8 10 X 23li0 8 10 X UIT HET LEVEN EN BEDRIJF VAN DEN HEERE MICHIEL DE RUITER ■ NEDERLANDSCHE BIBLIOTHEEK ON DER'LEIDING'VAN'L'SIMONS UIT HET LEVEN EN BEDRIJF 4> & 4> 4> van den heere <*> + 4> * MICHIEL DE RUITER HERTOG, RIDDER ETC., L. ADMIRAAL-GENERAAL VAN HOLLAND EN WESTFRIESLAND BESCHREVEN DOOR 4> & $ 4, ♦ * GERARD BRANDT * * bloemlezing met inleiding * door Prof. Dr. G. KALFF * (met portret en afbeeldingen) UITGEGEVENVOORDE y^£?K'5OEDE EN*QOED KOOPELECTUUR- DOOR GSChftEUD£R5AM STERDAM £ INLEIDING. In het natuurlijke en geleidelijke zijner ontwikkeling, in de volheid van zijn leven en de grootschheid zijner daden, in de degelijkheid zijner door oefening verkregen kennis en kunst, in zijne beheerschte kracM zich huwend aan zachtheid, zijn sterk zelfgevoel in toom gehouden door eerbied voor de van God gestelde machten, zijn mannelijke trouw, zijn vaderlandsliefde, zijn eenvoud en bescheidenheid, in zijne vroomheid eindelijk als wortel zijner kracht — is deze stoere zeeman, die van schipper admiraal werd, een der schoonste typen van den Nederlander der zeventiende eeuw. Wat een pracht van een jongen moet hij zijn geweest, die woelwater met zijn blozende wangen, zijn donkere haren en felle, bruine oogen! Altijd haantje de voorste in de gevechten van school tegen school; die ook onder de les liever de kracht zijner vuisten dan die van zijn verstand beproeft; die, van school weggejaagd en in de lijnbaan derHeeren Lampsens besteed, ook daar de guit blijft die hij is. Doch reeds trilt in dat jongenshart de lust om iets groots te doen; „de glans der schoone daden daagt in zijn boezem op". Voorloopig blijft het bij een jongens-heldenstuk: hy beklimt den Vlissingschen toren tot in de spits. Daar kan hij zijn oogen letten weiden over de zee „daar zijn hart naar jookte". Varen zou hy en moest hij; dat was, zeide hij later zelf, „het eenige waar hij in zijne jonkheid voor deugde". Varen ging hij. En zie nu welk een verandering er in den jongen komt! Het woelige water doet een wonder aan den woelwater: hij wordt stil, vlijtig, gehoorzaam, niemand heeft meer iets op hem aan te merken — hij voelt dat hij gekomen is waar hij zijn moet. De bron zijner jonge kracht, overstroomend naar alle kanten, heeft de bedding gevonden, waarin zij haar water zal voortstuwen; voorwaarts schiet de volle beek. In 1618 doet de tienjarige knaap, bijna een kind nog, zijn eersten tocht als bootsmansjongen; dan wordt hij matroos en klimt langs de tusschenliggende trappen op tot stuurman, later tot schipper. Zoo vaart hij eenige jaren ter koopvaardij voor zijne reeders de Heeren Lampsens. Maar de Duinkerker kapers maken het den koopvaarders te benauwd. „Helpt nu u self, soo helpt u God", denken ook de Zeeuwsche reeders en zij zenden gewapende kruisers uit om hunne schepen te beschermen. Een dier kruisers wordt gesteld onder het bevel van schipper, nu Kommandeur, De Ruiter. Zoo wordt uit den koopvaarder een oorlogsman; zoo weerspiegelt zich in De Ruiter's loopbaan de ontwikkeling onzer marine. Wanneer dan in 1640 Portugal Spanje's juk afwerpt en de Heeren Staten der Vereenigde Nederlanden een vloot naar de Spaansche kusten zenden om den ouden vijand afbreuk te doen, treedt De Ruiter in 's Lands dienst. Als Kapitein-ter-zee neemt hy aan dien tocht deel. Weldra, zóó groot is reeds het vertrouwen in den 24-jarigen man, wordt hy tot Schout-by-nacht over de geheele vloot aangesteld. Dan begint een tijd van rustelooze werkzaamheid die het vierde eener eeuw inneemt en eerst met zijn dood eindigt. Voortdurend zien wij hem op zee; het schip is zijn thuis; slechts nu en dan is hem een kort verblijf aan land vergund. Op welke zeeën wordt zijn schip niet gezien, met de Statenvlag wapperend van den top van den mast en het „geusje" fladderend van den boegspriet! Op de Middellandsche zee, waar de vlugge zeeroovers de zwaardere Hollandsche oorlogsbodems niet zelden ontzeilen, doch waar ook menig hunner de vlag moet strijken, waar menig Moor of renegaat aan de ra van zijn eigen schip wordt opgehangen ; op de kust van Guinee, waar hij de koloniën komt hernemen, ons in vredestijd door de Engelschen ontnomen; in de Oostzee, waar hij aan het hoofd eener sterke vloot als bemiddelaar moet optreden tusschen twee koningen; telkens in de Noordzee in gevecht tegen de Engelschen; de Theems opzeilend — nog zijn de Engelschen niet vergeten dat de Hollandsche kanonnen de eenige vijandelijke zijn die men ooit in Londen gehoord heeft; in de Middellandsche zee eindelijk, waar hij heenzeilt met den dood voor oogen en valt als een held op zijn post. In zeven oorlogen, in meer dan veertig gevechten en vijftien groote zeeslagen, waarvan zeven onder zijne leiding, heeft hij dien rijkdom van zeemanschap en oorlogsbeleid getoond, die hem maakt tot een zeeman en admiraal, misschien geëvenaard, zeker nooit overtroffen. Langzaam en geleidelijk, als de bij haar honing, tast hy zijn schat van ervaring en kennis, van zeemanschap en oorlogsbeleid, opeen. De kleine bootsmansjongen, „zoo stil, zoo naarstig en gehoorzaam in 't scheepwerk," legt den grond. Op dién grond bouwt de jonkman, ter koopvaardij varend, voort; hy oefent zich met groote vlijt in de stuurmanskunst, in de kennis der ligging van landen en kusten, het berekenen of ramen van breedte en lengte, van de afwijkingen der kompasnaald; ontdekt hy een fout in de gewone zeekaarten, hy verzuimt niet daarvan aanteekening te houden in zyn journaal. Zyn scherpe oogen zyn altyd op den uitkijk; geen zand, geen bank, geen ondiepte of baken ontgaat hem en wat zyn sterk geheugen niet kan vasthouden, wordt in zyn dagverhaal bewaard om te dienen waar het noodig zal zyn. Terwyl zoo zijn kennis rijpt in de school der ervaring, ontwikkelen zich zyn moed en zyn beleid in de school van den oorlog. Wy herkennen den Vlissingschen vechtersbaas in den hoogbootsmansmaat die onder de eersten een vyandelyk schip entert en met een piek in het hoofd gewond wordt. Zyn aangeboren moed, nooit overschuimend tot roekelooze vermetelheid doch mettertyd bezinkend tot rustige onversaagdheid, paart zich aan een natuurlijke slimheid, die, altijd voorzichtig, zich niet zelden op gelukkige wyze van de list weet te bedienen. Wie kent het verhaal niet van dat met bedorven boter besmeerd schip? Geen houvast aan de glibberige touwen; geen staan op de gladde planken voor de Duinkerker kapers die, uitglydend en dooreentuimelend zoodra zy een voet aan De Ruiter's boord zetten, na een kort gevecht worden afgeslagen. Zoo vormde zich, in tal van ontmoetingen met deze en andere vyanden, de koopvaarder tot een oorlogsman ; tot een oorlogsman die, door den nood gedrongen, den zee-oorlog meer en meer als een kunst gaat beoefenen. B\j het stelling-kiezen weet hy acht te geven op winden en stroomen, de loef van den vijand te krijgen, zijne onderhoorigen met seinen in hunne orde te houden, gevaren te voorzien, te voorkomen of af te wenden, krijgskunsten uit te vinden om den vijand afbreuk te doen. Meesterlijk zijne schepen in slagorde scharend, belet hij het inbreken van den vijand; ontdekt een zwakke plek in diens slagorde, waar hij zelf of, op zijn last, een ander kan inbreken; snijdt achtergebleven schepen van den vijand af, vernielt ze door branders of boort ze in den grond. Raakt een zijner schepen te diep onder den vijand, hij ziet het en gaat het ontzetten. Als het spant, springt hij zelf in een sloep om een brander aan te voeren. Een enkelen keer slechts zien wij hem den moed opgeven. "Wanneer in den vierdaagschen zeeslag Cornelis Tromp, driftig een Engelsch eskader najagend, zijn plicht jegens de Ruiter verzuimt en hem alleen laat tegen een overmacht; wanneer talrijke Engelsche oorlogsbodems in een halve maan om zijn achttal schepen heen liggen, de kogels om hem hagelen en zijn zeilen aan flarden schieten, de volle lagen zijn schip doornagelen — dan barst hij een oogenblik uit: ,,0 God, hoe ben ik zoo ongelukkig! Is er nu onder zooveel duizende kogelen niet één kogel die mij wegneemt ?" Maar wien is De Ruiter er niet liever om, dat hij hier toont ook maar een mensch te zijn ? Zulke oogenblikken van moedeloosheid waren echter zeldzaam. Doorgaans beheerscht hij zich. Hij beheerscht zich, niet slechts tusschen brandende schepen, onder het gedonder der volle lagen en het fluiten der kogels — daarvoor waren vooral sterke zenuwen noodig — maar ook wanneer Evertsen, misnoegd omdat men De Ruiter boven hem gesteld heeft, dezen met weinig ontzag bejegent; ook wanneer zijn dappere schoon- zoon Van Gelder sneuvelt; wanneer hy zyn jongste dochtertje, een pittig kind van bijna elf jaar, verliest; zelfs wanneer hy verneemt dat het grauw hem — hem! — van verraad heeft beschuldigd en zyn huis met plundering bedreigd. Niet op onaandoenlijkheid berustte die zelfbeheersching, want deze „schrik der zeeën" mocht met Hooft's Gastigatio zeggen: „Straf is myn hand, maar lieflijk myn gemoed". Toen hy eens op een klein gewapend koopvaardijschip in gevecht was geraakt met een groot Spaansch schip, weerde hy zich zóó, dat zijn tegenpartij naast hem zonk. Barmhartig overwinnaar, bergt hij een deel der Spaansche drenkelingen met hun kapitein. By een driest woord van den Spanjaard bruist hy op en geeft bevel ze allen overboord te werpen; maar als zij zien dat het ernst wordt en om genade smeeken, is het straks vergeven. Voor een tot de galg veroordeeld matroos weet hy genade te verwerven, hoewel de kommandeerende officier de voltrekking van het doodvonnis eischt. Het droevig lot van een twintigtal op de galeien gebannen Hongaarsche predikanten gaat hem zóó ter harte, dat hem de tranen in de oogen springen, terwijl hy er over spreekt met den Onderkoning van Napels; die tranen ontroeren den ander zóó dat hy last geeft de gevangenen onmiddellijk in vrijheid te stellen. Niet zóó zacht is hij of zyn trots en zyn eergevoel worden hem soms te machtig. Den last, hem door de Staten gegeven, om te allen tijde het eerst de vlag te strijken voor de Engelschen kan hij niet verkroppen; toen de Engelsche Vice-admiraal Lawson hem eens niet had teruggegroet, besloot hy voortaan de vlag niet meer te strijken. Hy beriep zich daarbij op een hem gegeven „mondelingen last". Maar de Kommissaris van hunne Hoogmogenden die ervan hoort, wordt benauwd en geeft aan Jan De Witt kennis van De Ruiter's plan. Een ernstige brief van De Witt aan den Kommissaris is het gevolg: mocht de gemelde Vice-admiraal Lawson of eenig ander Opperhoofd van de Engelsche vloot andermaal in gebreke blijven, de contra-salutatie te doen, dan zal de Vice-admiraal De Buiter in zulken cas daarop dienen te verzoeken speciale resolutie en ordre van de Heeren Staten-Generaal; de Heer Kommissaris zal wel zoo goed zijn, het bovenstaande, benevens De Witt's dienstige gebiedenisse, aan den Vice-admiraal De Ruiter te communiceeren. De Ruiter voegt zich naar dien last; hij, de dienaar, naar het inzicht zijner meesters, zijner van God verordineerde Overheid. Duidelijk blijkt ook uit deze verhouding van De Ruiter tot de Heeren Staten, hoezeer de zeventiende eeuw de eeuw is van het gezag. Zijn levensbeschrijver Brandt is van dien eerbied voor de gestelde machten evenzeer doordrongen als De Ruiter zelf. Toen de Luitenant-Admiraal in 1665 na een zeetocht tegen de Engelschen in Den Haag verslag kwam doen van zijne verrichtingen, werd hij, vertelt zijn levensbeschrijver ons: „met groot bewijs van hoogachting bejegend"; hij mocht namelijk zijn verslag doen, op een stoel zittend en — evenals de Heeren Staten zelve — met gedekten hoofde. Ook in een daaropvolgende vergadering der Admiraliteit van Amsterdam mag hij — Brandt verzuimt alweer niet het ons mede te deelen — op een stoel gezeten, de door hem veroverde vlaggen aanbieden. Dat de grootste zeeheld zijner eeuw voor Hunne Hoogmogenden niet behoeft te staan, acht Brandt blijkbaar een hooge eer. Wanneer De Ruiter op het punt staat zijn laatsten tocht te aanvaarden, verschijnt h\j opnieuw in de vergadering van Hunne Hoog- mogenden. Ditmaal schijnt Brandt niet geheel tevreden over de ontvangst: De Ruiter mag wel zitten, echter „op een gewonen stoel, zonder armen". Dat er geen leuningstoel af kon, kan Brandt blijkbaar niet goed zetten; maar — ook hij is een kind van zijn tijd — hy zet een wacht voor zijn lippen. Nergens zien wij den nobelen deemoed van dezen trouwen dienaar omstraald van heller licht dan in het laatst van zijn leven, toen hy er bezwaar tegen maakte met een zwakke vloot naar de Middellandsche Zee te gaan, waar een sterke Fransche vloot hem wachtte, waar hij van een Spaansch hulp-eskader weinig verwachtte. Een der leden van een Admiraliteits-college — Brandt heeft den man gespaard door zijn naam te verzwijgen — vroeg De Ruiter: of hy op zijn ouden dag bevreesd werd en den moed liet vallen. Hoe beschaamt hy den vrager met zyn antwoord: „ik heb mijn leven veil voor den Staat, maar het is mij leed, dat de Heeren de vlag van den Staat zoo veil hebben." — "Wanneer dan de overige „Heeren" herii verzoeken, ondanks zijn afwijkende inzichten toch in zee te gaan, ontvangen zy dat gedenkwaardig bescheid, klassiek in zijn ernst en eenvoud: „de Heeren hebben mij niet te verzoeken, maar te gebieden, en al wierd mij bevolen 'sLands vlag op een enkel schip te voeren, ik zou daarmee t'zee gaan, en daar de Heeren Staten hunne vlag betrouwen, zal ik mijn leven wagen." Diezelfde oprechte trouw zien wij hem betoonen aan zijn reeders in dat bekende verhaal van het stuk laken dat de Sant van Salee beneden den prijs van hem wil koopen; diezelfde trouw aan Tromp dien hij komt ontzetten in de slagen bij Schooneveld en bij Kijkduin; aan de De Witten, belasterd en bedreigd; diezelfde trouw ook aan zijn vaderland. Want — men zie het niet voorbij — deze zeeman in zyn hart was oorlogsman tegen wil en dank. Wanneer de eerste zee-oorlog met Engeland uitbreekt, heeft De Ruiter genoeg van de zee en ziet op tegen den oorlog. Van de vyf en veertig jaren levens die hjj telt, heeft hij er vyf en dertig rondgezwalkt; hy verlangt naar rustiger leven aan land. De Staten van Zeeland zoeken hem aan, maar hy weigert. De aanzoekers worden aanhouders: het zal maar voor één tocht zyn, en dan: „als een goed burger en liefhebber des vaderlands mocht hy zich niet t'zoek maken." Nu geeft hy toe, doch met tegenzin en bekommering. Is die eerste tocht gelukkig volbracht, dan neemt hy opnieuw het besluit zich aan 's Lands dienst te onttrekken. Kapiteins, wien hy boven het hoofd is gegroeid, zyn afgunstig op hem en trachten hem te belasteren. Liefst wil hy zich terugtrekken. Andermaal weten eenige Heeren hem voor een tocht over te halen. Na zyn terugkeer wordt hy tot ViceAdmiraal van Holland benoemd. Weer weigert hy. Zelf komt hy in Den Haag om den Staten zyne bezwaren voor te leggen. De onweerstaanbare welsprekendheid van Jan de Witt is noodig om hem ten derden male te doen zwichten. Over al deze deugden werpen eenvoud en bescheidenheid haar zachten glans. Op den top der eere wordt hy zoomin duizelig als indertijd de rappe klimmer op de spits van den Vlissingschen toren. De Luitenant-Admiraal-Generaal van Holland en West-Friesland, grootburger van Amsterdam, Ridder en Hertog, met eere bejegend door Koningen en Vorsten, blyft de eenvoudige burger die hy in den aanvang van zyne loopbaan was. De eenvoud van zyn huis aan den Buitenkant doet een Spaansch admiraal, den prins van Monte Sarchio, die hem komt bezoeken, verstomd staan. Alle vertoon staat dezen echten Nederlander tegen. Een enkele dienaar doet allerlei huiswerk en vergezelt hem, als hy, doorgaans te voet, uitgaat. Wanneer hy in 1666 na een overwinning op de Engelschen met zyn vloot de Wielingen komt binnenvallen, vragen de StatenGeneraal hem, waarom hy niet nog ten minste 24 uur langer in zee is gebleven ten blyk van een volkomen overwinning. Maar De Ruiter antwoordt, dat deze „bravade" hem onmogelyk werd gemaakt door de reddeloosheid zyner schepen en het gebrek aan ammunitie. Thuis, te midden van hen die hem 't naast aan 't hart liggen, verdiept hy zich wel gaarne in de heugenissen van „zooveel gesnor van buien" die hem over het hoofd zyn gegaan. Maar nooit tot meerdere eere van zich zeiven. Zyn schoonzoon, Ds. Somer, vraagt hem onder het vertellen eens naar jaar en dag van een merkwaardig voorval, doch hij krygt geen antwoord. De vrees voor een levensbeschryving die De Ruiter hier deed zwygen, bracht hem in zijn later leven zelfs tot het vernietigen van verscheidene zyner dagboeken en gedenkschriften. Een enkelen keer koestert hy zich even in de, zyns ondanks pralende, zon van zyn roem. Het was in 1673 in den hachelyken oorlog met Frankryk, Engeland, Munster en Keulen. By Schooneveld ligt De Ruiter tegenover Prins Robert; met Joost Bankert slaat hy zich dwars door den vyand heen; waar hy op zyn getrouwe Zeven Provinciën verschynt en losbrandt op de tegenparty, maken de Engelschen ruim baan. „De vyanden hebben nog ontzag voor de Zeven Provinciën" hooren wy De Ruiter dan tot iemand aan boord van zyn schip zeggen. Speelde er by die woorden een lachje van trots op het manhalt gelaat? Zoo ja, het ware vergefelijk; doch zeker zal het, in den dreigenden ernst van het oogenblik, slechts een vluchtig zonneschijntje uit betrokken lucht zijn geweest. Want innig was deze held ervan overtuigd: Wie roemt, roeme in den Heer! — „In God is mijn heil en mijne eer; de rotssteen mijner sterkte, myne toevlucht is in God," deze en dergelijke psalmwoorden moeten diep gegrift hebben gestaan in zijn eenvoudig mannelijk gemoed. In dat gemoed was behalve voor de plichten van den man en vader, den vriend, den burger, den dienaar der Staten, voor weinig anders plaats dan voor geloof en godsdienst. Van de veelzijdigheid der Renaissance-menschen geen spoor in dezen zeeman en admiraal, die zijn beroep liefhad als een kunstenaar zijn kunst. Wij vernemen van geene belangstelling in hem voor andere wetenschappen dan die de zeevaart raakten. Liefde voor kunst, kunst van allen aard, die zich toen onder ons volk zoo heerlijk ontplooide? De koning van Denemarken laat hem eens zijne „konstkamer" zien, vol van allerlei merkwaardigs en schoons. Wat bewondert De Ruiter het meest? Een ivoren oorlogsschip, drie voet lang, met masten, zeilen, geschut, ankers en al zijn toebehoor. Liefde voor literatuur? De eenige boeken die hij leest, zijn de bijbel en een paar stichtelijke werken. Zijn liefste boek is de bijbel; daaruit leest hij zijne vrouw voor, soms uren achtereen, terwijl zij met hare nicht linnen zit te naaien. Of hij zingt eenige psalmen met hen, want hij had een goede stem en was geen slecht zanger. In zijn wisselvallig bestaan heeft hij den dood steeds voor oogen; op den zeetocht van 1673 leest hij een Hollandsche vertaling van Drelincourt's Vertroosting der geloovige ziele tegen de verschriklykheden des doods driemaal achtereen van het begin tot het eind. Den dood gestadig indachtig, zoekt hy telkens kracht in het gebed. Toen hy eens zyn intrek genomen had in een herberg op het Haringvliet te Rotterdam, hoorde iemand hem in zijne slaapkamer bidden: „Geef my, Heer, een deemoedigen geest, opdat ik my op mijne verheffing niet verhoovaardige. Sterk my in 't bedienen van myn hoogwichtig ambt. Verleen mij een heldenhart, en laat my zoo deerlyk niet sneuvelen als myn voorzaat; maar spaar my ten dienst en nut van 't vaderland." Dat alles heeft God hem gegeven. Niet als Wassenaar—Obdam door een plotselingen dood verrast, heeft hy zich kunnen voorbereiden op den dood dien hy zoo weinig vreesde, overgang immers tot een beter leven waarnaar hy verlangde. „O God, gy zyt myn God, ik zoek u in den dageraad, myn ziele dorst naar u, myn vleesch verlangt naar u, in een land dor en mat, zonder water" — zóó hoort men hem bidden, waar hy in zijn schip de Eendracht met gevouwen handen op zyn sterfbed ligt. De wondkoorts verheft zich, wordt feller en feller, sloopt de kracht van dezen sterke. De voorteekenen des doods gaan zich vertoonen. De spraak begint hem zwaar te vallen. Eindelyk houdt zy geheel op. By de gebeden die zyn predikant voor hem uitstort, kan hy slechts zyne zuchten voegen. In den avond van den 29en April des jaars 1676 ligt hy nog eenige uren sprakeloos in de benauwdheid des doods. Verscheidene zyner bevelhebbers en kapiteins staan met de oogen vol tranen om den grooten Admiraal, wiens ziele „zeilvlug is om door d' aders uit te varen.' Tusschen negen en tien uren sterft hy zacht. )>De eindelooze slaap had zyn wakker oog beslopen " De woelwater was tot rust gekomen. Een leven, zoo deugdzaam en godvruchtig, tot een toonbeeld te maken tevens van werkzaamheid en ..grootdadigheid", was mogelijk alleen voor iemand die zijn lichaam tot zijn dienst en wil had. Zulk een lichaam was De Kuiter's deel. Ook uiterlijk mag hij gelden voor een type van den Nederlander der zeventiende eeuw. Een stevig gebouwd man van middelbare lengte, rap en sterk; „als tot arbeid geboren." Een man met knuisten aan het lijf! Dat ondervond die lasteraar der Staten, dien hij samenvouwde en uit de trekschuit overboord zette. Onder het breede voorhoofd, omgolfd door bruine haren, zag men schrandere doordringende bruine oogen. De dikke opstaande knevels gaven aan het wel streng maar vriendelijk gelaat met de hoogblozende wangen iets krijgshaftigs, dat ontzag mengde in de liefde die zijn gansche wezen inboezemde. Gehard tegen alle ongemak, lachte hij in zijn jeugd om matrozen die hun natte kleêren uittrokken. Matig was hij in spijs en drank, een vijand van dronkenschap — dat beteekende iets in dien tijd; geen lekkerbek: scheepskost moest het wezen, al was hij bij een grande van Spanje te gast. Statig en deftig kon hij zijn, waar het noodig was; wel ter taal en nooit verlegen, als hij voor zijne meerderen stond; maar hij hield van een onschuldige grap en kon vroolijk zijn met zijne vrienden. Trouw zorgde hij voor zijne matrozen; z ij n e matrozen: kende hij ze niet bij naam en toenaam, als zij met hem gevaren hadden ? Gestadig hield hij ze door bezigheid af van des duivels oorkussen. Strenge tucht handhaafde hij; doch het moet niet zwaar geweest zijn te bukken voor een meerdere die zijn minderen placht voor te houden, hoe hij zelf van laag tot hoog was opgeklommen. Vertrouwen boezemde 2 de bevelhebber in van wien een Engelsch luitenant in den slag by Solesbay getuigde: „Dat's een admiraal, een kapitein, een stuurman, een matroos en een soldaat;" vertrouwen boezemde hij in die voor alles zorg droeg, dien de wachthebbende matrozen soms op het minste gerucht 's nachts aan dek zagen komen. Was het wonder dat zijne matrozen hem lief hadden; dat de eerenaam van „Bestevaêr", vroeger door Maarten Harpertszoon Tromp gevoerd, op hem overging ? Wat Janmaat voor hem gevoelde, dat gevoelde het gansche volk voor hem. Wat een Engelsch levensbeschrijver van hem getuigde : „dat hij verdiende door de nakomelingschap te worden geprezen als een sieraad zijner eeuw en 't vermaak en de eer van zijn land," dat hebben reeds zijne tijdgenooten in hem erkend. Geen sterker sprekend voorbeeld van de liefde met ontzag gemengd die ons volk hem toedroeg, dan Brandt's verhaal van De Ruiter's terugkomst in 1665. Het was in den tweeden zee-oorlog met Engeland. De Nederlandsche vloot had de nederlaag geleden bij Lestoffe. De opperbevelhebber Wassenaar—Obdam was met zijn schip in de lucht gesprongen, de dappere Kortenaer gesneuveld, verscheidene kapiteins lafhartig gevlucht. Al liet Jan de Witt den moed niet zinken, er was droefheid en rouw in den lande. De Ruiter, dat wist men, was op weg van de kust van Guinee naar het vaderland. Algemeen vreesde men dat hij met zijne vloot in de handen der nu overmachtige Engelschen zou vallen. Maar hij slipte, zegt een Engelsch schrijver, „stil voorbij d' Engelsche vloot heen, die als in een mist lag beneveld, gelijk luiden die langs den weg gaan, met hunne mantels om d' ooren geslingerd." Behouden komt hij met zijne schepen den Eeinsmond binnen. Hoe verkeert op die tijding de droefheid in blijdschap! Dagen lang, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, komen uit steden en dorpen, mannen en vrouwen bij duizenden naar de vloot gevaren en aan boord van De Ruiter's schip, vanwaar de veroverde Engelsche vlaggen wapperen. Gelukkig acht zich, wie hem naderen mag. Deftige vrouwen vallen hem om den hals en kussen hem alsof hun een vader of een broeder uit doodsgevaar was hergeven. De verslagenheid strijkt weg van de harten; het volk schept nieuwen moed. Wie by zijn leven zóó werd bemind en geëerd, hoe moest die niet betreurd worden na zyn dood! Toen dat trouwe hart had opgehouden te slaan met zyn altyd rustigen slag, welk een rouw zag men toen in de Nederlanden, welk een deelneming daarbuiten. Vreemde koningen en vorsten, de Prins van Oranje, de Staten-Generaal en de Staten van Holland, de Admiraliteits-Gollegiën en de Raad van Amsterdam kwamen door afgevaardigden of schriftelyk aan de weduwe hunne deelneming betuigen. Het gansche volk nam deel in de droefheid die nu heerschte in het stille huis aan den Buitenkant. Nu eerst gevoelde men ten volle, wat deze man was geweest, wat deze held had gedaan. Zyne meesters, de Staten van Holland, beseften, dat deze hun dienaar niet begraven mocht worden als een gewoon burger door de zijnen; dat de bezorging zyner uitvaart een plicht was van den Staat, dien hy zoo menigmaal in zyn onafhankelyk bestaan had gehandhaafd. „Een honorabele begrafenis" zou door den Staat bekostigd worden, een praalgraf „tot een eeuwige memorie van zyne vrome daden strekken." Nog toefde het gebalsemd lyk in verre gewesten; maar al meer en meer naderde, telkens opgehouden door vorst en mist, het schip „de Eendracht" met zijn kostbaren last de vaderlandsche kust. In Hellevoetsluis nemen de Schout-by-Nacht Engel de Ruiter en zijn zwager Somer het stoffelijk overschot van hun doorluchtigen vader in ontvangst; daar slaan zy een blik op dat nu verbleekt gelaat. Over Rotterdam, waar Admiraliteit en Wethouders tevergeefs vragen om de eer der begrafenis in hunne stad, wordt het lyk naar Amsterdam gevoerd. Zoo komt de doode Admiraal thuis van zijn laatsten tocht. Uit zijn huis aan den Buitenkant wordt hy den 18 Maart 1677 gedragen naar het praalgraf in de Nieuwe Kerk dat hem wachtte. Over straten en burgwallen, krioelend van menschen; langs vensters en luifels en stoepen, overkropt van toeschouwers; onder het somber geroffel der omfloersde trommen; voorafgegaan door compagnieën stadssoldaten met slepende vaandels en pieken; aangekondigd door rouwdragende trompetters; ingeleid door de groote Admiraalsvlag en een ganschen ridderpraal van harnas en wapen, kronen en blazoenen, nadert daar, omstuwd van zeekapiteins — de baar met de kist die de overblijfselen bevat van een der edelste zonen van ons volk. Vice-Admiraals en Luitenant-Admiraals dragen de slippen van het lykkleed. „O sieraad van Israël, op uwe hoogten is hy verslagen; hoe zyn de helden gevallen!" dien tekst had Ds. Rulaeus wèl gekozen, toen hy veertien dagen vroeger van den kansel de heugenis aan den doode voor zyne gemeente had verlevendigd; aan die klacht van David zal menigeen gedacht hebben onder de menigte der toeschouwers en onder de velen die de baar volgden. Onmiddellyk achter de baar ging als vertegen- woordiger van den Prins van Oranje zijn secretaris, de tachtigjarige dichter Constanten Huygens; achter hem zien wij de Gecommitteerden der Admiraliteitscolleges, den Schout-bij-Nacht Engel de Ruiter, verwanten, vrienden en bekenden van den doode, Gedeputeerden van de Staten-Generaal, van den Raad van State, van de Staten van Holland, de Overheid van Amsterdam, predikanten, bewindhebbers der Oosten West-Indische Compagnie, professoren, regenten van godshuizen, consuls, voorname burgers en eindelijk een ontelbare menigte van allen rang en stand. Uren lang trekt die stoet door de stad en bereikt eindelijk de Nieuwe Kerk. Het lijk wordt in den grafkelder neergezet; een drietal salvo's der stadssoldaten weerklinken; de kanonnen van een oorlogsfregat, op stroom voor de stad liggend, geven antwoord; wel mochten de oorlogsschepen die aan de Admiraliteitswerf lagen, hunne vlaggen laten hangen, nu de hand verstijfd was die de vlag der Republiek zoo lang hoog gehouden had. 's Avonds preekte professor Wolzogen in de Westerkerk over den tekst uit het Tweede Boek der Koningen: „mijn vader, mijn vader! wagen Israëls en zijne ruiteren!" Zijne toehoorders luisterden met een verslagen hart en schreiende oogen. Zoo eerde ons volk, toen een groot volk, zijn grooten doode. * Brandt's Leven van De Ruiter is, evenals de gansche kunst der nieuwere levensbeschrijving, een uiting van de herleefde Oudheid. Ja, de middeleeuwen hebben behalve heiligenlevens ook andere levensbeschrijvingen aan te wijzen; doch eerst met de Renaissance zien wij onder den invloed van individualisme en roemzucht, op voorgang van klassieke schrijvers als Plutarchus, Tacitus, Suetonius, Nepos, de levensbeschrijving als kunst tot bloei komen. Het eerst bij de Italianen, waar Petrarca, Boccaccio en Villani, later Benvenuto Gellini als biografen van anderen of zich zelf optreden; daarna ook bij andere volken van West-Europa. Te onzent had Van Mander in zijn S childerb o ek, in navolging van den Italiaan Vasari, het persoonlijke in de levensbeschrijving op den voorgrond gebracht; na zijn dood was zijn eigen leven door een onbekende verhaald. Hooft had in zijn Leven van Hendrik de Groote en zijn geschrift over het Huis der Medici werk van groote beteekenis geleverd, in zijne Nederlandsche Historiën onder zooveel goeds en schoons ook kunst van karakterschildering aan zijne tijdgenooten ter bewondering gegeven. De kunst van Hooft oefende weer invloed op de vorming van Brandt, die een deel van des Drossaarts werken uitgaf en zijn Leven beschreef. Vijf jaar na het Leven van Hooft, gaf Brandt ons een Leven van Vondel dat nog altijd den grondslag uitmaakt voor onze kennis van Vondels leven en werk. Vroeger had hij een Historie van Enkhuizen en de bekende Historie der Reformatie samengesteld. Onder den indruk van De Ruiter's dood zette hij zich tot het beschrijven en verhalen van diens leven. Dat werk was voltooid en ten halve gedrukt, toen hij in 1685 stierf. Zijne beide zoons bezorgden de verdere uitgave van hun vaders laatste geschrift. Ware Brandt blijven leven, dan zou hij zeker niet verzuimd hebben de laatstó hand te leggen aan zijn werk; de vier oogen zijner zoons zagen bij de verbetering der drukproeven minder scherp dan de twee van hun vader. Doch in hoofdzaak hebben wij het, immers reeds ten halve gedrukt, werk zeker wel in den vorm dien de schrijver eraan heeft willen geven. Waarin Brandt als levensbeschrijver ook te kort moge zijn geschoten, zeker niet in besef van den ernst en de waardigheid zijner taak. Met een zorg en een nauwgezetheid die ons doen denken aan den schrijver der Nederlandsche Historiën, heeft hij zijne stof bijeengebracht uit bestaande werken, officieele bescheiden en mondelinge mededeelingen. Met welk een toewijding heeft deze predikant zich op de hoogte gesteld van de zeevaart en den zee-oorlog; van de staatkundige gebeurtenissen in ons land en daarbuiten, die als achtergrond voor het leven van zijn held moesten dienen. Heeft hij in het verzamelen en toetsen der stof de hooge onpartijdigheid van Hooft betracht, voldoende geluisterd naar des duivels advocaat ? Niet hier is de plaats dat te onderzoeken; doch alles samengenomen wekt Brandt ook hier het vertrouwen dat hij zich door zijne overige geschiedkundige werken verworven heeft. Ook voor het kleine heeft hij oog gehad, de anecdote niet versmaad, aan de karakterschildering van gewichtige personen uit De Ruiter's omgeving plaats gegund. Bij grooter talent had Brandt uit deze stof een kunstwerk kunnen scheppen, dat ook het nageslacht kon bevredigen; doch daartoe waren de hem verleende gaven niet toereikend. Brandt is, gelijk zoo menig schrijver vóór en na hem, door zijne stof overweldigd. Hij heeft haar niet weten te beheerschen en in meer dan 1000 dichtbedrukte folio-bladzijden geen beeld van den grooten admiraal ontworpen, dat als kunstwerk voor het nageslacht is blijven leven. Als bron voor onze kennis van De Ruiter's persoonlijkheid en daden, als bijdrage tot de studie onzer zee-oorlogen moge zijn boek nog lang van gewicht blijven — als letterkundig kunstwerk kunnen wij het niet hoog stellen. Het heeft, ook als zoodanig, zijne verdiensten; sommige deelen ervan zijn niet zonder kunst bewerkt, menig brok is onderhoudend verteld, verdienstelijk beschreven; teekenachtige uitdrukkingen en woorden, aardige wendingen ontbreken niet, anecdoten en kenschetsende bijzonderheden brengen afwisseling — maar de talrijke officieele stukken, in hun geheel opgenomen, vermoeien, de lange lijsten van schepen en bevelhebbers vervelen ons; zich te zeer in het kleine verdiepend, verliest de auteur het gezicht op het groote; vooral: hij is er niet in geslaagd ons het leven van zijn held voor oogen te stellen als een groot geheel, welks deelen als natuurlijke geledingen in de onderscheiden boeken zichtbaar worden. Van het standpunt der wetenschap en voor een kring van deskundigen moge een nieuwe uitgave van het geheel te rechtvaardigen zy'n — wij die de herinnering aan De Ruiter voor ons gansche volk willen verlevendigen, moeten ons beperken tot een bloemlezing. In dezen vorm kan, meenen wij, Brandt's werk ook nu belangstelling wekken. Doch al leeft dat werk in zijn geheel niet meer voor ons volk, De Ruiter leeft voort in de harten van alle Nederlanders die iets voelen voor hun land, hun volk, hun geschiedenis. Wij maken ons gereed, het derde eeuwfeest zijner geboorte te vieren; deze bloemlezing wil een beschei- den bijdrage leveren tot die viering, zoo moge dan hier ten slotte de vraag gesteld en beantwoord worden: hoe kan ons volk, nu een klein volk, zijn grooten doode eeren op waardige wijze? Eer wy een half jaar verder zijn, zullen wy, bij leven en welzyn, een De Ruiter-Feest of een De Ruiter-Herdenking beleven. Er zullen tentoonstellingen zijn, tooneeluitvoeringen (in kleinere steden: met een dansje na), redevoeringen zullen worden gehouden; misschien krygt de held, wiens standbeeld nu te Vlissingen staat, ergens een borstbeeld of een gedenksteen; Nederlandsche leeuwen klauteren in de hen wachtende knoopsgaten — dan is alles voorby, en .... wie volgt ? Wy hebben nu in één jaar Rembrandt en Bilderdyk gehuldigd, met den Koning-Stadhouder Willem den Derde zyn wij nog doende, De Ruiter krijgen wy in het volgend jaar, en wie zal dan komen? Of liever: wie niet? Want wij hebben, in ons verleden, groote mannen te kust en te keur. Heeft men zelf eenig jubilé gevierd, of hoopt men vurig er een te beleven, dan is men, vermoed ik, tegenover al die aanstaande jubilarissen van voorheen zacht gestemd: „leven en laten leven." In het tegenovergestelde geval — my ten minste gaat het zoo — werkt dit uitzicht eenigszins beklemmend. Ja, ook vroeger hebben wy onze groote mannen gehuldigd: Cats en Vondel, Hooft en Breeroo, Frans Hals, De Groot, Erasmus, Thorbecke, Jan Pietersz. Goen en wie al niet meer. Maar nu: vier, waarmede wy bezig zyn, in één jaar! Vroeger waren het eeuwfeesten. MetBilderdijk konden zyne aanhangers zoo lang niet wachten. Gaan wy onze groote mannen reeds na anderhalve eeuw vieren, dan kunnen wy eerst recht aan den slag komen. En waarom niet? zal men zeggen. Er zyn gouden en zilveren bruiloften, maar daarnaast zyn langzamerhand koperen en tinnen gekomen; sommigen vieren hun „vermeille" bruiloft komaan, wie viert er nu eens zyn yzeren bruiloft? En by yzer behoeft men niet te blyven staan, want er worden nog steeds nieuwe metalen ontdekt. „Vier in één jaar" is nog geen „zeven in één klap;" doch tegen een jaar met zulk een zinspreuk koester ik denzelfden argwaan, dien het dappere snydertje met zyn gordel in my zou gewekt hebben indien ik hem ware tegengekomen. Die argwaan vraagt: van waar een zoo sterke aanwas in de vereering van groote mannen ? Een — ik zeg niet: h e t — antwoord schynt my voor de hand te liggen: de aanstekelijke viering van tydgenooten gaat zich uitstrekken ook over verdienstelyke of groote mannen uit het verleden. Dat er iets aanstekelijks is in de hedendaagsche jubilé's, daarover zullen de meesten het wel eens zyn. Wy lyden aan jubelzucht. Laat ik, alvorens verder te gaan, erkennen dat er onder die talryke jubilarissen hoogst verdienstelyke mannen zyn; dat er zeker wel meer zyn dan ik weet; dat ik in enkele gevallen, waar een man van beteekenis nooit eens openlijk in zyne waarde erkend werd, een jubilé een welkome gelegenheid acht om iemand de eere te geven die hem toekomt. Doch overigens — ben ik het alleen wien die tallooze jubilé's sinds lang tegenstaan of ergeren? Tegenstaan of ergeren, door het slaafs meêdoen, de ydeltuitery, het opschroeven van niet zelden middelmatige verdiensten, het verlagen van het peil der echte grootheid, het verzwakken van het plichtsgevoel, dat zy ten gevolge hebben? Moet ieder leeraar by hooger, middelbaar of lager onderwijs dadelijk gevierd worden en de lucht ingaan, waaruit hij ontroerd neerziet op de hem aangeboden geschenken, omdat hy 25 jaar lang zyn plicht heeft gedaan, de een wat beter, de ander wat minder goed ? Wy tellen enkele, boven anderen uitstekende, geleerden onder onze mannen van wetenschap. Ik behoef ze niet te noemen. Wil men die huldigen — goed! — Maar die paar honderd overigen, allen min of meer verdienstelyke beoefenaars van één vak of tak van wetenschap? En dan al die predikanten, pastoors, advocaten en verdienstelijke ambtenaren uit allerlei kringen? Wat te doen tegen die jubelzucht? Een anti-jubelbond oprichten ? Bonden zyn in de mode; doch ik vrees dat deze over 25 jaar zijn jubilé zou moeten vieren. Beter schijnt mij, de zaak hier eens ter sprake te brengen en te trachten in dezen wierookdamp een raam open te krijgen op gevaar af dat iemand in den tocht komt te zitten. Alle jubilé's over één kam scheren, schynt mij verkeerd. Vandaar dat ik reeds dadelijk een beperking maakte. Ging het naar myn wensch — ik mag toch wel wenschen? — dan zou ik jubilé's willen houden vooral voor hen die in zoo menig opzicht misdeeld zyn. Jubilarissen die het over het algemeen reeds zoo goed hebben in de wereld, moesten zich onttrekken aan die jubelmanie en de jubilé's overlaten aan wie waarlijk wel een zonnestraaltje op hun pad noodig hebben. Is een jubilé zóó wenschelyk of noodig, dat het niet achterwege kan blijven, laat het dan tenminste geschieden zonder aandringen, zonder opschroevery en ijdeltuiterij, zonder ophef. Wat het vieren van groote mannen uit het verleden betreft, daar zou ik een anderen weg willen voorslaan. Dat inen de heugenis aan een groot Nederlander verlevendigt door een tentoonstelling, een tooneelvoorstelling, een redevoering, een gedenksteen — daartegen zullen waarschijnlijk weinigen bezwaar hebben, mits dergelijke vieringen binnen zekere grenzen blijven. Doch het schijnt my wenschelyk niet voorbij te zien, dat het innerlijk gehalte van zulke herdenkingen vaak te weinig overeenstemt met de uiterlijke luidruchtigheid. En dat vooral, waar het iemand geldt, groot niet alleen door zijn daden, maar ook zooals De Ruiter — door zijn karakter. Sommige dier groote mannen staan in het verleden als draailicht-torens in den nacht: men ziet ze niet; eensklaps: een helle schittering; dan weer duisternis. Met dien verstande, dat de tijdvakken van duisternis vaak zeer lang duren en de schittertijden zeer kort. Wat ik zou wenschen by deze herdenkingen is, dat men hare beteekenis meer zocht in het innerlijke dan in het uiterlijke; meer in stille daden dan in luide woorden; dat men zijne bewondering voor een groot man toonde vooral door een streven hem, voorzoover mogelijk, na te volgen in wat hy goeds en groots heeft gehad. Zoo ook by De Ruiter. Roepen wij ons zyn beeld nog eens voor den geest en stellen wij dit type van den Nederlander der 17e eeuw tegenover zoo menig type van onzen tijd. Welk een evenwicht van lichaam en geest, van willen en kunnen, in dien gezonden, krachtigen man met zijn rustige zelfbeheersching en zijn kalme onversaagdheid. Hoe is dat evenwicht verbroken by zoovele onzer overwerkte geleerden, kooplui, vrouwelijke en mannelijke studenten; bij zooveel bleeke fietsers, als razenden over den weg „trappend," by tal van andere lijders aan „sport"-manie — altemaal menschen die meer willen dan zij kunnen, die in één vak van „sport" weer bij Vader Gats school moeten gaan en van hem leeren: Ey, springt noyt verder, saligh man, Als daer uw stockje reycken kan. Welk een tegenstelling tusschen De Ruiter's eenvoud, innerlijk en uiterlijk, tusschen zijne matigheid, soberheid, gehardheid, en de verwendheid onzer vele wittebroods-kinderen, weelderig levend van het geld hunner ouders. Tusschen den verdienstelijken zeekapitein, die, niet verlokt door eer of hooge ambten, zich liefst in het ambteloos leven wil terugtrekken en onze baantjes-jagers. De Ruiter deed groote dingen, zonder er zich op te laten voorstaan — wij moeten nog steeds blijven denken aan de waarschuwing van Thorbecke, al is zij meer dan een halve eeuw oud: „In onzen kleinen, afgezonderden volkskring, waar de echte maatstaf van grootheid wel eens zoek raakt " Inderdaad, wij zijn te vaak geneigd onze eischen laag te stellen: een rechter wordt geprezen reeds om zijne eerlijkheid (ik las het menigmaal in een lijk- of andere afscheidsrede); een professor, omdat hij zulk een liefde tot de wetenschap had. Heeft iemand wel eens opgemerkt, hoeveel „superieure mannen" wij tegenwoordig rijk zijn? Vele dezer „superieuren" zijn bovendien „sieraden" van iets: sieraden van de balie, van een kerkgenootschap, van een academie, van het leger, van de Tweede of Eerste Kamer. De „superieure vrouwen" beginnen al aardig aan te komen; mettertijd komen wij er warmpjes in te zitten. Van de vele Nederlanders, die „heel knap moeten zijn" spreek ik maar niet. Het is voor gewone menschen toch al om benauwd onder te worden. Hoe steekt De Ruiter's zachtheid af by onze teergevoeligheid die zoo licht overgevoelig wordt; zijn zelfbeheersching en bescheidenheid bij het met-zichzelf-vervuld-zijn onzer hedendaagsche zelfbespiegelaars, die, ook wanneer zy wanen bescheiden te zyn, zulk een kinderlijke aanmatiging aan den dag leggen; zyn ontzag voor de boven hem gestelde machten by het hedendaagsch gemis aan ontzag. Niet het minst scherp zeker is de tegenstelling, indien wij De Ruiter's verhouding tot zyn land en zyn volk in het oog vatten en daarna den blik richten naar onzen tijd. Een, vooral door het jonge geslacht zeker niet zonder recht gevierd, schrijver heeft eens gezegd: „Wy willen Holland hoog opstooten midden in de vaart der volken." Het is misschien niet overbodig, dik-en-dunners der „beweging van '80," die dezen zin bewonderen om zyn „geluid", te herinneren dat de Ruiter gedaan heeft wat hier maar gezegd wordt. Vroeger was Nederland g r o o t en De Ruiter was een der dragers van die grootheid; by niet weinige hedendaagsche, vooral jongere, Nederlanders is de door hen of huns-gelijken bedachte naam „GrootNederland al te zeer in trek. ') In beide gevallen toont het verleden daden, waar het heden woorden geeft. Maar valt er dan in onzen tyd geen herleving van ons volk en ons nationaliteitsgevoel te zien? De opbloei eerst van onze schilderkunst, daarna van onze overige beeldende kunsten, van onze muziek, ') Dat men met dezen naam de gezamenlijke landen bedoelt waar Xederlandsch wordt gesproken, is mij bekend; desniettemin herken ik ook hier een vleugje van dien grootheidswaan die zich hier en daar te onzent vertoont. onze letterkunde? (Haast noemde ik er Onze Staatslieden, Onze Musici, Onze Hoogleeraren, Onze Tooneelspelers en andere „onzen" by). Is de sympathie voor onze Zuid-Afrikaansche stamverwanten niet verlevendigd, het Algemeen Nederlandsch Verbond niet opgericht ? Getuigen vereenigingen als Het Buitenland, Oost en West en meer andere niet van uitbreiding van horizon? Ik erken gaarne, dat deze en andere verschijnselen reden geven tot eenige opgewektheid en een beetje vertrouwen in de toekomst. Doch hoe kan men zonder zorg zyn voor de toekomst van een volk, welks weerstandsvermogen, in zoo langen tyd van rust en welvaart of weelde onbeproefd, waarschijnlijk eer verminderd dan vermeerderd is; welks tuchteloosheid waarlijk geen uiting mag heeten van overschuimende kracht of vrijheidsliefde; dat — anders dan Denen, Zwitsers en meer kleine volken — zulk een onverschilligheid toont voor de handhaving en verdediging van zyn onafhankelijk volksbestaan; dat voortdommelt in zijn weerloosheid en zich in slaap wiegt met: de een zal my den ander niet gunnen; van een volk eindelijk, dat, voorwaarts gaand in tal van onderling verwijderde partyen, doet denken aan die vloot der Staten, door de Sont zeilend in een nevel zóó dik, dat men de schepen met schieten en trommelen ternauwernood by elkander kon houden? Zegt iemand, dat de bovenstaande vergelijking en tegenstelling van typen onbillyk is in hare eenzijdigheid; dat het gemakkelyk valt, tegenover De Ruiter een aantal typen van hedendaagsche Nederlanders te stellen zóó dat het voordeel naar het heden verplaatst wordt, laat hem zyn gang gaan en toonen hoeveel hooger ons volk nu staat dan in de 17(le eeuw. Ik kan nu eenmaal by een herdenking als deze de vergelijking en tegenstelling niet anders houden dan in dezen geest. In 1860 schreef Potgieter, met het oog op het praalgraf in de Nieuwe Kerk te Amsterdam: Waar pralend, niet prikklend, De Ruiter nu ligt. Naar ik my veroorloof te meenen, moet het ons, by deze herdenking als by andere van dien aard.' niet om pralen maar om prikkelen te doen zyn. Indien wy zelf er naar streven De Ruiter na te volgen, voorzoover ons dat mogelyk is, in wat hy goeds en groots heeft gehad; indien wy trachten een jonger geslacht te vormen dat, lichamelijk sterk en gezond, met het evenwicht tusschen lichaam en geest, een deel dier rustige kracht herkrygt die ons volk in de 17de eeuw bezat; indien dat jongere geslacht tot de overtuiging komt, dat heilige ontevredenheid beter is dan zelfvoldaanheid en bescheidenheid beter dan aanmatiging, dat de ware grootheid meer ligt in daden dan in woorden, en eindelyk: dat „a country worth living in, is also a country worth üghting for," een land waard om in te leven is ook een land waard om voor te stryden, dan zullen wij dezen grooten doode eeren op waardige wyze. 15 October 1906. G. Kalff. I. JEUGD. — EERSTE ZEETOCHTEN. - SCHIPPER DER HEEREN LAMPSENS. In den oorlog, dien de Staat der Vereenigde Nederlanden, eerst om d'oude vrijheid te herstellen, daarna om ze te behouden, in den tijd van honderd jaren moest voeren, had men niet alleen te land maar ook ter zee te strijden. Eenige der vrije Landschappen, door hunne gelegenheid, in 't geheel of ten deele, omringd van de zee, ook zich meest ter zee generende, en allengs, door de scheepvaart en koophandel, in rijkdom en macht toenemende, vonden, van tijd tot tijd, vijanden in hun vaarwater, die hun welvaren, dat meest uit de zee kwam, ter zee zochten te dempen. Maar nooit volk dat zich met meer beleid en manhaftigheid verdedigde: of zich vermaarder maakte door waterstrijden, zeeslagen en scheepstriomfen. Nooit Land ook ter wereld dat vruchtbaarder was van ervaren zeelieden en strijdbare Admiralen, dan Holland en Zeeland: van welke twee Landschappen de Kardinaal Bentivoglio dit glorierijk oordeel strijkt: dat ze in kloekheid ter zee niet alleen den prijs wegdroegen boven de Noordsche volken, maar ook boven alle andere volken der gansche wereld. Ook hadden d'andere vereenigde Landschappen hun deel in deze eere. Ik zal mij hier niet inlaten in 't optellen van al de Zeehelden, uit die landen gesproten: men sla 3 alleenlyk d oogen op de graven der voornaamsten en op de opschriften, die hunne daden en diensten met gulden letteren in blinkend marmer den nakomelingen verkondigen. Maar onder al de Helden van deze en de voorgaande tijden, heeft onlangs Michiel de Ruiter, L. Admiraal van Holland en Westfriesland, en ook meermalen Opperhoofd over al de zeemacht der vereenigde Nederlanden, door zijn heldhaftigheid heerlijk uitgeblonken: want dit was de man, die uit het voetzand van 't geringste tot dien hoogsten top van eere, door zyn deugd en geluk opklom, dat hem zoowel vijanden als vrienden by zyn leven en na zyn dood, den lof gaven, dat hy in ervarenheid, beleid, dapperheid en deftigheid van zeden, misschien nooit weêrga vond onder de grootste mannen die ooit gebied op zee voerden: voorts dat hy zoo godvruchtig was als dapper, en zoo gelukkig als godvruchtig. Zoodat er in vele eeuwen herwaarts geen Held te voorschijn kwam, die volmaakter voorbeeld van allerlei deugden naliet, en meer verdiende dat men zyne daden en diensten den nakomelingen tot navolging voorstelle. Dit inzicht, en 't nut dat hier voor 't vaderland insteekt, heeft my bewogen eenige van myne uren aan 't beschrijven van zyn loflyk leven en dapper bedrijf te kost te leggen: met voornemen van in dit werk, daar God zijnen zegen toe geve, my op 't nauwste te houden binnen de palen van de opperste wet der Historieschryveren, en, de waarheid alleen ten dienst staande, zoo wel de misslagen der vrienden als den lof der vyanden te melden: altijd gedenkende dat ik schrijf niet van oude tyden, daar de geheugenis duister is, maar van zaken meest onlangs voorgevallen, en als onder de oogen van velen, die er deel aan hadden, die ze hielpen verrichten, of daar by waren, vrienden en vreemden, en die mij ongetwijfeld, indien ik in deze w«de zee van velerhande voorvallen, door gunst of haat, van den koers der waarheid afdwaalde, zonden bestraffen en beschamen. Ook zal ik, naar den raad van een schrijver, die zich dit stuk grondig verstond, my zeiven in dezen arbeid altijd voor oogen stellen, dat ik niet alleen schrijf voor de tegenwoordige, maar meest voor de volgende tijden, en voor nakomelingen, die zonder zucht *) van de verhaalde zaken zullen oordeelen. Om hier te minder te missen, ben ik voornemens mij tot dit werk te dienen van de zekerste bescheiden, dag- en gedenkschriften en de bondigste bewijzen van oog- en oorgetuigen, die ik kon bekomen ; niet willende dat men mij verder geloof geve dan de waarheid verdient. Voorts zal ik de zaken met dit onderscheid verhalen: de eerste jaren van zijn leven en toen hij buiten dienst van 't Land de zee bouwde, daar ik 't minste bescheid van vond, kortelijk overloopen: maar 't vervolg, naar 't gewicht der stoffe, en naar de kennis die ik daar van bekwam, breeder ontvouwen: inzonderheid de zaken onder zijn eigen bevel en beleid, als Admiraal, tegen Turken, Engelschen, Franschen en Zweden, op verscheidene tijden en plaatsen, uitgevoerd. Kleine en geringe dingen zal ik niet aanroeren, ten ware dat eenige bijzondere reden, of aanmerkenswaardige omstandigheid, anders vereischte. Ik ga een werk aan dat rijk is van stoffe, en vol van allerlei veranderingen, van voor- en tegenspoed. Want al vindt men hier niets dan de Historie van een mans leven, daar zullen zich nochtans geschiedenissen in mengen van verscheidene volken, die hij bestreed of beschermde, en getuigen waren van zijne daden en deugden. Hier zal men nu ') Partijdigheid. den Zeeheld, door dit verhaal, zoo veel doenlik Is, in alle de deelen en staten zijns levens, te voorschijn brengen: en hem zien opwassen tot een helderen Heldenspiegel, daar allerlei stralen van hooge deugden uit glinsterden, die bijna alle zeeën des aardrijks met zijnen glans verlichtte, en de oogen van de grootste Monarchen en Koningen der Christenheid naar zich trok. Hier zullen Spanje en Portugal, Denemarken en Zweden, Engeland en Frankrijk, ja gansch Europa, Afrika en Amerika tot tooneelen van zijne doorluchtigheid verstrekken: verplichte Koningen hem vereeren, verloste slaven hem danken, en verdedigde volken, rijken en staten hem erkennen voor den Verlosser, die hen in de uiterste verlegenheid, door de hulpe des Almachtigen, meer dan eens heeft gered, hunne havens ontsloten en hunne zeeën bevrijd. Doch onder al wat hier wonderlijk en lofwaardig was, zal dit het grootste wonder zijn, en den meesten lof verdienen, dat hij, die by anderen zoo groot werd geacht, bij zichzelven zoo klein was: achtende dat hem de minste eere niet toekwam van al de overwinningen, onder zijne vlag bevochten: en Gode alleen en in 't geheel de eere toeschrijvende van al zyn bedrijf en geluk. De Ruiter dan, opdat dit verhaal van zyn afkomst een aanvang neme, is van geringe, doch eerlijke ') en onbesproken voorouderen gesproten, herkomstig van Bergen op Zoom, die Brabantsche stad in onze oorlogen zoo vermaard door het uitstaan van twee strenge belegeringen. Zyn grootvader, Michiel genoemd, had den Lande eenigen tijd in den oorlog gediend, en begaf zich, dat leven moede, met zijn vrouw, kind en een dienstmaagd, daar zyn gansche gezin uit ') Fatsoenlijke. bestond, op een landhoeve buiten Bergen op Zoom, de Goot genaamd, om zich daar met den akkerbouw te generen. Terwijl hij hier met twee paarden, die zyn meesten rijkdom uitmaakten, zich in den arbeid van 't land oefende en met naarstigheid zijn huisgezin bezorgde, kwam hem, door den moedwil der soldaten, groot leed over. Noch de geringheid zijner slechte gelegenheid, ') die gemeenlijk verachting of mededoogenheid baart, noch het voorrecht van zijn voorgaanden staat, als die voor dezen onder dezelfde vaandelen had gediend, konden hem, noch zijn vee, van geweldenarij bevrijden. Eenige ruiters roofden zijn twee paarden en brachten ze naar 't Hollandsche leger. Die schade kon hij niet verzetten, want hij zag er zichzelven en zijn gezin door bedorven. ") Derhalve besloot hij, hebbende tevergeefs aan de Oversten over den overlast geklaagd, zichzelven te helpen. Hij vernam waar zijn paarden graasden, nam zijn slag waar en voerde ze heimelijk weg, die brengende op een veilige plaats wat ver van zijne woning, om die vooreerst voor de oogen der rooveren te verbergen. De soldaten hunnen roof missende, gisten wie ze hun had ontvoerd, en trokken terstond naar zijn huis, meenende daar de paarden te vinden: doch ziende dat zijne voorzichtigheid hen had verkloekt, 3) dreef hen de spijt en toorn tot booze wraak. Zij staken, om hunnen moed te koelen, het vuur in 't dak van zijne armelijke woning, dat terstond de overhand nam. In de ontsteltenis van dit onverwacht voorval, terwijl man, vrouw en dienstmaagd, door een trek, alle schepselen tot hunne behoudenis inge- ') Eenvoudige omstandigheden (leefwijze). s) Ten ondergang gebracht. *) Xe slim geweest was. schapen, gedreven, om zichzelf te redden, vol schrik door de vlam buitens huis liepen, lag hun onnoozel kind, een zoon, Adriaan geheeten, te Bergen op Zoom geboren, op zolder, in een wieg gebakerd, in een vasten slaap. Maar de vlam der ouderlijke liefde tot hun eenig kind, veel heftiger brandende dan 't andere vuur, ontstak terstond het moederlijk hart, door den indruk der vreeze en 't gevaar van haren zoon, zoodat ze zich met een meer dan mannelijken moedweêrin 't huis wierp, voornemens met haar kind te leven of te sterven. Dus vloog ze, niets aan 't lichaam hebbende dan haar onderrok, door rook en vlam naar den zolder, rukte haren zoon uit de wieg, die, van boven nedergeworpen, van den vader en de dienstmaagd in een deken werd ontvangen. Daarna sprong de moeder, hebbende haar liefste pand uit het vuur gebergd, door een venster of opening op de aarde, zonder zich te bezeeren. Dit was de wonderbare behoudenis van dien Adriaan Michielszoon, dien de goddelijke voorzienigheid uit het vuur wou trekken, om door hem den zeeheld Michiel de Ruiter ter wereld te brengen. De Engelsche Schrijver, die een kort verhaal van des Helds Leven in 't licht bracht, verhaalt, dat De Ruiter zelf dus werd gebergd, doch hij werd door verkeerde berichten misleid, den zoon toeschrijvende 't geen den vader was bejegend. Michiel, de vader van 't gebergde kind, het geweld van 't woedende vuur met de zijnen dus ontvloden, van alles ontbloot, en zoo naakt als de waarheid dezer historie, vond zich in de uiterste verlegenheid, en niet gereeder dan naar Bergen op Zoom te trekken. Hier des morgens vroeg aangekomen, verstrekte hij met zijn gezin een deerlijk schouwspel van ellende voor zijne meedoogende landsluiden, die hem volgens den Nederlandschen aard met deernis bejegenden, bijstonden en middelen verschaften om door zijnen arbeid te bestaan. Zijn gebergde zoon, Adriaan Michielszoon, tot zyn jaren gekomen, onthield zich ') te Vlissingen, en trouwde aldaar in den jare 1598 f met Alida Jans, die in 't volgende jaar, kort na 't baren van een dochter, overleed. In den jare 1601 is hij te Vlissingen ten tweeden male getrouwd met een maagd van denzelfden naam als zijn eerste vrouw, Alida Jans van Middelburg, die den bijnaam van De Ruiter voerde. Eenigen zeggen dat haar vader den Lande voor Ruiter had gediend, en dat ze dien naam daarvan ontleende. Doch zeker Deensch Geslachtrekenaar zocht onlangs te toonen, dat deze Alida Jans uit het oud en zeer edel geslacht van Reuther, < dat in Denemarken en andere Noordsche landen zyn verblyf had, was gesproten, en dat de L. Admiraal Marten Harpertszoon Tromp, nevens den Deenschen Admiraal Koert Adelaar, van moeders zyde uit den zelfden stam waren afgekomen. Maar van zyn gevoelen en den geslachtboom by hem opgesteld, is my geen bewys, hiertoe noodig, gebleken. Dies houd ik my aan dien anderen oorsprong, geloovende dat haar vader ruiter was geweest. Adriaan Michielszoon met haar in den echt getreden, voer eerst ter zee en werd daarna bierdrager te Vlissingen, die zich altyd vroom gedroeg, en naar zijne kleine gelegenheid goed arms 2) en milddadig was. Hy teelde by zyn tweede huisvrouw vijf zonen en zes dochters, en onder die elf was de Admiraal, wiens leven ons staat te beschrijven, het vierde kind, naar zyn vader- > lyken grootvader Michiel genoemd, en naar zyne ') Hield zich op. 'j Welgezind tot de armen. moeder, (of gelijk anderen meenen naar zyn moeders broeder, die te paard had gediend) De Ruiter: hebbende nog een zuster uit halven bedde van 's vaders wege, boven gemeld. Uit dat groot getal van twaalf inderen kan men afleiden den geringen staat der ouders, door het dagelijks vermeerderen van den last der huishouding, die uit kleine winst moest bestaan. Van zulke ouders voortgekomen, kon Mi oeen aanzienlijkheid noch luister aan zyn geslacht ontleenen: maar was in dien deele veel groote mannen ffelyk, die van lagen stam door deugd of geluk tot de hoogste trap van eere opstegen. Themistokles de beschermer der Grieksche vrijheid, die de oorlogsvloot van Xerxes by Salamis verwon, was de zoon van een gering burger. Demosthenes werd van een zwaardveger of messenmaker geteeld. De vader van Koning Ptolomeus, naar wien al de Koningen van gypte, zyn nazaten, Ptolomeen werden geheeten was Lagus, een gering soldaat, en Agathokles, Koning van Sicilië, van een pottebakker voortgekomen. Zoodat De Ruiter en de zijnen, ziende op zulke voorjoffers en lotgenooten, zich niet over zijne afkomst nebben te schamen, maar het strekt hem tot roem, dat hy zyn adeldom, door Gods genade en zegen, van zichzelven had, en geen voorouders behoefde dank te weten, 't Is ook by alle verstandigen de grootste en prijzenswaardigste adel, die, van geen anderen, maar van zichzelven beginnende, door eigen deugd en heldendaden wordt verworven. Ook leeren zulke voorbeelden, dat de weg tot eer en vermaardheid, hooge ambten en waardigheden, voor niemand gesloten is: dat de palm en laurier in t midden hangt, en dat zelfs de geringste van aanzien en afkomst in 't worstelperk der deugd de hoogste pryzen kan winnen. En nooit wordt een Staat beter gediend, dan daar men ziet dat ook de diensten der kleinsten beloond worden; en dat de geringsten, by trappen door de steilte der gevaarlijkheden opstijgende, den hoogsten top der glorie bereiken. Zijn vaderland was Zeeland, of 't eiland Walcheren, zijn geboortestad Vlissingen: de vermaarde zeehaven, die haar weêrga nauwelijks vindt in de gansche wereld: daar Keizer Karei V, de nauwkeurige onderzoeker der gelegenheid van landen, steden en kusten, van placht te zeggen, dat ze de sleutel der zee was. 't Is ook de stad, die ruim honderd jaren geleden, het uitheemsche juk afwerpende, den eersten steen hielp leggen tot het gebouw van den vrijen Staat: die weleer Ewout Pieterzoon Worst, Joost de Moor, de Bankers, de Evertzoons en veel andere Zeehelden voortbracht. Hier werd De Ruiter den vier-entwintigsten Maart, 's morgens ten acht uren, in den jare 1607 geboren. Dit was het jaar in 't welk de handeling van het twaalfjarig bestand haren aanvang nam, toen de Aartshertogen, Albertus en Isabelle, weinige dagen te voren, verklaarden, te vreden te zijn met de Staten van de vereenigde Nederlanden te handelen, als dezelve houdende voor vrije Landen en Staten, daarop hare Hoogheden niets hadden te zeggen. Tóen kwam onze Zeeheld, die tot bevestiging van 'sLands vrijheid (in die verklaring van de vijanden voor de eerste maal erkend) zoo menigmaal en zoo gelukkig heeft gestreden, tot heil des vaderlands ter wereld. Datzelfde jaar is ook in onze Historie aanmerkelijk door den vermaarden scheepsstrijd voor Gibraltar, daar de Amsterdamsche zeeheld Jakob van Heemskerk in zijne overwinning, omtrent een maand na dezen geboortedag, zijn leven liet. In de eerste kindsheid, die De Ruiter te Vlissingen doorbracht, zag men terstond klare blijken van zijn stoute inborst: ook dat hy zeer levendig, woelende ') en werkzaam was, toonende zyn moed en wakkerheid. Nauwelyks tien jaren oud geworden, was hy, op een tyid dat men aan den hoogen kerktoren te Vlissingen iets hermaakte, boven het paalwerk der stellaadje, ot op den ronden kloot a) der torenspits geklauterd: waar hem de luiden, omlaag staande, met verwondering en schrik zagen zitten, (te meer omdat het werkvolk de ladders, die tot afklimmen konden dienen, onverziens hadden weggenomen) vreezende dat hy in 't afdalen te pletter zou vallen: maar hij diende zich van de hielen zijner schoenen en brak er ettelijke leien meê, om iets te hebben daar hy zich aan hield en kwam met behulp zyner gezwinde leden, armen en beenen, weêr gelukkig beneden. Zoo hoog klom in zijne kindsheid, en met zooveel gevaars, die in zyne mannelijke jaren, langs de trappen van alle scheepsdiensten en al de gevaarlijkheden der zee en der vijanden, tot de hoogste zeeambten zou opklimmen. In de scholen, waar zyne ouders hem bestelden, om te leeren lezen en schrijven, kon hy met duren, 8) en rechte zooveel ranken 4) van kinderlijke losheid aan, met vechten en smijten, B) dat de Schoolmeesters hem de school uitjoegen. In de gevechten der jongens, die in de Zeeuwsche en andere Nederlandsche steden dikwijls voorvallen, was hy gemeenlijk de voorste en gedroeg zich als Kapitein, en daar hy voorging en vocht, had men gemeenlijk de overhand. Zoodat men in die kinderstrijden de voorteekens zag van zyn volgende leven en daden. In die jonge jaren was zyn eerste werk te Vlissingen ') Woelig. ■) Bal. ') Het uithouden. ) Streken. ») Slaan. in de lijnbaan der Heeren Lampsens te gaan en hy won daar zes stuivers 's weeks: 't welk hij namaals, L. Admiraal van Holland geworden, dikmaals placht te verhalen. Doch de lijnbaan kon het knechtken, ') dat een zeeman moest worden, niet lang houden. Hij had geen behagen in dat leven, noch handwerk en paste zoo weinig op, (in zijne voorgaande kinderlijke buitensporigheden voortgaande) dat men hem haast moede werd en niet langer met hem te doen wou hebben. Derhalve verstond men dat hij moest varen, daar zijn hart naar jookte. a) Ook placht hij sedert te zeggen, dat hij in zijn jonkheid nergens toe dogt8) dan om ter zee te varen. Hij kwam zoodra niet op het schip of men zag in hem een geheele verandering. Straks was hij zoo stil, zoo naarstig en gehoorzaam in 't scheepswerk, dat men in hem met reden niets kon verwenschen. In den jare 1618, in 't elfde jaar zijns ouderdoms, op Sint Stevensdag, raakte hij voor de eerste maal in zee, en voer eerst voor Hoogbootsmansjongen, daarna voor matroos, totdat hij, door alle scheepsbedieningen opklimmende, Stuurman en daarna Schipper werd. Op het schip, waar h\j voor Hoogbootsmansjongen voer, was te dier tijd een Neger, weleer voor slaaf verkocht, maar toen vrij en te Vlissingen, na 't aannemen van den Ghristelijken godsdienst, gedoopt, en Jan Kompany geheeten, die zijn speelgezel werd, en dien hij, na verloop van tijd weêr in zijn vaderland geraakt, lang daarna in een anderen staat wonderlijk ontmoette, in 't vervolg te melden. In den jare 1622 diende De Ruiter, nauwelijks vijftien jaren oud geworden, te lande, nevens ettelijke andere matrozen, voor Konstabel of Busschieter '): eerst in 't land van ») Jongen. a) Haakte (jeukte). *) Deugde. *) Kanonnier. Kleef, in 't leger der Heeren Staten, ten tijde dat Prins Maurits, de beroemde Krijgsoverste, daar de aanslagen van de Spanjaarden zocht te stuiten. Deze hadden toen veel volk in 't land van Kleef by Xanten, Wezel en andere plaatsen bijeen en veinsden, daar heen en weêr trekkende, alsof zy iets voor hadden op de een of andere grensvesting van den Staat, in Gelderland of Overijssel, totdat eenige van hunne andere legerbenden, op bevel van den grooten Veldheer Spinola, Steenbergen bemachtigden en voor Bergen op Zoom rukten. Hier werd in allerijl veel volk te water binnen gezonden, ook veel Busschieters en onder dezelve De Ruiter, die toen, zoo jong als hy was, mans soldij begon te trekken en zich in dat beleg mannelyk gedroeg. Hy kocht daar een paard, waarvan hy zich stoutmoedig wist te bedienen en in de uitvallen verscheidene malen buit op de Spanjaarden behaalde. In datzelfde jaar begon hij ten oorlog te varen en werd eerlang voor Hoogbootsmansmaat aangenomen; ook toonde hy zijne kloekmoedigheid in verscheidene tochten. Eens, onder de eerste matrozen enterende en in een vijandelijk schip overspringende, werd hy met een halve piek in 't hoofd gewond, doch niet doodelyk, sommigen meenen dat dit de eerste en eenige wond was, die hy den ganschen tyd zijns levens, in ontelbare gevaarlijke tochten ontving, tot het laatste schot toe, dat hem in zyn hoogen ouderdom 't leven kostte. Doch anderen verhalen, dat hy op een anderen tijd, nog als matroos varende, toen eenige Biskaaische of andere Spaansche schepen zyn schip namen, ook aan zyn linkerarm of hand gewond werd en met al 't scheepsvolk geplunderd en gevangen genomen. Maar aan land komende, ontsprong hy zyn bewaarders en ontliep het. Doch toen bevond hy zich in geen kleine verlegenheid, van alles ontbloot en in een vreemd land: derhalve moest hij, in gezelschap van nog twee matrozen, door Frankrijk, meest te voet, naar 't vaderland keeren. Ook perste hen de nood met hun drieën, by beurten, onder 't reizen, hunnen nooddruft langs den weg aan de huizen van barmhartige menschen te zoeken: tot een klaar bewijs dat de goddelijke voorzienigheid somtijds mannen, die ze boven vele anderen wil verheffen in de allergrootste ongelegenheid en armoede laat vervallen: opdat ze, tot beteren staat gekomen, en hun tegenspoed gedenkende, te meer meêdoogen zouden hebben met de ellenden van anderen. Daarna voer hy ettelijke jaren meest ter koopvaardij, in dienst van de Heeren Kornelis en Adriaan Lampsens, boven gemeld. Deze Lampsens waren ' twee gebroeders, voortreffelijke koopluiden te Vlissingen, groote liefhebbers des vaderlands, en de oudste werd meermalen tot Burgermeester in zyn vaderstad gekozen, en daarna voor Zeeland gemachtigde ter vergadering van de Staten-Generaal. De Ruiter dus ter zee varende, oefende zich een geruimen tijd met groote opmerkzaamheid en vlijt in de stuurmanskunst en al wat noodig was om de strekkingen der landen en kusten te kennen, de breedte der plaatsen af te meten, de lengte te onderzoeken, of naar de regelen der kunst te gissen en uit te vinden; voorts de afwijking der naald gade te slaan, en daardoor een goeden koers te zetten, en wat t.ot het beleid der zeevaart meer wordt vereischt. In het jaar 1631, het vierentwintigste zijns ouderdoms, verbond hij zich in den echt met zyn eerste huisvrouw, Maria Velters van Grypskerke, die tien maanden daarna in 't kraambed van 't eerste kind, een dochter Alida genoemd, met het kind overleed. Omtrent dien tyd Stuurman geworden, heeft hij zich in dien dienst zorgvuldig van zijn taak gekweten en verscheidene reizen gedaan: onder andere met het schip de „Groene Leeuw," en den Schipper Jochem Janszoon naar Groenland, in het jaar 1633 en in het jaar 1635 naar 't land Mauritius, het Oostelijk gedeelte van 't eiland Magellanica, by de Straat van le Maire. Hier werden op zekeren nacht verscheidene schepen, waar ook 't zijne onder was, nabij de vyf klippen met zulk een zwaren storm, uit het Zuidzuidwesten, beloopen, dat ze zich in den uitersten nood bevonden, en daar allen meenden te blijven. Eenigen vielen tegen het ijs, anderen kwamen aan land met verlies van ankers en touwen. Een van de schepen verloor zijn zeil met drie ankers en liep tusschen een klip en de ijsbergen. Het schip van De Ruiter, met nog een ander, raakte in een baai zonder schade. Weinig tyds daarna, op den derden Pinksterdag, woei de wind zoo hard uit den wal, dat de touwen braken en 't schip met het ijs in zee dreef, op Gods genade. Eerst dreven ze noordelijk tot aan den middag, toen schoot de wind West. Zij maakten de fok klaar, en boorden zoo door 't ijs onder een vreeselijken storm. De fok woei tot tweemaal uit de lijken. ') Zoo kwamen ze ter middernacht met een zeil benoorden de ijsbergen, met groot gevaar voor schip en lijf; want hoe kleen zij het zeil maakten, 't woei aan stukken en zij zagen geen andere uitkomst dan in het ijs of tegen den wal te drijven. In deze benauwdheid meenden ze 't ijs te moeten kiezen, maar ziende een hoek afsteken, liepen ze derwaarts, kregen grond, lieten 't anker vallen op zes of zeven vademen waters en brachten dadelijk hunne kabels aan land, die ze aan de klippen vast maakten. Hier vonden ze goed weder ') Randen van touw om het zeil. onder 't hooge land, God dankende voor de verlossing uit zoo grooten nood. In 't volgende jaar 1636 begaf hij zich ten tweeden male in den huwelijken staat en trouwde met Kornelia Engels van Vlissingen, met wie hij ruim veertien jaren in groote eendracht leefde en verscheidene kinderen teelde. In het jaar 1637 voer hij als Kommandeur op een van de kruisers, die door sommige koopluiden en anderen werden toegerust, om op de Duinkerkers te kruisen, vergezeld van nog een schip onder bevel van Joost van Sluis. Op dezen tocht heeft hij een schip, dat naar Oostende wou, genomen en opgezonden, en daarna nog een Hamburger lorrendrajer J) veroverd. Toen kwam er verschil onder de matrozen van de twee kruisers om den buit, het scheepsvolk van De Ruiter sloeg aan 't muiten. Zij wilden allen naar huis. Derhalve scheidden de twee schepen van elkander en de onwilligheid van De Ruiters bootsvolk nam zoo toe, dat hij zich genoodzaakt zag binnen te loopen. Maar eer hij binnen kwam, kreeg hij ter hoogte van Blankenberg een vloot van dertien Duinkerkers in 't gezicht, die recht op hem afkwamen, maar hij zette al zijn zeilen bij om 't gevaar te ontgaan en ontdonkerde z) hun in den avond, want hij verstond 8) dat het geen dapperheid maar vermetele roekeloosheid zou zijn, zich, buiten nood, met een enkel schip te willen wagen tegen een zoo ongelijke macht en bewaarde zichzelf tot een betere kans. In welke gewesten hij in de jaren 1638 en 1639 heeft gevaren, is mij, bij gebrek aan aanteekeningen, niet gebleken; maar in ') Smokkelaarsvaartuig. 2) Verdonkerenmaande zich. 8) Was van meening. het jaar 1640, in dienst van de Heeren Lampsens, Schipper geworden, deed hy met het schip „Vlissingen" een reis naar Pernambuk of Fernambuk, in Brazilië. Doch naar huis keerende en by Kalis in Frankrijk komende, zag hy twee Duinkerksche fregatten en dat de eene een prys btf zich had, dien hy hem ontr joeg, zonder dat de Duinkerker eenige tegenweer bood om zyn roof te behouden. Die reis gelukkig volbracht hebbende, voer hy in 't laatst van November weêr naar Fernambuk en kwam den 7den Januari, in 'tjaar 1641 binnen 't Eecif. Daarna voer hy ook op zyn terugtocht naar West-Indië en de Karibische eilanden, de Barbados, Sint Christoffel en Sint Eustatius; daar hy zynen handel dreef en verscheidene waren ruilde. Op al die reizen betoonde hy zichzelven zeer vlytig in 't gadeslaan en waarnemen van zaken, die tot het opdoen ') der kusten konden dienen, en vond verscheidene misslagen in de gemeene zeekaarten, welke ondervindingen hy zorgvuldig in zyn journalen of dagregisters aanteekende; wetende dat een kloek zeeman op zulke dingen moet acht geven, om zich van die waarnemingen te bedienen en goeden koers te zetten. Onder andere had hy, in twee tochten, als hy van Brazilië naar de Karibische eilanden overstak, gemerkt, dat de gemelde eilanden wel honderddertig mylen meer Oostwaarts lagen, dan de kaarten aanwezen. ') Opnemen. n. IN DIENST VAN DEN STAAT. — TOCHT NAAR PORTUGAL. In 't begin van Mei van zijne laatste Braziliaansche reis weêr te Vlissingen gekomen, raakte hij kort daarna, in de maand Juni, de eerste maal, als Kapitein ter zee, in dienst van den Staat. De Portugeezen hadden den Koning van Spanje en zyn juk den eersten December van het jaar 1640 afgeschud, en den Hertog van Bragance, onder den naam van Don Juan IV, tot Koning verklaard, waarop de Heeren Staten der Vereenigde Nederlanden, pogende hun vijand in dat gewest werk te geven en op te houden, kort daarna besloten een vloot van twintig schepen, wel bemand, en voorzien naar behooren, onder een goed en ervaren Hoofd, in zee te brengen, om op en langs de kusten van Spanje en de daaronder behoorende rijken, tot afbreuk der vijanden en aanmoediging van den nieuwen Koning, Don Johan IV, gebruikt te worden. Deze bijstand werd daarna, wegens den Staat ook beloofd, in 't verdrag tusschen Hunne Hoogmogenden en den gezant van Portugal, Tristan de Mendo?a Furtado, in Den Haag gesloten. De Heeren Staten zouden vijftien oorlogsschepen en vijf fregatten naar Portugal zenden en door den Koning van Portugal werd beloofd, dat hij op zijn eigen kosten een gelijk getal schepen en fregatten zou koopen of huren, om met de vloot van dezen Staat tot afbreuk van den Koning van Spanje, den gemeenen ') vijand, zee te kiezen; voorts dat hij in Portugal nog tien of meer galjoenen zou toerusten en die voegen ') Gemeenschappelijke». 4 by de gemelde vloot. Zijne Hoogheid, de Prins van Oranje, werd door de Heeren Staten gemachtigd, de vloot, die men van hier derwaarts zou zenden, van bekwame kapiteins te voorzien. Bij die gelegenheid werd ook op De Ruiter gelet, die nu zooveel proeven van kloekmoedigheid had gegeven en zooveel naam verworven, dat Zijne Hoogheid, op het goede getuigenis zijner landsluiden, hem niet alleen tot Kapitein aan stelde op 't schip „de Haaze," maar meteen tot Schout-bij-nacht over de geheele vloot. Den 4den October vernam de Admiraal bij kaap Sint Marie, van een scheepje van Marseille, uit Lissabon komende, dat de Portugeesche vloot aldaar was binnengekomen, wegens de ziekte van haren Admiraal, doch dat de Koning last had gegeven, dat ze weêr in allerijl in zee zou gaan, naar kaap Sint Vincent zeilen en zich aldaar bij de Hollanders voegen. Van de Franschen werd gezegd dat ze zich daar ook ophielden. Toen vond men goed alles bij te zetten en zich allereerst naar Sint Vincent te begeven. Doch de Nederlanders vonden daar geen vrienden, maar vijanden. Den 3den November, omtrent middernacht, werden ze, niet ver van die Kaap, twee vuren gewaar, en bleven daar tot den anderen morgen. Toen zagen ze de vijandelijke vloot, bestaande uit negen galjoenen, tien Duinkerksche koningsschepen, vier fregatten van Duinkerken, met een karveel ') tot een jacht, te zamen vierentwintig zeilen, 's Morgens te acht ure geraakten de twee vloten slaags. Hier hebben eenige weinigen, met name De Ruiter, hun eer en eed naar behooren ') Portugeesch \aartuig van middelbare grootte. „ „ De Engel Qabriël" een fluit») betracht. Het schip >< aev0erd door kapitein met acht-en-twintig s, n ' den stryd zijn groote Jan Solaas, werd in t begin v Spaansche ,toM w».r.P schepen, door twee 0 U _ . te ontzetten. Maar Ruiter haastig wendde, doornageld, eer h* zoover k^'kreeg en genooddat hij wel zes schoten ^ ^ gaten te stoppen. zaakt was te krenge ), voerende op 't schip Kapitein Gerrit van Lem ' stukken, dat ziende, zeilde toen tusschen g verloor de fluit al en de twee galjoenen in. Daarna ^ ^ ^ zyn masten en wer, kloekmoedigheid door den vijand toonen van mannelyke k k itein De Liefde met verlaten. De het schip „Den witten Eng ^ ^ ^ ^ Qiet komen. van de fluit te berfle ' . fliep 0f het zonk of in da Hoe 't verder met dvt schpiafllep,<0n- handen der Spanjaarden vi > ^ deel der Kapiteins dpr-tusschen zag men dat g vannen last niet deden wat zij b* het onwang^ hadden beloofd. Maar tll„j weêr in 't gevecht, «, •, '"ot, doek Wi zeilende nog eens do kardoeskista) in r^s«5r.srsï5 kant te brengen. . kruit voor een vuur- ") Kardoes = papieren zakje met lacui ^ ontzetten, maar hy vond geen gehoor, zoodat het, schreef zeker ooggetuige, te beklagen was, dat de Heeren Staten hier zoo weinig Kapiteins hadden, die zich behoorlijk kweten. De Ruiter nochtans heeft den plicht, daar hy anderen toe vermaande, zelf ten volle betracht. Zoo haast als het water in 't ruim van zyn schip begon te verminderen ging hy met onversaagden moed om Van Lemme te redden en bereikte zyn oogmerk. Het Spaansche galjoen, dat Van Lemme aan boord lag, zette het op een loopen en de Duinkerker, die aan hem vast lag, kon bezwaarlijk losraken, doch daar Van Lemme's kruit onder water stond en hjj niet meer schieten kon, raakten zy van elkander en De Ruiter spoedde zich naar den Duinkerker, die geheel reddeloos was. Maar in hetzelfde oogenblik seinde het volk van Van Lemme zoozeer met rokken ') en broeken, dat De Ruiter zich naar hen toewendde om ze te helpen, doch eer hy daar by kwam, zonk het schip en hy kon slechts tien mannen bergen. Kapitein Pieter Van Gorkum bergde er nog negen en nog eenen-twintig ontkwamen er in de kleine boot van 't gezonken schip, zoodat van de vier-en-negentig mannen die aan boord waren, slechts veertig gered werden. Hiermede eindigde het gevecht en de wykende Spanjaarden hadden geen lust om meer aan te byten. De Nederlandsche schepen verzamelden zich toen, en de Admiraal liet zyn witte vlag waaien. Op dat sein kwamen al de Kapiteins aan boord. Men overlegde wat verder te doen stond en besloot eenstemmig dat men naar Lissabon zou zeilen, vermits men reeds twee schepen had verloren, de meeste schepen met onervaren volk waren bezet, en ook onder sommige groote oneenigheid was. Terwyl de ') Wambuizen (lijfrokken). Kapiteins nog op het Admiraalschip waren, kwam De Ruiter's schip achterom loopen en 't volk riep dat het schip zou zinken, waarop hy zich in der ijl derwaarts begaf en zoodanige orders gaf dat het voornaamste lek werd gestopt. Daarna weer onder zeil gaande, kwamen ze na 't uitstaan van veel onweder '), den derden dag na 't gevecht, op de stroom van Lissabon, behalve vyf of zes schepen, die door den storm van hen afgedwaald, na weinig tyds ook binnen kwamen en naast de andere tot voor de stad zeilden. De Ruiter vond zich door 't lek van zyn schip genoodzaakt voor Restiers ten anker te gaan. Doch door 't onstuimige wêer kon hy niet aan lager wal komen om het lek te stoppen. Hier leggende vernam hij dat de Fransche vloot naar Frankrijk was vertrokken en dat de Portugeesche voor Lissabon lag, terwijl ze zich in zee by de Nederlanders had moeten voegen, waartoe men dagelyks door brieven hoop had gegeven. Toen 't weêr wat bedaarde, zette De Ruiter zyn schip aan den grond om het dicht en schoon te maken. Men vond toen een schot naby de kruitkamer en een opening van wel twee en een halve voet lang en anderhalve voet breed, zoodat het schip, indien men niet met alle macht het lek had gestopt, tydens het gevecht had moeten zinken, ook al had men twintig pompen gehad. Verscheidene andere schepen moesten insgelijks hunne lekken stoppen en eenigen hunne stengen en masten wangen a). Terzelfder tyd kwam iemand, door den Koning gezonden, met den Nederlandschen Consul aan boord van De Ruiter, terwyl Admiraal Gysels nog in zee was, hem vragende waarom de Nederlandsche vloot was binnengekomen. Hy verhaalde hoe men met de ') Slecht weer. 2) Met klampen vastzetten. Spanjaarden had gevochten en welke noodzaak hen gedwongen had binnen te komen om de reddelooze schepen weer klaar te maken. Terwjjl men hiermee bezig was, zond de Koning aan ieder schip een pyp wyn, twee schapen en andere ververschingen, om 't volk te verkwikken. Ettelijke dagen daarna verzocht Zyne Majesteit dat men nog eenigen tijd op de Portugeesche vloot zou wachten, om dan gezamenlyk iets te ondernemen. De Nederlandsche Bevelhebbers besloten nog acht dagen te wachten, te meer daar al hunne schepen nog niet klaar waren. Middelerwijl maakte men goede sier voor hen en Don Juan de Mendosa, Admiraal van Portugal, noodde hen ter maaltyd, waar hy ze vriendelyk onthaalde. Voorts werd op een nader verzoek des Konings goedgevonden nog tot den 8sten December te vertoeven. Hierop volgden den 7den eenige eeregiften. De Nederlandsche Consul, Pieter Corneliszoon, kwam toen aan boord van Admiraal Gyzels met twintig gouden ketens, die hy wegens den Koning onder de Bevelhebbers en Kapiteins verdeelde, elk ter waarde van omstreeks tweehonderdvyftig gulden. Aldus werden aan lafhartigen en dapperen gelyke vereeringen geschonken. Aan elke keten hing een gedenkpenning van goud, waarop aan de eene zyde des Konings afbeelding stond met dit opschrift: JOHANNES IV, DEI GRATIA REX PORTUOALI.S, MDCXLI. dat is: Johan de Vierde, door Gods genade Koning van Portugal, 1641. Aan de andere zyde zag men den vogel Phenix, met deze woorden: VICI MEA FATA SUPERSTE8, dat is naar den zin: Ik kwam mijn noodlot bij mijn leven nog te boven. Niet lang daarna hielden de Nederlanders weêr krijgsraad en besloten onder zeil te gaan, maar toen kwam er weer een verzoek van den Koning om nog vier dagen op zijn vloot te wachten, hetwelk nogmaals werd ingewilligd. Doch na verloop van dien tijd werden ze door zwaar weêr opgehouden. Daarna werd opnieuw in den krijgsraad vastgesteld met den eersten '), bij weêr en wind, zee te kiezen. Terzelfder tijd ontvingen de Nederlanders betrouwbaar bericht uit Cadix aangaande de Spaansche vloot, met welke zij slaags geweest waren. Zij vernamen dat er twee van hun schepen in den grond waren geschoten, een Duinkerker en een Spanjaard, met een verlies van wel elfhonderd man aan dooden en gekwetsten. Voorts dat ze weer met zeven-en-twintig zeilen in zee waren. Hierop volgden zooveel stormen dat de Nederlandsche vloot voor Lissabon niet onder zeil kon gaan voor den 8sten Januari 1642. Men zette koers naar 't Vaderland, maar met luttel spoeds 2), door veel tegenwind en het verschrikkelijk onweder dat hen dagelijks overviel en zulke donkere luchten, dat ze somwijlen in eenige etmalen geen hoogte konden nemen, noch bij dag noch bij nacht. Eenige van De Ruiter's zeilen woeien aan stukken, zijn fok wel tot tweemaal toe, ook zijn voormarszeil en 't schip werd zoo lek, dat men gedurig pompen moest. De vloot was eindelijk door de langdurige stormen zoodanig verstrooid, dat zich den 19den der maand slechts vijf schepen in de nabijheid van Bevezier bijeen bevonden, „De Vice-Admiraal," „De drie Helden van David," „De Witte Engel," „St. Jacob" en het schip „De Haaze," gevoerd door De Ruiter, die met zooveel sukkelinge 8) en gevaren den 21sten behouden te Vlissingen aankwam. ') Zoo spoedig mogelijk. *) Voorspoed. s) Rondzwerven. III. VAART WEÊR TER KOOPVAARDIJ — WESTINDIË. - DUINKERKERS. - SALÉE. In de jaren 1643, '44, '45, '46, '47, 48, '49, '50 en 51, voer De Ruiter weêr ter koopvaardij voor zijn oude meesters, de Heeren Lampsens en deed in dien tijd verscheidene reizen naar Ierland, Barbarije, Salée Sint Cruz, Asaphi of Zafi en West-Indië. In het jaar 1648, toen de Koning van Spanje, Philips IV, met de Heeren Staten der Vereenigde Nederlanden een eeuwige vrede sloot: (verklarende de gemelde Staten en der zeiver Provinciën, met al de Landschappen aan hen verbonden en de aanhoorige Landen, te zijn vrije en souvereine Staten, Provinciën en Landen, waarover hij niets had te zeggen) was De Ruiter in Amerika, in de buurt van deKaribische eilanden, toen hij de tijding kreeg dat de Spanjaarden Sint Martijn, een van de Noordelijkste der gemelde eilanden, met de stad van dien naam hadden verlaten, waarop hij die plaats met eenig volk, in naam van de Staten der Vereenigde Nederlanden, bezette. Maar omstreeks dienzelfden tijd begaven zich de Franschen ook naar dat eiland: bewerende dat ze daar eenig recht op hadden. Sedert dien tijd deelden Hollanders en Franschen, bij minzaam verdrag, de nieuwe woonplaats, waar ieder zijn eigen kerk, pakhuizen, land en slaven had, en de Hollandsche en Zeeuwsche volkplanting door eenige Zeeuwsche koopluiden werd bekostigd. Gedurende de gemelde tochten, in negen jaar tijds gedaan, had De Ruiter verscheidene ontmoetingen, waar men den juisten tijd niet van kan melden, dewijl hij, namaals L. Admiraal geworden, toen een zeker uitheemsch heer, door den roem zijner daden bewogen, eenig schriftelijk bericht van zijn leven begeerde, om tot het schrijven eener Historie te dienen, dat verzoek door een wonderbare zedigheid niet alleen afsloeg, maar meteen, om 't beschrijven van zyn leven te verhinderen, verscheidene van zijne dag- en gedenkschriften verscheurde. Hierdoor zyn vele wetenswaardige zaken verduisterd, die men nu moest halen uit het verhaal van anderen, die 't weleer uit zijn mond hadden of zelf ooggetuigen waren. Wij willen nu hiervan iets verhalen. Op zekeren tyd naar West-Indië varende, kwam hem een groot Spaansch schip in 't gezicht, 't welk hy zocht te ontwijken. Maar zyn voorzichtigheid werd aangezien voor vrees en de Spanjaard kwam des te stouter op hem af, meenende hem met volle lagen in den grond te schieten. Doch De Ruiter stelde zich, hoewel maar een klein koopvaardijschip voerende, zoo te weer, dat de andere naast hem zonk. Toen toonde hy zich even barmhartig als dapper, bergende een gedeelte van 't vyandelyk volk, met hun Kapitein, tot wien hy zeide: Zoudt gij my en myn volk wel zoo genadig hebben behandeld, indien gy myn schip in den grond hadt geschoten? Waar de Spanjaard stoutelyk op antwoordde: Myn voornemen was u altemaal te laten verdrinken. De Ruiter beval daarop hun allen buiten boord te werpen en liet de toebereidselen maken. Hierdoor zonk des Spanjaards hoogmoed en hy en de zynen leerden een andere taal spreken. Zy baden om hun leven, dat hun goedertierenlyk werd geschonken. 't Is ook geschied dat hy naar Salée in Barbarye willende, gewaar werd dat de Admiraal en OnderAdmiraal van Algiers, met nog drie roofschepen, daaromtrent op hem pasten. ') Hy desniettemin zyn *) Op hem loerden. reis pogende te vervolgen, kwam 's avonds met zijn schip „De Salmander" in hun gezicht. Hier bleef hy den nacht over liggen en met het krieken van den dag, vóór hen gereed en slagvaardig, wachtte hy niet totdat ze op hem afkwamen, maar zette het onverziens op den Admiraal aan en gaf hem de laag. De ander door zyn onversaagdheid verschrikkende en terugdeinzende, raakte met een van de Turksche schepen onklaar en bleef zoo verward liggen, totdat ze beide de vlucht namen. De Ruiter daarop naar den Onder-Admiraal wendende, gaf hem de andere laag en bracht hem desgelijks aan 't wijken. Voorts zich door de andere schepen heen slaande, raakte hy gelukkig op de reede voor Salée. Dit gevecht, in 't gezicht der gansche stad geleverd, baarde groote verwondering onder de Mooren, die den overwinnaar met alle teekenen van de hoogste achting ontvingen en te paard de stad lieten binnenrijden, als in triomf, terwijl de Kapiteins der roofschepen, onder vele smaadredenen en verwijt over hunne kleinhartigheid, te voet moesten volgen. Nog heeft hy in die jaren verscheidene andere ontmoetingen van minder belang gehad en eenige Portugeesche suikerschepen en andere prijzen, toen men met dien Staat in oorlog raakte, opgebracht. Zyne voorzichtigheid, dapperheid en geluk, of, om Christelijker te spreken, de goddelijke bystand, schenen altijd samen te spannen om hem aan goede uitkomsten te helpen en uit de grootste gevaren te redden. Eens met een weerloos schip in gezelschap van een vloot, die uit Frankrijk kwam, naar 't vaderland zeilende, verviel hy met ettelijke andere schepen by nacht onder de Duinkerkers en elk deed, met alle zeilen by te zetten en de vuren te blusschen, zyn best om zich voor den vijand te ontdonkeren en te ontkomen; maar De Ruiter nam een ander besluit. HU beval dat men 't met klein zeil zou laten voortgaan en de vuren, als van een oorlogsschip, doen oplichten, op hoop dat de vijand, zijn schip daarvoor aanziende, dat niet zou zoeken, maar laten varen. Dit werd gedaan en hij ontkwam 't gevaar, terwijl verscheidene anderen van zijn gezelschap, die snel voortzeilden, genomen werden. Bij een andere gelegenheid bediende hij zich van een ander en schrander bedenksel om 't geweld der vijanden met een aardige list te leur te stellen. Hij lag, uit Ierland komende, in een tijd dat de zee van Duinkerksche roofschepen krioelde, met verscheidene andere koopvaarders, met zijn schip, dat slechts acht of tien stukken voerde, in een haven van 't Kanaal, of gelijk sommigen meenen te Wight, en overlegde, toen er een goede wind woei, op welke wijze dat hij zijn reis, nu de winter op handen was, het beste zou kunnen vervolgen, hoewel geen van de andere schepen, uit vrees voor den vijand, 't anker durfde lichten. Eindelijk bediende hij zich van oude bedorven Iersche boter en beval zijn schip van buiten en op sommige plaatsen van binnen, ook het want, met die boter dik te besmeren en zoo besmeerd onder zeil te gaan. Dat werk werd verricht en niet lang daarna kwam er een Duinkerker, die hem aan boord lei en enterde: maar alles was zoo glad en glibberig door de boter, dat de vijanden nergens vat aan vonden, en die over kwamen konden gaan noch staan, maar yleden, glipten en vielen, als op glad ijs, onder en over elkander heen, zoodat hij ze na een kort gevecht afsloeg en zijne reis ongehinderd vervolgde. Dus kwam hij met zijn besmeerd schip te Vlissingen, waar zijne reeders zijn krijgslist met hunne oogen zagen, en zich over zijne behouden reis verheugden. Ook wordt verhaald, dat hij op een anderen tijd met een schip, dat zich van verre wat groot opdeed en slechts zeventien man en weinig stukken geschut voerde, een Duinkerker, die een kostelijke prijs achter zich sleepte, van verre zoo lang najoeg, dat hij, hem voor een oorlogsschip aanziende, zyn prijs losmaakte en liet drijven. Voorts dat De Buiter bij de prijs komende en vreezende dat de Duinkerker, die meer dan twintig stukken geschut en honderdtwintig mannen aan boord had, op zijn schielijk wenden mocht keeren, en, hem naderende, zijne zwakheid mocht kennen, eenige van zijne zeilen, alsof h\j die stuk zeilde, liet vallen, waardoor de vijand zijn koers vervolgende, nog verder van hem afraakte. Middelerwijl bleef hij eenigen tijd als om zich te redden liggen en veranderde daarna van koers. Doch korten tijd daarna zag hy eenige andere Duinkerkers en bevond zich in groot gevaar, maar terzelfder tijd kwam er een Zeeuwsch oorlogsschip, dat hem, mits de helft van 't loon van de verloste prijs genietende, naar Vlissingen bracht. Op een andere reis van Salée komende, zag hij zich door eenige Fransche schepen, die onder gezochte voorwendsels bijna alles namen wat hun in zee voorkwam, op de kust van Barbarije zoo bezet, dat hij geen kans zag om te ontkomen. In deze verlegenheid, daar zijn kracht te kort schoot, bediende hij zich van zijne tong. Hij liet zich aan boord van een der Fransche schepen brengen. Daar vond hy den kapitein, door zijne rooverijen gepleegd op de ingezetenen dezer landen genoeg bekend. Dezen zocht hij met goede woorden te bewegen, dat hij zijn schip zou laten varen. De ander antwoordde met harde woorden, dat het schip met zijne lading verbeurd was, dewijl 't van een plaats kwam, die in vijandschap stond met zijnen Koning. De Buiter zeide, daar gehandeld te hebben met verlof van zijne hooge Overheid, de Heeren Staten, die zijn Konings vrienden en bondgenooten waren, met verder verzoek om hem in zijne reis niet op te houden. De kapitein, met al zijn redenen lachende, zeide, dat hij alles voor goeden buit zoude houden. Wat daar tegen ingebracht werd was vergeefs, zoodat De Ruiter, na veel woorden, geen andere rekening maakte, dan om alles te verliezen. Eindelijk vroeg de kapitein of hij geen dorst had? De ander zeide, dat hij wel eens zou willen drinken, indien h\j wat had. De kapitein zeide daarop, wat wilt gij hebben, water of wijn? Daarop antwoordde De Ruiter: Ben ik een gevangene, zoo geef mij slechts water; maar ben ik vrij man, zoo schenk mij wijn. Deze rustige vrijmoedigheid en kloekhartigheid was den Franschman zoo aangenaam, dat hij een glas wijn liet halen, hem dat toebracht'), en, hem met dien dronk geluk op de reis wenschende, vrij liet varen. Dit was dezelfde kapitein, die, na verloop van ettelijke jaren nog De Ruiters gevangene werd, gelijk hierna verhaald zal worden. In Barbarije had hij op een anderen tijd een bejegening, die, een voorbeeld gevende van zijn trouw, standvastigheid en geduld, wel verdient hier aangeteekend te worden. Met zijne koopmanschap, als schipper in zekere stad, feenigen meenen dat het Salée was) gekomen, veilde hij daar, onder andere waren, een stuk Engelsch kastanje-bruin laken, daar de Sant of Opperste der stad behagen in had. Deze liet hem door een tolk vragen wat het kostte. Hij noemde hem de prijs. De Sant bood hem een som gelds ver beneden de waarde. De Ruiter zeide, dat hij 't daarvoor niet kon geven. De ander daarentegen, dat het hem niet meer waard was. Dan moet het 't mijne blijven, sprak De Ruiter. Ik wil 't toch hebben, zeide de Sant, ') Toedronk. en niet meer geven. Ik vermag myn meesters goed niet onder de waarde te verkoopen, sprak opnieuw De Kuiter. Hierover rezen hooge en scherpe woorden, waardoor De Ruiter te rade werd hem te laten aanzeggen, dat hij 't voor zoo'n lagen prijs niet kon geven, maar bereid was het hem te schenken. De Sant zeide daarop, hebt gij geen macht om uw meesters goed voor 't geen ik u bied te geven, en hebt gij macht om 't weg te schenken voor niets? De Ruiter antwoordde, ik mag 'tniet geven onder de waarde, om de markt niet te bederven, maar ik mag het, ter nood en om erger te ontgaan, weg schenken. De Sant die 't niet te geef begeerde, begon eindelek te dreigen. Weet gjj wel, sprak hij, dat ik u en uw schip, en al wat daar in is, kan nemen en behouden ? Dat weet ik wel, zeide de ander, maar zoo gij dat doet, zal de gansche wereld zien, dat men op uw woord niet mag betrouwen. Er bij voegende, ben ik een gevangene, zoo stel mij op losgeld, en ik zal zorgen dat men het betaalt. De Sant die nu toornig werd, verdubbelde zijn dreigementen. Waarop de ander eindelijk uitbarstte: was ik in mijn schip gij zoudt mij niet meer dreigen. Op die woorden liep de Sant, op zijn tanden bijtende, en stampvoetende, naar een andere kamer, zeggende in zijne taal: is 't niet jammer dat zulk een man een Christen is? De Ruiter, bij des Sants broeder, en andere grooten, blijvende staan, klaagde over 't ongelijk ') dat hem geschiedde: niet wetende of hij gevangen of vrij was, en of hij zou leven of sterven. Na een uur of twee te hebben gewacht kwam de Sant weer te voorschijn, doch nu heel bedaard, hem opnieuw vragende, of hij 't laken voor den geboden prijs wilde geven ? Doch als de ander bij zijn ') Onrecht. weigering volhardde en het hem nogmaals als geschenk aanbood, zeide de Sant tot de omstanders: Ziet eens hoe trouw en kloek die Christen voor zijn meesters is. Zijt gy alle, als 't pas geeft, ook zoo voor mij. Daarop rukte hij zijn eigen en De Ruiter's boezem open, bracht De Ruiter's hand op zijn bloote borst en de zijne op die van De Ruiter tot een teeken van liefde, vriendschap en trouw, die hij hem beloofde. Voorts beval hij aan al de zijnen dat niemand voortaan dien trouwen man eenige moeielijkheid of overlast zou aandoen, maar alle hulp en vriendschap bewijzen. Ook heeft De Ruiter zijne gunst altijd genoten en was sedert dien tijd bij de Mooren zoo hoog geacht, dat ze bijna met geen andere Schippers wilden handelen, als ze wisten dat hij in een maand of twee zou komen; en als hij kwam was h\j zijn waren zóó dra kwijt, dat hij somtijds twee reizen kon doen tegen een ander een. In dezelfde jaren op de kusten van Barbarije handelende, deed hij verscheidene reizen diep in 't land, tot voortzetting van zijn handel, niet zonder merkelijk gevaar en altijd met geluk. Bij welke gelegenheid hij een goed getal Christen-slaven voor geld, door hunne magen, vrienden en landsluiden verzameld, daar hij 't zijne bijvoegde, van tijd tot tijd wist te lossen. x) In een van die landreizen moest hij op zekeren dag te paard op den hals 8) over een stroom zwemmen en kwam daarna bij Messa, in 't rijk van Marokko en vond de meeste huizen onder den voet, door een zwaren regen, die acht-en-twintig dagen, zonder ophouden, had geduurd, waardoor ook de stroom Meca eenige voeten was gezwollen, derhalve moest hij zich en de zijnen met een vlot van Spaansch riet over 't water laten halen; ') Loskoopen. s) Met levensgevaar. terwijl de paarden daardoor zwommen. Zelfs in tegenspoed en gevaar volgde hem het geluk. Voor Salée zyn schip door storm verloren hebbende, kocht hij daar een oud wrak, dat hij liet opbouwen en men zag de Mooren de gebergde goederen drogen, en vrijwillig aan boord brengen, zonder daarvoor eenig geld te verlangen. Ook vermiste hij geen huid van zijne lading, en hij moest bekennen, dat men zooveel trouw en behulpzaamheid in Christenlanden bezwaarlijk zou vinden. Aldus deed hij, ondanks het verlies van zijn schip, eene gelukkige reis, en had voor zijne reeders meer dan de halve waarde van schip en lading overgewonnen. Op een anderen tijd uit West-Indië naar huis keerende, ontkwam hij aan een onvoorzien ongeluk. Omtrent drie of vier mijlen voorbij Bevezier, bij Fierly, op de kust van Engeland gekomen, ontmoette hij een Engelsch Parlementsoorlogsschip, dat hij met eenige eereschoten vereerde, doch het stuk geschut barstte in vele stukken, de geheele bak sprong boven op en beneden door den overloop ') heen. Een man werd door den slag gedood, een ander werden de beide beenen in stukken geslagen en vijf of zes gekwetst, zonder dat het De Ruiter, die in de nabijheid was, raakte. Eenigen tijd daarna uit Barbarije van Zafi of Azaphi komende, verviel hij op de Engelsche kust in groot gevaar. Hij bevond zich in 't begin van December, 's morgens te vier uur, toen 't nog duister was, niet ver van land, tusschen Montsbaai en de punt van Lezard, waar hij niet boven kon zeilen. Hij wendde toen westnoordwest over, omtrent vier glazen, 2) (de wind woei uit het zuidwesten) en toen weer zuidzuidoost over, zoodat hij met het aanbreken van den dag dicht boven Lezard ') Deel van het dek. a) Uurglas (zandlooper). zeilde, omtrent een kanonschot boven de klippen, toen er geen kans was om te wenden of anders af te leggen, zoodat hy elk oogenblik verwachtte, dat zijn schip aan stukken zou stooten. Ook dankte hij God, die hem en de zijnen genadiglijk had bewaard. De stormen en orkanen, die hij op zijne reizen meermalen uitstond, waren verschrikkelijk; in 't bijzonder de drie orkanen in West-Indië, waar hij eens van zes- of achtentwintig, eens van zes- of zeventien en eens van zes schepen met zijn schip alleen overbleef en op eene wonderbare wijze door Gods voorzorg, toen al de anderen te gronde gingen, behouden werd. In een van die orkanen is het geschied, dat, toen hij aan land was geraakt, een boot met twee mannen door 't geweld der zee tot bij hem in 't bosch werd gesmeten en voorts met een dwarrelwind weêr in zee, maar dat die na een oogenblik nog eens werd opgelicht en op dezelfde plaats bü hem nedergezet, doch slechts met een man erin, die in zwijm lag. De andere was in zee gestort. Waarop hij toeliep, het touw vatte, aan een boom vastmaakte en den benauwde redde. Ook verhaalt men dat hij, tweemaal, wat laat in 't jaar, eens met vijf en eens met zeven schepen van Vlissingen naar St. Malo, Rochel en Bordeaux was uitgeloopen en met zijn schip alleen behouden thuis kwam, terwijl al de andere door winterstormen op klippen en zandbanken in stukken stieten, daar onder anderen ook zijn eigen broeder verongelukte. Door al deze uitgestane zwarigheden de zee moede geworden, had hij, nog bij 't leven van zijn tweede huisvrouw, die in het jaar 1650, gedurende zijn reis naar Sint Gruz in Barbarije, overleed, voorgenomen 't varen eerlang te staken en 't overige van zijne dagen aan land in rust door te brengen. In dit voornemen werd hij nog meer gesterkt 5 na zyn laatste reis als Schipper, in den jare 1651, naar de kust van Barbarije en de Karibisclie eilanden, gedaan. Want te Vlissingen teruggekeerd, begaf hy ziek in het begin van 'tjaar 1652 ten derden male in den echten staat met vrouw Anna van Gelder, weduwe van den Schipper Jan Pauluszoon en deze echtgenoote, die haar eersten man, in dienst van de Heeren Lampsens, evenals De Ruiter, varende, op 't eiland van Matanino, of Martinique, door ziekte had verloren, zocht nu den tweeden aan land te houden, vreezende voor een gelijk lot. Ook nam hy afscheid van zyne reeders, hun dankende voor de genoten gunst en besloot, aan land blijvende, van de middelen, die hy, in zoovele reizen, zoo zuur als eerlyk had gewonnen, gerust te leven. Maar kort daarna bleek aan hem hoe licht de menschelijke voornemens door eenig voorval veranderen, want de eerste Engelsche oorlog, die in het jaar 1652 een aanvang nam, belette zyn voornemen. IV. EERSTE ZEE-OORLOG MET ENGELAND, A° 1652. Men zocht te dier tyd naar iemand dien men het gebied over de zeemacht, straks gemeld, kon toevertrouwen en de Heeren Staten van Zeeland wierpen het oog op De Ruiter, die daarover door eenige Heeren werd aangesproken, met het verzoek, dat hy het vaderland in deze gelegenheid zou ten dienste staan. Doch hy toonde zich gansch ongenegen en gaf hun zyn voornemen van voortaan niet meer in zee te gaan en rustig aan land te leven, te kennen. De Heeren hielden echter aan en beweerden dat hy, die zoo groote bequaamheit l) had om 't Land dienst te doen, zich, als een goed burger en liefhebber des vaderlands, nu hy daartoe werd aangezocht, niet behoorde zoek te maken; ook gaf men voor dat het maar om een tocht zou te doen zyn. Eindelyk liet hy zich, na eenig beraad en overleg, door 't hard aanstaan ") der Heeren bewegen. Maar met groote tegenheit3) en bekommering, want hy zag in dezen oorlog vele zwarigheden te gemoet, van buiten en van binnen. Van buiten had men met een machtigen vyand te doen, wiens schepen veel grooter waren en meer volks en geschuts voerden dan die van den Staat. Van binnen zag men de beginselen van tweedracht en oproer. Vele ingezetenen morden tegen de regeering. De Vereenigde Nederlanden waren 't niet eens. Eenigen drongen aan op het aanstellen van een KapiteinGeneraal en van een Stadhouder. Zy hadden 't oog op den Prins van Oranje, hoewel toen nog geen twee jaren oud. De meeste Leden (der Staten) van Holland, gedachtig aan 't geen in het jaar 1650 door 's Prinsen vader was ondernomen, zochten den zoon uit alle bewind te houden en aan al wat niet Prinsgezind was werd door de andere party de naam van Loevesteinsche factie gegeven. Dit zag op degenen die 't voeren van eenige Heeren, Leden van de Staten van Holland, naar Loevestein, voor twee jaren geschied, voor kwaad keurden en met hen een lyn trokken. Deze oneenigheid vertraagde dc toerusting ter zee en deed den Staat meer afbreuk dan de Engelschen met al 't aanhalen en nemen der schepen. De Heer De Ruiter ging op het schip, genaamd ') Geschiktheid. 2) Aandringen, 3) Tegenzin. Neptunus, voorzien met acht-en-twintig stukken en bemand met honderd-vier-en-dertig koppen. Maar de zeemacht die omtrent de Wielingen vergaderde, moest eenigen tijd op ettelijke oorlogsschepen, die in Texel en andere zeegaten lagen, wachten. Doch De Ruiter kwam den lOden Augustus voor Ostende bij de vloot, die toen vijftien oorlogsschepen sterk was en twee branders. Twee andere branders waren, onder eenig voorwendsel, tegen de orders in, naar huis gezeild en in Zeeland aangekomen. Eenige dagen daarna begaf hij zich op last der Heeren Staten naar de Hoofden, nu sterk geworden twee-en-twintig oorlogsschepen en zes branders, doch onbekwaam en lek, wachtende voor Kalis op de schepen uit Texel. Kort daarna kwam kapitein Q-abriël Antonisz, met het schip genaamd het Kasteel van Medemblik, voerende zes-en-twintig stukken geschut en honderd eters, onder zijn vlag. De Heeren Staten hadden hem last gegeven, dat hij de koopvaardijschepen, die in Texel zeilree lagen, om naar de West te gaan, zou geleiden tot door 't Kanaal en dan in 't Kanaal kruisen om te passen 1) op de schepen, die men uit Spanje en andere landen om de West, verwachtte, en die weder herwaarts te brengen. Te dien einde had men de vloot koopvaardijschepen, in Texel liggende, gelast zich vooreerst naar de Wielingen te begeven, om te zien of zij daar de oorlogsvloot konden aantreffen, en zoo niet, die dan op te zoeken in de Hoofden of in 't Kanaal. Middelerwijl werd den Kommandeur De Ruiter, uit twee scheepjes, komende van Londen met Nederlandsche gevangenen, (die van de genomen schepen waren gekomen en door 't Parlement ontslagen) bericht, dat ze bij een Engelsche oorlogsvloot waren geweest, ') Letten. fe zich onthoudende *) tusschen Wight en Portland, sterk veertig oorlogsschepen en daaronder twaalf die zeer groot waren. Dit liet De Ruiter door een brief aan de Raden ter Admiraliteit in Zeeland weten, klagende over de slechte gesteldheid zijner schepen en Hunne Edel Mogenden aantoonende dat hij meerder macht bjj zich diende te hebben om den vyand aan te tasten en afbreuk te doen, volgens den last hem gegeven. In de volgende dagen zeilde hjj met de koopvaarders door de Hoofden, en voort door 't Kanaal, tot omstreeks de lengte van Pleymuiden, 2) doch de Fransche kust naast, daar hij, op den 26sten Augustus, omstreeks twee uren na den middag, den wind Noord-Oost, vijfenveertig zeilen aan den Noord van de Nederlandsche vloot in 't gezicht kreeg. De Ruiter, wel denkende dat het de Engelsche zeemacht was, die, onder 't beleid van den Admiraal Georg Askue, in 't Kanaal op de voorbjjzeilende Hollandsche schepen paste, zette het terstond op hem aan. De Engelsche vloot bestond toen uit veertig oorlogsschepen, en daar onder, gelijk boven vermeld is, twaalf van de grootste soort: twee die zestig stukken geschut, en acht die zesendertig en meer stukken, tot in de veertig toe, voerden. Daar b\j waren nog vyf branders. De Ruiter was toen sterk omstreeks dertig lichte oorlogsschepen en zes branders, voerende de grootste zijner schepen niet meer dan dertig stukken geschut, (behalve twee die veertig stukken hadden) en voorts slecht bemand, gelijk boven is aangewezen. ') Ophoudend. *) Plymouth. Tevoren was 's Lands vloot omstreeks drieendertig schepen sterk geweest: maar men miste nog drie schepen: het schip Sint Niklaas, het schip Gelderland, uit de Maas, en een ander Gelderland, dat gevoerd werd door den Kapitein Degelkamp. Het eerste was, gelijk verhaald is, gezonken, het tweede beschadigd naar Havre gesleept, en het derde elders verzonden. Hieruit kan men afleiden dat de Nederlandsche zeemacht bij de Engelsche, ten aanzien van de grootte der schepen, en menigte van geschut en volk, op verre na niet kon halen. Daarenboven vond zich de Kommandeur De Ruiter belemmerd met omstreeks zestig koopvaarders, waar 't de Engelschen meest om te doen was. Hij had eenige dagen tevoren op alles goede orde gesteld, en zijn vloot in drie eskaders verdeeld. Over 't eerste gebood hij zelf als Kommandeur: over het tweede had de Kapitein Joris Pieterszoon van den Broek, als Vice-Kommandeur, bevel: en het derde stond onder den Kapitein Jan Aartszoon Verhaaf, als Schout-bij-Nacht. Bij elk eskader stelde hij twee branders, met last van zich altijd vaardig te houden, en, bij den vijand komende, hun uiterste best te doen om een van hunne grootste schepen aan boord te leggen, en in den brand te steken. Den Schipper Frans Roys was bevolen, dat hij, indien 't gebeurde dat een Nederlandsch schip in den grond, of in brand werd geschoten, dan alle pogingen zoude aanwenden om met zijn boot of galjoot') het volk te bergen. De meest weerlooze koopvaarders had men verdeeld, en bij elk eskader gevoegd: en de anderen, die weerstand konden bieden, werden gesteld om de onweerbare, bij onverhoopte toeval van nood, te helpen. Omstreeks te vier uur na den middag, raakten de krijgsvloten aan elkan- ') Platbodemd zeevaartuig. I der. De Kotnmandeur De Buiter had de zijnen bijtijds moed ingesproken, en met ernstige woorden vermaand, dat ze als mannen voor 't vaderland en de vrijheid der zee zouden strijden, en vocht nu zelf met zijn eskader in 't midden, de Vice-Kommandeur van den Broek aan de rechter zijde, en de Schout-bij-Nacht Verhaaf aan de linker, 't Gevecht was uitermate hevig en scherp. Tot tweemaal toe sloeg De Buiter zich door de vloot der Engelschen, en had hij den wind van hen kunnen krijgen, zoowel als zij dien van hem hadden, dan was er, naar 't oordeel dergenen die er verstand van hadden, kans geweest om hen geheel te verslaan: inzonderheid indien de Nederlandsche branders, die alle in lij waren, hadden kunnen bijkomen. De Buiter was alleen met zes of zeven schepen ten halven in hunne vloot geraakt, en lag eenigen tijd tusschen hunnen Admiraal en Vice-Admiraal. De Schout-bij-Nacht Verhaaf was dicht onder hunne lij met de rest der Staatsche schepen: en eenigen brachten 't er slecht af. Maar de anderen kweten zich voortreffelijk, en vochten met de uiterste manhaftigheid, hetzij in 't aanvallen, of weerstand bieden, naar eisch van zaken. De Kapitein Andries Fortuin van Zierikzee was met het schip de Eendracht onder de voorsten, en in 't midden der vijanden, waar 't heet afliep, ') zoodat hij ten eenemale reddeloos werd geschoten, doch echter zijn schip beschermde en behield. Een der Engelsche schepen werd in brand geschoten. Onder anderen zag men hier de heldhaftigheid van een Fries, dien ik, door 't zwijgen van zijn dapper bedrijf, zijn verdiende lof niet kan onthouden. Dit was Douwe Aukes, die een Oost-Indisch vaarder, de Struisvogel genoemd, voerde, welk schip men ten ') Toeging. oorlog had toegerust. Deze raakte gedurende den slag wel diep onder de vijanden, en werd zoo fel bevochten, dat zijn matrozen, geen ontzet voorhanden ziende, eerst den moed lieten vallen, en daarna door hunne vrees zoo stout werden, dat ze hunnen Kapitein poogden te dwingen om zich over te geven; maar toen liep hem zyn moed over '). Hij begaf zich naar de kruitkamer met den lontstok in de hand, en riep luidkeels: schept moed, mijn kinderen, schept moed. Ik zal u den weg wijzen, en als wij de vijanden niet langer kunnen wederstaan, dan zal ik u alle van de gevangenis bevrijden, door middel van den stok, dien ik in de hand heb. Voorts zwoer hij het lont in 't kruit te zullen steken, indien men wijder a) sprak van 't schip over te geven. Deze kloekmoedigheid, of liever de vreeze van een zekeren dood, verschrikte de vyanden, en gaf den zijnen zooveel harts, dat ze een besluit namen om zich tot het uiterste en den laatsten bloeddroppel te verweren. Ook wisten ze zich van hun geschut zoo uitstekend te dienen, dat ze twee Engelsche schepen in den grond schoten, waarbij ongeveer acht honderd menschen verdronken: en een derde werd zoo gehavend, dat het moest krengen, en genoeg te doen had om zich in de naaste haven van Engeland te bergen. Eindelijk begon de avond te vallen, en 't gevecht eindigde tusschen zeven en acht uur: nadien de Engelschen de vlucht namen naar het Noorden. Zij werden toen te minder vervolgd, omdat eenige der Nederlandsche schepen aanmerkelijk waren beschadigd: en dat men op de koopvaardijschepen, voornamelijk de ') Werd het hem te machtig. 2) Verder. Straatsvaarders l), die zeer verstrooid waren, moest passen. Na 't gevecht stond de Kommandeur De Ruiter, ziende op de ongelijke macht, zelf verwonderd over de uitkomst, en men hoorde hem sedert zeggen: als de almachtige God kloekmoedigheid wil geven, dan verkrijgt men de overwinning. Dit werk is door God zoo bestierd, zonder dat wij daar reden van kunnen geven. Men vond toen op de Nederlandsche vloot, die niet een schip had verloren, ongeveer vijftig of zestig dooden, en veertig of vijftig gekwetsten. Het schip van den Kapitein Andries Fortuin, van Zierikzee, was door 's vijands geschut schendig getroffen: de beide pompen waren ten halven afgeschoten: de masten op drie of vier plaatsen doorschoten : 't had ook zeven of acht schoten onder water, zoodat men 't daarna met veel volk en timmerluiden te hulp moest komen, om het noodigste te herstellen, en 't schip bij de vloot te houden. Voorts dreef De Ruiter met de zijnen den ganschen nacht (die besteed werd met de masten te wangen, en de zeilen en 't want te herstellen) met klein zeil: ook met drie vuren achterop, en een in de mars; opdat de koopvaarders hen in 't duister mochten kennen, en de vijanden, indien 't hun goed dacht, bij hen blijven. Maar des morgens zagen de Nederlanders dat de Engelschen wel derdehalve mijl in den wind van hun waren. De Kommandeur De Ruiter riep toen al de Kapiteinen aan boord, en men besloot, de vijanden tot den middag toe te vervolgen, en, indien ze geen stand hielden, dan de Straatsvaarders voort te zenden. Daarop zocht 's Lands vloot de vijanden te naderen, met hun tot na den middag zuidwaarts overloopende, teneinde dat ze zouden afkomen: doch niet komende, liet men de koopvaarders ") Walvischvangers (die door straat Davis voeren). op den avond met twee oorlogsschepen, door hunne Hoogmogendheden beschikt tot hun geleide vertrekken; dewijl men wist dat er geen meer vijanden in de West waren. Dienzelfden avond overleed de Vice-Kommandeur, Kapitein Van den Broek, door ziekte, in wiens plaats des anderen daags, den achtentwintigsten der maand, de Kapitein Jan Aartszoon Verhaaf werd gesteld en Kapitein Jan Gideonszoon Verburg tot Schout-byNacht. Verhaaf was in 't gevecht gekwetst, doch zyn zoon, de Luitenant van 't schip, een kloek jonkman, nam alles vlijtig waar, tot zijne volkomen genezing toe. Op denzelfden dag liet de Kommandeur De Ruiter al de Kapiteins by zich aan boord seinen, die hy met deze rede aansprak; 't Is, myne heeren, zeer waarschijnlijk dat Askue met zijn vloot, na 't gevecht, naar Pleymuiden zal zijn geweken, om de geleden schade te herstellen; daarom meen ik dat het raadzaam zy, dat men de Engelschen daar bezoeke en hun onverwacht op 't lijf valle. 't Is te vermoeden dat ze op onze komst niet verdacht zullen zyn en dat hunne Hoofden wellicht zorgeloos aan land zijn gegaan. Wij zullen, met God de voorsten, hunne vloot kunnen slaan en vernielen, eer zy meerdere bystand krygen om ons te zoeken en aan te tasten. Uit het voorgaande gevecht heeft men hunne lafhartigheid kunnen merken. Daaruit kan men lichtelyk afleiden, dat men hun opnieuw aantastende, nu alles in wanorde is, te meer kans tegen hen heeft. Wij hebben, door zoovele koopvaardijschepen belemmerd en zonder hulp der brandschepen, de vyanden, die veel sterker waren dan wy en den wind van ons hadden, op de vlucht gedreven; hoewel eenige Kapiteins uit kleinhartigheid hunne plicht vergaten. Die zich hieraan schuldig kennen, zullen hier goede gelegenheid vinden, om hunne schande met nieuwe dapperheid uit te wisschen. 't Zal voor 't vaderland eerlijk, ') en de glorie der overwinning grooter zijn, als wij de vijanden te Pleymuiden bezoeken en op hunne eigen kust bevechten. Zulke slagen zullen ze 't best voelen. De rechtvaardigheid van de zaak waar wij voor strijden, daar ook deze vloot voor is uitgerust en de dapperheid van al die hier tegenwoordig zijn, beloven mij de zege, en dat de vijanden het overschot van hun schipbreuk welhaast op hun eigen oevers zullen zien aan stukken geslagen. De Kapiteins toonden zich op deze aanspraak gewillig tot dien aanslag «n de krijgsraad besloot, dat men ze in 't werk zou stellen. Maar als men dat voornemen den 30sten meende uit te voeren, kwam de wind's nachts te voren uit het Zuidzuidoosten en voorts uit het zuiden, met stijve koelte, toen de vloot omstreeks twee mijlen zuidwaarts van Goudstart was, zoodat men den toeleg moest laten varen; dewijl 't ongeraden was zich aan lager wal te begeven. Toen heeft men 't zuidwest overgewend, om de zwaarste schepen en trage zeilers buiten gevaar te houden en op de Straatsvaarders en andere aankomende schepen te kruisen. De uitkomst van den scheepsstrijd, straks verhaald, leerde de Engelschen dat de wapenen van 't Parlement niet onoverwinnelijk waren. Want Askue, die in dezen strijd drie van zijn beste schepen en meer dan dertienhonderd man, zoo soldaten als matrozen, verloor, had genoeg te doen om zich binnen Pleymuiden te bergen, terwijl De Ruiter, tot een klaar bewijs zijner overwinning, zee hield. Het eenig voordeel dat de Engelschen hadden, was, dat ze, den wind hebbende, konden wijken en dat het onmogelijk was hun den weg af te snijden en't ontkomen te beletten. ') Roemvol. Van dezen tyd afnam de Kommandeur, door wiens beleid en dapperheid, onder de goddelijke hulpe deze zege was verworven, menig zeemanshart in' en de naam van De Ruiter had hierdoor in dezen oorlog een doorluchtigen opgang. De Ruiter kwam den 17den van de maand te Vlissingen by zijn vrouw en kinderen, God dankende voor zyne bewaring in de uitgestane gevaren en nam opnieuw het voornemen om niet meer in zee te gaan en zich aan den dienst van 't Land te onttrekken. Hij had nog dezelfde redenen en zwarigheden die boven zijn aangeroerd en die men, zyns oordeels, bezwaarlijk zou te boven komen. Daar kwam nog by, dat hy de afgunst en de nyd, de schaduw van groote mannen en hooge deugden, niet kon ontgaan. Eenige kapiteins, die nog onlangs met hem gelijk waren, zwollen van spijt, omdat hij hun boven 't hoofd werd gesteld en poogden zyne heldere faam met achterklap te bevlekken. Dit vermeerderde zyn onlust en hy zocht hun afgunst, met zich stil aan land te houden, te ontwyken. Doch eenige voorname Heeren, die 't heil des vaderlands ter harte ging en hem kenden, brachten zoo veel gewichtige redenen by, en hielden zoo ernstig en zoo lang aan, dat hy zich eindelijk liet bewegen om nog een tocht te doen. Terzelfder tyd begon men 't oog weêr te werpen op den Luitenant-Admiraal Tromp, die van 't bootsvolk evenzeer was bemind als De Wit gehaat, die ook geoordeeld werd de meeste bekwaamheid te hebben om over een groote oorlogsvloot te gebieden. Eenigen hielden zich ter zake van zijn voorgaande tochten niet voldaan, maar de meesten oordeelden dat men zijn dienst niet kon ontberen. Daarom werd in 't begin van November door de Heeren Staten goedgevonden, de vloot van oorlogsschepen, die men in 't Goereesche gat verzamelde en uitrustte, onder zijn bevel te laten in zee gaan. Ook werden nevens of onder hem nog eenige Opperhoofden der vloot gesteld, te weten; de Vice-Admiraals Jan Evertszoon en Witte Korneliszoon de Wit, de Kommandeur De Ruiter en de Schout-bij-nacht Pieter Floriszoon. De Vice-Aamiraal De Wit, in wiens plaats De Ruiter gesteld werd, was door ziekte aan land gebleven. De oorlogsvloot onder den Heer Tromp bevond men sterk te zijn omstreeks zeventig oorlogsschepen van den Staat en drie van de Oost-Indische maatschappijen, behalve de branders en ander klein vaartuig. Doch door sommigen wordt opgemerkt, dat de vloot meest bestond uit gehuurde schepen, Spaansen Straatsvaarders en eenige fluiten, meer dienstig tot de koopmanschap dan tot den oorlog, en tot verwering dan om afbreuk te doen. Ook begon men om deze reden eerlang aan te dringen op het bouwen van dertig nieuwe en kloeker oorlogsschepen. Bij deze vloot hadden zich ongeveer driehonderd koopvaardijschepen gevoegd, die Tromp, volgens zijn last, moest geleiden tot de kaap van Lezard en Engelands einde '). Maar deri lOden December zag hij de Engelsche oorlogsvloot, onder 't bevel van den Admiraal Blaake, in de Hoofden, tusschen Doeveren en Folston, dicht onder 't land, liggen, en begon na den middag met hen schutgevecht te houden. Onder 't schieten liepen beide de vloten westwaarts over tot bij de Singels, waar de Engelschen niet boven konden komen. Waarop de Nederlanders, tegen hen aanwendende, ') Kaap Landsend. ten drie uren na den middag met hen in een scherp gevecht raakten. Doch een groot gedeelte der Hollandsche vloot kon niet by den stryd komen. Derhalve kwam al de last op den Vice-Admiraal Jan Evertszoon, den Kommandeur De Buiter en weinige anderen, die by hen waren, aan. Doch Tromp stond hen getrouw by en lei een Parlementschip met vierenveertig stukken aan boord, dat hy veroverde en Jan Evertszoon nam een schip met zesendertig stukken. Aan de zijde der Staten raakte Kapitein Juinbol, door zijn eigen vuur, meent men, in brand en verdronk met een deel van zyn volk. Doch dat geschiedde na den slag tegen den donker. Weinige oogenblikken te voren nam Blaake de vlucht met zyn gansche vloot naar den Teems. De Ruiter, voerende toen het schip genaamd Het Lam, met vierendertig stukken, gedroeg zich in dit gevecht, naar zyn gewoonte, dapper en hielp, nevens den ViceAdmiraal Jan Evertszoon, den Admiraal Blaake naar den Teems dryven. Ook placht De Ruiter sedert te verhalen, dat de Engelschen toen dermate waren beschadigd, dat de Luitenant-Admiraal Tromp, indien hem nog tien of twaalf van 'sLands schepen hadden geholpen, naar alle waarschijnlijkheid de gansche vijandelijke vloot zou hebben geslagen, 's Daags na 't gevecht veroverde Kapitein Bastiaan Senten van Vlissingen een Parlementsschip van Pleimuiden, dat zes-en-dertig stukken geschut voerde en de Kapitein Joris van der Zaan nam terzelfder tyd een Engelsch koopvaardijschip, komende van de Kondaat, met vygen geladen, met veertien stukken en twee-en-twintig mannen. De Luitenant-Admiraal was toen, na 't wijken van Blaake, meester ter zee en de koopvaardijschepen hadden nu een vrye vaart naar Frankrijk en om de West. Hy bracht hen daarna in de bocht van Frankrijk en voorts bij 't eiland Ree, waar vele schepen uit de Middellandsche zee en van elders, ook de wijnen zoutschepen, die in Holland thuis behoorden, op order van den Staat, zich onder de sterkte van Sint Martin verzamelden, om met den eersten, onder de vlag en 't geleide van den Luitenant-Admiraal door de Hoofden te zeilen en naar 't vaderland te keeren. V. EERSTE ZEE-OORLOG MET ENGELAND. (Vervolg). MAARTENHARPERTSZOON TROMP EN DE RUITER. De oorlog tuschen de twee vermaardste volken die ooit de zee bevoeren, de Engelschen en de Hollanders, met hunne bondgenooten, zoo ongelukkig aan weerszijden in het jaar 1652 aangevangen, had in den jare 1653, waar ik nu intreed, een ellendigen en bloedigen voortgang. De Engelschen streden nu opentlyk om het meesterschap ter zee en de Hollanders voor de vrijheid der zeevaart. Maar God de Schepper en Opperheer der geheele wereld heeft nooit willen gedoogen dat de wateren, die ten nutte van alle menschen zijn geschapen, door een enkel volk zouden worden bemachtigd; en dat men een zaak, welker gebruik alle volken toekomt, onder weinigen zou verdeelen. Ook schijnt het ten hoogste onredelijk te zijn, indien iemand hetgeen door de instelling der natuur en overeenstemming der volken, aan anderen niet min toekomt dan aan hem, in zulker voege tot zich neemt'), dat hij anderen deszelfs gebruik ontzegt, terwijl het, al werd het schoon') toegestaan, niet minder ') Zich toe-eigent. ') Ook. 1 het zijne zou blijven dan het te voren was. Aldus is 't ook gelegen met het benemen van 't gebruik der zee, die, zoowel als de lucht, onbevatbaar is, en welke niemand, met uitsluiting van anderen, zich kan toe-eigenen, maar die voor allen gemeen blijft, zoo voor de vaart als voor de visscherij. 't Is waar dat er in vroegere en latere eeuwen volken zijn gevonden die de zee voor anderen poogden te sluiten, om hen den koophandel en visscherij te beletten, maar 't viel (gelijk door een geleerd schrijver wordt aangemerkt) gemeenlijk kwalijk en tot hun nadeel uit. Het meesterschap ter zee, dat de Kretenzers zich aanmatigden, konden de Lydiërs niet verdragen en om dezelfde oorzaak stelden zich de Pelasgen tegen de Lydiërs, de Rhodiërs tegen de Pelasgen en de Phrygen tegen de Rhodiërs, die van Cyprus tegen de Phrygen en de Pheniciërs tegen die van Cyprus. Doch toen de Pheniciërs zich de gansche zee en visscherij toeëigenden en die aan anderen verboden, hebben de Egyptenaren en daarna de Milesiërs, die van Karia, Lesbos, Phocea en Korinthe de zee ingekreegen '). Als het volk van Lacedemon over de bijgelegen zee zocht te heerschen, begonnen de Atheners des te stouter te varen en stelden den Lacedemoneren en ook die van Egina, wetten. Toen die van Tyrus de geheele zee, zoo ver hun schepen voeren, onder hun gebied trokken, werden de Karthagers, Afrikanen en Sicilianen opgewekt om ook te varen waar de Tyriërs voeren. De zeemacht der Karthageren, die den Romeinen palen stelden hoe ver ze varen zouden, werd door de Romeinen gebroken. Uit deze oorzaak ontstond de oorlog tusschen de Atheners en Megarensers, die zich beklaagden, dat de Atheners hen, tegen het algemeen recht, uit ') De heerschappij ter zee verkregen. hunne havens sloten. Voorts leerde de voorgaande eeuw hoe zuur het den Koningen van Spanje opbrak, dat zij den Hollanders de vaart op Spanje en Portugal verboden, waardoor zij genoodzaakt werden hun geluk elders te zoeken, en waarop hunne reis naar Indië volgde; deze onderneming was de oorzaak, dat men den Spanjaarden het ingebeelde meesterschap over de Indische zee betwistte, en hun vele eilanden en vastigheden ') in die gewesten des aardbodems ontweldigde, zoodat iemand met reden zeide: Dat de genen die de aarde en zee voor zich zelve alleen willen behouden, in 't gemeen 2) beide verliezen, en dat door de heerschzucht der machtigen, de onmachtigen uit wanhoop stout worden. Zelfs de Engelschen, die nu den Nederlanders de zee poogden te ontnemen, waren voor dezen, toen ze met anderen te doen hadden, van een ander inzicht, en verdedigden de vryheid der zee. Want toen de Spanjaarden in het jaar 1580 zich over den tocht van den Engelschen zeeoverste, Frangois Draak, rondom den aardkloot, en ook in de Oost-Indiën, te hunner schade gedaan, grootelyks beklaagden, werd hun door de Engelschen geantwoord: dat ze met hunne trouweloosheid en wreedheid jegens hen, dien ze, tegen 't recht deivolken, den koophandel verboden, zich dat kwaad op den hals hadden gehaald. Ook beweerden ze toen, dat het gebruik der zee, zoo wel als van de lucht, aan allen gemeen was. En als ze daarna in het jaar 1600 met de Denen in verschil raakten over de visschery, zeiden ze onder anderen, dat de vermaardste rechtsgeleerden oordeelden, dat de zee door 't recht der volken vrjj en gemeen was, en door geen Prins kon verboden worden. Doch nu deden ze zelfs 't geen ze *) Vaste plaatsen. 8) Doorgaans. 6 te voren van anderen niet wilden lijden. Maar deze uitweiding vervoerde my buiten den streek der zaken, dien ik nu zal hervatten. De Luitenant-Admiraal Tromp was met 's Lands oorlogsvloot, nadat hy eenigen tijd in 't Kanaal had gekruist, en op sommige schepen, uit Holland komende, had gewacht, in 't begin van Februari by 't eiland Ree voor Sint Martin aangekomen, om de Nederlandsche schepen, aldaar vergaderd, af te halen. Hier lag hy zeven dagen, en ging toen onder zeil naar 't vaderland, hebbende omtrent tweehonderdvyftig koopvaarders uit verscheidene gewesten onder zyn geleide en hoede. Doch den lesten van de maand omtrent Foortland, of dwars van Sint Andriesland komende, zag hy de Engelsche oorlogsvloot onder 't bevel van den Admiraal Blaake, daar hy naar toe zeilde, Oost Zuid-Oost aan, (de wind was Noord-West) en omtrent tien uur voor den middag by kwam. Hier ontstond toen een scherp gevecht. 't Was om de koopvaardijschepen te doen, die Blaake zocht te nemen, en Tromp te beschermen. Nauwelijks waren de vloten onder elkanders geschut gekomen, of Tromp wendde zich naar Blaake, die met zyn zesendertigponders van verre op hem afblies. Maar Tromp wachtte totdat hy op een musketschot by hem was. Toen wendende, ^en Blaake op zyde komende, loste hij zyn gansche laag, en in der yl zich omkeerende, gaf hy hem noch eens de laag op dezelfde zyde, en voorts omloopende gaf hy hem de derde laag op de andere zyde, waardoor een jammerlijk geschreeuw onder de Engelschen werd gehoord. Sedert vocht Blaake niet anders dan van verre, en al wykende. De Kommandeur De Ruiter had 's nachts gedroomd, dat hem een vogel op de hand kwam zitten, maar dat die, als hy ze met de andere hand meende te grypen, weg vloog. Ziende daarna de Engelschen aankomen, zeide hy, zie daar den vogel, daar ik van droomde. In den slag raakte hy in 't gevecht met een groot Engelsch schip, dat vier-enveertig stukken en honderd zeventig mannen voerde, de Prosperiteit of Voorspoed genoemt. Doch groote schade lydende door 't Engelsche geschut, besloot hy 't vyandelyk schip aan boord te leggen en te enteren, daar zich de zynen willig toe toonden. Hierop overspringende, werden ze zoo manlijk ontvangen, dat ze terstond terug moesten, en in hun eigen schip weken. De Ruiter dat ziende, liet den moed niet vallen, maar riep tot zijn volk: Mannen, dit gaat niet aan. Eens daar in, altyd daarin. Sa, lustig weer over. Hierop sprong men weer over, en 't schip werd veroverd, doch daarna, toen De Ruiter, door de lafhartigheid van anderen, met zich zeiven genoeg te doen vond, en op den prys niet kon passen, verlaten of hernomen. Hy werd door meer dan twintig schepen omsingeld, daar hy, terwyl de Vice-Admiraal Jan Evertszoon hem te hulp kwam, gelukkig door sloeg. Voorts vocht hy langen tyd, nevens Kapitein Kornelis Adriaanszoon Kruik van Schiedam, voerende 't schip den Struisvogel, en Kapitein Isaak Sweers van Amsterdam, tegen zeven groote Engelsche schepen, en daar onder den ViceAdmiraal Willem Pen, die al krengende naar 't eiland Wight liep, ook werd een ander Engelsch schip masteloos weggesleept. Daarna kwamen er nog vier of vyf versche Engelsche schepen op De Ruiter, Kruik en Sweers af, daar ze tot omtrent den avond tegen streden, zonder door iemand ontzet te worden. De Luitenant-Admiraal Tromp sloeg dien dag door en door de Engelsche schepen, die hy wel een myle wydte in drie hoopen van elkander verstrooide. Intusschen had Kapitein Kruik met het schip den Struis nog eenigen tijd tegen verscheidene Engelsche schepen gevochten, een der zelve in den grond geschoten en zich zoolang geweerd als hij volk had om te vechten. Maar eindelijk zag de LuitenantAdmiraal Tromp dat dit schip masteloos en in lij verlaten lag. Hierop riep hy tot de zijnen: „Zijn er zulke schelmen in 's Lands vloot, die zulk een braven krijgsman zoo laten vermoorden." Daarna beval hij den Kommandeur Gideon de Wildt hem te bergen. Deze had tot dien einde al een touw aan 't schip vast, maar de stilte was te groot om het weg te sleepen. Hij bergde alleen sommige matrozen, die in zijn schip sprongen. De Struis was toen vol bloeds en overal zag men dooden of gekwetsten. Daar lagen, behalve de gekwetsten, wel tachtig dooden langs het schip verspreid. Van veertig Schiedamsche matrozen, allen beneden de twintig jaren, waren maar drie overgebleven. De Engeischen waren op 't schip geweest, en begonnen 't te plunderen, maar verlieten 't, vreezende dat het terstond zou zinken. Toen dreef het, als een leêge romp, zonder zeilen, tot de Engeischen het 's anderendaags, bijna zonder volk, vonden en naar Portsmuiden sleepten. Kapitein Poort trof een groot Engelsch schip zoodanig dat het zonk en werd door twee andere zoo onder water geraakt, dat hij, vreezende te zinken, Sweerts te hulp riep. Hierop kwam hem Sweerts recht voor den boeg, toen de twee Engeischen nog nevens hem lagen. Hierdoor verwarden die vier schepen in elkander en Poort's schip, op zijde vallende, zonk tegelijk met een van de Engelsche schepen, veel van zijn volk zich bergende op 't schip van Sweerts. In dit gewoel werd Poort door een geschutkogel en splinter aan zijn middel zwaar gewond en men zag dien held, zoo nederstortende, mot den sabel in de vuist, den zijnen nog moed inspreken, totdat hy in een oogenblik met zyn schip en de andere gekwetsten door de zee werd ingezwolgen. Sweerts had ondertusschen een van de Engelsche schepen, die bij Poort lagen, zoo doornageld dat het ook te gronde ging. Toen kreeg Sweers vier Engelschen aan boord, die hem insgelijks in den grond schoten, doch hy bergde zich, met zyn overig volk, in de Engelsche schepen, en wist daarna, te Londen komende, en goed Spaansch sprekende, zich voor een Spanjaard uit te geven. Hy verstak zich onder 't gevolg van den Spaanschen Gezant, en raakte door zijn gunst en behulp in Vlaanderen, en vandaar in Holland. Dit is dezelfde Sweers, die naderhand Vice-Admiraal van Holland, onder den zeeraad van Amsterdam, geworden, in verscheidene gelegenheden zyn manhaftigheid toonde. Kapitein Kleidyk van den Briel ontving tenzelfden dage de laag van drie groote Engelsche schepen, en dus benard leggende, kwam de Zeeuwsche Kapitein Regemorter tusschen hem en een der Engelschen, op zyne zyde leggende, inboren: zoodat Kleidyk, aan den eenen kant ontzet, den Engelschman aan de andere zyde in den grond schoot. Maar kort daarna trof hem hetzelfde ongeluk. Doch hy en zyn volk bergden zich op een wonderbare wyze: want zy raakten meest alle op het Engelsch schip, dat aan Regemorter's zyde lag, en vandaar sprongen ze in alleryl over in het schip van Regemorter, die met dertig of veertig van zyne matrozen was doodgeschoten. Derhalve nam Kleidyk hier 't bevel over, en moedigde 't volk met zulk een dapperheid, dat ze op dien Engelschman zoo vuur gaven, dat hy afweek, en kort daarna met groot gehuil zonk, zonder dat er eenig mensch van werd gebergd. Het schip van Kapitein De Munnik van Rotterdam werd omstreeks die tyd veroverd, en 's avonds verbrand. Denzelfden dag geraakte de Kapitein Aart van Nes, den L.-Admiraal Tromp volgende, in 't midden der vijanden, en kweet zich dapper. Hij meende een Engelsch schip, dat aan lij was, aan boord te klampen, maar 't hield af, en toen gaf hij 't de laag; en liep naar een ander, daar hij desgelijks vuur op gaf. Ook sloeg hij eenigen tijd tegen de twee Engelsche Vice-Admiralen van de blauwe en witte vlag. Daarna, ziende dat De Ruiter onder vier of vijf Engelschen lag, liep hij, nevens den Kommandeur Balk, derwaarts hem te hulp. Hier werd wederzijds wel vinniglijk gevochten, totdat het de Engelschen om de West leiden. Toen wendde het Van Nes om de Oost: omdat hij al zijn gevulde kardoezen had verschoten, en weer andere met kruit moest vullen. Voorts was zijn boegspriet zoo dicht aan den steven aan stukken geschoten, dat hij daar geen wang l) op kon leggen om ze te herstellen. De Schout-bij-Nacht Pieter Floriszoon lag eenigen tijd tusschen zes Engelschen en verdedigde zich dapperlijk, totdat hem de L.-Admiraal Tromp te hulp kwam, en ontzette. Ook toonden de Kommandeur De Wildt, de Kapiteins Joris van der Zaan, Kampen en andere Bevelhebbers, hunne kloekmoedigheid. Kapitein Schelte Wiglema vloog, na lang vechtens, met al zijn volk in de lucht. Dan, eenigen melden dat hij, tusschen twee Engelschen beklemd, en geen andere uitkomst ziende, door een overmaat van moed zelf den brand in 't kruit stak, en zoo zichzelven en zijne vijanden met een even schrikkelijke op- en nedersprong durfde ombrengen. Maar 't zal misschien sommigen vreemd voorkomen, dat hier eenige bijzondere voorvallen zoo stuksgewijs worden verhaald. Dan hun staat te weten, s) dat ik van De Ruiter's bedrijf niet kan spreken, ') Klamp. ') Dezen moeten echter weten. zonder meteen gewag te maken van andere dappere mannen, die hem in de zeeslagen vergezelden, en hun deel hadden in de eer der kloekmoedigheid, en bevochten glorie: inzonderheid van zulke die hun bloed en leven ten dienste van hun vaderland opofferden, welker lof de historie, zonder ongerechtigheid en ondankbaarheid, met geen stilzwijgen kan bedekken. Na al dat vechten, boven verhaald, had de Kommandeur De Ruiter op zijn schip over de dertig dooden, en nog meer gekwetsten. Al zijn masten en zeilen waren aanmerkelijk beschadigd. Zijn voorsteng werd afgeschoten, en voorts alles aan stukken en reddeloos, zoodat hij bijna geen zeil kon voeren. Ook gingen toen nog verscheidene schepen ter wederzijde te gronde. Voorts werd opgemerkt, dat de Engelschen in dit gevecht meest naar 't rondhout, l) want en zeilen, en minst in 't hart der schepen schoten. Omstreeks ten vier uren na den middag zag de L.-Admiraal Tromp, dat ongeveer zesentwintig van zijn kapiteins zich van den wind dienden, om uit het gevecht te raken, en dat ettelijke van de beste Engelsche fregatten zich naar de koopvaardijschepen begaven, die onder zijne hoede waren. Men meent dat de Engelschen van plan waren, al de koopvaardijschepen de masten af te kappen (opdat ze niet zouden kunnen ontkomen) en die dan na 't gevecht weg te sleepen. Doch Tromp droeg zorg voor de koopvaarders, die men anders binnen weinig tijds zou hebben genomen. Hij begaf zich derwaarts en verjoeg de Engelsche fregatten. Hiermee nam de strijd van den eersten dag met den ondergang der zonne een einde. Den volgenden nacht dreef 's Lands vloot door stilte, en elk was doende om zijn schade te herstellen, en zich weer klaar te maken. ') Masten, stengen enz. Des anderen daags, den 1ste van Maart, liet de L.Admiraal de witte vlag waaien en seinde de Opperhoofden en Kapiteins aan boord, hen alle vermanende, dat ze zich als dappere mannen naar behooren voor 't vaderland zouden kwijten. De Engelschen volgden 's Lands vloot van achteren, en 't gevecht werd 's morgens te tien uur, drie mijlen ten Noord-Westen van 't eiland Wight hervat. Te.dier tijd hadden de Engelschen 't voordeel van den wind, zonder dat ze in 't aankomen een eenig schip der Nederlandsche vloot aan boord klampten. Doch zjj schoten, gelijk des daags tevoren, weer meest naar 't rondhout, want en zeilen. De L.-Admiraal Tromp had 's Lands vloot in den vorm van een halve maan geschikt, om de koopvaarders binnen die halve kring te besluien te beschermen. Hier zochten de Engelschen, tot ten zes maal toe, te vergeefs in te breken, om eenige schepen af te sneden en te nemen. In dezen strijd hebben ettelijke Kapiteinen hun plichtverzuim van den voorgaanden dag verbeterd en zich treffelijk gekweten. De Kapitein Aart van Nes hield zich zoo dicht by den L.-Admiraal, dat hy hem somwijlen kon beroepen, en hielp het vijandelijk geweld met geschutvuur mannelijk afweren. De Kommandeur De Ruiter, die toen weêr nieuwe proeven zijner dapperheid gaf en gedurende 't gevecht last ontving, dat hy zich omtrent den L.-Admiraal zou voegen, raakte wel diep onder de vijanden en werd van alle kanten zoo fel beschoten, dat hy zich na den middag niet langer kon wenden noch keeren. Derhalve beval de L.-Admiraal Tromp den Kapitein Jan Duim, dat hij De Ruiter zou treilen, of met een touw sleepen. Niet lang te voren werd de Heer Tromp gewaar, dat de koopvaarders den koers Zuidoost stelden, en liet hun daarop door den Kapitein Aart van Nes, derwaarts ft zeilende, aanzeggen, dat ze Oost ten noorden en Oostnoordoost zouden henen loopen, den rechten koers naar de Hoofden. Van Nes verrichtte zyn boodschap en beval hen, dat ze meer zeil zouden maken. Doch zy kwamen traag by, en verzuimden dien raad te volgen, hetgeen de Engelschen gelegenheid gaf om eenigen van hun, met twee oorlogsschepen, af te snyden. Een der schepen, onder bevel van Kapitein Jan le Sage, werd na mannelyke tegenweer veroverd. Toen zyn ook eenige, sommige zeggen tien of twaalf, koopvaarders genomen: de andere werden ontzet, of bergden zich onder de oorlogsschepen, en sommige vluchtten naar Havre de Grace, daar ook twee reddelooze oorlogsschepen heenliepen. Omtrent het ondergaan der zon raakte nog een Engelsch schip in den brand, en toen scheidden de twee vloten van elkander. De Nederlanders gingen Oost ten Noorden aan en de wind woei uit het West-noordwesten met goede koelte. Doch op hetzelfde oogenblik gaven vele Bevelhebbers den Luitenant-Admiraal te kennen, dab ze hun meeste kruit hadden verschoten, en niet in staat waren om den vyand langer tegen te houden. Hy beval hen, dat ze zich by de koopvaarders zouden aansluiten, en goed gelaat toonen '), alsof ze daar waren om hen te beschermen. Voorts werd, zooveel mogelyk was, alles bereid tot een derden stryd, dien men verwachtte. Met het aanbreken van den volgenden dag zag men de Engelschen ongeveer een myl achter s Lands vloot, waar ze weer op afkwamen. Ten dien dage, den 2den Maart, ging de Luitenant-Admiraal Tromp (die, zyn reis vorderende, nu op de hoogte van Bevezier was gekomen) weer tegen de oorlogsvloot der Engelschen aan, hun het ') Zich groot houden. hoofd biedende met groote kloekmoedigheid en kleine macht, want hij had slechts vijf en twintig of dertig schepen onder zijn vlag, die nog eenig kruit, kogels of andere oorlogsbehoefte over hadden, om op de vyanden los te gaan. By de anderen was gebrek aan alles. Het was weer 's morgens tien uur toen de vloten by elkander kwamen. Hier werd op nieuw ter weder zyde fel gevochten, zonder dat de Engelschen veel voordeel wonnen. De Engelsche Vice-Admiraal der blauwe vlagge braveerde den Hollandschen Admiraal eenigen tijd met kartouschoten. Maar deze, hem inwachtende zonder schieten, gaf hem, toen hy zoo naby was dat het geschut recht raken kon, eerst de eene en daarna de andere laag, hem zoodanig in het hart van 't schip treffende, dat hy, wel doornageld, moest afwyken. Doch terwijl Tromp zich zoo kweet, deden ettelijke Kapiteins hun best om te loopen. Ook moesten eenige door 't verschieten van hun kruit afwenden. Het schip van den Kommandeur De Ruiter was in den aanvang van dit gevecht nog aan den Kapitein Jan Duim, die hem treilde of met een touw sleepte, vast; doch echter vocht hij met ongemeene manhaftigheid en deed de Engelschen veel afbreuks; maar hy werd door het vyandelyk geschut ten eenenmale reddeloos geschoten, zoodat hy niet langer zeil kon voeren aan zyne masten. Daar bleef aan zyn schip bijna niets heel. Hy had nu twee en veertig gekwetsten en niet veel minder dooden. Ook was er een gedeelte van zyn volk op het Engelsche schip, door hem veroverd, gebleven. In voege dat het gevecht wel te tyde, door afwyken der Engelschen en het aankomen van den nacht, voor hem eindigde. Doch in den avond kregen de vyanden nog eenig voordeel op de koopvaarders. De Kapitein Van Nes had hun in 't begin van dit laatste gevecht, volgens den last van den LuitenantAdmiraal, op nieuw aangezegd, dat zij zouden voortgaan en geen zeil sparen; om, gedurende den stryd, hunnen koers naar de Hoofden te stellen. Doch zij waren onwillig. Daarna zond hij een galjoot met den Fiskaal naar hen toe, nogmaals bevelende, dat ze ten gemelden einde zouden zeil maken. Maar zij verstonden het anders, en bleven omtrent de vloot, totdat ettelijke Engelsche fregatten 's avonds aan de Zuid van hun gros inbraken. Van Nes deed te dier tijd met schieten zijn uiterste best om hen te beschermen. Doch zij liepen zonder order, een groot gedeelte vluchtte onder de oorlogsschepen, en ettelijke andere raakten elkander voor den boeg, waardoor er toen al eenige werden genomen. Te meer omdat sommige oorlogsschepen, die zich daar omtrent hielden, door gebrek aan buskruit niet machtig waren om de vijanden af te keeren. Maar de zaak had geen last geleden, en de koopvaarders zouden, houdt men, hun ongeluk ontzeild hebben, indien ze, volgens de waarschuwing, hun door Van Nes gedaan, hunnen koers in tijds naar de Hoofden hadden gesteld en alles bijgezet, om den vijanden, gedurende het gevecht, te ontwijken. Na het ondergaan der zon hield zich Blaake alsof hij nog een aanval wou doen, maar Tromp hem met klein zeil inwachtende, wendde hy af, zeilde naaide Engelsche kust, en verliet het gevecht. De Nederlanders kregen toen den wind Noordwest ten noorden en Noord-noordwest, zoodat ze pas buiten de Fransche kust, of Kalis klif, in de Hoofden konden zeilen. Zij verloren in de drie slagen negen oorlogsschepen, waarvan er vijf te gronde of in den brand werden geschoten, en vier genomen. Het getal dooden was ongeveer vijf- of zeshonderd man, waaronder acht Kapiteins. Ongeveer vier en twintig koopvaardij- schepen vielen in 's vyands handen. Maar de Engelschen roemden, dat ze meer dan veertig koopvaarders hadden veroverd. Echter meenen sommigen, dat men dit getal aan de eene zijde verkleinde, en aan de andere vergrootte. Ook hadden de Engelschen wel twee duizend dooden, zoowel matrozen als soldaten in hun vloot, waar men acht of negen Kapiteins onder telde. Vyf of zes van hunne schepen waren gezonken of verbrand en vele andere had men zoo gehavend, dat ze onbekwaam waren om vooreerst meer dienst te doen. De Nederlandsche vloot kwam den 3den Maart, zonder dat haar eenige Engelschen volgden, omtrent de Vlaamsche zanden of banken, Ruitinge en de Polder genoemd, drie mylen ten Noordwesten van Duinkerken, ten anker. De Kommandeur De Buiter zocht hier alles, zooveel doenlyk was, aan zyn schip te hermaken en te herstellen, maar na den middag viel eerst zyn groote steng, daarna zyn bezaansmast en eindelek zyn groote mast, met al haar tuig, buiten boord. Den volgenden dag liet hy andere hoofdtouwen over den fokkemast leggen en richtte een stomp op, om nog eenig zeil te voeren. Ook hield hij den Kapitein Duim en den Schipper Kryn Mangelaar bij zich, om hem en nog een koopvaarder zonder roer, voort te sleepen. Dus kwam hy eindelijk, den derden dag na 't laatste gevecht, met zyn reddeloos schip en al zyn gewonden, voor Vlissingen. De andere schepen van 'sLands vloot, met de koopvaarders, over de honderd in getale, zyn desgelyks, in de zeegaten en havens van Hollanden Zeeland, behouden aangekomen. De Heeren Staten der Vereenigde Nederlanden betuigden, na 't inkomen der vloot, dat ze wegens het beleid en de kloekmoedigheid van den L.-Admiraal Tromp en van de andere Opperhoofden ter zee, in de voorgaande gevechten by het beschermen der koopvaarders betoond, ten hoogste waren voldaan. Toen werd terstond order gesteld om 's Lands vloot wéér klaar te maken, van alles te voorzien, met vele schepen te versterken en zoo spoedig mogelyk in zee te brengen. Ook werd door de Heeren van Holland, die zich inzonderheid aan de beveiliging der zee, waar 's Lands welvaart door bestond, lieten gelegen zyn, niet lang daarna besloten, dat men aan de Opperhoofden van 's Lands vloot (naardien ze zich in de laatste zeeslagen tegen de Engelschen mannelijk en kloekmoedig hadden gekweten) tot erkentenis van hunne dapperheid, wegens de Provincie Holland, (ten aanzien van derzelver aanmerkelijk belang in de zaken van de zee en om verscheidene andere inzichten) byzondere belooningen zou doen, boven 't geen dezelfde Hoofden by hunne Hoogmogendheden mocht worden toegevoegd : met name aan den L.-Admiraal Tromp, den Vice-Admiraal Jan Evertszoon, mitsgaders den Kommandeur De Ruiter, en den Schout-by-Nacht Pieter Floriszoon. Daarna lieten hunne Edel Grootmogenden, op den voorslag by eenige Gemachtigden van hunne Hoogmogenden, op het stuk der vereeringen gedaan, voor hun stem ter Generaliteit inbrengen, dat men de gift, aan den Luitenant-Admiraal Tromp te vereeren, zou begrooten ter waarde van twee duizend Karelsguldens; voorts dat men de giften aan de Vice-Admiralen Witte Korneliszoon de Wit en Jan Evertszoon, mitsgaders aan den Kommandeur De Ruiter, zou stellen op vyftienhonderd en die aan den Schout-by-Nacht Pieter Floriszoon op twaalfhonderd gelyke guldens; dat ook aan anderen, zoo Kapiteins als mindere Bevelhebbers, zulks verdiend hebbende, door de Raden ter Admiraliteit insgelyks eenige vergelding zou worden gegeven. Ook verstonden de Heeren Staten van Holland, dat men ter Generaliteit zou bewilligen, ten einde dat aan den Vice-Admiraal Jan Evertszoon en den Kommandeur De Ruiter (die geen van beiden wedde voor hunne diensten genoten) elk een wedde van tweehonderd gulden 's maands zou worden toegelegd; ingang nemende, ten aanzien van De Kuiter, sedert den tyd dat hy bij hunne Hoogmogenden tot Kommandeur was verkozen. Ter zelfde tyd werd de Kommandeur De Ruiter (toen 'tal reeds vast stond, dat hy nevens den Luitenant-Admiraal Tromp, de Vice-Admiraals de Wit en Jan Evertszcon en de andere Opperhoofden der vloot, weder in zee zou gaan) in 't byzonder verzocht, dat hy ter vergadering der Heeren Staten van Holland zou verschijnen. Hier stond hy dan den 28sten van Maart binnen, en werd door hunne Edel Grootmogenden met heusche woorden en betoog van grootachting, wegens zyne gedane diensten geprezen en bedankt. VI. DOOD VAN JAN VAN GALEN. Weinig tijds te voren, op den 14den Maart, bevochten de Hollanders, onder 't beleid van den Kommandeur Jan van Galen, op de kust van Toskanen, voor Livorno, een treffelijke zege tegen de Engelsche oorlogsmacht, onder den Kommandeur Appleton; hier in 't voorbygaan te melden. Zes Engelsche schepen met een brander, die hy eenigen tyd in de haven van Livorno had bezet gehouden, kwamen op hem af, toen van buiten nog acht schepen en een brander tot hunne hulp genaakten. De stryd was kort en scherp. Van Galen trof in 't begin van 't gevecht een Engelsch schip, Bonavontura, dat vierenveertig stukken voerde, zoodanig, dat het in brand raakte en straks ') in de lucht vloog. Voorts werd het schip de Samson in den brand en het schip de Levantsche Koopman in den grond geschoten, alsook nog een brander, die op Van Galen afkwam. Het schip de Pelgrim werd veroverd, ook het schip de Tijger, waar Appleton op gebood, nadat hy zich manhaftig had geweerd. Het zesde Engelsche oorlogsschip, Maria genoemd, ontkwam door de vlucht. Dit geschiedde onder de oogen van den Engelschen Kommandeur Bodley, die, uit een haven, in dat gewest gekomen, beloofd had, Appleton en de zynen by te staan en de Hollanders met hem aan te tasten; terwijl hij integendeel, met zyn acht schepen en een brander bovengemeld, den slag van verre aanschouwde, en, zich boven wind houdende, met zes of zeven Hollanders wat schutgevecht hield, totdat hij, de uitkomst van den strijd ziende, den Nederlanders, die op hem afkwamen, ontweek, en alles bijzettende, met den donker 't gevaar ontzeilde. Hy gaf daarna Appleton de schuld van zyn ongeluk, zeggende, dat hy, te vroeg uit de haven van Livorno gekomen, zich te voorbarig in den strijd had ingewikkeld en derhalve geslagen werd eer zyn landsgenooten tot zyn ontzet konden afkomen. De Kommandeur Van Galen, door wiens moed en beleid dit werk was uitgevoerd, werd, met den tweeden kogel die in zijn schip kwam, in 't rechterbeen zoodanig gekwetst, dat men 't onder de knie afzette. Doch hy liet daarom niet, op een stoel gezeten, op alles orde te stellen en de zynen tot hunnen plicht aan te moedigen. Daarna, aan land en binnen Livorno gebracht, overleed hy aan die ') Kort daarop. wonde, den 23sten van Maart, in 't achtenveertigste jaar zijns ouderdoms, zeer beklaagd van degenen die zijn verdiensten, dapperheid en ervarenheid in den oorlog ter zee kenden. Zijn lijk zag men daarna te Amsterdam in de Nieuwe Kerk begraven, waar sedert een graf- en gedenkteeken van marmersteen, op kosten van den Staat, met een bijschrift te zijner eere, werd opgericht. VII. DOOD VAN TROMP. De Nederlandsche oorlogsvloot, gelijk gezeid is, weer in zee geraakt, kwam den 7den Augustus des avonds benoorden 's-Gravezande, en zeilde tot voor Munster, den 8sten des morgens vroeg voorbij Santvoort, en geraakte ten acht uren omtrent Egmond. Hier brachten de buitenwachten den Luitenant-Admiraal tijding, dat de Engelsche vloot vijf mijlen Noord-ten-Oosten van hem was, en men begon ze kort daarna te zien. Ten elf uren kregen de Engelschen den wind, die West-Noordwest liep. Tromp vond toen geraden Zuid-Zuidwest over en van hun af te wenden, om hen van Texel af te leiden, ten einde dat de Vice-Admiraal De Wit ruimte mocht krijgen, om met de zijnen uit te komen. Doch eenige onbezeilde schepen werden door de bezeilde Engelsche fregatten den zelfden dag, des avonds ten vier uren, achterhaald, en men begon wederzijds schutgevecht te houden. Toen wachtte Tromp de Engelschen in, en raakte met hunne gansche vloot, sterk omtrent honderdtwintig zeilen, op de hoogte van Katwijk, in een scherp gevecht. De Buiter en de Vice-Admiraal Jan Evertszoon werden fel aangetast, doch leden weinig schade in hun volk, maar beide hunne stengen werden afgeschoten en hunne zeilen aan stukken. Tegen den avond kwam de Luitenant-Admiraal Tromp hun te hulp en de strijd duurde tot een uur na zon. Toen scheidden beide de vloten vaneen, zonder dat de Engelschen eenig voordeel hadden op de Hollanders. Den volgenden dag kon men 't gevecht niet hervatten, wegens de sterke wind, 't welk den Nederlanders tot groot voordeel strekte; want dit gaf den Vice-Admiraal De Wit tijd en gelegenheid om met de schepen, in Texel leggende, buiten te komen. Hy liep 's nachts na den strijd door het Spanjaardsgat in zee. 't Was toen, op een dag na, volle maan, en nochtans zoo duister, dat men in 't uitloopen het licht der lanteernen en pekkaarsen ter hulp moest nemen, daar zich de peillooten ') van dienden, om de diepten met hunne booten en schuiten af te bakenen en de schepen den weg te wijzen tot in de volle zee. Den 9den van Augustus stelden de Heeren Staten van Holland order, op de tijding van 't gevecht, den achtsten voorgevallen, dat men voor den middag ten elf en 's avonds ten zes uren, in de Kloosterkerk een korte vermaning aan de gemeente en een ijverig gebed tot God zou doen, opdat de goddelijke Majesteit de wapenen van den Staat mocht zegenen en een gelukkige uitkomst van 't zeegevecht verleenen; waarvan aan Hunne Hoogmogendheden en de andere voorname ambtgenootschappen, ook aan de Magistraat van 's-Gravenhage, kennis werd gegeven, om zich op de gestelde uren aldaar mede te laten vinden. Men hield ook te dezer tyd wekelijksche bededagen, op alle Woensdagen, om God voor den welstand des *) Loodsen. 7 vaderlands te bidden. Tenzelfden dage, boven gemeld, 's morgens ten zes uren, was de Luitenant-Admiraal Tromp, ter hoogte van Scheveningen, met eenige schepen een groot stuk in den wind vooruit en schoot verscheidene schoten op de Engelschen; doch zij werden hem te wichtig '). Toen wendde hy 't naar De Ruiter en zeilde Noord-noordoost over. Men had toen te veel winds om te vechten. Dus kwam 's Lands vloot met ruw weder weêr voor de Maas. De wind was Noordwest en de Engelschen zeilden met de Nederlanders te loefwaart in hun water. Doch omtrent den middag begon men de vloot, onder De Wit uit Texel gekomen, van verre te zien, sterk zeven-entwintig oorlógsschepen en vier branders. Deze voegden zich 's avonds ten vyf uren, in 't gezicht van de Engelschen, die 't niet konden beletten, by 't gros van 's Lands vloot. Tromp, toen sterk honderd en zes zeilen, wendde het straks op de Engelschen aan, die, hem ziende genaken, dadelijk afweken. Hy volgde hen den ganschen nacht, met een vlakke koelte uit het Noordwest-tenwesten. Den volgenden dag, den lOden van Augustus, op een Zondag, raakten de twee vloten voor de Maas weêr aan elkander, omtrent vijf mijlen in zee, op de hoogte van ter Heide of Scheveningen, weinig mylen van de plaats, daar de visschers van Maaslandtsluis, op't einde van't jaar 1651, het zeegevecht in de lucht, indien men hun getuigenis en eed wil gelooven, hadden gezien. Het gevecht nam 's morgens ten zeven uren zyn aanvang. De Luitenant-Admiraal Tromp voerde de rechter- en de Kommandeur De Ruiter de linkervleugel. De ViceAdmiraal Jan Evertszoon was in 't midden. De ViceAdmiraal De Wit en de Schout-by-nacht Pieter Flo- ') Machtig. riszoon hadden de achtertocht'). De Hollanders sloegen eerst door des vyands vloot henen en wendden 't daar terstond weder in. Maar toen werd de LuitenantAdmiraal Tromp, die, volgens zijn gewoonte, tot in 't midden der vijandelijke schepen was geloopen, nadat hij de laag van den Schout-bij-nacht Goodson en van twee fregatten die zich bij hem hielden, had ontvangen, willende van de hut afgaan, om order te stellen op 't geschut, door een musketkogel uit het laatste fregat, in de linkerborst onder de tepel in 't hart geschoten, daar de dood terstond op volgde, nadat hij 't oogenblik levens, dat hem nog overig was, had besteed om zijne matrozen te vermanen, teneinde dat ze met kloekmoedigheid zouden vechten; God biddende zich over zijn ziel en degenen die onder zijn bevel stonden, te erbarmen. Eenigen verhalen dat hij, zich voelende gepraamt2) door den uitersten nood, tot de zijnen zeide: „Ik heb gedaan, houdt goeden moed." De Kapitein van 't Admiraalschip seinde toen de Opperhoofden der vloot aan zijn boord. Eenigen derzelve, die dichtst bij hem waren, voeren ter ijl derwaarts en zagen, in 't schip komende, den Luitenant-Admiraal dood in de hut leggen: een droevig gezicht, dat hen nochtans niet verschrikte, maar hun echter wee deed tot in de ziele. Ook wordt door sommigen verhaald, dat de Kommandeur De Ruiter het lijk van den dooden held aanschouwende, en s mans waarde bedenkende, in deze woorden uitbarstte: „Ach waar ik voor hem gestorven!" Daarna bevalen de Opperhoofden den Kapitein dat hij de vlag zou blijven voeren, om des Admiraals dood voor de vijanden en de andere Bevelhebbers, onder hun staande, te verbergen. Daarop keerde elk, zonder tijd ') Achterhoede. *) Benauwd, beklemd. te verliezen, naar zyn schip en in den strijd. Hier toonden ze de uiterste proeven van dapperheid en van 't gevoel dat ze hadden over 't verlies van hunnen Admiraal, slaande wederom door de Engelsche vloot hene. Van dezen doorluchtigen man mag men met recht zeggen, dat hij door zyn dapperheid en verdiensten, zyn eigen fortuin had gemaakt en dat hem het geluk nooit begaf, dan in het laatste oogenblik van zyn leven; hoewel men dat, naar het oordeel der dappere mannen, het allergelukkigste oogenblik mocht noemen; dewijl hy zyn leven met geen meer glorie kon eindigen, dan in zulk een slag, ten dienste van zyn vaderland en voor de vrijheid der zee. Hy was in den Briel, in den jare 1597, geboren en maar negen jaren oud toen hy onder zyn vader, den Kapitein Harpert Martenszoon Tromp, ter zee begon te varen. Zyn vader, die in den scheepsstrijd voor Gibraltar bevel had op een fregat, raakte in het volgende jaar op de kust van Guinea met een Engelsch zeeroover slaags, werd toen in zyn kuit gekwetst en zat zoo lang op de stuurplecht totdat hy in zyn middel vaneen werd geschoten. Waarop men zyn zoontje, toen elf jaren oud, al schreiende tot het volk hoorde roepen: „Zult gy mijn vaders dood niet wreken?" Na het nemen van het schip moest het kind dien roover wel derdehalf jaar voor kajuitwachter dienen, en vond daarna middel om te ontkomen. Sinds bekleedde hy verscheidene scheepsdiensten, werd Kwartiermeester, daarna Stuurman, en in het jaar 1622 Luitenant op een oorlogsschip. Twee jaren daarna gaf hem Prins Maurits bevel op een klein fregat, voerende veertig man. Na dien tijd viel er ter zee nauwelijks iets voor daar hy niet bij tegenwoordig was, en jaar op jaar, in het een of het ander gevecht, proeven gaf van dapperheid en beleid. In den jare 1629 werd de zeeheld Pieter Hein, te dier tyd Luitenant-Admiraal van Holland geworden, die zich op zyn schip, den groenen Draak, als best bezeild, had in zee begeven, aan zyne zijde doodgeschoten. Van dezen wordt verhaald hoe hy op zekeren dag betuigde: „Dat hy vele kloekmoedige Kapiteinen had gekend, doch in de zelve altijd eenigen misslag gevonden, maar nooit in Tromp, in wien hy al de deugden erkende, die in een Zeeoverste worden vereischt." Wat tyds daarna gaf men dat bezeild schip uit gunst aan een ander, hetgeen Tromp zoo verdroot, dat hy de zee verliet, en daarna zeker ambt, omtrent zeezaken, aan land bediende. Maar als de LuitenantAdmiraal Dorp in den jare 1637 zyn dienst verliet, werd aan Tromp, op de aanpryzing der Staten van Holland, het bevel over 's Lands vloot, door zyn Hoogheid Frederik Hendrik, Prins van Oranje, onder den titel van Luitenant-Admiraal opgedragen. Sedert heeft hy zich in verscheidene zeeslagen, tegen de Duinkerkers, Spanjaarden, Portugeezen en Engelschen, zoodanig gekweten, dat hem vrienden en vijanden hielden voor den grootsten zeeheld zyner eeuw. Ook was nooit een Admiraal zoo bemind van de Kapiteinen en matrozen, die hy met ongemeene vriendelijkheid bejegende en zyne kinders noemde, en daarom van hun Bestevaar werd geheeten. Doch daar was niets daar men zich meer over verwonderde, dan over zyn bedaardheid en bezadigdheid in de hitte van 't vechten, waardoor hy gewoon was, zoo leeghbaar1) en onverschrokken bevelen te geven, en op alles orde ') Rustig. te stellen, alsof hy aan land en in zyn huis, buiten gevaar was geweest. Dewyl hy dan in zyn leven en gedurende zyn bewind, om zyne deugd werd geëerd, om zyne goedheid bemind, om zyne voorzichtigheid geprezen, om zyne kloekmoedigheid ontzien, zal hy buiten twyfel na zyn dood leven, in de geheugenis der nakomelingen, tot aan het einde der eeuwen. De Staten der Vereenigde Nederlanden lieten zyn lichaam te Delft in de Oude Kerk, waar ook het graf van den Luitenant-Admiraal Pieter Hein wordt gezien, met een treffelyke lykstaatsie ter aarde brengen, en vereerden hem, op 'sLands kosten, met een heerlyke grafstee van marmersteen. Hier ziet men zyn beeld uitgehouwen en men leest er twee grafschriften, in de Latynsche en Hollandsche taal, vervattende den lof zyner heldendaden. VIII. ONTMOETING MET DEN ENGELSGHEN KOMMANDEUR STOKES. Omtrent dezen tyd vertoonden zich zes Engelsche oorlogsschepen dicht by Kadix, en daarna kwam de Kommandeur Stokes met dertien zeilen voor de baai ten anker. Doch hy ondernam niets tot nadeel der Nederlandsche koopvaarders, die daar af en aanvoeren. Ondertusschen waren de Hollanders hier naarstig doende met het schip de Koningin; ook maakten ze hun eigen schepen schoon en klaar, en namen den leeftocht in, dien ze te Kadix hadden gelaten, en ook 't geen verder, te hunnen behoeve, uit Holland was aangekomen. Den lOden van September ontving de ViceAdmiraal tyding, dat de Kapiteinen Jan Gideonszoon Verburg, Gillis Kampen en Pieter Salomonszoon, die onder 't bevel van den Kapitein Pieter van Brakel op de roovers kruisten, omtrent Tetuan een Turksch roofschip met tien stukken hadden veroverd en te Malaga opgebracht; en dat ze nog een Turksch fregat in den grond hadden geschoten en verbrand; doch dat het volk aan land vluchtte, zoodat ze maar twee Mooren en zes Christenslaven hadden bekomen. Den volgenden morgen deed De Ruiter sein om onder zeil te gaan, en elk lichtte zijn anker. Maar de Kommandeur De Wildt raakte in 't uitlaveeren op den Diamant, een steenklip onder water, daar met halven vloed maar drie vadem water is, aan den grond vast, met groot gevaar van 't schip te verliezen, want het stiet wel een half uur op den grond, en zijn roer af, doch dat werd, toen 't los raakte, straks weêr aangehangen. Daar kwamen eenige stukken hout van de kiel en van den vuren huid opdryven, ja, stukken van een vadem lengte. De Ruiter voer terstond naar zyn boord, en beval dat het schip straks inwaarts tot achter 't Puntaal zou zeilen, daar men beschut lag voor alle winden, en een schip behoorlyk kon zetten om schoon te maken. Hij zond daarna eenige barken te zyner hulp aan boord, met een Spaanschen duiker, om onder water te bezichtigen of te voelen, of 't van noode was te kielhalen, J) of niet. De Spaansche duiker ging eenige reizen onder water, en bevond dat alleen de looze kiel, en de voering van den vasten kiel was afgestooten, zonder dat de kiel of huid eenige schade had geleden. Door dit ongemak werden de Hollandsche schepen dien dag opgehouden. Ook liep de wind tegen, en stak 's namiddags zoo hard op, dat men moest blyven liggen. Des anderendaags ging De Ruiter weêr onder zeil, doch hij liet den Kapitein, Jan van Kampen, by De Wildt, om hem in 't kort ') Het schip op zij leggen om het te herstellen. te volgen. Op den avond moest hij door den sterken Westen wind weêr ten anker komen. Met den dag maakte hy weer zeil, en laveerde naar de Engelsche vloot, die nog omtrent de baai ten anker lag. Doch de Kapitein Van der Zaan verloor zyn anker in 't lichten. Na den middag kwam De Ruiter, met den Kapitein Van der Hulst, by den Engelschen Admiraal of Kommandeur; maar Van der Zaan, en 't Fransche schip de Koningin, konden hem niet volgen, en moesten weêr ten anker komen. Men bevond nu hoe langer hoe meer, dat het Fransche schip niet in staat was om by storm en onweêr zee te bouwen. De Engelsche Admiraal, Johan Stokes, lag hier nu met twintig zeilen, en liet somwijlen eenige schepen af en aan zeilen, om op de Spaanschen te kruisen. De Ruiter zond, na de gewone scheepsbegroetingen van 't strijken met eerschoten, (daar beleefdelijk op werd geantwoord) zijnen Kapitein Berchem, met den Fiskaal Viane, aan zyn boord, om hem mondeling te groeten. Ook geschiedde deze bezending ten verzoeke van eenige Nederlandsche Schippers, die te Kadix lagen, en, naar Sint Lukar willende zeilen, om daar wol te laden, door De Ruiter's voorspraak zochten verzekerd te zyn, dat hun de Engelschen dat niet zouden verhinderen. De Kapitein en de Fiskaal werden van den Engelschen Admiraal Stokes, die ziekelijk was, heusch bejegend en vriendelijk onthaald. Daarop zond hy drie Kapiteinen aan De Ruiter's boord, te weten Jan Smit, Fonk en Lopyn, die hem verwelkomden en meteen te kennen gaven, dat de Admiraal Stokes ten hoogste wenschte om hem te zien en te spreken, en op het vriendelijkst verzocht, dat hy te dien einde aan zyn boord zou komen, daar Berchem en Viane nog bijvoegden, dat Stokes hun had gezegd, dat hy gaarne zelf by den Vice-Admiraal De Ruiter zou komen, indien 't hem zijne ziekelijkheid en zwakheid niet belette. De Ruiter, die hem lang had gekend, en staat maakte op zijne vriendschap en gunst, was gerust in zijne oprechtheid, en besloot hem ter wille te zijn. Hij wist wel, dat een Vice-Admiraal niet licht uit zijn schip mocht gaan, doch hij verstond, dat die orde zag op vijandelijke, of twijfelachtige en bedenkelijke tijden; als er redenen waren van wantrouwen, achterdocht, of kwaad vermoeden, en steunde nu op den vrede, die den Engelschen en Nederlandschen Staat aan elkander had verbonden. Hij begaf zich dan (vertrouwende, dat de Heeren Staten, noch de Raden ter Admiraliteit niet kwalijk zouden nemen, dat hij zijnen ouden, bekenden, en ziekelijken vriend eens terloops bezocht) naar zijn boord, vergezeld door den Kapitein Van der Hulst, den Fiskaal Viane, en Jakob van Meeuwen van Dordrecht, die toen op zijn schip voer, in welker bijzijn hij een half uur met hem sprak. Zij bejegenden elkander als oude en trouwe hartvrienden, die, na lang afwezen, elkander onvoorziens ontmoeten, met betuiging van hartelijke genegenheid en onderlinge blijdschap. Hun gesprek raakte de vrijheid van de zeevaart en koophandel. De Ruiter verzocht, dat Stokes die niet zou hinderen, maar handhaven. Ook vond zijne rede zooveel ingang, dat Stokes, in 't bijzijn van eenige zijner Kapiteinen, aan De Ruiter beloofde, dat hy de Hollandsche koopvaardijschepen zooveel gunst en vriendschap zou bewijzen, als zijn eer en eed zou toelaten; dat hij ze zou laten zeilen werwaarts dat zij wilden, indien ze slechts geen verboden goederen inhadden. Hij zeide, dat meest al de Hollandsche schepen zulke goederen binnen Kadix brachten: dat hij dat ongaarne hoorde; dat hy zekere en nauwe kennis had van 't geen in die stad omging, en wat daar werd geladen en ontladen. Daarna ontsloeg hij, op De Ruiter's voorspraak, vier Spanjaarden, die by hem gevangen waren, en toonde met allerlei heuschheid en goed onthaal hoe hoog hy zijnen vriend achtte, die wel voldaan van zyn boord scheidde, en 's nachts omtrent de Engelschen ten anker bleef liggen, om op Van der Zaan en 't Fransche schip te wachten. Zij kwamen met den morgen, en toen stelde hij, met hen, zijnen koers naar 't nauw van de Straat, om de andere schepen, onder zijne vlag behoorende, op te zoeken. IX. ZEE-OORLOG TEGEN ZWEDEN. A°. 1659. De Vice-Admiraal De Ruiter vertrok den 13den met zijne vloot van Feemeren, en kwam den derden dag voor den Droogen, op den hoek van den Draaker, anderhalf mijl van Koppenhagen, bij de vloot van den Heer Van Wassenaar. Toen werd de gansche zeemacht van den Nederlandschen Staat in vier eskaders of vloothoopen verdeeld. Weinig dagen daarna liet de Koning van Denemarken (die de harten der Zeehelden, te zijner hulpe afgezonden, met alle teekenen van genegenheid aan zich poogde te verbinden) den L. Admiraal en den Vice-Admiraal De Ruiter, met de andere Vice-Admiralen, op het eiland Amak noodigen, om 't middagmaal met Zijne Majesteit te houden. Men had ten dien einde eenige tenten in 't veld opgeslagen. Zij voeren derwaarts, en gingen, nadat ze den Koning hadden begroet, ten disch. Zijne Majesteit zat aan een lange tafel, aan 't hooge einde, op de eerste plaats. Ettelijke van zijne Rijksraden, en hooge Krijgsbevelhebbers, waren geplaatst aan zijne rechter hand, en de Opperhoofden der Hollandsche vloten aan de linker zijde: in de volgende orde, eerst de Heer Van Wassenaar, daarna de Vice-Admiralen Johan Evertszoon, De Ruiter, Meppel en Kortenaar. De maaltijd was koninklijk, en 't onthaal hoofsch en heusch. Men onderhield hen met vele minnelijke redeneeringen, aangaande den tegenwoordigen stand van zaken: daar zich Prins Ghristiaan van Denemarken, toen een jongeling van dertien jaren, na den maaltijd bijvoegde; sprekende met zoo veel kennis en oordeel, alsof hij den ouderdom van vijfentwintig jaren had bereikt. Dat eiland van Amak, waar men hen onthaalde, leit voor Koppenhagen, wel klein van begrip 1) (want het is niet meer dan zesduizend passen lang en vierduizend breed) maar zeer vruchtbaar: en 't wordt ten deele van Hollanders, of van luiden uit Hollanders gesproten, bewoond en bebouwd, 't Was ruim honderd en veertig jaren geleden, dat men ter begeerte en op 't aanhouden van de Koningin Elizabet, gemalin van den Koning Ghristiern of Christiaan den tweeden, dien Nero van 't Noorden, en zuster van Keizer Karei den vijfden, een groote volkplanting van landluiden uit Holland derwaarts had getrokken, om daar, op de zuivere Hollandsche wijze, 't land te bouwen, en de boter en kaas te maken. Dat met geluk en voordeel in 't werk werd gesteld. Ook is dit eiland nog op dezen tijd een kleine spijskamer van Koppenhagen, die de stad van boter, kaas, melk en wei in overvloed voorziet. Men zond daarna den Vice-Admiraal Meppel om ettelijke koopvaarders met achttien oorlogsschepen naar Dantzik en Koningsbergen te geleiden, en hen tegen de Zweden, die zich toen met dertien schepen nabij het eiland Bornholm ophielden, te beschermen. Hij ') Omvang. was nauwelijks onder zeil, of men zag den Koning, den Prins zijnen zoon en ettelijke Rijksraden, met den heer Van Wassenaar in zijn sloep, door de vloot roeien om die te bezichtigen; gevolgd door de Vice-Admiralen Johan Evertszoon, De Ruiter en Kortenaar. Daarna voeren ze aan 't boord van Wassenaar, die den Koning met zijn gevolg 's middags ter maaltijd heerlijk onthaalde. Ook werd Zijne Majesteit, eerst door den LuitenantAdmiraal en daarna door de andere Opperhoofden en Kapiteinen, met eereschoten in order vereerd. Maar ondertusschen bleef de vloot hier vruchteloos leggen. Ook wou de Koning niet toelaten, dat de vierduizend landsoldaten, met De Ruiter uit Holland gekomen, een voet aan land zouden zetten. Dies vond men zich met dezelve op de schepen verlegen. Men vreesde dat er ziekte onder al dat volk zou ontstaan; ook werd de leeftocht, daar men de vloten, voor zooveel het scheepsvolk aanging, in overvloed mee had verzorgd, door 't bijzijn der landsoldaten te eer verslonden; zoodat men veel onkosten moest doen om de vloten buiten honger en kommer te houden. Dit werd bij de Heeren Staten niet wel opgenomen; te meer, omdat de Koning van Denemarken te voren had te kennen gegeven, dat men die soldaten tot bescherming van Koppenhagen van noode had, met verzoek dat men order zou stellen om die daar te ontschepen. Omtrent dezen tijd werd in Den Haag, tusschen de Heeren Staten en den Staat van Engeland, bij een nader verdrag besloten, dat de Gezanten in Denemarken binnen vijftien dagen de Koningen zouden trachten te vereenigen ; doch dat, in 't Rothschildsche verdrag, al hetgeen ten aanzien van de plaatsen door een der beide Koningen ingenomen, of ten opzichte van de geleden schade, noodig geacht zou worden aldaar te veranderen of bij te doen, om de vrede voort te zetten, zou worden veranderd en daarbij gedaan. Voorts dat de Engelsche en Nederlandsche Gezanten daarnaar zouden trachten, dat de plaatsen, bij een van de Koningen sedert het Rothschildsche verdrag ingenomen en gewonnen, zouden gaan aan dengenen die dezelve tevoren, of uit kracht van 't Rothschildsche verdrag toebehoorden: doch dat het ambt Drontheim aan den Koning van Denemarken zou worden geëigend, alhoewel van 't zelve te Rotschild anders was verdragen. Ook zou men bij den Koning van Zweden mogen handelen, opdat de Koning van Denemarken van de vierhonderdduizend rijksdaalders, hem, vanwege schade in Guinea geleden, opgelegd, werd ontlast. Eindelijk zou 't aan de vloot van Engeland, noch aan de vloot of soldaten der Vereenigde Nederlanden, na verloop der vijftien dagen, niet geoorloofd zijn iemand van de Koningen, die de vrede niet zou aannemen, te helpen: maar den aannemer der vrede zou men alle hulp en bijstand doen; en met tezamengevoegde macht en wapenen uitwerken, dat degene die de vrede zou weigeren, metterdaad daartoe werd gedwongen. Dit gedrag werd den 24sten van Juli, uit den naam van Engeland en van den Nederlandschen Staat, ten huize van den Franschen gezant De Thou, onderteekend. Doch De Thou heeft het zelf niet geteekend, zeggende, dat hij geen last had, maar dat hij daarover zoii schrijven, 't Gemelde verdrag werd daarna den éden van Augustus met een nader verdrag bevestigd en bekrachtigd: en daarbij besloten, dat de Engelsche en Nederlandsche Gezanten in Denemarken te zamen zouden beraadslagen, of 't niet goed zou zijn eenig gedeelte van de vloten van Engeland en der Vereenigde Nederlanden naar huis te zenden: daar latende een ge- ') Overeengekomen. noegzaam getal van schepen, om 't gemelde verdrag uit te werken. Vanwege Holland werd verstaan, dat indien buiten vermoeden de Koning van Denemarken dit voorgestelde mocht weigeren aan te nemen, dat men dan in 't bijbrengen van de dwangmiddelen met die omzichtigheid moest te werk gaan, dat daardoor de stad van Koppenhagen niet kwam te vervallen onder de macht van Zweden. Terwyl dit in Holland omging bleef men met 's Lands vloten, bjj den Draker ten anker, in de voorgaande onzekerheid stil leggen. Doch den lsten van Augustus bracht de Rjjkshofmeester, Joachim Gerstdorp, door eenige edelen vergezeld, op den middag order aan den Heer Van Wassenaar, dat de vloot naar de Beidt zou vertrekken, en na den middag kwam de Koning zelf aan't boord van den Deenschen Admiraal Bielke, daar zich ook de Heer Van Wassenaar en de Vice-Admiraal De Ruiter lieten vinden, aan wien zjjne Majesteit verzocht, dat men terstond in zyn byzjjn en gezicht, zou onder zeil gaan. Doch men moest, omdat de avond op handen was, 's nachts blijven leggen. Den volgenden dag gingen beide de Hollandsche en Deensche vloten, sterk omtrent zestig oorlogsschepen, met een groot getal van fluiten, galjoots, schoeten en ander klein vaartuig, van onder Draker zeil. De Heer Van Wassenaar voerde nu de vlag van de groote steng, de Vice-Admiraal Johan Evertszoon van de voorsteng en De Ruiter van de kruissteng. Zij laveerden eerst naar den uithoek van Zeeland, genaamd Steffenshof uit of by andere Steden en vandaar naar 't eiland Mone of Meun. Dan den derden van de maand kwam er een galjoot van Kopenhagen met brieven van de Heeren Gezanten Vogelzang en Van Haaren, den Heer Van Wassenaar bevelende, dat hy met de Hollandsche vloot tegen de Zweden niets zou onder- nemen; dewijl de Hollandsche Gezanten met de Gezanten van Engeland en Frankrijk opnieuw waren verdragen '), dat men nog geen vijandschap zou plegen. Op dit aanschrijven wendde de vloot Noord over en kwam tusschen Meun en Steden ten anker. Dus liep de toeleg tegen de Zweden voor dien tijd te niet. Daarna kreeg men tijding in de Hollandsche vloot, dat de Zweden in de kleine Belt, of Middelvaartsondt, twee Deensche en twee Hollandsche oorlogsschepen hadden veroverd, en nog een Hollandsch oorlogsschip met veel klein vaartuig verbrand. Deze schepen waren door den Keurvorst van Brandenburg, tegens last en order van den Heer Van Wassenaar, aangehouden, om door hun behulp eenig krijgsvolk op Funen aan land te zetten. Ook had ze de Luitenant-Admiraal meermalen opontboden en de keurvorst hun vertrek verhinderd. De Vice-Admiraal Meppel kwam den 19den van Dantzig met zes en dertig zeilen bij de vlag; te weten met veertien oorlogsschepen, achttien koopvaarders en vier veroverde schepen; namelijk een Zweedsche kaper, met negentien stukken en vijf en veertig man, en drie Lubeker schepen, die de Zweden kort te voren hadden genomen. Gedurende al dien tijd dat men de Nederlandsche vloot op en buiten bedrijf hield, werd bij de Heeren Gezanten omtrent beide Koningen groote vlijt aangewend om de vrede te bevorderen. Doch het was den Koningen niet weinig tegen de borst, dat de twee Republieken, of Staatsche regeeringen van Engeland en der Vereenigde Nederlanden, het Haagsche verdrag hadden gesloten, en dat ze daar beide hunne oorlogsvloten hadden, die in plaats dat de een de Zweden en de ander de Denen zou te hulp komen, ') Overeengekomen. tot nog toe stil lagen, om, gelijk men zeide, de vrede te bewerken. Ook verstonden ze, dat de twee Staten, de vrede willende voortzetten op den voet van het Rotschildtsche verdrag, de twee Koningen voorwaarden voorschreven, en over Koningen schenen te willen heerschen. Doch eindelijk liet zich de Koning van Denemarken bewegen, en stond toe, dat men op den voorgestelden voet in onderhandeling zou treden. De Koning van Zweden volhardde by zijne meening, en als de Engelsche en Hollandsche Gezanten, met hem in gesprek getreden, met wat ernst over de vrede spraken en eenige punten op den voet van het Haagsche verdrag voorstelden, verstond hij, dat men hem zocht te brengen tot hetgeen hij niet van meening was te doen en men hoorde hem in toornigen moede zeggen, dat de twee Staten (meenende Engeland en de vereenigde Nederlanden) ontwerpen van vrede met hunne vloten mochten maken, maar dat hij het ontwerp op zijne zijde had: tredende, als hij dit zeide, twee passen terug, en slaande de hand aan 't gevest van zijn degen. Daarna keerde hij zich in 't bijzonder tot de Hollandsche Gezanten, zeggende, dat hij ze zou doen vasthouden, en meer hield voor vijanden dan voor middelaars. Dit geschiedde in 't bijzijn en ten aanhoore van vele Rijksraden, hooge Bevelhebbers en anderen. Doch de Ridder Terion, Gezant van Frankrijk, die bij dat gesprek niet tegenwoordig was, vertoonde aan den Koning, dat het tot nadeel van zijne zaken zou strekken, indien hij met de Engelschen en Hollanders zou breken; dewijl ze twee groote vloten bij de hand hadden, die hem veel afbreuks konden doen. De Koning antwoordde, dat hij niet kon lijden, dat men hem de wet zou stellen voor 't hoofd van zijn leger, of dat men den Koning van Denemarken, al was hij zijn vijand, zou dwingen op gelijke wijze de wet te ontvangen; dat hij veel liever een minder voordeeligen vrede zou maken, dan toelaten, dat men hem en den Koning van Denemarken daartoe zou dwingen en dat door 't gezag 't welk de twee Republieken zich wilden aanmatigen over hunne gekroonde hoofden. Terion gaf hem verder te kennen, dat het tot zijn dienst zou strekken, indien men 't misnoegen, dat de Engelsche en Hollandsche Gezanten, uit de bovengemelde scherpe bejegening hadden geschept, kon wegnemen; voorts bracht hij door zijne bemiddeling zooveel te weeg, dat ze kort daarna, nevens hem, bij Zijne Majesteit in zijn leger weer ten gehoore werden ontvangen, wel bejegend, en op 't middagmaal gehouden. Op den 24sten van Augustus zijn de Gemachtigden van beide de Koningen in onderhandeling getreden, doch zij konden elkander niet verstaan. Dus verliepen de laatste beraamde vijftien dagen, binnen welke de vrede moest worden uitgewerkt, zonder iets te verrichten en nu stond het de Nederlanders vrij den Koning van Denemarken de hand te bieden. X. DE INNEMING VAN NYBORG. Den achtsten van November kwam de vloot, op den middag, voor Nyborg, een stad op de Oostkust van 't eiland Funen aan de Beidt gelegen. De veldmaarschalk Schak en de andere Oversten besloten straks aan te vallen; hoewel zich vele Zweedsche ruiters op 't strand bevonden om het landen te beletten. Doch de avond beviell) hen. Echter voeren ') Overviel. 8 zy voort, maar met slecht beleid, want niemand van hun had rechte kennis van de gelegenheid der plaats. Middelerwijl begonnen de Zweden, die eenig geschut hadden geplant, op de vloot los te branden. Zij schoten met het eerste schot de groote ra van 't schip van den Kapitein Jan Thyszoon (die als Schout-by-Nacht, onder 't eskader van den Kommandeur Kornelis Evertszoon, de vlag achter van zyn kruissteng liet waaien) van boven neer, en met een kogel van vierentwintig pond door zyn kajuit; ook schoten ze verscheidene schoten over De Ruiters schip en een kogel een voet onder water. Uit de schepen werd desgelijks op en in de schans van Nyborg geschoten. Des morgens, voor dag, kwamen al de Oversten, soldaten en matrozen (die den ganschen nacht in de booten en sloepen hadden gezeten, met groote armoede en koude) weer aan boord, zonder iets ondernomen te hebben; want z\j wisten des nachts door den donker niet waar ze zouden aankomen om te landen. Toen lieten de Zweden hun geschut weer telkens op de vloot afgaan, die wat afdreef en buiten schot op twaalf vadem ten anker kwam. De Admiraal Bielke, aan De Ruiters boord komende, verzocht hem naar 't zyne te varen, om met den Veldmaarschalk en de andere hooge Bevelhebbers, over de landing nader te beraadslagen. Hier werd besloten, de ankers te lichten en de Zweden, waar 't mogelijk, op een andere plaats, omtrent Kartemunde, aan te tasten. Men ging toen in der yl onder zeil. Dan ') daar kwam een schielijke mist en de wind liep West-noordwest, zoodat men ten anker moest komen, omdat de stroom te sterk de Beidt in liep. Terzelfdertyd bracht een Hollandsch galjoots- ') Maar. man, die naar de kleine eilanden was gezonden om kondschap van de macht der Zweden te halen, drie mannen aan De Ruiters boord. Deze zeiden, dat de Zweden al 't krijgsvolk van 't eiland Langelandt (behalve tweehonderd ruiters) op Funen hadden gebracht, daar bijvoegende, dat de Zweden omtrent vierduizend ruiters op Funen hadden, maar weinig voetvolk. Doch men kreeg daarna kennis, dat het Zweedsche leger op Funen bestond uit ruim zevenduizend man, namelijk vierduizendvijfhonderd ruiters, tweeduizend soldaten te voet en zeshonderd dragonders. Na den middag beval De Ruiter aan zijn Kapiteinen, ten dien einde aan zijn boord geseind, dat ze tegen den avond hunne booten, zonder soldaten in te nemen, weêr bijeen zouden vergaderen, om de Zweden met een valsch alarm, alsof men bezuiden Nyborg wilde landen, te misleiden. Dan, de toeleg was, om, de Zweden daar ophoudende, na middernacht onder zeil te gaan naar Kartemunde. Zijn bevel werd nagekomen en in den voornacht voeren de booten en sloepen naar land, met veel beweging. Ook schoten ze met hunne ophebbende bassen boschwaarts in. De Zweden, hun aankomst verwachtende, hielden den ganschen nacht goede wacht. Den lOden van de maand, 's morgens voor den dag, omtrent ten vier uren, ging de vloot, op een bijzonder sein, door den Admiraal Bielke en den Vice-Admiraal De Ruiter daartoe beraamd, in stilligheid, zonder gerucht te maken, weêr onder zeil. Maar tegen den dag liep de wind West-noordwest en men verviel beneden het eiland Romso, dat ruim twee mijlen ten Noordoosten van Kartemunde leit. Toen deed De Ruiter alle vlijt om op te laveeren en kwam omtrent den middag voor Kartemunde. Hij gaf straks order dat de Kommandeurs Kornelis Evertszoon en De Wildt, de Schout-bij-nacht Van Braakel en de Kapi- teinen Jan van Amstel en Aldert Matthyszoon, hunne schepen nevens het zjjne op een sprink ') zouden leggen, om de stad te beschieten; 't welk zoo fel aanging,' dat de stad door 't stuiven van de pannen en steenen somtijds als in rook stond; zoodat de ruiterij niet wist waar ze zich zou verbergen. Ook liet De Ruiter door vier andere schepen gestadig, langs een vlak veld, op de Zweedsche ruiterij spelen. Ondertusschen kwam de Admiraal Bielke met den Vice-Admiraal Heldt, bij De Ruiter, die terstond by den Veldmaarschalk Schak aan Bielke's boord voer, hem biddende dat men terstond mocht aanvallen, dewyl 't toen al twee uren na den middag was. Na lang verzoek raakten eenige Deensche soldaten, met den Kornel Killegreuw en zyne Nederlandsche benden, tot den voortocht geschikt, in de booten en sloepen, (de oorlogsschepen konden op geen musketschot na aan den wal komen) en voeren voort, tot ze alle aan den grond vast raakten, omtrent een pistoolschot van de brug der stad. De Zweden hadden zich op twee plaatsen begraven a) en van de stad af, tot aan den bok der brug toe, dwarsschansen opgeworpen. Aan de eene zyde stonden twee, aan de andere zijde drie regimenten Zweedsche ruiters en de dragonders bewaarden ') de stad. In 't eerst schoten de Zweden sterk in de booten en sloepen, zoodat al eenige van de Hollanders sneuvelden. De Ruiter, in een van de sloepen daar tegenwoordig, dat ziende, riep zonder ophouden: „Valt aan mannen, valt aan, of gy zult al te zamen worden vermoord." Dit opwekken gaf hart. Hendrik van Fleury van Kulan, Heer van Buat, een Fransch edelman en Ritmeester in dienst van ') Kabel om een schip dwars te leggen. ") Verschanst. 8) Hielden bezet. den Nederlandschen Staat, die zich als een vrijwilliger op 'sLands vloot had begeven, De Ruiter's stem hoorende, sprong terstond, met het rapier in de vuist, tot den middel toe in 't water, en riep: „Mannen dat gaat u voor, volgt mij na." Toen sprongen de soldaten, in datzelfde oogenblik, (terwijl de schepen nog fel op de stad schoten) by heele troepen over boord, begaven zich naar 't strand, vielen, als manhafte krijgsluiden, op de Zweedsche ruiters (die hun tegemoet reden en zochten te stuiten) aan, vechtende voet tegen voet, met ongeloofelijke dapperheid, totdat de Zweden na een korten stryd bezweken, hun voordeel verlieten en verbaasdelijk ') de vlucht naar de brug namen. Maar zy" werden van de Denen en Hollanders zoo kort gevolgd, dat ze de stad op twee plaatsen in brand staken en verlieten. Doch de brand deed weinig schade en werd terstond gebluscht. De Ruiter hield zich gedurig in de sloep en bij 't werk, daar twee matrozen aan zyne zyde werden doodgeschoten; dan desniettegenstaande dreef hy 't volk, met zyn byzyn en aanmanen, niet alleen wakker voort, maar hy ging hun ook rustig voor en kwam onder de eersten aan land. Daarna voer hy met den donker weêr aan zyn boord, om op alles orde te stellen en zond nog driehonderd pond buskruit, met veel kogels en lont aan de soldaten. Des anderendaags gaf hy vroeg last, dat al de booten en sloepen zich by de paardeschepen zouden voegen en tot tegen den grond werpen, 't welk metterhaast geschiedde en zyn op dien dag meer dan duizend Deensche ruiters, met veel pakkage, door de booten en sloepen aan land gezet. Men kreeg toen door twee Zweedsche edelluiden, die tot de Denen over- *) Door schrik overmeesterd. liepen, bericht, dat de Zweden naar Nyborg waren getrokken. Anderen verhaalden, dat de Zweden ook Odensee hadden verlaten en met zak en pak insgelijks naar Nyborg waren geweken, daar bijvoegende dat men omtrent Middelvaartsont zeer had hooren schieten. Terzelfder tyd stuurde de Heer De Ruiter zeven van 's Lands oorlogsschepen, onder 't gebied van den Kapitein Adriaan Houttuin, te weten de schepen van Houttuin, Jan Thyszoon, IJsbrant de Vries, Jan van Amstel, Albert de Boer, Laurens Heemskerk en Brunsveldt van de vloot af, vier om tusschen de eilanden van Langeland en Spro te kruisen en drie om ten anker voor de stad Nyborg op de wacht te leggen. Hierdoor zocht hy te verhinderen dat den Zweden op Funen geen bystand van volk of andere oorlogsbehoeften zou worden toegezonden. Ook hadden ze last geen schepen, groot noch klein, van welk volk het zou mogen zyn, te laten doorzeilen, maar hen op te houden. Met het aanbreken van den volgenden dag begonnen de matrozen de rest der Deensche ruitery te ontschepen, die men 's middags al aan land had. Toen werd by den Vice-Admiraal De Ruiter en zynen Krijgsraad, op het ernstig verzoek van de Opperhoofden der landsoldaten, besloten, dat men al 't Nederlandsche krygsvolk, dat nu op Funen was, spys voor een week, van de vloot, aan land zou verschaffen, te weten vyf pond hard brood, twee pond kaas en een pond boter voor ieder man en elke vyftig man twee tonnen bier. Maar de Kornellen, Kapiteinen en andere Bevelhebbers zou men verzorgen naar hunnen staat. Die leeftocht werd aan land gebracht, om hen op den tocht die te doen stond, voor schielyk gebrek te behoeden, 's Daags daaraan zond De Ruiter twee Kapiteinen, Tuineman en Noblet, met hunne schepen en een galjoot af, hun bevelende, dat ze tusschen Romso en den uithoek Rosnes, (dat is tusschen Funen en Zeeland) de verwacht wordende Hollandsche koopvaardij- en leeftochtvloot zouden waarnemen en die ontmoetende, ophouden en onder zijne vlag brengen. Tenzelfden dage kwamen dertig Zweedsche ruiters met hunne paarden bij de Denen over en het geheele Zweedsche leger vertoonde zich in 't gezicht van de Denen en Hollanders, maar toen die op hen aankwamen, weken ze weêr terug. Daarna voer De Ruiter met den Admiraal Bielke, den Kommandeur Kornelis Evertszoon en den Schout-bij-nacht Pieter van Braakel, aan land, bij den Veldmaarschalk Schak, daar besloten werd, dat men bij de oorlogsschepen, die voor Nyborg waren geplaatst, nog drie schepen, met al de Hollandsche fluiten en eenige schoeten zou zenden, met verdere order, dat al de schepen die bij Langeland en daar omtrent lagen, zich daarbij zouden vervoegen; om daar gezamenlijk met booten en sloepen de Zweden dag en nacht in alarm, en met den schijn van de stad te willen aantasten, op te houden, teneinde dat de Veldmaarschalk Schak te beter gelegenheid mocht hebben om met de ruiterij en 't voetvolk landwaarts in naar Odenseo, en van daar naar Middelvaartsond te trekken, daar men hoopte dat de Brandenburgsche, Keizersche en Poolsche volken, tot bijstand van Denemarken, zouden overkomen. Weinig dagen voor de landing der Denen en Hollanders op Funen, had zich de Koning van Zwaden, met eenige ruiterij, op 't eiland Falster begeven, om de nabijgelegen eilanden tegen allerlei overval te verzekeren. Voor zijn vertrek naar Falster scheen hij den Gezanten die hem tot vrede rieden, meer gehoor te geven dan voorheen. Doch men houdt'), dat hij met goede woorden *) Gelooft. slechts tijd zocht te winnen en middelen uit te vinden om te beletten dat men zich van de Hollandsche vloot tegen hem niet zou dienen. Dan, kort daarna als hij te eenen dage de Koningin, zyn gemalin, op Falster met de jacht zocht te vermaken, kreeg hy tijding van Kopenhagen, dat De Ruiter met de Hollandsche, en Bielke met de Deensche vloot te zeil waren gegaan ■ dat ze hunnen koers naar Holstein stelden en schenen voor te hebben om daar krijgsvolk in te nemen, dat ergens heen te voeren en aan land te zetten. Op deze tijding verliet de Koning straks de jacht. Doch eerst nam hy den Franschen Gezant Terlong (die, nevens al de Gezanten, toen ook op Falster was) alleen, gaf hem kennis van de tyding, en vraagde, werwaarts hy meende dat het de Hollandsche en Deensche vloten hadden gemunt? Terion zeide, dat hy 't niet wist, doch meende dat ze een landing in Funen zouden doen. De Koning antwoordde, dat hy andere gedachten had en veel eer geloofde, dat ze de krygsbenden naar Schoonen zouden voeren; omdat daar weinig vaste plaatsen, en dat de onderdanen kwaad Zweedsch ') waren, houdende den Koning van Denemarken voor hunnen wettigen Heer, onder wiens gebied zij gaarne zouden wederkeeren. Ook scheen hy te wenschen, dat zich de Denen naar Funen mochten wenden, en liet zich bedunken, dat daar voor hun niets te halen was dan slagen. Dan evenwel vertrok hij terstond, zonder te zeggen waar hy heenging, weêr naar Zeeland en nam zyn weg naar Korsoor, om Funen zooveel nader te zijn, en op alle voorvallen order te stellen. Doch den tweeden dag na zijne aankomst te Korsoor, hoorde hy een groot gerucht van schieten met geschut en musketten, op de kust van Funen, dat hem als een ) Van de Zweden afkeerig. donderslag in de ooren klonk. Hij besloot zonder uitstel derwaarts te varen, om met zyn bijzijn de zijnen te ondersteunen. Maar zyne Raden verstonden, dat zulks gansch ongeraden was, dat hij zich te zeer zou wagen, dewijl hy daar niet kon komen, dan met een sloep, of ander klein vaartuig en met het grootste gevaar van door de Denen of Hollanders gezien, onderschept en gevangen te worden. De Koning gaf hunne reden plaats '). Hy bleef, byna ten einde van raad, te Korsoor en nu niet langer twyfelende of 't was op Funen gemunt, zond den Maarschalk Steenbok met eenig vaartuig derwaarts, die nog recht te tyde kwam, om zyn deel te hebben in 't ongeluk dat het Zweedsche leger op dat eiland scheen bêschoren. De Koning, bezorgd voor Funen, had kort te voren, in verscheidene nachten, eenig voetvolk uit Zeeland en andere eilanden, met klein vaartuig derwaarts gezonden. Sommigen dacht het vreemd, dat de Prins van Sultsbach, Veldoverste der Zweden op Funen, de Denen en Hollanders niet straks na 't landen, eer nog de ruitery was ontscheept, had aangegrepen en dat hy ze daarna nog tyd liet om zich by de andere verbonden volken (die men uit Jutland verwachtte) te voegen. Dan, anderen verstonden, dat zyne benden ten tyde van de landing te wijd waren verspreid en dat, eer hy ze van alle kanten recht byeen kon verzamelen, de tyd en kans verliep. Ook is 't zeker dat schielijke tegenspoed en gevaar het verstand bedwelmen, den raad benemen en twijfelmoedigheid veroorzaken. Dan, terwijl de Zweden met nutteloos sukkelen den tyd van doen met raadslaan versleten, zochten de Denen en Hollanders hunnen verderen toeleg uit te voeren. De Vice-Admiraal De Ruiter, wetende dat ') Luisterde naar hen. s^pïïïïs-Ss fpSSaSSSSS:S schepen mnev6Ur d® afge20nden oorlog" scnepen, nevens de koopvaardijvloot «n ii» i. met iyftocht daar ft, op Jr2lVV^tZ7 met eenige Berger- en IJslandsvaarders voor Kart?' munde tegen den avond onder de vlaa 2Z ? + blydschap over werd betoond Des anderen a* i er een loopende tijding, die sedert EbeTat -n' da! f Veldmaarschalk Ernst Albrecht van' Punen !L v*rbondene volken by Middelvaart in Tf 0Vergek0men- Z« raakten den 14den der aand (den vierden dag na de landing der Denen en gfdnS ï ™dd'Ira»"» <"• en driflto» ^ ee^ sxa vtzgz der Keizersche en andere verbondene volken met het Deeneel en H.llandsch krijgsvolk voort t, toekk'n doet s„ vorderden dien dag maar een mfflweege S ') Ruggesteun. aan 't dorp Munkenbo, en hun tocht ging te langzamer voort, omdat ze verscheidene plaatsen en passen doortrokken, daar hen de Zweden met kleine macht hadden kunnen stuiten, of tenminste eenigen tijd ophouden en den weg naar Odensee belemmeren, indien ze daar hadden stalgehouden '). Te Munkenbo lag de Veldmaarschalk Schak met zijne en de Hollandsche benden twee dagen stil, om middelertij d te zien wat gelaat hunne vijanden hielden 2) en wisse kundschap van den stand der zaken te bekomen. De Zweden, die zich eenigen tijd aan de zijde van 't Deensche leger hadden gehouden, togen weêr naar Nyborg en Schak kwam met de zijnen den 19den der maand te Odensee. Hier ontvingen ze zeker bericht van Ebersteins overtocht in Funen en dat hij met de benden der bondgenooten naar Odensee kwam. Ook voegden zich beiden de Veldmaarschalken Schak en Eberstein den 21sten omtrent de gemelde stad bijeen, en besloten, gezamenlijk op de Zweden, die onder Nyborg stonden, los te gaan. Des anderendaags omtrent elf uur kwamen de Denen met hunne bondgenooten omtrent een myl van Nyborg, daar ze de Zweden, onder den Prins van Sultsbach en den Veldmaarschalk Steenbok, (kort te voren uit Zeeland gekomen) op het hellen van een tamelijk lang gebergte in slagorde zagen staan. De plaats gaf den Zweden veel voordeel. Want zij hadden de stad Nyborg achter den rug en voor de borst een sterke heg en gracht, daar de musketiers en dragonders, als achter een vaste borstwering, waren geplaatst. De Denen met hunne bondgenooten trokken toen in slagorde voort. De Veldmaarschalk Eberstein voerde den rechter-, de Overste Wacht- ') Standgehouden. ') Welke houding hunne vijanden aannamen. % meester Tramp den linkervleugel, en de Veldmaarschalk Schak den middeltocht, daar ook de Nederduitsche Kornellen Killegreuw, Knik, Van Meteren en Ernst van Ailva met hun volk waren geplaatst, behalve eenig volk van Killegreuw en sommige Friezen die bij Tramp waren gesteld. Ook had men eenige benden van toeverlaat ') achter de krijgshoopen geschikt, om den verlegenen te hulp te komen. Het gevecht begon aan de Deensche zijde door de ruiterij. Eberstein en Schak vielen met groote kloekmoedigheid aan, en kwamen tot de gemelde heg; maar vonden daar zoo sterken tegenstand van de Zweedsche musketiers en dragonders, dat het hun niet mogelijk was verder door te dringen. De Zweden, welker aangeboren manhaftigheid door wanhoop toenam, dreven hunne vijanden niet alleen terug, maar brachten ze ook in onorde, en zoowel de eene als de andere vleugel begon te wijken. Ook werden ze ten deele meester van t geschut, als Schak de Nederlandsche soldaten beval aan te vallen. Deze door hunne Kornellen Killegreuw, Van Meteren en Ailva aangevoerd, trokken in gesloten slagorde, met gevelde pieken, op de Zweden aan, en troffen met zulk een welbe leide2) en willige onversaagdheid, dat de rechtervleugel, te vergeefs gepoogd hebbende hun orde te breken, telkens op de pieken werd gestuit, en, na een korten tijd, zijn post met het geschut moest verlaten, en de vlucht nemen. De linkervleugel zocht zekeren doorgang te beschermen, maar hield niet lang stand tegen den aanval der Nederlanderen: van dewelke getuigd werd, dat ze de Zweden, zoo wijd als zij voor hen stonden, uit hun voordeel achter de heg deden wijken, en 't veld ruimen: ja dat een Holland- ') Reserve-troepen. !) Welbestuurde. sche bende, door den Kolonel Van Meeteren geleid, en van eenige weinige Deensche ruiters ondersteund, met gevelde pieken twee Zweedsche krijgshoopen te paard van hun geschut dreven. Door dit treffen der Hollanders, en 't wy ken der Zweden, veranderde de kans. De Keizerschen, Brandenburgers, Denen en Polen, vielen met gelijken moed aan, en dreven de Zweedsche ruiters tot in Nyborg. Het voetvolk, van de ruiters ontbloot en verlaten, daar veel Finnen en Gothen onder waren, werd van de Polen omsingeld, en meest al terneder gesabeld. De Prins van Sultsbach en de Veldmaarschalk Steenbok, ziende dat alles verloren was, vonden niet geraden zich binnen Nyborg te laten besluiten, maar namen de vlucht, door zeker bosch, naar het strand, daar ze een visscher vonden, die, door belofte van geld bekoord '), hen, den volgenden nacht, nevens twee of drie dienaars, met zyn scheerboot a), naar Zeeland voerde. De Vice-Admiraal De Ruiter, die den Kapitein Verburg den 21 sten met zes oorlogsschepen weêr naar de kleine Helms en Schagen afzond, om de tweede leeftochtvloot, die nog uit Holland werd verwacht, waar te nemen en af te halen, ontving den volgenden dag een brief van den Veldmaarschalk Schak, met verzoek, dat hy met de vloot naar Nyborg zou zeilen. Hy ging omtrent den middag onder zeil, doch moest door hard weder met den avond een myl van de stad ten anker komen. Doch na middernacht bedaarde de wind, en weêr onder zeil gaande, kwam hy met den dag omtrent de baai of inham van Nyborg. Hier stelde hy order dat de Schout-by-nacht Van Brakel met veertien ') Verlokt. *) Boot die in en tusschen de scheren vaart (scheren = banken die met twee uitstekende punten in zee loopen). oorlogsschepen, en de koopvaardijvloot, onlangs uit Holland gekomen, naar Lubek zou zeilen, en vandaar de koopvaardijschepen, die naar Kolbergen en Koningsergen wilden, met vier oorlogsschepen tot omtrent het eiland Bornholm laten geleiden, met last, dat die vier schepen hem dan te Lubek zouden vinden waar hy eenige ingekochte leeftocht van brood, gort' boter en bier, zoowel in zyne schepen als in een' fluit en twee gaJjoots zoude innemen; voorts dat hij aldaar de komst van 'sLands oorlogsvloot zou afwachten. Brakel ging den 24sten tegen den avond onder zeil, en ter zeiver tyd hoorde en zag men op de vloot, door 't geluid en vlam der stukken en musketten, dat de twee legers aan elkander waren. De Ruiter liet toen drie Kapiteinen hunne ankers lichten, met last, dat ze benoorden Knoetshooft, of Knutshovet, dwars van de Schans zouden zeilen, of elders daar zy zouden oordeelen met gedurig schieten van hun geschut op de Zweedsche ruiters en voetknechten, den meesten dienst te kunnen doen. Zy liepen dicht onder 't land, en met den donker hield het schieten op, maar men zag toen eenige vlammen van brand opgaan. Den 25sten deê De Ruiter (dien de Veldmaarschalk Schak de uitkomst van den slag en 't vluchten der Zweden in Nyborg had laten weten, met verzoek dat hy de gemelde stad nu ook te water zou aantasten) voor dag sein om onder zeil te gaan. Aan de Kommandeurs Kornelis Evertszoon en De Wildt werd belast, dat ze zich, met den Kapitein Jan Thyszoon, nevens de Kapiteinen Van der Zaan, Sweers en Tuineman, benoorden Nyborg zouden zetten, en vandaar de Zweden beschieten Maar De Ruiter laveerde, met de andere schepen den mond van den stroom der stad, genoemd Slipshaven in, tot boven de schans Knutshovet, daar men zoo' lang op schoot, totdat de Zweden die, zonder weerstand te bieden, verlieten, en naar de stad vloden. Hierop zond De Ruiter zijn sloep, wel bemand, naar de Schans, die men ledig vond, en daar men 't Statenvaandel plantte. Men vond hier ook twee metalen halve kartouwen, die De Ruiter daarna met boots van land liet halen en aan boord brengen. Toen zeilde hy den stroom of haven dieper in, gevolgd van de Kapiteinen Van Amstel, Van Meeuwen, Van Berchem, Kramer, Richewyn, Niehof, Penssen, Houttuin, De Wit, De Vries, Roetering, Schatter, Mangelaar en De Boer. Zy kwamen in 't kort zoo dicht by Nyborg, dat men de kleinste stukken over de stad kon heen schieten. Toen wierpen al de schepen het anker op drie vadem waters, en brachten een sprink op het touw. De Kapitein Jan van Amstel lag met zyn schip de Provinciën, voerende veertig stukken geschuts, allerdichtst aan de stad. Weshalve de Vice-Admiraal De Ruiter, de Deensche Admiraal Bielke, en andere Bevelhebbers zich aan zyn boord begaven, om vandaar de gelegenheid en toestand der Zweden te beter te kunnen bezichtigen, en van naby op alles order te geven. Dus leggende, hief het donderen uit al 't geschut der schepen, die zoo na lagen, dat ze konden toereiken, op Nyborg aan, gelykelyk met heele lagen losbrandende, met lossen en laden, zonder ophouden, zooveel als 't metaal of yzer kon lyden; dat groote schade en nog grooter schrik baarde, in een kleine stad, zoo volgepropt door al de ruiters en soldaten, daar binnen gevlucht. Hoe kleiner stad hoe grooter drang ') en hoe grooter drang hoe wisser wonden. De groote kogels en yzere bouten troffen huizen, menschen en paarden. De daken ') Gedrang. en steenen vlogen herwaarts en derwaarts, als een dichte hagel, en dien de kogel verschoonde werd door 't hout of steen, dat van de huizen stoof, verwond, verplet of aan flarden gekletst. Door het yselyk gedruisch van 't gedurig schieten, met rook en vlam den hemel betrekkende, verging ieder hooren en zien. Het jammerlijk steunen, kermen en kryten der gekwetsten, mannen, vrouwen en kinderen, deed ieder 't hart sluiten en de haren te berg staan. Niemand kon hier vluchten, nergens was uitkomst, 't gevaar overal en de dood naby. In deze verschrikkelijke benauwdheid, die men beter kan bedenken danbeschryven, hadden de Zweden ongeveer een uur doorgebracht en uitgehard '), als hun hart en hope ontzonk. Zy zonden toen in der yl een Trompetter naar buiten, met verzoek aan de Veldmaarschalken Schak en Eberstein, dat men zoude ophouden van schieten, en in handeling treden. Men antwoordde, dat men over geen voorwaarden wou handelen, en dat ze zich moesten overgeven op genade of ongenade, en men ging met schieten voort. Kort daarna kwamen drie Zweedsche Heeren, Schoonleven, Leliekroon, en nog een ander, buiten, met aanbieding van zich ter bescheidenheit 2) der Denen en hunne bondgenooten op te geven "). Van de andere zyde gingen de Heeren Detlof van Alefeldt, en Tramp binnen de stad, om zich met de Zweedsche Oversten nader te bespreken. Ondertusschen had men ook een Trompetter aan De Ruiters boord gezonden, met gelyk verzoek van 't geschut te doen zwijgen, terwyl men met de Denen in gesprek was van zich ter hunner bescheidenheid over te geven. Hy antwoordde, dat men zich in der ') Uitgehouden. ') Overgeven. 2) Aan het goedvinden. Ül moest beraden en tot besluit komen, of hij zou de stad onder den voet en tot een steenhoop schieten. Hierop liet hy het schieten staken, doch toen men, zijns oordeels, niet haast genoeg terug kwam, weer aanheffen, als voren, zonder ophouden, totdat men hem straks daarna een brief van den Veldmaarschalk Schak bracht, meldende, dat zich de Zweden op genade of ongenade hadden overgegeven, en hem ten hoogsten bedankende, dat hy dat werk zoo kort had ten einde gebracht. Elf regimenten ruiters vielen toen in handen van de Denen en hunne bondgenooten, met wel drie duizend paarden. Onder de gevangenen waren twaalf Kornellen, en de Overste Wachtmeesters Hendrik Hom, Weyer en de Graaf van Waldek. De Hertog van Weymeren en Graaf Koningsmark waren in den slag gevangen. Deze overwinning was zoo volkomen, dat men van dergelijke weinig heeft gehoord, of in historiën gelezen; dewijl van het gansche leger des Konings van Zweden op Funen, voor den slag meer dan zeven duizend mannen sterk, behalven eenige weinigen, die zich misschien in bosschen en heggen verstaken, niet meer dan de twee Veldoversten, met twee of drie dienaren, dat men weet, zijn afgekomen, te weten de Prins van Sultsbach en de Veldmaarschalk Steinbok, gelijk verhaald is. Daarbeneven waren dit de beste en strijdbaarste krijgsbenden die de Koning had, en daar hy zich meest op betrouwde. Aan de zijde der Denen cn hunne bondgenooten waren in alles ongeveer vijfhonderd mannen gebleven, en daaronder acht Bevelhebbers van naam, met den Frieschen Kapitein Hemmema, voorts weinig Nederlanders, hoewel ze 't meeste spits hadden afgebeten. Ook gaven de Denen en anderen hun de eer, dat ze de voornaamste werktuigen der overwinning waren en de Zweden bekenden zelfs, dat 9 het de Nederlanders waren, die hun den doodsteek hadden gegeven. Dus werd Funen, naast Zeeland het grootste der Deensche eilanden, met al zyn steden en sterkten in vijftien of zestien dagen tyds veroverd, met omtrent honderd stukken geschut, veel ander oorlogstuig en meer dan honderd twintig vaandels en standaards. Ruim tweeduizend waren aan de zijde der Zweden gebleven, en het getal der gevangenen werd op vijfduizend begroot. De ruiters heeft men ten deele onder de Denen, ten deele onder de Keizerschen en Brandenburgschen ondergestoken. De stad Nyborg bezuurde 't lot des oorlogs en werd deerlijk door de Keizerschen, Polen en anderen, geplunderd, terwijl de Nederlanders gedurig in de wapens bleven. Vele gevangenen, ook eenige vrouwen, benam men al wat ze hadden, en liet ze in 't hemd staan, 't welk in dat Noordsch en koud gewest, in 't einde van November, niet veel min was dan hen dooden; want het deksel kan men, om te leven, zoo weinig missen dan het voedsel, 's Daags na 't overgeven der stad, werd de Vice-Admiraal De Ruiter, met den Admiraal Bielke, aan land ontboden, en van de Veldmaarschalken Eberstein en Schak en andere hooge Bevelhebbers, met heusche woorden voor den goeden dienst, met de vloot gedaan, bedankt. Ook hebben Eberstein en Schak de Kornellen Killegreuw, Van Meeteren en Ailva in 't bijzonder, wegens hunne dapperheid in den slag getoond, met dankzegging geprezen, met belofte, dat de Koning van Denemarken hunne diensten zoude erkennen. De Zweden vreesden dat de Vice-Admiraal De Ruiter, na 't winnen van Funen, de krijgsbenden der bondgenooten met de vloot in Zeeland zou overvoeren, om hunne overwinning te vervolgen en de Ridder Terion, Gezant van Frankrijk, meent, dat de Hollanders dit uit redenen van staat nalieten; dewijl 't hun belang vereischte, dat ze de Noordsche Koningen tegen elkander in gelijk gewicht van macht hielden. Maar 't is zeker, dat men den Heer De Ruiter dat overvoeren der gemelde benden toen niet vergde en dat hij ten zelfden dage aan den Veldmaarschalk Schak vertoonde, dat hij daar met de vloot, door schaarschheid van lijftocht, niet langer kon blijven en bovendien dat hij 'sLands vloot, zoo laat in den tijd, toen men alle dagen vorst of stormen te verwachten had, daar niet langer kon wagen. Dies besloot men dat hij zou onder zeil gaan. Hij voer terstond weêr aan boord, want de stad was zoo vol menschen, Denen, Duitschers, Nederlanders en Polen, ook gevangen Zweden, dat men daar kwalijk door kon komen. Hier waren, meende De Ruiter, wel veertienduizend menschen bijeen, zonder de paarden en wagens. Ook zag hij daar nog plunderen en vele menschen bijna naakt in de koude staan, maar met erbarming, klagende over de ellende van den oorlog, die alles verslindt. Weêr aan boord gekomen, ging hij den volgenden morgen met den dag onder zeil en zeilde met de vloot buiten het gat van Nyborg, bij de Schans. Na den middag kwam de Veldmaarschalk Eberstein aan 't boord van den Admiraal Bielke, op wiens verzoek zich De Ruiter derwaarts begaf, daar men ook de Veldmaarschalk Schak met eenige Kornels verwachtte; maar 't werd hun door een zwaren storm uit het West-noordwesten belet. De Ruiter raakte nog tegen den avond aan zijn boord. Daarna stelde hij op den 28sten der maand order om de lijfsbehoefte, die voor de landsoldaten uit Holland was gezonden, aan land te brengen, daar ze overwinteren zouden. Hij zond daar tweeduizend kasakken of rokken, drieduizendenzestig hemden, twee groote pakken met tweeduizend paar koussen en zes vaten met schoenen. Op denzelfden dag vertrok hij met de vloot, sterk honderdentwintig zeilen, al het kleine vaartuig daar onder gerekend, naar Lubek, om eenige ingekochte lijftocht in te nemen. De Koning van Denemarken, de tijding van de overwinning en 't overgaan van Funen verstaan hebbende, liet tegen den 24sten November ouden, of den 4den December nieuwen stijl, een algemeenen dankdag uitschrijven, God in alle kerken danken en den lofzang Te Deum laudamus, dat is, O God wij loven u, toezingen, met verder bewijs van vreugde, door 't lossen van 't geschut en musketten in de stad Koppenhagen en op de schepen. Zijne Majesteit zond ook een beknopt verhaal van den slag aan de Heeren Staten, met een korten brief, daar hij in betuigde, dat de krijgsbenden en Bevelhebbers, die hunne Hoog. Moog. hem laatst tot bijstand hadden toegezonden, zich zoo dapper en kioskmoedig in den slag hadden gekweten, dat hun deswege met recht de lof, maar vooreerst Gode alleen de dank en eere toekwam. Hij liet ook hunne Hoog. Moog. door zijn Bewindsman Gharisius over 't geluk der gemeene wapenen ') begroeten en voorts voor hunne groote genegenheid, voorzorgen en hulp, zijne Majesteit bewezen, bedanken. Dit geschiedde den 20sten December. Maar de Koning van Zweden hoorde de tijding van de nederlaag der zijnen en 't verlies van Funen, uit den Prins van Sultsbach en den Veldmaarschalk Steinbok, met geen kleine ontsteltenis en was, zegt men, na die tijd nooit vroolijk, noch recht gezond. Hij vertrok toen in der ijl naar het Slot Kroonenburg, en oordeelde, dat het voor hem en zijn rijk best zou zijn, de vriendschap met de Heeren Staten der Vereenigde Nederlanden, die ') Der gemeenschappelijke legers. zijnen toeleg tegen Denemarken en den loop zijner voorspoed hadden gestuit, te vernieuwen; ook werd ten dien einde den 9den December, den veertienden dag na 't overgaan van Nyborg, een geschrift tot herstelling of vernieuwing der vriendschap door des Konings Gemachtigden en de Gezanten der Heeren Staten onderteekend en meteen het verdrag, weleer te Elbing gesloten, met de geëischte verklaringen, voltrokken; doch onder voorwaarde, dat het geen kracht zou hebben, noch in trein gebracht worden 1), voordat ook de vrede tusschen de Koningen van Zweden en Denemarken zou zijn gesloten en bevestigd. Dit was de eerste vrucht der overwinning van Funen. XI. DE RUITER EN ADMIRAAL STERLING. In dit beloop der zaken hield men in de handeltenten a), tusschen Kopenhagen en 't Zweedsche leger opgericht, vergadering op vergadering, zonder veel te vorderen, tot groot verdriet der Nederlandsche Gezanten, die gedurende die moeielijke onderhandelingen, op zekeren dag aan De Ruiter's boord kwamen om hunne zwaargeestigheid, wegens het dwarsdrijven van sommigen en het gemelijk kwaadspreken der Denen, (omdat men 'sLands vloot liet stil liggen) met eenige uitspanning te verzetten en zich met zijn gezelschap te vermaken. Daarna kreeg hij order dat hij den Zweden niet zou toelaten iemand, hetzij Hollander of Deen, of wie 't ook was van de bondgenooten der Heeren Staten, onder 't geschut der vloot weg te nemen of te beleedigen en dat hij de onder- ') Uitgevoerd worden. ®) Onderhandelings-teiiteu. danen van den Staat binnen of buiten een kanonschot van zijne schepen overal zou beschermen. De Nederlandsche Gezanten daarna ziende dat al hun arbeid om de vrede te bevorderen, door anderen werd tegengegaan en de zaak meer en meer verachterde, bevalen den Heer De Ruiter dat hij de Zweedsche oorlogsschepen, die toen elf in getal, omtrent Landskroon in zee waren, zou beletten weg te zeilen en hun aanzeggen, dat zij, indien ze wilden wijken, binnen e haven hadden te loopen. Zij waren onder zeil geweest, maar genoodzaakt door tegenwind weêr ten anker te komen, als De Ruiter den Schout-bij-nacht Pieter van Brakel naar den Zweedschen Admiraal Sterling zond, hem de voorzeide last bekend maakte en rondelijk zeide, „dat indien hij daar wilde zeilen' men hem dat zou beletten." De Admiraal bejegende den Schout-bü-nacht beleefdelijk, hem bedankende voor zijne moeite: en zeggende, dat hy met zijne vloot ten einde van lijftocht was, en last had naar Landskroon te zeilen, om de groote schepen uit te halen en naar Stokholm te zenden. Daarop gingen de Zweden den twintigsten onder zeil, vereerden de Hollanders met eenige eerschoten, en liepen binnen Landskroon. In dezen stand bleven de zaken, zonder dat men de vrede kon vorderen, tot den derden van Mei, toen zeilden tien Zweedsche Koningsschepen uit Landskroon, en kwamen tusschen die stad en 't eiland Ween ten anker. De Ruiter liet dit de Heeren Nederlandsche Gezanten terstond met een brief weten, en voer daarna zelf aan land om met hun te overleggen wat hem te doen stond. Men verstond dat hü de Zweden zoude beletten voort te zeilen. De Kommandeur Kornelis Evertszoon kreeg order, met ettelijke schepen naar de Sont, omtrent de bank, te zeilen, en daar het uitzeilen der Zweden naar Gothenburg te beletten. Des anderen daags ontboden de Heeren Gezanten den Vice-Admiraal De Ruiter aan land, hem belastende de Zweden voor Landskroon te bezetten '). Maar terwijl hij nog aan land was, kwamen ze met negen oorlogsschepen en een galjoot, nevens eenige koopvaarders, van Landskroon, met een frisschen noordelijken wind, en meenden zoo door den Droogen naar de Oostzee te zeilen: doch De Ruiter raakte nog bijtijds aan boord, ging met zijne oorlogsschepen onder zeil, en hun tegemoet, hen noodzakende bij hem ten anker te komen, met het schrijven van den volgenden brief, aan hunnen Admiraal, den Bevelhebber over de vloot, gezonden, Weledele Gestrenge Heer. UwEd. gelief te weten, en wordt verzocht, dat UwEd., met uw bijhebbende schepen, niet zult ondernemen door de Droogen naar de Oostzee of elders te zeilen, en alzoo eenige aanslagen, door welke de langverhoopte vrede zoude komen te verachteren, te beginnen: maar gij zult in 't tegendeel gelieven te ankeren; opdat wij niet geperst worden het voortzeilen metter daad te beletten. Weshalve ik UwEd. verzoeke, dit werk rijpelijk te overwegen. Waarop ik terstond UwEd. antwoord zal verwachten. Hiermede afbrekende, blijve, Weledele Gestrenge Heer, Den 5 Mei 1660. UwEd. genegen Dienaar Michiel Adriaanszoon de Ruiter. De Zweedsche Admiraal gaf ten antwoord, dat hij ') Vast te houden. last had met zijn bijhebbende schepen naar Stockholm te zeilen. Maar De Ruiter liet hem aanzeggen, dat hy zou blijven leggen, tot nader order. Dit aanzeggen, veroorzaakte onder de Zweden groote verbaasdheid l) en ontsteltenis. Zij zeiden, dat ze zulks niet hadden verwacht. Daarna kwam de Kommandeur Kornelis Evertszoon, door De Ruiter herwaart ontboden, benoorden de Zweden ten anker, gelijk zich De Ruiter bezuiden hunne schepen had gezet. De Zweden zonden tot drie reizen toe een Kapitein aan des Vice-Admiraals boord, verzoekende te weten, waarom men hen zoo had bezet en ophield? De Ruiter gaf hun dit antwoord, dat er een sterk gerucht ging, dat de Zweden omtrent Wismar en Rostok eenige vijandschap tegen den Kommandeur De Wildt hadden gepleegd, en dat men hen daarom ophield, tot nader kennis van zaken. De Zweden zeiden, dat ze geen last hadden om eenige vijandschap, vooral niet aan de Staatschen, te toonen: ja indien de Staatschen op hen schoten, dat ze niet wederom zouden schieten. De Ruiter antwoordde, dat hij ook nog geen last had om hen aan te tasten: maar last krijgende, dat hij zijn best zou doen, en dat zij hun best daartegen zouden doen; want hoe ze zich meer weerden, hoe de Hollanders meer eer zouden winnen. Dan 't schijnt dat de Zweden niet in den zin hadden te vechten; dewijl eenige hunne vrouwen, kinders, dienstboden,' paarden, koetsen, huispakkaadje, bij zich hadden, waardoor ze te zeer waren belemmerd. Daar waren' ook twee Zweedsche schepen, die hun meeste geschut in 't ruim hadden leggen. Den 7en van Mei begonnen de Zweden wat van de Hollandsche schepen af te drijven, die zich in der haast bij hen hebben gezet, ') Schrik. en De Ruiter liet hun met een brief waarschuwen, dat zij zich niet zouden beginnen te reppen '), of hij zoude hen aantasten: daar bij voegende, dat hij niet van meening was hun te beleedigen, indien ze bleven leggen: met verder verzoek, dat ze met hun verzeilen a) de langverhoopte vrede niet zouden terugzetten nadien hy verhoopte dat dit zyn doen zoude strekken om beide de Noorder Koningen tot een goede vrede te bewegen. De Zweden, zich naar de nood schikkende, beloofden, dat ze zouden blijven leggen. XII. KRUISTOCHT TEGEN DE TURKEN (A° 1661). Kort daarna ging de Vice-Admiraal De Ruiter met zijn vloot van zeventien schepen, in drie smaldeelen verdeeld, met de behoeftfluit") de öroene Kameel, weer van Malaga onder zeil en deed groote naarstigheid, met de zee te kruisen, om eenige Turksche roovers te achterhalen of te bezetten. Hij kreeg bericht, dat drie Turken tegen twee Hollandsche koopvaardijschepen ('t eene genoemd Juffrouw Anna, gemonteerd met dertig stukken en vijftig mannen en 't andere de Tijger, gemonteerd met veertien stukken) en een Engelschen koopvaarder waren slaags geweest; dat de Engelschman na een lang gevecht was gevlucht en ontkomen; maar de Tijger in den brand geschoten en dat het volk van de Juffrouw Anna, ten lesten met de boot vluchtende, de lont bij 't kruit hadden geleid, daar 't schip door in brand sprong. Zulke tijding verwekte te grooter ijver in den Heer De ') In beweging komen. •) Wegzeilen. *) Proviandschip. Ruiter om die algemeene vyanden der Christenen op te doen ) en te bevechten; maar meest vergeefs. Want oêblnd f° r t" ongemeten zee geen wegen gebaand of beperkt, of kenbaar door spoor of voet- stappen en de v ieder 2) vindt hier duizenderlei wegen voor «ch open. 't Is dan kunst, of liever groot geïuï dat de vervolger uit ontelbare koersen juist den rechten treft om jacht op zijn vijand te maken. Ook kwam hier de snelheid in 't zeilen, daar vele meSÏTï!' ?°v hUnn® lichtheid en rankheid, de meeste HoUandsche oorlogsschepen in te boven gingen ZZf18 s,ade-Hlsr ko° °°t de der winden groot belet geven. Men had somwijlen in een kleine tusschenwijdte van een mijl of anderhalf op de eene plaats voorwind, op de andere tegenwind d«, rf°Ve .6fne PlaatS Styve koelte' °P de andere MdÏl H ' h6tgeen Z°0Wel t0t V00r- dan ^t nadeel der gejaagden kan strekken. Daarenboven : 1de,roovers zich meesterlijk te dienen van het voordeel des winds, of van hunne riemen in tijd van stilte, en van de duisternis des nachts, om zich met £wa«eTn,) te ontdonkeren en weg te maken, t Was dan geen wonder dat er zoo weinig roofschepen werden veroverd. Den 27sten van October, met den dage zag De Ruiter omtrent de kaap de Gata, of van Agates, zes schepen uit het Oost komen daar hy met zyne andere schepen, de wind Noordnoord-oost, met topzeils koelte, terstond jacht op maakte, haast merkende dat het Turksche roovers tegen den middag werd het zoo stil, dat De Ruiter met tien riemen uit het schip, en met sloep voor t hoofd, liet roeien, en hun met de ') Ontdekken. a) Vluchteling. ) Verkeerde, afwijkende koersen. Kapiteins Aart van Nes en Kornelis Evertszoon de Jonge, tot op anderhalf mijl naderde, ja de Schoutbü-nacht Van der Zaan kwam hun zoo na, dat hij hun kon toeschieten. Dit vervolgen met zeilen en roeien duurde den ganschen dag en een stuk van den nacht. De Turken lieten niets ongedaan om van de Hollanders af te komen, en verduisterden zich des nachts ten elf uren uit hunne oogen, zoodat ze hen daarna niet meer zagen. Dan, eerlang kreeg De Ruiter nog jacht op twee Turken en kwam den eenen zeer na, doch hij ontkwam 't in de duisternis van den nacht. Weinig dagen daarna kwam De Ruiter voor Malta, waar ook de Kommandeur Evertszoon, en kort daar aan de Kommandeur De Wildt, met de andere schepen, aankwamen, en zich weêr bij de vlag voegden. Men verstond uit de Malthesers, dat die van Tripoli met vijf roofschepen in zee waren; dat ze acht dagen geleden voor Malta waren geweest, en zich, zoo men meende, omtrent de kaap van Passaro, den zuidoostelijken uithoek van Sicilië, onthielden. Hierop werd goedgevonden, dat de vloot, blijvende verdeeld als voren, van Malta af tot de kaap van Passaro, en voorts tot de kaap van Spartivento, een uithoek van 't rijk van Napels, wel verspreid zou kruisen, zoo ver en nabij land als weêr en wind zou willen lijden, en de Opperhoofden zouden oordeelen ten meesten dienste te kunnen strekken. De Ruiter zou zich met zijne schepen in 't midden houden, de Kommandeur Evertszoon drie of vier mijlen om de Zuid van De Ruiter af, en de Kommandeur De Wildt drie of vier mijlen om de Noord. Hierop zijn ze vaneen gescheiden, om volgens de gestelde order te T,,rWh« 0Cn daarna werd De R«iter vier Turksclie roevers gewaar, daar hy jacht op maakte, maar zy waren te vaardig in 't zeilen; ook hadden en S Vi? S,tuve koelte' «at hunne schepen helden, teaen d"eVen van stilte- ^odat de zeilen hSTw? mast aansloegen. Van der Zaan, die 'tbest bezeilde schip der gansche vloot had, was juist, toen ; :oors \erst in ft ffezicht kree^ een W !i v Tar Van De Ruiter af' en toen hij s avonds by de vlag kwam, waren de Turken wel ZZ m+U en .I°0rUit' en '*was J«ist een donkere maan tot middernacht toe; derhalve zyn zij 't met dit a5* °fZeÜd' Daarna kreeg De Ruiter bericht, vlnnt , 7™ Wel wisten' dat de Hollandsche krnil Van \aaP PaSSar° 0ostwaarts aa« OP ben din HWa?P daar aan' toen h« de smal- hlw A 7 weêr byeen had-met zijn Krijgsraad voeoe M l "♦ W6êr WeSt aaD 20uden ^ voege ) ais 2„ te voren Oost aan waren gekomen; hij Koïn ,fyD Tald6el langs de Barbarijsche kust; de Kommandeur Kornelis Evertszoon ter halve zee, en de Kommandeur De Wildt om de Noord, langs het vÏÏ Kllier o^K116!1611: D°Ch mr0Sw j°Pi aCht °f negen"endertig schepen geminderd. Vl°0t' n0ff eens tegen hen aan^ hebbende, en door 't wenden een goed stuk achter hen geraakt, deed toen alle mogelijke vlijt om hen op te zeilen, zettende ten dien einde alles by wat goed kon doen. Maar de nacht en de opkomende stilte waren, naast Gods wil, oorzaak dat ze hen niet kon achterhalen. Te dier tyd zeilde De Ruiter met zyn schip in ly van 's Lands vloot, daar hy zich zoo dicht by hield als 't mogelyk was, terwijl hy zonder ophouden den ganschen nacht en een stuk van den volgenden dag liet arbeiden, om alles te herstellen en op te redderen. In zeker verhaal, by de Engelschen zelfs uitgegeven •), wordt gezegd, dat op dien avond vele van hunne schepen, die in hare masten, zeilen en want onbekwaam waren gemaakt, naar Engeland weken, zonder den Generaal Monk daar van kennis te geven: en dat Monk, dat Zïende mede oorbaar 2) dacht naar huis te keeren hebbende toen niet meer dan achtentwintig bekwame schepen by hem. Dat hy daar op, zyn koers naar de ngelsche kust stellende, van zes-en-zestig Nederlandsche zeilen werd gevolgd; dat het schip Sint Paul uit Zeeland, in 't verleden jaar den Nederlanders afgenomen, vele voeten waters in 't hol hebbende van de Engelschen, vreezende dat het niet zou kunnen volgen, werd verbrand, na dat ze 't volk daar hadden uitgelicht. Dan anderen meenen dat de Sint in den nanacht of den volgenden morgenstond ) Door de Engelschen zelf gedaan. ") Nuttig (wenschelijk). werd in brand gestoken. Den dertienden van Juni, toen Pinksterzondag, en de derde dag van 't gevecht der twee vloten, had men de wind uit den Noordoosten, doch met weinig koelte, en de Nederlanders deden hun uiterste best om bij de Engelschen te komen : zij hebben lij- en bramzeils, en al wat helpen kon, bijgezet om hen te naderen. Ten zeven of acht uren seinde de Luitenant-Amiraal Van Nes de Hoofdofficieren en Kapiteinen aan zijn boord ; daar beraadslaagd werd hoe men den vijand best zoude aantasten en vervolgen. De Krijgsraad besloot dat men zou trachten in den vijand in te breken : dat Van Nes met zijn eskader in 't midden zou zeilen, en dat Tromp met het zyne aan stuurboord, en Bankert met het zyne aan bakboord van hem zou bleven. Doch men zag te dier tyd dat de Engelschen hunnen koers West-zuidwest vervolgden, niet loopende, maar in goede orde wijkende. De Generaal Monk had 's morgens vroeg met eenige Opperhoofden zijner vlaggen goedgevonden, 't gevecht schuwende, naar de rivier van Londen te wyken. Ook verstond men uit eenige Engelsche gebergde l) gevangenen, dat hy Prins Robbert met eenige versche schepen tot ontzet verwachtte. Hy had, in dit wyken, de schepen die meest reddeloos en onbekwaam waren in een linie voor aan gesteld, en zyne grootste en beste schepen in een rang achter aan, als een bolwerk voor de zwakste, houdende zyn eigen schip onder de achterste en allernaast aan de vijandelyke schepen. By de Nederlandsche vloot werd toen alle vlyt aangewend om de Engelschen te achterhalen. Maar de Engelschen spanden alle hunne krachten in om de Rivier van Londen te bezeilen, ten dien einde de bramzeilen, ') Geredde. blinden, lijzeilen, waterzeilen, en alles bijzettende ook hunne zeilen nattende, en alles in 't werk stel- werd6 7 n611 m°Cht De wind was toen Oost, en werdl daarna Oost-zuidoost met slappe koelte. In dien hu^r^TSUken de En^elschen eenige van in LVl ! en kwaiyk bezeildste schepen zelfs Z . ; °P dat dezelve niet in handen van de Nederlanders zouden vallen. Van 't getal dezer DoclTdf rSCh?eÜ W°rdt verscheidelijk gesproken. Doch de Engelschen bekenden in hunne gedrukte Sr * \6r in het w«ken h™ner vloot drie dif door de Nederlanders reddeloos waren geschoten, door ordre van den Generaal Monk na 't bergen van 't volk. zijn in brand gestoken, en'teUen daar onder het schip de Sint Paul uit Zeeland, daar het 's avond" T™*™' ^ b°V6n iS gemeld' dat het s avonds te voren werd verbrand. Dat wijken deï daï^ w!, V °0t dUU1'd0 den ganschen dag, zonom «« v Nederlandsche vl00t haar kon achterhalen raakten de^T I?6"* D°Ch tegen den ™d raakten de Luitenant-Admiraal Van Nes en de Vice- vanm af En:elLfde t0t een ^eling-ho't gevola va, 11 f' i""" hadd6n geen 9enoeffzaam om i? ,1 u lLanlS Vl00t' die 200 snel niet kon zeilen, ontdpfct * 0mtrent ten ^ee uren na middag tdekten de Engelschen van den topmast een vloot klers WeTt T hUn af' en verande^en hunnen te ontmnpt ZUi en West-^idwest aan. om haar te ontmoeten, geloovende dat het Prins Robbert was, met versche schepen te hunner hulpe. Dus voort leggendeeTo0Ze ^ voor de ^ier van Londen S de'2 0 z,ee5 ^naderd, dat de Ridder Georg RovS iTdei witte vlagge'met zijn schiP d® Royale of Koninklijke Prins, gemonteerd met tweeennegentig, andere zeggen negentig stukken, en be- mand met zeshonderd twintig man, omtrent ten vijf uren op zeker zand, genoemd de Galper, vast raakte. Dit was een groote ramp voor een kloek Zeeheld, die zich in de gansche slag altyd mannelijk had gekweten, over de honderdvyftig dooden op zyn schip had, en nu niet anders dan op de order, en volgens het sein van zijnen Generaal, naar de Engelsche kust, nevens de rest, week. Dus vast geraakt, heeft hy met schieten en anders zoo zeer om hulpe en bijstand geseind als hy kon. Maar al de schepen der Engelsche vloot, en ook de overige schepen van zjjn eigen eskader, vervolgden hun koers : zonder iets tot zijn bjjstand aan te wenden. In dezen stand zich nu alleen, machteloos, en van alle hulp verstoken vindende, werd hü wel haast van de Nederlanders omsingeld. De Luitent-Admiraal Van Nes met zijn eskader liep naar hem toe. Maar anderen waren vóór hem gereed, en 't schip Gouda, gevoerd door den Schout-hij-nacht Sweers, daar zich de LuitenantAdmiraal Tromp te dier tijd op had hegeven, was in 't kort op zijn zijde, met twee branders, die dicht bij hem kwamen, en hem zekerlijk zouden aangestoken hebben. Maar de Admiraal Askue, geen middel noch hope ziende om zich te redden, ziende de branders op hem af komen, moest gedoogen dat men zjjn Admiraalsvlag streek, en door andere teekenen te kennen gaf dat hij van zins was zich op te geven '). Daarop gaf de Luitenant-Admiraal Tromp terstond een teeken aan de twee branders, dat ze zouden afhouden. Men zond Jakob Philipszoon, Kapitein op het schip van Zweers, met eenig volk aan zjjn boord, die hem, met eenige van zyne bij zich hebbende Officieren en onderhebbend volk, ook z\jn Kapelaan of Predikant, af- ') Over te geven. haalde en naar het schip van Zweers voerde. Men df „1 ^ ^ Enffelschen ™ 't schip en bracht de gevangenen met galjooten aan de Nederlandsche wa «t 6? +maaf,™et VCel moeite en wederwilligheid '); kroon 5 V? ^ men in de 0alj°ten scheepte, kroop door de geschntgateD weêr in 't schip, totdat men t geschut binnen boord haalde en de gaten toe maakte Ondertusschen was de Luitenant-Ü^ De Rmter met zyn schip, 't welk nu weer wat ge' derd was, by de vloot gekomen en Van Nes nam de wimpel weer in, die De Ruiter weêr straks liet waaien. Kort daarna raakte het schip weêr vlot. Hy\ toen oordeelende dat Askue's schip de Nederlandsche loot merkelyk zoude belemmeren en de Engelschen becron 3ü tdat n°ff te wachten stond, (want men 2' ! die te hunner tulpe kwamen te zien) alle middelen zouden aanwenden om het te *«™men stelde straks order en beval dat men 't schip zonder uitstel zou in brand steken; 't welk terstond m 't werk werd gesteld. Dus verging dat weerbaarst S *>« hen of met hunne kennis, in 't licht gegeven, aan dat da F i T bekeDd gemaakt- Eenige meenen dat de Engelschen, uit reden van staat, om 't verlies te ontveinzen, en hun bootsvolk moed te geven, zich dat°2rWmn!ng aanmatigden" Maar aderen zeggen, t de eerste vreugdevuren op een valsche tyding door eenen Harvey uit Harwich gebracht, te Londen kennfs aangestoken' en da* men daarna, tot beter kennis gekomen, berouw had van dat voorbarig aerucht^11 blydschap: doch echter fferaden vond dat met d?P °Vei'Winning te st«ven' en de ffemeente StaLn « van7oorspoed te mompen »)• De Heeren Askue en ^ ' i001, "* opbrengen ™ den Admiraal uSknlf* verschelden brieven, verzekerd van de Juni al ,8 geT tS' SChreVen den jenden van zoLr n Generaal De Ruiter' da* " met mHsaadeT ?anffenaamheid' verscheiden brieven, Verdere in^ekomen adviezen en rapporten, vernomen hadden het goed beleid, de kloek- M ondeerd'aWHkkerlieid' WÜSheid en Verheid, die 't W ,S genadige zegen- had ffebruikt in t bestier van s Lands vloot, en het bestrijden van succel? meVn benevens de gelukkige en goede aelrZlT Van ?6n' waarvoor de goede God moest vloot Of een I ^ byvoegende> dat 's Lands Jn»?: g°ed ffedeelte van d*en, buitengaats ^ bluven.en in 2ee gehouden worden, bij aldien zHn MenDIrrS m°ffelyk en doenl«k 20ude mogen hphh ® kad gaarne gezien dat hü, zooveel voordeel hebbende bevochten, ten minste vierentwintig uren bSilr l ■ Was in zee ffebleven, tot een klaarder Jk van zyne volkomen overwinning. Maar hy zeide ') Misleiden. naderhand, dat het hem onmogelijk zou zijn geweest die bravade te maken: ten deele, om de reddeloosVi(1 der schepen: ten deele, omdat hem alle soorten van ammunitie, en inzonderheid buskruit, ontbra. Want het rondhout, staande en loopende ^ant. wM in vele schepen alleen wat geklutst en ö^1100^' voor de leus gewangd; zoodat het met de eerste harde wind van boven zou neer gevallen hebben, en de gemeene Kapiteinen hadden geen halven dag krmt en bij eenige Hoofdofficieren was van t hunne aan dezelve al een deel verstrekt. Ook was h« voor den van den gemelden brief 1 I» de W.elmgen aangekomen: en ri). redenen ga«en «»«•«"• f"" tweeden dag na 't wederkeeren van s Lands vloot werd de Luitenant-Admiraal Generaal De Ruiter van de Heeren Staten van Zeeland te Middelburg ontboden daar hij met groote blijdschap en betoog van b, neëien ó,e? riin beleid en dapperheid, Beven, de Admiralen Van Nee en Meppelen, den Vice-Admiraal Bankert en den Sebont-Mj-naob» KorneUe Bvertazoon ta mfalMid werd onthaald. Hg .end Luitenant-Admiraal Jan Evertszoon, de Heeren Gede puteerden en Gevolmachtigden van hunne Hooff Mogenden en den Raadpensionaris Johan de Wit, die na den maaltijd met hem naar s Lands vloot de Wielingen zeilde, om op alles order te helpen steil . YVT OVERWINNING DER ENGELSCHEN TER ZEE. BUITER IN DEN STEEK. Den Tierden van Angnatne llobtte de Nederiandaebe Vloot haar ankers en zag de Engelsche, die s nachts S ten^nker bad gelegen, me. bet opgaan der zen ZÏVV"1' la":. Des ™.» kwl de' Snf">•'"•» Sï SV" ««ri? T °P naar '* schip Hollandia bij den gemelden Tromp, 't Welk daarna by sommigeï een kwaad vermoeden baarde, alsof hij daar eenirr w me tik bericht had gebrast, of rlad gegev7n die' t den dienst van 't Land niet wel overeen kwam schyn °en TonstseZUlke die dikw«ls op enkelen scüyn en losse gissingen zyn gegrond, heeft men 't kwaad niet licht te gelooven: maar zyn oordeel op te chorten, totdat de ty d de waarheid ten vollen ontdekke cLT Fran,SChe Heeren' de Ridders ™ Lorraine van aslin en Gavoy, met den Baron de Busca, die gelijk ontwelden kd ^ °P '* SChiP Wj Kapitein Go'tskens onthielden, kwamen nu over op het schip van «w DenÏÏa?evRUitr °m ^ '* gevechtb« te wonen. f , dezen daS is waardig dat men ze m"e?nomdat waarheid beschryve: te v^r+Jn men daar Sedert verscheidene strijdende vertellingen van uitstrooide. Ten dien einde zal ik de zaken en voorvallen naaktelyk ontvouwen, in voegen 1) ningen, met de Generaal De Ruiters eigene hand Joris ir/' °°k Uit hGt dagregister van 2«n Secretaris oZL a&' mitsgaders de vertellingen van andere ooggetuigen zyn voorgekomen, By gebrek van wind ') Op de wijze. kwam de Nederlandsche avantgarde, door de LuitenantAdmiralen Johan Evertszoon en Tjerk Hiddes de Vries aangevoerd, eerst omtrent den middag met de voortocht der Engelschen, geleid door den ViceAdmiraal Thomas Allen, voerende de witte vlag, in 't gevecht. De Generaal De Ruiter volgde het eskader van Jan Evertszoon op den voet, maar de stilte werd onderwijle zoo groot, dat hij 't hoofdeskader van de Engelschen (daar de Generaal Monk en Prins Robbert het gebied hadden, die beide op een schip waren en een Brittannische vlag van de groote en een roode vlag van de voorstenge lieten waaien) niet dan omtrent ten een ure na den middag kon aantreffen en dat alleen met een gedeelte van zijn hoofdeskader, dewijl vele schepen, onder hem bescheiden, te verre in lij waren vervallen en door de gemelde stilte niet op konden komen, noch De Ruiter tot haar afzakken, om haar, nevens zijn bijhebbende schepen in gelijk postuur en linie aan den vijand te brengen. Hij raakte dan met dat gedeelte van zijn eskader, met Monk en zijn eskader, in een schrikkelijk gevecht, zijne schepen sloegen over bakboord gelijk de Engelschen over stuurboord. Maar middelerwijl zag de Generaal De Ruiter, met groote verwondering, niet kunnende de reden begrijpen, dat de Luitenant-Admiraal Tromp en vervolgens zijn geheel onderhebbende eskader, dat het ontzaglijkste van 's Lands vloot was en de achterhoede formeerde, met opgegeide zeilen, alsof hem 't werk niet aan en ging, bleef leggen, wel twee mijlen bewesten van De Ruiter, waardoor hij een stuk weegs achteruit dreef en zoo verre achter De Ruiters eskader raakte als de voortocht onder Johan Evertszoon te voorlijk was geavanceerd, zoodat de Engelschen daar tusschen beide inbraken. De vier Fransche Heeren, den Luitenant-Admiraal Tromp dus ziende leggen, vraagden, wat zulks te zeggen was, daar op geantwoord werd, dat men niet wist wat den Heer Tromp daartoe bewoog. Middelerwijl kreeg de Generaal De Ruiter een groot geweld van vijanden op den hals, daar werd omtrent de schepen die hy by zich had en omtrent zyn schip, zeer hardnekkig gevochten. Hy had den Generaal, de Nasby of Royale Charles, het Koninklyk schip de Souverain en verscheidene andere van de grootste Koningsschepen, die elkander somtyds verpoosden, gelijk op de zijde. Doch hij bejegende hen in dier voegen en gaf van aUe kanten 200 geweldig vuur, van eenige weinige schepen trouwelyk geholpen, dat ze hem, na een gevecht van drie uren, zy'n post lieten behouden en voor eenigen tijd verlieten. Het Engelsch Admiraalschip der roode vlag werd in dezen strijd zoo doornageld en reddeloos geschoten, dat Generaal Monk en Prins Robbert op een ander schip moesten over gaan, gelijk men uit het verplaatsen der Admiraalsvlag kon zien. De Engelschen van hem af houdende vond hij gelegenheid om wat adem te scheppen. Maar terwijl hy bezig was zich wat op te redden l), zag hy, wat uit de rook komende, die hem te voren 't gezicht benam, dat de voortocht of het Zeeuwsch en Vriesch eskader van den Luitenant-Admiraal Johan Evertszoon het voor de wind dragende hield met de bramzeilen daarbij gezet en de blinden *) voor den boeg, om te meer vaart te maken en al liet hy verscheidene schoten met grof geschut naar hen doen, zij konden tot geen stand worden gebracht. De Generaal Monk met zyn hoofdeskader dat gewaar wordende, kwam weer met groote felheid op den Generaal De Ruiter en de weinige schepen die zich omtrent hem hielden af en hervatte ') In orde te brengen. ') Boegsprietzeilen. den strijd. Deze storm werd weêr doorgestaan en met ongemeene dapperheid van De Ruiter, met weinige tegen vele vijandelijke schepen gestreden, niet zonder groot verlies van wederzijde. Het schip Gelderland, daar de Heer Willem Joseph van Gent, Kolonel der mariniers of zeesoldaten, een van De Ruiters seconden of hijstanders, over gebood, die zich dapper kweet, werd zeer reddeloos en zijn groote steng afgeschoten en liep groot gevaar, maar liet zijn anker vallen en kreeg alzoo ruimte van den vijand. Het brandschip 'tLammertje Queek, gevoerd bij den Kommandant Jan van Braakel, dat in 't scherpste van 't gevecht zich tusschen De Ruiter en Monk onthield, werd in de grond geschoten en zonk bij De Ruiters schip. Maar Braakel voer toen met zijn sloep en volk stoutmoedelijk naar een Engelschen brander, die ongetwijfeld Van Gent zou hebben aangestoken; doch, hem zoo ziende naderen, zichzelven aanstak en met het volk in de sloep vluchtte. Een andere Hollandsche brander werd in den brand geschoten en een gedeelte van 't gebergde volk kwam op De Ruiters schip en betrachtte hier weer hunnen plicht. Daarna beval De Ruiter den Kapitein Jakob Pieterszoon Swart, zich met zijn adviesjacht Schiedam bij Van Gent te voegen, hem uit het gevecht te sleepen, en in de naaste haven te brengen. Ook liet hij den Engelschman Samuel Ravens, die zich in den slag dapper had gedragen en met een grove kogel in zijn buik gekwetst was, met een galjoot naar Vlissingen voeren daar hij aan zijn wonden overleed en begraven werd. De Kapitein Rut Maximiliaan, een van De Ruiters seconden, werd doodgeschoten. De Kapiteinen Nyhof en Hogenhoek, insgelijks zijn seconden, waren in staat van sterven door hunne wonden, de eerste was zijn been afgeschoten en de ander met eéh kogel in zijn buik getroffen. Ook sneuvelde Jeuriaan Poel, Kapitein op liet fregat de Vrede. Eenige weinige andere Kapiteinen, zich dicht by den Luitenant-Admiraal De Ruiter houdende, droegen zich dapper en boden groote weêr, doch by' gebrek van juiste aanteekening kan ik hunne namen niet melden, noch hun den lof geven dien ze verdienden. De Luitenant-Admiraal Van Nes had, toen De Ruiter tegen den Generaal Monk doende was, met den Engelschen Vice-Admiraal van de Roode vlag, nevens ettelijke schepen van zyn smaldeel (want de andere waren wat in ly van hem af geraakt) insgelyks een harde strijd. Eenigen van zijn volk verhaalden dat daar twee vijandelijke schepen in de grond werden geschoten. Ook weken de Engelschen, zoo waren ze getroffen, wat van hem af. Doch kort daarna kwamen ze weêr op hein aan en vervolgden 't gevecht met groote heftigheid. Toen de rook wat opklaarde zag hij dat verscheidene van de voorste schepen begonnen te wijken en te vluchten en de Engelschen vielen daarop te feller op hem en zyn byhebbende schepen aan. Dies vond hy zich genoodzaakt de wy kende schepen met klein zeil te volgen, om hen, zooveel als mogelijk was te beschermen. Doch zyn schip was zeer reddeloos geschoten, en hy had veel dooden en gekwetsten. In dit beloop der zaken hield hy zich, nevens De Ruiter gedurig in 't voorste van 's Lands vloot, naast aan de vyand, terwyl eenigen van de achtersten weken. De Luitenant-Admiraal De Ruiter zooveel vyanden op den hals hebbende, en alleen door Van Nes en weinige, anderen wordende geholpen, toonde in al deze zwarigheden en gevaarlijkheden een mannelyke standvastigheid, op hope, dat hy nog van achteren door 't Amsterdamsch en Noordhollandsch eskader, en de andere schepen die onder 't hoofdeskader behoorden, of door het wenden van 't Zeeuwsch en Vriescli eskader, zou worden ontzet. Maar 't was vergeefs gehoopt. Onderwijl was zyn schip aan zeilen, staande en loopende want, en rondhout, zoodanig ontrampeneerd en beschadigd, dat men 't niet langer naar behooren kon regeeren. Ook kon men daar uit, door de menigte der dooden en gekwetsten, met het geschut geen genoegzame tegenweer doen. Dies vond hy geraden het meeste gros der afwijkende schepen, indien hy zich van dezelve niet wilde laten afsnijden, met klein zeil te volgen. Want bij den LuitenantAdmiraal Tromp, die met zijn eskader te windwaarts was, kon hij niet komen: ook kon hy niet bedenken waarom Tromp zich by hem niet voegde, daar hy, zijns oordeels, wel kon. Dus is De Ruiter al slaande, en tegelijk afwijkende, langzaam Zuidwaarts afgezakt. Want de slappe koelte liet niet toe groote vaart te maken, die hy ook niet zocht: nog al hopende dat hem Tromp met het Amsterdamsch en Noordhollandsch eskader, onder 't faveur van den donker, zoude bijkomen, daar de wind toe diende, en dat men dan 't werk gelijkerhand zoude hebben hervat. Doch tegen den avond, weêr wat uit de groote duisternis van den damp gekomen, zag hij den Luitenant-Admiraal Tromp, en den Kapitein Van der Zaan, als Schoutbij-nacht, met nog zes schepen van de arrieregarde en een brander, en een uur daarna den LuitenantAdmiraal Meppel wel drie mijlen in 'tNoord-Westen van zich, als ook de Vice-Admiraal Jeremias Smit, het hoofd der Engelsche arrieregarde, voerende de blauwe vlag, met nog eenige fregatten, die nu en dan op elkander schoten. Hy kwam nog dienzelfden avond bij 't Zeeuwsch en Vriesch eskander, en verstond 's anderendaags wat schade 't zelve had geleden. Hier trof het ongeluk de voornaamste hoofden. Nadat de twee Luitenant-Admiralen Johan Evertszoon en Tjerk Hid- 16 des de Vries, met hunne onderhebbende schepen, het Engelsch eskader der witte vlag, dat de voortocht had, van twee zijden kloekmoediglyk aanvielen, werden ze met ongelukkige schoten getroffen. Jan Evertszoon werd zijn been afgeschoten, daar hy aan overleed. Tjerk Hiddes verloor ook zijn been en leven. De Vice-Admiraal Koenders, stierf insgelijks aan ettelijke wonden. De Vice-Admiraal Bankert, in 't midden der Engelschen besloten, moest zijn zinkend schip Ter Tholen verlaten, 't welk voort werd verbrand. Het schip Sneek, gevoerd door Kapitein Ruirt Hillebrandts, viel in handen van de Engelschen, die er den brand in staken. Kapitein Henrik Vroom, die met het schip de Wakende Boey van Amsterdam onder dit eskader was bescheiden, werd ook doodgeschoten. Het sneuvelen der twee Luitenant-Admiralen Evertszoon en De Vries, en van den ViceAdmiraal Koenders, veroorzaakte zoodanige flauwhartigheid en onorde, dat het gansche eskader te een uur na den middag begon te wijken, zonder op het schieten van den Generaal De Ruiter, boven verhaald, af te komen. Te dier tijd werd op 't schip van wijlen den Vice-Admiraal Koenders groote moedwil gepleegd. Een gedeelte van 't volk, door een of twee matrozen opgehitst, werd oproerig, stond tegen de officieren op, en weigerde de hand aan werk te slaan: ja iemand liet het giertouw van 't schoverzeil vallen, in weerwil van den Stuurman: voorts van de vijanden afhoudende, en voor de wind weg loopende. Ook betrachtte de Kapitein zyn plicht niet na behooren. Men had dan in 't Zeeuwsch en Vriesch eskader ongelukkig gevochten : en meenen degenen, die zich het wateroorlog verstaan, dat de groote stilte, en dat de Nederlandsche eskaders daardoor te verre van elkander verspreid waren, en niet gelijkelijk aanvielen, ook het langzaam bijkomen van 't Amsterdamsch en Noordhollandsch eskader, de verhoopte overwinning verhinderden. Nu staat ons te melden wat omtrent het eskader van den LuitenantAdmiraal Tromp op dien dag is voorgevallen, daar de Generaal De Ruiter eerst den tweeden dag daarna kennis van kreeg. De Heer Tromp, eenigen tijd nadat de Generaal De Ruiter het tegen de roode vlag had aangewend, zeil makende, was ten laatsten bij de wind naar 't Engelsch eskader der blauwe vlag, over 't welke Jeremias Smit het bevel voerde, toegestoken. De Engelsche Schout-bij-nacht, met een brander, op een der voorste Nederlandsche schepen aankomende, zocht dat vergeefs te verbranden. Want de Schoutbij-nacht Van der Zaan schoot dien brander, na eenig gevecht, in den brand. Ook kwam de Admiraal der blauwe vlag insgelijks met een brander af, tegen wien de Luitenant-Admiraal Tromp, nevens de Kapiteinen Van Amstel en De Haan, zijn secondes, eenigen tijd schutgevaart hielden, totdat ze kans zagen om een Engelsch schip, genoemd de Resolutie, gemonteerd met zesenzestig stukken, en bemand met driehonderdveertig koppen, te eenemaal reddeloos geschoten, met by de wind te knijpen, te boven te zeilen. Dit werd uitgevoerd. Tromp gaf het de laag, en een brander stak er den brand in. Daar werden niet meer dan vijfenveertig mannen gebergd, de rest moest in 't vuur of water vergaan. Ter zelfder tijd raakte de Luitenant-Admiraal Van Meppelen en de Vice-Admiraal Zweers in een scherp gevecht tegen de Engelschen: inzonderheid Van Meppelen, die ettelijke uren lang den Vice-Admiraal van den blauwe vlag op zijde lag. De aanvechting en tegenweer was bijna even zwaar. De gemelde Vice-Admiraal werd wel drie of vier malen met versch volk versterkt, maar desniettemin door den Luitenant-Admiraal Van Meppelen met zoo groote dapperheid bejegend, dat hij moest bij steken, en over staag wenden. Dan Van Meppelen was zoo doornageld, dat hy nauwelijks kon zee houden en al aan 't zinken was, hy had vyf voet water in 't schip en zijn onderste laag kruit stond in 't water. Doch met groote naarstigheid kreeg hy 't schip weêr dicht. Zijn groote mast was op zeven plaatsen doorschoten en 't was gedurende 't gevecht meest stil, zoodat hij zich niet kon wenden. Eenige Kapiteinen van 't Noorderkwartier stonden hem trouwelyk by en 't kostte zyn Schout-by-nacht 't Hoen het leven. Hy zelf had honderd zoo dooden als gekwetsten. Zijn Kapitein Ysbrant Klemenszoon werd het been aan stukken geschoten en zijn twee Luitenants werden zwaarlijk gekwetst. Daarna poogde de Admiraal der blauwe vlag, Jeremias Smit, met zijn brander Kapitein De Haan te verbranden; maar de brander, ziende ettelijke sloepen gereed om dat te weren en eenige Bchoten van De Haan ontvangende, vond zich genooodzaakt met den Bloep, die hem van den gemelden Admiraal Smit werd toegezonden, over staag van De Haan af te bougBeeren. Tegen den avond kreeg de Luitenant-Admiraal Tromp het geheele blauwe eskader op de vlucht. Maar de opkomende stilte belette dat men niet meer Icon verrichten. Daarop heeft Tromp, zonder naar De Buiter om te zien, den geheelen nacht de blauwe plag vervolgd: en dit vervolgen werd hem daarna bot misdaad aangerekend. Eenigen meenden dat het rluchten der blauwe vlag een oorlogslist en veinsitreek der Engelschen was, om Tromp van De Ruiter if te trekken. Ook hadden sommigen geen goede jedachten van Tromp's vervolg: meenende dat de mtvangene spijt, ter zake dat De Ruiter in 't verleden aar, toen hy uit Ouinea kwam, hem boven 't hoofd «rerd gesteld, hem nog in den krop stak en dat hij zich daarom nu te min met De Ruiter bekommerde. Maar anderen hielden, dat hij, de blauwe vlag vervolgende, zich te ver üet vervoeren door de hitte van 't gevecht en de drift van zijne aangeborene kloekmoedigheid, zonder op het achterste ') genoeg te denken; en dat hij alles licht zoude hebben verantwoord, indien 't met de Luitenant-Admiralen Jan Evertszoon, De Vries en De Ruiter, naar wensch ware afgeloopen. Dan de order der zaken vereischt dat wij tot De Ruiter terugkeeren. Deze lag den ganschen nacht Zuid-zuidoost over en was vlijtig bezig met alles op te redden, lekken te stoppen, kardoezen te vullen, te splitsen en te knoopen, totdat men t schip weêr kon besturen. De vijand hing hem dien nacht meest in 't zog van 't vaarwater; ja eenige Engelsche schepen kwamen hem zoo na op zij, dat men elkander verpreidde. De Luitenant-Admiraal Van Nes, die zich den ganschen nacht omtrent hem hield en ook gedurig bezig was met repareeren en alles klaar te maken, kwam in 't donker zoo dicht b\j een vijandelijk schip, dat de Engelschen hem toeriepen: doch h\j, hen niet kunnende verstaan, üet hun toeroepen, „dat ze op zij zouden komen; maar zij staken bij en wachtten hunne vloot. Den dag aanbrekende, liet de Generaal De Ruiter van de steng naar de arrieregarde uitzien, maar vernam geen andere schepen dan 't gros der Engelsche vloot, die hem volgde. Toen beval hij zijn schoonzoon Johan de Witte, Kapitein der Zeesoldaten, dat hij al zijn volk de musketten op den overloop zou doen neerleggen en aan 't geschut stellen, om de plaatsen der geschoten *) en gekwetste matrozen te vervullen. Maar velen lagen, door vermoeidheid van den arbeid des ') De uitkomst (uitslag). ■) Doodgeschoten. gevechts, onder sommige dooden, op 't schip en sliepen, alsof ze dood waren. Zoodat men ze by 't haar of de leden moest trekken om ze op te wekken en in order op hunne plaatsen by 't geschut te stellen. De meeste Engelsche zeemacht had toen De Ruiter eenigszins omringd. Zy lagen rondom hem als een halve maan: hy had ze aan de loef, in de ly en van achteren en lag alleen, met weinig schepen vergezeld. Hier begon men weer fel van alle kanten op hem te kanonneeren: de kogels vlogen als hagel, met een yselyk geschreeuw van degenen die getroffen werden. De zeilen, van nieuws aangeslagen, raakten vol gaten en aan flenteren. En 't stond zoo geschapen, dat hjj niet anders voor oogen zag, noch verwachtte, dan 't geheele verderf van 's Lands vloot, of van al de schepen die hy by zich had, indien de Engelschen hunnen plicht wel hadden betracht en naar behooren waren ingevallen. Gedurende dit vechten liet de Luitenant-Admiraal-Generaal De Buiter den LuitenantAdmiraal Van Nes, die hem trouwelyk bijstond, aan zyn boord roepen. Van Nes, by hem komende, vraagde De Ruiter, „hoe hy voer." Hy verhaalde hoe 't op zyn schip gesteld was en zy gingen te zamen in de hut, terwijl de Engelschen even sterk op hen schoten, zonder nochtans opzy te durven komen. De Ruiter zeide : „Wy zyn slechts met ons zeven of acht schepen byeen, wat zullen wy doen?" Want de andere schepen waren anderhalf myl waters voor hun, liepen zooveel zy mochten en konden tot geen staan gebracht worden, wat moeite met seinschoten daar om gedaan wierd. Van Nes antwoordde: „dat men zich al wykende moest verweren." 'tWelk hy insgelyks zoo verstond: want zy hadden geen macht by hen om zulk een vloot Engelsche schepen tegen te staan. Toen borst De Ruiter in deze woorden uit: „Wat komt ons over? Ik wou dat ik dood was." Van Nes daarop: „ik wou 't insgelijks: maar men sterft juist niet als men t wenscht." Daarop gingen ze uit de hut en Van Nes nam zyn afscheid. Doch in dat punt des tyds kwam er een kogel in de hut, die de plaatsen, daar ze gezeten hadden, wegnam. Zoo weinig scheelde 't of een kogel had twee zulke hoofden weggenomen. In 't scheiden beloofden ze elkander, „dat daar de eene bleef, ook de andere mede zoude blijven, zonder elkander te verlaten." Ook deed Van Nes, aan zyn boord gekomen, al vechtende zijn uiterste best, om, zoo veel mogelyk was. achter hem te blyven en de vijanden af te weren. De Engelschen leiden 't al af met vooruit naar De Ruiter en de Nederlandsche schepen te schieten: daar hy en de zijnen achteruit op antwoordden, zeilende al Zuidoost en Zuidoosttenzuiden, om hunnen koers en aftocht te vervorderen. Ten negen uren zagen zy Westkapelle Zuidoost-tenzuiden drie mijlen van hun leggen en zeilden gedurig voort. De Ruiter oordeelde dat hy in die gesteltenis van zaken den vaderlande geen grooter dienst kon doen, dan met de vloot in behouden haven te brengen. Ook was, in 't gevaar van alles te verliezen, het behouden en bergen van 's Lands zeemacht de naaste trap aan 't overwinnen. Maar de Generaal Monk, met zyn meeste macht hem volgende, had nog groote hoop (gelijk hy daarna in zekeren brief te kennen gaf) om De Ruiter in handen te krijgen en de glorie te hebben van dien grooten Admiraal, die zoo uitmuntte onder de kloekste zeehelden, in Engeland te brengen en deed groot geweld om zyn schip te verbranden, dat omtrent den middag zeer naby kwam. Toen kwam hem een brander vry na aan boord, zoodat het hachelyk stond of hy 't aanklampen zou kunnen keeren. Maar onbedeesd en voorzichtig in den grootsten nood, gaf hy terstond order om vier sloepen te bemannen, de zyne en die van de Kapiteins Van Meeuwen, Vollenhoven en Jan du Bois. Hiertoe werd eenig volk gelicht uit vier schepen: uit De Ruiters schip zyn kwartiermeester Pieter Pieterszoon Lely, met nog tien matrozen, daar zich Willem Nieuwpoort, zyn Secretaris in de Fransche taal, bijvoegde. Uit Van Meeuwens schip kwam de Luitenant Philebert Wynrich en de kwartiermeester Eoelof Gerritszoon, met nog zes matrozen; uit het schip van du Bois, de Kwartiermeester Pieter Pieterszoon van Amsterdam, met noch acht matrozen en zeven soldaten; en uit het volk van Kapitein Vollenhove, de Luitenant Abraham van Zyl, de Schipper Govert Pieterszoon, de Kwartiermeester Gerrit Abrahamszoon, de Scheepstimmerman Marten van der Valk, met nog acht matrozen, te zamen acht-en-veertig mannen, die op de vier sloepen werden verdeeld. Toen beval hun De Buiter, dat ze op den Engelschen Brander, als zy zouden oordeelen dat het tyd was, zouden los gaan en den zeiven aantasten en afweren, doch niet afsteken voordat hy 't hun nader beval, zeggende meteen tot de vier Fransche Heeren, die gedurende dit schrikkelyk zeegevecht op zyn schip waren geweest, zonder veel te kunnen doen, (ook betuigende, dat het hun leed was, dat zy er voor hunne persoon niet meer toe konden doen) dat ze nu, ter gelegenheid van 't naderen des gemelden branders, zich een naam konden maken, en hunne dapperheid toonen met het bevechten van dien brander. Waar op zy terstond verklaarden, dat ze bereid waren het stuk te bestaan. De Bidders van Lorraine, Coaslin en Gavoy, met den Baron de Busca, begaven zich terstond in zyn sloep. De Engelsche brander, een schoon schip, dat een oorlogsfregat geleek, werd terwijl door eenige van 'b Konings fregatten aangevoerd, en met een voorwind van achteren oploopende, meende het Admiraalschip de Zeven Provinciën aan bakboord aan boord te leggen, en was geen scheepslengte van 't boord, ja zoo na gekomen, dat zich de Engelschen daar uit en in hunne sloep begaven, uitgenomen een man aan 't roer, en een ander die den brand in 't kruit zou steken. Toen hing de behoudenis van dat groote schip, en by gevolg van 's Lands vloot en 't gansche vaderland, aan een zijden draad. Maar De Ruiter, ty kavelend, ') deed schielijk het roer in lij aan boord leggen, en de zeilen aan stuurboord ombrassen; waar door de brander glad, achterom, 't schip mis vielen toen gaf hem De Ruiter de lage, liet de vier bemande sloepen straks afsteken, en op den brander aanroeien. Doch de Engelschen, ziende de sloepen in goede orde kloekmoediglijk op hem aankomen, en met musketten vinnig vuur geven, ontzonk het hert. Zy staken den brander zelfs aan brand, en een Engelsch oorlogsschip met zeventig stukken, dat hem zoo ver had aangebracht, liep groot gevaar van door zyn vuur aangestoken te worden. Toen kwam dat Engelsch schip by den LuitenantAdmiraal Van Nes, die 't zoo havende, dat het op de ly smeet en krengde. Het volk van den Engelschen brander bergde zich ten deele in de sloep, en ten deele met zwemmen. De Fransche Heeren, die in De Ruiters sloep waren, wilden toen met groote moedigheid de Engelsche sloep naroeien en veroveren. Maar De Ruiter, duchtend dat ze zich zelve door te groote kloekmoedigheid zouden verreukloozen, en te verre van hem afraken, liet de sloepen terug roepen, met verbod van zich verder te wagen. Daarna genoot ') Zijn slag waarnemen. ') Misliep. het volk, daar de vier sloepen door waren bemand de zes duizend gulden, te weten, 't loongeld, dat by den Staat op t vermeesteren of verbranden van een brander was gesteld. Na 't mislukken van den toeleg met den Engelschen brander op De Ruiter, gaven hem verscheiden groote Engelsche schepen, en onder anderen de Generaal Monk, in 't voorby zeilen nog de geheele laag: met zulk een geweld, dat het alles scheen te zullen bersten en breken. En De Ruiter, die f j in de fitste nooden den grootsten moed betoonde, was toen zoo hopeloos, dat hy, ten aanhooren van zyn schoonzoon De Witte, in deze woorden uitbarstte : O God, hoe ben ik zoo ongelukkig! is er nu onder zoo veel duizende kogelen niet een kogel die my weg neemt? Maar als De Witte daar op zeide, Vader, hoe spreekt gy zoo vertwyfeld: en wilt gij enkel sterven, laat ons dan op wenden, en in 't midden van de vijanden inloopen, en ons dood vechten, Toen kwam de Held tot bezinning, zeggende: Gij weet niet wat gy zegt: als ik dat deed dan was 't al verloren ; maar als ik my zelve en deze schepen kan behouden en afbrengen, dan kan men 't werk daarna hervatten. Doch kort daarna kwam er uitkomst. Hij weerde zich dapper, door eenige weinige schepen, met name den Kapitein David Vlug, die zich meest achter hem en dicht by de Engelschen hield, trouwelyk geholpen. Ook deed Monk wel haast sein, en men zag de Engelsche schepen de een voor en de ander na afwenden; want De Ruiter begost met zyn byhebbende schepen de banken te naderen, daar zy zich niet dorsten vertrouwen. Te dier tijd zag de Generaal De Ruiter drie van zyn schepen die in den verleden nacht te loefwaart van hem waren geloopen, en hy merkte dat de Engelschen daar veertien schepen op afzonden, om ze te onder- scheppen. Daar op riep hij de Hoofdofficieren en Kapiteinen, die zich bij hem bevonden, aan boord, en beval den Vice-Admiraal Adriaan Bankert met de minst beschadigde schepen en fregatten, tot achttien in getal, en twee branders, zich in 't begin van de Spleete te begeven, om zich aldaar kruisende of ten anker te onthouden, en naar vermogen te verhinderen dat 's Lands nakomende schepen en vaartuigen van den vijand niet zouden worden weggenomen, beschadigd, of belet zich op de rendevous in de Wielingen te vervoegen ; met verder last, dat hij, na twee etmaals in de Spleete getoefd te hebben, mede zoude invallen. Deze Kapiteinen en Bevelhebbers, hebben toen den Generaal De Ruiter eenigermate kennis gegeven van de rampen die 't Zeeuwsch en Vriesch eskader waren overgekomen, en 't sneuvelen der Luitenant-Admiralen Jan Evertszoon, Tjerk Hiddes de Vries, de dood van den Vice-Admiraal Koenders, en andere schaden, boven gemeld. Voorts verklaarden zijn Officieren, dat ze twee van 's vijands schepen hadden zien zinken, en nog twee verbranden : en genoeg te hebben bemerkt, dat de Engelschen zeer waren getroffen, en dat velen van hun groote rampen hadden gekregen. De Vice-Admiraal Bankert begaf zich terstond met zijn eskader naar de drie afgedwaalde schepen, daar de Engelschen toen van afhielden ; zoo dat ze daarna bij de andere schepen kwamen. Het schip van wijlen den Luitenant-Admiraal Tjerk Hiddes de Vries was ook in de nacht van De Ruiters eskader afgeraakt, 't geen eenige bekommering gaf. De Generaal De Ruiter, met zijne schepen zijn koers vervolgende, zeilde over de Westerraan de Spleete in, kreeg de wind Noordoost met goede koelte, en kwam ten zeiven dage binnen voor de Doorlo, een gat zoo genoemd, met zijne bijhebbende schepen ten anker. Dien zeiven avond zijn de Ridders van Lorraine, Coaslin en Gavoy, niet een galjoot van zijn boord gescheiden, om naar Calais te varen, en van daar naar Parijs te reizen. De Ruiter heeft ter zeiver tijd 't geen in 't gevecht was voorgevallen met een brief aan hunne Hoog Mogenden bekend gemaakt: welke brief hier onnoodig is te stellen, omdat de inhoud in 't voorgaande verhaal genoegzaam is uitgedrukt. Des anderendaags zond hy twee galjoots, om tusschen de zanden van Walcheren en Schouwen, twee of drie mijlen ter zeewaart in, een kenning van elkander verspreid, te zien en te letten wat vijandelijke schepen zich daar onthielden. Daarna kwamen de Heeren Gecommitteerde Raden van Zeeland aan zijn boord, om naar de toestand van 's Lands vloot, en de uitkomst van 't gevecht te vernemen. Zij verstonden hoe de Generaal De Ruiter zich genoodzaakt had gevonden met zijn eskader, en dat van Evertszoon en De Vries, in te vallen, welke ramp, naast de goddelijke bestiering, (die de menschelyke zaken, en de uitkomst der aanslagen regeert en schikt) meest werd veroorzaakt, gelijk boven is aangewezen, doordien de eskaders, buiten zijn schuld, te ver van de anderen waren verspreid, en het vroeg sneuvelen van de twee Luitenant-Admiralen, die de voortocht aanvoerden; om hier van het laat aankomen en lang wegblijven der achterhoede niet te spreken. De Generaal De Ruiter, in de Wielingen gekomen, vernam nog geen tijding van den LuitenantAdmiraal Tromp, of van zijn eskader. De gemelde Tromp had, gelijk boven is gemeld, den ganschen nacht de blauwe vlag gevolgd, of vervolgd. Des anderendaags bevond hij zich met zijn eskader omtrent de Galper, en naderde de Engelsche kust, de blauwe vlag nog eenigen tijd volgende; maar ziende dat de Engelschen geen stand wilden houden, vond hij eindelijk geraden om de Zuid te wenden, den Luitenant-Admiraal De Ruiter op te zoeken, en te zien hoe 't met hem stond. De Engelschen, dat bemerkende, zijn ook gewend, en hebben hem zachtjes van verre gevolgd, tot tegen den avond. Toen zag hij 't gros van de Engelsche vloot, die opwaarts aan kwam laveeren, zonder een eenig Nederlandsch schip te zien. Doch vrij laat in den avond werd hij 't schip van den Luitenant-Admiraal Tjerk Hiddes gewaar, doch 't had geen vlag noch bramsteng op, 't geen hem oorzaak gaf te vermoeden, dat het met 's Lands vloot niet wel mocht staan; daarop voortzeilende, kwam hij den 6den 's morgens voor de Wielingen, en kwam na den middag het Lands Diep in met zijn gansche eskader, en daarbij het schip van den Luitenant-Admiraal Tjerk Hiddes de Vries, zeer doornageld. De Ruiter verzeilde toen met zijn schepen tot tusschen Dieshoek en Vlissingen. Sommige verhalen, dat de blauwe vlag, onder Jeremias Smit, het eskader van Tromp vervolgde tot bij de Wielingen, zonder een schot te schieten, om 't inkomen te beletten, 't welk eenigen hielden als aangelegd of uitgestrooid om hem bij de zijnen verdacht te maken; maar anderen zeggen, dat hem Smit des nachts uit het gezicht had verloren, en dat ook de Engelsche vloot onder Monk hem 's daags te voren in 't gezicht had gehad, en naar hem toe was gewend, om hem te onderscheppen eer hy 't land kon bezeilen, doch dat de nacht en de wind gediend had, om 't gevaar te ontwijken. Dit was het einde van dien ongelukkigen zeeslag, in dewelke de Nederlanders niets dan twee schepen verloren, ter Tholen en Sneek, boven gemeld. Maar al verloren de Engelschen meer schepen, gelijk boven is aangeroerd, zij hielden de zee, daar hunne overwinning in bestond. XXII. TOCHT NAAR CHATTAM. Des zeiven daags, ten vier uren, werd den Heer De Ruiter door een galjoot met een brief, van den Heere Ruwaard 1), het innemen van Charnesse 2) verwittigd: met order dat hy met het gros der vloot zou voortzeilen tot voor Quinenborg, om aldaar den Theems of de Rivier van Londen bezet, en alzoo die stad te water belegerd te houden. Hierop zeilde de vloot derwaarts, en men liet den Luitenant-Admiraal Aylua en den Vice-Admiraal Schram, met brieven weten, dat ze met hunne schepen zouden volgen. Daarna ontbood de Ruwaard den Vice-Admiraal Enno Doedes, dat hij met de schepen onder zijn bevel staande zich insgelijks naar de Rivier van Rochester zou begeven, met verdere last, dat de Luitenant-Admiraal De Ruiter, indien hy daar mocht aankomen met zyn persoon, en al de overige branders, ook by hem zou komen, om te helpen beraadslagen en besluiten op een zaak van gewicht, hem voorgekomen. Dien avond, een uur na zon, kwam De Ruiter in de Rivier boven het groote baken met zyn schepen ten anker, zonder dat er iemand aan den grond raakte, hebbende niet min dan achtentwintig voet water. Met den dag weer onder zeil gaande, kwam hij ten zeven uren in de Noordboei ten anker. Hy voer toen metter haast met eenig vaartuig naar de Rivier van Rochester of Ghattam. Komende op het schip van den ViceAdmiraal Enno Doedes, toonde hem die een brief van den Heere Ruwaard, meldende dat hy zyn persoon ') Cornelis de Witt (Ruwaard van Putten). 2) Sheerness. daar noodig van doen had. Dies vervorderde hij zijne reize naar Chattam met zoo groote spoed als doenlijk was, en kwam omtrent den middag by den Ruwaard en Van Gent, die 's morgens met den Noordoosten voor den wind en redelijke koelte met het opgaande tij te zeil waren gegaan, en de Rivier omtrent vier mijlen opliepen, daar ze by Ghattam verscheidene groote Engelsche schepen voor hunne oogen zagen leggen. De Ruiter begaf zich terstond met een sloep naar de binnenwaartsche schepen, die naast aan den vijand waren, om op alles order te helpen stellen. Daar lagen vier Engelsche branders dwars in de Rivier gezonken om de doorvaart te beletten. Wat beneden het kasteel van Upnor hadden zich zes Engelsche schepen, een weinig van de anderen afgescheiden, bekwaamlijk geplaatst, en hier hadden ze ook twee groote schepen gezonken om de Rivier te stoppen, die ze daar ook met een dikke ijzeren ketting, loopende over katrollen, die op vlotten dreven, hadden gesloten. Achter die ketting beneden het kasteel van Upnor lagen vier van hunne schepen en twee fregats boven de ketting. Aan beide de zijden van de ketting, op het land, waren twee batterijen, ieder met acht stukken, die gedurig schoten, ook lagen daar ettelijke musketiers, die insgelijks vuur gaven. Eenige van 's Lands voorste schepen en fregatten, gelast om de Engelschen aan te tasten, te vermeesteren of te verbranden, hadden nu een geruimen tijd tegen de zes Engelsche schepen gekanonneerd, zonder dat iemand moed genoeg had om tegen dezelve nader in te dringen, vermits de diepte der Rivier daar zoo nauw was dat er niet meer dan een schip te gelijk kon inkomen, ook raakten sommige van de zwaarste schepen by gebrek van water aan den grond. Maar eindelijk heeft Kapitein Jan van Brakel, behoorende onder 't Kollegie ter Admiraliteit te Rotterdam, met een heldenstuk den weg ter overwinning gebaand. Htf was dien morgen, omdat hy, tegen 't verbod van geen matrozen aan land te laten gaan, zyn sloep met eenig volk daags te voren had laten afgaan, door last van den Ruwaard in hechtenis genomen. Doch nu ziende dat zich hier gelegenheid voordeed om zyn misslag met dapperheid uit te wisschen, bood zich aan, en beloofde dat hy, indien men hem wilde ontslaan, met zyn schip, de Vrede, dat een slecht fregat was, en licht gemonteerd, liggende een van de achterste, de ander zou pogen te passeeren, en het voorste der Engelsche oorlogsschepen aan boord te leggen, en de branders aan te brengen. Deze aanbieding werd aangenomen: men stelde hem in vryheid en liet hem wederom op zyn schip overgaan. Ook hield hy zyn woord, en zeilde met een groote onversaagdheid vooruit en over de ketting, zonder een schot te schieten, alhoewel de vyanden van de schepen en batteryen onophoudelijk en zoo hevig als mogelyk was, op hem kanonneerden, totdat hy omtrent een musketschot van zyn vyand af was; toen gaf hy 't Engelsch schip (dat te voren tot bewaring van 't Fort Gharnesse had gelegen, en van daar herwaarts was opgeloopen) de lage, zoo veel hy met de voorste en boegstukken kon bereiken, en het daar op eens loops ') aan boord klampende, heeft het als in een oogenblik veroverd, alleen met verlies van twee of drie mannen en minder gekwetsten. Dit schip, genoemd Jonathan, was een kloek fregat, den Hollanders weleer ontnomen, gemonteerd met vierentwintig stukken, en bemand met honderdvyftig man. De Kommandeur Jan Danielszoon van den Ryn, ') Eensklaps. met het brandschip Pro Patria Van Brakel volgende, zeilde recht op de ketting aan, zoodat ze brak, en hij het tweede schip, genoemd Matthias, dat ook weleer den Hollanders was ontweldigd, gemonteerd met twee-en-vijftig stukken geschut, aan boord legde, zijne dreg vasthechtte, en er den brand in stak. Doch eenigen melden dat de ketting door order en en beleid van den Schout-bij-nacht Vlug werd losgemaakt, brengende of zendende eenige matrozen aan land, die een der ijzeren bouten, daar ze aan vast was braken, en dat die bout nog heden ten dage te Enkhuizen, ter nagedachtenis van dat stout bestaan, wordt bewaard. De Kommandeur Hendrik Hendrikszoon, met het brandschip de Catharina, die toen stoutelyk volgde, meende toen het schip Karolus Quintus, insgelijks door de Engelschen van de Nederlanders weleer genomen, en toen gemonteerd met zestig stukken, aan boord te komen, maar werd in den grond geschoten, en zonk voor de boeg en ten deele aan de zijde van den Karolus Quintus. De derde brander, genoemd Schiedam, gevoerd door den Kommandeur Gerrit Andrieszoon Mak, toen daarop aankomende, is insgelijks aan de andere zijde van 't schip gezonken, maar zoo nochtans dat die, aan brand rakende, ook den gemelden Karolus Quintus eenigszins ontstak, zoodat dit schip den ganschen dag smeulde en smookte, en den volgenden nacht in de lucht spróng. Anderen zeggen, dan Kapitein Brakel met de sloep van Kapitein Naalhout, zijn eigen sloep en boot verloren hebbende, eerst naar dat schip voer, en, met een gedeelte van zijn volk bij de boeg en valreep opklimmende, de Engelschen in de wapenen vond om hen te weren; maar dat ze, hem ziende, om kwartier riepen, en zich opgaven; dat hij de Kapitein, die 't zocht te ontzwemmen, gevangen kreeg, 17 en op beide de schepen zes-en-vijftig gevangenen bekwam; het ander volk met sloepen en booten aan land vluchtende, en dat de Karolus Quintus daarna verbrandde. Niet ver van de ketting stond een groote hoop soldaten geplaatst; maar de Nederlandsche schepen maakten daar met eenige kanonschoten een opening in, zoodat ze in onorde en op de vlucht raakten. Ook schoten ze zoo geweldig op de batterijen, dat de Engelschen die eindelijk, na 't verlies van eenig volk, verlieten. Maar 't verbranden van 't schip de Matthias veroorzaakte zulk een verslagenheid en schrik onder de Engelschen, dat al het volk van 't schip de Royale Charles daar af liep, en ten deele in t water sprong, bij welke ongelegenheid dat Koninklijk schip door de boot van den Vice-Admiraal De Liefde, en de sloep van den Kapitein Thomas Tobiaszoon, wiens volk de vlag daar afhaalde, zonder eenige tegenweer te doen, werd veroverd. Eenige verhalen dat er in 't veroveren nog andere sloepen bjj kwamen, weshalven daarna verscheidene Kapiteinen voor zich zelve en de hunnen ook deel eischten in de prijs en 't loon der verovering. Dit was een van de grootste en schoonste schepen der Engelsche vloot, wel eer ten tijde van Kromwel gebouwd, en Nasby genoemd, ter gedachtenis van de overwinning daar ter plaats bevochten, doch naderhand naar 's Konings naam vernoemd. Het was hetzelfde schip dat den Koning in den jare 1660 uit Holland naar Engeland overvoerde. Het voerde voorheen honderd stukken geschuts, maar men vond het slechts gemonteerd met twee en dertig metalen stukken; want men had er het zwaarste geschut afgelicht. De Hertog van Jork en de Generaal Monk hadden daar voor dezen mede in zee geweest en 't had met de Admiraals vlag gepronkt. Het slot van Honingen, een schip dat ook voorheen by ') de Engelschen was veroverd, voerende nu zeventien stukken, meest metaal, werd ook verlaten, en door sloepen vermeesterd: doch daarna, zonder ordre, en by misverstand, in den brand gestoken. Men zag toen een groot stuk hooger in de Riviere nog vier groote Konings oorlogsschepen leggen, die men dien zelfden dag meende aan te tasten. Waar op de Luitenant-Admiraal Van Gent op het schip de Bescherming bij den Kapitein Thomas Tobiaszoon, als meest vooruit zynde, en de Vice-Admiraal De Liefde op 't schip Gornichem, 't welk van Kapitein Pieter Nanning gevoerd werd, overging. Doch het ty was ten deele verloopen en het water zoodanig gevallen dat de Bescherming en Gornichem, en meest al de andere Nederlandsche schepen aanstonds aan den grond raakten, zoodat men 't werk dien dag moest staken, en naar 't hoog water wachten. De LuitenantAdmiraal De Ruiter had zich ook in 't schip de Bescherming begeven, daar hy zich dien nacht onthield. Hy was te voren, nevens den Ruwaard, op het schip de Jonathan geweest, om den Kapitein Brakel te begroeten over zyn dapperheid, en geluk te wenschen met zyn prys. De Ruwaard zond denzelfden avond met een galjoot de tyding van deze overwinning, aan hunne Hoog Mogenden met brieven die 's namiddags ten twee uren in 't schip de Royale Charles waren geteekend. Den volgenden dag, den drie-en-twintigsten van Juni, was weêr en wind weer gunstig; het woei uit den Noordoosten. De brandschepen, die men op ontboden had, kwamen ten negen uur tot vijf in getale, en men gaf terstond last om de vier groote Koningsschepen, die hooger op lagen, insgelijks te vernielen: hoewel tusschen die schepen en 't Neder- ') Door. land3ch eskader het kasteel van Upnor lag, dicht aan de kant van de Rivier, die daar zeer nauw was, en dat uit het kasteel zonder ophouden met zwaar geschut werd geschoten. De Luitenant-Admiraal De Ruiter hielp hier de noodige orde stellen. Het uitvoeren van dit groote werk werd den Kapiteinen Nikolaas Naalhout, Pieter Nanning, Jakob Fhilipszoon, Kornelis Smient, Laurens de Bruin, Elant du Bois en Jan Janszoon Verboekelt bevolen: men gaf hun schriftelijke last, dat ze de Rivier zouden oploopen tot aan des Konings schepen, en de branders onder 't faveur van hun kanon aanbrengen. De Kommandeurs der branders, Jan Dirkszoon Keuvenhoven, Kornelis van der Hoeven, Willem Willemszoon, Symen Poppinga, Jan Baptist de Graaf en Meindert Jentjes, werd ook bij geschrift belast dat ze hunne brandschepen, Delft, Rotterdam, De Draak, Het wapen van Londen, Den gouden Appel en de Princes, aan de tfemelde Koningsschepen zouden besteden'), zonder hier van te blijven in gebreke, op poene van lijfstraf. Daarna werd bij den Ruwaard, de Luitenant-Admiraal De Ruiter en Van Gent, goedgevonden dat vier van de gemelde Kapiteinen, te weten, Eland du Bois, Naalhout, Nanning en Smient, met hunne schepen de branders zouden geleiden tot omtrent het kasteel van Upnor, doch daar niet voorbij loopen; dewijl daar een groote bocht en droogte was, zoodat ze daar niet wel zouden kunnen uitgeraken. In 't afscheiden heeft de Ruwaard en de Luitenant-Admiraal De Ruiter de Kapiteinen en Bevelhebbers met een ernstige vermaning aanbevolen, dat ze zich in deze gelegenheid, ten dienst van 't vaderland, naar behooren kloekmoedig, en gelijk dappere krijgsluiden toestaat 2), ') Verbruiken. 2) Past, zouden kwijten. Dit beloofden ze en kwamen 't na. Zij gingen omtrent Zuiderzon met een Oostnoordoosten wind, en stil water, te zeil en kwamen ten twee uur na den middag bij 't gemelde kasteel, daar ze geweldig op schoten; opdat de branders onder dat schieten voorbij mochten loopen, en de Engelsche schepen aanklampen. Uit het kasteel werd met geschut en musketten vinnig vuur gegeven, ook van een batterij, die aan de andere zijde van de Rivier lag. De Engelschen, dit onweer tegemoet ziende, hadden de drie grootste schepen in den grond gehakt, maar ze bleven nog zoo hoog boven water dat ze 't vuur niet konden ontgaan. Ook zag men ettelijke branders, gedurende dat schieten tegen 't kasteel, daar voorbij zeilen. De Luitenant-Admiraal De Ruiter sprong te dier tijde zelf in een sloep, om bij 't werk te zijn: en de Ruwaard, dat ziende, vroeg waar hij heen wilde? Hij antwoordde: Ik zal gaan zien hoe 't ons volk daar zal maken, en de Ruwaard daarop: Ik zal u dan vergezelschappen, en voer toen met hem derwaarts. Waarop De Ruiter een van de branders aanvoerde, en order gaf hoe hij 't zoude aanleggen. De grootste Engelsche Koningsschepen lagen omtrent een gotelingschot boven het kasteel van Upnor dicht bij Chattam, daar ze, zonder den donder van 't geschut en den hagel der musketten te ontzien, tegen opzeilden. De Kommandeur Kornelis Jakobszoon van der Hoeven, voerende het brandschip Rotterdam, was de voorste, die, 't schip de oude James of Jakob, Admiraal van de witte vlag, voorbij zeilende, het schip de Loyaal London, of 't getrouwe Londen, Admiraal van de blauwe vlag, aan bóord lei en aan brand stak. De tweede brander, daar op volgende, stak den ouden James eveneens in brand. De derde brander raakte gelukkiglijk aan 't schip de Royal Oake, of den Koninklijken Eikeboom, ViceAdmiraal van de witte vlag, en stak er den brand in: zoodat de Royal Oake ten eerste lichter lage brandde. Maar de James en Loyaal London niet genoeg brandende, vond men zich genoodzaakt aan ieder schip nog een brander te zenden, waardoor ze voort ontstoken werden. Dus zijn die drie schepen, de grootste en weerbaarste van gansch Engeland, voerende elk tachtig stukken geschuts, tot het water toe afgebrand, en vernield. Het vierde, de Marmout, een nieuw schip met een stomp gallioen, liep de Rivier op en ontsnapte ternauwernood dat groot gevaar. De Nederlanders hadden wel gaarne de Rivier hooger op geloopen: maar 't soldaat- en zeemanschap liet zulks niet toe; ten deele om de engte, ook waren daar eenige rakken ') in den wind, en daar lagen ettelijke wrakken in den grond. Dat groote werk was ten drie uren na den middag al verricht, en dat in 't gezicht van den Hertog van Jork en den Generaal Monk, Hertog van Albemarle, die, gelijk men uit eenige gevangenen vernam, daags te voren nog op de gemelde drie schepen waren geweest, en zich nu te Rochester of daar omtrent onthielden. Dees zagen nu de glorie van de Engelsche scheepsmacht, onlangs nog zoo ontzaglijk, voor hunne oogen in rook en vlam vergaan, en 't verbranden van de koopvaarders in 't Vlie, na tien maanden dags 2), met den brand der Koninklijke oorlogsschepen betaald gezet. De Nederlanders verheugden zich nu in zoo groot een zege, die hun op weinig bloeds stond: want zij hadden, zoo op de branders als schepen van oorlog, geen vijftig, of, gelijk anderen melden, geen ') Lang rechtdoorloopend gedeelte van een vaarwater. "') Uitstel, tnsschentijd. dertig man verloren, en weinig gekwetsten. Acht brandschepen zijn in die twee dagen besteed: op den eersten dag de branders Pro Patria, de Catharina en Schiedam: en op den tweeden dag de branders Rotterdam, De Draak, 't Wapen van Londen, de Gouden Appel en De Princes; die aangevoerd werden door de Kommandeurs Jan Danielszoon van den Rijn, Hendrik Hendrikszoon, Gerrit Mak, Kornelis van der Hoeven, Willem Willemszoon, Simon Poppinga, Ian Baptist de Graaf en Meindert Jentjes, boven gemeld. De lijst der verbrande en veroverde schepen werd nu alom bekend, en meldt de volgende namen: De Royale Charles, genomen. De Jonathan, genomen. De Carolus Quintus, verbrand. De Matthias, verbrand. Het Slot van Honingen, verbrand. De Royale James, of de Koninklijke Jakob, verbrand. De Loyal London, of Het trouwe Londen, verbrand. De Royal Oake, of De Koninklijke boom, verbrand. Bovendien hebben de Engelschen verscheiden schepen en branders in de Rivier van Ghattam laten zinken. Gansch Engeland stond als voor 't hoofd geslagen over dit manhaftig bestaan: 't ontstelde de grooten, en 't verbaasde de kleinen. Geheel Londen was vol schrik, en men vreesde voor nog zwaarder rampen. De Koning en 't gansche Hof, stond versteld. De vrees beeldde zich het kwaad veel grooter in dan 't was. Men riep, dat de Nederlandsche vloot ettelijke duizend soldaten en ook Franschen had geland: dat ze alles overvielen, roofden en verbrandden daar ze kwamen: dat ze naar Londen trokken. Vele burgers en r\jke kooplieden zochten te vluchten en hunne rtnedfirpn te bercien. 't Was iets wonders in ieders oogen dat de Nederlanders zoo diep in Engeland durfden komen, in de Rivier van Rochester, daaT men van ouds gewoon was de grootste schepen van 't ryk als in een veilige hoede op te leggen en te bewaren: dat ze daar de kracht van 't rijk hadden verbroken en verbrand. Elk klaagde dat men de Duitschen ') niet genoeg had geacht, verzuimende zich in staat van tegenweer te stellen, en hebbende niet dan weinig schepen in zee, die niet bestand waren om hun 't hoofd te bieden. In 't land van Kent en omtrent Rochester was alles in rep en roer. De Hertog van Jork en de Generaal Monk brachten in dat gewest eenig krygsvolk, te voet en te paard, op de been, om den Nederlanders het landen te beletten, en de ingezetenen gerust te stellen. Eenige Engelschen riepen dat het een vermetele, ja dolle daad was, die licht door te weinig of te veel wind, of door tegenwind, en honderd andere verhindernissen, had kunnen missen, en nu alleen geprezen werd om dat ze gelukte. Zy meenden dat dit de vrede, daar elk naar haakte, zou terug zetten: dat de Koning de wapenen niet zou afleggen voor dat hy dit spytig leed had gewroken. Maar anderen verstonden, dat men soinwylen veel moet wagen om veel te winnen: dat de Nederlanders meer hadden gewonnen dan gewaagd: en dat dees overwinning den vredehandel te Breda meer zou vorderen dan honderd samen* sprekingen: 't welk in 't kort door de uitkomst bleek. l) Nederlanders (Eng.: Dutch). XXIII. DB RUITER TE HUIS. (A°. 1668.) De Luitenant-Admiraal De Ruiter, wiens geschiedenissen nu verder staan te verhalen, hield zich nu te Amsterdam in zijn huis, op 't Waals eiland, aan den oever van 't Y, daar hy den tyd van drie jaren rustte van al de gevaarlijke zeetochten, die hy dertien of veertien jaren na elkander, ten dienst van 't vaderland, gelukkiglyk en met eere had uitgevoerd. Hier werd hy van de ingezetenen aanschouwd en aangemerkt als de vuist des vaderlands, daar God den Staat door had gezegend, en met overwinning en vrede bekroond. By de uitheemschen was de glorie van zyn naam zoo groot geworden, dat te bevragen staat l), of in luister van vermaardheid en deugd ooit man van zyn soort ter wereld zoo hoog gestegen zy. Groote Koningen, Vorsten en allerlei treffelijke personages spraken loffelijk van zijn beleid en dapperheid, in zoo veel zeetochten betoond. Maar deze groote man bleef bij zich zeiven kleen, en hoe hoog hy van anderen verheven werd, hij hield zich even nederig, zedig en burgerlijk. Al was hy nu tot de waardigheid van Luitenant-Admiraal Generaal van Holland en WestFriesland opgeklommen, en van groote Koningen verheven tot den Adellijken en Ridderlijken staat, men zag echter in hem geen teeken van grootschheid, noch verandering in aanschijn of gelaat, en hij bejegende elk met dezelfde minzaamheid en meewarigheid, a) als hy deed toen hij nog Schipper of Stuurman was. Ook zag men dezelfde nederigheid en zedigheid omtrent zijn gewaad, gevolg en huis. Dit schrijvende kan ik hier niet nalaten te verhalen 't geen de Ridder >) Dat het de vraag mag zijn. ') Inschikkelijkheid. Willem Temple, te dezer tyd Ambassadeur van den Koning van Groot-Britanië in 's-Gravenhage, desaangaande in zyne Aanmerkingen over de Vereenigde Nederlanden betuigt. Sprekende in dat schrift van 't geen den Staat groot maakte en deed toenemen, telt hy onder de oorzaken van haren opgang ') ook de nederigheid en zedigheid der Magistraten, en beroept zich op het voorbeeld van twee groote mannen, die ik niet vaneen kan scheiden, omdat ze de Ridder Temple bijeen voegde: te weten, den Luitenant-Admiraal De Ruiter en den Raadpensionaris De Wit. Ik zal zijn eigen woorden gebruiken: De nederigheid en zedigheid, zegt hy, was zoo groot, dat van de twee aanzienlijkste personen die in mijnen tijd in hooge bedieningen waren, de Luitenant-Admiraal De Ruiter en de Raadpensionaris De Wit, (den eenen b« de uitheemsche volken geacht voor zoo groot een Zeeheld, en den ander voor zoo groot een politiek ") als eenigen in hunne eeuw) ik den eersten heb gezien zoo slecht ®) gekleed gaan als een gemeen Zeekapitein, en niet meer dan met eenen knecht achter hem, en nooit in een karos. Wat zijn huis en huishouding belangt, dat was van buiten niet kostelijker van aanzien, noch van binnen heerlijker opgetooid, noch zijn tafel die hij hield, niet overdadiger dan die van eenen gemeenen koopman of winkelier in de stad daar hij woonde. Aangaande den Raadpensionaris De Wit, die in de Regeering vrij veel gezag had, de gansche sleep en kostelijkheid zijner huishouding ging gansch eenparig met de andere Gedeputeerden en Bedienaars van den Staat, zijn kleeding was statig, slecht en burgerlijk, zijn tafel voor zooveel als diende tot gerief van zijn huisgezin, of voor een vriend: zijn trein, 4) behalve ') Opkomst. s) Staatsman. s) Eenvoudig. ') Gevolg. de Kommiezen en Klerken, die men voor hem, dicht aan zijn huis, in dienst hield ten kosten van 't gemeen ') was slechts een eenig persoon, die alle geringe diensten tot zijnent in huis verrichtte: en zullende zijne ceremoniëele visiten afleggen, sloeg die dienaar een slechte livreirok om 't lijf, en paste buitens huis op zijn karos. Maar bij andere gelegenheden zag men hem gemeenlijk te voet, en alleen over straat gaan, gelijk als een van de slechtste burgers van Den Haag. Ook verhaalt men dat de Prins van Monte Sarchio, een der Admiraals ten dienste des Koning van Spanje, op een tijd te Amsterdam komende terwijl de Luitenant-Admiraal De Ruiter zich daar ophield, en naar zijn huis vragende, om hem te bezoeken en te begroeten, hem in een groot paleis dacht te vinden, dat eenige overeenkoming zou hebben met zijn hooge bediening en den luister van zijnen doorluchtigen naam. Maar in zijn huis komende stond hij als voor 't hoofd geslagen, en buiten zichzelven, ziende dat zoo groot een Admiraal en zeeheld, den vaderlande zoo menigvuldige en groote diensten hebbende gedaan, in zulk een burgerlijke woning, die niet uitstak boven de huizen zijner buren, slechts ambtelooze burgers of gemeene koopluiden, zijn verblijf had, en daar als een burger met zijn gezin leefde. Maar die nederigheid en burgerlijkheid verhief hem te hooger in de oogen van al de verstandigen. Zijn verder leven verstrekte den burgeren een spiegel van allerlei Christelijke deugden, jegens vrienden heusch, jegens vreemden vriendelijk, jegens ellendigen meedoogend, en inzonderheid godvruchtig in al zijnen wandel, vindende zijn hoogste vermaak in de kerken en in 't hooren van stichtelijke predikatiën, niet alleen des >) Op staatskosten. den Lf v " ° in de week- Den meesten tyd van en Mn beStefdde h« in 't lezen der heilige Schriften cZag zelden andere boeken in de hand en een ÏS?? uren lan^«ne huisvrouw waren en t!,' ï™" 26 met linnen te naaien b^ig woïrd 1?-. eeDlff kapittel uit het ff°ddelyk woord met luider stemme voor, of zong met haar eenige salmen, hebbende de bekwaamheid van vrjj- el te zingen en een goede stem. Voorts onthield hij ffront Va" kwaad gezelschap en toonde zich een ovprï ^ te ZÜn van dro°kenschap en andere JIrlifkf ZiCh vergenoegende met gemeene burfferiyke en zeemansspyze. Dus bracht hy zyn tijd mopht611?6 VrCde d°0r' wenschende dat ze lang bereikt Uren' opdat h*> z^ne oude dagen (want hy bereikte nu den ouderdom van een-en-zestig jaren ustelyk en godvruchtelyk mocht ten einde brengen. XXIV. OORLOCt VAN 1672. - SLAö BIJ SOULSBAAI. voomiifi!|,0t g^0 t6n 2elven dage ten negen uren in ™ ddaff 0n,der 2eil en De Ruiter deed sein om ■m j zeilen, eerst Noord-oost over en daarna Noord-west, den ganschen dag en vervolgde dien koers dÜÜt 6! naCht t0t den 7den Tan Jnni, een ge™ nkwaardiffen dag, °P den welken met een gruwzaam vLndei •£ fftVeCht' het ffroot ffescllil tusschen de twee vyandelyke Koningen en den Staat der Vereenigde Ne- derlanden werd betwist en daar 't aan hing of deHollan- ders en hunne bondgenooten vrye luiden zouden bleven of onder 't juk van Engelschen en Franschen vervallen. Met het aanbreken van dien dag kwam 's Lands vloot voor Souwlsbaay, een haven of inham tusschen Harwits en Jarmuiden *) met een Oost-noord-oosten wind en kreeg de Engelsche en Fransche vloten ten vyf uren in 't gezicht, sterk omtrent honderd-dertig zeilen. Doch eenigen melden dat de Engelschen 116 oorlogsschepen in getal waren, behalve 24 kitsen en de Franschen 48 schepen, of, gelijk anderen willen, 33 en 8 branders, met 4 fluiten; voorts dat de Engelschen bemand waren met 23530 koppen en gemonteerd met 4092 stukken geschuts; de Franschen bemand met omtrent 11000 man en gemonteerd met 1926 stukken. De Engelsche en Fransche vloten lagen ten anker en de Nederlandsche vertoonde zich zoo onverwacht en schielijk voor de baai, dat vele hun ankers moesten kappen, om onder zeil te gaan en zich in order te stellen: dat in der ijl geschiedde. Zij waren, gelijk de Nederlanders, in drie eskaders verdeeld en de Hertog van Jork, die, als Admiraal des Rijks, het opperbevel had, voerde 't eskader der roode vlag in 't midden. De rechtervleugel bestond uit het eskader der witte vlag, daar de Fransche schepen waren geplaatst, onder 't gebied van Johan, Graaf van Estrées, Vice-Admiraal van Frankrijk: en 't eskader der blauwe vlag, onder 't gebied van den Admiraal Eduard Montagu, Graaf van Sandwich, maakte de linkervleugel. De Hertog van Jork voerde het schip De Frins, of, zoo 't anderen noemen, de SintMichiel, met een koninklijke vlag van boven. De Engelschen en Franschen, onder zeil geraakt, leiden 't om de Noord. De Nederlandsche vloot, die nu 't voordeel des winds had, doch met kleine koelte, zakte allengs ') Yarmouth. naar de vyanden toe. De Luitenant-Admiraal De Ruiter liet de roode vlag onder de bezaansroe waaien, IÏJT r »®aan te vallen- H« lei het met zyn eskader om de Zuid, om by 't Engelsche Hoofdeskader Bakert L kT6n" De Luitenant-Admiraal Banjert liep ook om de Zuid, om de witte vlag, of vinï?hl tC taSteD' De Luitenant-Admiraal Van Ghent stelde zyn koers naar 't eskader der lauwe vlag, dat het Noordelijkste was. De drie eskaders zeilden, elk in den rang van hun drie smal- deelen, byna als in een rechte linie benevens mal- linkpr"611' in '* midden' kankert aan de linker- en Van Ghent aan de rechterzijde. De twee oorlogsschepen, elk met twee branders, uit elk smaldeel gekozen, gelyk verhaald is, makende te zamen een getal van achttien schepen en achttien branders zei den voor elk eskader een weinig vooruit, van de andere gevolgd. De Ruiter had de zynen met weinig woorden tot dapperheid aangemoedigd en elk ingescherpt hoezeer zy verplicht waren om 't lieve vaderland om 's Lands vrijheid en aller lyf en leven goed en bioed, tegen 't ongerechtig geweld der vijandelijke Koningen met kloekmoedigheid te beschermen. Omtrent ten zeven of acht uren voormiddag raakten de twee vloten in een zwaar gevecht. De Ruiter, met S ®f^ader op de roode vlag toezettende, zeide tot zyn Opperstuurman: „Stuurman Zeger, dat 's onze Jork bw1o! met Ziin vinffer °P den Hertog van Jork. De Stuurman, zyn muts lichtende, antwoordde l£n ?VeemanS: ' Myn Heer' dat zal u ffebeuren," en liep tot op een pistoolschot recht op hem toe; maar j ™dde \et ®chip met z«n zyde tegen het zyne, J , ,em de laaff' daar hÜ met zyn geschut op antwoordde en daarmeê was 't gezicht door de dikke ok genoegzaam weg en de weinige wind, die men had, werd terstond gelijk als doodgeschoten. De ijselijkheid van 't gevecht dat daarop volgde kan men zich bezwaarlijk in zijn eigen gedaante verbeelden. Het schip De Zeven Provinciën lag den Hertog omtrent twee uren op zijde en zij schoten elkander zeer reddeloos. De Ruiter's geschut ging zoo gezwind af, alsof men met musketten had geschoten: en eindelijk werd omtrent ten negen uren des Hertogs groote steng, met de roode vlag, afgeschoten en hij zou groot gevaar geloopen hebben van door de branders aangestoken te worden, had het de stilte niet belet. De Hertog van Jork hield het ondertusschen dragende en week van De Ruiter af, doch meer dan een Koninklijk schip vervulde straks zijn plaats: en hij vond zich genoodzaakt om met zijn persoon en vlag over te gaan op 't schip Londen, daar men de Admiraalsvlag of Koninklijken standaard sedert zag afwaaien, zonder dat hij De Ruiter daarna weer naderde. Omtrent denzelfden tijd werd de Kapitein Jonker Engel de Ruiter, die op zijn post in zijns vaders smaldeel vocht, door een groote splinter op de borst gekwetst, zoodat hij in twee of drie dagen nauwelijks kon spreken of geluid slaan. Zijn kardoeskisten raakten in 't gevecht tweemalen leeg. Hij schoot een Engelsch oorlogsschip de groote steng af en had dien dag elf dooden, tien zware en vijf mindere gekwetsten, zes schoten onder water, drie van zijne stukken werden de trompen afgeschoten en de groote steng en bezaansra zeer beschadigd. Twee jonge Heeren, van Amsterdam herkomstig en nog een Rechtsgeleerde van dezelfde stad, betoonden in dit gevecht hunne kloekmoedigheid en liefde tot het vaderland. Zij hadden zich als vrijwilligers op 's Lands vloot begeven, elk met een goed getal bootsgezellen, op eigen kosten geworven. De eerste, Oerard Hasselaar, uit het Burgermeesterlijk en manhaftig geslacht der Hasselaren gesproten, die twee moederlooze dochterkens, geteeld bij een dochter van den Burgemeester en Schout Gerard Hasselaar, aan land liet, vocht met veertig matrozen, allen met Engelsche mutsen met rood fluweel gestoffeerd, op het schip De Beschermer, onder Kapitein David Swerius, in 't eskader van den Luitenant-Admiraal De Ruiter, maar bekocht zijn «ver met zijn bloed en had de eere van met een edelen dood, door een kogel getroffen, voor 't vaderland op 't bed van glorie te sterven. De tweede, Koenraad van Heemskerk, een zoon van wijlen den geleerden Raadsheer Johan van Heemskerk en een zuster van den Burgemeester Koenraad van Beuningen, door zijn welsprekendheid en verscheiden Gezantschappen vermaard, was met vijftig bootsgezellen, alle met Engelsche mutsen met blauw fluweel gevoerd, op het schip van den Luitenant-Admiraal Van Ghent, de Dolphijn, daar hy zijn manhaftigheid toonde, en er 't leven ongekwetst afbracht. De derde, Johan Bergh, Rechtsgeleerde, uit eerlijken stamme van Naarden afkomstig, maar een inwoner en Vaandrig der burgerij te Amsterdam, hield zich met acht matrozen, alle met groen of grauw gestoffeerde Engelsche mutsen, op het schip de stad Utrecht, gevoerd b\j den Kapitein Johan Bont, onder 't smaldeel van den Vice-Admiraal De Liefde. Deze had ook het geluk van zijn stoutheid te overleven en 't gevecht na te vertellen. De Ruwaard van Putten, die, zoo lang hij in zee was geweest, met zinkingen werd gekweld, had te dezer tijd eenig ongemak aan zijn been. Hij liet derhalve een groen fluweelen leunstoel voor de bovenhut brengen, daar hij zich, op een fluweel kussen, (daar 't wapen van den Staat op stond geborduurd) als h*j vermoeid van staan was, nederzette. Hier hield hü zich den ganschen dag, om alles te aanschouwen en op elks bedrijf te letten: doch de gedurige rook belette 't gezicht, zoodat hij nauwelijks een scheepslengte van zich kon zien. Ondertusschen waagde hü zijn leven voor 't vaderland, zoowel als de minste matroos, en de kogels hagelden rondom hem henen. H\j had te dier tijd twaalf soldaten tot Helbardiers, in roode rokken met gele voering, het livrei van Holland, gekleed, bij zich, die omtrent hem op de bovenhut bij 't hakkebord *) stonden, als 2) er een kanonskogel, dicht bij zijn hoofd voorbij snorrende, drie van die lijfwachten met een schot terneder velde; twee of drie zijner andere Helbardiers werden doodelijk gekwetst, zonder hoop van leven, en een van hun zijn beenen afgeschoten. Hij beval, in al dat gevaar even onversaagd, den Kapitein der zeesoldaten, Johan de Witte, de Ruiter's schoonzoon, die b\j hem stond, dat men de lichamen der drie dooden, met hunne roode rokken, in zee zou werpen, 't welk terstond werd nagekomen. Nu staat te melden 't geen ook elders in den strijd voorviel. De Luitenant-Admiraal Van Nes liep met ettelijke schepen van zijn smalverdeeling, in 't begin van 't gevecht, naar den Vice-Admiraal, en Schout-bij-nacht der roode vlag, en lei 't toen met hun mede al schietende om de Noord. Maar 't werd daar zoo dood-kalm, dat ze bij elkander heendreven, en dat men geen schepen kon verleggen. De gemelde Van Nes en de Engelsche Vice-Admiraal der roode vlag waren wel anderhalf uur dicht op elkanders zijde, en gaven wederzijds dapper vuur. Te dier tijd miste de Luitenant-Admiraal Van Nes den Kapitein Braakel, ') Bovendeel van den spiegel. *) Toen. 18 dewijl de rook en damp hem 't gezicht benam; maar toen 't wat opklaarde, zag hij ettelijke gezonken schepen, en vermoedde toen dat Braakel in den grond was geschoten. De Luitenant-Kornel Palm en de Schout-by-nacht Van Nes raakten toen by ongeval aan elkanders boord, en dreven zoo rondom, want ze konden door stilte niet vaneen komen. Doch Palm kwam ten anker, en toen raakten ze vaneen. Omtrent den middag viel het Engelsch schip de Koninklijke Gatharina, gemonteerd met tachtig stukken en gevoerd door den Kapitein Johan Ghichely, voor 't schip van den Luitenant-Admiraal Van Nes over staag, zoodat hy daar niet beneden, of kwalyk boven kon komen; dies dreven ze naar elkander toe, en hielden lang schutgevecht. Daar kwam een brander uit het smaldeel van Van Nes, roeiende en boegseerende den Engelschman aan boord, die de vlag van achteren streek, en zich zocht op te geven. Maar de brander raakte in brand, en de Luitenant-Admiraal Van Nes dreef met zyn achterschip tegen den brander aan, en liep groot gevaar van te verbranden, dewyl de brander tusschen hem en den Engelschman lag. Doch hy liet alle vlyt aanwenden om van den brander af te schaveelen ') en dreef zoo langs de zyde van den Engelschman af, eenige grondschoten 2) op hem schietende. Ook zette Ghichely den brander weer van zyn schip af. Van Nes, toen ziende dat zyn geschutpoorten aan stuurboord aan 't water lagen, zond den Kapitein Frangois van Aarssen, met het Fregat Utrecht, en den Kommandeur Wynant van Meurs, met het adviesjacht Rotterdam, naar hem toe, met last, om 't volk daaruit te halen, en 't schip in den grond te ') Zich uit den weg maken. *) Schot onder water. helpen, of in den brand te steken. Zij liepen daar naar toe, en haalden een deel volks, met den Kapitein Chichely, uit het schip. Doch de Luitenant-Admiraal Van Nes lei 't weer om de Zuid, en raakte weer in den vijand, zoodat hij toen niet wist waar dat dat Engelsch schip belandde. Maar daarna verstond men uit Engeland, dat de Nederlanders, die op 't schip waren, zich zoo ver in 't ontijdig plunderen vergaten, en zoo weinig orde hielden, dat de overige Engelschen hun slag waarnamen, hen overvielen, eenigen van hun doodsloegen, 't schip hernamen en naar Engeland brachten. De Kapitein Jan van Braakel, voerende het schip Groot Hollandia, zijnde, gelijk verhaald is, een van die zes, die gelast waren elk met een brander voor de Ruiter's eskader wat vooruit te zeilen, om de branders aan te brengen, deed op dezen dag een daad van de uiterste stoutmoedigheid, die bijna nooit in eenig zeegevecht was gezien, doch wat buiten order, dan niet min van nadruk '). Volgens de gestelde order moest hij uit de Ruiter's eskader, en het smaldeel van Van Nes, tegen de schepen der roode vlag vechten. Maar hij, in 't begin van den strijd ter rechterhand uitspattende, met den brander Dirk de Munnik, zette zijn koers om de Noord naar den Admiraal der blauwe vlag Montagu en zeilde recht op hem aan, zonder een schot te schieten, hoe zeer ook ettelijke Engelsche schepen op hem schoten, om 't naderen te beletten. Ook schoot Montagu, om hem af te weren, zoo vreeselijk, dat het kogels scheen te hagelen, en de zee, door 't vallen van kogels en bouten, opstoof, alsof ze vol walvisschen was geweest. Maar Braakel, schoon hem veel volk werd afgeschoten, wachtte ') Indrukwekkend. met schieten totdat h\j Montagu's schip, de Royale James, 't welk al zijn geschut had gelost, aan boord lêi, en zich daaraan vast maakte. Toen gaf hij hem de volle laag, met een nederlaag') van menigte van menschen, en ijselijk geschreeuw van nog grooter getal gekwetsten. Hier ontstond toen een gruwzaam gevecht tusschen ongelijke partijen. Braakel lag aan Montagu's boord als een boot tegen een groot schip; want hij voerde niet meer dan omtrent driehonderd mannen en twee-en-zestig stukken, en Montagu over de duizend mannen, en honderd-en-vier stukken. Doch echter lag hem Braakel wel anderhalf uur aan boord, schoot zonder ophouden, en bracht Montagu in zulk een staat, dat hij zijn schip zou hebben opgegeven, (gelijk sedert zijn Luitenant verklaarde) indien Braakel een vlag had gevoerd. Hij kreeg wel ettelijke sloepen met versch volk, en zocht met enteren door overtal van volk, zijn vijands schip te vermeesteren; maar als de Engelschen 't schip boven in hadden, verweerde zich Braakel met zijn volk van onderen, zonder te kreuken, ') doch echter werd zijn schip en want zoo doorschoten, dat het geen zeil kon voeren. Ook schoot Montagu twee of drie branders, die op hem afkwamen, in den grond. De Buwaard van Futten, ziende hoe Braakel, tegen zijn order, inplaats van bij De Ruiter en Van Nes tegen 't eskader der roode vlag te vechten, zich zoo stout tegen Montagu in 't gevecht begaf, nam dat overtreden zijner order (een punt van 't grootste gewicht in alle zeegevechten) zeer kwalijk, en hield zijn daad strafbaar te zijn; doch hij kon echter niet nalaten zijn stoute dapperheid ten hoogste te roemen, wenschende dat ') Neervellen (dooden), ') Den moed opgeven. hij zich in dier voegen tegen Jork had aangewend, en niet straf en roem maar lof en loon verdiend. Ondertusschen kwamen nog ettelijke andere schepen (dewijl het eskader van den Luitenant-Admiraal Van Ghent ook aan den vijand was gekomen) op den Admiraal Montagu af, waarop hij, om zich te beter te kunnen redden, Braakel's schip liet los hakken, 't welk daar toen reddeloos henen dreef. Montagu, Van Braakel ontslagen, was in geen staat om zich langer tegen andere schepen te kunnen verweren. Hij gaf evenwel de uiterste proeven van rampspoedige manhaftigheid tot omtrent den middag. Toen meende de Vice-Admiraal Sweers hem aan boord te leggen; maar ziende dat de Kommandeur Jan Danielszoon van den Rijn, met het brandschip genoemd de Vrede, op hem afkwam, veranderde van voornemen, hield, nadat hy hem de laag had gegeven, van hem af en liet de gemelde brander daar aankomen, die daar straks aan vast hechtte en dat Koninklijk schip in een oogenblik in den brand stak, tot een deerlijk schouwspel van vrienden en vijanden. Dit schip verbrandde zonder in de lucht te springen, dewijl 't door Braakel zoo was doorboord, dat het kruit nat was en 't schip aan 't zinken. Het volk sprong bij honderden buiten boord en poogde 'tvuur in 't water te ontgaan. De Admiraal Montagu meende zich met zijn zoon in een sloep of boot te bergen, maar die werd door de menigte van t volk in de grond geloopen, zoodat hij nevens zijn zoon of, gelijk anderen verhalen, met twee zonen jammerlijk verdronk. Dit was het deerlijk einde van Bduard Montagu, Graaf van Sandwich, Vice-Admiraal van Engeland, een Heer van dapperen bedrijve, kloek verstand en beleid, heusch van zeden, aanminnig en vriendelijk van gelaat en taal, die zijnen Koning niet alleen in den oorlog, maar ook in staatszaken en gezantschap- pen treffelijke diensten had gedaan. Hy was een der schoonste mannen zijner eeuw, blozend van wezen, versierd met blond lang haar en werd van den Koning en 't gansche Hof, om zyn deugden en diensten, zeer beklaagd. Zyn lichaam was, onder de andere dooden dryvende, uit de zee gevischt, maar zyn aangezicht, schoon haar en borst waren door den brand van 't schip zoo verzengd dat hy niet kenbaar was dan alleen aan zyn gewaad. Men voerde 't lyk naar Londen en bracht het met een treffelijke lykstatie ter aarde. Verscheidene andere mannen van aanzien moesten met hem sneuvelen. Zyn Kapitein Haddok, hoewel gekwetst, ontkwam 't met zwemmen en werd gebergd. Zyn Luitenant was door de sloep van den brander, die hem had aangestoken, uit het water gehaald en nog voor de middag in De Ruiters schip gebracht, die hem kleederen deed geven en beval omlaag te gaan opdat hij geen ongeluk kreeg. Doch hy verzocht boven te mogen blyven, om te zien hoe 't zou afloopen, zeggende tot den Luitenant-Admiraal De Ruiter: Myn Heer, is dat vechten? 't En is nog geen middag en daar is al reeds meer gedaan dan in den jare 1666 in alle vier de dagen. Hy bleef dan boven en ongekwetst. De Kommandeur Jan Danielszoon Van den Ryn, die met zyn brander het Admiraalsschip van Montagu had aangestoken, bekwam daarna met zyn matrozen het loongeld van tien-duizend gulden. De Kapitein-Luitenant Van Ewyk, die met eenige matrozen van den Kommandeur Van Meeuwen een vyandelyk brandschip veroverde en vernielde, ontving met de zynen het loon van zes-duizend gulden. De Luitenant-Admiraal Van Ohent, getergd door den eisch der Engelschen, die hem, om 't weigeren van 't stryken der vlag voor 't jacht de Merlin ter straffe hadden gevorderd, was met een groote drift van kloekmoe- 247 digheid tegen de blauwe vlag aangewend, daar hy dapper op inviel en groote schrik maakte, maar een half uur na den aanvang van 't gevecht werd hij door een kanonkogel getroffen en liet er 't leven, tot groot verlies van den Staat der Vereenigde Nederlanden. Dus sneuvelde de dappere Willem Joseph, Baron Van Ghent, Luitenant-Admiraal van Holland onder 't College ter Admiraliteit van Amsterdam en Kolonel van 't eerste regiment zeesoldaten ten dienst van den Staat, uit een zeer oude edele stam in Gelderland geboren, die den vermaarden Marten Van Rossem, dien bliksem van oorlog, onder zyn voorouders rekende en tot ooms had Walraven en Ottho, Baronnen Van Ghent, door hunne heldendaden in den oorlog tegen Spanje wijd beroemd, inzonderheid de laatste, bekend onder den titel van Heer Van Dieden, en door 't innemen van Weezei in den jare 1629. Hy was van een landsoldaat in korte jaren een treffelijk Zeeoverste geworden, die in verscheiden zeeslagen onder de oogen van den Luitenant-Admiraal De Ruiter en op zijn voorgang ongemeene proeven van manhaftigheid en beleid had gegeven, den toeleg op de rivier van Rochester bij Chattam gelukkig uitgevoerd en daarna in den zeetocht tegen de Turksche roovers geen minder eer ingelegd, zoodat men, met reden, iets groots van hem verwachtte. Zijn dood werd van alle liefhebbers des vaderlands te meer betreurd, omdat hij stierf in de kracht van zijn leven en in een ouderdom waarin hij zijn vaderland nog veel diensten had kunnen bewijzen. Zijn lijk met een galjoot naar Holland gevoerd, in den Haag gebalsemd en daarna te Utrecht in de Domkerk met de praal der gewoonlijke eereteekenen begraven. Ook heeft men sedert zijn graf met een heerlijk gedenkteeken van marmersteen, daar zijn deugden en daden met gulden letteren in werden uitgehouwen, op kosten van 't gemeen versierd, tot een prikkel van glorie voor de nakomelingen. De Luitenant-Admiraal Bankert, om weer in 't gevecht te keeren, was met zijn eskader op de witte vlag, meest uit Fransche schepen bestaande, ook in tijds aangezeild, daar ook een harde strijd ontstond, maar eerlang heeft het de Graaf van Estrées met zijne schepen om de Zuid gewend waardoor zij verre van de Engelschen afraakten, en Bankert wendde het toen insgelijks om de Zuid en bleef bijna den ganschen dag met hen vechten, de Franschen in lij gedurig afzakkende en Bankert hun naar vermogen volgende, zonder nochtans veel op hen te winnen. Doch eenige zeggen dat er een groot Fransch schip in den grond werd geschoten, daar ik geen zeker bescheid van heb. Ook meenden sommigen dat men genoeg kon merken, dat de Franschen maar toeleiden om hunne schepen te bewaren en aanschouwers te zijn van 't gevecht der Engelschen en Nederlanders, waardoor die twee machtigste zeevolken van Europa elkanders krachten spilden en Frankrijk ruimte gaven om zijne voornemens uit te voeren. Middelerwijl bleef De Buiter met zijn eskader nog in een gedurig en hevig gevecht tegen de schepen der roode vlag. Doch door gebrek van wind kon men de schepen nauwelijks beschieten, zoodat ze onder elkander dreven, 't welk groot belet gaf in 't houden der order. Hierdoor is 't geschied dat de schepen die aan elkander kwamen, elkander, zonder spoedig te kunnen wenden of keeren, te meer beschadigden. Men zag aan wederzijde vele heldendaden bedrijven. Een groot Engelsch Koningsschip met 70 stukken werd door een brander aangestoken en verbrand, twee groote Engelsche schepen werden in den grond geschoten. Ook meent men dat er nog andere Engelsche schepen zijn gezonken of verbrand, daar ik met te minder zekerheid van spreek, omdat degenen die 't vertelden in verscheiden eskaders waren en somwijlen, door onkunde in de verwarring van 't gevecht, van een en 't zelfde schip tweederlei vertellingen konden maken. Negen of tien Nederlandsche branders zijn door de Engelschen vruchteloos verbrand of vernield. Een groot Engelsch schip schoot vijf of zes branders in den brand. Ook werd het schip Josua, gevoerd door den Kapitein Jan Dik, door de Engelschen in de grond geschoten. Zij veroverden, na kloeke tegenweer, het schip Staveren, gevoerd door den Kapitein Daniël Elsevier. Na 't sneuvelen van Van Ghent bleef zijn schip en bijgevolg (want elk eskader ziet op den voorgang en seinen van zijn Admiraal) het meeste deel van zijn eskader boven de wind hangen en vervolgden hun indruk ') op de blauwe vlag niet gelijk bij zijn leven. Hierdoor vonden de Engelschen der blauwe vlag gelegenheid om zich meest bij de roode vlag te voegen, waardoor de Ruiter en zijn eskader te grooter geweld op den hals kreeg. Maar nooit draaide hij 't roer voor den vijand en 't gevecht ging te heviger aan. Daarna kwam Panhuizen, Kapitein van de zeesoldaten op 't schip den Dolphijn, aan De Ruiters boord en bracht den Heere Ruwaard in stilheid tijding van Van Ghents dood; waarop hem belast werd de zaak geheim te houden en voorts te helpen bevorderen dat de dienst van den Staat met het Admiraalsschip, dat de vlag zou blijven voeren, naar behooren zou worden betracht. Hij voer dan met die order weêr derwaarts en na zijn aankomst wendde hij 't met Van Ghents eskader weer tegen den vij&nd aan, waardoor den strijd te ') Inval. meer klemde. De Ruiter leide het in den aanvang van 't gevecht om de Zuid, maar daarna zyn de Engelschen om de Noord gewend en De Ruiter desgelijks, 't welk een uur of twee duurde; maar De Ruiter met zijn bijhebbende schepen drong hen zoo sterk tegen de wal, dat ze weer om de Zuid moesten wenden en hij toen ook wendende, kwam zoo dicht bij de wal, dat men, de rook in 't wenden wat opklarende, de huizen en menschen op 't land in zijn schip bescheidelijk *) kon zien. De Engelschen, om de Zuid gewend, maakten toen groot zeil, om boven De Ruiter en de zijnen te komen, maar hij, hun voornemen merkende, liet alles bijzetten, om boven hen te blijven en verheugde zich dat men, die koers houdende, Bankert en de Franschen, die ver om de Zuid waren, zoude naderen en niet te ver van een verscheiden vechten en hun, desnoods, bijstaan. Dus hield hij gedurig den wind, daar hij zich van diende zooveel mogelijk was, hoewel de stilte groot belet gaf. Men vocht ondertusschen zonder ophouden. De Schout-bij-nacht der roode vlag, «iohan Herman, een dapper soldaat, lag De Ruiter met eenigen van de zijnen lang op zijde, of omtrent hem en gaf vinnig vuur, ook werd hij op gelijke wijze bejegend. Tegen den avond waren vijf Engelsche schepen van de blauwe vlag te loefwaart boven De Ruiter geraakt, die met twee branders de mijne ') maakten van op hem af te komen, dewijl toen de kapitein Philips van Almonde en noch een snauw ") zich alleen dicht achter hem hielden en de andere schepen wat verder ') Duidelijk. s) Beweging (deden alsof) ') Groot tweemast-schip. afgescheiden. Maar 't ontbrak den Engelschen aan hart: want die vijf schepen, en daaronder een ViceAdmiraal, in plaats van de branders, onder 't behulp van hun geschut en den rook, aan zijn boord te brengen, bleven, eer zij binnen schot waren, boven de wind hangen. Maar de branders waren stouter en kwamen evenwel op hem aan: waarop Almonde en de snauw, hun plicht betrachtende, zich tusschen De Ruiter en de branders stelden. De Ruiter, dewijl beide zijn sloepen in den grond of in stukken geslagen waren, zou de branders op zijn geschut hebben moeten ontvangen, Maar nu zocht hen Almonde met de snauw af te keeren; doch wat weer hij met zijn geschut en sloep deed om 't gevaar af te wenden, hij kon evenwel niet beletten dat de eene brander in zijn bezaanswant vast raakte. Toen hield men hem voor verloren: doch de brander eerst wat smeulende, had hij tijd om met de zijnen, door 't afkappen van zijn want, zich van dien brander los te maken, die, achter hem om drijvende, toen eerst zijn vlam begon op te geven en vruchteloos verbrandde. De tweede brander, dat ziende, was zoo stouthartig niet als de eerste, maar liep achter De Ruiter om naar den Schout-bij-nacht van de roode vlag, die nog in de lij van hem was. De Nederlandsche schepen die te loefwaart van De Ruiter waren naar hem toe wendende, werd het gevecht nog met groote stijfzinnigheid vervolgd, Men zag toen van verre dat het eskader der witte vlag, onder den Grave van Estrées, wel twee mijlen in lij van de Engelschen was afgezakt, en dat Bankerts eskader noch in goeden staat was en de wijkende vervolgde. Doch gelijk in de zeeslagen op verscheidene plaatsen, terzelfder tijd, of op verscheidene stonden, gevochten wordt en de rook het gezicht dikwijlB belet, zoodat men in 't eene eskader of smaldeel veeltijds niet weten kan 't geen in 't andere geschiedt; zoo is 't ook onmogelijk in al die verscheidene voorvallen, in 't veranderen van koersen en in 't wenden en keeren, omtrent het vertellen der zeestrijden een nette orde te houden en niet somwijlen vroeger te verhalen 't geen later, en later 't geen vroeger geschiedde: veel minder kan men te gelijk verhalen 't geen op verscheidene plaatsen teffens voorviel: 't welk ook plaats heeft in 't volgende verhaal van 't geen verder omtrent het smaldeel van den Luitenant-Admiraal Van Nes op dezen dag is voorgevallen. Toen de Luitenant-Admiraal De Ruiter het 's namiddags met de Engelschen om de Zuid had gewend, kreeg men wat meer koelte uit den Oostnoordoosten en de Luitenant-Admiraal Van Nes sloeg een nieuw marszeil aan, dewijl 't oude van de ra was afgeschoten, scheurende van onder tot boven. Ter zelfder tijd zag hij Kapitein Brakel in onmacht leggen en zond Kapitein Aarssen, die met zijn fregat weer bij hem was gekomen, om hem met een touw uit den vijand en verder uit de vloot naar Zeeland te sleepen. Hij had op zijn schip, daar 't bijna alles aan stukken was geschoten, honderd-en-vijftig zoo dooden als gekwetsten en was zelf gewond. Den Kapitein Niklaas Boes, voerende het schip Jaarsveld, was zijn groote mast afgeschoten en zijn fokkemast aan stukken. Hij vraagde den Luitenant-Admiraal Van Nes wat hij zou doen? Van Nes zeide, dat hy zijn best moest doen en blijven buiten de Engelschen. Toen verzocht hij gesleept te worden. Maar Van Nes zei dat hij zichzelven moest redden, dewijl er geen meer fregatten bij zijn smaldeel waren. Te dier tijd kwamen eenige Engelsche schepen voor Van Nes en de schepen die bij hem waren, overloopen: daar hij en de zijnen sterk op schoten. Een der Engelschen werd aan boord geklampt en streek ten eersten: doch dat schip werd niet opgebracht, 'tzij dat het werd verbrand, verlaten of verloren. Van Nes de Engelschen wat inwachtende, hield de Hertog van Jork achter uit, en de Vice-Admiraal en Schout-bij-nacht van de roode vlag waren te loefwaarts van hem en kwamen hem binnen schot op zijde, sterk schietende. Van Nes had toen maar zes of acht schepen bijeen, met den Vice-Admiraal Sweers, die wat voor hem was en het tegen de Engelschen aanwendde, om boven hen te zeilen: maar hij kon niet en toen wendde hij 't weer met Van Nes henen. Een groot Engelsch schip, zeer reddeloos geschoten, hield het voor de wind om en liep achter in zijn eskader. Middelerwijl klaarde de rook wat op en Van Nes met de zijnen zagen de Ruiter en 't schip van Van Ghent te loefwaarts van hun, wat naar hen afzakkende en de Engelschen hielden wat af. Toen wendde het Van Nes weer om de Noord en liep boven de Engelschen henen, die 't beneden zijn schepen heen hielden, achter hem om. Dus kwam Van Nes bij Van Ghents schepen, waarop hij 't weer straks om de Zuid wendende, weer afhield naar den vijand toe, en gaf sterk vuur op de boven gemelde schepen der roode vlag. Hij zag ter zeiver tijd den Luitenant-Admiraal De Ruiter aan lij achter uit van hem, alleen met twee of drie schepen vergezeld, (want 'sLands vloot was door de stilte zeer van een verspreid) en dat het eskader van de blauwe vlag naar hem toeliep, en dat de Engelsche Schoutbij-nacht van 't gemelde eskader tegen De Ruiter alree doende was: dies wendde hij 't weer voor den wind om, liep naar de Engelschen der blauwe vlag, dicht achter hun heen, daar ter weerszijde vinnig werd geschoten. Van Nes gaf den gemelden Schout-bij-nacht tweemaal de laag, waarop de Engelschen toen afweken en achter De Ruiter om hielden. Op die stonde 7*as de Vice-Admiraal der blauwe vlag wat te loefwaart met zes of zeven schepen, die naar den Schoutby-nacht Van Nes wat afhielden. Deze was ten eenemaal reddeloos geschoten, en de Luitenant-Admiraal Van Nes, hem ziende in dat gevaar, hield het naar de Engelschen toe, en kwam zijn broeder te hulp. De vyanden staken toen straks by de wind, en de Schout-by-nacht Van Nes werd weer bij 's Lands vloot gebracht, en naar Zeeland gesleept, maar hy ging met zyn persoon over op 't schip van Kapitein Laucourt, en bleef daar zyn plicht betrachten. Toen kwam Van Ghents schip, en andere schepen van zyn eskader, naar De Ruiter toe, en de Engelschen van de roode vlag zijn toen gewend, en liepen boven Van Nes heen: de Engelschen der blauwe vlag, die aan ly van hem waren, leiden 't ook om de Noord, en voegden zich by degenen die te loefwaart van hem waren geweest. De Nederlandsche schepen onder De Ruiter, Van Nes en Van Ghent, voegden zich toen, gelijk boven is verhaald, bijeen, en leiden 't om de Zuid. De Engelschen toen om de Noord van hun afloopende, scheidde de nacht dit stijfzinnig gevecht. De Luitenant-Admiraal Bankert, die de witte vlag had bevochten en aan 't wijken gebracht, voegde zich, volgens zijn plicht, nog denzelfden avond met zijn eskader weer by de vlag. Hij was aan zyn been gekwetst, en moest ettelijke dagen 't bed houden. Dus nam 't bloedvergieten van dien bekommerlijken dag en hachelyken strijd, daar 't toen al aan hing, een einde, en men hoorde de Luitenant-Admiraal De Ruiter verklaren, dat hy veel zeeslagen had by. gewoond, maar nooit in scherper en langduriger gevecht was geweest. De Luitenant van den Admiraal fcO cn O* Montagu, die, na 't verbranden van zijn schip, gelijk verhaald is, op De Ruiters schip was gebracht, en daar alles wat daarna, tot laten avond toe, was voorgevallen, met zyn oogen had gezien, kon zich niet genoeg verwonderen over 't beleid en dapperheid van den Nederlandschen Admiraal. Ook heb ik uit een ooggetuige, dat hij, 's avonds met De Ruiters Luitenants en andere officieren etende, als er van den Admiraal werd gesproken, zich niet onthouden kon van hem met openhartige woorden hoog te prijzen, en eindelijk, als opgetogen in verwondering, tot hen zeide: Is dat een admiraal I Dat is een Admiraal, een Kapitein, een Stuurman, een matroos en een soldaat. Ja die man, die held is dat alles te gelijk. Eenigen verhaalden, dat hij dien dag op zijn schip alleen 25000 pond buskruit had verschoten, en omtrent 3500 kanonschoten gedaan. Ook was zijn schip zeer beschadigd aan masten, raas en zeilen. Hij had ook ettelijke schoten onder water. Op zijn schip waren omtrent dertig dooden, en zooveel zwaar gekwetsten, die meest arm- of beenloos waren, behalven de mindere gekwetsten, die geen nood hadden. Zeker matroos, die op de bak zijn arm was afgeschoten, kwam als een wind alleen omlaag loopen, en aan de kombuis komende, daar 't druk werk was met andere gekwetsten in te laten, riep hij met een forsch gemoed en stem: Sta ruim. Hoe staat gij hier en hoetelt? ') al was een kaarl den kop afgeschoten, gij zoudt daar niet een hand aan slaan, en daarmede wipt hij met een sprong naar beneden, 't Verdere getal van dooden en gekwetsten op de andere schepen, heb ik, bij gebrek van aanteekeningen, niet kunnen ') Wat staat gij hier te knoeien! bekomen. Doch 't is zeker, dat er, behalve Van Ghent, in de Nederlandsche vloot weinig Kapiteinen of luiden van naam zijn gebleven. Maar de Engelschen verloren, nevens den Admiraal Montagu, omtrent achttien Kapiteinen, of Bidders van hoogen staat en omtrent negentien waren zwaar gekwetst, en 't getal der dooden of zwaar gekwetste matrozen, was omtrent 2500 mannen. Daarenboven zijn er vele gevangen, die uit het schip van Montagu, en andere gezonken of verbrande schepen, waren gebergd, en in de Nederlandsche vloot verdeeld en daarna opgezonden. Onder de Nederlanders waren verscheidene schepen dergene die meest gevochten hadden zeer beschadigd, met name het schip van wijlen den Luitenant-Admiraal Van Ghent, de Dolphyn, en van den Vice-Admiraal Sweers, de Olyfant, en meer andere. Dan De Ruiter, trachtende het bevochten voordeel ten uiterste te vervolgen, zeilde met 's Lands vloot den ganschen nacht met een Oosten wind Zuid-zuidoost aan, om 's morgens de vijanden weer aan te treffen. Ook was men de geheele nacht in zyn schip en in andere schepen bezig om alles te herstellen, nieuwe zeilen aan te slaan, te knoopen, te splitsen, lekken te stoppen, kardoezen te vullen en zich weer slagvaardig te maken. In dien zeiven nacht of in den morgenstond raakte het schip Westergo, 't welk gevoerd werd door den Kapitein Yde Hilkes Kolaart bij ongeluk of verzuim, lichter lage in den brand en sprong eindelijk door z«n eigen kruit in de lucht. Maar eer 't daar toe kwam werd de Luitenant, de Schipper en omtrent tachtig man door klein vaartuig daar afgehaald, gebergd en op de Friesche schepen verdeeld. Den volgenden dag toonde De Ruwaard en Luitenant-AdmiraalGeneraal De Ruiter, dat ze gezind waren 't gevecht te hervatten en de vijandelijke vloten, die onderwijl met een slagboeg ') boven wind geraakt waren opnieuw aan te tasten. Mits het overlijden van Van Ghent werd den Vice-Admiraal Sweers belast de vlag, bij manier van voorraad *), op zijn schip van boven te voeren en over Van Ghents eskader als LuitenantAdmiraal te gebieden. De Schout-bij-nacht De Haan liét men overgaan op Van Ghents schip, de Dolphyn, om daar de Vice-Admiraalsvlag te laten waaien en den Kapitein Jakob van Meeuwen gaf men de Schout-bij nachtsvlag in dat eskader. De Ruiter werd in de morgenstond de Engelsche vloot, omtrent vijftig zeilen sterk, recht in 't Noordwest, wel drie mijlen van hem af, gewaar. Ten acht of negen uren wendde 'sLands vloot Noord over en zag kort daarna de vijandelijke vloten in 't Noorden van haar zeilen, toen omtrent honderd zeilen sterk. Omtrent ten elf uren wendde De Ruiter met 's Lands vloot Oost-zuidoost over, met goede koelte uit den Oost-noordoosten en zeilde zoo den ganschen dag een mijl van de Engelsche en Fransche vloten, die gestadig boven den wind en te loefwaarts van de Nederlanders af, eene koers met hun bleven zeilen, zonder te willen of durven afkomen. Omtrent ten vier uren tegen den avond scheen er hoop om aan den man te komen: maar daar ontstond een dikke mist, zoodat de vijanden meer afweken. Maar ten zes uren klaarde het weer op; doch de Engelsche en Fransche vloten hielden zich voorts boven wind, zonder de Nederlanders (die al gedaan hadden wat mogelijk was om hen te bezeilen) verder te naderen. Dus zeilde men met elkander tot 's avonds ten negen uren. Toen wendden de vijandelijke vloten, en De Ruiter vervolgde zijn koers Zuid-Zuid-Oost aan tot na middernacht, wanneer hij Noord-Noord-West wendde tot den ') Het over een anderen boeg weuden, '} Voorloopig. 19 volgenden dag. Hier was nu voor ieders oogen gebleken wie gisteren de meeste eer had bevochten: dewijl men de Engelsche en Fransche vijanden nu weer openlijk ten strijde had gedaagd, en zich vechtvaardig had getoond, daar zij 't gevecht met de uiterste zorgvuldigheid hadden gemijd. Gedurende 't gemelde vervolgen der vijanden had De Ruiter gemerkt, dat de eskaders van Bankert en Zweers wat te verre van het zijne, en de schepen wat te wijd van de anderen waren verspreid, weshalven de Ruwaard, met advies van De Ruiter, hun bij geschrift door eenig vaartuig order zond, zich in 't een en 't ander wat beter te sluiten: opdat de vijanden geen gelegenheid mochten vinden om door te breken: doch indien zij dat echter mochten doen, dan zou men, werd er belast, van Bankert of Sweers, wie van beide best kon, verwachten dat hij met zijn eskader daar tegen aan zou wenden, met hope dat men, elkander zoo te hulp komende, nog wat goeds zou verrichten, was 't dien dag niet, het waar dan den volgende. Dienzelfden dag is Kapitein Adriaan Teding Berkhout, uit het Noorderkwartier, met het schip de roode Leeuw, gemonteerd met vierenveertig stukken, onder de vlag aangekomen, en nog een brandschip uit de Maas. Den 9de Juni, 's morgens voor dag, wendde De Ruiter Oost-Zuid-Oost over, met groot gevaar van zijn masten te verliezen, zoo waren ze in 't gevecht doorschoten. De Ruwaard en De Ruiter oordeelden, dat men 't met 's Lands vloot naar de Zeeuwsche kust zou wenden, inzonderheid om twee redenen: eerst, omdat verscheidene schepen zeer weinig kruit en scherp over hadden, 't welk daar bekwaamlijk ') kon toegezonden worden. Ten anderen, opdat men met de vijanden op 's Lands kust mocht ') Gemakkelijk. vechten, 't welk De Ruiter en de andere Hoofdofficieren tot groot voordeel rekenden: omdat al de Nederlandsche schepen, op de Engelsche kust reddeloos geschoten wordende, niet dan met groot gevaar en behulp van nog een of twee schepen, die men dan missen moest, van 's vyands wal konden afgesleept worden, 't welk op 's Lands eigen kust veel gemakkelijker, en met minder verzuim en schade kon geschieden. Ten zeven uren kwam de vloot ten anker, en elk was weèr bezig met wangen van masten en raas, splitsen en knoopen, en alles klaar te maken. De vijanden waren toen omtrent vier mijlen Noord-Noord-West van de Nederlandsche vloot, daar ze voor wind konden bekomen, terwijl ze geankerd lag. Doch het bleek dat zij 't niet zochten. Daarna kwam 's Lands vloot in 't Noord-West van 't eiland Walcheren in zee ten anker, Westkappel vier mijlen Zuid-Zuid-Oost van haar af. De gekwetsten werden den lOden naar Vlissingen, Middelburg en ter Veere in de Gasthuizen gezonden. Dienzelfden dag kwam de Kapitein Jakob Willemszoon Broeder, met het fregat Edam, uit Texel, bij de vloot. De Vice-Admiraal Sweers zeilde met het schip de Olifant naar Vlissingen, om zijn lekken te stoppen. Ter zelfder oorzaak liep ook daarna het schip van Van Ghent binnengaats. In de andere schepen werd ettelijke dagen gedurig gearbeid, om alles te herstellen en vaardig te maken. Men zond drie fregatten, onder de Kapiteinen Broeder, Tijloos en Vlak, om te kruisen van de vloot tot de Maas, en voort halver zee tusschen de Maas en Engeland; en twee snauwen, om te kruisen van Zeeland af tot halver zee, tusschen de Maas en Olphernesse, en voort naar Souwlsbaaij, vandaar voor de riviere van Londen, en van de riviere naar de vloot, en te vernemen waar zich de Engelsche en Fransche vloten onthielden. Daarna werden telkens weer andere fregatten en vaartuigen op kondschap ') uitgezonden. Twee schepen, waarvan 't een den 12den, door harde storm, zyn boegspriet en fokkemast, en 't ander zyn groote mast had verloren, liet men binnen de Wielingen boven Vlissingen tot op 't Fiaak zeilen, om zien weer van spriet en masten te voorzien. De tijding van den slag voor Souwisbaajj, die men verstond dat tot eere en handhaving des Vaderlands was uitgevallen, kwam den 9de van Juni in Den Haag, en recht ten tyde om de verbaasde gemoederen van groot en klein, door droeve maren (die dagelijks van de landgrenzen kwamen) terneergeslagen, weer eenigszins te verkwikken en op te beuren. Want terwijl men ter zee de Engelsche en Fransche bijeengevoegde vloten op de Engelsche kust dorst bestoken, en manhaltig 't hooid bieden, deed wijnen, het Koninklijk Admiraalschip der blauwe vlag in brand stak, en de vijanden zoo matteerde, dat ze, den volgenden dag ten strijde gedaagd, net gevecht, hoewel ze 't voordeel van den wind nadden, ontwe&en: zoo dreef alles aan de landzijde over stuur. De grenzen werden door drie legers van den Koning van Frankrijk, en het leger van den Keurvorst van Keulen, en Bisschop van Munster, in 't begin van Juni, tegelijk aan alle kanten overvallen: Orsoij, Burik, Weezei en Rijnberk, in vier dagen tijds, byna zonder weerbieding '*), veroverd. Op Rijnberk, een der sterkste vestingen van den Staat, viel vermoeden van verraad. De andere steden gaven zich op door kleinhartigheid, onmacht en onorde. De Koning trok voort. Ben schielijke schrik, die 't verstand bedwelmt, en de krachten verstikt, had de harten bevangen. Men verwachtte alle oogenblik dat de IJsel van de ') Tegenstand. Fransche legers zou worden overweldigd, of van de onzen verlaten: dat de vijanden zouden doorbreken tot in de Betuw, Utrecht bemachtigen, en tot in 't hart van Holland doorboren. Het Nederlandsch leger vond zich niet bestand tegen zoo groote macht. De nieuwe werving, door het twisten over het KapiteinGeneraalschap, van de eene party te lang opgehouden, kwam te laat bij, ook de hulp van buiten: behalve van de zijde van Spanje, 't welk, uit de Spaansche Nederlanden, den Staat, de grenssteden, zelfs tot in Holland met krijgsvolk te hulp kwam en sterkte. Men miste de oude soldaten, door groote spaarzaamheid en misvertrouwen afgedankt, of door den tijd verstorven. Men was den oorlog te land, door een vrede van vier-en-twintig jaren met Spanje, ontwend. Vele Bevelhebbers waren lafhartig, of verstonden zich den krijg niet, de soldaten nog minder. Overal was gebrek van orde en groot verzuim, tweedracht en misnoegen. Ook had een ongemeene droogte de groote stroomen, eertijds grachten van den Staat, uitgeput en waadbaar gemaakt en de moerassen, die verscheidene grensvestingen dekten, in hard land veranderd: zoodat hemel en aarde scheen te zamen te spannen om een volk, dat zich weleer zoo dapper tegen de Bomeinsche en Spaansche heerschzucht had gekant, ten val te brengen. Men sprak alreeds van 't leger, dat niet sterker was dan 9200 man te voet en 4800 ruiters, den IJsel verlatende, op te breken, en de meeste macht naar Holland te trekken. Daar was voorgeslagen, dat men in de uiterste nooden tot de uiterste hulpmiddelen moest komen, en, de vijanden doorbrekende '), de sluizen openen en 't water inlaten; de passen beschansen; de grenssteden verdedigen; ') Wanneer de vijanden doordrongen. Amsterdam tot een stoel des oorlogs maken; al 's Lands geld en magazijnen derwaarts brengen, en aldaar de vergadering der Staten beleggen en houden; als in een stad die in zich zelve onwinbaar, en wel gelegen was, om van daar het oorlogsbeleid, tot bescherming van 't gemeen, te bestieren. Dit werd inzonderheid door den Raadpensionaris De Wit gedreven. Dusdanig was de toestand der zaken binnens Lands, als men de tijding kreeg van de uitkomst des zeeslags tegen de twee Koninklijke vloten: en men moest toen, en sedert bekennen, dat de goddelijke voorzienigheid door dat gevecht den Staat heeft behouden: want bij aldien de Engelschen en de Franschen te water zoo veel voorspoeds hadden gehad als de Franschen te land, en dat 's Lands vloot, in die gesteltenisse van tijden en zaken, waar geslagen, ten is niet te twijfelen of alles waar verloren geweest, en men had den hals onder 't uitheemsch juk moeten buigen. Maar nu had men met de vloot de houten vestingen behouden, die nog in staat waren om 's Lands zeekusten voor alle vijandelijke landingen en invallen te beschermen. XXV. OORLOG VAN 1672. — MOEILIJKHEDEN OP DE VLOOT. Onderwijl stond de Fransche voorspoed te land niet stil: geen ongeval kwam alleen, en de eene droeve mare de ander jagen. Men verstond met de uiterste droefheid en schrik het haastig overgaan van vele steden en sterkten : ten deele aan Frankrijk, ten deele aan de Bisschoppen van Keulen en Munster. Rees, Grol, Knodzenburg, Arnhem, Emmerik, Brevoort, Harderwijk, Deventer, Doesburg, Schenkenschans, Sint Andries, Hattem, Zwol, Kampen, Utrecht en Zutphen, waren onder 't ongelukkig aantal dergenen die onder 't uitheemsch geweld den hals hadden gebogen, 't Verlies van Utrecht en Naarden bracht gansch Holland in last, daar men tot het uiterste middel moest komen, de sluizen opende, en 't water liet inloopen; oordeelende, dat het beter was verdorven land dan verloren land. Het leger van den Staat, onder zijn Hoogheid den Heere Prins van Oranje, werd op vijf posten, of passen, daar men de vijanden had te wachten, verdeeld. De zwarigheden die den Staat van alle zijden overvielen, veroorzaakten groot gemor onder de gemeente, inzonderheid onder 't grauw, altijd gewoon de rampen van landen en lieden de Overheden te wijten. In 's Lands vloot, daar ook dagelijks kwade tijdingen aankwamen, vond zich de Luitenant-Admiraal De Ruiter in geen kleine bekommernisse om alles in order en bij plicht te houden. Hij zocht derhalve de inkomende maren, zoo veel mogelijk was, te verbergen, of geheim te houden: doch kon al 't kwaadspreken van 't volk, en hunne woordenstrijd over de oorzaak van 't kwaad, niet verhinderen; hoewel zulke hakketten dikwijls groot krakeel veroorzaakten: daar een bijzonder voorval van staat te verhalen. Zeker Chirurgijn, of Heelmeester, Marten Bijlo, varende op het advysjacht de Walvisch, raakte den zeven-en-twintigsten van Juni met den Luitenant Baart Dirkszoon van Purmerend, die, door 't overlijden van den Kapitein, toen 't gebied had, in woorden, zoo over de scheepsbestiering als over den toestand van 't vaderland, en eindelijk over zaken van Godsdienst: de eerste voor de Gereformeerde, en de tweede voor de Roomsche kerk ijverende. Hier rezen de woorden zoo hoog, dat de Luitenant den Chirurgijn beval met zyn goed uit de kajuit te gaan, 't geen de ander zoo euvel op nam, dat hy besloot den Luitenant de rest te geven. Hij gaat bij den Konstapel, en vraagt of de pistolen, die in de kajuit aan een rak staken, geladen waren ? en verstaande dat ze geladen waren, zeide daar op, Zoo zal ik dien Paapschen schelm den hals breken. De Konstapel dat voor dronkemans klap achtende, en 't niet geloovende, ging in zijn kooi te rust, en de Chirurgijn middelerwijl alleen over 't schip wandelen, met eenige zelfstrijd in 't harte, en twijfel, of hij 't zou doen of laten. De haat dreef hem voort, en de schriklijkheid van 't feit hield hem tegen. Doch de boosheid nam de overhand, en 't was of iemand (dit heeft men hem daarna hooren zeggen) hem in 't oor zeide: Mozes sloeg den Egyptenaar wel dood, en deze Papist is nog erger, waarom zoudt gij hem dan ook niet dooden ? Daar op treedt hij, 's avonds tusschen tien en elf uur in de kajuit, zinneloos van haat. Daar vindt hij den Luitenant en een Zeeuwsche bode, die beide sliepen, en twee vrouwen, die wakker lagen. Hij vraagt waar de Luitenant lag, 't geen hem zoo haast niet gezegd was, of hij grijpt een pistool van 't rak en schiet den Luitenant zoodanig in de linker borst, dat hij, na 't spreken van weinige onverstaanlijke woorden, terstond daar van stierf. Op 't geschreeuw van de vrouwen kwam de Konstapel met anderen uit den slaap, vonden den Luitenant in zijn bloed, zonder leven, en den moorder in zijn kooi: daar ze hem eerst in vast spijkerden, opdat hij 't niet zou ontkomen. Daarna werd hij te recht gesteld, en alles vrijwillig bekennende, wees de Krijgsraad, dat hem eerst de rechterhand, daar hij de moord meê gedaan had, zou worden afgekapt, en hij vervolgens met de koord gestraft dat er de dood na volgde, en 't lichaam in zee geworpen. Hy leed daarna de verdiende pijn, met groot bewijs van berouw, maar zonder 't minste teeken van schrik. XXVI. DE RUITER EN DE DE WITTEN. De Ruwaard van Putten, tegen wien de haat of 't kwaad vermoeden zoo was toegenomen, dat de boeren van 't eiland Voorn hem wel zes dagen gezocht hadden om dood te slaan, raakte onlangs te voren in groote zwarigheid en hechtenis: en dewijl onder de zaken die hem nagingen ') ook dingen waren op de vloot voorgevallen, werd zijn broeder de Raadpensionaris De Wit te rade deswegen aan den Heer De Ruiter te schrijven, en van hem getuigenis der waarheid te verzoeken, tot zijn broeders ontlasting. Hij schreef dan den volgenden brief, die met een gericht was om zijn broeder, zoo veel als in hem was te ontschuldigen. Wel Edele gestrenge Heer, »Ter rechter tijd is mij wel in handen gekomen »UEd. missive van den 25 der voorleden maand, »daar bij de zelve betuigende is zijn gevoelijk mede«lijden over mijn ongeluk en ontvangen kwetsuren, »van de welke ik, Gode zij lof, tegenwoordig zoo »verre ben genezen en gereconvalesceerd, dat drie van »de zelve ten eenenmaal zijn gesloten en geheeld, »en dat de vierde, wezende de kwetsure op de linker ') Te laste gelegd werden. «schouder, die de grootste en diepste, al hoewel de «minst periculeuze wonde was, mede naar apparentie »in korte dagen staat te sluiten en te heelen: de «koorts, die my tot over omtrent acht dagen gedu»riglyk by gebleven was, heeft my sedert mede ten «eenemaal verlaten, zoo dat ik nu niet alleen door »het huis begin te gaan, maar ook voorleden Zondag »myn kerkgang gedaan hebbe ; doch het schynt dat »de nyd van eenige kwaadaardige menschen tegen »onze familie in deze ongelukkige tijden zoo hoog is «geklommen, dat 't geen eerst eenigen tegen my door »een assassinaat meenden te wege te brengen, ver«volgens getracht is, onder pretext van justitie, tegen «myn broeder den Ruwaard van Putten uitgevoerd «te worden, welke Uw Ed. ontwyfelyk al zal ver«staan hebben, op order van 't Hof van Holland, «door den Fiskaal van Dordrecht gehaald, en in de «kasteleinie van den zeiven Hove gebracht te wezen, «alwaar hy nog tegenwoordig bewaard wordt. "Wy «en hebben ons in 't eerste niet kunnen imagineeren «uit wat oorzake of op wat pretext zulks ondernomen «werd, alleenlijk was eenige mompeling en morring «onder sommigen geweest, over een kwantiteit van «drie duizend pond buspolver '), die hy uit de vloot «tot Dordrecht mede gebracht had ; waar op de voor«schreve proceduren uiterlijk schenen gefondeert te «wezen: maar sedert zyn wy in ervaring gekomen, «dat het een andere toeleg is geweest, namenlyk, «dat zeker Barbier, met name Willem Tichelaar, «wonende of gewoond hebbend onder Piershil, en «zulks mede onder de jurisdictie van Geervliet, met «stijve en stoute kaken aangebracht zoude hebben, «dat de gemelde Heer Ruwaard van Putten, hem ') Buskruit. «Bartier had geinduceert en met een groote som gelds «omgekocht, om den Heer Prins van Oranje het leven «te benemen: doch wel verzekerd en gerust zijnde, »dat zoo horriblen faict en zoo execrabel voornemen »in de gedachten van den gemelden Heer Ruwaard «van Putten niet en kan vallen, veel min dat hy iets «dergelijks zou kunnen in 't werk stellen, zoo ben «ik ook in een volkomen vast betrouwen, dat, gelijk «het God Almachtig goedertierenlijk heeft geliefd my, «als by mirakel, uit de handen van de bekende vier «moordenaars te verlossen en in 't leven te behouden, «het alzoo ook zyne goddelijke Majesteits geliefte ') «zal wezen, niet te gedoogen dat de onnoozelheid «door valschheid en bedrog over rug geworpen ") «werden, en dat mitsdien de gemelde Heer Ruwaard «van Putten zoo wel de list en de toeleg van zyne «valsche accusateurs, als ik de handen van de assassins, «ontkomen zal: behalven dat wy ook in 't zeker ver«nemen, dat de voorschreven Bartier, die men zegt «zulks aangebracht te hebben, hier bevorens door mijn «voornoemde broeder, als Ruwaard van Putten voor de «hooge vierschaar van denzelven lande crimineelyk ge«accuseerd is geweest, over ende ter zake dat hij getracht «zoude hebben een vrouwspersoon te verkrachten, en «dat hy ook daarover is gecondemneerd in de voor«schreven vierschaar op zijn bloote knieën God en «de Justitie om vergiffenis te bidden, zulks dat het «is een mensch niet staande ter goeder naam ende «faam, en die ook apparentlijk over de voorschreven «accusatie voor de vierschaar van Putten een kwaad «gemoed tegen mijn broeder is dragende. Wij hebben «nog andere zekere kondschap 8), dat de voorschreven ') Gelieven (welbehagen). a) Terneergeworpen. ') Mededeeling, bericht. «Barbier over veertien dagen, of drie weken, tot «Dordrecht bij mijn broeder is gekomen, dat hy «denzelven alleen heeft willen spreken, dat hy ook «is binnengelaten, doch dat de huisvrouw van myn «gemelden broeder zijn dienaar gelast heeft aan de «deur van de kamer wat op te passen, en te letten «of de voorschreven persoon ook iets onbehoorlijks «tegen haar man zoude mogen willen ondernemen, «welke dienaar nu weet te zeggen, en ook voor Com«missarissen van den Hove onder eede verklaard «heeft, dat hy, staande in manier voorschreven aan «de deur, gehoord heeft, dat de voorschreven Barbier «opening wilde doen van eenige secrete zaken, en «dat daarop bij zijn Heer was geantwoord: is het «wat goeds, zoo moogt gij het wel openen, en ik «zal u met hart en ziel fecondeeren; maar is het wat «kwaads of onbehoorlijks, zoo moet gy het zwijgen, «want ik zou het aanstonds aan de Regeering of "Justitie bekend maken; dat, daarover eenige pro«poosten gewisseld zijnde, de voorschreven Barbier «eindelijk gezegd heeft: dewijl ik dan zie dat mijn «Heer de opening niet en zoekt te ontvangen, zoo »zal ik het by my behouden; en dat hy daarmede «brusquement afscheid genomen heeft. Welk voor«schieven gepasseerde mijn voornoemde broeder aan«stonds bekend gemaakt heeft aan den Secretaris «van 't Gerecht van Dordrecht, die hij expresselijk «bij hem ontboden had, met verzoek en begeerte om «daarvan ook aanstonds aan den Heer Burgemeester «communicatie te geven, zooals mede is geschied; «bovendien heeft mijn voornoemde broeder hetzelve «nog doen aandienen aan den Stadhouder van den «Officier, of Onderschout, (dewijl de Schout zelve »mede ziek te bed was leggende) om de persoon van «de voornoemde Tichelaar op te zoeken, gelijk hij »ook gedaan, doch hem niet gevonden heeft, zoodat, «mijns oordeels, in dezen niets en is te apprehendee»ren als de boosheid van de tijden, en de kwaad»aardigheid van de menschen, die zelfs zoover gaat, «dat men publiekelijk durit voorgeven, dat het «ongemak, 't welk mijn voornoemde broeder door «zinkingen heeft aan zijn rechterarm, niet uit die «oorzaak is voortgekomen; maar dat hij met UEd. »op 's Lands vloot in hevige woorden zijnde ver»vallen, UEd. hem in den arm zoude hebben gekwetst, »en dat uit die kwetsuur, en niet uit zinkingen, het «voorschreven ongemak voortgekomen zoude wezen. •Daar benevens wordt mede uitgestrooid en bij velen «geloofd, dat mijn voornoemde broeder met de vijanden «niet zoude hebben willen vechten, en voornamelijk «niet met de Franschen; dat hij den tweeden dag «belet zoude hebben de continuatie van de batailje, «en diergelijke leugens meer; mits welken ik UEd. «gansch gedienstig bidde, tot voorstand van de «waarheid en gerechtigheid, eene contrarie verklaring «of getuigenis bij een missive aan haar Hoog Mog. «en aan haar Ed. Groot Mog. te willen doen en «geven, daarvan ik, onder UEd. welgevallen, een «concept opgesteld en hier bijgevoegd heb, 't welk «UEd. gelieve te examineeren, en nauwkeurig te «letten of het ook in allen deele met de waarheid «overeen komt, en anderszins hetzelve zoodanig te «redresseeren als naar de ware geschapenheid der »zaak bevonden zal worden te behooren; en indien «UEd. nog een verhaal of getuigenis daarbij gelieft «te voegen, in wat manier mijn voornoemde broeder «zich gedragen heeft voor, in en naar de batailje, «dewijl hier onder het volk gedebiteerd werd, hij in «het kabelgat zoude hebben gezeten, 't zelve wordt •aan UEd. overweging en goedvinden gelaten. Waar- «mede UEd. zonderling ') zal verobligeeren diegene »die is en altijd zal blijven, Weledele, Gestrenge Heer, Hage den 2 Au- UEd. ootmoedige Dienaar, RUStUS 1672. Johan de Wit. De Luitenant-Admiraal, dezen brief den 4den van Augustus ontvangende, schreef daarop dienzelfden dag de twee die hier volgen, de eerste aan den Raadpensionaris, en de tweede aan de Heeren Staten. Weledele Gestrenge Heer, Gelijk het mij aan de eene zijde van harte lief is geweest, uit Uw Ed. missive van den 2 dezer loopende maand, heden ontvangen, te bemerken, hoe nadat dezelve door Godes zegen weder is gereconvalesceerd, zoo is het mij aan de andere zijde ten hoogsten leed de ongemakken te verstaan, die mijn Heer den Ruwaard van Putten, Uw Ed. broeder, worden aangedaan ; in gevalle zijn WelEd. in alles zoo onschuldig is, als van 't geen dat tusschen ons hier op de vloot zoude zijn voorgevallen, gelijk ik vastelijk hoop en vertrouw van ja, zoo geschiedt hem groot ongelijk, en ik ben daarom terstond geresolveerd geworden dienshalven aan haar Hoog en Ed. Groot Mog. te schrijven de missiven, onder cachet van 't Land, hiernevens gaande, tot Uw Ed. narichting, sustineerende dat hetzelve omtrent deze zaak krachtig genoeg zal wezen om alle redelijke gemoederen te *) Bijzonder. disabuseeren, en wat daaromtrent meer kan contribueeren ben ik ten allen tijde bereid, en zal verblijven, Weledele, Gestrenge Heer, Actum in 't schip de Zeven Provinciën, ten anker Ed. ootmoedige dienaar, leggende Noord-West omtrent drie mijlen van Onder stond, tBuTTóJ 2de" 4 Augus" Michiel Adr. de Ruiter. Edele Groot Mog. Heeren. Mijn Heeren. Mij is niet zonder groote verwondering uit het Vaderland te voren gekomen, dat aldaar bij sommige zoude worde voorgegeven en uitgestrooid, dat tusschen den Heere Ruwaard van Putten, haar Hoog Mog. Gevolmachtigde op deze vloot, en mij discrepantiën en disputen zouden zijn geweest, ja, zoo verre, dat wij niet alleen in hevige woorden met den anderen vervallen, maar zelfs handgemeen geworden zouden zijn, dat ik den gemelden Heer Ruwaard van Putten in z\jn arm zoude hebben gekwetst en dat die kwetsuur eigenlijk zoude wezen het oogmerk, t welk ik voor dezen UEd. Groot Mocjenden genotificeerd heb door zware zinkingen veroorzaakt te wezen. Dat daarenboven de gemelde Heer Ruwaard met de vijanden van den Staat niet zoude hebben willen vechten en voornamelijk niet met de Franschen. Dat hij den tweeden dag belet zoude hebben de continuatie of hervatting van de bataille en dergelijke. Waarop ik, zoo tot verdediging van mijn eigen eer, als tot voorstand van de gerechtigheid en waarheid, m\j verplicht gevonden heb UEdele Groot Mogenden bij dezen in sinceerheid en oprechtheid mijns gemoeds ■ te verklaren en te betuigen, gelijk ik ben doende by dezen: dat de gemelde Heer Ruwaard van Putten, in de voorschreven kwaliteit als Gedeputeerde en Gevolmachtigde op de vloot, met mij geleefd heeft in alle broederlijke eenigheid en openhartige vriendschap, dat nooit tusschen ons is geweest eenige de minste discrepantie, dissentie of dispuut, veel min, dat wij ooit of ooit in hevige woorden zouden zijn vervallen en nog veel min, dat ik hem zoude hebben gekwetst; verklarende in openhartigheid en waarheid voor God Almachtig en voor UEdele Groot Mogenden dat alle 't zelve zijn versierde >) en valschelijk uitgestrooide zaken. Gelijk ik mij mede in conscientie verplicht acht naar waarheid bij dezen te betuigen, dat de gemelde Heer Ruwaard van Putten altijd een grooten en bijzonderen ijver getoond heeft om de vijanden te bevechten en dat altijd met geen minder animositeit ten aanzien van de Franschen als van de Engelschen, zooals ook uit de effecten is gebleken, dat de resolutiën om den vijand aan te grijpen, op zijn voorstel, met vele aanradende redenen bekleed, bij eenpariglük advies van den ganschen Scheepskrijgsraad zijn genomen: dat hij hem, gedurende de gansche bataille, met ongemeene standvastigheid heeft gedragen: dat hij ook wel ernstig geresolveerd is geweest, den tweeden dag het gevecht te hervatten, gelijk wij dan ook der vijanden vloten naargewend en den ganschen dag zoo dicht bij haar gehouden hebben, als het ons eenigszins mogelijk is geweest; maar de vijanden doenmaals door een slagboeg boven wind geraakt zijnde, hebben wij haar niet kunnen bezeilen, of bij haar komen en het heeft haar, zoo 't schijnt, niet ') Verzonnen. i geliefd op ons af te komen, zooals zij den geheelen dag zeer gemakkelijk hadden kunnen doen, maar zijn des avonds van ons afgewend en nadat wij haar daarop te vergeefs nog eens hadden nagewend, alzoo der geen apparentie was haar te kunnen bezeilen, zoo is, niet tegen mijnen wil of opinie, maar met mijn advies, tot 'sLands meesten dienst, geraden gevonden en geresolveerd, de vloot voor de kusten dezer Landen te posteeren, om alsdan ten spoedigste van alles naar behooren wederóm geprepareerd en voorzien te worden; Alle 't welk zijnde de oprechte waarheid, ik van UEdele Groot Mogenden ook niet anders kan gevoelen of verwachten, dan dat dezelve niet alleenlijk de zaken in dier voege zullen hebben opgenomen, maar dat het hare goede geliefte ook zal wezen, zoo veel doenlijk, te helpen disabuseeren diegene die daaromtrent met een verkeerde en onwaarachtige impressie ingenomen mogen zijn: 't welk van harte biddende, zal ik hiermede eindigen, en blijven, Edele Groot Mogende Heeren, &c, Geteekend Michiel Adr. de Ruiter. Op dienzelfden dag dat deze brief geteekend was, werd de Raadpensionaris Johan de Wit van de Heeren Staten van Holland, op zijn ernstig verzoek, niet alleen van 't Raadpensionarisambt ontslagen, maar ook bedankt: en voorts ingewilligd, dat hij, volgens voorgaande resolutiën, voor dezen genomen, het Raadheersambt in den Hoogen Raad zou bekleeden. Hij verstond dat de tegenspoeden en rampen, den Lande overgekomen, de gemoederen der gemeente zulk een verkeerd gevoelen van hunne Regenten en 20 Actum in'sLands schip de Zeven Provinciën, ten anker Noordwest van Goerêe omtrent drie mijlen, den 4 Augustus 1672. ook van zijn persoon hadden doen opvatten, dat hU in goeden gemoede niet anders kon oordeelen of de verlenging van zijn dienst zoude aan de gemeene zaak ondienst toebrengen... Ter gelegenheid van zijn ontslag schreef hy aan den Luitenant-Admiraal De Ruiter deez' aanmerkelyken brief, die w# hier invoegen, hoewel wat later gezonden. WelEdele, Gestrenge Heer. Het subiet overgaan van de steden aan den Rijn, het doorbreken van den vijand aan den IJsel en het totaal verlies van de Provinciën van Gelderland, Utrecht en Overjjsel, bijna zonder tegenweer en door eene ongehoorde lacheteit of poltronnerye, zoo niet ten regarde van sommigen ook verraderij, heeft mij meer en meer geconfirmeerd de waarheid van 't gene eertyds op de Republiek van Rome gepast werd, „Prospera omnes sibi vindicant, adversa uni imputantur ')", zooverre dat ik ondervonden en gezien heb, dat het Batavische volk niet alleenlijk alle de voorschreven rampen en desastres heeft willen schuiven op mijne schouders en dat het zich nog niet en heeft gecontenteerd met mij ongewapend te hebben zien vervallen onder de handen van vier gewapende personen, die mij, zooveel in haar vermogen was, hebben gemassacreerd, maar dat zij, mij door Godes wonderlijke bestieringe uit hare handen levendig geeschapeerd, en van mijne ontvangen kwetsuren met der tijd wederom genezen en hersteld gezien hebbende, tegen alle hare Magistraten en Overheden, die zij' oordeelden in den Staat eenig gezag of directie te ') Den voorspoed schrijft ieder zich toe, den tegenspoed wijt men een enkele. hebben, en vooral mede tegen mij, alhóewel maar een dienaar zijnde, met een generale ongenegenheid en haat ingenomen geworden of gebleven zijn: 't welk mij dan gepermoveerd en geobligeerd heeft mijne dimissie en ontslaginge van het Raadpensionarisambt te verzoeken, op de gronden en fondamenten kortelijk vervat in de propositie door mij daartoe eerst bij monde gedaan en vervolgens in geschrifte overgeleverd, daarop bij haar Edel Groot Mogenden mijn gedane verzoek toegestaan, zooals UEd. 't een en 't ander uit het begeleide extract breeder zal gelieven te bemerken; 't welk ik van mijn plicht geacht heb UEd. bij dezen te notificeeren, opdat dezelve voortaan geene brieven, tot kennisse van den Staat specteerende, meer aan mij gelieve te adresseeren, maar dezelve bij provisie te laten afgaan, met opschrift aan den Heer Raadpensionaris van Holland en West-Friesland, of diegene die de voorschreven functie tegenwoordig zoude mogen bekleeden. Verblijvende altijd, die ik waarlijk ben, WelEdele, Gestrenge Heer, 's-Hage den 12 Augustus 1672. UEd. ootmoedige Dienaar, Johan DE Wit. Deze brief, den twaalfden geschreven, kwam den Heer De Ruiter eerst den achtsten dag daaraan ter handen: te weten, op dien dag, die in 's Lands historie, door den moord aan de twee Heeren gebroeders De Wit begaan, met bloed is geteekend. 's Lands vloot vorderde toen zor der uitstel haar koers om de Zuid; doch werd door tegenwind, hard weêr en storm, merkelijk verhinderd, zoo dat ze eerst den zes-en-twintigsten van Augustus op Schooneveld ten anker kwam. Den zelfden dag kwamen zeven galjoots, die gediend hadden om de Zeeuwsche retourschepen binnengaats te brengen, weêr onder de vlag. En toen ontving men eerst de schrikkelijke tijding van de ongehoorde en onmenschelijke moorden en mishandelingen aan de personen van de Heeren Cornelis de Wit, oudburgemeester der stad Dordrecht, en Ruwaard van Putten, en Johan de Wit, onlangs Raadpensionaris van Holland, en nu Raadsheer in den Hoogen Raad, den twintigsten, 's avonds omtrent vijf uur, in Den Haag, door de Haagsche burgers en t grauw gepleegd, en dat als onder de oogen en in 't gezicht van 's Lands hoogste Overheid, de Heeren Staten van Holland, die in een brief aan zijn Hoogheid den Heer Prins van Oranje, den zelfden dag geschreven, te kennen gaven, dat dit geschied was door de burgerij, die, op hun bevel en order, van de Magistraat in de wapenen was gebracht, om alle onheilen te verhoeden: dat die de Gevangepoort, door schieten met musketten, hadden geforceerd, de Heeren Cornelis de Wit en Johan de Wit, hunnen gewezen Raadpensionaris, die zich, na de gegeven sententie van hunnen Hove, op de voorschreven Gevangenpoort bij zijn broeder had begeven, met geweld «Har uitgehaald, doodgeslagen en hun lichamen schandelijk en moedernaakt op 't schavot gebracht, en met de beenen aan de wip, aldaar staande, gehangen, een zaak die voor hun en de gansche wereld detestabel was, of met afgrijzing te verfoeien. De LuitenantAdmiraal De Ruiter hoorde het verhaal van dezen moord met ontsteltenis en droefheid, zeggende, dat die Heeren zoo om hals zijn gebracht, is droevig om te hooren. Zijn ze schuldig, gelijk men roept, aan verraad, of aan 't omkoopen van een Barbier, om Zijn Hoogheid te doen vermoorden, dan moest men hen door wettige Rechters hebben ter dood verwezen: dat zou tot luister en eere van den Staat en 't Recht hebben gestrekt: maar nu zyn ze door 't razende volk vermoord. God beware ons lieve vaderland voor zoodanig en meerder oproer en oploop. Eenige verhalen, dat de Heer De Ruiter, twee of drie dagen eer 't gerucht van den moord in de vloot kwam, door een brief daarvan werd verwittigd en de tijding b\j zich hield en smoorde, tot dat ze tevens uitbarstte. Dat jammerlijk einde van die twee doorluchtige gebroeders kon niet anders dan deernis en mededoogen in zijn gemoed verwekken. Hij zag er de wisselvalligheid der menschelijke hoogheid. Hij hoorde dat de Ruwaard, die tot tweemaal toe, als Gevolmachtigde van den Staat het hoogste bewind in de vloot had gehad, en zelfs over hem gebied gevoerd, die, zonder de kogels van 't geschut en musketten te ontzien, zijn leven in den laatsten slag had gewaagd, op de beschuldiging van een enkel Barbier, (dien de Gedeputeerden der stad Dordrecht ter vergadering der Staten van Holland hadden beschreven als een eerloos persoon, schuldig aan een vuile misdaad, en die op bloote knieën om vergiffenis had moeten bidden) op den pijnbank was geworpen, streng gepijnigd, zonder iets te bekennen, en echter gebannen, met verklaring, dat hij van al zijn waardigheden en eereambten was vervallen; dat het volk, met dat vonnis niet tevreden, hem met zijn broeder, die hem uit trouwhartigheid kwam bezoeken, op zulk een barbaarsche wijze had vermoord en mishandeld. Inzonderheid jammerde hem het omkomen van den Heer Johan de Wit, den gewezen Raadpensionaris, die onlangs van vrienden en vreemden, ook van vijanden, gehouden werd voor het Staatsorakel van Holland, die met zyn wijsheid, beleid, kloekmoedigheid, wakkerheid en welsprekendheid, zoo vele gewichtige handelingen had beleid en uitgevoerd. Die tot tweemalen toe het voornaamste beleid, als Gevolmachtigde van den Staat, op 's Lands vloot had gehad, eerst nevens de Heeren Huigens en Boreel, en daarna alleen: die omtrent de beleiding der zeezaken den vaderlande onbedenkelijke diensten had gedaan, die, door zyn raad en aanprijzen, hem, De Buiter, tot den dienst van Holland had getrokken, en teweeg gebracht, dat hem eerst het Vice-Admiraalschap, en daarna het Luitenant-Admiraalschap, en t Opperbevel over 's Lands vloot werd opgedragen: die hem altijd in hooge waarde had gehouden, teederl«k bemind en begunstigd, in Den Haag komende, in zijn huis geherbergd en vriendelijk onthaald. De herdenking dezer dingen hadden kracht genoeg om dat manhaftig gemoed met medelijden te bewegen, en hem de ondankbaarheid en woede des volks te doen verfoeien. XXVII. DE BUITEB BELASTERD; ZIJN HUIS MET PLUNDEBING BEDBEIGD. Sommigen poogden alom groote verandering in de regeering te maken en al de Begenten die hun in den weg waren daaruit te dringen. Men riep tot dien einde, dat al de aanhangers van den gewezen Baadpensionaris De Wit verraders en niet te betrouwen waren, dat ze van 't kussen moesten. Hierdoor raakten de burgerden in verscheidene steden meer en meer tegen hunne Wethouders gaande en de muiterij was to co niet te stillen, of men moest tot de gemelde verandering komen en werd diensvolgens zijn Hoogheid den Heere Prinse van Oranje door de Heeren Staten macht gegeven, om de Magistraten, die b\j de burgers verdacht waren in de steden van Holland, die zulks begeerden, van hunne ambten te ontslaan en anderen in hunne plaats aan te stellen. Doch onder verklaring, dat zulks alleen zou geschieden voor die reize, zonder gevolg voor het toekomende en onverminderd 't nadeel van de privilegiën, vrij- en gerechtigheden der voorschreven steden in 't toekomende en dat de voorschreven Regenten daardoor geenszins zouden worden gekwetst of benadeeld in hunne goede naam en faam, veel minder dat dezelve daaruit zouden mogen worden gehouden, of aangezien als hadden ze zich in de regeering van den Lande niet naar behooren gedragen en dat Zijn Hoogheid dezelve, met hunne familiën en goederen, zou nemen in zijne speciale protectie en sauvegarde... Hierdoor raakten vele Regenten, die in 't oog liepen, in verscheidene steden, op het aanhouden der gemeenten, of door 't beleid van anderen, uit de regeering en gedurende deze beroerte en opstand der burgerijen was 't geen kunst om iemand, hoe deugdzaam en trouw dat hij was, bij 't volk, dat nu gewend was het ergste te gelooven, een lasterkladde aan te wrijven, verdacht te maken, in haat te brengen en op 't lyf te vallen. Hiervan zag men in dezen tijd een wonderlijk en bijna ongeloofelijk voorbeeld te Amsterdam, omtrent het huis van den Luitenant-Admiraal De Ruiter. Al zijn vorige diensten, den vaderlande in voorgaande tijden, inzonderheid in dit tegenwoordige jaar, en tot dezer ure toe, bewezen, konden hem zoo niet bevrijden tegen de leugens van valsche tongen, (die hem uit nijd of andere verborgen inzichten zochten ten val te brengen) of ettelijke honderden, ja misschien duizenden van domme of booze menschen leenden de ooren aan de achterklap, die men van hem uitstrooide dat hij 's Lands vloot had verraden en verkocht. Den . n van September, op een Dinsdag, raakte de stad in roeren. Men zag veel volk van alle kanten tezamen rotten: geen eerlijke burgers, die waren te verstandig om iets snoods van den trouwen zeeheld te denken: maar 't schuim van 't snoodste grauw, en daar onder vele vreemde bootsgezellen, gretig naar buit en roof, en ettelijke honderden van wijven, welker mannen op s Lands vloot dienden. Men liep als dolle menschen naar de buitenkant van 't Waalseiland, daar de Luitenant-Admiraal zijn woning had, en zijn huisvrouw met een dochter, die zij bij hem had, en een nicht! mitsgaders twee dienstmaagden, zich onthield, zonder eenig manvolk in huis te hebben. Deze beroerte kwam, door een slinksch geval of loos beleid, zoo schielijk op, gelijk een zomerstorm, die de zeeluiden verrast. Te een uur na den middag, na 't afgaan van de Beurs, zag men niet een eenig mensch omtrent het huis, en een oogenblik daarna kwam 't grauw, mans en vrouwen, van alle kanten aangeloopen: zoodat het menschen scheen te regenen, en de gansche straat op 'teiland aan beide de zijden van 't huis zoo vol werd, dat men over de hoofden scheen te kunnen gaan. Men hoorde met groot gedruisch schreeuwen, dat men 't huis zou plunderen, en 't kwam Mevrouw De Ruiter ter ooren: die, zich zonder manvolk in huis vindende, den Heer Wessel Smit, een voornaam koopman, en Kapitein van een vaandel burgers, wiens dochter met haar voorzoon Jonker Johan van Gelder getrouwd was, te haren huize ontbood, om zich te dienen van zijn raad en hulpe. Hij woonde daar slechts een huis of twee vandaan naar de zijde van Kattenburg, en op zjjn stoep komende, vroeg hy aan 't volk, dat ook voor zijn deur stond, wat er te doen was ? Zy riepen met onbeschofte taal: gij dikke schelm komt van de stoep, men zal u op zyn Jan de Wit's behandelen. Hy begaf zich daarop stoutelyk van de stoep, en zeide: heb ik 't verdiend, gy kunt my dan zoo behandelen. Op dat zeggen begonnen hem eenige te verschoonen, en te roepen, dat zy tegen hem niets hadden. Daarop drong hy door tot aan 't huis van den Admiraal, vindende Mevrouw De Ruiter zeer verlegen '), en sprekende van de deur en vensters te sluiten: doch hy verstond dat men met dat betoog van vrees het grauw te meer zou tergen of aanlokken, en ried deur en vensters wyd open te zetten, goed gelaat te toonen, en 't grauw goede woorden te geven, om tyd te winnen. Toen begaf hy zich naar 't huis van zyn Vaandrig Nikolaas Duizend, die 't bedryf van 't domme volk verfoeide, en overlegde met hem hoe hy zyn vaandel burgers, 't welk dien dag of 's avonds de wacht zou hebben, en naar de Muider poort moest trekken, best in de wapenen zou brengen. Geen trommelslagers bjj de hand hebbende, dewyl ze zich, naar 't gebruik van dien tyd, op den Dam onthielden, zond hy zyne dienstboden door de geheele wyk ten huize van al zyn schutters, hun bevelende dat ze met hun volle geweer voor 't Vaandrig's huis zouden komen. Den Vaandrig liet hij 't vaandel in zyn stoep zetten, 't welk een groot geschreeuw onder 't volk verwekte. Maar de Heer Smit gaf te kennen dat het dien dag zyn wacht was, en dat zyn volk ten dien einde moest vergaderen, 't geen 't grauw wat stilde. Hy zond ook zyn Luitenant naar de Heeren Burgemeesters, om hunne Ed. Grootachtbaarheden van den oploop ') Ontsteld. te verwittigen, en bestand van krijgsvolk te verzoeen. Ondertusschen begon het grauw sterker op het huis van den Admiraal aan te dringen, met zoo groote vinnigheid, dat het slechts scheen te ontbreken aan een aanvoerder, die den eersten steen wierp. De Heer Smit, zich daarop weêr aan 't huis van den Admiraal begevende, vertoonde zich aan 't volk, vragende, uit wat reden zy daar in zoo grooten getale voor 't huis kwamen? Zy riepen: gy weet het wel. Hy daar tegen, aat ny t niet en wist. Toen schreeuwden ze met vele kelen en yselyk gebulder: omdat de Admiraal, die schelm, s Lands vloot aan de Franschen heeft verkocht, en m hunne handen zoeken over te leveren. Eenige vrouwen riepen: hij zocht de vloot te verraden, en zoude voor ieder van onze arme mannen een ducaton genieten. Andere riepen met woorden: wy hebben hem s daags tevoren in Den Haag gevangen, en aan handen en voeten gebonden, zien inbrengen. Mevrouw De Kuiter, zeer verbaasd over zulk een boozen leugen, zeide tot den Heer Smit: hoe kan dat zyn? want ik neb op dezen dag een brief van myn man ontvangen, 918teren was geschreven, waarin hy my bekend maakt, dat hy met 's Lands vloot de vyanden eerlang weer verhoopte te gaan opzoeken. Smit verzocht die nef aan 't grauw te mogen vertoonen; om, terwyl ze die lazen en daar over spraken, den tyd te rekken, en ondertusschen orde te stellen en hulp te bekomen! Zyn raad werd gevolgd, en hy vroeg aan 't volk, of er niemand was die des Admiraals hand kende? Benige riepen dat ze zyn hand kenden. Leest dan, zeide Smit, dien brief, en gy zult bevinden dat het zeggen van des Admiraals gevangenis louter verdichtselen zyn. Uit het lezen van dien brief ontstond eenige twist: want sommigen, des Admiraals hand kennende, zeiden: 't zyn schelmen die den Admiraal dit nageven. Ondertusschen had men ruim een half uur tyd gewonnen: en omtrent twaalf of veertien burgers waren in hun volle geweer voor 't Vaandrig's huis gekomen, als de Heere Smit zyn gansche compagnie, die men in de wandeling de Wilde Ieren noemde, van de brug by de West-Indische pakhuizen in haar volle geweer zag aantrekken. Eenige riepen: waartoe dit volk? daar Smit op antwoordde: ik heb te nacht *) de wacht aan de Muider poort: daar de Franschen licht den eersten aanval zullen doen, daarom wil ik met myn compagnie, die zeer sterk is by tyds op de wacht wezen. Ondertusschen van 't huis aftredende, stelde hy met zyn Vaandrig, Sergeanten en andere Bevelhebbers, order, om 't geweld af te weren. Hy liet de nieuwe Schippersstraat die niet ver van 't huis was, door drie gelederen musketiers bezetten, onder 't beleid van een Sergeant, dien h^j last gaf, indien 't grauw wilde doorbreken, daar onder te schieten. Met de rest van zyn volk. meer dan tweehonderd man sterk, 't welk wel gemoed en bereid was hem te volgen, ook zyn bevel na te komen, trok hy naar 't huis van den Admiraal, en dreef het grauw met rottingslagen tot aan zyn eigen huis, zonder het verder te kunnen krygen. Toen gaf hy bevel dat zyn burgers zich gereed zouden maken, en als 't grauw nergens naar luisterde, gebood hy, dat de musketiers zouden aanleggen, en de piekeniers hunne pieken vellen. Dit veroorzaakte een schrikkelyk geschreeuw, daar men echter op toe trad, en met het Blaan van de rotting, en de gevelde pieken, die sommigen op de borst stieten, werd de woeste hoop tot voorby des Admiraals huis gedreven. Op dat zelfde oogenblik kwam daar, door een gelukkig ') Van nacht. geval, een tjalk of kleine uitlegger, gemonteerd met zes stukken geschut, recht voor 't huis, die, door de menigte van schuiten, die met volk in de gracht agen, om dit baldadig geweld te aanschouwen, niet wel voorby kon varen. De Heer Smit riep den Kapitein toe, of hy niet genegen was den Admiraal dienst te doen, en zyn huis tegen het razende volk te helpen beschermen ? Hy toonde zich willig en bereid, maakte zyn geschut, op Smits bevel, klaar; 't werd te boord gebracht, en met schroot geladen. Dit veroorzaakte groote^ schrik onder 't grauw, dat zelf niet wist door wien t gaande was geworden, en dien 't aan een aanleider had ontbroken, om intyds aan te vallen. In dezen stand van zaken kwamen achttien welgemonteerde ruiters, door de Heeren Burgemeesters op t bericht van Wessel Smits Luitenant, derwaarts gezonden, met grooten haast op 't eiland aanstooten en zy zouden vele honderden van 't grauw met hun rennen in 't water hebben gedreven, ten ware Smit, zich naar hen toe begevende, hen verzocht had zich in orde te sluiten, en zachter te ryden. Dus kwamen ze bjj de gewapende burgers, die toen nevens de ruiters op de moedwilligen aandrongen, en joegen ze tot aan de nieuwe Bantemerstraat: hen tot dusverre voortdrijvende, kwam ook de Heer Kornelis Roch, Oud-Schepen en Raad der stad, met een gedeelte van zyn kompagnie burgers, in volle wapenen, ter goeder ure den Heer Smit met de zynen te hulp. Ook kwamen kort daarna, toen 't grauw vast afweek, de vier naastgelegen kompagnieën burgers te hunner bystand. Men vond toen gezamenlyk geraden, dat men de vier bruggen van 't Waalseiland ieder met een kompagnie burgers zou bezetten: 't welk straks in 't werk werd gesteld, en al 't grauw moest toen 't eiland verlaten; een ieder liep z^ns weegs, en de toeleg van plun- deren was hun gemist. De Heer Smit, ziende dat er op 't eiland niet meer te doen viel, trok met zijn volk naar zijn wachtplaats, de Muiderpoort. Maar 's nachts werd het geheele eiland door de vier kompagnieën, die laatst waren aangekomen, rondom bewaakt, en men liet daar niemand op komen, dan die men zekerlijk wist dat daar woonde. Des anderendaags, op den maandelijkschen bededag, kwam er 's morgens weer eenig gemeen volk voor den Heer De Ruiters deur; maar door 't hooren lezen van een zijner brieven, meldende de plaats daar hij zich met de vloot toen in goeden staat bevond, gingen ze welhaast huns weegs. Ook hield zich de gemelde uitlegger nog voor de deur, en bleef daar nog wel vier of vijf dagen leggen. Daarbij bleef 't, en die beroerte had geen verder vervolg: want de boozen zagen geen kans, en de onwetenden vonden zich bedrogen. Men merkte nu dat al 't kwaad gerucht, ten nadeele van den Heer De Ruiter uitgestrooid, geen schijn van waarheid had. XXVIII. ZEESLAG BIJ SGHOONEVELD (A° 1673). Kort na de middag, als de vloed weer begon te gaan, kwamen de Engelschen en Franschen wat op de Nederlandsche vloot af: maar toen zij tot op omtrent twee mijlen genaderd waren, en 's Lands vloot wel hadden bezichtigd, staken ze, mitsdien het laat in den achtermiddag was, weer bij, met den steven om den Noord, en kwamen derdehalf mijl ten Westen van de Nederlandsche vloot, in haar gezicht, ten anker. De Nederlanders telden in 't eerst hon- derd-en-dertig vijandelijke zeilen, maar 's avonds, toen ze wat beter uit elkander geankerd lagen, wei honderd en in de veertig. Gelijk de stilte dien dag het vechten belette, zoo werd het den volgenden dag door hard weder verhinderd. Daar stak een storm op uit den Zuidwesten, met dikken regen, zoo dat beide de vloten in elkanders gezicht, twee mijlen van den anderen, ten anker bleven leggen. Men vierde de kabels, streek de voorstengen, piekte l) de groote en fokkera, en verscheidene van 's Lands schepen gingen de ankers deur *), door dien de grond zoo los was. Des anderen daags was de gansche Nederlandsche vloot nog by een, en de wind stak nog meer op; zoo dat verscheiden kabels braken, en ankers verloren werden, en men merkte van ver dat het de vijanden niet beter hadden: want men zag van de steng, dat ze in de orde gelijk ze ten anker waren gekomen, niet en lagen, en dat verscheiden schepen van hunne ankers waren verdreven. Op dien dag werd op den Heer De Ruiters schip het Avondmaal des Heeren gehouden. Hij verstond, dat men, de vijanden in 't gezicht hebbende, daarom die plicht niet moest uitstellen: maar zich door 't brood en den wijn des heiligen Nachtmaals ook naar de ziele sterken, om allerlei gevaarlijkheden te rustiger door te staan. Den vijfden had men nog hard weder. De Luitenant-Admiraal De Ruiter zond toen een besloten brief aan ieder lid van den Krijgsraad, hun afvragende, of men daar op Schooneveld, op 'tvoordeeligst leggende, den eersten aanval van den vijand zoude afwachten, volgens 't geen den dertigsten Mei, ten overstaan van de Heeren Lodestein en De Wildt, ') De raas in 't kruis zetten. ) De ankers van verscheidene schepen raakten los. was besloten: dan of men meer voordeels op den v\jand zoude hebben, en dienst aan den Staat doen, indien men den zeiven eerst ging aangrijpen: verzoekende daar op hun goeddunken bij geschrift te verstaan: met verder last, dat eenige schepen, die wat te verre van hem gezet lagen, de vlag wat zouden naderen. Hier op werd bij alle de Leden van den Krijgsraad, d'een voor en d'ander na, geantwoord, dat ze bleven bij 't geen den dertigsten was besloten, en dat men de eerste aanval van den vijand behoorde af te wachten, ten ware dat men meer voordeels kreeg dan men tot nog toe had, en als dan mocht besluiten den vijand aan te grijpen. Deze brieven werden door sloepen van branders, bij gebrek van galjoots, afgezonden. Den zesden woei 't bramzeils koelte, met ongestadig, regenachtig, mistig weêr: doch de zon West-tenzuiden klaarde 't op, en de wind liep West-noordwest met labbere ') koelte. Men zag vele van de vijandelijke schepen onder zeil gaan, die, zoo 't scheen, elkander te na hadden gelegen, en zich wat beter in orde zochten te stellen. Den zevenden van Juni, op den maandelijken biddag, en juist den zeiven dag op welken men in 't verleden jaar de vijanden in Souwlsbaai aantastte, raakten beide de vloten aan elkander. De LuitenantAdmiraal De Ruiter seinde na 't vroegschaffen a) den Krijgsraad aan zijn boord: daar besloten werd, dat elk zijn bot *) zoude inkorten, zoo verre dat de ankers maar op en neer zouden staan, om, wanneer men de vijanden zag afkomen, de zelve te vaardiger te kunnen lichten, en met de ebbe daar tegen aan leggen. Doch alle de leden van den Krijgsraad waren nog niet van De Ruiters boord gescheiden, of de ') Flauw. *) Ontbijt. *) Vooreind van het (anker)touw. Engelschen en Franschen begonnen met alle hunne eskaders, by manier van een halve maan, op de Nederlanders af te komen en hen te naderen. De wind liep West-noordwest met topzeils koelte, zoo dat de Engelschen en Franschen den loef hadden. Hier vertoonden zich nu de twee vyandelyke zeemachten tegen elkander, maar in een ongelyke gedaante. De Engelsche en de Fransche vloten overtroffen de Nederlandsche in getal en grootte van schepen. Zy besloegen de zee zoo verre als men kon zien. Men had omtrent honderd, en wat min dan vyftig zeilen geteld en daar onder tusschen de tachtig en negentig groote schepen en fregatten van oorlog. 'sLands vloot daarentegen bestond nu slechts in omtrent 52 schepen van oorlog, 12 fregatten, 14 adviesjachten en 25 branders, in alles omtrent honderd zeilen. Verscheidene schepen, op de Itist der drie eskaders gesteld, waren nog niet aangekomen. Uit Zeeland had men slechts drie of vier schepen, en uit Friesland, Stad en Lande, niet een schip onder de vlag. Ook ontbraken van Amsterdam en Rotterdam nog de schepen van den Vice-Admiraal Sweers, den Kommandeur Van Meeuwen, den Kapitein Braakel en anderen. Drie Zeeuwsche fregatten had men, gelyk boven gemeld is, ontvolkt, om 't schip van den Luitenant-Admiraal Bankert te bemannen. Zoodat de Hollandsche matrozen, ziende 't onderscheid der twee vloten en dat 'sLands vloot wel vyftig zeilen minder was, dezelfde te dezer tyd het klein hoopje noemden, daar een spreekwoord x) uit ontstond, in voegen dat ze te scheep van 'sLands vloot sprekende, geen andere benaming gebruikten. Dan daarom ontzonk hun 't hart niet, maar zy schenen naar de Katten (een volk van oud Duitschland, daar de Bata- ') Een vast gezegde. vieren, nu Hollanders, uit gesproten zijn) te aarden, daar men van leest, dat ze zich meer op den krijgsoverste, dan op 't heir verlieten. Maar de Heer De Buiter zag op hooger hulp: want als op zyn schip van de zwakheid der vloot gesproken werd, hoorden hem eenigen, uit welker mond ik dit schrijf, zeggen: omdat onze vloot klein schijnt te zijn, heb ik te grooter vertrouwen van een goede uitkomst, niet op onze macht, maar op Gods almachtigen arm. In de Engelsche en Fransche vloten had Prins Robbert, voerende 't schip de Royale Charles, met het eskader der roode vlag de avantguarde of voortocht, de Graaf Van Estrée, met het eskader der witte vlag, de bataille of middentocht en Spragh, Admiraal der blauwe vlag, de arriereguarde of achterhoede. In de Nederlandsche vloot had Tromp de voortocht, De Ruiter lag in 't midden en Bankert hield de achterhoede, 't Is zeker, en mij uit een Fransch verhaal (dat 's daags na den slag in de vloot geschreven was) gebleken, dat de vyandelyke Admiralen, Prins Robbert, Estrée en Spragh, van gevoelen waren, dat de Nederlanders, zooveel minder van getal, op hunne aankomst straks zouden wyken en binnen de banken naar Vlissingen loopen. Daarom hadden ze vyf-en-dertig van hunne lichtste fregatten en tien branders van hun gros afgezonderd, om de wykende te vervolgen en aan te tasten. Doch zy behoefden niet bekommerd te zyn dat men hun zou ontloopen, naardien ze van de Nederlanders in goede orde werden verwacht. Eenige van hunne schepen waren byna een halve myl nader aan de vyanden dan de andere, die daarom niet terugweken op de lywaartste'), maar bleven op de plaats daar zy ten anker gelegen hadden, onder zeil de ') Meest lijwaarts liggende. 21 vijanden opwachten, totdat ze met de voorsten in 't gevecht raakten. Ondertusschen loefden de Ujwaartste schepen gestadig aan, om insgelijks de afkomende vijanden aan te treffen of te ontmoeten, zoodat elk ijverde om aan den man te komen. De vijf-en-dertig lichte fregatten, die, gelijk gemeld is, van 't gros der vijandelijke vloten waren afgezonderd en vooruit staken, begonnen, voor de wind afkomende, van verre te kanonneeren, alsof ze de Nederlanders wilden vervaren en injagen. Daar ettelijke Hollandsche zeeluiden op zeiden: deze lieden zijn bang en schieten eer ze kunnen raken. Middelerwijl werden de gemelde fregatten van 't gros der vijandelijke vloten in goede orde gevolgd. Maar 't eskader der witte vlag, onder Estrée, was het Noordelijkste en 't eerste dat zich met het eskader van Tromp, omtrent ten een uur na middag, in den strijd recht inliet. Zij leiden 't al vechtende met den anderen om den Noord-oosten. Tromp hield het zooveel als doenlijk was bij de wind, die hij zocht te winnen, roepende gedurig in 't zeilen: Loef, loef, loef I De Buiter en Bankert konden met hunne eskaders zoodra van Prins Bobbert en Sprag, met het roode en mét het blauwe eskader, omdat ze achterlijker waren, niet aangetast worden. Onder 't eskader van Tromp had de Vice-Admiraal Schram de voortocht, die zich daar eerlijk kweet en vechtende, door een kogel getroffen, 't leven voor 't Vaderland liet. De avantguarde of voortocht der Engelschen en Franschen werd met zulk een vierige kloekmoedigheid aangetast, dat ze genoodzaakt waren wat af te wijken en hunne gansche vloot in eenige onorde brachten. Ook getuigen de Engelschen van de Franschen, dat ze met hun vierig aanvallen, somwijlen door de Engelschen en door elkander loopende, den Nederlanders eenig voordeel gaven. Onder 't véchten kwam de Kommandeur Van Meeuwen met het schip De Spiegel van Amsterdam, negens den Kapitein Jan Pieterszoon Vinkelbos met het fregat De Windhond, uit Friesland by de vloot. De Heer De Buiter, middelerwijl ziende in wat orde en op wat wijze Prins Robbert met het roode en Spragmethet blauwe eskader op hem en Bankert zocht af te komen, hield het, nevens Bankert, om zich van elkander niet te laten afscheiden, ook Noordoostwaarts henen, tot omtrent ten twee uren na den middag. Toen oordeelde by dat de tijd en gelegenheid daar was om Zuid over te wenden en liet daartoe sein doen en den Luitenant-Admiraal Tromp met een adviesjacht daarvan kennis geven, om insgelijks te wenden. Na 't wenden raakte De Buiter met zijn eskader tegen 't roode eskader, onder Prins Bobbert en vervolgens Bankert tegen het blauwe eskader, onder Sprag, in een scherp gevecht. De Buiter lag toen met ettelijke schepen tusschen des vijands branders en Prins Bobbert en veel andere vijandelijke schepen in, en h\j boorde met Bankert dwars door de Engelschen henen. Maar hij met meer geluk dan Bankert. Want waar h\j met zijn schip De Zeven Provinciën vuur gaf maakten hem de Engelschen plaats en weken voor zijn geschut. Waarop hij tegen iemand, die toen op zijn schip was, zeide: De vijanden hebben nog ontzag voor de Zeven Provinciën. Doch den LuitenantAdmiraal Bankert werd zijn voorsteng en groot marszeil afgeschoten en zijn eskader raakte wat in onorde, daar De Buiter acht op nam en, naar hem toeloopende, hem ontzette en de orde herstelde. Te dier tijd kwam een Fransche brander op den LuitenantAdmiraal Van Nes af, doch viel achter hem om en liep naar een ander schip, zonder iets te verrichten. Bankert bij De Buiter geraakt, kreeg men de Engel- schen wat aan 't wijken en nadat De Ruiter en Bankert met de twee eskaders dezelve voorbij geloopen waren, had hy ze in onorde gebracht en een merkelijk getal vijandelijke schepen van hun gros afgesneden. Dies was er kans, dewijl hjj daarvan boven wind was geraakt, om ze te veroveren. Doch hy vond niet geraden hen te vervolgen. Want ziende dat Tromp met zijn eskader niet verscheen, was hy beducht dat hy nog geen kennis had van 'twenden, of mogelijk te diep in de vijanden was verward en ontzet van nooden had. Hy oordeelde wijselijk, dat de eskaders van 's Lands vloot niet van elkander mochten gescheiden blijven, maar byeen moesten zyn, en dat men aan de afgesneden vijandelijke schepen, met die te veroveren, zooveel niet zou kunnen winnen, als men aan Tromp en zijn eskader, indien hy in nood was, zou verliezen. Hij zeide derhalve: 't zwaarst moet 't zwaarst wegen; 't is beter vrienden te helpen, dan vijanden te deren, en beval terstond Noordwaarts over te wenden, en Tromp op te zoeken, of te ontmoeten, 't welk te zes ure tegen den avond geschiedde. Dit werd met zoodanige orde, beleid en rustigheid uitgevoerd, dat de vijanden daarover verbaasd stonden, niet geloovende dat iemand ter wereld, behalve De Ruiter, zulk een tezamenvoeging van eskaders en krachten in 't gezicht en in weêrwil van vyanden zou kunnen uitwerken. By hem komende, lag hy met de zijnen tusschen Prins Robbert en een ander vijandelijk eskader in een zwaar gevecht, en in groot gevaar van een ongelukkige uitkomst, zoodat hij naar De Ruiter's komst met verlangen had uitgezien; en zijn volk, dat moedeloos werd, met de hoop van zijn ontzet getroost, en moed ingesproken. Hem ziende naderen, riep hij zeer verheugd: Mannen, daar is Bestevaar, (aoo werd te dier tijd De Ruiter onder 't bootsvolk genoemd) die komt ons helpen. Ik zal hem ook niet verlaten, zoolang als ik adem kan scheppen. Tromp's groote ra en voorsteng werd eerst afgeschoten. Toen ging hij op het schip De Prins te Paard, dat na een wijle vechtens zyn groote mast verloor. Vandaar begaf hy zich op t schip Amsterdam, daar zijn vlag tot het einde van 't gevecht op woei. Het aankomen van De Kuiter met zyn en Bankert's eskaders hielp Tromp en de zynen aan ademtocht, de vijanden weken van hem af, eenigen, die 't dichtst bij hem waren, in 't loopen de bramzeilen bijzettende. De Nederlandsche vloot heeft toen met de vijanden Zuid henen geleid, en met gedurig voordeel gevochten. In al dat vechten zag men dat de Engelschen, al hadden ze gestadig het voordeel van den wind, nooit tot de Nederlanders dorsten inbreken; maar altijd hun best deden om van hun af te raken; de Nederlanders in t integendeel hielden zoo dicht bij hen als 't mogelijk was, zoodat ze 's avonds wel een mijl of twee dieper ter zee waren, dan toen 't gevecht begon. Gedurende dezen zeestrijd werd van velen met groote dapperheid gevochten; doch bij den eenen meer dan bij den ander, doordien de eene meer voordeel van wind dan de andere daartoe heeft gehad. Ook werd de eene door zijn aangeboren kloekhartigheid, of eenig bijzonder toeval, dieper in den strijd ingewikkeld dan de ander. Kapitein Willem van Kuilenburgh, voerende 't schip Deventer, van Amsterdam, en vechtende onder 't smaldeel van De Ruiter, werd laat in den achtermiddag, toen De Ruiter tusschen het roode en blauwe eskader doorboorde, zijn marszeil van boven nedergeschoten. Een groot Fransch schip, onder 't gebied van den Kapitein Jean Gabaret, hem in die verlegenheid ziende, leide hem aan boord en daar werd na 't enteren hand tegen hand gevochten "L Vaf. 4 Volk' wel ten getale van vier-en-dertig met de' cT?" ^ Kapitein en 8<*iP en vluchtte gevende dat ^ * adviesjacht de Kater, voorgevende dat hun schip aan 't zinken was. Dan desniettemin verdedigde de Kapitein zyn schip met groote manhaftigheid. De ridder De Lery, oudste Luitenant van Gabaret, die eerst op 't Nederlandsch hip oversprong, had zich alreeds meester van de vaï iTr? /1S d® Kapitein Kuilenburg, gevolgd van ettelyke der zynen, een sterken uitval uit het achterschip op hem deed. Hy greep hem bij 't kruis hm dat afruilende en zou hem met aarde geworpen hebben, ten ware hem de Heer De Rivaux, een Fransch vrywilliger, ware te hulp gekomen. De Chabotiere, tweede Luitenant van Gabaret doïdeiwf dT pistoolschotea ea ettelyke sabelhouwen doodelyk gekwetst. Verscheidene andere Franschen werden door Kuilenburg's matrozen verslagen en vier - °z00dat r ^ T Ziin eiffen hand terneêr♦ f vyanden genoodzaakt werden 't schip te verlaten en hun anker te laten vallen, om jen ï* malkanderen te schavielen. Anderen verhaziPnH ? .VlCe'Admiraal De LieMe, hem in nood T Schip en '* adviesjacht de Kater te zyner hulpe kwam en dat de Franschen, het jacht ken Kuüenh "li aan2iende' daar°P terstond afwezestia , , rg had m dlt scl»erp gevecht over de zestig..docden en vyf-en-zestig gekwetsten. Voorts dat W* SC? f Z0° beSchadigd en reddeloos geschoten, dat het niet langer ter zee kon blyven. Ook hadden de PrMschen met een vuurwerk den brand in 't chip getracht, doch de Nederlanders vonden middel w r i. blusschen- Sommigen verhalen, dat ze het Fransche schip, dat Kapitein Kuilenburg zoo lang en streng bevocht, daarna hadden zien zinken. Marinus Willemszoon, Kommandeur op het Zeeuwsche brandschip de Arend, heeft hetzelve aan een vijandelijken brander, die in staat en op het punt was om 't schip Ter Veere, 't welk gevoerd werd door Kapitein Kiela, aan boord te klampen, gelukkelijk besteed, zulks dat beide de branders te zamen zijn verbrand en Marinus *t loon verdiende dat op 't vernielen der vijandelijke branders was gesteld. Twee Amsterdamsche brandschepen zijn terzelver tijd vruchteloos verbrand. Het eene, genoemd de Salmander, werd van de vijanden in brand geschoten. Het ander, genoemd het Wapen van Emmerik, gevoerd door den Kommandeur Jan van Kampen, meende een groot vijandelijk schip aan te steken, doch dreef al brandende voorbij. De Kommandeur Dirk de Munnik smeet het brandschip de Maria, van Rotterdam, een Engelsch schip kloekmoediglijk aan boord, dat meenende te verbranden. Maar de Engelsche Kapitein wist zich daarvan te ontslaan. Het brandschip Swol werd door den Kommandeur Abraham Schryver zelf in brand gestoken. Men lei hem eerst te last dat hij 't buiten nood had gedaan. Maar sedert werd door den Heer De Ruiter en den Krijgsraad bevonden en verklaard, dat hij door stilte en bekomene rampen daartoe genoodzaakt was geweest. De sloep van Kapitein Vlak is met elf man, met een Fransche brander, weggevlogen. Behalve de branders, straks gemeld, hebben de Nederlanders niet een enkel schip verloren. Aan de zijde der Engelschen en Franschen was 't verlies veel grooter. Omtrent acht of tien van hunne branders werden verbrand of in den grond geschoten, zonder iets te verrichten. Zij verloren ook verscheidene groote oorlogsschepen. De Ruiter zag een Engelsch fregat met omtrent vijftig stukken in de lucht springen, daar niet een mensch, dat men weet, van werd gebergd. Men bracht drie Fransche matrozen, die van de Nederlanders, in zee drijvende, waren gebergd, daarna aan De Ruiters boord, daar ze verklaarden, dat ze kwamen uit het Franscli fregat genoemd la Friponne bemand met tweehonderd koppen en gemonteerd met zes-en-dertig stukken, dat gezonken was en dat de Ridder.de Sourdis daar 't bevel op had: dat ook het schip le Foudroyant, gemonteerd met zeventig stukken en bemand met tusschen de vyf- en zeshonderd man, onder t gebied van den Kapitein Jan Gaberet, insgelijks gezonken was: dat ze nog twee of drie andere schepen van hunne vloot hadden zien zinken, die z« niet wisten te noemen, noch hadden kunnen zien of het Engelsche of Fransche waren. Zoodat ze rekenden de Enselschen en Franschen, met de branders omtrent veertien schepen hadden verloren. Dit werd ook van andere ooggetuigen bevestigd. Zekere Officieren van kleine vaartuigen, die 't buiten de Nederlandsche vloot hadden gehouden, verklaarden daarna dat ze drie vijandelijke schepen hadden zien zinken of springen, dat geen branders waren. Twee groote Engelsche schepen, de Cambridge en de Resolutie waren zoo doornageld en reddeloos geschoten, dat Prins Robbert die naar Engeland moest opzenden Het schip de Rupert, gemonteerd met zeventig stukken geschuts, onder 't bevel van Kapitein Herbert een kloek zeeman, had zoo lang tegen Tromp gevochten, dat het masteloos werd geschoten, en zoo gehavend, dat het daar gekleefd zoude hebben, indien t eenige Franschen, met name Vallebelle, niet hadden ontzet, en uit het gevaar geholpen. De Engelsche Kapitein William Reves bracht een brander te lijwaart van Tromp, doch de Kapitein van den brander had geen hart genoeg om Tromp aan boord te komen, en Eeves raakte zoo in den drang der Nederlandsche schepen, dat hem de Kapiteinen Story en Wetwang te hulp moesten komen eer hij zich kon redden. De Graaf van Ossery kweet zich, naar 't getuigenis der Engelschen, dapper, en liep groot gevaar van een Nederlandschen brander. Omtrent De Ruiters schip was 't gevecht eenigen tijd zeer scherp. Zijn voorsteng werd aan stukken geschoten: zoodat hij zijn looze steng, die op zij lag, moest opzetten. Een Engelsche brander kwam hem, onder den rook van zijn aanbrengeren, zoo dicht bij, dat men 't roer slechts kon overleggen: waardoor hij misliep. Doch in 't voorbij zeilen werd hij uit De Ruiters schip zoo reddeloos geschoten, dat het volk in de chaloup viel en 't brandschip zelf aanstak. Hier zag men toen de goedhartigheid van sommige Hollandsche matrozen. Het volk van den Engelschen brander bleef met de chaloup dicht onder De Ruiters schip hangen, en kon ten eersten niet weg raken. Waarover iemand sprak van de chaloup, die men met het geschut kon bereiken, in den grond te schieten. Maar andere matrozen zeiden daarop: Dat zou moordenaarswerk zijn. Laat die arme menschen maar varen; want zij kunnen ons nu geen kwaad doen. Ook zijn een merkelijk getal van matrozen, die van de vijandelijke branders, inzonderheid van de Franschen, waren gevlucht, ter zeiver tijd gebergd. Kapitein Pieter Bakker, voerende het schip Jupiter, werd 's namiddags van de vloot afgesneden, en de Engelschen zonden een brander op hem af. Hij gaf last dat eenige matrozen in de boot zouden vallen, om den brander af te weren. Doch daar begaf zich zooveel volk in de boot, dat pas de helft van 't scheepsvolk binnen boord bleef: 't welk de Engelschen ziende, legden hem aan boord, vermeesterden 't schip, en hielden 't omtrent twee uren in, totdat Bakker, gewaar wordende dat de vijanden in t gevecht te kort schoten, 't schip weer overweldigde en bij 's Lands vloot bracht. Uit dit voorval namen de Engelschen stof om te roemen, dat ze een schip hadden veroverd: daar Prins Robbert ook gewag van maakte in zekeren brief aan den Graaf van Arlington, na 't gevecht geschreven. Jonker Engel de Ruiter, onder zijns vaders smaldeel vechtende, werd zyn fokkemast, ra en marszeil afgeschoten en reeg in t passeeren der Engelschen elf gekwetsten Sï/v ?°°,de'J Was aanmerkelijk dat aan de zijde !LS f6" in deZen Zeeslag doorgaans zoo gelukkig werd gevochten, dat men op 's Lands vloot, niettegenstaande het hevig en gedurig schieten der vyanden met geschut en musketten, zeer weinig dooden en gekwetsten had. Men scheen in 't wilde te schieten en de kogels raakten weinig, 't geen De Ruiter ten meende veroorzaakt te zijn omdat de vijanden zooveel geprest en onervaren volk op hunne schepen hadden, maar bovenal erkende hy, omtrent dat geluk ai 7®.chten' Gods ^onderen zegen en gaf den Almachtigen de eere. Men hoorde hem, toen hij kennis had van t getal der dooden en gekwetsten en verderen toestand van 's Lands vloot, openlijk zeggen: od is merkelijk aan onze zijde geweest, God heeft het volk en de Hoofden in zulk een dichten hagel van kogels wonderlijk bewaard, God heeft door onze kleine macht wonderen gedaan. Nadat De Ruiter zich, gel«k verhaald is, met zijn en Bankerts eskader weêr Tromp had gevoegd en met de vijanden al strijdende Zuidwaarts henen had geleid, vocht men tot omtrent tien uren in den avond, toen de duisternis der nacht, want het was donkere maan, 't gevecht scheidde. De Luitenant-Admiraal-Generaal De Ruiter ee sein met vuren dat elk ten anker zou komen, 't welk in den donker geschiedde, ook stak men in al de schepen vuren op, om elkander te kennen en te mijden, terwijl de Engelschen en Franschen, zonder vuren te ontsteken, in stilheid afweken. XXIX. DE RUITER IN DROEFHEID. — ZIJN STIJGENDE ROEM. (A° 1673). De Heer De Ruiter had nu zyn bijzondere droefheid en proefde in het midden van de zege, dat het zoet niet zonder zuur was, door het sneuvelen van zün behuwdzoon, den Kapitein Jan Pauluszoon van Gelder, dien hy hoog achtte en naar zyn waarde betreurde. Doch hy matigde zyn rouw met zyn gewoonlijke gelijkmoedigheid en geduld, zeggende tegen iemand die zyn verlies tegen hem beklaagde: Ik weet dat dit de vruchten van den oorlog zyn, dat ik my zeiven Gods wil moet onderwerpen en daar in tevreden zyn. Heden was 't zyn beurt en morgen zal 't misschien de myne zyn. Ook had hy, wetende in wat gevaar hy gedurig moest leven, de dood altyd voor oogen, en zocht zich dagelijks met godvruchtige betrachtingen ') tot een zalig einde te bereiden: ook is mij uit de getuigenis van vrienden, die 't gezien en gehoord hebben, gebleken, dat hy ten dien einde zeker boek, genoemd „Vertroosting der geloovige ziele, tegen de verschrikkelijkheden des doods", een stichtelijk werk, dat door Karei Drelinkourt, Predikant te Gharenton, in 't Fransch was gesteld en sedert door iemand in ') Overdenkingen, bespiegelingen. het Hollandsch vertaald, gedurende den zeetocht van dezen zomer, tot driemaal toe van voren tot achteren uit las. En dus was onze zeeheld de dood te aller ure getroost, hetwelk in een Christen, die een beter en eeuwig zalig leven tegemoet ziet, de grootste prikkel tot rustige kloekmoedigheid verstrekt. De gemelde Kapitein Van Gelder werd ook van zijn schoonbroeder, den geleerden Predikant Bernardus Somer, met een treffelijk Latynsch lykgedicht vereerd en betreurd. Maar de blijdschap over 't verdry ven der vijandelijke vloten van 'sLands kusten en zeegaten vond meer vat op de gemoederen der ingezetenen, dan de rouw over de gesneuvelde Helden en elk verhief de groote diensten, door den Luitenant-Admiraal De Ruiter den Staat in dezen zomer gedaan: zijn naam, te voren genoeg vermaard, steeg nu nog hooger in den top der doorluchtigheid, en de galm zijner glorie klonk door alle gewesten. Eenige gaven hem den titel van Redder des Vaderlands, en men zag eerlang zijn afbeelding in prent ten toon hangen, met dit bijschrift: Aanschouw den Held, der Staten rechterhand. Den Redder van 't vervallen Vaderland, Die in een jaar twee groote Koninkrijken, Tot driemaal toe, de trotsche vlag deed strijken, Het roer der vloot, den arm daar God door streé. Door hem herleeft de vrijheid en de vreê. XXX. DE LAATSTE TOCHT (A° 1675). Nu leidt mij 't vervolg des tijds tot het beschrijven van de laatste tocht des doorluchtigen zeeheids De Buiter, in welken hij zijn bloed en leven, ten dienste des Vaderlands en der Kroon van Spanje, opofferde. Hoe de Koning van Spanje, na zijn trouwhartige bijstand, den Nederlandschen Staat in de grootste verlegenheid gedaan, zich in den oorlog met Frankrijk had ingewikkeld, is boven aangeroerd. Gedurende deze vijandschap hield het oproer van die van Messina, een vermaarde stad in 't eiland van Sicilië, door Fransche bijstand gesterkt, zijne Bijken in de war, alles dreef in Sicilië over stuur en de Spaansche zaken werden door nederlaag op nederlaag dermate geknakt, dat men te rade wierd, bij de Heeren Staten der Vereenigde Nederlanden aan te houden, ten einde, dat men een oorlogsvloot naar deMiddellandsche zee zou zenden, om de wederspannigen tot rede te brengen, of te dwingen. Hiertoe beloofde Zijne Majesteit van Spanje, zijn aandeel in de kosten te dragen en zijne zeemacht bij de Nederlandsche vloot te voegen. Doch niets daar de Spanjaarden zoo zeer op aandrongen, dan dat men den LuitenantAdmiraal De Buiter 't gebied over de vloot zou geven, als hem houdende voor den grootsten Zeeoverste der geheele wereld en daar niet dan groote zaken van te hopen en te verwachten stonden. Hun verzoek werd in 't kort ingewilligd en men besloot, achttien schepen van oorlog, zes snauwen, vier branders en twee behoeftschepen, voor den tijd van ettelijke maanden, onder den Heer De Buiter, derwaarts te zenden. De Heer De Buiter, de lijst van deze toerusting ziende, oordeelde dat men de vloot met meer en zwaarder schepen behoorde te vergrooten, om tegen de Franschen omtrent Messina te kunnen bestaan: want hij hield ze, inzonderheid de Provengalen, voor kloeke zeeluiden, die zware schepen hadden: ook maakte h« weinig staat op de Spaansche schepen of vloot, en meende dat men met wat meer getal van waarder Nederlandsche schepen meer zou verrichten dan met de tezaamgevoegde machten. Doch degenen dit de^lnnt Tïd Van 2akeD hadden' verstonden , ffen°eg Z0U 2«n' ^n om kosten te sparen, of omdat ze te klein een gevoelen sZl\ Ch\ en te flroote ffedac^ten van de Spaansche zeemacht hadden. Zeker Heer van een Kol- legie ter Admiraliteit, met den Heer De Ruiter hier over in gesprek geraakt, en hoorende dat hij zich °:rrd-d zoo kleine macht naar Szcüië te gaan zeide tegen hem: ik denk niet, myn Heer, dat en h m T, * dagen begint bevreesd te worden, en de moed laat vallen. Waarop hy dit gedenkwaar' vallen Tk°^h0 - ^ ik b69in de moed niet te late* vallen. Ik heb myn leven veil voor den Staat: maar ik ben verwonderd, en 't is my leed dat de Heeren de vlag van den Staat zoo veil hebben en wagen. ^aanlm e8Ilige H.eeren Verzochten' dat hy, niettegenstaande zyne inzichten ten tegendeele '), evenwel te zee zou gaan, was zyn antwoord: De Heeren hebben mij WnlÜ. V-erTZOek/n' Taar te 3ebieden' en al werd my evolen s Lands vlag op een enkel schip te voeren, StJL°T,\ T® te Zee gaan' en daar de Heeren Staten hunne vlag betrouwen, zal ik myn leven wagen. taS6/3? ZUne vrienden meenden, dat hy plat uit behoorde te weigeren met zoo kleine macht uit te gaan: zich1'* d®. Zaak and6rs in' en verstond dat hy zich t goedvinden der Heeren Staten had te onder tïidCnw bevelen na te komen- Als daarna de y d genaakte van te scheep te gaan, werd hy van drie zware kwalen, die hem te bed wierpen, aangetast: ') Zijne tegenovergestelde inzichten. van een zware tandpijn, koliek en 't graveel, dies rieden eenigen dat hij 't daar op behoorde te nemen '), en zich van dien tocht, uit reden van zijn pijnlijke ongemakken, te ontslaan; maar hij zeide, ik zal dien tocht doen, al zou men mij naar 't schip dragen. Doch daarna, bekomen en weêr gezond geworden, gaf hij in 't nemen van zijn afscheid klaarlijk te kennen, dat hij zijn laatste tocht ging doen: zeggende tegen zekeren hartvriend: mijn vriend, ik zeg u adieu, en niet alleen adieu, maar adieu voor eeuwig: want ik denk niet weêr te komen. Ik zal op dezen tocht blijven. Ik voel 't. In 't scheiden van zijn huisvrouw, dochter, schoonzoon, en andere vrienden, werd geen kleene ontsteltenis en beweging van droefheid bespeurd: want zijne groote en ongewoonlijke bekommering ontstelde hunne gemoederen, en scheen hun eenig genakend ongeluk te spellen. Dat ook hunne vreeze niet zonder reden was, heeft de uitkomst der zaak sedert geleerd. Den 24sten van Juli verscheen hij ter vergadering van hunne Hoog. Moog. en op een gemeene a) stoel zonder armen nedergezeten, heeft hij aan hunne Hoog. Moog bekend gemaakt, dat hij vaardig was om zich naar 's Lands vloot te begeven, aanbiedende daarnevens zijn onderdanigen dienst. Hierop heeft hem de Heer Willem van Nassau, Heer Van Odijk, ter vergadering voorzittende, vaarwel en geluk op zijne reis gewenscht, met bevel van allenthalven den meesten dienst van 't Land te betrachten. Daarmede hij wederom is afgegaan. Hij schreef twee dagen daarna aan Don Andrea d'Avola, Prins van Montesarchio, Admiraal van de Kroon van Spanje, dat hij, zijn afscheid van de Heeren Staten Generaal genomen hebbende, op zijn vertrek stond naar Helle- ') Het daarop moest schuiven. ') Gewone. voetsluis, om met zijn onderhebbend schip, dat dgar toegerust was, met den eersten goeden wind zee te kiezen, en aldaar met de vloot, te Amsterdam toegerust, samengevoegd zijnde, de reis naar Kadix te vorderen: alwaar hy nadere orders hoopte te vinden, t zy om zich voorts naar Napels of elders (daar zyne Katholieke Majesteit zulks dienstig zoude oordeelen) te vervoegen. Ten welken einde hy zooveel spoed zoude maken als hem mogelyk zou zyn, verhopende zyn Excellentie ook vaardig te vinden, om zoo gezamenlyk de Kroon van Spanje, en den Nederlandschen Staat alle gewenschte diensten toe te brengen. s Avonds nog ter zeil gaande, had men dien nacht onstuimig weder met bliksem, en een storm uit het Noord-Oosten. Den volgenden morgen werd de ViceAdmiraal De Haan met zyn eskader gemist. Hem omtrent Yviga niet vindende, stelde de Heer De Ruiter zyn koers Noord-Noord-Oost aan, om tusschen Yviga en Majorka heen te zeilen, en zich naar Barcelone te begeven, daar men ettelyke Spaansche oorlogsschepen vaardig dacht te vinden. Dus zeilende liep De Euiter's schip groot gevaar. Tusschen den 11 den en 12den van November, in den donkeren nacht, kwam hem een koopvaardijschip, 't Wapen van Nassau, gevoerd door den Schipper Fredrik Thoveling, dwars voor den boeg aan .boord, tegen elkander aanstootende, dat alles kraakte. De Ruiter braste zyn zeilen op de mast, en kwam zoo van hem af; maar niet zonder schade, want behalve het rinkelwerk aan de boegspriet, werd zyn plechtanker den eenen arm, en voorts zyn tweede anker de ankerstok, ') Klein beeldhouwwerk. en de kraanbalk aan stukken gestooten. De boven blinde steng en de ra waren belde gebroken; ook een gat in de fok. Zeven matrozen van den koopvaarder waren in 't aanstooten, vreezende dat hun schip zou zinken, op het Admiraalschip overgeënterd. De Heer De Ruiter dankte God dat hy geen meer ramp had gekregen, en ijverende om volgens zijn order de koopvaardij te veiligen, beval hij 's anderendaags de Kapiteinen Verschoor, Berkhout, en den Graaf Van Styrum, dat ze 't gemelde schip naar Genua zouden geleiden, met last, dat zij daar vierentwintig uren ten anker zouden leggen en langer niet, om tot hun eigen gebruik, en voor 's Lands andere schepen, zooveel rijst en brandhout op te koopen, als ze behoorlijk konden bergen, en vandaar beoosten of bewesten van 't eiland Sardinië, naar dat de wind best zou dienen, tot in de baai van Gagliari of Calari te zeilen, daar de rendevous of verzamelplaats der vloot, tot nader order, zou zijn. Den 14den van de maand kwam 's Lands vloot voor Barcelona, een stad in Gatalonië, ten anker. Hier ontving de Heer De Ruiter, door Don Diego de Lili, een brief van den Markies van Seralbo, Viceroy van Gatalonië, den 13den geschreven, niets behelzende dan een begroeting en aanbieding van dienst, met mondelinge tijding, dat de Markies del Garpio, den 9den van de maand, door een zwaren storm uit het Noord-NoordOosten, met zes van 's Konings schepen was van de ankers gespoeld en in zee gedreven, zonder dat men tot nog toe wist waar ze waren gebleven. De Heer De Ruiter bevond zich op zijn schip gedurende dezen tocht, zeer verlegen, omdat het zoo slecht van kabels en zeilen was voorzien; klagende in zekeren brief, aan 't College ter Amiraliteit van de Maas afgezonden, dat hij in zeven-en-vijftig jaren tüds, die hij op 22 306 de zee had gevaren, nooit zooveel rampen aan de zeilen had gehad als in deze reis. Dat hy uit negen kabels, hem medegegeven, twee touwen was genoodzaakt geweest te doen uitkappen, die ten eenen male verlegen, verstikt, en tot geen dienst bekwaam waren Dat de nieuwe zeilen met rottig garen, en, zoo hy' geloofde, meest door jongens, zoo onsterk genaaid waren, dat op een dag twee voormarszeilen, behalve nog nu en dan eens een, uit de lyken en aan stukken zyn gewaaid, daar alle de andere Amsterdamsche schepen, zonder eenig ongeluk, met hunne marszeilen bleven zeilen. Daarbij voegende, dat degene die zulke zeilen leverde niet waardig was haar Ed. Mog. Collegie langer te bedienen; dat het wel geen groote schade was, dat de zeilmaker zoo zyn onrechtvaardige beurs vulde; maar dat men by 't gevolg van dien s Lands schip, en al de zielen die er op voeren, in de waagschaal stelde; byzonderlyk wanneer men (dat God wilde verhoeden) op een lager wal kwam te vervallen; want dan moesten 't de zeilen alleen, naast de goddelyke hulp, daar afhalen. Met dit beklag en waarschuwing zocht de Heer De Ruiter s Lands schade in 't toekomende te verhoeden, en zich van zyn plicht te kwyten. De Heer De Ruiter, met den Kapitein Andringa en twee snauwen, voortzeilende, kwam denzelfden avond in de baai van Galari of Caillery, nog ten anker. Hier verstond hy uit den Nederlandschen Consul, Albert van de Water, die zich aan zyn boord liet zetten, dat de Vice-Admiraal De Haan op den twaalfden November aldaar was aangekomen, en, zich van alles voorzien hebbende, den drie-en-twintigsten van de maand zijn reis naar Napels had voortgezet. Deze tijding ontving hy met groot ongenoegen, dewijl De Haan, volgens de order te voren beraamd, gehouden was, hem in te wachten, en de vlag niet te verlaten, 't Was hem geen kleine kwelling met dien man op dezen tocht ingespannen te zyn, die van zyn aard wonderlijk verschilde, en zyn vriend niet was. Ook gaat hem na, dat hy zich na Napels spoedde om daar met eenige koopmanschappen, die hy by zich had, zyn voordeel te doen. Omtrent den middag kwamen hem eenige Edelen, uit den naam van den Viceroy, Don Melchior de Sisterna, begroeten. Daarna kwam de Viceroy in persoon, met een groot gevolg van Edelen, hem aan zyn boord verwelkomen, en liet hem tenzelfden dage met veel verversching van vee, vruchten, wyn en confituren beschenken. Den volgenden dag begaf zich De Heer De Ruiter, op het verzoek en de noodiging van den Viceroy, naar de Stad, daar hy met het losbranden van al 't geschut, en veel karossen, en daar onder eenige van zes paarden getrokken, werd ontvangen, en voort, na de onderlinge beleefdheid van begroeting, met een koninklijk banket onthaald. Men schafte, hoewel het op een Vrijdag, en de dag van Sint Niklaas was, tot veler verwondering, allerlei vleesch, zoo wild als tam, en dat in 't byzyn der Geestelijken. De tafel was met Edelen, Ridders en Raadsheeren omringd: zelfs den zoon van den Viceroy, een jongeling die bijna mannelijke jaren bereikte, zag men daar, ter eere van den Hollandschen Zeeheld, de tafel opwachten '). Men dronk er onder anderen op de gezondheid van Zijn Hoogheid den Prins van Oranje, en hoorde het lied van Wilhelmus van Nassauwen blazen, in een paleis daar die ') Tafeldienen. naam voor deren zoo aeha&t nlan t» .1- j.j— wee^ - '—" "" -\)"i «MB ioaor Den 7den Januari, met het aanbreken van den dag, zagen de Hollanders de Fransche vyandelyke vloot in t Noordwesten, drie mylen van hun af, wendende West-noordwest over. De wind was toen Zuid-zuidwest en de Luitenant-Admiraal De Ruiter deed met 's Lands vloot, gevolgd van de Spaansche galeien, zyn uiterste best, zettende braam- en lyzeilen en al wat goed kon doen by om de vyanden op te zeilen, en omtrent den ïddag kwam hy hun (alzoo eenige van hun met de onderzeilen opgegeid naar de trage en onbezeildste schepen moesten wachten) met tien schepen vrij namaar zyn achterste en minst bezeilde schepen konden b« hem niet komen en veel minder by den vijand die ondertusschen zoo na by de wind kneep als mogelyk was, om eenig voordeel op de Hollanders te bekomen. Omtrent ten drie uren deed de Heer De uiter sein, opdat de Hoofdofficieren, Kapiteinen en Kommandeurs op hun rang zouden zeilen, en opdat elk zich by zyn bescheiden man l), volgens de beraamde orde, zou vervoegen, 't welk van allen werd nagekomen. Doch de stryd werd wederzyds, omdat de dag te zeer verloopen en de avond op handen was, tot den volgenden morgen uitgesteld. Daarop beriep de Luitenant-Admiraal al de Hoofdofficieren, Kapiteinen en Kommandeurs aan zyn boord, hen bevelende zich tegen s anderendaags tot slaan, klaar en gereed te maken en te houden en hen daarnevens ten hoogste vermanende, dat ze ter liefde van 't Vaderland en om te eerder tot een eerlyke en vaste vrede te komen, ') Den hem aangewezen man. hun eer en eed als mannen zouden betrachten. Dit beloofden ze hem alle, met handtasting '), te zullen doen. Omtrent den avond liep de wind Zuid-zuidoost en 's Lands vloot en de vijand zeilde Zuidwest, doch ter middernacht kwam de wind uit den Zuidwesten en Zuidwest-ten-westen en de Hollanders zeilden Noordwest-ten-westen aan. De Heer De Ruiter had dien nacht een zoogenaamde halve galei ter halver baan tusschen beide vloten gezonden, met last om op de bewegingen van de vyanden te letten en zoolang als zy met 's Lands vloot een koers zouden houden, by ieder glas een schot te schieten, maar hen ziende wenden, dan al schietende naar 's Lands vloot te wyken. Dan in de nanacht begon zich de wind zoo styf uit den West-zuidwesten te verheffen, dat die halve galei niet alleen genoodzaakt was zyn post te verlaten, maar dat ook de andere negen Spaansche galeien de zee moesten ruimen en de wal kiezen, gelyk zy dan, om zich te bergen, naar 't eiland Lipari zyn gelenst. Toen de nacht byna ten einde was, deden de vyanden sein om te wenden, waarop de Heer De Ruiter insgelyks met hun heeft gewend. Den dag aanbrekende, kreeg 's Lands vloot de vyanden weer in 't gezicht, die 't met haar heen leiden. Men had den verleden nacht wederzyds groote vlyt aangewend om de wind te winnen en de loef te krygen, maar de wind was middelerwyl wel zes streken en zoodanig voor de Hollanders gescherpt, dat de Franschen 't voordeel van de loef bekwamen. Omtrent acht uren zag 's Lands vloot de vyanden anderhalve myl te loefwaarts van haar af. Men telde, toen beide de zeemachten elkander benaderden, in de Fransche vloot (die den 17den December van Toulon en van de eilanden van ') Handslag. Hyeres was vertrokken) omtrent dertig zeilen en daaronder twintig of vierentwintig kloeke oorlogsschepen van vijftig tot tachtig stukken geschuts, vier branders een galjoot en een satye '), zoodat ze de Hollandsche vloot niet alleen in getal, maar ook in grootheid van schepen, veelheid en zwaarte van geschut, merkelijk overtrof. Dit bracht den Heer De Ruiter in geen kleine bekommering, want men had hem te voren verzekerd, dat de Fransche vloot, die tot bijstand der Messineezen werd verwacht, slechts bestond uit twaalf oorlogsschepen en dat voorts de andere niets dan lyftochtschepen waren, maar nu zag hy dat de minste van de vier-en-twintig kloeke schepen (weinige uitgezonderd) zoo groot waren dan zyn Admiraalschip. Zoodat hy niet anders scheen te kunnen verwachten dan geslagen te worden, zoo ten opzichte van de grooter macht der vyanden, als van de loef, die zy hadden verkregen. Doch desniettemin verstond hy, dat het nu geen tyd was om te wijken ofteloopen: dat de nood der zaken en de dienst van den Koning van Spanje, tot wiens hulpe hij van de Heeren Staten was gezonden, vereischten, dat men de vyanden moest bevechten, hunne macht wederstaan en wagen om te winnen. Dies bleef hy by zyn voorgaande besluit van de vyanden aan te tasten. De Heer Du Quesne, Luitenant-Generaal van de Koning van Frank rijks zeemachten, had het oppergebied over deze Fransche vloot als Admiraal en voerde de bataille of middentocht. Deze, een ervaren en dapper zeeman, deed openbare belijdenis van de Gereformeerde Religie en vond zich hier, door het onrechtvaardig lot des oorlogs, genoodzaakt tegen De Ruiter en de Hollanders, zijne geloofsgenooten, te strijden en dat tot voorstand ') Klein. Levantijnsch vaartuig. van weerspannelingen. Hij had de Fransche vloot in drie eskaders verdeeld. De Markies de PreuillyHumieres had het gebied over de avantgarde of voortocht en de Heer Gabaret over de arrieregarde of achtertocht. De Hollandsche vloot bestond, gelijk hier boven in de lijst is aangewezen, in niet meer dan achttien schepen van oorlog en daaronder slechts twee met zes-en-zeventig stukken; voorts in zes snauwen of lichte fregatten, elk gemonteerd met acht stukken en nog vier branders en twee behoeftschepen. Doch op dezen dag had de Schout-bij-nacht Verschoor in 't gevecht de avantgarde of voortocht, de Luitenant-Admiraal De Ruiter de bataille of middeltocht en de Vice-Admiraal De Haan de arrieregarde of achtertocht. De Heer De Ruiter, met 's Lands vloot de vyanden getroost, hield zoo dicht bij de wind als hij kon en wendde met de Hollandsche schepen (daar zich ook het Spaansche schip, onder 't gebied van Mattheus de Laye, bij liet vinden) zoodanig tegen hen aan, dat ze hunne reis naar Messina niet konden voortzetten, of zij moesten daar door heenslaan. Ook zochten ze 't gevecht zoozeer als de Heer De Ruiter en kwamen ten negen uren op hem af, in zoo goede orde gerangeerd, dat hij sedert edelmoediglijk, tot lof zijner vijanden, verklaarde: dat hij nooit in eenig gevecht ter zee de vijanden in beter order had zien aankomen. Toen hen met de zijnen, ingelijks wel gerangeerd, kloekmoediglijk afwachtende, begonnen de voorste schepen van wederzijdsche vloten ten tien uren op elkander te schieten. De Hollanders werden aangevoerd door den Schout-bü-nacht Nikolaas Verschoor en de Franschen door den Markies de Preuillyd'Humieres. De plaats van !t gevecht was tusschen de eilanden van Stromboli en van Salino. Nadat de voorste aan malkanderen waren, raakte ook de mid- delste, aan de eene zijde onder 't beleid van den Luitenant-Admiraal-Generaal De Ruiter en aan de andere zijde onder den Generaal Du Quesne, in 't gevecht en ten laatste ook de Vice-Admiraal De Haan met de achterhoede, die te strijden had met en Heer Gabaret, Bevelhebber over de achterhoede der Fransche vloot. In 't eerste aankomen kwamen de twee Hoofd-Admiraals elkander onder 't geschut zonder in eenigen tijd een schot te schieten, totdat e Ruiter, zijn tijd waarnemende, zijnen vijand de gansche laag gaf, daar ook Du Quesne terstond en van nabij, met zijn geheele laag op antwoordde. Daarop ging de strijd van alle kanten aan en 't schutgevecht was zoo schrikkelijk en verwoed, dat de Heer De Ruiter daarna aan de Heeren Staten schreef: dat hij in al zijn leven nooit scherper strijd had bygewoond. Nadat men dus drie uren lang had gestreden, met groote schade aan schepen en menschen, beval de Generaal Du Quesne aan den Ridder e ourville, dat hij 't brandschip van den Kapitein Champagne, onder de kracht van zijn geschut en met behulp van den dikken rook, aan De Ruiter's boord zou brengen. Deze brander kwam met groote stoutheid, zonder 't schieten der schepen, die zich omtrent den Admiraal onthielden, te ontzien. Maar De Ruiter schoot hem, eer hij aan zijn boord kon komen, zyn steng af, en buiten eenige macht om te zeilen Hierdoor vond zich de Kapitein Champagne gedrongen zijn eigen brandschip in brand te steken, opdat het niet m de handen der Hollanders zou vervallen Een andere brander, onder 't gebied van den Kapitein Beauvoisis, op De Ruiter's schip afkomende, meende et«- geluk te vinden, doch die werd masteloos en de Kapitein Beauvoisis met een kanonkogel doodgeschoten. Dies werd dat brandschip van 't bootsvolk, dat zich met de sloep bergde, insgelijks verbrand. Een andere brander, onder 't gebied van den Bidder De la Galissonniere, werd tusschen beide de liniën der vloten in den grond geschoten. De Franschen verhalen, dat de Generaal Du Quesne, ziende dat de Luitenant-Admiraal De Ruiter zich door de hitte van 't gevecht had laten afleiden en dat zijn achterhoede, onder den Vice-Admiraal De Haan, een merkelijk rak van hem was afgezonderd, den Ridder De Tourville last gaf, om met vier schepen op de achterhoede der Hollanders te naderen en die tusschen die vier schepen en de achterhoede der Franschen, onder den Heer Gabaret, te besluiten en te beknellen: doch dat er te dier tijd een groote stilte ontstond, die den toeleg belette en waardoor de hitte van 't gevecht verminderde. Van den Ridder De Lhery, voerende een schip onder 't smaldeel van den Generaal Du Quesne, wordt verhaald, dat hij bijna in 't midden van de Hollandsche achterhoede was geraakt en dat hij met een groote bestendigheid 't gevecht van vier Hollandsche schepen, die vinnig vuur op hem gaven, uitstond en nog eindelijk behouden bij de zijnen kwam. Tot omtrent ten halfvijven in den avond duurde 't gevecht van de voor- en middeltocht der Hollanders: de eerste, gelijk gezeid is, onder 't beleid van den Schout-bij-nacht Verschoor, en de tweede onder den Luitenant-Admiraal De Ruiter. Maar de achterhoede, onder den Vice-Admiraal De Haan, die, volgens zijn rang, laatst aan den man kwam, was wat later in 't gevecht, dat door de duisterheid werd gescheiden. Omtrent het ondergaan der zon zag men van De Ruiter's schip een groot Fransch Konings-oorlogsschip zinken: en sommigen willen dat er nog een tweede zou gezonken zijn, doch daarvan had men geen zeker bescheid Dus eindigde de zeestrijd omtrent het eiland Stromboli, in welken aan weder- ® met ongemeene kloekmoedigheid werd gevochten. " „„5 DE LAATSTE TOCHT. (Vervolg). VERLOSSING DER GEVANGEN HONGAARSGHE PREDIKANTEN. zi^eT^dmiraal De Ruiter-den brief Zun Hoogheid gelezen en overwogen hebbende, besloot, t hu met s Lands vloot, zonder uitstel terug naar pels en voorts naar Sicilië zou zeilen, om de [™Sclie,nt aJle moffelyke afbreuk te doen, vertrouwende dat hü te Napels nader aanschrijving van hunne Hoog Mogende zou vinden. Hjj stelde derhalven zyn koers terstond naar de eilanden Capraia enElba, en voorts naar Napels. Doch hy gaf z«ne Hoofd- 2nC1wen f**Kapiteinen te bennen, wat hem door zyn Hoogheid was aangeschreven : stellende, indien ra" d? H°0fdvlag afdwaalde, de baai van Napels tot rendevous, of verzamelplaats. Den tienden der maand kwam de vloot omtrent het eiland Ischia dat ten Westen van de golf of zeeboezem van Napels leit. doch men had de wind uit de golf Noord-oost ten-oosten, en dat zeer ongestadig, dan stilte en dan Koelte zoo dat men weinig kon vorderen. De Heer De Ruiter zond toen met een felouque een brief aan den Onderkoning van Napels, den Marquis de los Velez en een ander aan den Nederlandschen Consul Van Dalen, om zijn komst bekend te maken. Daar op kwam nog 's avonds ten zes uren de gemelde Consul, met een Luitenant-Generaal, aan zyn boord en brachten hem een brief van den Onderkoning, die zich over zyne komst ten hoogsten verblijdde, hem heuschelyk begroette, en noodigde om in de stad te komen. In 't slot van den brief las men de volgende woorden : De ontslaging van de Hongarische Religieusen (zoo werden de Predikanten hier genoemd) is vergund, zoo dra ik maar geweten heb dat het Uw Excellenties believen was dat zulks zou geschieden: en ik wachtte, om die in 't werk te stellen, alleen naar Uw Excellenties komste; op dat zy die genade door uw hand zouden ontvangen. Doch, niet tegenstaande die milde toezegging van vrylating, scheen de Onderkoning daarna te aarzelen, en de Heer De Ruiter moest daar nog ernstig om spreken, eer hy ze ontsloeg. Men deed voorts dien avond en den ganschen nacht zyn best om de baai van Napels in te laveeren: doch het duurde nog tot den volgenden avond eer men in de baai en voor de stad ten anker kwam. De onderkoning van Napels, de Marquis de los Velez, liet zich nog den zeiven avond met verscheiden vaartuigen, prachtig toegerust, nevens vele Grooten en Edelen, aan zyn boord brengen, hem verwelkomende, groot genoegen en vreugd betoonend over zyn aankomst. De Consul Van Dalen had hem 's avonds te voren genoegzaam verzekerd, dat de Hongarische Predikanten waren ontslagen, daar nochtans niets op volgde. Doch nu zocht hy, door zijn Predikant Westhovius aangemaand, zich van de tyd en gelegenheid te dienen, om hunne verlossing te bevorderen. Toen de drang in de kajuit verminderde, en dat vele Edelen zyn schip van boven tot beneden gingen bezien, nam hy zyn slag waar, en sprak den Onderkoning met deze woorden aan: Daar is aan Uw Excellentie tot tweemalen voor de Hongarische Predikanten, die op de galeien zyn gebannen, ge- SrT; T, h°V°Me Da» •» verlicht mMr anden nu wel «enigszins zijn °e,,f nadiPTi i'v „f . Mceilentie verzoeke • ■traf hebbe, Ver"«„7eu^L5lL°Zd°.rlt -T ss ï üïït: ® zhz\triïiL ^ «beppen nl«Vad 20u ik kunnen K^SSKS rlars t-ai-s «&•= df ho'de aï die ^ beide' 200 ^ borsten. De brieven £TÏ' „ Uit de 00^n ^icjre;rr:;ir 5£L.ï fx r om hier in' £ ? ?' ff66n volkomen macbt hebbende aan m?n " s^'t "" E4 "V™ -18 "sc" "»« L?^ - ^s^zssrx droefde den Heer Se T"' Dlt Ze9>e'1 b<" dtberr.:!' ^ t**» ^ ^ ae zaak overwegende, zich eindelek tot De Ruiter keerde, met deze woorden: Wel nu mijn Heer, wie zou zulk een Admiraal, die de beschermer en behouder is van deze Landen, en daar wij zoo zeer aan zijn verplicht, iets kunnen weigeren ? Ik zal ze dan om uwentwil doen ontslaan: doch onder voorwaarde, dat gij ze op de vloot zult houden, en niet onder 't gebied van mijnen Koning of van den Keizer aan land zult laten zetten : op dat hun niets ergers overkome. Ik zou hen dan niet kunnen beschermen, en doe dit nu zonder last. Maar ik meen dat ik mijnen Koning, met u dit in te willigen, al is 't zonder zijn verlof, dienst doe : en daarom heb ik 't geen gij zoo ernstig verzoekt niet willen weigeren. Hunne vrijheid is u geschonken. De Heer De Ruiter bedankte daar op den Onderkoning, en zeide, dat hij zijn Predikant terstond zou zenden om hen af te halen. Dit stond de Onderkoning toe, en beloofde order te zullen stellen, ten einde dat men ze zijn Predikant zou overgeven. Hij was zoo haast niet van boord vertrokken, of de Predikant Westhovius, vergezelschapt met den Predikant van den ViceAdmiraal De Haan, ^Egidius Viret, voer met drie sloepen naar de galeihaven, en verzocht, zich naar 't Hof begevende, aan zijn Excellentie, dat men de gemelde Hongaren in zijn handen zou stellen. Toen gaf de Onderkoning terstond bevel aan den Prins van Piombino, Generaal der Napelsche galeien, dat hij ze zou ontslaan ; die daar op zich met zijn gevolg naar de galeien begaf, en den Predikant Westhovius drie-en-twintig Hongarische Predikanten toetelde, die men dien avond nog op 't schip van den ViceAdmiraal De Haan bracht. Den volgenden dag haalde de gemelde Westhovius noch een Hongarisch Predikant uit het slavengasthuis, daar hij ziek en aan een zware keten gesloten lag, en nog twee uit een entwintT \ 7e deze Predikanten, tot zesntwintig in getal, (onder de welke drie Rectors of bestierders van scholen waren) ten lesten u* hunne bange slaven*, (die z*j nu meer dan negen maanden Jtaï? f6n f tSten Mei des voorleden jaars, op de van den Hff n h*dd6n 0eleden) door de voorspraak van den Heere De Ruiter verlost. Zij kwamen in ««« jammerlijke gestalte in de HoUanLhlToot Z verscheurde kleederen, half naakt, met uitgemergelde lichamen, afzienlijk «) door builen en wonden zoo dat men ze niet zonder mededoogen kon aanschouwen • te meer, om dat daar onder waren mannen grijs van ouderdom, die door hun deftig, bleek en ve^aJen daohT' • led en erbarming verwekten. Ter gedachtenis van hunne volstandigheid ") in 't uitstaan godsdienst met geduld verdragen, zal ik de Zt van hunne namen hier invoegen: en eerst die l KauÏrmTe\rde Reliffie beleden' te weten : Stephanus Franc^cus^Trïo^l01110^' Stephanus Batorkessi, liur= TS °CS1' Jannes Jablonczai, Basilius Kopeci, Georgius Alistali, Johannes Ujvari Ste CzêaL £? I ?ïai' Gcor0ius Körmendi, Petrus nus Sztnt p'Ï AKarasznai- Michaël Szalochi, Marti. vl!t ï ' Andreas Szodoi, M. Thomas Steller Valentinus Kocsi, en Petrus Simoni. De drie leste waren Rectoren van Gereformeerde Scholen geweest en de volgende v«f waren Leeraars vTn deTuaS burgsche belydenisse, namelijk, Samuel Nicletius Bat en Nicolaiis 'R8' NlC°laus Lepodnus, Stephanus Sedenyi aan t hol113!1' Werden daarna ^zamenlijk °°rd van den Luitenant-Admiraal gebracht. ) Afzichtelijk. •') Standvastigheid. daar zij hunnen verlosser met onuitsprekelijke vreugde voor hunne verkregen vrijheid bedankten. Hy zeide daarop: dank uwen God, ik heb niet meer gedaan dan ik schuldig was. Maar ik heb verstaan dat eenige van u lieden Gereformeerden en sommige Lutherschen zijn. Zij zeiden: Dat's waar: en hij daarop: Nu hebt gij ondervonden dat de Papisten, uwe vijanden, u als eenerlei volk en op eene wijze hebben gehandeld, en evenzeer geplaagd. Wij zijn ook, zeide een der Gereformeerden, onder 't gemeene ') kruis als broeders, ja als een hart en ziel geweest; en als wij eenige aalmoes van geld of onderstand kregen, 't was ook voor de Lutherschen; en als zij iets ontvingen, 't was ook voor ons. Op welke woorden de Heer De Ruiter hun met deze noodige en nuttige vermaning liet gaan: gaat dan henen, en doet uw best, een ieder bij de zijnen, dat gij, thuis komende, één moogt zijn of worden, en ik zal nooit aangenamer dank ontvangen. Dus toonde die Christen oorlogsheld zijn liefde tot de vrede der kerk. XXXII. DE LAATSTE TOCHT. (Vervolg). VAN DE RUITER. De Heer De Ruiter had, na 't uitloopen van Palermo, twee instructiën of berichtschriften beraamd, en aan de zijnen uitgegeven, behelzende de order daar zich een ieder in 't zeilen en 't vechten naar zou richten, om elkander, als eer- en eedbetrachtende dienaren van den Staat, ten beste van 't lieve Vaderland, getrouwelijk bij te staan, en alle soorten DOOD ') Gemeenschappelijk. 'Z' LdltrI,t'r n««/» 1.x "«wyzen, inzonderheid als ze in - rr de ïïaH°tlp ™°r"'dd*« L"2ï aat de Heer De Ruiter geen gedachten had dat dien dag tot den „md 2.„ komen. DanSt na de! 1" eindt ,en iXTT" ^ de nast' '» £»* t—fai* pttr/d/c^r^ ^Z^ZTJ 'iZï'X - geposteerd Hebbende, schepte d. He.r'°D,° RuLr'd* ssa? K"ro"' Franschen tot binnen de kracht van 't geschut waren ') Straffe. >) Verplicht. ') Bepaalden. ') Ophouden. gekomen, bij stak, en met de zijnen op hunnen voortocht, die door den Luitenant-Oeneraal de Almeras werd aangevoerd, aanviel. Hier werd toen wederzijds zoo vreeselijk gevochten, alsof men 't geen aan de tyd ontbrak (dewijl 't zoo laat op den dag was) door de scherpte van den strijd wou uitwinnen. De Heer De Ruiter liep tot dicht by den Luitenant-Oeneraal de Almeras, en de andere schepen van de Hollandsche en Fransche voortochten, elkander naderende, hielden toen een schrikkelijk schutgevecht, 't welk voor velen doodelijk was. De Siciliaansche zee scheen in een vuurbrakenden jEtna veranderd, en alles stond in vuur en vlam, met dikken rook vermengd. Terwijl de schepen van de voortocht der Hollandsche vloot dus met de vijanden streden, zag men de middeltocht, die, gelijk gezeid is, uit de Spaansche schepen bestond, vrij verre in lij van hun af, en dat hun Opperhoofd Don Francisco Pereire Freire de la Zerda, Vice-Admiraal Generaal, mede bijstekende, wel sterk schoot, maar zonder vrucht op de vijanden, vermits de veerte. Hierdoor werd veroorzaakt dat het eskader van den Vice-Admiraal De Haan, 't welk, dewijl het achtertocht had, de Spaanschen moest volgen, zooveel te later aan den vijand kwam. Door dat laat bijkomen vond zich de Luitenant-Admiraal De Ruiter met zijn eskader genoodzaakt (om van de vijanden niet omringd of afgesneden te worden) hen met de zeilen op de mast liggende in te wachten, en al de lagen van een groot gedeelte der vijandelijke vloot, dat in goede orde hem passeerde, te ontvangen. Doch hü brandde zoo vreeselijk met zijn geschut op hen los, dat velen alle hunne zeilen bijmaakten, en voor den wind afhielden, om van zijn treffen ontslagen te worden. Eenigen verhalen, dat de Heer De Ruiter gedurende 't gevecht iemand met een sloep aan den 23 Spaanschen Admiraal zond, hem verzoekende dat hij dat ®pen 20U afkmen; daar byvoegende, indi.! ? r °m ®en gr00te 2ege te bevechten, Snaa ï* T ^ Weiniff wilden helPenJ dat de d"n °P wa^ afkwamen, maar zoo langzaam n v .a.Vond was eer ze de voortocht genaak- dorst? f na dat eeniffen der hunnen sedert dorsten zeggen, dat ze reden hadden om zich uit het dririhte .te.ll0uden' dewy! sommigen van hun maar driehonderd ponden buskruit in hunne schepen hadden a • dat gebrek kwam de kleinhartigheid van eemge Bevelhebbers, daar men houdt dat het meest schortte, daar ze nochtans buiten den strijd hoog pgaven, zoodat men iemand uit hun, niet de minste, Zl ffr°0te TerTtelheid had hooren stoffen: Indien Gods rechterhand met den degen te winnen ware, ze zou my toekomen. Maar ondertusschen, om van 't HppraS pS -!trydS niet af te w«ken; terwyl zich de Heer De Ruiter in t voorste van 't gevecht met zyn eskader zag ingewikkeld, en zoo kwalyk van de anderen ingevolgd, trof hem, toen men styf een half uur op t hevigste had gevochten, een ramp, die onder de schadelyke ongelukken van den Staat, om t droevig gevolg, moet gerekend worden. Hy stond op het zonnedek en gaf alom order de zynen tot dapperheid vermanende, als er een kogel het voorste meerdergedeelte van zyn linkervoet wegnam • ook werden betóe de pypen in 'trechterbeen, omtrent een handbreed boven den enkel, met groote kneuzing of vermorzeling aan stukken geslagen. Voorts wierp hem hetzelfde «hot, of slag, •, ZOM,d.T^ zoodat hu een val deed van de hoogte van zeven voeten zonder zich verder dan met een wonde aan t hoofd, doch van geen belang, te kwetsen. Doch eemgen twijfelden of hy die leste wonde niet door een stuk schroots ontving, en of de pijpen in zyn rechterbeen niet door den val van 't zonnedek waren gebroken. Dit waren de eerste kwetsuren van eenig belang, die hy in den ganschen tyd zyns levens had ontvangen. Maar door die wonden en val lieten de zynen den moed niet vallen. Het zien van zyn bloed scheen het bloed der matrozen te verhitten, en hen te dapperder tegen de vyanden te doen vechten. Zyn eerste Kapitein, Gerard Kallenburgh, liet niet na een ieder tot zyn plicht op te wekken, en stelde binnen scheepsboord zoodanige orders, omtrent het bedryf der verdere Officieren, matrozen en soldaten, dat noch vriend noch vyand heeft kunnen merken dat den Admiraal iets overgekomen, of dat hy niet tegenwoordig was. Ook wordt van sommigen verhaald, dat de Admiraal te dier tyd in sommige gelegenheden nog raadde wat men doen moest, en dat hy, zoo gekwetst als hy was, den zynen nog gedurig moed in sprak, en hun, telkens als hy 't geschut hoorde losgaan, toeriep: Houdt moed, myn kinderen, houdt moed; zoo moet men doen om de zege te verkrygen. In 't midden en 't heetste van t gevecht, dat zonder ophouden werd vervolgd, werden de groote steng en de fokkera van 't schip de Spiegel, daar Kapitein Schey 't gebied op had, van boven neder geschoten: zoodat Schey, om niet in der vyanden vloot te dryven, zich genoodzaakt vond, het schip door zyn sloepen van zyn post en buiten schot van 's vijands geschut te boegzaarden, daar het voorts, uit last van den Marquis de Vayona, Generaal der galeien, door een galei (nevens het schip van den Kapitein Uitterwyk, Damiaten, dat ook te eenemaal reddeloos was geschoten) naar Siragossa werd gesleept. Het schip de Leeuwen, gevoerd door den Graaf van Styrum, die zich altoos dicht by den Heer De Ruiter hield, kreeg eenige schoten onder water, en men schoot hem voorts zoo reddeloos, dat hy t zwaarlijk kon gaande houden, zonder nochtans te wyken of te zwichten. Ook werd de Kapitein Noirot in zijn linker been zwaarlijk gekwetst. Ter zeive/ tÜd leden 00k de vijandelijke schepen groote schade. De Luitenant-Generaal d'Almeras, Hoofd van t eskader der voortocht, werd doodgeschoten, alsook de Ridder Tambonneau, en de Heer Decoux; de Kapitein Gogolin werd gevaarlijk gekwetst; hierdoor raakte t gemelde eskader, daar ze de voorste schepen voerden, in eenige onorde. Doch de Ridder Valbelle die na den dood van d'Almeras 't gebied over 't eskader aannam, deed al wat mogelijk was om de schade door zijn dapperheid te boeten 1), en werd wel ingevolgd door de zijnen. De Luitenant-Generaal Du Quesne die gestadig bjj de wind had gehouden, om den Spaanschen Admiraal te naderen, ziende dat hy zich achterlijk hield, zette alle zeilen by, om by zijn voortocht te komen, en de zijnen tegen De Ruiters eskader te helpen. Doch ondertusschen begonnen de Spaanschen, door order van den Heer De Ruiter, gely'k boven gemeld is, daartoe verzocht, wat nader te komen, daar toen eenig gevecht met Du Quesne op volgde, in 't welk zich ettelijke Spaansche Vlamingen treffelijk kweten, en als Hollanders vochten. Middelerwijl werd in De Ruiters eskader nog even hevig gestreden: inzonderheid by en omtrent zün schip dat zich altijd hield b« 't reddelooze schip van den Graaf van Styrum, om dat te beschermen, en tevens ook den vijanden, die daar, tot acht in getale, voorbij passeerden, waaronder twee Schout-bijnachts waren, en de rest schepen die elk ten minsten ') Herstellen. zestig stukken voerden, gestadig en bestendig 't hoofd bood. Hier werd van dat schip, en van zijn sekonden of bestanders, op die voorbijgaande Fransche schepen zoo sterk en zoo vaardig met het geschut geschoten, als men met musketten zou kunnen doen. Waardoor zij zoo wel werden afgewezen, dat elk van hun de wijk nam, en omtrent ten zeven uren van de gansche vijandelijke vloot werden gevolgd, keerende hun de spiegels toe. Men vervolgde toen de vluchtende vijanden in den maneschijn al schietende, tot omtrent ten acht uren in den avond. De Vice-Admiraal De Haan, met de schepen der achterhoede de Spaanschen volgende, raakte tegen den Schout-bij-nacht Gabaret, Bevelhebber over de Fransche achtertocht, (die de Ridders De Lhery en De la Fayette, den Marquis de Langeron, en den Heer van Beaulieu, dappere Kapiteinen, onder zijn eskader had) vrij laat in 't gevecht; 't welk door 't vallen van den avond, en 't wijken der geheele Fransche vloot, te korter viel. Nadat men de wijkende Fransche vloot tot acht uren in den avond, gelijk gezegd is, had vervolgd, werd goedgevonden 't vervolg te staken: want men begon voor 't harde weder, dat ook 's anderendaags opkwam, te duchten. Dies heeft men de vliedende vijanden, de zeilen tegen de mast halende, al drijvende verlaten. Dus de gansche nacht gedreven hebbende, zag men den volgenden morgen de Fransche schepen zoo verre in 't Noorden van 's Lands vloot af, als men van de steng kon beoogen: hunne koers stellende naar de kust van Kalabrie en 't Faro van Messina. Doch overmits het toen alreeds stijf koelde, en de wind zich nog meer verhief, vond de Heer De Ruiter omtrent den middag geraden, dat men den koers zou stellen naar den baai van Siragossa. Want vele schepen, inzonderheid het zijne, en die van zijn eskader, waren niet in staat om in zee stormen nit te staan. In zijn ffroote mast, en in zyn groote fokke- en bezaansmasten, in zyn groote en fokkera en groote steng had men zooveel zware schoten in top en lyf ontvangen, dat men niet dan met groot gevaar, inzonderheid als de wind wat koelde, klein zeil zou kunnen voeren: te meer, omdat de meeste hoofdtouwen en t loopende want afgeschoten waren. Men vond in zyn groot marszeil zeventig, in zyn voormarszeil zesenveertig, en in 't kruiszeil over de twintig kanonschoten, behalve de schoten met pondkogels en schroot. Ook waren de andere schepen van zyn eskader aan rondhout en touwwerk zeer beschadigd: dewyl ze de voorste, de eerste en 't langste in den stryd waren geweest, en meest in 't spits hadden gestaan; met namen t schip van den Oraaf van Styrum, 't welk zoodanig was doorschoten, dat hy 't niet kon bedwingen, dewyl 't niet langer zeil kon voeren. De Heer De Ruiter, op dat men zie hoe hy zyn dagen eindigde, zoodanig gekwetst als wy hebben verhaald, en wiens wonden in 't eerst tamelyk wel stonden, (niet zonder eenige hope van genezing, dewyl er gansch geen koorts was) droeg zich zeer hartig en geduldig. Hy was in 't eerst door den slag en val bedwelmd, maar wat bekomende, riep hy: O myn genadige God, ik dank u van ganscher harten, dat gy my in vele en verscheidene gevallen zoo goedertierelyk hebt bewaard, en zoo vaderlyk bezoekt: laat deze tuchting ') strekken tot zaligheid myner ziele. En hoewel hij in groote pyn lag, nochtans ging zyn zorg nog over 't gemeen, en men hoorde hem. ge- ') Tuchtiging. durende 't gevecht, meermalen in deze woorden uitbarsten : Heere, bewaar 's Lands vloot. Spaar genadiglijk onze Officieren, matrozen en soldaten, die voor een klein geld zoo veel ongemaks en gevaars uitstaan. Geef hun kloekmoedigheid en kracht; opdat wy onder uwen zegen de overwinning mogen wegdragen. Heere geef nu een gewenschte uitslag in mijne zwakheid, gelijk gy uwen volke gaaft, toen ik sterk was: opdat het blijke dat wij alles door u doen, en dat gij 't alleen doet, zoowel door zwakken als kloeken, zoowel door weinigen dan door velen. De eerste nacht werd redelijk, naar de gelegenheid der zaken, overgebracht; maar als men 's anderen daags de wonden verbond, en al wat gekneusd en vermorzeld was, met brandewijn uitwiesch en zuiverde, leed hij scherpe pijn, en toonde te meer geduld. Als zijn Predikant Westhovius betuigde, met hoe groot een medelijden hij en de andere omstanders hem in die smart zagen, hoorde men den Admiraal daarop zeggen: Aan dit ellendig lichaam is weinig gelegen, als de kostelijke ziel behouden wordt. Mijn pijn is niet te achten bij de onuitsprekelijke smart en smaad, die onze Heiland onschuldig leed, om ons van de eeuwige pijn te verlossen. Hij riep ook den Zaligmaker aan met deze woorden: Heere Jezus, gij hebt gezegd dat wij onze ziele met lijdzaamheid moeten bezitten. Geef mij Heere 't geen gij gebiedt: geef mij de lijdzaamheid tot een sterkte mijner ziele, opdat ik mag volstandig blijven tot den einde toe: nadien de lijdzaamheid toch meer overwint dan de kracht. In dezen staat leggende, droeg hij nog zorg voor de gekwetste matrozen, en beval dat men op hunne wonden goede acht zou geven, en hun alle gerak *) en gemak aandoen. Ook liet hij ') Dienst, bijstand. vloot* inV61^ W,Cl somw«len ontvallen, als hem de vloot in den zin kwam: Ach dat ik hier zoo leggen Maar' daarna w ^ diCnSt niet kan ^trachten. omTrPiftT** n Zyn gedachten meest altyd bezig ken • 't waIIt geC+n t,°t welstand 2«ner ziele kon strekvprtrn .. Ult al zÜn woorden bleek. Tot zyner plaatsen uit de IT"?? gebn,lkte h" versch*idene Gezondheid • ff® Schrift' die h«tent«de zijner eï l t 2yn® Vr«e uren' dikwijls plag te lezen: en als de pyn zyner wonden hem meest neep, diende daar u lTn vTf spreuken uit David'. Psalmen, 119de en den 49^ p' met namen uit de* huiszaken snrA ï-PSalm" Van Z«n «^bijzondere 1ZTX ? hy met een W00Td> en stelde al 't deïf vïn T *K ZiD' A1S eens ie®and van de omstandaï het , TiraalS genoot sprak, en meende £ ^pWeDSChel?k zou z«n ff^eest, indien zy en smart en k benden hem in die ongelegenheid van gaf hii rt krankte hadden mogen ten dienst staan, daL mü önT * antwoord: Ik ben hier op de post dit Ipvp geroepen heeft: en wil hy my ook uit dit leven roepen, ik ben gereed en bereid. Myn beminde vrouw en lieve kinderen zouden my mogelijk nu rnetT. T"8"1 n°° be2ware"- z« "•»«« mj te vind " ^ bitt6re tranen' en ^ hoop hen te vinden in de eeuwige vreugde. ma^rm^oTi ^ n°ff h°°P gehad van ffe°ezing, de*££ t r" d! Pyn dCr WOnde' en inzonderheid in sti rechterbeen, daar 't meeste gevaar in stak, werd de Admiraal den vierden of vyfden dag door een koorts overvallen, die hem by bleef bracht al^d ^ *2 ^ meer en meer verhief. Dit leoen ziï 0606 ** 2kb aan z«n leven lieten gehert O* \ fforrte bekommernis en vreeze, inzonder- op den 28Bten d„ maand_ toen h(j. doM feller koorts werd aangetast, die den ganschen volgenden nacht, tot 's anderen daags omtrent den middag, duurde, en toen die begon af te nemen, namen zijn krachten tevens af, en men vernam de voorteekenen des doods. Toen toonde de groote Zeeheld, die te allen tijden de gewoonte had van zich, ten strijde gaande, ter dood te bereiden, dat hy in dezen laatsten strijd de dood getroost was, en rustig onder de oogen dorst zien. Hoe hier zyn einde meer naderde, hoe hy meer verlangde om ontbonden te worden. Hy lag gedurig met gevouwen handen, en bad God om een zalig einde, zich onder anderen dienende van David s woorden uit den 63sten Psalm, O God, gij zyt mijn God, ik zoek u in den dageraad, mijn ziele dorst naar u, mijn vleesch verlangt naar u: in een land dor en mat, zonder water. Voor den middag, toen zijn spraak hem zwaar begon te vallen, en dat hy weinig sprak, begeerde hy dat de Predikant Westhovius God zou bidden om een zalige verlossing: en tegen den avond, toen zijn spraak geheel ophield, en dat men nogmaals gebeden ten zeiven einde tot God uitstortte, bad hij nog met zijn zuchten, en lag daarna ettelijke uren zonder spraak in de benauwdheid des doods, totdat hy 's avonds tusschen negen en tien uur den geest gaf, met een zachten en gerusten uitgang: in't bijzijn van verscheidene Bevelhebbers en Kapiteinen van 's Lands vloot, van den Vice-Admiraal De Haan, den Schout-bij-nacht Middellandt, en de Kapiteinen Kallenburgh, den Graaf van Styrum, De Sitter, Uitterwyk, Meegangk, Andringa, en anderen, te veel om te noemen, die met weenende oogen, en ontstelden gemoede, dien grooten admiraal zagen sterven, en met reden klaagden, dat ze nu in een vreemd gewest, zoo verre buiten hun Vaderland, en met een feilen oorlog op den hals, zulk een dapper Opperhoofd met al zijn ervarenheid en beleid zouden missen. H« overleed dan den 29sten an April, in de baai van Siragossa of Syracusa, binnen zyn scheepsboord, in den ouderdom van negenenzestig jaren, een maand, en vyf dagen. Zijn werd terstond met sterke kruiden gebalsemd °™rV°°r„'t 7erderf bewaard, en ter gelegener tyd naar Holland gevoerd te worden. De Wethouders van Siragossa, zijn overlijden verstaan hebbende waren over de begrafenis van zijn ingewanden bekommerd, en onderstonden ') by de Geestelijkheid 61 stad. of men die niet in een der kerken zou mogen ter aarde brengen. Hun antwoord was, dat net ingewand, als een gedeelte van 't lichaam in geen gewyde aarde mocht leggen, zonder bijzonder verlof van den Paus; dewijl de Admiraal buiten de Roomsche kerk, in 't gevoelen der Gereformeerden gestorven was. Toen besloten de Wethouders, dat men een aanzienlijke plaats op hun Raadhuis zou bereiden om de ingewanden daar te begraven, onder een ge^ denksteen, met een opschrift naar den eisch van 's mans groote waarde en diensten. Dit lieten ze door eenigen uit de hunnen aan de Bevelhebbers op 't schip des overleden Admiraals bekend maken, en aanbieden. Doch deze heusche aanbieding, met groot betoog van genegenheid en hoogachting gedaan, werd door misverstand, of klein verstand der genen die 't afrieden, afgeslagen, en den afgezondenen tot antwoord gegeven, dat men nooit gewijde aarde voor 't ingewand had begeerd, en dat men de Heeren voor de aanbieding van hun Stadhuis hooglijk bedankte; nadien men voornemens was, de gemelde ingewanden ter aarde te brengen ter plaats daar men den Kapitein o had begraven: die was op een kleine heuvel. ') Onderzochten. ongeveer honderd schreden van de stad, in de baai gelegen, en rondom van de zee omringd. Daar werden de ingewanden op den eersten dag van Mei, omtrent den avond, met een groot en droevig gevolg van Bevelhebbers, Kapiteinen, Kommandeurs en anderen, ter aarde besteld. Uit dat weigeren der Roomsche Geestelijkheid, van des Admiraals ingewand op een gewijde plaats te begraven, kan men afnemen hoe weinig grond of schijn van waarheid het gerucht had, dat eenige Roomschgezinden te dier tijd uitstrooiden, en naar Holland over schreven, alsof hij in de belijdenis der Roomsche kerk was overleden, daar hij nochtans al den tijd zijns levens een ijvrig belijder, lidmaat en voorstander van den Gereformeerden Godsdienst was geweest, en bij dat gevoelen, tot den laatsten doodsnik toe, had volhard. Zijn gebalsemd lichaam werd in een loode kist gelegd en in de kajuit gezet. x YTTYTTT KARAKTER- EN PERSOONSBESCHRIJVING. Dusdanig was het einde van den Heere Michiel de Ruiter, nu Hertog, Ridder, Luitenant-Admiraal Generaal van Holland en West-Friesland, die acht en vijftig jaren lang, van 't elfde jaar zijns ouderdoms af, de zee had bevaren, en van 't allerlaagste tot dien hoogen top van eere, langs alle trappen der scheepsbedieningen, opklom. Van wien met waarheid wordt getuigd, dat hij, in 's Lands dienst en eed getreden, nooit naar eenig ambt met gunstjacht stond, en dat hem alle waardigheden, dat zeldzaam is, zonder daar ooit om te spreken, van zelfs, door zijn feuten, zyn thuis gebracht, en opgedragen. De dl Ln8r 6ere' 6n ffl°rie' die Velen ffezicht ^trent kennis van zichzelven verblindt, en tot «delen bedwa n /6 f00tschheid vervoert, had hem nooit " T 9rootheid Weef hy kleen; dankbaar de™ fTe d°enerS' eerbiediff jegens zyn meer- s_"°' ab6leefd omtrent gelüken, meewarig en spraakzaam jegens zyn minderen, en elk, zooveel hy die hImPÏ rde' DUS W°n hii 'l hart van allen ie hem kenden: verkeerende met lieden die in «eD 2ijDS gelyken waren Seweest met ' p® n on gemaakte heuschheid, dat ze met de oude aehld h ^ ^ 20 in 2yn kleenheid met hem gehad hadden, daarna in zyn hoogsten staat levende, andprd °nden' ^ ^ Wd Van staat ^S ve^ nderd, maar met van aard. Ja zelfs in 't midden van zyn grootheid vond de grootschheid zoo weinig vat op hem dat hy, ten tyde toen er vloten van egentig of honderd schepen, en veel duizenden van zelven^v Cn S°ldaten onder 2«n ^bied stonden, zich zeiven van een enkel knecht liet dienen, en zonder a h ®ren, nasleeP van gevolg te voorschyn kwam. Hy schaamde zich ook zyn voorgaande geringheid niet w ! ? 1 byzyn van groote Persoonaadjen ïlachty ? ynbaan Placht te ffaan' en voor jongen matrozen6 dir6n: Vermanende s°mt«ds de slechte „ 26 °P ZUn voorbeeld moesten zien, en, ^ ^ geWeest was' moed houden; op word™ 5?' 7d dragende' 00k ^vorderd zouden worden Nooit placht hy ydelyk te roemen over zyne daden, noch die van andere te verachten • maar malen611 ve*diende eer gevende, heeft men 'meermalen gezien dat hy de uitkomst der zeegevechten en overwinningen aan de Heeren Staten overschry- vende, met zulk een ingetogenheid en zedigheid van zich zeiven en zijn bedrijf gewag maakte, dat hij zijne glorie eer scheen te verkleinen dan te vergrooten, en dat men de zaak gemeenlijk grooter bevond dan hy ze verhaalde. Hierdoor hield hy zich buiten nijd, maar niet buiten lof, die hem van zelf genoeg volgde. Maar hy was zoo vrij van faamziekte '), dat hij nooit lofredenen, daar men zijn naam, wegens zijn verrichtingen, door zocht te verheerlijken, wou aannemen, en hij werd, als hem eenige loftuitingen voorkwamen, daarover beschaamd en bezwaard, ja ook eenigszins bevreesd: hebbende het oog op den uitgang van Herodes Agrippa, die God de eer niet gaf, en zeggende, dat God hem dan zou verlaten, als hij die lof aan zich zou laten leunen. Ook was hij gansch niet bekommerd wat men bij zijn leven van hem zou zeggen, of na zijn dood zou mogen schrijven. Ik wil wel, zeide hij, van niemand genoemd noch opgehaald worden, als ik slechts mijn gemoed mag voldoen, en mijn ordres wel uitvoeren. Het is ook zeker dat hij nooit wou toestaan dat men de merkwaardigste voorvallen van zijn leven uit zijn dagbeschrijvingen zou trekken, om die aan den dag te geven: en dat hij, om zulks te beletten, vele bladen uit zijne aanteekeningen lichtte en verbrandde: gevende geen andere reden, dan dat hij niets, en God alles had gedaan. Ook weet ik, dat als zijn schoonzoon, de Predikant Somer, hem iets aanmerkelijks hoorde vertellen, en daarop vraagde waar en op wat tijd, jaar of dag, dat was geschied, hij terstond zweeg, en niets meer wilde zeggen: denkende dat het zijn schoonzoon zou aanteekenen, om 't in eenige Historie te brengen: en meenende dat zijn bedrijf geen Historie waardig was. ') Roemzucht. Hy erkende op een aanmerkenswaardige wijze aller menschen en zyn eigen krachteloosheid en nietigheid en de noodzakelijkheid van Gods genade en hulp in' t byzonder, en zyne voor-, mede- en uitwerking in t gemeen Dit gevoelen bracht hy in zyn bediening (byzonderlyk in groote voorvallen, hoedanig de zeeslagen zyn) zoodanig te pas, dat hy voor 't aangaan der zeegevechten met vierige gebeden de goddelijke bystand zocht te verwerven: als wetende dat hij zonder God mets vermocht. Voorts in dat gevoelen op God betrouwende, kon hy in de felste gevechten zyne zaken met bedaarden gemoede verrichten, en uitvoeren. In de kunst van 't stuurmanschap, en t geen daartoe behoorde, was hy zoo geoefend, dat hy vele Stuurluiden in kennis en ervarenheid te boven ging. Hy had in zijn tyd een scherp gezicht en was zeer opmerkende, waardoor hy op de opdoening der landen en kusten, strekking der stroomen, gelegenheid der havens, zanden, banken, gronden en ondiepten, te nauwer lette, en alles in zyn geheugenis prentte, en in zyn dagverhalen aanteekende. Hij wist oo , zelf in de kajuit blyvende, nette staat te maken van den voortgang van 't schip, alleen uit het gehoor en de beweging. Zyn ongekreukte kloekmoedigheid die zich in 't hachelykste gevaar en in de meeste verlegenheid altyd liet zien, en zyn schrandere voorzichtigheid, (die twee grootste oorlogsdeugden) waren in zeven oorlogen, meer dan veertig gevechten, en vyftien groote zeeslagen, zeven onder zijn eigen opperbeleid, aan vrienden en vijanden gebleken Zijn lange ervarenheid verschafte in alle voorvallen raad, en geen Zeeoverste wist met meer snedigheid voordeelige vechtplaatsen te kiezen; op winden en stroomen acht te geven; de loef te zoeken, en te winnen; de zynen met seinen in orde te brengen en te houden; tyd te kavelen '); gevaarlijkheden te voorzien, voor te komen of af te wenden; den vijanden voordeel af te zien, en krijgskunsten uit te vinden, om hun afbreuk te doen. Hier over stonden de vijanden menigmaal verbaasd, en verwonderden zich ten hoogsten over zijn wonderbaar beleid. Zijn zorgvuldigheid liet het nooit op anderen geheel aankomen: en hij begaf zich op het minste gerucht, en dat dikwijls 's nachts, naar boven, en nam bij dag en nacht op alles, zelfs op de kleinste dingen, acht zoodat de zijnen, op zijn beleid en zorg gerust, met te grooter vertrouwen en moed de vijanden dorsten aantasten. Hij was zoo voortvarend, dat hij nooit en nergens te laat kwam: altijd voor de tijd gereed. Ook kon hij niets minder verdragen dan langzaamheid en uitstel van iets dat noodig was. Voor de matrozen droeg hij altijd groote zorg, om hen gezond en wakker te houden. Hij liet ze nooit ledig, ') opdat ze 't scheepswerk te beter gewend zouden worden, en hield steeds nauwe orde en strenge tucht in de vloot, om overal de moedwil in toom te houden, en de weerspannigheid voor te komen. In 't kort, al wat ooit in vele treffelijke Zeeoversten stuksgewijs werd geprezen, was bij hem in alle deelen en in 't geheel: en men hield hem met recht voor een volmaakt Admiraal, ten aanzien van al de zaken, die tot het bedienen van zijn ambt werden vereischt. Ook diende hem 't geluk in meest al zijn aanslagen en strijden, weinige uitgezonderd: en als 't hem gelukte, gaf hij God, gelijk boven is gemeld, alleen de eere, zeggende, dat men geen zege kan bevechten zonder de goddelijke hulp. Zijn ongeveinsde godvruchtigheid vertoonde zich in al zijn bedrijf. Geen ') Berekenen. Werkeloos. Christenheld kon God meer vreezen, eeren, liefhebben betrouwen en den godsdienst met meer y ver behartigen' Het hooren der predikatiën, dat hy niet licht verzuimde, was zyn hoogste vermaak. En hy streed zoowel met de gebeden als met de wapenen: beginnende nooit zeegevecht voordat hy God eerst in zyn kajuit om zyn hulpe en zegen had aangeroepen. De heilige Schriftuur las hy onophoudelijk, en besteedde daarin als hy aan land was meest al de winteravondenlezende dan overluid by zyn huisvrouw en kinderen om die met eenen door dat gehoor te leeren en té stichten. Behalve de heilige Schrift las hy weinige en byna niet dan Theologische boeken. Hy betoonde zich ook als een voorzanger in de Christelijke scheepsoefeningen: en zong gaarne psalmen; want hy was een goed zinger. Van alle onnutte gezelschappen, en den tijd met drinken, dobbelen en spelen door te brengen, had hy een grooten afkeer. De menigvuldige verdeelingen en scheuringen der Christenen werden by hem verfoeid, en hy wenschte om de vrede der kerken. Hy hoorde zeer ongaarne dat men eenige verschillende Christenen, ja zelfs dat men alle menschen die buiten 't Christendom waren geheel en al veroordeelde: maar wilde 't oordeel liever opschorten, ziende wel geen grond van hoop, omdat buiten Christus geen zaligheid is, ook geen zaligheid buiten Christus vaststellende, maar nochtans erkennende een ondoorgrondelijke diepte, beide van oordeel en van barmhartigheid, liet hy de zaak Gode bevolen, 't Was hem ook zeer tegen de borst, als men iemand die dwaalde, in zijn Religie bespotte. Hij toonde ook in alle gelegenheid een vijand te zijn van alle profaniteit, of verachting van heilige zaken, en van alle redeneeringen van ongebondene schrandere geesten tegen God, godsdienst of goede zeden, heb- bende een onuitsprekelijke afkeer van zoodanige luiden, van wat staat of gelegenheid die ook mochten z«n. Den dienst en den Dienaren des Goddelijken woords was hij zeer genegen, bestedende, gelyk gemeld is, twee van zijn dochters aan Predikanten, en niet kunnende lijden dat men hen kleen achtte, of kwalijk bejegende. Doch hem mishaagde ten hoogsten, als ze zich met andere zaken dan van hun ambt bemoeiden, of eenige onbescheidene vredigheid gebruikten. Ook meende hij dat de kerkeiyke h_ schappij, en opperhoofdigheid onder de kerkelfoken, onder wat titel die mocht zijn, voor de kerken van Nederland schadelijk en verderfelijk was. Zyn huisvrouw en kinderen beminde hij met een hartelyke en teedere liefde, en zijn vriendschap met ware vrienden was onveranderlijk, en in alle voorvallen getrouw. Van nature had hij een weerzin in den kriig en allerlei bloedstorting: en meedoogend van aard zijnde, voerde hy den oorlog met een zachtmoedig en vreedzaam hart, zonder toorn of haat, en zocht, zooveel als mogelijk was, de overwonnen vijanden te sparen, te verschoonen, en, als ze in zyn macht waren, met goed doen te verplichten. Het Vaderland was hij inzonderheid getrouw, den Heeren Staten, zijn wettige Overheid gehoorzaam, een groot liefhebber en voorstander van 's Lands vrijheid, en evenwel een hater van der zeiver misbruik, en een aartsvijand van muiterij en oproer: want hij verstond dat de stoute taal die tegen de hooge Regeering hier te lande gevoerd werd, ten hoogste strafbaar was. 't Is ook gebeurd dat iemand in een trekschuit, in zijn bijzijn, de Overheid op een vuile wijze met veel woorden lasterende, hy zich daar met grooten ernst tegen stelde: zeggende, dat hij, een Dienaar en in eed van 't Land zijnde, zulke taal niet kon dulden: 24 bevelende den kwaadspreker te zw«gen: en als hii voortging in 't lasteren, hem meermalen wlarschu wende, ook den schipper belastende den man aan land te zetten. Doch als 't alles vergeefs heeft S zeer 0p^0e5ma^er aangetast, opgenomen, en', alzoo hnn ï ? WaS' tezamenffevouwen, en buiten boord gezet, niet verre van 't land, daar hij zich S wiUenensteS,fiPP6r ff6en genoegzame" orde en hl '? ' W6rden de zes weken gegeven, hartifri '/ï Var<3n 200 lang verb°den. Zijn trouwf ' . _en 1andere deugden vermeerderden zyne vriend™ U 0verheden en onderdanen, by vrienden en vreemden. Doch toen hij zich tót V0°d hi,aS °Ver J °0t Van den Staat had, vond ai. ,• S6e^ stof tot ffenoegen, en plag somtijds den halTï ^ klage" °V6r de last' dien h« op rintreï d* ^ü®8 de meai9™ldige bekommeringen, die aan z«n dienst vast waren: dewijl hij in de b.n.„wd,te wm ditww» „i.t en wis« w.ï% t doen of te laten had, en de last en order die men zinnio°of f™0,16* niet klaar genoeS sP«k, of twijfel- + V? bepaald was> zoodat er met doen of » t ^verbeurd kon worden: 't geen h«, had wornl ZyD Ti™1 m°gen V0lgen' niet waar onderworpen geweest. Hierover heeft men hem tegen ver- ÏusteT d Vnende!1 hooren ze^en, dat hij veel ge.ge,n ,had toen h« zÜn eigen man ') was, en een stuiver s daags in de lijnbaan won, of voor matroos of voor Schipper voer: en dat h« nooit zou wenschen dat'emand van z«n hinderen te eeniger tyd zyn plaats mocht bekleeden. Dan de lastigheid van zijn door- g ambt benam bem den lof niet dat hij 't loffelijk ') Onafhankelijk. bediende, zijn Heeren en Meesters in al zyn bedrijf genoegen gaf, en voor zijn trouwe diensten werd bedankt en beloond. Ook werd de roem zijner vermaardheid by vreemde en ook vyandelyke volken erkend, die hem allen den titel gaven van den grootsten Admiraal en den dappersten en voorzichtigsten Zeeheld dezer eeuw. En kan ik hier niet verzwygen hoe zeker Engelsch schryver, die een ruwe schets van zyn leven en bedryf, eenige waarheid met onwaarheid vermengd begrypende l), op zyne wyze in 't licht gaf, eindelyk zijn verhaal met deze ware woorden besluit: „In 't kort, hy was zulk een eerlyk man, zulk een aandachtig en godvruchtig Christen, zulk een stout soldaat, zoo een wys, ervaren en gelukkig Generaal en zulk een trouw en eerlyk liefhebber van zyn Vaderland, dat hy met recht verdiende van de nakomelingen geprezen te worden, als een sieraad zyner eeuw, de voedsterling van de zee en 't vermaak en eer van zyn Land." Een lichaam had hy, opdat men ook kennis hebbe van zijn uiterlyke gestalte, van middelbare lengte, ('t geen hy met vele dappere helden gemeen had) wel gezet, vlug, gezwind, sterk en als tot arbeid geboren. Zyn voorhoofd was breed en zyn aanschyn blozend en hoogrood van kleur. In zyn doordringende oogen scheen de schranderheid van zyn geest uit te blinken, dezelve waren bruin, ook haar en baard, eer het door ouderdom grys werd. Hy droeg dikke opstaande knevels, op zyn oud zeemans. Zyn wezen en gelaat was aanzienlijk, daar zich iets strengs, doch met vriendelykheid gemengd, in vertoonde, 't welk tevens ontzag en liefde baarde. Gezond was hy van aard; maar in zyn jonkheid eens vergeven, by ongeluk, door het ') Bevattende. 24* eten van een venynige visch, waarvan hy eenige beving in de leden behield, tot het einde van zyn leven toe: doch in zyn ouderdom openbaarde zich het graveel, dat hem somwijlen lastig en pynlyk viel. In 't verdragen der scheepsongemakken was hy, door de sterkte van zyn lichaam en de lange gewoonte, uitermate hardvochtig '): lachende in zyn jonkheid met de matrozen, die hunne natte kleeren afleiden. Ook zag men hem in zyn gansche leven op geen gemak noch vermaak ter wereld verslingeren, noch daardoor van zyn plicht aftrekken. Omtrent spys en drank was hy matig, een vyand van dronkenschap en dronkaards, geen liefhebber van hoolsche lekkere spyzen, maar van harde scheepskost: zoodat hy van de grootsten in Spanje heerlyk onthaald wordende, zy hem by hunne kostelijke schotels ook scheepskost moesten voorzetten: ja zelfs kon hy buiten 'sLands geen versch vleesch eten, 't moest altyd naar 't zout smaken. Op de maaltyden wachtte hy zich voor de onmatigheid, doch toonde zich blygeestig en vroolyk by zyne vrienden en zich somwyien met onnoozele boertredenen ') vermakende. Dan niettemin wist hy zich statig en deltig te houden, als er ontzag werd vereischt. Voorts was hy wel ter taal en kon zyn meening gelukkig uitdrukken en met redenen bekleeden: ook stond hy nooit verlegen als hy by zyn meerderen, Prinsen, Vorsten of Koningen, 't woord moest voeren. Hy verstond verscheidene talen, die hy niet in de scholen, maar ter koopvaardy varende, door lange verkeering in vreemde gewesten, had geleerd en eenigszins sprak, als Spaansch, Portugeesch, Fransch en inzonderheid Engelsch en Iersch. Schranderheid van verstand, rypheid van oordeel en kracht ') Gehard. !) Onschuldige scherts. ▼an heugenis, dingen die zelden te zamen gaan en te gader (inzonderheid als er ervaarnis by komt) wondere gauwigheid ') geven, waren in hem bijeen. Dit waren de werktuigen van zyn wonderbaar beleid, daar zyn dapperheid op te zeil ging. Hierdoor was zyn schip en de vloot die hij bestierde, als een ' gedurige school van 't soldaat- en zeemanschap en al wie by of onder hem voer, kon altijd van hem leeren. Ook werd in hem met verwondering aangemerkt, dat hy in 't midden van de allergrootste gevaarlijkheden met wonderlijke ') gelijkmoedigheid de zaken bestierde: en dat geen onvoorziene toevallen zijn verstand ontstelden, noch zyn oordeel bedorven, zelfs niet in zijnen hoogen ouderdom. Ook werd van hem verhaald, dat zyn geheugenis zoo sterk was, dat hij van zijn kindsheid en eerste reis af, tot zyn hoogsten staat toe, onderscheidenlijk had onthouden wat hem was bejegend en dat hy een nette kennis had van de schepen en 't bootsvolk, met naam en toenaam, daar hy mee had gevaren en van tijd en weder en de andere omstandigheden der zaken, die van tijd tot tijd waren voorgevallen. Ook strekte hem dees geheugenis tot groot voordeel, om zich in verscheidene gelegenheden van zijn ondervindingen te dienen en zyn zaken daar naar te richten. Hij verstond ook dat het ten eenenmale onmogelijk was, dat iemand, al had hy nog zoo goede kennis van de stuurmanskunst, zonder ondervinding en dadelijke oefening 3), een goed zeeman zou worden en dat zelfs degenen die op het kunstschool alles hadden geleerd en op alle vragen, aangaande de zeevaart, konden antwoorden, als ze eens in zee kwamen, zich gansch onkundig van 't voor- ') Schranderheid. ') Verwonderlijke. "1 Oefening metterdaad (practijk). naamste deel van t zeemanschap en in vele voorvallen ten uiterste verlegen zouden vinden en door eens anders oogen moeten zien. Hieruit kan men dan afnemen, wat hij gevoelde ') van degenen die uit het Hof of uit de landsoldaten, of uit burgers en koopluiden, zonder ooit de zee gebouwd, of eenig scheepsgevecht gezien te hebben, tot Scheepskapiteinschappen bevorderd.086' ,a «d "»<">. "erdeu Nu staat ons iets van zijn huwelijken, kinderen en nakomelingen te verhalen. Bij Maria Velters zyn eerste echtgenoot, die in haar eerste kinderbed stierf, won hy een dochter, genoemd Alida, ie weinig dagen na de moeder overleed. Bij de tweede, Kornelia Engels, teelde hij vyf kinderen: erst Adnaan, geboren in den jare 163/ en in 't achttiende jaars zyns ouderdoms te Amsterdam gestorven: ten tweede, Kornelia, geboren in den jare 1639 en getrouwd met den Heer Johan de Witte, daarna Kapitein van een compagnie zeesoldaten en sedert van 't Gollegie ter Admiraliteit te Amsterdam • ten derde, een kind dat slechts drie dagen leeide en voor zijn doopsel overleed: ten vierde, Alida geboren in den jare 1642 en eerst getrouwd met Johan Schoorer en na zyn overlijden met den Heer Thomas Pots, Predikant te Vlissingen: ten vijlde, Engel de Ruiter, geboren den tweeden Mei, in den jare 1649, daarna Ridder en Baron, ook Schout-bijnacht, en eindelijk Vice-Admiraal van Holland en West-Friesland, onder 't Goüegie ter Admiraliteit te Amsterdam, die, zijnen vader van der jeugd aan op verscheidene zeetochten verzeilende, in de vier zeeslagen, tegen de Engelsche en Pransche oorlogsvloten ') V\ eik gevoelen hij had. tooZ;2?Tz:Te rrheden- be. ontaardde. Bij Anna van^M" Vke..dapperheid niet noot, weduwe van wijlen Jan v*' i derde echtge- Margriete, geboren in den Le^esT* t6eIde h" December en daarna mi., . 652, den eersten Somer, Bedienaar des goddeHt'** *** HeerBernardus dam: en eindelk lnna it,611 W°°rdS te Amster" en overleden te Vlissingèn in ™ deD jare 1655 op zyne plaats is gemeld. ^ Jare 1666, ffel^k XXXIV. DE UITVAART. Admiraals ^ d°S een onuitsprekelijke drn JL. land en verwekte alom ingezetenen gro ïen en klef Z °Dder al ^ danen. Al dfe ^i^' S ^ welvaren recht lief hadden hJ * vr«heid en 2STT seeWd' Hollanders, dien 't hart >,«1,1 . f rechtzinnige wat aan 'dienmalT werd^ door't overdenke'n nu zyn nooit-volprezen dfiimrt ' Z*> erkenden diensten, die zich gemeenlijk ! T ,0nvfrgeldbare vertoonen dan in 't leven Al do 6 .. klaarder in twintig of dertia inro« 7-^ zeestryden, die hij Staat, had gevochten, werden*'nu" Va" den r d^aên^eTL - - ~ m de Uiterste verlegenheid, ^vZVlZ^Ts aan een zijden draad hing en telkens, door zyn beleid en dapperheid, tegen twee Konings-vloten werd beschermd. Nu moesten ze dien Held, beschutter en redder, missen. Zyn zoon, de Schout-by-nacht Jonker Engel De Ruiter, te dezer tyd met de Smyrnische vloot en veel zilvers van Kadix thuis komende, had op de herwaartsreize by Lezard, een uithoek van ngeland in 't Kanaal, uit de Kapiteinen Marrevelt en Swart, hem daar ontmoetende, gehoord, dat zyn vader omtrent Augustus, tegen de Fransche vloot vechtende, was gekwetst en hem de Vice-Admiraal De Haan weinig had geholpen. Maar daarna, den 9den Juni in Texel komende, verstond hy, met zoo groote gelijkmoedigheid als droefheid, dat zyn vader van ') de wonden was overleden. Hierop begaf hy zich naar Amsterdam, daar hy zyn vaders huis in groote ontsteltenis vond en elk den doode met geen kleen bewys van grondig hartenwee betreurde. De Heeren Staten Generaal en de Kollegiën ter Admiraliteit heten aan Mevrouw De Ruiter de weduwe en zyne kinderen, den rouw beklagen en betuigden in wat hoogachting dat ze de gedachtenis van den overledene hielden. De Heeren Burgemeesters en Regeerders der stad Amsterdam zonden hunnen Pensionaris den Heer Mr. Jakob van den Bosch, ten huize van Mevrouw de weduwe en betoonden hoe smartelyk hun 't verlies van den Admiraal, hunnen grooten burger, viel; ook was de Heer Van den Bosch te dier tijd door droefheid zoo beklemd van hart, dat hy zyn last, in dit rouwbeklag, meer met tranen dan met woorden uitvoerde. Zyn Hoogheid de Prins van Oranje schreef en zond aan de Vrouwe weduwe den volgenden brief. ') Door. Mevrouwe, Wij hebben, zoo uit Uw Ed. missive, als uit andere ingekomene adviezen, met groot leedwezen, vernomen het overlijden van den Heer Luitenant-Admiraal De Ruiter, daarvan wij het verlies regretteeren, zoozeer als wij de meriten van zijn persoon en zijne uitnemende kwaliteiten, by zijn leven hebben geëstimeerd. Uw Ed. kan zich verzekeren, dat, hebbende God Almachtig geliefd hem door een glorieuze dood van hier te nemen, de Staat en wij echter altoos een zeer versche gedachtenisse zullen behouden van zijne lange en notabele diensten en by alle occasiën genegen zijn om zulks effectievelijk te betuigen, ten besten van Uw Ed. en zyne nazaten. Wjj blijven onder des '), Mevrouwe, In -t leger bij Aalst, Uw Ed' dienstwillige vriend, den 8 Juni 1676. G. H. PRINCE D' ORANGE. Ten bestemden dage, op den 18den van Maart, een Donderdag, werd de uitvaart van den Heere De Ruiter, (dien nu in de gedrukte noodingceelen de titel van Hertog, Ridder etc. en Luitenant-Admiraal Generaal van Holland en West-Friesland werd gegeven) met een Vorstelijke statie, en ongemeene toeloop van allerlei menschen, te Amsterdam gehouden, en het lijk naar 't graf gebracht. Eerst kwamen de vier Onderschouten der stad Amsterdam, en 't volk van de ratel- en ruiterwacht met stokken vooruit, om door den drang der menschen plaats te maken. Toen ') Ondertusschen. kwam de Majoor der stad, Witzen, wiens paard vóór «tüü TT? ff6leid' geV0lgd van ^ee compagnieën stadssoldaten, met slepende vaandels en pieken de SS* °c, TMm en mei waarts. In hunne dassen en aan hun geweer hadden ÏLTlte« tikke"' Cn de bommels waren met zwart laken bedekt, dat een dof en droef geluid gaf Na de soldaten kwamen tien Aansprekers ter begrafenis als leiders van den rouw; voorts vier Trompetters in zwarten rouw gekleed, welker trompetten met zwarte kwispels ') waren voorzien en daar 't wap^n val den ïaUaLeviant"Admiraal ^ hinff; daarna de groote Admiïaalsvlag van zwarte zyde, daar 't wapen des Admiraals op was geschilderd, en die gedragen werd door Jan SeroTJT' f°randeUr 0P een brandschfp Heer Brunink8^ • aard' gedraffen door den Admir^l V16r kWartieren of deelen van des in! ? /aPea' met Hert°3elyke kronen, gedragen door de Heeren Tak, De Vlaaming, De Huibert en Stevens; het groot blazoen, gedragen door den Bran vZ T T Hendrik R0S*US' de sporen, door Johan door Temeren; t* gantelets' <*Ü«ren handschoenen, door ?orw' ƒ raP1Gr' d°°r ®ouwens; het kasquet, door Korbee, de wapenrok, door den Luitenant Boek de SrVt rouwpaard. met zwart laken tot den £ a ^ ' 611 behangen met ^er wapenschil- nant,n ^eid werd door ke Luite¬ nanten De Zwaan en Van Bassen; daarna nog een standaard, gevoerd door Manart: daarna een Kurassier of geharnast man, met den stok van 't gebied 2) in met "het t0en k™ de b-r en todiisï met het lyk, behangen met acht wapenschilden en gedragen van achttien boden onder 't rouwkleed, die •) Kwasten. ') Kommando-staf. door andere achttien werden verpoosd x): buiten aan 't kleed gingen zestien Scheepskapiteinen, te weten: Gillis Schey, Hendrik van Tol, Daniël Elzevier, Jakob Willemszoon Broeder, Jan Minne, Isaak van Uitterwyk, Niklaas Boes, Philips de Munnik, Volkart Swart, Gillis Schey de Jonge, Van der Dussen, Abraham van Syl, Pieter Dekker, Matthijs Meegangk, Kornelis Tyloos en Jonker Jan van Abkoude. De Luitenant-Admiralen Aart van Nes en Willem Bastiaanszoon Scheepens, en de Vice-Admiralen Kornelis Evertszoon en Thomas Vlugh, (de twee leste in 't afzijn van de LuitenantAdmiralen Adriaan Bankert en Enno Doedeszoon Star) hielden de vier hoeken van 't lijkkleed. Straks 3) achter 't lijk volgde de Heer Konstantyn Huigens, Heer van Zuilichem, Ridder, eerste Raad- en Rekenmeester van Zyne Hoogheid den Heere Prinse van Oranje, gemachtigd om zijn Hoogheids persoon, als Erf-Admiraal Generaal, te verbeelden. Hierna volgden de Gecommitteerden uit de Kollegien ter Admiraliteit. Toen kwam de Heer Engel de Ruiter, des Admiraals eenige zoon, dien onlangs de titel van Hertog in zijn vaders plaats was opgedragen, voorts Ridder en Schout-bij-nacht van Holland en West-Friesland. Hy ging met een lange rouwmantel, die, op de aarde slepende, somwijlen van een dienaar werd opgeheven en gedragen. Een andere dienaar droeg zijn degen. Na hem volgde Thomas Pots de Jonge, het zoontje van den Predikant Thomas Pots, dat, om zijn jonkheid, voor ouder neven ging, en door een dienaar bij de hand werd geleid. Daarna kwamen Johan de Witte, Kapitein onder 't College ter Admiraliteit te Amsterdam, Thomas Pots, Predikant te Vlissingen, en Bernardus Somer, Predikant te Amsterdam. ') Afgelost. 3) Onmiddellijk. schoonzonen van den overledene; voorts Kornelis en Michiel de Witte, zonen van den Kapitein De Witte, straks gemeld, en daarna Abraham Schoorer, voorzoon van wylen Johan Schoorer, weleer getrouwd met Alida de Ruiter, dochter van den overledene, en Thomas Pots de Jonge, gevolgd van de andere vermaagschapten, vrienden of bekenden van den overledene. Onder dezelve waren de Heeren Frederik Willem, Graaf van Styrum, de Predikant Theodorus Westhovius, de Professoren Ludovicus Wolzogen en Petrus Francius, Don Emanuel Neunes Belmonte Gonte Palatyn, Agent van Zyne Majesteit van Spanje, en de Heer Frangois Muller, Commissaris van de Kroon van Denemarken. Hierachter gingen de Heeren Gedeputeerden van de Hoog Mog. Heeren Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden; de Heeren Gecommitteerden van den Raad van State; de Heeren Gedeputeerden van de Ed. Groot Mog. Heeren Staten van Holland en WestFriesland: de Heer Schout, de Heeren Burgemeesters, de Heeren Schepenen, de Heeren zes-en-dertig Raden, en de Heeren Commissarissen, Pensionarissen en Secretarissen der stad Amsterdam; de Bedienaren des goddelijken woords, van de Duitsche, Waalsche en Engelsche gemeenten; de Ouderlingen, en daarna de Diakonen van dezelve gemeenten; de Heeren Bewindhebbers van de Oost-Indische Compagnie, en derzelver Advocaten; de Heeren Bewindhebbers der West-Indische Compagnie, en derzelver Advocaat; de Heeren Professoren; de Heeren Rectoren; de Heeren Officianten en verdere bedienden of Suppoosten aan het Hof ter Admiraliteit; mitsgaders de Heeren Officieren ter zee; de Heeren Kerkmeesters; de Heeren Regenten van de Godshuizen en de Heeren Broeders van het Schoonevaars gild; daarna volgden eenige gewezene of oude Regenten. Ook de Heer 349 Claude Antonio Richard, Consul van Spanje, en de Heer Stephan Andreae, Consul van Genua, en vele voorname burgers en koopluiden, ook de Ouderlingen van de Joodsche natie, en daarna nog ettelijke burgers, en ten laatste een ontallijke menigte van allerlei soort van menschen, gemengeld en zonder orde. Dus bracht men 't lijk in de Nieuwe Kerk, en voorts in 't koor, dat rondom met zwarte baai was behangen, en daar men de lijksieraden, die men voor 't lijk had gedragen, in orde en rang ter neder stelde. Terwijl men 't lijk in de grafkelder, die aan 't einde van 't koor was gemaakt, nederzette, schoten ettelijke honderden Stadssoldaten, die op den Dam omtrent de kerk in orde stonden, tot driemalen toe gelijkelijk los, welk schieten door een fregat van oorlog met vierentwintig stukken, ten dien einde voor de stad op stroom leggende, tot driemalen met het losbranden van 't geschut werd beantwoord; en tusschen dat schieten werd in de kerk op de trompetten geblazen. Al 's Lands oorlogsschepen, die voor de Admiraliteits timmerwerf in 't hok lagen, lieten de vlaggen hangen, terwijl de Admiraal, die de hoofdvlag van den Staat zoo lang had gevoerd en verdedigd, werd begraven. Daarna werd des Admiraals wapen in een open rouwkas om hoog boven 't graf ten toon gehangen, en rondom de vier kwartieren of wapendeelen, en daaronder de wapenrok vastgehecht. Men zette het kasquet boven de rouwkas, en aan elke zijde werd een van de standaarden uitgestoken, en wat hooger, in 't midden, de groote Admiraalsvlag. Gedurende deze uitvaart en l\jkstatie was gansch Amsterdam als op de been, en veel duizenden van menschen, ingezetenen en uitheemschen, vervulden de straten en burgwallen, waar langs de statie zich vertoonde. Alle stoepen, luifels 111™ ' kamerS en zolders' krielden van aanÏÏn^T8' Cn ®ommi9e Plaatsen werden ten dien einde duur gehuurd. Men kan hier twyfelen of de tèeUz7eSn''dan 6Iff T * ^ ™ Pracht der «"vaart te zien, dan of de genegenheid en zucht tot den dooden zeeheld grooter was, want alle monden waren 1»'. « «üe t.»«» y.rlOTdi„derX bew»M Steak"» '"T <"m Dewezen. Straks na de uitvaart, 's avonds ten zes dl^'n m-de Westerkerk' (daar men op DonderJfl gewoon is in 't Pransch te prediken, en nu de preek een uur later had gesteld) door den Heer en pV1?t Wol?ogen' Professor der kerkelijke Historiën n Predikant m de Fransche gemeente, een lykpreek Koninaen°VS--de het tweede boek der oningen. Myn vader, myn vader, wagen van Israël metZ arootlte*rS ' T°°rden die de geleerde ledikant, De RuZ " cer + VaD W6lzeggen' °P de* Admiraal De Ruiter paste : toonende dat gelyk Israël in Elias Xd"T h*d'd*" tond zoo ook deze groote zeeheld de kracht des Vaderiands was geweest. Ook had de oudste der Amsterdamsche Predikanten, Henricus Rulaeus te voren zyn dood op den maandelyken vast- en bededag met een bewegelijke •) predikatie betreurd, over de woorden van David: O sieraad van Israël, op uwe hoogte is hy verslagen, hoe zyn de Helden gevallen • waar na een ieder met een verslagen hart en schreiende oogen aandachtelyk luisterde. Maar op den dag na de begrafenis liet zich de Heer Petrus Francius His^riën en Latynsche welsprekenheid,' \ NieUWe kerk' dat Scheel met rouw was behangen, ter eere des grooten zeeheids hooren. ') Roerende (treffende). Hij stond op een spreekstoel, (niet ver van 't Heldengraf) voor dezen opgericht om daar Latijnsche redeneeringen te doen, en had vele aanzienlijke Heeren, ook de bloedvrienden van den Admiraal, en een groote menigte van andere menschen, tot toehoorders. Hier heeft hij, door het uitspreken van een Lijkgedicht, meer dan elfhonderd verzen lang, den uitnemenden Held op een uitnemende wijze geprezen, en zijn groote oorlogsdaden, en hooge heldendeugden, in zuiver Latijn met een hoogen toon getrompet. Doch daarna werd dat gedicht door hem zelf in 't Nederduitsch vertaald. Doch niets dat hem na zijn dood tot grooter luister strekte, en zijnen naam de onsterfelijkheid meer toewijdde, dan het gedenkteeken van marmersteen, met de bijschriften, dat, op kosten van den Staat, tot erkentenis zijner heerlijke daden en getrouwe diensten, boven zijn graf werd opgericht. Dit voortreffelijk werk was eerst ontworpen en geteekend door den kunstigen Beeldhouwer Rombout Verhulst, die 't daarna in steen hieuw, en eindelijk in het jaar 1681 voltooide, en in die gestalte, gelijk men 't nu aanschouwt, heeft opgezet, 't Werd boven den grafkelder, aan 't einde van 't koor, op de aanzienlijkste plaats, recht over de koperen koortraliën, opgericht, omtrent dertig voeten hoog, en dertig voeten breed. Eenige voeten boven de aarde lag het beeld van den Admiraal, naar 't leven van witte marmersteen uitgehouwen, met een gebiedstok in de rechterhand en de linker op de borst, rustende met het hoofd op een stuk geschut: aan elke zijde zag men een Triton '), blazende op den zeehoorn. Bij ieder l) Zeegodheid. rr- Pilaren, in de acht*™™,,/ scüen die twee Jr-i sLlSZ ■TTSrS'Hu Zz Tr:zï%Tr,r:ueide"- *• waP.„ :::i zjz:t,x*'Techtet- °° t£°z s: :r S=S SSS-S ker- en een 1! f meteen spiegel in de linstaat tl* w v rechterhand. Aan hare voeten £Ï£Sr rrr £ der kloLmotdighïïddofesLktedemetr°UW' ** b6eld »»it™èrto,° °e° 'JleUtel' 2",nebMld ™ m,"[ Jz'iiz ïrg„r/™arafkeide'-" *oor, leest men deze woorden: ') Scheepskroon. ») Voorstelt. INTAMINATIS FULGET HONORIBUS. Dat is: HIJ BLINKT IN ONBEZOEDELDE EEBE. Deze grafstede, dit marmer gedenkteeken en beeltenisse, met het grafschrift en de bijschriften, straks gemeld, door zijne heldendaden verdiend en door den Staat, ter eeuwiger gedachtenis van dien grooten Admiraal, opgericht en gesteld, zullen in de navolgende tyden, volgens het oogmerk der aloude zegeteekenen en eerebeelden, de gemoederen van de Hollanders en hunne bondgenooten, met lust tot lof en ijver naar glorie ontsteken en allen Bevelhebbers ter zee tot prikkels en sporen verstrekken: hen aanmoedigende om dat doorluchtig voorbeeld na te volgen en voor 't Vaderland en de vrijheid van land en zee, het leven rustig te wagen; en, hoe 't ook uitvalle, het loon der heldendeugd te verwachten. Hiertoe zal ook den zeehelden deze Historie kunnen dienen, als vervattende menigvuldige lessen en leeringen van 't voorzichtig zeemanschap en stout soldaatschap, die in 't geheele leven en al 't bedrijf van dien grooten Admiraal De Ruiter, in menigerlei voorvallen, worden gevonden en der gedenkenis ten dienste des Vaderlands bevolen. En dus kan 't verhaal zijner geschiedenissen niet alleen 't verstand der onervarenen verlichten, maar ook meteen het gemoed der edelzinnigen tot naijver ') en navolging ontvonken. ') Nastreven. EINDE. WIJZE VAN BEWERKING. eerste uKg'aaf'van Brandt',"ife vêT'e n" e" d "'J gevolgd, zonder L g ÏZJZ'T "il "<",t uitlatingen dan f * Zonder andere z^iz'T°üsrv'ó1;rdi3 tot * ^ zijn zooveel mogelsk betonden. De'wooXeÏÏE' r =r^=- ^ ~r Uer Td^'Ln", "oTtf