor. Toch, hoe groot de som ook was, verblijdde ik mij niet bovenmate daarover: ik had geleerd waarde te hechten aan een anderen schat. Het was een schoone avond, toen wij ons dorpje bereikten. Een warme, milde Octoberzon kleurde de liefelijke streek in goud, de eiken schitterden in de bonste kleuren en de weide was groen of het lente was. »0 Duitschland, Duitschland!" zei mijn Duitsche hart, »gij zijt toch het schoonste land!" Wij kwamen onzen buurman op zijn wagen tegen. «Wat drommel," riep hij, »is dat niet onze zeeman?" Daarop kwamen andere oude bekenden en de begroeting was van alle zijden vol hartelijkheid en mijn hart voorspelde zich hemelvreugde. Nu echter draafde ik naar de beek, waar ik zooveel gedroomd had van mijn boom des geluks. Ik ijlde verder en kwam aan den tuin. Hier hoorde ik iets ruischen tusschen de pruimenboomen; ik keek — en ja, daar was Catherientje, die met een boonenstaak naar de lichtblauwe pruimen sloeg. «Catherientje!" riep ik verrukt, »kent ge mij?" Zij keek mij met groote oogen aan: »—L odewijk?" «Catherientje! Ge kent toch de geschiedenis van het lammetje?" Nu sprong Catherientje voort, maar niet naar ons toe, neen, door den tuin naar huis. Ik volgde haar haastig, maar... Fieke stond al aan de welbekende achterdeur. Ook zij kwam niet naar ons toe; zij liep naar vaders studeerkamer en toen ik binnen kwam, kwam vader mij reeds onder aan de trap tegen. Ik lag aan zijn borst, wij weenden beiden. Ik stamelde: vergeving! Hij legde als een teeken van zijnen zegen de hand op mijn voorhoofd. Nu kwamen ook mijn broeders, die met vacantie thuis waren en Fieke kwam en Catherientje kwam en eindeloos schenen de betuigingen van blijdschap en zonder einde waren de verhalen. Er werd geen enkele wanklank gehoord: ik was de Verloren Zoon, die was thuis gekomen. Mijn vader gaf met vreugde zijn toestemming, dat ik met Daniël het schoenmaken zou leeren en weinige dagen later begaf ik mij naar het oord des vredes tot mijn vriend. Zijne moeder woonde met zijn zuster een uur van ons verwijderd, in een stadje, waar zij een huis met een tuintje gekocht had en een kalm leven leidde. De bezoeken, die wij er brachten waren vreugdedagen voor ons allen. Acht jaren later huwde ik met Daniëls zuster en nu.... nu dartelen gelukkige kleinkinderen om hun overgelukkige grootouders!