j, • FKao-wo? MIK E]ST DICK door ——v /y. ( ,u ,V- ^.1 F.UÖL-'Ö-. B A.:RTt^§i.l l ^fa&p^- y Nieuwe Bibliotheek voor de jeugd. X'0. 3. Rotterdam. J. M. BREDÉE. STOOM-SNKLI-KBSDKUK KOCH & KM'TTKL, GOUDA. X>0|0(D^2fL|9 Op een dag van Mei 1880, tegen negen uur in den morgen, stond een net gekleede jonge man op den hoek van 't hotel »de Engel" te Feyenoord een tram te wachten, om naar de stad te rijden, waar hij zaken te doen had. Onderweg herinnerde Alfred (zoo wil ik den jongen man noemen) zich, dat hij thuis nog iets te doen had, wat niet mocht worden vergeten. Hij haalde zijne portefeuille uit den zak en schreef zoo goed en kwaad het ging een paar woorden. 1 ïij die beweging vielen eenige bankbiljetten ter waarde van f6000 uit de portefeuille, zonder dat hij of zijne medepassagiers er iets van merkten. Na een kwartiertje hield de tram stil, de conducteur opende het portier en riep naar binnen: «Beurs!" Alfred en nog twee of drie anderen stapten uit, en de tram reed verder naar de Hoogstraat. Alfred trad een wisselkantoor in de nabijheid binnen en ging voor het loket van een der geldwisselaars staan, haalde met een gewichtig gezicht zijne portefeuille te voorschijn om de bankbiljetten er uit te nemen, maar... vond niets! »Ik moet de biljetten in de tram verloren hebben", zeide hij tot den verwonderden klerk, stak zijne portefeuille weer bij zich, en rende naar buiten, om te zien of de tram er nog was; maar deze was natuurlijk reeds lang weggereden. Alfred sprong op eene andere, die in diezelfde richting reed, hopende, den conducteur te herkennen. Juist toen hij aan het einde der lijn was, reed de wagen weer naar Feyenoord terug. Alfred sprong erin. Natuurlijk zaten er weer andere passagiers in, op den vloer van den wagen was van bankbiljetten niets te bespeuren en ook de conducteur scheen bij navraag er niets van te weten. De jonge man was radeloos; hij was kantoorklerk en zijn patroon was een gestreng man. Alfred durfde hem niet onder de oogen komen en — vluchtte uit Rotterdam naar Amsterdam, vanwaar hij een brief zond aan zijn patroon. Alfred was een Duitscher van geboorte en naar Rotterdam gereisd, om zich voor den handel te bekwamen. Hij bezat geen familie meer, alleen zijn grootvader leefde nog, maar in armoedige omstandigheden; zoodat hij van hem geen hulp kon verwachten. Hij had weinig zin naar Duitschland terug te keeren; daarom zocht hij in de kranten naar aangeboden betrekkingen, en eindelijk gelukte het hem er in Leiden eene te vinden. — Toen Alfred bij de Beurs uit de tram was gestapt, bemerkte een van de passagiers, die tegenover hem had gezeten, eenige papieren op den vloer, die hij gedurende de drukte van het in- en uitstappen onbemerkt bij zich stak, zonder echter te vermoeden, welke waarde zij hadden. Deze passagier stapte op 't West-Nieuwland uit, om een mineralen-koopman op te zoeken, die daar in de buurt moest wonen. Hij merkte echter spoedig, dat hij daar niet kon krijgen, wat hij wenschte en nu moest hij naar de Blaak, waar hij eindelijk dicht bij de Zeevischmarkt vond, wat hij noodig had. Hij kocht er wat fraaie loodertsen, haalde de papieren, die hij in de ti am gevonden bad te voorschijn om ze er in te wikkelen en ontdekte nu tot zijne groote verbazing, dat het verscheidene bankbiljetten van duizend en driehonderd gulden waren. Snel verboig hij ze weer in zijn zak en zonder den mineralen-handelaar iets van zijne vondst te laten merken, verzocht hij dezen nu om wat pakpapier. Toen liep hij, zoo hard hij kon. naar zijne woning aan 't eind van den Schiedamschen dijk, en sloot zich op in zijne kamer om zijne vondst nauwkeuriger te onderzoeken. Met dezen gelukkigen of ongelukkigen vinder, al naar men het noemen wil, moet ik u wat nader bekend maken. Mik Ellenheim was de zoon van arme landlui in een klein dorpje dicht bij Assen. Zijn vader was koetsier geweest op liet landgoed, dat bij het dorp lag, en woonde nu in het huisje, dat de landheer hem als loon voor zijne diensten had geschonken. Als een oud dienaar van 't huis, mocht hij er zoo veel komen als hij wilde, en 's winters, als de familie in de hoofdstad verblijf hield, paste hij op het huis, daar men zijn trouw bij ervaring kende. Toen Mik een jaar of tien, twaalf werd, ge- bruikte men hem dikwijls om in de buurt boodschappen te doen, en iedereen op 't huis hield veel van hem, daar hij zich altijd, ook tegenover voornameren, net en beleefd gedroeg. Wanneer hij eens in de bibliotheek moest wachten tot de baron een brief had geschreven, trok niets zoo zeer zijn aandacht als een tamelijk rijke verzameling schelpen en steenen, die in glazen kasten waren uitgestald. Langzamerhand leerde hij een groot gedeelte der bijschriften van buiten, •en onthield zoo de namen, den vorm en de kleuren der stukken. Toen de landheer eindelijk die belangstelling opmerkte, daar Mik zich eens zoo in het bekijken verdiept had, dat hij zijn roepen niet hoorde, kon hij reeds met den rug naar de verzameling, een aantal namen opzeggen en de vindplaats, kleur en vorm der schelpen en steenen beschrijven. De verbaasde baron dacht, dat er misschien wel een geleerde in hem stak en besloot, hem gelegenheid te geven, zich verder te ontwikkelen. De baron had een huisonderwijzer voor zijn eigen kinderen en nadat hij met Miks vader de zaak had besproken, kreeg de jongen toestemming, om het onderwijs van dien onderwijzer geregeld bij te wonen. Wel had hij heel wat in te halen, eer hij evenveel wist als de andere kinderen, maar zijn onverzadelijke leergierigheid vergoedde alles en spoedig verzekerde de leeraar hem, dat hij niet alleen zijn vlijtigste, maar ook zijn knapste leerling was. Vooral hield Mik veel van wiskunde, natuurlijke historie en natuurkunde en, wanneer de andere kinderen in hunnen vrijen tijd speelden in 't ruime park, of in den vijver hengelden, vroeg Mik in de bibliotheek te mogen blijven, waar de lessen werden gegeven. »YVat moet er toch van dien jongen groeien ?" vroeg de baron wel eens aan den onderwijzer. »Ik weet het niet, maar er steekt iets buitengewoons in hem, dat niet is te onderdrukken, en het zou jammer wezen zijne ontwikkeling te belemmeren!" was het antwoord. «Maar hoe ging het 's winters," zult gij vragen. Dat was voor Mik een harde tijd. Hij moest op het dorp achterblijven om zijne ouders in hun werk te helpen, maar altijd verlangde hij weer naar de lente: dan kwam de familie terug! Wel mocht bij, zooveel hij wilde, in de bibliotheek zijn, maar zoo graag had hij een van die mooie boeken met die mooie prenten mee naar huis genomen, en dat wilde zijn vader hem niet toestaan. Toen Mik zestien jaar oud was, verklaarde de huisonderwijzer, dat de jongen nu van zijn onderwijs, waarbij men zich naar de jongere leerlingen moest richten, verder geen voordeel kon trekken, en dat het daarom raadzaam zou zijn, op eene andere manier voor hem te zorgen. De baron achtte het zijn plicht, na den knaap eenmaal uit zijne eenvoudige omgeving te hebben gerukt, nu ook verder voor hem te zorgen, daar zijne ouders te arm waren. De baron kende een predikant, in de nabijheid van Groningen, die een groot liefhebber van natuurlijke historie was en zelf eene uitgebreide verzameling bezat. Hij kwam op de gedachte dezen te vragen of hij lust had den leergierigen knaap bij zich in huis te nemen, om hem onderwijs in zijne lievelingsvakken te geven. »Die kan dan naderhand ook het best beoordeelen, voor welk vak Michaël (zoo heette Mik eigenlijk) moet studeeren," dacht de baron. Kort na het verzoek kwam het gewenschte antwoord. De verzameling van den predikant was minstens drie maal zoo groot als die van den baron en vooral zeer rijk aan versteeningen en metalen. Hij vond er prachtige loodertsen en goudertsen. heerlijk gekristalliseerd groen en blauw veldspaat, en meer van die stukken, die menige verzamelaar in Nederland zouden doen watertanden. Mik rustte niet, vóór hij al het onbekende goed bekeken, vergeleken en naam en vindplaats ervan in zijn geheugen had geprent. De verzameling was te groot en de predikant had te weinig tijd om alles in orde te maken, er stonden nog eenige kistjes met mineralen, die eerst uitgepakt, en West-Indische schelpen, die gerangschikt moesten worden in hunne vakjes, terwijl er onder de tafel eene groote kist met versteende overblijfselen van een Sauriër stond, waaruit de predikant graag een heel geraamte wilde samenstellen. Er was voor Mik dus genoeg te doen. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat was hij ijverig in de weer, zich nauwelijks tijd gunnend te eten, en slechts met moeite kon men hem er toe brengen, eiken dag een uurtje in den tuin te wandelen. Eerst toen de verzameling geheel in orde was, kon men denken aan regelmatig onderwijs, en al had de predikant eiken dag slechts een uurtje vrij, toch was zijn onderwijs zóó goed, dat Mik den geheelen dag kon verwerken, wat hij 's morgens had gehoord. Het ontbrak hem niet aan boeken, en geen boek, dat over zijn vak handelde, liet hij ongelezen. Miks ouders waren vrome menschen, die eiken Zondag ter kerk gingen en hunne kinderen eene godsdienstige opvoeding gaven. 's Morgens en 's avonds las vader uit den Statenbijbel, en dit gebeurde ook op het huis, waar Mik zijn kinderjaren doorbracht. De predikant, bij wien hij nu inwoonde, gaf hem verder godsdienst-onderwijs. Mik was bewaard gebleven voor de gewone jongens-ondeugden, en ging zelfs voor vroom door, zoodat de predikant er aan dacht, hem in de godgeleerdheid te laten studeeren; en wie weet, wat er gebeurd was, als de goede man was blijven leven! Maar bij al die aangeleerde vroomheid ontbrak toch de eigenlijke kern: gehoorzaamheid aan Gods wil. Zijn godsdienst was natuurdienst, al zijne begeerten gingen uit naar Gods werken, maar aan God zelf dacht hij slechts in de tweede plaats. Hij ging nooit slapen, zonder te bidden en God te danken, maar door zijn gebed heen glansden altijd weer kristallen en zilverertsen voor zijne oogen, die zijn gedachten verstrooiden. Al hoorde hij ook nog zoo graag van de pracht der onzichtbare wereld vertellen, zijn hart hing aan het zichtbare. Hoe had Michaël de rijke verzameling van zijn beschermer kunnen bekijken, zonder dat hij den wensch in zich voelde opkomen, zelf eens bezitter van zoo iets te zijn, en daar hij wist, dat men om zoover te komen, ééns moet beginnen, was het natuurlijk, dat hij beproefde een verzamelingetje aan te leggen. Mik bekeek de schatten dikwijls met verlangen en er waren werkelijk ook veel dubbele exemplaren; maar hij wist wel, dat deze door de verzamelaars niet als overbodig worden beschouwd, maar als ruilmiddel om andere, ontbrekende stukken te verkrijgen; en hij durfde dus langen tijd zijn wensch niet aan den dominee te openbaren . Eindelijk echter werd het verlangen hem te sterk, hij raapte al zijn moed bij eeri en stotterde zijn verzoek er uit. «Beste jongen," antwoordde de predikant lachend,, «waarvoor wil je eene eigen verzameling? Heb je aan de mijne niet genoeg, om te leeren en je hart op te halen?" »U heeft gelijk," zeide Michaël, »ik heb er meer dan genoeg aan, maar ziet u, net als kinderen een eigen tuintje hebben in den grooten tuin, zoo zou ik ook graag een eigen verzamelingetje bezitten!" De pred^ftllT Müjs^oel van Michaël hield en die eiger&^r ^è^S^ht, hem zijn kabinet te vermaak ^iJffVerzoek in en gaf hem eersti^^^scli^^ï|,^ dièyüWvier of vijfdubbel had en ^scheHiene mineralen. En nu was^toj1 k 1 Se- Mis! In 't begin was I^fcfe^&pAgzamerhand, zag hij hoe klein zijne verzameling in vergelijking met de andere was, en toen zij na eenigen tijd door de gulheid van zijnen vaderlijken beschermer aangroeide, ontwaakte de zucht in hem ze nu ook compleet te maken. Zulke wenschen zijn onzinnig, want al hebt ge het ook nog zoover gebracht, altijd zijn er nog grootere verzamelingen, en al hadt ge de allergrootste, zoo zouden er toch nog stukken ontbreken, die nu eenmaal niet te bekomen zijn. Zoolang gij den diamant van den Groot Mogol niet hadt, zoudt ge niet tevreden kunnen zijn. Tot zulke buitensporigheden had Michaël veel aanleg en de predikant trachtte die zucht wel te onderdrukken, maar midden in zijne pogingen, stierf hij plotseling en Mik stond nu alleen in de wereld, want de landheer was het vonge jaar reeds overleden en van zijne ouders kon hij geen hulp verwachten. In die omstandigheden besloot Mik zich zeiven te helpen, want van zijn kisten vol steenen en schelpen kon hij geen huizen bouwen, en voor al zijn geleerdheid zou een Rotterdamsche bakker hem niet één broodje willen geven! Hij schreef dus aan verschillende kooplui in mineralen, bij wie hij vroeger in opdracht van zijn meester dikwijls iets gekocht had, om eene betrekking. Gelukkig kon een van hen hem plaatsen, daar zijn voorganger wegens ontvreemding van een oud geldstuk ontslagen was. Hij huurde een optiekje te Rotterdam, dicht bij den winkel, waar hij des daags werkte, zette 's avonds zijne studiën voort, en haalde zijn hart op aan zijne verzamelingdie nu al tamelijk groot was geworden, zóó groot zelfs, dat hij ze bijna niet meer in 't kleine kamertje kon bergen. De weduwe van den predikant had hem nog een som gelds gegeven voor de moeite waarmede hij de heele verzameling van den overledene in kisten gepakt en te Leiden weer gerangschikt had. Dit geld nu en wat hij door J. de beperking zijner eigen behoeften van zijn salaris uitspaarde, besteedde hij aan het koopen van mineralen. Maar toch, wat bleven er een wenschen onbevredigd! Voor het geld, waarmee hij een stukje platina kocht, kon hij driemaal eten, en aan edelgesteenten kon hij bij zijne armoede in 't geheel niet denken. Zijne schelpenverzameling was allengs zoo compleet geworden, dat er nog slechts zes Genera's aan ontbraken, maar deze waren niet dan voor veel geld te krijgen. Dan eens ging hij naar de Hoogstraat om een Panopaea te koopen, dan weer naar een anderen winkel om naar een Hipponix te vragen. »Ja, ja," dacht hij, «alsik geld had, zou ik spoedig een „ mooie" verzameling hebben." Nu zult gij begrijpen, waarom Michaëls vondst in de tram hem zoo deed ontstellen. Wat zou hij nu al niet kunnen doen! Hij zou eene zaak in mineralen kunnen beginnen en een rijk man worden, dan zou hij stil gaan wonen, en geheel voor de studie leven. Mik was tot nu toe onder eerlijke menschen opgevoed; hij wist wat God wilde, dat hij zou doen; het kostte hem veel, maar hij durfde zijn geweten geen geweld aan doen. Daarom besloot hij zijne vondst bekend te maken, maar dacht: »Eerst wil ik mij toch het plezier nog gunnen, het geld ten minste één dag in huis te hebben. Den anderen morgen begon de strijd van voren af aan. Een man, dacht hij, die zulke bankbiljetten bij zich draagt, is geen arme stakkerd, die kan het verlies wel dragen; en ik kan er mij gelukkig door maken. De stem van zijn geweten zeide: »Arm of rijk, aan jou behoort het geld niet, en nooit kan het doel de middelen heiligen. Zoo streed Michaël voort, totdat hij naar zijn werk moest, en het toch te laat was, om eene advertentie te plaatsen. In den winkel gekomen vond hij zijn patroon reeds op hem wachtende om hem raad te vragen over het aankoopen van eenige kostbare fossielen. Mik drong er zeer op aan ze te nemen, toen mijnheer Swanenburg opeens zeide: »Och, over een poosje verkoop ik mijn zaken toch! Plotseling waren nu alle goede voornemens van Mik weg, en hij besloot het geld te houden. Hij zou de zaak koopen en dan was zijn carrière gemaakt. Hij wist niet, dat de stem van het geweten [fciwlartei erdrukl wórden dn dat uit iets kw;-^^Q^>ie^|?jgöeds kan voortkomen. JLMST^B )AH. J Een poos]e~later vinden wij Michaël met mijnheer Swanenburg aan't onderhandelen over het koopen van zijn zaak. Het is een groote verzoeking 6000 gulden te vinden. Ik weet niet, hoe gij doen zoudt, maar gij moet niet te hard over Michaël oordeelen; de begeerte verstrikt ons als een slang, voor wij het weten. En als wij eens op het pad der onwaarheid zijn, moeten wij erop voortgaan, tenzij wij met Gods hulp het kwaad overwinnen. Dat ondervond Michaël ook. Mijnheer Swanenburg vroeg hem natuurlijk hoe hij ineens zoo rijk was geworden, en om zich nu te rechtvaardigen, vertelde Michaël hem een leugen. »Een verre bloedverwant van mij heeft mij bij zijnen dood 6000 gulden vermaakt," zeide Michaël, en mijnheer Swanenburg, die hem onvoorwaardelijk geloofde, nam dit praatje voor goede munt aan. Hij kwam met hem overeen de 6000 gulden als voorloopige betaling te aanvaarden en van MIK EN PICK. ^ het overige der koopsom, dat 20000 galden bedroeg, zou Michaël jaarlijks 1000 gulden aflossen. Zou was Michaël nu op eens eigen heer en meester en bovendien eigenaar van eene bloeiende zaak, die hij nog veel hoopte uit te breiden. Maar het kwaad blijft niet ongestraft! Zoodra Michaël wat over de eerste vreugde heen was, en zijn toestand eens kalm beschouwde, begon zijn geweten hem te plagen. Het was niet zoozeer angst voor den toorn van God, en bedroefdheid over zijne zonde dari wel de vrees, dat het kwaad zou uitkomen. Wanneer iemand een kwaad geweten heeft, is hij bang voor alles. Misschien, dacht Michaël, heeft iemand het gezien, toen ik de bankbilletten opraapte, en zal hij mij aanklagen, of wellicht heeft de eigenaaar de nummers genoteerd, en ze bij de bank opgegeven, en als mijnheer Swanenburg ze nu eens wil inwisselen, zal men hem vragen, hoe hij er aan komt. Zulke gedachten pijnigden hem eiken dag, en zelfs de hartstochtelijke vreugde over het bezit van zooveel rijkdommen werd er door vergald. Ook het beste troostmiddel, dat goede menschen in zulke omstandigheden hebben, het gebed, kon hèm niet helpen. Hoe kon hij om rust en vrede bidden, zon- der schuld te bekennen, vergeving te vragen en het kwaad weer te herstellen, en dat juist wilde hij niet doen. Eens op een' morgen kwam er een oude heer in zijn winkel, dien hij dadelijk als een van zijn medepassagiers uit de tram herkende, lïij wilde een paar granaten koopen. Midden in 't gesprek, keek de oude heer hem lang aan, en zeide: »Ik heb u, geloof ik, meer gezien, niet waar?" Michaël voelde, dat het bloed hem naar 't gelaat vloog, maar eer hij in zijn verlegenheid iets wist te antwoorden, vervolgde de oude heer: «Hebben we niet laastst in 'tPanopticum naast elkander gezeten?" Michaël haalde weer ruimer adem en antwoordde: »Ik geloof het niet mijnheer, ik ben er zelfs nooit geweest." — »0 dan vergis ik mij zeker," zei de oude man, en ging voort met onderhandelen, kreeg de gevraagde steenen, en verloste spoedig den armen Michaël van zijn pijnlijke tegenwoordigheid. Zoo was er ongeveer een jaar voorbijgegaan, en nog steeds had Michaël geen rust gevonden. Zijne zaak ging uitnemend, en hij kon aan het eind van 't jaar een aanzienlijke som boven het bepaalde bedrag van het kapitaal aflossen. Nu voor het eerst dacht hij er aan, zijn ouders eens te bezoeken, en op een Zaterdag stapte hij in den trein en kwam 's avonds in Emmen aan. Zijne ouders waren heel verbaasd, hem te zien; want hij had in geruimen tijd niet geschreven, en hun verwondering steeg, toen hij hun vertelde, hoe goed het hem ging. De eerste vraag was natuurlijk, hoe hij in die zaak gekomen was? Michaël kon niets van de 6000 gulden reppen, maar moest weer een ander verzinseltje bedenken. Hij vertelde, dat zijn patroon zóó tevreden over hem was, dat hij hem de zaak, op jaarlijksche afbetaling, had overgedaan. Juist toen hij dit vertelde, kwam een neefje van hem, het huis binnenloopen, en riep: «Grootvader, ik heb wat gevonden!" «Zoo, laat eens zien" vraagde de grootvader. »Kijk eens," antwoordde de knaap, en gaf hem een gouden dasspeld, die bovenaan in een krans van pareltjes eenen grooten brillant scheen te dragen. Michaël nam de speld in zijn handen, bezag den steen en zeide voornaam: »Die diamant is valsch, zoogenaamd een boheemsche, en de paar- len zijn waardeloos. Maar het schijnt goud te zijn." »Mag ik het houden ?" vroeg de knaap. »Neen, zeker niet," antwoordde de grootvader, »dat heeft iemand verloren, en je moet hem opzoeken en het hem teruggeven. Iets houden dat men gevonden heeft, is niet veel beter dan stelen." De knaap was daarmee tevreden, maar Michaël wist niet, waar hij zich zou bergen van schaamte. «Wanneer je vader eens wist wat je gedaan hebt," zeide hij tot zichzelf, »wat zou hij wel van je denken! Hij zou je niet meer over den drempel laten komen, ja wellicht zou hij van verdriet sterven. Ach, eens dacht ik ook zoo! Hoe kon ik het toch over mijn hart krijgen, de waarheid zóó te onderdrukken?" Het was een pijnlijke gedachte als een dief hier te zijn, tusschen al die eerlijke menschen, die met zwaren arbeid slechts een zuur stukje brood konden verdienen. Den volgenden dag ging hij met zijne zuster een oom in een naburig dorp bezoeken. De man was vroeger tuinman geweest en leefde nu stilletjes in zijn huisje, bebouwde zijn stukje land en hielp wat in den tuin van den dominee. Zondags, na de avondkerk, kwamen de jonge lui uit de buurt wat bij hem praten, tot het kleine gezellige kamertje geheel vol menschen was. Dan spraken ze nog wat over de preek, of zongen een mooi vers. Gij merkt wel, dat de tuinman een vroom man was. Zijn eerste vraag, nadat zijn neef hem gegroet had, was: »En hoe staat het nu met je ziel, Mik? Heb je uok den Heiland lief?" Op zoo'n vraag kon Mik natuurlijk slechts een ontwijkend antwoord geven. Tegen tien uur gingen zij ter kerke. De huisjes van het dorp lagen om de kerk verspreid, en elk huis was omgeven door velden en boomgaarden. De kerk, naast de pastorie, lag op een heuveltje, vanwaar men een heerlijk uitzicht had. In het Oosten zag men de bosschen van Miks dorp, in 't Zuiden, Westen en Noorden weidde de blik over eindelooze koren- en boekweitvelden, waartusschen hier en daar het roode dak van een boerderij zichtbaar was. Maar ook dit schoone schouwspel maakte geen indruk op Michaël, daar de onrust van zijn gemoed al zijn genot vergalde. De predikant sprak naar aanleiding van Matth. 23, over de waarheid der spreuk : «Gestolen goed gedijt niet," en over de huichelarij van hen, die bij al hun zonden, toch den schijn van vroomheid weten te bewaren. Michaël vond, dat alles op hem sloeg en durfde van verlegenheid bijkans den predikant niet aanzien, want hij had een gevoel of alle menschen naar hem keken. Na alloop der preek, ging Michaël met vader en zuster weer naar zijn dorp terug, en bracht 's avonds een bezoek op het huis, waar hij zijn opvoeding had ontvangen. De oudste zoon van zijnen beschermer was nu landheer geworden, en ontving hem hartelijk. De avond vloog voorbij onder de herinneringen hunner jeugd, maar elk voorval was een steek in Michaëls hart, zoodat hij besloot, nooit weer zijn dorp te bezoeken. »Ik zou heel wat gelukkiger zijn, als ik een daglooner was," dacht Michaël; maar hij wist wel, dat alleen een oprecht berouw hem weer gelukkig kon maken. Nog ongelukkiger dan te voren keerde hij naar Rotterdam terug. Wie een kwaad geweten heeft, wordt er het meest door geplaagd, wanneer hij alleen is. Dat had ook Michaël ondervonden; zooals hij vroeger onder 't bidden aan mooie kristallen had gedacht, zoo kwam nu tusschen al zijn bezigheden telkens de vrees voor eene mogelijke ontdekking van zijn diefstal. Wanneer hij maar een mooien, helderen bergkristal bekeek, dacht hij: »Was mijn hart maar zoo rein als dit brokje steen!" Overal plaagde die stem van binnen hem, en het was geen wonder, dat hij in die omstandigheden afleiding dacht te vinden door een bediende te nemen, die hem in de zaak kon helpen. Zoo bood zich eens een jongmensch van omstreeks 16 jaar als loopjongen aan. Hij zag er verstandig en eerlijk uit, en vertelde een geschiedenis, hoe zijn vader voor korten tijd was gestorven en hoe hij nu voor zijne moeder en zijn zusjes den kost moest verdienen. Michaël had medelijden met hem en nam hem tegen een flink weekloon in zijnen dienst. De jongen was zoo handig, dat hij zich na een paar weken reeds aardig wist te behelpen, en Michaël hoopte veel hulp van hem te krijgen. Maar Jan was een sluwe vos, die er heel onschuldig uitzag, maar eigenlijk een dief was. Hij stond in verbinding met een troep dieven, die hem hadden opgedragen, zich Michaëls vertrouwen te verwerven en dan den winkel te helpen plunderen. Het eerste wat hij deed, was de sleutels van zijn patroon heimelijk in was afdrukken en die afdrukken aan zijne helpers in handen spelen, die er in hun geheime werkplaats sleutels naar maakten. Michaël woonde in een straat dicht bij den winkel, en wanneer hij 's avonds gesloten had, kwam hij niet voor 's morgens terug. Dat wist Jan ook wel, en hij besloot er zijn voordeel mee te doen. üp eenen stormachtigen November-avond kwam een rijk koopman uit de buurt, die eene fraaie schelpenverzameling bezat, en daardoor Michaël kende, den winkel binnen. «Goeden avond, mijnheer, hoe gaat het?" »Dank u zeer, mijnheer Willmot, tamelijk wel, u ook, hoop ik?" »0 ja, heel goed! Ik wilde u vi-agen, of deze diamanten echt zijn? Vandaag kwam eene aanzienlijke dame bij mij een som gelds leenen, en bood mij dezen halsketting als pand aan. Nu kan ik echter de waarde van den ketting niet bepalen." »Heel goed, mijnheer Willmot," antwoordde Michaël, srnaar het is nu donker, en bij zonlicht kan ik dat beter onderscheiden. Als het dus geen haast heeft, zal ik u morgen de gewenschte inlichtingen verschaffen." »Best," zeide mijnheer Willmot, »dan kom ik morgen vroeg terug." »Wil u den ketting niet mee nemen?" was Michaëls vraag. »Wel neen, u zal hem wel goed bewaren, niet waar?" »Zeker, ik zal hem in deze kast sluiten en u den sleutel geven." »Goed, zooals gij wilt." Michaël sloot den ketting weg, gaf den sleutel aan den heer Willmot, waarop deze geheel gerust naar huis ging. Spoedig daarop sloot Michaël den winkel en ging naar zijn woning. Jan vertrok ook, naar zijne moeder, zooals hij zeide, maar inderdaad naar zijn dievenbende, waar hij vertelde, wat er vannacht voor buit in den winkel van zijnen patroon te halen viel. »Maar zijn do diamanten werkelijk echt?" vraagde een van hen. »Dat weet ik nog niet," antwoordde Jan, »maar ik kan het wel onderzoeken, want ik weet, hoe mijn patroon het doet." In allerijl werden nu de noodige maatregelen genomen. Twee der sluwsten gingen tegen 12 uur met Jan naar Michaëls winkel, en maakten met de valsche sleutels de deur open, wat te gemakkelijker viel, daar Jan er op gerekend had dezen avond den zwaren ijzeren bout niet te sluiten, en zoo kon, in een oogenblik, dat er niemand te zien was, het drietal gemakkelijk binnenkomen. Jan onderzocht natuurlijk niet of de diamanten echt waren, maar de ketting werd voor alle zekerheid meegenomen. Het geld uit de toonbank staken de dieven eerst in hun zak, vervolgens pakten zij al het goud, zilver, platina en de edelgesteenten in een klein kistje, dat daarop met een touw werd dicht gebonden, en nu pakten de dieven hun biezen, na de deur weer gesloten te hebben. Michaël, die buiten zijn handelsvrienden geen kennissen had en nooit uitging was ook ditmaal regelrecht naar huis gegaan en had een eenvoudig avondmaal gebruikt bestaande uit brood en koffie. Vervolgens las hij nog wat in een natuurkundig werk, en begaf zich daarop te bed, want hij had zich nooit aan de Rotterdamsche ondeugd van laat opblijven kunnen wennen. Zooals altijd, sliep hij niet spoedig in, nu bovendien door de gedachte gekweld, hoe onverstandig het geweest was, den ketting van mijnheer Willmot in bewaring te houden, want als er gedurende den nacht gestolen werd, was hij een verloren man; en in stilte voegde hij er bij: »En dat is dan je verdiende loon!" Hij sliep in en droomde, dat hij in zijn winkel was en door het sleutelgat kwam een klein kereltje gekropen, zoo groot als een pink. Maar het mannetje werd grooter, zoodra het binnen was, en groeide tot een kerel, die een hoofd grooter was dan hijzelf en die hem ruw aankeek. Michaël rilde over al zijn leden. Op eens riep de reus: »Geef mij den halsketting!" Michaël nam hem in zijn handen en hield hem vast, terwijl hij tegen den reus zeide: »Deze halsketting hoort mij niet toe, dien mag ik niet afgeven!" Maar de reus greep ernaar met zijn sterke vuist en rukte er aan. »Ho!" riep Michaël, »je trekt hem stuk!" Maar de reus bleef er aan trekken, tot hij doormidden brak en kletterend op den grond viel. Michaël ontwaakte, badend in zijn zweet, en moest zich eerst eenige oogenblikken bezinnen, vóói hij begreep, dat het slechts een droom was geweest. Toch was hij ongerust, stond op, kleedde zich aan, ontstak een lantaarn, en ging naar zijn winkel om te zien of alles in orde was. Toen hij om den hoek kwam, zag hij juist, hoe de dieven het huis grendelden en zich met het kistje uit de voeten maakten. Ze hadden maar een klein eindje vóór, hij rende ze na en daar hij niet kon hopen, hen meester te worden, riep hij om hulp. Gelukkig kwamen juist van den anderen kant een paar agenten, die dadelijk op het geroep toeschoten. De dieven wierpen in hun angst het kistje, dat hen door zijn zwaarte hinderde, weg, en ontvluchtten door een zijstraatje. Michaël nam het kistje op, droeg het met de agenten in den winkel terug en wees hun, waar de dingen gestolen waren. Daar geen der sloten beschadigd was, vermoedde men, dat de deuren met valsche sleutels waren geopend, en de verdenking der agenten viel dadelijk op Jan, hoewel Michaël hem niet als een der drie dieven had herkend, wijl deze zich zorgvuldig hadden vermomd. Michaël besteedde den verderen nacht met het gestolene weer op zijn plaats te leggen en op den halsketting te passen, want hij durfde dezen nu niet meer alleen te laten. Er was niets verloren dan wat gereed geld, gelukkig echter niet veel, daar Michaël het meeste op zijn kamer had. 's Morgens te 8 uur kwam Jan, als gewoonlijk, en deed alsof hij van den prins geen kwaad wist. Hij toonde groote ergernis en verbazing, toen hij hoorde, hoe stoutmoedig de dieven hadden ingebroken, en toen spoedig daarop de agenten kwamen, deed hij zich zoo onschuldig voor, dat Michaël overtuigd werd, dat hij dit waarlijk ook was. De agenten hadden echter meer zulke zaakjes bij de hand gehad en kenden de menschen beter dan Michaël. Ze vraagden Jan, waar hij 's nachts om 42 uur geweest was. Hij zeide, dat hij, zooals gewoonlijk bij zijne moeder had overnacht. Zij lieten zich haar woning aanduiden en namen hem als gids mee, maar bij een poortje ontsnapte hij snel door een zijdeur en toen zij hem achtervolgden, was hij verdwenen en de deur, waardoor hij was ontsnapt, bleek gesloten. Toen zij geopend was, was van Jan niets meer te bespeuren. Maar waarom was hij teruggekomen, daar hij, de sluwe dief, toch weten kon, dat hij den agenten in handen moest vallen, wanneer hij zich vertoonde? Dat helderde hij eenige jaren later zelf op, in een gesprek met een cipier in de gevangenis, waar hij eindelijk belandde. »Toen wij in ons hol terugkwamen vol ergernis over het mislukken onzer onderneming, herinnerde een mijner kameraden zich plotseling, dat hij in der haast iets in den winkel had laten liggen, dat hem kon verraden. Hij had namelijk om een paar edelsteenen in te pakken, een brief uit zijn zak gehaald, dien hij den vorigen dag van een zijner medeplichtigen ontvangen had, scheurde het blad in tweeën, liet de helft op den grond vallen, en vergat het weer op te rapen, üp dit achtergelaten stuk papier stonden juist de namen van den schrijver en van den ontvanger. Zoo was te vreezen, dat daardooi alles zou verraden worden." Ze droegen daarom aan Jan op, nog eens naar zijn patroon te gaan en den brief, wanneer hij nog niet was gevonden, weg te frommelen. Als hij door de politie niet gesnapt werd, zoo zou hij nog een tijd in dienst blijven en een andere gelegenheid afwachten, om het bezoek te vernieuwen, en werd hij gearresteerd, dan zou hij onder het voorwendsel, de agenten naar zijn huis te brengen, die bewuste deur voorbijgaan, welke men dan voor hem zou open houden en waar achter men hem in veiligheid zou brengen. Op die manier was hij de politie te slim af geweest, maar nadat de kruik nog een poos te water was gegaan, barstte ze eindelijk toch. Nu was Michaël weer alleen en moest naar de stem van zijn geweten luisteren, dat hem in plaats van olie en wijn, zout in zijn wonden strooide. De spreuk zegt ons: Er kan geen zegen rusten op onrechtvaardig verkregen goed, dieven graven er naar en stelen het, men kan er niet rus ig van genieten, en de rechtvaardige straf komt eenmaal. Dat kon de arme jonge man toch niet uitstaan, en al had zijn eerste bediende hem nog zoo bedrogen toch verlangde hij weer naar een anderen temeer daar hij zoo iemand in zijn zaak ook niet goed meer kon missen. Hij ad vereerde daarom, dat hij een leerjongen kon plaat- ' ®êen §oede betaling. Verscheiden jono-e menschen kwamen, maar Michaël, die den tweeën keer beter wilde oppassen, onderzocht nauweuug e \en kandidaat, en zond numero één weg, omdat hij niet netjes gekleed was, numero twee, omdat zijn gezicht hem niet aanstond numero drie, omdat hij te veel geld vroeg en numero vier, omdat hij Jan heette, 's Avonds laat, juist toen hij den winkel wilde sluiten, wam een jonge man, net gekleed, met iets droevigs in zijn gelaatstrekken binnen en vree* of de plaats al bezet was; hij had het zooeven pas in de courant gelezen. Eerst beviel het . el met, dat hij zoo laat in den avond kwam; maar zijn bescheiden manieren, zijn fatsoenlijk voorkomen en zijn droevig gelaat deden hem toch met belangstelling naar hem luisteren. »Hoe heet gij ?» vroeg hij den jongen man, die ongeveer even oud als hij zelf scheen te zijn. »Dick Hilt," luidde het antwoord. »Waar kom je vandaan?" »UitDuitschland." Dat beviel hem reeds. «Waar ben je voor opgeleid?" »Ik ben een geoefend koopman, ik had in een provinciestad op een kantoor eene betrekking, die ik ben kwijtgeraakt en sedert dien tijd kan ik geen andere vinden. Mijn geld is op en ik moet zóóveel zien te verdienen, dat ik naar mijn vaderland terugreizen kan." »Heb je getuigen?" — »Neen." — «Dan kan ik je niet gebruiken." «Probeer het eens met mij, ik ben een eerlijk man ; als ik u had willen bedriegen, zou ik me wel valsche getuigen kunnen verschaffen." «Nu, ik wil er eens over denken, kom morgen tegen twaalf uur eens terug." Den volgenden dag verscheen Dick op den vastgestelden tijd om antwoord te ontvangan. Zijn persoon maakte op nieuw indruk op Michaël. «Hoe komt het, dat ie zoo bleek ziet?" vroeg hij hem. «Ik heb sinds eergisteren niets gegeten" bracht Dick met neergeslagen oogen uit. Michaël, die voor alles een eerlijk man in huis wilde hebben, vond het de moeite waard 3 MIK EN DICK. graven er naar en stelen het, men kan er niet rustig van genieten, en de rechtvaardige straf komt eenmaal. Dat kon de arme jonge man toch niet uitstaan, en al had zijn eerste bediende hem nog zoo bedrogen, toch verlangde hij weer naar een anderen, temeer daar hij zoo iemand in zijn zaak ook niet goed meer kon missen. Hij adverteerde daarom, dat hij een leerjongen kon plaatsen, tegen goede betaling. Verscheiden ionoe menschen kwamen, maar Michaël, die den tweeden keer beter wilde oppassen, onderzocht nauwkeurig eiken kandidaat, en zond numero één weg, omdat hij niet netjes gekleed was, numero twee, omdat zijn gezicht hem niet aanstond numero drie, omdat hij te veel geld vroeg en' numero vier, omdat hij Jan heette, 's Avonds laat, juist toen hij den winkel wilde sluiten kwam een jonge man, net gekleed, met iets' droevigs in zijn gelaatstrekken binnen en vroe* of de plaats bezet was: hij had het zooeveJ pas in de courant gelezen. Eerst beviel het Michael niet, dat hij zoo laat in den avond kwam; maar zijn bescheiden manieren, ziin fatsoenlijk voorkomen en zijn droevig gelaat ( eden hem toch met belangstelling naar hem luisteren. »Hoe heet gij ?" vroeg hij den jongen man, die ongeveer even oud als hij zelf scheen te zijn. »Dick Hilt," luidde het antwoord. »Waar kom je vandaan ?" »Uit Duitschland." Dat beviel hem reeds. »Waar ben je voor opgeleid?" »Ik ben een geoefend koopman, ik had in een provinciestad op een kantoor eene betrekking, die ik ben kwijtgeraakt en sedert dien tijd kan ik geen andere vinden. Mijn geld is op en ik moet zóóveel zien te verdienen, dat ik naar mijn vaderland terugreizen kan." »Heb je getuigen?" — »Neen." — »Dan kan ik je niet gebruiken." «Probeer het eens met mij, ik ben een eerlijk man ; als ik u had willen bedriegen, zou ik me wel valsche getuigen kunnen verschaffen." »Nu, ik wil er eens over denken, kom morgen tegen twaalf uur eens terug." Den volgenden dag verscheen Dick op den vastgestelden tijd om antwoord te ontvangen. Zijn persoon maakte op nieuw indruk op Michaël. »Hoe komt het, dat je zoo bleek ziet?" vroeg hij hem. »Ik heb sinds eergisteren niets gegeten" bracht Dick met neergeslagen oogen uit. Michaël, die voor alles een eerlijk man in huis wilde hebben, vond het de moeite waard er iets aan te wagen, en besloot, daar alle omstandigheden in het voordeel van den jongen man pleitten, eene proef te nemen. Hij gaf hem een tienguldenstuk en zeide: »Ga eerst wat eten in een restaurant, en breng me het overgebleven geld terug." Dick bedankte hem zeer bescheiden, ging weg en Michaël dacht: Wanneer hij weer terug komt, zal ik hem voor eerlijk houden en in mijn dienst nemen. Na een half uurtje kwam Dick weer en gaf hem f9.50 terug. »Wat heb je dan gebruikt," vroeg Michaël, »je hebt zooveel geld over!" »Ik heb een paar broodjes en een flesch bier gekocht," zeide hij. Nu geloofde Michaël niet meer te mogen twijfelen aan zijn eerlijkheid, en verklaarde zich bereid hein in dienst te nemen. Dick had niet veel verstand van mineralen; hij had alleen in kantoorboeken leeren lezen, maar het groote Boek der Natuur kende hij niet. Hij bezat ook niet meer zoo'n scherp geheugen als jongere menschen hebben, maar hij was gewillig het noodige te leeren, en had een ijzeren vlijt, en alle eigenschappen die een koopman van zijn bediende en een onder- wijzer van zijn leerling kan verlangen. Michaël overtuigde zich telkens meer, dat Dick een onschatbare aanwinst voor hem was, en al was de nieuwe bediende niet erg spraakzaam, toch had zijne tegenwoordigheid op Michaëls beangstigd gemoed eene heilzame uitwerking, evenals Davids harpspel op Saul, wanneer diens geweten hem plaagde. » Vrertel me toch eens," zeide Michaël, »hoe komt liet, dat ge altijd zoo kalm en rustig zijt? Je hebt zeker heel wat doorgemaakt, voor wij elkander onmoetten." »Ik heb inderdaad," zei Dick, »heel veel smartelijke ervaringen gehad ; maar sedert ik in Christus geloof, ben ik tevredener met het lot, dat God mij heeft toebedeeld." »Ben je dan vroeger een Jood geweest ?" vroeg de patroon. »Zeg liever een heiden," luidde het antwoord, «want ik leefdezonder God, hoewel ik een Christen heette en stelde alleen belang in de vragen : ,wat zullen wij eten? wat zullen wij drinken? waarmede zullen wij ons kleeden?'" Mik weer: »Maar ik ben immers ook een Christen en toch ben ik niet gelukkig." Dick. »Kunt gij wel bidden?" Mik. »Waarom niet?" Dick. »Maar bidt gij ook werkelijk?" Mik. »Dat is een andere vraag, en ik kan er geen ja op zeggen." Dick. Gij beseft dus, dat bidden noodig is, en gij doet het niet; geen wonder, dat gij dan ongelukkig zijt." Mik. »Maar als ge dan zooveel meer bidt dan ik, hoe komt het dan, dat God je zoo in den steek heeft gelaten." Dick. »lk weet het niet, misschien wilde Hij mijn geloof op de proef stellen." Mik. »Dus je bent nog niet lang zóó?" Dick. »Neen, eerst sedert een paar maanden." Mik »Hoe kwam die verandering?" »Mag ik u dat een volgenden keer eens vertellen?" vroeg Dick, het gesprek afbrekend. De winter ging voorbij, zonder dat een van beiden gelegenheid zocht, dit gesprek voort te zetten. In den loop van Mei ging Ellenheim eens naar de Maas en liet zich naar een schip roeien, dat voor Labrador bestemd was. Hij wilde den kapitein eene kleine bestelling doen van een partijtje Labradorsteen, die ook wel in Finland en Noorwegen voorkomt, maar in Labrador het mooist gevonden wordt. De matrozen waren druk met het uitrusten van 't vaartuig bezig, en de kapitein was afwezig. Gelukkig trof Ellenheim er een zendeling, die voor Labrador bestemd was en met dit schip zou vertrekken. Ellenheim knoopte een gesprek met hem aan en noodigde hem uit, zijn winkel eens te komen zien. De zendeling beloofde het en kwam reeds den volgenden dag. Toen Dick hem in 't oog kreeg, liep hij naar hem toe en riep in het Duitsch: »Zoo, zoo, beste neef, ben jij hier?" De zendeling dacht een oogenblik na en zeide toen: »Ben jij het Alfred, of niet?" »Ja, ik ben het," antwoordde Dick. Toen zij elkaar nu hadden begroet, vertelde Dick aan zijn patroon, dat de zendeling een bloedverwant van hem was en verzocht verlof, hem een paar uur alleen te mogen spreken. Ellenheim had er niets tegen en beiden vertrokken met elkaar. Toen Dick terugkwam, was Ellenheim zeer stil en nadenkend en sprak niet meer dan strikt noodig was, zoodat Dick niet begreep wat hem scheelde. Den volgenden morgen begon Ellenheim wat verlegen: «Meneer Hilt, ik moet eens ronduit met u spreken. Het viel me gisteren op, dat de zendeling je Alfred noemde. Wanneer ge werkelijk zoo heet, zou ik graag weten, waarom ge eenen anderen naam voert. Ge zult het me niet kwalijk nemen, maar onze verhouding moet op wederzijdsch vertrouwen gegrond zijn." »Ik had niet gedacht, dat gij het hadt verstaan," antwoordde Dick blozende, »en liegen past een Christen niet. Nu u toch eenmaal iets ontdekt hebt, zal ik u mijn geheim vertellen; maar ik wil er zeker van zijn, dat gij het niet zult misbruiken." Ellenheim beloofde hem dit en Dick vertelde het volgende: »Ik ben, zooals ge weet, in Duitschland geboren, en heet Alfred Dick Erbheld, mijne moeder was eene geboren Hilt, zoodat ik een zeker recht heb, den naam Dick Hilt te voeren. «Mijne ouders waren rechtschapen lieden, die hun kinderen een voorbeeldige opvoeding gaven, maar van een leven met God wisten zij niets en aan bekeering hechtten zij geen waarde, doch des te degelijker was de catechisatie, die ik bij een der predikanten bezocht. Bij mijn belijdenis nam ik mij vast voor, Christus te blijven dienen, en de wereld te verloochenen. Na 't doen mijner belijdenis ging ik in den handel, en daar gingen helaas alle goede indrukken weer verloren. Wel liet ik me weinig in met de lichtzinnige vermaken van sommigen mijner vrienden, en leefde ik niet slechter dan een ander, maar al mijn vrijen tijd besteedde ik met het lezen van minder goede boeken, die mijne verbeelding in hoogen graad prikkelden. Dat er onder die omstandigheden van bidden niet veel terecht kwam, laat zich gemakkelijk indenken. Ik was zoo gierig op ieder kwartiertje, dat ik voor mijn gelees kon uitsparen, dat er voor 't gebed geen tijd overschoot. Ik ging weinig naar de kerk, want de Zondag, dien ik met lezen en nog eens lezen doorbracht, was mij veel te veel waard, om er een deel voor kerkgaan vanaf te nemen. Ik leefde geheel in mijn romanwereld, zoodat ik eens op het kantoor, Gottfried van Bouillon in 't kasboek inschreef in plaats van Mijnheer Gottfried Plönies, en een brief, die aan Philipp en Conrad van der Looy moest worden gezonden, aan Conrad »de wilde leeuw," van wien ik pas gelezen had, adresseerde. Zulke vergissingen vond mijn patroon zeer ernstig, en hij verzekerde mij dikwijls, dat er zóó nooit een goed koopman uit mij zou groeien; maar ik was reeds teveel aan het lezen verslaafd, om er van te kunnen afzien. «Zoodra mijn leertijd om was, wilde ik ver weg gaan, om al dat moois, waarvan ik gelezen had, nu ook zelf te zien, en alleen mijne armoede verhinderde de oogenblikkelijke voldoening van dit mijn verlangen. Mijne ouders waren intusschen gestorven, zonder mij vermogen na te laten. Ik moest dus voor mij zelf zorgen. Door bemiddeling van mijn patroon kreeg ik eene betrekking op een kantoor te Hamburg en daar wilde ik zoo lang blijven, tot ik naar Rotterdam kon vertrekken. In Rotterdam wilde ik weer overtocht naar Londen verdienen om van daar naar Noord-Amerika te reizen; want ik had me voorgenomen, zelf met eigen oogen de streken te zien, die Aimard en Cooper°in hun roodhuiden-romans beschrijven. Na een jaar had ik zooveel overgespaard, dat ik de reis naar Holland kon wagen, ook al vond ik er niet dadelijk eene betrekking. Gelukkig hielp mij eene aanbeveling van een Hollandsch handelshuis te Hamburg aan een kantoor en zoo werkte ik een paar jaren op het bureau van de firma Mosselman & Co. te Rotterdam, waar de chef wel heel precies en streng, maar overigens een rechtschapen man was. Wellicht zou ik nog op dit kantoor zijn, als ik niet het ongeluk had gehad — gisteren was het twee jaar geleden een pak bankbiljetten ter waarde van föOOO te verliezen, terwijl ik met de tram naar het wisselkantoor reed. Al mijn zoeken was te vergeefsch ik kon ze niet terug vinden! «Heeft u kiespijn?" brak Dick plotseling af. »Ja, ja een beetje, het is niets, ga verder!... Maar... hebt ge uw verlies niet in de kranten bekend gemaakt?" »Ja zeker, maar zonder te slagen." »Goed, vertel nu maar verder." Alfred vervolgde: »Ik durfde mijn patroon niet onder de oogen komen, maar pakte mijn zaakjes bij elkaar, huurde een optrekje te Sloterdijk en schreef aan mijnen patroon, hoe de zaak zich had toegedragen. Na veel moeite gelukte het mij weer geplaatst te worden op een kantoor te Leiden, waar ik me nu met alle kracht op mijn vak ging toeleggen. »Ik zou een heel aangename positie hebben gehad, indien ik niet angstig ware geweest, dat ik door een of ander toeval mijn vroegeren patroon zou ontmoeten, die mij dan rekenschap zou vragen, indien al niet aan de politie overleveren. Daarom hield ik mij zooveel mogelijk buiten alle gezelschap, bleef bijna altijd thuis en bracht mijne vrije uren met lezen door. Toen er echter een jaartje verloopen was, begon ik me wat veiliger te gevoelen en werd ik wat geruster. »Maar op een zekeren dag kwam er een koopman uit Rotterdam, die ook met mijn vroegeren patroon zaken deed, het kantoor binnen en herkende mij dadelijk. Hij was zeer verwonderd mij hier aan te treden, doch zeide niets van de geschiedenis der föOOO. «Onder tafel vertelde hij het echter aan mijn patroon, wat een andere klerk, die ten eten gevraagd was, mij in vertrouwen meedeelde. «Hoe men er over dacht, en welk besluit men nam, kon ik niet van hem te weten komen. Ik vreesde het ergste, en in mijn angst besloot ik nogmaals te vluchten. »Ik wist dat 's avonds om tien uur nog een trein naar Amsterdam ging, en ik behoefde niet te vreezen den koopman uit Rotterdam te ontmoeten, daar hij bij mijn patroon zou overnachten. «Maar de man scheen van besluit veranderd te zijn, want toen ik in den coupé stapte, zat hij er ook in. Hij was verwonderd, mij hier te vinden, en ik schrikte als een smokkelaar, die door douanen wordt overvallen. Wij kwamen gelijktijdig in Amsterdam aan, en ik haastte mij naar een logement, maar in dien nacht werd ik door eene hevige ziekte overvallen, die weken lang duurde. »Ge begrijpt welke angsten ik uitstond en in dien nood deed ik iets dat ik in jaren niet had gedaan: ik beproefde te bidden! Oude herinneringen aan mijne belijdenis kwamen in mij op, en toen ik wat beter werd, besloot ik eenen predikant op te zoeken. Ik vertelde hem mijne geschiedenis en vroeg zijnen raad. »Hij ging vlak voor mij staan en zeide ernstig: Alfred, zoo mag ik je toch wel noemen, niet waar? Alfred, eerst moet je met God alles in orde maken, dan zal Hij je wel zeggen wat je moet doen!' »Ik volgde zijn raad, en langzamerhand begon mijn gemoed tot kalmte te komen, daar ik nu wist, dat Hij mij al mijn zonden vergeven had. Ik schreef nu nog eens aan de firma Mosselman & Co. hoe de zaak zich had toegedragen, ja ik zocht haar op. De oude man was echter naar ik hoorde, buiten zijn schuld failliet gegaan, en van verdriet gestorven. Zijn zoon leefde in zeer armelijke omstandigheden. Ik beloofde hem, alles terug te betalen, hoewel hij daarvan niets wilde weten. »Maar ik had geen rust meer voor ik de schuld gedelgd had. Ik leefde van brood en aardappelen, en hield mij bezig met allerlei schrijfwerk, werkte tot 's nachts drie uur, en spaarde eiken cent uit, om zoodra ik wat bij elkaar had, eene som in mindering te zenden. Soms echter had ik in geen drie dagen eten en in een van die tusschenpoozen, besloot ik weer eene betrekking te zoeken, die ik bij u vond." »Maar," vroeg Ellenheim, toen Dick geëindigd had, »nu heb je wat overdreven en de zoon van uwen vroegeren chef zelf kan zoo iets niet eischen, als hij eenig gevoel voor rechtvaardigheid bezit." «Zoolang de vinder niet zoo eerlijk is, mij het geld terug te geven, zoolang heb ik aan mijne verplichting niet voldaan" sprak Dick, stond op 3n ging weer aan 't werk. * * Ellenheim had deze laatste opmerking gemaakt om te hooren, hoe Alfred zijne handelwijze zou beoordeelen, wanneer hij vernomen had, dat hij de vinder van verloren geld was geweest. Alfreds antwoord brak het gesprek af, en hij bleef den geheelen dag stil en nadenkend. Zoo waren nu door eene merkwaardigen samenloop van omstandigheden, de vinder en de verliezer der f 6000 onder één dak saamgekomen, waarbij de eerste het voordeel had, dat de ander hem als zoodanig niet kende. »Dus, ter wille van uwe oneerlijkheid moest die arme man zijn betrekking verlaten, en eindelijk zelfs honger lijden, terwijl de rechtmatige eigenaar van 't geld, waarmee gij u een zaak hebt gekocht, met zijne kinderen gebrek moet lijden," sprak Michaëls geweten, en het wilde van geen verontschuldiging weten. Hij dacht na over een uitweg, om Alfreds rechtmatige vordering te voldoen, zonder dat hij genoodzaakt was, zijne positie te veranderen en zonder iemand iets van zijn misdaad te zeggen; maar vond er geen die hem bevredigde, en voor de uitvoering van de beste manier had hij geen geld. Hij had in die twee jaren bij mijnheer Swanenburg veel kunnen aflossen, maar hij had toch nog f15000 te betalen, en hij moest trachten deze schuld zoo spoedig mogelijk te vereffenen. Eindelijk besloot hij, nog eenvoudiger te gaan leven, en jaarlijks aldus eene som over te leggen, die hij dan aan Alfred in handen kon spelen; zijn geweten was daarmee wel niet heel tevreden, maar Michaël schaamde zich te bekennen en ondervond zoo de waarheid van het spreekwoord: >nvie zich voor iets goeds schaamt, is des duivels knecht." Terwijl Ellenheim nog met zich zelf overlegde, hoe het aan te leggen om zijnen bediende het geleden verlies goed te maken, trof hem een nieuwe slag. Mijnheer Swanenburg, zijn vroegere patroon, stierf plotseling en zijne erfgenamen, verre verwanten, wilden dadelijk het geld innen, dat Michaël nog moest betalen. Wel had de overledene beloofd, dat Michaël de schuld langzamerhand mocht afbetalen en dat hij nooit tot betaling zou worden gedwongen, maar hij had hiervan geen rechtsgeldig bewijs gegeven, en de erfgenamen eischten thans geld, want ze hadden het noodig. De rijke buurman, mijnheer Willmot, had wel graag wat geleend maar hij kon er geen vast onderpand voor krijgen,.... en wanneer de mineralen eens werden gestolen, was hij al zijn geld kwijt! Om kort te gaan, Michaël begreep wel, dat dat hij van anderen geen hulp had te verwachten. Daar begon de strijd in zijne ziel weer: het was of twee menschen er met elkaar redetwistten. De eene trachtte Mik te bewijzen dat hij gelijk had; maar onveranderd antwoordde de andere: diefstal is diefstal, gij moet het weer goedmaken, daar gaat niets af. Geholpen moest er worden, maar de vraag was: hoe? Daar de eene dienst de andere waard is en Alfred hèm in 't vertrouwen had genomen, besloot hij, hem eveneens om raad te vragen; misschien minder omdat hij een goed antwoord verwachtte, dan wel omdat hij voelde, hem deze mededeeling schuldig te zijn. En Alfred bezat weliswaar geen middelen, maar wie geen geld heeft, behoeft daarom nog niet altijd zonder goeden raad te zijn, en zoo deed hij hem werkelijk het beste middel aan de hand, dat er bestaat. »lk heb onder alle omstandigheden ervaren^ dat gebed verlichting geeft en al werd de moeielijkheid ook niet dadelijk geheel opgelost, toch heeft bidden mij in 't eind nooit berouwd. Ik leerde daardoor mij te verootmoedigen en mij naar Gods wil te schikken en ik raad u aan, God in deze zaak om hulp te vragen, dan zal Hij u zeker den weg wijzen." Misschien had Michaël wat anders verwacht, maar hij besloot naar Alfreds woord te doen. Zoodra hij 's avonds thuis kwam, knielde hij neer en bad, wat hij sedert lang niet had gedaan. Maar het ging heel anders, dan hij verwacht had. De Eene, die hem al meer had geplaagd, sloop de kamer weer binnen. «Denkt ge, dat God u verhooren zal, zonder dat gij u voor Hem vernedert, en zoodra ge dat werkelijk doet, moet ge schuld bekennen voor de menschen; maar zoolang ge dat niet doen wilt, zal God u niet verhooren." Zoo ging het maar in zijn hart, tot Michaël eindelijk boos opsprong en uitriep: »Nu, 'tga zooals 't wil, maar ik wil niet bekennen." Toen ging hij te bed en sliep onder allerlei zorgen en droomen moeielijk in. Den volgenden morgen vroeg Alfred hem, hoe zijn raad hem bekomen was; maar Michaël was trotsch en weersbarstig, zei dat hij niet goed had geslapen, en ging aan zijn werk, zonder verder te spreken. Hij schreef een paar brieven, maakte zijn papieren in orde, en zeide vervolgens tot Alfred: »Ik moet vandaag uit i als ik vanavond niet terug ben, moet gij den winkel maar sluiten. Hij keek den winkel nog even rond, nam hoed en parapluie en vertrok. Arme, arme man, dacht Alfred, als ge maar waarlijk goed zocht, zou het wel goed gaan! Het werd 7 uur, het werd 8 uur, en Ellenheim kwam maar niet thuis. Alfred sloot daarom •den winkel en ging naar huis, om zijn eenvou- dig avondeten van aardappelen met sla, te gebruiken. Daar hij vandaag jarig was, had zijn hospita hem een stukje vleesch gebracht; hij zelf had onderweg een flesch wijn gekocht, en daarmee vierde hij nu in zijn eentje feest, en smulde, zoo als hij in langen tijd niet had gedaan. Den volgenden dag tegen acht uur, ging Alfred naar den winkel en verwonderde zich zeer, dat zijn patroon nog niet kwam en verder den geheelen dag wegbleef. Pas tegen negen uur 's avonds ontving hij een brief van dezen inhoud : »Beste Vriend! Vreemd zult ge opzien in plaats van mij zelf te zien komen een brief van mij te ontvangen. Ik wil je eerlijk de oorzaak daarvan zeggen. Ik ben de man, die de 6000 gulden heeft gevonden. Toentertijd was ik in moeielijke omstandigheden, die mijn handeling, het geld te houden, wel niet kunnen vergoelijken, maar toch kunnen verklaren. De vorige eigenaar van mijn zaak wilde deze aan mij verkoopen en ik kon niet denken, nog eens zoo'n gelegenheid te vinden; daardoor liet ik mij tot deze oneerlijkheid verleiden, die mij MIK EN DICK 4 had. De Eene, die hem al meer had geplaagd, sloop de kamer weer binnen. «Denkt ge, dat God u verhooren zal, zonder dat gij u voor Hem vernedert, en zoodra ge dat werkelijk doet, moet ge schuld bekennen voor de menschen; maar zoolang ge dat niet doen wilt, zal God u niet verhooren." Zoo ging het maar in zijn hart, tot Michaël eindelijk boos opsprong en uitriep: »Nu, 'tga zooals 't wil, maar ik wil niet bekennen." Toen ging hij te bed en sliep onder allerlei zorgen en droomen moeielijk in. Den volgenden morgen vroeg Alfred hem, hoe zijn raad hem bekomen was; maar Michaël was trotsch en weersbarstig, zei dat hij niet goed had geslapen, en ging aan zijn werk, zonder verder te spreken. Hij schreef een paar brieven, maakte zijn papieren in orde, en zeide vervolgens tot Alfred: »Ik moet vandaag uit, als ik vanavond niet terug ben, moet gij den winkel maar sluiten. Hij keek den winkel nog even rond, nam hoed en parapluie en vertrok. Arme, arme man, dacht Alfred, als ge maar waarlijk goed zocht, zou het wel goed gaan! Het werd 7 uur, het werd 8 uur, en Ellenheim kwam maar niet thuis. Alfred sloot daarom den winkel en ging naar huis, om zijn eenvou- dig avondeten van aardappelen met sla, te gebruiken. Daar hij vandaag jarig was, had zijn hospita hem een stukje vleesch gebracht; hij zelf had onderweg een flesch wijn gekocht, en daarmee vierde hij nu in zijn eentje feest, en smulde, zoo als hij in langen tijd niet had gedaan. Den volgenden dag tegen acht uur, ging Alfred naar den winkel en verwonderde zich zeer, dat zijn patroon nog niet kwam en verder den geheelen dag wegbleef. Pas tegen negen uur 's avonds ontving hij een brief van dezen inhoud : y>Beste Vriend! Vreemd zult ge opzien in plaats van mij zelf te zien komen een brief van mij te ontvangen. Ik wil je eerlijk de oorzaak daarvan zeggen. Ik ben de man, die de 6000 gulden heeft gevonden. Toentertijd was ik in moeieiijke omstandigheden, die mijn handeling, het geld te houden, wel niet kunnen vergoelijken, maar toch kunnen verklaren. De vorige eigenaar van mijn zaak wilde deze aan mij verkoopen en ik kon niet denken, nog eens zoo'n gelegenheid te vinden; daardoor liet ik mij tot deze oneerlijkheid verleiden, die mij MIK EN DICK 4 naderhand ontzettend veel onrust en verdriet heeft veroorzaakt; gij zult nu begrijpen, hoe ik ontroerde, toen ik uwe geschiedenis aanhoorde, wat je aan eene hevige kiespijn deed denken. Meer dan eens wilde ik het bekennen, maar een valsche schaamte weerhield mij telkens. Toch, sedert ik wist, dat gij het geld verloren hadt, en dat gij het door zulke groote opofferingen zocht terug te geven, zon ik op middelen om mij van mijn schuld jegens u te kwijten. Het liefst had ik je dadelijk de f 6000 terug betaald, maar dat kon ik niet. Ik besloot daarom mijn uitgaven nog meer te bekrimpen, om langzamerhand de schuld te kunnen afdoen; doch toen kwam het ongeluk, dat mijnheer Swanenburg stierf en de erven het geld opeischten. Ik had, zooals gij weet, nog f 15000 schuld, en wist niet, waar die van daan te halen. En al had ik ze kunnen leenen, dan had ik jaarlijks zooveel rente moeten betalen, dat ik aan u niets zou hebben kunnen aflossen, want mijnheer Swanenburg had nooit rente van mij verlangd. Zoo blijft mij dan niets over dan mijn inventaris en zaak te verkoopen, eene pijnlijke daad» die ik daarom liever aan anderen overlaat. Ik heb het gereede geld, omstreeks f 800, meegenomen, en ga heden met de »Künig" naar Trans- vaal. Als gij dezen owt^ngt t^ipWeeds op zee! Ginds zal ik trachterR e£É^ mifitff^od te verdienen, hoe dan ook Bijgevoegd vindt ge ee^^^c^tél^ke voortocht, die u in het bezit stelt vanSj^wj^ïe aeË^rgeMkten bezittingen en u tevens de o^ii^>%^e^p™]ne schulden te betalen. Ik weet,^\V«£^aiiti™x>op zóóveel zal opbrengen, dat ge daarmee de f 15000 aan de erven Swanenburg, en de f (1000 die ik u schuldig ben, zult kunnen betalen. Blijft er iets over, dan behoort het u toe, als eene welverdiende schadeloosstelling voor zooveel leed en verlies, zooveel ontberingen, die gij om mijnentwil hebt geleden. Vergeef me dit alles en denk naderhand altijd zonder haat aan mij terug. Je toegenegen vriend, Michaël Ellenheim." Ge kunt u voorstellen, met welk eene verbazing Alfred dezen brief las en hoe diep in gedachten gedompeld hij zich, na de lezing neerzette, om er over na te denken. »Dat was het dus, wat de man hinderde," zeide hij. »Welk een wonderlijke leiding van God; de man, die het verloor, heeft er den Heiland door gevonden, en die het gevonden heeft, is er ongelukkig door geworden, daar het hem onrustig maakte en eindelijk ertoe bracht, de wijde wereld in te gaan. Ach, ik hoop dat hij ook nog gelukkig worde, zooals ik!" Hij zocht een advocaat op, die als liefhebber dikwijls nieuw aangekomen mineralen bij hem was komen kijken en vroeg dezen om raad. De rechtschapen man hielp hem zoo goed hij kon, bewoog de erfgenamen van den heer Swanenburg wat geduld te hebben, maakte vervolgens in de kranten bekend, dat de mineralen-handel zou worden verkocht, en leidde zelf de onderhandelingen, toen eenige liefhebbers zich hadden aangemeld. Niemand wilde hoog bieden, daar zij wel wisten, dat de verkoop niet vrijwillig was, doch eindelijk vond hij iemand, die bereid was, alles voor f23500 over te nemen. Alfred gaf den erfgenamen de f15000, die ze nog te vorderen hadden, delgde zijn eigen schuld met rente over twee jaren en meldde in een brief, hoe hij dit zoo nu zoo op eens kon doen. Vervolgens betaalde hij zijn huishuur, kocht eenige kleederen en hield nog f 750 over, waarmee hij de reis naar zijn vaderland aanvaardde. Hij kwam gelukkig in zijn vaderland aan, met de heerlijke ervaring, dat voor hen, die Gods wil doen, alles zich ten goede keert. Het spoor van zijne verdere levensgeschiedenis kan ik niet volgen; maar hiervan ben ik zeker, dat zij deze ervaring nooit zal hebben weersproken. Doch wat Mik wedervoer, volge hier onder. Toen Michaël Ellenheim in Transvaal was aangekomen, ging het hem — het was Januari 1883, d. w. z. wat het weer aangaat, zoowat Juli bij ons — gelukkig niet zooals het zoovelen gegaan is, die naar onbekende streken gaan in de meening, dat er goud op de straten ligt, dat er bepaald behoefte aan hen is en dat men hen met open armen zal ontvangen, bijna als weldoeners, omdat zij wel zoo vriendelijk zijn zich over die arme stumperds in het vreemde land te ontfermen. Dezulken rekenen geheel buiten den waard en, als ze niet heel stevig in hun schoenen staan en bereid zijn om heel, heel hard te werken, om, zooals men het zegt, aan te pakken, wat zich maar voordoet, ondervinden zij teleurstelling op teleurstelling en eer zij goed begrijpen, dat de menschen in het vreemde land ontzachelijk veel op hen voor hebben, zijn ze al kwijt, wat ze meenamen, lijden honger, komen om van gebrek of bedelen om de gunst van maar weer op landskosten naai"hun vaderland terug te gaan. Ieder, die er ooit over denkt, naar den vreemde te gaan, moet het wel bedenken, dat er het eerste jaar zeker geen sprake van kan zijn het zoo goed te hebben als thuis — al had men het daar niet al te best! — en dat men alleen door harder te werken en flinker alles aan te pakken dan anderen, vooruit kan komen. Nu trof Mik het in zooverre, dat hij aan boord van het schip kennis maakte met een paar Transvalers, die een poos in Europa waren geweest en die hem omtrent vele zaken bijzonderheden meedeelden, welke hem wel niet erg aanstonden, maar waarmee hij toch zijn voordeel kon doen. Zoo bijv. vraagt een Transvaler, bij wien men zijn dienst komt aanbieden, altijd in de eerste plaats: y>Wat kunt ge?" En als ge dat gezegd hebt, dan overweegt hij of, wat gij kunt, voor hem bruikbaar is of niet. Zoo niet, dan geeft hij u den welgemeenden raad maar zoo spoedig mogelijk ergens anders heen te gaan, waar echter precies dezelfde vraag gedaan wordt en waar men alweer van een koude kermis thuis komt, als men niet iets nuttigs kan. Mik hoorde al op het schip, dat, als hij zei knap te wezen in het in orde maken, rang- schikken en de waarde bepalen van een verzameling delfstoffen, steenen, mineralen, schelpen enz. — men hem naar alle waarschijnlijkheid zou uitlachen, daar men in die dagen in Transvaal zich nog weinig bekommerde om wat in den grond lag, maar alleen keek naar goede weiden: de beschaving (zooals men dat noemt!) was nog in opkomst. Ook kwam hij te weten, dat men zonder Engelsch te kennen in Transvaal ook al niet ver komt en dat het meeste nog te verdienen valt met boerenwerk, dat echter heel anders en vlugger verricht wordt dan in Nederland of — en dat trok Mik meer aan — dat er behoefte was aan onderwijzers. »Ja maar," zei Mik, »ik ben nooit schoolmeester geweest, ik heb zelfs niet in een school geleerd en examens heb ik nooit gedaan." Toen begonnen de Transvalers hard te lachen. »Man, man," zeiden ze, »ge weet niets van ons land af. Kijk eens, daar is nu pas in Transvaal gekomen een man uit Nederland (Kruger, onze president, heeft hem meegebracht uit Amsterdam en hij heet Dr. Leyds), die zal, als het hem lukt, het onderwijs bij ons wel in orde maken; maar hij is nog lang niet klaar. De meesters gaan bij ons den boer op en leeren dan ven en rekenen _ en°d " l°er 'eZe"' S°hrij" kinderen van andere boeren Wi"-" dw.TM en geëxamineerde schoolmeesters en' er nog maar heel weini»&111 ^ Stenikmvi°heer L,eyd" 'S ee" ten ,k vertrouw het hem best toe: dus als meesterT' "' probeerde * "mar om schoo ! " Ze waUk^dT' -P-cies me er niet 1V ' te we,ke" ziet ge r niet pootig genoeg uit" valer'8 ''J']!"*' 'f'" de andere TransLevdk ™ J W0' e0DS b« dien mijnheer voor je.» ' m'SSChi0" Wee' h» »'el wat Dat was een tref; want n>. t „ i if !S hij niet voor de poes' — ,1e herinnering. 1JXU1 estaan in Miks -S>e":t&tfJe,tranen •» het overdenken gestort lift enJ1,'"™,,18 Z,Jn oud<« ™ zijn geweten heeft M d? ? rem gemaakt. En zonrl™ u® J de zaak toe k rij cren kon kir ! hlJ eens verl°f er naar F.f, J ber°uwhebbende zoon vreugd " bere^'zijn Y" G°'J h°eft dood nog in armen t T"er VÓÓr ^ ^ggen: „lieve, lieve, moeder!.".'tij zfen'eTk'' " niet metr! " ^ daar scheide" wij