LIJK KERKJ AAR. I HET CHRISTELIJK KERKJAAR. HET CHRISTELIJK KERKJAAR, DOOR J, J. VAN OOSTERZEE, (Overgedrukt uit ,,de Zaaier.") /£ja /?ƒ/»»«.7, /&*/ AMSTERDAM, A. VAN OOSTERZEE. HET CHRISTELIJK KERKJAAR. Wanneer een Evangelisch Christen uit ons midden zich in of tegen December in het naburig Duitschland bevinden mocht, en den vierden Zondag vóór het heerlijk Kerstfeest met de gemeente naar het huis des Heeren zal opgaan, duizend tegen één, dat hij schier overal eene Leerrede over dezelfde tekstwoorden hooren zou. „Verheug u zeer, Bij dochter Sion, want zie, uw Koning komt tot u," zoo zou hij zich en zijnen medegeloovigen op opgewekten toon hooren toeroepen. Het Evangelisch verhaal van 's Heeren intocht in Jeruzalem zou hij voor zich zien opgeslagen, zonder dat zich iemand verwonderde; kwam hij een volgend jaar op denzelfden Zondag terug, hij zou meer dan waarschijnlijk — wij willen niet zeggen dezelfde preek, maar toch dezelfde tekstwoorden treffen, en indien hij aan zijn nevenman vroeg: van waar juist heden die toon, hij zou ongetwijfeld ten antwoord ontvangen, indien hij het niet reeds uit des predikers mond had verstaan: weet gij dan niet, dat het heden de eerste Advent is, waarop sinds onheuchehjke tijden het Christelijk Kerkjaar geopend wordt? Het Christelijk Kerkjaar; dat woord is voor vele, met name voor Nederlandsch-Hervormde ooren zoo goed als een ïjdele klank. Het burgerlijk jaar, zij kennen het, gelijk het lederen eersten Januari begonnen, eiken 31sten December gesloten wordt. De meer ontwikkelde zal wellicht weten te verhalen, waar en wanneer men begonnen is, het jaar met den aanvang van Louwmaand te openen. Maar dat er nevens dat Burgerlijk nog een Kerkelijk jaar zou bestaan, dat (gepast en zinrijk!) altijd reeds een vijftal weken voor het burgerlijke is geopend geworden; dat ook dit jaar, niet minder dan het laatstgenoemde, in zich zelf een gesloten Geheel vormt; dat het, om dus te spreken, zijne eigene seizoenen doorleeft, en even zoo goed van een Oudejaarsdag, als iedere Kalender van den Sint Sylvester kon spreken, dat wordt zeker, ik herhaal het, in de Nederlandsch-Hervormde kerk door ver de minsten bedacht. Of zoo men er wel eens van heeft gehoord; zoo men wellicht in dezen of genen Almanak voor het woord Epiphanias, Trinitatis of dergelijke heeft stilgestaan, en daarvoor nu en dan met een bijzondere letter een „Evangelie" of Epistel" zag aangewezen, al wederom duizend tegen een, men heeft gedacht: dat is goed voor de Koomschen, maar daar heeft geen Protestant, allerminst een warm voorstander der zuivere Gereformeerde leer meê te maken. Wat dit laatste betreft, mijn lezer, geloof ik, dat gij u een weinig vergist. Dat het Christelijk Kerkjaar bij de Roomschgezinden in onmiskenbaar hooge eer staat is waar, doch in geenen deele bij deze alleen. Daar hebt gij de Evangelisch-Luthersche kerk in alle landen van Europa; de nationale kerk van Engeland, daar zoowel als op het vasteland en in Amerika; de vereenigde Luthersche en Gereformeerde kerk in Pruissen, en andere meer: tellen dan deze allen in uwe schatting voor niets, en vindt gij er niet wat merkwaardigs en schoons in, dat die allen zich, geheel een jaar, wat de groote hoofdzaak betreft, in gelijke volgorde in denzelfden kring van gedachten bewegen? En nu de streng Kalvinistische richting — ik erken, zij acht zich door dit gebruik niet gebonden, dat trouwens wel een eerwaar- digen Kerkelijkeii, maar geen dadelijken Bijbelschen grondslag heeft. Doch, hoe goed Gereformeerd ook wat den grooten hoofdinhoud onzer belijdenis aangaat, meende ik nog altijd in mijne eenvoudigheid, dat men in de eerste plaats Christen, in de tweede Protestantsch, in de derde Gereformeerd Christen zijn moet, niet omgekeerd, en dat, indien de Gereformeerde kerk iets schoons en goeds in andere kerken ontmoet, zij niet moet denken en zeggen: om dat op mijne wijze ook te doen, daartoe ben ik veel te zuiver Hervormd; maar integendeel in den echten geest van Evangelie en Hervorming moet spreken: alles is het uwe, wat slechts tot verheerlijking Gods en tot opbouwing der gemeente van Jezus Christus kan dienen. En dat daartoe, wèl ingericht, ook het acht geven op het Christelijk Kerkjaar kan dienen, wellicht dat ik er wel dezen of genen van overtuig, die de moeite neemt ten einde toe dit opstel te lezen. Maar wat is dan toch eigenlijk dit uw hooggeroemd Kerkjaar? dus hoor ik sommigen vragen. Door Kerkjaar verstaat men de tijdverdeeling, welke reeds sinds ettelijke eeuwen door de Christelijke kerk in onderscheiding van den burgerlijken staat wordt gevolgd, en met het oog waarop ook de Evangelieprediking in haar midden op eigenaardige wijze wordt ingericht. Het ontleent zijnen oorspror\g aan de behoefte, die al spoedig gevoeld werd om op de hoofdfeiten der verlossing in Christus in geregelde volgorde acht te geven, en het Heil in en door Hem zich voortestellen, als een welgesloten Geheel. Nadat in de vierde eeuw onzer jaartelling al onze Christelijke feesten sinds korter of langer tijd algemeen en met hooge vreugde jaarlijks gevierd werden, moest men al spoedig op het denkbeeld van een vast Aanvangspunt voor de jaarlijks wederkeerende reeks van kerkelijke gedenkdagen komen. De gesloten kring van vaste feesttijden vormde van zelf feitelijk een Kerkelijk jaar, dat, in onderscheiding van het burgerlijke, eerst met den Paaschlater met den Kersttijd geopend werd. De gewoonte om het Kerkjaar juist met den eersten Advent te beginnen is, volgens sommigen, van Nestoriaanschen oorsprong, en dus eerst van lieverlede overgebracht uit de Oostersche naar de Westersche kerk. Hoe het zij, weldra werden nu ook vaste gedeelten der H. Schrift, (Evangeliën en Epistelen) voor iederen Zondag ter kerkelijke voorlezing en behandeling aangewezen ; men beweert, dat die, welke thans in de Uoomsche en een groot deel der Luthersche kerk gebruikelijk zijn, door den beroemden kerkvader Hieronymus (f 420) zouden zijn uitgezocht en in deze orde gerangschikt. Is dit zoo, wij aarzelen niet van onze Protestantsche vrijheid gebruik te maken en openhartig te zeggen, dat de keuze in onze schatting hier en daar ver van gelukkig is, en dat wij het gemakkelijk begrijpen, indien vele Evangeliedienaren, die aan dezen regel bij het verkondigen des Woords zijn gebonden, nu en dan luide over „Pericopendwang" klagen. Het heerlijk voorrecht van vrijer tekstkeuze zal zeker geen Hervormd prediker met Roorasche of Lutheraan willen ruilen. Van de andere zijde laat zich toch ook spoedig begrijpen, dat Luther, die niets in de kerk wilde afgeschaft hebben dan wat dadedelijk streed met de Schrift, deze voorgeschreven Evangelieen Epistelteksten voortdurend in eere bleef houden, en dat ook buiten zijne kerk zich nu en dan een krachtige stem ten gunste van deze, of althans dergelijke Pericopen verhief. Wij hebben ons in den strijd, die elders nog altijd over deie zaak wordt gevoerd, te minder te mengen, omdat de idee van het Christelijk Kerkjaar in geenen deele staat of valt met het behoud of de verwerping van dezen of genen vasten tekst voor een enkelen feest- of gedenkdag. Niet om den vorm, maar om het wezen der zaaK is het ons en allen te doen, wien de wensch in het hart rijst, dat vele Christenen, beter dan tot dusver, ook voor hun uit- en inwendig leven, meer mochten acht slaan op den tijd van het Kerkelijk jaar, ja dit laatste, als het ware, telkens bij vernieuwing te zamen doorleven. Willen wij om dien wensch te rechtvaardigen, hel Christelijk Kerkjaar wat naderbij, eerst in zijn geheel, straks in zijne deelen, te samen in oogenschouw nemen? Het Christelijk Kerkjaar verdeelt zich voor ons oog in twee deelen, die wij de feestelijke en de fees telo oze helft kunnen heeten. De eerste weder omvat drie verschillende feestcirkels, den Kerstcirkel, den Paasch-enden Pinkster-cirkel, met al wat daartoe behoort. Iedere cirkel, waarvan natuurlijk het bedoelde feest-zélf het middelpunt uitmaakt, heeft, behalve de eigenlijke feestviering, zijn tijd van Voorbereiding en Nabetrachting. De eerste Feestcirkel wijst bovenal op de liefde des Vaders, die in Christus het hoogste heil aan eene door de zonde verloren wereld bereidt. De tweede op de genade des Zoons, die in zijne vernedering en verhooging beide zich openbaart als den eenigen en algenoegzamen Zaligmaker. De derde eindelijk op de gemeenschap des H. Geestes, die de Kerk op aarde grondvest, bewaart en vermeerdert. Voegzaam smelten zich die drie feestcirkels in den dusgenoemden Trinitatis-Zondag, den eersten na Pinksteren, samen, aan de verheerlijking van de aldus herdachte openbaring van de volheid der Godheid, des ^ aders, en des Z o o n s, en des H ei 1 i g e n Ge e s t e s gewijd. Déze Zondag, de Trinitatis-Zondag genaamd,is te gelijk de brug, waardoor de feestelijke met de, (betrekkelijk) feestelooze helft van het Kerkelijk jaar wordt verbonden. Nu vangt de lange rei van dusgenaamde Zondagen na Trinitatis aan, waarvan het aantal, zoo er een vroege Paschen en dien ten gevolge een vroege Pinksteren" is, ten hoogste tot een cijfer van zeven en twintig kan klimmen, maar nooit beneden de twintig zal blijven. De laatste dezer Zondagen is tevens de laatste van geheel het Kerkelijk jaar, dat altijd weder acht dagen daarna met een blij Hosanna heropend wordt, wanneer andermaal de Adventklokken voor het oor der Christenheid luiden. Treden wij, na deze algemeene aanwijzing, allereerst op den heiligen bodern, die door DEN KERSTCIRKEL afgeperkt is: reeds weten wij, dat de eigenlijke Voorbereiding van het hooge Christenfeest door den naam van Advent (adventus Domini, de aankomst des Heeren) wordt aangeduid. Vier weken achtereen verkondigt de Christelijke kerk als bodinne des heils aan de wereld, dat Hij komt, die van God beloofd is, om te zoeken en zalig te maken, terwijl zij alle heilbegeerigen opwekt om Hem te begroeten en te ontvangen, gelijk Hij begroet en ontvangen wil zijn. l)e Adventstijd is dus in den volsten zin des woords de tijd der aankondiging, der verwachting, der voorbereiding; eenigzins overeenkomende, wat geest en karakter betreft, met den vasten tijd, die reeds vroeg het hooge Paaschfeest voorafging. Reeds uit de vijfde en zesde eeuw der Christelijke jaartelling zijn ons Advenispredikatiën bewaard, die toonen, dat de geloovigen den Adventstijd in zulk eene stemming des gemoeds plachten doortebrengen, gelijk dan ook nog heden ten dage in de Anglikaansch-Episcopale kerk de eerste veertien dagen voor Kerstmis als een jaarlijkschen vastentijd worden afgezonderd. Johannes de Dooper gaat in deze periode als op nieuw voor des Heeren aangezicht uit, om Hem zijnen weg te bereiden. Vroeger werd in Frankrijk, gelijk nog altijd in de Grieksche kerk, die Adventstijd tot veertig dagen verlengd, en in den RoomscTi-Katholieken kerkdienst ontbreekt het gedurende het tijdperk, dat jaarlijks aan het Kerstfeest voorafgaat, in geenendeele ook voor het uitwendige aan dien plechtigen ernst, die straks de hooggestemde Kerstvreugde te sterker doet uitkomen, bij welke zich weder al de pracht van Kome's eerdienst onthult. De teksten, door oud-kerkelijk gebruik voor het viertal Adventszondagen voorgeschreven, staan allen, hetzij meer rechtstreeks of zijdelings, met des Heeren komst in verband, met Zyne komst in de wereld, in het gericht, in het hart, en in e vleesch onder dat volk, waarin Hij eenmaal in de volheid der tijden verscheen. „Maran atha, Jezus komt, ééns als Hechter, maar nó nog als Redder," 't is de grondtoon van den ernstig-blijden Adventstijd. En is het met, of zelfs in het rijk der natuur alles samen moet werken om dien ij tot een tijd van stille voorbereiding en inkeering tot ons zeiven te maken? De Advent keert altijd terug in de maan , dat de nachten het langst, de dagen het kortst zijn en somberst; sprekend beeld vnn den langen nacht, dien de mensc heid doorleefde vóór het Licht der wereld verscheen; d.e nog overal heerscht, waar dat Licht niet gekend of versmaad wordt! Kouder wordt het, donkerder, droever; alles recht geschikt om aan het hart, dat eenigsz.ns zichzelf ken en de arme, arme wereld, den Psalmtoon der hoopvolle smart te ontlokken : Mijn ziel vol angst en zorgen, Wacht sterker op den Heer, Dan wachters op den morgen: Den morgen, ach wanneer! In een' Psalm, den dertienden, leest gij viermalen dat éene: Hoe lang?" In dat enkele woord zou zich mogelij best het eigenaardig Adventsgevoel kunnen Men ™V°L™t™ van wie _ maar hoe weinigen doen dat den J voorbereiding der Christusverschijning als bij vermewing inwendig doorleeft. Van zelf richt zich daarom ook het oog van Evangelieprediker en gemeente in dit t.jdperk op de Godsopenbaring des Ouden Verbonds; op de lange, lange keten van heilsbelofte en heilsverwacht.ng; op die won schoone, altijd weer nieuwe vóórgeschiedenis der aankondi- ging van Johannes' en Jezus' geboorte. Het i3, als zien wij weer het morgenrood van dien dag, die, Goddank, in Christus verrezen is om nooit nieer ten avond te spoeden, en dierbaarder wordt ons dat morgenrood, nadat de blik nog weder eens lang en diep gerust heeft op den donkeren nevel daarbuiten, en — niet daarbuiten alleen. Het was deze Adventsstemming, waaraan de Evangelische kerk een harer schoonste liederen dankt: dat lied van Paul G e rhardt: „Hoe zal ik U ontvangen, „Hoe wilt Qij zijn ontmoet? „O 's werelds hoogst verlangen, „Des stervlings zaligst goed," enz. 1) en die aan het speeltuig van den vromen No va lis dien liefelijken harptoon ontlokte: ,,'t Licht verschijnt van ver nit 't Oosten, „Oudey tijden worden jong." Doch deze en andere zangen, wat zijn zij dan matte echo's van de stem der Profeten, die zooveel eeuwen in zooveel harten weerklonk : „Och, dat Gij de hemelen scbeurdet, dat Gij nederdaaldet! Drupt, gij hemelen, van boven af, en dat de wolken van gerechtigheid vloeien!" 2). Nog enkele dagen zijn er in den stillen Adventstijd sinds eeuwen gewijd aan herinneringen, overwaard om bij Christenen van alle kerken onvergankelijk voortteleven. Daar hebt gij het oude Kerkfeest van Maria's ontvangenis (8 Dec.) Zeker, de Eoomsche kerk vereert, helaas, de moeder des Heeren ten koste van den verheerlijkten Zoon; maar wordt zij daarentegen in de Hervormde niet wel eens al te 1) Ev. Gezangen No. 270. 2) Jes. 45: 8. 64: 1. dikwijls vergeten, en mag de gelegenheid voorbijgezien worden, die de Adventstijd als van zelve ontsluit om ons haar liefelijk beeld voor den geest te roepen, niet als de koningin des hemels gekroond, maar met dat deemoedig: „zie e dienstmaagd des Heeren," dat van zooveel zielenadel oo in Engelenoogen getuigt? — Niet minder rijk aan e ee kenis is het, dat reeds zoovele eeuwen de 24»te December, de dag voor het Kerstfeest, aan de kerkelijke herdenking van onze eerste ouders, Adam en Eva, gewijd "ei . is Christus niet, naar Paulu.' woord, 3) de tweede Adam geweest, en kan men Zijne waarde beter verheffen, dandoor althans éénmaal opzettelijk, in dit deel van het Kerkelijk jaar, den eersten en den tweeden Adam als tegenover elkander te plaatsen? - Maar inzonderheid had ik voor mij, reeds sinds jaren, éen dag in deze. Adventsperiode boven vele anderen lief, den Thomas-dag, gelijk e December in den ouden kerkelijken Kalender genaamd wordt. De kortste dag des jaars, te gelijk aan de herinnering van dien Apostel gewijd, wiens ervaring het ons zoo nadrukkelijk toeroept: „niet zien, en tóch gelooven." 4) Wel waarlijk een Evangelie juist voor den dag, dat de nacht ruim zestien uren rust op de droeve, donkere aarde, en — op zoo menig diep gebogen gemoed, dat vruchteloos uitzie naar éenen enkelen zonnestraal. Maar te gelijk een ree ï Advents-Evangelie, waar het er nu ook voor den geleer sten en schrandersten op aan komt, met de kiuderkens bij het Kind in de kribbe te knielen, en zich te verliezen in de verborgenheid der godzaligheid, die groot is : „God geopenbaard in het vleesch." Eerst de Thomasdag, dan de 8) Rom. 5: 12-21. 1 Cor. 15: 21, 22. 4) Wie de „K e r k k 1 o k s t o o u e n" van F r. Str.nn W » waardeert, denkt hier ongetwijfeld aan het heerlijk Hoofdstuk: de Thora a 8 d a g. Uit de oude doos ja - als de wijn, die met den ouderdom smaakvoller en geuriger wordt. Kerstnacht; eerst de strijd, de twijfel, de vernieuwde triomf des geloofs; maar nu ook de zalige vreugd des aanschouwens bij het: „Komt, laat ons dan heengaan naar Bethlehem." „Naar Bethlehem," dus roept nu het Kerstfeestzelf den 25»ten December al wat Christen heet, als met een stem der Engelen, op. Reeds de heilige Avond, die den lioogen feestdag voorafgaat, werd van ouds, als een schoone^* avond, bepaald voor het Christelijk huisgezin, in groote eere gehouden. Wie zag ooit den Kerstboom pralen in zijn vollen glans van lichten en gaveu, door de oogen van oude en jonge kinderen met blijde verrassing begroet, zonder eenige sympathie voor het denkbeeld, dat het Christuskind de oorzaak ook van iedere aardsche vreugde voor ouders en kinderen is? Hoeveel armer zouden beiden zijn, zoo zij Hem niet kenden, die zelf Gods heerlijkst Kerstgeschenk aan een verloren wereld mag heeten ! Men zou er gemakkelijk toe komen om te wenschen, dat onze St. Nicolaas-avond algemeen door de viering van den avond vóór Kerstdag vervangen mocht worden, ware er geen oorzaak van vreezen, dat die kerkelijke viering van den laatsten daardoor gevoelige schade kon lijden. En zeker, dat ware onbeschrijfelijk jammer, zoo waarlijk de Engelenzang nog oneindig schooner in ons oor dan het vroolijkst kinderlied klinkt! Weet gij wel, waarom het Kerstfeest sinds de vierde eeuw, zoo niet vroeger, juist op den 25sten December gevierd wordt? De heidensche Romeinen waren gewoon, dien dag als „het geboortefeest der onoverwinnelijke Zon" te begroeten, omdat dan, na den langsten winternacht, de zon als ten nieuwen leven herboren, onze aarde weder dagelijks iets langer met hare stralen verlichtte. De Christenen zagen daarin met reden het beeld van dat waarachtige Licht, „hetwelk verlicht een' iegelijken mensch, komende in de wereld," en waar zij afkeer koesterden van de onreine vreugd der heidensche Vierdagen, besloten zij juist dien dag tot „den geboortedag der nieuwe Zon" te bestemmen. Dit geschiedde in de Westersche kerk reeds vdor het jaar 350 ; van daar werd het gebruik naar de Oostersche overgebracht, en reeds ,n 386 kon de beroemde Chrysostomus op den Kerstdag de gemeente van Antiochië prijzen, „dat dit feest reeds nu met zulk eene geestdrift gevierd werd, als ware het reeds ve e jaren in gebruik geweest." 1) De meest welsprekende tongen verkondigden om strijd z^nen lof: dichters en redenaars stemden op den hoogsten toon in de verheerlijking van den geboren Heiland te zamen, en ook in de donkere middeneeuwen klonken heerlijke Kerstliederen door de statige tempelgewelven. „O Betfclehem, gij, schoon zoo kleeu, 2) Meer «aard dan alle Koningsstcên I Omdat uit uwen boezem sproot Gods inenschgeworden Troongenoot. Van Hem getuigt aan d' Oostertrans De ster, meer klaar dan 's middagsglans, Dat God hier zelf op aarde woont, En zich in sterflijk vleesch vertoont. De wijzen trekken naar zijn stad, En brengen Hem des Morgens schat, En leggen, knielend voor hun Heer, Goud, myrrhe en wierook voor Hem neer. De wierook toont zijn Godlijkheid ; Het goud zijn koningsniajesteit; De bittere tnyrrhe wijst ons aan, Dat Hij den lijdensweg moet gaan. I) Zie W. MoU, Geschiedenis van het kerkel. Leï „Solo magnarun, urbiun," Vertaling van Mr. tT, die verscheent op heden, Heer, Zij met den Vader lof en eer, En met den Trooster, die ons leidt, Van nu aan tot. in eeuwigheid. En wel mag zulk een toon, gezuiverd van alle inmengselen des bijgeloofs, op dit hooge Kerkfeest door alle bedehuizen, ook der Hervormde Christenheid ruischen! Het Kerstfeest is het gedenkfeest der hoogste Liefde, die door een wonder zonder wederga een weldaad zonder grens aan eene zondige wereld bereidt; het feest dat de grondslag van alle anderen is; het feest der begonnen hereeniging van hemel en aarde onder éen Godmenschelijk hoofd. „Het Woord is vleeseh geworden, en heeft onder ons gewoond wie dat niet gelooft in den eerlijken Apostolischen zin van het woord, hij kan onmogelijk Kerstfeest vieren in gemeenschap met geheel de strijdende en zegepralende Kerk. Het Kerstfeest is niet het feest der geboorte van een kind, geljjk duizenden, dat later tot een voortreffelijk Kabbi is opgegroeid, die nu nog door woord en voorbeeld ons sticht; maar het feest der komst van den langbeloofden Verlosser; der openbaring van Gods eigen Zoon in dit ons menschelijk vleeseh; der zoekende, der reddende, der alles verzoenende en herstellende Liefde. Zalig wie er iets van gevoelen, en met een Simeonsgeloof het Godskind mag aanschouwen, omvatten, begroeten, gelijk zijn licht in den nacht! En zalig niet minder, die nooit een Kerstfeest voorbij laat gaan — 't moest een vaste wet onder alle Christenen zijn, — zonder dat hij althans aan den armen en lijdenden broeder of zuster op aarde, naar zijn vermogen, een blijden dag heeft bereid! Aanvankelijk strekte de kerkelijke Kerstvreugde over ettelijke dagen zich uit, tot zij op het Concilie van Constanz, l:oeicl ten Jare 1094, tot een viertal dagen! beperkt. De derde Kerstdag is, behalve in de Roomsche, nog in een deel d Lutbersche kerk in eere gebleven; de tweede wordt voortdurend door Christenen van alle kerken gevierd, schoon ongeloof en onverschilligheid hier en daar het ook op zijne afschaffing aangelegd heeft. Reeds vroegtijdig werd hij tegelijk tot gedenkdag van Stephanus, den eersten Christenmartelaar, afgezonderd, en zeker, er lag een diepe zin in het denkbeeld: de dood des Christens zijne hoogste wedergeboorte, door de geboorte van Gods Zoon in het vleewh Toch zijn wij zeker de éenigen niet, die ons verblijden, da wij op den tweeden feestdag niet over Stephanus, op den derden niet over Jo hannes den Evangelist moeten spreken en hooren, gelij* nog hier en daar gebruikelijk is. I„ de Kerstdagen is de Christen nergens liever, dan in het gezelschap van Jozef en Maria, met de Engelen en de herders van Bethlehem. Passend voert het Evange i van dien tweeden dag, Luk. 2: 16-20, ons nog eenmaa terug in dien kring, en roept ons met allen, die Gods onuitsprekelijke gave kennen en schatten, tot een verlangend zoeken, een zalig vinden, een ernstig herdeden een Godverheerlijkend scheiden. Wanneer zouden wij het liever dan nu de laatste kerkklokstoonen van bet wegstervend feest ons te gelijk reeds benenwijzen naar het naderend einde des jaars ? „De wieg des Verlossers bij 't gra van den tijd " 1) wel mocht iemand ergens verklaren, dat het Kerstfeest een deel van zijn aantrekkingskracht voor den Christen daaraan ontleent, dat het terugkeert, zoo dicht by den Oudejaarsavond! Toch valt er gewoonlijk tusschen deze beiden nog een Zondag, de laatste van het burgerlijk jaar, die juist door zijne eigenaardige plaats in het kerkelijke verhoogde ieteekenis en wijding ontvangt. Hoe is het mogelijk, dat er predikers en toehoorders zyn kunnen, die reeds zoo spoe- 1) W i t U u y s. dig van Bethlehem sslieiden, en nu reeds geheel kunnen zwijgen van wat pas aller mond en hart moet vervuld hebben ! De laatste December-Zondag roept van zelf tot een dankbaar terug-, maar tevens tot een biddend omhoog zien, bovenal met -ernstigen inkeer tot zichzelven, te gelijk de kribbe van Jezus en ons eigen graf voor den geest. Zoo wordt hij tevens de dag der voorbereiding voor een avond, die in de schatting van velen in onze eeuw schier boven alle andere staat, den plechtigen Oudejaarsavond met zijn rijke stof tot denken en danken. En wie onzer zou ook op dien avond niet gaarne het huis des Heeren geopend zien; wie het niet met dankbaarheid opmerken, dat betrekkelijk velen — schoon ook al minder dan vroeger — dan tempelwaarts stroomen, die er anders zelden verschenen, en dat menigeen, die het jaar misschien zonder God heeft doorleefd, het althans niet zonder God wil besluiten ? Toch is er, van Christelijk-kerkelijk standpunt beschouwd, wel geen twijfel aan, dat het meer een natuurmenschelijke, dan een bepaald Christelijke behoefte en stemming is, die zoovele n den St. Sylvester-avond schier tot den heiligsten avond van geheel het jaar doet verheffen. De kerkelijke wijding van dien avond is eenigermate een vrucht van denzelfden geest, die in het eerste vierde gedeelte dezer eeuw in Duitschland den laatsten Zondag van het Kerkjaar deed afzonderen tot een opzettelijk Doodenfeest. Zoover bekend, werd dan ook in de NederlandschHervormde kerk nog de vorige eeuw de Oudejaarsavond niet opzettelijk, althans niet geregeld gevierd: wèl, sinds den tijd der Reformatie, en veel vroeger reeds in de algegemeene Christelijke kerk, de Nieuw/jaarsdag, als den achtsten dag na 's Heilands geboorte, den dag Zijner besnijdenis en plechtige naamgeving (Luk. 2 : 21), waarmede zich op zinrijke wijze de feestelijke Kerk-oktaaf afsloot. Hoe kan men ook het nieuwe burgerlijke jaar met al wat het brengt en rooft beter beginnen, dan in den naam van Je- Ms, die de Alfa is en de Omega, het Begin en het Einde van alles? 1) Op den Oudejaarsavond denkt het menschelijk hart aan een tijdkring met al zijn licht en duister terug; aan den Nieuwjaarsmorgen — helaas, waarom vaak zoo weinig tot rustig peinzen geschikt en gebruikt — staart het Christelijk oog op geheel de aardsche en hemelsche toekomst, door het licht van Christus verhelderd. De Naamdf.g des Heilands is als het ware nog met een laatstcn straal der Kerstzon beschenen. Eerst met den 6^en Januari kan men in kerkelijken zin zeggen, dat deze zon geheel uit de oogen verdwijnt. Immers, 6 Januari, de welbekende Driekoningendag, is het oud-kerkelijk Epiphaniënfeest, het feest der verschijning of openbaarmaking van den pasgeboren Verlosser, wel waard dat het, althans als het op een Zondag terugkeert, ook door den echten zoon der Evangelisch-hervormde kerk opzettelijker wordt herdacht, dan dit nu en dan het geval is. Het E p i p h a n i ë n-feest is na het Paaschfeest, het alleroudste onzer Christelijke feesten, zelfs nog vroeger dan de/ Kerstdag gevierd. Reeds in de tweede eeuw ontdekt men zijn spoor, eerst in de Oostersche, weldra ook in de Wester^che kerk, bij ketters zoowel als bij de rechtzinnige Christenheid. Gelijk de naam reeds doet hooren, had het betrekking op die feiten der gewijde geschiedenis, waardoor de geboren Heiland als de Gezondene des Vaders aan de wereld werd kenbaar gemaakt. Zoo herdachten dan sommigen op dien dag 'sHeeren doop in de Jordaan; anderen het eerste teeken op de bruiloft te Kana, maar verre de meesten de komst der Oostersche wijzen, gelijk men reeds vroegtijdig den 28»ten December aan de herdenking der „onnoozele kinderen" wijdde, onder Herodes' slagzwaard gevallen. 1) Verg. in mijn Fee» t bundel de Nieuwjaarspreek, getiteld: De naamdag des Heeren. „als eerstelingen van het zaad dat uit uw bloed begint te groeien, „en heerlijk tot Gods eer zal bloeien „en door geen tiranny vergaat. 1) Reeds bespeurt uien op Drie-koningendag, dat de dagen werkelijk lengen, nu het licht heeft getriomfeerd over de duisternis in het rijk der natuur, en de hoop schiet zich vleugelen aan, dat het evenzeer triomfeeren zal in het heerlijk rijk der genade. Dat is de diepe zin van den Epistel, dien de Kerk reeds sinds eeuwen voor dezen dag heeft gekozen _ den éenigen uit _ het Profetisch woord des O. V. — „maak u op, word verlicht, want üw licht komt, en de -heerlijkheid des Heeren gaat over u op." Zoo spoedde de twee- in zeker opzicht twaalf-daagsche viering van het Kerstfeest ten einde j mag het zulk een hoogtijd ontbreken aan eene zijner waardige Nabetrachting? Als zoodanig moeten kennelijk de zoogenaamde Epiphaniën-Zondagen aangezien worden, die op Drieko ningen volgen, en dóorloopen tot straks in de kerken der Hervorming de heilige Passieweken, gelijk in de Roomsche kerk de strengere vastendagen beginnen. Kribbe en Kruis, wij weten het, zij behooren te zamen, waar het op onze eeuwige behoudenis aankomt; maar zouden wij daarom geheel dat heerlijk Leven des Heeren vergeten mogen, gedurende den staat Zijner aardsche vernedering, die met geboorte en besnijdenis aangevangen, straks in Zijn lijden en sterven haar ontroerend toppunt bereikt; Met voorliefde verplaatste zich weleer de Christenheid door alle tijden heen in deze weken geheel in het tijdperk, dat Hij „het land doorgegaan is, goeddoende en genezende allen, die van den duive ezeten waren." Eene onuitputtelijke stof in der waarheid, 1) V o n d e 1. Het woord is tot R h tf h e 1 gericht. beide voor overdenking en prediking, waarbij het niet moeielijk is, bij eenig in acht nemen der historische volgorde, gedurig hooger te klimmen. Kennelijk ligt ook dit denkbeeld ten grondslag bij de keus en rangschikking der oude Kerkteksten voor déze Zondagen-reeks, die grootendeels eene zeer gelukkige keus mag heeten. Achtereenvo gens herdacht men, op den éersten Epiphaniën-Zondag, hoe Gods menschgeworden Zoon openbaar werd in den tempel (Luk. 2: 40—52), en nu, de volgende weken, hoe da zelfde plaats had en heeft in den huiselijken kring (Joh. 2: 1—11); te midden van de ellende der wereld (Matth. 8: 1 13) ; in de onstuimige natuur (Matth. 8: 23—27); m het zich ontwikkelend Godsrijk (Matth. 13 : 24 30), in het licht eindelijk eener hoogere wereld (Matth. 17: 1—«)• „Gij zult grootere dingen zien dan deze" — dat is en blijft hier als van schrede tot schrede de leus, tot van lieverlede het punt wordt genaderd, waar zich de eigenlijk gezegde Lijdensweg voor Jezus' schreden en onze oogen ontsluit. Een heerlijke tijd alzoo om het historisch Christusbeeld in zijne onvergankelijke schoonheid en reinheid als in hooger glans voor het oog van den geest te doen rijzen. Overigens spreekt het van zelf, dat het aantal dezer Epiphaniën-Zondagen telkens verschilt, naarmate het Paaschfeest vroeger of later terugkeert, en dus ook de weken zijner voorbereiding reeds vroeger eenen aanvang nemen. Ten hoogste kunnen de E piph aniën-Zondagen tot een heilig zevental klimmen; enkele malen blijven zij tot een twee- of drietal beperkt, indien dat jaar reeds vroegtijdig de wekstem gehoord wordt: „ziet, wij gaan opbaar Jeruzalem, waar de Zoon des menschen zal lijden." Kort o lang echter, de Epiphaniën-tijd is in het Kerkelijk jaar een waardig besluit van de Kerstvreugde, die door de vier Adventsweken bij vernieuwing voorbereid was, en waar de eerste Feestcirkel zich alzoo als een welgesloten geheel, ot liever nog als een innerlijk harmonisch deel van een groo- 2 het christelijk kerkjaar. ter geheel voor onze oogen vertoont, daar gevoelen wij ons te gelijk gewekt en gestemd om de schreden naar een tweeden jaarlijkschen feestkring te richten, waar binnen wij van geheel andere, maar niet minder heilige en heerlijke dingen vernemen. Voor het tegenwoordige echter blijven wij nog als aan den dorpel van dat nieuwe heiligdom staan. II. Zullen wij; nadat wij onlangs den Kerstcirkel in zijn geheel overzagen, thans een schrede verder zetten in het Heiligdom van het Christelijk kerkjaar, en den tweeden der zoogenaamde Feestkringen, den paaschcirkel in zijn geheel en zijne deelen beschouwen? Hij verdient onze aandacht, niet slechts ondat hij van de drie feestcirkels gewoonlijk de grootste en de meest omvattende is, maar ook om het alles overklimmend gewicht der heilsfeiten, tot welker eerbiedige herdenking hij van jaar tot jaar de gemeente des Heeren roept. Was de liefde des Vaders, geopenbaard in de belofte, de zending, de verschijning des Zoons in het vleesch, als het middelpunt van den Kerstcirkel: de genade des Zoons, die zichzelven tot heil van zondaren overgeeft, maakt niet slechts op het hooge Paaschfeest zelf, maar ook in de weken, die naast voorafgaan en volgen, den hoofdinhoud van overdenking en verkondiging uit. Hier, nog meer dan anders, treedt de Cbristus voor het oog der gemeente in zijn gedurig klimmenden s t r ij u, maar ook in zijne alles overklimmende zegepraal. Aanvang vau dit tijdperk zyn de weken der Passieprediking; middelpunt het Pascha, zoowel des Lydens als dat der Opstanding, en Nabetrachting, om ook hier dat woord te gebruiken, een drietal Zondagen, waarop de heerlijkheid van het nieuwe leven des Opgewekten zich in steeds hooger glans openbaart. Over ieder dezer bijzonderheden gaan wij afzonderlijk spreken. Wie heeft niet wel eens bij den blik op den Kalender een oogenblik stilgestaan bij de hem onverstaanbare namen: Septuagesima, Sexagesima, Quinquagesima, enz waardoor hij sommige Zondagen, doorgaans in Februari, aangeduid zag? Zij wijzen eenvoudig op den zeventigsten, zestigsten, vijftigsten dag vóór den grooten veertig daagschen vastentijd, die de oude kerk reeds gewoon was ter opzettelijke voorbereiding van het groote Paaschfeest te vieren. De eerste van deze Zondagen volgt altijd op den laatsten (ten hoogste zevenden) Bpiphanias-Zondag, en de Zondag, Septuagesima maakt alzoo den natuurlijken overgang van den eersten tot den tweeden feestcirkel uit. Toonden de Epiphanias-Zondagen ons in klimmende mate de heerlijkheid van het vlersch geworden Woord, van nu af aan zullen wij den glans dezer heerlijkheid zich zien openbaren in den nacht eener gedurig dieper vernedering. Van ouds werden de drie genoemde Zondagen als de jaarlijksehe voorbereidingsperiode voor den eigenlijk gezegden vastentijd aangezien, en de Evangelie- en Epistelteksten ter vaste behandeling aangewezen, waren over het algemeen bestemd en geschikt om op de Christenheid, die zich gereed maakt den Man van smarte op zijn lijdensweg te volgen, een gevoel van diepen ernst en stille boetvaardigheid optewekken. De vaste benaming der nu volgende Zondagen in uwen Almanak, de Zondag Invocavit, Reminiscere, Oculi enz., zijn eenvoudig ontleend aan den Latijnschen aanhef der Schriftelijke gebeden, waarmede de Latijnsche kerk op die dagen haren openbaren godsdienst begon. Ook in de Luthersche kerk zijn zij in eere gebleven, gelijk dan ook daar, en in de Roomsche, indien men zich streng aan de voorgeschreven kerkteksten houdt, nog van geen eigenlijk gezegde lijdensprediking gedurende déze Zondagen sprake kan zijn. Het is een wezenlijk voordeel en voorrecht der Hervormde kerk, althans hier Ie lande, dat zij van jaar tot jaar, inplaats van geheel vrije, soms minder gepaste stoffen, eene doorgaans zevenweeksche Lijdensverkondiging hoort. Het is hier de plaats om den oorsprong en de beteekenis van dit gebruik met een eukel woord te verklaren. Het is geboren uit de overtuiging, die reeds vroeg in de geloovigen leefde, van de allesoverklimmende waarde en belangrijkheid van het lijden en sterven des Zaligmakers. Reeds in de overdenkingen en gebeden der eerste Christenen vinden wij daarop de aandacht gevestigd 1), en van den Apostel Paulus vernemen wij, wat geheel éénige plaats het kruis der verzoening in zijne prediking innam. 2) In de tweede eeuw was het de gewoonte den Woensdag en Vrijdag van elke week als „dagen des wachthoudens" (dies stationum) voor den krijgsknecht van Christus, aan vasten en overdenking te wijden, omdat op eerstgenoemden dag de laatste samenspanning van denJoodschen Raad tegen Jezus, op den anderen zijn dood en begraveuis plaats had. Weldra werd geheel de laatste week, die aan het hooge Paaschfeest voorafging, als de groote bij uitnemendheid afgezonderd, om zich geheel in de laatste levensuren en oogenblikken van den stervenden Heer te verplaatsen, en het is deze éénweeksche lijdensverkondiging, waaruit in den loop der vijfde eeuw de zeve nweeksche ontstaan is, die tot dusver in de Christelijke, met name ook in de Hervormde kerk is in eere gebleven. In verband met het veertigdaagsche vasten, waarvan wij boven gewaagden, moet zij dus als eene langzamerhand v erlengde voor- Ij Hand. 4:27, 28; 5:30; 8: 32—35 ; 10:39; 13:26—29. 2) 1 Cor. 1:18 en verv.; 1 Cor. 2 : 2; Gal. 8:1 eu andere plaatsen. bereidingsperiode voor het Chri8telijk P a a s c h f e e s t beschouwd worden. Ook in de donkerste dagen der middeneeuwen is zij niet vergeten, noch afgeschaft; niet slechts het woord van Profeet en Apostel, maar ook de Apokryphe Handelingen van Pilatus werden daarbij hier en daar ten grondslag gelegd, en ook door middel der zoogenaamde Mysteriespelen zocht men het vreeselyk lijden en bloedig sterven des Heilands gedurig weder voor geheugen en verbeelding terugteroepen ge gk ook nog in onze dagen op enkele plaatsen geschiedt. 1) Kwam de zevenweeksche lijdensprediking alzoo uit den schoot der Boomsche kerk tot ons over, zonder dat zij haren .rond in een dadelijk bevel van den Heer of zijne Apostelen had, het kan ons niet bevreemden, dat zij, als wel eerbiedwaardige, maar toch altijd menschelijke instelling, na de Hervorming niet terstond bij allen in eere kwam Bij de algemeene zucht om Boomsche gebruiken en feestdagen afteschaften, kon aanvankelijk ook de Passieprediking me onaangerand blijven; in Nederland althans werd iq in de zestiende óf niet óf ongeregeld gehouden. In de zeventiende echter en vooral de achttiende eeuw kwam daarin gewenschte verandering. Bij toeneming overtuigd van het gewicht der zaak, begon men, op het voetspoor van andere kerkgenootschappen, ook in dit opzicht meer orde en regel te volgen. Eene bepaalde orde van lijdensprediking werd althans voor de grootste gemeente/des vaderlands vastgesteld in talrijke Passieboekjes, van zeer onderscheiden waarde en onvang, doordans ingericht met het oog op het aantal der vaste predikbeurten, die in de zeven — hier en daar zelfs negen weken vóór Paschen vervuld, en alle aan de behandeling van hetzelfde onderwerp moesten toegewijd worden. Zoo l\ Men denke b. v. aan het beroemd Passiespel te Oberammergau in Duitschlaud, nog niet l.ng geleden ook door landgenooten bezocht en beschreven. werd en wordt de gemeente voordurend in staat gesteld om zich geregeld te verplaatsen op ieder tooneel, waar de volmaakte gehoorzaamheid van den Middelaar Gods en der menschen tot in den kruisdood betoond werd en eindelijk, als van den langen tocht langs dejf Via Dolorosa vermoeid bij zijne stille grafstede uit te rusten. 1) En wie onzer kan een oogenblik aarzelen deze betrekkelijk oude, tegelijk een uitnemend goede gewoonte te noemen, waar althans bij die prediking het kruis van Christus niet verijdeld, 2) maar in het volle licht van het Evangelie geplaatst wordt, als middeloorzaak onzer eeuwige behoudenis door de verzoening des zondaars met God ? Het bewijst waarlijk niet voor het geestelijk leven der gemeente, wanneer de jaarlijksche Passietijd niet in hare schatting een hoog ernstig, aandoenlijke, heilige tijd is, waarin men meer dan anders gestemd en gezind is tot zichzelven in te keeren en zich te spenen van de ijdelheid eener wereld, die haar Heil aan het kruis heeft geslagen. Wordt ook van niemand, die het beginsel der Hervorming toegedaan is, een veertigdaagsch vasten als dat van Home gevorderd, door het vastenavondspel der lichtzinnigheid voorbereid, toch was ons vroomer voorgeslacht er zeker niet minder om, als het zich in de weken voor het Paaschfeest door meer ingetogenheid en nog gezetter bijwoning dan anders van de prediking der woords onderscheidde. Thans is het aantal wel te tellen van hen, die werkelijk den jaarlijksche Passietijd inwendig doorleven, en toonen het woord te verstaan: „laat ons ook gaan, opdat wij met Hem sterven. 3) Zou het daaraan niet ten deele zijn toeteschrijven, dat de Paaschvreugd bij zoovelen gedaald is, omdat er vooraf 1) Wie aangaande meer bijzonderheden, tot dit alles betrekkelijk, wil ingelicht worden, ga te rade met Dr. F. J. J. A. Junius, Geschiedenis en Belangrijkheid der Lijdensprediking, in twee Deelen, Thiel, 1853 en 1854. 2) 1 Cor. 1:17. 3) Joh. 11:16. .*oo weinig waarachtige droefh id over de zonde gevoeld werd ? Och of de Passietijd weder voor meerderen, voor velen de ernstige Johannes de Dooper mocht worden, die ao° diep verootmoedigend en toch weder zoo vertroostend hun toeriep: Ziet het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegdraag ! 1) " Van zelf klimt de ernst in het boetvaardig en geloovig hart, naarmate te aandoenlijker tooneelen voor onze verbee - ding zich plaatsen, en het pad van Gethsemane naar Golgotha opstijgt. Zoo nadert de Palmzondag, de laatste, die aan het hooge Paaschfeest voorafgaat, en ons van zelf op „ewijd verhaal van 's Heeren intocht in Jerusalem wyst. Werkelijk biedt dan ook dit verhaal op heden, evenals op den eersten Advent, den vasten kerktekst voor overweging en prediking aan, waaraan zich doorgaans de Boomschen en een groot deel der Lutherschen houden. Ook ligt er iets schoons in het denkbeeld, om in de eigenlijk gezegde Lijdensweek, als van dag tot dag en van uur tot uur, aan de zijde der discipelen de laatste schreden des Meesters te volgen. Maar dan wordt de stof voor den Donderdag en Vrijdag toch ook weder zoo overstelpend rijk, dat zij zich nauwelijks laat overzien en beheerschen, en reeds is naar óns gebruik, de ijdensprediking zelve te ver gevorderd, om nu nog zoove.e schreden terug te keeren. Al treedt dientengevolge e viering van den Palmzondag als zoodanig in onze schatting en gewoonte meer of min in de schaduw, toch laten wij dien dag niet voorbijgaan, zonder de stille herdenking, hoe de Heer onder de Hossannas der menigte zich" vrijwillig kwam overgeven en openlijk wijden ten doode. De Vredevorst op z.jn nederig lastdier gezeten, is trouwens geen figuur op het paneel der Evangelische geschiedenis, waarvan de Christen zoo gemakkelijk de oogen kan afwenden. Wat waarde de Christenkerk zelfs in de donkere middeneeuwen, aan deze gebeurtenis hechtte, het bleek o. a. op, wel is waar onvoeg- 1) Joh. 1 : 29. zarae, maar niet te min ondubbelzinnige wijze uit het beruchte Ezelsfeest, dat zij tot aandenken, naar het schijnt, ook van den Palmzondag vierde. Moge nimmer in de Evangelischprotestantsche kerk zich de wansmaak doen gelden, dat een toon van ruwe scherts en boert zelfs bij het bespreken van tooneelen gehoord of toegejuicht wordt, die men eigenlijk, gelijk de Italiaansche schilder zijne Madonas, niet anders dan knielend schilderen moest! Zoo is, onder den klimmenden ernst der lijdensprediking, de voorbereidin g voor den dag der dagen volbracht, en het dubbel Paaschfeest breekt aan. Het dubbel Paaschfeest? Ongetwijfeld, wanneer wij althans in den geest, niet der latere Roomsche kerk, maar reeds der oude Christenen wilden denken en spreken ; zij vierden het Pascha des 1 ij d en s, en het daarvan onderscheiden Pascha der opstanding, het eerste op den Vrijdag der stille week, het ander op den eigenlijke Paaschzondag zeiven. Het ligt hier niet op onzen weg van den ouden kerkstrijd over den eigenlijken dag (den 14 Nisan) te gewagen, waarop het Paaschfeest gevierd moest worden. Genoeg, dat de idéé van een eigenlijk gezegd Lijdens- of kruises-pascha eene ontegenzeggelijk schoone en zinrijke is, voor wie althans in den kruisdood des Heeren het offer voor de zonden erkent, en het woord des Apostels verstaan heeft: „ook ons Pascha is geslacht, namelijk Christus." 1) Het zou zeker geheel in den geest van het Evangelie en de oudste Christenkerk zijn, wanneer beide Goede Vrijdag én Paaschzondag, als de twee hoogste feestdagen van geheel het kerkelijk jaar boven alle anderen, door geheel de Christenheid afgezonderd en op de meest plechtige wijze gevierd werden, al moest zelfs, om den eerstgenoemden gedenkdag zijn vollen eisch te geven, en het aantal dusgenaamde gesloten dagen niet al te zeer te vermenigvul- 1) 1 Cor. 5: 7. ai«„ a. «1 «■»'toch (i° d4t eml),f' S.' onmisbare «'• *«*- ".'"""f * !' , , DaaI. wij intusschen geen nieuwe toestan- i——rr: srt - tarn'g? ^ *-•- zonderlik van den Goeaen vrij s gezegden Paaschdag, het Pascha der opstanding spreken. Is het niet meer dan vreemd, dat de groote Verzoendag des N V. de aandoenlijke sterfdag des Heilands, de stille ZL "eiijk hij ook wel veelbeteekenend heet, nog niet algemeen door geheel de Christelijke kerk als een heilige gedenkdag wordt afgezonderd? Werkelijk is hij als zooda" f reeds van de oudste tijden af beschouwd en gevierd. gV htrboven reeds met een enkel woord werd herinnerd. Met den voorafgaande» groenen Donderdag - een naam, waarschijnlijk aan de groene bittere kruiden van het Israe litisch Paaschmaal, volgens anderen aan het eerste> lente onlleend - «» d« d..rop nnv wel den grooten Sabbath genaamd, naar de toen brachte grafrust des Heilands, maakte hij een dnetal gedenkdagen uit, voor ieder geloovig hart onvergetelijk. De kerk treurt deze drie dagen," dus heette het later, en werkelijk droeg ook de openbare godsdienstoefening reeds van oÜds in dh gedeelte der Groote Week een mm of meer somber, droefgeestig karakter. Na de vierde eeuw werd he gewoonte des Donderdags, den gedenkdag der instelling, het H Avondmaal des avonds te vieren; in sommige gemeenten daar benevens ook des morgens, ten behoeve va» kranke» en zwakken wien een avonduur minder voegde. In de vi : «.de k... ...r di» d,g i» verschillende pteto der kerk de voetwassching mede in eere, en niet slechts de ÏU—. n„r de — ;Ï,en'tL Vd"°p"..Ue„ «H de profetie S.hrifl.n, uit Job en Klaagliederen, die geacht werden min of meer op Let lijden en sterven des Heilands te doelen. Vooral de goede Vrijdag was een dag van vasten en bidden, slechts door enkelen en nooit zonder strenge berisping verzuimd; dit was de dag, waarop voor wie zich geheel in deze dingen verdiepte, het woord werd vervnld: „Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, dat gij zult schreien en klagelijk weenen, maar de wereld zal zich verblijden; doch gij zult bedroefd zijn, maar uwe droefheid zal tot blijdschap worden" 1). Blijdschap, maar alleen uit droefheid over de zonde geboren, het werd en bleef de leus van den gedenkdag der hoogste genade, waarop — een zinrijk gebruik — in den tijd van Augustinus die boetelingen, die oprechten zondenrouw toonden, dan ook weder in de heilige gemeenschap der kerk werden opgenomen. Ook heden plechtige Nachtmaalsviering, en waar zich daartoe de gelegenheid aanbood, openbare godsdienstoefening in de martelaarskerken buiten de stad, om het zich ook op deze wijs te herinneren, dat Jezus „buiten de poort had geleden." 2) Later in de middeneeuwen kwam bij de openbare godsdienstoefening dezer dagen menig gebruik in zwang, zeker niet van willekeur vrij, maar ook niet ontbloot van diepe beteekenis. De kerkklokken zwegen, het volk zeide dat zij gestorven waren; de lichten op de altaren werden gebluscht, ter herinnering aan de vlucht der discipelen; de mis werd gelezen in treurgewaad, en het kruis met rouwfloers omhuld. Ja, in sterk sprekend contrast met wat anders gehesl het Kerkjaar door werd gezien, werd de eeredienst zoo fluisterend, zoo eenvoudig, zoo stil, dat hij ten eenenmale scheen stil te staan, zoodat sommige Conciliën in dat tijdperk te waarschuwen hadden tegen wat bijna eene niet-viering van den goeden Vrijdag moest schijnen. Hoe weinig intusschen van dit laatste sprake 1) Joh. 16: 20. 2) Hebr. 13: 12. kon zijn, blijkt uit menig roerend kerklied dier tijden, b. v. uit het heerlijk „Salve, caput cruentatutn, van den vromen Bernhard van Clairveaux, later zoo voortreffelijk in het: „O Haupt voll Blut und Wunden van Paul Gerhardt gevolgd 1), en uit het zieldoorbooreud: Stabatmater dolorosa" van den Franciscaner monnik Jacoponus, gestorven in 1306), o. a. door onzen Bilderdijk zoo treffend vertolkt 2). Met de tranen op de wangen, In het knellendst boezemprangen Bij het kruis dat Jezus droe.:, Stond de moeder neergebogen, Met in rouw verstarrende oogen, Die zij nokkend op Hem sloeg. O hoe was u 'thart benepen; Van wat zielsangst aangegrepen ; Hoe doorpriemd met stoot op stoot; Gij gezegendst' aller vrouwen! Dus Gods éénige aanteschouwen, Dus den wellust van uw schoot I Wie weerhoudt zich hier van weenen, Die deez' moederborst hoort stenen, Daar dit wee haar openrijt! Wien zou 't denkbeeld niet verschrikken, Jezus* moeder aanteblikken, Daar zij met en in Hem lijdt 1 Jezus, ach, voor ónze zonden Aan den folterpaal gebonden, • En met striemen overdekt! 1) Men vindt eene zeer goede vertaling wan dit kerklied door den dichter B. ter Haar in het 271e der Evang. Gezangen. 2) Zie W. Bi 1 d e rd ij k's Kompleete Dichtwerken; uitgave van A. C. K ruseman, D. V. bl. 160 en verv. Jezui, aan het vloekhout hangend. Naar een droppel vochts verlangend, Met zijn leekend bloed bevlekt! Mocht, o Moeder, mocht mijn harte Innig deelen in uw imarte; Met n snikken om dien Zoon ! Mocht het in zijn liefde blaken! Mocht ik tot ziju kruis genaken, Met een innig rouwbetoon. Natuurlijk viel bij de kerkzuivering der zestiende eeuw ook ten aanzien der viering van dezen gedenkdag niet weinig weg, dat vroeger hooger werd geschat, maar toch, ook van Luther bleef ons het woord bewaard: „die zijn goeden Vrijdag en Paschen niet viert, mist de twee beste dagen des jaarsen het mag over het geheel ter eere der Evangelische kerk in verschillende landen gezegd worden, dat zij den sterfdag, die het leven der wereld werd, in rechtmatige eere bleef houden. Slechts waar het Puriteinsch beginsel, met strenge handhaving der letter van het Israëlitisch Sabbathsgebod, zich tegen eiken feestdag verklaarde, ging de Vrijdag vóór Paschen onopgemerkt als elke andere Vrijdag voorbij; zoo kon het b. v. gebeuren, dat de voortreffelijke President der Vereenigde Staten van Noord-Amerika, de edele Abraham Lincoln, op een goeden Vrijdagavond door een pistoolschot in den schouwburg getroffen kon worden, die anders, tot dusver, in de Christenlanden althans, op zulk een avond geslotCu blijft. Ook in de Nederl. Hervormde kerk onzer eeuw, het mag als een gutstig teeken vermeld worden, is in later tijd de openlijke viering en de hooge waardeering van den sterfdag des Heeren geklommen. Werd die vroeger minder algemeen geregeld dan de Nieuwjaarsdag (de besnijdenis van Christus) door de gemeente gevierd, zoodat de Algemeene Synode in 1817 geregeld het houden althans van éene godsdienstoefening op dien dag opzettelijk voorschrijven moest, die dan ook gewoonlijk in het avonduur afgezonderd en doorgaans slechts door weinigen bijgewoond "werd, eene aanschrijving van dezelfde zijde in 1853 droeg meer en beter vruchten. In zeer vele, zoowel groote als kleine gemeenten wordt met recht geheel de goede Vrijdag als rustdag beschouwd, aan de openbare en plechtige herdenking van het sterven des Heeren, ook door de viering van het H. Nachtmaal gewijd. Slechts bij spaarzame, niet eervolle uitzondering, is kerkeraad en gemeente nog altijd met een enkelen avonddieust op die/gedenkdag tevreden, terwijl daar de Christenen ook dan blijven heengaan, een elk naar zijn akker en koopmanschap, alsof er heden niets was gebeurd. Ik heb zelfs zeer rechtzinnigen gekend, (misschien dat zij er nog wel bestaan), die op goeden Vrijdag zich een dubbele drukte,b.v. een buitengewone uitstalling van winkelwaren getroostten, terwijl hunne medegeloovigen winkel en werkplaatsen sloten, en dat alleen om te toonen, dat zij van dien Koomschen zuurdeesem niet het minste zelfs wilden weten. Itoomsche zuurdeesem, als de gemeente des Heereu onderscheid maakt tusschen den Dag, waarop het onvergetelijk: „het is volbracht" weerklonken heeft, en iederen anderen! Ik zeg u, het is niet Roomsch, het is eenvoudig Christelijk, de groote gebeurtenissen van den goeden Vrijdag als van uur tot uur inwendig op nieuw te doorleven, en vooral de derde ure van den middag, het sterfuur van uwen Heiland, zoo niet in het huis des gebeds, dan in de stille binnenkamer opgebogen knieën te vieren. Of moet zelfs dien dag op iemand die zegt, dat hij Jezus kent, de aandoenlijke verzuchting des Dichters 1) tot den Heiland toepasselijk zyn: „Uit liefde, nooit gemeten, „Hebt Gy zooveel gedaan, „Eu nu wordt Gij vergeten, „En niemand denkt er aan 1" „De Heer is in zijnen heiligen tempel, zwijg voor zjjn 1) Novalis. aangezicht, gij gansche aarde." 1) Nooit moet dat profetenwoord luider daarbinnen weerklinken; nooit mag het stiller worden in en rondom ons, dan aan den goeden Vrijdagavond; want zoo even zijn wij in den geest van de stille graflegging des Heeren getuige geweest. Kunt gy een goeden Vrijdag-avond u denken, zonder dat het aandoenlijk kerklied : „Uw Heiland wordt in 't graf geborgen," 2) in het hart en van de lippen weerklinkt? Met de Maria's en de Magdalena's en de andere Galileesche vriendinnen zetten wij in den geest daarbuiten ons neder, en aanschouwen het graf, en hoe zijn lichaam gelegd werd," 3) en de gedachten wor. den vermenigvuldigd daarbinnen. In geen andere stemming dan van diepen, heiligen vrede, die de vrucht is van het geloovig staren op kruis en graf, wil dan ook de Christen, zooveel mogelijk, den daarop volgenden Zaterdag doorbrengen, waarvan zoo geheel het zinrijk Schriftwoord kan gelden : „die dag des Sabbath's was groot." 4) Met gelukkigen takt heeft de Christelijke kerk van ouds voor dien grooten Sabbath in het geheel geen opentlijke godsdienstoefening, geen vasten prediktekst voorgeschreven. Niet altijd bestaat het ook juist in openbaar gebed en gezang, met altijd weder zich herhalende prediking; voor leeraars en gemeente beiden is het goed, ook eens te zwijgen en rustig tot zichzelven te keeren; en wanneer beter, dan in de weinige uren, die het Pascha des lijdens van het Pascha der opstanding scheiden? Het geloof ziet thans beurtelings naar binnen en naar Boven, terug en vooruit, en waar het zich onwillekeurig in den verlaten staat van Jezus' eerste vrienden na zyn raadselachtig sterven verplaatst, verheugt het zich reeds in stilte op de belofte des Meesters : „lk zal u geen weezen laten, Ik kom weder tot u." 5) 1) Habak. 2: 20. 2) Ev. Gez. 134. 3) Luc. 23: 55. 4) Joh. 19 : 31. 5) Joh. 14 : 18. Bij de oude Christenen was de avond van den stillen Zaterdag bij voorkeur bestemd om de aankomelingen der gemeente, na behoorlijk ontvangen onderwijs, in haren schoot op te nemen. Zij werden „in zijnen doop gedoopt en met Hem begraven door den doop in den dood, opdat, gelijk Christus opgewekt is door de heerlijkheid des Vaders, alzoo ook zij in nieuwigheid des levens wandelen zouden." 1) Werd het ook iets later, wat schaadde het? Den nacht, die aan den blijden Paaschmorgen voorafging, bracht men toch niet slapende door. In gemeenschappelijke nachtwaken (Vigiliën) werden de uren vastend en biddend gesleten ; men wenschte den Levensvorst wakend te wachten, en niet weinigen verkeerden in de stille hoop, dat een nacht als deze de nacht van de vurig ge wenschte wederkomst des Heeren zou zijn. Zeker het gemis van zulke urenlange Vigiliën betreuren we niet; maar waar is het geloof, de liefde, de hoop, die ze als een stillen feesttijd doorleven deed ? En nu het feestkleed om de leden gehangen, en de harp van de wilgen genomen, gemeente des Heeren, want „de koningin der dagen, het feest der feesten, zooveel schooner dan al de overigen, als de zon heerlijker is dan al de sterren," het nadert, en lokt u op nieuw het Hallelujah des lofs van de lippen. Zoo althans, gelijk we daar zeiden, heeft een beroemd kerkvader 2) het Christelijk Paaschfeest genoemd; en wie zegt het niet van heeler harte hem na, wien althans nog het Engelenwoord: „Hij is hier niet, Hij is opgestaan," iets meer is dan een mis. leidende klank? Ja waarlijk, het Paaschfeest is, om een woord van Chrysostomus over te nemen: „de gewenschte en heilaanbrengende feestdag, de grondslag des vredes, de hulpe der verzoening, het einde des strijds, de opheffing des doods, de overwinning des duivels." Onder al onze 1) Rom. 6 : 3, 4. 2) Gregoriua Nazianzeuus. Christelijke feesten niet één, dat het Pascha der opstanding in ouderdom, schoonheid en waarde te boven streeft; de kerk van Christus is op het ledig graf van haren Stichter gegrond. „Indien Christus niet opgewekt is, zoo is onze prediking ijdel, en ijdel is ook uw geloof." 1) Trots alle weerspraak des ongeloofs heeft dat bewustzijn door alle eeuwen heen in het hart der gemeente geleefd, en verwonderen kan het ons niet, dat de Christelijke Paaschvreugde in een tal van gebruiken en vormen haie welsprekende uitdrukking vond. Zoodra de plechtige nachtwaak geëindigd en de schemering van den derden dag was verrezen, weerklonk de morgengroet: „de Heer is opgestaan," door den wedergroet: „Hij is waarlijk opgestaan" vervangen, en door den broederkus des vredes bezegeld. Geschenken werden uitgereikt, maaltijden aangericht, gevangenen vrijgelaten, kranken verkwikt, opdat allen zooveel mogelijk in de algemecne vreugd zouden deelen. Nu behoefden de bruiloftskinderen niet langer te vasten; de bruidegom was weder bij hen, en bleef met hen alle de dagen. 2) Reeds de eerste Christenkeizer Constantijn liet in de laatste uren van den Paaschnacht een zoo glansrijk feestlicht ontsteken, dat de nacht als tot middag geworden was. Later vlamden de vreugdevuren op de toppen der bergen, als symbolen van het nieuwe licht, dat in de schaduwen des doods was verrezen. De Paaschkaarsen werden in het heiligdom aangestoken; bij vernieuwing klonken al de kerkklokken, als met den Heer des tempels ten hoogeren leven verrezen ; de orgeltoonen dreunden door het huis des gebeds, en het groote Hallelujah, dat in de middeleeuwen als een oorspronkelijk Engelenwoord werd beschouwd, werd door priesterlijke lippen aangesten d, door de jubelende gemeente herhaald. De doopelingen van dezen nacht stroomden straks in feestelijken optocht naar buiten, vaak door groote scharen verzeld, ter 1) 1 Oor. 15 : 14. 2) Matth. 9 : 15 ; 88 : 20. herinnering hoe de Heer daarbuiten weder het eerst zijne treurende vriendinnen ontmoette. Op den feestdisch prijkten de Paascheieren, als zinnebeelden des nieuwgeboren levens in nog onaanzienlijk hulsel verborgen ; van de kansels klonk, ter afwisseling of bij gemis van beter prediking, nu en dan vroolyk Paaschgelach, dat luiden weerklank vond bij de opgetogen menigte. Wat wonder, dat de Paascn vreugde alzoo ten slotte zelfs de blijde Kerstvreugd te boven ging? Inden Kerstnacht was het licht der wereld verrezen, maar aan den Paaschmorgen behaalde het de heerlijkste zegepraal over de nevelen des doods, waarin het voor altijd uitgebluscht scheen. En al is ook menig feestgebruik van vroeger vergeten, als met westersche zeden en hervormde begrippen in strijd, toch betreden ook wij het Christelijk bedehuis aan den Paaschmorgen met een geheel ander gevoel, dan bij de prediking van het lijden, of op den gedenkdag van het sterven des Heeren. Toen was het: „om onze overtreding verwond," thans : „de leeuw, die uit den stam van Juda is, de wortel Davids heeft overwonnen." 1) Is het dan ook niet, alsof zich alles vereenigen moet om het hart tot „groote blijdschap te stemmen? Ook de natuur viert haar opstandingsfeest na den langen doodslaap des winters; in ontelbare bloesems en bladeren kiemt en knopt overal de hoop des eeuwigen levens. „De dood is verslonden tot overwinning." 't Is als de feestgroet, die gelijktijdig uit den tempel der natuur en het heiligdom der genade ons tegenklinkt. En uit die herlevende schepping verplaatst zich de gewijde verbeelding naar nog schooner plek, naar Jozefs hof, door de eerste stralen der eerste Paaschzon beschenen. O wie kan nalaten, daar in den geest aan de voeten van den Opgewekte te knielen, Hem te volgen, zooals Hij overal in den discipelkring het geween herschept in gejuich; en in den geest met zoovele millioenen te 1) Jes. 53 : 5 ; Opeub. 5 : 5. 3 juichen: „deHeeris waarlijk opgestaan, en is van Simon gezien !" De heerlijke Paaschstoffen, het laatste blad van ieder Evangelie, komen deze feestelijke stemming uitnemend te hulpe. Is het niet, als had de Engel der opstanding iets van zijne eeuwige jeugd en schoonheid achtergelaten op die weinige bladzijden, in menig opzicht geheimzinnig en kort, maar tintelend van waarheid en leven ? Zij stellen ons in staat, waar het oog niet door het vooroordeel der wondervrees is beneveld, den Verrezene op de verschillende plaatsen te volgen, waar Hij van den morgen tot den avond de heerlijkheid zijns nieuwen levens ten toon spreidt. Zoo rijk is de stof, dat aie onmogelijk op éenen dag in haar geheel overzien worden kan. Een tweede moet aan den eersten feestdag toegevoegd worden, en „naar Emmaus," spreekt doorgaans op Paasch m aa ndag de stem, die ons uoodigt om den weg van zestig stadiën met den Heer en zijne vrienden te gaan. Wien heeft het immer verdroten, die ooit de schoonheid, de waarheid, de kracht waarlijk heeft geproefd en gesmaakt van Lucas' onnavolgbaar verhaal? En wien, die waarlijk het geloof aan het Paaschwonder door Gods genade behouden mocht, zou ook die tweede feestdag te veel zijn, al betreurt hij in stilte, dat die zoo vaak op onwaardige wijs misbruikt en ontheiligd wordt ? Vroeger was men zelfs met een zoo kortstondig feest niet tevreden; in den geest der oude kerk opgevat en doorleefd, was geheel de Paaschweek een doorloopende hoogtijd, „een geestelijke bruiloftsweek," gelijk die veelbeteekenend heette, tot vernieuwde verbintenis der zielen met haren aanvankelijk verheerlijkten Koning, waarin dan ook de slaven rusten mochten, en de niet volstrekt noodzakelijke werkzaamheden opgeschort bleven. Eerst door het Concilie van Constantz (1094) werd, evenals de Kerst- zoo ook de Paaschviering tot een drietal dagen beperkt, welk gebruik dan ook van de Roomsche tot de Luthersche kerk in Duitschland en elders is overgegaan. Hier te lande is, zoover wij weten, die derde feestdag in de Protestantsche kerken schier nergens gevierd 1), en heeft de tweede in het lot van zoo menigen gedenkdag gedeeld. Toch geldt het, alles te zamen genomen, nog altijd van het Christelijk Paaschfeest en zijne vreugde, ook na den feilen storm der laatste jaren: „evenwel het vaste fundament Gods staat." 2) De eeuwenheugende boom heeft kostbare takken verloren, maar zijne wortelen te vaster en dieper in het hart van het waarlijk levend deel der gemeente van Christus geslagen. Heil ons, zoo wij in waarheid Amen mogen zeggen op het woord des Verheerlijkten: „Ziei Ik ben dood geweest, en Ik ben levend in alle eeuwigheid." 3) Maar driewerf heil, waar men, het oog naar boven, herhalen mag: „Christus leeft in mij, en ik zal eeuwig leven bij Hem !" De Christelijke Paaschviering, zoovele weken achtereen met zorgvuldigheid voorbereid en aan de feestelijke verkondiging van het feit aller feiten geheiligd, kon en mocht niet eindigen, zonder een harer waardige Nabetrachting. Zoo althans heeft reeds de oude kerk in en na de tweede eeuw het begrepen, en geheel het vijftigdaagsch tijdperk, dat op den grooten Paaschmorgen volgde, tot een vasten jaarlijkschen feesttijd geheiligd. Bepaald mogen de drie eerste Zondagen na Paschen als zulk eene feestelijke Navieri.ig van het feest der opstanding aangezien worden. Reeds de namen, daaraan van ouds in den kerkelijken kalender gegeven, hebben in dat opzicht hooge beteekenis. Q u asi m od o gen i ti, „als nieuw geboren kinderkens" (2 Petr. 2 : 1) heette van ouds de eerste rustdag na Paschen, niet slechts omdat de gemeente 1) ln de Acten der Classis van Nijmegen Ao. 1611 wordt echter uitdrukkelijk bepaald, „dat uien slechts twee dagen predikeu zou, en zou wie bevonden werd op den derden dag wederom gepredikt te hebben, zal vervallen zijn in een amende van eeu daler, telkens te verbeuren ten profijte der Classis." Zie het aangeh. werk van Junius, I. bl. 249. De geschiedenis meldt niet, of de kas door deze boete veel is verrijkt geworden. lu ieder geval was zoo iets eene zeldzame nitzondering. 2) 2 Tim. 2 : 19. 3) Opeub. 1 : 18. in haar geheel nu werd gerekend en toegesproken, als niet Christus ten nieuwen leven verrezen, maar bepaald met het oog op de nieuwe leden, die in den feestelijken Paaschnacht in haren schoot werden opgenomen. In de witte doopgewaden, die zij geheel die week hadden blyven dragen, verschenen zy nu ten laatsten male ter kerk, en werden vermaand om de reinheid des gemoeds, waarvan het uitwendig zinnebeeld heden werd afgelegd, levenslang natestreven, en verder op te wassen van kinderen tot jongelingen en mannen in Christus. Van zelf richt tevens deze dag de aandacht op het gebeurde „na acht dagen, toen Thomas wederom met de Discipelen binnen was." Ook de kerkelijke tekst (Joh. 20 : 19—31) is ten deele aan de herdenking der verschijning aan dien Apostel gewijd, „die getwijfeld heeft, opdat wij niet twijfelen zouden." De gemeente, die met hem den vredegroet des Verrezenen hoort, neemt inzonderheid ook op dézen dag zoo gaarne met versterkt geloof zijne eerbiedige belijdenis over. Misericordias Domini, „de barmhartigheden des Heeren" (Ps. 33 : 5), waarvan geheel de aarde vervuld is — dus heette van ouds de tweede: „Jubilate, juicht den Heer, gij gansche aarde," dus werd even vroeg de derde zondag na Paschen genoemd. Ook door die namen heeft de kerk willen uitdrukken, dat, in tegenoverstelling met de veertigdaagsche vasten voor Paschen, thans voor baar het tijdperk was aangebroken eener gedurig klimmende vreugd. Ook in de Evangelieteksten, thans ter behandeling aangewezen, spiegelt dezelfde gedachte zich af. Voor den tweeden Zondag was het de pericoop van den goeden Herder, Joh. 10 : 12—16. Thans, nu de overste Herder der schapen door het bloed des eeuwigen Testaments voor het oog des geloofs als op nieuw uit de dooden was wedergebracht, kon men eerst recht verstaan, hoe goed en trouw Hij geweest was. Met voorliefde keerde de oude kerk juist in deze weken tot de afscheidsredenen van den Heer bij Johannes terug, omdat daarover thans door zijne zegepraal een zoo heerlik licht was verrezen. Wanneer verstond men beter dan nu het vroeger zoo raadselachtige woord; „een kleine tijd en gij zult mij niet zien, en wederom een kleine tijd, en gij zult mij zien?" Door die herinnering werd dan ook de keus van het heerlijk Evangelie voor den derden Zondag na Paschen (Joh. 16 : 16—23) bepaald. Zeker zal het ook ons niet berouwen, het op dien dag te herlezen en te bepeinzen, als bij het licht der heerlijke Paaschzon. De nabetrachting op het Paaschfeest wordt althans daarmede op waardige wijze voltooid. De drie Zondagen, er toe bestemd en geschikt, brengen van jaar tot jaar ons de wekstem tot onwankelbaar geloof in den verrezen Paaschvorst; tot vurige liefde jegens den goeden Herder, en tot levende hope op Hem, die door zijn heerlijk herleven ook ons profeteert van eene „blijdschap, die niemand van ons wegnemen zal. Maar ook afgezien van deze bijzondere oogpunten, wat Christen kan nalaten zich thans inzonderheid telkens al weder te verplaatsen in dat onvergetelijk veertigtal dagen, toen de \ errezene zich gedurig „met vele gewisse kenteekenen openbaarde in het midden der zijnen, ,.sprekende van de dingen, die het Koninkrijk Gods aangaan." 1) De zee van Tiberias en de berg in Galilea oefenen nu inzonderheid op het welgestemd gemoed een wondere aantrekkingskracht. Van leven en onverderflijkheid, van vrede en hoop spreekt thans van dag tot dag de schepping om ons heen, als in hoogtijdsdosch voor onze oogen verschenen; ook in de prediking van het Evangelie en het geestelijk leven der gemeente mag na het weder gevierde Paaschfeest geen toon zoo luid als deze weerklinken. Ja, gelijk de Paaschzon, moet de blydschap in den Heer niet slechts wolkeloos blinken, maar zich gedurig hooger verheffen ; want het wonder van den derden is tegelijk reeds de profetie der Verheerlijking op den veertigsten dag. Al de stemmen van dezen feesttijd smelten alzoo in het heerlyk slotakkoord samen: het oude is voorbijgegaan, ziet alles is nieuw geworden. 2) 1) Hand. 1:3. 2) Opcnb. 21 : 5. Maar wat baat het, of ook alles voor ons volbracht en aanvankelijk hersteld is geworden, zoolang niet alles nieuw werd daarbinnen? De hoogste openbaring des Vaders en de3 Zoons wordt eerst voor en in ons voltooid met die des H Geestes, waarop ons de laatste der drie Christelijke feestcirkels, de Pinkstercirkel, zal wijzen. III. DE PINKSTERCIRKEL. waarop thans ons oog zich moet richten, omvat die Zon- en Feestdagen, die tot het derde onzer hooge feesten in rechtstreeksche betrekking staan, en wordt, even als zijne beide voorgangers, door een tijdperk van Voorbereiding voorafgegaan en door opzettelijke Nabetrachting besloten. Reeds terstond valt in het oog, hoe de Paasch- en Pinkstercirkel als in elkander vloeit, terwijl daarentegen ffftnooh ■ Kerst- en Paaschcirkel eenigszins scherper van elkander verwijderd waren. Geheel het vijftigdaagsch tijdperk trouwens tusschen het Pascha der Opstanding en den gedenkdag van de uitstorting des H. Geestes werd door de oude Christelijke kerk als een doorloopenden jaarlijkschen feesttijd beschouwd, waarop zij niet zonder fierheid hare ongeloovige vijanden wees, als iets bij uitstek heerlijks en hoogs. „Tel en schik al de plechtige gedenkdagen der Heidenen, zij kunnen te zamen geen vijftigtal vierdagen vullen," dus riep Tertullianus 1) aan de tegenstanders van het Christendom toe, en anderen waren gewoon niet alleen den vijftigsten dag met den naam van Pinksteren aan te duiden, maar dien naam aan al deze zeven weken te zamen te geven. Waren intusschen — zie hierboven — de drie eerste Zondagen na Paschen in den volsten zin feestdagen des geloofs, der liefde en der hoop, waarvan de opgewekte Heer het onvergankelijk middelpunt was, met den vierden Zondag, Cantate „zingt" 1) Tertnllianus, de Idololatria, cap. 14. genaamd (naar Ps. 98 : 1), richtte de kerk in hare Evangelieverkondiging, naar aanleiding van Joh. 16: 5 15, meer rechtstreeks dan tot dusver, op de belofte van den Parakleet het oog, en kon in zoover gezegd wordende voorbereiding van het hooge Pinksterfeest aan te vangen. Maar geen ontvangen van den H. Geest, zonder voorafgaand gebed : „bidt en gij zult ontvangen, opdat uwe blijdschap vervuld zij," dus had de scheidende Meester in de ure des af9cheids gesproken. „Rogate," heet daarom met terugslag daarop de vijfde Zondag na Paschen, waarop het troostrijk afscheidswoord van den Heiland voor zijnen dood, Joh. 16: 23—30, zijner gemeente op nieuw opzettelijk voor den geest wsrd geroepen; immers eerst sinds en door de uitstorting des H. Geestes werd de belofte ten volle vervuld: „en in dien dag zult gij Mij niets vragen." Zou echter de Trooster komen, de Heer moest eerst de aarde verlaten, en hoe zou de gemee nte ooit den onvergetelijken Veertigsten dag voorbij mogen zien, waarop Hij werd opgenomen daar zij het zagen, en een wolk nam Hem weg voor hunne oogen! In het midden van de arbeidsweek verschijnt daar van jaar tot jaar de H e m e 1 vaart s d ag als een bode Gods aan de onrustige en strijdende kerk, die haar toeroept: „bedenkt de dingen die boven zijn. De Hemelvaartsdag — wij begrijpen, hoe hij niet anders dan een ergernis en een dwaasheid kan zijn in de schatting van hen, die reeds lang de gedachta aan eiken anderen hemel op aarde, als kinderachtig bijgeloof prijsgaven. En toch, zelfs de ongeloovige voelt soms een pijnlijk ledig daar binnen, en slaat in enkele oogenblikken met een half gesmoorde zucht den blik weemoedig naar boven: wat mag en moet er dan heden omgaan in het hart van den Christen, die gelooft en verstaat wat het zegt: „Ik ga heen om u plaats te bereiden. Het moge niet geheel zeker zijn, wanneer en door wien de Hemelvaartsdag het eerst als kerkelijke vierdag is ingesteld: wij kunnen ons gemakkelijk voorstellen, hoe er reeds zeer vroeg in het vroom gemoed een stem gesproken heeft, die de geloovigen drong om „den dag der opvaart, der opneming,'' gelijk hij heette, niet onopgemerkt te laten voorbijgaan. In de vierde eeuw althans, en later geregeld, werden op dien dag de heiligdommen geopend, en de hemelvaartspsalmen door een talrijke en blijmoedige schare gezongen. Reeds toen werd de veertigste dag te gelijk geprezen als die, waarop in en door Christus de menschelijke natuur in de nauwste gemeenschap met de Godheid zelve werd opgenomen en toegelaten. De Syrische Christenen uit den tijd van Chrysostomus en later plachten dan bij voorkeur in de vrije lucht of op de graven der martelaren samen te komen, om zich daar op dezen dag van de nauwe gemeenschap tusschen dc strijdende en zegepralende kerk bij vernieuwing bewust te worden, en in den geest den Verheerlijkte natestaren. Helaas, met welk een geheel ander doel zien wij thans zoovele duizenden, die zich Christenen noemen, bij voorkeur op den Hemelvaartsdag het gewoel onzer steden in den schoot der heerlijke schepping ontvlieden, en zich daar overgeven aan wat schandelijk is ook om te zeggen ! „Wat staat gij, en ziet steeds naar de aarde," dus mochten de Engelen der hemelvaart dan vooral wel tot zoovelen herhalen, die ook nu niets dan aardsche dingen bedenken! De Christen echter, die zich met Christus in den hemel gezet weet, doorleeft dien dag by voorkeur in den geest in den omtrek van het stille Bethanië, en het is hem, als herhaalt zich het tooneel, zoo schoon door den dichter geteekend: ,Hoe vroolijk groent de hooge olyveotop, Door 't morgeorood met vloeibaar goud omgeven! Een witte wolk schijnt boven Hem te zweven, En Jezus, de Verreez'ne, treedt er op. In stille machtbetooning strekt de Heer Zijn vriendenstoet de vriendlijke armen tegen ; De trouwe schaar ontvangt zijn laatsten zegen, En zinkt aanbiddend aan zyn voeten neer. Nn daalt de witte wolk. De Koning zweeft Op vleugelen van eeuwig Licht ten hoogen, Waar alles voor zijn voet ligt neergebogen. En Hij voor eenwig bij den Vader leeft. Dat ziet de Kerk, en allen een voor een, Zij komen ook dien laatsten zegen vragen; Dan keeren z' om zijn beeld in 't hart te dragen, En varen straks met Hem ten hemel heen. 1) „Ik zal u geen weezen laten; Ik kom weder tot u. Zou dat woord van den scheidenden, en toch blijvenden, ja straks in den geest wederkomenden Heiland niet de beste grondtoon zijn voor het gansch eigenaardig Sabbathsgevoel, dat doorgaans op den Zondag tusschen Hemelvaart en Pinksteren het welgestemde harte vervult? Zooveel blijkt terstond, deze Zondag bekleedt wederom eene geheel eigene plaats in het geestelijk-levend Geheel van het kerkelijk jaar; de Heer is heengegaan, en de H. Geest nog niet gekomen: het mag wel aan die opmerking zijn toeteschrijven, dat een naïef Godgeleerde in Duitschland dezen Zondag „het weeskind onder al de Sabbathen des kerkelijken jaars" heeft genoemd. Zondag Exaudi, „Verhoor" werd hij reeds sinds eeuwen genoemd, naar de schoone taal van Ps. 27 : 7 : „Hoor, Heer, mijn gebed," waarmede de oude kerk hare godsdienstoefening aanving. Het is de Zondag des gebeds, der smeeking, der eenstemmige verwachting van wat ja éénmaal geschouken is, maar toch ook weder in een anderen zin gedurig als van nieuws geschonken moet worden; lezen wij ook niet van 's Heeren eerste vrienden en vriendinnen, dat zij in de opperzaal volhardende waren in bidden en smeekens? 2) Onwillekeurig zelfs verplaatsen zich de gedachten in dien uitgelezen kring, en de vraag doet zich voor, of niet menig Pinksterfeest oneindig rijker aan zegen zou zijn, zoo de zin, daar gekweekt, meer algemeen werd gevonden? Doch bij die eene plek, hoe 1) Naar het Hoogd. van J. P. Lange, Hoogl. te Bonn. 2) Hand. 1: 14. gedenkwaardig ook, bepaalt zich op dezen dag het Christelijk nadenken n:et. Het oog ziet beurtelings terug op het geheel der Christus-verschijning op aarde, die nu als een cirkel tot haar punt van uitgang is weergekeerd; en omhoog tot den hemel, waar thans de Heer in heerlijkheid leeft, en regeert, en bidt voor de zijnen; en vooruit naar den grooten dag, waarheen ons het Engelenwoord heeft gewezen, dat Hij „die opgenomen is in den hemel, alzoo komen zal, gelijk gij Hem naar den hemel hebt zien henenvaren." Zoo is de dag der stille naviering van Jezus' verhooging ten hemel tegelijk die der voltooide voorbereiding voor het naderend Pinksterfeest. Met reden wijst het Evangelie van dezen dag (Joh. 1 5 : 25—16 : 4) op 'sHeilands belofte voor den tijd, dat de Trooster gekomen zou zijn, die van Hem en zijn heil zou getuigen. Waar het in ons hart althans eenigszins mag gesteld zijn als in dat der eerste discipelen gedurende de tien dagen der laatste verwachting, daar is de Trooster van Boven, en met Hem de dag der vervulling niet verre. „En als de dag des Pinksterfeestes vervuld was" — wel mocht het gewijde feestverhaal, dat doorgaans aan den morgen van het derde onzer hoofdfeesten ontsloten wordt, op zulk eene zinrijke wijze beginnen; het Pinksterfeest toch is het feest der vervulling in iederen zin van het woord. Uit meer dan een oogpunt kan het beschouwd worden, waar het op de rechtvaardiging zijner even oude als algemeene viering zal aankomen. Het is het geboortefeest der Christelijke kerk, die op dezen dag het eerst in de wereld als een geestelijk lichaam is op- en te voorschijn getreden. Het is het kroonings- en verheerlijkingsfeest van den Heer, die nu voor het eerst op aarde wordt uitgeroepen en verkondigd als Koning des Godsrijks 1). Het is het gedenkfeest van Gods trouw, die alzoo het woord zijner heilbelofte vervult, door den mond der profeten gesproken, en „water op het drooge en stroo- 1) Hand. 2: 36. men op het dorstige giet" 1). Doch dit alles is het, omdat het niets meer of minder is dan het feest van de uitstorting des H. Geestes, over de Apostelen en vrienden van den Heer allereerst, maar straks overal, waar het Evungelie verkondigd wordt, over allen, aan wie de belofte des N. V. wordt vervuld: „Ik zal uitstorten van mijnen Geest over alle vleesch." De bediening, thans gegrondvest op aarde, is eene bediening des Geestes, die levend maakt, in tegenoverstelling van de letter, die doodt 2). Zoo staan wij op het Pinksterfeest eindelijk voor het hoogste en het diepste te gelijk, dat zich denken laat: God door zijnen Geest zich woning makende in het hart van den mensch en de menschheid, om beiden, van dat middelpunt uit, geheel te doorstroomen met zijn ugen goddelijk leven. Verhevener voorstelling, wij gevoelen het, neen, verhevener feit is niet denkbaar, maar geen ander ook. dat minder valt onder het bereik der bevatting en waardeering van den natuurlijken mensch, die, naar het nog altijd waarachtig woord van Paulus, „niet begrijpt de dingen, die des Geestes Góds zijn" 8). Zou het ook niet daaraan, althans ten deele, zijn toeteschrijven, dat de beteekenis en waarde van het Pinksterfeest door de meesten in den regel minder dan die van eenig ander doorzien wordt, en dat zelfs zij, die den Kerstnacht met blijdschap zien dalen en de Paaschzon met vreugde zien rijzen, de Pinkstervlam met veel minder opgewektheid zien gloren, en allerminst in het eigen hart voelen branden ? Men moet reeds een geestelijk mensch zijn geworden, althans aanvankelijk, om waarlijk het feest des H. Geestes in gewijde stemming te vieren. In zoover kan men zeggen, dat onze meerdere of mindere waardeering van dit feest geen verwerpelijken maatstaf biedt ter beoordeeling van ons eigen geestelijk leven. Voor de wereld is het een feest des zoeten wijns; voor den naamchristen een aanhang- 1) Jes. 44 : 3. Joël 2: 28—32. 2) 2 Cor. 3 : 6. Verg. Jerem. 31 : 31—34. 3) 1 Cor. 2: 14. sel bij de vorige hoogtijden ; voor den geloovige de kroon op al de feesten, die de Godsgemeente op aarde viert, ja, welbegrepen, een eeuwig feest, al duurde het oorspronkelijk bij Israël ook slechts een enkelen dag; want kwam Gods Zoon in het vleesch om straks weer heen te gaan van de aarde, de Trooster kwam op zijn gebed om eeuwig bij de zijnen te blijven. Dat voelde de kerk, waar zij sinds zoovele eeuwen dezen feestdag, het feest der eerstelingen, zonder vasten en met gemeenschappelijke godsdienstoefening vierde; dat sprak zij uit in die heerlijke hvinme, „Veni, Creator Spiritus," sinds den tijd van Karei de Groote, niet enkel op het Pinksterfeest, maar bij zoo menig plechtige gelegenheid aangeheven. „Daal, Geest des Vaders, van den Zoon Op duivenwiekea uit zijn troon, Ontsluit ons hart uw woord en wet, Beziel ons loflied en gebed! Vloei als een vruchtbre regenstroom Op onze harten, mat en loom; Schenk ons de groei- en levenskracht, Die 't smeekeud oog van U verwacht. Dan groeit weer alles; ja dan spruit Verdorde gras- en veldscheut uit, £n ieder opgesloten bloem Praalt in ons, uw gena ten roem. Gelijk weleer d'Apostelschaar In biddend uitzien met elkaar Verbeidde d' eersten Pinksterdag, Tot dat hun oog uw heillicht zag; Zoo slaan wij d'oogen hemelwaart, En bidden dat g' U openbaart, Ons uit genade uw heillicht schenkt, En 't hart niet levenswaatren drenkt. Baal, Geest des Vaders, van den Zoon Op duivenwiekea uit zijn troon, Zij van uw gloed ons hart vervuld, Delg uit al onze smet en schuld." 1) 1) Vertaling van Mr. H. J. Koenen. Na het vroeger over den tweeden Kerst- en Paaschdag gezegde zal bet wel niet noodig zijn, nog opzettelijk bij den tweeden Pinksterdag stil te staan, waarvan, evenals van den voormaligen derden, in menig opzicht hetzelfde kan gelden. Wat ook deze tweede feestdag voor de verdere toelichting en toepassing der groote feestgedachte worden en werken kan, daarvan weet de ervaring van menigen prediker en hoorder van het Pinkster-Evangelie te spreken; maar tot wat uitspattingen hij maar al te vaak aanleiding geeft, en hoe zelfs menigeen, die gister met den geest begon, thans met het vleesch kan besluiten, het is van even algemeene bekendheid. Liever wijzen wiy ten slotte op eene betere Nabetrachting, waarmede zich deze derde feestcirkel afsluit; het is de eerste Zondag na Pinksteren, gewoonlijk in het spraakgebruik der oude kerk de Zondag Triuitatis genaamd. Sinds de vierde eeuw zien wij hem bepaald aan de kerkelijke naviering van het Pinksterfeest toegewyd, althans in het Westen; in de Grieksche kerk daarentegen werd hij als jaarlijksche gedenkdag van alle Heiligen afgezonderd, naar het schijnt buiten rechtstreeksch verband met den Feestcirkel. Als Zondag der H. Drievuldigheid is hy eerst sinds de twaalfde eeuw, aanvankelijk slechts in de kloosters, later ook daar buiten gevierd, en ongetwijfeld mag het een gelukkig denkbeeld heeten de thans voleindigde gedachtenisviering van de Openbaring des Vaders, des Zoons en des H. Geestes in de eerbiedige verheerlijking van zijn driemaal heiligen Naam en Majesteit te doen uitloopen. Hier, bij het terugzien op den tot dusver voleindigden weg, stond de kerk op de hoogte om de roemtaal van Paulus, Rorn. 11 : 33—36, als de hare over te nemen. Dat haar echter deze geopenbaarde verborgenheid eene verborgenheid der godzaligheid was, zij toonde het door het Evangelie der wedergeboorte, Joh. 3 : 1—15, bij voorkeur als tekst voor dezen dag te bestemmen. En al acht ook de Hervormde Christen zich in geenen deele aan zulk een regel gebonden: wie, die waarlijk al deze dingen niet alleen werktuigelijk herdacht, maar op nieuw inwendig doorleefd heeft, zal op dézen dag kunnen nalaten het Apostolisch: „Uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen" uit een vol gemoed te herhalen ? Met dezen Trinitatis-Zondag gaat de Christelijke kerk als het ware uit haren jaarlijkschen Feest- in haren jaarlijkschen Leertijd over. Vestigen wij dus thans ten slotte op IV. de feestelooze helft van het Christelijk Kerkjaar den blik, dan blijkt ons weldra haar nauw verband met de feestelijke, tot dusver besproken. Bij oppervlakkige beschouwing, het is zoo, is het onderscheid groot. Tot dusver was het ons, als stonden wij bij herhaling op een blinkenden bergtop, slechts door een korte tusschenruimte van een anderen bergreus gescheiden ; thans integendeel zijn wij als de wandelaar, die het dichterlijk bergland, de Alpenwereld achter zich ziet, terwijl eene wel is waar vruchtbare, maar toch min of meer eentoonige vlakte voor zijne oogen zich uitbreidt. Toch ontmoet hij ook nog bij het voorttrekken hier en daar een vriendelijk groenenden heuvel, en evenmin ontbreekt het voor zijn voet aan een frisschen helderen stroom. Als van de berghoogte, waarvan wij spraken, is de stroom der Evangelieverkondiging afgedaald, die nu verder van week tot week geregeld voortgezet wordt. Zonder beeldspraak, de feestelooze helft van het kerkjaar brengt en bevordert te gelijk de toepassing der groote heilsfeiten, die in de feestelijke helft voor de geestelijke herinnering en ervaring als vernieuwd en ververscht zijn geworden. Toen was het, in zekeren zin, het zaad, thans de oogst; Christus vo'or ons, zoo zou het opschrift op de feestelijke ; Christus in ons, zoo zou de leuze voor de feestelooze helft van het kerkelijk jaar kunnen heeten, natuurlijk niet in tegenstelling aan, maar toch min of meer in onderscheiding van, en juist daardoor in overeenstemming met elkander. De duur der feestelooze helft van het Kerkjaar hangt natuurlijk telkens daarvan af, of er een vroege, dan wel een latere of zeer late Paschen voorafgegaan is; in het eerste geval kan het getal Trinitati s-Zondagen (Zondagen na het feest der H. Drievuldigheid) tot zeven en twintig klimmen, terwijl het in het andere enkele malen tot slechts twee en twintig beperkt blijft. Het is voor ons doel te minder noodig, hier bij eiken Zondag afzonderlijk stil te staan, omdat tusschen de meesten geen sterk sprekend verschil is te vinden, terwijl de vaste Evangelie- en Epistelteksten, naar oud-kerkelijk gebruik voor eiken Sabbath bestemd, hoezeer meermalen niet ongelukkig gekozen, echter geen stellig spoor van innerlijken samenhang toonen, door éene leidende hoofdgedachte bepaald. In het algemeen kan men zeggen, dat de oude kerk doorgaans de meest liefelijke tonen van Evangelieprediking in den aanvang, de meest ernstige en dreigende aan het einde der feestelooze helft van het kerkelijk jaar heeft doen hooren; dit laatste vooral in gelukkige harmonie met het leven der natuur en liet getijde des jaars om baar henen. Het Evangelie van den eersten Zondag na Trinitatis wijst op de Farabel van Lazarus en den rijken man ; dat van den laatsten Zondag op die van de wijze en dwaze maagden. Zoo wordt door de ontzaglijke tegenstelling tusschen tijd en eeuwigheid alles van den aanvang tot het einde beheerscht, en waar van lieverlede de lente met haar schoon, de zomer met zijn pracht is geweken, en de ruwe najaarsstorm zich doet hooren, als om ook het graflied aan te stemmen over het wegstervend kerkelijk jaar, dat in het laatst van November gesloten wordt, daar worden de stemmen, ook in de voorgeschreven oud-kerkelijke prediking steeds ernstiger, die op dood en verantwoording wijzen. In de Roomsche, ten deele ook in de Lutherscbe kerk vallen in d i t feesteloos tijdperk doorgaans nog enkele feest- en gedenkdagen van den tweeden rang, de zoogenaamde Apostel-, Maria- en heiligen-dagen, meestal uit een later tijdperk der kerkelijke oudheid afkomstig, en met meer of minderen luister gevierd. Men denke b. v. aan St. Jan (24 Juni), juist een half jaar voor Christus geboorte h irdacht (verg. Luc. 1 : 36), nadat pas de zon haar hoogste punt heeft bereikt en de dagen weder beginnen te korten (viirg. Joh. 3 : 30). Aan den jaarlykschen gedenkdag van Petrus en Paulus (29 Juni); eene herdenking, door beide Apostelen zeker dubbel verdiend, en merkwaardig als oud-Christelijke vereeniging van twee namen, waarvan Kome reeds vroeg den eenen zoo onbillijk ten koste des tweeden verhief, die eerst by de kerkhervorming op nieuw tot zijn recht is gekomen. Aan het Michaëls- of Engelenfeest (29 Sept.), ook door de Broedergemeente in eere gehouden; om niet van het zoogenaamd Kerk-wijdingsfeest te spreken, op menige p'aats van jaar tot jaar ook in de Protestantsche wereld gevierd, en naar zijne oorspronkelijke bestemming zeker niet ongeschikt om verhoogde waardeering van godsdienstig en kerkelijk leven te wekken. Dat ook aan het Allerheiligen- en Allerzielenfeest (1 en 2 Nov.) eene ware en schoone gedachte ten grondslag ligt, van de tegenovergestelde zijde wel eens tot hare eigene schade vergeten, zouden wij niet gaarne ontkennen, en evenmin loochenen, dat het Doodenfeest, hetwelk de Evangelische kerk in Duitschland thans gewoon is met den laatsten Zondag van het kerkelijk jaar te verbinden, wel ingericht, uitnemend geschikt kan zijn om echt-Christelyke droefheid en echt-Christelijke vertroosting te kweeken. Toch waardeeren wy dankbaar den zegen der Hervorming, die in de tweede helft van het kerkjaar menigen feest- en vierdag heeft uitgewischt, waaraan de Evangelische Christen namelijk/iets wezenlijks mist. Te hooger is echter ook juist daarom zijne roeping om althans den gedenkdag der Hervorming (31 October) voortdurend iu eere te houden, en waar bovendien in deze periode niet zelden nationale of plaatselijke Dank- en Bededagen vallen, deze insgelijks in den geest van het Evangelie voortdurend aan hunne bestemming te wijden, en over het geheel ook op dit gebied aan de les der oude wijsheid te blijven gedenken om „geen oude palen terug te zetten, die de vaderen gemaakt hebben." Wij hebben onze wandeling door „het kerkelijk jaar" van den eersten Advents-Zondag af tot den laatsten TriniteitsZondag toe ten einde gebracht, en overal een draad zien doorloopen, die de verschillende Zon- en Feestdagen verbindt tot een schoon en heerlijk geheel. Aan het einde durven wij niet zonder vrijmoedigheid vragen : zou de eenheid, de vastheid, de vruchtbaarheid der verkondiging en der overdenking van het Evangelie voor en door de gemeente er niet bij winnen, wanneer ook in de kerken der Hervorming meer op deze dingen werd acht gegeven, dan dit dikwijls, althans onder ons, het geval is? Zou Christus niet meer beginnen te leven in de gemeente, wanneer de verkondiging des woords, behoudens betamende vrijheid, een minder sporadisch en casuëel, een meer samenhangend karakter vertoonde ? Zou, in een woord, ook de Gereformeerde kerk tot hare volmaking in Christus op dit gebied nog wel niet iets van andere Christelijke kerkgenootschappen kunnen leeren ? Op die vragen laten wij gaarne het antwoord aan anderen over; maar dit staat wel bij ons vast, dat ieder kerkelijk jaar, waarin alzoo geheel de raad Gods tot zaligheid van zondaren in zijnen historischen samenhang wordt herdacht en verklaard, met het volste recht den naam zal verdienen, eenmaal door den Mond der waarheid zeiven naar het profetisch woord aan het tijdperk zijner openbare werkzaamheid in Israël toegekend, den naam van het aangename jaar des Heeren. 1). J. J. van Oosterzee. 1 Luc. 4 : 19 ; verg. Jes. 61 : 2a. -r ""ARnuirS