Uit de Statuten van het AUj. Xed. Verbond. Doel. Artikel 2. Het Verbond beoogt: a. Verhooging van de zedelijke en stoffelijke kracht van den Nederlandsclien stam; b. Handhaving en verbreiding van de Nederlandsche taal. Middelen. Artikel 3. De middelen waardoor het Verbond zijn doel tracht te bereiken zijn : le Het wekken van eenheidsbewustzijn, moed, geestkracht en zeil Vertrouwen onder Nederlanders en Stamverwanten. 2e Voorlichting van de pers en — zoo noodig — adressen aan de bevoegde macht om op te komen voor de eer en den goeden naam van den Nederlandsclien Stam, of om zijn zedelijke en stoffelijke belangen, waar ter wereld ook, te bevorderen. 3e Verbreiding van liet Nederlandsche lied. 4e Uitgave of ondersteuning van uitgave van toepasselijke geschriften. 5e Bevordering van liet bezoeken van Nederlandsche scholen door buiten Nederland wonenden. Ge Stichting of begunstiging van Nederlandsche boekerijen of Nederlandsche afdeelingen van boekerijen buiten Nederland. 7e Stichting of ondersteuning van Nederlandsche scholen; ondersteuning van het onderwijs in de Nederlandsche taal. waar daaraan buiten Nederland behoefte bestaat. 8e Ondersteuning van den Nederlandsclien boekhandel. 9e Bevordering van de oprichting of ondersteuning van Nederlandsche Kamers van Koophandel buiten Nederland. 10e Elk ander geoorloofd tevens wettig middel, dat strekken kan tot bevordering van het doel in Art. 2 omschreven. Uit art. 2'tbis van het Jïe(/Ie>nent voor Groep Nederland. Jongelieden, niet jonger dan 15, niet ouder dan 21 jaar, kunnen zich onder den naam Jong Nederland vereenigen tot plaatselijke afdeelingen. Zij werken samen met de afdeelingen van ouderen, hebben een eigen bestuur en zjjn verantwoordelijk aan liet Groepsbestuur. De jaarbijdrage is tenminste 50 cent. Voor elk gezamelijk bedrag van f 1.50 wordt een exemplaar van het orgaan (Neerlandia) gezonden aan door het Afdeelingsbestuur opgegeven adressen. Het getal jongelieden, noodig voor de oprichting van een Afdeeling bedraagt tenminste 10. WAT WIL HET ALGEMEEN NEDERLANDSCH VERBOND? REDE, BIJ DE STICHTING DER AMSTERDAMSCHE JONGELIEDEN-AFDEELING, 12 NOVEMBER 1907, GEHOUDEN DOOR PROF. Dr. J. TE WINKEL :: UITGAVE No. 11 VAN HET A.N.V :: DRUKKERS: MORKS & GEUZE, DORDRECHT :: 2087 12 X £ewenschte Toehoorderessen en Toehoorders i Gaarne heb ik de uitnoodiging aangenomen 0111 hier een enkel woord tot U te spreken en liet doel en de strekking van het „ALGEMEEN NEDERLANDSCH VERBOND" beknopt voor U uiteen te zetten. Ik heb dat gaarne gedaan, omdat Uwe bijeenkomst van hedenavond mij groote belangstelling inboezemt en ik er mij zeer in zou verheugen, wanneer het doel van hen, die U hebben samengeroepen, ook onmiddellijk zou kunnen worden bereikt, namelijk de stichting eener Amsterdamsche Jongelieden-Afdeeling van het Algemeen Nederlandse!) Verbond. Ik meen niet al te boud te spreken, wanneer ik zeg, dat ik die stichting hedenavond ook meen te mogen verwachten; maar van Uwe zjjde verlangt gij ook van mij, dat ik voor zoover liet Verbond, waartoe wij U gaarne zagen toetreden, U nog geheel of grootendeels onbekend mocht zijn, IT daarover zal inlichten. Immers „onbekend maakt onbemind", en dwaasheid zou liet zijn, instemming voor iets van U te vragen, wat gij niet kent, liefde bij U te willen opwekken voor een streven, waarvan gij misschien nog maar een zeer vaag begrip hebt. Liefde toch, die i iet op kennis berust, kan nooit ware liefde zijn, en het is juist in de eerste plaats liefde en niet maar eenvoudig eene geldelijke bijdrage, die het Verbond van U hoopt te ontvangen. Ingenomenheid met de werkzaamheid van het Algemeen Nederlandseh Verbond is in den grond eene gevoelszaak, en het is niet in de eerste plaats op Uw verstand of op Uw nuttigheidsbegrip, dat ik een beroep doe, maar op Uw gevoel. Ik durf dat met te grooter gerustheid doen, omdat ik alle reden heb te veronderstellen, dat het gevoel, waaraan het Verbond gelegenheid geeft zich in ruimen zin en op veelzijdig gebied te uiten, bij geen van l" allen ontbreekt, dat gij datzelfde gevoel reeds lang in kleinen kring bij l' zelf hebt aangekweekt. In engeren zin is dat gevoel toch niets anders dan genegenheid voor Uw huiselijken kring, voor Uwe Ouders, Uwe broeders en zusters. Gij allen, voor zoover gij U in het bezit van zulk een huiselijken kring moogt verheugen — en hartelijk hoop ik dat geen Uwer in dezen misdeeld moge zijn — gij allen kent het heerlijk gevoel van genegenheid, hetzij gij het van Uwe huisgenooten moogt ondervinden, hetzjj gij er hun op Uwe beurt de bewijzen van moogt geven Gij vraagt niet, waar die genegenheid vandaan komt: zij is er, en dat is U genoeg. Gij vraagt ook niet: wat heb ik er aan? want gij zoudt U ongelukkig gevoelen, als niemand U genegen was, of niemand Uwe genegenheid kon opwekken Als gij er over zoudt willen nadenken, zoudt gij misschien kunnen opmerken, dat er verklaarbare oorzaken voor die genegenheid zijn, zooals lichamelijke en daaraan nauw verbonden geestelijke verwantschap, gemeenschappelijke herinneringen van vrooljjken, en ook van smartelijken aard, overeenstemming in levenswijs en ook in manier van spreken, liet bewustzijn van elkaar beter te kunnen begrijpen dan den vreemde, wiens woorden gij wellicht anders opvat dan zij bedoeld zijn, en nog veel meer, wat ik kortheidshalve maar onvermeld laat. liet is waar, dat gevoel van genegenheid spreekt niet altijd en onder alle omstandigheden even sterk bij U. Oneenigheid in den huiselijken kring komt, helaas, nu en dan wel voor, en tusschen broers en zusters zijn kleine twisten niet zeldzaam. Maar altijd worden zij spoedig weer bijgelegd, omdat men gevoelt, dat zij bijgelegd behooren te worden, en niet gaarne zoudt gij zien, dat vreemden er zich in mengden. En wanneer anderen uwe ouders, uwe broeders en zusters aanvielen, dan zoudt gij het een schande achten niet voor hen in de bres te springen, zelfs dan nog, wanneer gij met Uw verstand moest bekennen, dat de aanvallers niet geheel en al ongelijk hadden. Een zelfde gevoel van genegenheid als voor Uwe huisgenooten hebt gij ook, zij het in misschien wat minderen graad, voor een anderen kring, waarin gij verkeert, den kring Uwer goede vrienden. Van Uwe verhouding tot hen geldt hetzelfde als van Uwe verhouding tot Uwe huisgenooten, en wanneer de tijd komt, dat gij het ouderlijk huis moet verlaten en de wijde wereld moet ingaan, dan gevoelt gij wellicht nog sterker dan ooit tevoren, hoe lief zij U waren van wie gij afscheid moet nemen; maar eenzaam leven in die groote wereld kunt gij niet en in een vriendenkring zoekt gij zooveel mogelijk vergoeding voor hetgeen gij in het ouderlijk huis hebt verloren tot gij zelf een nieutfen huiselijken kring om U heen kunt stichten. Nog ruimer kring dan die Uwer vrienden is de kring Uwer stadgenooten. Voor de plaats, waar gij geboren en getogen zijt, voor de stad Uwer inwoning gevoelt gjj onwillekeurig eene zelfde soort van genegenheid, als gij het eerst in den huiselijken kring bij U zaagt ontwaken. Wordt gij in de gelegenheid gesteld iets te doen om het belang van die stad te bevorderen, gij zult het niet nalaten, gij zult zelfs meenen, dat het Uw plicht is, en gaat het haar goed, dan zijt gij trotsch op Uwe stad, alsof gij zelf aandeel hadt aan haar voorspoed. Het sterkst gevoelt gjj die genegenheid, wanneer gij 11a lange afwezigheid in Uwe geboorteplaats of vroegere woonplaats terugkeert. I11 alle oude bekenden, die gij er ontmoet, ziet gij dan Uwe vrienden; zelfs de U bekende huizen en bruggen en straten lachen U dan als 't ware vriendschappelijk en vertrouwelijk tegen. E11 daarvoor hoeft gij nog geen Amsterdammer te wezen, wien ieder het volle recht zal geven, trotsch te zijn op zijne stad. Dat alles geldt gelijkelijk van iedere stad, elk dorp. Zelfs het kleinste plaatsje op de Drentsche heide zou, als het Uwe geboorteplaats was, getuige van het lief en leed Uwer jeugd, U dierbaar blijven, levenslang, en gij zoudt alles gaarne bijeenzoeken, wat er te vinden was, 0111 te betoogen, hoeveel goeds dat plaatsje toeli eigenlijk heeft; gij zoiult er even trotscli op zijn als de Amsterdammer op zijne stad, als gij maar durfdet. Natuurlijk zoudt gij niet zóó verblind zijn om over het hoofd te zien, hoe achterlijk het was, bij groote bloeiende steden vergeleken, maar de stem van verstand en ervaring zou daarom de stem van Uw gevoel nog niet tot zwijgen brengen. Breiden wij 1111 den kring onzer genegenheid nog wat uit, dan zouden wij — om 1111 van de provincie, waartoe wij behooren, maar te zwijgen — van zelf komen tot de liefde voor het vaderland: den grooten huiselijken kring, de groote stad onzer inwoning. Waar wij ons in dat vaderland ook mogen bevinden, wij gevoelen ons er meer tehuis, dan daar buiten. Waarom? In den vreemde hebben wij allicht kans vreemde zeden en gewoonten aan te treffen, waaraan wij ons slechts met eenige inspanning kunnen gewennen en waartegen wij dikwijls gevaar loopen te zondigen. Ziet men er ons niet met den nek aan, dan geschiedt dat uit beleefdheid, maar eene beleefdheid, die ons opnieuw doet gevoelen, dat wij er vreemdeling zijn. Wij hebben de taal van dat land redelijk wel geleerd, meenen wij, en kunnen er ons met eenige moeite verstaanbaar in uitdrukken, althans voorzoover het de zaken van het dagclijksch leven betreft. Maar willen wij eens in hartelijke woorden ons innig gevoel uitspreken, dan blijkt het, dat wij dat alleen goed kunnen in onze moedertaal; en moeten wij in een twistgesprek helder en duidelijk onze gedachten uiteenzetten en onze overtuiging verdedigen, dan bemerken wij, dat wij toch niet op kunnen tegen den handigen spreker, die zijne eigene taal geheel te zijner beschikking heeft. Dan gevoelen wij eerst recht, dat wij buiten ons vaderland zijn, en welk een genot is het dan, weer binnen de grenzen van het eigen land gekomen, daar overal om ons heen onze moedertaal te hooren spreken! Wij zouden den spoorwegconducteur wel een extra fooi willen geven, omdat hij ons weer ons plaatskaartje afvraagt in onze eigen taal. Hoe spreekt ook weer dat vaderlandsch gevoel bij ons, wanneer wij in den vreemde ons land hooren prijzen, of in geschriften van buitenlanders waardeerende woorden aan ons volk gewijd vinden. Dan zwelt ons het hart en nemen wij die betuiging van waardeering aan als ware het eene vriendelijkheid, die ons persoonlijk werd bewezen. En omgekeerd, wordt er buitenslands kwaad gesproken van Nederlanders, verdiend of onverdiend, dan staan wij met onze verontschuldiging of verdediging gereed, of zullen ons althans haasten op te merken, dat men toch maar niet naar enkele exemplaren alle Nederlanders mag beoordeelen. Met onze landgenooten voelen wij ons één door overeenstemming in zeden en gewoonten, door dezelfde taal en vooral ook door dezelfde volksgeschiedenis. Op die geschiedenis geeft ook de vreemdeling ons het recht trotsch te zijn. Wat ons voorgeslacht heeft verricht op het gebied van kunsten en wetenschappen, van handel en nijverheid, van verdraagzaamheid en vrijheid bovenal, waarvoor ons volk goed en bloed in moedigen strijd veil had, wordt alom volmondig erkend, en wanneer wjj fier op dat voorgeslacht zijn, zal dat door niemand eene aanmatiging worden genoemd. Nu weten wjj natuurlijk niet met zekerheid of onze voorvaderen ook de Uwe waren, maar wij stellen ons toch gaarne voor, dat dat het geval is, en dat wij allen als Nederlanders het recht hebben in de Nederlanders van het verleden ook ons voorgeslacht te zien. Dat is een adeltrots in den goeden zin des woords, want het legt ons de verplichting op, ons de echte zonen te betoonen van zulke voorouders. Misschien zal nu deze of gene mij toevoegen: Gij hebt, van den huiselijken kring uitgaande, dien kring allengs uitgebreid tot Uwe vrienden, Uwe geboorte- en woonplaats, Uw vaderland; wat belet ons nu dien kring nog wat verder uit te breiden en ook te gaan spreken van een ijveren voor liefde tot het heele menschdom? Welnu, wat mij betreft, moogt gij het heele menschdom wel liefhebben als gjj maar kunt. Dat echter is de quaestie. Alge- meene menschenliefde is een groot woord evenals bewondering voor de geheele natuur, vereering van alle kunstwerken, ingenomenheid met alles en nog wat. Eene liefde, die alles omvat is geene liefde meer, en gelijkt zeer veel op onverschilligheid of wispelturigheid. Wie gevoel en karakter heeft moet graden kennen in de mate zijner genegenheid en weten te onderscheiden, waar de liefde zich nog innig doet gevoelen en waar zjj zóó zwak wordt, dat zij den naam van liefde niet meer verdient. Om lief te hebben moet men zich in zijne genegenheid kunnen beperken en wel juist zoover als noodig is, om die krachtig in daden te kunnen openbaren. Toch behoeft vaderlandsliefde nog niet te leiden tot vijandschap tegenover al wat vreemd, minachting van al wat onvaderlandsch is. Zulk eene liefde is apenliefde, die uit pure genegenheid het geliefde apenjong dooddrukt. Ware vaderlandsliefde eischt, dat men niet opzettelijk blind zal zijn voor de gebreken van zijn eigen volk of de misstanden, die er in zijn eigen land heerschen, want alleen door die op te merken heeft men aanleiding om die te verbeteren. En blijkt het dan dat buiten ons land die gebreken overwonnen zijn en die misstanden niet meer heerschen, dan doen wij verstandig en vaderlandslievend tegeljjk met bjj den vreemdeling in de leer te gaan. Door belang te stellen in alles wat buitenslands gevonden wordt en daarvan ook voor ons eigen land partij te trekken, bewijzen wij aan ons land grooter dienst, dan door alles te verwerpen wat vreemd is, alleen omdat het vreemd is. Bekrompen ingenomenheid met het eigen land wenscht het Algemeen Nederlandsch Verbond niet aan te kweeken. Integendeel, het wenscht den blik zjjner leden te verruimen, ook door aan het begrip „vaderlandsliefde" eene uitbreiding te geven, die het gewoonlijk niet heett. Zooals gij uit de Statuten van het A. N. V. zult kunnen zien, komt daarin het woord „Vaderland" zelfs niet eens voor. Spreken wij van ons vaderland, dan denken wij vanzelf aan het Koninkrijk der Nederlanden, bepaald binnen de politieke grenzen, die daarvoor nu eenmaal op grond van historische gebeurtenissen zijn vastgesteld. Wij denken aan eene staatkundige eenheid, met onze geliefde Koningin aan het hoofd. En niemand kan van ons eischen, dat wij van dat vaderland afstand zouden doen, evenmin als iemand mag verlangen, dat wij die politieke grenzen zouden willen uitbreiden. Het A. N. V. is geen politiek verbond, en zou dat ook niet kunnen wezen zonder in verzet te komen tegen onze Regeering, op wier steun ons Verbond zoo lioogen prijs stelt. Toch bestaan voor het A. N. V. de politieke grenzen niet. Het omvat met zijne belangstelling een veel grooter vaderland dan het Koninkrijk der Nederlanden en beschouwt de zuidelijke grens van Zeeuwsch-Vlaanderen en NoordBrabant niet als de lijn, waarbinnen het met zijne werkzaamheid blijft, want over die grens ligt een land, waarvan de bewoners voor de grootste helft ook Nederlanders zijn, die óf tongvallen spreken, welke aan de tongvallen van ons land nauw verwant zijn, óf een beschaafd Nederlandsch, dat slechts in onwezenlijke eigenaardigheden van het onze verschilt. In dat Zuid-Nederland, die groote noordelijke helft van België, is de Nederlandsclie taal, evenals bij ons, de regeeringstaal, al bestaat daarnaast als tweede regeeringstaal ook het Frausch ter wille van de Walen in Zuid-België. Die vier millioen Zuid-Nederlanders nu telt het A. N. V. mee, als er van Nederland sprake is. Daartoe bepaalt het Verbond zich echter niet. Het vergeet niet, dat er in onze Oost- en West-Indische bezittingen ook Nederlanders wonen, en dat er tienduizenden uit ons land en uit Zuid-Nederland zich gevestigd hebben in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, daar aan andere wetten gehoorzamend dan wij, maar niettemin nog Nederlanders in hun hart. En ook in hunne taal, want er zijn gelieele streken in de Vereenigde Staten, waar dorpen en ook steden liggen met eene uitsluitend of gedeeltelijk Nederlandsclie bevolking, en waar — aD bewijs daarvan — niet minder dan een dertigtal in het Nederlandsch opgestelde dag- en weekbladen uitkomen. Het A. N. V. tracht er voor te waken, dat die broeders wan de overzjjde van den Oceaan niet van ons vervreemden, niet opgaan in de groote republiek, eenmaal door onze voorvaderen gesticht, maar nu helaas verengelscht, maar trouw blijven aan het Moederland, dat hen als stamgenooten liefheeft. En wie weet niet, dat de uitgestrekte Zuidpunt van Afrika tot aan de Limpopo toe bijna uitsluitend bevolkt is met afstammelingen van Nederlanders of van latere nakomelingen, die zich grootendeels, ook in hunne taal. daarbij hebben aangesloten. Nog niet al te lang is het geleden, dat elk hier te lande met belangstelling en trots de kansen van den heldenstrijd volgde, die daar door de burgers der beide Republieken van Zuid-Afrika tegen de veroveringszucht der Engelschen werd gestreden, alsof het een oorlog was, dien wij zelf voerden. Hoe algemeen was toen ook hier te lande de droefheid over de nederlagen, waardoor ten slotte die wakkere krijgers gedwongen werden zich aan de Engelsche overmacht te onderwerpen! Maar ook als onderdanen van het liritsche wereldrijk kunnen de Zuid-Afrikaners Nederlanders blijven, en als zoodanig erkennen wij hen ook na hunne onderwerping, en wat wij kunnen zullen wij doeu om te maken, dat zij zich aan ons verwant, dat zij zich onze broeders bljjven gevoelen. Zooals gij ziet, is het Nederland, waarvoor het A. N. ^ • uwe belangstelling vraagt geen klein landje in uitgestrektheid en zielental, geen landje dat voor zich maar een bescheiden plaatsje behoeft te eischen in het kapittel der beschaafde volken. Zóó beschouwt is het een groot Nederland, dat slechts eene eenheid behoeft te vormen om zich den naam van Groot-Nederland waardig te maken. Wat nu echter zal de eenheidsband zijn, wat het kenteeken, waaraan men de burgers van Groot-Nederland herkent?Het A. N.V. vat al die burgers samen onder den algemeenen naam van „Nederlandsclien Stam". Bij dien nu eenmaal in de Statuten vastgelegden naam hebben wij ons neer te leggen en over woorden villen wij liever niet twisten. Toch kan ik niet ontveinzen, dat die naam mij nooit zeer gelukkig is voorgekomen en óf met de algemeen heerschende beteekenis van het woord stam, op een volk toegepast, óf met de waarheid in strijd is. Stamverwanten in den waren zin des woords zijn de burgers van Groot-Nederland niet. Zelfs de bewoners van Amsterdam zijn dat niet, zelfs niet wij, die hier op het oogenblik bijeen zijn. Ik zie daar vóór mij allerlei typen: de goudblonde zit hier naast de pikzwarte; bruine oogen zijn hier op mij gericht evengoed als blauwe. En dat zijn geene toevallige verscheidenheden, maar wel degelijk de bewijzen van verschillende afstamming. De een heeft Germaansch, de ander Keltisch bloed in de aderen of heeft Romanen of Israëlieten, misschien ook wel Javanen, tot voorouders. Geheel onvermengd bloed zullen wel slechts weinigen hebben, maar dat maakt het nog moeielijker van een Nederlandschen Stam te spreken. Wat is het dan wat ons verbindt? Van gemeenschappelijken godsdienst kan geen sprake zijn. Hier te lande vindt men als van ouds in onze Republiek vertegenwoordigers van allerlei godsdiensten, in Zuid-Nederland zijn de Katholieken ver in de meerderheid, in Zuid-Afrika de Calvinistische Protestanten. Het A. N. V. kan daarom en wil dan ook niet letten op godsdienst, evenmin als het let op staatkundige overtuiging. Zou dan de eenheid misschien gelegen zijn in eene gemeenschappelijke geschiedenis ? Maar hoe kort zijn telkens de perioden geweest, waarin de geschiedenis van Zuid-Nederland ook die van Noord-Nederland was, en wanneer Zuid-Afrika eene werkelijke geschiedenis krijgt, gaat die bijna geheel buiten het moederland om. Gelijkheid van zeden dan? Maar is die mogelijk bij een zoo verschillend verleden van handelaars en zeevaarders, landbouwers en fabrikanten, mijnwerkers en ossendrijvers, struiskweekers en leeuwenjagers? Slechts één band is er, die alle burgers van Groot-Nederland verbindt en waardoor zij zich van alle vreemdelingen onderscheiden: de Nederlandsche taal, die zij allen spreken en waardoor zij allen elkaar verstaan En daar in de taal het innigst volksgevoel zich uit, is zij niet slechts het uiterlijk kenteeken hunner eenheid, maar ook het middel om zich inniger bij elkaar aan te sluiten, om meei één te worden, dan zij het nog zijn. Met recht is dan ook altijd door liet A. N. V. op die Nederlandsche taal de meeste nadruk gelegd. Vandaar ook, dat er door liet Verbond reeds veel is gedaan voor het zuiver houden of zuiveren van de taal van bastaardwoorden of barbarismen. Zelfs krijgt men wel eens den indruk, alsof verscheidene leden van het Verbond dat als de voornaamste taak van het Verbond beschouwen, wat dan weer door anderen, ook buiten het Verbond, als schromelijke overdrijving wordt afgekeurd. Zeker is een overmatig gebruik van vreemde woorden ongewenscht, en wanneer er nieuwe in onze taal trachten binnen te dringen, moet men zich, vóór zij er burgerrecht verkregen hebben, vooraf wel goed rekenschap geven, of zij er noodig of overbodig zijn, terwijl verbanning van alle bastaardwoorden alleen tot taalverarming zou kunnen leiden. Laat ieder lid van het Verbond trachten zelf zoo zuiver Nederlandsch te schrijven als hem mogelijk is, maar niet tevens voor anderen zoeken uit te maken, wat nog als zuiver Nederlandsch kan beschouwd worden en wat niet. Dat is een uiterst moeielijk vraagstuk, waarover zelfs taalbeoefenaars het nog lang niet eens met elkaar zijn. Matigen leeken zich daarover nu een al te beslist oordeel aan, dan zetten zij de deur open voor een eindeloozen twist over kleinigheden, die menigeen van liet A. N. V. afkeerig zou kunnen maken. Vrij wat belangrijker strijd dan over bastaardwoorden heeft het Verbond te voeren in het belang van de Nederlandsche taal, een strijd, die veel meer buiten de grenzen van ons vaderland gestreden wordt, dan daar binnen. Wij voor ons kunnen tevreden zijn. Aan het Hof en in de aanzienlijke kringen wordt tegenwoordig niet meer Fransch gesproken, dan voor het onderhouden der diplomatieke betrekkingen noodig is. Wij danken dat boven alles aan het helder inzicht der Koningin-Moeder, wier dochter het door haar gegeven voorbeeld is blijven volgen. Van zelf en geleidelijk zullen daarmee ook wel de vreemde winkelopschriften in Den Haag en elders verdwijnen. Hier zijn wij op den goeden weg. Deze sneeuwbal zal wel in omvang toenemen naarmate hij verder rolt. Ook kunnen wij er ons in verheugen, dat — dank zij het verbeterd onderwijs — ook in het kleine Zuidhoekje van ons land — Maastricht en omstreken — liet Fransch als spreektaal der beschaafde kringen meer en meer wjjkt voor het Nederlandsch. Anders echter is het buiten onze grenzen. In Zuid-Nederland, waar drie millioen menschen wonen, die geen Fransch kunnen spreken, tracht een groot deel der beschaafden nog altijd in Vlaanderen, Brabant en Limburg het Fransch als hoogere omgangstaal te handhaven, ofschoon daarnaast het Nederlandsch nu ten slotte dezelfde rechten heeft verkregen als regeeringstaal. Het zou ons nu veel te lang ophouden, indien wij ook maar een oppervlakkig overzicht trachtten te geven van hetgeen er sinds omstreeks liet midden der negentiende eeuw in Zuid-Nederland gedaan is, om daar — naast de volksdialecten — eene algemeene Nederlandsche taal te doen heersclien als de eigenlijke taal der beschaving, en 0111 ook de lagere bevolking aandeel te doen krijgen aan die be- schaving door haar op de scholen dat Nederlandsch te doen kennen, waarvan de geschriften haar eene hoogere opvoeding zullen kunnen geven dan zij in hunne eigene — slechts in een zeer beperkt gebied heerschende — tongvallen kunnen krijgen. Ware de taalstrijd in Zuid-Nederland uitsluitend een strijd voor de rechten derzelfde moedertaal, die ook onze moedertaal is, reeds dan zou hij onze belangstelling in liooge mate verdienen. Hij is echter nog veel meer dan dat: hij is een strijd om de beschaving te brengen aan honderdduizenden, die nu nog in de treurigste onwetendheid gedompeld zijn, omdat zij geene enkele letterkundig ontwikkelde taal kennen, evenmin Fransch als Nederlandsch, en die niet voor het Fransch te winnen zijn, omdat hun dialect daarmee geen enkel punt van overeenkomst vertoont, maar die wel door middel van het Nederlandsch tot een liooger peil van ontwikkeling kunnen worden opgeleid. Dat de Franschsprekende aristocratie — de Franskiljons, zooals zij genoemd worden — daar de vernederlandsching van het volk zooveel mogelijk tracht te verhinderen om zelf het roer in handen te kunnen houden, maakt den strijd dubbel moeielijk en het zal dan ook jaren moeten duren vóór daar de overwinning is behaald. Wie sinds jaren dien strijd met hoofd en hart heeft gevolgd, weet echter, hoeveel er allengs al gewonnen is; en die vooruitgang is voor hem een waarborg', dat ten slotte de zegepraal zal behaald worden .... als de Zuidnederlandsche voorstanders van de vernederlandsching maar niet verslappen in den strijd Onze taak als Noordnederlanders nu is het, hen aan te moedigen door onze belangstelling, onze sympathiebetuigingen, en, zoo vaak dat mogelijk is, ook door onze krachten, onze geestelijke en stoffelijke hulp. Dat die belangstelling bij ons — ofschoon in de laatste jaren aanmerkelijk toegenomen — nog niet algemeen is, is alleen hieraan te wijten, dat het groote publiek nog zoo weinig besef er van heeft, welk een uiterst belangrijke en voor de verbreiding der Nederlandsche beschaving beslissende strijd daar in België wordt gestreden. Het A. N. V. stelt zich bij ons boven alles ten doel kennis te verspreiden aangaande hetgeen er in Zuid-Nederland omgaat, er van overtuigd, dat die kennis vanzelf belangstelling met zich zal voeren. Daar is verder nog een ander land, dat ongeveer in dezelfde omstandigheden verkeert als Zuid-Nederland, een land dat óók zijn taalstrijd te strijden heeft, namelijk Zuid-Afrika. Daar is het eene vreemde mogendheid, die er het Nederlandsch wenscht te verdringen, nog minder door geweld dan door verleiding Daar moet het A. N. V. alle krachten inspannen 0111 te verhinderen, dat het verleidelijke Engelsch, waarmee men de geheele wereld doorkomt, zooals de verleiders zeggen, er in slaagt de moedertaal geheel te verdringen of zóó te verengelschen, dat er eene nieuwe taal uit ontstaat, te ve 1 van de onze afwijkend om nog Nederlandsch te worden genoemd. En eveneens moet daar gewaakt worden tegen de pogingen van hen, die het Zuidafrikaansch tot een armoedig Ilottentottendialect zouden willen maken om het alleen als zoodanig naast het Engelsch der hoogere beschaving te doen voortleven. Natuurlijk moet ook die strijd door de Zuidafrikaners zelf worden gestreden. Als echte zonen van de Republiek der Vereenigde Nederlanden dulden zij trouwens ook nauwelijks eenige inmenging van hunne Europeesche broeders, hoe goed die ook bedoeld moge zijn. Maar toch kunnen wij wel wat doen en doen wij ook wat. Wij voeren er onze Nederlandsche boeken in. Groote bezendingen gaan er jaarlijks heen en worden gratis verspreidt, meestal in leesbibliotheken geplaatst. Zoo trachten wij te verhinderen, dat de Zuidafrikanen, die zelf nog maar eene zeer weinig omvangrijke litteratuur hebben, al hun geestelijk voedsel bij Engelsclie schrijvers opdoen, in den waan dat in het Nederlandsch niets geschreven is, wat de moeite van het lezen waard zou zijn. En verder hebben wij in den laatsten tijd ook onze hoogescliolen voor Zuidafrikaners opengesteld, door het hun gemakkelijker te maken daar een wetenscliappelijken graad te verwerven, dien zij tevoren gewoonlijk in Engeland zochten te verkrijgen. Zoo hopen wij hun de erkentenis af te dwingen, dat de Nederlandsche wetenschap in geen enkel opzicht voor de Engelsclie behoeft onder te doen om, uit bescheidenheid, maar niet meer te zeggen. Wat nu is, vergeleken bij het meestrijden in twee zoo hoogst belangrijke, alle maatschappelijke belangen betreffende, taalworstelingen, liet armzalig twisten over een bastaardwoord meer of minder! Op liefde voor onze taal, voor hare handhaving en verbreiding komt alles aan, en alleen wie vreemde woorden gebruikte uit gemis aan belangstelling in of uit minachting van die taal, zou zich een slecht vaderlander betoonen. Zoo iemand zou dan ook weinig aanleiding hebben om zich bij het Algemeen Nederlandsch Verbond aan te sluiten. Van U die hier zijt samengekomen, verwacht ik, juist omdat gjj de moeite hebt genomen hier te komen, iets anders. Maar vraagt gij mij nu, overtuigd van de groote volksbelangen, die bij den strijd voor de Nederlandsche taal op het spel staan, wat kunnen wij als leden eener Jongelieden-Afdeeling van het A. N. V. wel doen om aan onze taal in de bedreigde streken de overwinning te verschaffen, dan moet ik beginnen met eerlijk te antwoorden: oogenschjjnlijk niet veel. Van Noord-Nederland uit kan in dien strijd moeielijk andere steun worden verleend, dan in 't groot, en dat gaat de krachten eener Jongelieden-Afdeeling, ja ook van iedere andere afdeeling te boven. Optreden in het belang van liet Nederlandsch buiten de grenzen van ons land, moet zij aan het Groepsbestuur overlaten, dat weet, hoe het best in dezen kan gehandeld worden en over eene beter voorziene kas dan de Uwe beschikt. In Uwe afdeeling kunt gij echter ook in dit opzicht wel wat doen. Gij kunt er U op de hoogte stellen of doen stellen van al wat er in de groote wereld omgaat met betrekking tot de handhaving en verbreiding onzer taal. De in Uwe afdeeling opgedane kennis zal Uwe belangstelling vermeerderen en van zelt ook de liefde voor Uwe taal doen aangroeien, en zoo zult gij als door een onweerstaanbaren aandrang worden gedreven om ook aan anderen, die nu nog buiten liet A. N. V staan, mee te deelen wat gij weet, en ook in ruimen kring belangstelling wekken voor liet werken en en streven en strijden der Nederlanders in zooveel verschillende gedeelten van de wereld. Gij zult kunnen medewerken, dat door toeneming van liet ledental de kracht van het A. N. V. wordt verhoogd. En ook persoonlijk kunt gij wel wat doen. Eenmaal wetende, van hoeveel belang het is, dat in Zuid-Nederland de Nederlandsche taal hare wettige heerschappij herovere, zult gij nu bij het overschrijden van de Belgische grens niet meer meenen, dat gij Uwe taal behoeft ter zijde te stellen. Gij zult nu niet meer in de Nederlandsche streken van België Fransch spreken, zooals nog al te veel Nederlanders doen, want gjj zult nu begrijpen, dat gij daarmee koien aandraagt op de molen der Franskiljons. Geloof mij, wie daar zegt U niet te verstaan, schaamt zich meestal alleen, dat hij U niet in zulk een beschaafd Nederlandsch kan antwoorden, als gij spreekt, en weet zeer goed dat hij U in het Fransch de baas is. .Spreek dan natuurlijk zelf niet al te gemeenzaam Hollandsch en wees niet zoo waanwijs, dat gij zijn Vlaamschgekleurd Nederlandsch zoudt minachten. Als gij U geen bekrompen Hollander toont, zal hij U ook in zijne taal wel bewijzen, dat hij evengoed Nederlander is, als gij. Tot nog toe sprak ik alleen van de Nederlandsche taal als het belangrijkste, waarvoor het A. N. V: ijvert. Toch beperkt het Verbond zich allesbehalve tot die taal alleen. De bemoeiingen van liet Verbond strekken zich — zij het ook in verband tot de taal — veel verder uit: in het bijzonder ook tot de Nederlandsche ietterkuilde, het Nederlandsche lied, de Nederlandsche wetenschap, ja zelfs tot den Nederlandschen handel en de Nederlandsche nijverheid. De aesthetische ontwikkeling onzer letterkunde ligt niet op den weg van het Verbond: het zou dan immers partij moeten kiezen voor eene bepaalde richting op letterkundig gebied en daarmee verdeeldheid zaaien, waar zij juist eenheid beoogt. Wèl echter wil het Verbond er toe medewerken dat onze oudere en nieuwere letterkunde meer bekend worde, hetzij in die Nederlandsche streken, waar het letterkundig leven nog nauwelijks ontwaakt is, hetzij buitenslands, waar onze letterkunde nog altijd niet zóó gewaardeerd wordt als zij dat verdient, omdat zij er te weinig bekend is. Meer belangstelling, ook in het buitenland, in onze letteren kan niet anders dan daaraan ten goede komen. Het zal onder ons Nederlanders den scheppingslust verhoogen, wanneer onze dichters er wat meer op kunnen rekenen, dat hunne werken gekocht en gelezen worden. Meer algemeene belangstelling zal hen aanmoedigen, en die aanmoediging zal een prikkel tot vooruitgang zijn. Evenals onze schilders nu reeds de gelegenheid hebben met die van het buitenland te wedijveren en daarin niet ongelukkig zijn, eveneens moeten onze dichters en romanschrijvers dat kunnen doen. Is er voorloopig nog niet veel meer te bereiken, dan dat hunne werken vertaald worden in verschillende vreemde talen, wanneer zij daardoor eenmaal bekend zijn geworden, zal het niet uit kunnen blijven of menige vreemdeling zal Nederlandsch gaan leeren, om ze in liet oorspronkelijke te kunnen genieten. Dat dit geen ijdel droombeeld is, bewijst de litteratuur van een zooveel kleiner volk dan het onze, de Noorsclie litteratuur, die nu iii de geheele wereld wordt gelezen en zelfs tot meerdere studie van de Noorsclie taal heeft geleid, al is dat ook niet eens eene officiëele taal. Natuurlijk moeten dan onze schrijvers ook aan de hoofdvoorwaarde voldoen, dat zij groeien tot groote kunstenaars, zooals er onder de Noren zijn; maar waarom zouden wij die mogeljjkheid betwijfelen? En even noodig is het dan, dat onze schrijvers eclit nationaal blijven, want in copieën van zichzelf stelt geen enkele vreemdeling belang. Hetzelfde geldt ook van onze muziek, van ons lied. Ook op het componeeren van echt Nederlandsche muziek moeten wij ons toeleggen, en als wij die bezitten er ook voor zorgen, dat zij buitenslands ten gelioore wordt gebracht. In de vijftiende en zestiende eeuw beheerschte op muzikaal gebied de Nederlandsche school geheel Europa. Zou liet dan nu voor ons onmogelijk zijn ten minste te wedijveren met de vreemde muziek? In dat opzicht heeft liet Verbond evenwel nog wat anders te doen, dan op letterkundig gebied. In ons eigen land zelf valt te dien opzichte nog veel te verrichten. Wel wordt hier in den laatsten tijd wat meer dan vroeger muziek van eigen componisten ten gelioore gebracht, maar nog altijd neemt die muziek een al te bescheiden plaatsje op de programma's onzer uitvoeringen in, misschien ook omdat zij nog te veel copie is van vreemde meesters, die wij in hun trant toch niet kunnen evenaren. In onzen eigen trant daarentegen zullen zij ons niet kunnen overtreffen. Vooral op het Nederlandsche lied, op echt Nederlandsche woorden, moet hier de aandacht gevestigd worden. Eu daarmee wordt van onze componisten niet verlangd, dat zij iel 8 geheel nieuws zullen scheppen. Wie ernstig kennis maakt met ons oude lied, zal, 0111 echte nationale melodieën te vinden, zich daaraan slechts behoeven aan te sluiten. In elk geval, wie onder de leden van het A. N. V. in liet lied belangstelt, van zingen houdt en zingen gaat, verzuime niet met die oude liederen en ook met de nieuwere in dien trant kennis te maken Wie dat doet — ik ben er verzekerd van — zal er in het vervolg geene vreemde liederen meer boven verkiezen. Op wetenschappelijk gebied is minder te klagen dan vroeger. Wat onze geleerden schrijven blijft in het buitenland niet meer onopgemerkt, ja, gerust kunnen wij zeggen, dat op het oogenblik de Nederlandsche wetenschap bij de vreemde niet meer achterstaat en dat de studiën onzer geleerden ook elders naar verdienste worden gewaardeerd Toch is liet te betreuren, dat de beoefenaars deiwetenschap dat bij ons alleen hebben kunnen bereiken door een groot deel hunner werken in vreemde talen te schrijven. Toen nog het Latijn de algemeene taal der wetenschap was, had ieder geleerde zich die moeite te getroosten; nu hebben de Diiitsche, t ransche en Engelsche geleerden op ons voor, dat de inkleeding hunner denkbeelden in hunne eigene taal hun veel minder moeite kost dan ons, die dat — en toch altijd nog gebrekkig — in vreemde taal moeten doen, of', geven wij ons die moeite niet, gevaar loopen ongelezen te blijven. Ook daarin is wel verbetering gekomen: liet aantal vreemde geleerden, dat Nederlandscli verstaat, is nu alreeds niet meer zoo uiterst gering; maar is eenmaal dat Groot-Nederland gevormd, dat het A. N. V. bedoelt, dan zal ook de kennis van onze taal buitenslands wel moeten toenemen. Dat zal natuurlijk ook onzen handel, onze nijverheid ten goede komen. Ook daarbij zal liet een groot voordeel zijn, als wij, wat meer dan nu het geval is, onze briefwisseling in het Nederlandscli zullen kunnen voeren. Voorloopig echter is liet genoeg, wanneer wij maar hierop het oog gericht honden, dat wij met allen, die buiten ons vaderland tot den Nederlandsclien stam belmoren, in onze eigen taal onze handelsbelangen bespreken. Dat zal bovendien ook bij onze handelsvrienden nog de overtuiging versterken, dat wij niet alleen handelsvrienden, maar vrienden in den ruimeren zin des woords zijn, en dat zij daarom liever onze waren moeten koopen, onze schepen moeten gebruiken dan die van vreemden, wanneer wij hun maar — dat spreekt van zelf — even goede waar geven voor hun geld. Ook in handelsbelangen moet Groot-Nederland zich meer en meer één gaan gevoelen, en is het daarmee nog niet in allen deelen zóó als wij dat zouden wenschen, dan is de oorzaak daarvan wel vooral, dat er nog altijd niet genoeg, niet bij voorkeur, betrekkingen zijn aangeknoopt van de Zuid-Nederlanders de ZuidAfrikanen met Noord-Nederland, liet aanknoopen van die betrekkingen te vergemakkelijken o. a. door het aanstellen van meer ofticiëele handelsagenten of consuls, en het tot stand brengen van meer stoomvaartlijnen, door liet sluiten van voordeeliger post- en telegraafverdragen, dat behoort almede tot de taak van het Algemeen Nederlandscli Verbond. Denkt eens na hoe onze welvaart zou toenemen, wanneer de Zuid-Nederlandsche nijverheid en de Noord-Nederlandsclie handel elkaar wederzijds steunden, wanneer de schatten van dat rijke en uitgestrekte Zuid-Afrika bij voorkeur hierheen werden gezonden, om van hieruit op de Kuropeesche markt te worden gebracht! Nog lang zou ik daarover kunnen uitweiden, maar ik mag niet te veel van Uwe aandacht vorderen. Nog slechts enkele woorden moet ik hieraan toevoegen, die meer bepaald V als aanstaande leden der Jongelieden-Afdeeling van het A. N. V. betreffen. Het Groepsbestuur heeft vastgesteld, dat de jaarbijdrage van deze afdeeling veel minder zou bedragen dan die van andere burger- of studenten-afdeelingen, namelijk f 1.50 voor wie er aanspraak op maakt geregeld een exemplaar van liet door het Verbond uitgegeven maandblad „Neerlandia" te ontvangen, en f 0.50 voor wie zich dat blad wil ontzeggen. Toch zullen drie leden, die f 0.50 betalen, samen een exemplaar kunnen ontvangen, indien zij daarop prijsstelten en zich met elkaar verbinden. Gij kunt allicht begrijpen, dat de kosten voor het samenstellen en drukken van dat tijdschrift niet gering zijn en dat de contributie daardoor wel grootendeels wordt verslonden, zoodat liet A. N. V. voor de bondskas daarvan zoo goed als niets overhoudt. Toch heeft de Algeineene Vergadering besloten, dat op die voorwaarden jongelieden-afdeelingen zouden kunnen worden opgericht, omdat zij terecht heeft gemeend, dat liet stjjven van de kas — hoe gewenscht ook — van minder belang is, dan liet aansluiten van vele jongelieden bij liet streven van liet Verbond Zal liet A. X. V. krachtig kunnen optreden, dan is het van hèt grootste gewicht, dat het overal vrienden, aanhangers, voorstanders vindt, en wel het allermeest onder jongelieden, die de toekomst van ons volk in handen hebben en van wier jeugdig vuur en ideëele gezindheid wij zooveel kunnen verwachten. Wat gij in liet belang van liet Verbond persoonlijk zult kunnen doen, is nog moeielijk vooruit te zeggen, maar gij doet al veel, wanneer gij in llwe afdeeling onderling het gevoel van Uw Nederlanderschap versterkt, en ook in andere kringen aanhangers zoekt te winnen voor de gedachte, dat eenmaal een uitgebreid en krachtig Groot-Nederland moet tot stand komen Eendracht maakt macht: dat is de leus onzer Vaderen, dat is de wapenspreuk van het Koninkrijk België, dat voerde ook eenmaal de Zuidafrikaansche Republiek in haar wapen. l)e eenling, over welke krachten hij ook te beschikken heeft, is zwak eu zal zich ook zwak blijven gevoelen Weinig durft hij, omdat hij weet dat zijne krachten te spoedig uitgeput zullen zijn, en hij wel wil bezwijken om iets groots tot stand te brengen, maar niet om te bezwijken alleen. De burger van Groot-Nederland echter, die tien inillioen Nederlanders achter zich heeft, behoeft voor geen bezwjjken te vreezen hij kan zich sterk gevoelen, omdat hij met de zijnen ook sterk is, en hij kan durven. Ware het alleen ook maar dit, dat liet A. N. V. het bewustzijn van kracht het zelfvertrouwen bij ons verhoogt, dan reeds zou men dat Verbond dankbaar m< eten zijn. En wie zich krachtig gevoelt, treedt ook geheel anders op dan de zwakkeling. Fierheid en moed stralen hem uit de oogen, en waar hij komt dwingt hij eerbied af en ontzag. Dat zullen ook wij, wanneer wij, in het volle bewustzijn dat wij meetellen onder de beschaafde volken en mee kunnen werken aan de algemeene ontwikkeling der menschheid, ons begeven onder vreemden, die dan niet meer met medelijden of minachting op ons zullen neerzien, maar zullen uitroepen: dat zijn mannen en vrouwen, waaraan de wereld iets heeft, want dat zijn N E I) E Iï L A N D E II S! Ik heli gezegd.