rnrnrn^mmtr. 7435 % I Jk % ^ Mti - 106 7435 /■) . . J '■' V "' * -\k "* ", 93 ^ _JKJ' ., " —r4. '"_ IMfe\; , J hm; MARIE NATHUSIUS. Nieuwe Bibliotheek voor de jeugd. No. 1. Rotterdam. J. M. BREI) É E. HETpERB@ttGEN'*ÏSTJE JJiUJU- STOOM-SKKLPEKSDRUK KOCH & KNUTTEL, GOUDA. Mevrouw Kosmann had reeds jaren geleden haren echtgenoot verloren, die vijftien jaar lang de trouwe herder en leeraar van Waltersdorp geweest was. Zij woonde nu in een net, vriendelijk huisje aan het einde van het dorp; voor het huis was een aardig tuintje en er binnen heerschten niettegenstaande de groote armoede vreugde en vrede. De weduwe Kosmann was een vrome, stille vrouw; zij had haar kinderen een godvruchtige opvoeding gegeven; haar veertienjarige Frits was bereids in een naburig dorp in de leer bij een schrijnwerker en Christina, de achttienjarige dochter, hielp de moeder bij het naaiwerk. Zij leefden van een klein jaargeld en van hetgeen met de naald verdiend kon worden. Op een Zondag, het was een wonderschoone Septemberdag, zat de moeder met de kinderen in den tuin. Zij had een brief in de hand en zeide met zachte stem: »eer ik iets zoo gewichtigs doe, wilde ik eerst met u overleggen; maar uw redeneering, Frits," voegde zij erbij, «kan ik niet laten gelden." Frits nam haastig het woord: »Als de oude Oom van ons hierkomt, dan is het met onzen vrede gedaan." »Kom, kom, dat geloof ik niet" viel Christina in de rede, »of ik zou denken, dat onze vrede niet bijzonder groot geweest is tot nu toe." »Zoo'n oude gierigaard," ging Frits voort,' »die geen geld geven wilde om mij te laten studeeren of ten minste mij voor kantoor te doen voorbereiden !" »Dat is wel uw hoofdreden," zei de moeder lachend, »maar ik hoop echter, dat gij eenmaal zult inzien, dat een goed schrijnwerker even gelukkig kan zijn als een kantoorheer." »Dat hoop ik ook," antwoordde Frits trouwhartig, »en dat is ook eigenlijk niet de reden waarom ik wensch, dat hij niet hier komt; maar men vertelt zonderlinge dingen van hem, van toen hij hier nog houtvester was." »De menschen praten zooveel onzin," viel de moeder nu in; »het is voor ons echter alleen de vraag, of wij een zwakken, blinden man mogen weigeren, wanneer hij vraagt bij ons opgenomen te worden? Overdenk eens wat uw zalige vader gedaan zou hebben!" j)Die had hem stellig hier laten komen," zei Christina haastig. Frits knikte en zag zijn zuster nadenkend aan. «Daarenboven," ging deze nu voort, »is het kostgeld, dat Oom geven wil, voor moeder een groote hulp; het zal dan niet noodig zijn, dat zij van den morgen tot den avond zit te naaien." Frits knikte weder, en de besprekingen eindigden daarmede, dat moeder in de zitkamer ging om den brief te beantwoorden. Terwijl moeder weg was, drong Christina er bij haren broeder op aan, dat hij haar zou meedeelen, wat de menschen van den blinden oom wisten te vertellen. Frits deed dat heel graag; nog kortgeleden had zijn meester hem alles nauwkeurig verhaald. «Toen de Franschen," zoo begon hij, «hier in ons land den baas speelden, was onze blinde oom, de stiefbroeder van vader, frisch en gezond en hij was houtvester op het kasteel hier. Ge weet, Christine, dat mijn meester toen thuis hoorde op den windmolen. Toen hij een jongen was, heeft hij zijn vader op den molen geholpen. Ge weet ook, dat men van de hoogte, waarop de windmolen staat, heel goed alles kan zien, wat bij het kasteel gebeurt; wij hebben er zelf dikwijls gekeken naar het licht in het houtvestershuis. Mijn meester had er plezier in om boven in den molen te klimmen en dan kon hij natuurlijk nog veel beter alles zien. De heer van Waltersdorp, de vader van den tegenwoordigen heer van het slot, was zeer ingenomen met den opziener Kosmann en hield hem voor volmaakt trouw. Het was nu in den winter van 1813 op 1814, toen het met de heerschappij der Franschen ten einde liep, en het was een zeer koude, stormachtige avond — mijn meester kan het zich nog best herinneren wat een bar weer het was: de wieken van den molen vlogen elkander achterna, alsof zij door den booze werden vervolgd; mijn baas kon zelfs niet op den kap blijven zitten, maar moest door het bovenste venster uitkijken—daar kwam bericht naar Waltersdorp, dat de Franschen dien nacht een uitval zouden wagen uit X. Ge moet weten, Christine, dat de Franschen in die vesting door de Pruisen belegerd werden. De uitval zou het slot gelden; zij waren voornemens al het vee weg te halen, het slot te plunderen en zoo mogelijk den edelman zelf gevangen te nemen. De heer van Waltersdorp was een echte Franschen-hater en had dat nooit onder stoelen of banken gestoken; daarom was dit bericht, dat in het geheim door een vriend uit X. werd toegezonden, geloofwaardig genoeg en de heer nam in alle haast de noodige maatregelen. Het vee werd diep het woud ingedreven, het zilverwerk verstopt en een kistje met belangrijke kleinoodiën en een groote som gelds stelde de genadige heer zelf den houtvester Kosmann ter hand om dat in zijn eenzaam gelegen woning te verbergen. Had alles niet zoo overhaast moeten geschieden, dan had hij dit zeker verstandiger kunnen regelen. Van het huis van Kosmann af ging hij met zijn vrouw en drie kinderen naar den heer van Eiken, die eenigszins meer afgelegen in het bosch woont. De Franschen kwamen en waren recht woedend het ledige nest te vinden; zij du.fden echter zich „iet veel tijd gunnen; de Pruisen hadden iets van den uitval vernomen n de Franschen liepen werkelijk- gevaar niet hun vestmg te kunnen bereiken. Mijn baas was toen nog een jongen van veertien jaar; maar hi; weet nog heel goed, alles. Zijn vader , ,°P ',et sl°l' hlJ een goed vriend van den heer van Waltersdorp. De zuster van mij,, baas, Doortje, die twee jaar ouder was dan haar roer, en ook veel verstandiger, moest op den molen lette en ^ ^ ^ ,\an ÜJ(1 tot tijd boven en luisterde met een kloppend hart, wat er gebeurde. Eerst loorde hij het loeien van het vee, dat in zijn nachtrust gestoord werd, en het getrappel der paarden, dat langzamerhand wegstierf in het TnT >en';"ieindelijk' WGrd het ^eheel «til. oen hoorde hij echter van den anderen kant een haastig paardengetrappel en gekletter van wapenen ; daarna werden de verschillende kamers op het slot snel achter elkaar verlicht, ja, opeens steeg een vuurzuil op en daar tusschen in was er een schrikkelijk geloop en gejoel. Hoe lang^ het geduurd heeft, weet hij zelf niet; hij stond maar in grooten angst te kijken en riep ook zijn zuster: Doortje, Doortje! Deze echter hoorde niet en de molen maalde maar aldoor. Eindelijk hoorde hij den vijand weder door het dorp galoppeeren en zag hij den brand op het slot verminderen en eindelijk werd alles weer stil en donker — slechts in de woning van den houtvester brandde het licht, dat den geheelen tijd gebrand had, nog steeds voort en hij had volstrekt niet gemerkt, dat daar iets anders gebeurd was. Den volgenden morgen herstelden zich de menschen weer van den schrik en waren blijde, dat de zaak zoo goed afgeloopen was. Maar de heer Van Waltersdorp had toch zeer veel schade te lijden. Deuk eens, Chrisje," ging Frits met groote ontzetting voort, »den volgenden morgen kwam onze oom Kosmann en vertelde zijn heer onder veel gejammer, dat de Franschen hem in den nacht het kistje afgenomen hadden. Hij wist heel duidelijk te vertellen, hoe zij hem overvallen hadden, doch geen mensch geloofde hem; maar niettemin kon niemand hem bewijzen, dat hij loog en daarmede was de zaak uit. De heer Van Waltersdorp was het geld en de papieren kwijt en daar hij die papieren miste, verloor hij later een proces en moest hij een groot stuk van het bosch afstaan en de familie is sedert den oorlog er niet meer bovenop gekomen." »Frits,' zei Christina zeer nadenkend, «meent ge, dat Oom werkelijk het kistje Gestolen heeft?" «Dat weet niemand," zei Frits; «maar hij is toen naar Amerika willen gaan en niet lang daaina is hij blind geworden; nu fluisteren de menschen, dat dit een straf Gods is. Kort na dien tijd is hij van hier vertrokken en naar zijn geboortestad gegaan. Daar ginds heeft hij samengewoond met zijn oude zuster en geleefd van de opbrengst van een klein stukje land, dat zij hadden. Hij zou ook nog wel wat geld over gehad hebben voor den zoon zijn broeders," zoo besloot Frits zijn verhaal, «als hij niet zoo'n vrek was geweest, en als daar nu nog bij moet komen, dat hij het ongeluk van een geheele familie op zijn geweten heeft en gebrekkig en knorrig is, dan is het, dunkt mij, geen prettig vooruitzicht met den ouden man onder één dak te leven." Christine wilde haar broeder troosten. »Ge weet niet, of de Heere God hem juist niet hier heen zendt om hem zijn onrecht te leeren inzien," zei ze. «Inzien?" viel Frits haar in de rede. »Hij heeft werkelijk tijd genoeg gehad om zijn onrecht in te zien; maar zijn hart is in de zonde verhard; ik heb geen hoop." «Omdat gij een ondeugende jongen zijt," antwoordde Christina. »Als het werkelijk waar is, dat hij in dien ongelukkigen nacht den diefstal begaan heeft, dan verzeker ik je, dat ik te weten zal komen, waar het kistje is en dan zal ik het zelf naar het slot brengen. Frits lachte. »Jij kent de menschen, hoor!" zei hij. Christina zweeg. Zij dacht: »Ja, ik ken de menschen; maar ik ken ook den lieven God, en ik maak me sterk, dat ik de waarheid zal te weten komen en ik breng het kistje zelf naar het slot." Zij knoopte daaraan vast de schoonste beelden: de geheele wereld wist, dat de heer Yan Waltersdorp weder een proces voerde en dat zijne vrouw reeds ziek was van ergernis en dat zijne kinderen treurig en moedeloos waren, maar dezen moesten nu geholpen worden. Denzelfden avond — Frits was alweer lang vertrokken naar zijn baas en de moeder was te bed gegaan — liep Christine bij den helderen maneschijn in den tuin. Bewonderend stond zij stil voor de heerlijke bloemen, die met haar liefelijke, zachte kleuren en geuren meer dan ooit haar streelden. Haar jeugdig hart was vol vreemde gedachten en koene plannen. Wie had hier alles zoo prachtig gemaakt? De almachtige God, de Heere, kan wonderen doen; uit de droge, harde aarde kan Hij zoo wonderbare bloemenpracht doen opwassen; zou Hij dan ook geen wonder kunnen doen aan een arm, duister menschenhart? Neen, hier onder het vreedzame dak en te midden van mijn lieve bloemen zal een misdadiger niet lang misdadig kunnen blijven, dacht zij en zij weefde voort aan haar stoute plannen. Toen zij zoo in gedachten stond, hoorde zij plotseling in den naastbij zijnden tuin eene stem zingen: Daar ging voor mijn ziele De Levenszon op, Daar gaf /.ij beur stralen, Daar rees zij ten top Mijn Jezus bracht leven, Bracht liefde, bracht licht. Waar Jezus een zondaar Tot zaligheid riep, Verzoende, vervulde, Vernieuwde, herschiep, Daar wekt Hij een wereld Als de aarde nooit zag, Geweven uit stralen Yan d' eeuwigen dag. Wel gaat soms de klaarheid In nevels te loor, Maar 't blauw van den hemel. Breekt immer weer door. Wel treurt soms mijn ziele, Tot twijflen gezind; Maar, Hemelsche Vader! Uw trouw overwint. Tot zoover had Christine haren buurman, een ouden, kreupelen kleermaker — dat was de zanger — rustig aangehoord. Toen stemde zij in: Gij moogt hem volbrengen, Uw eeuwigen wil: Mijn hart zal verbeiden, Mijn ziele zwijgt stil. Ik doe als Uw englen ; 'k Omvleugel 't gelaat, En zegen aanbiddend Uw heiligen raad. Toen het lied was uitgezongen, hoorde Christine haren naam roepen en zij ging naar de heining, die de twee tuintjes scheidde. »Het is goed, Christientje, dat ge nog op zijt," zei de kleermaker, »ik kan de geschiedenis met uwen oom nog maar niet uit mijn gedachten verdrijven." »Wel, komaan, buurman, het is besloten," antwoordde Christine, »als hij hier is, dan maakt gij kennis met hem en houdt hem van tijd tot tijd gezelschap." »Nu ja, Christientje; maar ge weet ook, dat ik zijn geestelijke vriend wezen moet." »Dat spreekt van zelf; daar hebben wij op gerekend, en ge zijt juist de man daarvoor. »Ja maar, Christientje, als het waar is, wat de menschen zeggen, dan wil ik niets met hem te maken hebben," merkte de kleermaker spijtig op. »Kom, kom," antwoordde Christine snel, »de menschen zeggen zoo veel en wij gelooven het allerliefst, dat het niet waar is." De spraakzame buurman gaf toe, dat de menschen liever iets kwaads dan iets goeds van hun medemenschen zeggen; en Christine verzekerde, dat haar oude oom bij haar goed en vriendelijk zou ontvangen worden. Daarna reikte zij den kleermaker over de schutting de hand en wenschte hem een goeden nacht. Terwijl Christine zoo met den goeden kleermaker stond te praten, zat de oude blinde man in zijne eenzame, duistere kamer. In zijn ziel was het nog donkerder; argwaan, gierigheid, mistroostigheid en de herinnering aan een boos verleden woonden daarin. De laatste twintig jaren had hij in zijn vaderstad gewoond; een ongehuwde zuster, die even wantrouwend en in zich zelf gekeerd was als hij, dreef de kleine huishouding en toen die onverwacht en plotseling gestorven was, gevoelde hij zich geheel en al verlaten. De bakkersfamilie, bij welke hij inwoonde, was weliswaar zeer vriendelijk jegens hem, maar hij vertrouwde hen niet: zijne zuster had hem eiken avond stellig verzekerd, dat men alle deuren goed moest sluiten, want men was nooit veilig voor de bakkersfamilie en beiden, zoowel de vroegere houtvester als de zuster, waren eiken morgen nog vóór zij zich aankleedden, steeds gaan onderzoeken of hun beetje geld nog wel veilig in. de kast lag. Dan eerst waren zij gerust. Maar toen nu de zuster dood was, had de man heelemaal geen rust meer; hij droomde van dieven en moordenaars, ja menigmaal ging hij den geheelen nacht niet te bed en eindelijk vatte hij het plan op een andere woonplaats te zoeken. Tot niemand anders kon hij zich wenden dan t tö»de weduwéS^x zrjn oVertéden broeder. Zij w ,s een godvreezende vrpuw. Inderdaad had hij ^kwijls genoeg om die godsvrucht gelachen en hij ^lielhl in -het -getreetniGttah het bidden en zingen, dat daar in huis gedaan werd ; maar bij haar waren toch ten minste zijn leven en zijn geld veilig. Opdat nu de bakker niets van zijn bedoeling zou bemerken, liet hij den dominee bij zich komen, vroeg dezen voor hem te schrijven en het antwoord van de schoonzuster voor hem in ontvangst te nemen. Hoe blij was de arme, blinde man, toen de schoonzuster »ja" zei. Hij maakte nu in alle stilte zijne voorbereidingen ; maar de twee nachten, die nog voorbij moesten gaan, éér mevrouw Ivosmann zelf met den verhuiswagen zou komen, ging hij niet te bed en de familie hoorde hem 's nachts voortdurend heen en weer loopen en schudde het hoofd over den zonderlingen, ouden man. Doch toen de verhuiswagen voor de deur kwam, begrepen ze wat alles te beduiden had gehad en zij waren alles behalve vriendelijk gestemd ovei zijn vertrek. Zij hadden er op gerekend den liet verborgen kistje. houtvester tot diens dood te verplegen en dan van hem te erven. De vuile zilveren maan stond aan den diep blauwen hemel en haar helder licht rustte op mevrouw Kosmanns vriendelijk huisje, op den kleinen tuin met de liefelijke bloemen. Christine wandelde tusschen de bloembedden op en neer. Zij was zeer bewogen. Haar oom was dien dag aangekomen en had de kamer, waarvan de beide ramen op den tuin uitzagen, tot woning gekiegen. Hij zat nu alleen in den helderen maneschijn; hoe zou het er wel in zijn ziel uitzien ? Christine had heden met grooten angst zijne treurige gelaatstrekken aanschouwd en zij had hare moeder bewonderd, die zoo heel gewoon en kalm met hem had zitten praten. »(je zult uw vrees ook wel kunnen overwinnen!" zoo nam zij zich ernstig voor; »gij zult met hem praten, al is hij ook wat onvriendelijk; alles zal wel terecht komen met den tijd!" voegde zij er voorzichtig bij. »Ja, de Heere kan de harten der menschen geheel veran- deren," dat was het vaste geloof van Christine; »Hij kan dezen armen man, die troosteloos en rusteloos is, die er uitziet, als was hij het ongeluk zelf, ook troost en rust geven. Nu hij eenmaal onder ons vreedzaam dak gekomen is," dacht Christine verder, »zal hij ook niet zonder vrede blijven; waar zoovele gebeden en zuchten opstijgen, daar moet ook hulp nederdalen." Zij trad nu toe op het eene raam, waardoor het maanlicht zoo helder naar binnen scheen. Zij durfde wel naar binnen kijken, want Oom kon haar toch niet zien. Ja, daar zat hij met het hoofd in de hand. Zij wist niet of zij nu bang voor hem wezen moest of medelijden met hem moest hebben. Den volgenden morgen stond zij vroeg op, maakte het ontbijt gereed en bracht het bij Oom. Zij had zich vast voorgenomen niet bang te zijn, maar medelijden met hem te hebben. Zoo trad zij moedig de kamer binnen en wenschte hem vriendelijk goeden morgen. De blinde richtte zich opmerkzaam op. »Wie is er?" vraagde hij. »Ik ben Christine Kosmann," antwoordde zij, »en breng u het ontbijt." »Ah zoo, dat is waar," zei hij, »ik dank u." »Wil u niet wat dichter bij het raam in de zon gaan zitten ?" vraagde zij; »in de zon is het heerlijk." »In de zon is het heerlijk," herhaalde hij, »ja, dat is waar. Waar ik vroeger woonde, scheen de zon nooit in de kamer." Hij ging aan het raam zitten. »Wil ik het venster openmaken?" ging Christine vriendelijk voort; »er is vlak voor het raam een bloembed, reseda en nagelbloemen zijn in vollen bloei en geuren heerlijk." Hij liet het zich welgevallen, boog zich over de bloemen en zuchtte. »Van nagelbloemen heb ik altijd veel gehouden," zei hij. Christine wist het. Toen hij nog houtvester was, was zijn tuin bekend om de schoone violieren. Toen Oom nu zweeg en zij ook niets verder wist te zeggen, wilde zij de kamer verlaten. »Ge zult me toch den geheelen dag niet alleen laten?" vroeg hij knorrig. »Als ik hier blijven mag, doe ik het gaarne," zei Christine vlug. »Dan haal ik mijn naaiwerk of ik kan u ook wat voorlezen," voegde zij er eenigszins vreesachtig bij. »Dat zou wel goed zijn," zei Oom, »dangaat de tijd vlugger om." Christine liep nu haastig heen, nam at naaiwerk en aarzelde tusschen twee boekjes met verhalen, het gezangboek en den Bijbe . boeken hadden zij niet. «Heden bij het begi moet het iets ernstigs wezen!" besloot zij sne en nam den Bijbel mee. Zij zat nu tegenover den blinde; zij a t 146sten psalm opgeslagen, die was zeer gepas . Maar of Oom dien zou willen hooren . i] * wel wat bevreesd. »Nu, wanneer hij zegt, dat ik moet ophouden, dan moet ik dat doen, dacht zij verder; »dat is dan nog niet erg en ik kan in geen geval beter doen dan beginnen. De Heere kan de harten der menschen neigen, Hij kan ook maken, dat een blinde man zich verheugt en troost vindt in Zijn Woord." En zij begon met frisschen moed: «Hallelujah. O mijn ziele, prijs den Heere. Ik zal den Heere prijzen in mijn leven. za mijnen God psalmzingen, terwijl ik nog ben. Vertrouwt niet op Prinsen, op 's menschen kind bij hetwelk geen heil is. Zijn geest gaat uit, hij keert wederom tot zijne aarde, te dien zelfden dage vergaan Zijne aanslagen. Welgelukzalig is hij, die den God Jacobs tot zijne iulpe heeft, wiens verwachting op den Heere Zijnen God is; die den hemel en de aarde opmaakt heeft, de zee en al wat in dezelve °is; die trouwe houdt in eeuwigheid; die den verdrukten recht doet, die den hongerigen brood geeft. De Heere maakt de gevangenen los; de Heere opent de oogen der blinden; de Heere richt de gebogenen op; de Heere heeft de rechtvaardigen lief; de Heere bewaart de vreemdelingen • Hij houdt den wees en de weduwe staande; maar der goddeloozen weg keert hij om. De Heere zal in eeuwigheid regeeren; uw God, o Sion is van geslachte tot geslachte. Hallelujah!" Be blinde was onder het lezen voortdurend onrustiger geworden. Zoo iets had bij in lang niet gehoord. Zijne stiefmoeder, de moeder van Christine's vader, was een vrome vrouw en had ien met Gods woord bekend gemaakt. Toen had hij niet vermoed, dat hij ooit er zoo van vervreemden zou, dat hij werkelijk er een afkeer van zou krijgen. »Ja, toen was ik jong en gezond!" zei hij met een diepen zucht. Hij had de gewoonte soms hardop tot zich zelf te spreken en was reeds geheel en al vergeten, dat Christine bij hem was. »Lieve Oom," zei Christine vriendelijk, »alis u nu niet meer jong en gezond, ge kunt toch gelukkig zijn." »Ge hebt goed praten," hernam Oom, »met uw achttien jaar." »Wat heb ik dan op u voor?" viel Christine haastig in. »Kan ook ik niet ziek worden ? Kan ik niet sterven? Sterven niet veel jonge menschen?" — De blinde hoorde aandachtig toe en schudde met het hoofd. — «Gelukkig ben ik echter toch," ging Christine voort, »en gij weet toch ook wel, Oom, dat wanneer ons korte leven hier voorbij is, de schoone eeuwigheid volgt, waar wij leven zonder vrees voor den dood en zonder ziekte, zonder kwelling, waar wij al onze geliefden wedervinden, waar ook gij uw zalige moeder zult vinden." »Laat dat toch rusten," viel de blinde haar zeer somber in de rede, »nu is het genoeg, ik wil nu alleen zijn." Christine pakte haar naaiwerk op en liep vlug heen. »Het moeielijkste heb ik nu achter den rug," dacht zij lachend, »hij heeft mij weggestuurd, maar toch heeft hij, al is het dan ook tegen zijn zin, moeten danken ervoor, dat hij bij ons gekomen is; later zal hij het met'sHeeren hulp ook wel heel gewillig doen." Zij ging met haren arbeid voor de deur zitten om met haar pleegkindertjes, de vele bloemen, te zamen te zijn. Het duurde niet lang, of zij hoorde Oom zachtjes 11 uiten, hetgeen beduidde, dat hij wenschte, dat de oude kleermaker, de goede buurman, bij hem zou komen. Die kwam ook heel gauw, ging bij den blinde binnen en vraagde zeer gedienstig: »wel, wat wenscht u, heer houtvester?" Christine zat onder het open raam en hoorde het gesprek mede aan. »Ik zou zoo graag een pad door den tuin leeren,} waarlangs ik veilig alleen kan wandelen," was het antwoord van den blinde. «Heel goed, heel goed!" maker; »maar wat zie i vMpjr:eer verbaasd uit, »een Bijbel iir^nv fawtïer? «Mijn nichtje heeft mij er iets uit voorgelezen," hernam de houtvester ietwat verlegen. «Ge hebt u iets laten voorlezen uit den Bijbel ?" merkte de kleermaker op, »nu, dat geeft mij een groote verlichting; ik dacht al, dat gij in het geheel niet aan God geloofdet en geen godsdienst hadt." «Onzin," mompelde de houtvester. «De menschen gelooven altijd gaarne het slechte van hun evenmenschen." «Dat heb ik nog kort geleden tegen Christientje gezegd," beweerde de vriendelijke kleermaker, «ik wil evenwel liefst het beste gelooven, heer houtvester. Hoe graag wil ik nu bij u komen; ik kan ook heel goed voorlezen en ik heb ook mooie boeken, gebeden- en liederenboeken en wanneer het winter is, dan is het heerlijk voor ons beiden, oude mannen." «Hm, hm!" zei de houtvester onrustig. «Is het niet zoo?" ging de spraakzame kleermaker voort, «wie op de wereld niets te hopen heeft, die verheugt zich in de gedachte aan den hemel; hoe ouder men wordt, hoe meer men begint te verlangen naar het einde. Wat is ook het leven? Toen men er het meest van verwachtte, was het slechts moeite en arbeid en nog daarenboven, wanneer men blind is dan verlangt men van ganscher harte, dat de Heere komt om ons op te roepen." De houtvester was in groote verlegenheid, hij boog het hoofd en zweeg. De arme, vrome kleermaker nam hem nu deelnemend bij den arm en leidde hem in den tuin. Maar hij wilde zijn verheugd gemoed nog lucht geven, en zeggen, dat hij den heer houtvester geheel anders gevonden had, dan hij gevreesd had, dat deze toch geen verachter van God en niet zonder godsdienst was en hoe zij samen zoo heerlijk zouden zingen en bidden. Hij herinnerde hem er ook aan, hoe hij vroeger hier houtvester was en hoe hij toen de algemeene achting genoot en in het mooie houtvestershuis woonde. Hij besloot eindelijk: »ja, door goed gerucht en kwaad gerucht moet men heen gaan, de hoofdzaak is echter, dat wij een goed geweten hebben en vrede met den Heere." »Ja, ja, ge hebt gelijk," zei de houtvester. Eigenlijk was het dezen er maar om te doen om den kleermaker tot zwijgen te brengen en daarom begon hij over iets anders te spreken. Hij vroeg naar den tegenwoordigen houtvester; ook hierover was de kleermaker dadelijk bereid te antwoorden. Het was een godvreezende jonge man ; want, daar de heer van het slot zelf godsdienstig was, zocht hij slechts zulke lieden. De jonge man kwam ook heel dikwijls bij mevrouw Kosmann, en zoodoende zou de oude heer houtvester schoone gelegenheid hebben om over het woud en de hoornen te spreken; immers een goed deel van de dennen en berken moest hij wel zelf geplant hebben. »Het schoonste stuk boscbgrond heeft mijnheer moeten afgeven," klaagde de kleermaker. »Ge weet wel wegens het groote proces. De familie is er na dien tijd nooit weer flink bovenop gekomen ; wij zullen het nog beleven, dat zij het slot moeten verlaten als bedelaars." «Zou dat waar zijn ?" vraagde de blinde weer in groote onrust. »Men zegt het," was des kleermakers antwoord* »En van al dat ongeluk is slechts dat kistje de schuld, verzekerde hij onbevreesd: »ge weet wel, dat rampzalige kistje, dat u in dien ongeluksnacht door de Franschen afgenomen is." »Nu, beste heer houtvester," besloot hij trouwhartig, »die geschiedenis met dat kistje moet ge mij bij gelegenheid eens recht uitvoerig vertellen." »Ja, ja, dat wil ik wel," antwoordde de houtvester onrustig; »nu wil ik echter weer in mijn kamer gaan." Toen hij daar alleen was en het raam gesloten had, zat hij in gedachten verdiept. Wat had hij gedaan met hier te komen ? Eerst begroet Christine hem met psalmen en spreekt van het heerlijke leven in den hemel, dan komt de snijder, die met hem bidden en zingen wil en aan wien hij de geschiedenis van het kistje vertellen moet. Ja, die geschiedenis met dat kistje! — Als hij zijn leven nog eens kon overleven, dan zou hij het anders inrichten, dat is zeker. Maar nu is het te laat. Tot aan zijn dertigste jaar was hij een eerlijk, degelijk man; alleen was hij te zeer erop uit geld en goed bijeen te krijgen en hij meende te zeer, dat het bezit ervan gelukkig maakt. Hij had eens de hand gevraagd van een rijke boerendochter, en haar vader had tot hem gezegd: »neen, mijne dochter kan niet van rozengeur en maneschijn leven, ze moet een man hebben met een flinke hofstede; haar man moet minstens tweemaal zooveel meebrengen als zij." Dat had hem toen zeer gehinderd en hij had maar aldoor erover gedacht, hoe hij het zou aanleggen om rijk te worden. En daar dat niet wel mogelijk was als houtvester en jagei, zoo was hij toen reeds op de gedachte gekomen met het vermogen, dat hij van zijn moeder geërfd had naar Amerika te gaan en daar rijk te worden. Spoedig daarop kwam de ongeluksnacht, en de duivel had inderdaad gemakkelijk spel, toen hij hem influisterde: »neem het kistje en ge wordt rijk!" Hoevelen zijn er niet, die zoo iets deden en hopen, dat het verborgen zal blijven! Is daar niet een molenaar, dien hij influisterde, »neem nu en dan een maat meel, dat zal je gelukkig maken !" En hoeveel linnenwevers zijn er, die luisteren naar de verleiding: »steel een weinig garen, dat maakt voor allen zoo weinig uit en u maakt het rijk." Eu zijn er geen honderden bakkers, en duizenden kleermakers, die stelen; en doen ook de grooten en voornamen het niet, die onnoozel genoeg waren om naar de influisteringen des duivels te luisteren? Hij heeft hen dan allen in den strik en zij meenen, dat zij fatsoenlijke lieden blijven, omdat het zoo netjes stil en verborgen bliift. Een fatsoenlijke man had de houtvester Jok willen blijven: het was alleen maar jammer, dat zoo iets gemakkelijker begonnen dan volbracht wordt en hij nog altijd verdacht werd. In de algemeene verwarring van het oogenblik, toen alles het onderste boven lag, had hij gemeend, dat het gemakkelijk zou zijn van alles af te komen. Maar reeds den volgenden dag was alles weer in zijn ouden doen en, indien hij de leugen met reeds op de lippen gehad had, zou hij haar wellicht nooit hebben uitgesproken. Nu was het gebeurd; anderen had hij bestolen, maar zelf had hij nog geen doel bereikt; hij wist niet, wat er verder van worden moest. De Heere wist het echter. Hij had een rijk man willen worden, nu werd hij kort daarop een blinde en de twintig daarop volgende lange jaren drukten als een zware droom op zijn ziel. Yoor het middagmaal haalde Christine hem in de huiskamer; het eten smaakte hem goed en toen Christine lustig begon te keuvelen, kon hij zelfs lachen. »Nu," dacht ze »als hem dat bevalt, dan wil ik ook vroolijk zijn; maar de hoofdzaak blijft toch, dat hij eerst opgeruimd wordt van harte, dat hij een goed geweten krijgt en met het kistje voor den dag komt." Den volgenden morgen bracht zij hem weder het ontbijt en vroeg hem ook weer of zij wat zou voorlezen. Hij bezon zich blijkbaar opeen antwoord, maar hij dacht: »als ge neen zegt, dan denken ze, dat ge bang zijt voor Gods Woord en gij komt in een slechten reuk; laat maar liever lezen en als het u niet aanstaat, dan luistert ge niet." Christine begon nu geregeld met de Evangeliën; zij legde haren oom uit, hoe schoon het is. altijd geregeld achter elkaar te lezen en deze zei op alles maar »ja". Hij had zich voorgenomen niet te luisteren; maar het ging toch moeilijk om de ooren lieelemaal dicht te houden en van tijd tot tijd ving hij toch, tegen zijn zin, een woordje op, dat doordrong tot zijn ziel. Het was niet alleen Christine, die hem plaagde; ook de goede kleermaker kwam met liederen en gebeden en stichtelijke verhalen en hoewel hij nu den houtvester ook over allerlei andere dingen sprak, iets van de mooie dingen, die hij meegebracht had, moest toch ook aan de beurt komen en daar de houtvester met alles tevreden was, en op den kleermaker liever den indruk maakte, dat hij godvreezend was dan dat deze hem voor goddeloos hield, zoo ging de zaak heel goed. Zoo was het Kerstmis geworden. Oom kon Christine nu heelemaal niet meer missen en het hinderde hem in den laatsten tijd geweldig, dat zij zoo dikwijls naar het slot moest om te gaan naaien en strijken. Toen hij zich daarover bij zijn schoonzuster beklaagde, — het was juist Kerstavond en de buurman kleermaker was ook aanwezig — antwoordde deze hem, dat Christine haar kleeren zelf verdienen moest. »Wel," zei de blinde, «voor die kleeren wil ik wel zorgen, daarom moest ze niet wegloopen." »Maar het is ook uit vriendschap," voegde mevrouwKosmann erbij, «mevrouw de baronnesse is zwak, zij heeft een huis vol kinderen en om naaisters uit de stad te laten komen, daarvan kan geen sprake zijn. Ge weet, dat bij onzen tegenwoordigen heer Schraalhans keukenmeester is. Christine is nu zoowat behulpzaam bij alles; zij naait, knipt en maakt handwerkjes, zoo goed het gaan wil." »Ik begrijp dit toch niet," zei de houtvester ietwat verlegen, »in mijn tijd was het op het slot heel anders." »Ja, in uw tijd," hernam mevrouw Kosmann; «maar nu hebben zij meer schulden dan eigendommen, en in het voorjaar moet de geheele bezitting verkocht worden." «Wat zegt ge daar?" vroeg de houtvester. «Werkelijk ?" riep de kleermaker verschrikt uit. «Ja inderdaad," ging mevrouw Kosmann voort; «gisteren heeft de baronnesse het zelf aan Christine verteld ; zij willen alleen maar de houtvesterswoning voor zich behouden en met het geld, dat zij over hebben, daar hun huishouding inrichten." Het verborgen kistje. 3 »'Werkelijk? werkelijk?" herhaalde de kleermaker nog eens. Hij kon het maar niet gelooven. De houtvester zweeg. Eerst na eenigen tijd begon hij weder: «Heeft dan de kleermaker niet verteld, dat de jonge houtvester met onze Chris- tien trouwen wil en dat zij ook hem gaarne lijden mag?" »Dat heb ik gezegd," zei de kleermaker, »het is ook de zuivere waarheid en als er niets van komt, dan geeft dat een gebroken hart, denk ik." »De jonge houtvester moet een andere betrekking zoeken," ging mevrouw Kosmann treurig voort; »nu ja, ik heb hem lief, alsof hij mijn zoon ware, en wanneer den baron dit ongeluk niet trof, dan trof het andere ook ons niet." »Dan trof het andere ook ons niet," herhaalde de kleermaker. »Wat heb ik al een plannen met den heer houtvester gemaakt; wanneer Christientje in de houtvesterswoning woonde, konden wij ook, zoo dikwijls wij lust hadden erheen gaan; nu is alles uit, ook van onze heerlijke vogelvangst kan niets komen. Ge moet weten, mevrouw Kosmann," zoo wendde zich de spraakzame kleermaker tot zijne buurvrouw, »ik wilde 's winters vogelkooitjes maken, in den zomer de vogels vangen en de heer houtvester zou dien diertjes de wijsjes voorlluiten. De heer houtvester fluit, men kan wel zeggen, als een lijster. Ach, mijnheer Kosmann, fluit ons toch eens even: ,Wat God doet, is welgedaan' — bij het tweede vers val ik in, een mensch moet zich troosten, zoo goed het gaan wil." «Uilskuiken! Fluiten!" zei de houtvester er°' boos. »Ge hebt gelijk, in liet ongeluk kan men niet iets goeds zijn, en een ongeluk is het en blijft liet, wanneer de baron zeil in de houtvesterswoning trekt. Maai* wie kan het helpen ?" ging hij levendig voort, »het is de schuld van het kistje; het kistje is de oorzaak van alles." Mevrouw Kosmann deed hem verstaan, dat hij daarover niet moest spreken. ■ »Wel, mevrouw," hernam de kleermaker stoutmoedig, «waarom moet ik daarvan niet spreken? De heer houtvester is de onschuldige oorzaak van de gebeurtenis; hij zou even blij zijn als wij, als het weer voor den dag kwam." »Dat zou ik," zei de blinde zuchtend. »Ja, ik danste van plezier een walsje met den heer houtvester," zei de kleermaker, »de blinde, en de lamme te zamen en de baron zou een vroolijk deuntje erbij spelen. Maar mijnheer Kosmann heeft gelijk," zei hij weder, »wie weet, waar het kistje verborgen is ? Meegenomen hebben de Franschen het in de haast zeker niet; uit dien tijd kan nog veel geld en goed onder de aarde rusten." » Denkt gij, dat het kistje nog hier in de nabijheid kan zijn?' vorschte mevrouw Kosmann. »Dat is wel mogelijk," zei de blinde. Christine, die in een sneeuwbui van het slot gekomen was, en in de zijkamer van schoenen verwisselde, had dit gesprek mede aangehoord. Toen zij binnenkwam en goeden avond gewenscht had, bestormde haar de kleermaker dadelijk met vragen of de baron werkelijk zou gaan wonen in het houtvestershuis. Christine zei: «jazeker; maar tusschen nu en het voorjaar kan nog veel veranderen;" toen ging zij rustig zitten en begon over andere dingen te praten. De kleermaker ging naar zijn eigen huis en Christine met haren blinden oom in zijne kamer. Moeder wilde met Frits, die kort na Christine was thuisgekomen, de kleine kerstgeschenken in orde maken. Toen begonnen de klokken te luiden. Alles was zoo schoon en ernstig Christine; beschouwde den blinden man, die blijkbaar zeer terneder geslagen was. Zij twijfelde reeds lang niet meer eraan of hij de booze daad op zijn geweten had; zij hoopte zelfs, dat hij berouw had en het kwam nu slechts daarop aan, dat hij in die stemming bleef en dat zij elke gelegenheid aangreep, want het was hoog tijd. Zij zat een tijd lang zwijgend en luisterde naar het gelui der klokken. De blinde had hare nabijheid waarschijnlijk reeds weer vergeten; hij zei in zich zelf: »ik weet toch niet, wat het worden moet." Na eenigen tijd, waarin hij zijn woorden reeds weder vergeten was, zei Christine onnoozel weg : »welk feest is u het liefste onder de feesten onzer Kerk, lieve Oom!" »Feest? Ik weet niet," was zijn antwoord. »Nu ja," hernam Christine, »het is ook eigenlijk hetzelfde, wij vieren ze alle ter eere van <-e ^ ^rt™1 zic" re« - 2ei * b,i"de' ^ -It niet veel dert^r' nijgen?" WOeg Christine ve"™«- had? ik °0m' ™' "U"kt * » de keUS . *11 11 eens wat zeggen: veronderstel z wenzr0te 2aa' me'sch00ne klce,leren « kond, „pg 'tZn z718°ud' "at 86 "iet kondt j ken' zo° ,anS ge leefdet en ge r~rc:."zcr.;r ö^wssusbs Christuskindn/a$7.een kribjG gePlaatst «et het , uskind en Zijn ouders en de engelen pp herders erbij; daarbij echter Stondenee°n vrora" moeder en een broeder, en een vader zag <*] uk .lg neer Ult den Hemel en allen zongen • »Eere *!) G»d de hooge hemelen, vrede op aarde^ in de menschen een welbehagen!" en allen spraken tot het Kindeken: «U, die voor ons geboren zijt, U zij ons hart, ons lied gewijd, Wij voegen jublend onze stem Bij 't Englenheir van Bethlehem. «Door ééne misdaad vielen wij, Door één Verlosser zijn wij vrij; Wie vreest nog, die een Heiland heeft, Die voor ons bij den Vader leeft! »Wat zoudt gij kiezen, Oom?" »lk, Christientje ?" vroeg de blinde ontroerd. »Ik, een oude, blinde man, wat zou ik uitvoeren met die zaal vol heerlijke zaken? Die zouden mij toch niet gelukkig kunnen maken." »Is dat dan met mij niet hetzelfde?" hernam Christine; »mij kunnen zij evenmin gelukkig maken; ik kan ook ziek en blind worden en sterven. Neen, Oom, het is met een jong mensch precies hetzelfde als met een oud mensch: wij kunnen niet weten, hoe lang wij hier een geluk zullen genieten, en zonder de hoop op geluk na den dood, een geluk grooter dan wat wij hier hebben, zou mij een zaal vol van de heerhjkste kerstgeschenken „iets nBt we eTd ver"18- " "* lieVW da" ™ «-£ wereld vol moots en kostbaars, en de vreu»de beloften da aa° ^ gtb°0,'te Va" Chrfstus en<|e geÏtak HraaHVerb°°den' da' is m«» kerst- God den' Vrt ^ mU a"e Zali«heid' ^ 01, den Vader, ons bereid; daarmede ben ik volmaakt tevreden; deze kerstvreugde wensch ik allen menschen toe." mat hiW6 °0m( had aandMh% toegeluisterd; »Ja het ™ riSti"e hernam di">rom: mtscheu er,dat de Heere ™or alle nschen in de wereld gekomen is, voor alle af r;,r de gr°0te » ™' de kiel, ™ ving bidden " ver^ee^» wanneer zij om verge- lOhnstine," zoo nam nu Oom het woord .hoe meen ge dat? Alle menschen kunnen toch niet zijn"'VergeV1"g k"'®6"' dat zou onrechtvaardig »Wel zeker," zei Christine vurig; »de Heere God houdt geen rekening met de z „de dte l ch gedaan heeft; Hij ziet „aar de boet" die deze. doet; wanneer nu een groot zondaar zoo van ganscher harte berouw heeft en den Heere om vergeving bidt, dan is dat den Heere liever dan wanneer een mensch, die niet zoo zwaar gezondigd heeft, ook maar een gering berouw gevoelt." «Christine, dat zou een schoon geloof zijn," zei de Oom, »indien het in de Schrift stond." «Maar dit is eigenlijk de gansche inhoud der Schrift," verzekerde Christine. Oom wilde niet verder over de zaak spreken; hij brak het onderhoud af en zeide: »Gij zijt jong en vergenoegd; gij ziet overal zonneschijn; ik ben ook eens zoo geweest, ach, dat was een schoone tijd." Toen zuchtte hij diep. »Oom," begon Christine, »zulk een houtvestersleven is bepaald een heerlijk leven, midden in het woud, midden in de heerlijkheid Gods." »Och ja," zeide de blinde, »gij kunt gerust gelooven, Christine, ik heb Gods wonderwerken wel met bewondering en aandacht gadegeslagen, wanneer men vroeg in den morgenstond het prachtige woud intreedt, dat groene gebladerte en de glanzende stammen onder den blauwen hemel; en dan den schitterenden dauw in den zonneschijn, en die kleine woudbloempjes naast, mijnen tuin, — ja, Christine, ik woonde op het schoonste plekje der heele aarde." In zijn gedachten voegde hij daar nog bij : »als Christientje daar ginds de vrouw van den houtvester werd, kon ik bij haar wonen en dan kon ik toch tenminste de heerlijke boomstammen voelen en de vogels hooren zingen." Hij vroeg er naar of dicht bij het houtvestershuis nog de schoone eiken stonden, en Christine schilderde de eiken in al hun pracht en zeide, dat men hun kronen nog wel zien kon van den windmolen af. »Als het zomer wordt," zei ze eindelijk, »dan breng ik u erheen en beschrijf u alles zoo duidelijk, alsof gij ervoor stondt; dat zal uw hart vreugde geven." De blinde knikte. »Ja, ja, dat zou ik graag doen," zei hij. Yan dien dag af werd Christine al stoutmoediger in haar gesprekken met den blinde. Zij bemerkte, dat hij oplettender werd, vooral wanneer zij gedeelten uit den Bijbel las of plaatsen aanhaalde, waar de Heere Jezus de zondaren zoo vriendelijk tot Zich noodt. Daarna schilderde zij ook gaarne, hoe schoon en liefelijk de aarde is met Christus en hoe het toch in den hemel nog schooner en zaliger moet zijn en hoe de verdrukkingen en het lijden hier beneden ruimschoots opgewogen worden door de heerlijke zaligheid hiernamaals. «Christine," zei Oom eens, »het moet wel zoo zijn, dat de Heere Jezus zondaren kan vergeven en zalig maken. Ja, een oude blinde man moet ook gaarne hooren praten over den hemel en de zaligheid, daarin hebt gij gelijk, deze wereld is eigenlijk reeds een graf voor hem." »0 neen!" viel Christine hem haastig in de rede, »ook voor een blinde kan deze wereld nog liefelijk zijn, wanneer hij slechts een goed geweten en vrede met God heeft. Gij zijt immers gezond, üom! gij lijdt geen pijn en wanneer de lente komt, kunt gij u ook daarin verheugen, en wij kunnen u schoone geschiedenissen voorlezen en kunnen samen keuvelen. O, ik weet het ook zeker, gij zult hier nog den hemel en de zaligheid in de ziel hebben en gelukkig zijn." Oom scheen dat laatste in het geheel niet gehoord te hebben. Hij zat in diep nadenken verzonken en zei na eene wijle: »Ja, ik geloof wel, dat de Heere Jezus barmhartig is; maar ... hoe zijn de menschen? Kunnen ook zij vergeven en vergeten?" «Menschen, die den Heere Christus liefhebben," antwoordde Christine met vuur, »zijn ook barmhartig jegens hun evenmenschen: zij weten, dat zij ook zelf verkeerde dingen doen en behoefte hebben aan vergeving; daarom vergeven zij ook gaarne." De blinde zeide niets daarop, maar Christine was in de ziel verheugd. Nu, dacht zij, heeft hij begeerte te bekennen, dat hij het kistje gestolen heeft; hij vreesde alleen voor den baron ; hij was bang voor de straf, maar daar moeten wij raad voor schaffen. Op een stormachtigen Februari-avond — het was juist als dien avond, toen de molenwieken elkaar achterna zetten, alsof de booze ze najoeg — zat Christine vli jtig te naaien in een kamer van het slot; zij wilde met alle geweld nog een manteltje afmaken voor een der kleine freules, eer zij naar huis ging. Zij zat met de drie oudste kinderen aan een tafel bij de lamp, de kleine kinderen sliepen reeds en mevrouw Van Waltersdorp lag op de sofa, zooals zij zeer dikwijls wegens hare ziekelijkheid doen moest. Daar reed een wagen het voorplein op. »Dat is papa," zeiden de kinderen. Mevrouw Van Waltersdorp zuchtte. Na eenige minuten trad haar man binnen; de wederzijdsche begroeting was zeer kort. «Morgen zullen de heeren komen en alles in oogenschouw nemen," zei de heer Van Waltersdorp. Niemand sprak verdelen mijnheer ging weldra in zijn eigen kamer. »Het goed zal toch morgen niet reeds verkocht worden," zei Christine. »De heeren komen ten minste otn alles op te nemen," zei mevrouw Van Waltersdorp rustig. »Dan wil ik toch nu naar huis gaan en ik kan den mantel morgen komen afmaken," zei Christine vastbesloten. «Waarom wilt ge zoo op eensnaar huis gaan?" vroeg mevrouw. Christine trad op de sofa toe. »Gij weet, genadige vrouwe, wat ik daar wil doen," zei ze, »ge kunt ook gelooven, dat hij het kistje gestolen heeft. Nu gaat het echter onderdoor of bovenover; wanneer hij het nu niet zegt, zal hij niet langer met ons onder één dak blijven." Mevrouw glimlachte weemoedig: «ik dank u in elk geval voor uwe goede bedoeling." »Ik breng zeer stellig van avond nog bericht," antwoordde Christine; «ben ik binnen een kwartier niet terug, dan is dat een goed teeken. Maar het blijft bij onze afspraak, niet waar?" voegde zij smeekend erbij, »dat alles vergeven en vergeten is?" Mevrouw van Waltersdorp knikte met denzelfden treurigen glimlach en Christine ijlde voort. De bleeke, zieke dame op de sofa dacht: het is een goed meisje; zij zou ons zoo graag willen helpen, maar zij is ietwat romantisch, zooals jonge lieden dat meestal zijn. Wie weet, waar het kistje gebleven is? Geen menschenoog zal het ooit weer zien. Dan dacht zij echter ook weer: als de houtvester het werkelijk te dier tijde weggestopt heeft — de meeste menschen gelooven het toch en Christine zelf gelooft het — dan kan het inderdaad evengoed na twintig als na twee jaar terecht komen. Onder zulke gedachten ging het eerste kwartier voorbij en ook een tweede. Haar man keerde terug om de thee te gebruiken met haar en hare kinderen. Zij was zeer onrustig en gejaagd, vraagde eenige keeren: »Komt daar iemand?" Het was echter de wind, die over het slotplein woei. Eindelijk vraagde haar man: »wien verwacht gij toch in dit weer?" »Ach niemand!" antwoordde zij zuchtend en dacht: gij zijt dwaas, even goed als die beste Christine zelf is. Christine was met haastige schreden van het slot naar beneden naar haar eigen huisje geijld.. Het was nat en koud, maar de maan scheen toch zoo helder, dat zij den weg zien kon. Toen zij den kleinen tuin binnentrad, zag zij licht in de kamer van haren oom. Al was hij blind, zoo voelde hij toch of het in zijn kamer donker of licht was en hij vond het ongezellig geen lamp te hebben, zoolang hij nog op was.. Zij vond hem geheel alleen en als gewoonlijk in gedachten verdiept, maar zijn gezicht stond niet meer zoo knorrig als vroeger; hij was meer treurig. »Nu moed gevat," zei Christine, »de Heere neigt de harten der menschen, als Hij wil; als het dus Gods wil is, moet hij spreken." »Goeden avond, Oom!" zei zij dapper. «Goeden avond, Christine!" was zijn antwoord, »het is dan slecht weer van avond." »Ja, alles behalve prettig," antwoordde Christine, «juist zulk weer, als de menschen zeggen, dat het was in den nacht, toen de Franschen het slot wilden plunderen." »Ja, ja," zei de blinde, »zoo was het." Christine was op hem toegetreden, zij nam zijne hand en zei rustig: »Nu, Oom, zeg mij nu eens, wat er van het kistje geworden is; heden wil ik u dien last van de ziel afnemen, dan kunt ge gelukkig en in vrede leven, alsof gij reeds in den hemel waart." »Christine, laat mij toch met rust!" zei Oom aarzelend. »Neen, Oom," zei ze, »ik ga hier niet van daan, zoo lang gij mij niet gezegd hebt, waar het kistje is. Uw arme ziel heeft behoefte van dien last bevrijd te worden, ik weet het. Dus nu moet gij het zeggen." «Christine," begon Oom zachtjes, »ge meent het goed met mij, dat weet ik." »Ja Oom," hernam Christine geheel kalm, »ik bedoel slechts uw geluk." »Ik zou je misschien het kistje kunnen doen vinden," zei de blinde fluisterend, »als de menschen " »De menschen zullen er niets mee te maken hebben," viel Christine haastig in de rede, »wij zullen samen alleen gaan." »In dit weer?" vroeg de blinde angstig. »Dat is juist goed daarvoor," was Christine's antwoord, »dan komt ons geen sterveling tegen." »Daar hebt ge gelijk in," fluisterde de blinde; hij stond nu haastig op en greep naar zijn muts. »Nu nog een spade!" fluisterde hij weer en Christine nam hem bij de hand en leidde hem de kamer uit. Een greep onder de trap, daar stond de spade ; zij nam die en beiden gingen het huis uit, door den tuin langs de haag naar den berg, waarop de windmolen stond. Christine leidde den blinde, hij ging echter met snelle schreden, als wilde Het verborgen kistje. 4 hij haast maken om van den last bevrijd te worden." Van den windmolenberg af zag Christine in het bleeke met wolken bedekte maanlicht rond in de naaste omgeving. Ter zijde lag duister en stil het oude slot; daar tegenover echter kon men zeer goed de omgeving waarnemen van den donkeren heuvel, waarop de houtvesterswoning stond. Met versnelde schreden ijlden zij nu van den windmolenberg af en begonnen toen langs een rastering den heuvel te beklimmen, waarop het huis van den houtvester stond. Dikwijls struikelde de blinde, doch denkende aan zijn voornemen en leunend op zijne nicht steeg hij met groote moeite den berg op, dien hij als kalme man in vroeger jaren zoo dikwijls bestegen had. Als een droom trok het verleden hem voorbij, zijn vroolijke jeugd, zijn krachtige mannelijke leeftijd, en eindelijk trad die schrikkelijke nacht voor zijne ziel als een spooksel. Het waren toch dezelfde boomen, die als voorheen ruischten over hem; het was dezelfde stormachtige, zwaarbewolkte hemel boven zijn hoofd en zijn hart sloeg, als toen, bang en zwaar. Een diepe zucht ontvlood zijn borst; het was ook, of hij bijwijlen wilde stilstaan en iets zeggen ; Christine echter merkte niets, zij was door en door vervuld met de vreugde over het slagen van haar plan en met de blijdschap, die er zou wezen op het slot. Nu waren zij boven. Door de takken der boomen kon men het felle licht zien in de kamer des houtvesters. »Voert nog het kleine voetpad aan den dennehaag van den tuin naar de boschweide?" vraagde Oom met zachte stem. »Zeer juist," antwoordde Christine, »en van de weide af gaat het rechts weder naar de omrastering." Nadat zij deze weinige woorden rnet elkander gewisseld hadden, wierp Christine een vorschenden blik op het houtvestershuis, overtuigde zich dat alles daar rustig was, en dat zij onopgemerkt waren gebleven. Toen greep zij haar oom bij den arm en beiden liepen voorzichtig op de omrastering toe, openden de deur en traden op een kleine, opene plaats. »Ziet ge een hoogen, machtigen beuk tegenover ons?" vroeg de blinde — Christine zei »ja." — »Ga daar dan recht opaf, zes voeten ervan daan, in de richting van de deur in de heining en begin daar te graven!" luidde de aanwijzing van Oom. Christine luisterde opmerkzaam naar zijne woorden. Zij ging naar de door hem aangewezen plaats en begon te graven, wat in den weeken heidegrond niet moeilijk was. Angstig luisterend, stond de blinde grijsaard daarbij. Woest brulde de storm door de kruinen der trotsche boomen, krakend stootten de takken tegen elkander en menige verdorde tak vloog eraf. De storm dreef ook de verwelkte bladeren voor zich heen en zij mengden zich met de sneeuwvlokken, die nu al dichter en dichter vielen. Bij ieder geraas luisterden beiden angstig toe en reeds meer d,m eens had Christine den geschrikten oude geantwoord; »het was slechts het ritselend loover" — of: »het was maar de wind die door de takken voer" — toen hij plotseling weer iluisterde: »hoor, daar komt iemand." Heel duidelijk knarste de deur van de heining. Christine keek op en kromp ineen. Aan de heining stond een hooge gestalte oplettend hen gade te slaan. Doch spoedig vatte zij weer moed, zij herkende in de gestalte den jongen houtvester: zij maakte eene beweging met de hand, waarop zij deze langzaam terugtrok. Toen antwoordde zij den nog altijd bewegingloos luisterenden oom: »wij zijn geheel alleen." Rustig arbeidde zij voort. Haar armen werden moede — maar wat voor klank was dat? Haar spade stiet op een hard voorwerp, zij sidderde van vreugde en verwachting. Snel wierp zij de aarde weg, die den schat verborg, en weldra kwam de geheele kist tevoorschijn. Metgroote opmerkzaamheid had de blinde geluisterd en hielp nu zijn nicht om het kistje eruit te halen. Christine hield het in hare handen met dankbare verrukking en beschouwde het, zoo goed de duisternis en het onweder het veroorloofden. Het was van sterk eikenhout, op vele plaatsen met metaalbeslag en voor zoover men zien kon, geheel en al onbeschadigd. Snel wierp Christine den kuil weer dicht en ijlde zwijgend, met haar oom aan de hand en met den beteekenisvollen last beladen, naar haar huisje. Pas waren zij daar aangekomen en had zij haren oom zachtjes de deur ingeduwd en de spade op haar plaats weer nedergezet of zij vloog opnieuw in den ruwen storm naar buiten. Weldra had zij de kastanjelaan van het slot bereikt, waar zij op de hoogte niet dan met groote moeite tegen den feilen wind kon opkomen en de deur van het slot bereiken. De heer Van Waltersdorp zat met zijn huisvrouw nog alleen op, en ofschoon het reeds lang tijd was om ter ruste te gaan en haar echtgenoot haar reeds eenige malen daaraan herinnerd had, kon zij niet besluiten te bed te gaan. Zij stond bijwijlen op, ging aan het venster kijken en dan weer zitten. »Wat hebt ge toch?" vraagde haar man eindelijk weer, »wacht ge iemand?" Nu kon zij hare onrust niet meer voor zich houden; zij deelde hem het plan van Christine mede en ook haar afspraak met haar. «Christine is een kloek meisje; men kan haar ook vertrouwen," zoo besloot zij haar mededeeling; »als er niet iets gebeurd was, zou zij in elk geval teruggekomen zijn." De heer Van Waltersdorp zat ernstig na te denken. Ook hij was overtuigd, dat de oude houtvester meer van het kistje wist, was het dan zoo geheel dwaas, wanneer een klein sprankje van hoop in zijne bedroefde ziel ontvonkte? »Ja, dat kistje!" zei hij zuchtend. »Als wij dat hadden, dan zouden wij gaarne gelooven, dat wij slechts een bangen droom hadden gedroomd en wij zouden den Heere danken. üp hetzelfde oogenblik werd aan de schel van de huisdeur getrokken; beiden sprongen op en ijlden de breede trappen af. De heer Van Waltersdorp opende de deur; daar stond Christine voor hem met verwarde haren, maar stralende oogen. «Hier is het kistje!" riep zij uit en de beide verbaasde echtgenooten waren nog niet van hun verbazing bekomen of zij was al reeds weer weggevlogen. Eenige jaren waren voorbij gegaan; de lente was gekomen in haar volle pracht; alles groeide en bloeide; woud, vlakte en veld waren vol va n h et gejubel der vogels. De prachtige, groene kruinen der boomen staken zoo mild en rustig tegen den helderen blauwen hemel af; het huis van den houtvester glansde zoo vreedzaam in de gouden avondzon; gonzend vlogen de bijen over de perken met resida en nagelbloemen en de bergen en heuvels en dalen lagen in zomerschen tooi. Daar trad uit de deur van het kleine huisje een statig jager met geweer en weitasch naast een trouwen hond. Hem volgde tot voor de deur een jonge vrouw, met een bloeiend kind op den arm en een blinden grijsaard aan de hand. De jager liep door den tuin en over de weide. Aan den rand van het bosch, waar het voetpad zich verliest tusschen de schaduwrijke boomen, bleef hij staan, keek om en groette nog eenmaal zijne geliefden. Toen verdween hij in het dichte hout. Maar de tonen van zijnen waldhoorn klonken nog lang uit de verte in den stillen avond. Christine, zij was de jonge vrouw, geleidde haar oom naar eene bank in den tuin; hier zat hij neder en ademde de heerlijke lucht in zijner violieren. Hij wendde den blik ook hemelwaarts — het liefelijke blauw was weliswaar voor zijne oogen verborgen, maar hij had immers den hemel in de ziel. Tezelfder tijd stegen twee wandelaars naar het houtvestershuis op; het waren de kreupele kleermaker en Frits, die hem geleidde. Frits, die nu bij een tlinken meester in de naburige stad werkte, wilde bij een bezoek, dat hij aan zijne moeder gebracht had, ook eens bij zijn zuster aanloopen. »Het is recht braaf van u, dat ge mij afgehaald hebt;" zei de kleermaker; »het is mijn lust en mijn leven daar ginds te zijn, maar de weg erheen is mij te moeielijk." »De genadige heer laat nu hier een straatweg aanleggen, dan kunnen wij er gemakkelijk komen," merkte Frits op. »Ja, het is verbazend," nam de spraaklustige kleermaker weer het woord; maar hij moest er bij gaan zitten om adem te scheppen. »Het is verbazend," zei hij, »hoe onze heer er weer bovenop gekomen is. Het zooveel besproken kistje moet indertijd weer teruggevonden zijn, anders hadden zij hun proces niet kunnen winnen." «Geen menseh weet het," meende Frits; »het beste ervan is, dat onze oom ten minste gerechtvaardigd is van de schandelijke verdenking." «Van den eersten dag af wist ik al dadelijk, wat ik van uw oom te denken had," verzekerde de kleermaker; »geen mensch heeft zich zoo gewillig over geestelijke zaken laten onderhouden als hij; dat hij weinig spraakzaam is, vind ik niet onbegrijpelijk ; in den grond van de zaak kan toch maar één mensch tegelijk praten." »Ja, buurman, uw mond zal niet licht stil staan en gij verslijt uw tong wel," schertste Frits. «Frits, dat is een gaaf," zeide de kleermaker plechtig, nam een snuifje en liep door. Toen zij aan de dennenhaag van den tuin kwamen, hoorden zij het lied fluiten: »Wat God doet, dat is welgedaan." »Hoor, Frits!" zei de kleermaker levendig; «en raad nu eens: is dat een vogel of een mensch?" »Ik denk, dat het een vogel is," antwoordde Frits. «Misschien — ja —" ging de kleermaker voort; «maar mijn hart springt op, als ik het hoor, want uw oom heeft het hem eerst voorgefloten. Hij is een kunstenaar, zooals er geen tweede in de wereld is; en wanneer het nu weldra in het andere gedeelte van het woud stil wordt, dan zijn zijne zangers nog lang niet uitgefloten." Zij waren nu naderbij gekomen. Een vogel in een kleine kooi iloot duidelijk en schel het lied en de blinde zat met gevouwen handen voor zijne bloemen. »Niet waar, heer houtvester," begroette hem zijn geestelijke vriend, »er is geen scliooner plekje op de geheele wereld dan de berg van de houtvesterswoning?" »Dat weet God," antwoordde de oude. Christine echter groette de aangekomenen vriendelijk en op haar gelaat was het te lezen, dat ook zij gelukkig was. En nu kon het gesprek beginnen. Neen, de houtvester was nog niet spraakzaam, zooals de kleermaker gezegd had; maar er zijn oogenblikken, dat de minst woordenrijken gevoelen te moeten spreken en zoo een kwam er nu voor den blinde. »Frits," zoo begon hij, »ge hebt wel eens reden meenen te hebben mij voor gierig aan te zien" — F rits wilde wat zeggen — »neen, spreek maar niet tegen, ge hebt me voor gierig gehouden, omdat ik u niet het noodige geld wilde geven om te studeeren of om voorbereid te worden voor kantoorheer," — weer wilde Frits iets in het midden brengen en ook Christine zei zoo iets van: »Kom, kom, Oom, geen oude koeien uit den sloot halen," maar de blinde was vul ernst en ging voort: »en toch Frits, hadt ge het mis. Gierig, dat wil zeggen, verzot op het behouden van wat men heeft, ben ik nooit geweest; mijn gebrek was veel erger, ik kon niet velen, dat anderen zooveel meer hadden dan ik en ik wilde u niet laten studeeren of een kantoorheer worden, omdat gij dan misschien hooger in de wereld zoudt geworden zijn, dan ik was geweest. Ik verbloem mijn kwaad niet; dat is niet meer noodig, want ik ben ervan genezen. Ik ben woedend geweest, ik heb geraasd en getierd, toen ik blind werd ; niet, omdat ik Gods schoone schepping niet meer zien kon; maar omdat ik niet meer werken kon, niet meer hooger kon komen in de wereld, niet mijn doe] kon bereiken. Twintig jaar lang heb ik God onrechtvaardig, liefdeloos gescholden of mij zeiven wijs gemaakt, dat er geen God was; toen ben ik bij je moeder in huis gekomen en daar heb ik leeren inzien, dat God mij blind heeft gemaakt, omdat Hij wilde, dat ik zou zijn, wat iedereen wezen moet, nederig en dat ik zou gevoelen behoefte te hebben aan Een sterker dan ik." Men luisterde met gespannen aandacht; zelfs de kleermaker zei geen woord en Christine stond duizend angsten uit, dat Oom nu toch zelf zou gaan praten over »het kistje," waarvan no* nooit iemand een woord gerept had. Geen nood" Oom wist, dat God hem die zonde vergeven had en wat hij nu bedoelde, was, den jongen te vergoeden, wat hij hem vroeger geweigerd had. Geld had hij gevraagd en geld was hem geweigerd; maar Oom wilde nu meer geven dan geld, een stukje van zich zelf, van zijn ziel; hij pijnigde zich door het mes te zetten in zijn eigen wonden om den jongen te laten zien, hoe gevaarlijk het is zulke leelijke plekken te hebben, te laten groot worden — «totdat," zooals Oom zei, »God moet tusschenbeiden treden en zeggen: »tot hiertoe en niet verder!" De ware christelijke liefde bestaat niet in geld te geven, doch zich zelf. Oom deed dat nu. Hij ging voort: »Frits — het is een zwaar gestrafte, een hardleersche zondaar, die het zegt, — Frits, God wil, dat we nederig zijn. Dat gaat moeielijk, als we knap zijn; als de menschen ons wijs maken, dat we veel kunnen, eri als we zelf zien, dat ons veel gelukt; maar God wil het. O, ik zou je ervoor willen bewaren, dat je het moest leeren, zooals ik het geleerd heb. Want... er is geen erger blindheid, dan blindheid voor Gods wil en die blindheid .... heb ik gekend, zonder het te weten, toen ik nog mijn oogen te mijner beschikking had als de beste." Oom zweeg; zijn lippen bewogen zich nog, al sprak hij in zichzelf. Frits was aangedaan; waarom? Wie anders dan Frits zelf kon dit weten? Maar waar was het, dat de jongen de les noodig had, die Oom hem gaf en .... waar was het ook, dat hij al luisterend in zich voelde opkomen een gedachte, die meer nog dan des blinden woorden, heilzaam werkte. Hij gaf er uiting aan door te vragen: »Oom, waarom zegt u mij dat? Weet u ... ?" »Ik weet niets," luidde het antwoord, »ook niet, waarom ik het zeg; alleen »Dan moet het God zijn, die mij dat door u laat zeggen; dan heeft Christine gelijk, als zij zegt, dat God zich met ons bemoeit, ook als wij niet aan Hem denken; dan is het ook waar, dat de haren van ons hoofd zijn geteld en dat er, geen muschje ter aarde valt zonder Zijnen wil. Ik heb het nooit willen gelooven, al zei moeder het, al zei Christine het en al stond het in den Bijbel; nu geloof ik het." »Ik ook mijn jongen," zei Oom, »en als ik nu soms met geld iets voor je doen kan en het is niet tegen Gods wil, dan moet je het maar gerust zeggen." Voorloopig wist Flits het niet — maar dat kon nog komen. — Hij had nu een schat gevonden, waartegen toch geen andere kon opwegen : God zelf had zich met hem bemoeid, dat wist hij zeker en wie dat weet,.... geeft zich gewillig aan Zijn leiding over. Hoor, daar floot de kunstig gedresseerde vogel weer: »WatGod doet, is welgedaan." »Amen," zei de kleermaker, »amen, ik ben in jaren zoo gelukkig niet geweest als nu, heer houtvester. Ja, ja, als we dat altijd maar bedenken; wat God doet, is welgedaan." En Christine? Zij keek naar den kleine, dien zij weer op den arm genomen had, en het ventje kussend, dacht zij, neen bad zij: »0 God, lieve beste Vader, moge dit kind U vroeg kennen ; spreek Gij tot dat jeudig hartje, want slechts wat Gij doet, is welgedaan."