ENDmiÖN Roman dyor Verner van jleidenstam UTRECHT H. HONIG 4661 | L 5 i ENDYMION Roma n ' dyor Verner van jleidenstam UTRECHT H. HONIG P tTT?* 'i > m ■ - 4661 ENDYMION > Roman door Veroer van Heidenstam > UTRECHT-H. HONIG 1 & 5 AS M BIBLIOTH EEK VAN SKANDINAVISCHE LITERATUUR v BIBLIOTHEEK VAN SKANDINAVISCHE LITERATUUR. i. ALVILDE PRYDZ, GUNVOR THORSDOCHTER OP HAERÖ. Naar het Noorsch door Ph. Wijsman. Prijs f 2.50 ingenaaid, fraai gebonden f 2.90. n. JUDITH KELLER, MIRA. Naar het Deensch door Ph. Wijsman. Prijs f 2.— ingenaaid, fraai gebonden f 2.50. ni. AXEL LUNDEGARD, ASRA. Een moderne Idylle. Naar het Zweedscli door Ph. Wijsman. Prijs f 2.— ingenaaid, fraai gebonden f 2.50. IV. ANNA WAHLENBERG, TWEE VROUWEN. Naar het Zweedscli door Ph. Wijsman. Prijs f 2.50 ingenaaid, fraai gebonden f 2.90. v. VERNER VON HEIDENSTAM, ENDYMION. Naar het Zweedscli door Ph. Wijsman. Prijs f 2.50 ingenaaid, fraai gebonden f 2.90. vi. WILMAR LANDHÉ, RAGNHILD. Naar het Zweedsch door A. Modderman. Prijs f 2.50 ingenaaid, fraai gebonden f 290. (Wordt voortgezet). AMSTERDAM. Uitgave van C. A. J. VAN DISHOECK. E N D Y M I O N LEIDEN : STOOMBOEKDHUKKERIJ VAN L. VAN NIFTERIK HZ. dezen weelderigen plantengroei. Onder den helderen sterrenhemel, die langzamerhand al lichter werd, lag het landschap volkomen in het donker. Toen de dag aanbrak waren zij reeds boven, op de kale hoogten van den Libanon aangekomen. Dit was voor Nell Harven, die met haar vader den vorigen avond met de boot van Europa aangekomen was, eene teleurstelling. De ruiten der raampjes werden vochtig en beslagen; een kille, grijze wolkendeken hing laag boven den berg. Hier en daar kwam een witgekalkte, koepelvormige hut te voorschijn; of een afgelegenMaronitenklooster *), dat haar als dichtgemetseld en uitgestorven toescheen. Bibberend rolde zij zich in haar reisdeken en trachtte te slapen; maar het horten en stooten van het voertuig hield haar klaar wakker. Er was nog iets dat haar hinderde: zij wist niet of dokter von Blumenbach, die juist tegenover haar zat, haar aankeek of niet. Wel hield hij zijn gelaat naar haar toegekeerd, maar de groote donkere brilleglazen verborgen zoo volkomen zijne oogen, dat men zelfs niet met zekerheid zou kunnen zeggen, of hij sliep dan of hij wakker was. 1) De sekte der Maroniten heeft hare meeste bezittingen op den Libanon. Haar Hoogepriester woont in het klooster Kenóbin, op den Libanon. Vert. Emin ïbn el-Arabi, die zijne plaats vlak tegenover den slapenden ouden Harven had, zat met gesloten oogen. Het was moeilijk te zien of hij in gedachten vei diept zat, of in een dommelenden toestand, door lusteloosheid en vermoeienis gewekt, verkeerde Hij monsterde van tijd-tot-tijd zijne bijzonder fraai ge- voimde, blanke handen, om daarna weder de oogen te sluiten. Als het ïijtuig, dat in een hobbelende vaart door- reed soms tegen een groeten steen aanstiet, keken alle i eizigers plotseling op en zagen zij elkander zwtj. gend aan. J „Papa, geef mij een cigarette," vroeg Nell bij een dergelijke aanleiding geheel onverwacht; hierbij sloeg zij haar sluier zoover achterover, dat alleen haar mond en km zichtbaar werden. Harven geeuwde, zonder op te zien, streek over zijn witten baard en legde zijn kruk, die tusschen zijne twee beenen was komen te staan, weg. Toen viel zijn hoofd weder op zijde en hij sliep weer even gezond als voor dat zijne dochter hem aangesproken had Een flauw glimlachje verscheen op de frissche lippen van Nell. Zij strekte hare, met een langen handschoen van Deensch leder bekleede hand uit en trok den terde"zi)6er ^ eTCntjeS ^ ^ a™; daarb« „Maar papa!" Harven lichtte zijn hoofd weder op, zeide op zijn gewonen toon een paar vriendelijke woorden, die voor de overigen volkomen onverstaanbaar waren, en zocht in zijne borstzak naar een aangebroken pakje cigarettes, die hij aarzelend te voorschijn bracht. Intusschen had Blumenbach verwonderd zijn donkeren bril naar het voorhoofd geschoven en daardoor een paar lichtgrijze, levendige oogen. die verstandig en vroolijk tegelijk waren, te zien gegeven. De uitdrukking in die groote kijkers verhelderde het geheele gelaat. „U komt uit Amerika?" vroeg hij beleefd, na een paar minuten, gedurende welke Nell een kleine Russische cigarette had in brand gezet, die na een haaltje of drie reeds weer uitgedoofd was. Harven richtte zich recht overeind en wreef zijne oogen uit met een gebaar van onderwerping, alsof hij zich nu vast had voorgenomen niet weder te gaan slapen. „Ja, wij zijn Amerikanen. Men moet ook ook wel eene Amerikaansche wezen om zich dergelijke vrijheden te veroorloven als mijn dochtertje." Blumenbach glimlachte beleefd. Hij antwoordde: „Wat dit nu betreft, is de Oriënt immers juist het land der persoonlijke vrijheid. Ieder doet hier wat hem behaagt. Vooral het rooken behoort tot de bijzon dei e genoegens der Oostersche dames. Ik beken, nooit eene rrte rben ^er met—•«»*«* 'n den mond niet piquant uitzag. Als ik een te°ro"kenhz! """ ^ haa'' Vrag6n °m t0Ch vooral te rooken. Z.e eens, wjj hebben het gaarne dat onze dames diamanten dragen. Nu, is er wei een tweede zoo prachtig m blauw, rood en wit tintelende diamant, dan de vonk die aan het einde vaneen brandende igaai gimt? Als ik zoo gelukkig was zulk een aantal eehtgenooten te hebben als de Muzelmannen dan oesten die allen, rondom mij zittend, hare eigarettes vouwen en ze, om de beurt, aan mijne pijp kon,e, aansteken. Biyft u lang in Damaskus?" „Een paar maanden minstens," antwoordde Nell. umenbach féliciteerde er haar mede daar niet enger te behoeven te blijven. Hij vertelde, deze reis nomen """ V°°r ^ Se"°egen te hebben <»<**- „Ik zal misschien tot aan mün dood in dit gezegende and moeten blijven," voorzegde hij op een droefgeestigen toon. „Ik ben dokter, juffrouw. Een Serviër een r van mij « _ zaak „ ^ in n™ l \rr' aWaar * omdat er ^ "lan" ~ — Aan de ingeborenen, meest kwakzalven*, wil geen rank Z1ch toevertrouwen, dat begrijpt u. Het zal mij, geen Arabisch ken - een paar volzinnetjes die' niets beteekenen, kunnen niet meêtellen, — in het begin erg moeilijk vallen, om mij te redden, vrees ik." Dit laatste had Blumenbach gezegd, half tot Emin ibn el-Arabi gewend, als met eene vraag aan hem. Het gesprek was voortdurend in het Pransch gevoerd. Emin zag op en bescheiden, maar met een bijzonder aangenaam stemgeluid, antwoorde hij: „Kan ik u soms van dienst zijn, beschik dan gerust over mij. Ik ben geboren te Damaskus en heb er altijd gewoond. Ik heb er mijne betrekking; ben esch-Scham, zooals wij zeggen. Juist nu heb ik een paar maanden te Stamboul') vertoefd." „Wel dat is voor mij een kostelijke vondst;" juichte Blumenbach. „U zult wel zoo vriendelijk zijn mij te verontschuldigen als ik het u soms wat erg lastig maak. Houdt u het er voor dat ik eenig vooruitzicht heb om te Damaskus practijk te krijgen ?" „Stellig. Ik heb reeds zeer vele Europeanen hierheen zien komen, die geen woord van onze taal kenden .... En bovendien, zooals het thans is " „Zooals het thans is?" Emin monsterde zijne blanke hand en vervolgde: „Thans zijt u onze Heeren en Meesters." Met deze woorden staakte het gesprek voorloopig. 1) De Oostersche naam voor Konstantinopel. Een uur later stond de postwagen stil voor het wit gepleisterde stationsgebouw van Schtora. Het lage hui» * an een enkele verdieping, hier, zoo hoog op Coelesy- druk TT" tagkrUin' maakte zonderlingen in- ■ n de groote gelagkamer stond eene op Frankische wjjze gedekte tafel, met Fransche spijzen Fransche bedienden en - Fransche prijzen ook Harven dle op zijne kruk leunend, voorzichtig uit e nj uig geklauterd was, om met de anderen gezamenlijk aan tafel te kunnen gaan, haalde ving zijn in daar"' t gebonden boekJe te voorschijn en schreef op nlet ee" spotactrtige uitdrukking op X r f gelaat' Hij 301,66,1 i6ts b«zonder vermak'. iijKs te noteeren. Harven was een humoristisch auteur. Onlangs na gezelsch^ 2'jner V''0UW' M h# d626 la',g6 reis in'het h»fr H tZ'Jnel' d0Cht61' onderaora». Hoofdzakelijk wenJh f"™" N6"'S lang «"koesterden moden '6 8eV6n; maar t0ch ook om ^«ge modellen voor zijne humoristische novellen te vinden. innen een half uur zaten de reizigers al weder op rolde6 het 'T' > ^ flink6 Paard6n getrokken U g 'n Vii6g6nde Vaart' d« booglakte van den Libanon, in de richting van het afge- a2 T, "reed Uitgestrekte S^rgte, van den nns t t T' Ur6n noordwai»-ts rijdens zou de 1 stkoets langs de ruinen van Baalbek gebracht hebben IV. Het was er geducht dompig in die eetkamer. Emin haalde een kleinen waaier van geplooid papier te voorschijn om zich daarmede, als een behaagziek dametje, koelte toe te wuiven. Neen, hij was volstrekt niet zoo, als Nell zich een Oosterling had voorgesteld. In hare meisjesdroomen had zij den Arabier altijd gezien als een bruingetint, schoon man, die in een zijden gewaad gehuld was en een tulband droeg. Die vertegenwoordiger van hare sprookjeswereld was of zeer jong of zeer oud. Hij moest op een bont tapijt of op een geborduurd kussen liggen, in half zittende houding — nooit op een gewonen stoel zitten! Bij de minste aanleiding moest hij aan een met prachtige steenen rijk versierd gevest zijn krom dolkmes uit den met goud geborduurden gordel trekken Zóó had hare fantasie een Arabier voor haar geteekend. En daar zag zij nu dien heer met de blanke huid in zwarten rok en dito pantalon op een stoel zitten, met een papieren waaiertje in zijne blanke, vrouwelijk-fijngevormde hand. Indien zij in het noordelijk Europa geweest was, zoude zij waarschijnlijk strak op haar soepbord hebben getuurd om aldus een moeilijk onderdrukten glimlach te verbergen. Thans bewoog zij zich met de volmaakte zelfbeheersching eener Amerikaansche. Met de kalme waardigheid eener vorstin gebruikte zij haar maal, ontdeed de visch van graten zonder een mes te gebruiken en schonk haar wijnglas halfvol met „v i n o d'oro," den wijn van den Libanon. Toch vloeide er Europeesch bloed door hare aderen. Haar overgrootvader was een arme Scandinaviër geweest die in zijn jeugd naar Amerika was verhuisd en daar zijn fortuin had gemaakt. Hare moeder was eene fransche dame geweest, afkomstig van Toulon. Haar karakter aardde naar dat van hare moeder. Zij had de levendige gedachten-overgangen en de lichtontvlambare gevoelens van de frangaise geërfd. Dit onderscheidde haar wezenlijk van hare vrouwelijke landgenooten, wier gedachten gewoonlijk berekening, en wier genegenheden meestal op dollars gemunt waren. Hare opvoeding was intusschen zoo volkomen Amerikaansch geweest, dat men bij een oppervlakkige kennismaking met deze fiere jonge dame moeilijk ge- looven kon de dochter eener provengaalsche te zien. Zij bestond, evenzoo als vele harer zusteren in het Westen, uit komospolitische elementen. Zij zeide het ook zelf wel eens lachende, dat zij geen heusche Amerikaansche was, maar een dochter der negentiende eeuw en hare cultuur. Zij was vrij groot; langer dan de Arabier die tegenover haar aan tafel zat. Daarbij was zij eer gezet dan tenger. Haar gelaat was bleek van tint; zij hadgioote, donkere oogen en een kleine bruine „mouche" links boven hare lip. Het zware, kastanjebruine haar was, volgens de mode van dien tijd, aan het achterhoofd opgekamd. Schoon zou men Nell Harven niet kunnen noemen, maar wel flink en aangenaam. Zij droeg een eenvoudig reiskostuum, marineblauw met wit, alsof zij wilde zeggen: „Ik kom van den Atlantischen oceaan, uit schuim en golven." Op haar hoofd rustte een jockey-muts. Zij scheen twee- of drie-en-twintig jaar oud te zijn; misschien was zij vijf- of zes-en-twintig. Zij maakte een sympathieken indruk en de keurige eenvoudigheid van haar met smaak gekozen reiskostuum voegde geheel bij haar wezen. Zoodra hare belangstelling voor iets werd gewekt, keek de aangeboren levendige natuur even om het hoekje en haar tot dusver koele en terughoudende manieren werden warm en tegemoetkomend. Wel beschouwd, was zij hoofdzakelijk strak en stijf wanneer een fuga. Zijn stem verkreeg een donkerder tint en ongemerkt boeide hij haar toch inderdaad. Nu zij hem aldus hoorde spreken hinderde zijne Europeesche kleederdracht haar veel minder. Maar in één opzicht bleef "hij dezelfde; altijd voor haar even raadselachtig en onbegrijpelijk: hij deed haar onwillekeurig denken aan de tooverhoed van een goochelaar, die als hij goed bekeken is, ledig blijkt te zijn, en dan onverwacht de vreemdsoortigste en meest verschillende dingen te voorschijn brengt. Ruim een uur bleef zij aan tafel zitten en luisterde zij naar hem, zonder zelf een enkel woord te uiten en zonder erop te letten dat de oppasser telkens en telkens weer ongeduldig 0111 het hoekje van de deur keek. Nu en dan zuu zij wel eens iets tegen Emins verhalen en zijne manier om de dingen en toestanden te beschouwen, hebben willen inbrengen; maar zij begreep vooruit, dat haar standpunt in zijne oogen evenzoo vreemd en onbegrijpelijk wezen moest als het zijne voor haar was. Daarom zweeg zij liever. Toen zij ten laatste opstond dacht zij niet dat zij zóó lang aan tafel gezeten had. Zij kreeg haar vormelijk „ik" terug en met een echt Amerikaansch knikje ging zij naar de deur, met het plan hare kamer op te zoeken. Maar op den drempel staande gevoelde zij zich verlegen. Een ondoordringbare duisternis grijnsde haar tegemoet. liNDYMION. 3 het dak schitterde de avondhemel; de sterren waren verder van de aarde verwijderd dan die van een Noordschen middernacht, maar meer helder en rustiger. De sterren „wenkten" hier niet zooals in het Noorden. In die hooge, doorschijnende woestijnlucht gloeiden zij met haar stillen glans. Zij gaven, in overeenstemming met de diepe, rondom heerschende stilte aan de stad die eigenaardige tint van een diepen slaap, die bij dag en bij nacht over het Morgenland ligt. Ginds, tusschen twee vooruitspringende donkere daken, kwam „de Groote Beer" veel lager dan aan den Noordschen hemel, als een omvergeworpen voertuig te voorschijn. „Hier zullen wij de zeven wel hebben — ja, hier is nommer zeven," zeide Emin, de kandelaai bo\en zijn hoofd houdend. En toen: „Dit is nommer negen." Hij reikte Nell den kandelaar dien zij met haar eene hand aannam, over, terwijl zij met de andere de deur open deed. In het schijnsel van d6 kaars kon men flauwtjes het witte vliegennet onderscheiden, dat over haar bed was uitgespreid. Zij keerde zich op den drempel om, en beschermde met hare hand de rood flikkerende vlam tegen den tocht, die dooi het plotseling opengaan van de deur ontstaan was. „Het is hier zoo stil, dat men zich zou kunnen verbeelden in een verlaten stad te vei toe\ en, zeide zij op achteloozen toon, als het ware om iets te zeggen. „Ik zou mij hier waarlijk benauwd gevoelen indien ik niet de bijna menschelijke stem van de fontein kon hooren." „Men zou Damaskus „de slapende stad" kunnen noemen," antwoordde Emin. Nell maakte nog eens zulk eene korte, vormlijke buiging als zij daareven gemaakt had, ging hare kamer in en sloot zeer bedaard de deur. Welke gedachten of op dat oogenblik Emin's hoofd doorkruisten? Daar stond hij nu, buiten de gesloten deur van een Westersche vrouw; hij, de Mahomedaan, die gewoon was zijne vrouwen voor geld te koopen. Op den Libanon kon hij eene vrouw koopen voor een paar honderd francs en in Stamboul voor een paar duizend. Negerinnen, als het hem soms eens behaagde dezen als vrouwen mêe te rekenen, kon hij in Damaskus zelfs voor een redelijken prijs koopen. Wat zal hij gedacht hebben, toen hij de jonge Amerikaansche doodbedaard tegenover hem op den drempel van hare slaapkamer zag staan, niet kinderlijk onnoozel en onbewust van 't gevaar, maar met geheel de zelfbewuste, trotsche onschuld der Westersche vrouw ? Van het zachte blauwe licht, dat nog steeds van een tamelijken afstand over de gewelfde inrijpoort scheen, trof een enkele lichtstreep zijn gelaat. De zwarte kleede- ren maakten zijn lichaamsvormen in het duister onzichtbaar. Alleen zijn hoofd met de roode fez erop was zichtbaar als een raadselachtig hoofd in een moeilijke rebus. Eigenlijk was hij, alles wel beschouwd, een uit verschillende deelen samengestelde rebus, die geen Westerling in staat was op te lossen. V. Nell sliep goed en werd laat wakker. Aan Emin dacht zij niet anders dan zooals men op den dag na een komedie-avond terugdenkt aan den tooneelspeler, dien men zijne rol heeft hooren zeggen. Daarentegen vond zij het aangenaam, dat dokter Blumenbach beloofd had te zullen komen. Hij scheen een onderhoudend, aardig man te zijn. Zij begon te vreezen, dat de eerstvolgende weken hier tamelijk eentonig zouden verloopen en dan was het immers een ware uitkomst zulk een vroolijk en ontwikkeld persoon bij de hand te hebben als Blumenbach? Tot nog toe had, wat zij van het Morgenland gezien had, niet aan hare verwachting beantwoord, hoewel haar karakter, in tegenstelling met dat van haar vader, geenszins tot vitten en afkeuren overhelde. Zij was eens, toen zij nog een schoolmeisje was, ter nauwernood aan het gevaar van verdrinken ontkomen, bij het baden in zee. Van dat oogenblik af beschouwde zij haar leven als een bijzondere gave; en, indachtig aan het oude spreekwoord dat „men geen gegeven paard in den bek mag zien," stelde zij aan de wereld geen al te hooge eischen en nam zij het leven tamelijk licht op. — Zij begon zich langzaam aan te kleeden; een paai maal dreigden de wespen, die door de reten naar binnen kropen en rondom .haar hoofd gonsden, haai te steken. Van tijd tot tijd liep zij naar het raam en trachtte een stukje van de straat te zien tusschen de gesloten, bruingeschilderde jaloeziën door. Op een afstand hoorde zij het gegons van drukke stemmen en daar doorheen schelle, zangerige uitroepen galmen, als bij een carnaval; maar bijna geen enkel rijtuig hoorde zij rollen. De voetstappen der voorbijgangers hadden een geheel anderen klank dan in liet Westen, zij waren zacht en slepend. Dit kwam doordat de inboorlingen hier op muilen liepen. Door de latjes harer jaloezieën kon zij de onderste gedeelten van den kaftaan der voorbijgangers zien. In dit lange overkleed en in die muilen scheen het haar toe, dat zij eene optocht van menschen in nachtjas en pantoffels voorbij zag trekken Zij werd kinderachtig nieuwsgierig; zij kon den tijd bijna niet afwachten dat deze tooverwereld Ih in den loop van den dag aan hare verbaasde oogen zou openbaren. Eindelijk stapte zy gekleed en met parelmoer waren ingelegd; lansen, harnassen uit Perzië en koperen schotels uit de dagen van Bibars. Ginds schitterden tafelstukken van koper en groote koperen bladen en fraaie, kleine, lage tafeltjes uit ceder- en sandelhout, keurig gesneden. Hier blonken de sierlijke kannen van zilver of koper waarin de bediende na eiken maaltijd het waschwater aanbiedt, een met gouddraad en zijden bloemen geborduurde handdoek over zijn arm dragend. Zulk een handdoek mag men maar eventjes met zijne vochtige vingertoppen aanraken; er de handen behoorlijk aan af te droogen wordt hier als eene ongemanierdheid afgekeurd. — Bij een ander werden met goudgeborduurde hoofddoeken van gestreepte zijde te koop aangeboden, mitsgaders witte zweetdoeken, roode fez en bruin wo en kapjes, die er als leemen potten uitzien. Bonte kleedjes lagen opgerold en in groote pakken gebonden. De sieraden en de edelgesteenten uit den goudsmid swinke werden zeer voorzichtig weggeborgen en opgesloten, evenzoo als de vrouwen. Daar zag men ook lange, met blauwe of roode zijde en gouddraad omwoelde pijpenroeren van den kurk-eik gesneden. Sommige hadden eene lengte van vier voet maar de pijpenkop van gebrand leem was daarom toe niet grooter dan een kinderhand. Die pijpen deden onwillekeurig denken aan de vrouwenfiguren van oude meesters, die op een lang lijf een bijzonder klein hoofd dragen. Daar glom de eigenaardige waterpijp van den bedouïn die reutelt als eén kameel en die een geur verspieidt als die van een gesloten koetsiers-slaapplaats zeer vroeg in den morgen. Deze waterpijp bestaat uit een met goud of pleet beslagen kokosnoot, waarvan twee lange dunne roeren uitgaan, als een paar beenen van een dikke spinnekop. Tegen de punt van het eene legt de bedouïn zijn tabak en zuigt de rook door de met water gevulde kokosnoot in het tweede roer op, aan welks boveneind hij een pruimvormig mondstuk heeft vastgemaakt. Zulk een pijp rooken was een genot, zoo groot als de kus van een Tscherkessische: men hield niet eer op dan wanneer de lippen gezwollen en pijnlijk begonnen te worden. In zijn donker, grafkelderachtig kraampje zat de zegel-verkooper met zijn graveerstift. De matrassen- vuiler hurkte op een rond, opgeblazen kussen, met de priem tusschen zijne witte tanden en de oogen tot een paar zwarte streepjes toegeknepen. De bakkers-ezel stapte rond met een groote plaat op den rug. Op deze plaat lagen verschgebakken broodjes, die met boter of met druivenstroop gesmeerd waren. Van die broodjes te eten stond gelijk met de gunsten te genieten van des sultans oude moeder: men werd dik en welvarend en het voorwerp van de jaloerschheid der geheele wereld. Nell zag tot hare groote verbazing, dat „de slapende stad" klaar was en dat hier levendige handel gedreven werd. Toch maakten al die bontgekleede en schreeuwende óf met elkander pratende menschen op haar meer den indruk van een droom dan van werkelijkheid. Het leven en de beweging, die zij hier zag waren geheel iets anders dan de drukte in een groote Westersche stad. Hier was alles gedempt. Er lag eene eigenaardige moeilijk te beschrijven stilte, juist over al dat gegons. Dit was als de verschillende geluiden die ons scherp luisterend oor altijd verneemt in een huis, waar wij vreezen, dat men slapenden zal wakker maken, of dat men een stervende daarmede hinderen zal. Maar ook de arbeid wordt geheel anders gedaan dan bij ons. Iedereen werkt hier uitsluitend voor eigen rekening en iedereen doet juist dat waarin hij lust heeft, niets anders en niets meer; elke dag leveit juist werk genoeg om voor dien éénen dag voldoende te kunnen verdienen, en dit wordt vroolijk en opgewekt gedaan. Het maakt geenszins den indruk van een met ernst ondernomen arbeid: veel meer van een spelen met gereedschap en allerhande werktuigen. Een smalle straat liep uit op Suk-el-Kumele, . Ohyra's plein, de reusachtige lompenmarkt van Syrië. Onder loven en bieden, afdingen en kibbelen werden hier oude verkleurde, halfversleten kledingstukken 4 ENDYMION. verkocht en gekocht. Naast de prachtige, in bonte kleuren schitterende stoffen in de bazars, schenen deze vodden wel verwelkte, onder de voeten vertreden bloemen naast versch geplukte. Hier stonden de neergetrapte pantoffels der Christenen broederlijk naast elkander met de muilen der Mahomedanen en naast de lage schoentjes der Beduïn-vrouwen, welke zij van hunne echtgenooten op den trouwdag ontvangen hadden. Deze oude kleeren te dragen stond vrijwel gelijk met een huwelijk aan te gaan met oude weduwen: men kreeg zijn pakje te dragen waarom iedereen lachte, maar men verkreeg niets, dat wezenlijk verwarmde. Tusschen eene rij lage huizen met roodbruine daklijsten met vensters, die sierlijk door kunstig gesneden houten hekjes werden beschermd, — soms ook wel door luiken, bereikten zij eindelijk den geheimzinnigen boekenbazaar dien zij aarzelend binnen traden. Zij daalden verscheidene treden van een trap af alsof zij zich naar een grafgewelf begaven; naar een ondeiaardsch Damaskus, waar de groote mannen uit het verleden nog als schimmen voortleefden. De wandelaars hadden eene gemengde gewaarwording van verrukking, eerbied en vreeze. Ginds, ver achter in het laatste gedeelte van den bazaar, kon men onduidelijk Vélid's moskée zien, dit grootste heiligdom der stad en een van de eerwaardigste en heiligste gebouwen van den Islam. Diep, half verscholen in hunne openstaande groote muuikasten, zaten oude en jonge mannen met geelachtig-bleeke aangezichten, boven wier waskleurige trekken een groote tulband prijkte. Dezen beschouwden de voorbijgangers met uitdagende blikken, of keerden hun minachtend den rug toe. Achter de sombere figuren lagen stapels vergeelde Arabische handschriften en nieuwe en over-oude boeken éendrachtelijk doorelkaai. De boekenverkoopers, die hier als door de geesten hunner voorvaderen omringd, zaten, spraken in hunne gedachten met die ouden; zij hoorden hen waarschuwend prediken tegen de rustverstoorders, tegen die zoo listig binnensluipende indringers uit de landen dei Avondzon. In een zijstraatje zag men een paar Christenen op roode pantoffels en een paar Joden met zwarte tulbanden loopen; zij maakten een omweg om den giond van dien ge vreesden boekenbazaar niet te betieden. Hier was het rustig en stil. Geen koopman riep den voorbijganger aan. Geen fruitverkoopers prezen hunne vruchten en bloemen. Geen honden snuffelden, als uitgehongerde wolven, naar een brokje om hun honger te stillen. Ook geen gedrang van een bonte menschenmenigte. De Bazaar wordt slechts door weinigen bezocht; ook nu was het er ledig. De enkele koopers spraken zacht, bijna fluisteiend met elkander; met die lange grijze baarden, maakten zij den indruk van allen tezaam zoo oud te zijn, alsof zij al de jaren van hun geslacht moesten torschen. Boven den ingang der boekwinkels prijkten in glimmende gulden letters teksten uit den Koran, alsof zij fosforisch waren toebereid. Boven, op het dak zaten vogels hun nestje te bouwen. Rondom de Mandine Isa, de kapel waarin Jezus op den laatsten dag zal nederdalen, koerden eenige duiven. Een kelderachtige, kille lucht sloeg koud tegen het gelaat der inkomenden; op eenigen afstand hoorden zij het dof gegons van de andere bazaars. Xell en haar geleider hadden slechts weinige schreden verder behoeven te gaan om het graf van den grooten Saladin te bereiken, of de koepel, waaronder Bibars, de schrik der Kruis vaders, van den laatsten slaap genoot. Zij hadden hunne wandeling ook niet zeer ver behoeven uit te strekken om tegenover het prachtige Mausoleum van Kureddin te staan. Keil besefte op dit oogenblik hoe oneindig ver het Westland van haar verwijderd lag, zoo dat die afstand niet in dagreizen maar in eeuwen gemeten moest worden. Reeds tusschen de andere straten der stad, die zij daareven was doorgekomen, en dezen bazaar lagen minstens twee honderd jaren. Hier leefde de Islam in zijn oorspronkelijken heiligen ernst, tegelijkertijd vervuld van een niets en niemand ontzienden haat en eene oneindige zachtheid: een kind van den profeet, die, terwijl hij den moord op duizenden predikte, de inleidende woorden van den Koran schreef: ,,In den naam van God, den liefderijken, baimhai- tigen God ... Nell was zoo geheel vervuld van dit stuk verleden wat zij hier mocht aanschouwen, dat zij er niets van merkte hoe de jongere boekdrukkersleerlingen half spottende en half dreigende grimassen wisselden. Verbaasd werd zij ten laatste uit haar droomerige stemming gewekt door het zien van Blumenbach, die een voorbij gaanden Arabier vertrouwelijk op den schouder klopte en hem aansprak met de volgende woorden: Goeden avond monsieur Emin ibn el-Aiabi. Dacht ik het niet dat ik u hier ontmoeten zou?" De Arabier, die een witten tulband droeg en een lichtblauwen, met bont gevoerden kaftaan, mitsgadeis pun tige, gele pantoffels, keerde zich langzaam om en monsterde Blumenbach met een strengen, bijna berispenden blik. Het was Emin. Hij had dien morgen reeds vroeg het hótel verlaten en was naar huis gegaan. Daar had hij zijn Turksch-frankisch reiskostuum uitgetrokken en nu stond hij hier in eene kleeding die hem veel beter voegde. Hij scheen nog bedeesder en terughoudender dan hij op de reis was geweest. Hij deed zijn best om een paar overdreven vleiende woorden in het Fransch te voorschijn te brengen tegen Nell, die echter zeer r goecl begreep, dat 's lands zeden het hem niet verooi loofden om op de openlijke straat met eene vrouw en een vreemdeling te staan praten. Blumenbach lette zoo niet op die dingen; als hij in zijn humeur was wrerd hij allicht overmoedig. Ook nu hield hij vol en rukte met een vrij ongepaste aardigheid tegen den Arabier uit: „Neen, mijnheer, nu moet u bij ons blijven. U moet van mij een heuschen Oosterling maken en mij behulpzaam zijn bij het aanschaffen van een rnooien kleinen harem; dat wilt u wel doen, niet waar?" Zachtjes verwijderde Emin de hand van zijn schoudei, keerde zich om en vervolgde zijne wandeling zonder een enkel woord meer te zeggen. — je!" fluisterde Blumenbach; „ik heb bij ongeluk op een likdoorn getrapt.... Maar ik neem toch de vrijheid om eens hartelijk om onzen goeden Emin te lachen." „Waarom over hem lachen?" vroeg Nell scherp. Blumenbach zag haar zeer verwonderd aan en zij voelde dat zij bloosde tot aan de haarwortels. Zwijgend vervolgden zij hunne wandeling door de drukke straten, boven den grond. Op de plaats voor het hotel gekomen vonden zij den ouden Harven in een bijzonder opgewekte stemming. Hij had een menigte dingen gekocht van Arabische kooplieden, die het hotel den geheelen namiddag als belegerd hadden. Hij toonde hun" de meest verschillende voorwerpen, die hij op een steenen tafel had opgesteld. „Ziet eens," jubelde hij, „hier heb ik een echt Aiabisch hoofddoekje — uit Lyon! Verder een paar zijden blouses met fraai borduurwerk - uit een fabriek in het Kanton St. Gallen; en dan een sluier, de sluier van een kuische schoone uit den Harem — uit het Kanton Glarus. Maar zie, dit is eene echte Damaskenei dolk — 'let vooral op het fijne staal en op het weik uit Sheffield. En nu komt nog het beste van alles: — hier is een kroes echte Engelsche pale-ale - uit Damaskus!" Hij zette een spotachtig gezicht, keerde zich naar Mekka, legde zijne armen kruiselings over de borst en déclameerde, een Arabier nadoende: „O, Damaskus! Heerlijke bron van kostelijke dingen. Van uw water te drinken staat gelijk met het genot van vervalschte champagne: men verbeeldt zich de druiven van een vreemd land te proeven, en men drinkt bessensap van de struiken uit buurmans tuin. VI. Harven en zijne dochter hadden nu reeds zes volle weken te Damaskus doorgebracht zonder te verlangen verder te reizen. Zij werden niet moe van het wandelen tusschen die bonte volksmenigte en Harven stemde eerlijk toe, zij het ook langs omwegen, dat Damaskus de meest boeiende plaats was die hij in zijn geheele leven had gezien. Blumenbach had reeds een groot aantal patiënten gekregen. In de christelijke wijk had hij een aardig huisje gekocht. Hoe hij aan het noodige geld daarvoor gekomen was, dit wist niemand, maar niemand bemoeide zich daarmee. In de benedenkamers van het huis had hij, met de hulp van twee stoelen en een tafel, eene apotheek ingericht, waar hij zijne geneesmiddelen zelf bereidde. Gewoonlijk waren zijne voorschriften bijzonder eenvoudig en de hemel weet, of hij eigenlijk wel ooit iets anders afleverde dan keu- rig gevouwen pakjes met bruispoeder. Hoe dit wezen moge, hij genas de zieken rechts en links; en dat was toch maar de hoofdzaak. Maar het was voor hem niet voldoende dokter te zijn. Geheel onverwacht werd hij tot Servisch Consul benoemd. Niemand kon begrijpen hoe dit in het werk was gegaan, maar niemand trachtte de zaak te verklaren ; want in den Oriënt leeft men zooals men wil; en als' men met ernst iets verlangt te worden, gelukt dit meest altijd en vrij gemakkelijk bereikt men dan zijn doel. Hij was consul; dit was genoeg; boven zijne huisdeur prijkte het wapen van Servië op een blikke plaat geschilderd naast het uithangbord van de apotheek. Den vroolijken portier met den wijden broek van het hotel Dimitri had hij in zijn dienst genomen. Dit was zoo eenvoudig mogelijk toegegaan. Op een mooien dag had hij den man bij zijn eene oor getrokken en gevraagd: „Hoe heet je?" „Skander." ,,Kunt ge tien minuten loopen zonder te gaan zitten ? „Jawel, mossju." Kunt ge tien minuten stil zitten zonder in slaap te vallen?" Jawel, mossju." Dat is goed. Je kunt in mijn dienst komen en op- passer bij het Servische Consulaat worden, want je bent een bovenste beste. Van dien tijd zat Skander alle dagen op een stoel voor het Servisch Consulaat, gekleed in een met zilver geborduurd kort jasje, en leunend op een langen stok met een dikken zilveren knop — zonder te slapen. — Emin was reeds een paar dagen later bij Xell zijne verontschuldiging komen aanbieden. Blumenbachs onbescheidenheid had hem beleedigd. Als een van die dweepzieke mannen in den boekenbazaar diens onbedachtzame, hoewel onschuldige, plagerij had gesnapt, zou dit zeer onaangename gevolgen kunnen hebben. Emin verklaarde buitendien geenszins met dien christelijken avonturier te zijn ingenomen. Over den boekenbazaar sprekende gaf Nelly haar wensch te kennen om een Arabisch boek van dichterbij te mogen zien. Den volgenden morgen verscheen Emin met verscheidene Arabische werken onder den arm. Hij las daaruit voor en vertaalde oude Arabische verzen. Deze waren zeer eigenaardig, de meeste waren dichterlijk, vleiend en boeiend; sommige ongeregeld en schijnbaar slordig, maar schitterend van geest: enkele op Homerische wijze afgewerkt en sober, als de poëzie van dien Griekschen dichtervorst. Harven luisterde met levendige belangstelling naar die voordrachten en van tijd-tot-tijd schreef hij iets in zijn kladboek op. Zachtkens werd het voor Emin een gewoonte hen dagelijks te bezoeken en eiken voordenmiddag een paar uren met hen door te brengen. In de schaduw der citroenboomen zegde hij de verzen deioude Arabische dichters, met een plechtigen ernst alsof hij predikte. Nelly ontving hiervan den indruk dat hij haar leidde langs kronkelende, vreemde wegen en nauwe, hoekige straten, tot in het hartje van den Oriënt; van dat Oosten, dat de bakermat was van onze oude geschiedenis, onze kennis, onze bijbelsche legenden, onze zeden en gebruiken. Zijne voordrachten verraadden uit dezelfde bron te zijn gesproten als de sprookjes die wij, met van nieuwsgierigheid luid kloppend hart, en met geprikkelde verbeeldingskracht, hoorden vertellen op moeders schoot zittend, tot het werkelijke leven ons genaderd was met zijne kilheid, zijne nuchterheid, zijne worstelingen en strijd. In die uren was Emin niet langer de bedeesde, achterhoudende man, die met haar in den postwagen gezeten had. De Arabische kleederdracht had hem reeds veel veranderd. Zijne groote donkere oogen vonkelden bezield in het ernstig gelaat waaraan de tulband en de verdere kleeding een ernst verleenden, die soms tot gestrengheid werd. Tusschen het lezen sloot hij \ aak plotseling het boek en dan sprak hij met weemoed over den Oriënt en zijn verval. Toch scheen het Nelly toe, dat hij nimmer geheel zijn hart voor haar openlegde. Hoe meer hij sprak, des te vreemder werd hij haar. Zijne gedachten volgden een ander spoor dan de hare. Hij zag, hij gevoelde anders dan zij. Hij voerde zijne beweringen en bewijzen tot een ander doeleinde dan zij zou hebben gedaan en hij maakte óok geheel andere gevolgtrekkingen dan zij. Soms kwam wel eens de gedachte in haar op dat, als haar vader een Oosterling wilde schetsen, hij zou staan tegenover iets onmogelijks, iets door-en-door vreemds; tegenover iets, dat de Westerling niet begreep, niet doorgrondde en daarom niet kon beschrijven. • Glimlachend herinnerde zij zich hoe enkele Europeesche schrijvers tehuis, echt naïef, in hunne romans het karakter eener Yelid-Sultane voorstelden als dat van hunne schoonmoeder; en hoe zij den aard van een ruw- rechtvaardigen Sultan teekenden als dien vaneen goedigen commissaris van politie. Zij begon allengs te begrijpen, dat het eigenlijk met het Oosten evenzoo gesteld was als met het leven hier namaals; de menschen die het nooit hebben gezien, aarzelen toch zelden, om het tot in de kleinste bijzonderheden te beschrijven. Maar zelfs diegenen die het voorrecht hadden genoten om het Oosten te zien, zouden bezwaarlijk een getrouw beeld kunnen geven van den Oosterling, zooals hij zeker dat zij, na zijn gedrag van heden, alles op den ouden voet tusschen hen zou laten blijven vooitgaan. Het is waar, zijne opvoeding en de zeden van zijn land konden hem eenigermate verontschuldigen. Buitendien was zij ervan overtuigd, dat hij gehandeld had onder den indruk van een plotselinge opwelling en niet met overleg. Eigenlijk was zij minder boos op hem dan op zichzelf en zij schaamde zich erover, dat zij zich dit zoo bijzonder aantrok. Zij was toch geen kind! Wat was er dan voor vreeselijks gebeurd? Was het geheel, welbeschouwd, niet om hartelijk over te lachen? Als haar vader hen samen gezien had, zou hij er een kluchtige novelle van hebben gemaakt. Het éenige wat haar te doen stond aldus eindigde zij haar zelfonderzoek — was, de zaak kalm op te nemen en den verliefden Arabier een\ oudig uit te lachen. Zij zou zelf op zijne uitnoodiging voor den volgenden dag terug komen. Maar bij de eerst-voorkomende aanleiding zou zij hem met gemaakte onverschilligheid, en op een kwetsenden toon, te verstaan geven, hoe een man zich in het bijzijn van Westersche dames behoort te gedragen. Nu wilde zij aan 't geheele geval niet meer denken. — Maar dit deed zij toch. Door een Arabier te zijn gekust, — dacht zij, zich wederom opwindende — stond vrijwel gelijk met dooi een knecht gekust te worden. Toen haar vader thuis kwam veinsde zij uitgelaten vroolijk te zijn, om hierdoor hare ontstemming te verbergen. Zij schertste met hem; zij speelde eene partij schaak en zij was onuitputtelijk in kleine geestige woordspelingen. In dien nacht kon zij geen oogsluiten, maar aan het ontbijt verzekerde zij, in langen tijd niet zoo kostelijk te hebben geslapen. VII. „Dahrak, dahrak!" („Je rug — pas op je rug!") riep Skandar in de drukte der bazaars en daaibij zwaaide hij zijn staf, op den zilveren knop waarvan het Servische wapen schitterde. Achter hem liepen Harven, Nelly en Blumenbach, de nieuwe consul, die heden veel mindei opgewekt was dan anders. De zaak was deze, dat hij met Emin over een zeer ernstig geval wilde spreken. De christelijke Serviër, die in het begin Blumenbach's gastheer geweest was, en die voor 't grootste gedeelte, zij het ook op een niet geheel onberispelijke manier, er toe had bijgedragen, hem tot consul van Servië te maken, was in den laatsten tijd zonderling opgetreden. Wel had hij vroeger ook reeds vriendschappelijk met Emin verkeerd en met Blumenbach over zijne groote gehechtheid aan het Morgenland, en over zijne ingenomenheid met de Oostersche gebruiken en zeden, gesproken. Maar thans huis van Emin eene herhaling was van een Egyptischen tempel met een vijandig, vesting-achtig uiterlijk, een lichten voorhof en daarachter eene reeks van zonderlinge vertrekken. Toch vergat zij geen oogenblik dat zij vertoornd was op den god van dezen tempel en dat zij hem dit maar dadelijk te verstaan moest geven. De Wachter der Leliën zette twee stoelen voor de heeren gereed en een koffietafel van cederhout met parelmoer ingelegd. Vervolgens noodigde hij Nelly met eene handbeweging uit, hem door eene zijdeur te volgen. Ten hoogste verlegen en niet in staat om hem iets in het Arabisch, de éenige taal die hij verstond, te zeggen, gehoorzaamde zij werktuigelijk aan zijn wenk. Toen zij aarzelende den drempel van een vertrek overschreed, bevond zij zich tegenover eene groep van jonge vrouwen. Slechts met groote inspanning mocht het Nelly gelukken om althans uiterlijk hare kalmte en rustige houding te bewaren. Zij had er niet aan gedacht, bij een bezoek in Emin's woning, den Harem te zullen worden binnengeleid. Zij had zich ook nooit afgevraagd, of hij al dan niet gehuwd zoude zijn? Zij had verondersteld, dat hij alleen, of hoogstens met een paar dienstboden zou wonen en haar en haren vader eene reeks van verlaten kamers zoude laten zien. Iets anders had zij niet verwacht. Dus het was nog niet erg genoeg, dat hij haar gekust had, en nog wel op die wijze; er kwam bij, dat hij gehuwd was bovendien! Het scheen, dat zijne driestheid door dit feit nog duizendmaal onvergeeflijker werd. En met hoevelen van die vrouwen zou hij wel gehuwd zijn? Waarschijnlijk met allen — volgens onze opvatting van het huwelijk; al waren er twee bij, dikke kleine vrouwtjes, die door haar kostbaarder kleeding zich van de overigen onderscheidden en die als zijne werkelijke echtgenooten golden. — Deze twee dames droegen een zeer wijd, niet bijzonder goed kleedend kostuum van roode zijde. De anderen waren geheel in 't wit en hielden zich op een zekeren afstand, onbeweeglijk als houten beelden en de bloote armen over de borst gekruist. Nelly was zoo verlegen met hare figuur in deze vreemde omgeving, zoo volkomen buiten staat om zich los te maken uit de drukkende stemming waarin zij geraakt was, dat het haar ernstig berouwde hier ooit te zijn gekomen; zij had dit bezoek gerust kunnen nalaten, dacht zij. De fijnbeschaafde ontwikkelde Westersche vrouw van de wereld besefte het maar al te goed, dat zij zich verlegen en onbeholpen gedroeg tegenover deze Arabische bewoonsters van den Harem. Zij gevoelde zich vernederd — zoo als eene vrouw zich gevoelen zou bij een ontmoeting met de echtgenoote van den man, wiens minnares zij is. Het groote, lichte, gewelfde vertrek, dat zeer hoog van verdieping was, ontving een geheimzinnig gedempt licht door eene rij vensters met gekleurd glas, die dicht onder de zoldering waren aangebracht. De halve zaal vormde eene, met tapijt bekleede verhooging, met lage, zijden rustbanken langs de drie wanden. Op drie muurtafels stonden drie ouderwetsche Europeesche pendules zonder wijzers of slinger. Op de rustbanken lagen een paar witte, geborduurde dekjes van de soort zooals in Europa hare tantes voor den Kerstavond werkten, omstreeks veertig jaren geleden. De wanden waren met fraai stukadoorwerk versierd; met prachtige mozaïken en onnoozele schilderijen, waarop een boom en een huis te zien waren, maar nooit een mensch of dier. Yan een nabijgelegen Derwisch-klooster kon men de schelklinkende muziek-instrumenten hooren en het dreunen der dansende Derwischen, daarbij hun ééntonig en benauwend: „Hu! — hu! — hu!" De beide dikke vrouwtjes overstelpten hare bezoekster met vleiende toespraken in het Arabisch. Nelly verstond er geen woord van, maar uit hare gebaren begreep zij de' bedoeling. Zij trok haar laarsjes uit en ging de verhooging op, voorzichtig hare- voeten op het Perzische tapijt neerzettend. Zoodra zij met hare beide gastvrouwen op de middelste rustbank plaats had genomen, vertoonde zich de Wachter der Leliën met een groot, rond, zilver-verguld blad. Op dit blad stonden zeer kleine kopjes waarin gloeiend heete, zwarte koffie met veel suiker. Ieder kopje van fijn porselein stond op een schoteltje van verguld zilver, met blauwe steenen versierd. Terwijl de eunuck, zijne linkerhand op het hart, met de andere het koffieblad presenteerde, klonken naderende voetstappen buiten de, voor de zijdeur neergelatene, kersroode gordijnen. Straks klapte iemand achter die gordijnen driemaal in de handen. De beide gastvrouwen stonden eerbiedig op. Het voorhangsel werd ter zijde geschoven en Emin trad binnen, gekleed in een lichten, gestreepten kaftaan van een zijden weefsel; de uitdrukking op zijn gelaat was even ernstig als altijd. Hij stiet zijne gele schoenen uit en besteeg de verhooging. Hij maakte een groetende buiging en kuste Nelly op de hand. Hoe gaarne zou zij die hand even hebben opgeheven; een weinig maar; juist genoeg om er het witte, fraaigevormde oor van Emin mede te treffen, in een flinken klap! Maar al die vrouwenoogen, die nieuwsgierig op haar gelaat waren gericht, verlamden haar wilskracht. Emin vroeg, volgens het gebruik in den lande, naar hare gezondheid; hij deed dit in het Fransch; hij beval haar groote voorzichtigheid aan en verklaarde dat zijn huis ook het hare was. Zij poogde zijne vragen met in 't oogloopende kortheid te beantwoorden; maar zij merkte al spoedig, dat zij een dwaze figuur sloeg. Zij was zoo verlegen als een schoolmeisje, dat haar les moet opzeggen. „Zeg aan uwe dames," zeide zij eindelijk om toch iets te zeggen, „dat ik hare met goud geborduurde schoentjes mooi vind." Emin vertolkte haar woorden en een oogenblik later had de Wachter, op zijn bevel, verscheidene paren mooie, kleine, nog niet gebruikte schoentjes laten halen. Hij ging, deze op een zilveren blad dragende, dat nog grooter was, dan dat waarop hij de koffie had aangeboden, naar Nelly. Zij monsterde deze en prees vooral een paar pantoffels van paarsch fiuweel met gouden paillettes. Volgens Oostersch gebruik, boden Emins vrouwen haar dadelijk die schoentjes aan, als eene gave. Zij bukte zich 0111 een ervan aan te passen. Maar, och arme Nelly! Op dien dag moest zij telkens nieuwe onaangename ervaringen opdoen. Tot hare ergernis zag zij, dat het sierlijke muiltje veel te klein was voor haar voet. Het was zelfs belachelijk de proef te nemen om haar voet er in te krijgen. Eene der echtgenooten van Emin knielde dienstvaardig voor haar op den grond, koos een rood schoentje, dat iets grooter was, en deed haar best om Nelly's voet, die met een zwart zijden kous bedekt was, er in te wringen. Maar ook de roode schoen bleek te klein. Nelly was niet kleingeestig; en ijdel, in den ge- wonen zin van het woord, was zij ook niet; maar zij had een gebrek, dat misschien meer als een gevolg van hare opvoeding dan als een aangeboren fout moest gerekend worden: Zij was eenigszins „hoog" niet alleen in hare manieren, maar ook in haar blik op hare medemenschen. En juist in deze hooghartigheid, of trotschheid, werd zij nu telkens en telkens weer gekwetst. Zij vermoedde niet hoe heilzaam die leerschool voor haar was. Het meest hinderde het haar, dat Emin hierbij tegenwoordig was. Zij bloosde toen hij haar aanzag. Zij had het onbehagelijke gevoel van uitgelachen te worden, door de menschen van een ras, dat het hare ver voorbijstreefde in lichamelijke volmaaktheid. Hare verlegenheid was - zoo groot, dat alle aanwezigen die opmerkten. Emin verbrak de benauwende stilte door haastig te zeggen: „Morgen zal ik den eunuck bij u zenden met een paar van de sierlijkste pantoffeltjes die in Damaskus te vinden zijn. — Vertel mij nu eens hoe mijne woning u bevalt?" „O! Zijn alle huizen in de stad zoo prachtig als het uwe... ?" „Dat zijn zij niet; want mijn huis is eene erfenis van mijne rijke grootouders ik zelf ben niet rijk. Maar in welke woning u binnen gaat, zult u welkom zijn en u zult het er goed hebben. Men zal u een zitplaats aanbieden en koffie. Ook bij den armsten zult u ontvangen worden, met iets van wat men ten uwent beleefdheid noemen zou. Dit is het gevolg van het feit, dat de Oriënt streng genomen, niet zooals bij u, in twee helften afgedeeld is: in een beschaafde en een onbeschaafde helft. De beschaving is hier niet van den stand afhankelijk, meer voor allen gelijk dan in het Westen. — Hebt u de Moskee van Yelid gezien?" Hij deed die vraag eenigszins gejaagd, als vreesde hij dat een oogenblik van stilzwijgen de gedachten op het « onaangename van die pantoffels zou terug voeren. Nelly begreep zijne bedoeling. Juist hierdoor nam hare verlegenheid nog steeds toe. „Mijn vader heeft die met den Servischen consul tezamen bezichtigd, maar ik ben er nog niet geweest. Men zegt dat vrouwen ...." „Dan moet u haar toch gaan zien. Zij is de oogappel van Damaskus! Onze zeden veroorloven mij niet er u zelf heen te geleiden. Bovendien heb ik het dezer dagen verbazend druk Als u er een idéé van kon hebben welke groote dingen hier in wording zijn! Maar wacht op mij in de Moskee, een dezer avonden. Bij zonsondergang kom ik er geregeld mijne gebeden zeggen. Stipt genomen is het juist niet zoo als het behoort, dat ik u die heilige Moskee laat zien; dat begrijpt u. Maar tegenwoordig.... Men zal het mij wel vergeven. Allen die mij daar zouden kunnen ontmoeten, zijn mijne vrienden." tNDYMION. O Met onze schoone Westersche groote steden vergeleken, gaat het niet aan zulk eene enge, vervallen en laag gebouwde stad als Damaskus, prachtig te noemen. De fraaiste bazaars van Stamboul's oud Serail zijn op lange na niet zulke schoone parken als wij zouden te voorschijn brengen, wanneer wij een paar eeuwen lang de schatkamers van het Turksche rijk tot onze beschikking hadden. Prachtig, boven alle beschrijving prachtig, is het Oosten toch; maar de plastische naaktheid, die niemand en niets ontziet en het kleurenrijke, gloeiende landschap, verleenen daaraan de groote bekoorlijkheid. Het heerlijkste in den Oriënt van onze dagen is dezelfde zonneschijn, die ons reeds uit de zangen van Homerus, eeuwig jong, toelacht. Het is dezelfde zon van den als Ametist schitterenden horizont, die in een violet kleurige lijst de donkerblauwe zee omgaf; die zee waarop de herders, die hunne kudde op den berg Ida lieten grazen, onbezorgd van boven neerzagen. Het zijn dezelfde lichtroode, aan de zachte wang van een onschuldige jonkvrouw herinnerende, schakeeringen en tinten, die over Judéas kale rotsen zweefden en die den dichter te Jeruzalem tot die machtig-schoone dityrambe: „Had ik de vleugelen van het morgenrood" bezielden. Het zijn dezelfde zwijgende, indrukwekkende, gulden woestijnavonden, wier lof Mahomed zong, als hij, na een dag vol vermoeienis, in zijn geliefd Ayescha's huis, zich verkwikte met een eenvoudigen avondmaaltijd van gersten- brood, dadels, melk en honing. Het is dezelfde zonsondeigang die, sedert onheugelijke tijden mannen en Mouwen op de platte daken der huizen bijeenriep, om eiken dag opnieuw te genieten van een schouwspel, dat telkens weer even indrukwekkend was en is. De duisternis valt op een gegeven oogenblik zoo plotseling in en zoo snel, dat men meent den nacht reeds zijn scheptei over het landschap te zien zwaaien, terwijl de groote avondzon nog aan den horizont gloeit. Een donkerrood licht schijnt op aller aangezicht, gelijk als dat van fakkels en kunstlicht in een donkeren grafkelder. Dan meent het oor van den Europeaan zware zuchten uit het Westen te vernemen; en, ook zuchtend, zegt hij tot zichzelf: „Hier ligt de jeugd van het menschdom begraven. Zij is gehuld in een Mahomedaansch kleed, maar onder den kaftaan uit, zie ik een staf te voorschijn komen, met verwelkte wingerdranken omwonden. Haar peluw is een stapel gebroken snaren en onder den tulband ontdek ik den verdorden olijfkrans die, na de jeugdige spelen van gezonde, gelukkige menschen, en na hunne onbloedige tweegevechten, door Grieksche jonkvrouwen aan den prijs-winnaar ter hand werden gesteld. — Daar Blumenbach vrij luid sprak, had Nelly de gewaarwording, dat zijne stem onaangenaam klonk en in strijd was met de plechtige stilte van den avond. Zij zou hem wel hebben willen toevoegen: „Maar, spreek dan toch zacht! Denk je er volstrekt niet aan, dat wij tegenover een slapenden staan?" Zij was bij de fontein van de achterste binnenplaats stil blijven staan. Zonder er bij te denken legde zij even haar vinger op den mond van de metalen pijp. De straks nog rechtopgaande waterstraal brak in een onnoemlijk getal van druppels en plasjes, die op den grond vielen. ..Foei, waarom hebt u die mooie zilveren pilaar gebroken?" riep Blumenbach haar quasi-bedroefd, toe. ..In de hoop, dat gij uw lang getwist ook zoudt afbreken," antwoordde zij, op zijn schertsenden toon ingaande. Allen begonnen te lachen; alleen Emin's aangezicht beef onveranderd, altijd even ernstig. Harven wenkte Nelly en nam tamelijk vriendschappelijk afscheid van Emin; Blumenbach gaf hem even, bijna onbeleefd koel, de hand. Door Emin en den eunuck werden zij uitgeleid, de tweede plaats over, tot aan de poort, die zij ingekomen waren. Op het oogenblik dat Skandar, die op zijn post was, den houten grendel van de deur schoof, keerde Emin zich tot Nelly, om afscheid te nemen. Nu was dit de gewenschte aanleiding om, door hem in het oog loopend onverschillig aan te zien en zijne buiging onbeantwoord te laten, het slottooneel te geven van het stuk, waarin hij haar had laten medespelen. Emin boog zeer diep, nam hare hand en kuste die. Ongelukkigerwijze moest Blumenbach haar juist aanzien. Als zij nu haar hand terugtrok, of door een kleine beweging, hare boosheid op Emin had doen blijken, dan zou Blumenbach dit aanstonds hebben gemerkt. Hij zou er natuurlijk alles van hebben vermoed, en misschien nog meer dan de waarheid eruit hebben opgemaakt. Zoo viel dan geheel haar weloverlegd plan in duigen; zij zag zich gedwongen een kleine buiging terug te maken. Zoodra zij op de straat waren, vroegen Harven en Blumenbach beide naar de reden van haar stilzwijgendheid. Natuurlijk kwam zij met het voorwendsel van vermoeidheid, hoofdpijn, of iets dergelijks. De consuldokter verklaarde, met zulk een geleerd gezicht alsof hij het juist uit den boekenbazaar geleend had, dat met ongesteldheden van dien aard hier in het land niet mocht worden gespot. Zij zou stellig koude hebben gevat op Emin's marmeren vloer. Blumenbach was niet eer tevreden, dan toen zij hem toestond met de bovenzijde der hand, haar slapen te onderzoeken. Hij beloofde den volgenden morgen vroeg bij de Harvens te zullen komen, om naar haar te zien. Toen Nelly alleen op hare kamer was, wierp zij zich op haar bed, met de handen achter haar hoofd saamgevouwen. Zij begreep zichzelf niet. Waarom lachte zij niet. Waarom lachte zij niet hartelijk? Het was er juist iets naar. Als zij er maar toe kon besluiten, de geheele zaak kort en bondig, aan haar vader te vertellen, dan zou 't wel beter worden. Hij zou in een luid lachen uitbarsten. Daarna zou hij Emin, schertsend, ondei handen nemen. Maar had Emin zich eigenlijk wel zoo onbehoorlijk gedragen, als zij eerst dacht? Waren zijne manieren niet doorgaans bewonderenswaardig? Verrees hij naast Blumenbach, niet als een verhaal van Saladijn, vergeleken bij een Westersch praatje in een kleine stad ?.... Groote tranen welden in hare oogen op. Zij vroeg zich af, hoe zij zoo kinderachtig wezen kon, om te schreien? Niet dan na eene ernstige worsteling met zichzelf kwam zij in zoover tot kalmte, dat zij naar de eetzaal kon gaan en aan den maaltijd deel kon nemen. Harven zat ernstig in gepeins. Die geschiedenis met den Servischen afvallige kan ernstig afloopen," zeide hij. „Ik vrees dat wij stormachtige dagen te beleven zullen krijgen." — VIII. Harven, die de wereld gaarne een weinig spotziek behandelde, was genoeg vrij van vooroordeel, om een leehjk, gedeukt, en geel geworden horloge van nikkel in zijn zak te dragen. Van hoegenaamd geen waarde zijnde, droeg hij het zonder ketting. Hij maakte er gaarne kunstjes meê en liet het op de tafel ronddraaien. Als hij het ergens liet liggen, zou geen dief het in zijn hoofd halen, om het te stelen. Rolde het op den grond, dan liep het er niet minder goed om, want evenzoo als vele andere dingen met een leelijk uiterlijk, was het goed van inhoud. Maai op den dag na het bezoek bij Emin, zag Harven tot zijn groote verbazing, dat het uurwerk stil stond. Hij schudde en rolde het, hij stak erin met Nelly's doekspeld, maar het wilde niet weer in gang komen. De wijzers stonden op 7.35. — Harven zette een gemaakt-plechtig gezicht en zeide op een profetischen toon: den nacht buiten doorbrengen. Dan behoefde hij niet in het donker naar huis te rijden; buitendien werden de stadspoorten 's avonds gesloten. Harven was van oordeel dat zij ook wel, onder Emin's geleide, een uitstapje van eenige dagen naar Baalbeck konden maken. Emin weigerde dit echter beslist. Zijn aanwezigheid m de stad was noodig en hij, de Arabier zag volstrekt niet in welk genot er te vinden was in noodelooze en doellooze inspanning, vermoeiende dagreizen, en slechte herbergen 's nachts. „Maar, zeide Harven, „een Arabier zit immers gaarne te paard?" Hierop antwoordde Emin: „God heeft den mensch zoo geschapen, dat hij zitten kon, om hem gelegenheid tot rusten te geven; niet opdat hij zittend, van de eene plaats naar de andere zou worden gehotst." Dus bleef het bij 't besluit; en zij reden nog dienzelfden namiddag, met Emin, naar Salaihye. Toen de kleine karavaan langs het Servische consulaat voorbij trok, stond Blumenbach achter het houten hekje van het uitgebouwde gedeelte, in zijne handen te wrijven. Lachend zeide hij: „Ik wist wel, dat dit de goede manier was om monsieur Emin voor een paar uren uit de buurt te • brengen." In zijn ambt van Servischen consul had hij een verzoekschrift aan den Pacha ingeleverd; hij eischte daarin, dat de twee minderjarige kinderen van den afvallig geworden Serviër, die tot den Islam was oveigegaan, aan hem zouden worden uitgeleverd en tot de christelijke geloofsbelijdenis opgevoed zouden worden. Blumenbach's optreden had den schijn van rechtvaardig te zijn, maar het was dit niet. Immers wanneer een Mahomedaan met zijne minderjarige kinderen tot het christendom waren overgegaan, dan zou de consul er zeker niet in hebben toegestemd, dat die kinderen aan den Islam getrouw bleven. Buitendien waren er in rHet Oosten" een aantal Roomsch-katholieke scholen, die in den vollen zin van 't woord, de jonge Arabieren opkochten, om de knapen, op een leeftijd waarin hun oordeel nog niet gevestigd was, tot afvalligheid van 't geloof, de zeden en gebruiken hunner vaderen, te verleiden, zoodat zij eene schande werden voor hunne natie. Het was dus geen zuiver spel. Hiervan overtuigde zich al spoedig de scherpe blik van het volk en dit was de reden, dat er oproer in de lucht hing. De Pacha beantwoordde voorloopig dat verzoekschrift met stilzwijgen, om eerst in Stamboel de zaak nader te onderzoeken. De uitslag hing ervan af welke partij of toevallig, met de hulp van Europeesche drijfkracht, voor het oogenblik de macht in handen had; de partij der Hervormde Turken of die der Oud-turken. Maar er leefde in die dagen iemand te Damaskus die, naar men zeide, meer invloed had dan de Pacha zelf. Zooals bekend is wordt de vrouw in den Oriënt weinig meer geteld dan als een slavin. - Toch was deze machthebbende persoon een niet meer jonge vrouw, de echtgenoote van den Kadi, — den Mahomedaanschen Rechter, — en de huishoudster van den Sultan. Van haar hing de oplossing der kwestie voor een groot deel af. had Blumenbach een te wilskrachtigen aard 0111 van den tijd dien hij tot beschikking had, geen gebruik te maken. Hij ontving het bezoek van Grieksch-kathoüeke geestelijken, van Franziskaner monniken en van christelijke inboorlingen. Hij onthaalde dezen op wijn en gebak; gaf hun kostbare geschenken en deelde aalmoezen uit. Het belachelijk kleine Servië kon hem natuurlijk al dat goud niet leveren, dat hij zoo mild uitstrooide. Men begon erover te fluisteren, dat Rusland ei achter school. Schertsend had hij wel is waar gezegd, dat hij bijna een Mahomedaan zou willen worden om een Harem te kunnen houden, maar tegelijkertijd wist hij zich binnen enkele dagen op te werken tot aanvoerder van het Westen en van het Christendom, welks vaandel hij hoog zwaaide. Men had bij sommige personen die hem moesten uithooien, onderzoek gedaan naar de bronnen van zijn geld; maar zij berichtten, dat hij nooit wissels of geldbrieven kreeg. Sommige anderen wisten, dat hij bij zijne komst in de stad ongeloofelijk veel geld, in een kist, VERNER VON HEIDENSTAM ENDYMION NAAR HET ZWEEDSCH DOOB pH. w ij s m a n AMSTERDAM C. A. J. VAN DISHOECK 1900 „Kent ge de Sage van Endymion, den schoonenjongeling, dien Diana voortdurend in slaap wiegde, om hem temogen kussen? De Oriënt is Endymion, die zonder oud te worden drie duizend jaren, en langer, geslapen heeft. Hij sterft, zonder dat wij van dien overgang uit den slaap in den dood iets bespeuren. Straks kussen wij een schoon lijk." V. v. H. De toonaangevende geesten onzer maatschappij, sombere geesten die alles grijs-in-grijs zien — ontmoetten cenige rondreizende geesten in een boekwinkel. De schemering begon te vallen, de regen kletterde tegen de glasruiten en de vele windwijzers in de stad krasten en piepten. De grijze geesten, die onder hunne druipnatte regenmantels in zwarte, nauwsluitende jassen gekleed waren, spraken over iets treurigs. Mm kon enkele woorden verstaan : „zenuwachtig, overspannen, overwerkt, herfst, donkere luchten, gaslantaarns in de nevelen." De rondreizende geesten, wie dit voortdurend mompelen over droevige onderwerpen verveelde, begonnen te vertellen van gaslichten die in den zonneschijn werden uitgeblazen en daarbij stieten zij elkander, ondeugend lachende, aan. Hiervoor werden zij door de- anderen met een strengen blik gestraft. „Zulk een scherts moet in onzen zenuwachtig-overprikkelden, van herfstgedachlen en wolken vervulden tijd wel van lichtzinnigheid getuigen" zeiden zij. Maar een van de zonnige zijde antwoordde lachend: „Het gaat met u zachtkens-aan zooals het met de Generaals van Napoleon ging: die werden oud. Ge zijt nu niet langer baanbrekers. Ge hebt een school gevormd; de sombere tint is nu de tint, de moderne stemming. Maar als iets modern geworden is, dan zien wij daarin een overrijpe vrucht, die reeds aan de eene zijde begint te rotten. Als een nieuw boek in een afgelegen land, zooals het onze, verzeild geraakt, dan staat het bloot aan dezelfde verrassing, die, sommigen insecten ten deel valt: het ivordt in een enkelen nacht grootmoeder; het baart eene ontelbare reeks van navolgingen, van ietwat gewijzigde herhalingen, in een ongeloofelijk korten tijd. Een paar zulke boeken heeft de grijze levensbeschouwing, daarmede instemmend overgenomen en nagevolgd in hare school. Maar w ij zijn rondreizende zigeunerkinderen en zoodra iemand om in de school wil brengen, springen wij over tafels en banken heen." „Loop jezelf niet voorbij," fluisterde een andere rondreizende geest, mistig. „De vroolijkheid is in het Westen vergeten ; als zij zich soms vertoont wordt zij niet meer herkend, maar wel uitgescholden. Wanneer je overigens tot jezelf inkeert, dan zal je moeten toe-stemmen, dat je in menig opzicht het leven ook somber en duister hebt gevonden. Het leven is een bezwaarlijke reis, berg-opwaarts naar het kerkhof en de grijze geesten gaan den tocht vooruit, met de priesters. De grijze geesten zijn Westerlingen; zij huldigen de zienswijze, die zich in het Westen gevormd heeft: als iemand met hoogachting en onderscheiding bejegend wil worden, dan moet hij over alles een donker coloriet werpen en vooral over een zwaar leed klagen. Deze tint en die droefgeestigheid zijn loten van den stam der christelijke levensbeschouwing. Ik heb eens, waar weet ik niet meer, eene gravure gezien, de kruisiging van Christus voorstellende. Maar noch Christus, noch het kruis waren op de plaat zichtbaar; men zag alleen de donkere schaduiv van het kruis over den grond en over de verzamelde volksmenigte. Deze gravure was in mijne oogen zinnebeeldig. De schaduw van het kruis ligt heden nog over het Westen en de levensopvatting der „grijzen" is de weerkaatsing van die schaduw. De herinnering daaraan, dat het Christendom gesticht icerd met een groote smart tot grondsteen, beheerscht de meeste onzer beschouwingen. Maar de smart moet alleen een middel zijn en zij mag volstrekt niet met het doel worden verwisseld. Op zichzelf beschouwd is de smart altijd afschuwelijk. Daarom druischt het tegen 't gezond verstand in, een boek of een kunstwerk eerbiedwaardig te noemen, alleen omdat dit boek of dal kunstwerk de smart en het lijden vertolkt. Een leed dat hierheen en daarheen vladdert, dat gem rekenschap kan geven voor zijn bestaan, is of krankzinnigheid, of gedachtelooze ondankbaarheid tegenover de vele gelukkige oogenblikken in ons kortstondig leven. Alleen wanneer het leed de reden van zijn bestaan kan verklaren; als het uit het onbevredigd verlangen naar geluk, liefde, vrijheid of iets anders, geboren werd, en streeft naar iets dat dti verlangen en trachten waard ii en dat men ontbeert - alleen dan verdient het de algemee,ie belangstelling ■ met ter „Ik van zichzelf, maar — «* ter rf'T' r""*** -,c/"'®';'" m"b «•» ™«i»ï ^ "1 ^ 7 tewd «■« «*r « ^% cr*M i „ u eenige macht in de wereM tv •• beschouwt als de genezen wordt, is allercurieust en toch na? w*"°P.,h|j van dien waan rijn bloedverwanten l,e,n Jnden £ °"9 * ISg j. Z A N G W I L L De Turksche Messias. Historische Roman uit het Ghetto njs ./■ 1.90 ingenaaid. ./• 2.50 gebonden. J. E. VAN EYGK, Hen zwak karakter. Amsterdamsche Roman f j' 2'30;ngmM J- 2.90 gebonden. ben verhaal dat prettig en gezellig leest. «t i^y^£gnïïr-"i „gezellig kameraad." te zijn. Een derrliib , . lof van een lijken levenswandel eischt de tijd.. . ' rs gepaard aan een dege- Wolfgang in „de Nederl. Spectator". Uitgaven van C. A. VAN DISHOECK, Amsterdam. Uit het Wonderland, Vertellingen uit de 1001 Nacht, VOOR DE JEUGD BEWERKT DOOR H. J. KREBBERS, MET MEDEWERKING VAN j. stamperius. Uit het Wonderland verschijnt in 20 afl. a 30 cents, of 5 bijzonder fraai geb. deelen a ƒ1.50. - Compleet in ± 2 jaren. Uit het Wonderland is met tal van fraaie reproductiën naar heerlijk mooie teekeningen van Vaarzon Morbl nog aantrekkelijker voor de jeugd gemaakt dan de welbekende schrijvers 't reeds deden. Tal van kleine illustratiën zijn in den tekst afgedrukt, en elk deeltje bevat daarenboven + 10 groote platen op kunstdrukpapier. Een uitmuntend boek voor Jongens van rijperen leeftijd en ook voor groote menschen over Nederlandsch-Indië is het bekende: Van Aijtli's stranflsn tot ie Koraalrotsen van Jiieiv-Soiiea, door J. H. LEENDERTZ. Met prachtige gekleurde platen. 2'- Druk. Prijs in gelith. omslag f i.