13 14 X 2360 MEDE RL ANDSCHE BIBLIOTHEEK OM DEA l CDINQVAM-L-SIMOHS gg xii-xiy g a; L. y. | DE PK;2MSCS ORflNl f£Pi VXftltAAL E Üfc JÉfcöWi !ÏERINNERINGI$ AAM MIJN | JEÜGI? || ■ f iiu.s&r..<.... v ,•:, ïi mmman rjft ut *£&&?!*: 1' ! HÈkiNHeÉlM -;AW s>Ë iCH»jjfSTS.t ÖÖttR L-.-. j «OS^OOM 'Pfr. JT6 I ff j i ''""I | £« Ö KïË POS:TRhI'f Cl| :\ 1 j *• w.,:bw,r.r... . - (j- — - ...,j.~-r.... . . •>••*<•••■> . a.W nf ; U rr 3 fl ü EV E N-VG OfVD ü Mü-VOOPCGOEDE-EN-QOED X€;0:';-L£ CTUUR- DOC?:* ÖSC HiV EU ÜE RS-A M 5T ERDAM 13 14 X 2360 DE PRINSES ORSINI Druk N. V. voorheen Nonhebel & Co. — Hilversum. Anna Louisa Geertruida Toussaint on 30-iarigen leeftijd. Mevrouw Bosboom-Toussaint op 45-jarigen leeftijd. NEDERLANDSCHE BIBLIOTHEEK _ ondefvleiding'vah'lrsimqns A. L. G. BOSBOOM-TOUSSAINT : de prinses orsini : • (EEN VERHAAL UIT DE 18E EEUW) » herinneringen aan mijn jeugd : INLEIDING EN AANTEEKENINGEN VAN DE REDACTIE HERINNERINGEN AAN DE SCHRIJFSTER DOOR J. BOSBOOM Nz. * EN DRIE PORTRETTEN # uitgegeven-voorde My-VOORCiOFDF F N.r;r\cn koope lectuur-door &schreuder5am5terdam TER INLEIDING. De Redactie heeft hare bizondere erkentelijkheid te betuigen aan den heer J. Bosboom Nzn., die haar in staat stelde deze hèr-uitgaaf van een te weinig gewaardeerd verhaal van onze groote schrijfster Mevr. Bosboom-Toussaint, te gelijk te maken tot een huldebetuiging aan haar, en wel door de vergunning te geven tot het herdrukken harer eigen herinneringen, in De Gids van 1886 verschenen; af te staan drie harer portretten van verschillende leeftijden, en eindelijk nog zelf uit weinig of niet-gekende gegevens een levensschets van haar toe te voegen. Alle deze drie bijdragen — en niet het minst misschien die afbeeldsels van haar met haar fijnbesneden gelaat en peinzende uitdrukking — zullen stellig onze lezers in staat stellen de begaafde vrouw, die tijdens haar leven niet zóo gewaardeerd is als zij verdiende, nader te leeren kennen. Intusschen de roman van De Prinses Orsini, die hier volgt, speelt in een tijdperk en in landen, waarmee niet alle lezers wellicht even vertrouwd zijn. Aanteekeningen bij een verhaal als noten gevoegd, maken het lezen ervan niet aangenamer. Wij meenen dus beter te doen met in de volgende schets even de belangrijkste toestanden en personen, waarom het verhaal speelt in de heugenis terug te roepen. * * # Het is aan het hof van Spanje, in het begin der 18e eeuw dat de prinses Orsini, wier lotgevallen ons in dezen roman worden verhaald, haar rol speelde. In het eerste hoofdstuk verplaatst de schrijfster ons echter naar Frankrijk. Laten wij dus ook beginnen met onze lezers in 't kort de vele bekende personen, toestanden en gebeurtenissen uit den tijd van Lodew ij k XIV, die daarbij worden genoemd, nog eens weêr in herinnering te brengen of aan hen voor te stellen. Wij zullen daarbij tevens gelegenheid hebben de vele Fransche uitdrukkingen te verklaren, die de schrijfster gaarne gebruikte om aan haar werk locale kleur te geven. Trouwens Lo de wijk XIV zelf is van groote beteekenis voor onzen roman, want al zien wij hem daar nergens persoonlijk optreden, toch zullen wij tot het einde toe in het verloop der gebeurtenissen de kracht van zijn arm gevoelen en zijn machtige figuur, die de geheele geschiedenis van zijn tijd beheerschte, op den achtergrond zien verrijzen. LodewijkXIV Lode wij k XIV, zoon van Lode wijk XIII was de Bourbons, de derde vorst uit het huis der B o u r b o n s die in 1643 den troon van Frankrijk besteeg. Hij was toén nog geen vijf jaren oud en zijn moeder, Anna van Oosten- r ij k, (een dochter van F i 1 i p s III van Spanje) voerde aanvankelijk als koningin-regentes het bewind, daarin bijgestaan door den kardinaal Mazarin. Gesteund Mazarin. door het onbeperkt vertrouwen der koningin-weduwe en beschikkende over buitengewone talenten, wist deze staatsman zich met ongeëvenaarde behendigheid en wilskracht tot een bijna onbeperkte macht te verheffen; maar toen Mazarin gestorven was (1661), was voor L o d e w ij k XIV, nu 23 jaar geworden, het oogenblik gekomen om persoonlijk de teugels van het bewind in handen te nemen. Hij deed dit op een wijze, die al dadelijk deed zien, hoe hij zijn taak opvatte, en in zijn trotsche en bekende uitspraak: L'Etat c'est Moil (De Staat ben Ik!) ligt die opvatting geheel besloten. Hij heeft de theorie van de absolute monarchie, d.w.z. het koningschap beschouwd als een instelling van goddelijken oorsprong, die de vorsten tot Gods vertegenwoordigers op aarde maakt, in Frankrijk tot werkelijkheid gebracht. Het was voor dezen eergierigen en heerschzuchtigen vorst zeker geen gering voordeel, dat hij, ten minste gedurende de eerste helft van zijn langdurig bewind, bijna in alle takken van bestuur, mannen van uitstekende bekwaamheden tot helpers vond. Wij noemen slechts C o 1 b e r t, die als controleurgeneraal der financiën zich niet alleen verdienstelijk maakte door de regeling van het zeer verwaarloosde financiewezen maar ook door handel en nijverheid krachtdadig te bevorderen en de beoefenaars der fraaie kunsten en letteren aan te moedigen en te beschermen. Het geleerd genootschap, dat in 1635 door den minister van L o d e w ij k XIII, kardinaal DeRichelieu, was opgericht, de Académie Frangaise, werd doorDe Akademie Colbert uitgebreid, die streng de hand hield aan hare werkzaamheden. Zij was o.a. belast met het samenstellen van een groot Fransch woordenboek, den be- Turenne, Condé. Villars. Villeroi. Beauvilliers. Lieden van de toga. kenden „Dictionnaire de 1'Académie." (Nog heden ten dage geldt het in de letterkundige en wetenschappelijke kringen van Frankrijk voor een groote eer tot lid der A k a d e m i e verkozen te worden). Waar het er op aankwam ook buiten de grenzen van zijn rijk zijn macht en invloed te vestigen of uit te breiden door schitterende wapenfeiten, kon de vorst beschikken over veldheeren als T u r e n n e en C o n d é, maar op het tijdstip, waarop de gebeurtenissen van onzen roman een aanvang nemen zijn deze uitnemende mannen al gestorven Onder hen, die toen aan het Fransche hof in aanzien waren, vinden wij o.a. genoemd de maarschalken De Villars en Villeroi. Wat Lodewijk XIV nu ook aan de bekwaamheden en den ijver zijner helpers moge te danken hebben gehad, het valt niet te ontkennen, dat het vooral zijne eigene groote regeeringstalenten waren, die hem in staat hebben gesteld het koningschap in Frankrijk tot zoo een hoogen trap van macht en luister op te voeren, als waarop hij het gebracht heeft. Zijn persoonijke invloed en wil zijn het, die aan het landsbestuur zulk een richting gaven,' dat hij kwam te staan bóven alle machten in den Staat, die eenigen afbreuk konden doen aan de onbeperkte heerschapij, die hij voor zich opeischte. Het Parlement wist hij het zwijgen op te leggen, de macht van den adel te fnuiken. Wel liet hij den edelen hunne titels en overlaadde ze met eerbewijzen maar onthield hun zorgvuldig allen politieken invloed. Voor zoover zij hem niet in het leger dienden, liet hij hun geen andere rol spelen dan die van slaafschen hoveling. De H e rtog de Beauvilliers was het eenige lid van den ouden Franschen adel, dat sinds den dood van Mazarin toegang had tot den Raad des Konings. Li o d e w ij k XIV gaf er de voorkeur aan niet alleen zijne magistraten (gens de robe, lieden van de toga, werden deze genoemd) uit de burgerij te kiezen maar zelfs zijne raadslieden en ministers. Tot zulke hooge waardigheden verheven, verkregen dan deze roturiers, d.w.z. niet-adellijken, een daarbij Roturiers. passenden adellijken titel. Dit was veiliger en te gelijker tijd een middel om den zoogenaamden derden stand (Ie tiers état) voor zich te winnen. De Markies de Torcy, die in onzen roman de Prinses Torcy. Orsini tijdens haar verblijf te Parijs namens den koning komt bezoeken, behoorde bijvb. tot dezen nieuwbakken adel. Ten slotte wist de koning zelfs de geestelijkheid (en dat was geen geringe macht in die dagen) tot volgzaamheid en onderwerping te dwingen. Wij moeten hier ook melding maken van een instelling, die, naast het leger, een voornaam werktuig was om dit schier almachtige koningschap in Frankrijk te grondvesten en te handhaven, namelijk van de politie, die in 1667 door L o d e w ij k XIV werd opgericht en aan wier hoofd een overheidspersoon stond, die den titel van luitenant van politie voerde. De Markies d'Argenson, van wien in onzen roman d'Argenson. gesproken wordt, bekleedde deze waardigheid sinds 1697. Niet alleen de zorg voor de openbare veiligheid en de (toen nog zeer gebrekkige) straatverlichting was aan deze politie toevertrouwd, zij hield ook, in 't belang der regeering, een wakend oog over de brievenpost en ontzag zich niet daarbij datgene te onderscheppen, wat haar verdacht voorkwam. Eindelijk gingen ook van haar in grooten getale de zoogenaamde lettres Lettres de de cachet uit. Dit waren de beruchte, van 's konings cachet, bijzonder zegel voorziene bevelschriften, waardoor zonder vorm van proces gevangenisstraf of verbanning werd opgelegd, een wijze van veroordeelen dus, die de rechtsbedeeling wel zeer bespoedigde maar tevens den burgers allen waarborg voor hun persoonlijke vrijheid ontnam. Het is licht te begrijpen, dat bij deze volkomen centralisatie, d.w.z. dit samentrekken van alle macht en alle gezag, van het geheele nationale leven en de geheele volkskracht op één punt, één man, den koning, er zich rondom dien koning een hofleven ontwikkelde, Versailles. van ongekenden luister. Het prachtige slot te Versa illes (in de nabijheid van Parijs) met zijne schitterend aangelegde tuinen, versierd met standbeelden en fonteinen, waar het hof sedert 1682 gevestigd bleef, was meer dan een paleis, het was een tempel, waar de „Zonnekoning" (Le Roi Soleil), zooals zijne vleiers hem noemden, werd gediend en bewierookt, als een godheid, waar zijne geringste dagelijksche handelingen met een eerbetoon werden omgeven, dat bijna aan het ceremonieel van een godsdienstige plechtigheid deed denken. Om nu en dan uit te rusten van het vermoeiende hofleven te Versailles, liet de Koning zich in het op Marly. eenigen afstand daarvan gelegen vlek M a r 1 y aan den linker Seine-oever een afgelegen landhuis bouwen; maar uit dit kluizenaarsverblijf groeide allengs een prachtig lustslot, waaromheen heerlijke tuinen werden aangelegd. Den koning dóar te mogen bezoeken gold De brevets voor een groote eer en de brevets voor Marly, voor Marly. d.w.z. de koninklijke gunstbrieven, die toegang gaven tot het gezelschap, dat zich te Marly om den vorst vereenigde, werden als een hooge onderscheiding gezocht. Gelijk aan het hof alles door de strengste étiquette was geregeld, bestonden er ook in het voor de hovelingen zoo gewichte recht om toegang entrees" (e n'r é e) te hebben tot de vertrekken van den koning Petites allerlei graden en schakeeringen. Men onderscheidde entrées. les grandes e n t r é e s en les petites en- trées, naar gelang van den tijd, de plaats, de omstandigheden, waarin men het recht had den vorst te naderen en de meerdere of mindere vrijheid, die men zich daarbij mocht veroorloven. Een eigenaardig onderdeel der hofétiquette vormde het zoogenaamde koninklijk lever, een gebruik dat Het „lever", wij ook in Spanje, aan het hof van Filips V zullen terugvinden. Het lever was het ochtendbezoek der personen, die het recht hadden om den koning onmiddellijk na zijn ontwaken, in zijne bijzondere vertrekken te komen begroeten. De Dauphin of Kroonprins en De dauphin, diens kinderen, de prinsen van den bloede, de opperkamerheer en andere waardigheidsbekleeders of personen, die de gunst der grandes entrées genoten, werden door den koning ontvangen, terwijl deze nog te bed lag. Had hij zijn morgenkleed aangetrokken en was hij gekamd en geschoren, dan begon het lever voor de overige leden van het koninklijk huis en den adel. Aan het hof van L o d e w ij k XIV hebben de vrouwen een voorname rol gespeeld. Zijn huwelijk met Maria Theresia, dochter van Filips IV van Spanje, belette den Koning niet er verscheidene minnaressen (m a i t r e s s e s) op na te houden, die een aanzienlijke plaats aan het hof innamen en vaak het middelpunt waren der schitterende feesten, die daar werden gegeven. Het waren o.a. de Hertogin de Hertogin de la Vallière, Mevrouw de Montespan en la Vallière. eindelijk Mevrouw de Maintenon, die Mevr. ^evr" de deMontespaninde gunst des konings verdrong, MeJrfdT nadat zij door haar zelve aan het hof was gebracht Maintenon. om de kinderen, die Mevr. deMontespanbij den koning had, op te voeden en te onderwijzen. Mevr o u w d e Maintenon, in den roman ook wel Weduwe aangeduid als „de weduwe Scarron," was vroeger Scarron. Père La Chaise. gehuwd geweest met Paul Scarron, een om zijne boertige werken bekend schrijver, wiens ledematen tengevolge eener ziekte verlamd en misvormd waren. Na den dood der koningin ging L o d e w ij k XIV, in 1684, met Mevrouw de Maintenon een geheim huwelijk aan, dat door 's Konings biechtvader pater La Chaise voltrokken werd. Wanneer de schrijfster van onzen roman spottend spreekt van „de pantoffel van Mevrouw de Maintenon," is dit een zinspeling op den grooten invloed, dien deze vrouw gedurende de laatste jaren van Lodewijks regeering inderdaad aan het hof en op den koning uitoefende. Op een andere plaats wordt zelfs gesproken van een règne du cótillon, d.w.z. een regeering waarin de invloed van een vrouw overheerschend is (cótillon beteekent: vrouwenrok), of er wordt van haar gezegd, dat zij plus reine que le roi — meer koningin, dan de koning koning — is, m.a.w. dat door haar overwicht op den koning haar invloed op de staatszaken beslissender zou zijn dan de zijne. Na den dood des konings (1715) trok zij zich terug te Saint-Cyr (een plaatsje in de nabijheid van Versailles), in het opvoedingsgesticht voor arme adellijke jonge dames, dat zij daar had opgericht en dat zij tot haar dood (1719) met groote toewijding bleef besturen. Van de kinderen uit het huwelijk van Lo de wijk XIV met Maria Theresia was slechts één zoon in leven gebleven, Lodewijk, de groote dauphin (le grand dauphin), zooals hij genoemd werd, Monseigneur die den titel van Monseigneur voerde, maar bij zijne minnaressen had de koning verscheidene kinderen, die hij, alle burgerlijke en kerkelijke wetten ten spijt, niet aarzelde voor echt te verklaren. Zoo kwamen dus naast de prinsen van den bloede, de gewettigde of gelegitimeerde te staan. Tot deze laat- Rcgne du cótillon. Plus reine que le roi. Saint-Cyr. sten behoorde o.a. de in onzen roman genoemde Her- Hertog du tog du Maine, die een natuurlijke zoon was van Maine. L o d e w ij k XIV en Mevrouw de Montespan. De groote dauphin had drie zoons, n.1.: Lodewijk, hertog van Bourgondië, (de Hertog van kleine dauphin genaamd en vader van den prins, die Bourgondië. later als L o d e w ij k XV over Frankrijk zou regeeren,) Filips, hertog van Anjou, (dien wij als koning Filips van van Spanje in onzen roman zullen zien optreden,) en Anjou. Karei, hertog van Berry. Hertog van De regeering van L o d e w ij k XIV was niet alleen Berry. een tijd van uiterlijken glans. Ook op het gebied van wetenschap en kunst, vooral op dat der letteren hebben groote mannen geschitterd. Wie we nu de Fransche klassieken, de groote schrijvers noemen, behoorden tot ,,de eeuw van Lodewijk XIV" en hebben haar tot een bloeitijdperk der letterkunde gemaakt. Boi 1 eau-Despréaux vervaardigde zijne Hekel- Boileaudichten, die vooral gericht waren tegen de slechte Despréaux. of middelmatige auteurs van zijn tijd; zijn in fraaie verzen geschreven leerdicht over De Dichtkunst (L'Art poétique) enz. — Als dichter, maar vooral als kunstrechter was B o i 1 e a u een voorname en invloedrijke persoonlijkheid in de letterkundige wereld tijdens de regeering van L o d e w ij k XIV. Toen deze vorst de teugels van het bewind in handen nam, had de groote treurspeldichter Pierre Corneille zijne Pierre voornaamste werken al gegeven maar zijn jongere Corneille. mededinger Jean Racine stond nog aan het begin jean Racine, van zijn schitterende loopbaan, waarop hij zijn beroemden voorganger weldra zou evenaren, zoo niet overtreffen. Van Racine's werken worden in onzen roman genoemd: Athalia, Esther en Bérénice. Naast deze twee groote treurspeldichters staat de gérénicê. groote blijspeldichter Molière, van wiens werken Molière. De Vrek (L' Avare), De Menschenhater (Le Misanthrope), Tartuffe ook op ons tooneel burgerrecht hebben verkregen. Op een der stukken van dezen dichter wordt in onzen roman een toespeling gemaakt, wanneer de Sieur Frangois daar van Diana Armande. zegt: „Zonder Armandete zijn, heeft mijne dochter nu eenmaal eene zucht voor verzen en voor hen, die ze maken." Armande is een bekende figuur uit De Geleerde Vrouwen (Les Femmes savantes), het blijspel, waarin Molière (zooals hij dat vroeger al in Belachelijke hoofsche Juffers — Les Précieuses ridicules — gedaan had) de blauwkousen van zijn tijd hekelt en haar zucht om door schijngeleerdheid en valsch vernuft te schitteren aan de kaak stelt. I Bossuet. Bossuet en Fénelon, wier namen nog in onzen ene on. roman genoemd worden, waren twee schrijvers, die beiden tot de hooge geestelijkheid behoorden, de eerste was bisschop van Meaux, de laatste aartsbisschop van c Cambrai. Beiden hebben talrijke werken nagelaten. Van Bossuet, die tevens een groot kanselredenaar was en gouverneur van den Grand Dauphin, noemen wij slechts de beroemde Lijkredenen (Oraisons funèbres) en zijn Rede over de algemeene Geschiedenis (Discours sur 1'histoire universelle), Van Fénelon zijn Avonturen van TelemaTélémaqne. chus (Les Aventures de Télémaque). Dit boek, dat om zijn fraaien, vloeienden stijl steeds beschouwd wordt als een der meesterwerken van de Fransche letterkunde, M< was oorspronkelijk geschreven voor den Hertog van Bourgondië (den kleinen Dauphin), met wiens opvoeding Fénelon was belast. Het onderwerp (de avonturen van Telemachus op den zwerftocht, dien hij ondernam om zijn vader Ulysses te zoeken), ontleend aan de Grieksche heldensagen, zooals die door den ouden Homerus zijn te boek gestel^, gaf F é n e 1 o n gelegenheid den jongen prins over de Grieksche oudheid te onderrichten en hem daarbij zijn eigene beginselen op zedekundig en staatkundig gebied in te prenten. F éne Ion, de leerling en vriend van Bossuet, werd, zijns ondanks, door de omstandigheden tot diens mededinger en vijand gemaakt. Zekere godsdienstige leerstellingen, die te Rome als ketterij waren veroordeeld en in Frankrijk door M e v r o u w Mevr. Guyon. Guyon met warmte en dweepzieken ijver in woord en geschrift werden verkondigd, hadden bij F é n e lo n instemming gevonden. Deze afdwaling van de rechtzinnige leer was een doorn in 't oog van Bossuet en werd de aanleiding tot een heftigen en hardnekkigen strijd tusschen de beide bisschoppen, die met de veroordeeling en onderwerping van Fénelon eindigde. Het opgewekte gezelschapsleven en de geestelijke verfijning der aanzienlijke standen in het Frankrijk der 17e eeuw deed tusschen de voornaamste personen van dat tijdperk een omvangrijke en uitmuntend verzorgde briefwisseling ontstaan. Verscheidene brievenbundels uit dien tijd, waaronder de brieven, die Mevrouw de Sévigné aan haar dochter schreef, Mevr. de vooral uitmunten, hebben hun plaats in de geschiede- Sévigné. nis der letterkunde behouden, als voortreffelijke staaltjes van klassiek Fransch proza. En dan, de bekoorlijke f a b e 1 e n van L a F o n t a i n e! La Fontaine. Wie kent ze niet, al is 't ook maar bij naam? Ook zij zijn een der merkwaardigste voortbrengselen van dezen voor de Fransche letteren zoo vruchtbaren tijd. Op twee dezer fabelen, n.1.: die van den Vos en de Druiven en van De Vlieg en de Postkoets, wordt in onzen roman een toespeling gemaakt. De eerste behandelt de bekende geschiedenis van den vos De Vos en uit Gascogne (Gascogne is het land van de bluffers en de Druiven. De Vlieg en de Postkoets Pradon. Madrigaux Mansard. Le Nótre. Trianon. Chantilly, grootsprekers) die, versmachtend van honger en dorst hoog aan een wijnstok heerlijke druiven ziet hangen en nu, om zijn figuur te redden, smalend verklaart dat die druiven, die hij niet kan bereiken, hem „te zuur" zijn. De tweede schildert de aanmatiging van een bromvlieg, die zich inbeeldt, dat zij een zware postkoets, die door zes paarden met veel inspanning tegen ppfl slpilo hallmrr a. i* ... — ^ wwui opgeiroKKen, mèt het reis- gezelschap, dat er moeizaam naast strompelt, de hoogte opbrengt door, af en aan vliegend, beurtelings menschen en paarden door gonzen en steken aan te sporen. Pradon, wien de ridder d'Erlanges zijne „madrigaux" (een soort van korte, neestine j:. M -"7 o 3" «.WM.aKUAJOO, UiO in dien tijd zeer in zwang waren) bestelde, was, ofschoon hij zich den evenknie van R a c i n e waande, een dichter van geringe beteekenis. De namen van Mansard en Le Nótre, die wij nog in onzen roman zullen ontmoeten, zijn nauw verbonden aan de grootsche bouwwerken en parken, die onder de regeering van den prachtlievenden Lodewijk zijn tot stand gekomen. De groote architect Jules Mansard (neef van Fran?ois Mansard, naar wien de dakvensters, die hij voor 't eerst aanbracht, in 't Fransch nog steeds mansardes worden genoemd) bouwde o.a. het paleis te Versa i 11 e s, het in de nabijheid daarvan gelegen lustslot Trianon, het paleis te Marly, enz. Le N 61 r e is vooral beroemd als ontwerper van tuinen en parken. De hulp van deze groote bouwmeesters werd ook ingeroepen door C o n d é (zie bladz. VIII), toen deze zijn vorstelijk kasteel Chantilly (5 K.M. ten N. van Parijs) liet verbouwen en er de tuinen liet aanleggen, die een Europeesche beroemdheid verkregen. Te Chantilly verzamelde Condé vaak een uitgelezen gezelschap, waartoe de beroemdste mannen van zijn tijd behoorden, om zich heen. Het roemrijke tijdperk, waarvan wij hierboven een vluchtig overzicht gaven, was reeds afgesloten op het oogenblik, waarop de gebeurtenissen van onzen roman een aanvang nemen (1714). De nadeelige gevolgen van den door L o d e w ij k XIV geschapen regeeringsvorm deden zich gevoelen en drukten zwaar op het land. Het einde van die regeering, die zoo schitterend was begonnen maar, voornamelijk na den dood van Colbert (1683), in wanbestuur was ontaard, was treurig. Door herhaalde, kostbare oorlogen was het land verwoest en ontvolkt, de bevolking uitgemergeld en aan afgrijselijke ellende ten prooi. Van al de groote mannen, wier namen wij hebben vermeld, was alleen F é n e 1 o n nog in leven maar hij was al de voorlooper van een nieuwen geest, zooals de jonge Voltaire, die reeds naast hem stond De jonge en wiens genie de geheele achttiende eeuw zou be- Voltaire. heerschen, er de vertegenwoordiger van was. Ook aan het hof was veel veranderd. Mevrouw de Maintenon, (om hare „degelijkheid" door Lodewijk XIV soms schertsend met „sa solidité" betiteld), Sa Soli dité. gaf er den toon aan. De oude koning was gemelijk, niet meer „amusabel" d.w.z. niet vatbaar meer Amusabel. voor verstrooiing of vermaak en onder den invloed van Mevrouw de Maintenon en van pater Pater Le L e Tellier, zijn laatsten biechtvader, tot vroomheid Tellier, bekeerd. Van zelf maakte nu ook de wuftheid van het hof plaats voor meerdere ingetogenheid en... verveling maar de vroomheid, die er in eere kwam, was niet meer dan een huichelachtige schijn en een dekmantel voor zedelijke ontaarding, 's Konings gedrukte toestand was niet alleen een gevolg van zijn ouderdom. Zijne laatste levensjaren werden verbitterd door het besef, dat hij zijn roem overleefde, en hij was er PRINSES ORSINI. 2 getuige van, hoe zelfs aan 't hof een geest van verdeeldheid en verzet het hoofd hegon op te steken. Daarbij brachten herhaalde sterfgevallen in zijn naaste Verdeeldheidfamilie hem gevoelige slagen toe. Tegenover de partij aan het hof. van den koning, van Mevrouw de Maintenon en de „gelegitimeerde" prinsen had zich een partij gevormd, waarvan 's konings eenige zoon, de „grand Dauphin," het middelpunt was, waartoe ook *s konings Filips van neef, Hertog Filips van Orléans, behoorde en Orleans. die door hare vrijzinnige denkbeelden en losbandige levenswijze een scherpe tegenstelling vormde met het vrome hof te Versailles. De „grand Dauphin" stierf in 1711. Bij den Hertog van Orleans, die te Parijs Palais Royal.het Palais Royal bewoonde, bleven de ontevredenen en vrijgeesten een gastvrij onthaal vinden. In Habitué, onzen roman zullen wij spoedig zulk een habitué (= getrouw bezoeker) van het Palais Royal ontmoeten in den persoon van den ridder d'Erlanges. Na den dood van „Monseigneur" volgde die van zijn oudsten zoon, den Hertog van Bourgondië. Aan het ziekbed van de om hare beminnelijke opgeHertogin van ruimdheid algemeen geliefde HertoginvanBourBourgondië, g o n d i ë had hij de kiem in zich opgenomen van de kwaal, die hem weinige dagen na den dood van zijn echtgenoote zou ten grave sleepen (1712). Toen drie weken later ook hun oudste zoon, de Hertog van Bretagne, overleed en in 1714 de Hertog van B e r r y ten gevolge van een val van zijn paard kwam te sterven, bleven L o d e w ij k XIV van zijn talrijke familie nog slechts twee prinsen over: zijn kleinzoon, de Hertog van Anjou, die in 1700 onder den naam van Filips V, koning van Spanje geworden was, en zijn achter-kleinzoon, die hem in 1715 als L o d e w ij k XV op den troon van Frankrijk opvolgde. Voor hem trad de reeds genoemde neef van Lode- w ij k XIV, de Hertog van Orléans als regent op en bleef dit tot 1723. Koning Filips V van Spanje, aan wiens hof de voornaamste gebeurtenissen van onzen roman voorvallen, was dus een kleinzoon van L o d e w ij k XIV. Het was echter niet zonder slag of stoot dat deze Bourbon den Spaanschen troon besteeg. Integendeel, de Spaansche opvolging s- of successieoorlog, die geheel Europa in beroering bracht, was er het gevolg van. Deze werd gevoerd van 1701 tot 1714 en daar hij in de geschiedenis der prinses O r s i n i herhaaldelijk ter sprake komt, zal het goed zijn ook daarbij even stil te staan. Reeds tijdens het leven van Karei II, den laatsten koning uit het Habsburgsche huis, die over Spanje regeerde, had L o d e w ij k XIV, begeerig door 't bezit van Spanje zijn macht en invloed in Europa te vermeerderen, aanspraken doen gelden op de politieke erfenis, die deze kinderlooze vorst zou nalaten. Hij grondde deze aanspraken op zijn verwantschap met het regeerende Spaansche koningshuis. Zijn moeder en zijn vrouw (Anna van Oostenrijk en Maria Theresia) waren immers beide Spaansche prinsessen! Het ligt echter voor de hand, dat er meerdere liefhebbers waren voor de aanzienlijke Spaansche erfenis, die behalve Spanje zelf nog de Spaansche Nederlanden (d.i. België), het hertogdom Milaan, het koninkrijk Napels, enz, en uitgestrekte koloniën in Noor d-A m e r i k a omvatte. De voornaamste van hen was Leopold I, keizer van Duitschland, die Spanje voor zijn tweeden zoon, Aartshertog Karei van Oostenrijk opeischte. Willem III stadhouder van Holland en (sinds 1689) ook Koning van Engeland, sloeg aan Frankrijk een paar verdeelingsverdragen voor en Regentschap Filips V. Spaansche successieoorlog. Karei II. Aartshertog Karei van Oostenrijk. werkelijk deed L ode wijk XIV daarbij schijnbaar afstand van zijne aanspraken op den Spaanschen troon maar wist onderwijl te bewerken, dat Karei II in zijn testament Lodewijks kleinzoon, F i 1 i p s van A n j o u, tot eenigen erfgenaam der geheele Spaansche heerschappij verklaarde. Toen in 1700 de Spaansche koning stierf, deed dit testament den oorlog ontbranden. L o d e w ij k XIV had geen anderen bondgenoot Keurvorst dan den Keurvorst van Beieren, wien hij het van .Beieren, bezit der Spaansche Nederlanden heimelijk beloofde. De Fransche troepen werden aangevoerd door de maarschalken Villars, Villeroi, (reeds Hertog van genoemd), den Hertog van Berwick (een na• tuurlijke zoon van Jacobus II van Engeland) en Hertog van den Hertog van Vendóme. Bij Keizer Leop o 1 d sloten zich aan: de beide zeemogendheden: En9eland en de Nederlanden, Oostenrijk, heden * P 0 r 1 u ff a 1 en zelfs de schoonvader van koning Hertotr van FiIips: de Hertog van Savoye. Nauwelijks Savoye. waren de vijandelijkheden begonnen of de bondgenooten leden een zwaar verlies door het overlijden van De Willem III, die in Engeland door zijn schoonzuster Engelsche Anna werd opgevolgd (1712). F i 1 i p s V had zich koningin, inmiddels naar Spanje begeven en den Spaanschen troon in bezit genomen. Hoe hij er weldra geheel onder den invloed geraakte der prinses Orsini, de Camerera- Camerera-Major (= eerste hofdame) zijner jeugMajor. dige vrouw, vinden wij in den roman uitvoerig uiteengezet. De oorlog, die aanvankelijk in Italië, Duitschland en de Zuidelijke Nederlanden werd gevoerd, brak ook in 1704 in Spanje zelf uit. De Engelsch-NederGibrkhlr11 landsche vloot maakte zich van het sterke GibralFilips' mede-13r meester en Aartshertog Karei, Filips' dinger. mededinger naar den Spaanschen troon, (zie bladz. XIX) landde met een leger in Gatalonië, een landstreek in het N. O. van Spanje, waarvan Barcelona de hoofdstad was. (De tegenstand, dien het koningschap van Filips van Anjou in Spanje zelf ondervond was in Catalonië het heftigst en hardnekkigst en dezen Catalonië. heeft in den roman de ridder d'Erlanges op 't oog, wanneer hij zegt: „geheel Spanje zou een groot Catalonië worden," hetgeen dus beteekent: de vijandige gezindheid, die in Catalonië heerscht ten opzichte van den koning zou zich overal in Spanje openbaren.) De Fransche koning zond twee zijner beste veldheeren, den Hertog van Berwick en den Markies Berwick en van Puységur naar Spanje, maar zijne tegen- uysegur. standers behielden ook daar de overhand. Er kwam zelfs een oogenblik, dat L o d e w ij k XIV op het punt stond voor hun overmacht te zwichten en zijn kleinzoon in den steek te laten, maar daarna namen de zaken onverwachts een voor hem gunstiger keer. Het is echter tot juist verstand van onzen roman niet noodig het verder verloop van dezen oorlog in bijzonderheden na te gaan. Vermelden wij alleen nog, dat in Vrede van 1713 te Utrecht de vrede gesloten werd, waarbij Utrecht. Filips V als koning van Spanje door de mogendheden werd erkend. Over de personen, die verder nog in onzen roman worden genoemd, naar aanleiding van het tweede huwelijk van Filips V met prinses Elisabeth Farnèse behoeven wij hier niet uit te weiden, daar het verhaal zelf omtrent hen voldoende opheldering geeft. Alleen zij nog vermeld, dat J a c o- jaCobus III. bus III, bij wien de prinses Orsini, na een veelbewogen leven, een laatste wijkplaats vond, een zoon was van den in 1689 door stadhouder Willem III uit Engeland verdreven lacobus II. Hij bleef, maar tevergeefs, als pretendent aanspraak maken op den Engelschen troon. L. L. Een herinnering aan Mevr.Bosboom-Toussaint IJ de uitgave van één der werken en der herinneringen, ,uit de dagen der jeugd" van &L Mevrouw Bosboom-Toussaint vraagt de Redakteur der Wereld-Bibliotheek mij nog eene korte levensschets der schrijfster. «viwö» j)e volgende herinneringen mogen aan dit verzoek te gemoet komen. Anna Louisa Geertruida Toussaint, den 16en September 1812 te Alkmaar geboren, van vaders- (Hendrik Toussaint) en van moederszijde (Cornelia Magdalena Cecilia Rocquette) van Fransche Hugenootsche afkomst, trad in 1837 het eerst als schrijfster op met een romantisch verhaal „Almagro," daarna met „wat beters," zooals zij het zelve noemt, met: „De Graaf van Devonshire, romantische episode uit de jeugd van Elisabeth Tudor." Haar onvoltooid levensverhaal eindigt, waar zij levendig weergeeft, hoe zij te moede was onder het schrijven van dit werk. Devonshire werd o.a. in „de Gids" goed en aan- moedigend beoordeeld, het talent der schrijfster werd door E. J. Potgieter erkend. Deze kwam haar bezoeken tijdens haar eerste verblijf te Amsterdam, leidde haar bij zijne Gidsvrienden m gaf haar een schrijven voor J. P. Hasebroek te Heilo en, Alkmaar, zoo dicht in de nabijheid van die plaats, was voor haar nu niet meer een woestijn van letterkundig isolement. De moeilijkste periode was doorgeworsteld, zij kon op haren arbeid rekenen en te werken werd haar leven en geluk.*) In 1839 volgde daarop: „Engelschen te Rome," dat een gunstige beoordeeling eveneens in „de Gids" mocht verwerven van R. C. Bakhuizen van den Brink. „Het Huis Lauernesse" daarna stelde al het vorige werk der schrijfster in de schaduw, werd door jong en oud verslonden, zoo zelfs, dat „de Gids" eene beoordeeling onnoodig keurde. Zij behoorde nu ook zelve tot ,,de Gids," woonde ten huize van Mejuffrouw Van Ulsen, de tante van Potgieter, de Gids-avonden nu en dan bij en te begrijpen is het dat Bakhuizen van den Brink haar bij haar historisch onderzoek raad gaf of den weg wees. Zoo ontstond er omstreeks 1841 een meer dan gewone vriendschapsbetrekking tusschen beiden, die beider vrienden hoopvol naar een toekomst deed uitzien waarin, zooals Dr. Jan ten Brink het uitdrukt, het schranderste en fijnste der Nederlandsche critische hoofden zich buigen zou voor de macht van eene der kunstvaardigste en schoonst begaafde jonkvrouwen uit hun midden. Doch thans, zóó vele jaren na beider dood mag het gezegd worden dat deze band voor ') Authentiek. Juffrouw Toussaint een bron is geweest van groote teleurstelling en waarachtig leed. Na hetgeen Mr. S. Muller Fz. omtrent de levenswijze van Bakhuizen van den Brink in „Onze Eeuw" van November 1905 heeft medegedeeld, zal het niemand verwonderen, dat deze verbintenis moest uitloopen op eene scheiding voor goed, toen Juffrouw Toussaint zich bewust was geworden niets meer voor hem te kunnen zijn. Hare productiviteit leed er evenwel niet onder, getuige de velerlei grootere en kleinere verhalen achtereenvolgens door haar, ook in dien tijd, in het licht gegeven. Voor den belangstellende is de geheele reeks harer werken bijna volledig te vinden in de studie door Dr. Jan ten Brink in : „Onze hedendaagsche Letterkundigen" over haar leven en werken gegeven ; zoodat het niet noodig is deze hier te vermelden. In 1846 leerde Juffrouw Toussaint den kerkschilder J. Bosboom in Den Haag kennen. Zij bezocht hem in zijn atelier, nog in zijns vaders huis op de Kleine Bierkade. Als herinnering aan hun kennismaking bood de schilder der schrijfster eene fraaie teekening aan naar zijn merkwaardige schilderij „Lux in Tenebris," dat in 1842 in Brussel was bekroond. Juffrouw Toussaint van hare zijde beantwoordde deze oplettendheid met de toezending van haren „Leycester" in '46 voltooid, gelijk zij er bij schreef: „Als souvenir van mijn bezoek op uw interessant atelier en als een bewijs van hoogachting voor den kunstenaar, wiens naam ik vroeger met belangstelling hoorde noemen, wiens werk ik nooit' zonder genot heb aanschouwd, en wiens persoonlijke kennismaking mijne deelneming in beiden heeft verdubbeld." In zijn eigen korte autobiografie zegt Bosboom heel lakoniek : „in 1846 toen „de Graaf van Leycester in Nederland" was verschenen, mocht ik kennis maken met de schrijfster, aan wier pen Nederland — om slechts dit te noemen -reeds „het Huis Lauernesse" dankte." Deze woorden zoo eenvoudig neergeschreven — dit simpele feit — hebben een groote beteekenis in dit levensbericht. Ik geloof wel met zekerheid te kunnen zeggen dat er heel spoedig eene echte wederzijdsche genegenheid ontkiemde; bij Bosboom dadelijk beslist, bij Toussaint nog weifelend tusschen hoop en vrees, omdat zij eene droeve ervaring rijk was, die haar deed huiveren op nieuw gehoor te geven aan de stem van het hart. Maar Bosboom wachtte en bleef trouw. Langzaam maar zeker groeide bij haar eene diepe genegenheid voor hem, zooals zij zich uitdrukte : „van zijn talent kan ik niet oordeelen dan alleen hetgeen anderen er mij van zeggen en wat mijn eigen smaak er van ziet, doch op zijn hoofd en in zijn hart heb ik sinds ik hem ken en zoo van tijd tot tijd weer op mijn weg ontmoette een blik geslagen, die mij in hem doet gelooven als in een eerlijk, opregt, fijnvoelend mensch van een helder verstand en juist oordeel, maar vooral van een goed hart, dat mij eer tot zelfverloochening dan tot zelfzucht geneigd schijnt. Dit is vooral eene kwaliteit, die ik heb leeren schatten sinds ik meer dan eens dupe was van het tegendeel."') En later : „aan sommige uitdrukkingen, aan sommige confidentiën omtrent familiebezwaren en toekomstige plannen, die men anders zoo niet zegt, zou ik haast denken, dat hij in mij niet enkel de celebriteit apprecieerde, maar ook de vrouw Ik beken de Uit een brief aan eene vriendin. onderscheiding is dikwijls zoo haarfijn, dat ik er mij meer in vergist heb. Au fait, tot hiertoe nooit met grooten spijt en nooit met schade, dan bij Van den Brink; want als die m ij had liefgehad en niet mijn hoofd, mijn werk, mijne reputatie, dan had hij mij nooit zoo bitter kunnen krenken, 't Is een vraagstuk, dat misschien nooit hoeft beantwoord te worden, ma&r ik geloof, dat ik aan dien man (Bosboom) mijn levensgeluk (neen, dat is geen goed woord) mijne toekomst gerust zou durven aanvertrouwen. Hij weet wat het is door eigen werk en door eigen talent, met Gods hulp, door de wereld te komen, wat het is voor een familie te zorgen ; hij is geen groot heer, die handen vol gouds in loszinnigheid heeft weggeworpen om, zooals men dat noemt, het leven te leeren kennen. Hij kent het van de ernstige zijde en heeft geen tijd gehad voor distracties die demoraliseeren; hij zal niet met verachting op mijn burgerlijke ouders neerzien, maar hij zal ze liefhebben en eeren. Zijn naam in de kunstenaarswereld is goed en geacht, een schitterend lot zal hij mij wel nooit hebben aan te bieden, maar op het punt van pracht en rijkdom wordt men toch ook geblaseerd, en ik geloof, dat ik met hem juist dit soort van leven zou kunnen genieten, dat mij als kunstenares noodig en wenschelijk is. Wat ik (dan) voor hem zou kunnen zijn — ik moet zeggen — passie zal ik nooit meer gevoelen, voor niemand — maar ik acht hem om het goede, dat ik in hem meen te zien, en ik apprecieer in hem datgene, wat hij vast denkt, dat hem bij mij de meeste schade doet, dat hij niet op mijn hoogte staat in litterarische kennis ; gelukkig niet. Ik heb dat eens ondervonden, wat het zegt een man, wien een Grieksche waist meer aantrekt, dan de vriendelijkste toespraak der liefde. Voor die klip zal ik mij ten minste bewaren, ook voor die om te vallen in de hand van een dweper op godsdienstige punten; want B. is meer gemoedelijk Christen dan menige pruik ; zijn kunstzin bewaart hem voor overdrijving. Hierin sympathiseeren wij ten minste. Ik geloof, dat ik bij mijn levendig impressionable karakter beter doe, wat kalm tegenover een man te staan, dan met te veel liefde. Dit laatste heeft mij ten minste eenmaal van alle kracht, van alle zelfstandigheid, van alle energie beroofd, en God beware mg, nog eens te lijden wat ik daardoor geleden heb Sinds mijn laatste gesprekken met B. is dit zoowat het resumé van allerlei overdenkingen en gewaarwordingen in mij omgegaan." Na dat getuigenis mag ik zeggen, die meen Bosboom goed gekend te hebben, dat hij niet de man was om met eene alledaagsche vrouw tevreden te zijn. Zijn geest had een innig geestelijk-, zijn hart een innig zielsverkeer noodig, iets buitengewoons. Niet tot bevrediging eener ijdelheid, die hij ook wel had, maar om zijn, voor indrukken hoogst vatbaar, gemoed bezig te houden ; daar kwam nog bij zijn bijna vrouwelijke behoefte om te verzorgen en te koesteren. In de vrouw die hij wist of begreep dat innig geleden had zag hij datgene wat hem behoefte was, behoefte van het hart. Ook als kunstenaar was hij in staat de kunstenares in al hare behoeften en neigingen te verstaan. In April 1851 werd het huwelijk te Alkmaar voltrokken en vestigden Bosboom en zijne vrouw zich aan den Zuidwal in 's Gravenhage. Nog zie ik de vriendelijke woning voor mij. Beneden in eene kleine suite, waarin eene zekere drukke gezelligheid heerschte, waaruit eene zekere geestelijke warmte u tegenstraalde, werkte mijne tante te midden harer boeken, de oude geschiedschrijvers vooral, aan een kleinen lessenaar, dien zij tot aan haar dood toe gebruikt heeft. Hier bewoog zich hare kleine gestalte vlug en zenuwachtig soms heen en weer, of kon zij langen tijd zitten mijmeren met eene wonderlijk onbeschrijfelijke uitdrukking in de nadenkend© lichtblauwe oogen tot een kleinigheid haar plotseling tot het werkelijke terugvoerde. Hier ook werden dagelijks de koffie en het middagmaal genoten. Mijn oom werkte boven in een paar vertrekken, die heel anders ingericht in schoone harmonie allerlei bevatten, wat hij als schilder noodig had. Tot 1862 woonden zij in dat huis om naar een anderen singel over te gaan, die evenals de Zuidwal een uitzicht gaf op het groene veld, toen nog onbebouwd, daar mijn tante rust zocht voor het oog en een verschiet vóór zich om gemakkelijker te kunnen werken. En dit jaar en de daarop volgende zouden bijzonder merkwaardig zijn voor haar. Nog herinner ik mij levendig de spanning die er heerschte aan dien Binnensingel, toen Busken Huët Mevrouw Bosboom zoo heftig had aangevallen over eene ontboezeming van hare zijde tegen de opkomende moderne richting. Was zij mogelijk te ver gegaan: haar wederwoord aan Busken Huët was onberispelijk fijn, zacht en fier, zoodat dit dispuut hiermede eindigde. En toch Busken Huët had met haar nog niet afgerekend. Hij was het die twee jaar later in „Kroniek en Kritiek" in ,,de Gids" een dier later beroemd geworden letterkundige schetsen schreef, inzonderheid het drietal Leycester-romans prees en haar de volle maat gaf in erkenning harer g r o o t e gaven. Was het erkentelijkheid hiervoor of nog iets anders, dat bij Mevrouw Bosboom-Toussaint eene blijvende gehechtheid aan Busken Huët deed ontstaan? Mogelijk beide. Zij schreef in 18G5 : „Een ding wenschte ik voor hem datl hij zichzelf leerde kennen, als een zondaar voor God, daarmede zouden zijne oogen opengaan voor al hei andere. Misschien zou hij over mij glimlagchen als hij deze regelen kon lezen of wel mij beschuldigen als hardvochtig in 't oordeelen en toch, ik spreek uit reine Christelijke liefde. Ik heb te veel tranen om dien man gestort bij zijn heftigen aanval om hem nu niet met meer ernst op het hart te dragen dan een vreemde.') Uit deze regelen leert men Mevrouw Bosboom's karakter kennen. De ongeloovige, die Busken Huët m hare oogen was, liet haar niet los. Reeds was het eene overwinning van hare zijde, dat Busken Huët m datzelfde jaar behoefte gevoelde haar een openlijken brief te schrijven ter zijner eigene verantwoordinq, over gebeurde dingen, bij zijn treden uit de „Gids"redactie, te lang om hier thans te vermelden, met dat mooie slotwoord: „allen zullen erkennen dat er grootheid in uwe goedheid is." En ook herinner ik mij hoe jaren later in 1880 mijne tante mij een brief van Busken Huet toonde, waarin deze regelen voorkwamen: „Uw geloof aan een eeuwige jeugd aan gene zijde van het graf is mij ei g* Toen m Guizot's laatste levensdagen zijne dochter op een avond, bij het heengaan als naar gewoonte hem goeden nacht kussend zeide : „Adieu, mon père I" Ie!bf?r;enhi) haar met ^n glimlach: „Au revoir, ma fille! Ook voor mij lost het leven zich niet op in een : „Vaarwel I" maar in een : „Tot weerziens !" Te dien aanzien verbied ik mijne wijsbegeerte den baas te spelen over mijn gemoed." ^Uit deze aanhaling spreekt het hart. Mevrouw Bos- ') Aan eene vriendin. boom had aan Huët eenmaal geschreven: „alle haat en vijandschap is mij tegen — zoo dan biede ik u den vrede" ; uit vrede was vriendschap geboren geworden. Beider veeljarige correspondentie bewijst dit, als ook dat Busken Huët voor haar een opbouwend criticus was. Keeren wij tot het jaar 1862 terug. De dood van Bosboom's tweelingbroeder was een zware slag vooral voor hem, hij leed daar sterk onder en nadat in 1864 Mevr. Bosboom door pokken aangetast bijna tot aan den rand van het graf was gevoerd, volgde er bij Bosboom eene reactie, een tijd van afmatting en melancholie, niet minder ernstig, dan de ziekte, die eerst zijn vrouw had aangetast. Maar zooals Bosboom in zijn autobiografie heeft vermeld, was het in die dagen de nobele Jhr. C. C. A. Bidder van Bappard, die hem den voorslag deed al zijn werk voor hem te bestemmen, wat den schilder het leven gemakkelijker maakte. Het zal niet noodig zijn nader aan te duiden, hoe Jhr. Van Bappard Bosboom hielp, maar zeker is het, dat, terwijl deze vaak lijdende dus onmachtig tot werken was, zijne vrouw ook het hoofd ophield, zeggend© ,,als mijn man niet kan moet ik het wel doen" en het ook deed. Hare vele werken de jaren daarna verschenen leveren er het bewijs van. Na ,,de Delftsche Wonderdokter" had Potgieter haar den raad gegeven een hedendaagsche stof te kiezen; zij dacht er over en zeide, zeker niet zonder ironie: ,,'t is eigenlijk gemakkelijker dan die historische voorstudiën te moeten maken." „Majoor Frans," door haar eene novelle genoemd — eene herinnering uit haar jeugd, uit haren Frieschen tijd — rijpte in haar geest. Zoo weinig dacht zij aan eenig bijzonder succes, dat zij het handschrift aan den uitgever van „Nederland" zonder eenige nadere conditie afstond. Maar ziet, deze novelle was zoo actueel, zoo geestig geschreven daarbij, dat zij een ongewoon succes be haalde, een ieder moest haar lezen en A. Réville, toen nog predikant te Rotterdam, gaf er eene vertaling (eigenijk „reduction") van in de „Revue des deux Mondes " Na deze overzetting in één wereldtaal volgden er spoedig meerdere; in het Engelsch twee, in het Duitsch, Zweedsch en Russisch. Voor de schrijfster, ie vaak klaagde in dit opzicht niet verwend te zijn — hare vroegere werken waren soms óf weinig gelezen of naar hare schatting te weinig gewaardeerd — was «lfeneJerraSSing" Zooals ziï zich uitdrukte in October 1874 : „Majoor Frans, die waarlijk in de wereld nog al ffoed geaccueilleerd is, heeft, ondanks hare slechte Potgieter" gCnade £fevonden in de oogen van En het was nog juist bij tijds, want Potgieter stierf 3 Februari 1875. Mijn tante had zich voorgesteld ook in hare vreugde over het succes van Majoor Frans een klem huiselijk feest te geven, toen zij het bericht van Potgieter's dood vernam; zij was er zoo door getroffen, dat zij mij schreef: „de schok die het mij gaf was pijnlijker daar ik zulk een tijding niet verwac te■•• • Ik kan zoo geen feest vieren, terwijl de vriend mijner jeugd, die mij tot op dezen leeftijd toe de trouwe, hartelijke vriend is bijgebleven nog niet eens naar zijn laatste rustplaats is gevoerd. Die wond moet uitbloeden al is het een verlies, dat ik levenslang nog zal blijven voelen." Maar het succes van Majoor Frans was blijvend en toen in het volgend jaar eene commissie zich vormde om bij het zilveren huwelijksfeest het echtpaar osboom Toussaint hulde te brengen, was de deel- neming misschien grooter doordat Majoor Frans zooveel harten had veroverd en de naam der schrijfster was doorgedrongen in kringen, die deze tot nog toe niet kenden. De belangrijkste gebeurtenis in de laatste tien jaren van Mevrouw Bosboom's leven was de openlijke viering van haren 70en verjaardag. Ook Dr. Jan ten Brink heeft dit feit, waaraan hij zelf zulk een werkzaam aandeel had, in bovengenoemd levensbericht van Mevrouw Bosboom naar waarde beschreven. De 16e September 1882 was werkelijk een schoone dag voor haar. En zij, die bij hare geboorte zoo zwak scheen, dat men haar doodgeboren waande') — op 16 September 1812 moest het pasgeboren wicht in een badje van spaanschen wijn gelegd worden om er de zwakke levensgeesten in op te wekken; zij was zoo teer en klein, dat de moeder gewaarschuwd moest worden, zich niet voor te stellen dat zij haar kindje in het leven zou houden — bereikte toch nog den leeftijd van 73 en 7, jaar. Het was op dien 70en verjaardag, dat de een haar vroeg een voor haar geheel nieuw tijdperk der vaderlandsche geschiedenis aan te vatten; anderen vroegen weer een verhaal van haar leven. Zij besloot tot dit laatste. Midden in den arbeid — die jeugdherinneringen, die hierbij worden aangeboden — overviel haar vrij plotseling de dood. Op den 3en April 1886 had zij nog haar 35-jarig huwelijk in huiselijken kring feestelijk, dankbaar en gelukkig mogen vieren; den 13en daaraanvolgende ontsliep zij na vierentwintig uren ziek te zijn ') Authentiek. PRINSES ORSINI. 3 geweest. De eenige, die bij dat uiteinde tegenwoordig was, was haar altijd trouwe man. Tot besluit kan gezegd worden dat zij na een leven van moeitevollen arbeid, van zorg en strijd een onbezorgden levensavond heeft gehad en dat zij gespaard is gebleven, naar den wensch op haar zilveren huwelijksfeest door haren vriend J. J. van Oosterzee uitgesproken uit naam van en gesteund door haar trouwste en beste vrienden : „voor de werkelijkheid van een arm kunstenaarsleven." Onder groote deelneming werd zij 17 April ter aarde besteld. Later — September 1887 — werd een fraai gedenkteeken opgericht door Nederlandsche vrouwen op haar graf. Met deze regelen heb ik gemeend genoeg uit het bijzondere leven der schrijfster te hebben medegedeeld om te dienen tot toelichting harer onvoltooid gebleven levensherinneringen. En wordt hier thans aan een jonger geslacht aangeboden „de Prinses Orsini" in 1843 geschreven, dan wil ik hierbij in herinnering brengen, dat Mevrouw Bosboom zelve eenmaal aan Busken Huët schreef (21 November 1885), dat Bakhuizen van den Brink haar onder het voorlezen van „Orsini" menigmaal met een „bravo" loonde. Mei 1906. J. BOSBOOM Nz. op 60-jarigen leeftijd. Uit de dagen der jeugd van Mevrouw Bosboom-Toussaint. Aan de Redactie van de Gids. W wensch, om den vijftig-jarigen Gids niet te besluiten zonder eene bijdrage van de schrijfster, „die de Gids steeds £ Ivl ^ een zo° goed en zoo warm hart heeft toegedragen," werd evenzeer door haar gedeeld als uw verlangen om die bijdrage te doen bestaan in een of andere mededeeling uit hare letterkundige herinneringen. Enkele weken slechts na het schrijven dezer Herinneringsbladen (de eenige voltooide) is de vereerde schrijfster, mijne teêrgeliefde vrouw, ontslapen, en alzoo worden deze bladen thans als uit de hand onzer lieve doode u toegereikt. Mei 1886. JOH. BOSBOOM. * * * Toen ik in 't jaar 1884 door de redactie van de Gids uitgenoodigd werd om iets te schrijven naar aanleiding van de ovatie aan Beets toegedacht bij zijn 70ste ver- jaardag, kon het niet anders of ik moest mij verdiepen in herinneringen van vroeger en later tijd; en onwillekeurig zag ik mij teruggevoerd naar die dagen mijner eigene jeugd, waarin ik Beets nog niet persoonlijk kende, en toch met zulk een sterk verlangen naar die kennismaking uitzag; — en het trof mij dat juist ik tot dezen aangenamen plicht werd geroepen, om dien dichter openlijk een feestgroet aan te bieden, wiens verzen ongeveer vijftig jaren geleden reeds door mij waren gekend en gewaardeerd, nog vóór zij tot de kennis van het groot publiek waren gekomen. Niemand, geloof ik, die niet tot zijn familie of zijn intiemste vrienden behoorde, heeft zóó vroeg van zijn zucht voor poëzie, van zijn ongemeenen aanleg en besliste roeping voor het leeraarsambt gehoord als ik, de hem volkomen onbekende, — door een gelukkig toeval. Ik was een oogenblik in verzoeking, deze bijzonderheid met den aankleve te vermelden in mijn huldegroet aan den Jubilaris van 1884, — maar daar ik mij voorgenomen had, zoo weinig mogelijk van mijzelve te spreken, paste zulke mededeeling niet in dat kader. Nu echter, waar ik er toe gekomen ben in de herinneringen mijner jeugd rond te waren, ter wille van (zoo ik hoop) belangstellende lezers, vond ik vrijheid eens naar dat verre verleden om te zien. Het was dan in den zomer van 't jaar 1833 toen ik, na in Mei het waagstuk ondernomen te hebben als opvoedster en onderwijzeres op te treden in eene deftige familie te Hoorn, het voorrecht had eenige weken vacantie te krijgen, door eene schikking waarbij mijne kweekelingen eenigen tijd bij hun grootouders in Gelderland zouden doorbrengen. Ik was zeer in mijn schik met dezen viertijd (Feriën, zooals de Duitschers dat noemen); weêr mijzelve te kunnen zijn, ontheven voor een poos van het „veiller sans cesse, craindre toujours"') voor kinderen, nog te kort met mij samen om zich aan mij te hechten. Reeds wat vermoeid van de worsteling met hen en met mijzelve; reeds onbestemd den twijfel bij mij voelende opkomen of juist hier mijne roeping lag, besloot ik, na een kort bezoek bij mijne ouders te Alkmaar, tot een toertje naar Friesland, naar dat Harlingen, waar ik mij altijd het meest thuis gevoelde, waar ik mijne vriendinnen en schoolkennissen weêr vond en door allen met open armen werd ontvangen, al vonden sommigen dat ik wel een beetje „Hollandsch" geworden was in de paar maanden waarin men mij niet gezien had. Een beetje „Hollandsch" beteekende in goed Friesch, wat vervreemd, wat vervormd, wat ruimer en vrijer van denkwijze, in manieren of in kleeding, dan in 't afgepaste cirkeltje gebruikelijk was, waarin men zich het status quo:) tot ideaal had voorgesteld. „Wij doen 't zóó niet, dat hoort hier zóó niet," was de kritiek over alles wat buiten dat cirkeltje ging. „Wij zijn geen Hollanders, wij zijn maar Friezen" was de uitspraak der veroordeeling ter laatste instantie en dat maar klonk wel als erkeuning van minderheid, doch was inderdaad zelfbewuste trots. Toch heerschte er ruimte en warmte in de harten, al was het oordeel bekrompen door provinciaal vooroordeel, bovenal door esprit de clocher. ®) Zoo ongeveer was mijne bevinding bij mijne terugkomst in '33. Sinds zijn ze zeker met wijden stap vooruitgegaan. Er zijn nu spoorwegen, waar men ') „eindeloos waken, altijd vreezen" — *) de toestand zooals die is. *) d. w. z. door de neiging om bij zijn eigen plaatselijk klokje te zweren. — ■ voorheen zelfs tegen straatwegen bezwaren had, en — behoeft het gezegd te worden — geen machtiger moteurs om alles te nivelleeren dan de rails; de locomotief snelt maar even over de oude gebruiken heen en — ze zijn spoorloos verdwenen. In mijn tijd waren zelfs de straatwegen nog niet aan de orde; maar toch tot eene stoomboot van Harlingen naar Amsterdam was het gekomen, tot veler blijdschap, niet precies met aller goedkeuring. Ze waren toch zoo betrouwbaar die oude beurtschippers; bij menschengeheugen was het nooit voorgekomen dat een beurtschip verongelukt was tusschen Amsterdam en Harlingen. En men kon de kajuit afhuren — daar was men als thuis! — of, als dat niet lukte, was „de kelder" immers ook goed met zijn kooien, die altijd naar teer roken, waar 't grove linnengoed steeds met groote vlekken ijzerroest bezaaid was, en waar de schipper 's middags op stokvisch trakteerde, — eene ondragelijke etenslucht voor de arme zeezieken die in de kooien vastgemeerd lagen. Het was iets verschrikkelijks vooral voor mij, zenuwachtig schepsel, een prinsesje op erwten van mijne geboorte af. En toch voorheen kón het niet anders. Ik zag in die dagen steeds tegen de vacantie op, alleen om de zeereis heen en weêr. Mijne goede tantes plachten mij dan reeds des avonds aan boord te brengen, daar het voor dames niet te doen was te drie ure in den morgen naar de haven te wandelen. Ik kon dan, naar hare meening, terstond ter kooi gaan, gerust slapen en mogelijk eerst wakker worden als het schip reeds in volle vaart was. Geregeld werd ik aan de goede zorgen van den schipper gerecom¬ mandeerd; geregeld werd aan dezen de gewone vraag gedaan, wanneer hij dacht uit te varen — ik had net antwoord wel kunnen geven: „Wel, Juffer! als 't windje wat opzet, zoo tegen half vier" —; daarop werd de trommel met proviand overgereikt met allerlei delicatesses gevuld — die ik meestal niet aanroerde en onder heete tranen van weerszijde afscheid genomen, al zou de scheiding geen volle vier weken duren. Het was in 't langste der dagen, en mijn liefste wensch was zoo lang mogelijk op het dek te vertoeven. Dan, de schipper, krachtens zijn mandaat als beschermheer, gedoogde dit niet. „Neen, Jufferke, je zoudt maar koü vatten" — en naar beneden moest ik; naar kooi welhaast, want er kwamen meer passagiers aan boord slapen, en ik wilde mijn kooi in bezit nemen eer zij opdaagden. Niet zelden gingen de heeren zitten kaartspelen en daarbij hun pijp rooken — de verschrikkelijke friesche baai! — of er kwamen dames met kinderen die zich bitter beklaagden dat zij de kajuit afgehuurd vonden, en wel juist aan vreemdelingen, waarmee geen verdrag was te treffen. Soms waren het kennissen van mijne familie, en dat was het ergste voor mij; want die waren dan hartelijk en, om de wille van die hartelijkheid, moest ik praten, althans hare belangstellende vragen beantwoorden — en liefst droeg ik zwijgend het onvermijdelijk leed. Het spreekt vanzelf dat ik niet sliep en eigenlijk al zeeziek was in verbeelding, eer het schommelen en laveeren van 't schip op de woeste baren het mij in werkelijkheid deed worden. De marteling duurde soms tot in den avond van den volgenden dag. Soms klonk reeds vóór vier of vijf ure de kreet der verlossing. Wij naderden Amsterdam. Welhaast stormde alles naar boven naar het dek, van waar het machtwoord van den schipper zelfs mij niet weerde en wij zagen de prachtige, ongeëvenaard belangwekkende Hoofdstad, oprijzende uit haren gordel van groenblaauwe golven, omstuwd als een vorstin door eene eerewacht van schepen, de vlaggen voerend van alle volkeren der wereld, voor ons liggen. Aan den Harlinger steiger bij de Nieuwe Stadsherberg vond de landing plaats; — de uitredding mocht men het noemen van het vagevuur dat we hadden doorgemaakt. Voor mij volgde nog niet het paradijs, want ik moest den Alkmaarschen beurtman opzoeken, in de hoop dat deze nog niet was afgevaren. Bleek dit wèl het geval dan moest ik ijlings de stad in, begeleid door een kruier die mijn koffertje droeg en mij tegelijk tot gids strekte, om te zien of we de diügence nog konden halen, die een paar uren later vertrok dan de beurtman, — hetgeen meestal gelukte. De blijdschap over de goede kans werd echter vergald door het leedwezen, Amsterdam te moeten verlaten, zonder er eigenlijk' iets van gezien te hebben dan hoe zij als eene koningin op de wateren dreef. Men ziet het, zulk een tocht had weinig van eene plezier-reis; en men zal mijn opzien tegen den vacantietljd al bracht die mij te Alkmaar — wel verklaarbaar vinden en begrijpen dat ik in 1833, meer vrij en onafhankelijk in mijn bewegingen, de stoomboot koos als vervoermiddel naar Harlingen. Zelfs mijne familie hield het mij ten goede, al vond men het wel een weinig gerisqueerd met de stoomboot voor een jong meisje alleen! Zoo'n stoomboot, er kon zoo van alles mee gebeuren I Maar als er geen van al de onderstelde mogelijkheden gebeurde, was men zeker tegen vier uur in de haven te zijn, na omstreeks acht ure aan boord te zijn gestapt, kon men, zonder naar beneden gestuurd te zijn (hoeveel „heimischer" was het zelfs daar!) wel ingepakt in de frissche lucht blijven zitten; men had zoo goed als geen last van zeeziekte en behoefde geen proviandtrommel mee te sleepen, die toch zelden van dienst was. Toch, ondanks mijn voorkeur, was ik gepredestineerd om niet met de stoomboot terug te keeren. Ik vond te Harlingen eene kennis uit mijne schooljaren, die jonggetrouwd het Nieuwediep tot woonplaats had en evenals ik voor een poos bij hare familie logeerde. Zij zou de terugreis doen met een jacht van de K. N. Marine, waarmeê een officier van de werf om dienstzaken naar Harlingen was gekomen. Zij sloeg mij voor, van dezelfde gelegenheid gebruik te maken en over het Nieuwediep naar Alkmaar terug te keeren: de reis was veel korter dan over Amsterdam. „Zij was dan niet zoo alleen; ik moest eenige dagen bij haar blijven uitrusten, haar man leeren kennen, haar kindje zien. Ik zou het mij niet beklagen haar gehoor te hebben gegeven; het Nieuwdiep was een aardige plaats..„En de Helder zeer intéressant," voegde de hoffelijke zeeofficier er bij, die, van Friesche afkomst, ook met mijne familie bekend, de welwillendheid had, zijnerzijds drang te voegen bij de noodiging mijner vriendin. De vraag was maar voor mij, een paar dagen mijn verblijf te Harlingen te bekorten. Als men een beetje in de vroegte aan boord ging, kwam men reeds in den voormiddag aan, en de passagiers van het Jacht hadden nooit last van zeeziekte! Het eerste argument besliste, zelfs waar men niet al te vast geloofde aan het tweede. Mijne voorzichtige tantes zeiven vonden het meer raadzaam dan de reis met de stoomboot. Als Noord Ilollandsche kon het mij niet onverschillig zijn met de belangrijke zeeforteres kennis te maken, en ik gaf dus het vriendelijke aanbod gehoor. Weêr en wind werkten meê om den overtocht te bekorten; wij konden op het dek blijven, zooveel wij wilden. Het Jacht liep voort, of het voor zijn plezier de golven kliefde. Het opgeruimde humeur en de hof- ielijkheid van den gezagvoerder, de voldoening der jonge Mevrouw, dat zij eene kennis uit hare meisjesjaren als gast meê naar huis voerde, mijn eigen lust om de vervlogen schooltijd nog eens te doorleven — maakten onzen tocht zóó gezellig, dat die ten einde was gebracht, eer wij het wisten en het verlangen naar het eind bij ons was opgekomen. Mr. B., de echtgenoot van mijne schoolvriendin, kwam haar afhalen en was, zooals hij betuigde, aangenaam verrast met de logée die zij meebracht, die niet meer de eenige zou zijn, want hij wachtte er ook een van zijne familie: een nichtje uit Haarlem dat belet had gevraagd en spoedig te wachten was. De jonge vrouw, een zieltje zonder zorg en zonder vrees, vond het recht prettig en verzekerde mij, dat eene logée méér volstrekt geen bezwaar was in haar huis. Zij was er van overtuigd, dat de gezelligheid er slechts door winnen zou en dat wij het onderling wel zouden vinden. Nu zoo viel het ook uit; en aan dat toevallig samentreffen dank ik de eerste vroege bekendheid met de verzen van Beets! De jonge dame was zijne zuster — niet Serena, maar eene jongere, ook m ij n e jongere, ofschoon zijn veeleer mijn oudere scheen; want ik had volstrekt niets van de flinkheid en beslistheid, die ik in mijne betrekking toch zoozeer behoefde. Wie niets van mij wist zou mij voor een meisje tusschen de zestien en zeventien hebben aangezien, die pas de kostschool had verlaten. Jufvrouw Beets was, zoo ik meen, niet veel boven de zeventien, maar men zou haar de een en twintig gegeven hebben, die ik reeds had bereikt. Het verschil in leeftijd tusschen ons was dus als van zelve geëffend; jonge meisjes sluiten zich gemakkelijk aan, in omstandigheden als de onze. Wij moesten dezelfde logeerkamer deelen; de heer des huizes had het zeer druk met zijne zaken; onze gastvrouw had het druk met haar kindje en hare huishouding. Jufvrouw Beets en ik sleten menig rustig uurtje te zamen; — en het duurde niet lang of zij deelde mij in vertrouwen meê, dat zij zoo'n knappen broêr had, die eerst in het vak van haar vader (apotheker als de mijne) zou worden opgeleid, maar, bij nader overleg, voor dominé zou studeeren, met September naar de Leidsche Akademie zou gaan, — en dat hij nu reeds zulke mooie verzen maakte. Het eerste (zijn knapheid) kon ik wel aannemen op hare getuigenis; zelve was zij schrander genoeg om zich daarin niet te vergissen; maar voor het andere had ik meer geldige bewijzen noodig dan de geestdrift eener liefhebbende zuster, al was het uit hare stralende oogen te lezen, dat zij in dezen vast geloofde wat zij zeide. Ik had mijne redenen voor dat ongeloof. In den kleinen kring mijner kennissen, in mijne familie zelve, hoorde men niet zelden van personen die zulke lieve versjes maakten. Een oude neef bijv. te Harlingen liet geen voorval, geen verjaardag, geen verwisseling des jaars, geen kermis zelfs, voorbijgaan zonder er verzen op te maken, grootere of kortere naar de stof het meebracht, en die — waarlijk altijd rijmden, en bovenal met groot genoegen werden aangenomen door neefjes en nichten, jong en oud, daar ze meestal ten geleide strekten van het een of ander cadeautje. Ieder onzer hield het hem ten goede, dat hij op die wijze zijn dichtader liet vloeien, en waar eenige twijfel opkwam of een glimlach zich vertoonde, werd die terstond gedempt door de uitspraak: „Neef is toch zoo goed en hij heeft er zoo'n plezier in!" Een enkele stijfhoofdige, niets ontziende Fries, mocht zoo eens tusschen de tandan het woord „rijmelarij" laten hooren, als deze dichter den Katheder in de Nutsvergadering betrad en een „degelijk" stuk ten gehoore bracht, — ieder keurde die uitspraak af; de algemeene opinie was dat men een heer van leeftijd niet hard moest vallen, die zóó zijn best deed en zooveel voor het Nut over 'had. Bij andere gelegenheden was het een jongmensch, „die zóó zijn best deed en wien men niet hard mocht vallen," en die, onder voorwendsel van zijn liefde voor poëzie, familie en vrienden, zoo mogelijk zelfs een grooter publiek, den last oplegde van zijn rijmlust, eene liefhebberij die toch waarlijk niet zoo onschuldig was als zij scheen. Zoodat ik, na ervaringen als deze, niet heel lichtgeloovig was om op de getuigenis eener liefhebbende zuster aan te nemen, dat haar broêr werkelijk mooie verzen maakte, en vooral niet dat er in hem een belofte school voor de toekomst onzer Nederlandsche poëzie. Een onverschillige voor deze toekomst was ik sinds lang niet meer, evenmin als ik onverschillig of onkundig was gebleven voor de verschijnselen op het gebied der litteratuur van het oogenblik. Integendeel; vroeg reeds was mijn hart geopend voor het schoone' mijn geest ontvankelijk voor indrukken van alles wat liefelijk was en welluidde; vroeg reeds schonk de fantasie mij vleugels om mij op te heffen uit eene gansch niet poëtische werkelijkheid tot de ideale wereld van licht, ruimte, zielsverheffing en vreugde, die mij schadeloos stelde voor die andere, waarin ik leven moest zonder mij er in t'huis te vinden. Opvoeding en omstandigheden hadden samengewerkt om mijn jong hart warm te doen kloppen voor 't geen velen koud laat of lauw. Geestdrift voor kunst onder eiken vorm, liefde en lust voor letteren en poëzie was mij niet ingeboezemd, — niet opgedrongen althans, — maar uit mij zelve opgekomen en alleen aangewakkerd door de omstandigheden, al van mijn vroegste jeugd af. Ik had het voorrecht geleerd te worden door mijn vader die, onder huiselijk lief en leed, onder beroepsbezigheden en zorgen heen, de zucht tot letteren en poëzie had behouden, en wiens lust het was mij mede te deelen wat hem zooveel zorg had helpen dragen, over zooveel smart had heengeholpen. Hem, en een huisvriend, die placht te zeggen, dat hij van de praktijk eten moest, maar niet leven kon dan bij kunst en poëzie, dankte ik de vroegtijdige en meer dan oppervlakkige kennis met Vondel, met Bilderdijk, met Hooft en met Huijgens. Wij lachten om de sentimentaliteit van Feith en zijns gelijken. Zij wezen mij op de ledige gezwollenheid onzer toenmalige ,,puikpoëten" (het was de tijd van Yntema, Harderwijk en Warnsinck), die in de Letteroefeningen1) den schepter zwaaiden, beide der dichtkunst en der critiek, die er, al rijmend, de Grieken bovenop wilden helpen, en later, in en na 1830, de Belgen er onder; stroomen van vaderlandsche zangen uitstortend als water, en van weinig meer spiritueel gehalte, over het Nederlandsch publiek, dat in den regel of toejuichend of onverschillig dien zondvloed over zich heen liet gaan. Ik, die tijdens mijn verblijf te Nieuwediep reeds dweepte met Schiller, met Bürger, die als in gedachte leefde met de helden van Walter Scott, die in van ') De Letteroefeningen was, voor De Gids werd opgericht — het letterkundig tijdschrift in ons land. En het tijdschrift der meest onnoozele middelmatigheid. — De Letteroefeningen is ook het tijdschrift w.i. de heer Van Naslaan (Camera Obscura, Familie Stastok), gelooft over Victor Hugo gelezen te hebben dat die „zoo'n bloederig man" was! De „Muzen-Almanak" was de voorlooper van De Gids, een jaarboekje w.i. de jongeren werden opgenomen. Red. W.B. Lennep's Legenden gevonden had wat ik liefst in de poëzie zocht, — ik kon mij van het vooroordeel tegen een broêr, die geacht werd mooie verzen te maken, maar niet zoo op het zeggen eener zuster laten genezen. Reeds waren er van zijne verzen gedrukt — vertelde zij — maar niet met zijn naam natuurlijk... Nóg vond ik dit bewijs niet voldoende, wetende wat er alzoo gedrukt werd in 't artikel verzen. Had zij mij, wat zeker het geval is geweest, kunnen zeggen, dat Immerzeel er zijn Muzen-Almanak voor opengesteld had; schoon ik zelve nog geen regel geschreven had, en zelfs de vermetele gedachte niet in mij was opgekomen dat ik ooit iets zou schrijven, dat kans had gedrukt te worden of dat verdiende, — zeker had ik dan toch terstond goede verwachtingen opgevat; maar mogelijk was haar dit zelve niet bekend. Toch — wat hadden wij dan ook beters te doen bij een zomerhitte, die overdag zelfs het wandelen verbood? — verzocht ik haar die verzen te mogen lezen. Maar wijzer dan ik liet zij het daarop niet aankomen, maar stelde voor ze> mij voor te lezen. Nu, zij had eene welluidende stem, kende de verzen zoo goed als van buiten, en — bezat in niet geringe mate het talent van voordragen — wellicht omdat zij ze reeds door haar broeder had hooren reciteeren; zij gaf er den rechten toon aan en de volle waarde. Ik luisterde, ik vroeg meer, — ik vroeg alles. Mijn vooroordeel was weggevaagd als sneeuw voor de zon van dat genie, dat ik het voorrecht had te kunnen raden door de zwakheid der jongelingspoëzie heen. Ik bewonderde; ik geloofde in de toekomst van den dichter, die zóó aanving; die met de Yntema's-traditie had gebroken. En schoon noch zij, noch ik konden voorspellen wat er worden zou van de roeping eens jeug- digen theoloog, die zelfs den groentijd nog doorleven moest, toch voelde ik mij sterk om nevens haar te strijden voor die roeping tegen den practischen, maar materialistischen neef (notaris van beroep), zoo vaak hij hard uitviel tegen het onverstand van een vader, die zijn zoon toestond om voor dominé te studeeren, terwijl hij daarbij de gelegenheid glippen liet om eenmaal aan het hoofd te staan eener goede affaire. Eene welbeklante apotheek te laten varen om naar de zeer onzekere uitkomsten van theologische studiën te grijpen, was bij dezen het grijpen naar vogels in de lucht en daarvoor los te laten de gemeste kip die men in de hand heeft. Onder dit tirailleeren werden wij warm; — ik misschien meer dan noodig was voor belangen die geheel buiten mij omgingen, en met den strijd steeg mijn enthousiasme in 't geen nog maar een hoop, een verwachting was; wij gingen al vaststellen, wij profeteerden de toekomende grootheid van juffrouw Beets' broeder als dichter, als kanselredenaar. Wij profeteerden Nicolaas Beets, toen hij zelf mogelijk nog over de profetie zou geglimlacht hebben — want, al weet een mensch zelf het best wat in hem zit, men durft, als men geen verwaande bluffer is, aan dit ingeschapen bewustzijn nog niet ten volle geloof geven. Vreemd zal men het misschien vinden, maar toch de bekentenis moet mij uit de pen: ik weet nu niet meer welke gedichten het zijn geweest! Niet dat aan Katharina Wilhelmina Bilderdijk, want dat zou mij juist om den naam der ook door mij hoog gestelde dichteres zijn bijgebleven; en ik geloof ook niet het Maartsch Viooltje, schoon ze als des jeugdigen dichters eerstelingen worden genoemd. Vermoedelijk waren het nog vroegere uitingen van zijn dichtgeest, die alleen een zuster voor hare Adversaria had gekregen en bewaard. Hoe het ook zij — de indruk was voor goed bij mij gezet, maar de verzen zeiven raakte ik kwijt door allerlei wat er volgde. Hetgeen ik mijzelve verwijt en mij zeer spijt, is dat ik haar niet verzocht heb ze te mogen overschrijven. Ik ook hield er een cahier op na, waarin ik afschreef wat mij trof en aantrok, zoowel van verzen, als proza, en wat ik zelfs niet opgehouden ben te verrijken toen ik zelve reeds schreef en „gedrukt" werd. De weinige dagen die ik te Nieuwediep kon blijven waren spoedig om, evenals de schoone dagen van Aranjuez in Schiller's drama.1) Ik keerde er niet weêr terug. Ik heb met juffrouw Beets alleen een aangename, voorbijgaande kennis gemaakt, waarop wij niet weêr terugkwamen en die wij zelfs niet meer herdachten, toen het toeval ons veel later weêr eens onder geheel veranderde omstandigheden elkaêr ontmoeten deed. Beets was toen reeds erkend voor wat wij van hem wachtten, — en ik nog ganschelijk niet déór, waar ik wezen wilde en hoopte te komen. Wat mij betrof, ik ging weêr mijne schouders zetten onder het juk, dat ik vrijwillig op mij genomen had, doch waarvoor zij te zwak zouden blijken. Liever opgevende wat ik voelde niet mijn roeping te zijn, dan te volharden tot schade van mijzelve en anderen, zou ik reeds in het voorjaar van 1835 naar Alkmaar terugkeeren. Intusschen zou ik geen berouw behoeven te gevoelen over de proefneming. Het verblijf te Hoorn in eene aanzienlijke familie — de familie de Bruijn Kops — was mij van groot nut. Al was Hoorn een kleine ») Uit Schiller's Don Carlos _ „De schoone dagen van Aranjuez zijn haast ten einde". Deze regels zijn tot een gevleugeld woord geworden. Red. W. B. stad, zij leefde er niet kleinstadtisch, en de lieden waarmeê zij omging, waren van de deftigsten en meest beschaafden. Hun toon van conversatie was opgewekt, los en natuurlijk; de kring was eng, maar hartelijkheid en innigheid waren er niet buitengesloten. De vrouwe des huizes, eene zeer ontwikkelde vrouw, die in de vermaarde Geldersche kostschool Kernheim, onder leiding eener zuster van de toenmaals gevierde dichteres Pietje Moens,1) hare opvoeding had gehad, bezat niet alleen tact en kennis, maar ook hart; ik heb het op iedere wijze ondervonden. Haar echtgenoot, even goedhartig als wellevend, was geheel één met haar, om mij het verblijf in hun huis aangenaam te maken. Ik voelde er mij thuis in het huiselijk leven; en in hunnen gezelligen kring heb ik nooit die terugstelling of die pijnlijke geringschatting ondervonden, waarover ik andere dames gouvernantes van beroep (zal ik zeggen voor „roeping") heb hooren klagen. Waarheid is, dat ik, van nature beschroomd, door mijne Friesche opvoeding en jeugdig voorkomen, veel meer geneigd was mij terzijde te houden of geheel terug te trekken, dan op den voorgrond te plaatsen; en genoodigd, bijkans gedwongen moest worden, eer ik er toe kwam mij in den gezelschapskring te begeven. Was ik er eens, dan gleed het goed; want bij gezelligen kout en levendig gesprek heb ik nooit de zwijgende personage kunnen spelen, 't Geen dan ook niet van mij gewacht werd. J) Petronella Moens (1762—1843). Hoewel op 4-jarigen leeftijd blind geworden, heeft zij een geheele reeks gedichten en verhalen geschreven; vaderlandslievende en godsdienstige voor ouderen en jongeren. Vooral voor de kleinen. Beets, in zijn „Gesprek over Kinderboeken" noemt haar naam niet. Hij had er dus ook al blijkbaar niet veel mee op. — Red. W.B. PRINSES ORSINI. 4 Maar van meer belang voor mijne vorming, voor mijne toekomst was de bijzonderheid, dat in de familie de Bruin Kops, waar men van grootouders tot kleinkinderen gewoon was de opvoeding door Fransche of Zwitsersche gouverneurs of gouvernantes te laten leiden, het Fransch de bovenhand had, zooveel het lectuur als litteratuur betrof. En sinds 1830 had in den laatsten tijd in Frankrijk zelf, zoo een ieder weet, eene «nwenteling plaats, eene hervorming zou men misschien moeten zeggen, die de klassieken achterwaarts drong om voor de nieuwere romantische school plaats te maken. Het was een renouveau;1) het mocht wellicht een réveil genoemd worden. Zeker is het, dat de strijd heftig was tusschen de voorstanders van de ééne partij als van de andere; maar, waar de overwinning bleef aan de laatste, waar al wat jong was onder schrijvers en dichters naar ruimte, naar de vrijheid verlangde, werden uitkomsten verkregen, die de moeiten van de strijd wel beloonden. Of de overwinnaars zich nu wisten te matigen; of zij allen een wijs en doeltreffend gebruik maakten van hunne verovering, zou ik niet durven beweren. Bij revolutiën en hervormingen op elk gebied gaat men niet zelden te ver, en stoot om wat men alleen had moeten zuiveren, of vernielt wat slechts oprichting noodig had gehad. De romantieken hadden de klassieke broozen2) wegge- ') Een vernieuwing, die misschien een „Opleving" mocht genoemd worden. ') broos: hooge laars; de holl. uitdrukking voor Cothurne, w/o de Grieksche tooneelspelers moesten stappen, omdat voor de geweldige ruimten van de open tooneelen der Grieksche en Romeinsche halfronden de menschelijke gestalte te klein was. Om dezelfde reden droegen de spelers maskers met spreektrompetten. Vondel, in de opdracht van zijn Je ft ha aan Mevrouw Anna van worpen en wandelden nu in tootschoenen of schoeiden den voet in 't ijzer, dat bij den maliënkolder paste. Maar — 't is mijn voornemen niet dien strijd en zijne gevolgen te schetsen. Het feit dat er eene moderne kunst, eene moderne litteratuur in Frankrijk was ontstaan en dat de voortbrengselen der laatste ook naar Holland afkwamen en in het huis der familie Kops werden gezocht en op prijs gesteld, had voor mij geene geringe waarde. Ik had op die wijze het voorrecht al zeer vroeg bekend te worden met hetgeen er op dat gebied nieuws en merkwaardigs uitkwam, en ik was juist zoo gezind en toegerust om er mijn voordeel meê te doen. Noch te Harlingen — schoon ik er de vereering voor Walter Scott had ingezogen —, noch in het huis mijner ouders, had ik zoo vroeg van die nieuwere Fransche letterkunde kennis gekregen, allerminst in 't oorspronkelijk. En vertaald — zooals men destijds vertaalde: Ich danke, zou Frau Buchholz zeggen. En toch ik had het er maar mee moeten doen. Juist door die lectuur, die voor mij studie werd, heeft zich mijn stijl gevormd in volkomen onafhankelijkheid van 't geen door de Bentgenooten,1) die een Hollandsche romantieke school vormden, werd beproefd. Hoorn spreekt ook van tooneeltrompet, en zegt van Ifis: Gehoorzaam komt ze aldus in hooge brozen Ten heiligen tooneele en outer treên" — en even later: Mag deze maagd op uw behagen stappen. In het algemeen gebruikten de aanhangers der klassieke richting ten onzent gaarne deze beeldspraak aan het oude tooneel ontleend, Vondel was er zeer verslaafd aan. Red. W.B. l) Aardig woord voor de aanhangers van een gemeenschappelijke overtuiging, leden van een zelfden kring, o.a. door Potgieter gebruikt bij zijn bespreking van Scribe's Meenende alleen mijn stijl, mijn smaak te vormen, heb ik zeker onbewust veel in mij opgenomen wat mij later als schrijfster is te pas gekomen. Dr. ten Brink, over mij schrijvende in zijne Hedendaagsche Letterkundigen, verwondert zich, dat het Alkmaarsche burgermeisje, in Friesland opgevoed, den moed had hare onderwerpen te nemen in de aristocratische kringen van Frankrijk en Engeland. Maar Hoorn lag daar tusschen; en ik heb misschien aan Monsieur Delachaux, den Amsterdamschen boekhandelaar, die de producten van de nieuwere Fransche litteratuur geregeld naar den huize de Bruin Kops zond, ten behoeve van den kleinen leeskring — en wat op die wijze ook tot mij kwam — veel te danken, al kon ik mijzelve daarvan toen nog geen rekenschap geven. Bakhuizen van den Brink was van oordeel dat men evengoed zijne litterarische studiën (de nieuwere, zooals hier bedoeld wordt) konde maken met het Fransch, Duitsch of eenige andere vreemde taal, mits men aanleg heeft en volharding, en werkelijk leest met een ander doel dan tot tijdpasseering en om te weten „of zij elkaêr kregen". Nu had i k dien zin, die volharding, die zoowel eene gave is als de verbeelding, het geheugen, de intuïtie en wat daar meer is; — gaven die men ontvangt bij de gratie Gods, doch die men kweeken moet met ijver en vasten wil, zal men er vruchten van trekken. Dit kan ik nü zeggen, met de ervaring van bijna La Camaraderie. De letterkundige bentgenooten, hier bedoeld, waren o.a. Van Lennep, Beets, Aernout Drost, Oltmans. Mevr. Bosboom-Toussaint heeft door haar vele Fransch lezen in die jaren zich zeker haar wel wat overvloedig gebruik van Fransche termen aangewend. Red. W.B. een halve eeuw; maar toen wijdde ik mij aan die studie zonder eenige bijgedachte, en alleen uit zucht tot oefening en innerlijken drang. Wie mij gezegd had, dat ik talent had en eenmaal als romanschrijfster slagen zou, ware door mij met een ongeloovig schouderophalen aangehoord. Mijnheer Kops profeteerde het mij. „Juffrouw Toussaint, u wordt nog eens eene schrijfster," zeide hij mij lachende; maar ik begreep dat hij dus sprak, omdat men mij in mijne vrije uren steeds lezende of schrijvende vond. „Eene vertaalster mogelijk," dacht ik; en toch ondanks mijn ongeloof aan die voorspelling was er iets in mij wat mij hoop gaf voor die toekomst. Liefde en lust voor al wat poëzie, letteren, historie was, had in mij geleefd al van kind af, als ware die mij aangeboren. Onder de gelukkige omstandigheden, waarin ik mij nu bevond, werd die gevoed en begon mij te overheerschen op zulke wijze, dat ik van alles beproefde om er aan te voldoen. Ik ondernam zekeren roman te vertalen. Le manuscrit vert getiteld, waarin de schrijver de verschillende godsdienstige en wijsgeerige stelsels van het nieuwe tijdperk nevens den strijd tusschen de klassieken en romantieken trachtte uiteen te zetten, en voorts te belichamen in figuren van zijne schepping. Daarin werd veel geredeneerd, veel doorgedraafd, en de toestanden hadden weinig aantrekkelijks; het was duidelijk dat ieder der opgevoerde personen iets bewijzen moest wat zij eigenlijk toch niet bewezen; maar de stijl, de vorm was aantrekkelijk; men voelde dat er iets leefde in den schrijver; dat hij dit leven, ondanks alles, wist mede te deelen aan de dragers van zijne denkbeelden; dat hij gloed had en hartstocht, en dat hij die overbracht aan zijne lezers. Het boek had door zijn style a facettes — alles tintelde en schit- terde als gesneden kristal in de zon — eigenaardige moeilijkheden voor eene overbrenging in het Hollandsch, welke te overwinnen ik mij vast had voorgenomen. Of ik geslaagd ben, weet ik niet: mijn handschrift, zoowel als het oorspronkelijke boek, is zoek geraakt, en mijn geheugen kan mij in deze niet meer dienen; maar ik weet, dat ik het niet opgaf dan na het volbracht te hebben, dat ik er geen ander doel meê had dan oefening. De worsteling om het equivalent te verkrijgen voor woorden en uitdrukkingen in geen woordenboek te vinden, zou voor mij niet onvruchtbaar zijn, en, toen ik het boek ter zijde legde voelde ik, wist ik dat ik er „het mijne" van had, dat ik er winst mede had gedaan. Mijne geestdrift voor Schiller, bovenal om zijne dramatische werken, reeds te Harlingen opgewekt, maakte dat ik met graagte van de Duitsche litteratuur nam wat mij er van toekwam. Bij zekere gelegenheid kreeg ik eenige deeltjes van Körner's ') poëzie, in miniatuuruitgave, ten geschenke. Zijne tragedie De val van S i g e t h trok mij zóó aan dat ik mij waagde aan de overzetting daarvan; maar ik bracht het niet verder dan tot het derde bedrijf. De rijmlooze verzen terug te geven was mijn zaak niet, al grepen ook de grootsche gevoelens mij machtig aan, al voelde ik den terugslag van Zriniji's heldenfiguur en zijne helden, — misschien juist daardoor: ik mocht niet verzwakken wat zoo krachtig geschilderd was; ik mocht niet verlammen wat mij zelve dus sterkte. Maar het: Wer Krafte fühlt, der muss die Krafte regen *) ) Kom er, de vroeg gestorven „jongere" van Schiller, 1791— 1813, stierfin den bevrijdingsoorlog tegen de Franschen. ') Wie krachten voelt, die moet zijn kracht ontplooien. was voor mij niet vergeefsch gezegd. Ik dacht er aan toen ik mij opgewekt voelde om een drama te schrijven, naar aanleiding van Leti's anecdotieke Historie van Elisabeth, uit het Italiaansch vertaald en in ouderwetsch Hollandsch overgebracht. Het onderwerp was: Graaf Devonshire's hartstocht voor Elisabeth, en deze gekruist door de onbeantwoorde liefde, welke koningin Maria Tudor voor hemzelven hsd opgevat. Ik had een onbeschrijfelijk genot in deze poging om zelve iets voort te brengen, — en toch bleef ik steken in het derde bedrijf. Ik weet niet meer uit welke oorzaak, want het geheele plan was reeds in mijn hoofd gerijpt. Het raakte ter zijde bij de andere proefnemingen, waarvan ik nooit het geheim, aan wien ook, vertrouwde. Had iemand mij destijds voorspeld, dat er een roman uit zou groeien, waarmeê ik in 't publiek zou optreden, en die succes zou hebben,1) hoe zou ik gejubeld hebben — als ik het had kunnen gelooven. Maar ik mistrouwde mijzelve. Ik had mij reeds eenmaal vergist in mijne roeping, toen ik mij verbeeldde, dat men onderwijzeres, dat men opvoedster zijn kan, als men boeken heeft gelezen over onderwijs en opvoeding zónder praktische ervaring, zonder kinderen te hebben bijgewoond. Ik had ondervonden dat een acte door examinatoren afgegeven wel de bevoegdheid verleent om onderwijs te geven in de aangeduide talen en vakken, maar daarmee nog niet de geschiktheid aanbrengt, zoomin als het dragen van lange messen den kok maakt. Waarheid is, dat ik alles tegen mij had: mijne kleine gestalte, mijne teêrheid van vormen, mijne zwakke stem, mijne zenuwachtigheid en schuchterheid. Ik miste alles, in één i) Haar „Graaf van Devonshire" — haar tweede werk, verschenen in 1838. Zie het slot. — Red. W.B. woord, wat kinderen imponeeren moet. Wel had ik het geduld en het overleg to kill them in their own huniour,1) en het niet tegen hen op te geven; maar die worsteling matte mij zóó af, dat de taak mij hoe langer hoe meer tegenstond. Het zekerste middel om de onwillige hoofdjes tot het volbrengen van zekere plichten te dwingen, waarvoor zij geen lust hadden, was mijne belofte om te vertellen onder het maken van lichte handwerkjes. Als zij hare opstellen of de conjugaties — afschuwelijk werk voor kinderen, waar- meê men hen, geloof ik, nu oók niet meer plaagt met goeden wil en de noodige attentie hadden afgedaan, ja! dan moest ik tot belooning historietjes voordragen, waarbij het mij geen geringe moeite kostte mijne fantasie voor kinderlijke begrippen in te richten. Ik had dan eene gewaarwording of ik geweld pleegde tegen mijzelve, en het vermoeide mij onbeschrijfelijk. Als ik mij nu in dit verre verleden verplaats, komt het mij onbegrijpelijk voor, dat ik het nog zóólang heb uitgehouden. Waarheid is, dat ik tegen de beschamende bekentenis van mijne onmacht opzag, — en dat ik des avonds vergoeding vond voor 't geen de dag pijnlijks had gegeven. Werkelijk, als de kinderen ter ruste waren gebracht, begon voor mij het eigenlijke leven, hetzij in mijne studiën in de stille leerkamer, hetzij in het gezellig samenzijn met de ouders. Mijnheer Kops las gewoonlijk voor, en zijne keuze was doorgaans eene gelukkige. Hollandsche lectuur was niet verboden, maar er was zelden quaestie van.2) Poëzie viel niet in den smaak; Hollandsche tijdschriften drongen er niet door, en dé !) Ze in hun eigen trant te bestrijden 3) Heel karakteristiek voor den tijd. Betje Wolff had co jaar vroeger ook moeten vechten tegen dien voorkeur voor romans — vertaalde kwamen er niet in aanmerking en de oorspronkelijke, och! wat was er dan eigenlijk? Of men mocht tot Sara Burgerhart en WillemLeevend teruggaan — en die kenden wij. Noch Hermingard van de Eikenterpen, van Drost, noch Het slot Loevestein van Oltmans waren hier doorgedrongen; eerst te Alkmaar leerde ik ze kennen. Eens echter kwam mijnheer ons met zekere opgewektheid vertellen, dat er een Hollandsche roman was die veel opgang maakte. De schrijver, uit eene deftige Amsterdamsche familie, ook te Haarlem zeer bekend, waar hun buiten in de omstreken lag, was de zoon van professor David van Lennep, een allergeestigst jongmensch, die zich reeds bekend had gemaakt door allerlei poëzie, vertaalde en oorspronkelijke... „Zijne Hulde aan de nagedachtenis van Van Speijk ken ik van buiten, en dan zijne Nederlandsche Legenden!" kon ik niet nalaten in te vallen. „Welnu, dan moet u ook kennis maken met den roman. Ik heb dien besteld, en ik zal hem 's avonds voorlezen," was het hoffelijk wederwoord. Zoo geschiedde het; en de Pleegzoon, een oorspronkelijke Hollandsche roman van een tijdgenoot, een historische nog daarenboven, werd met blijdschap begroet, met dankbaarheid genoten, al kwam er wel eens iets in voor dat een verfijnde smaak ongepaste aardigheden zoude kunnen noemen; want Van Lennep kan het niet laten met zijn eigen helden soms een loopje te nemen. Toen ik, in veel later tijd, het voorrecht had hem te leeren kennen, begreep ik, dat deze zucht om amusant te zijn, zelfs ten koste van de illusies zijner lezers, zóó karakteristiek was in den gevierden schrijver, dat men het van hem niet anders kon willen of wachten. Maar hoe verkwikkend de gezellige avondjes mij ook waren na de moeijlijke dagen, er moest toch een eind aan komen. Ik had het mijzelve bekend: het juk viel mij te zwaar; ik kon het niet langer dragen, tot schade van mijzelve en anderen. Die bekentenis, al viel zij mij zwaar, werd gedaan — en niet tegengesproken. Eene Zwitsersche gouvernante, van welke men goede verwachtingen had, deed zich spoedig op, gereed om mij te vervangen; en ik zou naar Alkmaar terugkeeren. Na eene mislukte proefneming naar Alkmaar terugkeeren — het was licht gezegd; maar het viel mij zwaar om tot de uitvoering over te gaan. 't Is altijd pijnlijk te bekennen, dat men zich in zijne roeping vergist heeft, maar daarenboven, ik was niet uit Alkmaar weggegaan met het voornemen om er weêr te keeren. Na mijne opvoeding in het huis mijner grootmoeder, vond ik mij reeds wat vreemd in de huishouding mijner moeder, en het verblijf te Hoorn had dien innerlijken weerzin slechts versterkt. Daarenboven was tusschen mijne moeder en mij, niet slechts vorschil van neiging en gewoonten, maar bovenal had mij haar huiselijk beleid niet dat vertrouwen ingeboezemd, dat eene dochter moet bezielen om zich, bij verschil, aan hare moeder te onderwerpen. Toch hadden wij elkander lief; en zij die zich zeer had bedroefd over het heengaan van haar eenige dochter „naar vreemden" — zij klaagde ieder wie 't hooren wilde, dat zij het zoo naar vond — zij was de eerste om zich over mijn besluit weder te verheugen. Ik was zeker van hare hartelijke verwelkoming, al was het niet zeker dat i!r, in eene hartstochtelijke bui, niet wel eens een schampscheut zou moeten hooren over mijn échec. Daarbij mijn broeder, ongeveer acht jaren mijn jongere, haar lieveling, was toen in het ergste tijdperk van zijn kwajongens jaren, en ik kon geen vrede hebben met haar wijze van hein in alles toe te staan; in hem alles verschoonlijk te vinden; zijne nalatigheid, zijn gebrek aan leerzaamheid steeds voor te stellen als de schuld van anderen, — hem te bederven in één woord, zooals ieder het zien moest, die een oog had voor zulke slecht beraden toegeeflijkheid. Hoe meer mijn oordeel rijpte, des te pijnlijker moest dit juister inzicht mij treffen hij de onmacht om er iets aan te veranderen — en ik behoefde dus geen zwartgallige Byroniaansche levensbeschouwing te deelen, om mijzelve te voorspellen dat ik strijd en botsing tegenging, die ook met de meeste lankmoedigheid niet waren te ontgaan. Mijn zielsgoede vader, innig verblijd mij weer terug te hebben, was toch te schrander om niet te voorzien wat er volgen kon uit het verschil van natuur en karakter tusschen mijn moeder en mij. Hij wist vooruit dat hij bij verschil van gevoelen op mijne hand zoude zijn; maar, man des vredes bij uitnemendheid, leverde hij liefst geen slag, waar hij vreesde niet te kunnen winnen, en week liever ter zijde uit of boog met filosofische gelatenheid het hoofd onder de stormen, die niet waren te ontgaan. Om aller rust wille raadde hij mij een modus v i v e n d i') aan, dien ik zooveel mogelijk volgde en waarbij ik mij wèl heb bevonden, egoïste als ik toen reeds was en nog meer werd door de leefwijze op mijzelve, voor mijzelve, te midden van het gezin. Hij raadde mij absolute onthouding van alle huiselijke bemoeiingen. Er was eene ruime bovenkamer, die mij kon worden afgestaan, waarin ik mij naar welgevallen kon inrichten en kon terugtrekken als Achilles in >) letterlijk: „wijze van leven"; — uitweg, tusschenweg. zijn tent'); waar ik mij bezig kon houden zooals ik liefst wilde, om overigens mij niet te bemoeien met, noch aan te trekken van, en de oogen te sluiten voor 't geen niet te veranderen was. Dit laatste kon ik hem wel niet toegeven, maar er moest vaste wil en volharding zijn om den strijd te strijden, waarvan de uitkomst onzeker was en de gevolgen niet waren te overzien, als er onheelbare wonden werden geslagen, en de liefde verkilde, de liefde die, ondanks alles, nog bij geen onzer was verloren gegaan. Niemand meer tevreden met die beschikking door mijn vader voorgesteld dan mijne moeder — „de mère" zooals wij haar meestal noemden; zij vond er niets onnatuurlijks in dat hare dochter als logée in haar huis zou verkeeren, eene logée die zij volgaarne diende en wier wenschen zij voorkwam, zooveel het in hare macht stond. Ik ontheet op mijne eigene kamer, 's Middags aten wij te zamen, maar eerst 's avonds aan de thee kwam ik voor goed beneden. Ik las voor wat mijne ouders gaarne hoorden, of ik had mijn naaiwerk. Welhaast bracht ik mijn lessenaartje meê, en bleef soms tot laat in den nacht zitten schrijven in de warme huiskamer; want — en het wordt tijd daarop te komen — ik kon geen vrede hebben met de gedachte tot niets nut te zijn, en zoo maar heen te leven zonder een doel. Reeds te Hoorn had ik het plan gevormd om te vertalen en zoo mogelijk het vertaalde uit te geven; nu ving ik aan het uit te voeren in allen ernst; niet slechts om mijn zucht tot afzondering voor mijne familie te rechtvaardigen, maar bovenal uit behoefte aan werkzaamheid, uit onweerstaanbaren drang des ge- 1) Achilles, uit den Trojaanschen oorlog. Homerus vertelt van hem, dat hij zich in zijn tent terugtrok, na zijn strijd met Agamemnon. moeds om voor wat anders te leven dan voor 't geen in den regel onze meisjes en vrouwen bezighoudt en waarmede zij haar tijd dooden. Ik ben nooit geweest van 't gevoelen dergenen, die men in deze laatste helft der eeuw met minachting over handwerken hoort spreken; alleen ik kon er mij niet eeniglijk bij bepalen. Ik mocht, in mijn bijzonder geval, mij buiten de huiselijke bemoeiingen houden, en de tijd was mij te kostbaar om dien met lezen voor vermaak, met wandelen, met wat visites en wat toilet maken door te brengen. Ik moest werken, al kon ik nog niet van mijzelve gelooven dat ik tot scheppen, tot leven geven aan zooveel wat in hooid en hart omging, talent en krachten in mij had. Ik verbeeldde mij, dat ik het vooreerst met het werk van anderen moest doen, en de voortbrengselen der nieuwere Fransche letterkunde, in anderen dan den toen gangbaren stijl — die prof. Geel, geloof ik, den lamzaligen heeft genoemd — voor mijne landgenooten zou overbrengen. Ik had een voorstel in dien zin gedaan aan den heer Immerzeel, toen ik uit Hoorn voor een dag te Amsterdam vertoefde. Had ik het schriftelijk gedaan, zeker ware dan mijn schrijven tot den ouden heer Immerzeel, den schutsheer der Hollandsche poëten, den uitgever van den Muzen-Almanak doorgedrongen; en, had het niet in zijn weg als uitgever gelegen, zulke ondernemingen te steunen, vermoedelijk zou hij mij den weg gewezen hebben naar anderen. Maar ik kwam zelf; ik sprak met een der jongere zonen; de vader was niet thuis, of mocht niet gestoord worden. Mijn voorkomen, dat mij vijf jaren jonger deed schijnen dan ik was, deed hem een twijfelachtig: „Wel, wel? zou zoo iets door een jonge dame ondernomen worden?" ten antwoord geven; — en ik begrijp mij heel goed dat daarna het vertaalde gedeelte van het manuscript, met wantrouwen ingezien, werd teruggezonden met de beleefde afwijzing dat dit genre geheel buiten het vak lag van de firma Irnmerzeel. Dat was de eerste teleurstelling op het pad dat ik meende te moeten inslaan; doch zij schrikte mij niet af. Ik nam een roman onder handen, die mij toescheen zijn weg wel te zullen vinden onder het lezend publiek van leesgezelschappen, enz. Het was Struensee ou la Reine et le Favori van Fournier en Arnould. Realistische auteurs zooals nu waren deze modernen niet. De gerisqueerde toestanden werden met kieschheid en fijnheid behandeld en teruggegeven. Een historische roman uit den nieuweren tijd, met situatiën die de belangstelling konden wekken, vertaald zonder den eleganten stijl te kort te doen door de deszelfs en dezelven, die toen zoo algemeen aan de orde waren, en waarvan mij het gebruik sinds lang ondragelijk was, zou, meende ik, wel worden aangenomen door een uitgever als Frijlink bijv., in wiens Leeskabinet veel vertaalde romans en vertellingen voorkwamen. Volstrekt onbekend met de eischen en de gewoonten van den boekhandel, had ik de onvoorzichtigheid gehad het geheele boek afgewerkt aan den uitgever toe te zenden, in plaats van telkens een klein gedeelte te zenden en het voorts af te werken als het aangenomen was. De uitgever deponeert in zulk een geval den bedoelden roman bij het daartoe aangewezen ministerie, en zijn recht daarop is gewaarborgd. Dit verzuim dioeg zeker bij tot de nieuwe mislukking, want, na een oponthoud van zeven voor mij eindeloos lange weken, kreeg ik tot bescheid, dat de roman reeds vertaald was en weldra in het licht zou verschijnen zoo ik mij niet vergis bij den heer Frijlink zelf. Mij dunkt, die afwijzing had hij geen weken behoeven terug te houden 1 De tweede mislukte proefneming viel mij onbeschrijfelijk bitter. Zelve schrijven, — dan kon mij zoo iets niet meer gebeuren. Ja — maar waren al de fantasiën, die mij door het hoofd woelden, wel iets meer dan zeepbellen, die vervliegen zouden zoodra men ze aanraakte?... Neen! het was te dwaas daarop te rekenen. Nog liever iets anders beproefd. Te Leeuwarden woonde de algemeen bekende uitgever van vertalingen Steenbergen van Goor. In Friesland had ik veel van hem hooren spreken; hij had zelfs een roman uitgegeven, door Sjouke Herbig, mijn Friesche onderwijzeres, geschreven. Dien zou ik mijn vertaling van Struensee zenden, ter inzage, met het verzoek om mij een boek van zijne keuze ter vertaling aan te wijzen. Dit verzoek, dacht mij, moest tot een gunstige uitkomst voeren, en zoo was het ook alleen op heel andere wijze dan ik had gedacht. Er kwam een vriendelijk antwoord: het sprak mij moed in — maar het wees mijn aanbod van de hand. Hij stond reeds met zooveel vertalers in betrekking; voor 't geheele jaar waren zijne persen bezet; hij kon er niets nieuws bij gebruiken. Wat mij betrof, hij raadde deze dame van 't vertalen af te zien en liever zelve iets te schrijven'; wat, naar hare proeve van stijl, goede kans had van slagen. De heer Robidé van der Aa gaf jaarlijks een bundel romans en verhalen uit, onder den titel van Magazijn van Romantische verhalen. Vermoedelijk zou deze iets, door deze vertaalster geschreven, welwillend daarin opnemen. Ik was eerst neergeslagen. Och kom stijl! — er hoort zooveel meer toe, en hoe kon hij weten dat ik dat meerdere in mijn macht zou hebben? Ik tobde, ik aarzelde. Intusschen kreeg ik een deel van het M a g a z ij n, door Van der Aa uitgegeven in handen. Ik las! „Neen maar, zóó zou ik het toch ook kunnen!" riep ik overluid, hoewel in mijn eentje. Ik zal de auteurs niet noemen, wier werk op mij dezen negatieven indruk maakte; maar — genoeg, dat ik uit hunne zwakheid mijne kracht schepte; dat ik moed kreeg om het althans te beproeven; dat ik enkele figuren, die mij voor de verbeelding traden, aangreep en gestalten gaf; dat zij mij niet loslieten, noch ik haar, voordat er een romantisch verhaal, zooals men toen zeide, uit gegroeid was, en ik Alma gr o geschreven had, — hoe weet ik nauwelijks meer, maar met een onuitsprekelijk genot voor mij zelve, zonder aan een uitgever te denken; — en dat ik het aan mijne ouders voorlas. Mijne moeder, hartstochtelijk en levendig in alles, die geregeld alles las wat het leesgezelschap aanbracht, was in ééne verrukking. Zij zei toen, en nog veel later: „wat het is weet ik niet, maar 't is toch zoo anders dan van de anderen." En mijn vader had wel eens geglimlacht, vond een zeeroover die een fat was wel wat onwaarschijnlijk, — maar ik zou het toch eens wagen, en ik waagde het, en zond het aan den heer Robidé van der Aa, terstond zonder omwegen met mijn naam. Wat zal ik zeggen? Ik had geen litterarische reputatie te verliezen. Er op of er onder, was mijn leus, — en ik was er op! Althans in zooverre het opnemen van het verhaal in het M a g a z ij n na de toezegging dat het sujet voor een plaatje er uit genomen zou worden, en de toekenning van een klein honorarium (6 gulden het blad), geacht kon worden een eerste stap op de ladder te zijn. Het honorarium was klein, doch de ervaring dat mijn werk, mijn oorspronkelijk werk geld waard was, gal mij toch een riem onder 't hart en joeg mij een blos van blijdschap op de bleeke wangen; want het tobben, de teleurstellingen, het zitten peinzen over mij zelve, zonder mij aan anderen te uiten, had mij toch al reeds wat meer zwak en zenuwachtig gemaakt dan voor een frissche en gezonde jeugd goed was. Maar dat gemis aan kalmte zelf was mij zeker dienstig voor hetgeen ik zijn moest. Toen A1 m a g r o was aangenomen, bleef ik niet stil zitten. Er moest nu wat beters, wat meer ondernomen worden. Eerst nu dacht ik weer aan de vroegere poging om een Drama te schrijven. Als Drama zag ik er van af — het werd een Historische Roman. Wel wat was ik gelukkig onder het schrijven, hoe leefde ik dubbel, ja driedubbel! De dagen waren te kort; ik knoopte er nachten bij aan, ondanks de waarschuwingen van mijn vader. Ach! ik kon toch niet slapen, het leefde toch alles voor mijn geest. Elizabeth en Devonshire en Maria — ik leefde met hen en in hen, en het kon mij overigens niet schelen wat er om mij voorviel. In eigenlijken zin — niet in den zin van 't Evangelisch lied — was voor mij het „hier beneden is het niet!' waar geworden. De holle groote bovenkamer met den witten muur, de groote antieke kast en schoorsteen was mijne oase, mijn Patmos. In het gezin ging ik rond als eene slaapwandelaarster. Ik zag noch hoorde iets van 't geen mij vroeger had bedroefd of geërgerd. De Alkmaarders — ik was voor hen een mythe, en zij voor mij niets, zooals ik toen meende. Zij konden mij niets geven, noch ontnemen. Ik had mijn schat in mijzelve ... A. L. G. BOSBOOM—TOUSSAINT. PRINSES ORSINI. 5 Aan den Lezer. De cijfers ter zijde van den tekst verwijzen naar de bladzijden der Inleiding; die, welke tusschen den tekst zijn geplaatst, naar de Aanteekeningen achter in het boek. De tekst zelf is gevolgd naar de eerste uitgaaf. DE PRINSES ORSINI HOOFDSTUK I. IN FRANKRIJK. cJ(j ^ ERWIJL de Loire zich voortdringt door liefelijke landouwen van Touraine, vormt een harer teerste en bochtigste If 1 I VN takken, de Indre, door het kozend omInvatten van eenige morgen gronds, even beneden Tours, een klein schiereiland, dat.... dan, wij herroepen dezen aanvang, en vervolgen de gedachte beschrijving niet verder; sedert den tijd, waarvan wij spreken wilden, kan gansch Touraine en geheel Frankrijk zijn veranderd van uiterlijk voorkomen, gelijk het van zeden, van staatsvorm intusschen oneindige malen is verwisseld. Kanalen kunnen gegraven zijn geworden, en meren gedempt, en rivieren tot andere bedding gebracht — want wij meenden u te verhalen van Touraine in 1714, toen nog Lodewijk XIV over Frankrijk een schepter zwaaide, VI VII L bezwaard met de pantoffel van de Maintenon en den rozenkrans van pater Le Tellier. Bijgevolg kon mijn schiereiland er wel niet meer zijn, en staken misschien de bewoners van de Indre-oevers, als ze dit lezen konden, de hoofden op, zooals die van het gedroogde Haarlemmermeer het over honderd jaren zouden doen, wanneer iemand hun den grootten waterplas tusschen Zwanenburg en de Kaag afschilderde — en er geene Haarlemmermeerboeken bestonden, om voor hunne beschrijving te getuigen. Een zoodanig nuttig werk over de Indre bestaat er niet, zoover ik weet, en ik vind het dus raadzaam, om er niet veel meer van te zeggen dan dat ik de liefelijke plek heb gezien met den blik der verbeelding, en dat ze zoo lag, omgeven van zoet rivierwater, in het midden van dat weelderige landschap van Midden-Frankrijk, hetwelk nu reeds den naam van Touraine heeft moeten afleggen, om, als de andere provinciën den naam te dragen van de wateren, die het doorstroomen ; departement de 1'Indre en Loire heet het, sedert de dagen der Republiek. Als uit een cirkel van groen en een zilveren ring van water, rees er een alleraardigst lusthuis op, in welks bouworde de Italiaansche stijl de heerschende was, schoon het niet te ontkennen viel, dat de toenmalige Fransche smaak er zijn invloed op had uitgeoefend. Het was duidelijk, dat de bouwmeester uit beide stijlen had genomen alles, wat het meest dienstig kon zijn en doeltreffend, om zijne stichting tot een smaakvol en gemakkelijk zomerverblijf in te richten. Het platte dak, bezet met oranjejboomen in geschilderdhouten bakken, en de sierlijke balcons voor de bovenvensters herinnerden Italië, terwijl de hooge schuiframen met de smalle vensterkozijnen, allen even regelXVI matig als ruiten op een dambord, van Le Nötre's geest getuigden. Schoon de mengeling van twee manieren wellicht eens anders oog mocht ergeren, ergernis was toch zeker de gewaarwording niet van den man, die zoo strak en starend naar het huis opkeek, of hij er eene afteekening van had willen maken. Geleund als hij daar stond tegen een der notenboomen, die met hun frisch en altijd gaaf gebladerte het sieraad van den rivieroever uitmaakten, scheen hij in eene ernstig weemoedige overpeinzing vervallen te zijn, doch die meer had van zorg dan van bitterheid. De vriendelijke maan, die de voorwerpen alle met een schel wit licht overgoot, geeft ons gelegenheid om hem van het hoofd tot de voeten op te nemen om daarna te gissen wie hij zijn mag. Zijn gelaat draagt een zuidelijken karaktertrek, niet slechts door de donkerbruine tint, noch zelfs door de glinsterend zwarte oogen, maar vooral om iets bewegelijks en sterk sprekends, dat de kinderen van het Zuiden onderscheidt; de kleine hoed, aan drie kanten opgenomen en gegaloneerd, liet een hoog en open voorhoofd geheel onbedekt, dat u weer had kunnen bevredigen met den fijnen, listigen trek rondom den mond. Zijne gestalte was rijzig en slank, tot magerheid toe, maar de korte overrok, naar de mode van dien tijd meer gelijkende naar een jas dan naar een zoogenaamden rok van onze dagen, vermomde door wijde en ruime mouwen, zeer tot zijn voordeel, de al te groote teêrheid zijner vormen. De opslagen dier mouwen, de knoopsgaten en alle naden waren afgezet met goudborduursel en zwaar galon, dat op het donker violetkleurig laken eene goede uitwerking deed. Een zeer lang vest van witte damastzijde, met keurig gebloemte geborduurd, dat tot ver beneden de heupen reikte, gaf mede iets helders aan de al te sombere kleuren van zijn overig gewaad; de breede kanten das om zijn hals, de fijne batisten ondermouwen, mede met kanten versierd, de witte zijden kousen, de marokijnleeren schoenen met diamanten gespen in het midden van een blauwen strik, deden hem kennen, zoo niet als een jonkman van rang, dan ten minste als een van fortuin; maar de deftige allongepruik, welker sierlijke bruine lokken lang nedervielen over hals en schouders, en eene soort van pronkdegen, dien hij met een kostbaren draagband aan de zijde bevestigd had, en bovenal de roode hielen aan de schoenen, beslisten zijn rang als edelman, daar geen burger zich met de eene en de andere had durven vertoonen. De eene hand, in een gemslederen handschoen gestoken, bracht hij als onwillekeurig naar zijn voorhoofd, toen juist een geroep van de rivierzijde, voortgebracht door eene heldere mannenstem, hem stoorde op eene onbehagelijke wijze. ,,Holla ! hé, vriend! Wie is de edelman, die dat aardige landhuis bewoont?" De aangesprokene wendde schichtig en opgeschrikt liet hoofd henen naar de zijde, van waar het geluid kwam. Blijkbaar had hij de vraag niet verstaan. Hij zag dicht nevens zich eene sloep, die zachtkens de Indre afgleed, met een gezelschap van verscheidene mannen en vrouwen, allen lustig, jong, welgekleed, van welke sommigen zelfs speeltuigen bij zich hadden, ten bewijze, dat zij bij dit watertochtje zooveel zinvermaak mogelijk vereenigen wilden. De maan, het water, muziek en een zoele Augustusavond, — kon er meer noodig zijn, om jonge harten, voor zingenot open, tot de zoetste opgewondenheid op te voeren? Een jonkman, die op de voorplecht stond, en een roeiriem in de hand hield, dezelfde, die de vraag had gedaan, herhaalde haar nu ietwat scherper — en kreeg toen tot antwoord een eenigszins bits: „De Sieur Frangois!" „Dat is waarachtig de stem van De Sainbertöt," riep de man uit de sloep. „Dames I wie van u heeit toch haren beschermheilige aangeroepen om deze ontmoeting?" en tegelijk het vaartuigje een zet of wat gevende, in overeenstemming met de overige roeiers, stiet hij het tot aan den oever en stapte aan wal. Met een paar schreden was hij bij onzen cavalier, klopte hem gemeenzaam op den schouder en sprak hem lachende toe: „Parbleu! dat is treffend en merkwaardig! de Sainbertöt te betrappen op heeterdaad, op de groote zonde van dweperij en sentimenteel gepeins! Zeg, man 1 wat voert gij uit ? Maakt gij verzen, of beraamt gij eene samenzwering? Bij wien moet ik u aanklagen, bij Boileau of bij d'Argenson ?" VIII IX „Ha! d'Erlanges !" antwoordde de verraste, omziende ; „wat komt gij hier doen? ...ik ...ik peinsde niet..." „Ik heb u immers nog niet uitgelachen, mijn waardste ! Alles om u heen rechtvaardigt u: dit weer, de maan, tot het fantastische van dit gebouw zelf toe ; al gaaft gij hier eene serenade, wie zou het u kwalijk nemen, of het moest zijn iemand daar achter die hooge ramen !" „Mijne zaak is eenvoudig deze : ik beraad mij, of ik daarbinnen gaan zal, of niet." „Hoe toch fraaie geesten elkaar ontmoeten! Dat is hetzelfde wat wij in overweging namen, toen ik u toeriep." „En niemand van u wist toch wie er woonde?" „Neen, maar dat is hetzelfde; er zal toch nog wel gastvrijheid in Frankrijk zijn onder lieden van onzen stand? Hoe is ook die naam?" „De Sieur Frangois," herhaalde de Sainbertöt, nu eenigszins aarzelend. „Bah! Sieur bij den voornaam, zonder meer! Dat riekt niet naar goeden adel: maar op het land neemt men wat men krijgen kan, als men lust heeft zich te verpoozen, zooals wij nü, en het huis er uitziet als dit huis hier. Breng er ons maar binnen; als gij er bekend zijt, hebben wij toegang.. ,,Reken daarop niet. De heer des huizes is niet gastvrij. Ik heb er nog nooit een ander zien ontvangen dan mij zeiven, en ik wil mij de deur niet zien sluiten om een inval van u." „Allerliefst! Eerst verlaat Mijnheer, tegen alle regelen der welvoegelijkheid, zijn slot, op een tijd, dat zijne goede vrienden uit Tours de moeite nemen hem te komen bezoeken, en als zij hem dan tot eenvoudige vergoeding vragen, hen in te leiden in eene herbergzame woning, en het voor hef nemen willen, al is het ook maar bij een burger-financier, dan gooit hij hun droogweg een : „dat doe ik niet," voor het hoofd. Is dat de hoffelijkheid, die men aan het Savooische hof leert?" en zonder te luisteren naar hetgeen de Sainbertöt wilde antwoorden, riep hij zijn gezelschap toe : „Dames! onze vriend is zoo lomp geworden als een Savooische bergroover, of zoo bedeesd als eene marmot ! hij durft met zooveel lieden niet bij zijn g o e d e n vriend, den Sieur Frangois, binnenkomen. Wat dunkt u, zoo wij hem schaakten, en met hem voortroeiden tot aan dat nieuwe kasteel, hetwelk zich daar zoo trotsch en statig verheft, en waarin ruimte genoeg te vinden zal zijn voor zeven of acht edellieden?" „Wat gij een kasteel gelieft te noemen," sprak nu de Sainbertöt, die hem gevolgd was, „heet ChanteLoup, is nog niet bewoond en wordt een winterverblijf voor den Sieur Frangois !" „Zeg liever een winterpaleis!" hernam d'Erlanges, „maar het is waarlijk de geschiedenis van den markies de Carabas,1) want zeker zal de jacht daar ginds ook wel de zijne zijn I" „Neen, hij heeft geen grondbezittingen, dan de plek waarop hij bouwt, en hij bouwt met een pracht, met eene verkwisting! Le Nótre zou blozen, als hij het zag XVI — en dan de aanleg van zijn park, zijne tuinen, zijne waterpartijen ... „Maar mijn Hemel! is hij dan een petekind van eene toovergodin, dat hij zoo wonen moet, en geen beteren naam heeft dan de zijne? Is hij Hertog, of gewettigd Prins? Wie is hij dan toch, die Sieur Frangois?" „Ik gaf er de helft mijner kwartieren2) voor om het te weten!" „Foei! men speelt zoo niet met zijne voorouders! En eigenlijk, wat kan het u schelen, als gij er een goeden buurman aan hebt? Op het land neemt men het zoo nauw niet!" „Gij hebt gelijk, wat kan het mij schelen?" herhaalde de Sainbertöt werktuigelijk, en zette daarbij een gezicht, alsof hij volstrekt meende wat hij zeide; daarop sprak hij: „Hebt gij een plaatsje voor mij, dan roeien wij naar mijn landgoed; ik twijfel niet, of Baudin, mijn getrouwe, zal vlug een fijn souper weten bijeen te brengen, en als het voor terugkeeren te laat wordt, is mijn huis " „Neen! neen!" riepen eenige dames, „wij willen verder; wij keeren niet terug, dit tochtje verveelt ons nog niet; wij gaan nu den ouden Markies de Chivrai opzoeken, en zien hoe hij het hof maakt aan zijne jonge vrouw. Die afspraak hebben wij gemaakt, terwijl d'Erlanges met u onderhandelde, en nu zal o n s plan doorgaan." „Bravo!" riepen hare heeren, „ziedaar de schoonheid, die gebiedt, en de sterkte, die uitvoert; de Sain- bertöt! gaat gij mee ? d'Erlanges! blijft gij bij ons, anders nemen wij de riemen op I" ,,Zeker niet!" riep d'Erlanges, „ik wil kennis maken met den Markies de Carabas ; een vriend zult gij toch kunnen inleiden?" ,,Ik wil het beproeven, en te meer, omdat ik zien wil, welk een indruk een gast op hem maakt uit de X hooge kringen van Versailles." Toen wenschten het gezelschap van de sloep en de beide heeren, die aan land bleven, elkander wederzijds eene goede fortuin, en nevens het geluid der roeiriemen in het water, hoorde men plotseling een koor van allerliefste vrouwenstemmen, met accompagnement van guitaren en fluiten. De beide jongelieden sloegen nu het pad onder de notenboomen in; zij hadden nog eenige minuten te loopen, eer zij bij de brug waren, die met den oever, of liever met het vasteland, gemeenschap gaf. ,,Maar zeg mij dan toch," sprak d'Erlanges, „hoe zijt gij tot dien ongastvrijen Kaffer doorgedrongen?" „Op de eenvoudigste wijze. Daar wordt hier in den omtrek van niets zoo veel gesproken, dan van zijn bouwlust, zijne groote ondernemingen, zijne nieuwe denkbeelden en vrije uitvoering in die kunst; vooral roemde men zijne waterpartijen, en ik had, bij mijne terugkomst uit Savoye, juist besloten tot de verbetering en verfraaiing mijner goederen ; ik wilde iets dergelijks op St. Salie hebben. Onder voorwendsel van buurschap liet ik hem een bezoek aankondigen. En wat denkt gij, dat er gebeurde ? In plaats van mijne beleefdheid aan te nemen, kwam hij zelf bij mij, en gaf mij alle mogelijke modellen en plannen, welk ik kon verlangen, en zelfs, toen ik zeide dat deze alle mij op te groot eene schaal waren aangelegd, bood hij vriendelijk zijne diensten aan tot meer eenvoudige ondernemingen, en ge zoudt het nauwelijks gelooven, niet slechts tot het ontwerpen, ook bij het uitvoeren was hij behulpzaam. Waar Baudin verzuimde de traagheid der werklieden voort te drijven, joeg hij ze door eigen voorbeeld; hij werkte mede, of het een klein trianon ware geweest, en X hij koninklijke gunst had kunnen verdienen door mij te helpen. Eerst toen wij maanden lang op zulke wijze in betrekking hadden gestaan, noodde hij mij bij zich, om zijne bloemen en oranjeriën te zien en van dien tijd af heb ik vrijen toegang." „Dan weet ik wat hij is," riep de ridder, „een rustend bouwmeester, die onder Le Nötre of Mansard rijk is XVI geworden, en nu den ouden knecht niet vergeten kan." „Neen, zoo iets is het niet; zijne gesprekken, als hij spreken wil, getuigen van eene veelzijdige kennis, van eene beschaving, die men niet bij een zulken zoeken zou; meer dan eens zelfs ontvallen hem woorden of opmerkingen, die bewijzen dat hij in kringen heeft verkeerd, waar men geen man van die soort zou toelaten, en toch weer is er in geheel zijn gedrag, en soms in zijne manieren, iets eenvoudigs en burgerlijks, tot plompheid toe, dat hem volmaakt gelijkstelt met zijn onbeduidenden naam." „Dat is allervreemdst! En heeft hij ook vrouwelijke wezens om zich, die Sieur Frangois ?" „Zijne dochter!" antwoordde de Sainbertót, eenigszins haastig, „als zij ten minste zijne dochter is," voegde hij er langzamer bij. „Oho! betrapt, waarde graaf! die dochter is een engel, een schat, eene betooverende schoonheid, die u betooverd heeft en mij betooveren zal, enz., enz." „In waarheid een engel, als er zoodanige op aarde rondgaan, d'Erlanges ! ik heb haar lief, zooals ik nooit heb bemind!" „Ja, dat is natuurlijk, dat zegt men altijd van zijne tegenwoordige liefde." „Mijn vriend! geene scherts op dit punt; gij weet... slechts ééne vrouw... en die stond te hoog..." „Gij hebt gelijk, uwe eenige liefde tot hier toe was eene aanbidding a deux genoux."') „Welnu dan, zoo hoog de eene boven mij stond in rang, zoo verheven is de andere door zachte deugd, door eenvoudige beminnenswaardigheid. De eerste mocht ik niet eens liefhebben, deze wil ik huwen. Ik moet mijn leven voor altoos aan het hare verbinden, of ik verval tot dwaasheden 1" „Ik geloof, dat gij daarmede reeds bezig zijt; maar, c o r b 1 e u ! dat moet eene verwonderlijke schoonheid zijn, die den graaf de Sainbertöt zoo aan zich weet te boeien ! hij, die ongevoelig was voor iedere andere dan eene vorstelijke.. „Zwijg toch.... En schoon, mijn vriend! zij is het niet; misschien bevallig, ten minste in mijn oog, maar hare trekken hebben geleden door kinderziekte, en zij gaat kreupel." D'Erlanges gilde het uit. „Gij zult haar zien," sprak de Sainbertöt bedaard, „en gij zult niet lachen. Maar gij begrijpt daarom de belangstelling, die ik hebben moet in den man, die zich haar vader noemt. Er mag geen duistere nevel rusten op de afkomst eener gravin de Sainbertöt. Maar zie, wij zijn bij hare woning!" Na deze bekentenissen van de Sainbertöt verklaart zich zijn ernstig gepeins, en zelfs zijne aarzeling, om opnieuw een huis binnen te gaan, waar zijn hart een gevaar duchtte, dat zijn verstand hem ried te ontwijken. Maar hij was de eenige niet, die met brandende nieuwsgierigheid het oog gericht hield op den Sieur Frangois. In den geheelen omtrek, in iedere pachthoeve, van het kasteel van den Heer van het naburige dorp af, tot in de hut van den daglooner toe, maakte men gissingen over de ongewone handelwijze van den vreemdeling. Want hij was niet uit Touraine, schoon hij een Franschen naam droeg; hij was van de overzijde der Pyreneën, of wel van achter de Alpen tot hen gekomen. Niemand kende hem en hij maakte zich bekend bij niemand. Ruim acht jaar geleden was hij gekomen; niemand wist van waar of waarom, zonder een enkelen bediende met zich, en had aankoopen van grondgebied gedaan, die alleen met vorstelijke schatten konden worden betaald. Daarop waren er vreemde bouwlieden en vreemd werkvolk aangerukt, en tevens, zoovelen er uit den omtrek werk begeerden, konden bij hem worden geplaatst, mits zij bekwaam werden bevonden. Zij kregen hoogere dagloonen dan ergens elders, en de Sieur was altijd rondom hen, vaak genoeg met eigen handen hen helpende en onderrichtende, waar zij het noodig hadden. Zoo trok hij het kasteel op, waarvan vroeger gesproken werd, toen in de gemeente het plekje gronds werd te koop geveild dat de Indre tot een eiland had gevormd. Ook dit kocht hij aan, en liet er het lusthuis oprichten, met eene haast, die bewees, dat hij er een bepaald doel mede hebben moest. Dat doel werd ten deele duidelijk, toen hij, na een vrij lange afwezigheid, terugkeerde met een jong meisje, dat niemand gezien had en dat toch door ieder, die van haar aanwezen hoorde, nu eens als een wonder van schoonheid, dan weder als eene drake van leelijkheid werd beschreven. De jonge dame wandelde nooit buiten het eiland. Zij had slechts twee vrouwelijke bedienden met zich gebracht, doch sinds hare aankomst had de Sieur verscheiden bedienden in zijn dienst genomen; door dezen was de pracht die er heerschte, de leefwijze des meesters, de zonderlinge omstandigheid, dat hij voor zich het eenvoudigste vertrek had uitgekozen, aan de weetgrage menigte bekend geworden, en dit voorval gaf nog meerdere stof tot gissingen over dien zonderlingen persoon, dan iets van het overige. Sommigen hielden hem voor een verbannen Italiaanschen Prins, anderen voor een groot misdadiger, die zich boete oplegde; zwakke hoofden zagen m hem een toovenaar, een alchimist; de groote landeigenaars uit de nabuurschap hielden hem voor een Intendant, die belast was met de voltooiing van het kasteel, ten behoeve eens meesters, op wiens komst zij nog altijd zaten te wachten ; doch dat meisje, dat gekomen was, en dat zulke voorkomende zorgen en een halven hofstaat scheen noodig te hebben, bracht eze onderstelling dan weder in de war, want dat zij niet was, wat er van gezegd werd — zijne dochter — dat was voor velen eene zekerheid. Voor het overige, hoe men hem ook heeten mocht, hoe men hem argwaande, hoe men hem verdacht, onwillekeurig werd hij geacht, evenals gevreesd, door ieder die met hem in aanraking kwam; men vond hem gedienstig, welwillend, zachtmoedig, behulpzaam met goeden raad; geen arme werd door hem onbeleefd teruggezonden,' geen werkman ooit in loon bedongen, of onverdiend door een hard woord mishandeld ; hij was hulpvaardig meer dan iemand, en deed menigen boer en landbezitter blozen door zijne inschikkelijke minzaamheid bij menig klein verschil. Zooverre, wat zich alleen van buiten gissen liet, of opmaken uit de verhalen van ontrouwe huisgenooten; misschien begrijpen wij hem beter, als wij met de jonge edellieden zijne woning binnengaan. Een bediende, zonder livrei, liet hen innen, en schoon deze met eenige verwondering op den vreemdeling zag, de overtuiging, dat de Sainbertöt een welkome gast was, deed hem terstond het vertrek openen, waar de heer des huizes zich bevond ; de jonge graaf stelde zijn vriend voor op deze wijze : „De Ridder d'Erlanges, mijn vriend, mijnheer! Ik weet, dat gij mij het recht niet gegeven hebt, iemand bij u in te leiden; dan, mijn vriend had gerekend op de gastvrijheid van mijn dak ; hij vond mij niet, hij is mij gevolgd, wij ontmoetten elkander in den omtrek van uw huis. Ik beloofde hem hier schadeloosstelling voor wat hij bij mij had gezocht. Was ik te vermetel ?" „Gij doet mij eere aan, Mijnheer de Graaf!" antwoordde de Sieur, „en de Ridder is wel goed, mijn dak voor lief te willen nemen. Ofschoon ik de gansche fraaie wereld van Tours niet hier heenroep, bewijst dat nog niet, dat de vrienden van mijne vrienden mij niet welkom zouden zijn." Dit zeggende, was hij opgestaan, had de Sainbertöt de hand gereikt, zich tegen den Ridder hoffelijk gebogen, en schoof nu zelf voor beiden een stoel nevens de groote tafel, waaraan hij zat, met de kalme rust van iemand, die een bezoek ontvangt, dat hem eenigszins verrast, doch dat hem niet ongelegen komt. De tegenwoordigheid van een vreemdeling maakte dus geen onaangenamen indruk op hem; doch welken maakte hij zelf op d'Erlanges ? Den meest natuurlijken, dien zijn persoon moest te weeg brengen, en dien een uiterlijk als het zijne nooit nalaat te geven, dien van een plotseling welgevallen, van eene onverklaarbare belangstelling, van hoogachting, en zelfs van vertrouwen. Want al was het een forsch en krachtig man, die nauwelijks meer dan een veertigjariger kon zijn, al hadden zijne vormen en trekken iets liefelijks, dat het welgevallen en de benijding uitlokte bij het aanschouwen, zijne schoonheid was niet in weekheid overgegaan ; zij had veeleer iets hards en strengs, vooral bij den fieren oogopslag. Hij droeg het glinsterend kastanjebruine haar bloot en gebonden, schoon voor lieden van fortuin of rang de groote lokkige pruiken reeds het eigen haar hadden vervangen. Maar die eenvoud van zijn kapsel, behalve dat zij iets stils en eenvoudigs gaf aan zijn gelaat, liet geheel zijn hoog en schrander voorhoofd ongedekt, en verhoogde het levendige van de groote, zielvolle, blauwe oogen, zoo open en zoo klaar, dat er u dé waarheid en de trouw uit toespraken. Zijn overrok was van zwart laken, zonder eenig galon, met eenvoudig gewerkte zijden knoopen; zijn vest en zijne korte broek van zwart satijn ; de ondermouwen van fijn batist, doch zonder kant, evenals de das, en waren het niet de gouden hemdsknoopjes en de kniegespen geweest, ge hadt zijne kleeding voor een diep rouwgewaad gehouden, in een tijd, toen de mode ook voor de mannen heldere en sprekende kleuren eischte. Hij droeg geen degen. Toch flonkerde er een breede, gladde ring aan den middelvinger van de rechterhand; — de Sainbertót had opgemerkt, dat hij dien onder'het spreken veelmalen heen en weder schoof, vooral dan, wanneer hij in eenige gemoedsbeweging was ; want, schoon zijn gelaat iets rustigs had, iets koels zelfs bij een oppervlakkig beschouwen, bij langere opmerking werd het duidelijk, dat daarover hartstochten hadden heengebruischt, die, mochten ze al voor het oogenblik onderdrukt zijn door berusting of redeneerkracht, niet al te veel prikkeling noodig hadden, om plotseling hunne heerschappij te hernemen, en die er tot zoolang hun stempel op gedrukt hielden in menigen pijnlijken trek, in menige smartelijke groeve; zijne stem zelfs had bijwijlen iets lijdends en dofs, dat uw oor trof als de weerklank eener ziel, verzonken in diepe zwaarmoedigheid; maar zijne gebaren, zijn gang, de wijze zelfs waarop hij het hoofd droeg, getuigden dat hij zich hield opgericht door iets beters dan bekwaamheid, door een besef van plicht, en ze toonden eene vastheid en zekerheid, die bewezen dat zijne handelingen voort- kwamen uit iets anders dan ingevingen van het oogenblik, dat hij den weg ging, dien hij zich zeiven had voorgeschreven, rustig en moedig, en dat hij dien betreden zou, ondanks alles, wat hem moest slingeren of weerhouden, dat hij noch zou teruggaan noch afwijken. Zijne manieren en zijne wijze van zeggen, hoewel beschaafd, hadden niets, dat hem onderscheidde, niets wat hem hoogeren rang in de maatschappij kon doen toekennen, dan dien waarop hij zich gesteld had. Was dat eene hooge kunst van vermomming, of was het werkelijk natuur en opvoeding? Dat vroeg zich d'Erlanges; dat was eene vraag, die de Sainbertót zich telkens herhaalde, van het oogenblik af, dat hij deze kennis had gemaakt, dat wil zeggen van het oogenblik af, dat hij zich door eene geheime toeneiging tot hem voelde aangetrokken, maar vooral sinds hij in zich een hartstocht had ontdekt voor de jonge dame, die dezen man vader noemde. Toen men had plaats genomen, ving er een gesprek aan, zooals dat bij iedere eerste ontmoeting doorgaans zijn zal, over onderwerpen die ieder onverschillig waren, afgebroken en niet altijd ongedwongen, en de Sieur Frangois scheen juist niet de man, om een onderhoud voort te helpen, dat hem geen belang inboezemde. In eene der pauzen, zooals er natuurlijk vele waren geweest, vroeg de Sainbertót zijn vriend, waarom hij eigenlijk Parijs had verlaten voor Tours. „In waarheid, dat heb ik u nog niet gezegd; ik ben hier op mijne doorreis naar Spanje. Ik ben onzen Ambassadeur toegevoegd als tijdelijk Secretaris, en ik heb van ons Hof brieven over te brengen naar Madrid." De Sieur Frangois hief bij dit woord het hoofd op en zag d'Erlanges met meerdere belangstelling aan. Deze, die den blik begreep, vroeg hem of hij hem te Madrid van eenigen dienst kon zijn. PRINSES ORSINI. 6 „Ik dank u, Mijnheer! in Madrid is niemand, die berichten van mij kan wachten." „Aan het Hof wellicht?" hernam d'Erlanges, meer dringend, want hij meende in den toon van zijn gastheer iets anders te hooren dan een koel antwoord. „Aan het Hof is niemand, wien ik iets kan laten zeggen," hernam deze zacht, maar op eene wijze, die verder dringen terugwees ; ook hervatte d'Erlanges, om dit als het ware te vergoêlijken : ,,er zijn anders vele Fransche familiën, die betrekkingen hebben in Spanje, sinds Koning Filips V er regeert." „Regeert!!" herhaalde de Sieur met een glimlach, die minder had van ironie dan van weemoed. „Nu ja ! dat wil zeggen : uit Frankrijk voorschriften krijgt, hoe hij regeeren moet," verbeterde d'Erlanges vroolijk. „Neen, als gij toch verandert, zeg dan : moet laten regeeren," viel de Sainbertöt in. „Het is wel te zien, dat gij een diplomaat zijt," sprak de ridder, zijn vriend toelachende, „want gij ruikt reeds mijne bestemming; ik geloof, dat ik weer alleraardigste ordonnantiën ga toevoeren, want ik breng brieven over van de oude Maintenon aan de Ministers en aan de Prinses Orsini." „Neen, nu we toch aan het haarkloven zijn, zou ik meenen, dat geen onzer zich juist uitdrukte, want de Prinses Orsini regeert meer onafhankelijk, dan men het zich in Frankrijk verbeeldt; in Savoye hoort men daarvan." „Dan handelt zij toch altijd niet voorzichtig," hernam dErlanges; „maar gij kunt gelijk hebben, want te Versailles spreken al hare vijanden goed van haar, en hare vrienden schudden het hoofd. Ik weet nog niet, of ik voor of tegen haar gebruikt zal worden, want de oude4) zendt mij heen, en het zijn toch vriendinnen du temps jadis!"5) De Sieur, die onder dit spreken een kalm stilzwijgen had bewaard, zeide nu met eenige warmte, terwijl hij met zijn ring speelde : „Zij doet toch ook niet te veel voor het groote vertrouwen, dat men haar schenkt, als zij het schoone land van Spanje er voor bewaart, een Fransch wingewest te worden." ,,Dat bewaren kan een duur spelletje voor haar worden, als men het bij ons begint te begrijpen," sprak de Sainbertöt ernstig. „Een spel, dat ze verliezen kan, meent gij ?" vroeg de Sieur met schitterende oogen. „Dan zal moeten blijken, wie van de twee dames de sterkste of de slimste zal zijn," sprak d'Erlanges losweg. „Ik zou durven wedden voor de Maintenon," sprak de Sainbertöt; „wij weten het allen, zij is plus reine q u e le r o i, en als onze koning zijne handen terugtrekt van Spanje, dan ligt de geheele Spaansche Monarchie in duigen." „Gij vergist u," hernam de Ridder, „slechts het Fransche Koningschap in Spanje, slechts de Hertog XIII XVIII van Anjou I Oostenrijk of Engeland zouden welhaast een nieuwen troonopvolger hebben uitgevonden, en geheel Spanje zou een groot Catalonië worden, en zoo XXI de prinses Orsini, als eene behendige vrouw, die zij zijn moet, zich dan vasthechtte aan de triomfeerende partij, en die wilde schragen door haar invloed, gelijk zij zich steunen liet door de nieuwe macht, dan wilde ik wel eens weten, wat de weduwe Scarron nog verder XI zou te zeggen hebben — ondersteld zelfs, dat men haar in Frankrijk laat praten zoolang zij kan, wat nog niet zeker is ; het opkomend geslacht begint ook eene stem te krijgen en wij houden niet van antiquiteiten en ... „Geoffroi! mag ik u herinneren, dat gij niet in het XVIII Palais-Royal zijt ?" viel de Sainbertöt in ; woorden als deze, te Versailles of aan gene zijde der Pyreneën teruggekaatst, zijn zoo goed als een p 1 a c e t6) voor de Bastille; en om van courrierd'honneur7) staatsgevangene te worden, is er op deze wijze maar ééne schrede te doen; daarbij weten wij niet, hoe Mijnheer over deze zaken denkt." De Sieur glimlachte. „Wees gerust, Mijnheer de Ridder!" sprak hij, „uw vriend kent mij te lang, om mij, in ernst, voor een spion te houden ; en wat het kwetsen van mijne denkwijze betreft, ik ben uit beginsel tegen het regeeren van vrouwen, die niet op den troon geboren zijn." „Zie I" hernam d'Erlanges, „om ons gerust te stellen, wil onze gastheer terstond deel nemen in ons vergrijp XII tegen le règne du cötillon! Nu, daardoor zijt gij meer, dan gij weet, bondgenoot van de Sainbertöt, Mijnheer Fran?ois! Hij haat de groote Regentes van het Zuiden, en hij heeft er zijne goede redenen voor." „Mijnheer de Graaf zal toch niet wèl doen, zich daarover openlijk uit te laten. Wie zegt hem, dat hij niet betrekkingen kan krijgen aan het hof van Spanje?" hernam de gastheer ernstig. „Diantrel weet hij van uw roman met de vermoedelijke Koningin ?" fluisterde de Ridder zijn vriend toe. „Dan weet hij het door tooverij," antwoordde deze, en vestigde verbleekend het oog op den Sieur. X „Was er nieuws te Versailles?" vervolgde hij luider, om zich eene houding te geven. „Daar is nooit geen nieuws meer," antwoordde deze. „Het is de regeering der oudheden. De Koning wordt zoo .... is zóó lang jong geweest, dat hem zeiven thans de jeugd verveelt. De weduwe Scarron is nooit jong geweest; haar hart was al zestig jaar, toen zij op haar zestiende den cul de jatte8) huwde; alles dus, wat den schijn van jeugd of vroolijkheid heeft, is verbannen en verboden; de vertooningen van Athalia en Esther zelfs zijn opgehouden; het gezelschap van XIII Marly wordt hoe langer hoe meer beperkt, en men danst er nooit meer. De Maintenon maakt Versailles tot een tweede St. Cyr." XII „Maar, mijn Hemel! wat doet men er dan?" vroeg de Sainbertöt. „Wel! men verveelt zich I dat is de hoftoon ! Wij vervelen ons allen, behalve mevrouw de Maintenon! die haar tapijtwerk maakt, en den Père Le Tellier, die bidt. De oude menschen teren nog op de herinnering van vroeger dagen; wij jongelieden hebben niets, niets dan de toekomst en het Palais-Royal! Alles is dood, alles is weg! de feesten van Versailles, wie onzer heeft ze gezien? De Hertoginnen De la Vallière en Montespan : onze moeders hebben de eerste den XI sluier zien nemen, onze vaders hebben de laatste hun hof gemaakt; maar wij, wij zien slechts den kreupelen Hertog du Maine, den kweekeling van de XIII kweezel. De Hertogin van Bourgondië, — waar is zij, XVIII die laatste glimp van vroolijkheid over ons droevig Hof ? — wij rouwen over haar; onze vromen vertellen u van Bossuet I... hij is dood; de vrienden der kunst XIV spreken u over Molière, — hij is dood! Onze dapperen spreken van Condé, van Turenne, — zij zijn dood, VIII en wij hebben Villeroi en Villars ! tot zelfs Père la Chaise toe is dood! En de Koning, die dat alles heeft XII gezien, die dat alles heeft genoten, heeft ons alleen maar noodig, om het met hem te betreuren, om met hem te bidden, om ons met hem te vervelen. Zelfs in de salie des Passans9) wordt geen bon mot10) meer gezegd, niemand heeft meer geest! ik geloof, dat men zich terughoudt, om Madame de Maintenon te ergeren, die zich verpijnt, om geestigheden uit te vinden of op te zoeken, om een Vorst te vermaken, die niet meer a m u s a b e 1 is, maar niemand vertrouwt haar de zijne, want ze worden degelijk als sa s o 1 id i t é ze overbrengt." „Maar, d'Erlanges ! als gij er zoo over denkt, wat doet gij er dan, en vooral, hoe komt gij er?" „Gij ziet, dat ik er geweest ben. Eene zending naar Spanje is zoowat eene verbanning, die als een gunstbewijs, als eene uitspanning wordt opgedrongen, die men aan sommige jongelieden gunt, welke hun verdriet over het hofleven wat heel luid uitroepen, en die men wat terzijde wil zetten, zonder juist een harden maatregel te gebruiken. Men heeft opgemerkt, XVJII dat ik door den Hertog van Orleans werd onderscheiden, en dat zou genoeg geweest zijn voor eene volVIII strekte ongenade, zoo niet Beauvilliers zich ter rechter tijd had herinnerd, dat ik tot zijne familie behoorde, en zoo niet Mevrouw de Hertogin van Berry ") zich de zaak had aangetrokken " „Ik wist, dat gij aan het Huis van de Hertogin van Berry verbonden waart, maar ik dacht niet, dat die invloed iets kon uitwerken." „Toch wel I Mijnheer de Hertog van Orleans is gerezen, sedert den dood van de Hertogen van BourXIII gondië en Berry; hij is de eerste prins van den bloede, dat mag toch wel iets beteekenen I Schoon het schande is, zoo weinig als zij vooruit hebben op de gewettigde prinsen; die flauwe du Maine, opgevoed in al de kwezelarij en huichelarij van de Maintenon, staat naast de zonen van Frankrijk, naast de eerste prinsen van den bloede, of hij er bij hoorde. Het is in waarheid ergerlijk, en het ergerlijkste is nog, dat Mevrouw de Montespan te zijner liefde niet meer genoemd mag worden; zijne Moeder! eene vrouw, die tenminste meer geest en meer^ vroolijkheid om zich heen wist te verspreiden dan de oude schoolmatres, eene deugeniete, die met hare vroomheid en 's Konings gedrukten geest handel drijft, en de berekeningen maakt, als de anderen met hare schoonheid; de Hertog van Orleans ... D'Erlanges zoude hebben voortgesproken, ondanks het verdrietig gezicht van de Sainbertöt, dat hij niet zag, of niet wilde zien ; maar een bediende trad binnen en waarschuwde den Sieur, dat er voor het avondeten gedekt was ; deze sprak toen met eenigen nadruk : „Nu, dunkt mij, moesten wij een gesprek afbreken, waarbij wij hoe langer hoe meer verdolen op een gevaarlijk grondgebied; wat er ook te Versailles moge veranderd zijn, mijne heeren! de Maandagmiddag in de salie des valets bleus12) keert nog iedere week terug, en déar worden de lettres de IX X cachet zoowel uitgegeven, als de brevets voor Marly I" Dit blijk van zijne kennis met de geheime inrichtingen van de huishouding des Konings verrastte den jongen Eedelman, die, voortgesleept door de genoegens van vernuft en kwaadsprekendheid, of wel van ernstige verontwaardiging, onachtzaam genoeg had voortgesnapt, alsof hij op zeven duizend mijlen ver buiten het bereik was van de machtige personen, die hij beleedigde; eenigszins beschaamd en ontevreden over zijne eigene onbezonnenheid, zag hij met een zekeren schrik op zijn vriend en dan weder op den Sieur Fran^ois, die er glimlachend een einde aan maakte, door te zeggen: „Ik zeg het te meer, omdat wij mijne dochter bij het avond- eten zullen vinden, en ik mijn kind liefst geen blik wil laten slaan op de familiegeheimen van het Fransche Hof. Zij heeft nooit den naam van de Montespan gehoord, en zoo ik leve en het verhoeden kan, zal die van de Maintenon haar niet anders in de ooren klinken, dan als de geheime gemalin des Konings." „Vergeef mij, Mijnheer!" sprak d'Erlanges, „dat is iets, wat juist niemand zegt, schoon ieder het als gegeven aanneemt; ik sprak laatst nog met Bontemps ... De Sieur antwoordde alleen met eene uitnoodiging, om hem te volgen. Het vertrek, waarin zij den avond hadden doorgebracht, was eene kamer, ingericht op de wijze der antichambres, en dus hoogsteenvoudig; maar de zaal, waarin hij hun nu voorging, nadat hij zelf de middeldeur had geopend, was versierd, gemeubeld en verlicht met eene weelde, die d'Erlanges met een vragenden blik naar den gastheer deed opzien, als wilde hij hem de bekentenis ontlokken, dat hij toch zeker de hofmeester moest zijn, en niet de eigenaar. En zoo hij de eigenaar van dit lusthuis was, dat hij dan niets minder kon zijn dan een Hertog en Pair ") van Frankrijk, of een Grande van Spanje,14) of een Italiaansche Kerkvorst. De zaal was achtkant, zooals veelal de eetzalen te dier dage werden ingericht; zooals er zelfs eene in het Palais-Royal was, en meer dan eene te Versailles. Het behangsel was van zijden damast, de kleur een zacht appelbloesem, de afscheidingen der vakken aangewezen door trofeën, ontleend uit jacht, visscherij, uit bouw- of herdersleven, uitvoerig bewerkt, keurig gebeeldhouwd en zwaar verguld. Het plafond was in half verheven beeldhouwwerk, en gaf voorstellingen uit het mythenleven van Ceres 15) en Diana 16). Behalve een groote kristallen kroon, die afhing van de zoldering, waren er in het midden van ieder der acht vakken nog weêr driearmige vergulde luchters vastgehecht, wier waskaarsen een mild licht verspreidden over die wanden van goud en zijde, over het fijne tapijt, dat den vloer vermomde, en over al die meubelen van de rijkste en blinkendste stoffen ; want de achttiende eeuw was zeker niet die der eenvoudigheid in smaak, en alles wat er te zien was, de buffetten met spiegelglas, de schoorsteenlijst en mantel, verguld en van fijn marmer, de pendules (meer dan eene), de vazen van porselein en Chineesch lakwerk, de stoelen met hooge gevulde ruggen, de vele kleine tafeltjes en gueridons, sommige van marmer met vergulde bronzen randen, andere van het fijnste gepolijste hout, de talrijke spiegels, die de eentonigheid der afgedeelde vierkante vakken braken, en die de lichten vertienvoudigden, dat alles was schitterend en flikkerend en kleurig, tot overdadigheid, tot oogverblindens toe, tot walging misschien van het zuivere kunstgevoel. Daar waren geene schilderijen, hoewel men hier en daar bustes zag van historische personen; maar de groote glazendeuren op den achtergrond van het vertrek zagen uit op eene verlichte galerij, en het scherp en verwonderd oog van d'Erlanges ontdekte er eene menigte schilderstukken, die, naar het overige te oordeelen, meesterstukken moesten zijn. Alles wat tot de bediening der tafel behoorde, die gedekt stond in het midden der zaal, beantwoordde volkomen aan hare pracht; alleen niet de spijzen, die er werden opgedischt; zij waren keurig toebereid, doch eenvoudig, en de Sieur zelf dronk niets dan water, schoon hij zijnen gasten wijnen liet voorzetten, die aan den beproefden smaak van hunne verfijnde tongen meer dan voldeden. Toch maakte de Sieur aan d'Erlanges eene lichte verontschuldiging daarover dat hij hem zijn gewoon avondeten voorzette; hij had niet meer op een vreemden gast gerekend, en wilde van zijne lieden zoo laat geene meerdere moeite vergen. Hier vonden zij voor het eerst bedienden, doch zonder liverei; tot een van hen sprak de Sieur: „Jeröme! wilt gij mijne dochter roepen?" Toen verliepen er eenige oogenblikken, in welke niemand sprak : de Sainbertöt niet, van verlangen, d'Erlanges niet, van brandende nieuwsgierigheid, en de gastheer niet, omdat hij, over een armstoel geleund, in gedachten verdiept met zijn ring speelde. Toen de verwachte binnentrad, zag d'Erlanges zijn vriend verbleeken, en dit bewijs van een sterken hartstocht trof hem te meer, daar hij bij den eersten oogopslag niets in het meisje zag, dat zulk eene gemoedsbeweging rechtvaardigde. Want leelijk was zij, en hare leelijkheid was niet eens belangwekkend. Zij was noch groot, noch klein te noemen; het haar was noch blond, noch zwart, maar van een miskleurig bruin, terwijl het in lange en sierlijke lokken rondom haren hals hing, van voren opgenomen en gansch gladgestreken, en door een net van zwarte gitten in bedwang gehouden ; de oogen waren noch bruin noch blauw, maar van een groenachtig grijs, en zij stonden mat en dof. Zij was bleek, doch niet van dat teeder bleek, hetwelk bij iedere gemoedsaandoening van zachte rozeblosjes tot donkere tinten afwisselt, maar van het bleek der kinderziekte, die tegelijk de blosjes wegvaagt van de wangen, terwijl zij de trekken misvormt. Die misvorming was hier echter het grootste bezwaar niet tegen hare schoonheid: hare gezichtslijnen hadden bijna niets geleden, en het kleine litteeken hier en daar had men, bij fijne of geregelde trekken, licht vergeten ; dan de hare waren noch het een, noch het ander; haar mond slechts was klein en bevallig, doch de lippen waren kleurloos, ten minste op dit oogenblik. Zij was gekleed als eene vrouw, die weet, dat het toilet veel verhelpen moet, en die genoeg smaak heeft, om van die hulp geene tegenpartij te maken door overdrijving; het glinsterend net der zwarte gitten maskeerde de kleur van het haar, terwijl het de blankheid van het voorhoofd verhief; haar kleed was van zware lichtgrijze zijde, met bouquetten van zwart en groen dooreengewerkt, eenigszins slepend en zeer ruim, van voren openhangend en ter wederzijde opgenomen met strikken van zwart fluweel, ieder telkens versierd door een kleinen gouden gesp, waaronder een rooskleurig onderkleed van satijn, met een garneersel van drie f a 1 b a 1 a s van P o i n t d' A le n omringen, zooals hij goedvindt, als zijne fortuin het hem toelaat?" „Een Pair van Frankrijk13) zou hierop neen antwoorden, en mij dunk, dat een zoodanig burger den wil niet kan hebben, zijne dochter aan eene weelde te gewennen, die alleen Hertoginnen past! Neen, Mijnheer! het is duidelijk, gij misleidet mij, en " „Ik wil een eed doen bij het heiligste, dat gij noemen zult, dat ik de waarheid sprak." „O dan, Mijnheer! dan bid ik u, verklaar mij, aan PRINSES ORSINI. 8 wie Diana toebehoort, wie hare ouders zijn, tot wie ik mij wenden moet; want dan kan zij uwe dochter niet zijn. O, zeg dat zij het niet is!" en de hartstochtelijke jonge man hief als smeekend de handen op naar den Sieur, maar deze antwoordde vast, en zelfs met eenige fiere gevoeligheid: „Diana is mijn eigen, mijn eenig, mijn geliefd kind, zoo waarachtig als de zon dezen ochtend is opgegaan! Het is hard, dat een vader zoo dure betuigingen moet doen, om geloofd te worden, als hij zich vader noemt van zijn kind!" De jonge Graaf was als verpletterd na dit woord- B!' m,06f *|c.h aan een armstoel vasthouden, om staande te blijven, met de angstparels op het voorhoofd en in blijkbaren zelfstrijd. Dat duurde eenige minuten ; daarna sprak hij: „Het zij dan zoo, Mijnheer! ik bemin uwe dochter, üc bemin haar met eene ware en oprechte liefde; ik heb mij ernstig met mij zeiven beraden, en hoe onaangenaam zij mij aandoet, ik had mij het mogelijke voorliefde 'stlrk T U"k°mst als deze- en * heb mijne efde sterker bevonden dan het vooroordeel der geboorte - en zoo vraag ik hare hand - mits gij mii hare E^fr" "" 1 rUSt ~ 6e"e V,ek °» „Zij is het kind van wettig gehuwde ouders: dit hirtlen waarachtl3 als he* andere," sprak de Sieur blijkbaar met moeite. "S,ih6t g®heimzinnige, dat u en haar omsluiert, eenmaal worden opgehelderd?" n*ih00P h8t""' ik Weet het niet>" hervatte de Sieur Er'izrg' 9'ierwiii hii *«■ "»»•» „Leeft hare moeder nog? Was die evenals gij.. " Om^>geantwoord niet eene vraag meer, jonge man! m te beslissen, of gij Diana kunt huwen of niet, weet gij nu genoeg, en al waart gij haar echtgenoot, ik zou u het overige niet zeggen., Al de fortuin, die gij bij mij veronderstelt, al het vermogen waarover gij mij ziet beschikken, wordt eenmaal het hare, en ik was straatroover, noch valsche munter, — er zal geen vloek rusten op haar bruidschat! Daarvoor zal i k zorgen; wees daarmede tevreden, en nu, wenscht gij nóg hare hand?" Maar toen de Sainbertöt schielijk antwoorden wilde, viel Frangois in: „Neen, niet nu uwe beslissing! beraad u daarop, dagen, weken, — maanden, als het zijn moet; het is iets vreeselijks, een onberaden huwelijk!" En hij zuchtte diep. „De hartstocht alleen moet hier niet beslissen; ik acht u daarom, dat gij uw koel verstand hebt willen raadplegen, dat gij niet in den blinde eenen inval hebt willen gehoor geven ; daarom overpeins het ernstig en overweeg alle kansen, alle mogelijkheden, waarin deze ongelijke verbintenis u zou kunnen brengen, en als gij overwogen hebt, zeg mij dan uw besluit. Maar tot zoolang geen woord aan Diana, niets dat haar verraden kan .. „Helaas, Mijnheer ! dat is te laat I" „Te laat! hoe meent gij dat?" „Dezen morgen, vast besloten u te spreken, ontmoette ik haar in den tuin, toen d'Erlanges bij u was ; de omstandigheden, eene ongezochte aanleiding, mijn groote hartstocht, — ik was mij zeiven niet meester, ik heb gesproken!" „Dat was eene fout, Mijnheer de Graaf! eene groote fout, eene zulke, als ik van uw oordeel, van uwe jaren niet had verwacht," riep Frangois verschrikt; — „maar," vervolgde hij kalmer, „dat kon immers niet gaan! Zulk een verklaring in het bijzijn harer kamenier I" „Deze had zich verwijderd — bij toeval geloof ik .. Toen stond de Sieur op en schelde met drift. Tot Jerome, die binnentrad, sprak hij haastig, terwijl hij hem eene beurs gaf: „Breng dit aan Rosa ! het is haar loon voor het geheele jaar; zeg haar, dat zij niet ™eer dienen kan. Ik geef haar een uur tijd om van hier te gaan ! Ik ben geen edelman ! Ik wil gehoorzaamd zijn door mijne bedienden !" „Dat zal Diana verdriet doen," sprak de Sainbertöt, verwonderd over deze zonderlinge stoornis van een zoo belangrijk gesprek en verschrikt over de heftig- zoo kalm ^ doorSaans zoo stil scheen en nnn?3! m,°ge Z°° Zi]n' Mi]'nheer de Graaf! Ik schroom nooit te doen hetgeen noodig is ! Maar van u had ik gemeend, dat gij mijn vertrouwen zoudt hebben qe- loond met meer wijze zelfbeheersching, met meer el rf aChth0id' Gij' Zijt minder in miïn °og," eindigde hij met hardheid. „Mijnheer Franeois! wat moet ik daaruit verstaan? angst" ™ kind?" Vr0Cff de jongelinS met zecaen^6 wat ^ geSproken' om nu he' tegendeel te alten' 1 tmeer 1S' ^ h3d " niet tot Diana l°egelaten, zoo ik geen vrede kon hebben met dit gevolg liikheT n/STaking' Ik voorza3 daarvan de moge uwe h' 6n ! " door^ond' "w hart getoetst, uwe beginselen gevonden zooals ik ze wenschte rvrLfd,™felgenSChaP " 0p prl)s 3eSleld' eer * vnjheid gaf mij m mijn huis te bezoeken. Zoo ik gekome'nTn00" had g?Vreesd' waart "ooit verder gekomen dan mijn park; het is zoo, ik moest Diana beS,n e. ,tgen00t geven van mii" «tand, maar ik begrijp ook, dat zij niet is opgevoed om in een burger- had du, !ei\ bUrgerman gelukkig te maken; ik had dus overdacht voor ik u toeliet, maar ik had niet berekend dat gij een stap zoudt gedaan hebben, die het hart van mijn kind in onrust kon brengen, vóór gij de zekerheid hadt, dat het in uwe macht zou staan, haar de rust terug te geven. Als nu uwe vragen door mij beantwoord waren geworden op die wijze, welke u te hard moest gevallen zijn, zoudt gij dan tot haar hebben gezegd: ,,ik ben edelman, ik moet u opofferen ?" De Sainbertöt hield de hand voor de oogen en zweeg. „Of gesteld dat gij besloten waart, ter wille van uw hartstocht, ook het ergste te overzien, konden er zich dan van mijne zijde geen zwarigheden voordoen en was er dan niet in hare ziel eene gewaarwording opgewekt, die voortaan hare pijniging zou moeten worden ?" „Neen, Mijnheer! vergun mij dit te zeggen tot mijne verontschuldiging: Diana had reeds begrepen wat ik haar nu heb gezegd; zij bemint mij, uwe dochter. God zij gedankt! zij bemint mij, en hare rust was immers toch verloren, en meer nog, zoo ik gezwegen had." „Toch was het onvoorzichtig, jonge man! en de uitkomst bewijst het, want... er is eene hindernis."' En toen de Sainbertöt hem verbleekend en met onrust aanzag, ging hij voort. „Ik wensch uw geluk — het hare... meer nog — ik geef u mijne toestemming, maar ik heb gezworen, noch over Diana's hand, noch over hare toekomst te beschikken, zonder voorkennis van ... van iemand anders." „Mijnheer FranQois! een vader heeft van zijn kind niemand rekenschap te geven dan God!" hernam de Sainbertöt, met een scherp onderzoekenden blik. „Mijnheer de Graaf! kunt gij alle mogelijke toestanden berekenen van het leven, die een vader kunnen belemmeren in de uitoefening van zijn rechten ?" „Mij dunkt, Mijnheer ! ik heb dan recht van dien toestand opheldering te vragen !" ,,Mijnheer de Graaf! als wij weder op het gebied der ondervragingen afdwalen, zou ik ook kunnen vragen: waarom het Hof van Savoije in de laatste dagen van uw verblijf aldaar niets meer aanlokkelijks voor u had, en zoo overijld werd verlaten ?" „O Hemel! was het dat!" riep de jonge edelman verbleekende ; „ik meende in uw woord van gisterenavond reeds een toespeling te hooren op die ongelukkige verhouding; doch gij vraagt, hoewel gij weet, en toch zal ik u alles ophelderen ; Elisabeth Farnesé was aan het Hof van haren oom en stiefvader in een toestand . .. „Behoud dit vertrouwen nog voor u het is mogelijk dat wij niets voor elkander worden dan wat wij nu zijn, en dan zou het u kunnen berouwen gesproken te hebben; later zoudt gij mij haten, om uwe eigene voorbarigheid. - Maar, jonge man! nu het kwaad eenmaal gedaan is, moeten wij het verhelpen, zoo spoedig wij kunnen, en zoo de Hemel wil m goed veranderen. Diana bemint u, zegt oii • ik vermoedde het reeds, schoon ik haar vertrouwen daarover niet uitlokte; gij vraagt hare hand dat bewijst uwe ernstige liefde, en ik heb achting voor de kracht, waarmede gij u verheft boven de vooroordeelen van uwen stand. Een burger beduidt zoo weinig in het oog van uwe edellieden; zijn zij wel allen overtuigd, dat wij eene ziel hebben gelijk aan de hunne; dat wij dezelfde zaligheid met hen deelen kunnendat wij iets anders zijn dan lastdieren, die zij vertreden mogen; zou één van hen kunnen gelooven dat onze rechten in de maatschappij behooren gelijk te staan aan de hunne, dat zij het eenmaal zullen worden? Het is groot in u, anders te durven denken dan zij, in wier midden gij leeft; grooter nog het te bewijzen in uwe handelwijze — ik eerbiedig u daarom, ik zal u liefhebben — als mijn zoon — zelfs al wordt gij die nooit! — het is mijn plicht alles voor u te doen wat ik kan, en gij zult zien, dat ik noch een flauw vriend, noch een week vader ben, maar dat ik doen zal wat gedaan moet worden, al is het ook dat ik daaraan wagen moet te verliezen, wat ik mij verkregen heb met een zwaren kamp : mijne rust en mijne onafhankelijkheid." En terwijl hij dit sprak, was het hem aan te zien dat het een hard en smartelijk offer was, hetwelk hij brengen ging; maar slechts korte oogenblikken bleef hij in een pijnlijk nadenken verdiept; daarna hief hij het hoofd op, en zijn gelaat was weer rustig geworden, toen hij de Sainbertöt aanzag bij de vraag: „Zijt gij volkomen vrij in al uwe handelingen? Zoo zelfs, dat gij uw slot kunt verlaten, zonder iemand deelgenoot te maken van de wijze van uw vertrek en van de plaats waar gij heengaat ?" „Ja, Mijnheer! ik heb alleen maar den ouden Baudin te zeggen, dat hij mijne reiskoets laat voorkomen, en ik rijd af." „Dat treft gelukkig! Neem dan uwe maatregelen voor eene groote reis. Als gij een kamerdienaar medenaamt, zou diens signalement noodwendig in de pas vermeld moeten worden ?" „O, zoo wat voor den vorm; Mr. de St. Ange, het hoofd der politie te Tours, is een goede kennis van mij. Als ik hem zeg, dat ik nog niet bepaald beu wien ik zal medenemen, Baudin of Jules, zal die dat wel maken." „Welnu, dan reis ik met u als uw kamerdienaar!" „Mijnheer!" „Beloof mij, dat gij u zoo min mogelijk verwonderen zult, want ik kan niet handelen zooals anderen; daarop moet gij rekenen. Gij hebt een dag of acht tijd voor u, en op het eerste verzoek, dat ik u doen zal, reist gij af naar Poitiers; gij vertoeft daar een korten tijd in het hötel des deux Maréchaux, waar ik mij bij u zal voegen, en dan kunnen wij uwe reiskoets gebruiken — ten minste tot Perpignan!" „Perpignan ! wij gaan dus naar Spanje?" „Naar Spanje!" hernam de Sieur op zijn meest doffen en zwaarmoedigen toon. „En nu, jonge man! ga gij afscheid nemen van Diana, want gij zult haar niet wederzien dan na het welgelukken van onze poging; geef haar hoop, maar flauwe hoop, want de teleurstelling mocht eenmaal te bitter zijn, en zeg haar niets van mij; ik zal niet met haar spreken over dit onderwerp dan na onze terugkomst." „Ik zal in dit alles handelen geheel naar uw wil Mijnheer!" antwoordde de Sainbertöt; „maar erken! dat mijn vertrouwen .. „Groot is, Mijnheer de Graaf! en beproefd moet worden, meer dan ik wenschte," hernam de Sieur, hem de hand reikende, „maar ook welke de uitkomst moge zijn van deze reis, kan zij niet voor u al het dubbelzinnige ophelderen van mijn toestand, toch, Graaf! — toch — zult gij mij dankbaar zijn en om deze handelwijs hoogachten!" „Ik doe het reeds nü, want eene inwendige overtuiging spreekt voor u in mijn hart!" hernam de jonqe edelman. M Werktuigelijk ging hij daarna Diana opzoeken, maar zijne gedachten waren slechts ten deele met haar; zij dwaalden telkens af op gissingen en vragen, die niemand hem kon beantwoorden, en het meisje het allerminst, zoo hij ze aan haar had durven richten. Eerst toen hij terugwandelde naar zijn kasteel begon hij zich zeiven geduld en berusting te prediken, maar hij voelde onbestemd en met verwondering, dat die man hem leiden zou en gebruiken, zooals hij wilde, en dat hij met helder bewustzijn van hetgeen hij deed, en uit vrijen wil, toegaf aan een overwicht, waaraan hij geene kracht had weerstand te bieden. — Wat mag hij d'Erlanges hebben vertrouwd, en waarom juist aan hem? vroeg hij zich telkens op nieuw. En den lezer, die het misschien ook vraagt, kunnen wij voldoen. Hij was begonnen met hem te vragen, of hij tevreden was over zijne gastvrijheid. En toen de Ridder daarop geantwoord had, zooals men onderstellen kan, had hij hem gezegd: „Welnu, dan kunt gij die beloonen ; mijn verzoek zal u vreemd schijnen, wellicht belachelijk; want... in Madrid kent niemand den Sieur Frangois, en hij moet u smeeken, als het toeval u spreken deed van ChanteLoup — van den avond, dien gij bij den bezitter van dit huis hebt doorgebracht, — zijne dochter niet te noemen — of zoo gij haar noemt... van haar te spreken, zooals zij werkelijk is, als een leelijk, kreupel, onnoozel meisje, zonder manieren en zonder wereldkennis. — „Zij is dat niet!" had de Ridder geantwoord, „maar ik wil u belooven zóó van haar te spreken — of — te zwijgen." En hij had hem daarop de hand gegeven; toen zag de Sieur hem een wijle ernstig aan en hervatte : „Mijnheer de Ridder! gij gaat de belangen van Frankrijk voorstaan in Spanje. — Wellicht zal dat niet zijn, zonder eene botsing met de Prinses Orsini; dat kon aanleiding geven tot meer, tot eenige vijandelijke onderneming van uw Hof tegen deze vrouw. Als dat zijn mocht, schrijf dan aan mij te Rome, onder het adres van Monsignor Olivio Odescalchie, neef van Innocentius XI." „Wien meent gij in mij te zien, Mijnheer! dat ik de gangen van mijn Hof dus zou verraden?" „Ik geef u mijn woord, Mijnheer! dat uw Hof daarbij geene schade zou lijden ; — wie zegt u, dat ik niet behulpzaam zou willen zijn tot den val der XX Camarera-Major ? Slechts ziet gij ik ben men- schelijk ; ik zou de vrouw willen redden." En Diana! Had de Sainbertöt zich bedrogen, toen hij zich geliefd noemde? De Sieur berustte in die verzekering, totdat hij die liefde zou kunnen bekronen ; wij hebben niet noodig den Graaf op zijn woord te gelooven. Men heeft het reeds opgemerkt. Diana was eene zonderlinge. Hare opvoeding, eerst aangevangen in een Italiaansch klooster, en later voltooid onder de leiding van den Sieur Frangois, had geheel gestrekt om haar te stellen boven en bened'en al hare medezusters, want de man, wiens oordeel over menschen en zaken eene geheel tegenstrijdige richting had met de aangenomen begrippen zijner eeuw; van strenge beginselen, van stipte zedelijkheid, doch die onwetendheid als de eerste voorwaarde hield van onschuld en onbekendheid met het kwade, als den zekersten weg tot het oefenen van deugd; die oprechtheid predikte, met verzaking zelfs van de terughouding, welke de maatschappelijke samenleving nu eenmaal heeft noodig gemaakt, en die toch een geheim met zich omdroeg, dat doorschemerde door ieder zijner handelingen en door zijne geheele persoonlijkheid ; die zelfs in de slingering der hartstochten zooveel moest hebben verloren en in de woelingen des levens zoo bittere ondervindingen hebben opgedaan, dat hij zielskalmte en afzondering als eerste en grootste voorrechten had leeren waardeeren, en ze wilde opdringen, al moest het ook zijn door afsluiting van de wereld, kon niet anders dan een ongewoon wezen vormen van eene jonkvrouw, op wie hij zijn stelsel in zijne volle uitgebreidheid toepaste, liever, voor welke hij het had uitgedacht. Maar toch was zij niet geheel geworden wat zij, als natuurlijk gevolg van die opvoeding en misschien volgens het eerste plan van den opvoeder, had moeten worden. Zij was niet het kalme, stille, onnoozele, onbeduidende meisje, dat zij had moeten zijn ; hare oorspronkelijke natuur, hare aangeboren eigenschappen van lichaam en ziel hadden er haar voor bewaard en hadden haar, zoo geen betere, dan toch even goede diensten gedaan als hare opvoeding, daar zij eenigszins de nadeelen der laatste veronzijdigden. Zuidelijk levendig van gestel en hoogst ontvankelijk voor indrukken, kon de lichtste aandoening haar eene wereld van gewaarwordingen worden, en was de nauwe cirkel, waartoe men haar had beperkt, voor haar zoo rijk in toevallen en feiten, als voor eene andere vrouw de salons met al hunne intriges en avonturen. En wat deze prikkelbaarheid, deze scheppende verbeelding misschien schadelijks hadden kunnen hebben, dat vergoedden eene aangeboren opgeruimdheid en eene zekere lichtzinnigheid van geest — die haar het dragen en het vergeten gemakkelijk maakte. Toen de Sieur zijne dochter had doorgrond, had hij ingezien hoe zij, èn door den buitengewonen toestand, waarin hij haar had geplaatst — èn door de treurige misdeeling van uiterlijke voorrechten, veel in zich zeiven zou moeten terugvinden voor de ontberingen, die haar zouden worden opgelegd, en daarom, schoon het in zeker opzicht zijn plan in wanorde bracht, hield hij die levendigheid opgewekt en frisch, vormde en sierde dien geest met alles wat hij wist aan te brengen, en verschoonde die vroolijkheid niet, door haar elke wolk te sparen, maar door haar te verharden tegen de prikkels der smart. Onderwerping aan plicht, onderwerping aan het noodwendige, ziedaar wat hij haar had gepredikt door leer en voorbeeld; daarbij, die misdeeldheid van uiterlijke schoonheid, waaronder eene andere zich had laten nederbukken, had hij haar leeren beschouwen als eene groote gave ; zonder haar te verblinden voor de waarheid, had hij haar die kalm leeren aannemen; hij had haar geleerd zich te stellen boven de begeerte van het onbereikbare en waar de wijsbegeerte te zwak zou zijn geweest, had hij haar den godsdienst tot steun gegeven. Zoo was daar dan eene misdeelde, die niet klaagde, schoon zij het volle bewustzijn had van haar gemis ; die noch miskend werd, noch hardvochtig teruggezet, maar aangebeden en met de teederste zorg gehoed, een vergood kind, dat toch werd gevormd om desnoods te kunnen worden aangetast door de harde, kille hand van vreemden ; eene vertroetelde, die nog zielskracht zou kunnen hebben onder de slagen van een bitter lot; en toch, toch was het den Sieur nu gebleken, zoo hij het niet reeds eerder had beseft, dat hij, ondanks dit alles, toch nog niet genoeg voor haar had gedaan, en dat hij bij alles, waarmede hij haar had verrijkt, nog vergeten had te geven — neen, opzettelijk onthouden datgene, wat ieder gewoon vader niet zou hebben verzuimd; hij had haar onbruikbaar gemaakt voor de samenleving, door onwetendheid van hare gebruiken, door haar de kleine vermommingen, die zij soms eischt, als zonde voor te dichten, en hij zou eenmaal van twee kwaden moeten kiezen : haar bloot te geven aan al de gevolgen van die onbekendheid, of het ongerijmde van zijn stelsel in de toepassing moeten erkennen en alles omverstooten wat hij had opgebouwd, want hij had haar niet opgevoed tot eene eeuwige afzondering van de wereld; een tijd zou komen, waarin hij haar zou moeten afstaan aan die maatschappij, tegen welke hij haar had ingenomen, zonder er haar tegen te wapenen. Maar de arme, wie zulk een lot boven het hoofd hing, was tot hier toe van dat alles onbewust, vroolijk en vrij, eenzaam en toch zonder onbevredigde behoeften van het hart, door het leven gevoerd, toen zij opeens de Sainbertöt aan hare zijde zag. Een jeugdig, niet onbevallig man, uit het midden dier wereld, waarvan zij zoo weinig wist en waarnaar zij toch wsl een weinigje nieuwsgierig was, was eene verschijning in haar leven, die daarin eene omkeering had moeten teweegbrengen. Dan, zoo was het niet; de indruk, dien hij op haar maakte, was niet zoo groot als men zich zou hebben verbeeld; er viel eene illusie weg — een jong edelman had zij zich anders voorgesteld, levendiger, geestiger, meer bevallig, zooals eene sterke verbeelding alles fraaier en hooger kleurt, en de jonge Graaf, door hartstocht en bewondering getroffen, was te verliefd om schrander te kunnen zijn of geestig, om op te merken wat zij in hem eischte, om te berekenen hoe hij moest bevallen. Hij sprak weinig, hij luisterde het liefst naar haar, en zij wilde van hem hooren, nieuws van die onbekende wereld, waarvan zij te veel wist om er gansch buiten te zijn, en te weinig om er alles van te begrijpen; en zoo zijn zwijgen langer had geduurd, zij had zich aan hem geërgerd; maar weldra toch begon hij haar uit te vinden, en van toen aan werd hij zich genoeg meester om te kunnen bevallen; ook begon zij meer behagen te vinden in zijnen omgang, begon zij meer en meer op prijs te stellen al de voordeelen van geest en verstand en beschaving, die hij werkelijk bezat, en was misschien ten laatste vergeten wat zij had gewenscht en niet gevonden. Het is zeker, dat zij zich zoozeer gewende aan zijn bijzijn, dat hij zoo geheel de aanvulling werd van haren tijd, de behoefte van haar leven, dat hij nooit van haar ging, of zij vroeg hem met de eenvoudigste vrijmoedigheid, of hij niet haast zou terugkeeren. Het was in den tuin geweest, dat de jonge Graaf zich aan haar verklaard had; het lieve kind deed hare morgenwandeling aan den arm van Rosa, en riep met een vroolijk gejuich de Sainbertöt tot zich, toen zij hem in eene der lanen peinzend en gebogen zag op en neder gaan. Toen kwam hij haar zijn arm bieden, en de camériste volgde, zooals gewoonlijk, kort achter hen. Maar de Graaf voelde zich dien ochtend zoo week, zoo geheel overwonnen, zoo gejaagd en zoo onrustig door zijn genomen besluit, dat hij verward en onzeker antwoordde op hare aanmerkingen, op hare vragen zelfs, — en toen zij het hem morrend verweet, sprak hij zonder bedoeling en alleen om iets te zeggen : „Dat komt van Rosa! Altijd die vrouw rondom ons!" En het naïeve kind deed, wat geene vrouw van de wereld had durven doen, zelfs niet eene die eene bekentenis vermoedde, met hartstocht gewenscht; zij wendde zich schielijk om tot hare kamenier: „Rosa! als mijn vriend de Sainbertöt bij mij is, heb ik u niet noodig, en hij wil niet praten, omdat gij er zijt." Voorwaar! zij was niet onschuldig, die dienende vrouw, die, beter dan de onschuldige meesteresse, het gewicht van het oogenblik begreep, en die toch ging; en de Sieur had niet zoo gansch ongelijk, toen hij haar om die enkele ongehoorzaamheid wegzond. Doch niemand was meer het offer van zijne eigene verwarring dan de Sainbertöt; hij had geen plan haar iets te zeggen ; er moest nog veel opgehelderd worden, eer hij de stem van zijn hart durfde gehoor geven ! maar daar wandelde nu aan zijne zijde het zwakke, aan- vallige schepsel, dat scherts en onderhoud van hem wachtte, en dat hij ging teleurstellen, en daarbij het zou zoo zoet zijn, zeker te wezen van haar hart; een oogenblik als dit kwam wellicht nooit weder ; wie zeide hem, dat de harde man, die haar vader heette, hem niet scheiden zou, als hij zijne bedoeling kende ? Zij moest toch weten ... hoe het zij, de jonge man verried zich zeiven — en de omstandigheden verleidden hem — totdat hij haar eene bekentenis deed, die beider lot moest beslissen. En toen hij antwoord eischte, zeide zij, met meer kalmte dan hem lief had moeten zijn : „Zie, ik was vroolijk en ik had in het eerst willen lachen; nu maakt gij mij bijkans treurig, en ten minste ernstig, want ik heb ernstig geluisterd en zal ook ernstig antwoorden. Gij vraagt mij of ik u liefheb ? Het is wel mogelijk, want ik weet niet hoe liefde is. Maar ik zal u zeggen hoe ik gevoel; oordeel dan zelf. U zou ik evenmin verdriet kunnen aandoen als mijn vader. En mij dunkt, ik zou u verdriet doen, als ik „neen" zeide. Want zoo bewogen heb ik nog nooit eenig mensch gezien als gij het thans zijt. Ik heb dikwijls gedacht: Ik wilde een broeder hebben, en dat moest de Sainbertöt zijn, en ook wel eens : als hij mijn biechtvader ware zou ik hem alles zeggen en ik zou zoo dikwijls bij hem kunnen gaan als ik wenschte; nu moet ik wachten tot hij komt, — en als gij niet komt, die dag is altijd een treurige, dan ben ik verdrietig, ontevreden, luimig, — zeggen Rosa en mijn vader — maar zeker, ik kon niet treuriger zijn, al waren al mijne bloemen verflenst en al mijne vogels weggevlogen ; ik had mij altijd verbeeld, dat jonge edelheden schooner en meer beminnelijk moesten zijn dan gij, de eerste, dien ik leerde kennen, maar toen ik gisteren d'Erlanges zag, hebt gij veel gewonnen bij de verge- lijking, en nu begrijp ik dat ik mij dwaze voorstellingen heb gemaakt, en dat men niet beter is dan gij zijt; dat gij zeker de meest behagelijke moet zijn. Als dat alles nu liefde is, dan geloof ik dat ik u liefheb ; wat dunkt u, zou het waar zijn ?" ,,.Zeker is bet waar!" sprak de hartstochtelijke jongeling, haar in de armen sluitende — en ook zijne overtuiging sprak het na. Hoe schoon, dat het hem gegeven zou zijn, die onbekende wereld des gevoels voor haar te ontsluiten ; hij zou leven en gloed brengen in dat kalme hart, dat toch geheel het zijne was ; hij zou het bezielen en herscheppen. Zij had het immers gezegd, bij de eerste vergelijking had zij h e m gekozen. Welk een voorrecht voor een edelman van de achttiende eeuw, zich eene echtgenoote te verwerven als deze! Eene echtgenoote! en daar rees de geheimzinnige figuur van den vader voor zijne verbeelding op, en zelfs het bijzijn van de geliefde kon hem niet meer boeien : hij moest zekerheid hebben, of hij haar vrijuit zóó zou durven noemen. Toen hij daarna treurig terugkeerde tot het afscheid, schreide zij ook; zij kon zelve niet onderscheiden waarom het meest: omdat Rosa vertrokken was, of omdat zij den Graaf in lang niet zou wederzien, maar zij wischte ze toch moedig af, die tranen, terwijl zij sprak : „Mijn vader mocht ontevreden zijn, zoo hij wist dat ik zooveel schreide om iets, dat niet anders zijn kan, en" voegde zij er bij, hem glimlachend aanziende, ,,als liefde, smart en vreugde beide geeft dan weet ik nu zeker dat ik u liefheb, want ik zal nu zeker niet vroolijk kunnen zijn vóór gij terugkeert." Het duurde acht volle dagen, eer hij het afgesproken teeken kreeg om op reis te gaan. Intusschen was er eene vreemde en bejaarde vrouw op het landhuis aangekomen, die Rosa's plaats bij Diana vervangen moest; aan Jeróme was het, dat de Sieur het bestier over zijne zaken opdroeg. Daarop zeide hij Diana, zonder eenige opheldering, dat hij op reis moest — en dat zij intusschen met haar gevolg Chante-Loup zou bewonen, en hoe teeder ook het afscheid was tusschen dezen zonderlingen vader en zijn naïeve dochter, tot eene verklaring over hetgeen beider ziel vervulde kwam het niet. PRINSES ORSINI. 9 HOOFDSTUK II. IN SPANJE. ILIPS V, Koning van Spanje, bewoonde, XIX ^ sinds zijne terugkomst uit Italië, in het einde van den successie-oorlog, het PaC le's van Medina, in plaats van het Koninklijk Paleis, dat hij, bij zijne komst tot de reaeerino. in een armeliiken en verwaarloosden toestand had gevonden, en dat nu, bij deze eerste verademing van zorgen, tot betere orde werd gebracht — en met nieuwen, meer koninklijken luister gesierd. Intusschen was dit kleine paleis tot eene recht vorstelijke woning geworden, gemeubeld met al de weelde, die eenen Franschen Prins, kleinzoon van Lodewijk XIV, tot behoefte was, en waar hij nu rust en schadeloosstelling vond voor de tallooze ontberingen, die hij had moeten dragen bij den aanvang van zijn droevig Koningschap. Eene der bovenzalen van dit verblijf, tot eene raadzaal ingericht, werd ontslo- ten door een deurwachter, in het deftig gewaad van zijn ambt, voor eenige heeren, die met veel ceremoniëel binnentraden. Het waren de Graaf Orry, Minister van Oorlog, van Financiën, van Koophandel; de Kardinaal Del Giudice, de Biscaysche Edelman Grimaldo en de Markies d'Augilar, personen, nog meer onbeduidend, zoo het mogelijk was, dan de beteekenis waartoe men hunne verschillende ambten had gebracht, en eindelijk Monseigneur Amelot, Fransch Ambassadeur aan het Spaansche Hof. Met uitzondering van den Kardinaal, die de roode soutane, den korten mantel en den purperen hoed niet mocht verzaken, droegen allen eene staatsiekleeding, die meer Fransch dan Spaansch was, waren gedekt met groote allongepruiken en hadden prachtdegens op zijde, hangende in kostbare sjerpen ; toch hadden de Spaansche heeren den sombrero") behouden en den mantel, waarop het kruis van Calatrava21) geborduurd was. Orry droeg de Fransche ridderorde van den Heiligen Geest. Rondom eene langwerpige vierkante tafel, overdekt met een groenfluweelen kleed, dat laag neerhing en welks slippen de vereenigde wapens van Spanje en Bourbon droegen in zwaar goudborduursel, stonden tabouretten gereed, en een armstoel naast den koninklijken zetel, waarvan geen hunner evenwel gebruik maakte, daar zij, na hun deftig binnentreden, met meerdere losheid bij elkander bleven staan praten, als in gemeenzaam gesprek. Nauwelijks waren zij eenige minuten bijeen, of eene kleine zijdeur op den achtergrond opende zich even, en men zag twee zwarte oogen door die reet gluren, en eene wijle daarna zag men eene jonge vrouw, schichtig en vlug, op de punt der voeten het vertrek binnenkomen, recht op den eersten Minister toegaan en hoorde haar tot hem zeggen, na eene bevallige, maar eenigszins schalksche neiging: ,.Mijnheer de Graaf! laat u nog niet aandienen en verzoek dezen heeren heel veel geduld te nemen; de Koning zal vooreerst niet werken." „Is Zijne Majesteit dan ongesteld?" vroegen Orry en Amelot tegelijk. ,,Neen, dat geloof ik niet; het moet iets anders zijn. XX De Camarera-Major is zelve bij den Koning. Hare Excellentie zal den Graaf de Chalais zenden, als Zijne Majesteit is voorbereid." ,,Dan moeten wij geduld oefenen, Mijne heeren !" sprak Orry, zijne ambtgenooten aanziende. „En heel veel geduld," hervatte het meisje, met een blik op den Ambassadeur. „Het ziet er daarbinnen uit, zoo duister, of het van daag geen dag zal worden." Amelot schudde bijna onmerkbaar het hoofd, en zich op de lippen bijtende, ging hij naar een der vensters van het tegenovergestelde einde der zaal, waar hij peinzend met de vingers tegen de vensterruiten speelde. „En nu, engellief I" sprak Orry, terwijl hij het meisje met eene soort van gemeenzame hoffelijkheid de beide handen vatte, „vertel mij eens wat nieuws ; een kusje voor iedere goede tijding, en dit bij wijze van voorschot." „Mijnheer de Graaf! laat mij los! zóó zeg ik u niets!" sprak zij half pruilende, half lachende, „anders..." „Is er dan wat?" vroeg hij. „O, allergrappigst, gisteren avond..en zij begon hem iets in te fluisteren, zoodat hij zich naar haar toe moest buigen om te kunnen verstaan, terwijl hij met den vinger den Markies d'Aguilar wenkte, die zich bij hen voegde. Beiden barstten toen in een luid geschater uit. Ondertusschen was er door den deurwachter nog een persoon binnengelaten, in eenvoudig geestelijk gewaad, die bij iedere schrede eene buiging maakte, schoon niemand der aanwezigen acht op hem sloeg dan de Kardinaal Del Giudice, die hem groette met een hoofdknik ; daarna begon hij rond te loopen met stille en haastige schreden, terwijl zijn klein scherp valkenoog zich van het eene groepje naar het andere wendde — want ook de Kardinaal Del Giudice en Grimaldo waren het venster genaderd en spraken met den Ambassadeur. „Waarom zou de Koning niet willen werken?" vroeg de eerste; „Mevrouw de Prinses Orsini had het u toch beloofd!" „Dat is juist waarin gij u bedriegt," hernam Amelot; ,,ik heb Mevrouw de Prinses moeten verzoeken, dezen dag te bepalen voor het afdoen der bewuste zaak — en ... zeker heeft Hare Excellentie dat toegestemd met eene verplichtende hoffelijkheid, die... die mij hopen doet, dat ik ditmaal niet te vergeefs wachten zal — want ik zal wachten," voegde hij er met vastheid bij. „Maar er is meer, Mijnheer de Kardinaal! Gisterenavond is er iemand geweest, die in den Koning de lust heeft opgewekt, om hem weer te zien," en Amelot wees met de oogen op den geestelijke, die toen in de nabijheid van Orry stond te leunen tegen het fluweelen gordijn van den achtergrond, met de onverschillige houding van iemand, die zich verveelt. „Welnu, dan kan Zijne Majesteit voldaan zijn met hierheen te komen." „Volmaakt — maar de Camarera-Major zal dat niet willen." „Waarom niet? hij is immers reeds gebruikt bij de huwelijksonderhandeling ?" „Ja, maar sinds dien tijd schijnt men geen goed oog op hem te hebben; denk slechts. Het is de derde maal dat ik hem hier terugbreng, en men heeft hem nog niet eenmaal opgemerkt. Hij zal het niet kunnen houden. En ik heb order van VersaiUes om hem voort te helpen. Het is allerverdrietigst!" „Als wij den Koning konden doen weten dat hij hier is," sprak Grimaldo, na een wijle nadenken. „Dat zou tegelijk het middel zijn om Zijne Majesteit tot deze bijeenkomst uit te lokken." Amelot haalde de schouders op. „Daar is geen middel op," hernam Del Giudice. „Wie zal de boodschap overbrengen ? niemand van ons kan de kamer verlaten, zonder argwaan te geven, en daarbij, al gebruikten wij den onnoozelsten page of het behendigste kamermeisje, zij zouden altijd op de Camarera-Major stuiten, in plaats van tot Filips V te komen." „Ja, waarachtig! de Koning is volstrekt ontoegankelijk en ingesloten als bij een schaakmat!" riep Amelot, met ongeduld zijn degen terechtschikkende. Terwijl dit bij het venster voorviel, was de groep rondom de zwartoogige jonkvrouw steeds levendiger geworden, en men hoorde Orry zeggen : „En wat zegt de Prinses daarvan ?" „O, zij is het oproer reeds weder meester; gave de Hemel, dat zij even goed het onweer kon afleiden, dat van beneden opkomt I" hernam het meisje. „Wat meent gij ?" vroeg deze. „Dat er iemand is teruggekomen." „Wie dan ?" „Is dat eene vraag van een diplomaat?" merkte zij aan met een opgetrokken neusje. „Nu, nu Cynthia ! geen man heeft uwe slimheid, zoomin als eenige vrouw uwe schoonheid." „Behalve de Prinses," hernam zij, met een ondeugend lachje. „Natuurlijk, uitgenomen de Prinses," herhaalde hij spottende, „maar zeg nu wie er dan gekomen is." „Wel! de man, voor wien gij allen op de knieën moet, wien wij de rechterhand geven; de vijfde, in naam, van wie hier regeeren, maar gij weet hoezeer de eerste inderdaad I" „Verwenscht I" riep Orry verbleekende, en zich niet meester wordende, „dat is ergerlijk; d'Aubigny!" „Juist, de Sieur Frangois d'Aubigny in eigen persoon." „Maar waar komt die man van daan ?" „Dat zal ik u zeggen, als gij mij zegt waar hij vroeger is heengegaan." „Maar is hij dan in Spanje, in Madrid?" „Erger nog — hier — hier binnen." „Bij de Prinses? Mon Dieu!" „Neen, zoover is het nog niet; in de antichambre — beneden. En nu moeten wij zorgen, dat hij niet verder kome; wat dunkt u, lieve Graaf!" sprak Cynthia, hem schalksch aanziende, en beider stem daalde weder tot een onzeker gefluister. „Ja, schoone engel! als daar een middel op was!" „Dat zou u iets waard zijn?" sprak zij vragenderwijs. „Veel, veel — dezen ring tot zekerheid eener goede belooning," en hij schoof haar een zijner diamanten aan den vinger. „Dat geloof ik, gij hebt er ook het meest van te vreezen." „Maar is er dan niets tegen te doen?" sprak Orry ontmoedigd. „Niet veel; — maar ik wil het beproeven — luister, hij is hier reeds voor de tweede maal; den eersten keer was men te San Ildefonso." „Dat heet ik ongelukkig zijn," sprak deze, zich de handen wrijvende. „En nu is hij tegen Lanty aangeïoopen, wien hij oïhiiZl9 V8rZ°Cht ï6m aan tC dienen' niet anders dan van Lh 96W°0n bezoeker was en dat zoo maar od hit P9f3n 2°U' Lanty blijft den 9anschen dag op het Paleis; met heel veel voorzichtigheid en een weimg behendigheid kunnen wij hem dus van daacr It't mT ,e"Le2en,- » - en dan ? veTk^ ^al beschuldigen, en dan en dan _ o! maar Mijnheer de Graaf! als hij ééns weer uit het Paleis Medina is - dan redt zich he overige van zelf!" net ni« waaa;, d°AgLÏ" ReK""" - "v°or "*« ^ingi s;r^»,.,ra nu°Me de Hmos ™ ori«"" „Nu dan, allerliefste! ga uwe maatregelen nemen " hernam Orrj, e„ drukte haar de hf„d. hebben." " ZUU ^ ^ ondankbar* verplicht hPïhPneeSteH]k,e' Van WiCnS h0udin9 en blik wJJ reeds hebben gesproken, had onder dat voorkomen van verveling en ten halve verborgen, zooals hij het was voor Orryj door de breede ploo.en van faet zware XL7T, Tr °°ren 200 Wd g6brUikt Aanrende di tooneel, dat hij nu in zich zeiven zeide: hPnDii?Ub?niy! a!f dat de man is' dien ik me«n, dan had ï„ v ^6n'. ~~ en toen 0rry zich van Cynthia on har , 'f,gmg Zachtkens met katteschreden op haar toe en fluisterde haar in, terwijl hij eene bijna knielende buiging maakte: „Lief kind! verkoop mij ook wat nieuws, tot den prijs dien gij zelve bepalen "*m!':.Sprak zi* en za3 hem spottend aan. Toch scheen zijn voorkomen haar te bevallen, en inderdaad, zoo iets sprekends, iets geestigs, iets levendigs in de uitdrukking van het gelaat, ooit een man eenige aanspraak kunnen geven op de belangstellende aandacht eener vrouw, dan had deze kleine, scherpe, fijne persoon daarop volle recht. „Allereerst koopt gij een ootmoedigen dienaar," ging hij voort, met vleiende stem. ,,Ook een dienaar voor Mevrouw de Prinses Orsini?" „Een zulken, die als een slaaf zal liggen aan hare voeten en als een minnaar aan de uwe." „Nu, wij zullen zien; gij zijt snel, Mijnheer de Abt! Wat wilt gij dan weten?" „Of die d'Aubigny daarbeneden niet dezelfde is, die — om welken de Abt d'Estrées zijn afscheid...." „Chut, chut! geluisterd, Heer Abt! dat is onaardig," hernam zij verlegen. „Is het dezelfde ?" vroeg hij dringend. „En wat zou dat dan?" „Ik zou kunnen helpen hem uit den weg te schuiven." „Waarom zoudt gij dat doen?" „Ma foi! — Ziet gij mijn kleed niet? uit esprit de corps...."") „Overmorgen zult gij het weten, Mijnheer de Abt!" riep het schalksche meisje en sprong van hem weg, door de kleine zijdeur. „Ziedaar onzen Abt, die Cynthia het hof maakt!" sprak de Kardinaal del Giudice, die nu zeer vertrouwelijk stond te spreken met Orry. „Alberoni! waarom voegt gij u niet bij uwe vrienden ?" sprak de Ambassadeur streng, terwijl hij zijnen beschermeling tot zich wenkte. „Per Dio! Monsignore! zijne vrienden kan men aan hen zelve overlaten — maar zijnen vijanden is het, dat men nabij moet zijn, om wel te varen," voegde hij er fluisterend achter, met een halven blik op Orry. Die korte poos, die wij vertoefd hebben in deze zaal van het Paleis Medina, heeft ons eene schets gegeven van de Spaansche hofzeden ten tijde van Filips V en onder de regeering van de Prinses Orsini. Nauwelijks had men zes menschen bijeen, of men kon zeker zijn dat er zich drieërlei kabalen vormden, die zich onderling kruisten, verdrongen en ter zijde duwden, terwijl zij, die ze vormden, met lachende aangezichten elkander de hand reikten, als bevriende ambtgenooten elkander toespraken, en eigenlijk daar geroepen waren, om eenstemmig en met vereende krachten werkzaam te zijn voor de belangen van den Staat, terwijl geen hunner aan iets anders dacht dan aan zijn eigen belang en aan het verschalken van de anderen. Diplomatie was toenmaals niets anders; en kon wel niets anders zijn, déar, waar een zwak en kinderachtig kleingeestig monarch den schepter had afgelegd, in de handen eener Hofdame! Den schepter afgelegd, dat is toch waarlijk te veel gezegd van Filips V, want de onbeduidende Vorst had dien nooit gevoerd. Van XVIII het oogenblik af, dat Lodewijk XIV zijn kleinzoon, den Hertog van Anjou, bij de hand nam en hem als Koning van Spanje heenleidde door de zalen van Versailles, had zijn Gouverneur Louville reeds de andere gevat, en wees hem hoe hij de hulde moest beantwoorden der Spaansche afgezanten en der Fransche Grooten. Van het oogenblik af, dat men hem eene kroon had opgezet, die tot niets diende dan om de ijdelheid te vleien van een trotschen grootvader en om zijn hoofd te doen duizelen, had hij het voelen neerdrukken onder laffe, loodzware hofvormen en was het hem niet meer vrij geweest eene enkele gedachte te hebben, die hem niet door anderen was ingefluisterd. Het is zoo, hij was de laatste Vorstenzoon der wereld, die het vermogen had zelf te denken, en de behoefte zelfstandig te handelen: maar ook indien hij het gewild had, men zou er hem de vrijheid niet toe gelaten hebben, of men had hem niet gekozen, want een Vorst, van wien men vermoeden kon dat hij onafhankelijk zou regeeren, ware onbruikbaar geweest voor het doel, waarmede Lodewijk XIV en zijne raadslieden de Spaansche Monarchie door de banden des bloeds vasthechtten aan de hunne. Nooit zeker heeft eene enkele daad van een schrander Vorst zooveel opzien gemaakt in de Geschiedenis, en zulk een belangrijken invloed gehad op de gebeurtenissen in Europa, als eene enkele daad van den onbeduidenden Karei II: het veranderen van zijn testament, zoo men XIX al z ij n e daad mag noemen die uitkomst van dat slingeren en sleuren, volgens de richting, die de sterkste arm hem wist te geven, of de behendigste geest hem wist aan te wijzen, totdat hij eindelijk, als bij verrassing, teekende, wat de list hem voorlegde, terwijl het geweld hem de pen in de hand dwong. Maar het is ons plan niet, dien droeven en langwijligen oorlog voor te stellen, die gansch Europa in vlam zette en in oproer bracht; de verwarring, die dertien jaren lang, bij den aanvang der achttiende eeuw, de rust der volkeren zoo bloedig stoorde, de gedaanten der rijken veranderde en groote monarchieën schokken toebracht — waaraan zij de grootste helft dier eeuw hebben gestuiptrekt, of in uitterende zwakte zijn weggekwijnd. Om nog op nieuw door ons te worden geschetst, heeft de successie-oorlog te veel beziggehouden de hoofden der diplomaten en de pennen der geschiedschrijvers. Wij wilden alleen zeggen, hoe de arme Filips V, door dat testament tot een troon geroepen, waarvoor hij niet was geboren, welken de stem van het volk hem weigerde en waarvan die der mogend- heden hem uitsloot, van het oogenblik af dat hij tegen zoovele belangen en zoovele wenschen in binnentrad m het berooide Paleis van Madrid - tot op het ^en in hp7paT- WIJ h6m Zi6n ZUÜ6n' versuft en willoos aehaH "3n Medina' ^een enkel oogenblik had Fransrh311 -™1611 ^ °f V£m eigen doorzicht; zijne Fransche „un en zijn Spaansche biechtvader betwistten elkander den invloed op zijn persoon ; zijn bege- ter eene6 de Louville' "ïeurde hem ter eene - de Kardinaal Porto Carrero en de Spaansche partij ter andere zijde. Lodewijk XIV zond hem keef hem als " V°rSt ~ MCVr°UW de «aintenon E ters Wih T® grootmoeder - de Fransche Minis- Terwm t Pr T 318 geza9hebbend* raadgevers. Terwijl de Fransche natie in hem den jongeling ver- ',°m Wien zooveel bloed werd gespild, en en haatten d°Psebra°ht d°°r ZW6et' verach'«en n haatten de Spanjaarden in hem den opgedrongen Koning Gedrukt door een zwak lichaam en door een melanchohsch gestel; gedrukt door dompige en pijn- den%n lShnd!.begriPPen: d°°r Wie hem dien' den en liefhadden, zoowel als door wie hem haatten ter e^ne11^611d°°r klein9eesti^ étiquette gedrukt tin en door Koninklijke zorgen ter andere ; 16 d°°r geldelijk onvermogen en Sden noIhrmaCh-~ V°nd ** n°Ch in de omstan" digheden noch in zijne zwakke ziel, noch in een ™d verstand een enkelen steun om zich op te richten of staande te houden. Was het wonder dat hii neerzonk het arme slachtoffer van eene kroon? Was het wonder, dat hij neerzonk, de zachte jongeling deszeHs Seni "?**** leV6nS' ZOnde' ^ deszelfs lasten te kennen, en die vermoeid werd met d. zwaarte ra» .e„ ,ehepter „ gebrftt a,ng ™ aSten' op een «ogenblik, dat hij nog knapen van zijne jaren zag spelen? Was hij niet de bloemknop, dien men gewelddadig opscheurde, in plaats van hem zachtkens te laten uitbotten ; en was het wonder, dat die bloem verwelkte en den kelk slap hangen liet en voortaan den steel buigen zou naar den wil van iederen vinger, die zich vermat er mede te spelen ? Toen men dit begrepen had, gaf men hem eene vrouw, een veertienjarig kind, eene dochter uit het listige huis van Savoije, en het veertienjarige kind heerschte spelende over den koninklijken gemaal; maar het luimige, heerschzuchtige meisje had eene opzichtster noodig, de Koningin eene eerste staatsdame, en van toen af hadden beide eene meesteres, en het Koninkrijk van Spanje een© Regentes. Het was de Prinses Orsini, door Frankrijk zelf tot de gewichtige en moeitevolle taak gekozen; en eenmaal aangenomen dat er in Spanje een ander heerschen moest dan de Monarch en zijne Ministers; dat eene vrouw er zich neerzetten moest naast den troon — dan kon men wel geene betere keuze hebben gedaan dan juist deze. De Prinses Orsini was geene gewone vrouw. Menige eigenschap van een goed staatsman was de hare ; zij had vastheid van geest en van wil; een juist oordeel, dat zich liet verblinden noch benevelen ; een vrijen en helderen blik in de toekomst; eene juiste waardeering van het tegenwoordige; den moed om een zeker voordeel te durven opgeven voor eene groote kans; een fiksch oog op de menschen en een ruim en schrander inzicht in groote zaken; een sterken en vasten arm om ze te wegen en eene vlugge hand om ze uit te voeren; de kracht om te allen tijde en onder alles meesteresse te zijn van zich zelve; de gave, om geen ander gelaat te toonen dan wat zij wilde laten zien, en die andere groote gave, om niets te spreken dan hetgeen zij wilde zeggen, slim en behen- dig te zijn, zonder het te vertoonen, en hare uitgestrekte ontwerpen en verbindingen te verbergen onder eene losheid, die misleidde. Daarbij bezat zij die hoedanigheden van haar geslacht, welke menig diplomaat haar benijden kon : de stille en fijne opmerking; eene lichtsnelle bevatting; eene verbeelding, die vooruitliep, in plaats van traag te volgen; eene veerkracht en eene buigzaamheid van geest, die haar toelieten, zonder moeite zich te plooien naar iederen eisch van het oogenblik; zich trotsch op te richten of in ootmoed neder te knielen, te verpletteren of te vleien, naar zij het noodig vond; en bij dit alles miste zij niet één der voordeelen, waarmede hare sekse strijdt en overwint : levendigheid, natuurlijke bevalligheid tot in hare minste bewegingen, aanvalligheid, voorkomendheid en toch, waar het zijn moest, afgemetenheid en waardigheid; de wereldkennis en wellevendheid eener hofdame, met de uitlokkende behaagzucht eener tooneelspeelster; onwederstaanbaar waar zij wilde winnen en wegsleepen, hoog en minachtend, zoodra zij wilde terugzetten, vereenigende de fijne beleefdheid en de vrije gemakkelijkheid eener groote dame, met het gemeenzaam gebiedende eener vorstin ; daarbij waren hare gesprekken onderhoudend, nimmer uitgeput, altijd vermakelijk en aantrekkelijk ; hare stem had eene eigenaardige liefelijkheid, en daarbij was zij welsprekend, gelukkig in het kiezen harer woorden en juist in het uitdrukken harer gedachten. Daar zij van al die bekwaamheden en eigenschappen geene andere had laten doorblinken dan die haar helpen konden zich te verheffen op de hoogte, waar wij haar nu vinden; daar men haar kende als eene vrouw van veel levensondervinding, die vele landen gezien had en vele menschen leeren kennen, en die hare ondervinding en kennis met wijsheid wist te gebruiken, terwijl zij met schrandere voorzienigheid juist die betrekkingen had aangeknoopt en vastgehouden, welke haar het best en het snelst konden dienen, was het niet vreemd, dat men op haar zag, om ten steun te zijn van een zwak en onhandig Vorst en ter leidsvrouw eener onvoorzichtige, willekeurige Koningin ; — daar men wist hoe ze haar eigen huis had gemaakt tot de plaats, waar geest, vernuft, talenten en wellevendheid zich weerzijds kwamen toonen, oefenen en beschaven, en hoe zij in dien fijnen kring zich met gratie bewoog en den toon gaf, was het niet vreemd, dat men op haar zag om de eer van een hof op te houden, dat een jeugdig vorstenpaar door dwaasheden en luimen tot een tooneel van verwarring en bespotting zou vernederd hebben. Daarenboven waren hare familiebetrekkingen, hare maatschappelijke verbintenissen, haar toestand in de wereld en hare verhouding tot de beide hoven juist zóó als men die mocht wenschen. Eene Fransche Dame, die niets was dan dat, kon niet geplaatst worden op dien gewichtigen post, zonder het wantrouwen en den tegenzin der Spanjaarden op te wekken; eene Spaansche was niet zeker, moest door Frankrijk worden mistrouwd en zou door stijfheid van vormen en door bekrompen nationaliteit licht der jonge Koningin hebben tegengestaan en mishaagd; Mevrouw Orsini, of liever, Anna Marina de la Trémouille, uit het bekende en hoogedele geslacht der Noirmoutier's, was Fransche van geboorte èn door haar eerste huwelijk met Blaise de Talleyrand, die genaamd werd Prins de Chalais, en behoorde tegelijk tot den hoogen Spaanschen adel, door haar tweede huwelijk met den Hertog de Bracciano, Grande van Spanje, hoofd van het Doorluchtig Huis Orsini. Bij de keuze eener Camarera-Major had men niet slechts te letten op de XX ™?d7ÏÏ r,ankrijk en Spanie' maar bij de menig. v! ï ï ^ 611 huishoudeliike verwikkelingen van die beide hoven met Rome - ook op de verhou- en zie? V/Ze ^ T* ^ hare hoo^e kerkvorsten, en ziet, Mevrouw Orsmi, die in Frankrijk was opgevoed, aan het Fransche Hof bekend was en in Spanje tifd vaThÏr' ha<1 lTh d,6n gr°otsten en werkzaamsten tijd van hare jeugd gesleten in Italië en te Rome met K7rlVirendesn, eC,ht9enu0t' ^ CerSte leek was van den Kerkelijken Staat en Prins van het Soglio der Pau- enHH vJJ|ad d6n Kardinaal d'Estrées tot vriend en de Kardinaal de Bouillon zelf was bemiddelaar geweest van dat tweede hooge en rijke huwe- sfanie rfp ^ t0enmalige eerste Minister in mees h/d t ?na? Portocarrero. de man, die het meest had toegebracht tot de verheffing van Filips V door nauw vriendschap verbonden met Mevrouw Orsini, en kon deze goede gemeenschap dus als een srhï",n eener 3°ede verstandhouding, gemeenschappehjk overleg en eenheid van doel en wil lus- staan- 'lman, Cn de 7r°UW' die nevens hem zou wSk ilV I. 3 ^ aldCed in den geest van LoderTn mJ W3'e h6t dan niet bi> zi]ne staatsdienawen~.n 7r°UW M beZ3t niet Slechts het vertrou7JL. degU,nSten van de fceWe Hertoginnen van Savoije en de koningin van Portugal - nauwe verwanten van het Koninklijke paar - maar z^ bezat de holïhr9 h6t vertrouwen> de vriendschap, de hoogachting en misschien wel zelfs geheel het hart van - van memand minder dan Mevrouw de Mainte- , Z ve' Toen Z1i de eerste hoop kreeg op hare bevordering had zij zich naar deze willen vormen■9 noemde haar hare leermeesteres; zij had haar als eerste en vertrouwdste raadgeefster aangenomen- had voor haar getoond den eerbied, gemengd met hartelijk- heid en vertrouwen, en de ootmoedige afhankelijkheid eener behendige stiefdochter voor eene schrandere en goedaardige tweede moeder, en Mevrouw de Maintenon, die geene rol liever op zich nam dan die van raadgevende meesteres, en het liefst onbepaald heerschte onder den zacbten naam van moederlijke vriendin, had haar aangenomen, zoo als zij zich had aangeboden; als leerlinge duldde zij haar aan hare voeten; als vriendin reikte zij haar den arm; als aangenomen kind nam zij haar aan hare borst. Zij hielden van toen af eene levendige en innige briefwisseling waaruit men beider hart misschien beter kan leeren kennen dan uit hare daden, en waarin deze beide Dames somwijlen haar vernuft lieten schitteren, ten koste van diezelfde vormen, in welke beiden met zooveel krachtige waardigheid anderen wisten te beperken. Niets was dus zoo natuurlijk dan dat Mevrouw de Maintenon, toen Lodewijk XIV opmerkzaam was gemaakt op hare gunstelinge, als het ware de borg werd harer trouw en van hare bekwaamheden. Maar de Prinses Orsini was niet de volgzame kweekelinge, die de Koning en zijne geheime gemalin zich hadden voorgesteld te vinden, en waarvan zij in het eerst den schijn had aangenomen. Lodewijk XIV, die van het koningschap zijns kleinzoons eene nieuwe heerschappij had gewacht voor zich zeiven, had er tot hiertoe nog geene andere uitkomsten van gezien dan ontzaglijke kosten, de vijandschap van half Europa, de verminking van zijn rijk, de verkleining van zijn aanzien onder de Mogendheden en bijna geheel den ondergang van zijn land, in den schadelijksten vrede, die ooit de rampen van een oorlog had vervangen, zoo niet de twisten der Europeesche kabinetten onderling, de luim der Engelsche Koningin en de kabalen XX van Harlay hem daaruit gered hadden, en tot latere PRINSES ORSINI. 10 meer eervolle voorslagen den tijd had teruggegeven en de krachten. Zijne Afgezanten en de Ministers, die hij uit Frankrijk had heengezonden naar Spanje, waren onhandig geweest, of hadden zoo weinig verricht, dat zij Frankrijk gehaat maakten en den hangen toestand van Spanje verergerden; — eene vrouw als Mevrouw Orsini, die als middelaarster tusschen de Fransche Ministers en de Spaansche Grooten optrad; die geen anderen schepter zou voeren dan dien van vernuft en étiquette, en die toch schranderheid genoeg bezat, om de fouten der Ministers te zien en er hunnen Franschen meester kennis van te geven, moest hem helpen om de heerschappij te vestigen op eene zachte, onmerkbare wijze, op zulk eene, die meer zeker was en minder onbehagelijk voor hen, wien men het juk wilde opleggen. Maar mevrouw de Prinses Orsini was niet het volgzame werktuig, dat Lodewijk XIV zich in haar had voorgesteld. Wel maakte zij zich meester van den geest en de vriendschap der jonge Koningin van Spanje, zooals men het haar had aanbevolen; wel won zij door deze den Koning, totdat beiden geen stap verrichten, dien zij niet had geregeld; wel zag zij den Kardinaal Portocarrero op de vingeren en begon zich zachtkens aan in de staatszaken te mengen — maar dat alles was voor eigen rekening, en veeleer tegen, dan in den geest van den Franschen monarch. Dat ondervonden de Fransche Gezanten, die elkander in korten tijd telkens vervingen, omdat ze van onbekwaamheid werden verdacht of beschuldigd; van onhandelbaren aard, of ontmoedigd, omdat zij van dag tot dag een invloed verloren, dien het hun last was te handhaven. Dat ondervonden diegenen der Spaansche Grooten, die, aan Frankrijk gehecht, reeds bij het leven van Karei II voor de opvolging van Filips V eene partij hadden gevormd, en zonder welke deze nooit zijne intrede zou gedaan hebben te Madrid; die de goede diensten nu betaald wilden zien door gezag in de zaken van hun land, en door vertrouwen van de beide Koningen, en die zich teruggezet zagen en stug bejegend aan het Spaansche Hof, zonder er eene bepaalde reden voor te kennen. Sommigen eindigden met zich te onderwerpen aan de rol van onbeduidenden hoveling; anderen met zich te verwijderen. Dit ondervond bovenal de Kardinaal Portocarrero, die het werkzaamste aandeel had gehad in het veranderde testament van Karei II; die Spanje regeerde tot aan de komst van de Prinses Orsini; die haar met vreugde XX had verwelkomd en als het ware den arm had gereikt, om haar binnen te leiden in het Paleis van Madrid, en die zich nu zijn Aartsbisdom Toledo als eene eervolle ballingsplaats zag aangewezen. Dat alles had de Camarera-Major gedaan; men ziet, dat de dankbaarheid niet tot de deugden behoorde, die zij beoefende en haren Koninklijken kweekeling predikte. Toch was zij er voor bekend, eene even warme en standvastige vriendin te zijn als onverzoenlijke vijandin, maar zij had den Kardinaal Portocarrero nooit bemind; zij had alleen zijne vriendschap gezocht, als die van een machtig, eerlijk en onbeduidend mensch, van wien zij zich zou kunnen bedienen, wanneer en hoe zij wilde; want die eerzuchtige vrouw had tot grondbeginsel eene spreuk, die maar al te veel in beoefening werd gebracht door de staatslieden van hare eeuw — en wie weet van welke eeuwen niet al? — niet op de middelen te zien, als zij haar doel kon bereiken — en haar doel was groot en het omvatte veel, en het lag ver af — en zij moest vele omwegen maken, om het te bereiken. Hare heerschzucht toch was niet eene vrouwelijke van den gewonen stempel, die zich tevreden houdt met eenen middellijken invloed op het haar omringende, met te heerschen door de tweede, moest het zijn, door de derde hand; zij wilde een openlijk, onverdeeld, erkend, en als het ware gewettigd meesterschap in Spanje; zij wilde voogdesse zijn van het Koninklijke paar, zonder iemand rekenschap te geven van de voogdij, en alleenheerschende Regentes van Spanje, bij het leven en de meerderjarigheid van den Vorst, ten aanzien, en desnoods ten spijt, van Lodewijk XIV. Daartoe drong zij de Fransche partij terug en verstond zich zachtkens met die Spaansche Granden, welke zoolang mogelijk de belangen van den Oostenrijkschen Kroonpretendent hadden bevorderd, doch die nu eindigden met vrede te nemen in de bestaande orde; — deze, voor wie alles wat hun ten deel viel gunst was, kon zij gebruiken zooals zij wilde, zonder hunnen invloed te duchten, terwijl men in Versailles de behendigheid prees, waarmede zij een zoo diep gewortelden staatkundigen haat wist te verzoenen. Daartoe wist zij iederen Franschen Ambassadeur te belemmeren in zijne schreden, zoo hij weigerde haren weg te gaan; daartoe verminkte en verkortte zij de hooge staatsambten des Spaanschen Koninkrijks en bracht ze tot eene doode onbeduidendheid, of wel schafte ze geheel af, totdat slechts een enkel man de belangrijkste takken van het staatsbestuur in zijne handen had vereenigd, een man, wiens onbekwaamheid zij kende, wiens slaafsche ziel zij had doorgrond, wiens mager verstand zij had gewogen en licht genoeg had bevonden, en die dus voor haar een volmaakt werktuig kon zijn; het was de Franschman Orry, indertijd door Lodewijk naar Spanje gezonden om de geldmiddelen te besturen, en dien Mevrouw Orsini gesteld had aan het hoofd van het krijgswezen en van den koophandel, en die nu ook niets was dan haar willooze dienaar, wien zij alles liet regelen, alles afdoen, alles regeeren, in het midden van een oorlog, die Frankrijk krachteloos maakte en Spanje uitputte, tot zieltogens toe. Dit alles bracht over haar en over de nieuwe regeering eene ongelooflijke ergernis en haat. Maar in Frankrijk sluimerde men nog altijd, gerust op de trouw van de Prinses Orsini, en Mevrouw de Maintenon, wie zij nooit had opgehouden haar hof te maken en die zich altijd verbeeldde, dat zij zelve het was, die de stappen harer leerlinge leidde, wiegde hen voort in dien zoeten sluimer, totdat de komst van Puysegur en van den XX, XXI Hertog van Berwick, door de Camarera-Major zelve geroepen, omdat zij door onhandige legerhoofden de krachten van het leger zag verbeuzelen zonder nut, het Hof van Frankrijk wakker schudde en dat van Spanje deed daveren door den vreeselijken val van het machtigste hoofd. Voor Puysegur's scherp oog kwamen Orry's misslagen bloot, misschien meer nog dan zijne kwade trouw; nog had de dienaar van de Prinses Orsini kunnen vallen, zonder zijne gebiedster met zich neder te rukken, maar deze had zich een anderen vijand verwekt, of liever een vriend mishandeld, totdat hij een wreker was geworden van de vriendschap en van de trouweloosheid: den Abt d'Estrées... maar de wijze waarop hij haar vijand werd, hangt te veel samen met de intrigue van onzen roman, dan dat wij haar voor dit oogenblik in de geschiedenis kunnen samenvlechten. Het gevolg echter moeten wij vermelden. Ondanks de Koningin van Spanje, gedeeltelijk tegen den wil des Konings, en zeker in het eerst zonder beider voorkennis, terwijl men, onder voorwendsel van den oorlog, Filips V van zijne vrouwelijke meesteressen verwijderd had, kreeg de Prinses Orsini van grootvader en kleinzoon het ontslag van haren post — en het bevel om Spanje te verlaten voor altoos. Wat men niet gewacht, of ten minste niet zóó had gewacht — zij gehoorzaamde — zonder eene poging te doen om zich te verzetten. Alleen was haar terugtocht uit Spanje een meesterstuk van slimheid en voorzienigheid — dat alleen te vergelijken is bij de meest beroemde terugtochten van de eerste generaals. Zelfs had zij hare maatregelen zoo wel genomen, dat, toen zij eene korte wijle in Frankrijk was geweest, men hare onmisöaarheid begon te gevoelen op de plaats van waar zij verdreven was; dat zij spoedig reeds weder de hoop vatte, van zich te kunnen vrijpleiten van schuld, en, ten laatste te Versailles ter verantwoording geroepen, reeds zoo zeker was van hare zaak, dat zij als beschuldigster durfde optreden en haar zaak zoo volkomen had gewonnen, dat men eindigde met haar te dringen, te bidden, te bevelen bijna, de taak te hernemen, waarvoor men haar had opgeroepen en waarvoor zij niet veinsde den lust verloren te hebben. In een gesprek van twee uren lang, dat zij te Marly had met Lodewijk XIV, nam zij dezen zoo geheel voor zich in, dat zij in Frankrijk de rol had kunnen spelen, die haar in Spanje was bedeeld, ware Mevrouw de Maintenon niet daar geweest. Haar verblijf in Frankrijk — aan het Hof — te Marly, was als een gedurige hoogtijd, waarbij men haar vierde en eerde, alsof zij eene koninklijke verwante ware geweest, of eene geëerde bondgenoote, die een bezoek kwam brengen uit enkel vermaak. Alle Fransche Grooten, leden van het Koninklijke Huis zelfs, kwamen haar zien, of bewezen haar vriendschap en eere. De beminnelijke Hertogin van Bourgondië kreeg haar lief als eene zuster; Mijnheer de Prins lag aan hare voeten; de eerste Minister Torcy was verplicht haar te bezoeken op Koninklijk bevel; Mevrouw de Maintenon zegepraalde met en voor haar. Toen zij dus eindelijk genoodzaakt was, haar verlaten werk weder op te nemen, en den Spaanschen grond op nieuw betrad, zette zij er een vasteren voet dan ooit, was hare terugkomst een volkomen triomf, en had zij wel zeker het besluit genomen en de macht in bezit, om meer onbepaald te heerschen dan vroeger, zonder noodig te hebben de vorige omzichtigheid te gebruiken. Zelfs Orry had zij weder overeind gebeurd; — ondanks alles, wat men van hem wist — hadden de beide Hoven moeten toestemmen, dat hij zijn post herkreeg; de Fransche Ambassadeur Grammont werd teruggeroepen, te haren gevalle, en zijnen plaatsvervanger Amelot het bevel opgelegd, zich met haar te verstaan of zich naar haar te plooien; en zoo stond zij dan voortaan, waar zij gewenscht had — alleen, naast, — boven den troon! De successie-oorlog was nu geëindigd. Filips V, hoe vaak hij op den troon gewankeld had, hoe dikwijls zelfs bijna verlaten door zijn eigen grootvader, was XXI daarop nu bevestigd en door de stem der Mogendheden erkend; de laatste tegenstand in Spanje zelf, de moedige Kataloniërs waren overwonnen, liever uitgemoord, de eenige wijze om hen ten onder te brengen; de jonge Koningin was gestorven, en schoon dit het aanwezen eener Camarera-Major onnoodig maakte, was de Prinses toch in die betrekking in het paleis gebleven, op denzelfden voet als voorheen. Zij had den post behouden enkel als voorwendsel om zich eene houding te geven, omdat zij in het einde toch geen Minister kon heeten. Uit zich zelve echter moest een zoo onbeperkt gezag, dat op geen andere gronden steunde, dan van het invloed oefenen op een zwakken Vorst en van fijne en welgelukte kabaal, gedreven door eene vrouw, in het oog van mededingers niet zoo hecht zijn gevestigd, of eenige tegenpartij had zich durven vormen en den lust opvatten het te onder- mijnen. Daartegen moest men gewapend zijn, door nieuwe verbintenissen, door nieuwe kabalen, bespieding overstellen tegen bespieding, omkooping drijven tegen omkooping; daarbij maakte ieder zijne eigen rekening, hetzij hij ontwerpen smeedde voor zich zeiven, of die van anderen steunde; hetzij hij zich ten taak stelde, de bestaande macht te dienen en te helpen handhaven, of wel op zich genomen had eenigen aanslag daartegen voor te bereiden of te doen slagen; hetzij men (en dezulken waren er niet weinigen) beide partijen aan elkander verried, om zóó winst te doen met beider vertrouwen en beider dankbaarheid. Hovelingen en priesters, legerhoofden en Prinsen der Kerk, grooten van Spanje en vreemde gezanten, schaamden zich niet dit laag en kleingeestig spel te drijven. Zich schamen? Helaas! eenmaal door plicht of door belang in den toovercirkel opgenomen, die het Paleis van Medina omsloot, moesten zij er zich wel bewegen, zooals die om hen werd heengedraaid. De kabaal was de eenige diplomatie geworden, die nog mogelijk was, en daar er eene vrouw stond aan het hoofd van alle kabalen, hetzij om ze naar haren zin te leiden, hetzij om ze in duigen te trappen, waren het ook meestal de handen van vrouwen en kinderen, die men gebruikte om de fijnste draden te weven, of ten minste de stof er toe te leveren. De d u e n a's en de c a m aristas2') van de Prinses, en de pages van den Koning, door Mevrouw Orsini tot bespieding en intrigue afgericht, lieten zich vaak genoeg omkoopen, om die tegen haar zelve te gebruiken. Wij hebben gezien, hoe Cynthia, eene harer meest vertrouwde kamerjuffers, hare eigen zaken deed, tegelijk of vóór die harer meesteres, en hoe niemand der grooten, in de raadzaal aanwezig, versmaadde zich van haar te bedienen, of zich ergerde aan hare tusschenkomst, behalve alleen de Fransche gezant; hoe de Minister Orry zelf haar vleide en zich veroorloofde te harentwille te spotten met de vrouw, die geheel zijn lot in handen had en die altijd zijne weldoenster was gebleken; want — en dit is de laatste trek, dien wij voegen moeten bij deze uitvoerige karakterschets van die vrouw (en welke wij volbracht hebben, ondanks het pruilend neusjestrekken van menige lezeres en het hoofdschudden van menigen lezer); — want, bezat ze bijna alle schitterende hoedanigheden, die eenen staatsman doen uitblinken, bezat zij vele der bekoorlijke eigenschappen har er zusters, haar ontbraken evenmin, zooals Voltaire Henri IV laat zeggen: „les défauts de son sexe,"28) en onder die voornamelijk niet de ijdelheid. De hare was de grootste en meest eischende, die er zijn kon; de hare heeft haar nooit verlaten, zelfs niet in hoogen ouderdom, en ondanks de hardste lessen van het lot, en ondanks al haar vernuft en al hare schranderheid; de hare heeft haar somtijds bespottelijk gemaakt waar zij achting verdiende, en vijanden geschonken waar zij vrienden had gezocht, en fouten doen begaan, die al hare behendigheid niet weder heeft kunnen herstellen. Zij wilde behagen, om te behagen, ieder, altijd en te allen tijde. Zij was bevallig, maar zij verbeeldde zich betooverend te zijn; zij was schoon, maar zij geloofde niet dat men schooner zijn kon; zij meende, dat haar oogopslag onweerstaanbaar was voor iederen man, en haar glimlach voor iederen jongeling. Zij wilde bijwijlen aanbidding zien voor de vrouw tot in de beleefdheden toe, die de staatkunde der heerschende Vorstin toebracht. Zij eischte hulde, bewondering, misschien zelfs liefde, en nam die aan als een tol, die haar toekwam, voorzichtiglijk toch zich zelve beheerschende, om niet terug te geven wat men haar bracht. Maar zij betaalde toch; zij betaalde met vele goede gaven en gunsten, en toen men dit eenmaal wist — begrijpt gij, hoevele aanbidders zij gevonden heeft; en als gij dat hebt berekend, kunt gij tegelijk weten hoe vaak zij bespot is geworden, nadat zij gegeven had; nu gaan wij haar zelve zien, zooals zij samen is met den Koning van Spanje. Het vertrek, waar Filips V zich ophield, was niet de groote koninklijke slaapkamer, waar hij de ceremoniëele ochtendbezoeken ontving bij zijn opstaan, maar een kleiner kabinet, waar hij sliep wanneer hij zich ongesteld gevoelde, en bij het ontwaken niemand kon toelaten dan de personen, die hem moesten dienen. Toch was het schitterend van nieuwheid en frischheid en van die verfijning der Fransche weelde, die eene stuitende tegenstelling was van de armoede zijner Spaansche onderdanen niet slechts, maar die ook streed met hunne gewoonte en denkwijze, en met die, welke hij langzamerhand van hen begon aan te nemen. Eene kleine galerij alleen scheidde dit vertrek van de groote zaal, waarin wij reeds binnentraden. De Koning zat, of liever hing, lusteloos met het bovenlijf heengebogen over de leuning, in een hooggerugden armstoel; hij was gekleed in een wijden kamerjas van purperdamast, zonder gordel, en die los openhing; hij had den grooten Spaanschen hoed op het hoofd, boven het weinige eigen haar, dat hij, bij de gewoonte der pruiken, nog had kunnen behouden; dit gaf hem iets kaals, iets nuchters, dat, gevoegd bij de geheele ordeloosheid in zijn voorkomen, bij het volstrekt afzijn van alles wat naar koninklijke pracht zweemde, en bij zijn gelaat, dat altijd iets flauws, iets stomps, iets zwaarmoedigs had, bij den matten blik van zijn oog, en bij den dof slependen toon zijner stem, en de wijze, waarop hij zich uitte, nu eens het onzeker aarzelende, dan weder het kinderlijk meesterachtige, hem geheel het aanzien gaf van hetgeen hij werkelijk was: de zwakke, onnoozele speelpop van haar, die hem in de hand had; de lijdelijke volgeling, de gedweeë leerling van de Prinses Orsini. Deze stond bij de tafel, op eenige schreden afstands van den jongen monarch; de hand ligt gerust op het paarsfluweelen tafelkleed. Hoe vroeg het was in den morgen, met die strenge inachtneming der vormen, die zij noodig achtte, was zij reeds in volle hofgewaad gekleed, en zelfs met die overdrijving van pracht, het gevolg van hare zucht tot schitteren en behagen, die wel eenigermate te kort deed aan haren goeden smaak. Zij volgde in hare kleeding geheel de Fransche mode, die gelukkig, door hoepelrok en sleep, lang genoeg was en deftig genoeg, om op die punten geene Spaansche te ergeren, doch de zeer vrije ontblooting van hals en schouders, vooral op haren leeftijd, moest dubbel aanstootelijk zijn voor de preutschheid der Spaansche donna's. Ook hare armen, rond en fijn en welgevormd, waren niet verder gedekt dan door de afhangende zwarte kanten der elleboogsmouw, en gesierd door een armband van paarlen, een anderen van goud met ingezette steenen, en door de lange, afhangende slippen der lichtblauw satijnen strikken, waarmede de mouw was bezet. Haar slepend bovenkleed was van blinkendgeel satijn, geheel met zilveren bouquetten doorweven; het onderkleed, van blauwdamast, was tot boven de knieën met prachtig goudborduursel gegarneerd, en nog daarenboven met drie falbalas van p o i n t d'Alengon bezet. Zij droeg, behalve een nauwsluitend halssnoer van zware paarlen, het breede ordelint der Camarera-Major schuin over de borst, dat eindigde in een strik, met een diamanten gesp bevestigd. Hare donkerbruine lokken waren gekapt met spelden van. saffieren en paarlen, en boven het voorhoofd bogen zich golvend drie witte marabouts, doch over dit uitvoerig kapsel droeg zij een zwarten kanten sluier, die, onder de kin toegeknoopt, al die pracht als met een duisteren nevel omhulde. Het was eene groote, forsche vrouw, met die soort van frischheid en volheid van voorkomen, welke eene sterke gezondheid en „de zekere leeftijd" eener vrouw kunnen geven; frischheid, geest en leven in de trekken waren ook hare grootste bevalligheden; zij kon volstrekt niet op regelmatig schoon aanspraak maken, maar het werd vergoed door iets vrijs en edels in den opslag der groote blauwe oogen, eene zeldzame schoonheid bij haren donkeren tint en het kastanjebruine harer lokken, waarvan gezegd is, dat ze alles zeiden wat ze wilde. Er lag eene majesteit in het gebiedende van hare houding, welke zoozeer gewoonte was, dat zij die niet scheen te kunnen afleggen zelfs nu ze stond tegenover haren Vorst en Heer, en juist dat contrast tusschen die stoute, schitterende, krachtvolle vrouw en den zwakken, gebogen, alledaagschen man, was zoo groot en zoo sprekend, dat men juist wel bekend moest zijn met de geheimen van die kamerregeering, om ln die beiden eene onderdane te zien en een meester, en zelfs voor wie het wist, moest het lachverwekkend zijn, dat contrast tusschen de vormen, waarvan beide sprekenden zich bedienden, en den zin dien ze omkleedden. Want wie gehoorzamen zou, sprak van bevelen, en wie eischte, drukte zich uit met ootmoed en met omzichtigen eerbied. Na drie statige buigingen, was het met eene soort van verwondering, dat de Prinses aanving: „Mijn Koning! zoo gansch ongekleedI zoo gansch ongeschikt voor de plechtige bezigheden, waaraan deze morgen gewijd moet zijn! Wie heeft hier schuld? de garderobe-meester of de geneesheer?" „Niemand heeft schuld, ik heb beiden weggezonden. Ik walgde van medicijnen en ik denk mij niet te kleeden, want ik zal dit kabinet niet verlaten en ik wil niet werken met die Heer en." ,,Ik zal er hun kennis van laten geven, als zij gekomen zijn," antwoordde Mevrouw Orsini en deed eenige schreden achterwaarts, alsof zij zich verwijderen ging. Filips V hief zich op met al de drift, waarvoor hij nog vatbaar was. „Mevrouw! Mevrouw! mijn Hemel! wat zijt gij snel!" „Kan men ooit te schielijk zijn om de bevelen van Uwe Majesteit te volbrengen?" „Maar... indien het eene onvoorzichtigheid ware, hoe meent gij dat men het zal opvatten?.. „In Spanje, Sire?" vroeg zij met een ernstigen blik. „Neen, in Frankrijk!" hernam hij met een lichten blos en zonder haar aan te zien. „Het is de tweede maal, dat de Fransche gezant vergeefs hier zou zijn." „En al de verantwoording zou op mij komen." Orsini schudde treurig het hoofd. „Uwe Majesteit weet wie het Fransche kabinet verdenken zal, maar zij weet ook hoe gewillig ik mij opoffer, en tevens, hoe ernstig ik tot het tegendeel heb geraden." „Ja — Prinses! gij hebt daartoe zelfs een middel gebruikt, dat mij tegen de gansche samenkomst inneemt. Ik houd niet van teleurstellingen — en gij hadt mij voor dezen ochtend een lever beloofd — en daar kondigt men mij aan, in plaats daarvan, dat ik den Franschen gezant en de Ministers moet wachten om te werken. En dan zich gedrukt te voelen als ik..." „Sire! ik ben hoogelijk te beschuldigen. Ik wist gisteren avond, dat de Ministers komen moesten; dat het eindigen der zaken met den Franschen gezant geen uitstel lijden kon — en toch, en toch — toen Uwe Majesteit gisteren avond zoo geheel in eene zoo gansch zwaarmoedige luim was weggezonken, had ik den moed met haar daarmede te verschrikken — en gaf toe aan dien dringenden wensch van een lever, schoon ik wist dat het geene plaats kon hebben. Mijn Koning verschoone mijne zwakheid, mijn schroom .. „Ach, vriendin! gij hadt mij minder leed gedaan, zoo ge mij minder hadt verschoond!" „Herinnert Uwe Majesteit zich nog goed het tooneel van gisteren?" vroeg zij, met eenen blik zoo scherp, dat die als het ware eene bespotting was van haar geuiten schroom. „Mevrouw! ik was .. „Niet Filips V van Spanje, maar de Hertog van Anjou, op zijn dertiende jaar!" „Dat ik nog die Hertog van Anjou ware! het is niet vroolijk Koning van Spanje te zijn." „Meent Uwe Majesteit dan, dat alles, wat Koning Lodewijk XIV doet voor de eer van zijn geslacht en van Frankrijk, hem vroolijkheid geeft?" „Zoo iemand dat zeide... ben ik niet hier, om het tegendeel te bewijzen? — Maar dat is voor Frankrijk, en ik moet al de vreugd van mijne jeugd opgeven voor Spanje en voor de Spanjaarden." „Sire! de Spanjaarden zijn een edel volk, en er zijn onder hunne Koningen geweest, die meesters waren in Europa." „Een van dezulken zal ik wellicht niet zijn?" sprak Filips, met een weifelenden, vragenden blik de Camarera aanziende, als had zij het in hare macht hem daartoe op te heffen. „Wie weet," antwoordde zij met een glimlach over zijne onnoozelheid, en toch met dat veelbeduidend be- wegen der trekken, alsof zij niet de wel zekere onmogelijkheid daarvan doorzag. „Intusschen is mijn gebieder reeds een van hunne opvolgers: dat is veel; intusschen is hij een zoon van Frankrijk, een kleinzoon van den Grooten Lodewijk: dat is meer, en dat legt hem den plicht op, om op Spanje's luister toe te zien, ter eere van Frankrijk en van de heerschappij der Bourbons in het Zuiden." VI „Frankrijk had zijn zoon niet moeten uitstooten naar dit vreemde land!" riep de jonge Vorst mismoedig. „Die gematigde lucht was mij goed voor mijn zwak gestel; deze hitte verdroogt mijn beste levenssappen. Hier heb ik niet de tuinen van Versaillels en niet de watervallen van Trianon. Daar X\ I werd ik altijd vroolijk door den gümlach, waarmede de Hertogin van Bourgondië binnentrad bij den Koning, en Armand de Fronsac wist mij altijd te doen lachen; h ij is Hertog van Richelieu geworden, en m ij hebben ze Koning gemaakt. En toch, het begon zoo vermakelijk, dat koningschap. Ik werd met prachtige feesten verwelkomd in het paleis van mijn grootvader. Ik werd de zalen doorgeleid als in triomf. Monseigneur, mijn vader zelf, bleef staan, terwijl men mij den fauteuil gaf! Ik begreep nauwelijks, wat mij overkwam, maar ik was nooit zoo tevreden geweest, en ik dacht dat het altijd zoo zou blijven, doch in Buen-Retiro leerde ik het anders. Van toen af is mij alles tegengeloopen, alles ontnomen; van dien tijd af heb ik het verdriet leeren kennen. Het begon met Louville, dien men mij afnam — ik weet zelf niet meer om welk belang .. Om den mond der Prinses plooide zich een onmerkbaar glimlachje... „Tot zelfs mijne goede min toe heeft men van mij verwijderd," klaagde Filips voort. „Alles, alles hebben ze mij ontnomen, voor het welzijn van dit Spanje als ze zeggen." Mevrouw Orsini trad eene schrede nader. „Alles ontnomen en niets teruggegeven!" hernam zij, met een zacht verwijt in de stem en in het oog. „Neen, schoone vriendin! u hebben ze mij gegeven, dat is waar," hernam hij, haar de hand reikende, „en ik moest niet klagen, want dat vergoedt mij zooveel! Maar ziet gij, in Frankrijk maakte men den Hertog van Anjou alles effen, alles gemakkelijk; alles vermakelijk: in Frankrijk hielp men mij als het ware leven; hier moet ik niet alleen leven, maar ik moet ook nog regeeren." „Uwe majesteit zal moeten toestemmen, dat er veel gedaan wordt om haar dien last te helpen dragen." „Ja, St. Jacob zij daarvoor gedankt! uwe trouwe diensten alleen maken het mij doorgaans zoo licht als het mag, en slechts enkele malen drukt het koninqschap mij als heden." „Zoo is het, Sire! geheel ontnemen kunnen wij u die lasten niet — en daarom — die Heeren moeten heden gehoord worden," antwoordde de Camarera met vastheid. „In s Hemels naam dan, laat hen binnenkomen. Als dat afgedaan is zal ik rusten." „Ze zijn nog niet hier, mijn koning! maar Uwe Majesteit zal zich moeten verplaatsen naar de raadzaal." „Ook dat nog," hernam Filips met eene zachte stem, en liet beide armen langs de heupen nedervallen. „Eene enkele galerij door te gaan, mijn Vorst!.. „En gij denkt er niet aan, dat er bij iedere deiir eene Grande zal staan, om te ontsluiten; dat al die gezichten, al die ceremoniën mij hinderen, zoo vroeg in den ochtend en vooral als ik ziek ben, dat — maar gij weet het immers — o hoe lijde ik! zij weet het, en zij wil mij niet helpen." „Een weinig moed, Sire!" hernam Orsini, met een gelaat zoo somber, dat zij de vroolijkheid zelve had kunnen ter nederslaan. „Wij hebben nog een geruimen tijd voor ons; zal ik den groot-schildknaap en den garderobe-meester doen binnenkomen?" „Moet ik mij kleeden?" vroeg Filips, zijne flauwe oogen wijd openspalkende van schrik. „In groot kostuum, Sire! het kan niet anders. De Fransche gezant, de Ministers, het is zoo goed als een despacho universal; Uwe Majesteit mag niet anders verschijnen." „En als ik ziek ben?" „Uw koninklijke grootvader kleedt zich zelfs voor zijn geneesheer," sprak de Camarera-Major met onverzettelijkheid. „Maar ik ben Lodewijk XIV niet; ik wenschte, dat men het toch eenmaal begreep!" hernam Filips in eene soort van wanhoop; „ik zal den ganschen dag hoofdpijn houden, en ik zal alles verkeerd doen, en dan die lange brieven uit Frankrijk, met terechtwijzingen, die ik daarover weer zal moeten lezen! o!" en hij wierp zich achterover in den leuningstoel, met de beide handen voor de oogen. De Camarera-Major bleef onbewegelijk staan en zag met veel welgevallen, hoe de blankheid harer fijne hand afstak bij het donker fluweel van het tafelkleed. De loop, dien het gesprek genomen had, scheen haar te voldoen. „Indien ik iets kon doen tot verlichting van mijn Koning!" begon zij na eenig zwijgen. „O, gij kunt veel! gij kunt alles! ik heb het gevonden —riep Filips, „als gij slechts wilt," voegde de onnoozele monarch er treurig bij. KRINSES ORSINI. 11 ,,Ik zal willen, zelfs het ongehoorde." „Neem gij dan in mijne plaats de leiding van die beraadslaging op u; — ik zal u schriftelijke volmacht geven ik zal mijn naam zetten onder alles wat gij wilt. Gij hebt den geheelen gang van die zaak toch reeds gevolgd en aangegeven; waarom zoudt gij haar niet in persoon voltooien?.. „Omdat de persoon des Konings voor den vorm noodzakelijk is," hernam Orsini. „Men weet immers, dat gij veel voor mij doet. Uit Frankrijk beveelt men mij zelfs, niets te ondernemen zonder u; waarom zoudt gij niet éénmaal mij vertegenwoordigen in een raad, die toch niet handelt dan zooals gij het goedvindt? De Ministers zijn het gewoon, de zaken met u te behandelen, en de Gezant evenzeer." „Maar nooit nog bij zulk eene plechtige gelegenheid; evenwel ik zal Uwer Majesteit gehoorzamen, als slechts mijnheer Amelot er vrede mee heeft. Uwe Majesteit herinnert zich, dat er gehandeld zal worden over de nadere bepaling van het grondgebied, dat de Keurvorst van Beieren zal afstaan, en de goedkeuring Frankrijk daarvan, en ik wenschte haar duidelijk te maken .. „O... dat later, dat is nu niet noodig; gij weet nu best hoe het zijn moet; het is mij reeds verdriet genoeg, dat ik zooveel aan Oostenrijk heb moeten toegeven; alles wat mij daaraan herinnert maakt mij zieker dan ik reeds ben," sprak Filips, die intusschen papier en pen had genomen en iets geschreven. „Ziedaar Mevrouw! dat zal genoeg zijn om ons beiden te rechtvaardigen tegenover den Koning en de bezwaren van Amelot op te heffen; wees nu zoo goed al dien spoed te maken, die er noodig is, en zeg mij, zou mijn lever morgen mogelijk zijn?" „Waarom niet, Sire? Er is niets tegen." „En zal ik dan Alberoni zien?" „Dat is zeer onzeker, mijn Koning 1 die kleine Abt heeft de luimen van een genie. Nu eens ziet men hem veel, tot overlading toe; dan weder is hij niet te krijgen." „Men had mij toch beloofd, dat heden — — — iemand had mij gezegd, dat op mijn lever..." „Het is mogelijk, maar die pulchinello30) kan intusschen zijn tooneel elders gekozen hebben; toch wil ik naar hem vernemen." „Het is enkel uit nieuwsgierigheid naar de Prinses Farnese," sprak Filips aarzelend, eenigszins ontmoedigd door den scherpen toon harer stem bij de laatste woorden. „Die natuurlijk is," hernam zij, „doch ik hoor den zachten kuch van Cynthia, die het recht niet heeft hier binnen te komen, en die mij op deze wijze waarschuwt, dat de gezant aangekomen is. Frankrijk mag geen antichambre30) houden bij Spanje, niet waar, mijn Vorst? Mag ik mij dus voor ontslagen houden? ... Uwe Majesteit zal wegens hare ongesteldheid zeker de late Mis bijwonen. Vóór dien tijd hoop ik haar weder te zien." En na drie statige buigingen verliet zij het vertrek, waarin terstond twee der lieden binnentraden, wien zij de zorg voor den Koning volkomen kon toevertrouwen. Mevrouw Orsini had wel een langen omweg gebruikt, om tot een doel te komen, dat zij korter had kunnen bereiken, met de eenvoudige opmerking aan Filips, dat zij die zaak voor hem zou afdoen, en deze zou haar dankbaar zijn geweest voor de ongestoorde rust, waarin zij hem had gelaten. Maar zij «vist, dat Filips de kleingeestige gewoonte had, om alles, wat hij verrichtte en wat er in zijn Hof omging, met stipte nauwkeurigheid en zelfs zonder terughouding van iets waarover hij zich had moeten schamen, aan Lodewijk XIV op te biechten, en het was werkelijk eene zoo groote onvoegzaamheid, dat eene CamareraMajor de plaats van den Koning vervullen moest bij eene vormelijke onderhandeling met een Gezant en met de Ministers, dat al het dringende van het oogenblik en èl de onwil en de onmacht van den Koning moesten bewezen zijn, om die handelwijze der Prinses te verschoonen en te rechtvaardigen. En zij wilde het zelve verrichten; zij wist hoe weinig zij op Filips rekenen kon, zelfs al had zij hem iedere zijner bewegingen aangegeven, ieder woord, dat hij uitspreken moest, op de tong gelegd, en er moest veel behendigheid worden te baat genomen, want het was niet alleen het belang van Spanje, waarover gehandeld zou worden, maar een persoonlijk belang der Prinses zelve; eene vurige begeerte hoopte zij met eenen onbemerkten, maar vasten greep te kunnen bevredigen; Amelot en diegenen der Ministers, die niet geheel hare slaven waren, moesten geblinddoekt worden, en men moest Frankrijk bedriegen, terwijl men het scheen te vleien. Dat kon alleen mevrouw Orsini zelve — dat kon, dat wilde zij niet aan haren Vorstlijken kweekeling overlaten. Meer nog — door de vervelende en vernederende langzaamheid, door een opzettelijk verlengd wachten hoopte zij den gezant te ontmoedigen, totdat hij zich verwijderde, opdat men met Frankrijk, evenals met Beieren, schriftelijk kon onderhandelen, en de scherpziende man geen getuige zou zijn van de wijze, waarop zij haar plan volbracht; als zij haar doel bereikt had, mocht hij zich ergeren, en zoo de ergernis hem een onbedacht woord in den mond legde, had zij het voorwendsel gevonden, dat zij sinds lang zocht — om ook hem weder door een ander te doen vervangen. De schijnbare omweg was dus niets dan het rechte en zekere pad, om op haar doel af te gaan. Zij had het besluit van Filips V, om zijn persoon te laten vertegenwoordigen, niet vooraf laten aankondigen in de raadzaal; zij wist, hoezeer de uiterste verrassing de gevatheid van geest benevelt en de houding onzeker maakt, en het was volstrekt noodig, dat de personen, die daar bijeen waren, niet met elkander konden raadplegen, noch afspreken, hoe zij zich tegenover haar zouden gedragen in dit bijzondere geval. Zij wist, hoeveel zij op den verlegen en verrasten Amelot moest vooruit hebben; hoe deze reeds met haar in onderhandeling zou getreden zijn, eer hij het zelf wist. Zij trad dus binnen, geleid door twee Edellieden, hare caveliers, van welke Lanty er een was, en door vier pages gevolgd; zij liet de groote slagdeuren, waarvoor de fluweelen gordijn hing, voor zich openen, als zou de Koning zelf verschijnen, en nog vóór de verwonderde Gezant en de overigen haar hoofsche en statige buiging anders dan met eenen onthutsten en eerbiedigen groet hadden kunnen beantwoorden, stapte zij recht toe naar de plaats, waar, boven eene soort van troonzetel, het Koninklijke verhemelte was opgeslagen, en zette zich neder ter linkerzijde van dien zetel, nog onder het verhemelte, op den eenigen armstoel, die er gereed stond. Op haren wenk schoof een harer pages vlug een anderen armstoel aan, vlak tegenover den troon, en met een blik op Amelot noodigde zij dezen plaats te nemen. De Gezant, die terstond begreep, dat hij niet kon blijven staan, volgde als onwillekeurig die eerste ingeving, en geen der Ministers durfde den wenk der gebiedende vrouw ongehoorzaam zijn. Mevrouw Orsini begon terstond met een aanminnigen glimlach en met eene goêlijke, maar vaste stem te verklaren waarom zij hier was. „Mijnheer de Gezant en Mijne heeren!" sprak zij, ,,de Koning is op nieuw aangetast door eene dier vlagen van lustelooze zwaarmoedigheid, die wij allen zoozeer betreuren en waaruit het mij ditmaal niet mogelijk is geweest, Zijne Majesteit op te wekken tot de noodige werkzaamheid van heden. Opdat echter niets zou vertragen, heeft de Koning mij gelast, in zijnen naam met u te onderhandelen; en ik ben te zeer overtuigd van de noodzakelijkheid, dat deze zaken eindelijk worden geregeld, dat ik gehoorzame in het belang van Spanje, hoezeei met aarzeling; en ik twijfel niet, of Mijnheer de Gezant zal evenzeer, in het belang van Frankrijk," zij legde ontzaglijk veel klem op dien laatsten volzin, „het ongebruikelijke eener vertegenwoordiging willen overzien, waarvan Uwe Excellentie wordt uitgenoodigd, melding te maken aan zijn Hof." Na dit laatste had Amelot niets meer te zeggen en mocht het woord protesteeren niet meer uitspreken, zelfs al had hij den moed of de tegenwoordigheid van geest gehad om te willen. — Toch wilde hij met geene syllabe goedkeuren en evenmin de toestemmende buiging maken, waarmede de Ministers eenparig hunne berusting te kennen gaven. Hij bleef loodrecht zitten en antwoordde alleen: „Excellentie! ik zal melding maken." Orsini toonde nu hare volmacht, den eigenhandigen last des konings, en de gewichtige beraadslaging nam een aanvang. Deze echter ligt niet in den weg, dien wij willen gaan, en wij hebben niet noodig er meer van te zeggen dan dat de Prinses Orsini volkomen slaagde; dat zij vleide, waar ze niet kon eischen, en dat zij dwong, waar zij te eischen had; maar wat eene uitkomst was, die de behendige vrouw zelve niet had gewacht, de Graaf Amelot was meer buigzaam ge- worden en scheen gansch verzoend te zijn met die overtreding der gewoonte, welke hem eerst zoozeer had gestuit. Toen alles was afgedaan, allen waren opgerezen en de raadzaal niets meer was dan een gewoon hofsalon, had hij der Prinses den arm geboden, haar schertsende naar eene sofa geleid en daar eene lange wijle met haar gesproken; men had hem zelfs hooren zeggen: „Zoo schoon en toch zoo bekwaam! het lot is wel onrechtvaardig, dat u op geen troon deed geboren worden; gij zoudt als Koningin alle harten verrukken." ,,Ik win er liever enkele als vrouw," had zij geantwoord, met hare zachtste stem. „Zoo zullen wij dan heden den Koning niet zien," sprak hij na eene pauze als in verstrooiing, terwijl hij met eene soort van bewonderende aandacht heenzag naar de fijne puntige vingers der Prinses en tegelijk zijn handschoen liet vallen, waarop de Kardinaal Del Giudice zich verwijderde. „O, Mijnheer de Graaf!" hernam zij, „gij weet niet hoe verdrietig ze zijn voor mij, die dagen van afzondering; het zijn duistere schaduwen op mijn leven; alleen een man van uwe heldere verbeelding kan zich voorstellen, hoeveel moeite er toe behoort, om een Vorst als dezen niet gansch te laten wegzinken in zijn doffe zwaarmoedigheid." „Omdat ik daarvan iets begrijp, spijt het mij zelfs voor u, Zijne Majesteit heden niet te kunnen zien; ik had een aardig tegengif willen aanbieden. Alberoni is uit Savoije terug, een onschuldige grappenmaker, dien Vendóme leerde koken.. „Hé, Mijnheer Amelot! Wij kennen immers dien kleinen Abt reeds een weinig uit zijne diensten bij de huwelijksonderhandelingen, doch ik kan u verzekeren, dat Zijne Majesteit tot hier toe weinig trek getoond heeft in zijne schotels." Die onwaarheid sprak de Prinses uit, vrij en glim, lachend als eene, voor wie logen en waarheid volmaakt hetzelfde zijn om te zeggen; zij werd aangehoord, alscf men volkomen overtuigd was van hetgeen zij beweerde. „Dan betreur ik het minder, dat Zijne Majesteit niet hier is, want ik had gemeeud hem na de beraadslaging voor te stellen, daar het lever, waarop hij gerekend had om zich te vertoonen, niet gehouden werd. — Nu zou ik bijna de stoutheid hebben, van u schoone Prinses! den dienst te vragen, den kleinen Abt even aan te hooren. Want zie, daar is hij gekomen in de hoop om zijn Koning te huldigen, maar zeker vrij wat meer gelukkig zoo hij de gunst mocht winnen van eene vorstelijke Dame, die zelfs een weinig zijne landgenoote is. In waarheid, Mevrouw 1 ik houd veel van hem en durf hem aanbevelen. Ik weet niet, of hij slim is — maar ik weet, dat wie hem gewonnen heeft, op zijne trouw kan rekenen." „Ik wil het gelooven, maar hij zal reeds verkocht zijn," hernam zij met een scherp onderzoekenden blik. „Neen, in ernst, hij is & prendre!"") „Welnu I ik sta hem u af," hernam zij, terwijl zij lachende opstond en een gansch andere richting insloeg, dan die waarin Alberoni haar naderde, met zoo zonderling kruipende buigingen, dat zij toch onwillekeurig even naar hem omkeek. Als in een oogwenk was hij toen bij haar, en nevens haar nederknielende, sprak zij zacht maar haastig: „Als ik werd aangenomen, zou mijn eerste werk zijn II Signore Frangois d'Aubigny aan te dienen!" De Prinses kleurde; toch zag men het niet, want zij gebruikte haastig haren waaier, en tegelijk wenkte zij hare cavaliers, Orry en de overigen, die eenigs- zins genaderd waren, achterwaarts te wijken, terwijl zij zelve met Alberoni, dien zij wenkte op te staan, meer vooruitging. „Wat beduidt dit woord, Mijnheer de Abt?" vroeg zij ernstig. „Het beduidt, Excellenza! dat die man voor de tweede maal hier is in deze week; dat al uwe lieden, van den eersten af tot den geringsten toe, eene afspraak gemaakt hebben om hem te weren; dat hij dringend Verlangt u te zien, in uw en in zijn belang, en dat zonder mij die kabaal volkomen gelukt was." „Ik dank u," hernam de Prinses met kalme waardigheid. „Breng dien man, zoo schielijk gij kunt, in mijn geheim kabinet; ik neem uwe diensten aan." Toen zich omwendende tot den Gezant, zeide zij: „Mijnheer Amelot! gij ziet het dat gij toch altijd overwint; ik heb uwen beschermeling aangeworven." „Gij hebt een dienaar gewonnen, die als een slaaf aan uwe voeten zal liggen," hernam de Abt, en voegde aanvankelijk de daad bij het woord. „Ik houd niet van liggen, Mijnheer de Abt, ik houd van handelen," hernam zij met beduiding. Alberoni sprong op, zoo vlug als een eekhoorntje van een tak. „Ik zal handelen, Doorluchtigste! ik zal handelenI" riep hij, met iets op het gelaat, dat naar ironie geleek, en met zegepraal in den toon, en hij wipte heen, terwijl Lanty, aan wien de Prinses zacht een bevel had gegeven, hem langzaam volgde. Wie zich nog eenigszins kan herinneren den afkeer en den haat zelfs, die den Sieur Frangois bezielden tegen een Hof en de bewoners daarvan, begrijpt, dat het een zwaar offer was aan een groot belang, dat hem voor de tweede maal heendreef naar de antichambre van een vorstelijk paleis. In de voorzaal van het paleis Medina, waar wij hem wederzien, was hij geheel dezelfde als in de eetzaal van zijn eigen lusthuisje. Slechts was hij iets bleeker; zijn oog stond iets meer zwaarmoedig, en bij de weinige woorden, die hij spreken moest, klonk zijne stem nog meer dof dan voorheen. Ook zijne kleeding was volmaakt gelijk gebleven; slechts droeg hij nu eenen degen. Hij was vroeg gekomen en hij had zich geplaatst bij den ingang van het vertrek, dicht tegen de lambriseering, en bleef met den eenen arm leunen op een meubel; hij was niet van houding veranderd den ganschen tijd, dien hij moest wachten, en wij weten dat hij lang heeft gewacht. Toen hij voor de eerste maal kwam, had men hem gezegd, dat het Hof naar San Ildefonso was, en hij had moeten gelooven en heengaan. Nu wist hij, dat de persoon, dien hij zocht, ten minste dadr was; en hetzij onbewustheid van de belangzuchtige vrees, die zijne figuur nog kon inboezemen, hetzij een kalm vertrouwen op zijn eigen voornemen, om niemand te schaden, hetzij de onderstelling, dat de mindere hofbeambten niets tegen hem zouden durven ondernemen, hij had zijn naam opgegeven, zonder eenig vermoeden dat de kwaadwilligheid nalatig zou wezen dien aan te kondigen, waar het behoorde. Die lange beproeving van zijn geduld moest hij dus toeschrijven aan den onwil of de luim van haar, die hem ontvangen moest; en hoe dit zijnen toestand nog pijnlijker maakte, is licht te beseffen. Maar hij had zich zeiven beloofd te volharden, en hij was de man niet om na zulk een besluit terug te gaan. Hij had niemand toegesproken, en niemand sprak tot hem. De antichambre was vrij ledig. Wie slechts in eenige betrekking stond met het Hof, had het vooruit vernomen, dat de Koning dien ochtend niet te spreken zou zijn, en de weinige bezoekers waren vreemden, burgers van Madrid, of leden van den kleineren adel, die den Sieur niet kenden, en zoo zij al met eenige nieuwsgierigheid heenzagen naar den schoonen, belangwekkenden man, die daar met zulk een pijnlijk geduld stond te wachten, zij zorgden wel het woord niet tot hem te richten; in eene antichambre is men voorzichtig. Diegenen der bedienden en der hovelingen, die voorbijgingen en hem herkenden, groetten hem beleefd, maar — gingen verder, zij moesten eerst weten hoe hij ontvangen zou worden, eer zij zich met hem inlieten; hij van zijn kant had ook niet ééne poging gedaan, om met hen in aanraking te komen, en het is veeleer zeker, dat hij zou hebben teruggestooten, wie hem had willen naderen. Toen Lanty ten laatste al de vreemden wegdreef, met de stellige verzekering, luide uitgesproken, dat voor heden niemand tot den Koning zou worden toegelaten, en de Sieur Frangois alleen nog overbleef, herhaalde hij als persoonlijk tegen dezen, en alsof hij hem niet kende: „Mijnheer! de Koning zal geen gehoor geven, den ganschen dag niet." „Ik heb mij laten aandienen bij Mevrouw de Prinses Orsini," had Frangois geantwoord, koel doch met nadruk, „en ik zal blijven, totdat ik word opgeroepen." Terwijl hij dat uitte, was Alberoni binnengekomen, had met zijne lynxoogen twee scherpe blikken geworpen op de beide sprekenden, en daarna den Sieur naderende, legde hij hem de hand op den schouder en zeide fluisterende: „Dat zal lang duren, Signor Amico! als gij er geen beteren zet op weet dan dezen hier." De Sieur zag hem aan met oogen, die toorn en verwondering uitdrukten. „Het is zooals ik zeg," hernam de slimme Abt nog zachter, „meent gij, dat Lanty u daarbinnen genoemd heeft? Per Dio! al blijft gij hier, totdat Koning Filips II uit het Escuriaal«) terugkomt, gij zult niet worden opgeroepen." Terwijl hij dit zeide, kwam een page den Vicomte Lanty, die wantrouwig de sprekenden begluurde, oproepen tot den dienst bij de Camarera-Major, en of hij al den knaap een wenk gaf, om zijn bespiedingswerk voort te zetten, de Abt vervolgde daarom niettemin: „Eene camerista, en ik weet niet wie al meer, hebben een komplot tegen u gesmeed, en zij zijn met elkander overeen gekomen, om u te beletten Mevrouw Orsini te zien." De Sieur haalde diep adem. „Zoo komt dan deza marteling tenminste niet van haar," antwoordde Fran§ois met een diepen zucht. „Als gij met dit haar de Signora Camarera-Maggjore bedoelt, dan weet ik u te zeggen, dat deze naar u verlangt. Geloof mij, anders zouden Orry en Lanty niet tegen u samenspannen met eene kamerjuffer en pages." „Dat is waar, maar hoe weet gij... hoe kent qii mij?" aj „Ik heb u uitgevonden, ik heb hen geraden! Ziet gij; ik wil Diplomaat worden, en een zulke moet kunnen ontdekken zonder kompas, en ontcijferen zonder de letters in handen te hebben; zoo weet ik, dat gij II Signore Frangois d'Aubigny zijt." „Wie zijt gij zelf?" „De Abt Alberoni, een naam, die nog niet veel bekend is, en al is dat weinig eers, het is somtijds een groot voordeel. De bekendheid van den uwen, bij voorbeeld, is juist het struikelblok geweest bij het verlangde onderhoud; ik wil den mijnen gebruiken als een mantel, om u in te wikkelen, Facciamo cosi!" „Ik begrijp u niet geheel, maar ik onderstel, dat gij mij helpen wilt om deze laffe kabaal te verijdelen. En daartoe neem ik uwen dienst aan; alleen zeg mij eerst, wat gij daarvoor eischt. Ik weet, hier in deze kamer verkoopt men alles." „Gij zijt een wijs man, Signore d'Aubigny! maar ik ben goedkoop, en help ditmaal pro Deo, uit aardigheid, c o n a m o r e, en ik ben betaald, als wij slagen." „Dus hebt gij er belang bij, om mijne vijanden tegen te werken; dat is mij goed, maar hoe zult gij het aanvangen? Want ik, die hier alle wegen ken, zou nu in dit gansche paleis geene schrede kunnen doen zonder bespied te zijn; zou iedere deur gesloten vinden en iederen ingang bewaakt, als de poorten eener vesting, en ik zou eerder een dolk of een keten ontmoeten, dan een sleutel vinden of eene opening. Als de lagere bedienden en kamerjuffers in verbond zijn met de Grooten van het Hof, dan eerst, maar dan ook zeker, hebben deze hunne zaak gewonnen." „Ja, gij zult dat zoo eenigszins kennen, Signore! maar nu zullen zij toch verliezen. Ik zoek gelegenheid om mij aangenaam te maken aan de Signora Principessa; ik heb hoop haar nog dezen ochtend te naderen, en om haar welkom te zijn, zal ik uwen naam noemen; zoo zijt gij aangediend, en wij zijn beiden geholpen,, Ziet gij, ik ben rond en duidelijk." „Dat zijn gewoonlijk geene eigenschappen waardoor men hier verder komt," antwoordde d'Aubigny bitter, „maar ditmaal toch geloof ik ook, dat een open spel het fijnste zal zijn, en ik wil op uwe kans wedden." Hoewel zij een omweg hadden moeten maken door een gedeelte van het paleis henen, bereikte de Sieur met zijne geleiders bijna even spoedig het geheime kabinet der Camarera-Major als deze zelve. Zoozeer had de vurige Alberoni zich gehaast, zoo dreef de verwachting den Sieur voort, en zoo weinig had Lanty zjjn kwaden wil durven toonen, met hun moeilijkheden te verwekken, want toen de meesteres wist begreep hij dat de geheele tegenstand moest worden opgegeven. Met wijze bescheidenheid bleef Alberoni voor den dorpel staan; de zwijgende buiging waarmede hij afscheid nam, was het welsprekendste dat hij had kunnen zeggen, en de wijze, waarop de Prinses hem groette, bewees hem dat hij begrepen werd. De Vicomte Lanty, die mede binnentrad en staan bleef, alsof hij verdere bevelen wachtte, verkreeg niets dan eene stijf hoofsche buiging en de verzekering, dat hij voor heden ontslagen was van verderen dienst op het paleis Hij werd doodsbleek, boog zich diep en ging, met sprekende verslagenheid op het gelaat. „Ik heb lang antichambre moeten houden, Mevrouw!" sprak de Sieur ernstig, doch met zijne gewone kalmte. „Gij moet overtuigd zijn dat het buiten mijne schuld was hernam de Prinses, terwijl zij zich verzekerde dat Lanty de deur van het kabinet goed had gesloten. „Dat zou niet gebeurd zijn, zoo gij de goedheid hadt gehad, mij met een enkel woord kennis te geven van uw verlangen om hier terug te komen." „Mevrouw de Prinses Orsini begrijpt toch wel, dat ik met gekomen ben om te blijven," antwoordde Fransois, met een zonderlingen nadruk. „Het had kunnen zijn," antwoorde zij achteloos. „De tijd is een groot hervormer — en verandering van inzichten is ons menschen eigen, veelal zelfs noodzakelijk," voegde zij er bij, met eenigen nadruk, hem met zachten ernst aanziende. „De inzichten, waarop gij doelt, zullen nooit de mijne zijn," hernam hij, terwijl zijn blik den haren vermeed. „Dat is niet goed, d'Aubigny! dat is waarlijk niet goed. Door die onbuigzaamheid, welke ik met geen harder woord wil noemen, bederft gij veel voor u zeiven en voor anderen; bij een weinig minder overspanning in het beschouwen van uwen toestand, met wat minder overdrevenheid van eischen, zoudt gij niet blootstaan aan ergernissen als die van dezen morgen; zoudt gij hier naast mij staan en eene plaats bekleeden, die mannen uit de eerste huizen u zouden benijden." „En waar de vrije en gelukkige blik van ieder burgerechtgenoot mij tot zelfverachting zou dwingen." „Ach! in Frankrijk is men niet gewoon met burgers te rekenen, en zulke gelukkige burgers hebben wij hier in Spanje niet." „Dat is geen compliment aan uwe regeering, Camarera-Major!" „Meer dan gij denkt. De Spanjaarden hebben alles behouden wat zij noodig hebben. Hun Maria-dienst, hun monniken, hunne s o mbr er o's, hunne due na's, hunne cigaretto's en hunne bedelaars, hunne chocolade en hunne zon! Sommige dier artikels zijn zelfs vermeerderd, andere slechts iets schaarscher geworden, en het laatste is zeker in volle kracht gebleven." „En zonder dat daarop belasting is gelegd?" vroeg Frangois scherp. „Gij moest Minister van Financiën worden! Dien vond had Orry zelfs niet uitgedacht," hernam mevrouw Orsini schertsende, alsof zij de hatelijkheid niet voelde. „Is die jammerlijke Orry nog altijd het hoofd van de staatzaken hier?" „Neen, hij is er niets van dan de arm." „Mevrouw I Mevrouw I hoe kunt gij dus spotten met de ellende van het arme volk, dat in uwe hand is gegeven? Beide, uw verstand en uw geweten, zullen het u zeggen, dat het stervende Spanje niet kan gered worden door een man als deze." „En waarom niet? Mandeville") leert ons in zijne fabel van de bijen, dat het goede ontstaat uit het kwade, dat wij den wijn danken aan eenen dorren, onaanzienlijken stok. Evenwel het is zeker niet om mij die vragen te doen, dat gij uit Frankrijk hierheen zijt gereisd, tenzij gij aanspraak mocht maken op Orry's plaats. En evenmin kan het zijn, om op nieuw een woordenstrijd te hervatten over beschouwingen, waarin wij bijna weder vervallen zijn, die geen van ons beiden een overwinning beloofd, en met niets kan eindigen dan met wederzijdsche uitputting... Zeg mij dus wat u hierheen voert. Is er eenig bezwaar met ChanteLoup?" „Is er buiten dat niets, wat uwe belangstelling kan wekken?" vroeg hij, voor het eerst met smart en bitterheid haar aanziende, want het was zonderling, met hoeveel zorg hij tot dusverre haren blik ontweken had, onder dit geheele gesprek. „Gij wilt van Diana spreken, en dat bewijst mij hoezeer onze gedachten elkander nog ontmoeten," antwoordde zij met gevatheid, terwijl het blanketsel haren vluchtigen blos vermomde. „Ik heb juist sinds eenigen tijd over hare belangen nagedacht, maar wij konden, dunkt mij, gaan zitten, terwijl wij dit afhandelen, en zij plaatste zich op eene sofa, waarvan het houtwerk verguld was en de satijnen kussens kunstig geborduurd. Hij bleef staan, maar hij werd zeer bleek. „Wat hebt gij met haar voor?" sprak hij met eene drift en met eene onrust, die hem vergeten deden, dat hij haar het voordeel gal van zich het eerst te uiten. — Zij vertrok den mond tot een glimlach, maar zij maakte geen gebruik van zijne onhandigheid, want zij zeide alleen: „Neen, zeg mij liever üw plan; misschien treffen wij ons samen." „Dat is niet waarschijnlijk, Mevrouw! uwe ontwerpen zijn altijd uitgebreid, veelomvattend, vérziend; zij doelen op alles, wat schittert voor de wereld, wat hoog staat en wat invloed geeft bij de menschen; de mijne kunnen niets zijn dan eng, beperkt, eenvoudig, en zich tot niets verder uitstrekken dan tot een zedig geluk, een stil vergenoegen, een leven van afzondering en onbekendheid, een zoodanig eindelijk, als past aan een wezen, gelijk mijn kind, dat, onbekend met de wereldj vreemd aan hare vormen, ongeschikt voor hare eischen, niets van haar kan wenschen dan de rust der vergetelheid." „Aha! ik begrijp u, zij wil in een klooster," viel Mevrouw Orsini in, met de levendigheid die van een blijde verrassing getuigde. „Ik erken, dat zij moeielijk eene betere keus kon doen, en vooral geene, die alle zwarigheden zoo gemakkelijk oplost." „Vergeef mij," viel Frangois schielijk in, „dat wil zij niet; geen klooster voor Diana! hare levendigheid en haar geest zijn in volstrekte tegenspraak met dompigen kloosterdwang." „Levendigheid! geest!" hernam Mevrouw Orsini, met een scherp onderzoekenden blik, „dat zijn eigenschappen in dit kind, waarvan mij de ontdekking voor het eerst wordt gegund." „O, maar eene levendigheid en een geest, die voor u weinig aantrekkelijks zouden hebben," hernam de Sieur snel, doch niet zonder sterk te kleuren. „Gij beoordeelt haar te hard, of mij niet juist," her- PRIN8ES ORSINI. 12 nam zij, met een schrander en ongeloovig glimlachje. „Dus wil zij huwen?" vervolgde zij na eenige bedenking; „welaan, ook daarin is te voorzien. Ik heb, in dat geval, sinds lang een echtgenoot voor haar gekozen." „Mevrouw! ik kwam er u een voorstellen van m ij n e keuze," hernam Francois met de overhaasting van den schrik. „Ik ben toch zeker, dat gij zult instemmen met de mijne." „Ik onderstel veeleer, dat ditmaal de uwe zich voe'gen zal naar de mijne." „Ciell laat ons zóó niet voortgaan; wij maken XIII waarlijk eene scène uit een blijspel van Molière!" riep nu Mevrouw Orsini, met een lach zoo luid, als hare fijne beschaving het slechts gedoogde; haar vlug vernuft had snel het belachelijke doorzien, te midden van al het gewicht van dien strijd. „Gij hebt gelijk, Mevrouw!" antwoordde Frangois met ernst, waarbij hij al zijne heerschappij over zich zeiven noodig had, om niet bitter te worden; „bij een twisten over ja en neen zou niemand iets winnen, en allerminst mijn ongelukkig kind; daarom laat mij het zijn, wie in deze haar lot beslist. Mijne kennis van haar karakter, hare opvoeding die door mij geleid werd, de omstandigheid dat ik alleen als haar bloedverwant erkent kan worden en genoemd, maken het voegelijk en, naar mijn inzien, noodzakelijk, dat zij eene echtgenoot neemt van mijne hand." „Ik verzoek meer te weten van uw aanstaanden schoonzoon, eer ik van uw gevoelen kan zijn," hernam Mevrouw Orsini met die rustige gelatenheid, welke in haar karakter als een voorteeken was van de bewustheid dat z ij zou zegevieren. Maar toch sprak de Sieur, die haar kende, met eene soort van fieren triomf: „Het is de Graaf Emmanuel de Sainbertöt." „De Sainbertöt!" herhaalde de Prinses, alsof zij zich iets herinnerde, „de Sainbertöt!" en een donkerrood vloog haar over het voorhoofd; — „een jong mensch, die in Savoije is geweest? —" „Juist, Mevrouw! zet hem dat vooruit in uw gevoelen, of benadeelt het hem?" „Noch het een, noch het ander. Eene goede familie, die Sainbertót's," ging zij voort; maar zij scheen in diep nadenken te vervallen, zoodat zij niet meer dan verstrooid luisterde, toen Frangois vervolgde: „Eene goede familie, en een jongeling, die zijn geslacht waardig is, dat niet van iederen Edelman is te zeggen. Ik heb hem lang gadegeslagen, en ik weet, dat hij de man is, die Diana zal waardeeren, die haar beschermen zal en leiden en gelukkig maken, die de gebreken van hare opvoeding zal helpen verbeteren en het ongeluk van hare geboorte verbergen. — Hij is niet meer in de eerste jeugd; hij heeft het leven genoten, en hij wenscht niets zoozeer dan een stil, huiselijk geluk, in afzondering van de wereld en op zijn landgoed; zijne fortuin is niet schitterend en hij is in ongenade aan het Hof. Hij zal dus zijne vrouw niet brengen in kringen, waar zij zou misplaatst zijn, waar zij hem belachelijk zou maken en zich zelve ongelukkig. Hij is dus de geschikste, de eenige gemaal dien ik voor mijne dochter kan wenschen." De Prinses, die ten laatste weder had toegeluisterd, viel nu in: „Gij hebt volmaakt gelijk, Mijnheer d'Aubigny! zoo zij slechts uwe dochter ware. Die de Sainbertöt zou zelfs in dat geval met zijne ongenade aan het Fransche Hof, zijne ongelukkige incartade34) aan het Savooische, en zijn voornemens van landhuishoudkunde eene zeer goede partij zijn; — maar nu zij ook m ij toebehoort zijn er hoogere plannen aan haar verbonden, zijn er meer schitterende uitzichten voor haar bestemd." „Ik verhaal het u voor de honderdste maal, Mevrouw! voor uwe ontwerpen is mijn kind volstrekt ongeschikt. Noch haar voorkomen, noch hare geestontwikkeling, noch hare opvoeding maken het haar mogelijk, zich met eenig goed gevolg te bewegen in de sferen, waarin gij haar zoudt willen opheffen." „Hare opvoeding, Mijnheer! is enkel van u, en daarin zijt gij ontrouw geweest aan een gegeven Wu°n?' maar' vervolgde zij, met schijnbare onverschilligheid, „hoe hebt gij den jongen Graaf bevredigd met het geheim van Diana's geboorte? — ik acht u te eerlijk en te voorzichtig, om hem in te wijden..." „De liefde heeft den jongeling bewogen tot het offer van den rechtmatigsten trots. Hij kent Diana niet anders dan als de dochter van den burger Frangois, „En toch denkt hij haar tot zijne gemalin te maken! Welnu dan, Mijnheer! dan is Diana niet het misdeelde, gedrochtelijke kind, dat gij mij altijd hebt voorgesteld. Lang was mij dit een vermoeden; nu is het mij eene zekerheid. Een zoodanigen ongehoorden stap doet een Edelman als de Sainbertöt niet — zonder te zijn onder den invloed van een grooten, vurigen hartsy tocht, — en de vrouw, die een zulken verwekt, moet eigenschappen hebben van lichaam of ziel; als zij misdeeld is van uiterlijke voordeelen, moet zij verstandsgaven hebben of talenten, die buitengewoon zijn. En alzoo hebt gij mij misleid, Mijnheer! en alzoo wil ik mij overtuigen van de waarheid mijner gissing of van uw voorgeven, en alzoo zal ik haar tot mij laten komen; en daar gij het eerst ons verbond gebroken hebt, ontneem ik u de leiding van het kind." Alleen de overmaat van schrik en onrust scheen Fran$ois nog te steunen bij de schijnbare kalmte, waarmede hij vroeg: ,,En onder welken naam zal Mevrouw de Prinses Orsini hare dochter voorstellen aan het Hof en inleiden in de wereld?" „Zij zal hare nicht uithuwen aan den Graai de Chalais," viel Mevrouw Orsini in, schielijk en met fierheid. „Gij zult het niet, Mevrouw!" riep Frangois in heftige gemoedsbeweging. „Gij zult het nietl Ik weet, gij zijt eene machtige en groote vrouw, die vele krachten en vermogens kunt samenroepen, om uit te voeren wat gij wilt. Ik weet het, u staan Koninklijke middelen ten dienste, in dit rijk en in Frankrijk zelf. Ik weet, dat gij besluiten hebt, die zich verzetten laten door niets, en ook dat gij niet een vierde van uwe macht, noch van uwe behendigheid zoudt noodig hebben om dat uit te voeren, wat gij besluiten zoudt over mijn ongelukkig kind. En toch zult gij niet volbrengen wat gij hebt voorgenomen, want gij zult twee wezens, die zoo nauw aan u verbonden zijn, niet lichtzinnig en zonder mededoogen het weinige levensgeluk ontnemen, dat hun nog is overgebleven; ik heb geen ander, dan het geluk en de blijmoedigheid van Diana; — zij zal beide verliezen, als zij verbonden wordt met een man, dien zij niet kent, en dien zij niet kan liefhebben. — Neen, Mevrouw! als wij beiden, gij en ik, elkanders ongeluk hebben veroorzaakt, laat dat dan genoeg zijn, en laat het daarbij blijven, al zijn wij veroordeeld om den harden dwang te dragen, dien de overijling van den hartstocht ons heeft opgelegd; laat ons de kwelling en de boete alleen voor ons behouden, zonder haar op te leggen aan eene onschuldige; laat ons wijs zijn en barmhartig, sinds wij nooit meer gelukkig kunnen worden; laat ons ten minste zooveel kwaad verhelpen, als er te voorkomen is. W ij zullen de jaren, waarin men lijdt door het hart, weldra te boven zijn; tijd en afstand hebben immers reeds zooveel gedaan, ten minste voor u! Wij zijn immers onverschillig voor elkander geworden, tot vervreemding toe. Zwakheid en eerzucht hebben ons reeds zeer schuldig gemaakt jegens elkander; laat ons het niet zijn jegens Diana. Laat ons goede ouders zijn. Wees Moeder! mevrouw 1 wees eene goede moeder, Anna!" voegde hij er bij, met zijne Zachtste stem, „en gij zult den wil verliezen om uw kind op te offeren." Mevrouw Orsini was geheel onbewogen gebleven bij zijn spreken; zelfs was het opmerkelijk dat hare houding en gelaatstrekken koeler werden, naar mate zijne hartstochtelijkheid klom, naar mate hij zijne woorden meer scheen te kiezen om haar te treffen; het scheen van hare zijde als een overlegd plan, om niet bewogen te worden, en Mevrouw Orsini was onder vele vrouwen de enkele, die zoo iets kon voornemen en volbrengen, zelfs toen de stem van den man, tot wien zij in nauwe betrekking scheen te staan, zoo zacht klonk, en zoo zoet weemoedig, en zoo aandoenlijk smeekend, dat het was, toen hij haren naam noemde, niet slechts of hij haar opriep tot haren heiligsten plicht, of hij aanspraak maakte op haar innigst hartsgevoel, maar ook, of hij daarmede herinneringen wilde opwekken van vroeger dagen, die spreken moesten, zoowel tot hare zinnen als tot haar hart; maar ware het ook, dat die toon uit het verledene, dat het noemen van haren naam, die gemeenzaamheid der liefde, een vluchtig rood bracht op hare wangen en een lichte siddering over hare leden, zij herstelde zich snel, was zich terstond meesteresse, en kon zelfs met eene soort van kalme waardigheid tot hem zeggen: „Wel zegt gij het goed, Diana zal in het lot, dat ik voor haar bestem, dei hand eener moeder herkennen." „Harer moeder!" hervatte Frangois, met bittere beduiding op het woord. „Maar de Hemel zal mij daarin steunen, dat zij ook de hand van een vader zal zien uitgestrekt over haar, als die van een beschermer. Ik ben zelf een slechte zoon geweest, en ik kon geen vader liefhebben; ik ben echtgenoot — en ik heb mijn hoofd gebogen onder de laagheid, snijne rechten als gade niet te laten gelden voor de wereld, maar ik wil ten minste één mijner plichten gansch vervullen, ik wil een goed vader zijn voor mijn kind. Diana zal weten, dat i k over haar waak, en, Mevrouw! het zal niet aan u staan over haar lot te beschikken. Wat ik van u heb willen smeeken, kan ik eischen, zal ik vorderen, en nu zeg ik u, Mevrouw de Prinses Orsini! wat gij voorneemt, zult gij niet doen, omdat ik het niet wil, ik, de Sieur Frangois! en gij zult u herinneren, dat ik ook een wil weet door te zetten, al zou ik u daartoe nog een Francesco moeten toonen van vroeger ..." „Om den wille van welvoegelijkheid en van goeden toon, niet zooveel hartstocht, Mijnheer! niet hier ten minste in dit kabinet, onder dit dak!" riep de Prinses, eenigszins onrustig om zich heenziende; „ik weet zeer goed wie gij zijn kunt en wat gij ondernemen durft ten behoeve van eene opvatting, en hoe gij eene hersenschim tot wezenlijkheid maakt; — zonder eene eigenzinnigheid als de uwe, zouden al deze verdrietelijkheden zijn voorkomen, zouden wij niet, als nu, wederkeerig elkanders kwelling wezen, zouden we niet..Zij aarzelde plotseling en hield het woord op de lippen terug, dat zij als onwillens, en in het vuur van het spreken, bijna had geuit. „Niet gehuwd zijn!" vulde hij aan. „O, stil! stil!" hernam zij, „dat woord niet, dat woord nooit; dat zal ik ontkennen, zoolang ik adem heb om een klank te uiten." „En zoolang uwe hand eene pen kan opheffen, niet waar Mevrouw?" sprak hij met bitterheid; maar ik zal het mij herinneren, zoolang deze hersens ééne gedachte kunnen vasthouden - en uw ontkennen zal het niet onwaar maken, in den hemel noch op de aarde," en toen hij dit gezegd had, liet hij zich in een armstoel neervallen, bleef haar strak aanzien en liet de armen langs de heupen nederzinken, alsof hij vermoeid was, hetzij dan door de uitputting der overspanning, hetzij van diepe neerslachtigheid. En wat d'Aubigny zeide, was waarheid; zij waren gehuwd, in zooverre een zoogenaamd mariage de c o n s c i e n c e,Si) met al de plechtigheden der Roomsche Kerk voltrokken door een wettig geestelijke van die Kerk, voor twee leden derzelve geldend kon zijn; zij waren gehuwd, ondanks den vurigen wensch van beide ongelijksoortige echtgenooten, om die overijling hunner liefde ongedaan te maken, maar hoe zij het werden, en ondanks dat huwelijk scheidden, moet nu gezegd worden, omdat de Lezer niet altijd tusschen gissingen en vermoedens mag blijven omdolen. De afkomst van den Sieur Frangois, hoewel niet meer dan burgerlijk, was evenwel noch gemeen, noch van dien aard, dat zij hem tot den stand van een dienende veroordeelde. Zijn vader was procureur van het Chatelet te Parijs,») die goede zaken deed; hij zelf was zoon en, bij de gewoonte der ouders, om hunne kinderen hooger te plaatsen dan zij het zelve zijn, had hij wellicht tot eene of andere magistraatswaardigheidi kunnen opklimmen; zijn vader ten minste had plan hem te laten studeeren, en daarna de keuze van zijn stand te bepalen naar de mogelijkheid van het oogenblik; doch daar de lieden van de toga door den 1 a g e r e n adel zelfs niet met gelijkstelling werden vereerd, zou dit nog de weg niet geweest zijn om tot eene Prinses Orsini te komen, zoo de jonge d'Aubigny niet met één greep zeil het roer van zijn lot in handen had genomen, en dat gansch omgewend. De tienjarige knaap haatte studie en wetenschap en brandde voor kunst en mechanischen arbeid. De lessen van zijn teekenmeester deden hem de vingeren jeuken naar het penseel van den schilder; het weinige dat men hem instampte van wis- en meetkunde, deed hem snakken naar de toepassing van hare regelen. Wee den timmerman, die, in zijns vaders huis werkende, eene zaag of een beitel vergeten had! de vlugge Frangois had, met veel behendigheid voor een oningewijde, maar niettemin tot groot nadeel van de fijne werktuigen, zich daarvan bediend tot eene kleine nabootsing van het ambacht. Wee den huisschilder, die voor een oogenblik verfpotten en penseelen uit het oog verloor, of liever wee den ouden Heer d'Aubigny die niet slechts een meubel of een sieraad zag gesierd met meer kleuren dan volstrekt noodig was, maar ten laatste, nog in onderhandeling treden moest over verkwiste verfstoffen I Dat gaf aanleiding tot menige hardheid, tot menige bestraffing, doch het bracht den vader niet op het denkbeeld, dat ?ijn zoon zeker een middelmatig rechtsgeleerde zou worden, wellicht een groot man in eene werktuigelijke kunst. Het werd den armen Frangois wel toegesnauwd, dat hij als krullejongen of als opperman zou sterven, maar het kwam niet in den berisper op, er voor te zorgen dat hij als een bekwaam timmerman zou kunnen leven, en dat daarbij niemands eere zou geleden hebben en de belanghebbende een gelukkig en werkzaam lid der maatschappij zou geworden zijn. Zoo verliepen eenige jaren, in welke de eenige zoon niets had geleerd, hard was behandeld; zijne eigene kracht van wil had geoefend tegenover die van zijnen vader, en met dat alles onder de verdrukking was opgewassen tot een krachtvol en bloeiend jongeling, die op zijn zestiende jaar van een knaap niets had dan de fijne en zuivere trekken, en die ten laatste ronduit verklaarde, dat hij Instituten en Pandecten verwenschte; dat hij nooit bekwaam zou worden, om het paleis of de balie binnen te treden; dat hij een kunstenaar wilde worden of sterven; waarop zijn vader begon met hem te vloeken en eindigde met hem te verklaren, dat hij een priester zou worden, zoo hij geen advocaat wilde zijn, en dat hij altijd genoeg studie zou verkrijgen om een petit abbé te kunnen zijn. Dat joeg den geplaagde den schrik in het hart, en op een goeden dag had hij een pakje gemaakt van zijne oude kleederen, een paar stevige schoenen met spijkers aangekocht, al zijne boeken in zijns vaders kamer teruggebracht en diens goudbeurs daarvoor in de plaats genomen, en wandelde toen bij maanlicht de poort uit van Parijs, met heel veel moed en heel veel hoop in de ziel — maar zonder te weten of hij ter rechter- of ter linkerzijde zoude gaan. Italië was wel het Kanaan zijner hope, maar tusschen Parijs en Rome lagen nog vele wegen en de beurs van den ouden Heer d'Aubigny was niet heel zwaar. Intusschen liep hij slechts voort, altijd voort, om vooreerst tegen achterhaling veilig te fZijn, en toen hij, bij het aanbreken van den dag, van vermoeidheid dreigde neer te zijgen, rolde hem tergend eene deftige reiskoets voorbij, met vier paarden bespannen, gevolgd door eene tweede, minder sierlijk, maar met hetzelfde wapen geteekend, die echter stilhielden, om de paarden te laten rusten en voederen, want hij bevond zich in een dorp, en eene herberg lag op vijftig schreden afstands. Toen kwam de jonge Frangois op een inval — hij ging daar ook rusten, drinken en een praatje maken met den eenigen bediende die afgestapt was, en verkreeg van hem, ten deele door zijne behendige innemendheid, ten deele door zijn goed voorkomen, hetgeen hij wenschte: de vergunning om naast hem achter op het rijtuig medé te rijden, dat slechts met goederen was bepakt. ,,In de stad zou dat niet gaan — maar op het land en op reis heeft men het zoo nauw niet te nemen, en onze Mevrouw is goedaardig," zeide Jasmin, terwijl hij zijn beschermeling op de hooge plaats hielp. „Is daar eene Dame in?" vroeg de jongeling, nieuwsgierig naar de mooie koets heenwijzende. ,,Eene beeldschoone, rijke Dame, eene Hertogin, die Prinses is," hernam de lakei, trotsch op zijne gebiedster. ,,De Hertogin van Orleans!" vroeg Frangois, met die verbeeldingsvlucht der jeugd, wie niets te hoog is of te onwaarschijnlijk. „Wel neen," hernam de andere; ,,is dit dan eene hofkoets? Het is de Hertogin de Bracciano, Prinses Orsini, die uit Frankrijk naar Mijnheer den Hertog terugkeert," — en na eenig stilzwijgen vroeg hij zijn beschermeling: „Hoever wilt gij meerijden?" „Zoo ver als het zijn mag." „Maar wij gaan heel ver," hernam de andere met een glimlach, „en uwe uitrusting schijnt niet te zijn voor eene groote reis." „Ik wenschte Italië te bereiken, als ik kon!" hernam Frangois met een zucht. „Gij zijt niet ongelukkig, want wij gaan naar Rome." „Als ik déar komen kon, was ik gered!" sprak Frangois met vuur. „Het zal mijne schuld niet zijn, waneer dat niet gebeurt. Maar als wij weer pleisteren, moet gij vriendschap maken met den koetsier, dan kunt gij 's nachts, als wij doorrijden, plaats krijgen bij de pakkaadje." De jonge avonturier liet zich dit niet te vergeefs raden; kreeg van den beheerscher des boks de gewenschte vergunning, maar tevens den last, om zich telkens zooveel mogelijk uit het gezicht van de groote Dame te houden, en vooral van hare kameniers, en kwam op deze wijze, met weinige onkosten en niet al te veel vermoeienis, werkelijk voor de poorten van Rome, waar Jasmin hem afzette. Was hij nieuwsgieriq geweest naar de schoone Dame wier rijtuig hem dus naar zijn doel bracht, die nieuwsgierigheid verzette hij hcht schoon zij niet was bevredigd geworden. Bii het uitstappen van hare koets had hij hare gestalte niet kunnen opmerken, daar zij dicht gewikkeld was in hare pelisse,3') en haar gelaat niet, omdat zij het kleine halve masker van zwart fluweel droeg, dat toen reeds in de mode was. Zij zelve merkte hem niet op en scheen doorgaans op de rustplaatsen in diepe gedachten verzonken te zijn. Zoo stond Frangois d'Aubigny dan voor de poort van me, maar schoon zijn zelfvertrouwen niet weinig was en zijne hoop op het geluk van het toeval niet zwak, durfde hij haar nauwelijks binnentreden, de poort der Eeuwige Stad, waarvan hij voor zich zeiven nog grootere wonderen hoopte dan menige Heilige had verricht, die daarbinnen vereerd werd. Intusschen is iedere knaap die zijns vaders huis ontloopt om schilder te worden, nog geen Salvator Rosa,3') en ieder jongeling, die met een dwepend oog op het Coliseum staart, nog geen Michaël Angelo "); en zeker is het, dat wie Rome binnenstapt zonder een enkelen brief van geleide of van aanbeveling, en met geen betere geldelijke middelen dan Fran?ois d'Aubigny, al heel weinig kans heeft om in eenigen kunstenaarskring te worden opgenomen, of tot hunne scholen door te dringen, zelfs al ware hij een Salvator Rosa of Michael Angelo in knop. Maar zonder dit in te denken, doorwandelde de jongeling Rome, gelukkig in zijne vrijheid, gelukkig zijn doel bereikt te hebben, opgetogen van alles wat hij zag, blijmoedig in het tegenwoordige en zonder eenigen twijfel aan de toekomst, of liever hij dacht er niet aan; hij dacht niet aan zich zeiven; hij kon zich niet verzadigen aan de heerlijkheden, die hij zag; hij leefde als op straat; de zon, die hem verkwikte, liet niemand hem betalen, en op de trappen van de paleizen rustte hij uit, zonder dat iemand hem stoorde, en mijmerde hij over de kunstenaars, die ze hadden opgetrokken. Maar of hij al urenlang stond tegenover het koepeldak van St. Pieter; of hij neerknielde aan de trappen van het Vaticaan, en de bogen van het Coliseum •") doorkruiste, stilstaande bij iederen pilaar; of hij al schetsen nam van hetgeen het meest zijne verbeelding trof of zijnen smaak voldeed, geen enkel voorbijganger had hem opgemerkt met iets, dat naar belangstelling zweemde; geen beschermer had hem de hand op den schouder gelegd en gesproken: „Volg mijl" Geen kunstenaar was daar geweest, die aan zijne geestdrift den toekomenden broeder had herkend; geene vrouw zelfs, die de mezzara had opgeslagen, om den schoonen dweper meer nauwkeurig gade te slaan. Toen begon Frangois tot zichzelven te komen; hij begreep, dat hij, op deze wijze de fortuin afwachtende, eerder kans liep om het getal bedelaars der Eeuwige Stad te vergrooten, dan dat harer beroemde mannen, en dat de hongerdood in geen geval een poëtische is, zelfs niet tegenover de ruïne van Nero's gulden huis41); dat hij het geluk nu lang genoeg tijd had gegeven om hem te naderen, en dat, daar het niet tot hem gekomen was, het nu zijne beurt werd om het op te zoeken, en dat nog te meer, omdat hij ziels- en wilskracht genoeg in zich voelde, om desnoods met het lot te worstelen op leven en dood. Toen die gewaarwordingen een besluit bij hem hadden gevormd, liep hij de eerste werkplaats de beste binnen, en vroeg naar de woning van een bouwmeester. Een Heer, in een kaneelkleurigen rok, die met den meester-metselaar stond te praten, wendde zich om en vroeg met een glimlach: ,,Wat hij van een bouwmeester wilde?" „Van hem leeren, voor hem werken," hernam hij met vuur en met vastheid. ,,Zal het eerste mogelijk zijn, dan moet gij teekenen kunnen." De jongeling toonde hem zwijgend de schetsen, die hij reeds te Rome had afgewerkt. De man knikte welgevallig en ging voort: „Tot het laatste moet gij kracht hebben." Tot eenig antwoord nam FranQois een brok marmer op, waaraan twee werklieden met meer onhandige gemakkelijkheid dan overleg te zamen torsten. Alle omstanders zagen toe; met de levendige gebaren der Italianen drukten zij hunne goedkeuring uit, en men hoorde hèt gemurmel hunner bravo's; slechts de ondervrager vervolgde ernstig: „Hebt gij geduld, ondernemingszucht en welke waarborgen voor uw goed gedrag?" „Voor het laatste niets dan mijn woord en mijn voornemen." „Gij vergeet er een, uw oog," viel de man in. „Voor het andere dit," hernam de jongeling. „Ik ondernam de reis van Parijs hierheen, te voet, met weinig geld, en zonder ééne voorspraak; ik verliet het huis van mijn vader, waar mij eene laffe rust was opgelegd, om hierheen te komen, om te werken, en kunstenaar te worden." „Top dan," riep de man en reikte hem de hand toe. „Gij zult een leerling zijn van Andrea Bojacci!" Van toen al begon de jongeling te leven, dat leven der ziele, waarbij wij bewustheid krijgen van al ome krachten, van al onze vermogens; waarbij wij aan die bewustheid zelve de vleugels ontleenen tot eene hoogere vlucht. Zijn leven was niet meer dat bespiegelend en machteloos poëtisch wegsmachten tusschen een krachtigen wil en de overmacht der omstandigheden, tusschen onvervulde wenschen en de vermetelste hoop op de toekomst, maar eene werkdadige oefening van krachten en plichten beide — eene werkelijkheid, die hem liever was dan de schoonste droomen. II Maestro Bojacci was voor hem geen vader in de zachtste beteekenis van het woord, maar hij was een nauwlettend) en gestreng meester, wiens welwillendheid zich te minder toonde in zoetsappige weekheid, naar mate hij in zijn kweekeling een grooteren aanleg bewonderde, maar tegelijk eene zelfstandigheid opmerkte, die wel noodig had geleid te worden, zou zij niet eene rotse blijken, waartegen allen en alles zich zoude afstuiten, en een stalen hulsel, waaronder al zijne beminnelijke hoedanigheden zouden verscholen blijven, en wellicht ondergaan, bij gebrek aan licht en aan warmte, een eeuwige hinderpaal tegen ieder zijner bewegingen in het maatschappelijk leven. Hij leerde hem niet plooien, niet buigen — maar hij leerde hem gehoorzamen, en hij meende dat hij zijn doel bereikt had, dat hij dit karakter had verzacht, sinds hij den jongeling altijd blijmoedig en altijd met haast zijne hevelen zag volbrengen; maar hij vergiste zich in dien diepen gemoedsaard; ieder offer, dat Frangois bracht van zijn wil aan dien van Andrea Bojacci, was bij hem niets dan een offer der dankbaarheid, waarvan het volbrengen hem in zijne eigene achting deed rijzen; deze eene, die hem de eenige weldaad bewezen had, waaraan hij behoefte gevoelde, zou ook zijn eenige meester zijn, en die plicht der buigzaamheid voor een enkele zou dus gansch niet van algemeene toepassing zijn. De meester liet hem kennis maken met iederen graad van zijne kunst, van hare geringste schakel al, waar zij werktuigelijk handwerk is, tot op die, waar zij van kunst bijna tot wetenschap stijgt. Hij spaarde hem geene proeve, zelfs niet die van den dienstbaren handlanger des werkmans, maar als hij hem des morgens had gebracht aan den trog van den metselaar, aan de schaafbank van den timmerman, of hem den moker van den steenhouwer in handen had gegeven, leidde hij hem 's avonds binnen in den kring van zijne vrienden en beroemde kunstbroeders, waar de hoogere volmaking der kunst in schrandere gesprekken werd getoetst en gepeild, hare wetten betwist, hare vorderingen aangewezen, en haar vooruitgang voorspeld, of haar achteruitgang betreurd. Daar wisselde zich ernst af met geestige scherts; daar reikten zich de kunsten zoo zusterlijk de hand, dat zelfs de poëzie hare vlucht en hare vormen leende, en de muziek haren zang en hare klanken schonk, om uit te drukken en toe te juichen wat beeldende kunsten aanschouwelijk hadden voorgesteld. Geen gelukkiger achttienjarige was er in de wereld dan Frangois d'Aubigny; geen meer krachtvol en meer gezond; geen meer bloeiend van schoonheid en meer forsch van gestalte; geen die door vlijtigen arbeid meer open zin had voor de genietingen van natuur en kunst; geen wiens gloeiende ziel door meer zelfstandigheid werd getemperd; geen wiens geestdrift voor zijn gekozen werk geleid werd door zooveel gezond verstand en zulk een scherp oordeel; geen eindelijk, wiens verbeeldingskracht vuriger was, en toch zoo onbesmet. En toch één enkele hartstocht, heengeworpen in de ziel, verstoorde dat alles, verbrijzelde het en wierp het dooreen tot een treurigen bouwval, waarvan de edele bouwstoffen, verbrokkeld of vermengd met ruwe aarde, en ontsierd door onkruid, dat zich vasthecht aan de ruïne, tot niets meer dienden dan om de tegenstelling te doen uitkomen; want zóó zoude het zijn: alle deugden en krachten, die hij nog zou redden uit dien orkaan der tochten, zouden niet meer machtig zijn om te steunen en te herstellen, maar slechts om aan te wijzen, wat er verloren ging. Een hartstocht, die Fran^ois d'Aubigny, den jongeling, in wien zich de vorm der antieken met hun geest nog eenmaal scheen te willen hernieuwen, misvormde tot den Sieur Frangois, tot den gedrukten, zwaarmoedigen man, die vader was en geen echtgenoot durfde zijn; wiens dubbelzinnige toestand, wiens valsche verhouding tot de maatschappij, wiens leven van dienstbaarheid en van gezag, van schittering en weelde tusschen vernedering en ontevredenheid met zich zeiven, als eene verpersoonlijking was van de 18de eeuw, en hare verhouding tot het verledene en de toekomst. Beide hadden zich ontworsteld aan een hard gezag, dat hen buigen wilde tot dat, wat ze niet zijn konden: het gezag des vaders en dat van de kerk, dat hen wilde verdrukken in dompige rust. Beide hadden zich bevrijd door volharding en een krachtigen wil, en beide hadden vrijheid en leven gevonden in werkzaamheid, maar beide ook zouden verwoest worden door hartstochten en vertreden door de ondeugd, die zich zegevierend zouden meester maken van hunne beste eigenschappen, totdat beide wellicht zouden opgeschrikt worden door een grooten schok, die hen ontsloeg van de banden der ondeugd, waaruit ze niet meer machtig waren zich op te heffen. De Meester Bojacci zeide eens op verdrietigen toon tot zijn kweekeling: PRINSES ORSINI. 13 „Ik ben bij den Hertog de Bracciano ontboden, om eene nieuwe villa op te bouwen aan de overzijde van de rivier, maar die Heer is een slechte betaler, als ze vele zijn; doch wat ze niet alle zijn, hier te Rome ten minste niet, hij is een stumper, die van de kunst niets begrijpt en die haar niet weet te eeren." „Dan zult gij u zeker niet vernederen met voor hem te werken?" vroeg Frangois. „Een man als gij!" „Dat zou zeer onvoorzichtig zijn voor een man als ik," hernam de Meester glimlachende. „De groote Heeren mogen somtijds onbeduidende vrienden zijn, ze zijn zeker gevaarlijke vijanden, en deze Bracciano is de eerste leek van onzen Heer, den Heiligen Vader, en vele Kardinalen en hooge Prinsen maken het hof aan zijne vrouw. Hun huis is het bezochtste van Rome; ik zou hem niet gaarne tegen mij hebben; daarom luister, ik heb er iets op bedacht. Gij zult er heengaan in mijne plaats; gij zult uw proefstuk doen; gij zult het plan maken en de bouwing regelen; een ander zou ik geen leerling durven zenden, al ware het dat hij meer wist dan ik zelf; met dezen Prins hebben wij de handen ruim, en gij moet toch eens beginnen; als gij u hiervan met eere kwijt, zult gij zien welk een roep er van u zal opgaan in Rome, en al ware ik niet meer daar, uw naam zou gevestigd zijn, zoo zeker als uwe fortuin. Vereenig dus vandaag alles wat gij weet en zijt — want gij gaat een grooten stap doen." En toen de jongeling dankbaar de hand drukte van den goeden meester en zich verwijderde, om te gehoorzamen sprak hij bij zich zelven: „de Bracciano! Heb ik dien naam niet meer gehoord?" En hij herinnerde zich, dat het de naam was van de groote Dame, wier reiskoets hem tot voertuig was geweest naar Rome! „Dat moet mij geluk aanbrengen," dacht hij vroolijk. De eerste maal, dat hij over het plan kwam spreken met den Hertog de Bracciano, zag hij dezen alleen en had zich geërgerd aan de stompheid van den grooten Heer en aan zijne laatdunkende minachting voor wat hij niet begreep en niet wilde op prijs stellen; dan hij had zich herinnerd, dat de Maestro Bojacci hem ook de schaduwzijde van zijn beroep wilde laten zien; dat hij zijn geduld ook hierin wilde toetsen, en hij zette kalme lankmoedigheid over tegen de laffe aanmerkingen van den onwetende en stille waardigheid tegen zijne trotsche hoofschheid. De Maestro Bojacci glimlachte, toen hij hem verslag deed van zijne eerste samenkomst, en hij prees hem, dat hij zijne meening zoo wèl had doorgrond en zoo goedwillig opgevolgd. De tweede maal, toen hij de teekening vertoonen kwam, waren de Hertog en zijne gemalin beiden daar geweest en de laatste had beter den toon gevat, waarmede kunstenaarsfierheid moest verschoond worden door adeltrots, en zij had den jongen bouwmeester zijne taak verlicht door hare vlugge bevatting, fijne opmerkzaamheid en eene enkele aanmerking, die juist was en getuigde van een goeden smaak. En de jongeling vertelde zijnen meester, dat hij zich ditmaal niet had geërgerd en dat hij een goed oog begon te krijgen op het werk. En Andrea Bojacci wreef zich de handen met een vergenoegd gezicht. Bij de derde samenkomst vond hij de Hertogin alleen, en zij duidde twee veranderingen aan, die zij gemaakt wilde hebben; maar de toon, waarop zij dat zeide, was zoozeer die eener achtingvolle hoffelijkheid, zoozeer die eener leeke, welke verschooning vraagt voor hetgeen zij in onkunde wellicht te veel zal eischen van het talent, dat de jongeling op nieuw tevreden was. Toen hij van de twee veranderingen rekenschap kwam geven, vond hij weder niemand dan de Her- togin — en zoo bleef dat telkens, zoo vaak hij noodig vond het oordeel van de aanstaande eigenares in te roepen, of door deze met eenigen nieuwen vond werd overvallen. De Maestro Bojacci was niet tevreden, dat iets, waaraan h ij reeds zijne goedkeuring had gegeven, nog zoo vaak vervormd moest worden naar de luimen eener vrouw, maar hij was de man niet om zijn leerling op te zetten tegen deze willekeur; hij bewonderde in stilte diens vordering in lijdzaamheid, die gelijken tred scheen te houden met die zijner bekwaamheden. Slechts vroeg hij hem eens met schijnbare onverschilligheid: „Vindt gij haar schoon, die Hertogin de Bracciano?" ,,Niet zoo schoon als de Madonna van Rafaël; ik verbeeld mij, dat eene vrouw, om schoon te zijn, meer liefelijke zachtheid moet hebben dan deze Signora." „Eene vrouw ja!" had Andrea geantwoord, terwijl hij hem aanzag met trots en met welgevallen, „maar de Hertogin de Bracciano, die Prinses Orsini is en Grandezza van Spanje, is voor u geene vrouw; begrijpt gij mij, Francesco?" Maar Frangois begreep hem toen niet, en dat was jammer, want daardoor was hij dat woord vergeten, toen hij het had kunnen gebruiken. Alsof zij het geraden had dat hare vorstelijke hoogheid weinig indruk had gemaakt op den jeugdigen kunstenaar, had de Hertogin, bij een volgende keer dat zij dezen ontving, fluweel en goudstof afgelegd, en droeg een ochtendgewaad van eenvoudig neteldoek, met een enkelen rozestrik tot sieraad, en niets in het donkerbruine haar dan een tak natuurlijke mosrozen, en schoon zij reeds dien leeftijd had bereikt waarop men de jaren niet meer zegt, zag zij er uit, bloeiend, frisch en aanvallig teeder, als had zij de „gulden twintig" nog niet bereikt. Van dien dag af vertelde Fran^ois zijnen meester niets meer van de Hertogin de Bracciano; zelfs noemde hij nooit meer haar naam, maar hij werd stil en meer dan ooit ingetrokken; zijn oog verflauwde en zijne wang werd bleeker; hij was zonder lust, zelfs voor zijn geliefkoosden arbeid, zelfs bij de bevelen van zijn weldoener, en er was slechts één uur op den ganschen dag, waarin hij bezield scheen te zijn: het was dat, waarop hij zelf het toezicht ging houden op den bouw van de villa des Hertogs de Bracciano. Op zekeren dag stormde Bojacci het kleine vertrek binnen, waar zijn leerling, in somber gepeins verzonken nederzat, in plaats van potlood of passer ter hand te nemen, en riep hem verdrietig toe: „Povero Francesco! gij hebt wel tegenspoed; de man, die uw beschermer had moeten worden, Prins Orsini, is gestorvenI" Frangois werd doodsbleek. „De echtgenoot van de Hertogin de Bracciano?" vroeg hij met doffe stem. „Ja! 't is hard, niet waar? gisterenavond overleden aan eene zenuwberoerte; de Hertogin was op een feest — zij had niet moeten uitgaan; de gezondheid van haren heer was reeds lang wankelend." Toen kleurde een donkere blos het gelaat van den jongeling, en hij stond schielijk op en greep zijn hoed. „Waar gaat dat heen, jonkman?" vroeg Andrea verwonderd. „Naar haar — naar de Hertogin I" voegde hij er langzaam en beschroomd achter. „En meent gij waarlijk dat gij nü zoudt worden toegelaten, en waartoe dat — die dwaasheid — dat alleen zou genoeg zijn om u alles te doen verliezen." De jongeling wilde iets antwoorden, maar de Maestro Bojacci wilde niets hooren, legde hem het stilzwijgen op, ondervroeg hem naar zijne werkzaamheden, vond dat hij niets had gedaan, gaf hem bevelen voor het verdere van den dag, en ging knorrig heen, met de klacht, dat zijne liefste leerling door den Patroon der Lazzaroni,42) de luiheid, betooverd was. Hij hield dezen nog eenige dagen met dwang in huis, totdat, op den vijfden dag, een bediende, in de liverei van het huis Orsini, maar in rouw — een briefje bracht, ,,aan Maestro Francesco," dat Bajocci opende en las, terwijl deze sidderend van nieuwsgierigheid voor hem stond. Het was eenvoudig een verzoek van de Prinses aan den jongen bouwmeester, om bij haar te komen; wel zeker niets dan de koele, afgemeten, hoffelijke toon van de vorstin aan een burgerlijk persoon, dien zij gebruikt. „Misschien geeft het nog iets goeds," zeide Andrea; „wie weet of zij de villa niet wil laten voltooien, om er als weduwe te leven; men zegt, dat de schuldeischers hare vaste goederen in beslag zullen nemen." Maar ditmaal had de jongeling hem niet aangehoord. Hij was weggeijld. De Hertogin was in een diep rouwgewaad, zonder eenig sieraad dat haren rang herinnerde; het mollige wit harer armen en handen stak verblindend af bij al het zwart dat haar omringde, want zelfs de kamer, waarin zij zat, was met zwart laken behangen, en de sofa van zwart fluweel. Alle daglicht was afgesloten, en een enkele zilveren lamp wierp slechts bleeke tinten, als die van het maanlicht, op de gestalte der belangwekkend schoone vrouw. De jonge bouwmeester naderde met schuchterheid en eerbied, geheel anders dan toen hij met vrijen en fieren kunstenaarsblik tot haar kwam, en bleef op zeer verren afstand staan. Zij wenkte hem te naderen. Hij gehoorzaamde zwijgend. Zij groette hem met eene lichte hoofdbuiging, maar de blik van haar oog ontroerde hem zonderling, en toen zij hem toesprak met eene weeke en matte stem, in ieder van welker klanken eene gewaarwording trilde, hoe onbeduidend de woorden schenen — sidderde hij en luisterde, maar bijna zonder te verstaan. „Maestro Francesco! ik heb een besluit moeten nemen, waarvan ik meen u snel te moeten kennis geven. Mijn verlies dwingt mij het bouwen der villa te staken." Hij bracht de hand aan zijn voorhoofd, maar hij antwoordde niets. „Ik begrijp uwe teleurstelling," hernam zij zacht en bemoedigend. „Gij zoudt u hiermede eere hebben gewonnen en van uwen smaak en uwe kunde een schitterend blijk hebben opgericht. Maar ik wil voor u hopen, dat een meer gelukkige dezen arbeid zal voortzetten..." Hier wachtte zij antwoord; dan het volgde niet. „Gij zult de goedheid hebben u met den Intendant van den overleden Hertog te verstaan omtrent eene schadeloosstelling ten behoeve van uwen meester," vervolgde zij op eenen toon, dien hij meende te moeten uitleggen als een afscheid, ten minste hij wierp een langen en droevigen blik op haar, boog zich en wilde gaan. „Een oogenblik, Maestro Francesco I" riep zij levendig, en bijna smeekend voegde zij er bij: „Indien gij mij nog eene minuut tijd hadt te geven, zou ik u eene vraag willen doen." „Eene minuut, Mevrouw I" en hij naderde tot dicht nevens haar, en kruiste zijne armen over de borst, ten bewijze van onuitputtelijk geduld. „Een van de laatste keeren, dat ik met u te spreken had, hebt gij mij iets van u zeiven gezegd," hervatte zij, zonder hem aan te zien en als in verstrooiing spelende met een der strikken van haar rouwkleed. „Mevrouw de Hertogin had de goedheid mij te ondervragen," verbeterde hij met een diepen zucht. »,Gij herinnert u dat!" hernam zij opziende; „welnu, toen meen ik verstaan te hebben, dat gij iets aan mij meendet verplicht te zijn. Is dat niet zoo?" „De vervulling van wat toen mijn vurigste wensch was." „Mijn grootste spijt is, dat ik toen wel weinig aandeel had aan den dienst, die men u bewees, en toch," vervolgde zij aarzelend en op nieuw zijn blik zoekende, „en toch zou ik nu een dienst willen vragen van u, in ruiling der vorige." „Een dienst, Mevrouw! van mij aan ü!" sprak hij met eene onbeschrijfelijke verrukking. „O! het is voor u wellicht geen al te zware last, en voor mij is het van het hoogste belang. Ik vooronderstel, gij schrijft eene goede hand?" Hij zocht iets uit eene portefeuille, dat hij haar toonde. „De vaste trekken van een diep en zelfstandig karakter," hernam zij met een glimlach, na het te hebben ingezien. ,,En uw stijl? — Gij hebt eene goede opvoeding genoten?" „Ik heb bovenal mijn voordeel gedaan met de avonden van den Maestro Bojacci," hernam hij, eenigszins verdrietig over deze soort van verhoor. „Dat kon niet anders; een talent vormt zich het best door zich zelf, en niet door een bepaald onderwijs. En ziehier nu mijne verlegenheid. Het afsterven van mijn gemaal maakt mij arm, ten minste naar mijn stand. Ik weet nog niet hoe of waar ik verder zal leven, maar het dringendste is, dat ik mijn huis terugbreng op een geheel anderen voet. Als de intendant van Mijnheer den Hertog de zaken heeft afgedaan, die hem zijn opgedragen, verwijdert hij zich; dat zal reeds heden zijn. Mijn secretaris is zoo geheel in het belang van Monsignor Odescalchi, mijn neef, dat ik hem heb moeten wegzenden; — het voegt mij niet een ander in zijne plaats te stellen. En toch is er nog menige schikking te maken, nog menige briefwisseling af te doen, waarbij mij de tusschenkomst en de raad van een vertrouwd man noodig zal zijn. Vooral op zijne pen zou ik moeten aanspraak maken. Er zijn zekere correspondenties," en zij zuchtte diep, „die de Hertogin de Bracciano niet eigenhandig voeren kan. Schuldeischers, rechtsgeleerden en wie niet al, — mijn Heer gemaal was een hoog edelman, maar hij had weinig inzicht in zijne zaken, en men heeft hem geplunderd, misleid — ik ben daarvan het slachtoffer." „O, die schandelijken!" borst Fran$ois uit. ,,Niet waar!" hernam zij met zachtheid, „maar men zal mij niet gansch kunnen verdrukken, ten minste niet, als gij mij helpen wilt, zooals ik noodig heb gesteund te worden; de diensten van een secretaris en het vertrouwen van een vriend — voor eenige dagen slechts," voegde zij er schielijk achter. „Is het niets dan dat, Mevrouw?" vroeg hij ernstig. Zij glimlachte. „Zooals ik zeide, het is veel voor mij. Gij zult weten, ik heb vele kennissen in de groote kringen van Rome, vele zelfs die zich vrienden noemen. De Kardinalen Bouillon en d'Estrées hebben mij trouw en vriendschap bewezen, en ik wacht zelfs nog veel van hen, maar het zijn niet zulke vrienden, die ik hier kan gebruiken, en ook... wie weet, hoe weinige mij nu nog zijn gebleven? En hoe het ook zijn mag, ik heb geloof in ü." Daarbij reikte zij hem de hand, en met een: „morgen wacht ik u!" liet zij hem van zich gaan. „Niets dan dat!" had de jongeling gezegd in zijne argeloosheid. „Niets dan dat!" En het gaf hem zonder wapen, zonder beschutting bloot aan den hartstocht, dien hij nog had kunnen overwinnen, als men slechts de barmhartigheid had gehad, den angel niet dieper in te drukken in het hart, waar die was ingeworpen; als eene vaste en weldadige hand dien had uitgerukt. Het zoude gebloed hebben, lang, zeker en veel, maar het had kunnen genezen. De geestdrift voor zijne kunst, het kalm, gezond verstand van den Maestro Bojacci, de werkzaamheid — de verstrooiing — zijne achttien jaren — en bovenal het onmogelijke eener toenadering — de ongehoorde afstand, die hen scheidde, en dien geen stap van hem zou verkort hebben; het ongerijmde zelfs van aandoeningen, die niet eens wenschen mochten worden; uit nooddwang diep, diep weggedrongen in den boezem, zouden dien hartstocht in hem gedood hebben, door niets verlevendigd, door niets gevoed, en zoo dit al eene zwaarmoedige tint mocht hebben geworpen over zijne jeugd, het zou wellicht geholpen hebben, om zijn karakter te verzachten. Maar blootgesteld te zijn, vele uren achtereen — iederen dag weder, aan de vuurblikken van die vrouw, aan de betoovering van haar bijzijn, aan de verleiding eener vertrouwelijke raadpleging, die iedere toenadering gedoogde, uitlokte; hare voorgewende zwakheid te steunen, hare voorgewende onbeholpenheid te gemoet te komen, als haar beschermer te zijn en verdediger; na te schrijven wat zij hem zou voorzeggen met die stem, die muziek kon zijn, waarmede zij zijne zenuwen kon doen trillen en spannen naar willekeur, — maar alle schokken door te staan van opgewekte hoop en volstrekte ontmoediging; van uit- lokkend medegevoel, dat zich zelf als vergat — tot op den gekwetsten trots, die verschrikt en beleedigd terugtrad — beurtelings gevleid te worden en beschaamd, opgeheven en vernederd, bezield door een blik of verpletterd door den opslag van een oog, om niets meer te zeggen; — blootgesteld te zijn aan al de kunstenarijen, waarmede eene vrouw weet te spelen, die de coquetterie en de kunst om te treffen tot de studie van haar leven heeft gemaakt, vooral als die vrouw de Prinses Orsini is, dat was zeker de zwaarste dienst en de gevaarlijkste, dien zij van hem had kunnen eischen. O! zij had medelijden moeten hebben met hem en met zich zelve. Maar verschooning was haar oogmerk niet, toen zij de vonk in zijn hart zag ontglimmen, meer nog, die daar met opzet had ingeworpen, want toen hij het eerst voor haar stond, en hij werkelijk in haar niets zag dan de Vorstin, zooals Bojacci gehoopt had, las zij reeds in zijn uitzicht den verwonderlijk schoonen jongeling, die beloofde een buitengewoon man te zijn; had zij reeds opgemerkt, hoe hij geestdrift had zonder gemaakte opwinding, eenvoudigheid zonder onnoozelheid, oprechtheid bij schranderheid, diep gevoel onder eene harde schors; — en het was dus niet geweest om uit te dooven, dat zij dien blik op hem had gericht. Hoe zeker het verlies van haar echtgenoot en de omstandigheden, waarin hij haar achterliet, haar vrienden ontnam, honderd andere raadsmannen dan Frangois hadden haar ter zijde gestaan op één wenk, en zij was niet zóó beroofd, dat zij haar huis had behoeven te hervormen op staanden voet en indien al, Mevrouw de Prinses Orsini, die later Spanje regeerde, was wel bekwaam geweest en niet schuchter genoeg om hare kleine huiselijke belangen zelve af te doen, maar zij had het dus gewild. Tot Bojacci zeide Frangois, dat de Hertogin hem een werk had opgedragen, dat hem eenige uren daags bezigheid zou geven, en de goede bouwmeester, door een vroeger onderzoek gerustgesteld, had geen argwaan, maar beklaagde slechts den tijd, die dus verloren ging. Eens zeide Mevrouw de Bracciano tot haren vrijwilligen secretaris, nadat toevallig hare vingertoppen zijne hand aanroerden bij het overgeven van een papier: ,,Mijn jonge vriendI wat zijn uwe handen ruw! het is toch een jammerlijk bestaan, waartoe gij veroordeeld zijt." Frangois die met dat woord eene kunst hoorde vernederen, waarvoor hij zooveel gedaan had, waaraan hij zijn leven had willen wijden, kreeg tranen in de oogen en zijne lippen werden bleek, maar hij zeide alleen: ,,Is mijn werk u zoo tegen, Hertogin?" „Dat juist niet. Alleen wilde ik, dat gij eene kunst hadt geoefend, die minder schade deed aan deze hand," en zij nam die in de hare. ,,Zie toch, zoo wel gevormd, zoo fijn bij al de kracht, die zij vertegenwoordigt, en dan zoo hoog gekleurd door lucht en arbeid, zoo vereeld, 't is een gruwel." En zij ontsloeg hem weêr; maar een gloed brandde hem op het voorhoofd. ,,Ik denk toch, dat gij vrij zoudt zijn, om een ander beroep te kiezen?" „Ik ben vrij, Mevrouw! maar ..." Zij liet hem niet uitspreken, maar legde hem een belangrijken brief voor, die moest worden beantwoord. Drie dagen daarna zeide zij droevig, toen zij weder terugkwam op dit gesprek: „Maar vergeef mij, ik heb u toen wellicht beleedigd; dat kwam omdat ik er aan dacht, hoe ik u loonen zou voor zoovele goede diensten; te meer daar ik weldra den laatsten van u zal te vergen hebben, wenschte ik iets voor u te kunnen doen, eer ik naar Frankrijk ging." „Naar Frankrijk! heengaan! Gij? o Mijn God! mijn God!" borst de jongeling uit. „Dat treft u, mijn arme Francesco!" hernam de Hertogin met een zucht, ,,en ik zelve, ik zie, ik weet niet met welke aandoening van spijt, die scheiding te gemoet. Ik wenschte een middel te kennen, om — om haar te voorkomen — maar — gij verbleekt zoozeer; zal ik schellen om hulp, of..maar hij hield hare hand terug en toch bleef hij als versuft staan. Daarop was hij niet verdacht geweest. Als in bedwelming voortlevende, had hij zich nooit rekenschap gegeven van zijne gewaarwordingen — maar nu eerst herkende hij aan de hartverscheurende smart die hij voelde bij het woord scheiding, dat hij het bijzijn dier vrouw noodig had, om te kunnen leven. Een licht ging in hem op, maar een licht, dat hem daarna in een treurig duister zou achterlaten. Na een lang stilzwijgen, stond de Hertogin op, en ging naar hem toe. ,,Ik zou iets weten, opdat gij altijd met mij zoudt zijn — maar gij zijt zoozeer gehecht aan uwe kunst, en .. „Altijd bij haar zijn!" weêrklonk in zijne ziel, en hij sprak haastig: „Mijne kunst! ik haat haar sinds eenigen tijd — sinds drie dagen werk ik niet meer." „Welnu, dat komt goed; gij zoudt dan toch eene andere bestemming zoeken. Die ik u aanbied, is geene slechte. Wilt gij in mijn dienst treden?" „Dienst?" en zijne oogen vlamden. „Neen Mevrouw!" „O! gij verstaat mij niet goed. Ik vraag u, of gij aan mijn persoon wilt verbonden zijn? — Stalmeester, Secretaris, onder welken titel gij wilt — écuyer") met één woord. Ik zal toch altijd zulk een geleider noodig hebben, vooral op mijne reizen naar Frankrijk. Ik zou een jongeren zoon van adel zulk een dienst durven aanbieden. En zoo gij niet besluiten kunt, moet ik een ander.. „Een ander; dat zal niet zijn!" riep hij schielijk ,,ik neem aan, Mevrouw!" "Ik dank u," en zij reikte hem de hand, die zij schielijk terugtrok om te schellen. Tot den ouden huishofmeester, die binnenkwam, sprak zij: „Laat er een vertrek in orde worden gebracht voor den Signore Francesco, die van nu aan tot mijn huis behoort." „En Bojacci?" sprak Frangois, die zich uit een diep gepeins ophief. „Keer niet tot hem terug, en laat hem niets weten, voordat wij vertrekken," zeide de Hertogin, en er waren vele redenen, die voor beiden dien raad tot een wijzen maakte. Toen eindelijk die bekentenis aan den Maestro niet langer kon worden uitgesteld, zeide hem deze: „Ik weet niet, wat die vrouw met u bedoelt; maar ik weet dat gij verloren zijt, zoo gij u aan haar verbindt." „Het moge zoo zijn, ik kan niet anders!" hernam hij met een doffen zucht. „God moge u dat eens vergeven, ik kan het nooit! — ik zal u niet optellen, wat gij verwerpt; gij moet het overwogen hebben in de laatste dagen, dat gij mijmerend daarhenen gingt — en gij hebt toch gekozen. Ik had gedacht dat gij sterk waart," ging hij voort na eene pauze; „gij zijt zwak, gij zijt laf — daarom ga — ik veracht u. Ik weet niet, of uw vader zijn vloek heeft herroepen, maar zoo die van een weldoener geldt, wees dan gevloekt!" Schoon de strenge man dat uitsprak met vastheid, was hij daarbij toch doodsbleek geworden, en toen hij zich verwijderde met vasten stap, had men aan zijne houding kunnen zien, dat hij het zoo snel deed, om zijne hevige aandoening te verbergen. Frangois was als verbrijzeld aan zijne voeten nedergevallen; maar toen hij opstond en de Maestro had uitgesproken en niet meer daar was, had ook het laatste waari schuwende woord hem toegeklonken en van toen af zou hij geene andere stem hooren, dan die van een radeloozen hartstocht, in welken hij hoe langer hoe dieper zoude wegzinken. Werkelijk ondernam de Hertogin den kleinen tocht naar het zuiden van Frankrijk, om zich te onttrekken aan het treurige schouwspel, dat het voor haar moest zijn, te zien hoe de schuldeischers hunne aanspraken lieten gelden op haar paleis, op hare landgoederen, tot op hare hertogelijke heerlijkheden toe. En toen zij wederkeerden naar Rome, had Frangois d'Aubigny op de hooggeborene vrouwe al het overwicht van een gelukkigen minnaar. Want daarin had zich de Hertogin vergist: die burgerzoon was niet geboren om de lijdelijke slaaf te zijn van hare luimen. Zij zou hem niet meer verstooten kunnen of terugroepen naar willekeur, en zoo waar het is, dat zij zijne verleidster was geworden, zoo is het ook waar, dat zij meer dan de helft dragen moest van de keten, die zij zslve om zijn hals had geslagen; want zij beminde hem, zij beminde hem met al de vermogens harer ziel, met al de warmte van haar hart; zij had hem bemind van den eersten oogenblik af, dat zij hem zag; daarom had zij zooveel geduld gebruikt en zooveel list, om hem zeker voor zich te winnen; en was het een zeldzaam vergeten van vrouwenzedigheid en vorstinnentrots, was het zelfs moeielijk te verklaren uit haar berekenend en egoïstisch karakter, wonder was het niet, dat de vrouw, die tweemaal was gehuwd geweest zonder liefde, in de vaag harer jeugd; tweemaal aan onbeduidende mannen, een onbeduidenden woesteling en een onbeduidenden grijsaard; die zich had moeten tevreden houden, eerst met de dolle wildheid van een duellist, en later met de koude hoffelijkheid van een ouden Prins, zich onwederstaanbaar voelde aangek trokken door het levendige, zielvolle karakter van den burgerlijken kunstenaar, door zijne jeugd, door zijne schoonheid, door het treffende, het sprekende, het ruwe zelfs in zijne manieren dat ten minste getuigde van gloed, van kracht, van leven, van oorspronkelijkheid. Vrouwen — neen, menschen — vereenigen soms de zonderlingste inconsequenties; de Hertogin de Bracciano had Frangois in haar dienst genomen, om zijne meesteres te blijven, terwijl zij zijne minnares zoude zijn, en zij werd zijne slavin, ondanks al het voordeel van hare stelling; dat kwam ook, omdat het geluk, of liever het ongeluk, al de scherpe kanten van zijn karakter deed uitkomen en verstaalde. Het ongeluk! want een toomelooze hartstocht, eene zulke, die ons de rust der ziele ontneemt; die het goede uitrukt, dat in ons ontkiemd was; die de geestdrift voor eene edele kunst verstolt in onze aders; die onze werkzaamheid verlamt, en eer en roem en plicht en dankbaarheid voor niets doet achten, een zulke maakt ons rampzalig, al wordt hij bekroond, al waarborgt alles zijn duur, al staat niets dien tegen, al wordt hij gevoed en gesterkt, en zijne toomelooze eischen telkens bevredigd. De zijne scheen den jeugdigen Fran§ois tot een gansch ander wezen te maken. Luimig als ieder, wiens ziel door de onrust geteisterd wordt, was hij ijverzuchtig tot in het kleingeestige toe, en dan weder van eene koude hardheid die de geliefde tot wanhoop moest brengen. Zijn vurig werkzaam karakter, aan werkeloosheid en zelfverveling prijs gegeven, wreekte zich door heerschzucht en aan- matiging; hevig, trotsch, prikkelbaar, tot onzinnigheid toe, joeg soms zijne woestheid schrik aan; soms weder liet hij zich peinzend heendrijven op de zonderlingste mijmerijen eener ziekelijke verbeelding; de vrouw, die zich ter prooi had gegeven aan dit grillige spel, moest beurtelings huiveren van angst, en wegsterven van teederheid; soms geloofde hij niet aan hare zoetste bekentenis, aan het sprekendste bewijs harer liefde; dan weder sloot hij zich gansche dagen in eenzaamheid op, en eischte van haar zijne onafhankelijkheid weder en de vrijheid zijner ziel, of beschuldigde haar, dat zij hem aan zelfverachting had prijs gegeven. Soms deed hij haar opstaan in het midden van een feest, om hem te volgen op eenen eenzamen wandelrit; dan weder weigerde hij zich met haar te vertoonen in haar eigen huis, onder voorwendsel dat zij diensten van hem vergde. Op het punt harer kleeding vooral was hij veeleischend, grillig en onmogelijk tevoldoen. Nu eens moest zij er uitzien als een achttienjarige landfreule, en als de cameriste zich overtroffen had, om in gewaad en kapsel dat waas van eenvoud en onschuld te leggen, hetwelk van haar gevraagd werd, riep hij plotseling dat hij eene Hertogin liefhad, dat hij de Vorstin niet herkende, en hij rukte zelfs de linten los, die de vlechten samenbonden, om er de diadeem in te plaatsen of eene kostbare veder, en de Hertogin haastte zich, haar fluweel en purper terug te vragen; en daar de cameriste onder dat alles niet de minst gekwelde was, daar zij het was, op welke eene dubbele kwade luim terugkaatste, had Cynthia, van haar standpunt gezien, niet zoo gansch ongelijk, dat zij den man weerde, van wien zij de vernieuwing van dergelijke tooneelen vreesde, die ook zij wellicht bij ondervinding kende. Er waren oogenblikken, waarin de Hertogin PRINSES ORSINI. 14 het hoofd verhief tegen de tirannie, en dan volgde er een strijd, waarin de vrouw altijd weder nederboog onder het geweld van haar eigen hartstocht, en waarin ,,le petit compagnon" (zooals de groote mijnheer de St. Simon den Sieur d'Aubigny verkoos te noemen) telkens meerdere zekerheid kreeg van zijn meesterschap, telkens zwaardere proeven durfde opleggen, en waaruit hij zich toch altijd terugtrok met de stugge onvoldaanheid van een verongelijkte. Na een diergelijke worsteling, kort na hunne terugkomst te Rome, zeide hij eens: — „Dat alles zoude beter zijn, als ik zekerheid had van uw bezit voor altoos; als niets mij scheiden kon van uwe liefde, als ik rechten op u had, die geëerbiedigd moesten worden door allen; als ik meester was van uw lot: als ik uw echtgenoot kon zijn, zou ik u gelukkig maken." En hetzij de Hertogin, door het hoogst avontuurlijke van den eisch zeiven, als verblind werd voor de ongerijmdheid, hetzij ze werkelijk zijne overtuiging deelde, dat alles beter zou worden met een huwelijk, hetzij ze reeds te zwak was, om hem iets te durven weigeren — zij schrikte, zij verbleekte, zij bood flauwen tegenstand, doch zij eindigde met toe te geven. Intusschen was er, gedurende hun verblijf in Frankrijk, eene onderhandeling aangeknoopt, waarvan de uitkomst den wil van Francesco en het besluit der Hertogin, in de hand werkte, en, zoo zij al het vreemde daarvan niet wegnam, het ongerijmde ten minste temperde. Monsignore Olivio Odescalchi, neef van Innocentius XI, een verre bloedverwant van den Hertog de Bracciano, vond het eene grieve, zijn geslacht aangedaan, dat de Heerlijkheden van dat huis bij openlijke veiling; door de macht van schuldeischers zouden verkocht worden, 't welk toch de vermoedelijke uitkomst zoude zijn, ondanks de voorspraak van den Kardinaal de Bouillon, die de verzegeling had belet. Hij onderhandelde met Mevrouw de Hertogin over het Hertogdom Bracciano, dat zij hem zoude afstaan tot den prijs van twee millioen, waarmede zij de eischen harer schuldenaren zou kunnen voldoen; maar Monsignore Olivio, die met leede oogen de Fransche vrouw den naam en de titels had zien voeren van het hooge Romeinsche geslacht, eischte, dat zij dien van Hertogin Bracciano zou afleggen voor altoos, als eerste voorwaarde van den koop; eene voorwaarde, wier toesteming haar de grootste moeite kostte, en waartoe zij wellicht niet had besloten zonder den invloed van Frangois, die niet) veel medegevoel had voor haren geboortetrots, maar wiens burgerlijk gezond verstand des te beter begreep, dat haar geen ander middel overbleef, om aan de verwarring harer zaken een einde te maken. De fiere Romeinsche Heer had echter wel een anderen borg gewenscht voor het nakomen van eene belofte, mét zooveel moeite afgeperst, dan dien van het gegeven woord eener vrouw, te meer, daar hij niet kon verhinderen, dat zij den naam en titel aannam van Prinses Orsini, dien zij mede had aangehuwelijkt, denzelfden, waaronder zij het meest is bekend geworden; hij had daarom de noodzakelijkheid eener nieuwe verbintenis aangeroerd, en hoewel de Hertogin daarop geene acht had geslagen, Frangois, door wiens pen de geheel© onderhandeling was gedreven, begreep, dat hij in dien man de hulp zou vinden, welke hij noodig had tot het voltrekken van zijn geheim huwelijk. Want een geheim zoude het blijven, dat was de wil der Prinses; dit eischten haar rang en de maatschap-» pelijke overeenkomsten, en Frangois zelf had het niet anders gewild; zoo zijne fierheid eischte, dat zijne rechten op die vrouw gewettigd werden en geheiligd door priesterlijke inzegening, hij had niet de klein- geestige ijdelheid, om met zulk eene zegepraal te willen schitteren in de wereld; — zoo zijn hartstocht niet rustte, voordat hij zich voor eeuwig onafscheidelijk had verbonden aan eene Vorstin, zijn trots zelf verzette er zich tegen, dat die daad invloed zoude hebben op zijn toestand in de maatschappij, en veel liever had hij haar nedergedrukt tot zijn stand, dan dat hij opgeklommen ware tot de haren, zoo daartoe mogelijkheid ware geweest. Odescalchi dan, die belang had bij de handeling, was tegelijk de eenige getuige van het huwelijk van Frangois d'Aubigny met de weduwe van den Prins Orsini; hij verpandde zijne eer als Edelman voor zijn eeuwig stilzwijgen; de eenvoudige monnik, die het voltrok, kreeg door zijn invloed eene Pastorie over de Alpen; Frangois legde den eed af, dat hij nooit deze verbintenis zoude doen gelden in het openbaar, dan met den wil zijner echtgenoote, en ontving in ruiling de plechtige belofte, dat deze tegenover hem zoude betrachten alle deugden en plichten, die van eene trouwe gade kunnen geëischt worden door haar wettigen man. En daarmede meenden die beide menschen verzekerd te hebben wat zij, ieder voor zich, bedoelden, en zij hadden niets gedaan, dan de bouwstof verzameld, die hun volgend leven zoude vervullen met onrust, twist, wroeging en berouw. Monsignore Odescalchi, tevreden in het zekere bezit van zijn Hertogdom, en in de zwakheid van zijne bloedverwante een waarborg te meer ziende voor het onbetwistbare bezit van zijn titel, hield verder geene gemeenschap met haar, in zijn hart afkeurende, wat hij in zijn belang door zijne tegenwoordigheid had goedgekeurd. De zaken der Prinses waren nu volkomen geregeld; hare bezittingen vrij de hare geworden; haar huis was op meer zedigen voet gebracht; de rijkdom- men, die haar gemaal haar bij testament had vermaakt, in zilverwerk, in paarlen, in juweelen, waarin het grootste deeJ van zijn vermogen bestond, waren onverminderd de hare gebleven, en de groote wereld van Rome, hare vernuften, hare talenten, hare intriguanten, hare schoone vrouwen, en hare geparfumeerde geestelijken keerden weder voor goed in haar salon terug. De teedere verhouding van Mevrouw de Prinses Orsini tot haren jeugdigen écuyer was sinds lang in de wereld geen geheim meer; maar zoo ooit zonde en schande werden aangemoedigd door de medeplichtigheid der verschooning, de achttiende eeuw was ten uiterste toegevend voor dergelijke betrekkingen; zij had te veel groote zondaren en zondaressen met hare verachting te straffen gehad, zoo zij den steen der veroordeeling had geworpen op de Prinses Orsini; doch zoo men had kunnen gissen dat deze den eenigen stap had gedaan, die hare liefde konde wettigen en rechtvaardigen voor God, dan zeker hadden die zelfde menschen, welke nu slechts glimlachten en fluisterden, maar die haar niet minder zochten, haar uitgestooten; uit hun midden, en als eene verworpene met schimp en bespotting den rug toegekeerd. De rechtvaardigheid der maatschappij! En de echtgenoot van Fran$ois kende die zoo wèl dat zij haar gedrochtelijk huwelijk verborg met de angstige zorg van een doodzonde. Zij smaakte daarvan intusschen de vruchten, die zij gewenscht had, want was het zelfkennis of een vast besluit? — de Signore Francesco was werkelijk voor haar geworden alles, wat zij wenschte. Was het de natuurlijke edelmoedigheid van zijn karakter, die hem deze nieuwe wijze van zijn tot plicht maakte, of was het een diep gevoel van het ongelijk, dat hij haar had aangedaan? Zeker is het, dat hij zich tegenover haar gedroeg, als moest hij telkens hare vergiffenis koopen door zachtmoedigheid, door de opofferingen van onuitputtelijk geduld en vurige liefde. En de Prinses was juist de vrouw, om recht goed partij te trekken van deze stemming, en om niets te doen, dat hem moed kon geven, zich daaruit op te heffen. Alles bleef dus vooi* het uiterlijke hetzelfde, en zoo de écuyer nog heerschte, was dat door het zachte geweld der liefde, maar niet meer door dat van aanmatiging. In den aanvang van 1696 deed Mevrouw Orsini eene reis naar een vrouwenklooster in het noorden van Italië. De kloosterzusters, die zich wijdden aan de opvoeding van meisjes, hadden daarna eene kweekelinge meer; het was Diana. Niemand had op die reize de Prinses verzeld dan haar écuyer Francesco, die van toen af eenmaal 's jaars derwaarts ging, om op de verzorging van het kind toe te zien. De toestand der echtgenooten bleef dezelfde voor het uitwendige schoon zeker in dien tijd de hartstocht tot! kalmte was gekomen, ten minste van de zijde der Prinses, toen er op eens brieven uit Frankrijk kwamen» en de eerste opening der onderhandelingen met Mevrouw de Maintenon en de Kardinaal Portocarrero hen opschrikte uit hunne rust, en hun beiden voor het eerst recht goed onder de aandacht bracht, hoe groot' eene onvoorzichtigheid zij hadden begaan. Het was tegelijk de aanleiding tot den eersten ernstigen twist, die verkoeling tusschen hen deed ontstaan. Er werd Mevrouw Orsini het vooruitzicht geopend CamareraMajor te worden van de Koningin van Spanje; met ijver en in het geheim deed zij alle stappen, welke deze bevordering zeker konden maken; ten laatste werd haar die belangrijke post voor goed aangeboden. „Zij was weduwe van een Spaanschen Grande en weduwe zonder kinderen!" luidde het geschrift, „een volstrekt vereischte voor het ambt, dat in haar samentrof." Men begrijpt hoe zij, met dit geschrift in de hand, stond tegenover Frangois d'Aubigny, die haar echtgenoot was, en vader van hare dochter Diana! Hij bad, smeekte, eischte, dat zij niet zoude aannemen! Maar zij had die onderhandeling, zonder er hem kennis van te geven, te ver laten komen, om te kunnen teruggaan, zonder den toorn van twee Koningen en van al hare voorname beschermers op zich te laden, ondersteld zelfs, dat zij hem dit offer had willen brengen. Dan, de eerzucht en lust tot heerschen waren aireede in haar ontvonkt; alle begeerten, die in haar gesluimerd hadden, waakten plotseling op; zij zag, dat zij eene groote rol zou kunnen spelen op het staatkundig tooneel van Europa; de sterke, onvrouwelijke hartstochten borsten fel uit, en stieten, zonder omzien of aarzeling, de zwakkere vrouwelijke aandoeningen terug. De Prinses Orsini begreep opeens zich zelve, al de vatbaarheden van haar verstand, alle vermogens harer ziel; en wat beteekende bij die ontdekking de Signore Francesco, haar é c u y e r, met zijne rechten en zijne eischen, zelfs al was hij haar echtgenoot? Zij, die zoo weinig hechtte aan dat woord, dat zij er tot driemaal toe een had aangenomen, uit verschillende beweegredenen, maar nooit met dat ernstige besef van hare plichten tegenover dezen, dat haar zeker zou belet hebben met een jongeling als Francesro zulk een verbond te sluiten. Was het niet de Hertog de Bracciano geweest, die haar opgeheven had uit weduwlijke bekrompenheid tot eenen hoogen en luisterrijken stand, en had zij hem ooit andere onderscheiding bewezen) dan die, welke goede toon en wellevendheid vorderen, en was hij ooit in haar huis of in haar hart voor iets meerder gerekend geworden, dan voor een nietigen grijsaard, van wien zij den naam had aangenomen, doch wien ze niet behoefde lief te hebben en nog minder te gehoorzamen? En dan Francesco, de jongeling zonder afkomst en zonder titel, die niets voor haar was, dan de man, dien zij bemind had; die niets voor haar worden kon, dan op zijn hoogst een geheimschrijver, zou die haar beletten den grooten stap te doen, die haar een werkkring binnenleidde, juist geschikt voor hare talenten, berekend voor hare krachten; zou die hare schreden belemmeren, waar zij zich plaatsen zoude naast een troon? Was het niet reeds genoeg, dat hij voor meer dan de helft hare vlucht had verlamd; dat zij in de verbintenis met hem, altijd door, eene oorzaak zoude hebben tot bange zorgen en altijd eene onverzettelijke hindernis tegen menige berekening harer eerzucht? O, hoe verachtte zij zich zelve, dat zij op zoo hooge vooruitzichten niet was bedacht geweest! en het was een gevoel als van haat, dat zich in hare ziel ontwikkelde tegen hem, omdat hij het eerst, met zooveel drift, het offer harer vrijheid had geëischt — en hij zou dan nu gebruik willen maken van dat offer, om haar te dwingen af te zien van de grootsche en schoone loopbaan, die zich voor haar ontsloot... hij! en zij had wel zeker besloten, ditmaal niet te zwichten. Het was een heftig tooneel van verwijtingen en bitterheden, dat toen tusschen hen plaats vond, en waarbij! de Prinses Orsini eene dorre koelheid en eene rustige vastheid wist aan te nemen die meer bewezen voor hare diplomatieke bekwaamheden, dan voor haar hart; waarbij Francesco een terugkeer had van vroegere heftigheid, die hem toch niet overwinnen deed; een tooneel van schande en smart, vol ellende en tranen, vol verwenschingen en bedreigingen, een zulk eindelijk, als alleen plaats kan hebben tusschen zulke echtgenooten, maar ook zeker volgen moest, als het noodlottige, onvermijdelijke gevolg van hunne zwakheden, hunne fouten, hunne overijling en hunne dwaling; een tooneel, waarvoor zij den grond gelegd hadden bij het wakker roepen en bij het toegeven aan een ongerijmden hartstocht. Frangois d'Aubigny behield geene andere keus, dan zijne echtgenoote te laten handelen zooals zij wilde, of zich gansch haren haat te winnen, door haar van hare hoogte neder te storten, met eene ontrouw aan zijn eed. Tot het laatste dacht hij te edel en had haar nog te hef; — hij besloot tot het eerste, en zij reisde af naar Spanje, waar hij haar niet volgen zoude. Frangois verlangdé het niet, en Mevrouw Orsini had het hem voorgesteld, opdat hij het zoude afslaan; zij wist nog weinig van het karakter en het humeur der Vorstin, aan welker zijde zij leven zoude; zij had slechts voorgevoel, nog geene zekerheid van de macht, die zij hebben zoude aan het Hof; zij kon dus geen man met zich nemen, die tot haar stond in de betrekking van Francesco, en van wien zij zoo weinig voorzichtigheid kon hopen in de verloochening daarvan; maar toen zij eenmaal gevestigd was in vollen glans en hofgunst; toen zij de mate van hare macht had gemeten, en de diepte van haren invloed gepeild; toen zij wist, dat zij alles kon durven, en men haar alles zou vergeven, of liever, dat niemand haar het zou verwijten, dat zij in het vorstelijke paar twee blinden leidde aan hetzelfde snoer, twee kinderen aan denzelfden leiband; dat de sombere blikken der geërgerde Spanjaarden en de spottende glimlachjes der lichtzinnige Franschen niets zouden vermogen tegen haar, zelfs al duidden zij den verleidend schoonen écuyer als haar minnaar aan, toen ontwaakte in die zonderlinge vrouw eene glimp van de oude liefde, al ware het misschien uit zucht tot het gewaagde — uit lust aan bezwaren, of wel het verlangen, naar een hart, waartegen zij met vertrouwen het hoofd konde uitrusten; te midden aller vleierijen die men aan haar kwistte, aller aanbidding, die men haar opdrong, had zij behoefte aan een liefde, die beproefd was en waarachtig; zij stond zoo alleen, en hare houding tegenover het Hof was van dien aard, dat zij tegen niemand eene gedachte durfde uiten, zonder vreeze van onbescheidenheid of van verraad; dat zij de hand niet durfde leggen in iemands arm, zonder te vreezen, dat er voor den dienst een loon zou geëischt worden, hooger dan de staatkunde noodig vond te geven. Toen schreef zij aan haren Francesco; zij schetste hem haar toestand, te midden van al haar glans; haar verlangen naar zijn bijzijn; hare behoefte aan zijn raad, aan zijn steun zelfs en dat alles, het mocht waarlijk gevoeld zijn of slechts voorgewend, wist zij uit te drukken met die zegevierende behendigheid, waarvan zij het geheim bezat, en waarmede zij tot Mevrouw de Maintenon toe wist te winnen. Toch moest zij hare oproeping, hare bede, hare overreding herhalen, eer d'Aubigny besluiten kon zich weder in den treurigen toestand te plaatsen, waarin hij meester zou zijn en dienaar tegelijk; waar hij zou kunnen bevelen en toch moest gehoorzamen y waar hij gedwongen zou zijn met gebogen hoofd te staan achter den stoel van de vrouw, die eenmaal hare hand in de zijne had gelegd. Maar nog beminde hij, en zij had hem veel gezegd, veel beloofd, dat hem bevredigen kon met zijn lot; daarbij, hij had het reeds eenmaal aangenomen, hij had het vooruit kunnen berekenen, toen hij de eerste overeenkomst aanging; nu moest het worden gedragen, zoo hij geene eeuwige scheiding wilde, en daartoe voelde hij zich nog niet sterk genoeg. Hij besloot dan te Madrid te komen. Zij bood hem eenigen rang aan, die hem gelijk stelde met de hovelingen van edele geboorte, en die hem boven den schijn van dienstbaarheid verhief; maar met een eigenzinnige, misschien romaneske overdrijving van kieschheid, verwierp hij dit voorstel, zonder te denken aan de vernederingen, welke het hem had kunnen sparen; toch hernam hij nu zijn familienaam, dien hij reeds te Rome bij den Maestro Bojacci had afgelegd, totdat hij dien eens in zijn vaderland zou mogen voeren, verheerlijkt met de stralenkrans der kunst. Nu wist hij, dat dit nooit wezen zoude; dat zijn vader overleden was, dat er niemand meer leefde, wien het ergeren konde, zoo hij dien voortsleepte in het gevolg van eene vrouw, en nu wilde hij ten minste een wettigen naam hebben, waarbij men hem noemen kon, en dien niemand hem zou betwisten. Toen dan de Sieur Frangois d'Aubigny, écuyer van de Prinses Orsini, die te Rome de zaken zijner meesteres had geregeld, nu tot haar kwam te Madrid (zoo luidde het voor de wereld), — was hij in de volle kracht van zijn leven en een bloeiend schoon man. Het vuur zijner oogen mocht een weinig zijn getemperd, het maakte ze zachter en dieper; de overfrissche blos van de vaag der jeugd mocht zijn weggepeinsd van zijne wangen, die bleekte bij zijn donker glanzig haar maakte hem te meer belangwekkend; de hartstocht mocht zijn merk gedrukt hebben op dat voorhoofd in een smartelijke groeve, het deed geen onrecht aan de schoonheid van den vorm, noch aan de uitdrukking van die schrandere trekken, welke buitendien reeds tot nadenken wekten. Zijne slankheid van vroeger was tot krachtigen bouw volgroeid, en al zijne bewegingen, hetzij hij eener dame den waaier aanbood, hetzij hij de teugels hield van een steigerend rijpaard, hadden eene natuurlijke en eigenaardige bevalligheid, iets zekers, iets vasts, iets sprekends, dat geen benijder hem konde afzien, omdat zij onopzettelijk was en aangeboren, en dat de fijne toon en de zachte hoffelijkheid van Mevrouw Orsini die alleen een weinig hadden beschaafd onder den invloed der eerste liefde; die manieren zouden voor een Edelman van eerste opvoeding zeker wel een weinig te veel kracht hebben gehad en te veel levendigheid; doch voor een écuyer, het middenwezen tusschen een groot heer en eenen burgerman, gaf men dit toe, te meer daar eene zoete, welluidende stem hare scherpte verzachtte, zoodra hij sprak. Zulk een man, plotseling opgetreden te midden van een Hof, dat van Eabalen en intrigues samenhing, en waar zich eene onverzadelijke behoefte deed gevoelen aan de prikkeling van vermaak en de schokken der hartstochten, was eene verschijning, die hare groote waarde had. Alle vrouwen vonden, dat de Prinses Orsini wel zeer gelukkig was geweest in de keuze van haren écuyer, maar tusschen het gemurmel harer bewondering door, hoorde men ook het schuifelen van den laster. Alle mannen vonden, dat deze écuyer er te schrander uitzag bij zijne schoonheid, om voor niets daar te zijn, dan om het gebedenboek te dragen van Mevrouw de Prinses, en zij begonnen in te denken, dat hij hun gevaarlijk kon worden, voor zooverre zij op invloed aasden, op macht, of op vrouwengunst. Maar de fiere blikken van Fran^ois en de eenigszins barre terughouding van zijn gedrag verstomden bewondering en laster beide, en zij, wier voorzienige schranderheid benijd had en gevreesd, kregen spoedig niet geruststelling, maar de zekerheid, dat het voortaan uit de hand van dien man was, dat hun het genadebrood der gunsten en de wrange beeten der ongenade zouden worden toegereikt. Ook vatten zij die hand niet maar zij likten haar, lage zielen als ze waren, die een lakei de voeten zouden hebben gekust, om later misschien zijn meester te kunnen trappen op het hart? en werkelijk, ware d'Aubigny een lakei geweest van afkomst of van beginsels, hij had voldaan kunnen zijn met zijn deel van geluk, met zijn deel van macht in de Spaansche monarchie, dat hem werd toegeworpen. In hare vreugde over zijne terugkomst had Mevrouw Orsini niet geweten, door welke bewijzen van liefde, van hoogachting en vertrouwen zij hem toonen zoude, dat hij welkom was, en hoe zij hem het offer vergoeden wilde, dat hij haar bracht. Zij moest toch enkelen deel geven in haar gezag; de Fransche Heeren: — dat was niet voorzichtig; de Spaansche Edelen: — dat was hoog verraad tegen Frankrijk — een onbekende naam zooals de zijne nevens Orry, dien zij toch moest dulden, dat kon niemands argwaan wekken, en hare macht niet meer verkorten, dan zij zelve wilde, en Fran$ois, die anders vrij was van de gewone heerschzucht, of liever te trotsch, om haar op zulk eene wijze te. bevredigen, nam aan, wat zij hem gaf, en eischte veelal meer nog, dan hem in het eerst was toegedacht, alleen maar, om zich te verblinden voor zijn waren toestand, om zich bij wijlen den droom te geven van onafhankelijkheid. En hij gewende zichzelven en anderen op die wijze zoozeer aan het oefenen van invloed, dat het hem eene gewoonte was geworden en eene behoefte, eer hij er aan dacht. En Spanje was er misschien niet ongelukkiger door. Hij verzette zich tegen menige wreede berooving, tegen menige willekeur, tegen menigen gewaagden stap, tegen menig roekeloos plan, dat niemand voordeel konde aanbrengen, dan den twee of drie fortuinzoekers, die het hadden uitgedacht; hij bracht menig eerlijk man op zijne rechte plaats; hij stelde menigen schelm met beschaming ten toon; hij wist bekwaamheden te onderkennen en te gebruiken; hij wist de onwetende snoeverij met beschaming te straffen. Voor al dat goede had Mevrouw Orsini een scherpen blik, en zij meende het eerlijk genoeg met het land, dat zij regeerde (mits zij regeerde), om hem dankbaar te zijn voor de misbruiken, die hij aanwees, voor de verbeteringen, die hij voorstelde, ten minste zoo die niet ingrepen in het raderwerk der kabalen, waardoor zij heerschte. Het was toen, dat Frangois die sombere en droevige menschenkennis opdeed, hofkennis willen wij het noemen, tot verschooning der overige menschheid, waarvan zijne woorden in sommige oogenblikken op zulk eene bittere wijze getuigden; het was toen, dat hij zich fier voelde, slechts een burger te zijn, dat die medelijdende verachting voor vorsten en die haat voor hunne omgeving in zijn hart opschoten. Ondanks al zijne fouten, die wij niet verbloemd hebben, hopen wij toch, dat niemand hem verdacht heeft van een onbepaald welgevallen in zijn toestand, vooral niet van geluk onder die zegepralen eener gevleide ijdelheid. Hij zelf zag nooit op dien tijd terug, zonder een donkeren schaamteblos en een diepen zucht, en de weinige oogenblikken van genoegen, die hem ten deel vielen, waren zeker, niet die, waarin hij Orry of den abt d'Estrées in eenig duister plan had weten te kruisen; maar die aanvallen op de ontwerpen van den laatste kostten hem veel, of liever, zij besloten zijne loopbaan voor het oog der wereld, en hunne gevolgen ten minste dreven hem tot zijn vorige minbeduidendheid terug. Het was in het woeligste van den successieoorlog; de toestand van Spanje de wanhopigste, waarin het nog had verkeerd; Frankrijk, zoo uitgeput, dat het aan onderhandeling dacht met de zeemogendheden, al moest ook de voor- XX waarde van vrede de val zijn van den kleinzoon, Filips V. XXI Berwick was ingeroepen om het Spaansche leger bijeen te verzamelen en aan te voeren; Puységur was aangekomen, om hem te steunen; Orry had onherstelbare fouten begaan; door zijne onvergeeflijke achteloosheid ging Gibraltar verloren, de belangrijkste haven in gansch Spanje, allerbelangrijkst vooral in de handen van een vijand. De Kardinaal d'Estrées, van wien men om zijne nauwe vriendschap met de Prinses Orsini, had gemeend, dat hij haar aangenaam zoude zijn, was omstreeks dien tijd Fransch ambassadeur te Madrid; doch daar hij de belangen van Frankrijk met te veel oprechtheid en te weinig meegevendheid behartigde, was hij in gedurige botsingen met de Camarera-Major, waarbij hij altijd nederlagen leed, welke zij hem niet spaarde, zonder eenige achting voor zijne achtingswaardige persoonlijkheid, noch voor de groote diensten, die hij haar zelve had bewezen, als de weduwe van Blaise de Talleyrand, en later. Dit vermoeiende en vernederende spel moede, verzocht de prelaat een ontslag, dat hem schielijk gegeven werd. Zijn broeder, de abt d'Estrées volgde hem voorloopig op; om zich te vestigen, liet deze zich de lage voorwaarde welgevallen, van nooit naar zijn hof te schrijven, dan met voorkennis en overleg van Mevrouw Orsini en den minister; doch in het geheim wreekte hij zich over dien dwang, door kleine kabalen te smeden in zijn persoonlijk belang tegen de Camarera, door d'Aubigny veelmalen ontdekt en gedwarsboomd. Dit en de harde voorwaarde, waaraan hij zich onderworpen had, niet gematigd, zooals hij wachtte, door meerdere inschikkelijkheid voor de belangen, die hij voorstond, begon hem ondragelijk te worden, juist ten tijde, dat Puységur, door Orry op schaamtelooze wijze misleid omtrent de maatregelen tot onderhoud van het leger, en tot verdediging der grenzen, zich verplicht rekende zijne verontwaardiging te uiten in scherpe klachten, die hij naar Lodewijk XIV opzond. Orry was te veel en te openlijk door Mevrouw Orsini ondersteund en vooruitgezet geworden, dan dat men haar onschuldig kon achten aan zijne fouten, schoon het waarschijnlijk is dat hij haar, de vrouw, die toch m t eind met zelve de legermacht kon gaan tellen, ot de magazijnen in oogenschouw nemen, bedrogen had, zoowel als den Franschen staatsman, wien hij valsche bescheiden voorlegde van manschappen, die alleen op het papier bestonden, en van voorzorgen die nooit waren getroffen. Die beschuldigingen van Puysegur, de verontwaardiging van de beide natiën over het verlies van Gibraltar, troffen samen met de uitbarsting, die Orsini, door har© handelwijze tegenover de beide d'Estrées, over zich haalde. De Abtgezant dan, had zich even goed geërgerd aan Orry als Puységur, en wist beter dan deze, wat er omging in het paleis, waar de Prinses heerschte; maar hij had zijne persoonlijke redenen, om liever de Camarera en haren gunsteling d'Aubigny van alles te beschuldigen dan den minister; den laatste zelfs schreef hij meer macht toe, en vooral meer kwaden wil, das er werkelijk bestond. Minder oprecht en minder eerlijk dan zijn broeder, de Kardinaal, trad hij niet terug uit onmacht of uit verdriet, maar hij wilde door sluipmiddelen de andere wegdrijven van hunne plaats. Ondanks de overeenkomst die hij had aangegaan, en welke, tot schande van het Fransche Hof, daar bekend was en goedgekeurd, waagde hij het langzamerhand sommige berichten van weinig belang af te zenden, buiten voorkennis der Camarera; toen dit gelukt scheen, maakte hij eene ernstige en vormelijke depêche op, waarin hij de gansche bitterheid zijner ziel uitstortte, waarin hij alle grieven uitmat, alle misbruiken blootlegde, alle geheime fouten aantoonde, alle kabalen uiteenploos, en Mevrouw Orsini en hare partij voorstelde op eene wijze, die den Koning van Frankrijk zoowel als dien van Spanje tegen haar moest innemen; maar wat het ergste was, niet slechts de staatsdame tastte hij aan, maar ook de vrouw; niet slechts in hare staatkundige geheimen was hij ingedrongen, maar ook in die van haar huiselijk leven; niet slechts de fouten van haar bestuur, maar ook de zwakheden van haar hart, stelde hij ten toon. Was het eene vermetele gissing of hadden omkooping en ontrouw hem de waarheid verraden? maar zeker is het, dat hij hare betrekking op d'Aubigny voorstelde als een feit. Na eerst gesproken te hebben met eene trouwelooze overdrijving van diens invloed op de gewichtigste staatszaken; na als bewijs te hebben aangevoerd, wat niet te loochenen was, dat hij meermalen den kabinetsraad bijwoonde, waarin de belangrijkste zaken van het Koninkrijk werden beraamd en overlegd, en dat Orry en hij zelf zich dit misbruik hadden moeten laten welgevallen, gaf hij op, als een waarschijnlijke oorzaak van een zoo groot overwicht van dien jongen man op de schrandere vrouw, eene teedere betrekking, een geheim huwelijk, waaraan niemand aan het Spaansche Hof meer twijfelde volgens hem. Dat was de laatste dolksteek, waarmede hij zijn sluipmoord aan haar goeden naam voltooide. Mevrouw Orsini evenwel, zoo goed gediend, zoo gevreesd, en zoo wel gehoorzaamd, was met de geheime overtredingen van den Abt bekend geworden; daar zij begreep, dat ze eenig vijandelijk doel moesten hebben, begon zij er hare maatregelen tegen te nemen; en toen het gewichtige stuk aan de post was toevertrouwd, werd het in hare handen overgeleverd. Men denke zich haar schrik, haar toorn, hare verontwaardiging doch neen, niemands verbeelding behoeft zich PRINSES ORSINI. 15 te vermoeien; als wij eenvoudig de handelingen opgeven, waartoe zij zich liet vervoeren in hare opgeruide hartstochtelijkheid, dan hebben wij haar zielstoestand geschetst. In den opengebroken brief aan den Koning, daar waar de Abt zijn vermoeden uitdrukte, dat zij d'Aubigny had getrouwd, schreef zij eigenhandig als kantteekening: „Pour mariée, non!"41) en na dit geschrift dus getoond te hebben aan verscheidene hoogeplaatste personen van het Hof, tot zelfs aan den Koning en de Koningin van Spanje, onder de bitterste verwijtingen en beschuldigingen tegen den Abt, zond zij het met die vreemde en vermetele aanmerking naar Lodewijk XIV af, in geleide van de hevigste klachten over het gedrag van d'Estrées; over zijne vermetelheid, geschreven te hebben zonder hare voorkennis en over de gruwzame beleediging, die hij haar aandeed met de lastering van dit gewaande huwelijk. Dit zonderling onvoegzame, en, om het met den rechten naam te noemen, schaamtelooze gedrag van de Prinses Orsini; dit radeloos en onbezonnen vertienvoudigen van de ergernis, zoozeer in tegenstelling met hare gewone matiging, met hare waardige kalmte, met hare berekenende voorzichtigheid, met hare huiverende schroom tegen iedere, zelfs de kleinste, overtreding van vormen en welvoegelijkheid, schenen te kunnen voortkomen uit eene edele verontwaardiging, die tot het uiterste gestegen, in onbedachte drift ieder middel aangreep, om zich lucht te geven, en uit eene onschuld, die sterk in hare reinheid, de vermetelste stappen waagt, om zich te rechtvaardigen; maar wij houden het daarvoor niet; haar diep en gevat karakter, dat onder de grootste lotswisselingen beradenheid en tegenwoordigheid van geest wist te behouden, had door fijne en meer waardige middelen hare eere kunnen herstellen, waar die dus werd aangerand, zoo zij zich onschuldig had gekend; zij had zich kalmer en meer zeker gewroken op den Abt, dan door dus openlijk de wegen bloot te leggen, langs welke zij tot staatsgeheimen doordrong; ware hare verontwaardiging zoo waarachtig gevoeld geweest, als zij luide werd uitgeroepen I Wij houden integendeel haar gansche gedrag, onzinnig als het scheen, voor een welberekend overleg, voor een nieuw bewijs van hare gevatheid van geest, en snelle waardeering der eischen van het oogenblik. Hoe meer het waarheid was, wat daar geschreven stond, des te meer moest zij er luide en tegenover de gansche> wereld, door schelle kreten, de onwaarheid van uitroepen; daar er niets meer te loochenen was, niets meer te verbloemen, niets meer te verbergen, te vrijer moest zij klagen, te sterker wraak roepen over onrecht, zich te meer bitter beleedigd en belasterd wanen, naarmate er meerder grond was voor de lastering. Dit alleen kon sommigen nog misleiden omtrent de waarheid; de gesmoorde ergernis, of zelfs de herroeping daarvan, waartoe de Abt wellicht nog had kunnen gedwongen worden, zou niets geholpen hebben, zou niemand belet hebben te denken, wat hij wilde; en zoo de geschiedenis mij geen ander recht gaf, om hare verbintenis met d'Aubigny als een feit in den roman op te nemen, dan zou dit zeldzame en zoo weinig op haar zelve gelijkende é c 1 a t**) mij er de vrijheid toe geven. Het spreekt van zelf, dat Frangois al zeer spoedig kennis kreeg van het voorval en van de wijze waarop zijne gade er zich in gedroeg, maar te laat toch, om de schijnbare onvoorzichtigheden van bare drift te voorkomen, of zich daartegen te stellen; maar welk eene grieve moest ze hem niet zijn, deze handelwijze! hij had nooit van haar verlangd, dat zij openlijk belijdenis zoude doen van de zwakheid, die haar met hem vereenigde — maar hem dus ganschelijk te verloochenen voor de wereld, onder woorden en daden, zoo diep beleedigend voor hem — want iedere bitterheid tegen den Abt op dit punt was eene beschimping tegen hem — was als eene getuigenis uit haar mond, hoe hij een zoo onwaardige was, dat de onderstelling van eene verbintenis met hem als de gruwzaamste aller lasteringen moest worden opgenomen. En zij, die hem zelve had gekozen, die hem zelve het eerst de hand had toegereikt! Ook was zijne verontwaardiging zoo waarachtig en diep, dat hij die vrouw niet wilde wederzien. Nog denzelfden dag van het schandaal reisde hij af naar Rome, in een kort, maar scherp woord haar kennis gevende van zijn besluit, om nooit weer aan hare zijde te leven, dan als haar erkende gemaal. Zoo goed als een eeuwige scheiding! Welke de eerste indruk ook moge geweest zijn van d'Aubigny's vertrek op de Prinses Orsini, de tweede was zeker die van blijdschap, van verlichting; het stond aan haar, om partij te trekken van die verwijde^ ring, op elke wijze, die zij goedvond. Ook deed zij die voorkomen als door haar beschikt, als de ongenade van den gunsteling, als een nieuw bewijs, dat die man niets meer voor haar was, dan hetgeen zij wel van hem wilde maken, en daarmede ook meende zij, dat alles geschikt was, de roekelooze! Meende zij dan waarlijk, dat Lodewijk XIV, de trotsche en nauwlettendste aller vorsten op den eerbied aan zijn persoon, de schending van Zijne Majesteit in het karakter van zijn Ambassadeur ongewroken zoude laten? De onschendbaarste aller instellingen, de brievenpost, dus te misbruiken, om de officiëele depêche van een Gezant aan zijn heer machtig te worden, die te openen, zonder eerbied voor een diplomatiek zegel, met eigene hand een aanmerking daarin te lasschen, en van di» daad geen geheim te maken, maar haar te verbreiden met opzet en zonder schroom, als ware het eene gewettigde en geoorloofde handeling, en daarna zonder vreeze te zijn voor het gevolg! Wij herkennen nauwelijks meer de Camarera-Major, of het moest zijn, in de fiere zekerheid van hare ingewortelde macht, van hare onmisbaarheid, die haar hier verblindde. Zelfs al ware niet iedere regel van dat geschrift eene vreeselijke aanklacht geweest tegen haar, door feiten bewezen, zij ware toch verloren geweest, en niet meer te redden door de bescherming van Mevrouw de Maintenon, door de zwakheid en vriendschap der beide Spaansche Monarchen, tegen den toorn des Franschen Konïngs. Toch scheen de storm, die haar hoofd zoude neerbuigen, in het eerst niets dan een tochtje; zij kreeg eene strenge vermaning van wege het Fransche Kabinet — maar niets dan dat, en de Abt d'Estrées daarentegen kreeg, nevens eene strenge bestraffing, zijn ontslag als gezant; zij behaalde dus als eene zegepraal op den vermetelen vijand, maar het was slechts eene krijgslist, om haar eerst te verjagen uit hare sterkte, uit de nabijheid van den Koning. De oorlog was juist geopend. Lodewijk XIV deed zijnen kleinzoon opmerken, hoe het voegzaam ware, dat hij zich plaatste tegenover den Aartshertog, zijn mededinger, XX en in persoon zijn leger ging aanvoeren. Iedere poging, die de Camarera-Major aanwendde, om Filips dien raad te doen veronachtzamen, de eigen wensch zijner traagheid, om dien plicht te ontduiken, alles was vruchteloos: de oude Koning bleef onverzettelijk bij zijne meening, legde haar ten laatste op als een bevel van den grootvader, en de zwakke kleinzoon durfde niet wederstaan, al had hij zijne vorstenwaardigheid ook durven wagen aan den blaam van gebrek aan moed, dien dit wegblijven op hem zoude laden. De Koningin, door de Camarera-Major opgezet, wilde zich niet van haar gemaal scheiden, en er werden tallooze kleine kabalen gesmeed en verschalkt, om dit ontwerp te doen aannemen, of te doen mislukken; doch in het eind moesten de beide vrouwen rede verstaan, en voor den eisch van het oogenblik wijken. De ontzaglijke nasleep, de onberekenbare kosten, die veroorzaakt zouden worden door de tegenwoordigheid van vrouwen in het leger, van eene Vorstin, van eene Koningin van Spanje bovenal, konden noch worden goedgemaakt door de uitgeputte geldmiddelen, noch worden gerechtvaardigd door eenig aan te wijzen voordeel. De Abt d'Estrées, die niet meer gezant was, zoude echter, tot de komst van zijn opvolger, den Koning ter zijde blijven. Filips V dan reisde af, en spoedig daarna werd Mevrouw de Prinses Orsini, geborene Fransche onderdar.e, gelast door haar Vorst, Lodewijk XIV, om Spanje te verlaten, en Italië haar als verbanningsoord aangewezen. Haar ontslag als CamareraMajor, den Spaanschen Koning ontwrongen, volgde daarop. Van dien val, en hoe zij zich daaruit weder oprichtte, krachtiger en fierder dan ooit, hebben wij nu niet te spreken; veel meer eischt ons onderwerp, dat wij omzien naar d'Aubigny, om te weten, hoe hij intusschen had geleefd, en wat hij besloot bij die ongedachte wending in het lot zijner gade. Hij was naar Rome gereisd; hij had in het eerst getracht, zich opnieuw aan de kunst toe te wijden, en in die toewijding vergoeding willen zoeken voor al het verlorene; maar de tijd was voorbij; de kunst is eene ijverzuchtige minnares; zij is het liefst gediend om zich zelve; zij is niet altijd gewillig zich te laten gebruiken als het allerergste en het allerlaatste van iedere gekrenkte ziel. Voor Fran^ois d'Aubigny was de tijd harer gunsten voorbij. Zijne jeugd had afgebloeid; de vlam zijner geestdrift had opgehouden te flikkeren; zijn moed was weg; zijne vroolijkheid, zijn vertrouwen op zich zeiven, zijn geloof aan de macht der kunst, waren uitgebluscht; hij was verlamd geworden naar ziel en lichaam, verlamd voor de krachtige inspanningen, die zij eischt, en daarbij, Maestro Francesco als een onbekende uit haar gild getreden, kon er door Frangois d'Aubigny niet weder worden binnengeleid; d'Aubigny, een naam die nu eene treurige vermaardheid had gekregen door Europa, verpersoonlijking van zijne schande, van zijn ongeluk, die hem bekend maakte te Rome als elders, en waarvan hij dóar ten minste niet meer konde scheiden. En meester Bojacci, al had zijn harde vloek hem niet van dezen teruggedrongen, was niet meer onder de levenden, om hem te beklagen en hem de hand te reiken, of om zich gewroken te zienl Toen de kunst hem faalde, dacht Frangois aan zijn kind; dat was wel de band, die hem aan deze Orsini hechtte; maar zij was der moeder zeker meer vreemd gebleven dan hem: de moeder had de zuigeling aan eene vreemde borst vertrouwd; zij had der moeder niets te danken dan het leven; de moeder kende niet eenmaal hare trekken; de moeder had nooit door eene liefkoozing de aandacht van de kleine tot zich getrokken. Hij daarentegen had ieder jaar haar groei nagegaan, hare ontwikkeling bespied, haar liefkozingen afgetroond. Zij zoude hem kennen I Hij zou haar wederzien; in de nabijheid van het klooster wilde hij eene schuilplaats zoeken voor zijne schande en zijne smart; toen hij wegreisde uit Rome met dat doel... trof de weêrklank van den val der Prinses Orsini zijn oor; zij was van haar voetstuk afgestort; de trotsche vrouw lag verbrijzeld dódr onder het hoongelach van vijanden, van benijders, van lage gunstelingen, verbeeldde hij zich; alles, waarvan en waarvoor zij leefde was haar gewelddadig uit de handen gerukt; zij moest geschokt zijn tot in het binnenste harer ziel; zij moest kracht noch bezinning hebben overgehouden, om zich op te richten, of om voor zich zelve te handelen, meende hij; zij trok als eene verlatene naar Frankrijk henen, zeide men, veroordeeld aireede door de openbare meening, als eene misdadige, die haar vonnis gaat aanhooren. En waarom was zij gevallen, waarom ver-< laten? Waarom werd er als eene schuldige op haar gewezen? Zijn naam naast den haren, was dat niet hare grootste misdaad? Het was in het eind toch hare liefde voor hem, die dit lijden over haar bracht; het was voor het minst zijn plicht naast haar te staan in het ongeluk, haar helper, haar beschermer te zijn, waar alle bescherming haar faalde. Zijne natuurlijke edelmoedigheid, het diepe besef van het ongelijk, dat hij haar had aangedaan, en dat telkens weder bovenkwam; de geheime stem van zijn hart, die altijd weder voor haar sprak, en — wie kent de duizende roersels eener ziel, die tot de schijnbaarsto ongelijkmatigheden voeren, en die toch niets zijn dan haar karaktertrek - wie weet nog, welke onbestemde hoop daarnevens; — maar hoe het ware — de eerzuchtige Vorstin, de hooghartige Camarera-Major had hij verlaten, en wilde hij niet wederzien. Maar Mevrouw Orsini, die zich ging stellen in de macht van een beleedigden meester, zou hij vinden, en... op het oogenblik dat deze zich het meest vergeten waande, en verzaakt door de gansche wereld, stond de man voor haar, dien zij meer dan eenig mensch had verwaarloosd en beleedigd. Hij stond naast haar — liefderijk en krachtig, als een moedig vriend, als een kalm geleider, met een diep, maar ernstig medegevoel, en met al de omzichtige verschooning van een beleedigde, die vergeven heeft, omdat hij zichzelven niet rein kent van schuld.— Hij vond! haar te Toulouse, maar niet als de gebogene, of de wanhopige, die nederligt onder de zwaarte van haar jammer, en die moed en goed beraad beide heeft verloren. Slechts toen zij snel begreep, hoe hij haar meende, wellicht wenschte te vinden, veinsde zij te zijn, zooals hij haar had gewacht, dichtte hem voor, dat hij haar toestand geraden had. Het was dien man niet gegeven, die vrouw te doorgronden, of haar te leeren kennen, anders dan door eene harde ondervinding. Het viel haar in, van zijne tegenwoordigheid partij te trekken, zooals zij het vroeger van zijn afzijn had gedaan. Daartoe liet zij hem niets zien van hare sterkte, niets van hare hoop, niets van de wijze omzichtigheid, waarmede zij in Spanje alles had weten te regelen op eene wijze, die haar terugkeer mogelijk, noodzakelijk zoude maken; niets, hoe zij bij iedere schrede in Frankrijk aan moed won, en met meer vastheid het plan durfde vormen ter harer verdediging; zij liet hem slechts zwakheid zien en volslagene moedeloosheid; zij sprak veel van de zeldzame hardheid, waarmede zij als verjaagd was uit Spanje, en van de sombere uitzichten, die dat haar geven moest voor het lot, dat haar in Frankrijk wachtte. Zij speelde als met de verschrikkelijkheden van haar toestand, met de vreeselijke aanklacht van d'Estrées, die haar van eene verwaarloozing beschuldigde, welke nauw aan hoogverraad grensde; zij telde als met huivering al de groote vijanden op, die zij zich aan het Fransche Hof moest hebben verwekt; maar zij verzweeg, hoevele en hoe machtige vrienden haar daar waren gebleven; zij scheen te sidderen voor den toorn van Lodewijk XIV, zoo vaak door haar getrotseerd in zijne Afgezanten, zoo vaak gedwarsboomd in zijn» plannen; maar zij vergat te zeggen, dat zij nog z e k e r was van de Maintenon. Zij zinspeelde op het einde van menigen diplomatieken val, de Bastille'6); en d'Aubigny, die niet anders kon oordeelen dan naar den schijn en naar hare berichten, vond dit alles waarschijnlijk genoeg, om voor de waarheid te vreezen. Hij was niet zoo voorzichtig in het uitspreken van zijne deelneming en medegevoel, of zij bespiedde daarin iets van dat vroegere gevoel van ongelijk, dat nog niet in hem was verstorven en waarmede zij hem zoo vaak overheerd had in zijne onhandelbare luimen. Toen waagde zij het, hem stout te misleiden over de uitkomst van zijne overijlde afreis van Madrid, die hare zaak had benadeeld als zij voorgaf; „en nu uwe terugkomst," vervolgde zij met een weemoedigen glimlach, „hoe zij mij verrast en noodig is voor mijn hart, zij doet mij schade in mijne belangen." „Dat was mijn doel niet," antwoordde hij ontstemd en bitter. „Weet ik dat niet?" hervatte zij met zachtheid; „maar dat zal niemand verhinderen onze hereeniging uit te leggen, zooals men wil, en gij begrijpt, hoezeer ik verloren zoude zijn, als na zulk eene ontkenning de waarheid vermoed kon worden, als gij zelf tegen mij komt getuigen." ,,Ik? — hebt gij niet mijn eed, Mevrouw?" „Ik meen door uwe handelwijze, door gebrek aan inschikkelijkheid.. „Mij dunkt, dat toch hebt gij mij niet te verwijten!" Zij glimlachte. „Wat gij mistet, heb ik zoo gaarne verschoond; maar nu kan één blik van uw oog mij de vrijheid kosten, als gij mij volgt." „Ik zal een zoodanigen niet op u werpen." „En toch zoudt gij mij willen volgen naar Parijs?" „Tot voor den troon van Lodewijk, als het zijn moet. Gij moet immers gered worden, Anna! Maar als gij gered zijt, wil ik ook een offer, Mevrouw! Als gij uit dezen nood de vrijheid redt en de eer, zal toch wel uwe rol in de hofwereld zijn afgespeeld?" „Het zou vermetel zijn aan het tegendeel te denken," antwoordde zij. „Blijf dan leven voor mij, voor uwe plichten, voor uw kind, voor uw geluk; want het zal uw geluk zijn, als gij eens met moed hebt afstand gedaan van den ijdelen glans, waarvan gij nu al de onzekerheid hebt leeren kennen. Verbergen wij dan te zamen ons leven en onze liefde, in een oord van uwe keuze, waar Mevrouw d'Aubigny zich echtgenoote zal durven erkennen, zonder der Prinses Orsini te schaden; waar wij zoo gelukkig zullen zijn, als wij het nog kunnen wezen. Op die voorwaarde red ik den historischen naam der Gamarera-Major; op die voorwaarde zal ik nog weder lakei zijn als het wezen moet. En hetzij Mevrouw Orsini reeds zoo zeker was van hare herstelling, hetzij ze werkelijk aan die uitkomst dacht bij een mogelijken ondergang, als eene laatste toevlucht, zij vleide d'Aubigny met die hoop; zij sprak er van op eene wijze, die hem in den waan moest brengen, dat zij zelve, zonder tegenzin, het oog vestigde op een rustig en vergeten lot; zij noemde zelfs de vallei in Zwitserland, waar eene eenvoudige villa hun vergetelheid zoude schenken van de wereld, en Frangois, die reeds te veel lotswendingen had beleefd, om ook niet aan een zulke te kunnen gelooven, volgde haar op nieuw, zoo niet met het volle vertrouwen, zoo niet met vroolijken moed, dan toch met iets, dat veel naar hoop geleek, en met eene goede verwachting van de toekomst. Mevrouw Orsini was uit Spanje getrokken met zeer weinig gevolg. Zij had geene andere vrouwen bij zich dan de jonge Barones de Sesons, eene arme Fransche Edeldame, die haar tot gezelschapsjuffer was, twee deftige Spaansche du en a's en eene Cameriste. De Barones reed met haar in dezelfde reiskoets, de duena's en de kamenier in eene andere, die tegelijk voor eenige reiskoffers werd gebruikt. Mannelijk geleide had ze niet dan de volstrekt noodige bedienden. Zij nam te Tarbes huurrijtuig voor de dienende vrouwen, en liet Frangois, dien zij van nu aan Monsieur d'Aubigny noemde, de ontruimde reiskoets ten gebruike over, met opzet tegen hem aannemende een toon van achtingsvolle beleefdheid, die verre was van de losse gemeenzaamheid, waarmede zij de gewoonte had met hem om te gaan, zelfs in het bijzijn van anderen. Zoo was het bijna op dezelfde wijze en onder het zelfde geleide, dat de man d'Aubigny naar zijne moederstad wederkeerde, als de knaap Frangois er was uitgetrokken, en zonderling genoeg, dezelfde vrouw leende hem hare reskoets, alleen met dit onderscheid, dat hij toen aan het medelijden van den bediende een plaatsje te danken had tusschen de pakkaadje, en dat nu de bedienden voor hem moesten plaats maken, omdat hij de meesteres volgde uit mede1 ij d e n. Nu zeker zou Frangois niet met nieuwe schoenen, een grooten wandelstok en zijns vaders beurs Parijs binnentreden, maar d'Aubigny zou er ook niet het vroolijke hart binnenbrengen, de moedige ziel, den onbenevelden geest, de onschuld, den eenvoud, de oprechtheid, die huiverde van bedrog, de sterkte, die de leugen haat als eene lafheid, noch dat fiere zelfvertrouwen, noch dat geloof in de toekomst, noch die heilige geestdrift; en wat was er van dat alles geworden? Hij had het verspeeld aan een enkelen hartstocht, en hij kwam nu Parijs binnen aan den leiband van eene vrouw, die hij wantrouwde, die hem gebruikte zooals zij wilde, en die hij bijkans niet meer beminde, schoon hij telkens weder zich binnen haar toovercirkel waagde. O, hoe geheel anders had hij gemeend eenmaal weder tot die poort in te keeren! zijn naam met fierheid uit te spreken, een naam, waarvoor de voorbijgangers zich zouden hebben omgewend, uit belangsteling en bewondering. Parijs had hij willen binnenstappen als een groot overwinnaar! En hij zou het geweest zijn, want hij zou de zegepraal behaald hebben van het talent op de overmacht der omstandigheden. Maar nu, wat was hij arm geworden, de man, dien men over de staatskas van Spanje had zien beschikken, ten behoeve van anderen; die eene vorstin had gehuwd, welke millioenen als jaarlijksche uitgaven te gebruiken had! Voorwaar, hij was armer dan de jongeling, die zijne boeken verwisselde voor een schralen spaarpenning. En nu, wat was hij gering geworden, die kunstenaar, die in zijn hart, vorsten te fier, niets hooger kende dan de kunst, en niets boven zich achtte dan de groote meesters, naar wier gelijkheid hij streefde! want hij was nu Monsieur d'Aubigny, dien de Spaansche Granden boven zich hadden gesteld door hun haat, en de Franschen door hunne vleierij, en die nu voor gansch Europa ten toon stond als de echtgenoot of de minnaar van eene vrouw, die hem verloochende en verdreef, zoodra zij het goedvond. Voorwaar, hij was de mindere geworden van den onbekenden jongeling Frangois, die wegliep van zijn vader, omdat hij vrij wilde zijn. Wat was hij zwak geworden en afhankelijk nu hij tot man was gerijpt, sinds hij de eerste overwinning had behaald op de machtigste vrouw van het Zuiden, over die, welke den sterksten geest had; zoo zwak, dat hij telkens het hoofd boog onder het juk, en zich veil gaf aan bedrog, omdat hij zich slingeren en beheerschen liet door hoop, door vrees, door medelijden, door verdwaasde liefde, hij, die nooit iets had gevreesd, dan zijn God; die nooit iemand had gehoorzaamd dan één weldoener, en die nu de oogen nedersloeg voor den blik van een handwerksman, en die zijn echtgenoote moest volgen, waarheen z ij wilde, en op de wijze, die zij noodig vond! Voorwaar, tienmaal zwakker was hij dan de knaap Frangois, die ouderlijke dwang en stompe onbillijkheid durfde wederstaan, zonder andere hulp, dan zijn wil en zijn moed. Ook deed die terugtocht naar Parijs, in de eenzaamheid van de reiskoets, bij de werkeloosheid van de lange reize, hem met ernst tot zichzelven inkeeren, en voerde hem tot al de sombere overwegingen en bittere gewaarwordingen, waartoe zulk een inkeeren hem moest henenleiden. Maar uit dat ongestoorde, lange en smartelijke gepeins, waarin zich zooveel zelfverwijt mengde, en zooveel zelfpijniging, als een menschelijk geweten, eens ontwaakt, en eene ziel als de zijne, eens aan het ontleden harer gewaarwordingen, aangeven moesten, ontkiemde en rijpte een vast en ernstig besluit, waartoe hij nog zielskracht genoeg voelde, om het op te vatten en zonder omzien uit te voeren. Als hij Parijs zoude verlaten, zoude het zijn met zijne echtgenoote, om haar over de Alpen te voeren, of het zou zijn als niets dan als de vader van Diana, die zich ganschelijk en alleen ging toewijden aan zijn kind, en die de moeder overliet aan het lot, dat zij zich zelve zoude scheppen. Die overwegingen en dat besluit maakten hem stroef en somber, in zich zeiven teruggetrokken, maar kalm en ernstig, en gaven hem die soort van waardigheid terug, welke uit een hernemen van hoogachting voor zichzelven ontstaat. Zonder te weten waaruit zij ontsproot, was die stemming aan Mevrouw Orsini hoogst welkom bij hare plannen, waarvan zij hem nog niets had medegedeeld; eerst te Compiègne had zij een ernstig onderhoud met hem over de houding, waarop zij te Parijs met elkander zijn zouden, en over de wijze, waarop zij wenschte dat d'Aubigny zich vertoonde. ,,Mijn écuyer heeft zich zeiven zijn afscheid gegeven," begon zij met nedergeslagene oogen; „mijn echtgenoot kan ik nog niet naast mij zien, maar een schrander en vertrouwd vriend mag ik met mij voeren, déér, waar zoovele vijanden het oog op mij gericht houden." „Gij wenscht dus, dat ik onder een vreemden naam..." „Zeker niet! De Gravin van Egmond, mijne nicht, bij welke ik mijn intrek neem te Parijs, heeft mij gisteren geschreven, dat haar hotel ruim genoeg is, om ook Mijnheer d'Aubigny, mijn vriend en raadgever, een verblijf te kunnen aanbieden; gij zult mij verplichten dit aanbod niet af te slaan, en u eenigszins te schikken in kleeding, zoowel als in wijze van u voor te doen, en in de lieden, welke gij kiezen zult ter uwer bediening, naar den voet, waarop Mevrouw van Egmond u ontvangt. Het is van de eerste noodzakelijkheid, dat men u ziende vergete, of liever voor onwaar houde, dat gij ooit in eene betrekking zijt geweest, die iemand als de Graaf Chatillon, of een ander, niet evenzeer had kunnen vervullen..." „Ik begrijp u, Mevrouw! gij zoudt willen, dat de jammerlijke smet van dienstbaarheid, die gij op mij geworpen hebt, en waaronder wij onze ware betrekking verborgen, uitgewischt konde worden, of vergeten voor het minst." „Ja, Mijnheer! zoo is het, en ik bid u, Francesco! regel u daarnaar voor ditmaal; ik weet, gij kunt zijn, wat ik wensch, wat ik noodig heb; het is mijne vrijheid, mijn leven, dat ik van u vraag. Bedenk toch, het is bewezen, dat gij de geheime despacho hebt, bijgewoond, dat gij er uwe stem hebt gegeven, dat gij de gevoelens hebt geleid en beslist; gij zelf hebt dat toenmaals gewild en van mij afgedwongen; waarmede zal ik mij verantwoorden, indien .. „Het zij zoo, Anna! ik ben reeds zoo diep gezonken, dat het mij niet verlagen kan, zoo ik tooneelspeler word. Daarbij heb ik mij verbonden u te redden, en ik wil niets verzuimen, wat gij daartoe noodig acht; gij kunt nog een wijle met mij spelen, Mevrouw! nog eene korte poos zal ik uw slaaf zijn, of uw vriend, of wat gij wilt, en g ij zult m ij n e handelingen regelen; daarna zal ik ü mijne eischen voorleggen, en wij zullen ieder onze beurt hebben." „Zoo zij het!" riep Mevrouw Orsini, verheugd, dat zij voor het oogenblik overwonnen had, en zonder vrees voor die toekomst, welke hij aankondigde. Frangois hield zijn woord. Zijne kleeding, waarin hij doorgaans het schilderachtig fantastische had gelegd van zijn kunstenaarssmaak, en die zucht naar weelde, welke hem eigen was geworden bij het verliezen van zijne eenvoudigheid van hart, werd nu de kostbare soberheid van een groot heer, die zich liever onderscheiden wil dan schitteren. Het afgetrokkene en lijdelijke van zijne tegenwoordige stemming temperde de levendigheid van zijne manieren, die nooit anders waren geweest dan bevallig, en de bekendheid met het hof en met de gebruiken der eerste kringen maakte het hem licht, niet slechts een edelman na te bootsen, VIII maar er een te zijn, wien Richelieu of Beauvilliers de hand zouden reiken zonder aarzelen. Het was te dier tijde dat hij die Jeröme bij zich in dienst nam, welken wij op Chante-Loup nog bij hem vonden, terwijl Mevrouw Orsini hem Raymond afstond, een jongen Spanjaard, die hem reeds in Madrid had gediend, en die zeer aan hem gehecht was. De gravin van Egmond* die eene slimme vrouw was, en in d'Aubigny den man zag, die eene bloedverwante, op welke zij trotsch was, kon doen vallen, oefende tegenover hem de plichten eener gastvrouw, met de ernstige onderscheiding, die men verschuldigd is aan een vreemdeling van rang. Maar zij deed het met koude hoogheid, die hartelijkheid uitsluit, en iedere toenadering vermijdt. En d'Aubigny was juist de man, om zoo iets met stugge hoffelijkheid te beantwoorden, die geene schrede voorwaarts doet. Tegen zijne vrouw zelve nam hij den toon aan van een hoogen staatsbeambte tegenover eene vorstin, en Mevrouw Orsini beantwoordde dit met al den tact, die haar eigen was. Hij bracht haar des morgens een bezoek in haar vertrek; de jonge Barones was altijd tegenwoordig en verbet haar nooit. Zij spraken vluchtig en over onverschillige onderwerpen; de enkele malen dat de Prinses hem iets te vertrouwen had, gebruikte zij de Portugeesche taal, die de Barones niet verstond, en waarin zich Frangois had geoefend, omdat de Prinses hem eens gebruikt had tot eene vertrouwelijke zending naar Lissabon. Daarop kwam de Gravin van Egmond hare nicht begroeten; d'Aubigny was verplicht eenige hoffelijkheden te wisselen met deze, en vervolgens verwijderde hij zich; aan het middagmaal vond men elkander terug, met nog twee of drie gewone bezoekers van het huis. D'Aubigny, die vroeger nooit met de Prinses had gegeten, dan wanneer zij volstrekt alleen waren werd geplaatst ter linkerzijde van de vrouw des huizes, zijne echtgenoote tegenover hem, en dit in een tijd en in een l'RINSES ortsiNi. 16 land, waar de wetten der étiquette zoo streng werden gehandhaafd, was zoo goed als eene verklaring aan de vreemde gasten van den rang, waartoe d'Aubigny geacht werd te behooren. Dan dit kalme leven duurde slechts kort. Reeds bij hare aankomst hadden zich lieden van rang bij de Prinses ten bezoeke aangemeld. Uit voorzichtigheid had zij ze niet ontvangen, onder voorwendsel van rust noodig te hebben na de reize. Die moeielijkheid wekte de belangstelling van meerderen, en Monsieur le Prince zelf kwam haar zien; hij werd ontvangen; dit werd van toen aan een voorbeeld, dat allen, die daartoe het recht hadden, wilden volgen, en toegelaten te worden eene onderscheiding, die men elkander benijdde. Van toen af trokken nieuwsgierigheid, belangstelling, en boven alles de mode, de helft van Parijs en de hofwereld tot haar, schoon op zijn best slechts een derde daarvan werd toegelaten. De Ministers, die het meest tegen haar waren, schrikten over dezen voortgang, en de IX Koning beval Torcy haar te gaan zien. Toen wist Mevrouw Orsini, die onder dit alles niet stilgezeten had, al scheen zij in diepe ruste, dat zij gered was, en dat zij hare redding nu zoowel uit Parijs kon wachten als uit Spanje. Dan wij spraken vroeger van die behendigheid, waarmede zij zich gedroeg, en hoe zij bij de grootsche uitzichten, die zij weder mocht opvatten, even koel en voorzichtig bleef, als vroeger bij den slag, die haar trof, en hoe volmaakt zij slaagde, en hoe zij gevierd werd déar, waar zij gekomen was met vrees en als beschuldigde. Na het eerste bezoek van Torcy, verzocht zij d'Aubigny tegenwoordig te zijn, als er vreemden kwamen. Zij stelde hem voor aan allen, zelfs aan de Hertogin van Bourgondië. Misschien hebben sommige mijner lezers reeds het doel bemerkt van al deze bewegingen der Prinses Orsini. Zoo d'Aubigny voor haar de slaaf was, die achter haar triomfkar ging, om haar hare sterfelijkheid te herinneren, zij wilde zich van die herinnering ontslaan, door hem er op te tillen en nevens zich te zetten. Dat was zeker de gemakkelijkste wijze, om gezamenlijk het juk te dragen. En daarbij was het de fijnste wijze, om de aanklacht van d'Estrées onschadelijk te maken en af te leiden. Toen Lodewijk en zijne Ministers door de eerste personen van het hol over d'Aubigny hoorde spreken, als over een hoogst beschaafd, schrander, diepdenkend man, die in hun kring te huis behoorde, en wiens oordeel en doorzicht door de Prinses met vrijmoedige erkentelijkheid werden geprezen en voor wiens inzichten zij eene onderscheidende hoogachting betuigde, begonnen zij zich allengskens te gewennen hem genoemd te zien nevens deze vrouw, en zelfs daar, waar van gewichtige staatszaken de rede was, begon het minder vreemd te schijnen, dat hij zich daarin gemengd had, dat hij geraadpleegd was geworden, en zijne stem meermalen eene beslissende was geweest, en naar mate men hem meer berekend begon te achten voor die roeping, naar mate men een hooger gevoelen kreeg van zijne persoonlijkheid, die zijne bekwaamheden scheen te waarborgen, verzwakte de indruk van de grove beschuldiging, viel het denkbeeld weg, dat de Abt als grond van zijne aanklacht had vooruitgezet, dat aan een man zonder beduidenis, een kamerdienaar, of iets daaraan zeer nabijkomende, het recht was gegeven zich te mengen in zaken van aanbelang, alleen ter wille van den dwazen hartstocht eener vrouw; werd het nauwelijks meer dan eene lastering, uitgevonden door een wraakzuchtigen vijand; en toen het eindelijk kwam tot dat merkwaardige gesprek, waarbij Mevrouw Orsini Lodewijk XIV zoo geheel voor zich innam, dat zij als beschuldigster durfde optreden, en voorwaarden durfde stellen voor den nieuwen vrede, was het haar mogelijk over d'Aubigny te spreken met zooveel gemak als over iemand, wiens kracht en degelijkheid zij noodzakelijk had moeten stellen tegen de slapheid en oppervlakkigheid van d'Orry, dat ook de laatste argwaan moest wegvallen bij zulk eens stoute openhartigheid. En toen later d'Aubigny zelf werd voorgesteld, en zich aan het hof moest vertoonen, was er niets in de stroeve statigheid, waaronder hij zijne ergernis verborg, dat de gesmoorde vermoedens opwekte; integendeel was er in zijn koiulen en vreemden toon tegen Mevrouw Orsini iets, dat veeleer denken deed aan een verborgen haat, dan aan eene verborgene liefde. Het was ook zijn masker, dat hem ondragelijk begon te worden, en de vermomming, die hem drukte als een looden pantser. Zoodra hij zag, dat van dat somber afgeschetste gevaar geen zweem was gebleven; dat de vernedering een schitterenden triomf tot uitkomst had gehad; dat er niets meer behoefde gedaan te worden ter redding van die vrouw, die wellicht nooit in ernst aan haar ongeluk had geloofd, maar die het gebruikt had, om hem langzaam en ongevoelig mede te verwikkelen in een plan, waarvan zij weten kon, dat hij het niet zou goedkeuren, werd het hem nauwelijks meer mogelijk zijne spijt en zijne verontwaardiging van eene uitbarsting te wederhouden en onder een goed gelaat te verbergen. Het is zeker dat de Prinses in haar ontwerp reeds zooverre was gevorderd, en zoo nabij de bereiking van haar doel was gekomen, dat zij, na den Koning met fijne omzichtigheid getoetst te hebben de overtuiging had, dat zijn terugkeer naar Spanje, tegelijk met den haren, zou kunnen mogelijk gemaakt worden door eenigen voegelijken titel, en gewettigd door een aan- zienlijk ambt aan het Hof; en wie weet, tot hoever zij dezen wensch zou hebben opgevoerd, zoo niet Francois, dien zij toch in het einde raadplegen moest, met die korte stugheid, die zich niet liet ompraten of misleiden, haar zijn „tot hier toe en niet verder," had toegeroepen, en ronduit had verklaard, hoe het besluit, dat hij haar had medegedeeld op hun tocht naar Parijs, onveranderlijk was. „Het zij misleiding van uwe zijde," sprak hij, „het zij eene ongedachte wending in de kans, maar het onwaarschijnlijke is gebeurd; gij gaat uwe plaats in de staatkundige wereld en in Spanje hernemen; ik heb mijne rol voor u afgespeeld, ik kan aftreden. Ik zal u nu den nutteloozen en belachelijken eisch niet doen, om die heerlijkheid, door u met zooveel zorg nagejaagd, op te offeren voor uwe plichten aan mij, maar daarom behoude ik mij de vrijheid voor, de mijne te betrachten, zooals ik het versta. Monsieur d'Aubigny, die gij misschien tot vicomte of chevalier, of wat ook, gemaakt zoudt hebben, dekt u nog met zijne vermomming tot buiten de muren van Parijs; maar daar ook scheidt zich zijn weg van de uwen — en voor eeuwig; wij kunnen niet meer samengaan. Bij een geheime of openlijke poging, om mij te dwingen eene andere te kiezen, werp ik de tooneelkleeding van een groot heer af, en de écuyer Francois zal de Camarera-Major den regentstaf ontrukken, nog vóór zij dien weder heeft opgevat." Meer was er niet noodig. Mevrouw Orsini was verplicht, den volgenden dag tot den Koning te zeggen, „dat d'Aubigny zich alleen had vertoond te harer rechtvaardiging, doch een te zonderling en te fier karakter had, om na het gebeurde iets anders te wenscherï dan afzondering en rust. Zij verloor veel," voegde zij er bij, „maar zij hoopte in den nieuwen Franschen Gezant, Amelot, terug te vinden, wat zij moest opgeven." Kort daarop volgde hare afreize naar Madrid, in een schitterend geleide en een luisterrijk gevolg; d'Aubigny verliet Parijs een dag te voren; hij had afscheid genomen van zijn echtgenoote, in tegenwoordigheid van de Gravin van Egmond en Barones de Besons! Het is wel zeker, dat nooit echtgenooten met meer koelheid en met meer overlegde onverschilligheid van elkander zijn gegaan, nadat zij met meer wederzijdsche verblinding en hartstocht tot elkander waren gekomen; het was hier geen misverstand, dat verbitterd had tot onbillijke verwijten, tot onrechtmatigen toorn, tot ruwe mishandeling, niet eens zelfs wederzijdsche gebreken, die de afgerukte blinddoek der liefde op eenmaal in al hunne zwartheid had aanschouwelijk gemaakt, en die wederzijdsch ongeduld nu onverdragelijk maakte; neen, zij erkenden en waardeerden nog altijd in elkander dezelfde eigenschappen, die hen ieder van zijn kant hadden aangetrokken; Mevrouw Orsini was nog altijd voor Frangois de vrouw, die zijne eerste liefde had weten op te wekken, die zijne eenige liefde was gebleven, en die nooit eene andere mededingster in zijn hart had gehad dan zich zelve; Frangois was voor Mevrouw Orsini nog altijd de schoone belangwekkende man, voor wien zij eens eene hartstocht had opgevat, machtiger dan hare rede en hare voorzichtigheid; en in wien ze nog niet opgehouden had dat welgevallen te vinden, hetwelk haar wenschen deed, hem naast zich te zien, te allen tijde, slechts op voorwaarden, door haar gesteld. Het was ook niet de storm der jaloezie, of van eenigen anderen grooten hartstocht, die hen van elkander dreef; het was van hare zijde niets dan koude, eigenbatige eerzucht, die haar den raad gaf en de kracht, om alles op te offeren aan hare berekeningen en aan hare behoefte om te heerschen; van zijne zijde dat fiere terugtreden uit gewonde eigenliefde en eergevoel, en die stille verbittering, welke nog toeneemt met alles, wat er van liefde in het hart is overgebleven na eene krenking. Zóó verlieten zij elkander, en wij hebben gezien, dat zij elkander zóó wedervonden. Zoo de kortstondige hereeniging met haar gemaal voor de belangen der Prinses Orsini goede vruchten had gedragen, voor dezen zeiven was zij ook niet vergeefs geweest. Hij had verkregen, dat de opvoeding van hunne dochter, zoodra deze niet meer vrouwelijke hulp behoefde, geheel aan zijn leiding zou worden overgelaten; alleen had Mevrouw Orsini bedongen, dat het een zulke zou wezen, die met haar rang in de maatschappij overeenkomstig was, een eisch, die Frangois te eerder toestond, naar mate hij vast besloten had Diana te versieren en toe te rusten met alle voordeelen van mannelijke kennis en vrouwelijke talenten, die het in menschenmacht zoude staan haar te geven. Daarentegen ontving hij de zekerheid, dat de Prinses het kind nooit van hem scheiden zou, dan met zijn wil, en moest in ruiling daarvan de bepaling aannemen, dat het meisje geen huwelijk zoude aangaan, dan met medeweten en goedkeuring der moeder. Met de gerustheid in het hart, die hem deze schikkingen moesten geven, en losgemaakt, zooveel een menschelijke geest het vermag, van de boeien zijner vroegere liefde, trok d'Aubigny naar de kleine Italiaansche vallei nabij het Urselinenklooster, waar zijne dochter verzorgd werd, en verborg daar zijn naam, zijn lijden en zijn aanwezen voor de gansche wereld, al kon hij zich dan niet verbergen voor zich zeiven. Het zedigste landhuis in de nabuurschap bewoonde hij alleen met Jeróme en eene verarmd© pachtersweduwe tot 'huishoudster. Mevrouw Orsini, die geene bekrompenheid kende bij dergelijke handelingen, had reeds vroeger de geheele fortuin, die haar restte van de erfenis des Hertogs Bracciano, aan d'Aubigny ter beschikking gesteld, voor de verzorging van hun kind, en daarbij genoot hij zelf een schitterend jaargeld, dat de CamareraMajor hem door den Koning had laten toekennen als belooning zijner diensten in Portugal! en dat hij bleef aannemen, uit nooddwang, en — omdat hij vader was; want voor zich zeiven levende, in de afzondering van een kluizenaar, met de soberheid van een Italiaanschen boer, bespaarde hij groote sommen tot een edel doel. De ongelukkige man, door zoo bittere levenservaringen en zoo vreemde lotswisselingen, van een werkzaam kunstenaarsleven tot een bespiegelend monnikenleven heengebracht, vormde van toen aan zich zeiven tot den aanstaanden opvoeder van zijne dochter; want schoon hij zich had losgewrongen van de moeder, te nauwer en inniger hechtte hij zich aan het kind, dat zijn eenig onbetwist© eigendom was gebleven, totdat hij het openlijk het zijne zou noemen; dat zich geene moeder zou herinneren, maar dat een vader te inniger zoude liefhebben. Hij nam haar echter vooreerst niet tot zich; zijne vaderliefde was niet die weeke teederheid, die op iedere voorwaarde de tegenwoordigheid van het geliefde wezen tot behoefte heeft, maar die verstandelijke trouwe, welke zich ieder offer durft opleggen en wil volbrengen. Na met angstige omzichtigheid de handelwijze der kloosterzusters met Diana te hebben getoetst en bespied, besloot hij dus, haar vooreerst te laten in het gewijd en kalm verblijf, en zich te vergenoegen met haar dikwijls te komen zien. Hare teêre jeugd, die nog zoozeer behoefte had aan beschaafdevrouwelijke leiding, was er niet de eenige oorzaak van; maar (le Sieur Francois, de eenige naam, waarbij hij zich voortaan noemde, was een van die weinige wijzen, die zich zelve kennen, en die helder zien op hunne eigene gebreken. Hij wist niet slechts, hoe oneindig veel hem ontbrak, om een verstandig opvoeder, om een kundig onderwijzer te zijn voor een kind, voor een meisje, eene vreugde, waarin hij toch voortaan zijn eenig geluk wilde vinden, als zijn eenige taak; maar ook, dat hij beginnen moest, om zich zeiven meester te wezen, zou hij het worden van zijn kind. Eerst moest de smartelijke opruiing zijner hartstochten, zijner teleurstelling, zijner gekrenkte eigenliefde, zijner geknakte trotschheid, zijner verdeemoedige ij delheid, tot kalme berusting worden gebracht; eerst de verbittering zijner ziel tegen de menschen en tegen de maatschapij worden verzacht tot een vergevend medelijden en eene wijsgeerige beschouwing, die alles durft; zien met koelheid en zonder haat; eerst moest hij in zich zeiven verstompt en verkoeld hebben die prikkelbaarheid van gevoel, welke hem kon opwinden tot de overspanning, die in zwakheid onderging, of kon doen opsteigeren tot vlagen van drift en eigenzin; waarbij zijne kracht zich in baldadige ruwheid uitte; eerst moest hij zijne vastheid van wil, die tot blinde hardnekkigheid kon versteenen, lenigen tot die zachte gelijkmoedigheid en onverzettelijkheid van beginsels, die, gewapend tegen indrukken, als tegen wederstand zich door de eersten niet laat wegsleepen, of ophitsen door den andere, maar beiden onderwerpt aan een beraden oordeel; hij moest de stroeve heerschzucht van den lakei, die geen midden kon kiezen tusschen bevelen ontvangen of geven, matigen tot het vriendelijke meesterschap van den vader, die gehoorzaamheid kan eischen als een plicht, maar die haar weet te vragen als eene gave der dankbaarheid; hij moest zijne grillige prachtliefde, ook al eene ondeugd aangewonnen in de dagen zijner vernedering, hervormen tot zijne oorspronkelijke eenvoudigheid van wenschen, tot zijn zuiveren kunstzin, uit de dagen zijner reinheid van hart; hij moest, met één woord, de Francesco worden, zooals die kwam uit de handen van Maestro Bojacci, maar verzacht, maar verfijnd, maar verdeemoedigd, maar gerijpt en beschaafd onder den scherpen, harden beitel des ongeluks en de overpeinzingen der zelfkennis. Dat eene zoodanige hervorming, ondernomen op den middag des levens, voortaan eene niet afgedane taak zou blijven tot den dood toe, wist de Sieur Fran$ois zoo goed, als wij gezien hebben, toen wij hem het eerst ontmoetten, dat hij slechts ten deele was geslaagd; maar hij moest het in die volmaking ten minste zoover gebracht hebben, dat hij voor zijne dochter en in zijne betrekking tot haar voordeelig konde zijn. En twee jaren lang was dat de eenige aanwending van zijn tijd, de eenige bezigheid van zijn leven. Als onderdeel van zijn ontwerp behoorde ook eene veelzijdige, vooral eene meer grondige kennis, dan die hij bezat tot hier toe, daar hij alleen van anderen, en als bij verrassing en zonder doel, had opgevangen, wat hij wist. Wat vaderdwang nooit had kunnen verkrijgen, volbracht vaderliefde; daarbij, als een wild paard tegen den teugel, had zich de woelige levendigheid van zijn eerste jeugd verzet tegen de muren eener studeercel en hare oefeningen, die slechts den geest werkzaamheid geven; nu de hartstochten en het leven hem vermoeid hadden tot uitputtens toe, en de kracht en het vuur daarhenen waren, die tot handdadige werkzaamheid voortjoegen, moesten die zelfde oefeningen de leegte aanvullen; nu werden zij behoefte. Zijn uitmuntende geestvermogens leenden zich tot iedere oefening; hetgeen hij had afgeluisterd in de kringen van Bojacci, hetgeen hij had weggedragen uit de salons der Hertogin Bracciano; hetgeen hem als werd ingeënt door de omgang met de Prinses Orsini, vergoedde de bloesems, die zijne jeugd niet had gegeven, en waren als de zonnestraal en de dauw, die de vruchten, welke hij nu van den zomer eischte, zouden mogelijk maken. Zijn vlug vernuft en zijn stalen wil vulden het andere aan; letteren, talen, geschiedenis, wijsbegeerte, tot aan de stelsels van den godsdienst toe, werden beurtelings de voorwerpen van zijn onderzoek. Volkenkunde had hij verkregen bij ondervinding; zijn practische kennis van landen en steden verbeterde hij door de overwegingen hunner beschrijving, en daar tusschen in was het hem een wellust, als eene verpoozing, om op den weligen grond van Italië, die zoo weinig menschenhulp noodig heeft, met de nieuwe uitvindingen in de landhuishoudkunde zijne proeven te nemen. Zijne inkomsten en de geringheid waartoe hij voor het overige zijne behoeften had teruggebracht, veroorloofden hem, zich dit alles uit den vreemde aan te schaffen, boeken, werktuigen, een rijkdom van menschelijke gedachten en van menschelijke vorderingen. Toen hij genoegzaam van zich zeiven meende zeker te zijn; toen hij tevreden was met hetgeen hij aanwon in kennis, en zich genoegzaam toegerust oordeelde voor zijne teedere en grootsche taak, sprak hij Diana voor het eerst van zijn plan, om haar bij zich te nemen. Het arme kind was er onthutst over, meer dan verblijd; zij had den man wel lief, die daar op eens bij haar was gekomen, en zich haar vader had genoemd, en die haar vaderliefde en vaderzorg scheen te willen toonen; maar een geheim gevoel van vrees, een opzien, dat haar niet op haar gemak bracht, een eerbiedige schroom, die bijna huivering was, mengden zich in het gevoel van teedere dankbaarheid, dat hij in haar had willen opwekken. Het was niet enkel, omdat hij de eerste, de eenige man was, wiens meer krachtige gestalte en zwaardere stem zich in de kloosterlijke afgeslotenheid voor haar vertoonde, die aan de zachte vormen en aan de eentoonige weekheid der kloosterzusters was verwend geworden. Het was ook, omdat die gestalte somber en statig was; omdat die oogen, welke haar weleer met een woest vuur hadden tegengeflikkerd, nu een kalme zwaarmoedigheid uitdrukten, die haar ontruste, en dat de strengheid dier trekken, hoe bevallig ook, door geene glimp van vroolijkheid werd verhelderd; omdat die stem zoo dof klonk, waarmede hij haar zachte woorden toesprak; omdat in 't eind een kind de belangstelling, die hij opwekte* niet wist te scheiden van schuw ontzag; omdat er nooit eene overwinning wordt behaald, waarbij niet iets wordt gebroken, en omdat in de zegepralen op zich zeiven, Francesco zijne levendigheid, zijne blijmoedigheid en zijne aantrekkelijke gave der bevalligheid had ten ondergebracht, totdat hij de Sieur Francois was geworden, dien wij hebben gezien. Dat komt, omdat de opgeruimdheid van ons wordt weggenomen met de jeugd en de onschuld, en dat het geene menschelijke macht gegeven is, terug te nemen, wat alzoo is verloren gegaan; omdat de blijmoedigheid eene liefelijke gave Gods is, die de mensch niet meer kan herkrijgen, al vermag hij op zich zeiven het hoogste en het meeste. Beschroomd en aan kloostertucht gewoon, gaf Diana echter van haar geheimen tegenzin geen ander bewijs, dan door een zacht en droevig woord der onderwerping, en vele maanden duurde het, eer hare schuwheid zich de rilling der vreeze kon ontwennen bij zijne stem, als hij haar onvoorziens toesprak, en hare blooheid het oog durfde opslaan naar zijn blik. En deze opvatting van Diana, hoe diep zij Frangois bij de eerste opmerking griefde, was hem tot groot voordeel bij zijn werk; want ondanks zijn vast besluit, ondanks zijne ernstige voorbereiding, gaf het genot, zijn kind bij zich te hebben, de zoete betoovering harer aanvalligheid, hare zachte aandoenlijkheid, de opmerking van haar heerlijken aanleg, het bespieden harer afhankelijke zwakheid, de overweging, dat hij haar alles moest vergoeden, gelijk zij hem, haar een overwicht op zijn geest, of wel deed de liefelijke toon harer stem, geheel die van de Prinses Orsini, een onwillekeurig gebaar, of de opslag van haar oog, hem terugzinken tot dat verstrooide gepeins, dat beide de oorzaken konden worden van groote fouten bij een opvoeder. Het toeval, of liever de natuurlijke uitkomst der oorzaken, voorkwam ze hier. En toen Diana haar F.chroom had afgelegd, was voor hem ook de nieuwheid harer tegenwoordigheid afgesleten, en hij zich weder geheel meester. Maar ook toen zij hem leerde begrijpen in die diepte van liefde, in dat onuitputtelijke geduld, in dien rijkdom van teederheid, dien zij nog beter waardeerde uit hetgeen hij verborg, dan uit hetgeen hij er van toonde; toen zij begreep, dat die man, die niet kalm, niet geduldig, niet zacht en niet gelijk-» moedig was, zich tot dat alles dwong, om harentwil alleen; dat hij dagelijks een strijd streed met zich ?elven, te haren nutte, en dat hij tot de vroolijkheid toe bijwijlen voor haar bemachtigde, toen kreeg zij hem lief met al de volheid der liefde en der hoogachting beide; toen betaalde zij met al de zachte teederheid van haar hart, met al den overvloed van haar gevoel, met al de gulle openheid van haar karakter; en toen de Sieur onder zijne hand dat heerlijk verstand zich zag ontwikkelen, dien edelen geest rijpen, die kennis zich vormen, die schoone ziel zich openen, en toch dien eenvoud bewaren, toen genoot hij eene zaligheid, een© weelde, die hij niet had durven wachten, en dacht hij met een bitter medelijden aan de moeder, die vergat dat zij moeder was, die intusschen Koningen bestierde, en die de schoonste en edelste taak aan hem alleen overliet, juist die taak, welke der goddelijkheid het meest nabij komt, en die hare zoetste voldoening vindt in zich zelve. Hij was ter wille van Diana eenigszins afgeweken van de eerste eenvoudigheid zijner' leefwijze; hij wilde, dat zij zich gewennen zoude aan de genietingen van rijkdom en weelde, waartoe zij zeker eenmaal zoude genoodigd worden, opdat die niet te eeniger tijd met de verblinding der nieuwheid hare weinige ervaring verrassen mochten, en haar glans haar niets meerder mocht toeschijnen, dan wat hij was, eene flikkering, die niets degelijks aanbrengt. Hij wilde ook zoo veel mogelijk de poëzie des levens voor haar bewaren, die het allersnelst wegschrikt voor de kleine zorgen der bekrompenheid, en onder de angstige berekeningen der spaarzaamheid. Behalve zijne goede huishoudster, nam hij eene jonge Italiane te harer bediening, en tegelijk Rosa, eene oudere juffer van betere afkomst, om haar bij de kleine vrouwelijke talenten voort te helpen, die niet tot zijne taak behoorden. De oude muziekmeester der naburige kleine stad vulde ook een talent aan, dat de Sieur zelf niet in zijne macht had. Lang duurde voor vader en dochter dit kalm vergenoegen, dat den laatste het geluk bijna hergaf, toen de Prinses Orsini, met welke hij geene briefwisseling hield, dan alleen over zaken en de belangen van Diana, hem een verzoek deed. De zaak was deze: Mevrouw Orsini wilde een zeker grondgebied aangekocht hebben in Frankrijk, en bepaald in Touraine. Zij wilde daar een kasteel laten opbouwen, en zij wenschte van FranQois, dat hij die onderneming aanving, bestierde en voltooide, als ware het voor zich zeiven; hij zoude alles slechts inrichten naar zijn smaak, en met den meesten spoed; eene aanwijzing op een Franschen bankier voor aanzienlijke sommen moest hem de uitvoering van dit ontwerp gemakkelijk maken. Deze bezitting zoude een deel van Diana's erfgoed uitmaken, schreef zij; ze had daarmede evenwel nog andere plannen, die ze hem later ontwikkelen zoude, en die het noodig maakten, dat het als een vorstelijk verblijf mocht worden ingericht, dat hare naam bij dit alles niet genoemd werd, en zelfs de zijne strikt verborgen bleef. — Hoezeer FranQois zich verwonderde en zelfs ontrustte over dit nieuwe plan, waarbij zij weder zijne hulp inriep; hoe weinig het hem aantrok, zijne stille wijkplaats te verlaten voor een vreemd, tooneel van werkzaamheid en zorgen, waar hij zelf in het eerst Diana niet met zich kon verplaatsen, wilde' hij toch, om de belangen van zijn kind, niet met eene weigering, met tegenstreving, tot tegenwerking en vergelding tergen, waar de zonderlinge vrouw niet meer onredelijks vroeg dan een dienst als deze, een verzoek, dat tegelijk getuigenis gaf van haar vertrouwen in hem en van haar goeden wil voor Diana. Deze was nu reeds zoo ver gevorderd, dat hij haar veilig een wijle aan zich zelve konde overlaten; hij wilde zelfs wel eens zien, welken indruk de scheiding van hem op haar maken zoude; maar om haar te zekerder te beveiligen tegen de indrukken van de buitenwereld, welke hij niet zou kunnen tegengaan of leiden, liet hij haar weder naar het klooster terugkeeren, waarvan de Abdis gaarne in toestemde, om haar als kostgangster op te nemen. De werkzaamheid, die hem riep, was intusschen zoozeer geschikt zijne krachten en zijn lust op te wekken, dat, zoo hij haar aanving met eenigen tegenzin, da smaak en de geestdrift er voor steeg, naarmate hij vorderde. Zijne eigene vinding niet meer betrouwende, had hij bouwmeesters uit Italië laten komen, met welke hij zijne plannen regelde of verbeterde, en daar zijne verbeelding of hun ondernemingsijver door geenerlei geldelijke overwegingen behoefden te worden beperkt, werd er van Chante-Loup, wat wij reeds voorheen gezegd hebben, — een vorstelijk kasteel, dat met de fraaiste paleizen, in den tijd van Lodewijk XIV in Frankrijk opgebouwd, konde wedijveren zonder blozen, en daarbij het landhuisje, dat de Sieur voor zich zeiven ter woning bestemde, wat wij reeds gezien hebben. De Prinses Orsini wantrouwende, sinds hun gezamenlijken tocht in Parijs, had Frangois zich voorgenomen het kasteel niet te bewonen, dan wanneer hij haar plan geheel zou hebben doorgrond en goedgekeurd. Hij vermoedde, dat zij hem in Frankrijk wilde doen doorgaan voor eenig groot Heer, en onder dien schijn hem opnieuw gebruiken bij eenige intrigue; daarom vermeed hij, wat in zulk een denkbeeld de openbare meening kon versterken, hetgeen maakte, dat men hem voor den rentmeester van een voornaam persoon begon aan te zien, en aanleiding gaf tot die gissingen, welke wij reeds hebben genoemd. Dat was hem meer welkom dan verdrietelijk; het werkte zeker de ontwerpen der Prinses tegen! Daarom voor zich geen rijtuig — daarom voor zich de slechtst gemeubelde kamer van het huis— daarom die kleeding niet veranderd, welke hij in zijne Italiaansclie vallei had aangenomen — daarom die burgerlijke eenvoudigheid in de manieren, welke het hem geene moeite zou hebben gekost, door meerdere hoofschheid te laten vervangen. Toen Chante-Loup zoo verre gevorderd was, dat hij Diana met zich hereenigen konde; toen de kleine villa haar wachtte, gesierd en gemeubeld als meest haren smaak kon voldoen, begreep de Sieur, dat, gelegen zooals dit landhuis was, en bij de voorzorgen, die hij had genomen en zoude blijven nemen, hij zijn stelsel van afzondering in Touraine even goed zou kunnen doorzetten als in Italië. Hij reisde dus af, om zich weder in bezit te stellen van zijn dierbaarsten schat; dan, toen hij aankwam, zag hij zich bedreigd met het verlies daarvan. De schrikkelijke vervolger der schoonheid en van het leven, de kinderziekte, welker sloopende aanvallen toenmaals nog niet gebroken werden door ontdekkingen en uitvindingen van lateren tijd; — Lady Montague") moest nog naar Turkije reizen, Jenner ■") had nog niet geleefd; — had met zijnen pestadem ook de stille wijkplaats der Urselinen aangestoken; vele zusters waren reeds bezweken, de Abdis zelve was herstellende, en Diana was op het punt het slachtoffer te worden; de berichten door Jeröme aan zijn meester afgezonden, hadden zich gekruist met diens afreize, en hij kwam slechts, om zijn jammer onvoorbereid te aanschouwen, om al het gewicht daarvan opeens op zijn hoofd te voelen nederdrukken. Eene reden tot hoop vond hij in de opmerking, dat de vrouwelijke geordenden meer met het geloof hadden gestreden dan met de middelen; dat zij van het gebod: „werkt en bidt", het laatste het meest hadden betracht, dat wil zeggen: zij hadden de vasten verstrengd, omgangen in hare kerk gedaan, hoogmissen laten lezen, de ondersteuning van haar beschermheilige ingeroepen, en de behandeling der zieken zelve aan de goedwillige, maar niet oordeelkundige verpleging van barmhartige zusters overgelaten. Hierin kon Francois niet berusten voor zijn kind; in dezen wanhopigen toestand verloor hij zijne beradenheid niet; hij begreep, dat er nog iets gedaan PRINSES ORSINI. 17 konde worden — hij voelde het innig; de vaderangst zelf drong hem de overtuiging op, dat Goddelijke hulp hier redden moest; maar hij begreep ook, dat zij het niet versmaadt zich van middelen te bedienen, en dat de besten gekozen moesten worden, zou men op een goede uitkomst rekenen. Hij reisde naar *** en bewoog den kundigsten arts van het stadje om hem te volgen. Deze behandelde de ziekte juist in tegenoverstelling van de goede soeurs de Charité,4(') en hij overwon haar; hij ontwrong haar ten minste het leven van haar gekozen offer; maar hare schoonheid was verloren; de frissche blos was voor altijd weg van de wangen; de donsachtige blankheid der fijne huid was met duizend voren doorgroefd; en de stuiptrekkingen der pijnen hadden tegelijk de vlugge rapi heid der kinderlijke jonkvrouw voor altijd tot den loomen sleeptred der waggelende zwakheid veroordeeld. Maar toch zij was verrezen, zijn troost, zijn© hoop, zijn alles; en had hij vroeger uit hare kinderlijke trekken reeds kunnen gissen, dat zij niet tot die fijne regelmaat zouden uitgroeien, welke de schoonheid geeft, hij had zich daarin getroost door de overtuiging, dat zij nooit zou bemind worden om een vergankelijk voorrecht, nooit door een onbeduidenden lichtzinnige, die hoogere voorrechten niet wist te schatten; niet, zooals hij zelf, ter prooie zou worden eener verleiding, om den wille van eene liefde, die geen zuiverder bron had dan hartstocht. Nu, daar zij meer was dan „niet schoon," nu hij zelf haar leelijk moest noemen, en hij vreezen moest, dat wel nooit een mannenoog, zoo helder zoude zien, om door die mismaaktheid henen hare ziel te onderscheiden, nu leed hij vooruit met haar, om het leed, dat dit over haar zou kunnen brengen, dat hij nog hoopte te weren, door de striktste volharding bij zijn stelsel van afzondering, van onwetend- heid, en hij verborg zijne smarte voor Diana, die hij reeds zooveel gesterkt en geoefend had in de berusting der vroomheid en der wijsheid, in het kleinere, dat hij niet wanhoopte, haar de grootste grieve eener aankomende jonkvrouw verdragelijk te maken; weldra deed hij meer; uit zijne herineringen, uit zijne vrees, uit zijn wantrouwen in Mevrouw Orsini, putte hij stof tot danken voor die ramp, en hij leerde haar deze inzien van zijn standpunt. Toen hare krachten het haar vergunden de reis te ondernemen, voerde hij haar naar Frankrijk; Jeröme, Rosa en vrouw Nina volgden hen, en daar vond hij een brief van de Prinses, waarop hij met volle waarheid en met een innig en diep gevoel van dankbaarheid ontkennend konde antwoorden. Zij wilde weten, of Diana, die nu reeds den jonkvrouwelijken leeftijd had bereikt, een zoodanig deel van schoonheid en bevalligheid bezat, als haar aanspraken kon geven op bewondering en opmerking in de wereld, en in hoeverre zij geschikt zoude zijn, in eenigen hoogen kring zich te bewegen. Welke plannen de Camarera-Major met deze vragen mocht gehad hebben, in een tijd, toen juist verscheidene Fransche Prinsen het Hof van Spanje bezochten, is nooit opgehelderd geworden, daar het antwoord van den Sieur Frangois ze zeker alle in de opvatting heeft verstikt. Verandering is de behoefte der jeugd, zooals rust de behoefte is van den ouderdom. De reis, de ongekende landstreken, het zoete gevoel ecner herstelling, hergaven Diana de lachende levendigheid, die zij onder het lijden harer ziekte en der scheiding van haar vader eenigermate had verloren. En het bevallige verblijf, waarin zij werd binnengeleid, eindigde met haar gansch te verzoenen met de verplaatsing. De weelde, die wij hebben zien heerschen in de huiselijke inrichting van den Sieur, was van hare aankomst gedagteekend. Niet dat het lieve kind het eischte of noodig had; maar wij kennen de bedoeling van Frangois, die zijner dochter alles toevoegen wilde, wat haar met hare opsluiting kon verzoenen, en die afwisselen; daarbij, en dit is eene der onverklaarbare schakeeringen in zijn, liever in het menschelijk, karakter, sedert zijn hartstocht hem eenmaal in hertogelijke hofzalen had binnengeleid, kon zijn oog zich niet meer gewennen aan burgerlijke bekrompenheid, schoon hij zich de matigheid in tafelgenot tot plicht had gemaakt, eene zeldzame deugd in zijne eeuw, waarin hij volhardde tot strengheid toe. Alleen hij moest licht zien; hij moest verguldsel zien; hij moest weelde hebben; hij moest zich bewegen tusschen spiegels, geuren inademen, al ware het, slechts voor oogenblikken, en de strenge onthouding van dit alles, die hij zich vroeger had opgelegd, was hem meer zwaar gevallen, dan hij het zelf had verwacht: het was misschien eene laatste herinnering, die hij onwetend vasthield, die hij niet vermocht op te geven, en die natuurlijk sterker was opgewekt geworden bij het opbouwen van Ghante-Loup. Ingericht, zooals hij het nu was; geheel naar eigen wil en wensch zijn tijd verdeelende tusschen lievelingsarbeid en oefening van den geest, gezegend met Diana's bijzijn en teederste liefde had hij gelukkig moeten zijn, zoo er nog geluk voor hem bestaanbaar was. Welnu! hij was het niet.. Dat somber en naargeestig wantrouwen, dat zoo vaak achterblijft in een menschelijke ziel na langdurig lijden en groote teleurstellingen, vergalde hem alles. Hij verkeerde in eene gedurige vreeze en argwaan voor de Prinses Orsini; hij gevoelde onbestemd, dat hij altijd door, moest gewapend zijn tegen eenigen aanslag van hare zijde; dat hij nog niet had afgedaan met den strijd en met het lijden; dat hij nog kon getroffen worden in Diana; daar waren oogenblikken, waarin hij alles voor haar vreesde, tot zelfs zijn eigen dood toe, die haar zonder steun zoude achterlaten tegen hare moeder en tegen de wereld. Zorgen als deze verduisterden plotseling zijn voorhoofd, te midden van zijne helderste oogenblikken, en deden hem te midden van een gesprek wegzinken in dat somber en smartelijk gepeins, dat wij reeds meer dan eenmaal hebben doen opmerken. De kennismaking met de Sainbertót, de overtuiging, dat deze Diana waardeeren kon en waardig zou zijn, verhelderde hem plotseling het verschiet, dat hij met zoo duistere beelden had geschakeerd; haar over te laten aan de bescherming van een achtenswaardig en onafhankelijk echtgenoot, die haar zoude liefhebben om al wat het edelste en liefelijkste was in hare ziel, om den eenvoud van haar hart, om de zuivere beschaving van haar geest, was eene kans, die hij niet de vermetelheid had gehad onder zijne berekeningen op te nemen. Hoe vast hij dus besloten was die kans niet op te geven, en hoe zeker hij alle krachten zou inspannen, om die vast te houden, is af te leiden uit alles, wat die man voor zijn kind was geweest; dat de overhaasting van den Graaf, die Diana's rust in de waagschaal stelde, hem verschrikte en onaangenaam moest zijn, was natuurlijk, daar hij niet zeker kon zijn van Orsini's toestemming, en daar hij sinds lang over de wijze nadacht, hoe die te verkrijgen, en door de uiterste voorzichtigheid nog niet tot een bepaald plan was gekomen. Het dringen van de Sainbertót, de vreeze eener onbescheidenheid van d'Erlanges in Madrid, dwongen hem nu zeiven tot zulk eenen spoed, dien hij liever had vermeden. Hij voelde in het gegeven geval het onvermijdelijke van een mondgesprek met Mevrouw Orsini, te eerder, naarmate zij eene lastige omzichtigheid in geschrevene uitdrukkingen eischte, en hij haar talent kende, om daar, waar zij niet wilde beslissen, in eindelooze uitwijkingen en listige kunstgrepen eene zaak te verwarren, ter zijde te schuiven, onbeslist te laten, en het noodzakelijkste antwoord te vermijden. Intusschen had zij iederen maatregel kunnen nemen, dien zij wilde, en dus in Frankrijk zelf, hem dwingen door den arm van de Maintenon of van eenigen machtigen vriend; maar, vóór haar te staan, plotseling, zonder dat zij op zijne tegenwoordigheid gewapend was, zonder dat zij zich had kunnen voorbereiden, haar vrijuit de groote vraag voor te leggen en een bepaald antwoord te eischen, dat gaf zeker de meeste kans op eene goede uitkomst. En hoezeer dit hem blootstelde aan alle soort van gevaar; hoezeer hij Orsini's list vreesde en hare behendigheid, meer nog dan hare macht, hoezeer hij huiverde bij de noodzakelijkheid, om op nieuw zich te wagen onder den invloed, dien hij bijna een magnetischen waande, dien hij ten minste ondergaan had, zoo vaak als hij dien trotseerde —• het was toch voor Diana! Hij moest het beproeven. De aanvang van die proefneming scheen niet gelukkig. De Prinses Orsini had nog geene gewaarwording verraden, die van zwakheid getuigde, noch een woord gesproken, dat op inschikkelijkheid van hare zijde hoop gaf, en de Sieur Frangois had reeds verrassing, bitterheden, smeekingen en bedreiging verspild, slechts ter eigene overspanning, die hem te zwakker maakte tegen het wapen der kalmte, dat zij had gevat, totdat hij zelf schrikte bij het besef van zijne zwakheid en van zijne fout. Wij echter meenen nu onze lezers genoegzaam ingelicht te hebben over de verhouding der sprekenden tot elkander, en hen geplaatst te hebben op een standpunt, van waar hunne woorden en handelingen moeten beschouwd worden; wij kunnen dus zonder verdere stoornis voortgaan met een gesprek, dat wellicht te lang is afgebroken voor het geduld en het geheugen van menigeen, en zeker te lang voor alle regelen der kunst. Beiden mogen ons de fout vergeven, in den naam der duidelijkheid. ,,Moge daarvan zijn, wat gij wilt," hernam Mevrouw Orsini verdrietelijk; „maar te eerder wellicht zult gij, als ik, het raadzaam oordeelen, herinneringen weg te dringen, die niet kunnen zijn dan pijnlijk voor beiden." „En weet ik dat niet?" viel hij in; maar de toon, waarop hij dat zeide, had, bij zooveel berusting, zooveel smarteliiken nadruk, dat de Prinses onwillekeurig het hoofd ophief, om hem aan te zien. Hij zat bewegingloos, schijnbaar rustig; maar het was de rust der samengedrukte lippen en der gevouwen handen, de rust der uitputting en der wanhoop met één woord; en de pijnlijke kalmte, sinds lang reeds de kenmerkende karaktertrek van zijn gelaat, was nu nog verzwaard met iets mats en straks, dat tot ieder menschelijk medelijden moest spreken; en zeker, toen Mevrouw Orsini den blik op hem wierp, en nu eerst met meer nauwgezette aandacht de verwoesting gadesloeg van dat gelaat, dat zij zoo goed gekend had in den vollen bloei van schoonheid en jonkheid; eene verwoesting, waarvan het geweten haar zeggen kon, dat zij er meer schuld aan had, dan de jaren, moest zij geene vrouw zijn geweest, geen mensch zelfs, om nu ten minste niet hare treurige verwondering, haar medegevoel te toonen. „D'Aubigny! gij zijt zeer veranderd," zeide zij, met hare zachtste stem; „gij hebt u zeiven zwaarder lijden opgelegd, dan het noodwendige gevolg behoefde te zijn van het gebeurde." De Sieur Frangois zag op, zag zijne echtgenoote scherp in de oogen; die deelneming, welke hij bij haar vond, scheen hem als op te wekken, en hij hernam met eenige levendigheid: „Neen, Mevrouw! ik heb slechts gestreden, om boven het lijden te zijn, en ofschoon ik heb overwonnen, vertoont mijn gelaat u een slagveld — maar zoo dit u beweegt, hoe zoudt gij getroffen zijn, zoo gij de innerlijke veranderingen kondt gewaar worden, waarvan dit slechts de afspiegeling is; en toch, mij dunkt, gij moet er reeds iets van begrepen hebben uit de overmacht, die ik had op mij zeiven tot hier toe." „In waarheid," hernam zij ernstig; „ik heb u om minder gewichtige redenen met meer hartstocht zien opstuiven, en toen mij uw naam zoo straks in de ooren werd gefluisterd, had ik mij op heftiger ontmoeting voorbereid." j,En u daarom met driedubbel ijs omschorst!" sprak hij, opstaande en een weinig naderende; „wees gerust, gij hebt niet noodig zooveel voorzichtigheid te gebruiken, gij hebt niets te vreezen, noch van mijn toorn, noch van mijn trots, noch van wat gij noemt mijn eigenzin en mijne aanmatiging, noch van mijne billijke aanspraken, als ik ze heet, niets van mijne liefde, niets ook van mijn haat; wij zullen nooit met meer voldaanheid gescheiden zijn van elkander, zoo gij weet toe te geven op één punt; en dat gij hier toegeven moet, zult gij begrijpen, als ik u gezegd heb, dat, zoo ik geworden ben gelijk gij mij nu ziet, ik dat alleen geworden ben ter liefde van Diana; zoo ik goede eigenschappen heb aangeworven, was het voor haar; zoo ik gebreken heb afgelegd, het was voor haar; en daar dit ééne punt haar geldt, zal ik al wat in mij is, deugden en ondeugden beide, krachten en zwakheden tegelijk, weten op te roepen en aan te wenden, waar haar belang dit kan noodig maken." „Ik wensch even ernstig als gij dat te behartigen," hernam de Prinses ongemaakt; ,,en daar gij nu terugkomt op dit onderwerp, moet ik u zeggen, dat gij meer haastig dan rechtvaardig waart in het veroordeelen van mijne keus. Ik heb ü de gelegenheid gelaten, zooveel gij goed vondt, op te geven van de beweegredenen, dio u den Graaf de Sainbertöt als schoonzoon wenschelijk maken; gij verwerpt mijne keuze, zonder eens mijne gronden daarvoor te willen hooren, en gij verzet u daartegen vooruit met eene hevigheid, die bijna wederlegt, wat gij van uwe zelfbeheersching hebt geroemd, en die inderdaad niet veel belooft voor kalme overweging en onpartijdig oordeel; wil voor het minst nu even luisteren. Er is een tijd geweest... vóór den dood der jonge Koningin, dat ik der jonge Diana eene zeer schitterende lotsbestemming had voorbereid; doch de vreemde opvoeding, die het u behaagd heeft haar te geven, de ziekte, die, volgens uw zeggen, hare schoonheid heeft verwoest, en... vergeef mij het woord, uwe misleiding omtrent den indruk van haar voorkomen, dwongen mij om mijn eerst geliefd ontwerp op te geven, en mij rest niets dan het andere. — De reden, waarom ik Graaf de Chêlais Diana's hand toedenk, is licht te verklaren. Hij is de oudste neef van mijn eersten echtgenoot, den Prins de Ch&lais, en mijn natuurlijke erfgenaam, met Lanty, mijn zusterkind, daar toch Diana nooit als het mijne kan erkend worden. Lanty, die eens Hertog de Belmonte zal zijn, zou ik misschien het eerst gekozen hebben; maar deze jonge man voedt een anderen ongelukkigen hartstocht, die deze verbintenis gansch onpassend maakt." De Camarera-Major zeide dit laatste met nedergeslagene oogen en dat halve veelbeduidende glimlachje, 't welk voor d'Aubigny geene vertolking behoefde. „Daarbij is Chêlais Fransch Edelman, en dit zal mij menige moeielijkheid wegruimen omtrent zijn intreden in mijne bezittingen in Frankrijk .. „Uwe bezittingen in Frankrijk! het kasteel ChanteLoup, anders .. „Het Prinsdom Touraine, waarvan Amboise de hoofdplaats zal worden, en Ghante-Loup het vorstelijk woonslot!" „Die hersenschim hebt gij dus nog niet opgegeven! XXI Zelfs niet sedert den vrede van Utrecht en het in rook verdwijnen van het toegezegde vorstendom La Roche?" „Ondanks den vrede van Utrecht! Meent gij, dat ik een plan zou opgeven, met zooveel vuur opgevat, met zooveel zorg doorgezet, met zooveel hartstocht gevoed, omdat ik het eene wijle heb moeten ter zijde stellen! Ondanks alle traktaten der achttiende eeuw, die, belachelijk genoeg, evenveel papier verbruikt aan diplomatieke stukken, als geld verkwist in zotte oorlogen en in dwaze vorstenverspillingen, en ondanks alle mogenheden van Europa — zal het vorstendom La Roche het mijne worden, en in ruiling worden aangenomen door Frankrijk voor een Prinsdom in Touraine — en zoo gij dit een hersenschim noemt, weet dan, dat ik altijd door getracht heb, die hersenschim vorm en leven te geven door onderhandelingen, en dat eene bijeenkomst van dezen ochtend mij recht geeft te zeggen dat het geene hersenschim meer is, maar eene wezenlijkheid, even waar, en niet slechter geXX vestigd, als de rechten van den Keurvorst zeiven op de Spaansche Nederlanden.. „Die noch Filips V, noch gij zelve in uw hart ooit hebben erkend." „En toch moesten toegeven; desgelijks ook Lodewijk XIV. Ik heb hem verschalkt." „Zoo beefl hij zal zich wreken over de list door openbaar geweld!" „Tegen mij?" zij glimlachte onbekommerd. „Zelfs tegen u! Moge ik geene profetie spreken! Maar heb ik niet zelf de eerste onderhandelingen gedreven over uwe aanspraken op het Luxemburgsche vorstendom; ben ik niet geweest in het geheim van al den onwil, welken zij opwekten, van al den toorn, dien zij ontstaken, toen men die aanspraken leerde kennen als de wezenlijke oorzaak van den tegenzin van uwen Monarch om een vrede te onderteekenen, die hem, die allen, zoozeer behoefte was? En ik heb van dat alles genoeg gezien en genoeg onthouden, om te weten, dat gij een roekeloos en gewaagd spel speelt, met die luim door te drijven." „Ik speel gaarne om hoogen inzet, en het lot van het spel is met den stoute." „Het zij zoo, Mevrouw! speel en verspeel alles, waarop gij uw geluk bouwt: uwe grootheid, uw rijk in Spanje — uw schepter, die rijkt tot in Frankrijk. Zet dat alles op één enkelen worp, en verlies, het is mij om het even; uit uw verlies zefs zou voor mij nog slechts winst kunnen geboren worden. Maar neem niet tot inzet — of liever, bouw niet op zoo onzekere kans — het geluk van mijn kind; offer dat niet bij voorraad op aan de luim van een vorstendom in de toekomst; — en als dit de eenige aanspraak is van den Graaf de Chdlais ..." „Rekent gij het dan waarlijk voor niets, dat ik mijn kind zonder opzien of aanstoot kan laten treden in hare rechten, en in de erfenis harer moeder? Een beter plan, om het onheil eener geheimzinnige geboorte te verzachten, is er wellicht nooit uitgedacht, en het middel is zeker niet afschrikwekkend. ChSlais is een beminnelijk Edelman, bevallig, goedhartig, man van eer en van karakter; zijne beginselen — zijn die... van onzen tijd... hij is te beleefd jegens alle vrouwen, om niet hoffelijk te zullen zijn voor de zijne; daarbij ië hij van mij afhankelijk, en de kleine wenken, die ik hem reeds gegeven heb op dit punt, zijn door hem begrepen op eene wijze, die mij van zijne gehoorzaamheid verzekert." „Diana aannemen uit gehoorzaamheid en om eene erfenis!" riep d'Aubigny met een donkeren blos. „Neen, Mevrouw! gij hebt niets gezegd, dat mij gunstig zou kunnen stemmen voor de Chêlais, zelfs al ware ik niet hier, om te spreken ten gunste van de Sainbertót. En deze, Mevrouw! waarom zoudt gij op deze niet kunnen overbrengen de bezittingen, die gij een ander toedenkt ter wille van uw kind? Geene wet dwingt u een neef in dezen graad tot erfgenaam te kiezen." „Daarin hebt gij gelijk: de Tremouilles, die mijne bloedverwanten zijn, zouden nadere aanspraken hebben; maar ik heb genegenheid voor den Graaf, en.. „Welnu, wat hindert u hem die te bewijzen, door hem zoo rijk en zoo machtig te maken, als uw erfgenaam het worden kan? Voor Diana is reeds meer fortuin weggelegd, dan zij behoeft, zelfs al ontneemt gij haar Chante-Loup; — de Sainbertöt zal daarop niet zien; een jong man, die alle andere eerzucht heeft vaarwel gezegd, behalve die, haar gade te zijn; die geene andere plannen heeft voor zijne toekomst, dan dit ééne, haar gelukkig te maken, die geene andere bezigheid wil voor zijn leven, dan haar te beminnen; die mij gevolgd is tot in Spanje, zonder in mij iets anders le zien, dan den Sieur Fran?ois, een geheimzinnig wezen, dat voor hem bijna een verdacht wezen schijnen moet; die, als Edelman, het recht had gehad zich te vertoonen aan dit Hof van Madrid; zich voor het minst aan te sluiten aan zijns gelijken, en die zich vergenoegt mijne eentoonige verborgenheid te deelen — zonder dat hij eigenlijk recht weet, waarom en waartoe — alleen in dit alles geleid door eene onzekere hoop, de zwakke hoop, die ik heb kunnen geven." „Een merkwaardig voorbeeld van romaneske liefde; een herlevende paladijn50) uit den riddertijd," hernam de Prinses, eenigszins spotachtig lachende; maar tegelijk stond zij op, zij had een blik op eene pendule geworpen, en riep met eenigen schrik: „Waarlijk meer dan tijd voor de late mis, Mijnheer d'Aubignyl het spreekt van zeli, dat wij niet hebben afgedaan, maar wij moeten hier afbreken. Ik kan den Koning niet alleen naar zijne huiskapel laten gaan, zonder te vreezen, dat eenige vreemde zich indringt tusschen hem en mij." „En voor zulk een zorgvol slavenleven offert gij al de vreugde op, die de zoetste banden eener vrouw kunnen schenken?" „Gij vergeet den wellust, die er in ligt, zich benijd te weten door duizenden, gevreesd door millioenen, gevleid te zijn door vorsten en gehoorzaamd door een Monarch!" „Terwijl toch somwijlen eene stem in uw binnenste u zeggen moet, dat uw lot de benijding niet waardig is, en dat de vrees, de vleierij, en het triomfeeren over den vorstelijken wil niets aanbrengt dan eene ledige voldoening der ijdelheid... Zeg mij, hebt gij nog altijd het onbeduidende voorrecht behouden, dien kinderachtigen vorst zijn slaaprok over te geven?" „Noem dat geen onbeduidend voorrecht; het geeft de gelegenheid een vorst te doen inslapen met uw laatste woord, met de gedachte, die gij in hem hebt willen opwekken. Maar zoo iemand anders dan de kleine aalmoezenier heden de mis las, zou ik eene fout hebben begaan met hem te doen wachten — over een. uur hoop ik dit onderhoud te vervolgen; intusschen, wees meester in geheel mijn appartement; neem dezen sleutel en sluit dit kabinet van binnen, als ik mij verwijderd heb, zoo gij ongestoord wilt zijn. Van hier uit hebt gij toegang tot dezen geheelen vleugel; bewonder intusschen de vertrekken, die ik heb laten meubelen, om te dienen tot petits appartement s voor de nieuwe Koningin..." En zonder antwoord af te wachten, verwijderde zij zich, na een lichten groet met de hand. Het spreekt van zelf, dat de Sieur Frannora mij overlaten; die kabaal zal vervolgd worden tot in hare fijnste kronkelingen. Ik wensch onzen Koning eene schoone Koningin; maar de oude regeering moet hare kracht houden. Si Deo voluntas!" „Alberoni! zijt gij oprecht?" „Oprecht, Mevrouw! ik heb hiervoor maar één woord!" „Het is mijn ongeluk, dat ik niet meer weet te gelooven." „Geloof dan niet, maar beproef." „Welnu, ik zal dat doen. Ik moet toch iemand ver-i trouwen. Luister, ik heb een bezigheid voor u: De man, die zich noemt de Sieur Frangois, woont bij de Puerta del Sol, Gasa Nova; — gij zult naar hem toegaan, en hij zal u aan een jongen Edelman voorstellen, dien gij uit mijnen naam, hoort gij, uit m ij n e n naam, zult uitnoodigen, u te volgen. Gij zult hem den geheimen trap langs voeren, door de vertrekken van de Koningin henen naar het kabinet van dezen ochtend; — gij zult dien jonkman geene vragen doen, noch de zijne beantwoorden, en opdat niemand in Madrid u beiden samen zal opmerken, zult gij hem afhalen in een gewoon huurrijtuig, waarvan gij de gordijnen zult laten vallen." „Op welken tijd zal ik gaan?" „Tegen het uur van de Siësta." „De bevelen van Uwe Excellentie zijn zoo duidelijk, dat het mijne schuld zal zijn, zoo zij niet tot haar meeste welgevallen worden uitgevoerd." En zeker, de Abt had geen ander plan, dan de Cama- rera-Major hierin goed te dienen; hij had geen anderen last dan des Konings huwelijk met Elisabeth van Parma te bespoedigen door alle middelen, die in zijne macht waren, en den jongen Koning een weg te verschaffen, om met zijn grootvader in Frankrijk geheima briefwisseling te houden, zonder weten der Prinses Orsini. Schoon het volvoeren dezer laatste zending zeker eene ontrouw was tegen deze, was de Abt evenwel noch belast, noch werkzaam met eenigen aanslag tegen haar invloed, of haar gezag, en meende hij inderdaad zich voort te helpen, door haar te dienen; tegelijk met zijne meesters in Frankrijk. Maar het is reeds een Bijbelsche uitspraak, dat men geene twee Heeren kan dienen, zonder een van beidei te vertoornen en te verraden. De Graaf Emmanuel de Sainbertöt volgde den Abt Alberoni in den somberen wagen met het neergeslageri zeildoek, een van die rijtuigen, welke nog sinds den tijd van Karei II op dezelfde hoogte gebleven waren, schoon de ambassadeurs, de voorname vreemdelingen, en vooral het Hof en de aanzienlijke Franschen, reeds de weelde der koetsen in Madrid hadden ingevoerd; hij liet zich voeren langs de straten der hoofdstad,, sneller dan ooit op het heetste uur van den dag, het uur der siësta; betrad het binnenplein van het paleis Medina, en liet zich den achtertrap opleiden, zonder bij dat alles eene vraag te doen, of een ander dan een onverschillig woord te spreken. Maar in welke stemming hij dit deed, is licht te begrijpen, als men zich herinnert, met hoe vurig eene liefde, met hoe vurig een verlangen, en met hoe zoet eene hoop hij met den Sieur Frangois de reis naar Spanje ondernomen had; als men bedenkt dat in dat lange tijdsverloop die liefde gerijpt was, dat verlangen gerekt en gespannen, die I'RINSES ORSINI. 19 hoop alle trappen van menschelijke verwachtingen had doorleefd, en door het uitstel en door de menigvuldige aarzelingen van zijn reisgenoot bijna wanhoop was geworden, toen deze, na een ganschen morgen van afwezigheid, eindelijk tot hem kwam en zeide, dat hij de vrouw zoude spreken, die op de beslissing van zijn lot den meesten invloed konde hebben, hem, als die vrouw, de Prinses Orsini werd genoemd, en toen hij uit haar naam werd genoodigd een onbekenden geestelijke te volgen. Had niet het geheele gedrag van den Sieur Frangois, hoe geheimzinnig ook, meer 2ijne belangstelling gewekt en zijne hoogachting, dan zijn wantrouwen, hij zoude op dat oogenblik, in plaats van blijde hoop, door vertwijfeling en argwaan zijn aangegrepen geworden. Hij zou de gansche reis voor een arglistigen valstrik, en dit geheimzinnig vervoeren voor de uitkomst van eenigen somberen aanslag hebben gehouden; — want die vrouw, die Prinses Orsini, aan wie men hem nu zoo met ziel en lichaam had overgegeven, was - en hij had reden te vreezen, dat de Sieur Frangois het wist — was zijne vijandin geworden, zonder dat hij ooit rechtstreeks met haar in aanraking was geweest; hij had zich ten aanhoore van zijn geheimzinnigen reisgenoot eenmaal uitgelaten over die vrouw op eene wijze, die genoeg was, om eene achterdochtige en onvrijzinnige heerscheres tot eene willekeurige daad van wraakneming of van politieke voorzorg uit te lokken - en die man had hem nu heengebracht naar het land, waar zulk eene daad het best uitvoerlijk was, in de stad, waar die vrouw onbepaald heerschte, en hij had hem nu als overgeleverd in hare handen. Daar was niet veel verbeelding noodig, om geheel dat somber verraad vóór zich te zien, en niet veel verstand, om te weten, dat hij er zich volstrekt niet tegen konde verweren. Want hoe die hand te ontkomen, die hem met zooveel list had gezocht, nu, daar zij geweld, desnoods openbaar geweld, paren kon aan de list? Het beste en zekerste middel, om ten minste aan de onzekerheid te ontkomen, was, zich moedig aan het gevaar bloot te stellen, zich niet te verzetten, dan na volkomene zekerheid van het gevaar, en met moed af te wachten, wat er gebeuren ging — doch zoo de verbeelding een oogenblik dat sombere denkbeeld kon doen opvatten, vasthouden kon hij het niet; zijn hart verbood het hem; de hartelijke handdruk, waarmede Frangois van hem scheidde, wischte het weg, en de ernstige waarschuwingen, de verstandige raad, dien hij hem gegeven had, hoe zich te gedragen in het mondgesprek met die vrouw; de voorzichtigheid, die hij hem predikte, om zich niet door haar te laten verschalken; de wenken, die hij hem gaf, om haar te vatten of te ontsnappen, naar den eisch van het oogenblik; zijne ernstige bede, hem geheel het gesprek over te brengen, en in niets, wat Diana betrof, een bepaald besluit te nemen, zonder hem te raadplegen; zich tot geene handeling te leenen, die niet open en duidelijk werd voorgesteld, waren als zoovele getuigen van belangstelling in zijne welvaart, van een, als het ware, gemeens zaak maken met de zijne, dat hij zich beschuldigde, wanneer eene gedachte van wantrouwen hem inviel. Zoo trad hij dus niet zonder heftige gemoedsbeweging, niet zonder vele gemengde gewaarwordingen, maar toch onbeschroomd en met vastheid, de vertrekken en zalen door, waar Alberoni hem voorging, en die Cynthia hem ontsloot, toen ze eindelijk het kabinet bereikten, waar zijne beide geleiders hem verlieten, en waar hij zich bevond in de tegenwoordigheid der Prinses Orsini. Zij ook had de algemeene rust waargenomen tot eene korte sluimering, kort zeker in vergelijking van al de werkzaamheid, waarvan deze de verpoozing moest zijn, kort zelfs in aanmerking van de weinige oogenblikken, die de Vorstin er aan had kunnen geven, toen reeds de komst van dien geroepene haar stoorde. Zij zat half liggende op hare sofa, met den ronden blanken arm het hoofd steunende; door een korten slaap waren hare wangen met een meer natuurlijk rood gekleurd ; maar hare oogen hadden door diezelfde oorzaak iets dofs, dat hunne gewone felheid temperde; toch sloeg zij ze wijd en eenigszins streng op, toen zij zich met eenige haast ophief, om den eerbiedigen groet van de Sainbertöt te beantwoorden. Daarna ontving zij hem met die goedwillige hoogheid, welke zoo geheel de hare was, als zij wilde, en die den Graaf ernstig ontzag afdwong, terwijl hij eigenlijk wel geneigd was, en zich had voorgenomen, om haar door strakke koelheid te toonen, hoe er meer afkeer dan hoogachting in zijne ziel heerschte voor haar, schoon hij Frangois had beloofd iedere uitbarsting daarvan te bedwingen. „De Graaf Emmanuel de Sainbertöt," zeide zij, door eene waardige beweging met de rechterhand een einde makende aan de buigingen, die hij, volgens de toenmalige Fransche school, meer dan eens moest herhalen, en waartoe hij, zoowel als een ander, lessen genomen had bij Vestris. „Op het bevel van Mevrouw de Prinses!" „De Sieur Frangois heeft u zeker eenigszins ingelicht omtrent deze samenkomst, Mijnheer!" „De Sieur Frangois heeft mij gezegd, dat ik zou worden toegelaten bij eene Dame, die een grooten invloed kon hebben op de vervulling van mijn vurigsten wensch — en dat die Dame de Prinses Orsini was. Die Sieur Frangois heeft mij gewend aan het ongewone, het geheimzinnige; anders zou mijne be- vreemding zeker groot zijn, dat ik, ondanks mijn rang, door zulk een bemiddelaar en langs dezen weg bij de Gamarera-Major van het paleis Medina word ten gehoore geroepen." „Gij zijt fier, Mijnheer de Graaf! maar ik mag dat in een jong Edelman! De fierheid behoedt voor menige ondeugd; dan zeker heeft mijn vertrouwde, die u hierheen geleidde, u verdere ophelderingen gegeven?" „Die geestelijke zou uw vertrouwde niet zijn, Mevrouw de Prinses L zoo hij zich aan zulk een plichtverzuim kon schuldig maken, zelfs al had ik de zwakheid gehad hem te ondervragen." „Gij hebt hem dus zijne trouw niet moeilijk gemaakt," hernam Orsini met een glimlach en met een verhelderd gelaat. „Maar gij vergeeft mij mijne vragen op dit punt; ik wenschte boven alles te weten, of ik in u een schrander en voorzichtig jonkman te zien heb. Neem een stoel: ons onderhoud kan niet kort zijn; wij hebben veel af te spreken, en wij moeten elkander leeren kennen; dat gaat niet in weinige oogenblikken.'' Toen de Graaf gehoorzaamd had, begon zij met eene, soort van gulle gemeenzaamheid: „Het is zonderling, dat ik, die u eene vreemde ben, tweemaal word geroepen ter beslissing in de zaken van uw hart... dat ik voor de tweede maal invloed zal oefenen op uwe liefde; den eersten keer zeker niet te uwen voordeele, ditmaal, zoo ik hope, met meerdere goede uitkomst. Den eersten keer ook . Doch de Sainbertöt viel ras in met eene mengeling van verlegenheid en bitterheid: „o! Ik smeek u, Mevrouw! u dit nu niet te herinneren, en ik ... ik heb noodig te vergeten ..." „Toch is die herinnering noodig; zeker niet voor u, als gij in de vrouw, die over de hand van een jong meisje beschikken zal, de strenge beoordeelaarster eener avontuurlijke liefde vreest - zeker niet voor u als uw hart noodig heeft te vergeten, om der nieuwe Heide geen onrecht te doen .. „Neen, Mevrouw! neen," riep de Sainbertöt levendig; iiwat zou mijne liefde voor Diana zijn, zoo die bezwijken kon op zoo lichte proef?" "Die is dan wel ernstig, wel diep!" „Zoo ernstig, zoo waar, als mijn geloof aan God!" hernam de jonkman plechtig, en toen zij hem met twee verwonderde oogen aanzag, vervolgde hij: „Ja Mevrouw! dit is een woord, dat niet meer in den mond der jongelieden van mijn tijd wordt gehoord vooral niet luid uitgesproken, en toch, ik durf het zeggen bij u, en ik zou het luid herhalen, overal, waar het kon noodig zijn .. „Met zulke gevoelens is het vreemd, dat gij geene fortuin hebt gemaakt aan het tegenwoordige Fransche Hof. Maar wij spraken van uw minnehandel met de Prinses Farnese," vervolgde zij met een lichten sarcastischen glimlach, „en hoezeer het u pijnlijk schijnt, ik moet daarop terugkomen, omdat het eene van de redenen is, waarom ik u spreken moest." „Als het zijn moet, Mevrouw de Prinses!" hernam de Graaf, met eene poging op zich zeiven, om bedaard te blijven; „maar ik had in dit onderhoud aan niets willen denken dan aan de groote en belangwekkende" vrouw, die Spanje bestuurt, en die mijne beschermster moest worden; niet aan de verschrikkelijke CamareraMajor, die een schoonen droom verstoorde." „Een romanesken, Mijnheer! zooals er sedert de dagen van Tasso •") nog niet weder was gedroomd." „En die, gestoord, de teedere jeugd vergalde van eene arme jonkvrouw, die geen minder medelijden verdiende, omdat zij Vorstin was." „En wie men daarvoor nu de werkelijkheid aanbiedt van een troon." „Mevrouw de Prinses! men vergoedt n i e t het geluk der liefde met een troon." „Jonge man! er is een leeftijd, waarop men het geluk der liefde koopt tot eiken prijs; er is een andere, waarin men begrijpt, dat het te duur was. Geloof mijno levenservaring: als de oogen eens recht goed geopend zijn, is men dankbaar voor het opwekken uit zulke droomerijen." „Ik kan zelfs reeds die les trekken uit de m ij n e,'' hernam de Sainbertöt; „ik ben nooit een dweeper geweest, en ik ben nu zes en twintig jaar. Maar de Prinses Elisabeth had de verzachting der liefde noodig, om haar hard lot dragelijk te maken; ik wist dat, en daarom had ik voor haar verschooning gewenscht, want waarlijk, hetgeen mij het eerst tot haar trok, was medelijden!" „Dat zeide Lauzun in der tijd van Mademoiselle5S); dat zeggen meer cavaliers, die... Doch neen,'1 hernam Orsini ernstig; „ik geloof, dat gij geen fat zijt, Graaf! en juist daarom is het, dat ik u niet verschoonen kan van op een onderwerp terug te komen, dat u smartelijk schijnt aan te doen. Het spreekt van zelf, dat ik niet indringen wil in de geheimen eener liefde, die u heilig moet zijn, zelfs al hebt gij die overwonnen of niet gedeeld met geheel uw hart — en waarvan mij buitendien de bijzonderheden bekend zijn." ,,U bekend, Mevrouw?" „Ja zeker, gij vergeet dan, dat de overledene Koningin van Spanje eene Hertogin van Savoije was, en dat deze nooit een brief heeft ontvangen, dien ik niet heb gelezen, noch er een geschreven, dien ik niet in de pen gaf!" „En de arme Elisabeth was dus verraden, terwijl zij zich mededeelde aan eene vriendin, aan eene ver-» wante?" „Verraden! ja, als ik de vrouw ware om de geschiedenis van het hart eener jeugdige Prinses te gebruiken als een wapen tegen die jonge vrouw; ik had haar niet tot Koningin van Spanje gekozen, zoo ik op dit voornemen dacht; maar mijn belang is het, de Koningin van Spanje wèl te kennen, in al de schakeeringen van hare luim, in al de bijzonderheden van haar karakter, in al de zwakheid of de sterkte van haren geest. Afgaande op hare brieven, op de omstandigheden, waarin zij geplaatst was, en op de mededeelingen van berichtgevers, wel vertrouwd, zoo ik meende, zag ik in haar een» jonge Vorstin, geschikt voor den troon van Spanje, geschikt tot gemalin van onzen goeden, zachtaardigen Koning — het verbond, dat haar tot beide maakt, is op het punt van te worden gesloten — daar verwittigt mij eene persone, die mij niet zoude willen misleiden, dat men zich vergist heeft in Elisabeth Farnese; dat zij al de ondeugden en al de hartstochten van het huis Parma in zich besluit, en zal ontwikkelen, zoodra zij in vrijheid is, — dat... met één woord, dat zij het tegendeel is van hetgeen wij hier wachten en wenschen. Van u wil ik hierin de waarheid weten; gij zijt het, die haar kent; bij de liefde dus, die gij der jonge Diana toedraagt, bij de vervulling van uw wensch, om haar echtgenoot te worden, zeg mij hierin de geheele, de volmaakte waarheid; gij begrijpt, dat ik u die afvraag om geen klein belang." „Al had ik er minder belang bij, om u te verplichten, ik zou u die waarheid kunnen zeggen zonder schroom of terughouding. Ik heb Prinses Elisabeth gekend als een vijftienjarig kind, dat, verdrukt en gekweld, zich met onstuimigen hartstocht vastklemde aan den arm, die haar een steun beloofde, hoe zwak een steun dan, ook; als de verstootene, die, hijgende naar liefde, en omringd van kouden argwaan en lastigen dwang, met innige dankbaarheid het oog ontmoette, dat met teederheid op haar zag, waarop zij het hare met vertrouwen kon vestigen. Ik heb haar gezien, nedergebogen onder de hand van een oom, die haar stiefvader was geworden, en voor wien zij zóó sidderde, dat hij haar met één blik het gebruik harer spraak kon ontnemen. Altijd in doodsangst voor bespieding harer daden, verkeerde uitlegging harer woorden, sloot zij hare gewaarwordingen in zich zelve op, en ik twijfel zeer, of iemand buiten mij genoeg in haar vertrouwen heeft gedeeld, om met zekerheid haar karakter te kunnen bepalen. Zij was beschroomd, tot zelfs met mij, die uit plicht en uit liefde zijne plaats nam aan hare voeten, en hare beschroomdheid vooral is de oorzaak, dat zij altijd is miskend geworden. Hare groote bedeesdheid en de strengheid, waarmede men haar bejegende, maakten haar stroef, en men noemde haar stuursch en norsch; hare vrees om te mishagen gaf haar eene linkschheid, die men toeschreef aan gebrek van toon; zij bewoog zich nooit in het openbaar, zonder eenige onrust, die haar eene stijfheid gaf, die voor gebrek aan manieren moest gehouden worden. Een aangeboren wantrouwen in zich zelve, door onophoudelijke achteruitzetting tot zelfmiskenning verergerd, maakte haar belachelijk, uit groote vrees van bespot te worden, zoo vaak zij zich slechts in den gewonen hofcirkel vertoonen moest. Hare deugden waren niet verder ontwikkeld, dan zij het onder den druk van dezen toestand konden worden; maar zij bezat, of scheen althans te bezitten, alle goede hoedanigheden eener lijdende. Geduld, deemoed, een zekere vastheid in het hjden, voorzichtigheid, de kracht om hare klachten te smoren, stilzwijgendheid, en de vroomheid, dien grootsten steun der zwakken. Of zij de deugd der oprechtheid onder de hare telde, heb ik reden te betwijfelen, daar noch hare opvoeding, noch het voorbeeld van haar geslacht, haar die heeft kunnen prediken. Ziedaar, Mevrouw de Prinses! Elisabeth Farnese, zooals zij zich aan mij vertoonde, voorgesteld naar mijn beste weten en met de meeste openhartigheid. Wat de tijd in eene opgroeiende jonkvrouw maq vervormd hebben, en hoe die ziel onder de krenkingen zich heeft ontwikkeld; - of het karakter zich ontaard heeft, en het hart zich verbitterd onder de verdrukking, dan of de hoop op de nabijheid eener betere toekomst weldadig heeft gewerkt, en het ijs als ontdooid moge hebben, of wel, verkropte wrok en stille trots slechts het oogenblik hebben afgewacht, om zich te wreken en schadeloos te stellen, dat alles weet ik niet kan niemand weten, en zullen alleen de tijd en de gebeurtenissen van den tijd moeten leeren." De Camar er a-Major had met ingespannen aandacht toegeluisterd, en men kon het haar aanzien dat zij tegelijk al de kansen berekende, die zulk een wezen haar overliet, om te beheerschen, of zich bedacht op de wijze, hoe zij daartegenover zou te handelen hebben Op het laatste echter trok zij de wenkbrauwen samen, en scheen door eene plotselinge somberheid overvallen te worden, die zij echter afweerde, door tot de Sain-. bertot te zeggen: „Gij geeft mij daar eene karakterschets op de wijze van Mijnheer de St. Simon, Graaf! en ik ben u zeer dankbaar voor die uitvoerigheid;" toen bedacht zij zich een wijle, en vervolgde daarop: „Denkt gij, dat Prinses Elisabeth zal kunnen weten dat ik het was die uwe terugroeping bewerkte?" De Sainbertöt zag haar aan; een donkere blos vloog hem over het gelaat; hij was als verbijsterd door de vermetelheid zelve van die herinnering dezer vrouw; maar de kalme losheid, waarmede zij de vraag deed, als betrof het noch eene daad van haar, noch eene diepe krenking voor hem, dwong hem ook, de bitterheid, die in hem oprees, te vermommen; zoo antwoordde hij met een zweem van trotsche verdrietelijkheid : „Men heeft zich immers zooveel moeite gegeven, om dit te verbergen; men heeft haar immers tot de overtuiging gebracht, dat mijne afreize willekeurig was, dat... Mevrouw! Mevrouw! gij zijt groot en schrander, ik wacht eene weldaad van uwe hand.. < maar of gij wijs doet, dezen verstompten angel op nieuw aan te scherpen, kan mijne opgeruide geest nu niet vatten." „Ik ben eene stoute heelmeesteres, mijn beste Graaf! ik wil den angel uitrukken, opdat hij niet wegschuile' in het vleesch, en zich niet te eenigen tijd zou laten terugvinden." Dit alles moet tusschen ons erkend en vergeven zijn, eer wij verder gaan. — „Met oprechter harte vergeven, Graaf!" zeide zij met die vleiende stem en oogen, die zelden waren wederstaan geworden door hen, voor wie de betoovering nieuw was, en z:ij stak hem hare hand toe; hij stond op, om haar de zijne te reiken, want het zou hem niet mogelijk zijn geweest het tegendeel te doen. Aldus hand in hand, zag zij hem lang en met kennelijk welgevallen in de oogen; hij wist niet recht, waarom hij de zijne nedersloeg; het was geen eerbied voor de hooge vorstin, want zij scheen dat niet op dit oogenblik; het was niet geheel hoogachting voor de groote vrouw, want deze had hij kunnen haten, en er was veeleer iets ootmoedigs in haar blik, dat hem deze vergeten deed; het was... eene onverklaarbare betoovering, waarin zij hem minuten lang als geboeid hield, en het was nog iets; — zonder te begrijpen waarin het liggen kon, zonder een trek, of eene tint of de kleur van oogen of haar te kunnen vergelijken, was er iets in dat gelaat, dat hem Diana herinnerde; Diana die in' zijne ziel zoo eenvoudig, zoo ongekunsteld dikér stond en die hij terugvond, met de hoogste verrassing, in de meest gekunstelde vrouw, op het oogenblik, dat zij zeker tooneelspeelster was. Toen de Prinses ten laatste de hand van den jongen Graaf losliet, bleef zij hem bij haar leunstoel terughouden, en hield hem als het ware onder de betoovering van haren blik, terwijl zij hervatte: „Doch laat ons toch eindelijk over uwe zaken spreken. Gij bemint de schoone dochter van Mijnheer Frangois dan wel met hartstocht — dat zij u eene jonge Prinses (en die men bekoorlijk noemt) doet vergeten?" „Mejuffrouw Diana is niet schoon, Mevrouw I maar zij bezit die onbeschrijfelijke bevalligheid, die de schoonheid vergoedt, waar zij niet i s, en die de schoonheid .versiert, waar zij i s, en die de vrouw op geen leeftijd verliest. — Mevrouw de Prinses! zoo ik zulk eene vergelijking mag wagen, ontneem u zelve die schitterende oogen; denk u dat prachtige haar weg; ontsier uwe tint door de voren eener hatelijke ziekte, en glimlach dan, als gij het deedt op dezen oogenblik, en spreek, zooals gij het somwijlen wilt, met uwe ziel, dan hebt gij de bekoorlijkheden, die mij ia Diana hebben getroffen — maar hoe zal ik een denkbeeld geven van de geheel eigenaardige aantrekkelijkheid harer wijze van zijn, de oorspronkelijke wendingen van haar geest? De... maar ik ga u vervelen ..." sprak hij, ziende dat de glimlach en de gemakkelijke losheid, die bij zijne eerste woorden het gelaat zijner hoordster verhelderden, nu hadden plaats gemaakt voor iets straks en koels, dat hij voor onverschilligheid hield, doch dat inderdaad verlegenheid was, bij zijne al te fijne opmerking. Toch was zij de vrouw niet, om zich door zulk eene gewaarwording langer dan een oogwenk te laten beheerschen, of wel, er leefde een zachter vrouwelijker gevoel voor een wijle in haar op, en zij sprak met zachten ernst: „Neen, ga voort! ik stel genoeg belang in Mijnheer Frangois, om van zijne dochter te hooren spreken, met genoegen, ten minste door den Graaf de Sainbertöt!" „Mag ik u dan nog zeggen, hoe zij eene volmaakte zuiverheid van hart bezit, bij eene fijne beschaving van verstand, en een helder oordeel, dat zich vrij heeft ontwikkeld; hoe men in haar de onschuld van een kind vereenigd ziet met de vrijmoedigheid daarvan; hoe men haar de oprechtheid tot een plicht heeft gemaakt, dien zij oefent als eene gewoonte, zooals andere menschen de veinzerij. Hoe zij het deemoedig overgeven van den wil der zachte vrouw weet overeen te brengen met de wijsgeerige berusting in het onvermijdelijke van den verstandigen man. Ziedaar, Mevrouw de Prinses 1 een weinig van hare goede hoedanigheden in der haast opgesteld; ziedaar wat maakt, dat men, om haar, bekoorlijke vorstinnen vergeten zou, zelfs al had men die met hartstocht bemind; ziedaar ook, waarom Diana mij geen hartstocht heeft ingeboezemd, in de gewone beteekenis van dit woord, maar eene oneindige liefde, die zich grondt op achting, en die meer onvergankelijk is dan eenige hartstocht zijn kan." De Prinses Orsini was in eene sterke gemoedsbeweging. — >,Dat meisje moet een onwaardeerbare schat zijn voor een echtgenoot — voor een... vader," zeide zij. — „Zulk een wezen, met zulke oorspron-, kelijke deugden en zeldzame gaven tot behagen, moet een treffenden indruk teweegbrengen in een hofcirkel; zou ongehoorde overwinningen maken aan een Hof bij voorbeeld te VersaiUes .. „Neen, Mevrouw! neen! voor haar is niets zoozeer noodzakelijk, niets zoo raadzaam, als volstrekte afzondering van alles, wat de hooge samenleving uitmaakt!" riep de Sainbertöt met eenigen schrik. „Zeker, zij zoude er worden opgemerkt, maar te veel, maar tot hare schade, maar tot haar ongeluk, maar tot de beschaming van wie er haar plaatste. Mijnheer Frangois is een man van zonderlinge denkbeelden; hij heeft zijner dochter juist de opvoeding gegeven, om in een kleinen kring, in een eigen huis, enkel onder vrienden en weiwillenden, gelukkig te zijn en gelukkigen te maken; — doch hij heeft vergeten haar te vormen voor de maatschappij, voor de eischen der samenleving , hij heeft alle deugden in haar weten aan te kweeken, maar vergeten, haar de kleine ondeugden te leeren oefenen, die het menschen in de hoogerei kringen mogelijk maakt, met elkander samen te zijn. Zij zou de prooi zijn van vijanden en de speelbal van' vrienden." „Ja... ja!" hernam de Prinses; „Mijnheer Fran?ois is een man van hersenschimmen; het is gelukkig, dat ik in zijne plaats aan de werkelijkheid denk." „Deze ook viel toch genoeg onder de berekening van Mijnheer Franss, om hem gunstig te neigen tot mijn aanzoek om de hand zijner dochter, juist op den grond, dien ik Uwer Excellentie voordroeg. Ik heb mij teruggetrokken op mijn landgoed, en wensch daér mijne toekomstige gade te omringen met al, wat haar het leven lief en aangenaam kan maken, en tegelijk van haar te weren alles, wat haar zou kunnen schadelijk zijn, hare zachte ziel krenken en misvormen, of haar blootgeven aan onrust en smarte. En het is daarom, Mevrouw de Prinses! dat ik mij met eenige vrijmoedigheid, en wellicht met eenig recht, durf aanbieden als haar gemaal, ook aan ü, aan wie Mijnheer Frangois, een deel van zijn vaderlijk recht schijnt te hebben afgestaan." „En dat verwondert u veel?" „Ik heb het recht niet, om te oordeelen over uwe aanspraken daarop; slechts is het niet vreemd, dat de vrouw, die zoovele hoogere belangen beslecht in Spanje en in Europa, ook geraadpleegd en gehoorzaamd wordt in het kleinere door de bijzondere personen, die de eere hebben met haar in verbintenis te zijn." „Uwe gissing is niet ver van ds waarheid. Mijnheer Frangois is mijn intendant op Chante-Loup en over al mijne bezittingen in Frankrijk; een geheim, dat ik u mededeel, en waarover ik van uwe eer het stilzwijgen vorder. Maar hij is ook mijn vertrouwde vriend, en ik ben nauw genoeg met zijne echtgenoote verwant, om het recht te hebben over de hand harer dochter te beschikken, gelijk ik het ben, die voor hare toekomst zal zorgen. Voor het oogenblik zal ik u verzoeken geene nadere ophelderingen te vragen omtrent zekere betreurenswaardige omstandigheden in hare familie, die mijnheer Frangois noodzaken, over zich en de zijnen dat geheimzinnige te laten rusten, dat licht een Edelman .. „O Mevrouw! ik heb over dit punt heengezien;" viel de Sainbertöt in met haast. „Gij hebt wèl gedaan, Mijnheer! en om u te bewijzen, dat gij het doen kunt met gerustheid, wil ik u zeggen, w i e n gij tot medeminnaar hebt." De Sainbertöt verbleekte, terwijl hij zich boog, om tot voortgaan uit te noodigen. „Mijnheer den Graaf de Chêlais, mijn neef, die haar niet kent; maar dien ik had gekozen, voordat ik van uwe wenschen was ingelicht. Gij zoudt Diana huwen uit liefde - maar toch zal het u niet onverschillig zijn te weten, dat Mijnheer Frangois zeer rijk is, en dat ik bij mijn afsterven haar een deel zal geven van mijne bezittingen in Frankrijk, en zooveel van mijn vermogen als ik kan afstaan, zonder mijnen neven onrecht te doen. Wat mijn invloed zoude kunnen uitwerken voor haar echtgenoot, zoo die, hetzij hier, of in Frankrijk, of elders aanspraak maakte op rang of werkzaamheid, zal ik u niet opnoemen, daar ik in u weinig eerzucht onderstellen moet; of zou ik mij bedrogen hebben?" „Mevrouw de Prinses heeft gelijk! doch mag ik hopen, dat de optelling van de voordeelen dezer verbintenis leiden zal tot eene toestemming ...?" „Zij dient om u, zoo het zijn kan, nog meerder lust te geven, die te verkrijgen; zij dient, om u zooveel mogelijk te doen inzien, dat gij niets zoudt opofferen „ opdat gij des te meer bereid zoudt zijn eenig offer te brengen.. „Welk offer is er noodig, Mevrouw?" „Dat van uwe onafhankelijkheid voor een korten tijd; gij moet u in mijn dienst begeven." „Mevrouw.. „Ja, Graaf! om oprecht te zijn, ik had mijn neef de Chaiais de hand van het meisje geschonken om niet — ü wil ik die laten verdienen; gij staat mij niet zoo na als hij; gij verdringt in mijn gevoel een bloedverwant, wien ik eene goede partij had toegedacht; gij begrijpt..." „Dat ik uwe genegenheid winnen moet, dat is niet meer dan billijk, en wie ware ik, zoo ik niet daartoe bereid was, schoon ik erkennen moet, dat ik niet zonder zwakheid ben op het punt mijner vrijheid, en niet zonder veroordeelen op dat van vorstendienst, vooral sinds mijne laatste zending aan het Savooische Hof," sprak hij met eene beteekenis, die Orsini had moeten doen kleuren, zoo zij niet de vrouw ware, die van haar gelaat meesteresse kon zijn, als zij het noodig vond. ,,Ik hoop toch niet, dat uwe veroordeelen sterker zullen zijn, dan uwe liefde," zeide zij met die stem, welke hij vroeger geprezen had. ,,Ik zal voor de laatste alles ter zijde zetten, wat ik mag," antwoorde hij met meer zachtheid dan hij zelf had gewenscht. „Dan zijn wij het eens," hernam zij; ,,te meer, daar het geen vorstendienst is, waartoe ik u oproep, maar slechts een dienst, dien ik u verzoeken wilde m ij te bewijzen." En haar vleiende blik scheen hem te willen doen vergeten, dat juist z ij het was, wier onmeedoogende kuiperij hem van vorstendienst had afkeerig gemaakt. En het was of hij het zelf vergat, toen hij antwoordde: „Spreek slechts, Mevrouw! heb ik niet toegestemd?" „Gij ziet mij aarzelen," hernam zij, terwijl zij de oogen nedersloeg, en door de donkere pinkers heneri de uitwerking bespiedde van hare woorden op hem; „want de dienst, dien ik van u vragen moet, breng!! u juist terug aan het Hof van Turin, en onder de oogen zelve, die gij het meest wenschen moet te vermijden." „Vergiffenis, Mevrouw! schoon lift Hof van Hertog Victor Amadeus de laatste plaats der wereld is, werwaarts ik mij begeven zou uit vrijen wil, ben ik er mij geene daad bewust, die mij verplichten zou iemands blik te ontwijken, en allerminst dien van de Prinses Elisabeth." Dit antwoord moest der Camarera-Major voldoen, die had opgemerkt, dat de Graaf zich eerder liet prik- PRINSES ORSINI. 20 kelen door tegenspraak, dan wegsleepen door vleierij; ook hernam zij: „Maar de jonge Vorstin kan wrok bewaard hebben in haar hart over wat zij houden moest voor wispelturigheid van uwe zijde." „Meent dan Mevrouw de Prinses, dat een enkel woord van opheldering niet voldoende zoude zijn, om mijne vergiffenis te verkrijgen?" „Maar ik zoude worden opgeofferd bij die ophelderingen," hernam Orsini lachende. „Mevrouw! en ik zou déér zijn in uw dienst!" „Neen, ik weet, dat ik gerust kan wezen; maar zou Diana winnen bij dezen vrede?" „Zeker niets verliezen, Prinses! ik zal weten mijn plicht te doen, zonder zwakheid. Omdat ik de jonge Elisabeth van Parma heb aangebeden, terwijl ik haar troostte, zal ik een last kunnen op mij nemen aan de toekomstige Koningin van Spanje." „De Hertog zal zich verwonderen en ergeren, dat ik juist ü heb gekozen; maar hij zal noch den moed hebben, noch de oprechtheid, om het u te tooneni. Daarbij bestaat uwe geheele zending voor het oogenblik slechts in het overhandigen van een brief aan Elisabeth. Mijn laatste aan de Prinses werd niet beantwoord; ik verdenk hierbij minder hare stemming tegen mij, dan kabalen van de haar omringende personen, of wel de ontrouw van mijne lasthebbers. Uwe eer en het belang, dat gij hebben zult bij de uitkomst, waarborgen mij de uwe; uwe schranderheid en hare goede gezindheid zullen u macht geven over de eerste, en, wat ik van geen ander zou kunnen vragen, gij zult mij den indruk mededeelen, dien mijn schrijven heeft gemaakt; de gevoelens toetsen, die zij hebben kan voor mij, en haar antwoord overzenden, hetzij ze dat schriftelijk geeft, hetzij gij het uit haar mond moet ontvangen. Is deze dienst te zwaar en te groot voor de belooning, die u wacht, en die van de juiste uitvoering mijner bevelen afhankelijk is?" „O! er zijn meer zwarigheden in de uitvoering van deze zaak, dan uwe verbeelding zich op dit oogenblik voorstelt, Mevrouw! maar ik zou grootere trotseeren, ter liefde van het loon, dat gij er op zet. Alleen twee vragen. Zal de Graaf de Chêlais de gelukkige zijn, zoo ik niet slaag?" De Camarera-Major bedacht zich een wijle. ,,Ik heb u gesproken van eene belooning, die verdiend moest worden, Mijnheer de Graaf!" „Ik versta u, Mevrouw de Prinses! en nu weet ik* dat ik slagen moet of sterven," hernam hij met vast-> heid; ,,er is nog eene vraag, op welker beantwoording ik aandringen moet. Wat zal er gebeuren, zoa uwe voorkomendheid niet naar uw wensch beantwoord werd?" „Wat er gebeuren zal, Mijnheer de Graaf! geef mij de macht de toekomstige gebeurtenissen één dag vooruit te zien, en ik beheersch de wereld. Of bedoelt gij, wat i k zal doen? Weet ik het zelve? Mijn voornemen kan natuurlijk geen ander zijn, dan het kwade te voorkomen ; maar hoe ... daartoe wacht ik eene ingeving van het oogenblik." „Gij, Mevrouw?" sprak hij ongeloovig. „O! ik smeek u, wees nog weder zoo goed en zoo oprecht, als gij het geweest zijt in geheel dit onderhoud, en zeg mij, wordt Elisabeth Koningin van Spanje, zelfs als het blijken mocht, dat zij u niet genegen is?" „Kan ik het nog verhinderen, zelfs al wilde ik de haat van drie Mogendheden daarvoor trotseeren? En meent gij dan waarlijk, dat ik den haat van een jong onervaren kind zoude vreezen voor mijn invloed, als het de vraag wordt van eene worsteling? — Maar juist die wilde ik niet. Juist daarom zend ik u, om die te voorkomen. Win de jonge vorstin voor mij, zoo zij mij nog niet toebehoort, wie kan dat beter dan gij„ die de wegen kent tot haar hart? Ik leefde met dc» vorige Koningin in de eenstemmigheid der vriendschap, die ik wil terugvinden in de jeugdige, die mij door dankbaarheid kan verknocht zijn. Begrijpt gij, Mijnheer de Graaf! en begrijpt gij nu ook, dat ik met u meer oprecht ben, dan ik het tegen anderen de gewoonte heb, omdat ik ook in u den moed der oprechtheid heb gevonden en der tegenspraak, en omdat ik weet, dat gij volbrengen zult, wat gij hebt aangenomen. Uwe goede diensten bij de Savooische bruid kunt gij mij dus toezeggen?" „Met geheel mijn hart, Mevrouw de Prinses! en wie zegt ons zelfs, dat zij noodig zullen zijn?" „Opdat wij het spoedig weten, bid ik u, uw vertrek te verhaasten, zooveel het mogelijk is; — wanneer zoudt gij kunnen gaan?" „De Sieur Frangois zal mij zeker nu ontslaan. Ik, ben reeds reizende; ik kan vertrekken, al ware het op dit oogenblik." „Dus nog dezen nacht." „Tot uwe bevelen, Mevrouw!" „De Abt Alberoni, dien gij reeds kent, zal u een brief brengen met alles, wat u de reis kan bespoedigen en de verschijning aan het hof gemakkelijk zal maken. Alle posterijen tot aan de grenzen, zullen u ten dienste staan. Nog iets; het kon noodig zijn, dat ik u met eene depêche voor den Hertog zeiven belast, die gij echter niet zult overhandigen, dan na een nader bevel." „Het is wel, Mevrouw! Heb ik intusschen het recht aan Diana te schrijven?" „Het is aan Mijnheer Frangois en niet aan mij te beslissen, wat hij hierin raadzaam acht voor zijn kind." „Ik hoop dat van hem te verkrijgen." „Ik wil trachten zijne strengheid te verbidden; — herinner hem in mijn naam, dat wij nog zaken hebben af te doen, en dat ik dezen avond een uur van vrijheid hoop te hebben, na het ter ruste gaan des Konings. En nu, Mijnheer de Graaf I wij scheiden, hoop ik, voldaan over elkander?" „Ik erken, Mevrouw! dat ik dezen ochtend niet had verwacht, met de merkwaardigste vrouw van Europa een mondgesprek t© hebben; ik erken tegelijk, dat ik zulk eene eere nauwelijks had gewenscht, en er vooruit tegen gehuiverd heb; maar ik erken ook, dat, zelfs zoo ik vurig naar die gunst had verlangd, hare uitkomst nauwelijks meer bevredigend kon geweest zijn voor mij, dan zij nu is, en dat het mij gelukkig zou maken te weten, dat zij mij niet alle achting ontzegt, zelfs d&n niet, als ik nu moet bekennen, dat ik een tegenzin heb afgelegd in dit uur!" „Goede Sainbertöt!" zeide zij met eene houding, en een blik, die volmaakt berekend waren, om een diepen en zachten indruk te geven; „dat zal u leeren, beter uwe eigene ondervinding te vertrouwen, dan hofcancans") en volkspraatjes!" En toen zij hem vertrekken liet, nadat hij haar de hand had gekust, was hij in eene soort van bedwelming, die het hem niet mogelijk maakte, zich juist, zich met kalm oordeel te herinneren alles, wat er tot hem gezegd was, en wat hij had geantwoord; — slechts wist hij, dat hij verrukt was van de Prinses Orsini, en dat deze hem vertrouwde en met hem was ingenomen. Toen de Sainbertöt buiten het paleis Medina was gevoerd, en men hem zonder geleide verder liet gaan. verkoos hij eene wandeling door Madrid boven de opsluiting in een bedompt huurrijtuig, vooral in de stemming, waarin hij zich bevond, en die hem ook bij dit teruggaan de nauwere straten deed vermijden, om liever onder het frisch geboomte van het Prado zich te herstellen, en te overwegen, hoe hij zijne oprechtheid tegenover den Sieur Frangois vereenigen zou met het vertrouwen der Camarera-Major, eer hij tot den eersten terugkwam. Maar die tijd tot nadenken zou hem niet gegund zijn; een jong mensch in Fransche kleeding schuift dicht langs hem voorbij zonder dat hij het opmerkt, ziet hem met eenige verwondering aan, herhaalt dien blik, wendt zich om en steekt hem op eenmaal de hand toe met een: „Par Dieu, Sainbertöt wat doet gij te Madrid?" „D'Erlanges! d'Erlanges!" hernam hij met zooveel verwondering, alsof hij niet te voren had geweten, dat deze eerder dan hij zelf de reis naar Spanje had aangenomen, en de Ridder zeide ook lachende: „Welnu, ja! dat Ik hier ben, is nog het vreemdste niet van de zaak; maar gij, mijnheer de Landedelman! die zulke groote plannen hadt van afzondering en huiselijke rust — gij, op onmetelijken afstand van uw kasteel; op eene buitenlandsche reis; in de Spaansche residentie! Gij, mijnheer de verliefde! op zoo ontelbare mijlen afstand van de godes van uw hart, dat zelfs de vleugelen Amor's er u in geene twee dagreizen zouden brengen! Hoe komt dat? Wat zit daar achter? En nog wel incognito, naar allen schijn; anders zoude men in onze Fransche c ó t e r i e 6°) van uwe tegenwoordigheid weten; gij hebt hier immers nog kennissen?" „O, meer dan noodig isI" hernam de Sainbertöt met eenigen schrik; ,,maar kom met mij, ik zal u dit alles ophelderen, ten minste zoover ik mag!" „Nu, daaraan zult gij wel doen, want uwe geschiedenissen zijn altijd zoo avontuurlijk en zoo ongewoon, dat zij mij meer vermaken, den de roman van Monseigneur Fénélon; maar nu heb ik den tijd niet tot XIV luisteren; ik begeef mij naar onzen Gezant; ik moet Zijne Excellentie volgen naar het Hof; begrijp eens voor het eerst!" ..Hoe is dat mogelijk? Gij moet toch reeds eenigen tijd hier zijn!" „Volle veertien dagen! Ergerlijk, niet waar? Maar het zijn streken van la Orsina, zooals de Italianen haar noemen." „Kom! zou dat niet minder zijn, dan gij u verbeeldt?" sprak de Sainbertót, geheel onder den invloed van zijne betoovering. „Neen, in ernst; zij had gehoord dat ik op het Paleis XVIII Royal verkeerde, en gij kent haar ouden haat tegen Mijnheer den Hertog van Orleans? Zij heeft Amelot in het aangezicht gezegd, dat hij spionnen van den Hertog in Spanje riep; die zoetigheid zag op mij — en zij eischte, dat ik zou worden teruggezonden. Men heeft lang geparlementeerd — Chèlais heeft er zich mede bemoeid en niets verkregen, en daar krijgt Mijnheer de Gezant nu zooeven opeens, zonder dat iemand de aanleiding weet, eene allerbeleefdste uitnoodiging, om de Camarera-Major te komen spreken, met de vergunning mij met zich te nemen; zij behield zich voor, mij voor te stellen aan den Koning? Ziet gij, zij is zoo grillig als de wind, en daar wij van den gunsligen wind gebruik maken, moet ik voort; maar ik zal vrij .zijn tegen tien ure — waar kan ik u opzoeken?" „Ik zal bij u komen," sprak de Sainbertót snel; „en ik zal u een half uur geven, nog dezen avond, want morgen..." „Welnu?" „Morgen ben ik niet meer in Madrid." „Goed, dan tot tien ure!" hernam de Ridder d'Erlanges en zij gingen elk hunnen weg. 'Het was voor den jongen graaf Emmanel geene gemakkelijke taak, de belofte na te komen, die hem verplichtte, den Sieur Frangois deelgenoot te maken van geheel zijn onderhoud met de Prinses Orsini. Behalve de moeielijkheid die er in lag, om te herhalen, hetgeen hij nauwelijks zichzelven herinnerde, door den nevel der gewaarwordingen henen, waarmede het hem vervuld had; behalve het bezwaar, dat hij er in vond, om het vertrouwen, dat in hem gesteld was, reeds zoo terstond te schenden, mocht het dan ook zijn voor den man, dien zij zelve haren vertrouwden vriend had genoemd, lag er nog een groot struikelblok op dezen weg der openhartigheid; hij moest den vader zijner geliefde, den strengen man, deelgenoot maken van een geheimen hartstocht, die, hoezeer hij een hopelooze mocht geweest zijn, toch meerder plaats had gehouden in zijn hart, dan hij het zich zeiven nu wilde bekennen. Voor de helft echter werd hem dit verlicht door de overweging, dat de Sieur waarschijnlijk op één punt moest zijn ingelicht door Mevrouw Orsini; dat sommige zijner woorden daarop konden gedoeld hebben, en dat dit wellicht een der grootste bezwaren was, die hij vreesde van de zijde der Prinses; daarbij, geplaatst als hij nü was tusschen die vrouw en dien man, waren terughouding en halve waarheid wel het gevaarlijkste, dat er te vinden was; zoo oefende hij dus wijze oprechtheid, en had er de voldoening van, te zien, dat de Sieur losjes heenliep over hetgeen hij het meest vreesde, terwijl deze daarentegen ernstig en met een zacht hoofdschudden toeluisterde bij hetgeen ham de lichtpunten schenen in zijn verhaal, zijne overeenkomsten met de Camarera- Major; toen. ten laatste de zonderlinge man in zijn gewoon zwaarmoedig gepeins verviel, zonder iets te antwoorden, begon ook de Sainbertöt tot nadenken te komen, en moest bekennen, dat hij onder het kalme navertellen van hetgeen hem wedervaren was, zich verwonderen moest, hoe gemakkelijk en door welke eenvoudige woorden hij in korten tijd gebracht was geworden, datgene te doen, waartoe hij vooruit bedacht, zou gezworen hebben, nooit te zullen overgaan. Was die vrouw zoo behendig geweest, en hij zoo onnoozel? Of was het alleen zijne liefde geweest en hare bereidwilligheid, om die te dienen, welke hem hadden overgehaald? Hij wist het zelf niet meer; maar hij wist wel, dat die vrouw een middel had geweten» om hem niets te doen weigeren; dat hij beloofd had, en dat er hem alles aan gelegen was te volbrengen. Desgelijks ook scheen de uitkomst te zijn van hetgeen de Sieur Frangois had overpeinsd, want hij zeide, toen hij zich ophief: „Hoe het zij, Graaf! gij kunt thans niet meer terug; gij moet dit zelfs niet! De oprechtheid der Prinses Orsini zal hier, als altijd, het best te beoordeelen zijn aan het einde. Twee waarborgen er voor onderscheide ik echter. Zij heeft u de waarheid gezegd: de dienst, dien zij van u vergt, heeft zij werkelijk noodig, en zij heeft u een harer geheimen medegedeeld, een geheim, dat haar om meer dan één© reden, dierbaar en gewichtig is; dat zoude zij niet hebben gedaan, zoo zij voorgenomen had u teleur te stellen. Als zij uwe vriendin wil zijn, zal zij het niet ten halve wezen; hare welwillendheid is overvloedig mild in bewijzen; gij en Diana kunt hare weldaden aannemen zondert schroom; daarom dien haar met ijver en met trouw, schoon met omzichtigheid, en, zooveel het zijn kan, met opene oogen." Met raadgevingen en opmerkingen, aan iLze gelijk; met inlichtingen, die de Sainbertöt meende ts kunnen vragen, en waarop hij zooveel antwoord kr eg, als Frangois meende te mogen geven, zonder het geheim zijner echtgenoote te verraden, sleten zij den tijd, die hun nog overbleef; maar eindelijk herinnerde zich de Graaf de kleine beschikkingen, die hij nog te maken had, en zijne afspraak met d'Erlanges; en Frangois dacht aan de uitnoodiging der Prinses. En daar hij niet weten kon, hoe laat hij zoude terugkeeren, noch hoe vroeg de Graaf zou moeten vertrekken, namen zij een afscheid van elkander, dat meer hartelijk, meer innig, en meer beklemd was, dan men het zou verwachten van twee mannen, die zoozeer verscheiden waren en alleen vereenigd door hunne teedere genegenheid voor de zachte Diana. De Sieur Frangois, die het niet noodig scheen te vinden, zijne tegenwoordigheid te verbloemen in het Paleis Medina, klom den breeden marmertrap op, die naar de zalen van de tweede verdieping geleidde, toen de Fransche Gezant, van zijn secretaris gevolgd, dien afdaalde. De laatste zag op hem neder, en was op het punt hem toe te spreken; dan, zich herinnerende, hoezeer die man zich moeite had gegeven, om in eene geheimzinnige onbekendheid voort te leven, onderstelde hij dat het onbescheidenheid konde zijn, ham aan te spreken als iemand, die men herkent, en hij weêrhield zich; doch hij vermocht niet zich te onthouden van de nieuwsgierige vraag aan een der hovelingen in de benedenzaal: Wie toch de man was in zoo eenvoudige kleeding, die naar boven ging met zulk een gewissen tred, alsof hij in zijn eigen huis ware? „Dat scheelt voor hem ook niet heel veel," antwoordde de ondervraagde, die de dagen van 1704 had bijgewoond aan het Hof — en hij helderde hem op, wie Fran§ois d'Aubigny moest geweest zijn voor de Gamarera-Major — en toen de Ridder d'Erlanges zijn vriend de Sainbertdt op zijne kamer vond, was het eerste woord dat hij hem toeriep: „Ik moest te Madrid komen, om Fransche kennissen te zien! Weet gij, wien ik ontmoet heb, en nog wel in het paleis van den Koning? — Onzen geheimzinnigen gastheer, den Sieur Fran^ois!! — Of ik goed geraden had, toen ik vroeg, of hij kennis had te Madrid!" Do Sainbertót, die besloten had, d'Erlanges zijne geheimen niet mede te deelen, zette zulk een verwonderd gezicht, als het hem mogelijk was, en als hij gepast achtte; maar de Ridder vervolgde haastig: „Én weet gij nu, wie hij is, onze burgerman, die kasteelen bouwt, en die leeft als een Vorst?" „Neen! neen!" riep de Graaf, met eene drift, die de Ridder natuurlijk vond. „Welnu! het is die Monsieur d'Aubigny, om wien de Abt d'Estrées zijn afscheid gekregen heeft, vroeger stalmeester bij de Prinses Orsini, en wat dies meer zij; gij weet wel, dezelfde, van wien wij zooveel hebben hooren praten, zonder recht te begrijpen, toen wij als pages onze opvoedig kregen aan het Hof? — Ach! ik vergeet altijd, dat gij in het leger gevormd zijt. Nu, dat is hetzelfde; het is toch d'Aubigny, de Signore di amore della Signora Orsina, die den Gezant en mij dezen avond niets heeft laten zien, dan eene zeer waardige, zeer ernstige, zeer diplomatisch hoffelijke Prinses des Ursins! Als ik mij den Sieur Fran^ois jong voorstel, erken ik, dat zij eene Dame van smaak is! Maar nu is mij alles duidelijk geworden! U ook niet?" „Ja! ja! alles! alles!" herhaalde de Sainbertöt, in onbedwongene gemoedsbeweging; „maar als de Sieur Fransois mi geen logenaar is, dan is hij een zeer onge- Pdnsesmo?;- ? h6t 9r°°te levensffeheim van de rrinses Orsini in mijne hand!" CmxZTm Fran5,0is' *ch heenbegevende naar de Camarera-Major, deed het met het oogmerk, om op haar gelaat te bespieden de mate van hare welwillendheid en oprechtheid voor de Sainbertót; maar of hij genoeg gevorderd was in zelfkennis, om neêr te zien hi°PH ,6 Ptf, Van Zijn hart' waaruit de onverklaarbare belangstelling opwelde, die hem heentrok naar J™' ï ^ ?Chate Vr°UW' op haren eersten wenk, en die hem vindingrijk maakte in goede rede„nie°'°n?dat onvermijdelijk te achten, weten wij niet; slechts herinneren wij ons, dat hij, het besluit nemende om naar Spanje te gaan, met een zucht tot de Sainbertót de vreeze had geuit voor zijne onafhankelijkheid. - Het geweld der Prinses had hij niet te zwakheid?" Z°U ^ h6t 9eZ0Cht h6bben in zi*ne Wat daarvan zij, de hovelingen hadden waarschijnlijk op die der Camarera-Major reeds hunne berekeningen gemaakt; ten minste, zij verdrongen zich rondom den komende, en, in plaats der hindernissen van den ochtend, vond hij geleiders; werwaarts hij trad, open 9l"^aï''es, welwillende buigingen, tot har- geleend t0e' Z0° hi) Zi*ne hand ®r toe had . ,^n.thia'. die ondanks den ring van Orry, tot de hofijkste dienstvaardigheid was bekeerd, geleidde hem naar eene kleine eetzaal in de vertrekken der Prinses een welbekend oord voor hem dat nu, als voorheen,' bedwelmde door geuren, verblindde door licht, en hem duizelig maakte door eene frissche en fijne weelde; waar hij toebereidsels vond tot een keurig souper, voor twee personen slechts, en waar hij zijn vroegeren lieveling, Raymon, vond ter bediening. De Prinses zelve was er niet. Eene ongewone omstandigheid was oorzaak van haar langgerekt oponthoud in de koninklijke slaapkamer. Om de tegenwoordigheid van den Franschen Ambassadeur, had Orsini goedgevonden, den Prins van Asturië, vroeger dan gewoonlijk, zijnen vader de avondgroete te laten brengen; maar de zwakke en kleingeestige Koning was, te bed liggende, over dit verbreken der gewoonte gaan nadenken en tobben, en zich kwellen, totdat hij er op het laatst in, geslaagd was, daarvoor eene oorzaak uit te vinden, die hem beangstte en pijningde, en den slaap ganschelijk van hem hield, — totdat hij eindigde met zijne gewone toevlucht — de Prinses Orsini moest worden geroepen — en ondanks al hare voorstellingen, wist zij deze onrust niet anders weg te ruimen en geen schielijker einde voor deze lastige bezwaren te vinden, dan den jongen Prins op nieuw aan zijn vader te vertoonen, opdat deze zich overtuigen mocht, dat hij gezond was en wel verzorgd. Als eerste gouvernante der koninklijke kinderen, had zij gelukkig tot de stoornis der rust van den sluimerenden Prins geene andere bewilliging in te roepen — en geen betoogen aan te hooren, dan die van de voedster, aan welker toezicht het zesjarige kind nog het meeste bleef toevertrouwd; maar toch kon zij haar verdriet en ongeduld nauwelijks verbijten bij dit nutteloos en ongewacht oponthoud — zoodat zij den kinderachtigen Koning dezen wensch vervulde, met meer hardheid en ongewilligheid, dan zij hem er ooit een had geweigerd. De onnoozele Filips las in de gespannen strakheid harer trekken en in den scherp toornigen blik van haar groot blauw oog, toen zij hem den Prins van Asturië» voorstelde, haar onverholen misnoegen over zijn dwazen eisch; hij las er meer nog: gewoon als hij was uit die trekken en blikken zijne vroolijke of treurige uren vooruit te zien, las hij er bedreiging in, en eene huivering als van vrees greep hem aan. Zonder dat zijn verstand zoover berekende, voelde hij onbestemd, hoezeer zij hem moest minachten, daar zij, die zich zoo goed beheerschen kon als zij het wilde, het niet eens noodig vond hare luim te verbergen voor hem, zelfs in het bijzijn van de ondergeschikten, die hen omringden! De Camarera-Major was te zeker van hare macht — was te vast overtuigd, dat zij niets behoefde te ontzien, om niet somtijds onvoorzichtig te zijn. Zij was het dien dag twee malen geweest! Toen zij eindelijk binnentrad in het vertrek, waar Frangois haar wachtte, verwijderde zij Cynthia en Raymon met een zwijgenden wenk, en riep toen met eene soort van lusteloozen onwil: „Eerst nu ontslagen! Is dit leven te dulden! Ik bid u, d'Aubigny! geef mij een glas sorbet; ik sterf van dorst en vermoeienis,"' en zij wierp zich met het hoofd achterover in een leuningstoel ver van de tafel, en liet de beide armen, slap nedervallen van ontstemming. De Sieur Frangois reikte haar het gevraagde, en zag haar op zijne beurt met medelijden aan. Daar lag ook op hare trekken eene namelooze afmatting, en een© wereld van onaangename gewaarwordingen. En het was niet vreemd, dat die er gevonden werden; want, had zij niet dezen ganschen dag door, van den vroegen ochtend af, tot op dit laatste oogenbük toe, te worstelen gehad met den wil en de listen van anderen af te leiden, te bespieden, zich 'zelve te beheerschen, hoogen en lagen te vleien gehad, te bedreigen, terug te zetten, op te heffen, te misleiden, en zich gekronkeld in duizende bochten, en dat alles ter wille van eene eerzucht, die bij de voldoening zelve, toch bleek, nog meer ledig te zijn aan geluk, dan eenige andere menschelijke hartstocht? Wat al had zij niet moeten doen, wat al zorgen en bekommeringen had zij niet gehad, sinds dat hare oogen zich openden voor dat liefelijke ochtendrood, voor die zon, waarvan zij het licht nauwelijks opmerkte, maar waarvan de warmte haar drukte? Zij had eerst een hoofdigen en kleingeestigen Vorst door omwegen moeten brengen tot haar wil; ministers door kunst en list moeten verschalken, om hare plannen te begunstigen; zich op hare hoede houden tegen den invloed van een man, die een der weinigen was, welke zij behoefde te vreezen, en aan wien zij toch niet wilde toegeven; met een listigen intrigant moeten wedijveren in behendigheid en scherpzinnigheid, zich tegen hem gewapend houden, en hem eindelijk toch meer moeten toevertrouwen, dan zij had voorgenomen; een jonkman van eer met de kunsten eener tooneelspeelster en de gebiedende waardigheid eener Koningin moeten verleiden, om datgene te beloven, wat hij nooit voor haar had willen doen uit vrijen wil en zonder verblind oordeel; een afgezant, dien zij vaak door barschheid had afgestuit, door plotselijke minzaamheid en inschikkelijkheid tot zich moeten roepen, om hem door behendigheid de geheimen van zijn Hof te ontlokken — en daarin niet kunnen slagen, niet zóó kunnen slagen voor het minst, of de onrust en onzekerheid bleven haar voor de helft — en dan ten laatste nog, op het oogenblik, als zij meende afgedaan te hebben met de staatszaken van het Koninkrijk, zoowel als met de huiselijke bezigheden voor den Koning; als zij op het punt was, om eene korte wijle in een meer vertrouwd onderhoud haar avondmaal rustig te genieten, nog weder te worden opgeroepen tot een lastigen en onnutten dienst, om niets meerder dan de gril van een kmderachtigen Koning! Was het wonder, dat haar die uitroep ontviel aan het einde van zulk een dag, schoon hij, voor wien zi) die uitte, wellicht de laatste was, die dezen had moeten uooren! Maar de Sieur Fran?ois was te kiesch, om haar °» d,ot„0°9enblik te zeggen: „Waarom draagt gij dit alles? Meende zij die terughouding te beloonen door meerder vertrouwen, of rekende zij er op, om zich verder uit te storten? Zij vervolgde althans op denzelfden toon: „Is er een leven denkbaar, met meer lasten en minder genietingen dan het mijne? lederen ag uren vroeger op te staan, dan mijner gezondheid nuttig is en mijne krachten het mogelijk makentot dagelijksch werk te hebben de voortdurende regeling van het moeielijkste en meest verwarde staatsbestuur van Europa; de komplotten der listigen en de aanslagen der boozen te ontraadselen en te verijdelen, en daar tusschen in telkens te worden afgeleid door de onbeduidende plichten der bekrompenste etiquette, die ik toch niet kan opgeven, omdat zij, helaas! de wortel is van mijn gezag; in de overpeinzingen der hooge politiek gestoord te worden, om te gehoorzamen aan de oproeping van een Koning, die het aan mij dankt, zoo hij nog niet onder de onwijzen wordt gerekend; om voor te zitten bij iedere zijner onnoozele verrichten; al mijne eigene plannen en handelingen te moeten laten achterstaan, tot van de korte, uitgewoekerde oogenblikken van mijn etensuur nog te moeten afstaan voor zijne zotte invallen, en tot dank van dat alles, niets dan de haat van de Spanjaarden, en het onedele wantrouwen van die VI Bourbons! Wat was mijn leven te Rome anders dan dit hier! Wat kon het nog zijn?" „Is het wel zeker, wat ik hoore?" viel Fran?ois in, met glinsterende oogen; „gij betreurt Rome! gij herdenkt Rome, met den wensch .. ,,Van het terug te zien!" hervatte zij snel, en geheel toegevende aan hare luim van verslagenheid, van behoefte aan mededeeling. „Meent gij, dat het voor de eerste maal is; meent gij, dat niet meer dan eens die walging van het bestaan hier mij overvalt? Meent gij, dat ik het nu voor het eerst moede ben, de gejaagde slavin te zijn van zoo velerlei eerzucht, van de mijne het eerst?" en zij zuchtte diep, en zij stampte met den voet van ongeduld over zich zelve. „Meent gij, dat ik de bange dagen van 1709 ben doorgeworsteld zonder zulken strijd? — de dagen, toen de groote beschermer van Frankrijk zijn zwakken beschermeling opofferde aan zijn eigenbelang; toen de grootvader den kleinzoon prijs liet aan den toorn derzelfde vijanden, die hij hem had verwekt, toen de Koning den Vorst van zijn bloed overliet aan de wraak van zijn volk, en de gansche heerschappij der Bourbons in Spanje berustte in mijne hand alleen?" Zij sprak dit uit met smartelijke ironie in toon en trekken, maar verloor een weinig die uitdrukking, toen zij voortging: „Meent gij, dat ik toen niet genoeg gebukt ging onder al die lasten, al die bezwaren en ellenden, al die laagheid en al die zwakheid van anderen, om niet te hijgen naar d© genietingen deir rust, die mij elders wachtten; meent gij, dat ik niet aarzelingen heb gehad, die Lodewijk XIV hadden doen huiveren op zijnen troon en Filips V wankelen op den zijnen, zoo zij die hadden kunnen opmerken? Maar," vervolgde zij, met adel in den blik, en met verminderd ongeduld op de trekken: dat ware eene lafheid geweest; men had mij kunnen voorwerpen, dat ik mij te klein had gevoeld voor mijne taak; dat ik ondernomen had, wat ik niet PRINSES ORSINI. 21 had kunnen voleinden - ik zoude als eene onhandige beschaamd hebben gestaan voor de oogen van gansch Europa! En de moeielijkheid zelve van die taak heeft mij toen den moed gegeven en de krachten haar te volbrengen I" „Dat is recht, Mevrouw I en ik zelf zoude u toen gesterkt hebben in uw besluit, om niet op te geven wat gij eenmaal in de hand had gevat," hernam a Aubigny; „maar alles is nu anders. In plaats van eene wankelende monarchie, door vijanden niet erkend door bondgenooten verlaten, door verdeeldheid der ingezetenen zelve verscheurd, is Spanje geworden tot een gevestigd Koninkrijk, is de Koning verzekerd op zijn troon, door de mogendheden erkend, door zijne bondgenooten beschermd, door heilige traktaten gewettigd, door de onderdanen ontzien, zoo niet geliefd; Spanje is rustig; zoo niet gelukkig; Spanje is herevende, zoo niet bloeiende; Spanje is verarmd, maar niet meer reddeloos verwoest; Spanje is zwak, maar het herwint reeds in krachten. Zijn aanstaand huwelijk geeft den Koning eene vriendin en geleidster ter zijde nu is dit het oogenblik voor u, om met rust en met waardigheid af te treden. Nu is het de tijd, en het punt, waarop gij het doen kunt, zonder van zwakheid of onbehendigheid de blaam over u te brengen; gij hebt uw naam gered in de geschiedenis van Europa, uw rang ingenomen in hare staatkunde, gij hebt van nu voortaan de vrijheid, om te leven voor u zelve, voor de zoete geneugten der weelde, der poëzie, der kunsten, der samenleving en der... vriendschap," voegde hij er na eenige aarzeling langzaam achter. "O, 2'j waren zoet, de dagen, die ik daar achterliet voor deze slavernij!" riep Mevrouw Orsini, terwijl hare oogen schitterden en om haar mond de glimlach zweefde eener vroolijke herinnering; „en die ik zou kunnen terugvinden, nu, beter dan ooit, nu de dood mij van de Odescalchi verlost heeft! — En in waarheid, mijn leven was werkzaam genoeg en vervuld genoeg, om ten laatste de zoetheden van deze ruste te kunnen eischen, en daarbij het leven is kort;... wat dunkt u, Mijnheer d'Aubigny?" „Dat men zich wel nooit genoeg haasten kan, om het genot te nemen, dat voor ons ligt! — Uwe jaren... ken ik niet, en bevoorrechte als gij zijt door de natuur, schijnt gij nog altijd jong, zijt gij het nog voor mij! Maar ik zelf ben reeds oud geworden. — Diana is niet meer een kind, en gij doet wel er aan te denken, dat de jaren van alle menschen geteld zijn, en dat slechts uw naam onsterfelijk is ..." „Foei, foei, Mijnheer!" viel de Prinses in, terwijl zij een weinig verbleekte onder haar glimlach; „die berekeningen zijn hatelijk — maar ik begrijp hare bedoeling; gij denkt er aan, dat gij recht gehad hadt op meerdere jaren van mijnen leeftijd voor u," en zij sprak dit laatste met een ernst, die scheen te getuigen voor de goede bedoeling; maar Fran^ois was reeds te veel misleid geworden door die vrouw, en te gruwzaam teleurgesteld, om haar te durven gelooven, waar zij woorden uitsprak, die zoozeer met zijne innige overtuiging instemden; ook wilde hij zijne geheime voldoening over hare tegenwoordige zielsstemming niet blootgeven, en die omzichtigheid schreef hem een antwoord voor, dat nog meer koel klonk, dan hij het bedoelde want hij zeide alleen: „Ik was zonder eigenbelang, Mevrouw! ik dacht slechts aan üi" De Camarera-Major zag even naar hem op, en als met verwondering; toen bleef zij eene wijle verzonken in een diep nadenken. Koelheid van den man, van wiens hartstochtelijkheid zij somtijds had geleden en voor welke zij altijd had gevreesd; koelheid, niet op een oogenblik, dat zij hem verbitterde door eene weigering, maar op een oogenblik, waarin zij willens scheen toe te geven aan een verlangen, door hem zoo vaak geuit als een eisch; koelheid van den man, met wiens hartstocht zij had gedarteld als een speelziek kind met vuurwerk; koelheid van Frangois d'Aubigny voor de Prinses Orsini! Was het vreemd, dat zij, ondanks alles, wat hij haar reeds van zich zeiven had gezegd, daaraan niet kon gelooven, en liever vooronderstelde, dat hij zich opzettelijk verbergen wilde voor haar, dan de waarheid te willen zien, die hij haar toonde'; was het vreemd, dat zij hierin zekerheid wenschte, en dat het misschien eene mengeling was van oprechtheid en misleiding, waarmede zij sprak met hare zachtste stem en met geheel dien blik en die uitdrukking, die, wanneer zij omkoopen wilde, hare woorden zoo gevaarlijk maakte en zoo onwederstaanbaar: ,,Ja, het geluk moet ergens zijn, en hier zeker, hier is het niet; zou het daór wezen, waarheen gij mij wijst, waarvan mijn hart het mij soms toefluistert in oogenblikken als deze? Zeg mij, Francescol zoo ik besloot, alles op te geven, wat mij hier aantrekt, zou ik vergoeding vinden '...?" en zij zag hem aan met een onderzoekenden blik, zoo vol onrustige verwachting, alsof werkelijk de toekomst van haar verder leven van zijn antwoord afhing. En d'Aubigny ook begreep het zoo; het scheen hem toe, dat de beslissing van haar lot en het zijne nu als in zijne hand was gegeven, en juist was het dat, wat hem voorzichtigheid tot plicht maakte. Het was niet voor het eerst geweest, dat die vrouw zich als met een onvoorwaardelijk vertrouwen aan zijne leiding had overgegeven, maar dat had ook nimmer eene andere uitkomst gehad, dan ongeduld van hare zijde en ontevredenheid van de zijne; zij waren dan altijd weder gescheiden in verbittering en ergernis, en tusschen schaarsche oogenblikken van samenstemming en genot, hadden zij vele andere gevonden van smart en teleurstelling. Hieraan dacht hij nu met ernst, en tegelijk was er als eene geheime stem binnen in hem, die hem zeide, dat de Prinses Orsini niet waar konde zijn bij wat zij daar had gezegd, zelfs al bedoelde zij geene onoprechtheid tegenover hem; dat het zelfmisleiding was, die daarin sprak, en de dwaling van een oogenblik van moedeloozen onlust, en dat welhaast hare waarachtige natuur spreken soude; en zou hij dan die opwelling der mismoedigheid aangrijpen, om weder op nieuw haar leven vast te hechten aan het zijne — om weder op nieuw voor hoe kort mocht het zijn, door te staan, wat hij reeds kende; — zoude hij daarvoor die rust opgeven, met zooveel moeite herwonnen; — zoude hij zooveel gestreden hebben, om nog weder tot die uitkomst te komen; zoude hij zooveel zielssterkte hebben aangewonnen met zooveel inspanning, om nog weder te eindigen met zulk eene zwakheid? „Neen!" sprak hij bijna halfluid, terwijl hij zich met een diepen zucht ophief uit zijn zelfstrijd. Toen was hij zich genoeg meester om te antwoorden: „Gij stelt dit alles zeer hoog, Mevrouw! en gij weet, dat ook ik mijne eischen heb." De Prinses Orsini begreep hem volkomen; zij begreep, dat, zoo hij nog genoeg liefde voor haar gevoelde, om te kunnen vergeven, hij niet meer genoeg had, om toegeeflijk te zijn, en allerminst genoeg, om afstand te doen van vroegere voorwaarden van hereeniging; zij begreep, dat hij waarheid had gesproken, toen hij tot haar had gezegd, dat de hartstocht gestorven was in hem, en zoo het haar innerlijk krenkte, schokte wellicht, zij had de kracht, om geenerlei aandoening te verraden — schoon zij zich liet wegsleepen kalmte £2*2?" a"i™ va» <-« „Gij hebt gelijk, ik stel macht en eere zeer hoog boven alles zelfs en ik weet, dat ik er wel aan doe'; van LZ waardig; ziet gij, oogenblikken van walgmg vermoeidheid als deze zijn in mij zeer waar ' v W6*t' dat zij ^ zullen terugkomen; waar was ik met dien dwazen inval van ruste? O zeker, ak voel nóg in mij de kracht, om jaren lang te leven voor de plichten, die mij wel weinig vreugde brengen, maar toch zooveel eere! wat sprak ik van te klein geacht te worden voor mijne taak? Zou ik Z ? Z0° 'k mij d00r deze onbeduidende moeielijkheden het nederslaan? - ik, die zoo vele grootere heb getrotseerd! Te klein? - ik, die voel, dat ik er te groot voor ben; dat mijn geest zich beperkt gevoelt in dien engen kring der hofkabaal; dat het mij hard valt, als Cesar, slechts de tweede te zijn, de tweede na een Vorst als Filips V! Zij weten dit, en ziedaar, waarom zij mij wantrouwen en haten." „Ik had deze gedachten wending van u verwacht " sprak de Sieur; „maar rekent gij er op, Mevrouw! hoe schielijk, onder zulke amstandigheden, en omringd als gij zijt, eene enkele fout u bloot geeft, en hoe licht eene fout is begaan? En ik blijf nog volharden bij mijn raad; treed liever af, dan eene behendige tegenpartij de kans te laten u af te werpen." Maar zij schudde glimlachend het hoofd. - „Van zoo iets is ernstig aar"jk ** ^ niet!" Toen vervolgde hij „Mevrouw! Mevrouw! ik vreeze, het ongeluk heeft ons beiden geleerd, maar slechts mij alleen veranderd; ik heb mij gewapend tot moed in het ongeluk; gij zijt alleen bedacht op middelen om het te voorkomen; maar zoo het toch over u kwam, ondanks zulke voorzorgen, waar is dan uw steun? Zoudt gij dan op eenmaal vinden, wat i k eerst met langen kamp heb verkregen?" „Ja," zeide toen de Prinses, met eene innige zelfbewustheid; ,,ik geloof, dat ik dan in mijne eigene zielskracht dien zelfden moed zou vinden, dien gij eerst na langen en moeielijken strijd hebt veroverd. Maar genoeg hiervan; ik had mij zelve beloofd, een paar uren te geven aan uitspanning en tafelgenot; wilt gij die met mij deelen?" Frangois had nog te veel belangrijke vragen op de tong, om de gelegenheid van een vrijer onderhoud te willen verzaken; hij nam plaats tegenover de Camarera-Major, en deze nieuwe herhaling eener oude gewoonte deed hen beiden eene wijle ieder in zijne eigene gedachten terugzinken. De prinses die gaarne sprak, brak het eerst het stilzwijgen af, en begon hem allerlei ernstige en vroolijke bijzonderheden mede te deelen van het Spaansche Hof, voorgevallen in den laatsten tijd; vertelde hem, wat den personen overkomen was, die hij had gekend, en in welke hij belang stelde. Bij het heen en weêr springen van dit gesprek noemde Frangois eens den naam van Chalais, om, zoo het zijn kon, uit te vorschen, in hoeverre deze vergeten werd voor de Sainbertöt. Maar de Camarera-Major hervatte streng: „de Chalais heeft mijne gunst en genegenheid gansch verbeurd. Zijne onvoorzichtige voorbarigheid is de schuld, dat men te Versailles met het huwelijksontwerp van den Koning bekend was, voordat ik Lodewijk XIV, als hoofd van het huis Bourbon, hetzij confidentieel, hetzij ceremoniëel, had kunnen verwittigen van die keuze. De Koning heeft zich beleedigd gevoeld; hij zal mij dit niet vergeven; een woord van Amelot dezen avond heeft mij alles opgehelderd. GMIais heeft hierin dwaas gehandeld of trouweloos, en in ieder geval zal hij van nu af aan minder voor mij zijn, dan de Sainbertót, als deze mijn last trouw en met behendigheid volbrengt" Hoewel de Sieur geene reden had, om deze uitspraak der Prinses te willen afwenden, sprak hij toch in het voordeel van den Graaf de Chalais, in zooverre het de belangen gold zijner fortuin; maar de Prinses scheen onverbiddelijk. „Gij meent het dus ernstig met mijn jongen beschermeling?" vroeg hij eindelijk. „Laat hij mij slechts de gelegenheid geven, om hem te beloonen, en gij zult zien! - En als gij wist op welk ontwerp ik nog verder peins, zoude ik zelfs uwe donkere trekken verhelderd zien. Maar er moet nog veel meer gebeuren; wij moeten eerst eene nieuwe Koningin hebben in dit paleis, en ik moet mij nog die laatste aanspraak hebben verworven, op de dankbaarheid van de beide Koningen, opdat ook het laatste bezwaar met mijn prinsdom in Touraine moge worden weggeruimd door hunne vriendschap — dan — maar ook dan eerst, en wellicht duurt het nog jaren - zal ik als erkende en vrijmachtige Vorstin in het midden van Frankrijk bezit komen nemen van ChanteLoup. Diana zal dan Gravin de Sainbertót zijn en zij zal eene bloedverwante leeren kennen, die haar lang reeds liefhad van uit de verte, en gij zelf, mijn vriend! gij zult mij dan geene te zware eischen kunnen doen." De Sieur Fran?ois glimlachte droevig over deze verre en hooge vlucht harer verbeelding, die noch door de jaren, noch door haren kamp met de werkelijkheid scheen te kunnen worden verlamd. Hij geloofde niet aan de mogelijkheid eener verwezenlijking dier hersenschimmen; maar zij scheen er eenige zoetheid in te vinden, en hij wüde niets doen, om ze te verstoren. Zij bleven nog eene lange poos verdiept in dergelijks vertrouwelijke gesprekken, en toen zij scheiden, was het, gelijk Frangois voorspeld had, met meer voldoening van beide zijden, dan ooit te voren. Hij zelf had de beste hoop verkregen van het eenige, waarin hij nog belang stelde, de toekomst van Diana, verzekerd te zien naar zijne inzichten, en de zekerheid van den verstorven hartstocht in de ziel van haar echtgenoot mocht de ijdelheid der Prinses Orsini eene wonde hebben toegebracht, dieper ging het niet, en zij voelde plotseling, de verlichting, die deze kalmere stemming geven moest in hunne verhouding tot elkander. Zij wist, dat zij nu voortaan in d'Aubigny zoude vinden een schranderen en beproefden vriend — hoedanigen zij niet nevens zich had gehad in vele jaren; een man, dien zij raadplegen kon met vertrouwen op zijn oordeel en op zijne geheimhouding; van wien zij zeker wist, dat hij geene eerzuchtige bedoelingen had, noch in het staatkundige eenige partij voorstond dan de hare; wien zij van hare geheimen kon mededeelen, wat zij wilde, zonder vreeze, dat hij naar meerder zoude vorschen, vooral nu de keuze van een echtgenoot voor Diana geen twistpunt meer was gebleven tusschen hen. Na dezen avond scheen het als eene stilzwijgende overeenkomst, dat de Sieur Frangois zich dagelijks; vertoonde in het paleis Medina, zonder zich evenwel te vermengen onder de hovelingen, noch in eenige aanraking te komen met iemand, hunner, zonder dat zelfs zijne stugheid noodig had hunne voorkomendheden terug te wijzen, daar hij telkens met haast de voorzalen doorschreed, nooit de eigenlijke koninklijke vertrekken binnentrad, en slechts in het bijzondere appartement der Camarera-Major zijne bezoeken bracht. En de scherpe blikken der omringenden had» den opgemerkt, dat de Prinses Orsini van dien tijd al onrustig scheen te worden en luimig, als zij nimmer was geweest, en zij maakten hieruit hunne gevolgtrekkingen; maar zij bedrogen zich, zoo zij den Sieur voor de oorzaak hielden van die wisseling van regen en zonneschijn. Slechts was hij de vertrouwde van die oorzaken, en daarom wellicht verhelderde zich haar voorhoofd en was haar de borst verruimd, zoo vaak zij zich aan hem had kunnen mededeelen. En. zij had reden voor haar verdriet. Nadat hij bericht gezonden had van zijne aankomst in Turin, van zijne ceremoniëele ontvangst aan het Hof, van zijn eerste vormelijk gehoor bij den Hertog, kwamen er van de Sainbertöt niet dan onvoldoende tijdingen. Het is zoo, hij was toegelaten tot de Prinses Elisabeth van Savoye, maar met al de stijve en omslachtige vormen, die de hofétiquette voorschreef, en onder deze omstandigheden had hij niet kunnen besluiten, om den tweeden brief der Camarera-Major af te geven; eene betere gelegenheid daartoe had hij nog niet kunnen opvangen. Op den eersten was daarbij nog geen antwoord gevolgd, en evenmin had de Graaf eenigen dieperen blik kunnen slaan in het gemoed en de gezindheden der jonge Vorstin. Intusschen hield men zich te Turin ijverig bezig met de toebereidselen tot het doorluchtig en veelgewenscht huwelijk, en de tijd, vroeger tot de voltrekking bestemd, naderde alvast zoo snel, zonderdat de Sainbertöt het eigenlijke doel zijner zending eene schrede genaderd was, dat de Camarera-Major hem begon te verdenken, zoo niet van ontrouw, dan ten minste van volstrekte onhandigheid. Haar schoot nog slechts een kort tijdsbestek over, om zich te vergewissen van de eene, of de andere te herstellen; maar daartoe moest dan een werktuig gekozen worden van onfeilbare trouw. De Prinses Orsini zag om zich henen — en zij durfde den blik laten rusten op niemand. Fran$ois, die zich voorgenomen had in Madrid te blijven, totdat het lot van Diana en de Sainbertöt was beslist, omdat wellicht daarin zijne tusschenkomst noodig kon zijn, bood zich aan, om den jongen Graaf de laatste bevelen der Camaréra-Major over te brengen, en hem ten steun te wezen bij zijne taak; doch Me^ vrouw Orsini wist, dat zij voor hare zaak meer kon wachten van de list, dan van de eerlijkheid van haar zaakgelastigde, en alzoo kon zij d'Aubigny's voorstel niet aannemen. De Sieur was in het binnenste zijner ziel niet minder ontevreden op de Sainbertöt, dan de Prinses zelve. Wantrouwend geworden door het ongeluk, rezen er duizenderlei treurige gissingen in hem op over de vreemde nalatigheid van den Graaf. Kon het terug-, zien der vroegere geliefde verkoeling hebben gebracht in zijn ijver, om te handelen in de belangen van zijne tegenwoordige genegenheid? Had hij aan het Hof, in het midden van een vorstelijken kring, weder de vooroordeelen opgevat, die hem de verbintenis met de dochter van den burger niet meer wenschelijk maakten als voorheen? In welken strijd en welke slingering verkeerde hij wellicht niet, die hem in het uitvoeren zijner plichten belemmerde — aarzelen deed op het punt der uitvoering, en schromen, wellicht juist da&r, waar een snel en stout gebruik maken der gelegenheid alleen hem had kunnen doen slagen? Bijna kwam hij tot het besluit, dat de man die, om Diana te verkrijgen, geene grootere vastheid van geest kon ontwikkelen, harer niet waardig was; — en toch, de arme jonge Graaf had niets minder verdiend, dan deze ontevredenheid, dan deze beschuldigingen; hij was noch onhandig geweest, noch traag, noch trouweloos; hij had geene gelegenheden verzuimd, maar geene enkele was hem voorgekomen; meer nog, hij had ze verwekt en bijgebracht met onvermoeibare^ ijver en fijne vindingrijkheid, en geen achttienjarig minnaar had ooit met meer inspanning eene tête-atête gezocht met de godes zijner ziele, dan Diana's verloofde een enkel mondgesprek met de Prinses Elisabeth, die hij niet meer beminde. En toch, alles wat hij zag en ondervond, bracht hem hoe langer hoe meer tot de wanhopige overtuiging, dat hij dit nooit verkrijgen zoude — noch dit, noch iets anders, wat hem had kunnen inlichten van de stemming der Prinses Farnese jegens hem, en vooral jegens de Prinses Orsini. De waarheid is, dat hij zelf, bij zijn binnentreden in de hofzalen van Turin, eerst al het gewicht en al de zwarigheden had gevoeld van zijnen last, en boven alles, die van zijne houding tegenover de jonge Vorstin. Dit drukte hem neder aan den eenen kant, en dwong hem aan den anderen tot een omzichtigheid en terughouding, die hem noch de tegenwoordighf'rï..van geest liet, noch de vermetelheid, om reeds bij zijne optrede met eenigen stouten sprong de gladde maar onverbreekbare keten te overschrijden, die de hofétiquette om hem had heengeslagen. Hij wilde liever wachten, totdat hij Elisabeth zelve had gadegeslagen, om uit hare blikken de vrijheid te scheppen tot het doen van zulk een stap, of wel dien door haar begunstigd te zien, en als aangewezen, zooals hij het zich van vroegere dagen herinnerde. Dan het voorkomen der Prinses Elisabeth gaf hem niets meer te lezen. Haar ziel was voor hem geworden, wat het voor alle omringenden was: een gesloten boek. Hara strakke en kalme trekken drukten niet ééne gewaarwording uit, noch bij zijn komen, noch bij zijn gaan. Hare stem zelfs beefde noch aarzelde bij de hoffelijke woorden, waarmede zij verplicht was zijne vormelijke toespraak te beantwoorden. Wel zeker moest er onder de bedeesde jonkvrouw eene sterke vrouw zijn verscholen geweest, dat zij zoo den grooten vorstinnenplicht der zelfbeheersching wist te oefenen; en toch scheen zij nog altijd dezelfde verdrukte en schroomvallige Prinses, die zich met moeite en met verdriet bewoog in deze wereld, voor wie spreken eene overwinning was op hare schuchterheid, en die zich verpletteren liet door een blik of een woord van hare grootmeesteres. Die opmerking had de Sainbertót der Camarera-Major medegedeeld; dan daar het eene herhaling was van zijne vroegere inlichting, was dit van weinig beduidenis. Hem zeiven behandelde Elisabeth als een afgezant, die kwam in den naam van een aanstaanden gemaal, en wien zij daarom hoofsche beleefdheid en vorstelijke welwillendheid betoonen moest. Noch haat, noch liefde, noch toorn, noch ingenomenheid drong henen door dit dichte masker, dat zij zich voor het gelaat had gedrukt; maar de Sainbertót, die iedere zijner pogingen, om haar met meerdere vrijheid te naderen, op eene onverklaarbare wijze zag teleurgesteld; die iedere zijner bestberekende vindingen daartoe zag mislukken; die zich telkens belemmerd voelde door plotselinge hinderpalen, welke als uit den grond om hem heen oprezen, en die toch wist, hoe licht het hem vroeger gevallen was te verkrijgen, wat nü onbereikbaar scheen geworden, begreep ten laatste, dat haar wil die verhinderingen in den weg had gesteld, en hieruit zelfs vatte hij nieuwe hoop, want hij vermoedde toorn, tegenzin of vrees voor hem in die handelwijze, en beide moesten hem meer welkom zijn dan onverschilligheid. Hij begreep dus zijne zaak gewonnen te hebben, als hij slechts de gelegenheid vond, die te bepleiten, en daar hij zich zeker hield, van de zijde der Prinses die gelegenheid niet te verkrijgen, wendde hij zich tot den Hertog zeiven, wien hij ver- zocht om een geheim en niet ceremomiëel gehoor bij de Prinses, niet uit naam van den Koning van Spanje, maar uit dien der Prinses Orsini, van welke hij een vervrouwelijken brief te overhandigen had aan de bruid des Konings. Victor Amadeus glimlachte zoo vriendelijk en zoo valsch, als hij gewoon was, wanneer hij iemand ging bedriegen. Hij betuigde eene zoo groote achting en genegenheid te gevoelen voor de doorluchte vrouw, die zoo groote diensten deed aan het Koninkrijk van Spanje en aan hem zeiven, dat iedere van hare begeerten voor hem een bevel was, zoowel als voor zijne dochter, en dat hij zich dus belastte, met nog dien eigen dag den Graaf de gelegenheid te verschaffen, om zijn brief te overhandigen. De Sainbertöt moest wel gelooven aan eene zoo stellige belofte — hij volgde dus gretig de oproeping tot een gehoor bij de Prinses, dien eigen dag — hij werd werkelijk heengeleid naar eene galerij bij haar bijzonder en geheim kabinet, eene plaats, die hij zoo goed kende; maar hij vond er, nevens de Grootmeesteres, den gewonen Ambassadeur van Spanje en dien van Frankrijk, die zich onderhielden met den Hertog. Deze verklaarde die ontrouw aan een gegeven woord met slechts ééne verontschuldiging. — Als toekomende Koningin van Spanje, kon de Prinses niet te veel voorzorgen nemen, om haar gemaal te behagen, en zij meende hem te moeten eeren door geene enkele geheimzinnige handeling; — zij meende hem te moeten eeren door het vertrouwen in zijn Ambassadeur. De Gezant van Frankrijk had zich kunnen beleedigd gevoelen, van deze bijeenkomst uitgesloten te zijn, en in het eind, „wij zijn hier immers toch zoo goed als in familie?" had Victor lachend geëindigd. De Sainbertöt was zóó verslagen en zóó teleurgesteld, en zóó gloeiend van verontwaardiging, dat hij niets konde antwoorden; maar toch was hij gedwongen, zijn gewichtigeni brief uit de handen te geven. De Prinses gaf dien, na hem te hebben ingezien, over aan hare Grootmeesteres, welke er den Hertog de mededeeling van deed, hetgeen maakte, dat de Graaf noch den indruk kon bespieden van het geschrevene, noch er een enkel woord bijvoegen tot opheldering, noch van haar eenig antwoord verkrijgen. Hij moest zijn afscheid nemen met verbetene spijt, en verslag doen van deze geheele mislukking aan de Camarera-Major. De smartelijke teleurstelling, die in dit bericht heenklonk door al zijne woorden; de wanhoop, die er hier en daar doorschemerde, verzekerde Mevrouw Orsini van zijne trouw, en den Sieur Fran^ois van zijne getrouwheid — maar dat belette niet dat de eerste nu snel en zeker hare maatregelen moest nemen, zoude hare angstige voorzorg niet tot eene onherstelbare onvoorzichtigheid worden. Toen zag zij op Alberoni, wiens fijne list en vindingrijke slimheid en snelheid van uitvoeren zij had leeren kennen; dien zij misschien niet volkomen vertrouwde, maar dien zij voor vast aan zich dacht gehecht te hebben door ruime weldaden voor het tegenwoordige, en door de vleiendste vooruitzichten in de toekomst; dien zij tot deze zending te liever gebruikte, naar mate hij mindere lust scheen te betoonen, die op zich te nemen, en vooral, omdat zij een man noodig had zonder schroom, en zonder geweten op het punt van oprechtheid, tegenover de personen, waarmede zij handelen moest. Zij overwon dus zijn tegenzin om Madrid te verlaten, een tegenzin, die voornamelijk zijne oorzaak had in de bekende onderhandsche intrigue, waarin de kleine Abt zich verwikkeld had; zijn aardig goochelspel met het bevorderen eener veelbeduidende correspondentie, dat hij nu met het meeste gemak had kunnen drijven, sinds het vertrouwen der alleenheerschende Hofdame hem dagelijks daartoe de middelen in handen gaf, en het afbreken hiervan was hem zeiven eene zoo groote grieve, als het den Koningen van Frankrijk en Spanje hinderlijk scheen te moeten zijn. Zelfs hoopte hij van den laatste tegenstand te zijnen voordeele; dan tot zijn verdriet bepaalde zich deze tot eene korte betuiging van spijt, waarna Filips met zijne stompzinnige volgzaamheid zich troosten liet door de CamareraMajor over het vertrek van zijn gunsteling. Alberoni dan nam de reis aan naar Turin met de plechtigste verzekeringen van behendigen ijver en van onwankelbare trouw aan de Prinses Orsini, beloften, waarop deze vertrouwde, omdat zij hem had laten zien, hoe weinig de wil van Filips beduidde tegen den haren, en hoeveel beter het hem zijn moest, haar vriend te zijn, dan de vriend van den zwakken Koning! De Abt Alberoni kwam te Turin aan, juist op het oogenblik, dat de Sainbertöt, in zijne vertwijfeling aan een goede uitkomst, en in zijn angst Diana's hand verbeurd te hebben, een vond had uitgedacht en meende uit te voeren; een vond, roekeloos en stout als de vertwijfeling zelve, maar waarmede hij hoopte zijne belangen te redden, met die, welke aan zijne zorg waren toevertrouwd, schoon de kans er nevens stond, dat die alle te zamen bij mislukking reddeloos verloren konden zijn. Alberoni had nog niet lang vertoefd aan het Hof van Turin, of er veranderde veel in het paleis Medina. Het gelaat der Camarera-Major, dat een wijle strak had gestaan van gespannen verwachting, verhelderde eensklaps, en met dien lichtstraal werd het alles leven en beweging om haar henen. De Koning, die in bangen twijfel naar haar had opgezien, glimlachte nu weder vertrouwelijk, als zij hem naderde; de lieden van hare partij — en wie in het paleis waren zulks niet? die in weifeling en onrust op hunne Meesteres hadden gestaard, hernamen plotseling hunne zekerheid en hunne blijmoedigheid, en hare vijanden, die, door iets onzekers in hare blikken en houding, het recht meenden gekregen te hebben tot meerdere stoutheid en tot een onverholen wantrouwen, naderden haar vleiend, en met die mate van openhartigheid, welke politieke partijen tegenover elkander plegen te toonen. Het is ook waar, dat de toebereidselen tot 's Konings huwelijk, die te Madrid voor eene poos als gestaakt schenen, daarna op eenmaal werden hervat met een ijver en een spoed, die van ernstige oprechtheid schenen te getuigen, en dat was te vreemder, daar het meer bekend was geworden, dat het der Camarera-Major lief moest zijn, dat de berichten, die Alberoni had overgezonden omtrent de persoonlijkheid en de gezindheden der aanstaande Koningin, niet zoodanig waren, als men kon gissen, dat de Prinses Orsini zich had voorgesteld. Doch daar deze, ondanks die uitkomst, besloten scheen, Filips deze gemalin te geven, begreep men, dat zij zich sterk voelde voor den toekomstigen strijd, hetzij door de overmacht, die zij bezat op den Koning, hetzij door de jeugd en de onmacht der vreemdelinge, die daar aankomen zoude zonder vrienden en zonder volgelingen en zonder invloed, gescheiden van hare bloedverwanten, aan een vreemd Hof, waarvan zij de gebruiken noch de zeden kende, schoon het van haar geëischt zoude worden, zich er gansch naar te voegen; die blindelings en onzeker zoude voortwandelen tusschen de strikken en kabalen om haar henen, die er zich in verwikkelen zoude en daarin rondspar- PRINSES ORSINI. 22 telen, eer zij het zelve wist, en die wel genoodzaakt zoude zijn, zich op genade of ongenade over te geven aan de alles beheerschende Camarera-Major, hetzij ze haar beminde of niet, te meer, daar deze door den aard zeiven van haar ambt geroepen was hare bespiedster, hare opzichtster, hare kerkermeesteres te zijn — en dan eene Camarera-Major als Orsinil Niemand ook, vriend of vijand van deze, durfde twijfelen aan hare overwinning, zoo het tot een kamp moest komen, te meer nog, daar zij al de personen, die het huis der Koningin zouden uitmaken, zelve had gekozen en benoemd, en de gekroonde gevangene zich dus zoo min als haar echtgenoot zoude bewegen, of hooren toespreken, dan zooals de machtige Hofdame het door hare creaturen01) zoude laten aangeven. Toch werd de lijst van dit personeel naar Turin afgezonden en d&ar goedgekeurd. De Edelman, die Elisabeth Farnese bij volmacht zoude huwen, in naam van Filips V, was reeds gekozen, en de dag der voltrekking van dit verbond vast bepaald, en reeds zoo nabij, dat een koerier, van Madrid afgezonden, Turin zou kunnen bereiken, maar niet meer van daar terugkeeren vóór de plechtigheid; werkelijk werd er zulk een ijlbode van Madrid afgezonden; het gerucht ging, om het ongeduld van den Koning te bevredigen omtrent den tijd der afreize zijner nieuwe gemalin; maar het was Raymon, de geliefkoosde page van den Sieur Fran$ois, welke bij deze gelegenheid den titel van Ridder verkreeg, en die werd afgezonden van wege de Prinses Orsini aan den Graaf de Sainbertöt. Op den dag ,der voltrekking vonden er geene openlijke feestelijkheden plaats te Madrid; — die alleen werden uitgesteld tot op de komst van de jonge Koningin — eene spaarzaamheid, die uit de schraalheid en den armelijken staat van 's Konings kas kon worden verklaard, zoo slechts niet nog meer onnoodige verkwistingen die wedersproken hadden. Het Spaansche volk morde een weinig; maar Orsini had nooit vrees voor den toorn van de Spanjaarden, of ooit inschikkelijkheid voor hunne wenschen. Het Hof zweeg gebogen — en de Koning zweeg gegriefd — maar de Camarera-Major zelve bracht dien dag door in eene soort van angstige gespannenheid, die zij niet wilde laten opmerken, en die zij toch zoo weinig meesteresse scheen, dat zij zich, onder voorgeven van ongesteldheid, opsloot in hare bijzondere vertrekken, waar de Sieur Frangois haar een uur kwam bezoeken. Hij herhaalde dat bezoek laat in den avond, nadat Orsini den Koning had opgewacht bij zijn naar bed gaan, een plicht, waarvan zij zich niet had willen ontslaan en welke Filips haar moeielijk maakte, door, met de onbuigzame halsstarrigheid van een kind, den gewonen tijd te overschrijden en te verlengen door ieder mogelijk voorwendsel, in de hoop, van zich ter ruste te begeven, met de zekerheid, Elisabeth Farnese tot gemalin te hebben; — eene tijding, die in waarheid van minuut tot minuut werd gewacht — de reden, waarom ook alle hovelingen, die er het recht toe hadden, zich, zoolang zij konden, bleven ophouden in de slaapkamer des Konings, en in de aangrenzende vertrekken — dan zij werden allen teleurgesteld. Het laatste voorwendsel voor hen om te blijven was weggevallen; Filips rustte of rustte niet, maar was ten minste weggeschoven achter zijn© fluweelen ledikantsgordijnen, de Camarera-Major verliet met een triomfeerenden glimlach het slaapvertrek, en ontsloeg alle overigen met een blik van haar oog, zonder dat de overbrenger van het telegrafisch bericht was verschenen. Nauwelijks echter was zij in haar eigen vertrek, was zij er met den Sieur Fran^ois alleen, of die bode werd bij haar aangediend. „Laat den Sefior Valesquez hier binnenkomen, en verwijder u, Cynthia!" riep de Prinses, in eene soort van hartstochtelijke hevigheid, die haar ongewoon was. De Spaansche Ambtenaar trad vlak voor de Camarera-Major, boog zich diep en ernstig, en vroeg eenigszins verwonderd, o! zijn bericht niet eerst behoorde bij den Koning? „Natuurlijk niet, daar ik het ben, die er den Koning op moet voorbereiden," antwoordde zij met een volgen van hare eigene gedachten, dat eene sterke verstrooiing bewees, en waarover de Sieur onmerkbaar het hoofd schudde. Seüor Velasquez zag met nog meer verwondering op de Prinses Orsini, en bleef zwijgend en aarzelend zijne depêche in de hand houden. „Senor Velasquez! aan uwe handelwijze is het merkbaar, dat gij weinig bekend zijt aan het Hof, en zij dient evenmin, er u gunstig bekend te maken," sprak Orsini scherp. „Zoo ik eene fout heb begaan, vergeve het mij de Sefiora Camarera-Major! zekerlijk, ik wist niet beter," sprak de Spanjaard overbluft en gaf zijn geschrift over. De Sefiora Prinsesa draaide den verschrikten oproerige den rug toe; was dat toorn of voorzichtigheid? — want de Sieur Fran$ois, die bij haar gegaan was, terwijl zij las, zag haar vaalbleek worden — een verbleeken van overmeesterden schrik, als nooit een sterveling op die trekken had bespied. Zij sprak geen woord, maar zij wenkte Valesquez met de hand, dat hij gaan zoude — een wenk, die den Sieur verduidelijkte, terwijl hij hem verzocht de bevelen der Camarera-Major te wachten in de voorzaal. Die man, die zich meende schuldig gemaakt te hebben aan een groot vergrijp, en die zich zeiven verweet zijne eigene fortuin te hebben weggestooten, terwijl zij als onder het bereik zijner hand lag, verwijderde zich haastig en verward, eene gelukkige omstandigheid, waardoor hij de verwarring der Prinses niet opmerkte. Die verwarring intusschen was groot, zoo groot, dat toen de Sieur haar weder naderde, hare hand vatte en belangstellend vroeg, wat er was, zij hem eerst met groote verwilderde oogen aanzag, en daarop in eene soort van woede opvloog van haar stoel, onder den uitroep: „Zij hebben het huwelijk voltrokken! Elisabeth Farnese is Koningin van Spanje!" „Het is niet mogelijk, gij moet u vergissen!" riep d'Aubigny. terwijl hij de depêche inzag, en even daarna met ontzetting ter zijde legde. Hij had zich overtuigd. Het was niet slechts mogelijk, maar het was waar. „Een afschuwelijk verraad van de Sainbertdt!" riep Orsini, met tranen van spijt in het oog. De Sieur haalde de schouders op. — „Het kan eene vergissing, een misverstand zijn, eene onhandigheid," hernam hij vergoêlijkend. „Misverstand!" herhaalde Orsini met bitterheid en ergernis; „mij dunkt, het bevel was duidelijk en bepaald! Onhandigheid! een page van zestien jaar had dien dienst kunnen bewijzen, het overhandigen van een brief!" „Is het niet mogelijk, dat Victor Amadeus, ondanks alles, de zaak hebbe doorgezet?" „Al ware Victor Amadeus de bedriegelijkste schelm, die ooit een Vorstenzetel van Europa onteerde, hij zoude zoo schaamteloos niet hebben durven handelen." „Hoe het ook zijn mag, ik smeek u, Mevrouw! ook om uws zelfswil, veroordeel niemand, vóór gij het nadere weet, vóór gij meer helder ziet in deze ongelukkige uitkomst." Maar de Prinses luisterde niet; zij ging voort heen en weder te loopen door het vertrek met groote ongeregelde schreden, met lippen, sidderende van toorn, en wangen, gloeiende van ontvlamde drift, den armen Graaf te beschuldigen, de jonge Koningin te verwenschen en Victor Amadeus te beschimpen; zij vergat geheel alle matiging en zelfbeheersching, zooals het natuurlijk zijn moest van eene, die gewoon was zich zelve te betoomen, en die op eenmaal, om eenige geweldige oorzaak, alle banden van zich werpt; zoo vaak toch wij de Prinses Orsini koel hebben gezien en onbewogen bij gebeurtenissen en onder omstandigheden, die haar hadden moeten schokken, was dat niet, om een koud laconisme te doen opmerken, maar om bewondering te vragen voor een zeldzaam verschijnsel van menschelijke zielskracht; want zij was eene hartstochtelijke vrouw, hartstochtelijk in de liefde — wij hebben het gezien in hare verbintenis met Frangois — hartstochtelijk in de eerzucht, hartstochtelijk tot in de ijdelheid toe, tot in alles, wat zij opvatte, begeerde of gevoelde; en daarom was die uitbarsting zoo vreeselijk en zoo geweldig, omdat zij niet, als anderen, aan die hartstochtelijkheid nu en dan had toegegeven, en er als het ware afleiding aan had vergund; maar dat dit alles bijeenbewaard was gebleven en gesmeuld had tot een enkel oogenblik van uitbarsting. Een vierde van een uur lang gaf die zonderlinge vrouw toe aan hare hartstochtelijkheid, aan hare woede, aan hare spijt, aan haren toorn, aan alle driften en gewaarwordingen, die haar bestormden; maar toen ook was zij zelve de eerste, die er aan dacht, kalmte en beradenheid te hernemen, zonder dat een woord van den zwijgend belangstellenden getuige dezes orkaans harer ziele noodig had het haar te herinneren. Frangois had te wel het noodzakelijke van dit lucht geven begrepen, om haar te storen door vertoogen, die hij berekenen konde, dat volstrekt nutteloos moesten zijn. De Prinses Orsini stelde zich in het einde nevens d'Auhigny, die was blijven zitten, legde hem beide banden op de schouders, en hem aanziende met die schrandere oogen, waaruit de flikkering der tochten reeds weder terugweek voor de kalmere helderheid des verstands, zeide zij hem: „D'Aubigny! mijn trouwe vriend! gij waart de eenige getuige van mijne zwakheid, van mijn zelfvergeten, van mijne vernedering, mag ik zeggen; gij zult het ook zijn, die zal weten te getuigen hoe ik kracht kan toonen, en hoe ik mij weet op te richten." — En daarop aan zijn arm uit hare kamer tredende, ging zij met vasten tred de voorzaal binnen, waar Velasquez haar wachtte. „Sefior!" zeide zij met een glimlach, die den armen man het leven teruggaf; ,,ik heb mij lang beraden, of ik het recht had Zijne Majesteit te wekken om deze tijding of niet — ik ben tot het besluit gekomen, dat zij den Vorst behoort te verkwikken bij zijn opstaan; wees dus morgen tijdig op het paleis, om uit de handen van uwen Koning eene betere belooning te ontvangen voor uwe goede berichten, dan dit voorloopig blijk mijner vreugde bij deze gelegenheid," en zij schonk hem een zwaar diamanten kruis, dat zij losmaakte van haar halsketting. „Tot morgen evenwel zij uw aankomst een geheim," voegde zij er bij, toen de verrukte haar de hand kuste. Den volgenden morgen werden Filips en geheel zijn hof werkelijk verblijd, naar de verordening der Camarera-Major, door de mededeeling van de gewichtige tijding, en zij zelve ging voor bij dat vreugdebetoon, met eene bevallige goedwilligheid als ware het gebeurde haar geene schokkende teleurstelling geweest. En de Koning in zijne kinderachtige blijdschap, drukte haar de hand, noemde haar zijne schoone vriendin, „de zuster zijner ziele," en dankte haar als voor eene weldaad die z ij hem bewees. Dien dag ook deelde zich de stemming van het Hof mede aan het volk van Madrid, dat bij Kabinetsorder de vrijheid kreeg, zijne vreugde aan den dag te leggen over de blijde gebeurtenis, op de gewone en gebruikelijke wijze. En er werden te Deum's verordend in alle kerken van de Hoofdstad, en de Koning met geheel het Hof woonde de hoogmis bij in de Kathedrale; er hadden plechtige omgangen plaats door de straten — en er werd wijn en brood uitgedeeld aan de armen; en het volk toonde zijne deelneming door al die luidruchtige bedrijven, die niets bewijzen, en waaraan de Vorsten toch gelooven. Al die juichtonen werden met ophef en met overdrijving weêrgalmd door geheel Spanje henen naar het buitenland, en vooral naar Turin; daarvoor wist de Prinses Orsini te zorgen! Toen eindelijk meer uitvoerige tijdingen waren aangekomen van Savoije; toen de Spaansche Ambassadeur, de Hertog Victor Amadeus, en de jonge Koningin, allen geschreven hadden aan den Koning, en de Sainbertöt en Alberoni beiden aan de Prinses Orsini, wist deze laatste, waaraan zich te houden; ook sprak zij tot den Sieur Frangois, die in geene kleine onrust tot haar gekomen was: — „Welaan, nu oordeel ik met volle kennis en zekerheid van alles.' De Sainbertót bekent het zelf; hij heeft te laat ciehandeld." „De ongelukkige!" riep d'Aubigny moedeloos; „hij heeft de belangen van Elisabeth Farnese beter behartigd dan de zijne." „Zoo! begrijpt gij het ook, dat hij mijne gunst heeft verbeurd?" ,,Ik ken u, Mevrouw! en ik weet, dat Diana voor hem verloren is. En als nu mijn kind hem bemint, is ook zij ongelukkig. Dat heb ik dan gewonnen bij mijne reis naar Spanje! Maar ik wil haar ten minste zelf daarop voorbereiden, dat zij dien jongen man niet zal wederzien." „Gij zult dus dit huwelijk niet meer bevorderen willen, ondanks mij?" vroeg de Prinses Orsini verrast. „Ik heb u immers mijn woord gegeven, dit niet te doen, zoo de jonge Graaf uwe verwachting teleurstelde. Hoe onverklaarbaar het zijn moge, dat i s gebeurd, «n het eenige, wat ik nog vermag, is van u te vragen, dat gij uwe wraak tegen den ongelukkigen jonkman bepaald bij de wonde in zijn hart!" — „Mijnheer de Sainbertöt is onderdaan van Frankrijk; hij heeft geene andere gunst van mij gewenscht, dan die, welke ik hem nu moet weigeren — hij heeft niets gedaan, dat hem schuldig maakt tegen eenige wet van dit Land, waarin hij waarschijnlijk niet zal wederkeeren, en zoo hij het waagt, welnu d'Aubigny! wie is hij dan, dat ik mij om hem zoude aflaten tot persoonlijke wraakneming? Ik had den jongen man willen beloonen — ik kan het niet meer, ziedaar alles!" „Ik vertrouw dit woord; de jonge Graaf is veilig; en nu Mevrouw! mij rest van nu aan niets meer te doen in Spanje, ik ben er nutteloos, en ik kan er niets meer verhelpen voor mijne dochter; gun mij, dat ik naar haar terugkeere, en laat dit een afscheid zijn." Maar de Prinses Orsini wilde dit niet toestaan; zij wenschte hem bij zich te houden; zij gebruikte alle middelen ter overreding; maar, zonderling, ondanks hare bekentenis, dat zij hem noodig had te dezer dage, zoo niet als steun en als raadsman, dan toch als vriend en als vertrouwde; bekentenissen, die hem bijna overreedden om te blijven, was er in de wijze waarop zij die uitsprak, iets vreemds, iets gedwongens — er mengde zich eenige verlegenheid in, die verborgen werd onder gulheid, dat hem juist bewoog, om niet toe te geven, omdat zij er zooveel, zoo kennelijk te veel prijs op stelde, hem langer terug te houden. Hij vermoedde daarachter eenig oogmerk, en hij volhardde bij zijn besluit, om te gaan. Zij had zijne terugreis kunnen belemmeren, en hem duizende moeielijkheden in den weg leggen, om niet eenmaal te spreken van hare macht, om hem van zijne vrijheid te berooven, zonder dat hij het iemand konde klagen; maar voor dit laatste waarborgde hem hare edelmoedigheid en wat zij nu voor vriendschap in de plaats had gesteld van hare vroegere liefde, en tegen het eerste was hij evenzeer beveiligd, omdat Mevrouw Orsini hem kende, en wist wat hij zoude ondernemen, zoo zij door list of door geweld zulk een plan van hem trachtte te dwarsboomen. Zij verschafte hem dus zelve de middelen, om veilig en snel te reizen. Bij het afscheid meer bewogen, dan hij het zich zeiven wilde bekennen of had gewacht, sprak hij met zijne dofste, zwaarmoedigste stem: ,,Nu toch zal het een afscheid zijn voor dit leven Anna!" „Wie weet?" antwoordde zij met een opgeruimden glimlach! Wij hebben recht te weten, waarom het voor Orsini zoo groot eene teleurstelling was, Elisabeth Farnese Koningin van Spanje te zien, nadat zij toch zooveel had gedaan, om er haar toe te verheffen, en nadat zij er zoozeer op scheen voorbereid, haar als zoodanig te ontvangen, en vooral ook om te weten, waarom de Sainbertöt hierin zoo schuldig werd gehouden en zoo zwaar gestraft. Met een enkel woord kan het gezegd zijn. De Camarera-Major had hem in staat gesteld, om dat huwelijk te voorkomen, en hij had het laten voltrekken! Waarom toch had de jonge Graaf zich zoo vergrepen tegen zijn gegeven woord en tegen zijne eigene vooruitzichten? Hij had het niet gedaan, hij was niet nalatig geweest; hij was onschuldig; slechts had er eene schrikkelijke misleiding plaats gegrepen. Men herinnert zich, dat de Abt Alberoni te Turin aankwam, juist op het oogenblik, dat de Sainbertót zich meende te helpen door eene wanhoopsgreep, welke geene andere was dan deze: zich, evenals vroeger, onaangemeld en ongewacht te vertoonen voor de Prinses Elisabeth, op hetzelfde uur en op dezelfde plaats, waar zij hem eenmaal recht had gegeven haar te komen zien; dit te doen met de vorige vrijmoedigheid en gemeenzaamheid, alsof er niets lag tusschen hun laatste samenzijn en deze bijeenkomst; niet zijn beleedigend vertrek, niet zooveel tijdsverloop, niet hare verloving met een Koning, niet hare opzetteijke vreemdheid tegen hem, die wel den grootsten afstand maakte. En zij mocht dan verschrikt zijn, verontwaardigd, toornig, — zij zou de voorzichtigheid moeten hebben, zijne stoutheid te zwijgen, omdat... het niet de eerste was. Zij zou hem moeten aanhooren — en als hij eenmaal tot haar spreken konde, vrij en zonder getuigen, dan, meende hij, moest zijne zaak gewonnen zijn, en die der Prinses Orsini te bepleiten scheen hem daarna geene moeite. Maar zoo hij zijne zaak verloor — en de mogelijkheid bestond — dan zou dit roekelooze onderwinden, vermetel, zooals het slechts in het hoofd van een Fransch Edelman der achttiende eeuw kon opkomen, zijn val onvermijdbaar maken en dien der Camarera-Major tevens, wie men beschuldigen zou in haar zendeling. Zoo ten minste oordeelde het Alberoni, die tot hem kwam als de ver- ^7wietehhPHinSeS: h6m ^zonden een raadsSn , Ju Z1,n vermetel ontwerp moest mededeelen, en die het nadrukkelijk ontried, als te gewaagd te onherstelbaar, zoo het mislukte. Het had anders Qentrrbaarrd V00r ZiCh; want de Graaf had de ontdekking gedaan, dat Vachini, de Napolitaanscho zangmeester der Prinses, dezelfde, die de gedienstige en getrouwe middelaar was geweest hunner vroegere samenkomsten, niet van haar persoon was verw* rWplfoT L ,?• di6n man' een veil wezen, nog in dezelfde goedwillige gezindheid voor hem teruggevon- o™ nStCn 318 aUijd 16 k°°P' en 2iin vermogen om die te bewijzen, hetzelfde; maar de Abt dwong hem zaLT ZP °P 10 9CVen' Cn beIoofde daarentegen, zonder zulk een gewelddadig hulpmiddel, hem te brengen m de nabijheid der Prinses. De Graaf geloofde dit nauwelijks, maar aan den man, die de laatste mstructien had van de meesteres, moest hij zijn inzicht onderwerpen, en zonderling, hij ondervond spoedig, dat hi, welgedaan had. Alberoni had, als reeds gezegd is, een werkzaam aandeel genomen in de eerste opening der Spaansche huwelijksonderhandeling — dit yy i toe"maals reeds den zelfzuchtigen Hertog van XX Savoije te zijner gunste gestemd; maar hij had nu nadere aanspraak verkregen op het vertrouwen en e gunsten van dezen, door de geheime diensten, welke ij het Fransche Hof bewees, en waarin ook de belangen van Victor Amadeus verwikkeld waren; daarbij door zijn vroegeren meester, den Bisschop van Parma en het onbepaalde vertrouwen van Vendóme, ingewijd m al de kronkelgangen der Italiaansche en Savooische staatkunde, en door eigene slimheid en list de slim- fc!» u- liSt V3n anderen faet eerst ontcijferende, had hij den dubbelhartigen Hertog, evenals Orsini, doen begrijpen, dat het meer schadelijk moest zijn hem tot tegenpartij te hebben dan tot bondgenoot — en zoo was hij er in geslaagd, zooveel van zijn vertrouwen te winnen, als het mogelijk was van iemand, bij wien bedrog hebbelijkheid is geworden, en een deel van zijn wezen. Nu gebruikte de Abt dien invloed zoo het scheen, geheel alleen ten voordeele van de Sainbertöt, want de gemakkelijkheid, waarmede men hem tot de Prinses van Parma toeliet, scheen weldra op deze terug te werken; ten minste Elisabeth zocht den Graaf — de hinderpalen vielen weg, alsof zij nooit hadden bestaan; de jonge Prinses scheen, zoo niet haar vroeger welgevallen, dan toch hare voormalige welwillendheid te hernemen voor hem, en ten laatste kostte het hem niets meer, dan de wensch, om dat gehoor te verkrijgen, dat hem reeds zoo vele zorgen gegeven had en zooveel hoofdbreken. Zich te rechtvaardigen tegenover de Prinses Farnese over eene verwijdering, die haar smartelijk viel, doch die door zijn Hof werd geëischt, moest hem niet moeielijk vallen, daar die Prinses nu op het punt stond, Koningin van Spanje te worden, een rang, die haar gered was door zijne edelmoedigheid, daar de ongelukkige jonge Vorstin toenmaals aan haar ondragelijken toestand een einde had willen maken door een geheim huwelijk en eene vlucht met den Franschen Graaf, een kinderplan, dat zijn rijper oordeel, ondanks zijn hartstocht, toenmaals had bestreden en verijdeld, en waarvoor Elisabeth hem nu nog dankbaar moest zijn. Maar het vooroordeel te bestrijden, dat zij tegen de Prinses Orsini kon hebben opgevat, was te meer moeielijk, daar zij, zelfs in de oogenblikken van het gulste vertrouwen, zich daarover niet uitliet, nooit den naam der Camarera-Major uitsprak, en als de Sainbertdt dien noemde, daarop willens geene acht sloeg, of wel hem verzocht haar niet het Spaansche Hof te her- inneren. Dit alles was nu zeker het bewijs, dat zij Mevrouw Orsini niet beminde; ten minste de Graaf meende het daarvoor te moeten houden, en het op die wijze aan de Camarera-Major mede te deelen; maar dien tegenzin, zoo die bestond, te veronzijdigen, was op deze wijze niet mogelijk. Middelerwijl had Alberonïs scherp oog in haar karakter blikken geslagen, en in haar hart schuilhoeken ontdekt, welke op te sporen de taak van den Graaf was geweest, doch waarvoor zijn oog niet genoeg helderziende was of zij had hare vermomming tegenover hem te wel bewaard; en nadat beide hunne wederzijdsche opmerkingen aan elkander hadden medegedeeld, kwamen hunne gezamenlijke berichten tot Orsini over, voor welke dit reeds genoeg was om te besluiten, dat Elisabeth Farnese niet Koningin van Spanje zoude zijn. De Sainbertót had op Alberoni gezien met bewondering, en op zich zelven met ergernis, toen hij door dezen zoo gemakkelijk en zonder eenige kunstgreep zag bewerkstelligd, wat hem ondoenlijk was geweest met al de vindingen van zijn vernuft, en met al zijne vroegere aanspraken; maar de behendigheid van den Abt had zich hierin juist niet bijzonder behoeven in te spannen, daar eene onvoorzichtigheid van Victor Amadeus hem zelven het middel daartoe had aangewezen. De Hertog had hem ondervraagd naar sommige betrekkingen en verhoudingen der Camarera-Major, waarop hij geantwoord had zooals hij meende dat te kunnen doen in het belang der eerste, en zonder te veel terughouding, om zijne eigene belangen te redden bij den Hertog; maar toen deze hem ondervraagd had naar den Sieur Frangois, of liever naar Monsieur d'Aubigny, zooals de Vorst hem noemde, had hij zich gered met de verklaring, dat hij eerst na 1705 aan het Hof van Madrid was gekomen, en dien Ecuyer-Gicisbeo °2) dus niet had gekend. „Dat spijt mij te meer," hernam Victor Amadeus, „omdat de Prinses van Parma eene ernstige reden heeft naar dien man te onderzoeken." „Als de Prinses dat wenscht, zou ik een persoon kunnen aanwijzen, die met d'Aubigny bekend is." „Gij moet haar dien persoon noemen, en gij kunt mijner dochter geen beteren dienst bewijzen," had de Hertog gezegd. Dit verklaart de toenadering van Alberoni tot Elisabeth, dit het zoeken der laatste van de Sainbertöt; want Alberoni, die begreep, dat de Graaf behendig genoeg zoude zijn, om de Camarera-Major niet te verraden, noemde hem aan de Prinses. Hij had daarmede tegelijk Mevrouw Orsini gediend, die hem tot plicht had gemaakt, de Sainbertöt en Elisabeth tot elkander te brengen. De jonge Vorstin, wier geheele leven tot hier toe was geweest een verbergen van zich zelve en van hare vroegere begeerten, had intusschen niet rechtstreeks hare belangstellende vragen tot de Sainbertöt gericht — maar toen zij die eindelijk waagde, schoorvoetend en voorzichtig, had hij die zoo duister, zoo verschrikt en zoo kortaf beantwoord, dat hare omzichtigheid den lust verloor, ze hem verder te doen. De jonge Graaf had bij die ondervraging nog sterker gevreesd voor de ontdekking van zijne liefde tot Diana, dan voor die van het geheim der Camarera-Major; maar wat hem dan ook bedachtzaamheid voorschreef, het is zeker, dat hij haar oefende, en juist die terughouding overtuigde de Vorstin van Parma, dat hij veel moest hebben mede te deelen; en niet wanhopende zulks eenmaal van hem te hooren, al ware het bij toeval, bleef zij voortgaan hem eene vertrouwelijkheid te bewijzen, die evenmin waar was als onbaatzuchtig. Door te weigeren zich over Mevrouw Orsini uit te laten, hoopte zij hem uit te tergen om alles te zeggen, deionnpPr t °P * terUg te komen: dan frj.T ufu W3S te bescheiden, om in dien strik te vallen, hij liet zich afschrikken een onderwerp aan te roeren, dat haar zoo ongevallig scheen. Terwijl deze listen en tegenlisten te Turin werden afgesponnen, kwam in de hoofdstad de ijlbode, die vL rfmïer-°lm0eSt V8rPlichten tot het overhandigen van de depeche, door de Prinses Orsini aan zijne zorg toevertrouwd. Alberoni, die zoo goed onderricht was van alles, wat er omging te Madrid als Lodewijk XIV - want hij had spionnen, die betaald werden met het goud van den Franschen Koning, _ was bekend met den inhoud van dat staatsstuk, door het Ministerie der Camarera-Major daargesteld, en dat eene vraag opwierp, welke het huwelijk onmogelijk maakte; hi] wist twaalf uren vooruit de aankomst van dien bode en het doel van diens komst; - hij had zich vergewist van den weg, dien deze noodwendig moest nemen, en hij was zoo gelukkig den argeloozen Raymon op te vangen, vóór hij de poorten van Turin binnenreed, met al de drift, die hij had noodig gerekend, om den a3u. u1,ner ,meesteres te volvoeren. Wat de listige Abt hem zeide, of het door dreigingen was, of door beloften; of hij hem verschrikte door een machtwoord, of verschalkte door eene list, of dwong, of verleidde dat is niet met zekerheid te bepalen; misschien heeft hij al die middelen achtereenvolgens aangewend; maar welken vond hij daarop ook had bedacht, zeker is het dat die gelukte, en dat hij den misleide of den verleide overhaalde zich vier en twintig uren lang verborgen te houden. Gewichtige vier en twintig uren! wat konden zij niet zijn m de hand van zulk een behendigen en werkzamen intrigant als Alberoni, wanneer men indenkt, hoe vaak een enkel uur, een vierde van een uur, gewonnen of verloren, beslissen kan over een menschen- lot? En hier werkelijk hadden zij alles beslist; want de Abt had niet stilgezeten, en de Hertog had zijne leiding gevolgd, en toen de Sainbertöt ten laatste het bevel had ontvangen, en dat met de meeste haast wilde gaan uitvoeren, kwam men hem berichten, dat het huwelijk bij volmacht voltrokken was; en daar hem ernstig was aanbevolen, zijne depêche in geen geval te toonen na die verbintenis, had hij niets beters te doen, dan... zijne opwachting te gaan maken, in naam der Camarera-Major, bij — de Koningin van Spanje! Hij wist niet, welk eene grieve hij zijner zendster had aangedaan, en wat hij zich zeiven had berokkend. Onwetende daarvan, berichtte hij het gebeurde eenvoudig en zonder eene verontschuldiging naar Madrid, en wachtte rustig de nadere bevelen der Prinses Orsini. De laatste kon niet anders dan hem veroordeelen, dan hem verdenken van een boos verraad; eerst een brief van den Sieur Fran$ois wekte hem uit zijne rust, met den schrik en de-teleurstelling, die men zich denken kan. Hij begreep, dat zijn levensgeluk verwoest was voor altoos, want ook de belangstelling van den Sieur FranQois scheen voor hem verminderd te zijn; het verbod, Diana weder te zien, was er ten minste zonder eenige verzachting van hope bijgevoegd, en de arme Graaf, die nu wist, wie Diana was, begreep te wel, dat zelfs d'Aubigny haar niet zoude uithuwelijken tegen den wil der Prinses Orsini, bij het groote recht, dat deze in waarheid op haar bezat. Die hardheid trof hem te dieper, naar mate hij haar eene onverdiende geloofde, en zijn ongeluk was te zwaarder, daar hij nooit zijne onschuld zou kunnen bewijzen, want Raymon was verdwenen op een onverklaarbare wijze. Hij wilde toch nog eene poging doen om zich bij Mevrouw Orsini te verontschuldigen, haar toorn te verzachten, PRINSES ORSINI. 23 en haar te verbidden, om van besluit te veranderen. Hij reisde weg van Turin, en hij was reeds tot de Fransche grenzen gekomen, toen hij eenige in kennelijke gejaagdheid geschreven regels ontving van den Sieur Frangois, die niets anders behelsden dan dit: „Mevrouw Orsini heeft haar werk voltooid; zij heelt mij mijn kind laten ontschaken; waarheen zij het ook gevoerd heeit, nu het in hare handen is, is het verloren; zij kan niet anders dan Diana het verderf indrijven," en ter zijde stond, als een uitroep der bitterst© smarte daarhenen geworpen; „Zoo de wrake mij geoorloofd ware! hoeveel macht zoude ik niet hebben tegen haar, en toch trotseert zij mijl" De radelooze vader van Diana, die zich uitstortte tegen haren geliefde, wekte eene gedachte op in zijne ziel, die al zijne smart en teleurstelling, daarin nog niet hadden doen oprijzen. Toen de Camarera-Major daar zoo afschuwelijk voor hem stond, niet als de vrouw, die hem Diana had geweigerd, maar als de vrouw, die Diana deed verloren gaan voor hem, voor allen en voor zich zelve, — toen herinnerde hij zich al het leed, dat die vrouw hem reeds had gedaan, al het kwaad, dat zij had gepleegd, al de schuld, die zij reeds had op zich geladen; — zij stond voor hem als de wreede, zelfzuchtige, alle rechten vertredende intrigante, die hij reeds vroeger had gehaat, en die hij nu moest verachten. Het geheele leven dier vrouw lag plotseling voor hem met al zijne zwarte vlekken, met al zijne blinkende zonden, met al zijne bloedige tranen, aan anderen afgeperst, met iederen zedelijken moord, dien zij had gepleegd, en hij herinnerde zich, dat hij eens eene opheldering had erlangd, die hem had doen zeggen: „Het lot dier vrouw is in mijne hand!" en hij herinnerde zich de antipathie der Koningin van Spanje, en hare nieuwsgierige vragen, en hij wist die twee gedachten zoo goed te verbinden, dat hij meende, het uur der vergelding moest voor haar geslagen zijn, en de wrake, die d'Aubigny niet mocht oefenen, was nedergelegd in zijne hand — en die opvatting vastklemmende, tot zij een besluit was geworden, reisde hij terug naar Turin Wij ook moeten even teruggaan, om te zien, wat den Sieur Frangois recht gal tot zulk eene ontzettende aanklacht tegen de vrouw, wier gebreken hij altijd verheeld had en verzacht voor het minst door zijn stilzwijgen. Hij had nog niet de Spaansche grenzen overschreden; hij was Pampeluna nog niet genaderd, toen hij, op veranderd gespan van muilezels wachtende, zich in eene armelijke dorpsherberg zat te vervelen, en die onbestemd verdrietige toestand plotseling veranderde voor de meest rechtmatige smart en onrust, door de ontmoeting van zijn getrouwen Jeróme, die hem met al de omzichtigheid, welke zijne angstige nieuwsgierigheid toeliet, het volgende mededeelde: Spoedig, nadat men op Chante-Loup de eerste berichten ontvangen had van des Sieurs komst te Madrid, hadden zich te Amboise van tijd tot tijd lieden vertoond, die, naar hun uiterlijk voorkomen, de liverei en het getal hunner bedienden, en de pracht hunner equipaadjes kennelijk behoorden tot de eerste kringen van Parijs en Versailles. Nu eens waren het Dames geweest, begeleid door zwierige cavaliers, dan weder bejaarde Heeren, door een ganschen stoet van gevolg omringd, dan weder jonge Edellieden, in eenvoudig jachtgewaad, die te paard kwamen, en bijna onverzeld, maar aan wier uiterlijk en manieren het te zien was, dat zij tot het Hof behoorden. Zeker had Jeröme onder hen Heeren herkend, die tot het huis van den Hertog van Orleans behoorden; maar hoe ook verschalend van voorkomen, van rang en van geleide, allen schenen slechts éénzelfde doel te hebben, het doel namelijk, om het kasteel Chante-Loup te bezien, te naderen en zoo mogelijk binnen te dringen. Maar Jeróme en zijne metgezellen hadden zich te wel het strenge verbod van hun meester herinnerd, en waren te zeer aan hem gehecht, om een enkele dier wenschen gehoor te geven, hetzij ze met beleefdheid werden geuit, met aanmatiging werden voorgedragen, of ondersteund door vleierijen of door rijke aanbiedingen; die nieuwsgierigheid werd zóó in het oog loopend, dat zij zelfs Diana lastig werd; en zonder het bevel van den Sieur Frangois had de schrandere Huishofmeester reeds dat begin hunner onrust aan zijn Heer medegedeeld. Deze toch, te wel met de inrichting der Spaansche posterijen bekend, om ze te vertrouwen, had den last gegeven, om nooit anders dan over huiselijke en onbeduidende zaken te schrijven, en behalve den staat van Diana s gezondheid, niets verders daarbij te voegen. Het was afgesproken, dat Diana zelve niet schrijven zou; d'Aubigny had zich liever den troost harer brieven ontzegd, dan de gelegenheid te verwekken, dat de Prinses Orsini zijne dochter zoude leeren kennen uit hare brieven! Hij wist, dat zij schreef met hare ziel, met haar hart, met haar hoofd. Alles, wat het beste en het fijnste in haar was, zou dan voor het scherpe oog der Prinses zijn blootgesteld geweest, en volgens de angstvallige zorge van Fran$ois moest dat niet zijn. Diana's verdriet over die hinderlijke stoornis kwam dus niet tot hem, maar spoedig werd het door iets ergers gevolgd. Op een voormiddag hield een prachtige reiskoets, met vier paarden bespannen, stil, vlak voor den ingang van het kasteel. Jeröme zelf ging zich in staat stellen, om op nieuw de gewone weigering uit te spreken, toen er een Heer uit het rijtuig afsteeg in militair gewaad, die verzocht te mogen spreken met de bewoneres van het kasteel. Toen dit geweigerd was, toonde hij een bevel van den Maarschalk Villeroi, dat hem machtigde tot een mondgesprek met de jonge Dame, die zich op Chante-Loup bevond. Maar de Huishofmeester hield onverschrokken stand, en verklaarde geene bevelen te erkennen en te ontvangen, dan van zijn meester, die juist bevolen had niemand binnen te laten. De krijgsman scheen zich hiermede te vergenoegen, ten minste het rijtuig vertrok; dan in den avond kwam het terug, voorzien van een gewapende macht, en dezelfde persoon toonde nu dezelfde order, die hij nu bereid scheen met het geweld, dat in zijne macht was, te steunen. Jeróme durfde geen strijd aanvangen met 's Konings krijgslieden, ten minste niet voor dat zijne jonge meesteres zelve had beslist wat zij hierin wilde gedaan hebben. Diana meende te moeten toegeven, en nu trad de krijgsman binnen, eene Dame geleidende, die gemaskerd was; beiden hadden een lang gesprek met Diana, waarna de Jonkvrouw het vertrek verlaten had, leunende op den arm der Dame, Jeróme met geen enkel woord had toegesproken, maar hem slechts de hand had gereikt, als tot een afscheid; want nauwelijks durfde de trouwe man zijne oogen gelooven; zij volgde de Dame in het rijtuig, en toen hij haar in het overgaan van het plein den wil haars vaders wilde herinneren, zeide zij alleen: „Ik gehoorzaam aan de naaste mijner betrekkingen" — en het rijtuig reed weg! Den volgenden dag kwam een bediende hare kamenier afhalen en eenige goederen vragen, die der jonge dame onontbeerlijk waren. Men had sinds dat oogenblik niet meer van haar gehoord. Maar Jeróme, die begreep, dat nasporingen, zelfs als zij gelukten, nutteloos zouden zijn, dacht zich als eerste hulp de voorkennis en tegenwoordigheid van den Sieur zeiven, en was met al de ijl der trouwe en der onrust henengereisd, de Pyreneën over. Men denke zich den toestand van een man als FranSois, van een vader, van een vader als hij! Hij had Jeróme misschien verwijten kunnen doen, zeker ten minste vele „waaroms" kunnen voorleggen; dan hij was overtuigd, dat die man niet anders had kunnen handelen; dat hij zich zeiven en al zijne makkers aan eene vruchtelooze gevangenschap had kunnen blootstellen, met geweld te gebruiken, en dat daarbij de wil van Diana alles had beslist! Daarom zweeg hij; maar onder dat zwijgen moeten zijn gelaat en zijne houding iets zoo schrikwekkend lijdends hebben aangenomen, dat de goede bediende, met de handen voor de oogen, aan de voeten van zijn Heer was nedergeknield, en het luide had uitgesnikt: zoo hij zich aan eenig plichtverzuim had schuldig gemaakt, was dit stilzwijgen de vreeselijkste straf, die hem had kunnen worden aangedaan; ten minste hij voelde haar snerpend, nu hij onschuldig was. De Sieur Fran$ois begreep bij het eerste nadenken, dat het de Prinses Orsini was, die hier had gewerkt. De Maarschalk de Villeroi 'was haar getrouwste boezemvriend aan het Fransche Hof. Alleen door haar kon deze weten van het aanzijn van Diana. Geen sterveling ook kon er belang in stellen, zich de rechten aan te matigen eener nabestaande, dan iemand, door haar gezonden; de Maarschalk was een man, die alles durfde en wien alles vrijstond; want hij had het voorrecht, ongestraft en veelvermogend te zijn door de vriendschap en den steun van Mevrouw de Maintenon. Het was hem duidelijk: Orsini had zich bemachtigd van zijn kind, zooals zij eens had gedreigd, en dat na alles, wat er tusschen beide echtgenooten was voorgevallen, wat hij zelfs nu weêr voor zijne gemalin was geweest! Hij vond dit verraad zóó snood, dat hij er iederen gruwel van vreesde. Toeri schreef hij aan de Sainbertót, en hij reisde terug naar Madrid, overtuigd, dat zelfs, al stond hij voor het huis, waar men Diana ophield hij zich niet zou kunnen verzekeren van zijn kind, en niet tot haar zou worden toegelaten, zonder den wil der Prinses. Want wie was de Sieur Fran$ois te Parijs, en voor wien zouden de vrienden van Orsini hem erkennen, zelfs al erkende hem Diana als vader? Overtuigd, dat hij zijn ongeluk bij de bron moest opzoeken tot herstelling, wilde hij de Prinses zelve, door welk middel dan ook, noodzaken tot het teruggeven van zijn kind, al moest hij daartoe dan ook het vreeselijkste gebruiken, dat hij kende: het verbreken van zijn eed. Maar hij vond de GamareraMajor reeds niet meer te Madrid. HOOFDSTUK III. DE KONINGIN VAN SPANJE. ^ ^6n W8^ Van naar Burgoa Za^ men Koninkliike rijtuigen en hofkoetsen voortrijden met zooveel snelheid, als een dubbel gespan van s.terke rcispaarden het konden mogelijk maken, in een bar spi^nan mrav een bevrozen grond en bij slechte wegen;' want het was in het laatste der wintermaand, en zelfs Spanje heeft zijne dagen van guurheid en van koude. Maar op wie daarbinnen gezeten waren in de koetsen gewikkeld in gemakkelijke en warme reiskleederen' door dicht en mollig bont beschut tegen iederen aanval van wind en vorst - konden beide hunne plage niet oefenen, of het moest zijn, dat de vertraging hunner reis hun reeds tot de allergrootste kwelling was. Voor een hunner moest dat zeker zijn, want het was Filips V, die met zijn gevolg en de Camarera-Major, zijne nieuwe gemalin te gemoet reisde tot aan Guadalaxara — of liever, het was de Camarera-Major, die den Koning heenleidde, hoewel het den schijn had, of zij volgde, want van het oogenblik af, dat haar Vorst gehuwd was, scheen het, of de Prinses Orsini zich, meer dan ooit, meesteres gemaakt had van zijn persoon en van zijne bewegingen. Had hij vroeger nauwelijks gesproken of gehandeld dan door haar, nu sprak hij niemand dan haar, nu handelde hij niet meer; het scheen of de heerschzuchtige vrouw, bij de mogelijkheid, dat zij hare heerschappij zoude moeten deelen met eene andere, nog de keten verengd had, die zij om haar koninklijken slaaf had heengeslagen. Het was ook niet om te deelen, dat zij eene Koningin van Spanje had geroepen tot den troon van Spanje; en nu die Koningin Elisabeth van Parma heette; nu die Elisabeth van Parma niet vooraf had willen dingen naar hare vriendschap, was zij tot die deeling minder gezind dan ooit; en terwijl zij een goed gelaat toonde bij het onveranderlijke — had zij in den tijd, die nog verloopen moest eer de echtgenooten samen zouden zijn, alle maatregelen genomen, die haar voortdurend meesterschap moesten vestigen. Op geheel de driedaagsche reize volgde haar rijtuig onmiddellijk de koets des Konings, die tot gezelschap had hare meest toegenegene afhangelingen, de eenigen ook, die hij sprak buiten haar zelve — want bij iedere verpoozing der reize zonderde de Koning zich af met haar alleen, en zag niemand meer tot aan zijn ter rust gaan. Filips scheen onder dit alles meer lijdelijk en meer afhankelijk dan ooit; hij sprak niet, dan om goed te keuren, wat de Prinses Orsini had beschikt, of om zijn verlangen uit te drukken naar zijne jonge bruid. Het is zoo, deze reize was zijn wensch geweest; maar het regelen daarvan was geheel aan de Prinses overgelaten, en het was dus beschikt, dat de Koning slechts anderhalven dag vóór de Koningin te Guadalaxara zoude aankomen. Want van hare zijde naderde de Koningin met allen die haar aan de grenzen waren komen ontvangen; hare equipaadjes, de personen, die haar huis zouden uitmaken, en een deel der lijfwachten van den Koning van Spanje. Alberoni was in haar gevolg gebleven, van Parma ai; de Hertog de Saint Aignan was tot haar gekomen aan de Spaansche grenzen, en die del Inlantado was haar in ontvangst komen nemen van wege zijn meester aan de Savooische — en de étiquette wilde, dat zij tot den Koning zoude komen, en dat deze haar aiwachtte. Wij hebben de koetsen uit het oog verloren die intusschen haar weg zoo goed vervolgd hebben, dat zij te Guadalaxara stilhielden voor het ruime en prachtige paleis der Hertogen del Infantado, dat den Koning tot verblijf zoude zijn gedurende zijn oponthoud in het stadje, waarvan dat Hertogelijke geslacht de Erfheeren waren. Maar schoon het paleis gesierd was en gemeubeld naar de behoeften van zoo hoog een gast — de inwoners der stad zelve verdrongen zich niet daar rondom henen, om hun Koning te zien en te begroeten, want het was avond, en de CamareraMajor had verordend, dat men in het geheim, en bij wijze van incognito, de stad zoude binnentrekken. Weldra dan ook zat de Prinses Orsini alleen met Filips V! Voor het laatst alleen, want hoe groot een invloed de eerste ook dacht te oefenen, hoe groot een invloed haar mocht worden ingewilligd, het zou haar niet geoorloofd zijn, zich zóó te stellen tusschen den Koning en zijne gemalin, dat de laatste niet altijd, als zij wilde, de derde zou mogen wezen bij dit samenzijn. Maar schoon het voor het laatst was, en hoewel beiden daaraan wellicht dachten, schenen zij elkander toch niets te zeggen te hebben; ten minste, de Koning, in zijn hoogen armstoel gezeten, leunde zwijgend het hoofd in de hand. terwijl hij den elleboog rusten liet op de tafel, en de Camarera-Major, die nederzat op een kleineren ruggestoel, geplaatst op eenigen afstand van de tafel, bekeek zwijgend het fijne miniatuurschilderwerk van den waaier, waarmede zij speelde, hetzij om hare verveling te vermommen, hetzij om zich te hoeden tegen de verzoeking, om de achtelooze houding van haar Vorst te volgen, want de vermoeienis en de schokkende beweging van een gansche dag rijdens moesten ook hare levendigheid hebben afgemat. Eindelijk sprak zij, kennelijk hare loomheid overwinnende tot de poging om een gesprek aan te knoopen: „Heeft Uwe Majesteit mij iets op te dragen voor de Koningin! Ik reis morgen vroeg naar Jadraque." ,,Niets, schoone vriendin! of liever, zeg alles wat u goeddunkt; gij kent al mijne bedoelingen — en ik zal mijne vrouw immers welhaast zien!" — En daarop zweeg hij, met het gelaat en de houding van iemand, die meer wilde zeggen — bleef haar eene wijle strak aanzien, met meer beteekenis dan gewoonlijk, en sprak toen aarzelend, en als had hij nauwelijks den moed om het te zeggen: ,,Maar, mijne vriendin! zoudt gij wel naar Jadraque gaan? Gij zelve? Zou niet de Hertogin de Bejar, of eene andere Dame, Hare Majesteit daar kunnen begroeten en hierheen geleiden?" „Mijn Koning vergeet, dat het behoort tot de plichten der Camarera-Major," hernam Orsini eenigszins verwonderd; ,,en dat Hare Majesteit reden zoude hebben tot ontevredenheid, zoo deze reeds terstond met eene nalatigheid aanving." „In waarheid!..hervatte Filips, nog weêr aarzelende en verlegen; „doch... ik schaide mij zoo ongaarne van u ... en ... der Koningin, die u niet kent, moet het onverschillig zijn, wie haar ontvangt, zoo het slechts eene Dame van rang zij." ,,Ik wil hopen, dat dit Harer Majesteit niet onverschillig zij; ik wil hopen, dat onze Koningin reeds genoeg Spaansche zal zijn, om begrip te hebben van den rang eener Camarera-Major en van het gewicht dier betrekking, om niet onverschillig te zijn, wie haar vervult en hoe; ik wil niet hopen, dat..De Prinses Orsini zeide dit alles op dien harden, meesterachtigen toon, waarmede zij gewoon was Filips te overbluffen, als zij het niet noodig vond hem te vleien; ook viel de Koning haar nu snel in de rede met een: ,,Nu dan, in s Hemels naam ga!" — dat hij voleindigde met' een diepen zucht, en waarbij de Prinses met eene soort van minachtend medelijden nederzag op den zwakken Vorst, wien het zoo moeielijk scheen te vallen, zich voor een enkelen dag te scheiden van haar steun. Den volgenden ochtend, op den 23sten December, vertrok de Prinses Orsini met een klein gevolg naar Jadraque, een stedeken, waar de Koningin dien avond zoude aankomen en den nacht doorbrengen; het was een kleine tocht van eenige uren — en waarbij Mevrouw Orsini, alleen in haar rijtuig, zich ongestoord konde overgeven aan iedere soort van overdenking, en zich volkomen voorbereiden tot die eerste gewichtige ontmoeting. Gewichtige ontmoeting van die twee vrouwen, die elkander nooit hadden gezien, en die reeds zooveel op eikaars lot hadden gewerkt of nog vermogen zouden; die elkander nog niet hadden gezien, en die elkander toch niet meer onverschillig waren; die elkander vreesden en benijdden of wellicht reeds haatten, en toch misschien bestemd waren elkander eenmaal te beminnen, te steunen, te handhaven, te troosten — of elkander het leven te verbitteren, het g«luk te betwisten, de wenschen te verijdelen, de hoop teleur te stellen; maar zeker om altijd samen te zijn, te zamen hetzij in de nauwste en innigste vertrouwelijkheid, hetzij om tegenover elkander te staan, met den haat en het wantrouwen in de oogen! Gewichtige ontmoeting voorzeker, want zij kon licht beslissend zijn voor altoos; want het kon afhangen van den eersten indruk, wat zij voor elkander zijn zouden. Dat ook had de Prinses Orsini volkomen begrepen, en daarom was zij besloten, al hare kunst in dit oogenblik te vereenigen, om vastheid, die van kracht getuigde, te voegen bij die aanvallige tegemoetkoming, welke bewijzen zou, dat zij dan eerst vijandin zoude wezen, als het zeker was, dat zij geene vriendin konde worden. Zij zou al de behendigheid van haar geest, al de buigzaamheid van haar aard, al de wegsleepende verleiding van hare persoonlijkheid, tegelijk ol beurtelings in het werk stellen bij die eerste samenkomst. Eere genoeg, dacht Orsini zeker, voor eene zeventienjarige — te veel kunst wellicht, dat zij er nevens, dan een jong meisje, met hardheid opgevoed, waardig kon zijn, maar zeker genoeg om haar te brengen déér, waar zij haar begeerde te plaatsen; meer dan genoeg, om zich van haar te verzekeren. Mevrouw Orsini had zich het ambt van CamareraMajor laten geven ook bij deze nieuwe Koningin, overtuigd, dat geen ander haar beter in staat stelde, om al hare plannen en bedoelingen in de hand te werken; dat geen ander het haar zoo licht maakte, de Koningin te leiden waarheen zij wilde, en zij glimlachte heimelijk over de onoozelheid van Filips, die zoo weinig helder zag in hare ontwerpen, om te meenen, dat zij te zijner wille het voordeel van die eerste samenkomst zoude overlaten aan eene andere, zonder betere reden, dan om hem ter zijde te blijvenI Eene waarheid is het, dat zij, zelfs met de geheime bewustheid in zich, dat Elisabeth tegen haar bevooroordeeld was, nog op hare dankbaarheid rekende — en vooral niet had opgegeven, haar voor zich te winnen. Het is waar, de Koningin kon niet weten, dat Orsini haar den nieuwen troon had willen ontnemen; maar zij moest weten, dat niemand dan zij haar daarop had geplaatst. Het is waar, dat de Koningin haar gemaal niet kende; maar het was haar bekend, dat Orsini zijn gansche vertrouwen bezat, en zooveel van zijn hart, als hij geven kon; de Koningin wist niet, welk deel van macht haar zoude te beurt vallen in het Koningrijk van Spanje, maar zij wist wel, dat Orsini het aireede regeerde, en de Prinses overwoog, dat, zoo dit geene titels waren, om van haar bemind te zijn, het er zeker moesten wezen, om door haar te worden ontzien en geacht. Bij die overwegingen had zij geene onrust meer, nauwelijks meer de vorige spijt. En het was met eene soort van welgevallen, dat zij voordacht over hare verdere verrichtingen. Bij hare aankomst te Jadraque hoorde zij, dat de Koningin reeds déér was; dat maakte zooveel te meer gemakkelijk, wat zij had voorgenomen. Zij stelde zich voor, den avond door te brengen — zij alleen, met de jonge Koningin; deze de voorstelling te geven van al den glans en al de hoogheid, waartoe zij haar had opgeheven, en dus de dankbaarheid voor zoo opgehoopt een geluk in te enten in hare ziel, als deze zulk eene gewaarwording niet reeds had gevat; en den volgenden dag zou zij het zijn, die haar vergezellen zoude in hare koets, en die haar als bij de hand voortleiden zoude tot den Koning, als een geschenk dat zij hem gaf; zoo zoude zij staan tusschen de echtgenooten, de derde bij hun eerste samenzijn, ook dien eersten indruk leiden, en terstond aan hun toon tegen elkander, aan hunne houding wederzijdsch, de richting geven, die zij wilde! Wat had de Prinses Orsini meer noodig, om heerscheresse te blijven? Vlak naast de woning, die men voor de Koningin had ingericht, had zich de Prinses ook een verblijf gekozen, en alles was daar voorbereid tot hare ontvangst. Reeds in groot Hofgewaad gekleed, had zij slechts eene lichte reispelisse af te werpen, een weinig aan haar kapsel te verschikken, nog een paar sieraden aan te leggen — en toen dat schielijk verricht was, trad zij binnen bij de Koningin. — Zij vond deze te midden van haar nieuwen hofstoet, omringd dus van lieden, die alle door dankbaarheid, plicht en persoonlijk belang aan de Prinses Orsini verbonden waren; die in deze de meesteres kenden en eerbiedigden, en wier eerbiedig ter zijde gaan, wier achtingsvolle en deemoedige blikken, van hunne volkomene onderwerping getuigden. Maar ook tot ieders hooge bevreemding was de ontvangst der Koningin van die der omringenden de scherpste tegenstelling. Het was, of zij de Prinses Orsini niet opmerkte — die zij toch als opwachtte, en die haar naderde, en die zich voor haar boog met eene onuitsprekelijke mengeling van bevalligheid, waardigheid en eerbied. Zij hield het hoofd gebogen en de oogen strak nedergeslagen, en zat stijf en onbeweeglijk déór, zelfs toen de Camarera-Major, naar het gebruik, aan hare voeten nederknielde om hare hand te kussen. Zij gaf die hand niet; zij liet die nemen, en toen de Prinses er de lippen op drukte, was die hand koud, strak en onbewegelijk, als ware het eene van ivoor geweest. Toen Orsini oprees, meende zij die jonge vrouw geraden te hebben. En geheel dit gedrag verwonderde haar niet meer. Zij herinnerde zich, wat de Sainbertöt haar gezegd had van de beschroomdheid dezer Vorstin, van hare verlegenheid tegenover onbekenden, van haar gebrek aan toon, aan houding; van de moeite, waarmede zij zich bewoog, vooral onder vreemden, en hoe zij dit alles verborg of verheelde door eene stugheid, die altijd verkeerd werd uitgelegd. Zij begreep, hoe die verlegenheid van Elisabeth verdubbeld moest zijn tegenover de gevreesde CamareraMajor, die de toongeefster was van geheel haar Hof, en als een kort begrip van al de verfijningen der etiquette, en hoe deze koude en deze droogheid als het ware de maatstaf waren van het onwillekeurig ontzag, dat de naam der Prinses Orsini haar inboezemde. Zij meende dit begrepen te hebben, en indenkende, wat dit haar vooruitgaf op de Koningin, begon zij met eene soort van goedhartig medelijden die verlegenheid te hulp te komen, door een toon aan te nemen van losse natuurlijkheid, die de jonge Vorstin op haar gemak moest brengen, en die haar tegelijk moest overtuigen van hare goede gezindheid. Alleen de tact eener Orsini was in staat hier het juiste midden te houden van voegzamen eerbied tegenover een gekroond hoofd, en van dat welwillend afdalen eener hoogere des verstands, die een schroomvallig kind aanmoedigt tot spreken; maar de Koningin scheen te onnoozel om te begrijpen, of te verward om te verstaan; ten minste de weinige woorden, die zij uitte, en uitte met blijkbare zelfoverwinning, waren stug hard en onbeduidend. Intusschen hadden de hovelingen begrepen, dat zij te veel waren bij dit tooneel, en dat de kieschheid vorderde, beiden te ontslaan van den dwang, door zooveel aanschouwers opgelegd. Zonder bevel, en als bij afspraak, hadden zij zich verwijderd — en ten laatste waren die beide vrouwen alleen. Nu was er niets meer, wat eene van haar verhinderde zich te toonen, wat zij zijn wilde voor de andere. De Koningin was ontslagen van iederen dwang: de Prinses Orsini zou zich kunnen toonen, wat zij begreep te moeten zijn tegenover de Koningin. Om het tooneel, dat volgen gaat, een weinig meer aanschouwelijk te maken, moeten wij herinneren, dat de Prinses Orsini, hoewel zij reeds alle jaren doorleefd had, die aanspraak geven op vrouwelijke bevalligheid, en hoewel zij nu gekomen was tot het allerlaatste tijdperk harer schoonheid, door een zeldzame begunstiging der natuur — zekerlijk gesteund door fijne kunst — toch nog een waas van frischheid, van jeugdige kracht en van levendigheid had behouden, die, gevoegd bij den onverdoofbaren glans van een schrander oog, en bij de onverwelkbare aanminnigheid, die nooit van haar zou wijken, haar nog wel de vrouw deed zijn, die zich ter mededinging stellen kon in schoonheid met een zeventienjarig meisje — van stroeve, harde, oudsche trekken — wier eenige schoonheid jeugd was; — dat de Prinses Orsini de voordeelen van haar uiterlijk had verhoogd door een glanzig, satijnen hofgewaad, dat Franschen zwier vereenigde met Spaansche pracht; dat schitterde van flonkerend gesteente; dat schilderachtig was afgezet met rijke kant; dat hare edele houding recht deed, en waarvan de ongemeene ruimte en de lange sleep eene soort van majestueuze waardigheid gaven aan iedere harer bewegingen, en dat de Koningin, in een los en achteloos reisgewaad hetzij met opzettelijke achteloosheid, hetzij door gebrek aan smaak, niets had gedaan voor haar uiterlijk, en dat de enge, hoekige pelisse van bont alleen strekte, om het gedwongene harer manieren en het schrale harer nietige gestalte nog meer te doen uitkomen. Die tegenstelling scheen ook het eerste te zijn, wat de Koningin zelve begreep. Reeds bij haar binnentreden had Orsini met eenen PRINSES ORSINI. 24- schielijken en scherpen blik Elisabeth opgenomen; nu eerst, nu zij alleen waren, hief deze den blik op naar de Camarera-Major, een blik die beantwoord werd, zooals die werd gegeven, want met dien éénen blik begreep Orsini, nu voor het eerst, maar nu ook volkomen, dat Elisabeth haar haatte — en nog boven den onwil, dien dit in haar opwekte, verachtte zij de onhandige, die den haat niet beter had kunnen verbergen, en die toch onvoorzichtig genoeg was, om zich met haar te durven meten! Alles, wat ooit de haat voor benijding, voor wantrouwen, voor onwil, voor minachting had kunnen leggen in een vrouwelijk oog, werd door deze beide vrouwen met dien blik aan elkander gegeven en teruggezonden; die der Koningin was boosaardig, tergend, uitdagend, en werd door Orsini uitgestaan met het onversaagde geduld van den moed. en de vastheid, maar toch beantwoord met een langzaam en vreeswekkend dreigen, dat zoo wèl door de zinspreuk van haar geslachtswapen werd uitgedrukt: „Neem u in acht voor mijne omarming!" Verder was er gelijkheid in de wijze, waarop zij elkander opnamen en als ware het met de oogen peilden; gelijkheid in de wijze, waarop zij elkanders kracht schenen te berekenen, elkanders wapenen schenen te meten, elkanders voornemen trachten te doorzien; meerdere gelijkheid nog in de weêrgaloozd volharding, waarmede beiden dien blik aanhielden, alsof het lot en het leven beslist zouden zijn van haar, die het eerst de oogen nedersloeg; gelijkheid allermeest in de snelheid, waarmede beiden elkander verstonden, en van dit weten partij trokken. Slechts beging Elisabeth de fout, van den gloed des toorns op hare wangen te laten vlammen, en hare lippen niet te wederhouden van het beven der drift, terwijl Orsini staan bleef in eene rustige en voegelijke houding, en op hare trekken, niets te lezen was, wat zij zou moeten terugdrukken na een hoffelijk woord, want bij hare kennis van hofmanieren verbeeldde zij zich, dat dit nu juist zou moeten volgen. Maar zij vergistte zich; de Koningin vergat niet slechts de verfijnde hofvormen, maar zij ontsloeg zich zelfs van die der beschaafde vrouw. Zij was het, die het eerst aan de spanning een einde maakte, want met eene lage minachting het hoofd ter zijde keerende, begon zij der Prinses eene grofheid te zeggen over de ontblooting van armen en hals op haren leeftijd, en over het onpassende van hare kleederpracht. Mevrouw Orsini was eene van die vrouwen welke iedere fijne woordenstrijd gereed vindt en gevat, maar die op het grondgebied der grofheden niets te winnen hebben, en zich niet kunnen staande houden; zij was aan grofheden niet gewoon, van de zijde eener Koningin ten minste er niet op voorbereid. — En zij had niet meer verschrikt kunnen zijn, nog geschokt, al had deze haar een keisteen naar het hoofd geworpen; — toch antwoordde zij voegzaam en met zelfbeheersching, de eerste aanmerking voorbijgaande, als niet gehoord, op de tweede zich verantwoordende met eene kalme beschrijving van haar plechtgewaad, en met de opmerking, dat het volmaakt in den regel was; dat eene Camarera-Major den eerbied zoude vergeten hebben tegenover de Koningin, zoo zij zich anders vertoond had. Maar Elisabeth ging voort onder driftige i gebaren uit te roepen, dat zij juist nü den eerbied voor haar vergat, bij zooveel tegenspraak, en toen Mevrouw Orsini, nog meer verwonderd dan geërgerd over de onhandige lompheid, zich nederboog, om haren glimlach te verbergen, terwijl zij de mof opraapte, die de Koningin had laten vallen in hare heftige bewegingen, reikte zij haar die toe met al de hooge wel- levendheid, die zij op Elisabeth vooruit had, en sprak: ,,Ik ben getroffen door de ongelukkige opvatting van Uwe Majesteit! Ik wil vooruit toegeven, ongelijk te hebben, zoo mijne Koningin mij beschuldigt; alleen ik heb de hoop, dat zij mij later niet meer dus zal miskennen." En toch schoof de Koningin ruwelijk de hand ter zijde, die haar het bont aanbood, en opstaande, riep zij heftig: „Neen, ik miskenne u nietl dat ik u kenne, zij uwe straf en mijn triomf;" en schielijk op haar toegaande, schudde zij haar bij den arm, en begon haar vele hardheden te zeggen over haar leven en over hare handelingen. Het grove en ongehoorde zelf van de onbescheidene handelwijs dezer jeugdige Vorstin tegenover eene zoo hooggeplaatste vrouw verklaart alleen het geduldig, het verpletterd stilzwijgen van die vrouw, die zich zoo machtig voelde, en die, naast den troon staande, hooger meende te zijn dan de Vorsten, die er op gezeten waren. De Koningin, eenmaal op het punt der schimpredenen, der verwijtingen en der bitterheden, scheen niet te zullen eindigen, schoon het zwijgen van haar slachtoffer zelf haar dat had moeten opteggen; want, hoe ook beleedigd en gegriefd, hoe zij ook menige bitterheid had kunnen vergelden door scherpe klacht, en menige beschuldiging door het somber woord ondankbaarheid, door geen enkel weêrwoord nam Orsini haar aandeel aan de schande van dit tooneel, dat Elisabeth van Parma ten laatste eindigde, door met schelle kreten hare hofbeambten en lijfwachten om zich henen te roepen, en onder schimptaal te bevelen, dat men Mevrouw Orsini uit hare tegenwoordigheid zoude verwijderen. Toen eerst wilde deze spreken en zich verweren tegenover die anderen, tegen de onrechtmatige aan- tijgingen, die de Koningin uitsprak; maar de toorn der laatste steeg tot woede, en onder scherpe dreigingen riep zij: „dat men die zottin voor hare oogen zoude wegzenden." Hetzij de uiterste ontzetting Orsini aan de plek boeide, hetzij ze niet besluiten kon, zóó heen te gaan uit een vertrek, waar zij als zegepralend was binnengekomen; zij aarzelde een oogenblik te gaan, en gaf dus een hunner, die de laagheid had het bevel der Koningin uit te voeren, de gelegenheid, om haar als met geweld voort te drijven van de plaats. Zij was nauwelijks van daar, of de Koningin deed Amenaga roepen, den Officier, die het bevel voerde over de afdeeling der lijfwacht, welke haar begeleidde, en den stalmeester van hare equipaadjes, en toen ook toonde zij, dat zij niet enkel was, wat zij Mevrouw Orsini moet geschenen hebben: een dolzinnig en verstandeloos wezen, dat, toegevende aan eene opvatting, in blinden overmoed voortholde, zonder omzien of nadenken over de gevolgen van haar radeloos beginnen: de verguizing en beschimping eener vrouw, die bijna zoo hoog in aanzien stond, als zij zelve, en die zeker boven haar was in macht; maar zij toonde zich eene zelfstandige en welberadene Vorstin, die handelde met volkomene kennis van wat zij deed, en die vooruit zeker was van den uitslag harer handelingen. Nadat zij den stalmeester had bevolen, eene koets met zes paarden gereed te houden, om op het eerste bevel af te rijden naar Burgos en Ëayonne, wendde zij zich tot Amenaga: „Seftorl gij zult de Prinses Orsini in hechtenis nemen, haar bewaken, en niet verlaten, voordat zij in die koets is gestegen, vergezeld van twee Officieren der lijfwacht, die te vertrouwen zijn; die koets moet bewaakt worden door vijtien soldaten van de lijfwacht, en twee of drie voetknechten tot verzekering medevoeren. En gij zult te zorgen heb- ben, dat da Prinses, zonder verwijl, vertrekke." Amenaga, die, zoo hij zijn rang al niet dankte aan de Camarera-Major, voor het minst te zeer gewoon was bevelen te ontvangen van deze, om zulk een bevel, op het eerste woord af, te durven uitvoeren tegen haar, vertoonde de Koningin, dat zij te ver ging, en dat alleen de Koning van Spanje de macht had, die zij zich wilda aanmatigen. Maar Elisabeth zag hem met vaste fierheid aan, en sprak met ernstige strengheid: „Hebt gij dan geen bevel van den Koning van Spanje, Senor Amenaga! dat u gelast, mij te gehoorzamen in alles zonder uitsluiting en zonder aanmerkingen?" Amenaga ontstelde hevig; het was zoo: dat bevel had hij werkelijk ontvangen; zonder dat iemand, dan hij, het wist, was het hem gegeven door den Koning zeiven, eigenhandig, en nu eerst begreep hij, waarvoor het had moeten dienen, en nu ook wist hij, dat hij gehoorzamen moest. Nog onwetende van de bevelen, die Amenaga had ontvangen, maar reeds bedwelmd en geschokt door de ongehoorde verguizing, haar aangedaan, wankelde Mevrouw Orsini als ia duizeling voort door het aangrenzende vertrek, dat tijdelijk gebruikt werd als eene antichambre voor het gevolg der Koningin; niemand van degenen, die zij daar vond, wist nog, wat er gebeurd was, maar allen zagen het der Prinses aan, dat het iets ongewoons moest zijn, en meer dan één cavalier trad vooruit, om haar den arm te bieden, want het scheen hun toe, dat zij moeite had om alleen te gaan; zij schreed voort als in een droom, en scheen geen hunner op te merken; een enkelen, die haar te dicht naderde, wenkte zij zwijgend terug te gaan, en eerst bij de deur vond zij den steun van de eenige vrouw, die haar gevolgd was. Zij had haar eigen, verblijf nog niet bereikt, toen reeds Amenaga met zijn scherpen last voor haar stond, en tegelijk eischte, dat zij op hetzelfde oogenblik volgen zoude naar de wachtende reiskoets.') Dit scheen haar te wreed, te vreeselijk, te onmogelijk; zij verzocht eenen der omringenden, naar de Koningin terug te gaan, en nadere opheldering te vragen van deze bevelen. Het eenige gevolg van dezen stap was: het verhaasten van hare afreis; de Koningin had zich vertoornd, dat zij nog niet was gehoorzaamd. Om zeven ure des avonds dan, onder eene scherpe koude, terwijl eene ijskorst den slechten weg verhardde, en eene geweldige sneeuwjacht de guurheid van het weder nog aanschouwelijker maakte, zagen de verwonderde inwoners van de kleine stad Jadraque eene koets hunne poort uitrijden, met al de snelheid, waarmede zes voortgezweepte paarden die in beweging konden brengen; zij zagen die koets, begeleid door gewapende lijfwachten te paard; en zij begrepen niet, wie van het Hof daar nog zoo laat in den avond wegrende en onder zulk bar weder. En binnen in die koets zat de gevallene van een troon, de vrouw, die den vorigen dag nog in Spanje regeerde, en die met Lodewijk XIV onderhandelde als van macht tot macht; zij zat daar, met twee Officieren van de lijfwacht tegenover haar, als gevangenbewakers, lieden, die zij gisteren nog alleen staande in hare tegenwoordigheid zoude heben geduld, en met geen ander gezelschap of hulpe, dan de eenige kamerjuffer, die met haar was bij hare gevangenneming. l) Op het dringend verlangen van den Spaanschen officier om een schriftelijk bevel van hare hand, had de Koningin dit geschreven in allerijl, op hare knieën bij wijze van lessenaar. Men had haar niet den tijd gelaten, eene andere te doen waarschuwen. Zij zat er in volle hofgewaad, in die zelfde kleeding, zoo volstrekt ongeschikt tot een reize, waarvan Elisabeth zelve, in eene kamer, de ontblooting had opgemerkt en veroordeeld, en dat bij den snerpenden Spaanschen winter, die altijd in felheid terugneemt, wat hij in kortheid moet toegeven aan noordelijker streken. Zij zat daar met dat prachtig en ongemakkelijk kapsel, hetwelk de verlichting, om het vermoeide hoofd te leunen tegen de kussens, onmogelijk maakte, en dat men haar niet eenmaal had vergund te veranderen; want had de Koningin met overeg en met beraad haar aanslag verordend en doen uitvoeren, zij had daarbij meer op snelheid gelet, dan op menschelijkheid, en zij had tot eene haast gedwongen, die eene gruwzame wreedheid was, en die nutteloos het lijden der gevangene verzwaarde efi haar aan allersmartelijkste ontberingen ter prooie gaf; men had de kamerjuffer niet toegelaten, voor hare meesteres eenige kleederen met zich te nemen, zelfs niet de allernoodigste tot verwisseling, en de reis, die men haar ondernemen deed, hoe ook met snelheid en zonder oponthoud voortgezet, moest weken lang duren En wat eene reize in Spanje kan zijn te dezer dage weten wij niet; maar in 1714 was eene zulke te ondernemen m den winter, reeds eene foltering op zich zelve, waaraan men zich niet blootstelde, dan na de meest uitgestrekte voorzorgen. De enkele zeldzame herbergen waren volstrekt onherbergzaam; men vond er noch een geschikt rustbed om te slapen, noch levensmiddelen voor den hongerenden mensch, wien men alleen het huis aanwijst, waar zij te krijgen zijn; het vleesch moet er altijd nog geslacht worden; het brood is er oneetbaar van ongaarheid; de wijn drabbig en hoofdig; het water dikwijls bedorven, zoodat men zich van al die noodwendigheden, van al dien voorraad voorzag, terwijl de ruime reiskoetsen van dien tijd er de bergplaatsen voor aangaven. Maar Mevrouw Orsini, noch iemand van de haren, had ook de minste voorzorg kunnen nemen, en de Koningin had daarin, door geen enkel bevel voorzien. Zij kon noch slapen, noch zich kleeden, noch zich verwarmen op eenige voegzame wijze, en gedurende geheel de reis bestond haar voedsel alleen uit eieren, nu eens versche, dan bedorvene, zooals men ze maar krijgen kon, en die zij uit den dop moest eten. En dat eene vrouw, gewoon zich te verplegen met al de verfijningen der weelde, die nooit dergelijke ontberingen had gekend, zelfs niet in de jeugd, wie vorstelijke weelde tot behoefte was geworden, en die gansch niet onverschillig was, zelfs voor de zinnelijke genietingen der tafel, en dat op een leeftijd, waarin men aan de gewoonten des levens vooral is verslaafd geworden, waarin zij reeds beginnen meer voor ons te worden, dan de stoffelijke geneugten des gevoels. En dat werd haar gedaan door dezelfde hand, die zij eens had uitgekozen als het werktuig, waardoor zij voor goed hare heerschappij zoude vestigen; door dezelfde hand, waaraan zij zelve die macht had gegeven over haar, door die te leggen in de hand van een Koning. Wij noemen alleen maar de lichamelijke kwellingen, die haar wachtten op dien tocht; maar wij hebben nog niet gesproken van de meest folterende, van de zedelijke, van de bittere zielskwellingen, die zoo aangrijpende moesten zijn, dat alle anderen er om vergeten zouden worden. De eerste gewaarwording der Prinses Orsini, en die aanhield, zelfs nog vele uren op hare reis, was eene verwondering, die zich tot verstomping toe uitputte, om de redenen en de mogelijkheid van het gebeurde na te peinzen, verwondering, dat men dit gedaan had aan haar, haar zelve, en niet in een oogenblik van afnemenden invloed, niet om het begaan eener fout, die haar schuldig maakte voor geheel Europa, zooals dat eens was gebeurd, maar te midden van hare volle macht, van hare zegepraal, terwijl haar geene enkele misdaad werd ten laste gelegd, op een oogenblik, dat zij drie Vorstenrijken aan zich verplichtte door het huwelijk van den Koning; verwondering, dat haar dit gedaan werd door een jeugdig, vreesachtig kind, in verdrukking opgegroeid, en door haar zelve nu pas uit die verdrukking opgei heven, dat zulk een kind dat zóó had durven doen, op zulk eene ruwe, op zulk eene openlijke en grové wijze; haar, die, zelfs te midden van hare macht, nooit hare machtige vijanden anders dan met omzichtigheid en als met onzichtbare hand had verpletterd; dat men dit gedaan had zonder eenige inachtneming der vormen, met eene ruwheid en eene wreedheid, die aan mishandeling grensde — haar, die zich niet had te beschuldigen omtrent eenigen vijand, zelfs den allergeringste, bij het oefenen harer wraak, bij zijn val, onnoodige hardheid gebruikt te hebben, of zekere uiterlijke welvoegelijkheid te hebben verzaakt; verwondering, dat die Vorstin dit had durven doen ten aanschouwe van een hofstoet, die enkel bestond uit hare vrienden en afhangelingen, op zeven uren afstands van den Koning, die geen dag buiten haar konde leven, om met zulk eene daad te verschijnen voor den gemaal, dien zij nooit had gezien, wiens karakter zij niet kende, en van wiens toorn zij na zulk een vergrijp het ergste kon te vreezen hebben; verwondering eindelijk, dat zulk een bevel was gehoorzaamd geworden, en dat zij zelve gehoorzaamd had. Toen zij in het einde bekwam van die verwondering, staken de hartstochten en de wanhoop op in hare ziel, en kwam er plaats voor iedere bittere nagedachte, voor iedere razende spijt, voor iedere smartelijke overweging, voor al wat de gekrenkte trots, de verwoeste toekomst, het beschamend tegenwoordige en het glansrijk verledene smartelijks en aangrijpends moesten hebben voor een hart als het hare, voor eene eerzucht als de hare, voor een leven als het hare; toen had zij zich de lippen willen verbijten van spijt en naberouw, bij de gedachte, dat zij, zij zelve het eerste deze Elisabeth in de rij der vorstelijke bruiden had geplaatst, en tot de gekozene had verheven, ondanks menig voordeel en menige aanwinst, die anderer bruidschat had kunnen aanbrengen; toen bedacht zij met het tandeknarsen der woede, hoe zij in het paleis Medina zalen had opgesierd, en schatten bij schatten had gekwist, om een behagelijk verblijf te bereiden, verblindend van glans en vervuld met al de zoetheden van eene vorstelijke weelde, voor diezelfde vrouw, die haar van alles beroofde, zelfs van hare eigendommen, en die haar in de snerpende koude aan gebrek en ongemak ter prooie gaf; toen zag zij in verbeelding den schimplach harer vijanden en den spottenden triomf van wie haar haatten; maar ook die gewaarwordingen, snijdend als zij waren, stompten zich ten laatste af door oneindig heen en weder wentelen in haar hoofd, en mildere overwegingen begonnen plaats te maken en haar kracht te geven tot hoop. Allen, die den Koning en de Koningin omringden, waren haar toegedaan, en hadden het ernstigste belang bij haar terugkeer; de overweging van den indruk, dien dit voorval maken ging op den Koning van Spanje; zijne verrassing, zijn toorn, versterkt en aangehitst door allen, die hem naderen zouden... is het zoo vreemd, dat zij moed vatte; zij, die zoo weinig den moed verloor; is het vreemd, dat zij vast rekende op de hulp van haar vorstelijken afhangeling; dat zij in hare verbeelding reeds de Koningin zag, met beschaming en met vreeze vervuld, door den Koning gedwongen tot eenige schitterende daad van vergoeding, en zich zelve zegepralende en weder lieerscheresse als voorheen? Maar welke ook die droomen zijn mochten, de wezenlijkheid van het tegenwoordige was gruwzaam; daar, in dien langen, stikdonkeren winternacht, vol guurheid en ijzel, voortgejaagd op een ongelijken en vermoeienden weg, zonder slaap bij zooveel afmatting, in een© glanzende feestkleeding, die als een bespotting was van haar toestand, met twee zwijgende mannen als bewakers, en eene dienstjuffer, die versuft was onder den slag die hare meesteres had getroffen. En toch diende haar die sombere nacht, die slapeloosheid, die eenzaamheid te midden van drie menschen; zij hielpen haar tot het eenige, wat zij nog voor zich zelve kon doen, hare houding te bestudeeren, en de trekken van haar gelaat te dwingen tot de verloochening van wat er in haar binnenste woelde. Want dat scheen der Prinses Orsini de eerste en de noodigste taak, schoon het de moeielijkste was, zich zelve gelijk te blijven, en niemand hare gewaarwordingen te laten raden, en zij slaagde daarin volkomen, volkomen als altijd; zij volbracht, wat menig groot man, die als zij in de staatkundige wereld had geheerscht, niet heeft kunnen volbrengen bij een val; zij had de kracht, die menigen held na eene droeve nederlaag heeft gefaald; door eigene wilskracht bereikte zij het toppunt van menschelijke grootheid en zielssterkte, te midden van den diepsten val, te midden van de ongewachtste vernedering, te midden van onbeschrijfbare lichaamskwellingen en zielesmart — geene enkele zwakheid te laten doorschemeren op haar gelaat, geene enkele klacht te laten ontvallen aan haar mond, geen traan te laten tintelen in haar oog, en zoo Elisabeth van Parma tegenover haar gestaan had, zou de Prinses Orsini de voldoening gehad hebben, dat zij te vergeefs op hare trekken de uitwerking van den jammer had bespied, waarin zij haar had nedergeworpen, en dat zij te vergeefs de ooren zou gespitst hebben, om een enkelen kreet op te vangen, die getuigde van smart, van lijden, van angst, van onrust, van zwakheid, of zelfs een onvoorzichtig woord van bitterheid, van verwijt, of dat te kennen gaf, wat zij terugwensohte oi betreurde. En zoo is het gebleven op geheel dien bangen tocht, onder al de worstelingen en de ontberingen, die zij doorstond, dat allen, die om haar waren, en zelfs de Officieren, haar ter bewaking gegeven, van eerbiedige bewondering vervuld werden, en nimmer zooveel achting voor haar gehad hadden in de dagen van hare verheffing, als nu in die van haar rampspoed. En voorwaar, zij behoefden zich niet te schamen, haar te bewonderen en te vereeren; voorwaar, zij was groot in dit oogenblik, jammer, dat zij hare grootheid en hare geestkracht vroeger aan niets beters had weten te besteden, dan aan de voldoening van eigene heerschzucht, van eigene eerliefde, van verfijnde ijdelheid! Toen de flauwe winterzon hare eerste bleeke stralen door de glazen der koetspaneelen goot, was ook de plaats van het eerste oponthoud bereikt, en totdat zich de paarden ververscht hadden, was hun rust en verpoozing gegund. Tot hiertoe hadden de reizenden geen enkel woord met elkander gewisseld; de Officieren, gewoon haar meer te ontzien en te eerbiedigen dan den Koning, en haar vereerende in haar ongeluk, hadden niet onbescheiden durven zijn met ongepaste toespraak; zij hadden afgewacht, tot zij zelve het woord tot hen richtte, en nu eerst brak de Prinses haar stilzwijgen af; zij had daartoe eene treurige aanleiding: een der voetknechten kwam berichten, dat den koetsier, door de scherpe koude, de handen waren bevroren, en dat een ander zijne plaats zou vervangen; de Prinses betuigde hare deelneming, en toen de hofbediende zich verwijderd had, sprak zij tot haar gezelschap voort over dit ongeluk, en betreurde het, dat hare onwillekeurige reize er de oorzaak van was. Don Vicenzo, een der officieren, merkte met eenige verlegenheid aan, dat die reis zelve het allermeest te betreuren was. Mevrouw Orsini, die in zijne oogen de oprechtheid las van zijn woord, glimlachte even; zij was nu met zich zelve overeengekomen, wat zij zoude zeggen — en zij begon met eenvoudigheid en met kalmte hare verwondering af te schetsen over hetgene er gebeurd was en over het zonderlinge gedrag der Koningin, dat zij volstrekt niet wist te verklaren, en waartoe zij van hare zijde geen aanleiding gegeven had; zij voegde er bij, dat er tusschen de Koningin en haar bij dat gesprek niets was voorgevallen, dat eenigszins zulk een maatregel rechtvaardigde, en hoe zij zich overtuigd hield, dat spoedig alles zou worden opgehelderd en geschikt. Zij wilde, dat die menschen haar ongeval van deze zijde zouden bezien, of ten minste gelooven, dat zij zelve het zoo zag; en die Spaansche Heeren zeiden nu alles, wat zij konden, van hunne verbazing, waarvan zij nog niet bekomen waren, en van de waarschijnlijkheid, dat er spoedig van wege den Koning verandering zoude komen in haar lot, en zij boden van hun kant met ernst en met warmte aan, alles te doen, wat de Prinses mocht begeeren en bevelen, in zooverre het niet streed met hun plicht; maar het eenige, wat de Prinses had te wenschen of had willen bevelen, was terug te gaan oi te vertoeven, en zij wachtte zich wel die begeerte uit te spreken, want reeds was de korte rusttijd voorbij, en de moeitevolle tocht ving weder aan. De tweede nacht, dat zij reisden, werd de Prinses Orsini, bij het doortrekken van een gehucht, uit eene korte sluimering gewekt door het geklep eener klok; zij schrikte op; zij dacht aan een alarm in Spanjel wat niet al vloog haar plotseling door de verbeelding! maar zij zag hare kamerjuffer den rozenkrans in de hand nemen; zij zag de Spaansche Heeren eerbiedig het teeken maken des kruises. Het was het klokge~ klep, dat de geloovigen opriep tot de nachtelijke vroegmis van kersttijd! Naar het vrome gebruik der Roomsche christenen, was het oogenblik daar, om te knielen bij de wieg van het kind Jezus! Voor alle christenen ving de dag aan, waarop men had afgesproken, te gedenken aan de geboort van Christus. Voor eene lijdende als Mevrouw Orsini; voor eene, wie de gansche wereld ontvallen was; voor eene, die het nietige diep voelen moest van alle aardsche grootheid; voor eene, die zoo zeer de zwakheid en de ontrouw van aardsche vrienden ondervond, moest het denkbeeld aan een hemel, die vergoeding gaf voor aardsch leed, aan een vriend, die niet falen kon, aan een redder, die den wil had en de krachten tot hulp en verlossing, een versterkend, een verlichtend, een opheffend denkbeeld zijn geweest. En dat klokgeklep had ook haar wel eene blijde boodschap moeten zijn! Maar dat klokgeklep zeide haar niets; zij had nooit iets gezocht op de aarde, dan de aarde alleen; zij had nooit de oogen hooger opgeslagen dan tot het verhemelte van een Koningstroon; zij had nooit, ook niet een enkele maal, het zielenoog gericht naar den troon van den Koning der Koningen; alles, wat zij gedaan had, had zij gedaan voor de menschen en voor zich zelve, niet voor God, en daarom had zij geene behoefte aan God; geene behoefte aan Zijn Zoon; geene behoefte aan Diens geboorte; geene behoefte aan Diens dood, en daarom zeide haar het klokgeklep niets, of zoo het haar iets zeide, was het, dat het tot den eisch van den dag behoorde, haar paternoster te nemen, en ook mede te bidden; want dat is zoo, zij had nooit de vormen van den eeredienst verzuimd voor zich zelve, en die streng gevorderd van anderen; maar zij had het gedaan, zooals zij alle eischen der étiquette strikt inacht nam; maar zij had het gedaan zonder eerbied voor die vormen, zonder geloof aan den zin dier vormen, dat ook de handwassching van den Muzelman heiligt; zij had het gedaan met verachting, met bespotting van zin en vormen beide, en daarom zeide haar dat klokgeklep niets anders, of het moest zijn de herinnering, dat zij op dezen dag gewoon was geweest met den Koning naat de Kathedrale op te gaan, van den Major-Domo het wijwater te ontvangen na den Koning, of eindelijk, dat het de derde dag was van haar vertrek, en dat Filips wel lang toefde met haar hulp te zenden, en dat die hulp nauwelijks meer te wachten was, en daarom bracht dat klokgeklep haar geen troost in het harte, maar bitterheid veeleer en wanhoop. Nauwelijks was Mevrouw Orsini uit Jadraque weggevoerd, of Elisabeth schreef aan den Koning van Spanje; een Officier van de lijfwacht werd gebruikt, om dien brief over te brengen. De Koning was op het punt van naar bed te gaan, toen die bode tot hem kwam; hij scheen niet verwonderd; min of meer bewogen, gaf hij een paar regels tot antwoord aan de Koningin, maar geen enkel bevel in het belang der Prinses! Zietdaar de vriendschap der Koningen, de vriendschap der zwakken, de vriendschap der menschen veeleer! Die vrouw, die hem alles geweest was, meer dan tien jaren lang; die al de lasten van den schepter voor hem had getorst, om hem de eer te laten van de kroon; die hem had opgericht gehouden tegen zijne vijanden, en beschermd tegen zijne eigene zwakheid; aan wie hij het dankte, zoo hij nog koning heette, zoo hij niet reeds door de Spanjaarden met schimp was weggedreven, of door de Franschen met spot was verlaten; die vrouw wier arm hij noodig had, als hij handelen wilde, wier hoofd hij noodig had, als hij denken moest; die vrouw, zonder welke hij voorheen geen dag har; kunnen doorleven, offert hij op aan een verandert inzicht, aan den eersten wenk van een nieuwen band; ziet haar prijsgeven aan de willekeur en de wreedheid van eene vijandin, die hij zelf niet kent en niet kan liefhebben; het heeft hem slechts een wenk van den vinger te kosten, om haar te redden, en hij legt de handen samen en gaat slapen! Erger nog; met eigene hand heeft hij vooraf het bevel gegeven, dat tot die handeling gerechtigde; met eigene hand heeft hij die ruwe aanslag goedgekeurd en bevestigd. Erger nog; die aanslag was lang vooruit door den Koning toegestemd, overlegd en vastgesteld: de onnoozele Filips had de Prinses Orsini bedrogen en verschalkt! Reeds sedert lang had Lodewijk XIV hare verwijdering gewenscht, om vele grieven, die wij reeds opsomden; maar hij had het nooit ronduit van /ijn kleinzoon willen eischen, na de diensten, die zij sedert 1705 had bewezen; doch Filips zelf begon het juk te voelen, dat zij hem oplegde; er was een tijd, waarop hij wanhoopte aan de voltrekking van zijn huwelijk? waarop de angst hem in het harte steeg, dat zij hem, in eenzame opsluiting zoude houden zijn leven lang; en PRINSES ORSINI. 25 juist toen hij in zulke stemming verkeerde, had zij hem verschrikt door eene hardheid, wij herinneren het ons, op een avond, dat hij den Prins van Asturië bij zich wenschte; van toen af had hij zijne vreeze geklaagd aan zijn Koninklijken Grootvader; van toen af had men hem durven voorslaan zich voor goed tegen die onrust te waarborgen, en spoedig was men het eens geworden over het middel: hare verwijdering voor altoos! Maar hoe? Dit bleef een moeielijk vraagstuk, bij de zwakheid van den Spaanschen Koning, bij het alvermogen van Orsini in zijn rijk, bij den slechten indruk, dien het geven moest, zoo de Koning van Frankrijk er zich openlijk mede moeide. Men bleef dus in onzekerheid, toen juist te dier dage Elisabeth van Parma, die Koningin van Spanje moest worden, zich ongunstig uitliet over de Camarera-Major — het gezag benijdde, dat zij bij deze onderstelde, en zich later beleedigd noemde door hare vermetelheid in het zenden van een Zaakgelastigde in haar eigen naam, zonder te zeggen, hoeveel de omstandigheid, dat de Sainbertöt die zendeling was, hare ontevredenheid op Orsini vermeerderde — en liet van dit alles in hare brieven naar Frankrijk en Madrid zooveel doorstralen, als zij meende, dat dienen kon, om den invloed der Camarera-Major bij haar aanstaanden gemaal te verminderen. Dit vestigde te Versailles de aandacht op haar, als op een geschikt werktuig, om uit te voeren, wat de beide Koningen wenschten; maar eene zaak van dat gewicht toe te vertrouwen aan eene zeventienjarige Vorstin, die men als schroomvallig en onbeduidend meende te kennen, en dat tegenover eene zoo behendige en stoutmoedige vrouw, als de Prinses Orsini, met geen beteren steun, dan een man als Filips, die heden terugschrikte voor hetgeen hij gisteren had besloten, en die des morgens berouw kon hebben van hetgeen hij des avonds had gedaan: dat was te gevaarlijk, zoo men haar niet krachtdadige redenen had gegeven tot volharding, en dien aanslag niet zóó had geleid, dat Filips niet meer konde terugtreden, en dat Orsini verloren was, eer zij aan een maatregel tot tegenweer konde denken. Om de jonge verloofde meer zeker tegen alles te wapenen, deelde men haar mede de geschiedenis van den vroegeren val der Prinses Orsini en de wijze waarop die was aangelegd, en hoe zij zich toen weder had opgericht door snelle voorzorgen. Het was natuurlijk, dat de aanleiding tot dien val daarbij werd aangehaald, dat de Abt d'Estrées en zijne brieven, d'Aubigny en zijne vermeende rechten als van zelve onder hare aandacht werden gebracht. Behalve dat het haar leerde, zich met vastheid aan te gorden tegen de verleiding van eene zoo gevaarlijke vrouw, die na zulke buitensporigheden, nog den Koning van Frankrijk had weten te winnen, werd de jonge Vorstin door vrouwelijke nieuwsgierigheid geprikkeld, om van die raadselachtige geschiedenis meer te weten, en dieper te zien in het hart van die zeldzame vrouw; en toen Alberoni de Sainbertöt noemde als dengenen, die haar daarin konde inwijden, was hij biina zeker van hare vernieuwde gunst; alleen de Graaf had haar toen niet begrepen — had hare vragen vermeden, hare wenschen teleurgesteld — en zij gaf die aireede op, toen hij tot haar terugkeerde, wij weten door welken boozen geest der wrake gedreven — om haar alles te zeggen, wat zij wilde weten, en wij weten, hoe zij meer vernam, dan zij gewacht had. De Sieur FranQois had den jongen Graaf zijn geheim niet toevertrouwd; maar door eene samenknooping van denkbeelden, bij de opheldering van d'Erlanges, had hij het geraden. Van nu aan Uet de Koningin zich leiden door Lodewijk XIV; zij schreef ronduit aan Filips, dat zij de verwijdering van Mevrouw Orsini eischte, en die werd haar toegestaan, zoo zij zich met de uitvoering durfde belasten; daartoe verkreeg zij van Filips een bevelschrift, dat haar tot alles wettigde; alles werd afgesproken en geregeld, zooals het gebeurd was; de heftigheid der Koningin was eene aangenomene; hare ruwe toorn een voorwendsel, omdat zij zich niet in fijnheid met hare tegenpartij durfde meten. En zoo deed men de hooge Camarera-Major vallen voor altijd. Alberoni had het grootste gedeelte van die briefwisseling doorgesloken, doch zoozeer onwetend van haar inhoud, als zijne latere getuigenis aan den Maarschalk de Brancas te gelooven is. Hij vertelde dezen het volgende: „Hij was alleen met de Koningin op hare reize naar Spanje, toen hij haar, op zekeren avond, met heftige schreden door de kamer zag gaan, binnensmonds en in zich zelve hoorde spreken, den naam van Mevrouw Orsini hoorde noemen, en eindelijk uitroepen: ,,Die zal ik terstond wegjagen I" Dat hem dit ontzet had, en gansch buiten zich zelve gebracht, en dat hij der Koningin met ijver had voorgesteld het gevaar, de dwaasheid en de nutteloosheid van zulk eene onderneming; maar toen had Elisabeth hem het zwijgen opgelegd, en hem streng bevolen, zich niet te laten ontvallen wat hij gehoord had. „Spreek mij daarvan niet meer!" had zij er bijgevoegd: „Ik weet, wat ik weet!" Tot tien ure in den morgen van den volgenden dag bleef het geheim van die vreeselijke nederstorting bewaard. Men denke zich toen de schok, dien het geven moest aan een Hof, dat zich plotseling als de polsader van het bestaan zag afgesneden; welk eene ontzetting, welke angsten, welk eene onrust allen overviel, en hoeveel meer verwondering, dan medelijden; hoeveel meer vreeze voor eigene belangen; zoo nauw aan die der gevallene verbonden, dan onvermengd leedgevoel over haar ongeluk. Maar door welke hoop of welken angst ook gejaagd, niemand durfde ze den Koning te kennen geven, niemand ook had den moed, om de deugden en eigenschappen der verstootene op te frisschen in het zwakke vorstengeheugen; niemand ook, om voor het doove vorstenoor het woord dankbaarheid uit te spreken, en de Koning zelf zweeg met te meer volharding, daar zwijgen zijne grootste bekwaamheid was. En toen nu de gansche morgen verliep, en er niets gedaan werd door Filips tot oprichting van Mevrouw Orsini — toen bleven hare vrienden met gebukten hoofde staan in verslagenheid; en hare vijanden hieven het hoofd op met den glimlach der zegepraal; men had begrepen, dat het Rijk der Prinses Orsini voorbij was in Spanje. De jonge Koningin kwam te Guadalaxara op den namiddag vóór Kersttijd, zooals reeds vroeger bepaald was, en alsof er niets gebeurd was. De Koning ontving haar aan den grooten trap van het paleis Infantado, bood haar de hand, geleidde haar naar de kapel, en voltrok nu in persoon de huwelijksverbintenis, die reeds bij volmacht was gesloten; vóór zes ure des avonds traden de jonge echtgenooten in de Koninklijke slaapkamer, en het is waarschijnlijk, dat er daar tusschen hen eene nadere verklaring plaats heeft gehad over het gewichtige feit van den dag; maar wat er tusschen hen daaromtrent is voorgevallen, is volstrekt onbekend gebleven. Er is daarna nooit meer gesproken geworden over Mevrouw Orsini aan het Hof van Spanje — en geen hoveling heeft het later gewaagd, een naam op de lippen te nemen, waarop zulk eene ongenade drukte. Op Kerstdag verklaarde de Koning, dat er geenerlei verandering zoude gemaakt worden in het huis der Koningin, schoon het geheel door de Gamarera-Major was samengesteld; dat bracht rust in aller gemoederen; aller belangen waren gered; aller eigenbaat was getroost, en men vond weldra, dat er niets was verloren ! En toen het Hof zich weder gevestigd had te Madrid, was er zoo min sprake van Mevrouw Orsini, alsof zij nooit voor den Koning van Spanje had geheerscht. Zij was uitgewischt uit aller geheugen, als een indruksel van den voet op het mulle zand; zij was voorbijgegaan voor hunne oogen, als een luchtverschijnsel achter eene duistere wolk; zij was eene schaduw geworden, waarnaar niemand meer greep, en een verleden, dat niemand zich meer herinnerde. 01 als de Prinses Orsini d: *. heeft kunnen weten, dan is het zeker de strengste bestraffing geworden van hare roekelooze eerzucht en van hare onverzadelijke ijdelheid. \95S?[^ eei"9e afzonderlijke kamer, die de F fcWVtt beSte herberS van St- Juan-de-Luz wist 3an te 'jied€n' zat' 9ansch alleen, de geIk JfI vallene Camarer a-Major, de doorluchtige ballinge, Prinses Orsini. Dat was, omdat zij sinds den vorigen dag daar was aangekomen; omdat haar gewapend geleide en hare krijgshaftige bewakers haar verlaten hadden sedert gisteren; omdat zij eindelijk weder vrij was, liever, ophield gevangen te zijn; want zij had niet de vrijheid, om te gaan zoo zij wilde; niet die, om terug te keeren; slechts die, om voort te gaan! Maar al ware haar gevolg nog even talrijk geweest, als het voorheen was te Madrid, zij had op dit oogenblik behoefte gehad aan de eenzaamheid, en behoefte aan ongestoord nadenken; want zij zat te schrijven, en wat zij schreef, had ernstige en rustige overweging noodig. Zij schreef aan den Koning van Frankrijk en aan Mevrouw Maitenon! Zij deed beiden het droevige verslag van haar snellen St. JUAN-DE-LUZ. en jammerlijken val; van hare houding onder dit ongelijk; van de weinige aanleiding, die zij zelve daartoe meende gegeven te hebben, en eindigde met het verzoek, om aan hun Hof te mogen komen, waar zij hun meerdere bijzonderheden zou kunnen mededeelen. Zeker is het, dat zij zelve toen in den Koning nog niet den ontwerper en den bewerker van haar leed heeft gezien en het is zelfs niet zeker, dat zij dien er ooit in heeft erkend; maar het is wel zeker, dat zij die brieven zal hebben geschreven, met hare gewone kunst van zeggen, en met al de fijnheid van wending, en met al de schrandere omzichtigheid en die behendiqe scherpzinnigheid, die al het leedgevoel van eene onschuldig mishandelde wist uit te drukken, zonder tot dien klaagtoon der verontwaardiging te stijgen die, bij hare onbewustheid van de stemming van het Fransche Hof, licht eene fout kon zijn geweest. Terwijl zij schrijft, kunnen wij haar voorkomen opnemen, en wij zien het, al heeft zij ook geene enkele klachte geslaakt over de kwellingen van die jammervolle reize, al heeft zij al hare folteringen ontveinsd onder een rustig gelaat, zij heeft toch niet kunnen beletten, dat zij het lichaam hebben aangegrepen en geschokt, al konden zij dan de ziel niet nederbuigen; dat zij dat gelaat hebben geteisterd en gemerkt, ondanks die wilskracht, die hare indrukselen tracht te verbergen. Scheen zij nauwelijks veertig jaren, toen zij zegepralende binnentrad bij de Koningin van Spanje, zij was nu zestig geworden in de drie weken, die zij had doorgeleefd. En welke zestig jaren nog! Niet die van eene rustige en statige grijsheid, die met langzame en kalme schreden is genaderd, en die eerwaardigheid en rust gepredikt heeft met iederen stap; maar een ouderdom, die als plotseling is nedergevaUen; die zich gisteren nog verborg onder schijn van jeugd, die nu door het lichte masker is heengeboord, en die van de jeugd niets heeft overgelaten dan de zware trekken harer hartstochten, de diepe voren harer begeerten, de scherpe groeven van haar lijden en hare woeling; — de ouderdom van de tooneelspeelster, die zich het blanketsel ten halve heeft weggewischt van de wangen, en die nog niet kan besluiten de valsche haarlokken ter zijde te leggen. En in waarheid, het verflensd en afgesleten hofgewaad, dat haar tot reiskleed had moeten strekken, zoowel als tot ochtendgewaad, en dat zij nog niet had kunnen verwisselen; de vrije ontblooting van hals en armen in het barre seizoen, gaven haar bijna het aanzien van eene verarmde en verwelkte tooneelheldin, die het vorstinnenkostuum tot dagelijksch kleed moet gebruiken. Maar Mevrouw Orsini had nu wel iets beters te doen, dan aan haar uiterlijk te denken, vooral daar zij gansch alleen dacht te blijven, en voor niemand noodig had zich te omhullen met bevalligheid. Het lange haar, dat zij gemakshalve uit de boeien van het strakke kapsel had verlost, hing ordeloos over hare schouders henen; nog blinkend zwart op den dag van hare afreis, had de grijsheid er ook nu nog niet haar zilveren tint over heengeworpen, maar dat grauwe waas, dat reeds mishaagt en dat toch nog geen eerbied wekt. Arme, ijdele vrouw! Als zij aan die verwoestingen had kunnen denken, in dezen oogenblik! Als zij ze had kunnen zien! Wat nog niet zeker is, zelfs van de schranderste onder haar geslacht! Zoodra Mevrouw Orsini hare brieven had geëindigd, en met aandacht overgezien, als wilde zij zich overtuigen, dat daar wel alles stond, wat zij oordeelde, haar te kunnen dienen; dat er geen volzin stond, die niet helpen kon tot het doel, en geen woord, dat daarvan konde afleiden, vouwde zij ze toe met een zeker zelf- behagen en voldoening, die wel het best voor het aeschrevene getuigden. Toen zij ze verzegeld had, stampte zij met den voet, en tot Fathmé, hare kamerjuffer, die binnenkwam, sprak zij snel: ,,De koerier?" „Wacht reeds, Mevrouw de Prinses!" „Dan geef hem deze brieven... — naar Versaillns • en opdat hij voortga met spoed, ziehier," en TÏTm een kostbaren ring van haar vinger; ,,dat hij zich vooreerst hiermede vergenoege; ik heb geen andere munt dan mijne kleinooden!" De kamerjuffer antwoordde alleen met een weemoedigen bhk: en de Prinses vroeg weder: „En heeft de meester van dit huis de Ridder de Morcé kunnen uitvinden?" „De Ridder zal nog dezen ochtend zijne opwachting komen maken bij Mevrouw de Prinses." „Ik dacht het wel; men is hier te ver van Madrid; om alle gewoonten der hovelingen over te nemen; in het Paleis Medina zoude ik niemand nü een dienst vragen. Fathmé! als deze brieven overgereikt zijn komt gij terug, om mij te kappen." Fathmé sloeg een verheugden blik op hare Meesteres. Dat terugkeeren tot eene oude gewoonte scheen haar als een terugkeer tot het leven van de zijde dezer vrouw; zij durfde niet zeggen, hoezeer zij het betreurde, niets beters te kunnen doen voor het toilet der Prinses, dan het haar ordenen; doch deze, als ried zij hare gedachten, voegde er bij: „In den loop van den dag hoop ik deze kleederen te verwisselen met een meer voegzaam gewaad. Ik zal om eenige behoeften voor mijn toilet schrijven aan Mevrouw de Riulda, wier echtgenoot hier Alcade ") is, en die veel verplichting aan mij heeft; dankbaarheid is na het genot der weldaad wel een zeldzame deugd, doch het offer van een paar kleedingstukken is eene proef, die men nog wel wagen kan." ,,Die Dame kan niet anders dan zich vereerd gevoelen ..begon Fathmé; dan de Prinses trok de wenkbrauwen samen, en wierp haar een blik toe, die het zwijgen gebood, en die haar vertrekken deed. De Ridder de Morcé, een jong Franschman, die zeer veel te danken had aan Mevrouw Orsini, nam volgaarne den last op zich, dien zij hem gaf, om nog dien eigen dag naar Bayonne af te reizen, en van harentwege eene mondelinge groete te brengen, aan de Koningin-Weduwe van Karei II, Maria van Neuburg, die daar woonde — en die bijna zonder invloed was; — maar de Prinses Orsini verzuimde niet één plicht der welvoegelijkheid, en zij greep angstvallig naar iedere hand, die haar bijstaan konde in hare wederoprichting: zoozeer geloofde zij daaraan nóg; zoo weinig kon zij nog den moed verloren geven. Toen zij alleen bleef na het korte bezoek van den Ridder de Morcé, voelde zij zich zoo alleen, als zij het nog niet was geweest. Zij had de belangrijke bezigheden afgedaan, die geheel hare aandacht hadden afgeleid van haar toestand, zelfs terwijl zij dien toestand schetste en uiteenzette. Nu zat zij neder in gedwongene ledigheid, in gedwongene rust, zonder eenige verstrooiing, en de bitterheid harer gedachten drukte zich uit door woorden, halfluid tot zich zelve gesproken. „De Koning heeft mij vergeten! ik had het van zijne onnoozelheid kunnen wachten en van zijne kinderachtige eigenbaat, die ruste zoekt tot eiken prijs. En toch had ik er niet op gerekend, want ik dacht aan zijn hart, en ik heb dit voor het minst niet van hem verdiend. Dat al de anderen mij verlaten hebben, is zeer natuurlijk; zij zijn allen hovelingen, en ik kan niets meer voor hen zijn; op zoo iets was ik voorbe- reid, en toch is de ondervinding er van onuitsprekelijk hardl" Zij zuchtte pijnlijk; maar zij zou het ondervinden, dat zij niet gansch was verlaten, en juist niet door hen, die zij in den laatsten tijd meer dan anderen had veronachtzaamd, want Fathmé trad bij haar binnen met een blijmoedig gelaat, en kondigde haar hare neven Chéklais en Lanty aan. De blijdschap en de verrassing, die haar plotseling doortrilden, en die versterkt werden door de bewustheid, dat die bezoekers van Madrid kwamen, en dat zij niet zouden gekomen zijn zonder de bewilliging van den Koning, verborg zij echter meer uit gewoonte, dan uit noodzaak, onder eenige verlegenheid over haar gewaad, en onder de vraag aan Fathmé, of er reeds antwoord was van Mevrouw de Riccalda. „Zij heeft het gevraagde gezonden; ik kwam het Mevrouw de Prinses mededeelen," zeide het meisje. "Zoo help mij dan van kleeding veranderen." „En Mijneheeren de Chalais en Lanty?" „Hebben meer gewacht!" hernam de Prinses met hoogheid, terwijl zij zich naar het kabinetje begaf, dat haar tot kleedkamer dienen moest, zoowel als tot slaapvertrek. De Edellieden kregen nu vrijheid, om de kamer binnen te gaan, die Mevrouw Orsini verliet. Beide hadden hunne redenen van ontevredenheid tegen de Prinses. Chêlais, omdat zij zijne onwillekeurige voorbarigheid met harde terugzetting had gestraft, en Lanty, omdat hij haar ernstig genegen was, en de vernieuwde betrekking met Frangois hem eene onwederstaanbare grieve moest zijn. Maar ook beiden hadden gevoeld, hoezeer het eene schande zoude zijn voor wie van haar geslacht waren, om haar te verlaten op zulk een oogenblik, en om niet de ondankbaarheid van het Vorstelijk huis te beschamen door de trouw der bloedverwantschap. Beiden hadden dit den eersten plicht geacht, en alle andere overwegingen en belangen daarvoor ter zijde gesteld. Belangwekkende edelmoedigheid, vooral bij hoogen van rang en voor hovelingen, die zooveel te verliezen hebben, en die gewoon zijn zoo sterk te hechten aan hetgeen zij verliezen kunnen; belangwekkende edelmoedigheid inderdaad, doch die wij niet te veel prijzen zullen, omdat men haar anders te zeldzaam mocht achten. „Moeten wij hier de Prinses Orsini vinden?" sprak Chaiais den blik om zich henenslaande. „En hoe zullen wij haar vinden?" hernam de Vicomte Lanty. „Als de Camarera-Major van vroeger," sprak Chdlais; „ik twijfel er niet aan, zij laat ons ten minste anti-chambre houden, als waren wij in het Paleis Medina!" „Het heeit ons toen nooit verveeld," zeide Lanty, met eenig verwijt. „Dat wil zeggen, wij hebben de verveling toenmaals niet luid geklaagd." „Reden genoeg, om het ook nu niet te doen," zeide Lanty. „Te meer nog, daar men eene deur opent," fluisterde Chêlais; en in waarheid, de Prinses Orsini trad binnen. De beide Heeren bogen zich toen zoo diep als kwamen zij werkelijk in eene hofzaal bij haar ten gehoore... en de Prinses reikte hun beiden de handen, met de mengeling van waardigheid en gemeenzaamheid van voorheen. Maar toen zij zich ophieven, na die gekust te hebben, wist geen hunner iets te zeggen, zoo trof hen het veranderde voorkomen van Mevrouw Orsini, schoon deze toch een zacht weemoedigen glimlach op de lippen had genomen. De Prinses zelve moest beginnen. „Dat was een zeer onverwachte slag, niet waar, Mijneheeren! en van eene hand, waardoor die mij nooit moest zijn toegebracht?" „Eene barbaarscheid, waarvan de geschiedenis der "chtSijk°9 966,1 V°0rbeeld heeft!" rieP Lan»y harts- „En al ware dit zoo," hervatte Orsini zacht, — de zekerheid, doorluchtige lotgenooten te hebben, is 'een schrale troost!" „Gij moet veel geleden hebben door de vermoeienissen van de reis, Mevrouw de Prinses!" zeide Chêlais ernstig. „En nu ziet gij mij toch reeds een weinig uitgerust; ik heb dezen nacht voor het eerst op een bed geslapen en ik kan hier eten zonder walging — dat is reeds veel-waarlijk, hier vond ik de eerste verademinq van lichamelijk lijden; maar ik had niet kunnen raden, a mij hier ook nog de groote vreugde wachtte, mijne zeer lieve neven weder te zien." Lanty anders van ons gewacht," zeide „Reeds de kieschheid gebood het ons, uwen eenigen bloedverwanten!" sprak Chalais ernsUg. „En ons hart drong sterker dan onze plicht," voegde Lanty er bij; „reeds den ochtend nadat de verschrikkelijke gebeurtenis te Guadalaxara bekend werd, vroegen we den Koning verlof tot u te gaan.. ,en de KoningI zegt mij, wat doet hij? Heeft hij niet den wil getoond tot mijne hulp — hebt gij zelfs nu niet een last.. Lanty haalde de schouders op met een smartelijk' zwijgen; hij begreep de drift en de belangstelling dezer vragen, maar de ChSlais sprak; „Het antwoord moet u teleurstellen, Mevrouw de Prinses! zoo gij u niet hebt voorbereid op het minst voldoende antwoord," en hij deed haar toen geheel het verhaal van alles, wat men had kunnen waarnemen omtrent de stemming van den Koning bij het gebeurde — en hoe hij niets had gedaan om het te herstellen, en van de aankomst der Koningin, die niets had veranderd, en van zijne volkomen goede verstandhouding met deze — met één woord, hij bracht de Prinses Orsini tot de overtuiging, dat Filips voorkennis had gehad van den aanslag tegen haar, en zij had nu kannen weten, dat zij onherstelbaar verloren wasl Lanty gaf haar toen een brief, dien Filips hem voor haar had medegegeven; maar na het gehoorde wachtte Orsini er niets meer van, dan hetgeen het was; een eenvoudig woord van beleefdheid, en de verzekering, dat alle jaargelden, die zij vroeger genoten had, dus als de bekrachtiging en de vaststelling van hare verdrijving. ,,Ik blijf nog hopen op Parijs! sprak zij moedig. „Ik heb dezen ochtend daarheen een koerier afgezonden — men kan er eenige grieven tegen mij hebben, maar niet zulke zware, of deze handelwijs moet er afkeuring wekken; Mevrouw de Maintenon kan mij zóó niet opgeven, en de Koning... Mijnheer de Lanty! daar valt mij iets in; de nieuwe inzichten, die ik nu heb gekregen in de handelwijze van het Spaansche Hof, maken, dan ik wenschte anders geschreven te hebben ... Wilt gij naar Versailles gaan, om een ander schrijven van mij over te brengen, en den indruk daarvan te versterken; en welke diensten gij mij daar meer zoudt kunnen bewijzen?" „Mevrouw de Prinses voorkomt mijne aanbieding." Zij bepaalden gezamenlijk nog vele zaken, onder anderen, dat Lanty niet afreizen zoude, dan nadat men een antwoord had van de Koningin-Weduwe, en dat de Prinses de uitkomst van hare bemoeiingen aan het Fransche Hof zoude afwachten te St. Juande-Luz, dat een vrij aangenaam oord was; dat men de herberg zoude verwisselen met kamers in een bijzonder huis, en dat Ch&ais met haar zoude blijven, totdat zij bepalen kon, waarheen zij zich begeven zoude. Toen dat afgesproken was, en hun onderhoud meer den vorm van een gewoon gesprek aannam, zeide de Prinses: „En nu zegepralen zeker al mijne vijanden, niet waar? En geen van mijne vrienden noemt mij meer; en al mijne daden worden op het hatelijkst uitgelegd; en allen hebben grieven tegen mij, en trotsen er op dat zij mij tegenwerkten? En mijn naam zal niet meer worden genoemd, dan met schimp en spot? is het niet zoo? Zij mishandelen mij veel!" De beide Edellieden bogen, bij wijze van zwijgende toestemming; zij durfden de waarheid niet zeggen; de vreeselijke waarheid, dat zij vergeten was, zelfs door den haat! De Ridder de Morcé kwam van Bayonne terug, maar nauwelijks durfde hij verslag doen van de uitkomst zijner poging. De Koningin-Weduwe had geweigerd de groete te ontvangen van de Prinses Orsini. En toch had deze zelve geleerd, wat het was van een troon af te stijgen. En schoon zij het niet heeft geklaagd, wat moet de trotsche vrouw geleden hebben, sinds iedere tijding, die tot haar kwam, eene nieuwe vernederinq was! a Lanty was naar Versailles vertrokken, niet enkel met brieven voor den Koning; ook voor de Maarschalkin de Noailles, voor de Gravin van Egmond en voor den Maarschalk de Villeroi had hij berichten mede te nemen. In het laatst van Januari hield een reisgezelschap stil voor het eenvoudige huis, dat Mevrouw Orsini nu betrokken had, en het scheen blijkbaar een verwacht te zijn, want de Prinses had den ganschen ochtend voor het venster van haar vertrek gestaan, en zij had den Graaf de Chèlais laten zeggen, dat zij voor heden zijn gezelschap niet behoefde. De personen, die uit de koets afstegen, om ons niet bij het kleine gevolg van bedienden te bepalen, bestonden uit twee vrouwen en een jong mensch in koninklijke uniform; in de oudste dier beide dames had ieder hoveling van Lodewijk XIV terstond de Gravin van Egmond herkend; in de andere, de jongere, en die toch op haar arm leunde, herkennen wij Diana! Was het verlangen naar haar veronachtzaamd kind in Mevrouw Orsini opgekomen, nadat alles, waarvoor zij het veronachtzaamd had, haar ontvallen was, of had reeds vroeger, bij hare eerste inbreuk op de overeenkomst met d'Aubigny, deze ontmoeting in haar plan gelegen? ... Wij kunnen het niet beslissen; maar het is zeker, dat haar naderen aan de grenzen van Frankrijk die samenkomst minder moeielijk heeft gemaakt; dat haar gedwongene rust haar meerdere vrijheid gaf, om dat verlangen te voldoen, en dat het gemis van passend vrouwelijk gezelschap het zeker in haar heeft versterkt. Frangois en zijne betrekking tot haar was altijd eene gedachte, die zij liever wegweerde dan voedsel gaf, in de dagen van hare hoogheid; Fransois en zijn kind waren nooit de hoofdgedachte geweest van hare ziel; op zijn hoogst een bijdenkbeeld, een speeltuig van haar gevoel, of een lichte prikkeling van het geweten, in ledige oogenblikken; en dezulken had zij nu zoovele gehad in den laatsten tijd, dat Diana wel in het ongeluk harer moeder die ontwaakte genegenheid harer moeder had mogen zoeken. Maar Diana zoude in de Prinses Orsini hare PRINSES ORSINI. 26 moeder niet kennen. Zij trad nu binnen aan den arm van de Gravin van Egmond, die haar naar Mevrouw Orsini heenleidde. Na eene diepe en herhaalde buiging, bleef zij stijf en eenigszins schuchter staan, zonder' het oog naar haar op te heffen; doch de Prinses daarentegen zag haar lang aan met eene soort van verwondering, zonder eene beweging tot eene zachte liefkoozing; zij was veel te lang eene behendige hofdame geweest, en eene fijne leidster van staatszaken, om niet in het eerst eene onhandige moeder te zijn; maar toen Diana zich plotseling omkeerde tot Mevrouw van Egmond, en overluid zeide: „Ik wist wel, dat ik dom zoude zijn, als ik voor de Prinses Orsini stond," toen zij dit zeide met die stem, welker betoovering wij reeds beschreven hebben, en die er nog eene te meer had voor de Prinses, omdat zij hare eigene herkende in de eerste frischheid harer jeugd, toen was het tegelijk, of er een toon werd aangeslagen in haar boezem, die nog nooit had gesproken; zij had sedert lang geweten, dat zij moeder was; zij gevoelde het in dit oogenblik voor het eerst; — zij glimlachte niet eens om het woord van Diana; maar zij sloot haar met hartstocht in de armen, en zij kuste haar op het voorhoofd — en zij opende de lippen om te zeggen: „Mijn kind!' Maar zij hervatte zich tijdig, en zij zeide aUeen met iets smartelijks in den toon: „Mijne Diana! Liefste nicht I" „O zie! nu kom ik tot mij zelve," riep het meisje, de schoone hand kussende, die de Prinses haar gaarne overliet; toen, de oogen naar haar opslaande, vervolgde zij: „Weet ge, Mevrouw! wat mij schuw maakte? Men had mij gezegd, dat ik u beminnen moest uit plicht, en dat scheen mij te meer moeielijk, daar ik u reeds zóó vreesde, en daar ik zoo huiverde tegen de ontvangst van eene Dame van het Hof!" „Hadt gij vreeze voor mij!" vroeg Mevrouw Orsini, terwijl zij haar naast zich plaats deed nemen, en de Gravin van Egmond met een blik smeekte, om zich te verwijderen. ,,0 zeker! toen men mij zeide, dat ik naar de Prinses Orsini werd heengevoerd, beving mij een angst dien ik niet kan beschrijven; want schoon ik u nooit heb gezien, ik weet toch iets van u, Mevrouw!" „Hoe!" riep de Prinses, en verbleekte, terwijl zij haar aanzag. „Ach ja! mijn vader vreest u zoozeer — ik geloof bijna," zeide zij, de oogen nederslaande, „dat hij u haat... dat is zeker, omdat hij u niet goed kent.. 1 mijn vader is zeer ongelukkig geweest; dat heeft hem wantrouwend gemaakt en wel een weinig hard voor vreemden; hij is anders zulk een heerlijk mensch... gij moet hem vergeven." „Maar wat zeide hij u dan van de Prinses Orsini?" „Vooreerst noemde hij haar nooit tegen mij; maar eens, dat ik met hem reisde naar Frankrijk (wij kwamen uit Italië), viel hij van afmatting in slaap — in een angstigen droom noemde hij u — en hij noemde ook mij, en uit zijne onsamenhangende woorden begreep ik, dat hij eenig kwaad van u duchtte — tegen mij; ik deed hem ontwaken, want het werd mij te bang, en ik vroeg hem naar dat alles — en hij zeide mij alleen, dat gij eene hooge Hofdame waart, die mijner moeder groot onrecht had gedaan, en verbood mij iedere verdere vraag voor altoos; maar daar hij dien ganschen dag somber was, begreep ik, zoo vaak hij tegen iemand bitterheden zeide over de boosheden van het Hof, dat hij aan u dacht, en u daarmede bedoelde." „En zeide hij u nooit iets van uwe moeder?" „Nooit, dan dat ik in het gebed aan haar denken moest, en haar liefhebben als een doode." Diana voelde de hand der Prinses koud worden in de hare. „Laat ons bij Mevrouw van Egmond gaan," zeide Mevrouw Orsini opstaande. „O dat is goed, die zal zeker de voorspraak wezen van mijn verzoek." „Welk verzoek, Diana?" „Dat gij mij veel vertellen wilt van mijne moeder; de Gravin heeft het mij gezegd, dat gij hare bloedverwante waart... en dit ook heeft mij bewogen met haar mede te reizen, hoewel," hier zag zij naar een ring aan haar vinger, volmaakt de gelijke van dien, welken wij den Sieur Frangois hebben zien dragen — „het bevel mijns vaders natuurlijk alles heeft beslist..." „Ik zal u van uwe moeder spreken, als gij beloven wilt mij lief te hebben als of ik het ware," sprak Mevrouw Orsini, terwijl zij haar naar het vertrek voerde, waar de Gravin en haar reisgenoot intusschen hadden vertoefd. De Prinses verwelkomde nu de Gravin, hare nicht, en begon zich met deze te onderhouden over hare ongewachte lotswisseling, en vond bij haar al die deelneming, welke zij van hare vriendschap konde verwachten. Daarop spraken zij zacht over Diana, en de Prinses Orsini vroeg, of zij hare begeerte omtrent deze had volbracht. „Ik ben van den voorgeschreven regel geen oogenblik afgeweken, ofschoon het moeite kostte, een jong meisje op zulk eene strenge wijze af te zonderen, in het midden van Parijs, in mijn huis, zonder haar tot een gevangene te maken!" antwoordde Mevrouw van Egmond. „Gelukkig was zij aan eenzaamheid gewoon, en voegde zich daarin volgaarne. Zij heeft niemand gezien, dan Mijnheer de Maarschalk dc Villeroi, dien ik niet weren kon, daar hij in het vertrouwen was, en bovendien, gij weet, hoe hij zich door niets Iaat terugzetten. Maar zeker Mevrouw! al hadt gij die afzondering niet van mij geëischt, en al ware zij mij nog meer moeielijk gevallen in de uitvoering, ik had dit kind niet in de wereld kunnen brengen; ik wil niet zeggen, dat zij geen toon heeft en geene manieren; maar zij is van eene oprechtheid, van eene eenvoudigheid, die... dan gij hebt er eene proeve van gezien, en verbeeld u, zij had dezen uitval tegen de Maarschalk," — en zij fluisterde haar iets in het oor, dat de Prinses zeer scheen te vermaken, want zij lachte met ongemaakte vroolijkheid. „En wie is de man, met wien zij al dezen tijd zoo vertrouwelijk heeft voortgepraat alsof hij haar broeder ware?" „Dat is ... Gij weet wel... de booswicht, die haar heeft geschaakt... en dien Mijnheer de Maarschalk ons nu weêr tot geleider heeft gegeven op deze reis; een zijner Adjudanten, een jong mensch van goeden huize, maar voor het overige zonder beteekenis; ik zal hem aan u voorstellen." Toen dat geschiedt was, zeide de Prinses tot hare nicht: „Ik moet mij nog een weinig met mijne Diana bezig houden; ik weet niet, hoe korte oogenblikken nog de mijne zijn," en zij nam hare dochter met zich, en zij scheen niet uitgeput van haar vragen te doen, hare antwoorden uit te lokken, en nooit verzadigd haar aan te hooren. De naïviteit van dit meisje, die toch geen onnoozelheid was, moest wel iets aantrekkelijks hebben en iets opwekkends voor de vrouw, die geheel kunst was; maar bij het einde van dit gesprek, dat zeer lang duurde, was zij genoodzaakt, der Gravin van Egmond gelijk te geven, en des Sieur's woord voor eene ware uitspraak te houden: dat Diana ongeschikt was voor de wereld, ongeschikt allermeest voor die wereld, die de Prinses Orsini kende en begreep. In den loop van dat onderhoud had Diana zich ook een woord laten ontvallen van haren „vriend de Sainbertötl" ,,Is dat niet de man, die uw echtgenoot moet worden?" had de Prinses gevraagd. „Neen, dat geloof ik niet! dat zou mijn vader mij hebben gezegd," zeide zij, met groote verschrikte oogen op Mevrouw Orsini ziende. „Die kon zijne redenen hebben, om dat te zwijgen," hernam de Prinses; „maar heeft de Graaf zelf u dan die gunst niet afgesmeekt?" „Neen, waarlijk nietl" zeide zij haastig. „Dan heeft hij u in een brief dat verlangen uitgedrukt?" „Een brief! Waartoe zou mijn vriend de Sainbertdt mij een brief gezonden hebben? mijn vader was immers niet daér, om dien te lezen! ik, die niet eenmaal boeken lees zonder hem!" riep Diana met verwondering. En Mevrouw Orsini zag haar met welgevallen aan, en kuste haar vriendelijk de zachte lokken; toen vlijde zich Diana vertrouwelijk nevens haar schoot, en sprak: „Als ik lezen mocht zonder mijn vader, zou ik weten willen, wat hier stond; ik ben daar heel nieuwsgierig naar," en zij haalde een klein welriekend briefje uit den zak van haar tablier,") en toonde het Mevrouw Orsini; „ik bewaar het, tot ik mijn vader zal wederzien; het is zeker van Mijnheer Jacques .. „Wie is Mijnheer Jacques?" vroeg Mevrouw Orsini glimlachende over die gulle vertrouwelijkheid, en over dien hoogen blos, die bij de vraag hare wangen kleurde. „Dat weet ik niet, misschien staat het in het briefje — maar .. „Ik ben uwe naaste verwante; ik vervul bij u de plaats uwer moeder; wat dunkt u, zoo ik het las?" vroeg de Prinses na eenig nadenken. „Ik heb nog nooit iets gedaan, dat mijn vader verboden had, sinds ik niet meer een kind ben," zeidei Diana aarzelend. „Hij zou u vertrouwen gebieden jegens mij," zeide Orsini met waardigheid, „dat bewijst u immers deza ring?" voegde zij er zachter bij, en wees op dien, welke Diana's vinger sierde. En het meisje gaf snel en gewillig het geparfumeerde briefje in de handen der Prinses Orsini. Reeds twee dagen was Diana samengeweest met hare moeder, die zooveel genoegen vond in haar bijzijn, en zooveel belangstelling voelde voor dit oorspronkelijk wezen, dat zij er afleiding door vond van hare! zielskwellingen, en met meer geduld, dan zij het anders zoude gedaan hebben, de terugkomst van Lanty afwachtte, die nu voor haar alles beslissen zou. Twee dagen, waarin ook Diana zich met liefde en innigheid en met dat gulle vertrouwen, dat zij niet ten halve kon schenken, zich vastgehecht aan die vrouw, die in hare oogen de plaatsvervangster was harer moeder, en die haar ten minste van de teederheid eener moeder het eerste denkbeeld gaf; zij, die niets had gekend dan den droevigen ernst van eenen vader; — twee dagen, waarin Mevrouw Orsini vrouwelijke zaligheden had leeren begrijpen, die zij nooit had gekend, maar waaraan zij ook niet meer dan twee dagen zou te geven hebben; want op den morgen van den derden dag kondigde de bediende, dien zij te St. Juan-de-Luz had aangenomen, twee vreemdelingen aan, die haar wilden zien, en toen zij de namen liet vragen, werd haar geantwoord: „Mijnheer d'Aubigny en de Graaf de Sainbertót!" Zij liet ze tot zich komen, schoon de laatste naam hare drift inwendig deed ontvlammen; de gedachte, dat zij den eersten, voor het eerst van haar leven, eene aangename verrassing had voorbereid, en met dankbaarheid aan hare voeten zou zien, gaf haar echter lust beiden te ontvangen. De Sieur Fran$ois, of liever d'Aubigny, want hij scheen zijn familienaam weer te hebben aangenomen, trad binnen, maar niet met zijn vasten en kalmen gang, niet met zijn oog vol berusting en weemoed, maar met de haastige, onrustige schreden van wie in ijlenden hartstocht op een doel toegaat, en met de wildvlammende blikken van eenen toornige, tot razernij toe. — De Sainbertót volgde hem bedeesd en verslagen, met een gebukt hoofd, en hij zag behoedzaam op hem, alsof hij verantwoordelijk was voor de daden van den andere. Mevrouw Orsini stond op om Fran^ois de hand te reiken; zij droeg nu, door de zorg van Mevrouw Riccalda, het Spaansch gewaad, een deftig zwart, dat met stemmigheid hals en armen bedekte; zij droeg het zonder eenig versiersel; zij droeg niet meer blanketsel maar vertoonde die natuurlijke bleekheid, die haar goed stond, nu rust, verkwikking en kalmte de vorige wanorde uit hare trekken hadden weggevaagd, en haar die toon van bevalligheid hadden teruggegeven, die niet onherstelbaar was verloren gegaan onder het lijden; hare lange, blinkende vlechten waren op Spaansche wijze boven op haar hoofd vastgehecht, en als voorheen gedekt met zwarte kant, doch door lint noch bloemen versierd. Dit alles gaf haar voor het eerst iets stemmigs, iets eerwaardigs, iets matronenachtigs; het voorkomen van haar leeftijd, om het al te zeggen, dat zij nog nooit had gehad, en waarvan zij begreep; dat het Fran^ois aangenaam zoude zijn; zij rekende er ten minste op, dat hij het zoude opmerken. Maai hij merkte het niet op; hij scheen haar nauwelijks te zien, en alleen te weten, dat hij zich in hare nabijheid bevond, want hij zeide scherp en hard: „Mevrouw d'Aubigny! een beleedigd echtgenoot en een beleedigd vader komt u rekenschap vragen van .. Maar zij viel hem snel en met ontzetting in de rede: „Mijnheer! Mijnheer! wat beduidt die uitval in het bijzijn van dezen Edelman? wat moet ik gelooven, dat gij uitzinnig zijt, of dat gij uw eed...?" „Terwijl ik gansch mijn verstand heb, Mevrouw! en mijn eed heb gehouden, kan ik het zeggen ten aanhoore van den Graaf de Sainbertöt, dat de gevallene Camarera-Major Mevrouw d'Aubigny heeten moest!" riep hij luid. De Prinses zonk op hare sofa neder, en scheen zoo geschokt, als zij het wezen kon, nadat zij zooveel ongeschokt had doorgestaan. „Een smaad van u aan de gevallene! gij wint u de eer, hierin de eerste te zijn! Eene laagheid van u, Senor Francesco! moest ik uit uw eigen mond hooren, om haar te kunnen gelooven!" Hij sloeg beschaamd de hand naar de oogen. „Gij hebt gelijk, ik beging daar een laagheid!" riep hij; „maar na alles, wat gij mij hebt aangedaan, is iedere soort van wraak mij behoefte — mij een helsche triomf!" „Graaf de Sainbertöt! gij moest geen getuige willen zijn van dit tooneel," sprak de Prinses met waardigheid tot dezen. „Helaas, mevrouw! zoo ik blijve, is het, omdat ik ongelukkiglijk alles weet, en omdat... ik nog eene vergiffenis heb af te smeeken." „Maar wat kan er dan gebeurd zijn, dat u dus ontstemt, Mijnheer d'Aubigny?" vroeg de Prinses, terwijl zij met onwil het hoofd afwendde van de Sainbertót. „Gij vraagt dit nog na de schaking van Diana, nadat gi] mij mijn kind hebt ontnomen, om het in te leiden God weet in welke wereld! in welk..." „Maar, Mijnheer d'Aubigny! deze beschuldiging is allervreemdst! Na de ophelderingen, die ik u gegeven heb, moet gij mijne handelwijze hebben goedgekeurd en moest gij gerustgesteld zijn..." „Ophelderingen! die heb ik niet ontvangen; geruststelling! wie heeft ze mij gegeven, die van Velöa naar Madrid, van Madrid naar Jadraque, van Jadraque naar hier ben voortgejaagd geworden, met dezelfde onrust in de borst; met dezelfde smart in de ziel! Gij hebt mij immers geen enkel woord gezegd bij ons afscheid..." ,,Ik beken het, dat was eene zwakheid van mij, u toen te verbergen... doch vergeef, ik heb een onoverwinnelijken afkeer van geweldige tooneelen, en ik zie nu, hoezeer ik reden had, uwe heftigheid te vreezen. Daarom wilde ik u eerst terughouden, totdat alles voorbij zoude zijn; en toen gij niet af te brengen waart van die terugreis naar Frankrijk, schreef ik u en op eene wijze, die u op alle punten had moeten tevreden stellen... die brief moet u zijn toegekomen te Burgos — de beambte der posterijen had de duidelijkste bevelen; gij waart hem aangewezen onder uwe beide adressen; er kan geen misverstand hebben plaats gehad." „Burgos! Burgos! ik heb Burgos niet bereikt; te Velöa ontmoette ik reeds Jeróme, die mij ontzetten kwam met de mare van Diana's roof — waarbij de naam van den Maarschalk Villeroi was gebruikt geworden; de Maarschalk Villeroi, uw vriend! alles scheen mij helder — ik beschuldigde u - ik begin te hopen ten onrechte — maar ik reisde terug, om eene verklaring met u te hebben, en ik schreef mijne angsten aan de Sainbertót... den eenige, die met mij treuren kon om Diana." „Helaas, Mijnheer! die overijling was vreeselijk in hare gevolgen, want zij zette mij aan tot een daad, die... die, vreeze ik, tot eene treurige ontknooping het hare heeft bijgedragen — eene daad, waarvoor ik hier aan de voeten van Mevrouw de Prinses vergiffenis smeek." „Het terughouden van de depêche; maar dat was toen reeds gebeurd, Mijnheer de Sainbertót!" zeide Mevrouw Orsini snel. „In het overbrengen van dien last ben ik getrouw geweest, en durf mij vrijspreken van alle schuld!" hernam de Graaf met fierheid; ,,uw koerier schijnt te zijn opgehouden door eene onbekende hand: hij kwam te laat tot mij!" „Wie kan mij dit hebben toegebracht?..." sprak Orsini nadenkende; maar de Graaf stoorde haar door te vervolgen: „Mijne misdaad, mijne schande is, het verraden van een geheim, dat mij heilig had moeten zijn, hoewel het mij niet was aanvertrouwd. Die getuigenis van Mijnheer d'Aubigny over Diana's wettige geboorte, eene opheldering van een vriend over den Sieur Frangois — deed mij uwe betrekking raden — deed mij helder zien in uw leven — en ik gebruikte die kennis tot mijne wraak — want ik haatte u, Mevrouw! ik haatte u, niet omdat gij mij Diana hadt ontzegd, om eene schuld, die niet de mijne was, maar omdat ik gelooven moest, dat gij die engel van onschuld en liefelijkheid uit haar paradijs hadt heengedreven naar de hel der Parijsche samenleving, waarin zij moest verloren gaan — ik meende dit te wreken; maar het was eene wraak vrij van zelfzucht... en toch, toen zij volbracht was, heb ik begrepen dat zij niet onschuldig kon zijn... a „Ik gebruikte mijne ontdekking tegen u bij de Koningin van Spanje!» bracht de jonge Edelman met moeite uit — en met de handen voor de oogen, bleef hij geknield liggen, eene houding, waarin hij geheel deze biecht had volbracht. Toorn en verontwaardiging schenen niet eens de sterkste gewaarwordingen te zijn der Prinses, bij deze bekentenis van zulk een vergrijp, tegen haar gepleegd; als eene schrandere vrouw, die zij was, trof haar het meest de opheldering, die deze haar gaf. „O nu eerst begrijp ik Elisabeth Farnese!" riep zij mt ~ daarna met hoogheid op de Sainbertót ziende zeide zij hem: „En het is om mij zulk eene ontdekking te doen, dat gij tot mij durft komen; in deze dagen — voorwaar, Mijnheer! zoo gij u niet zwak getoond hadt en zeer klein, zou ik u voor zeer vermetel kunnen houden." „Ik ben niet gekomen, om u te trotseeren; ik ben gekomen om schuld te bekennen, om u vergiffenis te vragen," sprak de Graaf deemoedig, want hij voelde, dat zij recht had hem hardheden te zeggen; „want ik zal geene rust hebben, vóór gij mij vergeven hebtmisschien beweegt u daartoe het berouw, dat mij aangreep, zoodra de eerste drift zich had gekoeld; zoodra mijne fout onherstelbaar was; mijn afgrijzen van mij zeiven; mijne wanhopige ontzetting bij uw vreeselijken val, bij mijn werk .. „O stil, Mijnheer de Graaf de Sainbertót!" viel de geestvolle vrouw hem in de rede, met eene fierheid, die aan adel verloor wat zij aan fijnen spot won. „De fabel a\ I van Mijnheer de la Fontaine, van de vlieg en de postkoets, is nog altijd déér, om met bittere satyre te straffen, wie zich in hoogen eigendunk te gewichtig achten. Vergeef mij de beeldspraak; maar een goed gewortelde eik valt niet, omdat één enkele worm aan zijn stam knaagt; één enkele mineur ondermijnt geen vesting!" Deze wijze van hare vergiffenis te erlangen was zeker niet de meest wenschelijke voor de fierheid van den Graaf; maar hij begeerde die tegen eiken prijs van de zwaar beleedigde, en daarom vroeg hij: „Als Mevrouw de Prinses mijne schuld niet zoo zwaar rekent, is er dan niet eene boete, waarmede ik hare vergiffenis kan verdienen?" „Er is ééne voorwaarde, jonge man! vergeet uw verraad voor u zeiven — zwijg er van tegen anderen — en zweer mij, het geheim te bewaren van mijne vooronderstelde betrekking tot Mijnheer d'Aubigny!" D'Aubigny zag met bittere verwondering op haar, over dit volhardend verloochenen van den heiligsten band, terwijl zij toch hare rechten op Diana niet verbloemde; maar hij had er aan moeten denken, dat de dames van de achttiende eeuw liever eene fout erkenden, dan eene mésalliance!62) De Sainbertót sprak snel de gevergde gelofte, den gevraagden eed — en de Prinses hief hem op. „Ik durf nauwelijks hopen, dat deze vergiffenis zoo volkomen zal zijn, om nog weder mijne wenschen omtrent Mejonkvrouw Diana uit te spreken .. „Wat dunkt u, Mijnheer d'Aubigny! zoo wij dat Diana lieten beslissen?" sprak de Prinses. En de beide mannen zagen elkander aan met eene sprakelooze verwondering. — „Want ziet gij, gij zult haar zien, zij is bij mij! Ik was u die zoete verrassing verschuldigd, Francesco! maar vooraf, hoor mij aan." Doch hij hoorde niet. „Mijn kind! mijn kind hier? ik wil haar zien, en spoedig!" gilde hij meer dan hij sprak — en de Prinses had moeite, om zijne aandacht te dwingen tot luisteren, toen zij het volgende zeide: „Eerst moet ik u volkomen overtuigd hebben van mijne goede bedoeling met hare verplaatsing. — Door wiens onbescheidenheid weet ik niet, maar het geheim van Chante-Loup, het geheim van uw naam, en van mijne bedoelingen met dat paleis, was bekend ge- XVIII .T?en' Cn hei W3S 9ekomen in parijs tot de gevaarlijkste ooren. Mijnheer de Hertog van Orleans, mijn openlijke, mijn bittere vijand, maakte er zich vroolijk over met de loszinnige bezoekers van zijn Paleis-Royal Men werd nieuwsgierig naar Chante-Loup. Men werd nieuwsgierig vooral naar de bewoners; het werd een spel voor al de lieden van zijne partij, en voor al de deelgenooten van zijne vermaken, om tochtjes te doen naar Amboise, om pogingen te doen het kasteel binnen te dringen, om de handelingen der bedienden te bespieden — ik weet niet in hoeverre de uwe omkoopbaar waren..." ,,Geen hunner was het, Mevrouw! maar, helaas! Jerome heeft mij hetzelfde gezegd - en ik, die mij verbeeldde, dat het van u kwam!" „Onbillijke! ik vreesde, dat bij deze aanslagen het aanwezen van Diana mocht worden ontdekt, en uitgelegd op iedere hatelijke wijze. Geplaatst als ik toen was, en nog in de vaste verwachting van mijne ontwerpen in Touraine verwezenlijkt te zien, moesten zulke uitleggingen van die partij mij zeer onwelkom wezen, en daarbij, het arme kind zoude blootstaan aan de onbescheidenste bezoeken, aan schaking, aan alles wat Mijnheeren van het Palais-Royal tegen vrouwen durven ondernemen. En ik weet niet Mijnheer? wat g ij hierin zoudt gedaan hebben; maar ik vertrouwde uwe dochter beter aan de Gravin van Egmond, dan in de handen van de gunstelingen van den Hertog van Orleans en de vriendinnen van Mevrouw de Hertogin van Berry! Het is zoo, ik had uw inzicht kunnen raadplegen; maar ik zou te kampen gehad hebben met uwe vooroordeelen en met uw argwaan, en daarbij, gij zoudt Spanje verlaten hebben met overijling, op een oogenblik, dat gij mij nuttig waart — ik handelde liever zelve, door de Gravin van Egmond en door de macht van den Maarschalk, mijn vriend, een man, die beleefd genoeg, ik zou haast zeggen, dom genoeg is, om zijn naam te leenen bij handelingen als deze, die hem eene ongenade op den hals zouden halen, zoo zij mislukten." ,,Maar dat Diana zonder dwang is medegegaan, zij, die mijn streng bevel kende .. „Francesco! het lieve kind is wel gansch onschuldig; ik heb eene Ust gebruikt, door welke zij zich nog weder verbeeldde u te gehoorzamen; ik had de wedergade van uw ring .. „Hatelijke ring! eene eerste schakel van eene zware keten, en die.. „Het middel is geweest, dat eene moeder hare dochter eene korte poos heeft genoten en dat de vader haar wederziet, vóór hij het konde wachten!" viel Orsini in, met eenige gevoeligheid — ,,en gij begrijpt toch wel, dat ik een jong meisje, opgevoed als Diana was, buiten kennis van alle maatschappelijke verhoudingen, niet plotseling in die wereld zoude stuwen, waarin Mevrouw van Egmond leeft. Ik heb veel vergeten voor hooge ontwerpen; ik heb veel vrouwelijk gevoel ter zijde moeten stellen voor mannelijke ondernemingen; maar ik zou altijd te veel achting gehad hebben voor mij zelve, om de onschuld bloot te stellen op de wijze, waarvan gij mij verdacht. — Diana leefde in volkomen afzondering aan het huis mijner nicht, en ik heb mij nu zelve overtuigd, dat zij nooit anders behoort te worden geplaatst, dan in een vrien- deJijken, maar enge familiekring, waar allen haar liefhebben, en waar allen haar genoeg achten zullen, om hare liefelijke onwetendheid te eerbiedigen. En nu, Mijnheer d'Aubigny! open gindsche deur, gij vindt uw kind in het gebed of aan haar borduurwerk." De Sieur Frangois hoorde niet langer. Hij was die aanwijzing gevolgd met eene drift, die de Sainbertót hem benijdde. Wat dat wederzien voor beiden moet geweest zijn, denkt men zich, zonder te groote poging der verbeelding. Een weerglans van de eerste verrukking flonkerde uit de schitterende oogen van Frangois en uit de liefelijke blikken van Diana, toen zij binnenkwam, door zijn arm gesteund. De Sainbertót durfde niet naar haar toetreden, om niet onbescheiden zich te stellen tusschen die familiegroep — en zij zag hem niet; maar snel de hand nemende der Prinses, en toen d'Aubigny op deze wijzende, zeide zij: ,,Ziet gij wel, vader! dat uwe vrees voor deze Dame ijdel was; zij is mijne liefste vriendin geworden en zij brengt ons samen — en nu voortaan mag ik u toch wel spreken van de Prinses Orsinil" „Bid uwe vriendin, dat zij mij eene miskenning wil vergeven!" sprak Frangois, die in zijne verrukking geheel het verledene voorbijzag. Diana, staande tusschen hare ouders, zonder hen te vereenigen, was als het ware de voorstelling van den zonderlingen band, die deze vreemdsoortige echtgenooten samenhechtte, ook zonder ze te vereenigen; maar de Prinses Orsini scheen dit niemand te willen herinneren, toen zij Frangois de hand reikte, en zeide: „Uw vader, mijn allerliefste! heeft mij meer te vergeven dan ik hem, maar hij heeft eene vreugde boven mij vooruit gehad, die ik nu eerst heb leeren kennen; het genoegen van u te bezitten — en toch ik misgun het hem zoo weinig, dat ik het welhaast weer voor altijd aan hem zal afstaan." En haar toon klonk zoo weemoedig, dat Diana zich zachtkens aan hare borst vlijde zonder spreken, voordat Frangois begon: „Is het zoo onmogelijk, dat wij allen samenblijven? .. „Het is onmogelijk! Dat kan niet zijn! Nu nooit!" sprak zij vast; en alsof dit haar iets herinnerde, wendde zij zich tot hare dochter: ,,Welnu, Diana! zie of ik gelijk had; daar is nu Mijnheer d'Aubigny, uw vader, die wenscht dat gij den Graaf de Sainbèrtót tot echtgenoot neemt!" „Beveelt mijn vader dat?" vroeg het meisje, met angst naar dezen opziende. „Neenl neen!" riep de Sieur haastig; „de Hemel verhoede, dat ik hier bevelen zoude; alleen ik dacht, ik hoopte. De Sainbertöt! spreek dan toch voor u zeiven!" En nog voor de jonge Edelman naderen kon, ging Diana op hem toe, reikte hem de beide handen, zag hem vertrouwelijk en vrijmoedig in de oogen, en zeide: „Neen, mijn beste vriend! dat wenscht gij niet; zeg, dat gij het niet wenscht!" „Ik moet toch oprecht zijn, Diana!" zeide hij licht verbleekende; ,, en ik mag toch hopen, dat de wensch u niet beleedigt?" „O neen! maar..zij aarzelde, voor het eerst verlegen. „Maar gij deelt dien niet?" vroeg hij met onrust. „Er was toch een oogenblik, Diana! het zoetste oogenblik van mijn leven, waarin ik meende begrepen te hebben, dat gij mij zoudt kunnen liefhebben." „En nóg heb ik u lief," sprak zij gul; „maar als mijn eersten, als mijn eenigen vriend; doch ik heb PRINSES ORSINI. 27 intusschen leeren begrijpen, dat vriendschap.. „Geene liefde isl o mijn GodI ik heb mij bedrogen ... En ondanks zijn eerbied voor de omringende personen, liet hij zich nedervallen op een stoel, en keerde het hoofd ter zijde af, opdat niemand zoude opmerken, hoe hij leed. „Heb ik schuld aan deze smart?" vroeg Diana met engelachtige eenvoudigheid. „Neen, Diana! neenl ik heb mij zeiven het eerst bedrogen — maar ik bid u, laat mij..sprak hij, haar zachtkens afwerende. Mevrouw Orsini en d'Aubigny waren de zwijgend deelnemende getuigen van dit tooneel; maar de laatste wenkte zijne dochter tot zich, en vroeg haar met een ernst, die door een glimlach werd verzacht, hoe zij gekomen was tot de bewustheid van die onderscheiding. Toen gloeide er een blos op haar zacht gelaat, die zelfs het voorhoofd kleurde, en die reikte tot bij het zwartfluweelen sieraad, dat den hals omgaf; het was die liefelijke blos, die eerste jonkvrouwelijke, die onbeschrijfelijk is in uitdrukking en in reinheid; maar zij antwoordde niets. De Sieur drong op antwoord, ietwat strenger. Toen wendde zij, als om hulp smeekend, de oogen naar de Prinses Orsini, en zij lispelde zacht: „Mijn vader! toen ik Mijnheer Jacques had gezien, wist ik, dat... O liefste vriendin! het briefje, als het zijn kan!" riep zij schielijk, „dan zal mijn vader alles begrijpen!" D'Aubigny zag verschrikt naar de Prinses, die hij in het binnenste zijner ziel opnieuw verdacht; doch deze gaf hem het geparfumeerde billet-douxct) met een glimlach, en antwoordde op zijne driftige vraag naar dien „Jacques?" alleen dit: „Geef Diana den Markies d'Armentières tot echtgenoot, dan zult gij haar den man geven, dien zij bemint." De Sainbertót, die zijne smart overwon, om met gespannen aandacht acht te geven op hetgeen er voorviel, riep met ontzetting: ,,De Markier d'Armentières! dat is de bekendste mauvais-sujet") onder de jonge Edellieden van Parijs!" „Hij verloochent dan zijne rol tegenover Diana, want hij wil hare hand vragen van haar vader," sprak de Prinses met een scherpen blik op den Graaf. „Gij hebt vergeven, Mevrouw! maar gij zijt toch gewroken," zeide deze met bitterheid en met wanhoop, en hij boog zich strak en vertrok. „Is mijn vader ontevreden over mij?" vroeg Diana, die in d'Aubigny's somberen blik toorn meende te lezen. „Ik ben zeer verrast," hernam hij, het briefje in zijne vingeren heen en weer schuivende. „Gij zult toch uwe dochter uithuwelijken volgens hare genegenheid?" vroeg de Prinses. „Wij zullen zien. Mevrouw!" hernam Frangois d'Aubigny ernstig. „Gij zult wèl doen, goed toe te zien, want van nu aan blijft haar lot geheel alleen toevertrouwd aan uwe hand," hernam Orsini, met eene bedoeling, die de Sieur genoeg begreep, om met dankbaarheid hare hand te kussen. In een gesprek onder vier oogen, dat Fran^ois d'Aubigny later hield met Mevrouw Orsini, stond deze hem Chante-Loup af voor Diana — daar dit prachtig gebouw toch wel nooit het vorstenverblijf van een Prinsdom zou worden, dat nu wel zeker als een rookwalm was verdwenen; zij maakte nog verdere beschikkingen en overeenkomsten met hem, die wel bewezen, dat zij niet meer rekende hem weer te zien, schoon zij op een ander weerzien had gedoeld, toen zij het waarschijnlijk noemde. Zij bewoog hom tegelijk te St. Juan-de-Luz te blijven, tot Lanty zoude zijn teruggekeerd, opdat zij Diana bij zich mocht houden in deze dagen van onzekerheid en onrust. Ook de Gravin van Egmond vertoefde zoolang; maar ook dit verplichtte hem niet tot een lang oponthoud, want op den vierden dag na zijne aankomst trad Lanty binnen bij de Prinses, die alleen was; maar zijn gelaat stond zoo ernstig en droefgeestig, dat zij nauwelijks eene andere opheldering noodig had. „Welnu! en de Koning?" vroeg zij schielijk. „Voor Mevrouw de Prinses heb ik een brief van Zijne Majesteit en van Mevrouw de Maintenon; maar ik heb zoo goed als de zekerheid, dat zij niets inhouden dan woorden van onbeduidende hoffelijkheid!" „Zelfs van haar! O de menschen!" zuchtte Orsini; „maar, Mijnheer! wat zeide de Koning?" „Bijna niets, Mevrouw! ik heb Zijne Majesteit gesproken in zijn kabinet te Versailles, maar slechts ééne minuut." „Eéne minuut! dat getuigt van behendigheid!" hernam Mevrouw Orsini met scherpen spot. „Er behoort zeker meer behendigheid too, dan ik bezit om met Lodewijk XIV te spreken, a 1 s h ij niet wil!" antwoordde de Vicomte gekrenkt. „Het is wel! ik zal voortaan mijne zaken zelve verrichten," hernam de Prinses, de brieven ter zijde leggende, en begon over min belangrijke zaken te spreken. „En hebt gij te Parijs kunnen vernemen, wie nu in Spanje regeert? want Orry zal gevallen zijn, en het is toch niet denkbaar, dat Filips zelf.. „De Kardinaal Del Giudice is Minister in naam; maar de man die de kabalen leidt, die den invloed oefent — die.. „Die mij vervangt, in één woord! Welnu?" „Is de Abt Alberoni, dien Uwe Excellentie heeft aangenomen in een oogenblik van luim!" hernam Lanty zonder verwijt, maar toch ernstig. „Gij vergist u, Vicomte Lanty! die man is ingeslopen; die man heeft zich weten in te dringen; die man was niet te ontgaan; die man was mijn noodlot; ik heb het altijd in hem voorzien. Hij heeft zich vastgehecht aan het rad mijner fortuin; en toen het mij naar beneden had geworpen, wist hij met eene buiteling naar boven te springen; hij was zoo vlug; maar hij heeft gelijk en ik vergeef het hem; hij zal vèr gaan!" Den volgenden dag had de Prinses al hare vrienden laten bijeenkomen in haar huis, in de kamer, die zij als salon gebruikte. Zij had van Diana vooraf met innige hartelijkheid eene soort van afscheid genomen, haar sommige sieraden van hare kleinoodiën laten uitkiezen tot aandenken — en zij trad nu binnen, toen allen daar waren: De Sieur Frangois d'Aubigny, zoowel als de Vicomte Lanty; de Gravin van Egmond, zoowel als de Graaf de Chalais! de Adjudant van den Maarschalk de Villeroi zoowel als de jeugdige Diana, die aan hare zijde ging. De Prinses was in reisgewaad, en er wachtte eene reiskoets voor het huis. Zij nam van allen afscheid. Zij had voor allen een hoffelijk woord, of een van vriendschap tot „vaarwel!" maar niemand wist, waarheen zij gaan zoude, en niemand durfde het vragen, dan ten laatste Frangois d'Aubigny. „Ik heb de vrijheid aan het Fransche Hof te komen, en ik ga zelve spreken met Lodewijk XIV," zeide zij met vastheid. Allen, die er het recht toe hadden, ontrieden haar dien stap, waarvan het nuttelooze vooruit te berekenen was; maar zij zeide met volharding: „Laat mij XIX mijn weg gaan, en laat mij dien alleen gaan. Ik kan met verloren geven, wat ik eenmaal heb gevat voor ,k het verbrijzeld zie in mijne eigene handen." En daarop reikte zij d'Aubigny de hand, kuste Diana nog eenmaal op het voorhoofd, boog zich ernstig tegen tenYred19011' ^ het Vertrek met een ™s- En allen, die bleven, staarden haar na, met verwondering over die vasthoudendheid aan een hersenbeeld van heerschappij en eerzucht - dat zulk een val haar nog met geleerd had op te geven. En in waarheid, het is merkwaardig, dat zij het nooit heeft i0aPa9re9m,VrTn' haar 9!nSChe l6Ven lan3' schoon tachtig jaar oud is geworden. Zooals te denken was, slaagde zij ditmaal ook zelve niet te Parijs; zij verliet het eindelijk uit tegenzin in het opkomend Regentschap van den Hertoo van Orimnc j * • . " ° uieei naar ae onrust u, n,a3r beslommering en werkzaamheid o stte, achtervolgens naar Avignon, naar Turin, naar üenua; zij deed eene poging op de gastvrijheid der Nederlanden, maar de Heeren Staten van Holland hadden geen lust hunne achtbaarheid te vergeten bij de behendige glimlachjes dezer vrouw, en al ware er een Stadhouder geweest, deze had geene CamareraMajor noodig! Zij werd hoffelijk afgewezen. Eindelijk keerde zij den blik naar Rome, en toen zij er aankwam was het om niet weder van daar te gaan; want zij vond er niet slechts het geheim, om haar ouden krinq in verjongde gestalten om zich heen te tooveren — maar ook vond zij er ten laatste nog weer de heerXXI dle haar behoefte was geworden. Jacobus III, de Pretendent van Engeland, nam haar op in zijn klein Hof, dat zij weldra beheerschte, en waarvan zij de eereplichten waarnam tot op den dag van haar dood, den 5den December 1722. Verklarende Aanteekeningen. ) De markies van C a r a b a s — uit het bekende sprookje van Perrault: „De gelaarsde Kat". Men gebruikt dezen naam soms om iemand aan te duiden, die rijk met aardsche goederen gezegend is. Ü Kwartieren noemt men in de wapenkunde de onderdeelen van een schild, waarin een op zich zelf staand geslachtswapen voorkomt. ') a deux genoux: op beide knieën; dus: in allen ootmoed en onderdanigheid. 4) de oude: Mevr. de Maintenon. ö) du temps jadis: uit vroeger tijd. ') Een placet voor de Bastille: een placet is eigenlijk een verzoekschrift. De Sainbertót wil dus zeggen: wanneer ge u in de Bastille (de beruchte staatsgevangenis te Parijs) wilt laten opsluiten, behoeft ge u slechts op deze wijze in het openbaar uit te laten. ) Courrier d honneur: eere-koerier. 8) Hiermede wordt Scarron .bedoeld (zie InleidingXII). ten cul de jatte is eigenlijk iemand zonder beenen, die in een bak of op de stuit zich voortschuift. ") Salie des Bassans: zaal in 't paleis te Versailles. ) bon mot: geestig gezegde, kwinkslag. , , . hertogin van Berrv: echtgenoote van s komngs kleinzoon, den hertog van Berry. Zij was de oudste dochter van Filips van Orléans (zie Inleiding XVIII). Haar losbandig leven, haar deelnemen aan de braspartijen van haar vader, met wien zij steeds zeer nauwe betrekkingen onderhield, verwekten algemeene ergernis. Ve'rsailles' ' ° va^ets bleus: zaal in 't paleis te ®) 1 a i r van P r a n k r ij k, In de middeleeuwen, ten tijde van het leenstelsel, heetten de groote kroonvazallen, welke uit denzelfden stand als de vorst waren en 't naast bij den troon stonden, pairs (in 't Engelsch p e e r s, van 't Latijnsche woord pares dat gelijken beteekent). Zij hadden op hunne bezittingen dezelfde rechten als de vorst op zijn onmiddellijk grondgebied en mochten alleen door personen van gelijken stand geoordeeld worden Door de toenemende macht van het koningschap in Frankrijk werden de pairs gaandeweg in hunne oorspronkelijke rechten verkort. Onder Lodewijk XIV bleef daarvan nog slechts over het recht om zitting te nemen in het Parlement en aanspraak op eenige uiterlijke eerbewijzen aan het hof. Het Pair-schap was niet meer dan een hooge onderscheiding, die aan de aanzienlijkste familiën in het land werd verleend. 14) Grande van Spanje: titel der aanzienlijke Spaansche edelen. Evenals de pairs in Frankrijk genieten de g r a n d e s al de voorrechten van den hoogsten adel. 16) C e r e s : naam der godin van den landbouw bij de Romeinen. Zij werd afgebeeld met een kroon van aren op het hoofd, een sikkel in de eene en aren in de andere hand. 16) Diana: naam der godin van de jacht enz. in de Romeinsche mythologie. Zij werd meestal afgebeeld met boog en pijlen. 17) Falbalas van point d'Alenfon: afhangende strooken van Alen?onsche kant. De beroemde kantfabriek van Alengon werd door Colbert gesticht. 18) Camériste of camérière: Spaansche hofdame. 19) b ê t i s e : domheid, onnoozele zet. 30) L a u z u n (hertog van) speelde een schitterende en avontuurlijke rol aan het hof van Lodewijk XIV. Type van den handigen en aanmatigenden hoveling. De scherpe en bijtende spot, waarmee hij de gebreken van anderen wist te hekelen of belachelijk te maken, werd in zijn omgeving algemeen geducht. Hij verkreeg van den koning toestemming voor een huwelijk met de hertogin de Montpensier, die een volle nicht van Lodewijk XIV was en „mademoiselle" of „la grande mademoiselle" genoemd werd. 31) Madame: de vrouw van 's konings broeder, die „monsieur" genoemd werd. S3) Bois de Satori: bosch in de nabijheid van het kasteel van Versailles. ") Sombrero: breedgerande Spaansche hoed. 3i) Het kruis van Cal at ra va: een in de 12e eeuw gestichte ridderorde, 't Kleed der orde is een witte mantel met een rood leliekruis op de linkerzijde. 3S) Uit esprit de corps: uit corps-geest; als getrouw ambtsbroeder. S6) Prins van het Soglio der pausen: beteekent zooveel als assistent-vorst bij den pauselijken troon (stator proximus a Solio Pontificis Maximi, zooals de officieele term luidt). De bekleeder van deze hoogste waardigheid in het civiele huis des pausen werd uit de aanzienlijkste familiën van den Kerkelijken Staat gekozen. Bij feestelijke plechtigheden geniet de assistent-vorst alle eerbewijzen, die een leek, welke geen regeerend vorst is, aan het pauselijk hof kunnen worden geschonken. Sedert de 16e eeuw is deze waardigheid erfelijk in de beroemde geslachten der Colonna's en der O r s i n i' s. ") Duena: bejaarde gouvernante. Camarista: zie 18). ï8) Les défauts de son sexe: de gebreken van haar kunne. '9) Pulchinello: hansworst, Jan Klaassen (Fransch: polichinel, Hollandsch : poesjenel). 80) antichambre houden: zich ophouden in de antichambre of wachtkamer van een vorst of hooggeplaatst persoon, bij wien men wenscht toegelaten te worden. 31) a prendre: beschikbaar. 83) Escuriaal: naam van een beroemd klooster met daarbij behoorend koninklijk paleis in de nabijheid van Madrid. *3) M a n d e v i 11 e (Bernard de): Engelsch hekeldichter uit de eerste helft der i8e eeuw. Zijn in den geest van Erasmus geschreven B ij en-Fabel (The Fable of Bees is een vermomde „Lof der Ondeugd" in de maatschappij. Hij ontwikkelt daarin op geestige wijze de stelling, dat de ondeugden der bijzondere personen noodzakelijke elementen zijn van het welzijn en den bloei der maatschappij. l4) Incartade: buitensporigheid. S5) Mariage de conscience: huwelijk uit plichtgevoel. ") het Chatelet te Parijs: gerechtshof, tevens gevangenis. 87) P e 1 i s s e : pels. 88) Salvator Rosa: Italiaansch schilder, 1615—1673. 89) M i c h e 1 A n g e 1 o : Italiaansch schilder en beeldhouwer, 1474—1564. 40) C o 1 i s e u m : beroemd amphitheater in het oude Rome, door keizer Vespasianus gesticht, waar de kampspelen der worstelaars en zwaardvechters (gladiatoren) en de gevechten der wilde dieren plaats hadden. Het kon 87,000 toeschouwers bevatten. 41) Nero's gulden huis: een uitgestrekt paleis, dat keizer Nero op het afgebrande gedeelte van Rome met kwistige pracht liet oprichten. **) Lazzaroni: Italiaansche bedelaars. 4S) E c u y e r : jong edelman, die een aanzienlijke dame tot geleider diende. 44) Pour mariée, non! getrouwd, dat niet! 45) E c 1 a t: opzien-barende handeling. 4') De B a s t i 11 e : zie 6. 47) Lady Montagu: Engelsche schrijfster, 1689—1762. Toen haar echtgenoot zich als gezant naar Constantinopel moest begeven, volgde zij hem daarheen. In Engeland teruggekeerd, trachtte zij daar de inenting der natuurlijke pokken, die zij in het Oosten had leeren kennen, ingang te doen vinden. 48)Jenner: Engelsch geneesheer, 1749—1823, ontdekker van de koepok-inenting. 4°) Soeurs de charité: liefdezusters. so) P a 1 a d ij n: oorspronkelijk: ridder uit het gevolg van Karei den Grooten, later meer algem. gebr. voor dapper en ridderlijk avonturier. 5i) Constellatie: gesternte. s') Sybaritisch: wellustig, verslaafd aan zingenot. Sybaris was oudtijds een stad in Beneden-ltalië, waarvan de bewoners (Sybarieten) berucht waren om hun weelderige levenswijze en hun lekkerbekkerij. 58) Mésalliance: echtverbintenis tusschen personen van zeer ongelijken stand. Op welke „mésalliance" hier gezinspeeld wordt, blijkt nader uit de woorden van A 1 b e r o n i op bladz. 252. i4) ames vendu es: omgekochte zielen. 55) Necromancie: ondervraging der dooden om de toekomst te leeren kennen; zwarte kunst. 66) De Vliesorde: de Oostenrijksch-Spaansche ridderorde van Het gulden Vlies, in de 15e eeuw door Filips van Bourgondië gesticht. 5') T a s s o (Torquato): beroemd Italiaansch dichter, ï544—1595), Een zijner meest bekende werken is: „Het verlost Jeruzalem". In de meeste zijner levensbeschrijvingen speelt zijn minnehandel met de hertogin Leonora aan het hof van Ferrara een voorname rol. ss) M a d e m o i s e 11 e : zie ,0). ") Hofcancans: hofpraatjes. • 80) Coterie; besloten gezelschap, kring, kliek. ") hare creaturen: de personen, die hun verheffing aan haar te danken hadden; hare afhangelingen. ") Ecuyer - Cicisbeo, of Cavaliere servente: dienstdoende ridder, was de titel van den erkenden begeleider eener gehuwde dame in Italië. Sedert de i6e eeuw eischte daar n 1. onder de aanzienlijke standen de goede toon, dat een gehuwde man na het eerste huwelijksjaar of na de eerste bevalling zijner vrouw slechts in zijn huis met haar omging. In gezelschappen, bij openbare vermakelijkheden enz. werd zij vergezeld door haren Cicisbeo, die haar des ochtends aan de toilet-tafel zijn opwachting kwam maken om hare orders voor den geheelen dag in ontvangst te nemen. Dit dwaze gebruik, waaraan een man zich echter niet kon onttrekken zonder zich belachelijk te maken, geraakte langzamerhand sinds het begin der 19e eeuw uit de mode. ") A 1 c a d e : Spaansch vrederechter. M) Tablier: voorschoot. "') Mésalliance: zie 6S). ") Billet-doux: minnebriefje. ") Mauvais sujet: losbol, lichtmis. L. L. INHOUD. Bladz. Ter inleiding door L. L V Een herinnering aan Mevr. Bosboom Toussaint door J. Bosboom Nzn XXIII Uit de dagen der jeugd van Mevr. Bosboom Toussaint XXXV DE PRINSES ORSINI. Bladz. Hoofdstuk I. In Frankrijk 33 Hoofdstuk II. In Spanje g6 Hoofdstuk III. D» koningin van Spanje 326 Hoofdstuk IV. St. Juan-de-Luz 357 Verklarende aanteekeningen door L. L 389