D □ DE LEERPLICHTWET. Gedrukt ter „Drukkerij Trio", te 's-Gravenhage. DE LEERPLICHTWET (WET VAN 7 JULI 1900, STAATSBLAD N". 111) en DE DAARBIJ BEHOORENDE UITVOERINGS-MAATREGELEN, met AANTEEKENINGEN ONTLEEND AAN DE SCHRIFTELIJKE EN MONDELINGE GEDACHTENWISSELING TUSSCHEN REGEERING EN STATEN-GENERAAL, door MR. A. K ER DIJK, Voorzitter der Commissie ran Rapporteurs over de Leerplichtwet. MET EEN OVERZICHT DER RECHTSPRAAK TOT 15 MAART 1902, door MR. J. VAN DROOGE. Haarlem — H. D. Tjeenk Willink & Zoon. 1902. VOORBERICHT. Mijn taak bij de samenstelling tan dit geschrift — hetivelk ten doel heeft, de leerplichtwet te doen kennen aan de hand van de tusschen regeering en Staten-Generaal gewisselde stukken en van de in de beide Kamers gehouden beraadslagingen — was te refereer en. niet te critiseeren. Doch een enkele opmerking, liggend buiten dat bestek, moge hier mij vergund zijn. Dat ik bij die beraadslagingen mvj door den inhoud van het regeeringsvoorstel niet-bevredigd verklaarde, kan niemand bevreemden, die zich herinnert, dat ik (afgezien van andere punten) als lid der staatscommissie van arbeids-enquête, in het jaar 1894, deze eischen had gesteld: vooreerst verplicht lager of daarmede gelijkgesteld onderwijs van het zesde tot het veertiende jaar. en vervolgens verplicht herhalings- of voortgezet of daarmede gelijkgesteld onderwijs van het veertiende tot hel achttiende jaai. Toch kon ik niet beamen een verivijt, tot den minister Goeman Borgesius gericht, omdat hvj in zijn gewijzigd wetsontwerp den oorspronkelijk voorgestelden 13jarigen leeftijd als grens der leerverplichting had teruggenomen. om dien door een verplichten zesjarigen cursus te vervangen en tevens mede liét lierhalingsonderwijs binnen den kring der leerverplichting te brengen. Wel nas het ook mijn meening, dat boven dit laatste een jaar gewoon schoolonderwijs mèèr de voorkeur zou hebben verdiend. Docli tegen het ingebrachte verwijt voerde ik aan, dat de minister rekening had te houden, niet alleen met hetgeen hijzelf wenschelijk of noodig achtte, maar ook met hetgeen bereikbaar scheen, en dat naar mijn overtuiging het thans voorgedragene het uiterste was, wat met deze kamer te verkrijgen viel. Ik voegde er bij. dat zelfs nog zou moeten blijken, of dat geheet verkregen kon worden. Helaas, is mijn vermoeden, dat zulks niet het geval zou zijn, bewaarheid: de verplichting, de kinderen bok herhalingsonderwyjs te doen genieten, maakt geen deel uit van de xcet. Waar is het, dat het pleit op dit stuk verloren is door de e'ene, beslissende stem van den heer Tijdens, en dat de politieke samenstelling van de Ticeede Kamer daarvan dus niet rechtstreeks de schuld draagt. Maar het feit blijft, dat de leerplicht vooralsnog niet het herhalingsondericijs zal omvatten. En dit oordeel ik in hooge mate betreurenswaardig. Nochtans is daardoor mijn vreugde over het totstandkomen van de wet, hoezeer getemperd, toch niet uitgedoofd. Althans de eerste stap is ged ian; en terwijl het voor mij boven eiken ticijfel is, dat het daarbij niet blijven zal, kan men evengoed het zonlicht loochenen op helderen dag als betwisten, dat de wet, zooals zij daar ligt, trots haar leemten en fouten, icinste kan brengen voor duizenden kinderen en voor de ontwikkeling van ons volk. 's Gravenhage. November 1900. A. KERDIJK. LIJST DER VERKORTINGEN. M. v. T. = Memorie van Toelichting. V. V. =z Yoorloopig Verslag (Tweede Kamer). M. v. A. = Memorie van Antwoord (Tweede Kamer). 2e V. V. = Voorloopig Verslag naar aanleiding van de nieuwe overweging in de afdeelingen (Tweede Kamer). 2e M. v. A. = Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag naar aanleiding van de nieuwe overweging in de afdeelingen (Tweede Kamer). V. V. le K. = Voorloopig Verslag (Eerste Kamer). M. v. A. I6 K. = Memorie van Antwoord (Eerste Kamer). Hand. II = Handelingen der Staten-Generaal, Tweede Kamer, zitting 1899—1900. Hand. I r= Handelingen der Staten-Generaal, Eerste Kamer, 1899-1900. De aangehaalde bladzijden zijn die van de stukken, zooals zij voor het publiek verkrijgbaar zijn. Bij de algemeene beraadslaging over het wetsontwerp, hetwelk geworden is de leerplichtwet van 7 Juli 1900, is herinnerd aan het feit, dat juist een eeuw verstreken was, sedert, in December 1798, in de „instructie voor den agent der nationale opvoeding" aan dezen de opdracht werd verstrekt, „zoo spoedig mogelijk aan het uitvoerend „bewind voor te dragen de wijze, hoe de ouders, zonder krenking van „hun vrijheid, zouden kunnen worden verplicht, hun kindeien van „het onderwijs te doen gebruik maken" *). Een opdracht, die oveiigens geen ander gevolg heeft gehad, dan dat in het „reglement voor het lager schoolwezen en onderwijs in de Bataafsche ïepubliek , uitgevaardigd krachtens de schoolwet van 1806, „aan de departementale „en gemeentebesturen werd aanbevolen om bedacht te zijn op het „beramen en nemen van gepaste maatregelen ter voorziening in het „zooveel mogelijk onafgebroken schoolhouden en schoolgaan het „geheele jaar door" **). Weliswaar schijnt koning Lodewijk het voornemen te hebben gehad, het onderwerp, in verband met schoolgeldheffing, te ïegelen voor het gansche land: door zijn minister van binnenlandsche zaken Twent liet hij te dien einde een ontwerp van wet samenstellen, luidens hetwelk alle kinderen van 12 tot 15 jaren een dagof een avondschool zouden moeten bezoeken. Doch dit voornemen kwam niet tot uitvoering, nadat door den Raad van State een beslist ongunstig advies was uitgebracht, hetwelk aldus werd gemotiveeid. „Het geregeld schoolgaan is wel een geschikt en doelmatig middel „om tot een goede opvoeding te geraken, en dus een heilzame zaak; "maar niet alle heilzame zaken behooren tot den onmiddellijken „werkkring van het gouvernement, noch moeten door dwangmiddelen „worden doorgezet. Geleidelijke overreding, aanmoediging, geen dwang „komt hier te pas, omdat de plicht der ouders, om aan hun kindei en •l A Van den Ende: „Schets van Neerland't schoolwetgeving", Byiagen blz. 172. "I Zie het „Handboek voor schoolopzieners enz., bevattende al de wetten, besluiten en verordeningen betrekkelijk het lager onderwfis sedert den jare 1796?', blz. 110-117. „een behoorlijke opvoeding te geven, niet tot de dwang- maar tot de „zedeplichten behoord; omdat de wijze, op welke de opvoeding het „best wordt geregeld, door geen souvereine beslissing kan bepaald „worden; omdat het in den aard der zaken en der mensehen ligt, „zich daarin door stellige voorschriften niet te laten binden, en men „integendeel alles goeds verwachten kan van de zoo verstandige „staatsmaxime laissez faire-, en eindelijk omdat de maatregel onuitvoerbaar is" *). Intusschen bleef het vorengenoemde reglement niet zonder uitwerking, althans in het noorden des lands. Terwijl in Overijsel en in Drente de aloude bepalingen omtrent schoolgeldplichtigheid bekrachtigd werden **), volgden Groningen en enkele grietenijen van Friesland dit voorbeeld; en het was met een beroep op den zijns inziens onmiskenbaar goeden invloed dier regelingen, dat de hoogleeraar en schoolopziener Van Swinderen ten jare 1849 op de bres sprong om een, bij de wet op te leggen, algemeene „schoolplichtigheid" te bepleiten. „Waarom", zoo besloot hij zijn betoog, „waarom „laat men den dwang toe, dat dienstplichtigen het exerceeren moeten „leeren en vijf jaren soldaat moeten zijn? Waarom dwingt men de „belastingplichtigen om geld te betalen? Waarom dwingt men den „burger zijn huis, zijn tuin, zijn landgoed te verkoopen, als er een „onteigening te algemeene nutte zal plaats hebben? Waarom dwingt „men de ouders, hun kinderen lichamelijk te onderhouden, niet te „mishandelen, niet te onterven? In dit alles heerscht dwang, juist „omdat wij in een beschaafd land leven en ware vrijheid verlangen. „Maar waarom dan niet in de heilige zaak der opvoeding? Of is „onkunde en zedeloosheid niet een nog gevaarlijker vijand voor den „staat, dan de uitwendige, en geeft kennis geen macht, en moet „men dus hen, die men belastingen laat betalen, niet kunnen „dwingen de noodige kennis op te doen? Of hebben de kinderen „minder aanspraak, om geestelijk wel behandeld te worden, dan „lichamelijk en geldelijk? Heeft de staat meer verplichting, daarvoor ") Zie de „Bijdragen, betrekkelijk koloniale en andere aangelegenheden in den Raad van State behandeld, getrokken uit de nagelaten papieren van den minister van staat Elout", blz. ."9 vlg. **) In 1690 was door den landdag van Drente vastgesteld: „zullende de ingezetenen aen de „schoolmeesters van elck kindt in de respectieve carspelen, zeven jaren ende daarenboven oudt zijnde, vijftien stuvers in 't jaer betaelen, 't zy se deselve ter school Mijnden „ofte niet; en zulks tot den tijt z(j wel lezen en schrijven connen, ook de catechismus ende „de fundamenten van de religie geleert zullen hebben." Evenzoo bepaalde de school-ordre van Overijsel uit den jare 1666: „dat alle kinderen onder „dat kerkdorp ofte daar ter schole gehorende, so sy gekomen zijn van 8-12 jaren, zullen be„talen schoolgeld ten minsten voor ses maanden, schoon deselve ter schole niet c/uamen, ton ware „die hare kinders lieten gaan bij andere geadmitteerde schoolmeesters, binnen of bu>ten „karspels woonende." „te zorgen dat zij geen wonde aan arm of been bekomen door de „ruwheid der ouders, dan dat zij naar den geest niet worden „verwaarloosd en als redelooze dieren opgroeien, zichzelven en „der maatschappij tot een last, óók door de ruwheid der ouders?"*) Het oogenblik voor het leveren van zulk een pleidooi scheen niet ongunstig inzóóver, als de herziening der schoolwet van 1806 in aantocht was. Alras bleek echter, dat noch de regeering noch de Tweede Kamer geneigd was er naar te luisteren. Terwijl de minister Van Reenen, in de memorie van toelichting op zijn eerste wetsontwerp, „betwijfelde of onder onzen staatsvorm „de ouders en voogden wel gedwongen konden worden, op „boete en lijfsdwang, hun kinderen en die, aan hun zorg toevertrouwd, onderwijs te doen geven", werd bij het sectie-onderzoek, èn van dit wetsontwerp èn van het tweede van denzelfden minister èn van het ontwerp van den minister Van Rappard, telkens door „de groote meerderheid" met nadruk verklaard, dat zij van wettelijken leerplicht niet weten wilde "). Een poging, om dien te verkrijgen, werd dan ook bij de openbare beraadslaging over het wetsontwerp, hetwelk tot de schoolwet van 1857 heeft geleid, niet gedaan. Wel een poging om althans algemeen te maken wat reeds sedert lang bestond in onderscheiden provinciën. Het was de heer Blaupot ten Cate, die een amendement indiende tot invoering van schoolgeldplichtigheid d. i. de verplichting voor ouders van kinderen van zekeren leeftijd om het vastgestelde schoolgeld te betalen, ook al bezoeken de kinderen de school niet. Het doel $as hetzelfde, hetwelk met rechtstreekschen leerplicht wordt beoogd. Doch juist daarom vond het voorstel geen genade. In de vergadering der Tweede Kamer van 14 Juli 1857 werd het verworpen met 50 tegen 12 stemmen, nadat Thorbecke zijn stem verheven had om het te ontraden. „Men heeft de richting, die ik .voorsta" — zoo sprak hij — „niet zeldzaam aangevallen met groote „woorden, met hardklinkende verwijten; en daaronder behoorde „inzonderheid het verwijt, dat wij een staatsalvermogen willen. Zoo *l Th. Van Swinderen: vEenige denkbeelden over school plicht igheixl en kosteloos onderwijsin de „Verzameling van stukken, betrekkelijk het hedendaaysch Onderwijzers-genootschap", 1849, blz. 198. **) Zie de Bijlagen van de Handelingen der Tweede Kamer van 1854-55. 1855-56 en 185(i-57. ***) Art. 32 van het wetsontwerp luidde: „Ter tegemoetkoming in de kosten, welke voor rekening der gemeente biyven, kan een bijdrage voor ieder schoolgaand kind worden geheven." Volgens het amendement zou, in plaats van „voor ieder schoolgaand kind", gelezen worden: „voor ieder kind tusschen den ouderdom van 6 en 12jaren." En dan verder: „Deze heffing heeft geen plaats ten opzichte van kinderen, waarvan bewezen wordt, dat zij geregeld huiselijk of bijzonder onderwijs ontvangen. Het bewijs daarvan moet worden geleverd aan het dagelijksch bestuur der gemeente, door de getuigenis, hetz\j van wijk- of buurtmeesters, hetzij van ten minste twee bekende en geloofwaardige mannen." „die beschuldiging op iets toepasselijk ware, zij zou het wezen op „'tgeen nu door sommige leden schijnt te worden verlangd .... „Ik heb het mij steeds tot plicht gerekend, waar het pas gaf, streng „te onderscheiden tusschen het gebied, waar overheidsgezag ïegeeien "kan, en dat, hetwelk aan de particuliere vrijheid moet voorbehouden "blijven. Tot het laatste, door geen politieke macht hoegenaamd te ^betreden, behoort mijns inziens de bevrediging van de behoefte „om zich te ondei'richten .... Mij dunkt, wij moeten dat, wat dooi „de leden, die zoodanigen dwang voorstaan, gewenscht wordt, üwachten van de toenemende beschaving. Het is een vrijwillige „vrucht, een vrucht, die niet gekweekt wordt door overheidsgebod, "wij moeten die vrucht afwachten, en zij zal komen, wanneer „regeering en particulieren het hunne doen om gelegenheden van „onderwijs te openen en uit te breiden." *) Zeker niet gewaagd is de onderstelling, dat dit advies tot den toenmaligen uitslag véél heeft bijgedragen. En evenmin gewaagd is de meening, dat velen van Thorbecke's volgelingen nog op het door dezen beleden standpunt stonden, toen de heer Van Houten in de jaren 1878-74 een zwakke poging waagde om op den weg van rechtstreekschen leerplicht een eersten kleinen stap te doen. Dit beproefde hij met zijn wetsontwerp, houdend maatregelen tot het tegengaan van overmatigen arbeid en verwaarloozing van kinderen. Het behelsde een artikel, strekkend tot toekenning van de bevoegdheid aan de gemeenteraden om voor kinderen tusschen het aangevangen achtste en het geëindigde twaalfde jaar leerplicht in te voeren "). Doch toen daarentegen van verschillende kanten (óók op grond van het overlaten der zaak aan de gemeenten) verzet was gekomen, verklaarde de voorsteller dit gedeelte van zijn wetsontwerp in te trekken „wegens den algemeenen tegenstand, dien het ondeivonden had" ***). Zou de leerplicht worden opgenomen in de wetsvoordracht, waaruit de schoolwet van 1878 is gegroeid, aan welke de minister Kappeyne *) Handelingen der Tweede Kamer, 18S0-57, blz. 1158. ••) Het artikel luidde: , Pe gemeenteraden zijn bevoegd aan ouders en voogden de verplichting op te leggen om behouden» rechtmatige verhindering, hun kinderen of pupillen van het begin van hun achtste tot het einde van hun twaalfde jaar voldoend onderwijs te doen genieten, en verzuim strafbaar te stellen. „Aan de volgens het vorige lid op te leggen verplichting wordt geacht voldaan te worden 1». wanneer het kind geregeld een openbare of bijzondere school voor lager of middelbaar onderwijs bezoekt, en 2". wanneer het voldoend huisonderwijs geniet om zyn ontwikkeling met die van leerlingen der openbare school voor lagor onderwijs gelijken tred te doen houden. *•*( Handelingen der Ticeede Kamer, 1873-74, blz. 1-379. van de Copello zijn naam verbonden heeft? Er waren er, die het verwachtten; doch zij werden teleurgesteld. „De staat" — zoo schreef die staatsman in de memorie van toelichting *) — „heeft het on.wedersprekelijk recht den vader te straffen, die zijn ouderlijken .plicht verzuimt en daardoor tegelijkertijd èn het kind benadeelt èn .schade toebrengt aan de burger-maatschappij, welke er belang bij .heeft, dat haar leden behoorlijk onderwijs genieten. De regeering „zou dan ook geen oogenblik aarzelen den beslissenden stap te doen, „indien zij slechts met ouderlijke plichtverzaking te doen had. Doch .de staat heeft niet het recht aan de ouders de keuze der school te „ontnemen, en zoolang dus de tegenstand tegen de openbare school .gaande wordt gehouden, moet van het nemen van afdoende maat.regelen worden afgezien. Wel zijn de denkbeelden sinds 1857 voor.uitgegaan, doch tevens zijn de felheid, waarmede het karakter der „staatsschool bestreden wordt, en de bitterheid, waarmede men de „ouders tegen haar in het harnas jaagt, te zeer toegenomen, dan dat „men de bezwaren, toen onoverkomelijk geacht, reeds als overwonnen „zou mogen beschouwen." Die bezwaren mochten geacht worden althans voor een groot deel hun beteekenis te verliezen en, voorzoover zij bleven bestaan, door een milde regeling geheel uit den weg te kunnen worden geruimd, wanneer de oprichting en het bestaan van bijzondere scholen door geldelijke bijdragen uit 's rijks schatkist vergemakkelijkt werden. Toen dan ook het ministerie-Mackay ten jare 1889 een herziening der wet op het lager onderwijs aanhangig gemaakt, maar daarin den leerplicht niet opgenomen had, werd een amendement ingediend om althans het beginsel in de wet neer te schrijven en de uitwerking ervan aan een nadere wettelijke regeling voor te behouden ")• Doch dit stuitte aan de regeeringstafel en bij de haar volgende meerderheid der Tweede Kamer op beslist verzet. Weliswaar verklaarde de minister Mackay nadrukkelijk, dat „de regeering tegen leerplicht geen principieel bezwaar had"; maar hij geloofde niet, dat „die kwestie paste in het kader der in behandeling zijnde wet", en oordeelde, dat „het beter was, als men den leerplicht wenschte te regelen, dit te doen bij een afzonderlijk wetsontwerp". Daarom kon hij „de aanneming van het voorgestelde amendement niet aanbevelen, * Bijlagen van de Handelingen der Ticeede Kamer, 187 <-78. Het amendement — voorgesteld door de heeren Goeman Borgesius, Dijekinooster, Gleichman, Goekoop, Hartogh, Heldt, Keraijk. Van Kerkwijk, Koijaards van den Ham en Zaajjer strekte om in een nieuw art. 3a te bepalen: ..Ouders ot voogden zijn verplicht hun kindereu of pupillen lager onderwijs te doen genieten naar de regelen in de wet omschreven : en om voorts in een later artikel voor te schrijven: „Vóór 1 Januari 1S93 wordt door Ons de wettelijke regeling, bedoeld in art. :!«, bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal aanhangig gemaakt." ja meende hij de indiening ervan te moeten betreuren". Principieel scheen hij zóó beslist aan de zijde der voorstanders van den begeerden maatregel te staan, dat hij de intrekking van het amendement in overweging gaf op dezen grond: „wanneer men eenmaal een stemming „uitlokt, en het wordt afgestemd, dan zou men licht kunnen meenen, „dat nu uitgemaakt is, dat de meerderheid tegen het beginsel van .leerplicht zich heeft verklaard" *). De voorstellers gaven aan dien wenk geen gehoor; doch hun voorstel werd verworpen met 46 tegen 38 stemmen. Het was een zuivere stemming van rechter- tegen linkerzijde, waarbij deze laatste in al haar schakeeringen voor den wettelijken leerplicht gewonnen bleek. Geen wonder daarom, dat, na de algemeene verkiezingen van 1891 en na het optreden van het kabinet, waarin de heer Tak van Poortvliet met de leiding van het departement van binnenlandsche zaken was belast, de troonrede van dat jaar de toezegging bracht, dat ,wettelijke bepalingen omtrent den leerplicht zouden worden voorgedragen". De loop der politieke gebeurtenissen verhinderde echter het voldoen aan die toezegging. Wel werd een daartoe strekkend wetsontwerp samengesteld en bij den Raad van State ingezonden; doch de uitslag der algemeene verkiezingen in 1894, na de ontbinding der Tweede Kamer ter zake van het kiesrechtvraagstuk, noopte het toenmalige ministerie tot aftreden, zonder zijn taak te hebben volbracht. Deze werd weder opgevat door het huidige kabinet: de troonrede van 1897 behelsde dezelfde aankondiging als die van 1891. En ditmaal niet vruchteloos. Bij koninklijke boodschap van 14 Maart 1898 werd een wetsvoordracht, houdend wettelijke bepalingen tot regeling van den leerplicht, bij de Tweede Kamer ingediend met een memorie van toelichting, onderteekend door den minister Goeman Borgesius. Het werd op 5 en 6, 10 en 11 Mei van hetzelfde jaar in de afdeelingen onderzocht, nadat tot leden der commissie van rapporteurs waren benoemd de heeren Kerdijk, de Savornin Lohman, Smidt, Drucker en Vermeulen. Daarop volgde, bij memorie van antwoord, een gewijzigd wetsontwerp, hetwelk de commissie van rapporteurs, dewijl het van het oorspronkelijke in opzet en uitwerking belangrijk afweek, noopte een nieuw onderzoek in de afdeelingen in overweging te geven; welk voorstel den 15den Maart 1899 door de Kamer werd aangenomen. Dientengevolge had dit tweede onderzoek plaats op 26 en 27 April. Terwijl daarna door de regeering, bij tweede memorie van antwoord, in het wetsontwerp nog enkele veranderingen werden *) Handelingen der Ticeede Kamer, 1888-89, blz. 1876, en 1889-90, blz. 46-47. aangeDracnt, Kwam net in openbare beraadslaging, welke van 27 Februari tot 23 Maart 1900 heeft geduurd. De eindstemming geschiedde op den BOsten dier maand, nadat eenige wijzigingen van vormelijken aard, alsnog door de regeering in overleg met de commissie van rapporteurs voorgesteld, zonder beraadslaging waren goedgekeurd. De uitslag was, dat het wetsontwerp met 50 tegen 49 stemmen werd aangenomen. Voor stemden de heeren Lieftinck, Van Gijn, Groen van Waarder, Smeenge, Hennequin, de Beaufort, Kerdijk, Bouman, Fokker, Pijnacker Hordijk, Hartogh. Schepel, Kolkman, Lely, Goeman Borgesius, de Klerk, Heldt, Veegens, Tydeman, Rink, Tak van Poortvliet, Conrad, Goekoop, Van Kerkwijk, Zijlma, Tijdens, Schaafsma, Houwing, Drucker, Schaepman, Kool, Ferf, de Boer, Willinge, Pyttersen, Mees, Knijff. Van Deinse, Van Bylandt (Gouda), Geertsema, Rethaan Macaré, Van Gilse, Roessingh, Verhey, Ketelaar, Nolting, Meesters, Hesselink van Suchtelen en Gleichman. Tegen stemden de heeren Van Basten Batenburg, Van der Borch van Verwolde, Van der Kun, 't Hooft, Brummelkamp, Schaper, Van Asch van Wijck (Wijk bij Duurstede), Merckelbach, Van Heemstra, Krap, de Ram, Dobbelman, Truijen, de Ras,Van den Berch van Heemstede, Van Limburg Stirum, Harte van Tecklenburg, Van Karnebeek, de Bieberstein, Michiels van Verduynen, Seret, Vermeulen, Troelstra, Van der Zwaag, de Visser, Van Dedem, Loeff, Jansen, Lucasse, Van Bylandt (Apeldoorn), Van Asch van Wijck (Ede), Van Kol, Pijnappel, Kuyper, Bastert, de Waal Malefijt, Mutsaers, Travaglino, Mackay, Van de Velde, de Savornin Lohman, Van Vlijmen, Van den Heuvel Everts, Donner, Staalman, Van Alphen en Nolens. Vóór de stemming werd de door hen uit te brengen stem kortelijk gemotiveerd: door den heer Kolkman, die — onder herinnering, dat hij in 1894, als lid der staatscommissie van arbeids-enquête, zich vóór invoering van leerplicht, maar tegen invoering van verplicht herhalings-onderwijs had verklaard — thans, nu het verplichte bijwonen van dit laatste uit deze wet verdwenen was en dus aan de eischen, door hem in 1894 reeds gesteld, werd voldaan, zich verplicht achtte aan het wetsontwerp zijn stem te geven, waar het standpunt, toen door hem ingenomen, noch door latere omstandigheden noch dooide laatstelijk gevoerde discussie gewijzigd was; door den heer Troelstra, die namens de sociaal-democratische partij in de Kamer protesteerde tegen den hardnekkigen tegenstand, welken zij bij haar pogen tot verbetering van het wetsontwerp in haar geest bij de verbonden rechterzijde, bij het meer conservatieve gedeelte der liberale partij en bij de regeering had ontmoet. Uit medegevoel voor de mingegoeden, die men tot economische offers dwingt, zonder eenig streven om hen daarin tegemoet komen; ter wille van het verplichte volksonderwijs, dat door verwerping van dit, door zijn onvoldoenden leertijd en talrijke vrijstellingen al te onvolledig geworden schijnwetje op den duur meer gebaat dan geschaad zal worden, daar zij eer zal lijden tot werkelyken leerplicht op sociaal standpunt, het eenige waarop afdoende regeling mogelijk is; ter wille van volksontwikkeling en van sociale hervorming, achtten hij en zijn partijgenooten zich verplicht, aan dit wetsontwerp hun stem te onthouden. en door den heer Van Kar nebeek, die betuigde tot zijn leedwezen zijn stem tegen het wetsontwerp te moeten uitbrengen wegens het bij amendement aangenomen art. 35, waardoor, naar zijn meening, in beginsel het stelsel van schoolvoeding en schoolkleeding wordt aanvaard *). De Eerste Kamer verzond het wetsontwerp den 2den April daaropvolgend naar haar afdeelingen, die tot rapporteurs benoemden de heeren Van Weideren Rengers, Van Nierop., Van Boneval Faure, Melvil van Lynden en Alberda van Ekenstein. Deze commissie van rapporteurs bracht op 16 Juni een voorloopig verslag uit; haar eindverslag, de memorie van antwoord der regeering behelzend, verscheen den 27sten dierzelfde maand. Op 5 Juli kwam het wetsontwerp in openbare beraadslaging, na afloop waarvan het dienzelfden dag met 33 tegen 16 stemmen werd aangenomen. Vóór stemden de heeren Laan, Geertsema, \ an Swinderen, \ an Boneval Faure, Nebbens Sterling, Van Wijck, Nysingh, Alberda van Ekenstein, Van Nierop, de Jong, Fennema. Pijnacker Hordijk, Breebaart, Fransen van de Putte, Rahusen, Van Nispen, Van Alphen, Vening Meinesz, Bergsma, Vlielander Hein, Welt, Dijckmeester, Van Lier, Van Weideren Rengers, Rutgers van Rozenburg, Van Hall, s'Jacob, Röell, Bultman, Viruly, Kist, Van Heek en Van Naamen van Eemnes. Tegen stemden de heeren Melvil van Lynden, Godin de Beaufort, Van der Biesen, Cremers, Merckelbach, Sassen, Regout, Van Pallandt van Waardenburg en Neerijnen, Michiels van Kessenich, Van deiDoes de Willebois, Van Zinnicq Bergmann. Reekers, Schimmelpenninck van der Oye, Prinzen, 't Hooft en Van Asch van Wijck. Het wetsontwerp erlangde kort daarop de koninklijke bekrachtiging en is daardoor geworden de wet van 7 Juli 1900 (Staatsblad n°. 111). *) Handelingen der Tweede Kamer. 1899-1900, blz. 1356-57. WET VAN DO ?den JULI 191)0 (STAATSBLAD N°. III), houdende bepalingen tot regeling van den leerplicht. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is, door wettelijke bepalingen tot beteugeling van het school- en leerverzuim en tot verzekering van de gelegenheid om herhalingsonderwijs te ontvangen, te bevorderen, dat kinderen behoorlijk lager onderwijs genieten; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: „en tot verzekering van de gelegenheid 0111 herhalingsonderwijs te ontvangen". Nadat wèl was aangenomen art. 84, voorschrijvend dat aan hen, die liet gewoon lager onderwijs genoten hebben, de gelegenheid moet worden gegeven tot het genot van herhalingsonderwijs, maar verworpen was art. 35 van het wetsontwerp, krachtens hetwelk de leerplicht óók dit herhalingsonderwijs zou omvatten, zijn de aangehaalde woorden ingelascht, ten einde de beweegreden der wet in overeenstemming te brengen met haar inhoud. (Hand. II, blz. 1329.) Art. I. TITEL I. Van het gewoon lager onderwijs. Artikel 1. Ouders, voogden en anderen, krachtens wet of overeenkomst met de verzorging van kinderen belast, zijn verplicht, voor zoover die kinderen bij hen, in de inrichting onder hun beheer of met hen bij anderen inwonen, zorg te dragen, dat aan die kinderen gedurende den tijd en overeenkomstig de regelen, in deze wet gesteld, voldoende lager onderwijs wordt verstrekt. Deze verplichting wordt door hen nageleefd: 1". öf door te zorgen, dat het kind als leerling op eene lagere school wordt geplaatst en dat het die school geregeld bezoekt; 2'. of door aan het kind huisonderwijs te verstrekken of te doen verstrekken. Strekking van het artikel. De verplichting, welke de wet oplegt, bestaat hierin, dat degenen, die krachtens wet of overeenkomst met de verzorging van kinderen zijn belast, zorg hebben te dragen, dat aan die kinderen gedurende den tijd en overeenkomstig de regelen, bij deze wet gesteld, voldoende lager onderwijs wordt verstrekt. Het zijn dus de verdere voorschriften der wet, welke den omvang en de grenzen dier verplichting bepalen. Doch deze rust op de betrokken personen slechts voorzoover die kinderen tzij bij hen, tzij in de inrichting onder hun beheer, 'tzij met hen bij anderen inwonen. En van die verplichting kunnen zij zich, naar vrije keuze, kwijten op een der beide wijzen, in het tweede lid van liet artikel omschreven. In het oorspronkelijke wetsontwerp legde art. 1 de verplichting op, liet kind „geregeld eene lagere school te doen bezoeken' ; terwijl in art. 4. houdend de" redenen van vrijstelling van die verplichting, het „voldoend lager //«/«onderwijs doen genieten" onder die redenen van vrijstelling was opgenomen. Dit gaf den schijn (zij het ook niet meer dan den schijn i, alsof de leerplicht niet evenzeer door huis- als door schoolonderwijs kon worden vervuld. Door het op-den-voorgrond plaatsen van de bedoelde keuze, reeds in dit eerste artikel, wordt thans in liet licht gesteld, dat het, al staat feitelijk leerplicht voor de overgroote meerderheid gelijk met schoolplicht (31. v. 7'., blz. 10), alleen en uitsluitend te doen is -oin het verzekeren van het noodige onderwijs aan allen, onverschillig of dit op school dan wel tehuis ontvangen wordt, mits slechts de waarborg bestaat, dat deugdelijk onderwijs wordt verstrekt. (M. v. -1., blz. 1.) Eerste lid. „Ouders, voogden en anderen, krachtens wet of overeenkomst met de verzorging van kinderen belast". Deze omschrijving, die aan art. 255 van het wetboek van strafrecht is ont- Art. I. leend, en die noch bij de samenstelling noch bij de toepassing daarvan bedenking heeft gewekt, brengt mede, dat meer dan één persoon tegelijk aansprakelijk kan zijn. (2e M. v. A., blz. 79.) Hebben b.v. beide ouders schuld, dan is de vader in de eerste plaats te beschouwen als de aansprakelijke persoon; doch de omstandigheden kunnen een optreden óf tegen de beide ouders óf tegen de moeder alléén rechtvaardigen. (M. v. A., blz. 89.) Zie de slotwoorden van art. 6. Zijn daarentegen de ouders, of is een van hen, uit de vaderlijke macht ontzet, dan zijn zij, of is de ontzette, niet meer krachtens de wet met de verzorging belast. (M. r. A., t. a. p.) Hoe, indien iemand zich het lot van een vondeling, van een zwerveling of van een tijdelijk door de ouders verlaten kind heeft aangetrokken, en dit weliswaar verzorgt, maar noch krachtens de wet noch krachtens een overeenkomst V (2e 1'. T', blz. 65.) — Een zoodanige zal zeker wel zorgen, dat het kind onderwijs ontvangt; mocht hij het echter exploiteeren, dan zullen die exploitatie en het daarmede samengaande leerverzuim aanleiding geven tot voorziening in de voogdij; terwijl alsdan de voogd krachtens de wet met de verzorging van het kind zal zijn belast. (2e M. v. A., blz. 79.) Kunnen ouders, die hun kinderen tijdelijk meenemen of zenden naar het buitenland, om ze daar te doen arbeiden, gelijk dit in het oosten van het land dikwijls gebeurt, of die ze op een buitenlandsche kostschool plaatsen, ze daardoor onttrekken aan de wet? (V. V. Ie K., blz. 877.) — In den regel zullen ouders, wier kinderen in het buitenland verblijf houden, met betrekking tot dezen niet onder de bepalingen der wet vallen; de zorg voor die kinderen zal aan anderen in het buitenland zijn opgedragen, zooals wel altijd liet geval zal zijn met hen, die op een buitenlandsche school geplaatst zijn. Laten echter de ouders een bij hen inwonend kind over de grens werken, in plaats van het onderwijs te doen ontvangen, dan zullen zij wel degelijk gestraft kunnen worden. (.IA p. A. Ie K., blz. 389.) Zijn omgekeerd vreemdelingen, met hun kinderen in Nederland komend, onderworpen aan deze wet? (F. V. Ie K., t. a. p.) — Pit hangt af van de omstandigheid, of zij al dan niet hier te lande een vaste woonplaats hebben; zie art. 7 ouder 1°, jcto art. 8. Het criterium is niet liet vreemdelingschap als zoodanig, maar de vaste woonplaats. (M. r. A. Ie K., t. a. p.j „voor zoo ver die kinderen bij hen . .'. inwonen". Wonen b.v. de ouders niet samen, dan is alléén aansprakelijk degene van hen, bij wien liet kind verblijf houdt. (.1/. v. blz. 10.) ,voorzoover die kinderen ... in de inrichting onder hun beheer .. . inwonen". De bedenking werd geopperd, dat strafvervolging veelal moeilijkheid zal oplevereu ten aanzien van in gestichten geplaatste kinderen. Wel is de directeur aansprakelijk, zoo liem liet bestuur der inrichting is opgedragen; maar lang niet altijd is dit het geval; gewoonlijk zelfs worden gestichten beheerd door een college van regenten. Dezen nu zullen in den regel kunnen aantoonen, dat de overtreding buiten hun toedoen is geschied, en alsdan, volgens art. 51 van het wetboek van strafrecht, niet gestraft kunnen Art. I. worden; terwijl zij niet verplicht zijn, bij overeenkomst de zorg over liet onderwijs der kinderen aan een bepaalden persoon op te dragen. (2e V. V.t blz. 65.) — Op die bedenking antwoordde de regeering als volgt. Of de regenten, die wettelijk voogden zijn, oefenen rechtstreeks het beheer uit, of zij hebben iemand onder den eenen of anderen titel, b.v. van directeur, onder hun toezicht met het dagelijksch bestuur belast. In het eerste geval is het niet denkbaar, dat de overtreding buiten toedoen van ieder der regenten zou zijn gepleegd: in het tweede zijn de aanstelling van den directeur en diens aanvaarding der betrekking de met de voogden gesloten overeenkomst, waaruit zijn verplichting, om voor het genieten van onderwijs te zorgen, voortvloeit. (2e M. v. A., blz. 79.) „voorzoover die kinderen ... . met hen bij anderen inwonen". Men denke o. a. aan het geval, dat kinderen met hun ouders bij grootouders verblijf houden: dan zijn, of&ehoon de inwoning eigenlijk plaats heeft bij de laatsten, toch de eersten aansprakelijk. „voldoende lager onderwijs". Het begrip „voldoende" is uitgewerkt in art. 2, waar zoowel voor het school- als voor het huisonderwijs genoemd worden de vakken, waarover het loopen moet. Verder te gaan en ook voor te schrijven, hoeveel uren aan elk vak moeten worden besteed, zou een te groote beperking van vrijheid zijn en belemmerend werken voor den goeden gang van het onderwijs. (M. v. T., blz. 10.) Een regeling omtrent den duur van het onderwijs en het aantal schooldagen aan de openbare school zou niet in deze wet, maar in die op het lager onderwijs tehuis behooren. (M. v. A., blz. H9.) Tweede lid onder 1°. * „eene lagere school". Luidens het eerste lid van art. 2 worden, voor de uitvoering dezer wet, onder lagere scholen verstaan alle scholen van lager onderwijs) hetzij openbare hetzij bijzondere, waar onderwijs wordt gegeven in de vakken, vermeld onder a-h in art. 2. der wet op het lager onderwijs. „dat het kind als leerling op eene lagere school wordt geplaatst". T)e verplichting, om hiervoor te zorgen, hebben intusschen de aansprakelijke personen, ook al geniet het kind geen huisonderwijs^ slechts voorzooveel niet aanwezig is een der redenen van vrijstelling, genoemd in art. 7. „en dat het die school geregeld bezoekt''. Geregeld bezoek beteekent niet, dat het kind nooit ontbreken mag. Vooreerst toch vindt men in art. 12 geldige redenen van tijdelijk schoolverzuim vermeld. Maar bovendien, en afgezien daarvan, wordt (zie het tweede lid van art. 2) het schoolbezoek geacht geregeld plaats te hebben, indien gedurende twee achtereenvolgende maanden niet meer dan twee schooltijden zonder geldige reden worden verzuimd. De heer Ketelaar stelde voor, in plaats van de aangehaalde woorden, te lezen: „en dat het alle lessen, aan die school in zijne klasse gegeven, geregeld bijwoont". En wel om te doen uitkomen, dat, wanneer Artt. I en 2. op een school uiet alleen in de vakken a-h les wordt gegeven, uiaar óók in andere vakken (b.v. in handteekenen, in vrije en orde-oefeningen, in nuttige handwerken voor meisjes), de leerlingen verplicht zullen zijn ook die lessen bij te wonen. — De minister wees er op, dat men, bij aanneming van het amendement, strafschuldig worden zou. als een kind te laat op school komt: wat toch bezwaarlijk de bedoeling kon zijn. Rovendien herinnerde hij er aan, dat. krachtens het derde lid van art. 16 der wet op het lager onderwijs*), eenerzijds toch reeds de in een openbare school toegelaten kinderen in elke klasse verplicht zijn, aan het onderwijs in alle de aldaar onderwezen vakken deel te nemen, maar anderzijds de vakken j en s (vrije en orde-oefeningen en gymnastiek) van die verplichting zijn uitgezonderd, omdat het geraden scheen ten aanzien van deze vakken vrijheid te laten met het oog op de mogelijke eischen der gezondheid van het kind. — Na deze opmerkingen werd het amendement ingetrokken. (Hand. II, bl. 1144-45.) Ticeede lid ouder 2°. „huisonderwijs". Volgens het laatste lid van art. 2 moet dit omvatten de vakken, genoemd onder a-g in art. 2 der wet op het lager onderwijs, in verband met een goeden leergang. „te verstrekken". Nog in het gewijzigde wetsontwerp werd alléén gesproken van „doen verstrekken". Aangezien echter, volgens art. 7 der wet op het lager onderwijs, de verzorger zelf bevoegd is huisonderwijs te geven aan de kinderen van zijn gezin, zijn, overeenkomstig een opmerking op blz. 66 van het 2e V. F., de aangehaalde woorden ingelascht. Artikel 2. Onder lagere scholen, bedoeld in artikel 1, worden verstaan alle scholen voor lager onderwijs, hetzij openbare, hetzij bijzondere, waar onderwijs wordt gegeven in de vakken, vermeld onder a-h in artikel 2 der wet tot regeling van het lager onderwijs. Het schoolbezoek wordt geacht geregeld plaats te vinden, indien gedurende twee achtereenvolgende maanden niet meer dan twee schooltijden zonder geldige reden worden verzuimd. Het huisonderwijs, bedoeld sub 2°. in artikel 1, omvat de vakken, genoemd onder a-g in artikel 2 der wet tot regeling van het lager onderwijs in verband met een goeden leergang. Eerste lid. Strekking. Het scheen wenschelijk in de wet te bepalen, in welke vakken op een school, 'tzij dan een openbare of een bijzondere, onderwijs *) Luidend: „De in de school toegelaten kinderen zijn in elke klasse verplicht aan het onderwijs in alle de aldaar onderwezen vakken deel te nemen, met uitzondeling van de vakken, vermeld in art. 2 onder j en s." Art. 2. moet worden gegeven, zal zij geacht worden voldoende te zijn met het oog op de eisclien, in deze wet gesteld. Immers niet voor 'die bijzondere scholen wordt in de wet op het lager onderwijs voorgeschreven, welke vakken er onderwezen moeten worden [namelijk niet voor die bijzondere, die op een rijksbijdrage geen aanspraak verlangen te maken]. Om misbruiken te voorkomen, was het dus noodig aan te wijzen, welke vakken niet kunnen worden gemist. (M. blz. 10.) — Tegen de bepaling werd bezwaar gemaakt, juist met het oog op de bovenbedoelde bijzondere scholen, waar sommige der genoemde vakken niet onderwezen worden. Deze scholen, wier recht van bestaan in de wet op het lager onderwijs erkend is, worden geheel bekostigd door bijzondere personen. Dat zij niet gezind zijn het leerprogram van de openbare school over te nemen, heeft ten gevolge, dat zij voor rijks-subsidie niet in aanmerking kunnen komen, maar mag geen reden zijn om haar bestaan onmogelijk te maken. Dit zou echter geschieden, wanneer het bezoeken van zulke scholen niet als vervulling van den leerplicht wordt aangemerkt. Indirect wordt de vrijheid van inrichting dezer scholen door de bepaling aangetast. Zoodanige indirecte dwang werd door verscheiden leden in strijd geacht met art. 192 der grondwet, welk artikel steeds in dien zin is opgevat, dat daarbij ook de vrijheid van inrichting van het bijzonder onderwijs is gewaarborgd. (2e 1'. T', blz. 66.) — De regeering deelde echter in het gevoelen van andere leden, die in het voorschrift geen strijd niet de grondwet zagen. Het heeft alleen ten doel te voorkomen, dat door het ontvangen van onvoldoend onderwijs de leerplicht worde' ontdoken. (2e M. r. A., blz. 79.) — Terwijl bij de algemeene beraadslaging in de Tweede Kamer de heer M a c k a y op de zaak terugkwam niet de slotsom, dat geen voorstander van de bijzondere school, niemand die prijs stelt op christelijk onderwijs, deze bepaling en daarmede deze wet zou goedkeuren i Houd. //, blz. 1069), stelde de minister in het licht, dat hij, zoowel wat de gesubsidieerde bijzondere als wat de openbare scholen betreft, hier niet regelend optrad, maar eenvoudig accepteerde datgene, wat reeds in jde artt. 16 en 54bis van] de wet op het lager onderwijs *) is neergelegd; zoodat de kwestie alleen kon worden opgeworpen niet het oog op niet-gesubsidieerde bijzondere scholen. Hij erkende, dat daaronder enkele zijn. die een enkel' der vakken a-h niet op haar rooster hebben geplaatst **). *) Art 16: „Het onderwijs [op de openbare lagere school] omvat de vakken, in artikel 2 vermeld onder a-h-, en daar. waar genoegzaam behoefte aan uitbreiding bestaat, een of meer of wel alle vakken, vermeld in dat artikel onder l-t. "S an de verplichting tot het geven van onderwijs in het vak, vermeld in art. 2 onder j, kan door Gedeputeerde Staten, den districts-sehoolopziener gehoord, telkens voor ten hoogste vijf jaren, vrijstelling worden verleend.'' , , ... , Art. 'Mis : „Door het Rijk wordt over elk dienstjaar aan de besturen der bijzondere lagere scholen een bijdrage verleend . . . ., mits: 2o hét onderwijs de vakken omvat, in artikel 2 vermeld onder a-i, alsmede fr, tenzij, wat het laatste vak betreft, blijke, dat de schoolgaande kinderen daarin elders voldoend onderwijs ontvangen." ... , ... **) Blijkens bijlage IV der M. v. A. waren er op 1 Jan. 1898 31 met-gesubsidieerde bijzondere scholen waar het zingen, (5 waar de beginselen van de kennis der natuur, 2 waai die der aardrijkskunde. 3 waar die der vaderlandsche geschiedenis, 5 waar die der nederlandsche taal, 1 waar het rekenen op het leerprogram ontbraken. Art. 2. Maar liij betoogde, dat het voor deze toch werkelijk zulk een bezwaar niet zal zijn, dit enkele vak er nog bij te nemen, dewijl het onderwezen kan worden door dezelfde onderwijzers, die ook in andere «vakken les geven. Hij noemde dit een van die bijzaken, waarvan de heer Kuypei had gezegd: als gij in beginsel voor de wet zijt, moogt gij haar om dergelijke bijzaken niet verwerpen. Maar hij voegde er bij, dat, wanneer men kwam met een amendement om in dit opzicht wat meer vrijheid te geven, hij daartegen geeii bezwaar zou maken. l. II, bl. 1091-.L.) Aan dien wenk is intusschen bij de behandeling van het artikel noch door den heer Mackay noch door een ander gevolg gegeven. de vakken, vermeld onder a-h in artikel 2 der wet tot regeling van het lager onderwijs" *). Opgenomen zijn dus niet de vakken i, j en k, ofschoon, volgens art. 16 der wet op het lager onderwijs het leerprogram van de openbare scholen ook deze moet omvatten, en, volgens art. 546is dier wet, dat der gesubsidieerde bijzondere scholen althans het vak i. . . , Door het vak A- [de nuttige handwerken voor meisjes] op te nemen, zou zonder noodzaak inbreuk worden gemaakt op de regeling, na langen strijd neergelegd in art. 546ls der wet op het lager onderwijs. Niet onder' alle omstandigheden behoeft op bijzondere scholen, zullen deze aanspraak kunnen maken op rijksbijdragen, onderwijs te worden gegeven in nuttige handwerken; door hier het onderwijs in dit vak verplichtend voor te schrijven, zou men desniettemin deze scholen noodzaken het overal in te voeren, waar liet nog niet gegeven wordt. Dit scheen niet wenschelijk en ook onnoodig, omdat volgens de tegenwoordige regeling op de bedoelde scholen het onderwijs in dit vak reeds gegeven wordt, en ook gegeven moet worden, tenzij blijke, dat de schoolgaande kinderen daarin elders voldoend onderricht ontvangen. (M. v. T., blz. 10.) — Weliswaar werd, met het oog op nietgesnbsidieerde bijzondere scholen, op de vermelding van de nuttige handwerken in dit artikel aangedrongen, zij het ook met een bijvoeging van gelijke strekking als die in het evengeuoemde art. Ö4"w ■, zoodat niet tegen dit laatste gereageerd, en toch het verkrijgen van onderricht in het vak voor alle meisjes gewaarborgd zou worden. (Tr. V., blz. 21.) —Doch de regeering oordeelde het niet noodig, aangezien er weinig gevaar bestaat, dat meisjes, die met-gesubsidieerde bijzondere scholen bezoeken, geen onderwijs in de handwerken genieten. {M. v. A., blz. 39.) Het motief voor de weglating van het vak k geldt in nog liooger mate ten opzichte van het vak j. [de vrije en orde-oefeningen]. Aanvankelijk was dit wèl opgenomen onder de verplichte vakken van art. o4,ts der wet op het lager onderwijs; maar dat artikel is later, bij de wet van 28 Dec. 1896 (Stbl. N°. 230), gewijzigd in dien zin, dat geen bijzondere school meer gevaar loopt de rijksbijdrage te verliezen, door in genoemd vak geen onderwijs te geven. Indirect op de pas genomen beslissing terug te komen bij de leerplichtwet, zou bedenkelijk zijn. Ei *) Die vakken zün: «. het lezen. h. het schrijven, c. het rekenen, rt.debeginselen der nederlandsche taal, e. die der vaderlandsche geschiedenis, f. die der aardrijkskunde, g. die van de kennis der natuur, h. het zingen. Art. 2. zijn trouwens ook tal van openbare scholen, waar vrije en ordeoefeningen nog niet gehouden worden. (M. v. T., blz. 10.) In het oorspronkelijke wetsontwerp was het vak i |de eerste oefeningen van het handteekenen] wèl vermeld. Doch na de opmerking, dat een bijzondere school, waar dit niet onderwezen wordt, toch voldoende kan voorzien in den eisch van ontwikkeling, welke gesteld moet worden (V. F, blz. 21), zag de regeering geen bezwaar om het te schrappen. Krachtens de artt. 16 en 54'"■s der wet op het lager onderwijs is het toch reeds verplicht voor alle openbare en gesubsidieerde bijzondere scholen; terwijl er onder de niet-gesubsidieerde bijzondere slechts 28 zijn. die het handteekenen niet in haar leerplan hebben opgenomen. Men mag als waarschijnlijk aannemen, dat de leerlingen van deze soort scholen, wanneer het vak er niet onderwezen wordt, in den regel elders daarin onderricht ontvangen. (.1/. v. A., blz. 39.) Met verwijzing naar hetgeen in Engeland, Schotland en Oostenrijk geldt, werd op beperking van de verplichte vakken tot lezen, schrijven en rekenen aangedrongen. In het bijzonder kwamen sommigen op tegen de vermelding van het vak h, aangezien kwalijk kan worden beweerd, dat het onderwijs onvoldoende is, indien er geen les in het zingen gegeven wordt. Ook werd aangevoerd, dat tegen onderwijs in de beginselen van de kennis der natuur bij de ouders bezwaar kan bestaan. (2e F. I', blz. 66. > — I>e regeering weigerde echter aan dien aandrang te voldoen. Het beginsel der wet is, dat er voldoend lager onderwijs moet worden verstrekt. Daartoe is liet noodig, dat het onderwijs zich uitstrekt over de vakken, welke volgens art. 2 der wet op het 'lager ouderwijs de openbare school moet omvatten. Uit een oogpunt van consequentie ware het dus voorzeker beter geweest, ook de vakken i-k hier op te nemen. Om tegemoet te komen aan bezwaren, had de regeering die vakken weggelaten; zij had hiertoe vrijheid gevonden, omdat er in de practijk weinig nadeel van te duchten is. Maar verder meende zij niet te mogen gaan. (2e M. v. A. blz. 79.) — Bij de openbare beraadslaging is door niemand te dien einde een poging gedaan. Vóór de opsomming der vakken stonden aanvank 'lijk de woorden „ten minste '. Zij zijn echter als overbodig geschrapt. Dat de vakken a-h onderwezen moeten worden, sluit niet in zich, dat geen andere vakken mogen worden onderwezen. (2f M. v. A.. t. a. p.) Eenigen wenschten als eisch gesteld te zien, dat in de genoemde vakkeu „voldoend" onderwijs worde gegeven. (F. F., blz. 21.) — Doch de regeering had hiertegen ernstig bezwaar, en herinnerde aan de beraadslaging, destijds gevoerd over een amendement op art, 54'"»' van het ontwerp van 1889 tot herziening der wet op het lager onderwijs. (M. ik A., blz. 39.) Tweede lid. Ook in een gezin, waar de ouders zich van hun plichten tegenover hun kinderen bewust zijn, kan het wel eens een enkelen keer voorkomen, dat een kind zonder voldoende reden van school wegblijft. Door in deze al te streng te willen optreden, zou men gevaar loopen. de wet impopulair te maken en verzet uit te lokken. (.1/. r. A.. blz. 11.) Bij het eerste onderzoek in de afdeelingen der Tweede Kamer werd Art. 2. dit liil door enkelen onnoodig geacht, omdat art. 9 van liet oorspronkelijke wetsontwerp den arrondisseinents-schoolopziener bevoegd verklaarde om schoolverzuim te verschoonen. (1'. V., blz. 22.) — De regeering antwoordde : verschoonbare verzuimen moeten een gevolg zijn van ernstige omstandigheden, die voor de toepassing van déze bepaling niet aanwezig behoeven te zijn. (M. r. A.. blz. 39.) Nadat echter bij het gewijzigde wetsontwerp in art. 16 aan het hoofd der school de bevoegdheid was toegekend om. wegens de daar genoemde redenen, in elke 28 dagen tien schooltijden vrij te geven, stelde in verband daarmede de heer Ketelaar voor, dit lid geheel te doen vervallen. Waar men een wet ging invoeren tot bevordering van geregeld schoolbezoek, wraakte hij het, dat in twee maanden twee schooltijden, naast en behalve de vrijgegevene, willekeurig zouden mogen worden verzuimd, zonder dat de onderwijzer daartegen iets zou kunnen doen. — De heer Tydeman ondersteunde het amendement o. a. op dezen grond, dat. bij aanneming ervan, de kinderen of de ouders voortaan steeds verplicht zouden zijn, aan het hoofd der school verlof te vragen om weg te blijven: indien niets anders werd bereikt dan dit, zou daarmede reeds het groote voordeel verkregen worden, dat de band tusschen ouders en hoofden van scholen werd versterkt. — De heer Van Gil se voegde er aan toe, dat het te minder aanging, het schoolverzuim als liet ware wettelijk te sanctionneeren, omdat een van de grootste nadeelen ervan gelegen is in de verstoring van den goeden gang van het onderwijs, welke de verzuimen teweegbrengen voor hen, die de school geregeld bezoeken. — De minister daarentegen verdedigde het bestreden voorschrift als een dier milde bepalingen, die in de wet zijn gebracht om duidelijk te maken, dat de overheid niet tegen de ouders zal ageeren, tenzij het schoolverzuim van dien aard is, dat voor haar tusschenkomst reden bestaat. Overigens plaatste men zich te veel op het standpunt, alsof de wet zeide: het is geoorloofd, een enkelen keer geheel zonder reden weg te blijven. Dat is een verkeerde opvatting: de wet bepaalt alléén, in welk geval de overheid tusschen beide zal komen. Wanneer het kind zonder reden wegblijft, zal de onderwijzer toch een vermaning kunnen geven. Maar hij doet liet dan als onderwijzer, als paedagoog: de vermaning heeft dan geen officieel karakter. — Het amendement werd verworpen met t!8 tegen 22 stemmen. (Hand. II., blz. 1145-47.) „schooltijden". Dit woord behoeft geen nadere definitie. In den regel worden op de lagere school eiken werkdag, behalve Woensdag en Zaterdag, twee schooltijden gehouden, één des voor- en één des namiddags, elk van 2 of 3 uren. (M. r. T., blz. 11.) „gedurende twee achtereenvolgende maanden niet meer dan twee schooltijden". In het eerste wetsontwerp was dit: .gedurende één maand niet meer dan één schooltijd". Dientengevolge zou verzuim voor een geheelen dag (zie hierboven) niet geoorloofd zijn geweest. Toch scheen liet wenschelijk, aan de kinderen de gelegenheid te geven om een enkele maal een ganschen dag b.v. een uitstapje te maken of een kinderfeestje bij te wonen. Daarom was men vrij algemeen van oordeel, dat het geoorloofde schoolverzuim eenigszins ruimer behoorde Artt. 2 en 3. te worden gesteld. (F. V., blz. 21.) — Aan dien wenscli is de regeering: in het gewijzigde wetsontwerp tegemoet gekomen door de bepaling, zooals zij thans luidt. De heer Loeff vroeg, hoe de .twee achtereenvolgende maanden" zijn op te vatten. Zóó, dat er een schakel wordt gelegd tusschen alle opvolgende maanden, in dier voege dat elke tweede maand van «en tweetal wederom wordt de eerste van het volgende tweetal? Of zóó, dat elk tweetal maanden op zichzelf staat? — Het antwoord van den minister luidde: men moet de bepaling zóó verstaan, alsof er stond: twee verzuimen per maand, en alsof die maand uit 60 dagen bestond. De twee achtereenvolgende maanden vormen een afgesloten geheel. Zijn de 60 dagen voorbij, dan begint weer een ander tijdvak van 60 dagen. — Naar aanleiding hiervan vroeg nog de heer Van G i 1 s e, of bedoeld worden kalender-maanden, dan wel tijdperken van telkens 30 dagen, onverschillig met welken datum men begint te tellen. Doch deze vraag bleef onbeantwoord. (Hand. II, blz. 1145-47.) Valt in de twee maanden een vacantie, dan mag toch gedurende de schooldagen in die twee maanden een verzuim van twee schooltijden plaats hebben. (2* M. c. A., blz. 79.) Derde lid. ,de vakken, genoemd onder a-g in artikel 2 der wet tot regeling van het lager onderwijs". Omtrent het weglaten der vakken i-k zie men het hiervoren bij het tweede lid aangeteekende. Het daar vermelde geldt in nog hooger mate voor huisonderwijs. De weglating van vak h is noch toegelicht noch besproken. De reden is klaarblijkelijk, dat het zingen, zooals dit op de school wordt bedoeld, zich voor huisonderwijs niet leent; terwijl bovendien mag worden aangenomen, dat kinderen, die dit genieten, wel zangonderwijs in anderen zin zullen ontvangen, voorzoover zij daarvoor aanleg bezitten. „in verband met een goeden leergang". Deze woorden zijn in het gewijzigde wetsontwerp ingelascht ter tegemoetkoming aan de bedenking (F. F, blz. 14), dat volgens de letter van het oorspronkelijke artikel geëischt zou kunnen worden, reeds aan kinderen van zes of zeven jaren alle vakken te onderwijzen. <2e M. v. A., blz. 79.) Artikel 3. De verplichting om, voor zoover aan schoolonderwijs de voorkeur gegeven wordt, te zorgen, dat het kind op eene lagere school wordt geplaatst, vangt aan uiterlijk, zoodra het den leeftijd van zeven jaren heeft bereikt. Deze verplichting eindigt, zoodra het kind zes jaren leerling eener lagere school is geweest en het alle klassen doorloopen heeft, of, voor zoover het onderwijs gegeven wordt in klassen, die samen een langeren leertijd dan zes jaren innemen, zoovele klassen, als samen Art. d. een leertijd van zes jaren omvatten, met dien verstande, dat in het laatste geval de verplichting niet eindigt, voordat het kind den twaalfjarigen feeftijd bereikt en de klasse, waarin het bij het bereiken van dien leeftijd geplaatst was, doorloopen heeft. Een kind, dat bij zijne toelating op de school terstond in eene hoogere klasse wordt geplaatst, wordt geacht den leertijd, dien de lagere klasse of klassen innemen, doorloopen te hebben. De verplichting eindigt in ieder, geval, indien het kind de klasse heeft doorloopen, waarin het bij het bereiken van den dertienjarigen leeftijd was geplaatst. Strekking van het artikel. In liet oorspronkelijke wetsontwerp was eenvoudig leerplicht voorgeschreven voor „kinderen van zes tot dertien jaren ', zoodat liet begin en het einde ervan door hun verjaardagen werd bepaald, en zij de school midden in liet leerjaar zouden mogen verlaten, zoodra zij den 13jarigen leeftijd hadden bereikt. Toch was de bedoeling, dat zij een zevenjarigen cursus zouden volgen. De redenen, die de regeering hebben doen besluiten, tot een zesjarigen zich te beperken, zijn in de inleiding uiteengezet. Hier worde er nog slechts op gedrukt, dat door het artikel, zooals het thans luidt, de bedoeling, het volgen van een volledigen, zij het ook slechts zesjarigen cursus te verzekeren, beter verwezenlijkt is. Eenerzijds is voor liet begin van den leerplichtigen leeftijd eenige speelruimte gelaten en daarvoor uiterlijk het bereikte zevende jaar gesteld; anderzijds echter geldt de regel, dat het kind niet alleen zes jaren leerling eener lagere school moet zijn, maar bovendien alle klassen doorloopen moet, of, voorzoover het ouderwijs gegeven wordt in klassen, die samen een langeren leertijd dan zes jaren innemen, zóóveel klassen als samen een leertijd van dien duur omvatten. Stel b.v., dat het kind, op den gewonen toelatingstijd op 6' jjarigen leeftijd leerling wordend, gerepeld van de eene klasse naaide andere overgaat, dan zal het op 12'/Jarigen leeftijd van leerplicht vrij zijn; daarentegen eerst op 13'/Jarigen (ten minste als de school jaarklassen heeft), zoo het in den loop der jaren éénmaal niet tot een hoogere klasse wordt bevorderd. Doch ook al wordt het meermalen aldns niet bevorderd, in allen gevalle eindigt de leerplicht, w'anneer het kind doorloopen heeft de klasse, waarin het bij het bereiken van zijn dertiende jaar was geplaatst. ,zoodra het den leeftijd van zeven jaren heeft bereikt . Luidens het oorspronkelijke wetsvoorstel, zou de leerverplichting zijn begonnen met het zesde jaar van het kind, tenzij het, den zevenjarigen leeftijd nog niet bereikt hebbend, een bewaarschool bezocht. Daartegen werd aangevoerd, dat naar het oordeel van velen, op paedagogische en hygiënische gronden, de kinderen eerst met het zevende, ot zelfs het achtste, jaar lichamelijk en geestelijk genoegzaam ontwikkeld zijn om met vrucht lager onderwijs te kunnen ontvangen: terwijl somtijds ouders op dezelfde gronden bezwaar zullen hebben tegen het zenden van het kind naar een bewaarschool. (V. F., blz. 12.) — De regeering, in het Art. 3. gewijzigde wetsontwerp het stelsel van een verplichten zesjarigen cursus belichamend, meende in dit stelsel aan de ouders eenigszins meer vrijheid te kunnen laten om te beslissen, op welken leeftijd zij het onderwijs hunner kinderen willen doen aanvangen. (M. c. A.. blz. 24. i Zoo is thans die aanvang op uiterlijk het bereikte zevende jaar bepaald. — Enkelen waren hiermede nog niet voldaan en verlangden aan de ouders het recht te laten, indien hun dit in het belang van het kind wenschelijk voorkomt, het eerst na overschrijding van het zevende jaar naar school te zenden. (2e V. T'., blz. 66.) — Doch de regeering herinnerde er aan. dat, indien hiervoor gegronde redenen bestaan, art. 7 onder 7° daarin voorziet. (2'■ .1/. v. A„ blz. 79.) Wachten de ouders den uitersten termijn af om plaatsing van het kind te vragen, dan zal de toelating tot de school vaak eerst veel later plaats hebben, hetgeen met de strekking van het artikel niet overeenkomt. Behoort dus niet bepaald te worden, wanneer de aanvrage om plaatsing uiterlijk gedaan moet zijn? (2" F. I'., t. a. p.) — Het stellen van een termijn hiervoor was, naar het oordeel der regeering, niet wel mogelijk. Men verlieze trouwens niet uit het oog, dat de ouders verplicht zijn te zorgen, dat de kinderen op 7jarigen leeftijd schoolgaan, en dat het voldoen aan die verplichting vanzelf tijdige aanvrage eisclit. (2e 31. r. A., t. a. p.) — Deze opmerking van de regeering heeft intusschen de geopperde bedenking geenszins teniet gedaan. Er moet onderscheiden worden tusschen de verplichting om te zorgen, dat het kind op een school worde geplaatst, en die om te zorgen, dat het feitelijk schoolga. Terwijl deze laatste verplichting, luidens art. 5, eerst aanvangt op den dag, waarop het kind voor het eerst op de school, waar het is ingeschreven, kan plaats nemen, behoeven, volgens art. 3, de ouders ter vervulling van de eerstbedoelde verplichting geen enkelen stap te doen. vóórdat het kind den 7jarigen leeftijd heeft bereikt. Met anderewoorden: zij kunnen voor de aanvrage om plaatsing dezen uitersten termijn afwachten. En het is duidelijk, dat, zoo zij dit doen, het kind vaak eerst lang na het bereiken van den wettelijk gestelden leeftijd feitelijk tot de school zal worden toegelaten: terwijl alsdan voor dien tusschentijd de vrijstelling geldt van art. 7 onder 5°. In verband hiermede werd betoogd, dat. indien [op een school met toelating ééns per jaarl de termijn van toelating 1 Mei is, een kind. hetwelk op 3 Mei daaraanvolgend den leeftijd van zeven jaren bereikt, eerst op school behoeft te komen, wanneer het bijna acht jaren oud is, zoodat voor dit kind de leerplicht slechts vijfjaren zou duren. (2e. V. F., t. a. p.) — Deze slotsom was echter onjuist. Want op zijn dertiende jaar Kal het bedoelde kind zijn zesde leerjaar zijn ingetreden, en nu moet het [ten gevolge van het tweede en derde lid van het artikel | gedurende dat geheele leerjaar het onderwijs blijven volgen, omdat aan die school, waar slechts éénmaal 'sjaars toelating is, ook jaarklassen zijn. (2e 31. v. A., t. a. p.) In hetzelfde verband werd aanbevolen, ten aauzien van den aanvang der leerverplichting een soortgelijke regeling te treffen als [zie het laatste lid van het artikel] voor het eindigen ervan, en te bepalen, dat zij begint inet den aanvang van den cursus, waarin het kind den zevenjarigen leeftijd bereikt. (2* V. F., t. a. p.) — De regeering achtte Art. 3. dit echter minder wenschelijk, omdat het vervroegen van den leeftijd voor sommige kinderen bezwaar zou kunnen opleveren. (2e M. r. .4., t. a. p.) Ticeede lid. ,zoodra het kind zes jaren leerling- eener lagere school is geweest". Een amendement van de heeren Van Kol. Schaper en Troelstra, 0111 het woord „zes" te vervangen door „zeven", steunde op de overweging, dat geen voldoende cursus van lager onderwijs geacht kan worden doorloopen te zijn, indien die niet tot een tijdperk van zeven jaren wordt uitgestrekt. Het amendement eischte hetzelfde, wat aanvankelijk door de regeering was voorgesteld [of althans bedoeld]. — Dit laatste erkende de minister. Maar hij wees er op, dat, bij aanneming van het amendement, toch het herhalingsonderwijs, hetwelk hij in de plaats van het zevende jaar der gewone school had opgenomen, blijven zou. Hij behoefde niet te zeggen, dat hij het, wat het beginsel betrof, met de voorstellers geheel eens was. Doch het was niet te doen om abstracte beginselen en theorieën, maar om een wet tot stand te brengen, die zich aansluit aan de bestaande toestanden en onder de tegenwoordige omstandigheden in elk opzicht uitvoerbaar is. En nu is het een feit, dat er bijna overal nieuwe klassen en ook nieuwe schoolgebouwen zouden moeten bijkomen, indien dit amendement werd aangenomen. — Dat de kosten zouden vermeerderen, stemde de heer Troelstra gereedelijk toe; maar hij oordeelde, dat die vermeerdering volkomen gewettigd werd door de groote voordeelen, intellectueele en moreele, welke door deze uitbreiding van het lager onderwijs zouden worden verkregen. Wat liet herhalingsonderwijs betrof, zou men kunnen nagaan, hoe zwaar het daaraan ontleende argument van den minister woog, indien men zeker was, dat het voorstel daaromtrent zou worden aangenomen; maar dat was een vogel in de lucht, zóó hoog vliegend, dat het moeilijk zou zijn dien te vangen, weshalve de voorstellers liever een vogel in de hand hadden. — Met 69 tegen 22 stemmen werd hun amendement verworpen. (Hand. 11, blz. 1148-50.) „met dien verstande, dat in het laatste geval de verplichting niet eindigt, voordat het kind den twaalfjarigen leeftijd bereikt en de klasse, waarin het bij het bereiken van dien leeftijd geplaatst was, doorloopen heeft". Hij liet sectie-onderzoek van het wetsontwerp, waarin deze woorden niet voorkwamen, werd gevraagd, hoe het voorschrift, volgens hetwelk het kind op een school, welker klassen meer dan zes jaren innemen, zóóveel klassen moet doorloopen als samen een leertijd van zes jaren omvatten, zou moeten worden toepast ten aanzien van scholen, die, zooals er te Amsterdam zijn, een voorbereidende klasse hebben. (_2e V. F., blz. 66.) — De regeering antwoordde: verschilt een voorbereidende klasse van de laagste klasse eener gewone lagere school alléén hierin, dat kinderen van jongeren leeftijd worden toegelaten en een andere methode wordt gevolgd, terwijl echter reeds de beginselen van lezen, schrijven en rekenen worden onderwezen, dan is er geen reden 0111 een dergelijke klasse niet mede te tellen; wordt echter de naam van voorbereidende klasse gegeven aan zuiver bewaarschool-onderwijs, dan zou het misbruik zijn, Artt. 3 en 4. die klasse mede te rekenen voor lager onderwijs. (2e M. r. A., blz. 7!'.)— Deze uitlegging van de regeering noopte den lieer Ketelaar tot liet voorstellen van een amendement, oin de aangehaalde woorden in te lassclien, met liet oog op die zevenklassige scholen (zooals er in Amsterdam en Utrecht zijn), waar de leeftijd van toelating gesteld is op vijf jaren, waar in de laagste klasse lager onderwijs wordt gegeven, dat eenigszins meer het karakter heeft van voorbereidend onderwijs, en waar dus de kinderen, slechts zes klassen behoevend te doorloopen en niet de hoogste, reeds na liet volbrengen van hun elfde jaar de schooi zouden kunnen verlaten. - Dit is thans verhinderd doordat liet amendement met 57 tegen 34 stemmen werd aangenomen ). na na. ii, blz. 1147-50.) Derde lid. waarin het bij het bereiken van den dertienjarigen leeftijd was geplaatst". Met 60 tegen 25 stemmen werd verworpen een amendement van de heeren ^ a 11 Kol, Schaper en r ï o e s ï a, om in plaats van .dertienjarigen" te lezen .veertien.]arigen . ne beoogde te voorzien zoowel in de gevallen, dat een overigens u°nuaa' kind bij de klasse-overgangen een of twee keeren blijft zitten, zoodat liet volgens het regeeringsvoorstel de school zal kunnen verlaten zo"ae' den" geheelen cursus te hebben afgeloopen. als in die, dat wegens ge ore aan plaatsruimte een kind feitelijk eerst op achtjarigen leeftijd op de school wordt geplaatst. Artikel 4. De verplichting om, voor zoover aan huisonderwijs de voorkeur gegeven wordt, te zorgen, dat aan het kind zoodanig onderwys wordt verstrekt, vangt aan uiterlijk, zoodra het kind den leeftijd van zeven jaren heeft bereikt. Ten aanzien van een kind, waaraan vóór ot sinds het bereiden van het zesde levensjaar huisonderwijs in den zin der wet wordt verstrekt, eindigt deze verplichting bij het bereiken van den leeftijd van twaalf jaren, indien het kind alsdan zes achtereenvolgende jaren onderwijs heeft genoten. -ut Ten aanzien van een kind, dat op een later tijdstip, dan in ne vorige lid bedoeld, aanvangt huisonderwijs te genieten, eindigt e verplichting bij het bereiken van den leeftijd van dertien jaren. Ouders, voogden en andere in artikel 1 genoemde verzorgers worden geacht niet aan hunne verplichtingen tot het verstrekken van huisonderwijs te voldoen, zoolang zij niet aan den burgemeester •) De minister maakte tegen de'redactie een gegronde bedenking.. waaraan bii lt'- tw lezing van het wetsontwerp is tegemoet gekomen. {Hawl. Tl. blz. 13ob.) «ri. t. hunner woonplaats bij eene door hen onderteekende verklaring opgave hebben gedaan van: 1°. de vakken, waarin de kinderen huisonderwijs genieten; 2°. a. de namen der kinderen, met bijvoeging van de voornamen, dagteekening van geboorte en plaats van werkelijk verblijf, alsmede de plaats, waar het onderwijs wordt gegeven; b. de namen en voornamen van hen, door wie het onderwijs wordt gegeven. Is op laatstgenoemden artikel 7 of artikel 15. sub a, der wet tot regeling van het lager onderwijs *) toepasselijk, zoo wordt zulks mede vermeld. Deze verklaring, welke door hen, die het onderwijs geven, mede onderteekeryi moet worden, wordt ieder jaar vóór 1 Februari opnieuw ingediend. Van verandering in de personen, door wie het onderwijs wordt gegeven, wordt binnen acht en twintig dagen aan den burgemeester mededeeling gedaan. Door Ons wordt bepaald, op welke wijze die opgaven behooren te geschieden, en hoe zij ter kennis van den arrondissements-schoolopziener worden gebracht. Strekking van liet artikel. In aansluiting aan hetgeen in liet vorige artikel omtrent schoolonderwijs is voorgeschreven, moet liet huisonderwijs, opdat daarmede aan de leerverplichting worde voldaan, uiterlijk beginnen zoodra het kind den zevenjarigen leeftijd lieett bereikt, en gedurende zes achtereenvolgende jaren genoten worden; met dien verstande nochtans, dat in allen gevalle de verplichting eindigt bij het bereiken van den leeftijd van dertien jaren. Vierde lid. „plaats van werkelijk verblijf'. Bedoeld is hiermede, evenals in het tweede lid van art. 18 en in liet tweede lid van art. 19, het adres (straat en huisnommer). (M. r. A., blz. 41, jcto V. F., blz. 24.) ") Art. 6 der wet op liet lager onderwijs: „Niemand mag lager onderwijs geven, die niet in het bezit is der bij deze wet gevorderde bewijzen van bekwaamheid en zedelijkheid. „Vreemdelingen behoeven bovendien Onze vergunning". Art. 7.: „De bepalingen van het voorgaande artikel zijn niet toepasselijk op: II. hen. die uitsluitend aan kinderen van één gezin lager huisonderwijs geven: h hen. die, van het geven van lager onderwijs geen beroep makende en zich zonder geldelijke belooning daart'ie bereid verklarende, van Ons vergunning verkregen hebben tot het geven van zoodanig onderwijs „Vrijgesteld van het bezit van een der bewijzen van bekwaamheid, by het vorige artikel bedoeld, is hij, die voor het vak of de vakken, waarin h(j onderwijs geeft, bevoegd is ingevolge het koninklijk besluit van 2 Augustus 1815. no. 14. de wet van 2 Mei l&W (Staatsblad no. 102) of de wet van 2 Mei 1S63 tStaat.iNcul no. 50)" Art. 15 süba: „Deze wet is niet toepasselijk op: n. hem. die uitsluitend in een der vakken, vermeld in artikel 2 .onder li, i, k, q, r, r lus en t, bijzonder onderwijs geeft." Artt. 4 en 5. Vijfde lid. „welke door hen, die het onderwijs geven, mede onderteekend moet worden". Men achtte die verplichte mede-onderteekening vernederend voor de ouders, en meende, dat het voldoende was, opgave van den naam des onderwijzers in de verklaring te vorderen. 12e V. V., blz. 67.)— De regeering antwoordde, dat, terwijl verzekering van de handhaving der wet noodzakelijk is, de handteekening van den onderwijzer op de verklaring het in den regel onnoodig zal maken, den onderwijzer te hooren omtrent haar juistheid, en dat dus juist getracht wordt te vermijden wat wellicht een onaangenamen schijn aan de regeling zou kunnen geven. (2e M. r. A., blz. 80.) „ieder jaar". De jaarlijksche indiening is een onmisbare eisch. die voor de belanghebbenden niet te bezwarend kan zijn. Natuurlijk ligt liet in de bedoeling, ook daarvoor formulieren bij het gemeentebestuur verkrijgbaar te stellen. (M. e. -1.. blz. 40.) ,vóór 1 Februari". Wie den termijn laat verstrijken, ontvangt de aanmaning van den arrondissements-schoolopziener, waardoor hij aan de inzending wordt herinnerd. (.1/. v. A., t. a. p.) Zexde lid. De heer Van Kar nebeek stelde voor, dit lid te doen vervallen als niet noodig, terwijl toch ten opzichte van huisonderwijs aan liet schooltoezicht alleen die inmenging moet worden gegeven, die absoluut noodig is om in het algemeen te beletten, dat de bewering van huisonderwijs slechts dient tot ontduiking van den leerplicht. — Het amendement werd met 52 tegen 35 stemmen verworpen, nadat de in i n i s t e r, ofschoon tegen de aanneming geeii overwegend bezwaar hebbend, betoogd had, dat de eenige moeilijkheid, die door de bepaling ontstaan kan, hierin is gelegen, dat een huisonderwijzer onverwachts weggaat, en men in korten tijd geen nieuwen onderwijzer kan vinden. Maar daartegenover staat, dat men de ouders in zulk een geval toch niet dadelijk zal lastig vallen. (Hand. II. blz. 1151-52.) Artikel 5. De verplichting om te zorgen, dat het kind de school, waar het als leerling is ingeschreven, geregeld bezoekt, vangt aan met den dag, waarop het voor het eerst op de school kan plaats nemen. Het artikel is in liet gewijzigde wetsontwerp opgenomen om geschil te voorkomen omtrent den dag, waarop, indien aan schoolonderwijs de voorkeur wordt gegeven, de verplichting tot geregeld schoolbezoek aanvangt. (M. v. A., blz. 42.) — Wel achtten eenigen het onnoodig, in verband met art. 7 onder 4p. en 5°. (2e V. V., blz. 67.) — Maar noodig is het met het oog op de berekening van liet betrekkelijk schoolverzuim door het schooltoezicht en den rechter. (2e M. r. .1., blz. 80.) Art. 6. Artikel 6. De verplichting, in artikel 1 bedoeld, wordt niet nagekomen: 1°. zoolang het kind, den leeftijd van zeven jaren bereikt hebbende, en nog niet op grond van dertienjarigen leeftijd ingevolge artikel 3, derde lid, 'buiten de leerverplichting vallende, niet als leerling op eene lagere school is geplaatst, noch huisonderwijs geniet overeenkomstig de regelen der wet, terwijl niet blijkt, noch van het vroeger verstrijken van den leerplichtigen leeftijd ingevolge artikel 8, tweede lid, of artikel 4, tweede lid, noch van eenige wettelijke vrijstelling ; 2°. zoo dikwijls het kind, dat als leerling op eene lagere school geplaatst is en nog niet op grond van artikel 8, tweede of derde lid, buiten de leerverplichting valt, die school niet geregeld bezoekt, terwijl niet blijkt van eenige geldige reden van tijdelijk schoolverzuim, noch dat de voor het nakomen der verplichting aansprakelijke persoon het redelijkerwijs mogelijke deed om het schoolverzuim te voorkomen. Strekking- van liet artikel. Voorzoover de aansprakelijke personen niet huisonderwijs verkiezen, is hun verplichting een dubbele, in liet tweede lid van art. 1 reeds dadelijk onderscheiden: zij moeten zorgen, dat het kind als leerling op een lagere school wordt geplaatst, èn zij moeten zorgen, dat liet op een school geplaatste kind die school geregeld bezoekt. In overeenstemming hiermede geeft art. 6 een formuleering van het niet-nakomen der verplichting in beide opzichten. De overtreding, bestaande in absoluut schoolverzuim, is omschreven onder 1°; die, bestaande in relatief schoolverzuim, onder 2°. De eerste is een voortdurende overtreding, gepleegd „zoolang" het kind niet op een school geplaatst is. De tweede is een overtreding, die telkens kan worden herhaald, „zoo dikwijls" die school niet geregeld wordt bezocht. De formuleering in dit artikel heeft ten doel duidelijk aan ,te wijzen, wat het openbaar gezag, dat de administratieve of gerechtelijke repressie-middelen moet toepassen, heelt te onderzoeken en vast te stellen, alvorens daartoe over te gaan. (Ai. v. A. blz. 85). Het huisonderwijs wordt niet genoemd onder 2°, hetwelk het relatief leerverzuim betreft, omdat de wet in de plaats van rechtstreeksche maatregelen daartegen bij dit onderwijs de voorschriften stelt van art. 25. Daarentegen wordt het natuurlijk wèl vermeld onder 1°., betreffend het absolute leerverzuim, omdat men tusschen school- en huisonderwijs de vrije keuze heeft. „dat de . . . aansprake 1 ij k e persoon het redelijkerwijs mogelijke deed om het schoolverzuim te voorkomen". Hoe, wanneer b.v. een weduwe, die schoonmaakster is, vroeg haar huis verlaat, en aan de buren opdraagt te zorgen, dat de kinderen tijdig naar school 2 Artt. 6 en 7. gaan, maar die buren de opdracht vergeten of de kinderen niet gehoorzamen V (F. V. blz. 19.) — In verband met de aangehaalde woorden, zal de beslissing, zoowel van den schoolopziener als eventueel ook van den rechter, afhangen van de omstandigheden. (J/. r. A„ blz. 8(5.) Artikel 7. Ouders, voogden en andere in artikel 1 genoemde verzorgers zijn van de naleving der in artikel 1 opgelegde verplichting vrijgesteld, zoolang: 1°. zij eene vaste woonplaats missen; 2°. zij de kinderen eene inrichting van onderwijs doen bezoeken, die geacht wordt tot het hooger of middelbaar onderwijs te behooren en waar de kinderen buiten de avonduren ten minste zestien uren per week onderwijs ontvangen; 3°. zij tegen het onderwijs op alle, binnen den afstand van 4 kilometer van de woning gelegen, lagere scholen, waar voor de kinderen plaats te verkrijgen is, overwegend bezwaar hebben; 4°. zij voor de kinderen op eenige, binnen den afstand van 4 kilometer van de woning gelegen, lagere school, ondanks aanvrage tot toelating, geene plaatsing kunnen verkrijgen; 5°. het tijdstip voor toelating van leerlingen niet aangebroken is op de lagere school, waar toezegging van plaatsing is verkregen; 6°. een wettelijk voorschrift het bezoeken van de lagere schoien verbiedt; 7°. de kinderen, volgens schriftelijke verklaring van eenen geneeskundige, ongeschikt zijn voor het bezoeken eener lagere school of eener binnen den afstand van 4 kilometer van de woning gelegen lagere school. De afstand, bedoeld in 8°., 4". en 7°. van dit artikel, wordt gemeten langs den kortsten gebruikelijken weg. Blijkens het woord „zoolang" (zie de aanteekening bij art. 6>. heeft dit artikel betrekking op het absolute leer- en schoolverzuim, en behelst het de redenen van vrijstelling van de verplichting om te zorgen, dat het kind op een lagere school geplaatst worde of huisonderwijs geniete. Die redenen zijn hier limitatief omschreven. (31. r. 7'., blz. P.i Eerste lid. „zijn van de naleving der in artikel 1 opgelegde verplichting vrijgesteld". Uit deze woorden volgt, dat, wie,op grond Art. 7. van een der in dit artikel omschreven omstandigheden, wettelijke vrijstelling kan doen gelden ten aanzien van liet bezoeken eener lagere school, nimmer verplicht kan worden, zijn kind huisonderwijs te doen genieten. (2e M. r. A., blz. 80.) Onder 1°. Het begrip vaste woonplaats" is, voor de toepassing dezer wet, nader omschreven in art. 8. Daaruit blijkt, dat liet woord „woonplaats hier niet in juridischen zin gebezigd is. (V. V. blz. 22.) Waar ouders, voogden of andere verzorgers een zwervend leven leiden, zijn zij niet in de mogelijkheid, de kinderen onderwijs te doen genieten. Er zijn echter weinigen, die het geheele jaar rondzwerven. De meesten gaan in den winter ergens vast verblijf houden, hetzij dat zij een woning betrekken, hetzij dat zij op hun vaartuig, hetwelk \ooi woonverblijf is ingericht, eenige maanden op een bepaalde plaats overwinteren. Blijven zij langer dan vier weken in een zekere gemeente [zie art. 8], dan is er geen reden om hen van de in art. 1 opgelegde verplichting vrij te stellen. (M. v. 7'., blz. 11.) ... Onder de rubriek dier zwervers vallen b.v. kermisreizigers, die niet hun kramen en tenten van de eene plaats naar de andere trekkeii en overal slechts eenige dagen vertoeven. In Frankrijk heeft men de proef genomen met zoogenaamde kerniisscholen, die de kennisbevolking volgen en nu hier, dan daar worden opgeslagen: maar de resultaten schijnen niet beantwoord te hebben aan de bezwaren en kosten, die aan zulk onderwijs verbonden zijn. (M. r. t. a. p.) Men meende echter, dat zulke scholen wel degelijk nut stichten, en wenschte in de wet een bijzondere bepaling te zien opgenomen tot subsidieering van verplaatsbare scholen, die thans, omdat zij niet in allen deele kunnen voldoen aan de administratieve voorschriften, geen rijksbijdrage kunnen krijgen en geheel aan het particulier initiatief worden overgelaten. (V.V. blz. 22.) — De regeering antwoordde, zonder het subsidieeren van verplaatsbare scholen in beginsel af te keuren, dat een dergelijke regeling in deze wet niet tehuis behoort. (M. v. A., blz. 39.) Tot degenen, die in den regel een vaste woonplaats missen, behooren ook de schippers. Zij zullen van den leerplicht vrij zijn gedurende den tijd, dat zij varen, maai' [ten gevolge van art. 8[ niet gedurende den tijd, dat zij met hun schip dikwijls maandenlang in een haven liggen. Intusschen mag voor hun kinderen meer dan van leerplicht verwacht worden van het particulier initiatief. De bekende vereenigingen voor schipperskinderen hebben reeds haar beschermende hand uitgestrekt over honderden, die, terwijl hun ouders varen, op kosten van de vereeniging worden verpleegd en onderwezen. De regeering was voornemens een crediet aan te vi ageu ), ten einde deze vereenigingen ook door rijksbijdragen in staat te stellen, in nog ruimer mate in dezen kring der bevolking kennis te verspreiden. (M. r. T., t. a. p.) — De noodzakelijkheid werd bepleit van speciale bepalingen, o. a. hierin bestaande, dat schippei skinderen en •) Dit is geschied hy de staatsbegrootiHg voor 1900. De toegestane post 141e van hoofdstuk V dier staatsbegrooting luidt: „subsidiën aan vereenigingen tot bevordering van het geregeld schoolbezoek van schipperskinderen f3000." Art. 7. dergelijken, ter plaatse waar zij vertoeven, niet meetellen onder de ingeschreven kinderen, bedoeld in art. 24 der wet op het lager onderwijs *): men kan niet vergen, dat de besturen van gemeenten en van bijzondere scholen zich voor tijdelijke scholieren extra-kosten getroosten, en het zal niet schaden, als de klassen enkele maanden overvol zijn. (V. V., t. a. p.) — Het antwoord luidde, dat bij de aanstaande herziening der wet op het lager onderwijs zal worden nagegaan, inhoever het mogelijk is zulke bepalingen op te nemen. (M. v. A., t. a. p.) Door de lieeren Van Kol, Schaper en Troelstra werd voorgesteld, op art. 7 te laten volgen een nieuw art. 7Ws, luidend: „In het onderwijs van kinderen, bedoeld in art. 7 sub 1», zal worden voorzien bij algemeenen maatregel van bestuur." Er is, zeide de heer Troelstra, misschien geen categorie van kinderen in ons land, die zóó ten prooi zijn aan verwaarloozing en van wier jeugdige kracht zóóveel misbruik wordt gemaakt voor den arbeid, die zóó herhaaldelijk verkeeren in een milieu van onzedelijkheid, als juist de kinderen dier ouders, die den eenen dag hiér en den anderen dag daar zijn. Het is noodig, in de wet den grondslag te leggen voor een voorziening in het onderwijs, aan die kinderen te geven. Met opzet echter kwamen de voorstellers niet met een uitgewerkt voorstel, inhoudend op welke wijze en in welken omvang de regeering het onderwijs voor schippers- en kramerskinderen zou moeten regelen. Zij kan nader de zaak bestudeeren; nagaan wat zij uit eigen initiatief zal moeten doen, welke vereenigingen door subsidie zouden kunnen worden gesteund. Zij is geheel vrij in de wijze, waarop zij meent dat deze zaak kan worden uitgevoerd, en zal ieder jaar, bij de behandeling der staatsbegrooting, de volksvertegenwoordiging in de gelegenheid kunnen stellen om de wijze, waarop zij zich van haar last kwijt, te beoordeelen en de credieten toe te staan in die mate, als zij zal meenen te behooren. — De minister stelde in het licht, dat hij met betrekking tot dit onderwerp op hetzelfde standpunt stond als de spreker, maar vroeg juist daarom: heeft de regeering, die toont van het groote belang der zaak ten volle overtuigd te zijn, zulk een stimulans, als liet amendement beoogt, wel noodig ? Anderzijds merkte hij op, dat, als er een minister komt, die geen hart heeft voor de zaak, ook de voorgestelde bepaling dezen niet kan dwingen, haar ter hand te nemen. Daargelaten dat het artikel in allen gevalle een redactie-wijziging zou moeten ondergaan, was zijn slotsom : het ontwikkelde denkbeeld had zijn volle sympathie; werd een dergelijke bepaling aangenomen, dan zou zij voor de regeering een prikkel te meer zijn om in die richting krachtig werkzaam te zijn; maar hij achtte voor het oogenblik geen prikkel noodig. — De commissie van rapporteurs, (ofschoon op den voorgrond stellend, dat door haar evenmin miskend werd het gewicht van het onderwerp, als dat bij haar ontbrak sympathie voor maatregelen om te dezen opzichte in de nooden te voorzien) ontraadde de aanneming van het voorstel op de volgende gronden: een regeling als deze is op haar *) Dit artikel regelt de verplichte verhouding tusschen het getal der onderwijzers en het aantal der schoolgaande kinderen.- Art. 7. plaats in de wet op het lager onderwijs; waar dit volgens onze wetgeving gemeentezaak is, behoort niet aan het uitvoerend gezag gedelegeerd te worden de macht om bij algemeenen maatregel van bestuur die taak voor een deel aan de gemeenten te onttrekken, of anderzijds aan de gemeenten een bijzondere taak op te leggen; naast een voorschrift als dit zou art. 7 onder 1°. onhoudbaar zijn en beperkt moeten worden tot de gevallen, waarin niet in het onderwijs der betrokken kinderen is voorzien; het gaat eindelijk te ver, aangezien op zijn hoogst kan worden gezegd, dat maatregelen genomen moeten worden om te trachten, zooveel mogelijk te voorzien. — Nadat de heer Troelstra nog had doen uitkomen, dat niet alleen beoogd werd een subsidieerend en helpend optreden van de regeering, maar óók, waar noodig, het zelf harerzijds oprichten van scholen, en nadat hij als de beteekenis van het nieuwe artikel had aangewezen, dat daarmede zou worden vastgesteld de verplichting van de regeering (en ook die van de volksvertegenwoordiging, wat het toestaan van gelden betreft) om voor het hier bedoelde onderwijs in zijn vollen omvang te zorgen, werd het met HO tegen 7 stemmen verworpen. (Hand. II, blz. 11111-64. ) Over de vraag, of vreemdelingen, met hun kinderen in het land komend, dezen hier moeten laten onderwijzen, zie men de aanteekening bij art 1. Onder 2°. De vrijstelling geldt enkel bij het bezoeken van inrichtingen, waar liooger of middelbaar onderwijs gegeven wordt: behoorde zij niet óók te gelden, waar huisonderwijs van denzelfden aard wordt verstrekt, b.v. wanneer een predikant zijn zoon tehuis onderwijs geeft, om hem voor het bezoeken eener hoogeschool te bekwamen? (2? V. V., blz. 67.) — Men mag aannemen, dat in het onderstelde geval die zoon vooraf, langs welken weg dan ook, in den zin der wet voldoend lager onderwijs zal hebben genoten. (2e M. ». A., blz. 80.) Het kan voorkomen, dat tusschen het einde van het lager onderwijs en het begin van het hooger of middelbaar eenige tijd verloopt: moest hier niet voor dien tusschentijd een vrijstelling worden opgenomen? (V. V.. blz. *22.) Dit scheen der regeering niet noodig. In den regel zal er geen bezwaar zijn, het kind in dien tijd op de lagere school te laten; maar mocht het in enkele gevallen noodig blijken, dat het haar verlaat enkele weken vóórdat het naar de andere school overgaat, dan zijn de bepalingen der wet ruim genoeg om dit mogelijk te maken. (M. r. A., blz. 39.) .eene inrichting van onderwijs..., die geacht wordt tot liet hooger of middelbaar onderwijs te behoor en". De woorden „die geacht wordt" zijn ingelasclit oin te doen uitkomen, dat daaronder begrepen zijn vakscholen, zooals ambachtscholen. (M. v. A., t. a. p.) ,en waar de kinderen buiten de avonduren ten minste zestien uren per week onderwijs ontvangen". Aldus is er in Art. 7. liet gewijzigde wetsontwerp bijgevoegd, ten einde misbruik te voorkomen (AI. v. A., t. a. p.) — Gevraagd werd, waarom de regeering de avonduren buiten rekening wilde laten. (2e V. V., t. a. p.) — Het antwoord luidde, dat leerplicht in dezen titel van de wet wordt opgelegd voor het geregelde bezoek eener gewone dagschool. (2e M. v. A., t. a. p.) Onder 3°. Strekking. Men leze deze vrijstelling in verband met art. 10, volgens hetwelk het bezwaar van de ouders, enz. tegen het onderwijs op de scholen in kwestie zóó overwegend moet zijn, dat zij hun kind voorloopig liever van het door de wet gevorderde onderwijs verstoken laten, dan het aan een dier scholen toe te vertrouwen. In de toelichting van het oorspronkelijke wetsontwerp werd de vrijstelling uitsluitend voorgedragen als een tegemoetkoming aan ,ernstige gemoedsbezwaren". Daarbij werd er op gedrukt, dat het niet aangaat liet voor te stellen, alsof men deze alléén kan hebben tegen een openbare school: voorstanders van openbaar onderwijs kunnen ze ook hebben tegen bijzondere scholen. De vraag was dus niet, of de ouders eventueel gedwongen zullen worden, hun kinderen te zenden naar een openbare school; maar wèl: zullen zij gedwongen worden, hun kinderen te zenden naar een school, waar onderwijs wordt gegeven in een richting, die zij verkeerd achten, indien zij voor hen op een school in hun geest geen plaats kunnen krijgen? Deze vraag ontkennend beantwoordend, achtte de regeering het nauwelijks noodig te betoofren, dat „gemoedsbezwaren" niet mochten of konden worden aangenomen als geldige reden van tijdelijk schoolverzuim: niet de zoodanige, die zich b.v. wèl in den zomer en niet in den winter voordoen, kan natuurlijk geen rekening worden gehouden. Zij mochten dus enkel in aanmerking komen als reden van absoluut schoolverzuim. En de vrijstelling moest zóó omschreven worden, dat zooveel mogelijk waarborg werd verkregen tegen misbruik. De regeering hoopte door de voorgestelde regeling aan den eenen kant hen, die in gemoede bezwaar hebben hun kinderen naar een zekere school te zenden, te vrijwaren tegen vervolging, en aan den anderen kant te waken, dat niet dergelijke bezwaren met gunstig gevolg als voorwendsel kunnen worden aangegrepen om aan de wettelijke verplichting te ontkomen. (M. v. 7'., blz. 7.) — Bij liet eerste onderzoek in de afdeelingen der Tweede Kamer werd de vrees uitgesproken, dat overwegend bezwaar zou kunnen worden aangevoerd op grond van den persoon des onderwijzers, en dat dit allicht gebruikt zou worden als middel van agitatie om te komen tot het ontslag van een onderwijzer, met wiens meeningen op politiek of sociaal gebied de ouders zich niet kunnen vereenigen. Enkele leden verlangden daarom, dat in de wet, overeenkomstig de blijkbare bedoeling der regeering, van „overwegend godsdienstig bezwaar" zou worden gesproken. Anderen daarentegen konden niet inzien, op welken grond buiten aanmerking zouden moeten blijven de gemoedsbezwaren, welke berusten op afkeuring van de beginselen, die de onderwijzer eener openbare of bijzondere school is toegedaan, of wel op het vermoeden, dat zijn zedelijk gedrag te wenschen overlaat; al ware het zeker niet goed te keuren, indien het opperen van zulke bezwaren gebruikt werd als middel van agitatie tegen onderwijzers, die hun taak Art. 7. in de school behoorlijk vervullen. (F. 7., blz. 11.) — I>at dit laatste het geval zon worden, en dat men de bepaling zou kunnen aangrijpen om te trachten, liet ontslag te provoceeren van een onderwijzer, met wiens meeningen op politiek of sociaal gebied men zich met vereemgt, vermocht de regeering niet in te zien. Reeds daarom met, omdat zij een combinatie van ouders, die besluiten hun kinderen geheel van onderwijs verstoken te laten, in de hoop daardoor op den duur liet ontslag van een zekeren onderwijzer uit te lokken, ondenkbaar achtte. Maar ook niet om deze reden, dat volgens de wet niet wordt opgegeven ot medegedeeld, waarin het overwegend bezwaar bestaat. Indien een vader de verklaring aflegt, in art. 10 omschreven, dan krijgt lnj de vereisclite vrijstelling, zonderdat hem gevraagd wordt, waarin zijn overwegend bezwaar gelegen is. Het is van het grootste belang, dat daarop geen inbreuk worde gemaakt: het is het eenige middel om alles, wat op inquisitie gelijkt, te vermijden. Overigens kon de regeering aan het geuite verlangen, van .overwegend godsdienstig bezwaar' te spreken, met voldoen, omdat de regeling daardoor in strijd zou komen met het beginsel: gelijk recht voor allen \1 zullen de bezwaren zeer stellig grootendeels zijn van godsdienstigen aard. er is toch geen aanleiding om andere bezwaren als ongegrond uit te sluiten. Indien een vader voor zijn kind alleen plaats kan vinden op een bijzondere kerkelijke school, kan hij daartegen bezwaren hebben op grond van beslist anti-godsdienstige gevoelens. Dat bezwaar te eerbiedigen, zou ook wel de bedoeling zijn van hen, die een wijziging der redactie in overweging gaven; maar hoe zou liet dan te verdedigen zijn. geen rekening te willen houden b.v. met de bezwaren van een socialistischen vader, die zóózeer aan het socialisme gehecht is, dat hij liever zijn kind van onderwijs verstoken laat, dan het toe te, vertrouwen aan de school, waar geen socialistische leerstellingen worden verkondigd? (M. c. A., blz. 20 j — Op de opmerking, bij het tweede onderzoek in de afdeelingen gemaakt (2? V. 7. blz. 67), dat het bij de woorden „tegen het onderwijs" onzeker is, of hij, die overwegend bezwaar heeft tegen den persoon van den onderwijzer, zich gerechtigd kan achten tot het afleggen der in art. 10 bedoelde verklaring, antwoordde de regeering: de persoon hangt hier nauw samen met zijn onderwijs. (2e M. v. A., blz. 80.) In verband met het bovenstaande, werd door den heer Ketelaar voorgesteld, achter „overwegend" in te lasschen: godsdienstig . Reeds bij de algemeene beraadslaging (Hand. II, blz. 1017,) hau hij bestreden 's ministers meening, als zou ondenkbaar zijn een samenspanning tusscken zekere partijen en de verschillende ouders, omdat zij tegen de beginselen van een bepaalden persoon gekant zijn, met het doel de kinderen uit de school te houden. Thans vond hij te meer aanleiding om zijn amendement in te dienen, omdat hij toen te vergeets liad aangedrongen op een pertinente verklaring, dat het met te doen is om de beginselen van den onderwijzer, maar alléén om de beginselen, die in zijn onderwijs doorstralen. Hij vreesde, dat. zonder de door hem gewenschte bijvoeging, niet alleen in aanmerking zou komen het onderwijs van den onderwijzer in de school, maar óók b.v. diens politieke overtuiging buiten de school beleden, en dat aldus de positie van den Art. 7. onderwijzer in tal van streken geheel op losse schroeven zou worden gezet — De heer Troelstra sloot zich bij hem aan. Zooals de vrijstelling thans luidt, geeft zij aan de ouders de bevoegdheid, de verklaring in te zenden, dat zij wegens de aanwezigheid van een socialistischen onderwijzer oezwaar hebben, hun kinderen naar de school te zenden. Wanneer, in plaatsen waar socialistische onderwijzers benoemd worden, tegenstanders dit doen in grooten getale, zullen de autoriteiten, ziende dat zulk een onderwijzer een hinderpaal is voor de uitvoering der leerplichtwet, zeggen; die man kan heel goed en braaf zijn, maar men is niet van ïem gediend; hij moet dus verwijderd worden. — Daarentegen werd het amendement door den heer Schaepman bestreden, o.a. op dezen giond dat men, het woord „godsdienstig" in de wet opnemend, tusschen lien, die een leerstelligen godsdienst belijden, en anderen, die met Schiller „ans Rehgim geen enkele religieuse belijdenis aanhangen, een rechtsongelijkheid schept, die het aan de laatsten onmogelijk maakt, zich van de verplichting, 0111 onderwijs te doen verstrekken, te ontslaan: terwijl T ♦ 6 isser ,er' onder meer' bijvoegde, dat er personen kunnen -ïjn, die tegen de openbare school geen godsdienstige bezwaren koesteren, maar op ethische of op paedagogische gronden bezwaar hebben tegen !,!L0Sd!71J8' d/ar eegeven" - I,e heer Tydeman vreesde met den neer Ketelaar, dat (waar de regeering in haar tweede memorie van antwoord zich over het verband tusschen den onderwijzer en diens onderwijs had uitgelaten, zooals liiervoren is vermeld) diens innerlijke beginselen 111 het geding betrokken zullen worden, en dat men zal kunnen ti eden 111 een onderzoek naar die beginselen, ook al uit de onderwijzer ze niet op school, en al houdt hij zich daar uitsluitend aan zijn plicht vLT " . !TU ,wat voor de •e bijvoeging is noodig, omdat de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat ouders geen bezwaar hebben tegen het onderwijs op alle scholen, maar alléén tegen die, waar zij hun kinderen geplaatst kunnen krijgen. (M. v. T.. t. a. p.) Onder 4°. Naar sommiger oordeel, paste een bepaling als deze niet in een wet op den leerplicht. Waar de staat de ouders gaat dwingen om hun kinderen naar school te zenden, dient zijnerzijds gezorgd te worden, dat, overeenkomstig liet gebod der grondwet, overal van overheidswege voldoende onderwijs gegeven wordt. (V. V., blz. 23.) — De regeering meende integendeel, dat deze bepaling in een leerplichtwet bezwaarlijk kon worden gemist. Het is onmogelijk, bij een zeer verspreid wonende bevolking een school te brengen onders ieders bereik, en het onmogelijke kan door de grondwet niet zijn voorgeschreven. el is het waar, dat nog niet in alle genieenten voldoende uitvoering wordt gegeven aan art. 16 der wet op het lager onderwijs *): doch aan den eenen kant zal de leerplicht *) Het eerste lid van dit artikel luidt: „In elke gemeente wordt voldoend lager onderwijs gegeven in een genoegzaam aantal scholen, welke voor alle kinderen zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid toegankelijk zijn." Art. 7. tot betere uitvoering van dat wettelijke voorschrift nopen, en aan den anderen kant zou liet in liooge mate onbillijk zijn, ouders te straffen voor een verzuim van een gemeentebestuur. (M. v. ' A.. blz. 40.) ,op eenige — .lagere schoo 1". Bij het onderzoek in de afdeelingen der Eerste Kamer werd de opmerking gemaakt, dat het woord .eenige", zooals het hier staat, beteekent, dat, zoolang er nog één zoodanige school is binnen de vier kilometer, de verplichting van art. 1 zal vervallen; terwijl toch natuurlijk bedoeld is: zoolang op „geen enkele school'' binnen dien afstand plaats is. Gevraagd werd, of in deze min gelukkige redactie niet tijdig moest worden voorzien. (F. F. le K., blz. 382.) — De regeering kon niet inzien, dat er gevaar bestaat voor de aldus gevreesde uitlegging. Als men de bepaling leest in haar geheel en beschouwt in verband met de andere nommers van het artikel, met het oog op de toestanden waarin zij moet voorzien, dan is het duidelijk, dat ,eenige" hier onmogelijk kan beteekenen „één". Elke wetsbepaling moet logisch en systematisch worden geïnterpreteerd. Waar nu een interpretatie, als de in het verslag gegevene, tot een gevolg zou leiden, hetwelk de wetgever onmogelijk kan hebben gewild, en een andere uitlegging zelfs met de woorden van het artikel niet in strijd is, daar is het niet te vreezen, dat de bepaling zóó zal worden uitgelegd, alsof er stond, dat de vader vrij kan uitgaan, zoolang er in de buurt ook maar één school is, waar voor het kind geen plaats is te vinden. (M. v. A. 1". K., blz. 395.) .,0ndanks aanvrage tot toelating". Tengevolge van deze woorden, die in het gewijzigde wetsontwerp zijn opgenomen, moet van de aanvrage der ouders blijken. (M. v. A.. blz. 40.) „geene plaatsing kunnen verkrijgen". De uitdrukking is zeer algemeen gesteld. Vooral in den eersten tijd zal gebrek aan schoolruimte de meest voorkomende reden zijn. Maar ook om andere redenen zal plaatsing soms niet te verkrijgen zijn, hetzij omdat voor de toelating voorwaarden worden gesteld, waaraan niet kan worden voldaan, hetzij omdat slechts kinderen van een bepaald kerkgenootschap worden toegelaten. (M. v. T., blz. 11.) Als men niet in staat is het schoolgeld voor een school te betalen, is die school te beschouwen als een, waar geen plaats is te verkrijgen. (M. v. A., t. a. p.) — Naar aanleiding van een opmerking van den heer de Savornin Lobman, erkende de minister, dat het niet altijd even gemakkelijk zal zijn uit te maken, of iemand, wiens kind niet schoolgaat, omdat het schoolgeld niet is betaald, al dan niet schuldig is. Doch het standpunt, waarop hij zich plaatste, was dit: óf de vader kan niet betalen, óf hij wil niet betalen; als hij wel kan, maar niet wil betalen, maakt hij zich schuldig aan overtreding der wet, en zal tegen liem geageerd worden; als blijkt, dat hij niet kan betalen, wordt hij geacht voor zijn kind geen plaatsing op de school te hebben kunnen krijgen. Immers, men wil dan het kind slechts toelaten op een voorwaarde, waaraan de vader niet kan voldoen. (Hand. If, blz. 1157-58.) Art. 7. In antwoord op een vraag van deu heer Sassen in de Eerste Kamer, of plaatselijke verordeningen, waarbij gemeenten in schoolweken verdeeld zijn (zóó dat men uit de eerste wijk zijn kinderen moet zenden naar school A, uit de tweede wijk naar school B., enz.), niet onwettig zullen worden, als in strijd met de bepalingen van dit artikel, herinnerde de minister er in de eerste plaats aan, dat onder de totdusver geldende wetgeving herhaaldelijk overwogen is, of door verordeningen, als de spreker bedoelde, de vrije keuze der ouders niet te veel belemmerd werd; dat terecht door verschillende ministers die vraag beantwoord was in dezen zin, dat verdeeling der gemeente in schoolwijken niet is uitgesloten; dat in liet belang van orde en regelmaat, in het belang van de gemeente-finantiën ook, die te zwaar worden belast, indien de eene school overvol is en de andere bijna leeg loopt, wijkverdeeling dikwijls onmisbaar is; en dat dus de regeering alléén heeft te beoordeelen, of de wijkverdeeling, die men wil invoeren, wel doelmatig is. Zulke verordeningen zullen ook geoorloofd blijven onder de leerplichtwet. Hoe dat te rijmen is met de bepaling, dat ouders strafbaar worden, door hun kind niet naar school te zenden, tenzij er op 4 kilometer afstand geen school is, waaraan zij hun kind meenen te mogen toevertrouwen? Het antwoord is heel eenvoudig. De school in een andere schoolwijk, dan waar de vader woont, is te beschouwen als een, waar ondanks aanvrage tot toelating geen plaatsing te verkrijgen is. Al is er plaatsruimte, als er geen plaatsing te verkrijgen is, dan ziju de ouders vrij. Zonder overeenkomst tusschen de gemeenten bestaat er voor kinderen uit de eene gemeente ook nimmer recht om plaatsing op een school in een andere gemeente te eischen, al ligt die school vlak in de nabijheid. Ook een bijzondere school kau nimmer gedwongen worden kinderen te plaatsen, die zij niet wil toelaten. Met betrekking tot de wijkverdeeling zal dus de toestand blijven, zooals die was. Alleen zal er voor de regeering nog grooter prikkel zijn om goed toe te zien, dat men de keuze der ouders niet meer dan strikt noodig beperkt en geen ondoelmatige wijkverdeeling in het leven roept. (Hand. /, blz. 410 en 426.) Onder 5°. Waar plaatsing is verzocht en verkregen, maar het tijdstip van toelating eerst enkele weken of maanden later aanbreekt, is er natuurlijk van plichtverzuim geen sprake, ook al heeft het kind den leerplichtigen leeftijd reeds bereikt. (M. v. T., blz. 11.) Onder (i°. Hierdoor wordt uitgemaakt, dat ouders, die bezwaar hebben hun kinderen te laten vaccineeren, mede onder de vrijgestelden worden gerangschikt. Het aantal der kinderen, die. niet schoolgaan, omdat zij niet zijn gevaccineerd, bedroeg op 1 Jan. 1897 1161. Daar volgens de bestaande wet deze kinderen op geen school kunnen worden toegelaten, zou een wet tot invoering van leerplicht den indirecten vaccinedwang feitelijk tot een directen maken, indien niet de ouders, die tegen inenting overwegend bezwaar hebben, tegen strafvervolging op grond van de bepalingen dier wet werden gevrijwaard. Met andere Art. 7. woorden: langs een omweg zon worden bereikt wat de wetgever, aan wien wij de wet op de besmettelijke ziekten te danken hebben, niet lieett gewild. Daartegen nu had de regeering overwegende bedenking. Op dat standpunt stond zij voor de keus, öf tegelijkertijd een wijziging van laatstgenoemde wet voor te dragen, öf vrijstelling te geven aan de ouders, die hun kinderen liever van onderwijs verstoken laten, dan hen te laten vaccineeren. Aan dit laatste heeft zij de voorkeur gegeven. Daardoor wordt met betrekking tot een kwestie, die tot zooveel verschil van gevoelen aanleiding geeft, het statu« quo gehandhaafd. Mocht later blijken, dat de wet op de besmettelijke ziekten verandering behoeft, dan kan men daartoe overgaan, zonderdat het noodig is tegelijkertijd de wet op den leerplicht te herzien. En inmiddels zullen de bemoeiingen van de arrondissements-sclioolopzïéners. voornamelijk ten aanzien van personen, die slechts uit achteloosheid nalaten hun kinderen te doen inenten, heilzaam werken. — De regeering. ofschoon de juistheid der bedenking niet beamend, maakte nochtans geen bezwaar tegen een redactie-wijziging, om alle misverstand te voorkomen. (2° M. v. A., blz. 80.) Tweede lid. De schoolopziener *) is als reyel terplicH zijn medewerking te verleenen. Hij mag haar slechts weigeren in het ééne geval, omschreven in het derde lid. In alle andere gevallen is hij verplicht zijn .fiat'- te geven. (2e M. v. A., t. a. p.) „de li a 11 d t e e k e n i n g ... v a 11 den a r r o n d i s s e 111 e n t s - s c li o o 1opziener". Hoe moet diens handteekening verkregen worden? (F. V. le K.. blz. 382.) — De vraag is op dit oogenblik niet volledig te beantwoorden. omdat het een onderwerp van uitvoering betreft, nader te regelen bij het koninklijk besluit, bedoeld in het derde lid van art. 9. In geen geval echter zullen de belanghebbenden verplicht zijn, zich naar den schoolopziener te begeven om diens handteekening te vragen. (M. v. A. 1' K.. blz. 395.) •) Hier. en verder in de aanteekeningen, zün. zoovaak van schoolopzieners gesproken wordt, de arrondissement-s-schoolopzieners bedoeld. Art. 10. Derde lid. Dus alléén in het liier omschreven geval mag de schoolopziener zijn medewerking weigeren. Hiervoor is noodig liet samengaan van twee omstandigheden: 1°. moet het kind gedurende het jaar, voorafgaande aan de dagteekening der verklaring, geplaatst zijn geweest op de school of een der scholen, waartegen bezwaar wordt gemaakt; en 2°. moet de schoolopziener overtuigd zijn, dat geen ernstig bezwaar tegen het onderwijs, maar een andere reden tot aanvraag om vrijstelling heeft geleid. Is echter het een en het ander het geval, dan moet de schoolopziener zijn medewerking weigeren. .gedurende het jaar", enz. Het beroep op deze vrijstelling moet niet geoorloofd zijn. indien het geschiedt onder zoodanige omstandigheden, dat er alle reden is om te vermoeden, dat het bezwaar als voorwendsel wordt gebruikt. En dit is het geval [althans is er reden voor het onderzoek door den schoolopziener, verder in dit lid bedoeld], indien het kind nog kort te voren op de school in kwestie geplaatst is geweest. (M. v. T.. blz. 12.) .en hij overtuigd is, dat geen ernstig bezwaar tegen het onderwijs tot aanvraag om vrijstelling heeft geleid". Aanvankelijk heette het: ..en hij niet overtuigd is, dat een ernstig bezwaar", enz. Door de redactie-wijziging is het nog duidelijker geworden, dat het er alleen om te doen is, een aanvrage om vrijstelling slechts dan ongegrond te verklaren, indien blijkt, dat het bezwaar als voorwendsel wordt aangegrepen. (2? M. v. A., blz. 80.) ,maar eene andere reden". Deze woorden zijn er bijgevoegd ten gevolge van een, door den minister overgenomen amendement van den heer Schaepman, strekkend om twistgedingen over gemoedsbezwaren te voorkomen. — De minister geloofde niet, dat door de bijvoeging de zin van het artikel afwijkt van den gedachtengang, die hem bij het neerschrijven der bepaling had geleid. Hij had vroeger reeds gezegd, dat hij geen beoordeeling van gemoedsbezwaren door den schoolopziener wensciite; het slot van het derde lid is alléén opgenomen ten einde tegen misbruik te waken, opdat (als ernstig vermoeden aanwezig is, dat het gemoedsbezwaar slechts als voorwendsel wordt gebruikt om van het onderwijs vrij te komen en b. v. de kinderen te laten arbeiden) er alsdan een middel in de wet zij om te kunnen zeggen: zoo laat ik mij niet beetnemen. Ook in 's ministers gedachtengang moet de schoolopziener alleen dan weigeren, als hij overtuigd is, dat niet ernstig bezwaar tegen liet onderwijs, maar een andere reden den vader heeft bewogen vrijstelling te vragen. {Hand. II., blz. 1166.) Vierde lid. „onmiddellijk". De regeering had bezwaar om, overeenkomstig een kenbaar gemaakten wensch (F. T'., blz. 24), dit woord |gelijk eveneens ditzelfde woord of het woord „onverwijld" in de artt. 13, 20 en 211 door een bepaalden termijn te vervangen. Wanneer men voorde Artt. 10 en II. mededeeling van beslissingen ot' voor de toezending van waarschuwingen, welke mededeeling of toezending terstond na het nemen der beslissing moet plaats hebben, een termijn stelt, moet deze wegens de mogelijkheid van onvoorziene omstandigheden ruimer genomen worden, dan als regel noodig is. Daardoor zou in vele gevallen een vertraagde toezending in de hand worden gewerkt. (M. v. A., blz. 41.) ,in hooger beroep .... bij den districts-schoolopziener". Ten einde zoo weinig mogelijk over te laten aan het arbitrium van één ambtenaar, is hooger beroep toegelaten. (M. v. T.. blz. 12.) Artikel 11. Een kind, dat op eene lagere school geplaatst is, mag op aanvrage van den, ingevolge artikel 1 voor zijn onderricht aansprakelijken persoon door het hoofd der school van de lijst der leerlingen worden afgevoerd, behoudens de volgende bepalingen. Gedurende den in artikel 3 omschreven leerplichtigen leeftijd is het hoofd der school bevoegd aan eene dergelijke aanvrage geen gevolg te geven, wanneer zij gedaan wordt om andere dan eene deivolgende redenen: 1°. wegens vertrek van het kind naar eene andere gemeente ter inwoning, terwijl aan het hoofd der school blijkt, dat dit vertrek heeft plaats gehad of aanstaande is ; 2°. wegens voorgenomen plaatsing van het kind op eene andere school, terwijl aan het hoofd der school blijkt, dat zoodanige verplaatsing binnen veertien dagen zal geschieden; 3°. wegens het voornemen, om aan het kind huisonderwijs te doen verstrekken, terwijl aan het hoofd der school blijkt, dat aan de voorschriften van artikel 4 is of zal worden voldaan; 4o. wegens e#ie der vrijstellingen bedoeld in artikel 7, terwijl aan het hoofd der school blijkt dat aan de voorschriften der artikelen 9 en 10 is voldaan. In de gevallen, onder 1°. tot en met 3°. in het vorige lid van dit artikel bedoeld, is het hoofd der school bevoegd voorloopig, voor ten hoogste veertien dagen, schriftelijk verlof te geven, dat het kind de school niet bezoeke, en het afvoeren van het kind van de lijst deileerlingen uit te stellen, tot dat hem zal gebleken zijn, dat het kind in eene andere gemeente woont, dat het op eene andere school Art. II. geplaatst is, dat het huisonderwijs geniet, terwijl aan de voorschriften van artikel 4 is voldaan. Het hoofd eener openbare lagere school is niet bevoegd, een kind gedurende den in artikel 3 omschreven leerplichtigen leeftijd om andere dan eene der in het tweede lid van dit artikel onder 1°. tot en met 4°. genoemde redenen van de lijst der leerlingen af te voeren, dan met toestemming van den arrondissements-schoolopziener. Een kind, dat ingevolge artikel 20, § 4, ambtshalve is ingeschreven, mag gedurende de eerste zes maanden, nadat het op de school geplaatst is, zonder toestemming van den arrondissements-schoolopziener van de lijst der leerlingen niet worden afgevoerd dan in de gevallen, onder 1°.. 2°. en 3°. in het tweede lid van dit artikel bedoeld. Strekking van liet artikel. Werd omtrent de afvoering van de lijst der leerlingen niets bepaald, dan zou een vader zijn kind oin de nietigste reden of om eigen voordeel van de lijst kunnen doen afvoeren, zonderdat het elders onderwijs ging ontvangen. Niet zeldzaam is het b.v. tegenwoordig, dat een vader zijn kind in April laat afvoeren, om het in November weer naar school te zenden; dan wint hij voor zes maanden het schoolgeld uit, en profiteert hij tevens in dien tijd van de verdiensten van het kind, dat hij op het land laat werken. Tegen dergelijke praktijken moet zooveel mogelijk worden gewaakt. Regeling is te meer noodig, nu [volgens art. 20 § 4] ambtshalve inschrijving kan plaats hebben. Pat een vader niet het recht moet hebben om een kind, hetwelk ambtshalve ingeschreven is, zonder of om nietige redenen weder van de lijst te doen afvoeren, spreekt vanzelf. De regeling is echter zoo mild mogelijk ontworpen. Vier gevallen zijn genoemd, waarin het hoofd der school afschrijving niet mag weigeren: 1°. vertrek uit de gemeente, 2°. plaatsing op een andere school, 3°. voornemen om aan den leerplicht te voldoen door huisonderwijs, 4°. beroep op een der vrijstellingen van art. 7. Aan het hoofd eener bijzondere school wordt ook de bevoegdheid niet ontnomen om [behoudens het bepaalde in het laatste lid| de afschrijving toe te staan op andere gronden; maar het hoofd eener openbare school mag op zoodanige gronden niet in de afschrijving bewilligen, dan met toestemming van den schoolopziener. (M. v. A., blz. 43. i Tweede lid. Opgemerkt werd. dat het niet duidelijk is, hoe blijken kan. of het vertrek naar elders aanstaande is [onder 1°.], of verplaatsing naar een andere school zal geschieden [onder 2°.], of aan de voorschriften van art. 4 zal worden voldaan [onder 3°.]. In de gevallen, waarin de afvoering afhangt van een waarschijnlijke, doch nog onzekere omstandigheid, werd naar sommiger meening voldoende voorzien door de bevoegdheid, den onderwijzer in het derde lid toegekend. ('2e V. F., blz. 68.) — Aan het hoofd der school is geheel overgelaten te beoordeelen, inhoever vertrek, verplaatsing, enz. werkelijk aanstaande is. Art. II. Alleen in geval van twijfel geeft hij, krachtens het derde lid. voorloopig een verlof; doch waar het voornemen buiten twijfel zal worden uitgevoerd, ware liet noodelooze omslag, hem te verplichten eerst een verlof toe te staan, en later af te schrijven. (2e M. v. A., blz. 81.) Vierde lid. Dit voorschrift geldt alleen voor de hoofden van openbare scholen, omdat het niet aangaat, den bijzonderen onderwijzers op dit punt de verplichting op te leggen tot het vragen van de toestemming van den schoolopziener. Alléén inzoover zij erin hebben toegestemd, een [krachtens art. 20 § 4] „ambtshalve ingeschreven" kind in hun school op te nemen, mag van hen, ten aanzien van dat kind, de voor dit geval noodzakelijke onderwerping aan het goedvinden van den schoolopziener worden verlangd. Het laatste lid is dan ook én op openbare èn op bijzondere scholen van toepassing. (2e M. v. A., t. a. p.) Laatste lid. Het beginsel, dat de vader in de keuze der school volkomen vrij moet zijn, is ook hier zóózeer volgehouden, dat degeen, die geen keuze heeft willen doen en zich ook op geen vrijstelling heeft willen of kunnen beroepen, desniettemin zijn kind, hetwelk dientengevolge ambtshalve op een school werd ingeschreven, terstond weder op een andere school kan overplaatsen, of wel alsnog huisonderwijs kan laten geven. Ook bij vertrek uit de gemeente zal natuurlijk afvoering van de lijst niet mogen worden geweigerd. En ook om andere redenen zal zelfs gedurende de eerste zes maanden na de ambtshalve inschrijving de afvoering van de lijst nog wel kunnen worden gevraagd, maar dan alléén te verkrijgen zijn met toestemming van den schoolopziener. (M. v. A., blz. 43.) Een amendement van den lieer Ketelaar beoogde de invoeging achter art. 11 van een nieuw artikel, luidend: „Ouders, voogden en andere in art. 1 genoemde verzorgers zijn verplicht, van elk verzuim der onder hun zorg staande schoolgaande kinderen aan het hoofd der school mededeeling te doen, met opgaaf van de redenen van het verzuim." Het motief van den voorsteller was de wenschelijkheid, de ouders en voogden er aan te gewennen, bij schoolverzuim van hun kinderen of pupillen daarvan steeds aan het hoofd der school kennis te geven. Verkregen zou worden het tweeledige voordeel, dat de onderwijzers de in art. 19 voorgeschreven aanteekeningen zouden kunnen maken zonder daarvoor een afzonderlijk onderzoek in te stellen, èn dat, wanneer een onderzoek naar het verzuim wordt ingesteld, hetzij door den schoolopziener hetzij op een andere wijze als nader zal bepaald worden, dit onderzoek veel gemakkelijker zou zijn, omdat men dan een bepaald uitgangspunt zou hebben in de door de ouders verstrekte opgaven. — De heer Roessingli wees op practische bezwaren, ten gevolge waarvan het doel toch niet zou worden bereikt; betoogde, dat zulk een bepaling, misschien geschikt voor een school in een stad waar de menschen Artt. II en 12. in de onmiddellijke omgeving wonen, daarentegen op het platteland, waar de ouders soms op grooten afstand van de school afwonen, onmogelijk zou zijn uit te voeren: en dat liet voorschrift, om eenige beteekenis te hebben, een poenale sanctie zon moeten krijgen, hetgeen niet wenschelijk ware. — Pe minister sloot zich daarbij aan. maar maakte den heer Ketelaar opmerkzaam, dat diens doel in ge wijzigden vorm te bereiken was bij art. 16: door de bepaling namelijk, dat een verzuim, als geen verlof is verleend, door het hoofd der school niet als verschoonbaar mag worden aangeteekend, indien aan hem eenige dagen, nadat het kind is weggebleven, van het verzuim nog geen mededeeling is gedaan met opgave van redenen. — Na dezen wenk werd het amendement ingetrokken. (Hand. 11, blz. 1167-68.) Artikel 12. Geldige redenen van tijdelijk schoolverzuim zijn: 10. tijdelijke sluiting van de school of schorsing van het onderwijs; 2°. een wettelijk voorschrift, hetwelk het bezoeken van de school tijdelijk verbiedt; 8°. tijdelijke wegzending van de school als tuchtmaatregel. 4°. vergunning om de school tijdelijk niet te bezoeken ten behoeve van werkzaamheden in of voor de bedrijven van landbouw, tuinbouw, veehouderij of veenderij, verleend door den schoolopziener op grond van artikel 13; 5°. ongesteldheid van het kind, vervulling van godsdienstplichten of andere ernstige omstandigheden, die als geldige redenen kunnen worden beschouwd. In tegenstelling met art. 7, bepalend wanneer vrijstelling van de plaatsing als leerling wordt verleend, betreft dit artikel het schoolverzuim van ingeschreven leerlingen. Voor de • uitvoering ervan zie men. behalve de artt. 13-15, ook de artt. 16 en 17. Doch in de gevallen onder 1°. tot 3°. is eigenlijk van het verleenen van vergunning of verlof geen sprake: door het hootd der school valt hier eenvoudig te constateeren en op de lijst van art. 19 aan te teekenen, dat het geval zich voordoet. (M. v. A.. blz. 41.) Onder 1°. Besluiten van den gemeenteraad tot sluiting eener school of tot schorsing van het onderwijs aan een school zijn, krachtens art. 19(2 der wet op het lager onderwijs onderworpen aan de goedkeuring van gedeputeerde staten. Bovendien bepaalt art. '20 dier wet, dat sluiting Art. 12. eener school voor bepaalden tijd kan worden bevolen èii door gedeputeerde staten, den inspecteur van het lager onderwijs gehoord, èn door den koning, gedeputeerde staten gehoord. Om!er 2°. Krachtens art. 14 der wet van 4 I)ec. 1872 (Stbl. n°. 134,', mogen bewoners van huizen en vaartuigen, waarin een besmettelijke ziekte voorkomt, geen scholen bezoeken, dan na verloop van acht dagen nadat de ziekte, volgens schriftelijke verklaring van een geneeskundige, uit die huizen of vaartuigen geweken is. Onder H°. Naar aanleiding van bedenkingen op blz. 68 van het 2» 1*. F., betoogde de regeering, dat een bepaling, waarbij wegzending van de school als tuchtmaatregel wordt erkend als een geldige reden van schoolverzuim, bezwaarlijk kan worden gemist. Een leerling toch, die door zijn gedrag het onderwijs van de anderen onmogelijk maakt, moet tijdelijk van de school verwijderd kunnen worden. Indien het mocht voorkomen, dat dergelijk wangedrag wordt aangewend als middel oin van den leerplicht ontheven te worden, zou zeker het gelasten van plaatsing in een tuchtschool mogelijk moeten zijn. Zulk een bepaling behoort intusschen niet in een wet op den leerplicht, en daarover kan eerst worden gedacht, wanneer het zeker is, dat tuchtscholen worden ingevoerd. (2f M. r. A.. blz. 81.) De aanvankelijk opgenomen woorden „door het hoofd der school" zijn geschrapt ten gevolge van de opmerking, dat de bevoegdheid tot tijdelijke wegzending bij sommige bijzondere scholen niet wordt uitgeoefend door liet hoofd, maar door liet bestuur der school. (2* 1'. V., t. a. p.j De heer Ketelaar stelde voor, in verband met dit derde nommer aan het artikel een nieuw lid toe te voegen van dezen inhoud : .Een leerling mag als tuchtmaatregel niet langer dan vijf achtereenvolgende schooltijden van de school verwijderd worden zonder toestemming van den arrondissements-schoolopziener." De voorsteller, hoewel het middel der wegzending van de school, omdat het kind zich niet ordelijk gedraagt, beschouwend als het uiterste waartoe een onderwijzer komen moet, kon zich toch de noodzakelijkheid daarvan voorstellen: maar als men met een ietwat opvliegenden onderwijzer te doen heeft, kon deze de kinderen wel eens wat spoedig in de wei sturen. Die vijf Schooltijden waren niet willekeurig gekozen; zij vormen een halve week, in welken tijd liet hoofd der school gemakkelijk den schoolopziener van de zaak op de hoogte gesteld en antwoord van hem ontvangen kan hebben. — Het amendement werd met 68 tegen 31 stemmen verworpen, nadat de minister aangevoerd had. dat de zaak voor de openbare scholen kon worden overgelaten aan de gemeentelijke verordeningen, en voor de bijzondere aan haar besturen; terwijl men bovendien ook eenig vertrouwen moest stellen in den onderwijzer. Zelfs een minder goed onderwijzer zal niet licht een kind van zijn school wegzenden, langer dan voor een paar dagen; Art. u en dan nog alleen als daarvoor een zeer bijzondere aanleiding bestaat. (Ifrnid. II, blz. 1168, 1170 en 1205.) Onder 4°. Strekking. Tot goed begrip van het hier bepaalde moet het gelezen worden in verband met de artt. 13-15, waarmede het één geheel uitmaakt. De uitzonderings-regeling komt hierop neer, dat vergunning kan worden verkregen om kinderen tijdelijk de school niet te doen bezoeken ten behoeve van de onder dit nommer genoemde werkzaamheden : mits lo. die kinderen den leeftijd van tien jaren hebben bereikt: '2°. zij in de laatste zes maanden, voorafgaand aan de aanvrage, de sciiool geregeld hebben bezocht; 8o. jaarlijks slechts voor ten hoogste zes weken, ongerekend de vacantiën; en 4\ indien de gemeenteraad gebruik maakt van de bevoegdheid, hem in art. 15 verleend, uitsluitend in den tijd of de tijden, bij verordening bepaald. Met inachtneming dezer voorwaarden, mag de schoolopziener, die de vergunningen te verleenen heeft, ze overigens alléén dan weigeren, indien er gegronde reden is om te vermoeden, dat er geen gebruik van zal worden gemaakt voor het doel, in het eerste lid van art. 13 omschreven. * Op het platteland is er gedurende enkele tijden van het jaar zóó groote behoefte aan werkkrachten, dat ernstige ongelegenheid zou ontstaan, indien kinderen van zekeren leeftijd niet meer konden medewerken. Weliswaar wordt thans in vele streken van de kinderkracliten voor veldarbeid groot misbruik gemaakt, eensdeels door zeer jeugdige jongens en meisjes te gebruiken voor werk, dat hun krachten te boven gaat. anderdeels door kinderen óók te werk te stellen in tijden van het jaar, waarin de ouderen het werk wel alleen kunnen verrichten. Maar dit neemt niet weg, dat een wet op den leerplicht te diep zou ingrijpen in bestaande maatschappelijke toestanden, indien zij niet de mogelijkheid opende om. waar zulks noodig blijkt, gedurende eenige weken van het jaar de schoolbanken met arbeid op het veld te verwisselen. Door de wettelijke voorschriften overal zonder eenige afwijking gedurende het geheele jaar te willen toepassen, zou een tegenstand worden uitgelokt, waardoor naar alle waarschijnlijkheid de uitvoering der wet in hooge mate zou worden bemoeilijkt. (M. v. T.. blz. 9.) — In antwoord op critiek, bij het onderzoek in de afdeelingen der Tweede Kamer uitgeoefend, schreef de regeering nader: Op zichzelf is het zeker wenschelijk, dat de kinderen, behalve in de gewone vacanties, het geheele jaar door naar school gaan; maar als men op dien regel geen uitzondering toelaat in die gevallen, waarin dit in het belang van den landbouw. en ook zelfs in het belang van de ouders, op goede gronden dringend wordt gevraagd, loopt men gevaar een wet in het leven te roepen, die in tal van kringen van den beginne af impopulair zal zijn. Bovendien man' men niet vergeten, dat de mogelijkheid van vergunning gedurende eenige weken indirect zeer zal meewerken om gedurende den overigen tijd van het jaar overtredingen der leerverplichting tot een minimum terug te brengen, daar alléén die leerlingen, die overigens geregeld de school bezoeken, voor een vergunning in aanmerking komen. iM. v. A.. blz. 26.) Art. 12. Bij de openbare beraadslaging verklaarde de heer Kuyjie r, dat en waarom hij aan de voorgedragen regeling zijn steun niet kon geven. Is een vader al dan niet vrij om zelf over zijn kind te beschikken en te beslissen, of hij het op zijn eigen land al dan niet zal laten medewerken bij het inhalen van den oogst V Op die vraag antwoordt de regeering ontkennend. De vader moet eerst eergnnniny vragen, en kan die alleen krijgen van den schoolopziener. Dit stelsel voert tot het gevolg, dat de schoolopziener patroon en voogd wordt over den vader, aan vvien de bedoelde beschikking, die hij over zijn eigen kind heeft en hebben inoet, niet mag worden ontnomen. Hier stuit men dus weder op het valsche beginsel van deze wet, dat de overheid zich het recht van regeling aanmatigt tot in het gezin. Dit nu is iets, waarmede de spreker niet medeging en niet medegaan mocht. — De minister stelde in het licht, dat, juist 0111 elk verwijt, als het door den heer Knyper tot hem gerichte, te ontgaan, in de wet gebracht is art. 14. hetwelk het bezwaar geheel opheft. Immers, de schoolopziener is, volgens dat artikel, niet bevoegd om naar goedvinden de vergunningen te weigeren of toe te staan: hij is integendeel verplicht ze aan ieder, die ze vraagt, te verleenen, tenzij er zekere, in de wet genoemde omstandigheden bestaan, die weigering noodzakelijk maken. En waaide heer Kuyper den minister toeriep: „maar het blijft toch een vergunning", was zijn wederwoord, dat het dus slechts was een zicli-vastklampen aan een woord. Evengoed zou men kunnen bepalen: indien de in de wet omschreven omstandigheden aanwezig zijn, dan is de schoolopziener verplicht een bewijs af te geven aan de ouders, dat zij het recht hebben hun kinderen gedurende zekeren tijd niet naar school te laten gaan. Dan zou het woord ..vergunning" vermeden zijn, en het zou toch geheel op hetzelfde neerkomen. Op den inhoud eener wet komt het aan: en als er geen bezwaar is tegen den inhoud, maar alleen tegen een enkele uitdrukking, die evengoed door een andere kon vervangen worden, zonderdat de beteekenis of de inhoud er iets door zou veranderen, dan noemde de minister de bedenking daartegen woordenzifterij, en kon hij daarin niet zien een beginsel-bezwaar. — Op dit verweer is de heer Kuyper niet teruggekomen, noch is door hem stemming gevraagd over het artikel, dat zonder hoofdelijke stemming werd aangenomen. (Hand. 11., blz. 1203-06.) Door den heer Van der Z w a a g werd een amendement ingediend om deze uitzonderings-regeling geheel te doen vervallen, opdat niet een schoolverzuim van zes weken per jaar wettelijk worde gesanctioneerd. Tot toelichting zette hij uiteen, dat, zeker in nog hooger mate de veenarbeid, maar toch ook andere veldarbeid in den regel voor een kind geenszins gezond is; dat in allen gevalle de vergunningen in kwestie in strijd zijn met het doel der wet. omdat zij het klassikaal onderwijs te platten lande radicaal in de war zullen sturen, terwijl toch de wet hoofdzakelijk het betrekkelijk schoolverzuim keeren wil, óók in het belang der niet-verzuimenden; dat trouwens kinderarbeid op het veld niet alleen gemist kan, maar moet worden in liet belang der kinderen, der ouders en der beschaving. — Het amende. ment vond van verschillende zijden zoowel bestrijding als verdediging-. Art. 12 Bestreden werd het: door den lieer Tydeman. die het geldelijke belang der onders niet zoo gering telde als de voorsteller, maar die vooral uit het oogpunt van goeden legislatieven arbeid bezwaar had tegen het amendement, als tehuis behoorend in de Arbeidswet; door den heer de Waal Male fijt, die zich bij deze meening aansloot; door den heer Boessingli. die de uitzondering onmisbaar rekende wegens de tijden, waarin het op het veld zóó druk is, dat alle handen, welke kunnen worden gebruikt, dus ook die van het schoolkind, te hulp geroepen worden, al is het niet voor den arbeid zelf, dan om in huis handen vrij te maken; door den heer P ij n a p p e 1, wiens bedenking was, dat liet amendement de geheele bepaling schrappen wilde, zonder eenige onderscheiding te maken; door den heer K e r d ij k, die, hoewel door het regeeringsvoorstel geenszins bevredigd en pleitend in den geest van hieronder te vermelden amendementen van den heer Ketelaar op de artt. 13 en 15, zijn stein motiveerde uitsluitend op dezen grond, dat de aard van liet bedrijf en de wijze, waarop het wordt uitgeoefend, bijwijlen en in sommige streken óók de hulp van kinderhanden tijdelijk noodzakelijk maken, dewijl er alsdan geen volwassen arbeidskrachten te krijgen zijn in toereikende mate en de natuur geen wachten met het werk gedoogt*); door den minister, die. in gelijken geest sprekend en de noodzakelijkheid tot zekere hoogte betoogend van hetgeen ook naar zijn oordeel een kwaad was, bovendien de overtuiging uitsprak, dat 'een wet op den leerplicht, zal zij goed werken en goed worden uitgevoerd, zóó moet zijn ingericht, dat zij niet te veel indruischt tegen bestaande gewoonten en rekening houdt met feitelijke toestanden. Daarentegen werd liet amendement verdedigd: door den heer Kool, die de verdiensten van de kinderen voor de ouders van niet zooveel beteekenis achtte, en meende, dat de landbouw zich desnoods met den arbeid van vrouwen, in de eerste plaats van ongehuwde, helpen kan: door den heer Z ij 1 m a, die wèl genegen was tijdelijk verzuim mogelijk te maken ten behoeve van huiselijke diensten in liet gezin, opdat de moeders in den druksten tijd, als het werk overvloedig is en de loonen hoog zijn. kunnen meedoen, maar die ontkende, ten opzichte van den graanbouw uit eigen ervaring, dat de landbouw en aanverwante bedrijven het zonder kinderarbeid haast niet stellen kunnen; door den lieer Troelstra, die er klem oplegde, dat het slechts liep over 10 tot 12jarigen, wel niet meer dan 75.000 in getal, wier hulp voor den landbouw toch waarlijk niet onmisbaar is te achten, en die er voorts op wees, dat in bijzondere gevallen, b.v. in de door den heer Zijlma bedoelde, de .andere ernstige omstandigheden" *) De heer Kerdy k stelde bovendien in het licht, dat het niet stond tusschen hetgeen de voorsteller wilde en den thans bestaanden toestand, maar dat ook bij aanneming van het regeeringsvoorstel, ofschoon dit ook naar zü" meening niet ver genoeg ging, veel zal zyn gewonnen. Vooreerst omd.it de bepaling van art. 13. volgens welke de vergunningen aUéén kunnen worden verleend voor kinderen, die in de laatste zes voorafgegane maanden geregeld de school hebben bezocht, gunstigen invloed oefenen zal op het schoolverzuim te platte lande in het algemeen. Voorts omdat althans een einde zal komen aan het schoolverzuim wegens veldarbeid van kinderen beneden 10 jaren; een verzuim, dat veel grooter is, dan sommigen wellicht meenen. Eindelek omdat zullen ophouden de waarlijk niet zeldzame, maar integendeel talrijke gevallen, waarin het schoolverzuim in het voorjaar of den vroegen zomer begint en tot het late najaar voortduurt. Art. 12. van art. 12 onder 5°. dienst kunnen doen; door den lieer Van Gilse. naar wiens oordeel in de behoefte kon worden voorzien door doelmatige toepassing van art. 21 der wet op het lager onderwijs in zake vacantiën. terwijl dat artikel bij de aangekondigde herziening (lier wet, voorzoover noodig, nog kon worden uitgebreid: door den heer Bet haan Macaré, die het bewijs van de noodzakelijkheid der uitzonderings-regeling niet geleverd achttej door den heer Pyttersen, die evenmin geloofde aan de onmisbaarheid van kinderarbeid; door den voorsteller, die de verwijzing naar de Arbeidswet afwees als een exceptie, wel erkende dat ook door het regeeringsvoorstel de bestaande toestand onderbroken zal worden, maar beweerde dat daarom juist, hetgeen hij wilde, zoo geiang was in verhouding tnt hetgeen toch reeds veranderen zal. terwijl hij er op drukte, dat, indien men te rade moest gaan met bestaande toestanden en behoeften, men nooit tot ingrijpen zal komen, en alle slechte toestanden steeds zullen blijven voortduren. — De heer K e r d ij k betwistte nog de logica, als zou men, 7 tot 9jarigen buiten de uitzondering latend ten einde een kwaad althans zooveel mogelijk te verwijderen, nu ook het kwaad gehéél zou moeten uitsnijden, al meent men dit wegens de harde noodzakelijkheid ervan niet te kunnen doen. Hij wees er bovendien op, dat bij toepassing van het denkbeeld van den heer Van Gilse, om enkel door regeling der vacantiën in de behoefte te voorzien, niet zou verkregen worden het voordeel van het regeeringsvoorstel, volgens hetwelk de vergunningen gebonden zijn aan de voorwaarde van voorafgegaan geregeld schoolbezoek van het kind. — Ten slotte werd het amendement verworpen met 69 tegen 30 stemmen. {Hand. II., blz. 1172-1205.) „ten behoeve van". In het wetsontwerp, zooals het in openbare beraadslaging kwam, stond hier: „op grond van": in art. 13 daarentegen: „ten behoeve van". Deze laatste woorden staan thans ook in dit artikel ten gevolge van een amendement van den heer Roessingh, die wilde voorkomen, dat, met een beroep op het zijns inziens engere .op grond van", de vergunning geweigerd zou worden voor een leerling, die niet zelf werkzaamheden in het bedrijf verricht, maar thuis blijft ter bewaking van jongere kinderen of tot het bewijzen van kleine huiselijke diensten, om de moeder of oudere zuster of iemand anders in de gelegenheid te stellen, werkzaamheden in het bedrijf te verrichten. — Of intussehen de vergunningen werkelijk ook voor dit geval gegeven moeten worden, is bij de beraadslaging niet tot klaarheid gebracht. Weliswaar oordeelde de m i n i s t e r, dat het zelf-gaan-werken en het thuisblijven, opdat b.v. de moeder naar het veld kunne gaan, moeilijk van elkaar te scheiden zijn: den eenen dag zal het kind naar het veld gaan. den anderen dag blijft het thuis, omdat moeder mee moet en zijn hulp alsdan thuis niet kan worden gemist *). Doch daarmede is niet uitgemaakt, dat de vergunning óók verleend moet worden, als er zeker of waarschijnlijk van zelf-werken door het kind geen sprake is. — I)e commissie van rapporteurs merkte dan ook op, dat het amendement geen zakelijke beteekenis had: of men leest „op grond van", dan wel *) In de Handelingen leest men: „en zijn hulp dan in huis of tuin wel kan worden gemist Maar de door m\j gecursiveerde woorden zyn klaarblijkelijk een drukfout. Art. 12. „teil behoeve van", niet in die woorden zit de beslissing, welke de voorsteller beoogde. Zij adviseerde intusschen tot aanneming, ten einde de terminologie van art. 12 in overeenstemming te brengen met die van art. 13. — Op dezen grond nam de minister, die het eveneens geheel een kwestie van redactie noemde, het amendement over. (Hand. II., blz. "1179-1204.) Het ligt niet in de bedoeling, te onderscheiden tusschen arbeid in het bedrijf der ouders en arbeid in dat van anderen. De vergunning wordt verleend ten behoeve van werkzaamheden in of voor het bedrijf al» zoodanig, afgescheiden van personen. (M. v. A., blz. 42.) „landbouw, tuinbouw, veehouderij of veenderij". Ter omschrijving van den veldarbeid is die van art. 1 der Arbeidswet overgenomen. (M. v. 7'., blz. 13.) Alleen is in het gewijzigde wetsontwerp „boschbouw" weggelaten, omdat daarbij geen kinderen plegen te arbeiden. (M. v. A., blz. 42.) „veenderij". De voienvermelde redevoering van den heer Van der Zwaag was voor een groot deel tegen den arbeid van kinderen in het veen gericht. — De heer Roessingli noemde het weliswaar een uitzondering, dat kinderen in de hooge venen te werk worden gesteld; terwijl de lieer Sm e enge in het algemeen verzekerde, dat bij den veenarbeid geen kinderen gebruikt worden. — Doch op grond van eigen aanschouwing verklaarde de heer Van der Z w a a g ten aanzien van de lage venen, dat zoogenaamd „bakwerk" voor kinderen uitzondering moge zijn, maar dat drogen en uit-elkaar-zetten door kinderen veel wordt gedaan. — Daarentegen drukten zoowel de lieer Smeenge als de heer Roessingli er op (in verband met hun opvatting van de woorden „ten behoeve van"), dat ook in de hooge venen wèl zeer veel voorkomt het werken door de moeder, terwijl liet schoolkind thuis blijft. — Een amendement van den heer K e r d ij k, om het woord „veenderij" te schrappen, werd met 55 tegen 44 stemmen verworpen, ofschoon de minister had betuigd het niet te zullen betreuren, zoo de Kamer daaraan haar goedkeuring schonk. (Hand. II, blz. 1173-1205.) Onder 5°. „ongesteldheid van het kind". Te vreezen is het, dat meermalen ongesteldheid zal worden voorgewend; doch waar aan den schoolopziener bij onderzoek blijkt, dat gepoogd wordt de wet te ontduiken, zal hij zeker niet in gebreke blijven de ouders aan te manen en. zoo dit niet baat, de zaak te stellen in handen van de bevoegde autoriteit. Niet altijd zal het hem mogelijk zijn tot de ontdekking te komen, dat ziekte slechts wordt voorgewend; maar als b.v. het kind, in plaats van naar school te gaan, op straat rondzwerft of te werk wordt gesteld, zal natuurlijk geen beroep op ongesteldheid als geldig worden aangenomen. uV. v. T. blz. 12.) „vervulling van godsdienstplichten'. De uitdrukking om- Art. 12 omvat zoowel godsdienstonderwijs als de vervulling van godsdienstplichten op kerkelijke feestdagen. (M. r. A., blz. 41.) De „vervulling van godsdienstplichten" is uitdrukkelijk vermeld, 0111 den twijfel weg te nemen, die blijkens het 1'. V., blz. 25. kon ontstaan, of alleen godsdienstonderwijs in de uren, krachtens art. 22 der wet op liet lager onderwijs *) aangegeven, als geldige reden van liet verzuim te beschouwen is. Ware dit liet geval, dan zou vermelding in deze wet achterwege kunnen blijven: doch juist omdat er óók buiten die uren plichten kunnen te vervullen zijn, en dan als wettige reden moeten gelden, zijn zoodanige plichten iiier met name genoemd. [M. v. A., t. a. p.; Door den heer Ketelaar werd een amendement voorgesteld om achter „godsdienstplichten" in te lasschen: „het gewone catechetiseJi onderwijs niet inbegrepen". Met liet oog op katholieke kinderen en op hun behoefte aan voorbereiding voor de heilige communie, ook buiten de schooluren, betoonde hij zich, des gewenscht. bereid om tussclien 4°. en 5°. te voegen: „voor Rooniscli-Katholieke kinderen de voorbereiding tot de heilige communie". Maar overigens beoogde hij te verzekeren, dat (gelijk reeds b.v. te Amsterdam voor de leerlingen der openbare scholen geschiedt, zonderdat daarbij de geringste moeilijkheden ondervonden worden) het catechetisch onderwijs steeds gegeven worde buiten de gewone schooluren, opdat liet schoolonderwijs niet voortdurend min of meer in de war zij, wanneer telkens bij verschillende lessen kinderen ontbreken. — De heer h'oessingh bestreed het voorstel, omdat daaruit op het platteland, met zijn groote afstanden, ernstig nadeel voor het godsdienstonderwijs kon voortkomen. — Zijnerzijds betuigde de minister, dat het minder bedenkelijk zou zijn, indien aan art. 22 der wet op het lager onderwijs overal en in elk opzieht voldoende uitvoering ware gegeven; maar hij moest er zich tegen verklaren, nu lang niet overal reeds een zóódanige regeling bestaat, dat de uren, voor liet godsdienstonderwijs aangegeven, voldoende zijn. — De heer de Visser voerde twee principieele bedenkingen aan: niet alleen dat de eerste en voornaamste godsdienstplicht, door kinderen waar te nemen, is het deelnemen aan het catechetisch onderwijs: maar óók dat dit, bij aanneming van het amendement, zou vallen onder de „ernstige omstandigheden", die aan het slot van liet artikel worden genoemd, zoodat liet, wegens art. 16, op tal van plaatsen van het oordeel van het hoofd der school zou afhangen, of het bedoelde onderwijs onder die „ernstige omstandigheden" zal worden gerekend, iets waarover den onderwijzer liet oordeel niet toekomt. — Tegen het voorstel werd eindelijk geprotesteerd door de heeren Mutsaers en \ ermeule n, van wie de eerste het een inbreuk op liet recht van godsdienstleeraren, hetzij katholiek of protestantsch. de laatste het een monstruositeit noemde. — De voorsteller, over dezen storm van verontwaardiging zich verwonderend, trok het amendement in, dewijl hij niet het denkbeeld wilde doen ontstaan, dat het zijn be- *) Dit artikel luidt: rB(j Je regeling der schooltijden wordt door het vrijgeven van uitdrukkelijk in de regeling genoemde uren gezorgd, dat de schoolgaande kinderen van de godsdienstleeraren godsdienstonderwijs kunnen genieten." Artt. 12 en 13. doeling was, deze wet te maken tot een gewetensdwang. (Hond. [I, bl/. 1168-70.; .andere ernstige omstandigheden". Door deze bijvoeging komt duidelijk uit, dat de opsomming van geldige redenen niet limitatief is. Door geen andere redenen van schoolverzuim als geldig te erkennen, dan die nominatim zijn vermeld, zou men óf veel te veel gelegenheid tot verzuim openen, öf telkens maatregelen zien nemen tegen ouders, die niets hebben gedaan wat zij niet verantwoorden kunnen. Het zou b.v. niet wel mogelijk zijn, onder de steeds geldige redenen van schoolverzuim op te nemen: overlijden of ongesteldheid van een bloedverwant, slecht weder, slechte toestand der wegen, armoede, familiefeesten, enz. In vele gevallen zal een beroep op een van die omstandigheden volkomen gewettigd zijn; in andere gevallen echter zal de moeilijkheid, om de school te bezoeken, niet zóó groot zijn, dat er sprake kan wezen van wettige verhindering. Kinderen b.v., die in de buurt der school wonen, zullen ook bij slecht weder niet behoeven weg te blijven; maar geheel iets anders is het, als zij een half uur of langer moeten loopen om de school te bereiken. (M. v. A. blz. 41.; Aan den aandrang om armoede uitdrukkelijk als geldige reden van verzuim te vermelden (V. F., blz. 24), achtte de regeering het niet raadzaam te voldoen. Niet alle ouders, die arm zijn, zijn in de onmogelijkheid hun kinderen naar school te zenden. Of de armoede van dien aard is, dat zij het schoolgaan belet, moet beoordeeld worden door de betrokken autoriteit. Waar dat het geval is, zal van aanmaning of vervolging geen sprake zijn: want dan is aanwezig een van de andere ernstige omstandigheden. En zelfs indien een schoolopziener, de armoede niet als geldige reden aannemend, ten slotte proces-verbaal opmaakt en de zaak strafrechtelijk wordt vervolgd, zal toch nog de strafrechter bevoegd zijn den vader vrij te spreken, als naar zijn meening de armoede als geldige reden van schoolverzuim moet worden aangemerkt. (M. v. A., t. a. p.) — Over de hiermede samenhangende verstrekking van voeding en kleeding aan schoolgaande kinderen zie men art. 85 en het daarbij aangeteekende. Artikel 13. Ten behoeve van werkzaamheden in of voor de bedrijven van landbouw, tuinbouw, veehouderij of veenderij kan door den arrondissements-schoolopziener voor kinderen, die in de laatste zes maanden, voorafgaande aan de aanvrage, de school geregeld hebben bezocht, jaarlijks voor ten hoogste zes weken, ongerekend de vacantiën, vergund worden de school tijdelijk niet te bezoeken. Die vergunning kan door den schoolopziener worden ingetrokken wegens niet geregeld schoolbezoek na de aanvrage gepleegd. Van de beslissing van den arrondissements-schoolopzïener wordt «ri. w. onmiddellijk kennis gegeven aan den belanghebbende. Bij afwijzing wordt de beslissing met redenen omkleed. Ouders, voogden of andere in artikel 1 genoemde verzorgers kunnen binnen veertien dagen, nadat de afwijzende beschikking te hunner kennis is gebracht, in hooger beroep komen bij den districts-schoolopziener. Van de verleende vergunningen wordt onverwijld medeeling gedaan aan het hoofd der school, waar de kinderen zijn ingeschreven. Dooiden Minister, met de uitvoering der wet tot regeling van het lager onderwijs belast, wordt bepaald, op welke wijze van de vergunningen mededeeling wordt gedaan aan den inspecteur en aan de andere daarbij betrokken autoriteiten. De inspecteur zendt jaarlijks vóór 1 Februari aan den Minister, met de uitvoering van de wet tot regeling van het lager onderwijs belast, eene opgave van het getal der gedurende het vorige jaar in ieder arrondissement verleende vergunningen, met mededeeling van den duur, waarvoor ze zijn toegestaan. Eerste lid. Len amendement van den lieer Ketelaar strekte om den aanhef van liet artikel te lezen: „ln gemeenten, waarin volgens een besluit van Gedeputeerde Staten, als bedoeld in art. 15, daartoe reden bestaat, kan ten behoeve van werkzaamheden in of voor de bedrijven van landbouw", enz. Daarover zie men hieronder het aangeteekende omtrent een ander amendement van denzelfde op art. 15, waarmede het één geheel vormde. „kan . . . vergund worden". Uit het woord „kan" leide men niet af, dat de schoolopziener vry is om al dan niet de vergunning te verleenen. Geweigerd mag zij alléén worden, indien de in dit artikel omschreven voorwaarden niet vervuld zijn, of om een der redenen, in art, 14 genoemd. Maar is een dier redenen aanwezig of is aan de voorwaarden niet voldaan, dan moet ook weigering volgen. „in de laatste zes maanden". Op de vraag van den heer de Visser, of een vader, die in Januari van woonplaats verandert en wiens kind den lsten April eerst op de school toegelaten wordt, in Juli geen vergunning zal kunnen erlangen, dewijl dat kind slechts de drie maanden April. Mei en Juni de school heeft bezocht, antwoordde de minister, dat hij deze uitlegging niet zou vinden naar den geest der wet. A\ anneer het kind slechts drie maanden op school is geweest, maar, zoolang het schoolging, ook trouw is gekomen, dan is weliswaar letterlijk niet aan de voorwaarde der zes maanden voldaan, maar dan is toch voldaan aan hetgeen de wet te goeder trouw verlangt. (Hand. II. blz. 1185 en 1192.) Art. 13. „voorafgaande aan de aanvrage". Wordt deze geruimen tijd vóór het begin van het verlof gedaan, dan kan in den daartusschen liggenden tijd grove wetsovertreding door schoolverzuim plaats hebben, zonderdat zulks van invloed kan zijn op het verkrijgen der vergunning. Om daartegen te waken, is in den tweeden volzin van dit lid de bepaling opgenomen, dat de schoolopziener de vergunning kan intrekken wegens niet geregeld schoolbezoek na de aanvrage. (M. v. A., blz. 42.) Voor de aanvragen zullen formulieren worden beschikbaar gesteld. (M. v. A., t. a. p.) „de school geregeld hebben bezocht-'. Voor het begrip „geregeld" geldt ook hier de omschrijving in het tweede lid van art. 2. Ook worden verzuimen, waartoe verlof is verleend of die gewettigd of verschoonbaar zijn geacht, niet als schoolverzuim aangerekend. (M. v. ^4.,t.a.p.) „Voor ten hoogste zes weken, ongerekend de vacantiën". Voor veldarbeid zal men, buiten de zes weken, niet nog eens verlof kunnen krijgen op grond van ernstige omstandigheden, krachtens art. 12 onder 5°. I)e verloven voor veldarbeid zijn afzonderlijk geregeld en vallen buiten de regeling der wettelijk geoorloofde verzuimen op grond van andere bepalingen. (Rede van den minister, Hand. II., blz. 1192.) Wanneer de zes weken verlof over kleine tijdvakken worden verdeeld, is zulks niet in strijd met de wet. (2? M. v. A., blz. 81.) De vacantiën zijn in den regel op het platteland niet lang; mocht echter meer waarborg noodig blijken, dat niet door verlenging ervan de kinderen te lang aan de school worden onttrokken, dan zal daarin moeten worden voorzien door wijziging van art. 21 der wet op het lager onderwijs *. (Jf. v. A.. t, a. p.) De heer S m e e n g e, liet samenvallen van de zes weken vergunning met de vacantiën mogelijk willende maken, stelde voor, de woorden „ongerekend de .vacantiën" te schrappen, dewijl hij vreesde, dat.men bij het behoud dier woorden zou zeggen: de gewone vacantiën moeten in ieder geval blijven. — De minister merkte echter op; dat door aanneming van het amendement de toestand niet zou veranderen. De woorden in kwestie zijn er bijgevoegd om de wetsbepaling nog duidelijker te maken: maar al werden zij er uitgenomen, vanzelf spreekt het dat men dan toch ten behoeve van den landbouw buiten de vacantiën zes weken vergunning zou mogen geven. — Het amendement werd verworpen met 59 tegen 40 stemmen. (Hand. II, blz. 1158, 1192, 1204 en 1205.) *) Luidend: „De regeling . . . van de vacantiën . . geschiedt door liet hoofd der school, en zoo de regeling voor meerdere scholen gelijkelijk werkt, door de hoofden dier scholen gezamenlijk, onder goedkeuring van burgemeester en wethouders en van den dictricts-schoolopziener. B\j verschil tusschen burgemeester en wethouders en den districts-schoolopziener beslist Onze minister, die met de uitvoering dezer wet belast is." 4 Artt. 14 en 15. Artikel 14. De vergunningen, bedoeld in het vorige artikel, worden alleen geweigerd: lc. op grond van niet geregeld schoolbezoek gedurende de laatste zes maanden, voorafgaande aan de aanvrage; 2°. indien er gegronde reden is om te vermoeden, dat van de vergunning geen gebruik zal worden gemaakt voor bet doel, in het eerste lid van artikel 13 omschreven; 3°. indien het kind den leeftijd van tien jaren nog niet heeft bereikt. De redenen, die tot weigering der aanvragen mogen lijden, zijn, in dit en in het vorige artikel, limitatief aangegeven. Daardoor wordt alle willekeur uitgesloten en tevens waarborg verkregen, dat ook gedurende de drukke zomermaanden de scholen niet meer ontvolkt worden dan noodig is. (M. v. T., blz. 13.) Onder 30. „Van tien jaren". In het oorspronkelijke wetsontwerp was dit: „negen jaren". Doch in het gewijzigde werd die leeftijd met een jaar verhoogd in verband met de omstandigheid, dat volgens art. 3 de leerplicht eerst op zevenjarigen leeftijd aanvangt. Het is niet wenschelijk, dat de mogelijkheid besta, een zoo langdurige vacantie te geven aan kinderen, die nog slechts gedurende twee jaren onderwijs genoten hebben. (M. r. A., bl. 42.) — Dat „de leerplicht eerst op zevenjarigen leeftijd aanvangt", werd niet juist genoemd: volgens art. 3 begint hij uiterlijk- op dien leeftijd. Waar de bedoeling is, de vergunning niet te doen verleenen, dan nadat liet kind gedurende drie jaren onderwijs heeft genoten, behoorde naar sommiger meening die bedoeling te worden uitgedrukt. (2' V. F., blz. 68.) — De regeering had echter bezwaar den leeftijd weder tot dien van negen jaren terug te brengen, omdat men voor den landbouw, enz. aan zoo jeugdige kinderen niet zoozeer behoefte heeft, en men kinderen van dien leeftijd nog niet op liet land behoort te laten werken. (2* M. v. A., blz. 81.) Artikel 15. De gemeenteraad is bevoegd, voor de geheele of voor bepaalde deelen der gemeente, bij verordening den tijd of de tijden te regelen binnen welke, met uitsluiting van de overige tijden van het jaar, de vergunningen, bedoeld in het eerste lid van artikel 13, kunnen worden verleend. . Over elk daartoe strekkend voorstel wordt, vóór dat het in den raad in behandeling komt, de arrondissements-schoolopziener gehoord. Art. 15. Strekking van liet artikel. Waar de gemeenteraad van de liem verleende bevoegdheid gebruik maakt, zullen de vergunningen uitsluitend kunnen worden verleend binnen dien tijd of die tijden van liet jaar. die bij verordening daarvoor zijn aangewezen. De plaatselijke omstandigheden zijn, wat de verdeeling der landbouwwerkzaainlieden betreft, zóó verschillend, dat het onmogelijk zou zijn, bij de wet voor het geheele land bepaalde maanden aan te wijzen, binnen welke de verloven moeten vallen. Wanneer de gemeenteraad een daartoe strekkende verordening heeft vastgesteld, weten de ouders, waaraan zij zich te hopden hebben en gedurende welken tijd van het jaar zij vergunning tot schoolverzuim kunnen aanvragen. De taak van de schoolopzieners zal er door verlicht worden, daar zij anders zelfs uit dezelfde gemeente allicht bijna het geheele jaar door, enkele wintermaanden uitgezonderd, met aanvragen zouden worden lastig gevallen. Maar vooral het onderwijs zal er door gebaat worden; want liet is wenschelijk, dat voor dezelfde school de verloven zooveel mogelijk vallen in denzelfden tijd. (M. v. 7'., blz. 13.) De lieer Ketelaar (hoewel hij sterk aandrong op aanneming van liet amendement-Van der Zwaag op art. 12. waardoor de uitzonderings-regeling ten behoeve van den veldarbeid geheel zou zijn vervallen) wilde bij verwerping daarvan althans trachten te verkrijgen, dat dit gewettigde schoolverzuim, waar hiervoor geacht wordt reden te bestaan, slechts in enkele bepaalde weken des jaars zou mogen plaats hebben, waarbij dan rekening kon worden gehouden met de toestanden in de verschillende gemeenten. Daarom stelde hij voor, den aanhef van art. 13 (zie liiervoren) te vervangen door: „In gemeenten, waar volgens een besluit van Gedeputeerde Staten, als bedoeld bij artikel 15, daartoe reden bestaat, kan ten behoeve van werkzaamheden in of voor de bedrijven van landbouw", enz.; en voorts art. 15 te lezen als volgt: „Gedeputeerde Staten bepalen voor elke gemeente afzonderlijk, of in die gemeente reden is om vergunningen te verleenen, als bedoeld in liet eerste lid van artikel 13. „Indien zij oordeelen, dat zulks het geval is, regelen zij den tijd binnen welken, of de tijden binnen welke, met uitsluiting van de overige tijden van het jaar, de vergunningen, bedoeld in het eerste lid van art. 13, kunnen worden verleend. „Vóór de toepassing van het eerste en tweede lid van dit artikel worden de gemeenteraad en de arrondissements-schoolopziener gehoord." De lieer Kerd ij k, de strekking van het amendement bepleitend, wees er op, dat (terwijl volgens de M. v. T.. blz. 9, de gelegenheid moest worden geopend om, traar zulks noodig blijkt, gedurende eenige weken van het jaar de schoolbanken met arbeid op liet veld te verwisselen) daarentegen luideiis liet wetsontwerp zelf de vergunningen overal zullen moeten worden verleend, ook dóór waar zij niet noodig zijn, als liet maar werkzaamheden geldt in of voor de bedrijven van landbouw, enz. Die fout moest worden weggenomen door het voorschrift, dat eerst, voor elke gemeente afzonderlijk, worde uitgemaakt, of aldaar reden is om voor veldarbeid vergunningen te verleenen, en zoo ja. dat dan Art. 15. beperkt worde de tijd, binnen welken alléén zij gegeven mogen worden. Voor dit een en ander schenen ook hem gedeputeerde staten, na den gemeenteraad te hebben gehoord, het best aan te wijzen lichaam. — Juist echter tegen de opdracht aan gedeputeerde staten maakten zoowel de heer Tydeman als de heer de Beaufort ernstig bezwaar. Zij oordeelden, dat dit, ook in verband met art. 144 deigrondwet, een der onderwerpen is, die aan de gemeentebesturen moeten worden overgelaten ; terwijl eerstgenoemde het bovendien wraakte, dat de praealable vraag zou worden gesteld, of er op landhuishoudkundige gronden reden is om de mogelijkheid van het .verkrijgen dezer verloven te openen, en dat dus aan den maatregel zijn algemeene karakter zou worden ontnomen. — De minister zijnerzijds bestreed niet liet denkbeeld, hetwelk aan het amendement ten grondslag lag. maar kon niet toegeven, dat door den voorsteller voor het beoogde een in elk opzicht goede formule gevonden was. Met name achtte hij het voor gedeputeerde staten een zeer bezwarende opdracht, voor elke gemeente te beslissen, of er behoefte is aan vergunningen, ja of neen; zij kunnen niet, ten aanzien van elke gemeente in hun provincie, voldoende op de hoogte zijn, of er al dan niet in den druksten tijd voldoende werkkrachten beschikbaar zijn, enz.; zij zouden dus bijna geheel moeten afgaan op het advies van den gemeenteraad, en deze zal in den regel wel voor vergunningen zijn, al ware het alleen om de concurrentie met omliggende gemeenten. — Tegen dit laatste merkte de v o o rsteller op, dat liet juist zijn bedoeling was, de gemeenteraden grooten invloed te doen oefenen op de beslissing, maar dat hij, waar liet te vreezen is dat niet alle evenzeer zullen trachten het schoolverzuim te beperken, de macht van gedeputeerde staten ten deze wilde versterken. En wat betreft de stelling, dat deze uit den aard der zaak onvoldoende op de hoogte zijn van plaatselijke toestanden: deze stelling had hem verwonderd van den kant van dezen minister, die onlangs een ontwerp-woningwet had ingediend, waarbij ten opzichte van de bouwverordeningen der gemeenten aan gedeputeerde staten nog al invloed wordt toegekend. — Met 67 tegen 32 stemmen werd liet amendement verworpen. {Hand. II. blz. 1176-1205.) In één opzicht was de heer Tydeman het met den heer Ketelaar eens: ook hij wilde, dat de vergunningen slechts mogelijk zouden zijn binnen zekeren tijd of zekere tijden des jaars, voor elke gemeente afzonderlijk vast te stellen. Maar hij wilde die vaststelling laten aan de gemeenteraden, wier bevoegdheid hij wilde omzetten in een verplichting, en wier verordeningen hij onderworpen wilde zien aan de goedkeuring van gedeputeerde staten. Bovendien wilde hij de mogelijkheid openen om de verordeningen verschillend te doen zijn voor verschillende gedeelten van gemeenten. Daarom stelde hij voor, art. 15 aldus te lezen: -In elke gemeente, waar een of meer der bedrijven van landbouw, tuinbouw, veehouderij of veenderij wordt uitgeoefend, regelt de gemeenteraad, hetzij voor de geheele, hetzij voor verschillende gedeelten der gemeente, bij verordening den tijd of de tijden binnen welke, met uitsluiting van de overige tijden van het jaar, de ver- Artt. 15 en 16 gunningen, bedoeld in het eerste lid van artikel 13, kunnen worden verleend. „Over elk daartoe strekkend voorstel wordt, voordat het in den raad in behandeling komt, de arrondissements-schoolopziener gehoord. .De verordeningen worden aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen. De artikelen 196, 197, 198, 200, 201 en 202 der wet van 29 Juni 1851 (Stbl. n°. 85) zijn ten deze toepasselijk." Terwijl de heer de Savornin L o li m a n de noodzakelijkheid niet inzag om de bedoelde verordeningen te onderwerpen aan de goedkeuring van gedeputeerde staten, en daarom als sub-amendement voorstelde, het laatste lid van het amendement te doen vervallen, verklaarde de minister tegen het amendement geen overwegend bezwaar te hebben, maar de verplichting tot regeling niet in het wetsontwerp te hebben opgenomen, omdat men bij slot van rekening toch afhankelijk blijft van den goeden wil der gemeenteraden: indien b.v. een gemeenteraad een verordening heeft gemaakt, die door gedeputeerde staten niet wordt goedgekeurd,, omdat zij door te lange termijnen de zaak tot een eoinedie-vertooning zou maken, dan kan wel de voorloopig vastgestelde verordening niet in werking treden, maar dan bestaat er niet de minste waarborg, dat er daarna een betere verordening zal worden gemaakt. — Het sub-amendement werd niet 50 tegen 49, en daarna ook het amendement zelf met dezelfde stemmen-verhouding verworpen. Tweede lid. „de arrondissements-schoolopziener gehoord". De verplichte raadpleging van dien ambtenaar is raadzaam, aangezien zijn advies in streken, waar dezelfde soort van landbouw wordt uitgeoefend, tot eenvormige regeling voor de verschillende gemeenten kan leiden. (2e M. v. A„ blz. 81.) Artikel 16. Het hoofd der school is bevoegd aan de leerlingen schriftelijk verlof te verleenen de school tijdelijk niet te bezoeken: 1°. voor onbepaalden tijd wegens ongesteldheid van het kind; 2°. voor een bepaalden tijd wegens eene der andere redenen, vermeld en bedoeld in artikel 12, sub 5°. Het onder 2°. bedoelde verlof behoelt, indien het ten aanzien van hetzelfde kind voor meer dan tien schooltijden in acht en twintig dagen verleend wordt, de bekrachtiging van den arrondissementsschoolopziener. Acht het hoofd der school een schoolverzuim, waarvoor door hem verlof niet werd verleend, wegens eene der in artikel 12 vermelde en bedoelde redenen gewettigd of verschoonbaar, dan doet hij daarvan Art. 16. mededeeling aan den arrondissements-schoolopziener, ingevolge de bepalingen van artikel 19. Een verzuim, waaromtrent binnen acht dagen bij het hoofd der school geen bericht is ingekomen met opgave van redenen, wordt door dezen niet als verschoonbaar aangeteekend. Strekkking van het artikel. Het kwam niet voor in liet oorspronkelijke wetsontwerp, waarin alles, wat met liet relatieve schoolverzuim samenhangt, aan den schoolopziener was opgedragen. Doch overeenkomstig den op blz. 17 en 18 van het V. V. geuiten wensch, is de in dit artikel omschreven bevoegdheid aan het hoofd der school toegekend, ten einde de taak van den schoolopziener te verlichten. Het onderzoek, of ernstige omstandigheden het schoolverzuim rechtvaardigen, kan voorzeker somtijds moeilijk zijn; maar voor het hoofd der school, in den regel meer van nabij bekend met de omstandigheden der leerlingen, zal het toch minder bezwaar opleveren dan voor den schoolopziener, die slechts bij uitzondering bekend is met de leerlingen en de ouders en de bijzondere omstandigheden, waarin zij verkeeren. (2e M. v. A., blz. 81.» — De heer Troelstra verklaarde zich principieel tegen dit artikel: wie eenigszins bekend is met de verhouding op liet platteland tussclien liet hoofd der school en zekere kringen der bevolking, moet het gevaar inzien, dat in de practijk het hoofd der school veel te dikwijls van de hem toegekende bevoegdheid gebruik zal maken, en dat, ondanks hetgeen de minister ten aanzien van art. 12 onder 5°. gezegd had (zie liiervoreu bl. 49), in zeer veel gevallen, behalve de wettelijke zes weken verzuim voor veldarbeid, ten behoeve der boeren voor dien arbeid verzuim zal worden toegestaan. {Hand. 11., blz. 1211.) — Ook de heer Ketelaar betuigde zich met het gelieele artikel niet ingenomen, omdat een groot deel van de verantwoordelijkheid voor het geven van verlof neerkomt op de onderwijzers, zoodat dezen er door de ouders op aangezien zullen worden, als zij al dan niet verlof verleenen, waardoor zij tegenover anderen in een zeer onaangename positie kunnen komen. Toch moest hij erkennen, dat het (terwijl het misschien mogelijk wezen zou, in een stad, waar een of meer schoolopzieners zijn, de zaak aan dezen over te laten) op liet platteland, waar zij vaak ver af wonen, voor de ouders dikwijls onmogelijk worden zou verlof te vragen. Het geven daarvan door liet hoofd der school is een pü-al(er, maar te verdedigen door de practijk. (Hancl. II, bl. 1206). De heer Bink besprak het verband tusschen dit artikel en art. 12 onder 5°. Hij betoogde, dat iu laatstgenoemd artikel te onderscheiden valt tusschen 1°. „ongesteldheid van het kind" en „vervulling van godsdienstplichten', die onvoorwaardelijk geldige redenen van verzuim zijn en waaraan de ouders het vecht ontleenen om hun kinderen thuis te houden, en 2°.de „andere ernstige omstandigheden", waaromtrent uitteraard veel afhangt van appreciatie. Daarom vroeg hij, of liet niet rationeel ware, met dit onderscheid rekening te houden, het hoofd der school bevoegd te verklaren tot het geven van verlof, en dus ook tot het weigeren ervan, indien het betreft een reden, in art. 12 onder 5°. niet met name genoemd, maai' hem te verplichten desgevraagd verlof Art. it>. te verleenen, zoodra lift verzoek daartoe steunt op ziekte of liet \ ervullen van godsdienstplichten. — Naar aanleiding daarvan, en ook niet het oog op het gesprokene door den heer Troelstra, ruimde de minister een misverstand uit den weg, waartoe liet woord „bevoegd aanleiding bleek te hebben gegeven, als zou het hoofd der school naar goedvinden, en om andere redenen dan in de wet staan aangegeven, verlof toestaan of weigeren mogen. Op den voorgrond stelde de minister, dat de hoofdbedoeling van art. 16 is aan te wijzen, wie te beoordeelen heeft, of al dan niet werkelijk een geldige reden van \ eizuiin aanwezig is. Dit mag men niet uit het oog verliezen. Het liootd der school moet bij aanvrage 0111 verlof (niet alleen wegens redenen, in art. 12 niet niet name genoemd, maar ook wegens ongesteldheid van het kind of wegens vervulling van godsdienstplichten) nagaan, ot er termen zijn om het te verleenen; of het b. v. werkelijk de bedoeling is het kind 'godsdienstplichten op zeker uur te doen vervullen, of het kind, dat ziek wordt gemeld, werkelijk ongesteld is. Indien dit inderdaad het geval is, dan duidt art. 12 reeds aan, dat het hoofd der school verplicht is verlof te verleenen. Docli ook, indien er geen sprake is van \ei\ulüng van godsdienstplichten of ongesteldheid van liet kind, maai een andere „ernstige omstandigheid", zooals b. v. de dood van den vader, luce clarius aanwezig is, zal het hoofd der school evenmin vrij zijn te zeggen: ik erken wel, dat een ernstige omstandigheid aanwezig is, maar ik geef toch geen verlof, want ik acht het voor het kind niet goed, dat het van school wegblijft. Neen. dat is niet de bedoeling van dit artikel. Hij heeft slechts na te gaan, of er werkelijk een ernstige omstandigheid, en dus een volgens de wet geldige reden tot schoolverzuim bestaat. Twee dier omstandigheden worden nominatim in de wet aangegeven, maar principieel verschil is er in deze niet. Andere ei nstige omstandigheden kunnen evenzeer tijdelijk schoolverzuim noodzakelijk maken. De onderwijzer is gebonden aan de wettelijke voorschriften en mag niet weigeren om redenen, buiten die voorschriften gelegen. —Later voegde de minister er aan toe, dat, evenzeer als liet hoofd der school verplicht is verlof toe te staan, zoodra liet bestaan van een geldige reden bij hem vaststaat, hij evenzeer, niet alleen bevoegd, maar ook verplicht is een aanvrage om verlof te weigeren, indien naar zijn overtuiging geen van de redenen, bedoeld in art. 12 onder 5 ., aanw ezig is. Het was van belang op dit punt den meest mogelijken nadruk te leggen. Uit enkele gehouden redevoeringen toch zou men de slotsom kunnen trekken, dat een hoofd der school niet zoo erg zijn plicht zou verzuimen, niet zou handelen in lijnrechten strijd met de wet, indien lnj ter wille van de ouders of zelfs van het kind, omdat het goed leert en hij het gaarne een pretje gunt, een aanvrage om verlol ging goe keuren, ofschoon hij op 'de vraag, of er werkelijk aanwezig was een der in art, 12 bedoelde ernstige omstandigheden, ten antwoord zou moeten geven: neen, dat niet, maar ik wilde aan de ouders wel eens een pleizier doen, of wel: dit kind maakt zoo goede vordeiin^en. dat liet er niet op aankomt, of het eens wegblijft. De onderwijzer, die zoo zon handelen, zou handelen in strijd met de wet en zijn plicht als onderwijzer verzaken. (Hand. II, blz. 1 —07, 120V en 1218.) Art. 16. ^*e. ketelaar vestigde de aandacht op ingekomen adressen van israelietische zijde, waarin aangetoond was. dat er in September meer dan tien schooltijden in de 28 dagen zijn, die de kinderen vrij moeten hebben omdat de verschillende groote feesten in dien tijd vallen' en in welke adressen daarom verzocht was te bepalen, dat het hoofd deischool vrij zal moeten geven op de eenvoudige verklaring der godsdienstleeraren, dat het verzuim noodig is. — De minister toonde echter aan, dat de voorgedragen bepalingen ook met het oog op de behoeften der Israelieten zoo mild mogelijk zijn. Indien maar niet blijkt van fictie of voorwendsel, indien slechts blijkt dat werkelijk de bedoelin°- deiaanvrage is israelietische kinderen godsdienstplichten te doen vervullen (hoeveel uren daarvoor noodig zijn. heeft de onderwijzer niet te beoordeelen), dan moet door het hoofd der school verlof gegeven worden. En indien blijkt, dat meer dan tien schooltijden in één maand voor die godsdienstplichten noodig zijn. dan is wel de bekrachtiging van het verlof door den schoolopziener noodig maar ook deze is gebonden aan de voorschriften van art. 12 en mag niet willekeurig zijn bekrachtiging weigeren. Ook hij heeft niet te vragen, of tien schooltijden voor een goede waarneming van godsdienstplichten' op feestdagen al dan niet voldoende kunnen worden geacht: hij zal zijn bekrachtiging alleen dan mogen weigeren, als hem blijkt, dat men liem oni den tuin wil leiden, als men b. v. de godsdienstplichten slechts als voorwendsel gebruikt oin het kind andere bezigheden te doen verrichten. (Hand. II., blz. 1206 en 1210.) Eerste lid. ,Het hoofd der school . De lieer Ketelaar wees er op. dat het hoofd eener school, die dikwijls over 300 tot 600 leerlingen gesteld is, onmogelijk individueel over elk kind beslissen kan- weshalve het practisch was, het inwinnen van het advies van den betrokken klasse-onderwijzer voor te schrijven, althans bij verlof-aanvragen wegens een der redenen, waarop onder 2°. gedoeld wordt, Daarom stelde hij voor, een nieuw tweede lid in te lasschen van dezen inhoud: „Het onder 2". bedoelde verlot wordt, indien de leerling in eene andere klasse geplaatst is dan die, waarin het hoofd der school het onderwijs geeft alleen verleend, nadat het hoofd den betrokken klasse-onderwijzer gehoord heett. De minister kon niet inzien, dat deze bijvoegingnoodig was. Een hoofd der school, die hart voor de zaak heeft zal zeker in de gevallen, waarin het noodig is, wel uit eigen beweging overleg plegen met zijn onderwijzers; maar als men hem daartoe voor rik geeal de verplichting oplegde, zou het allicht een raadplegen alleen voor den vorm worden. — De voorsteller verklaarde zich hierdoor niet overtuigd, maar trok zijn amendement in, nadat de commissie van rapporteurs het ontraden had, eensdeels omdat aan het voorgestelde toch geen poenale sanctie werd gegeven, anderdeels omdat een bepaling als deze niet in de wet op haar plaats is. maar in een aan het hoofd der school te geven instructie. (Hand. II, blz. 1207 en 1*11-13 ) „sein ittelijk . Dit woord is ingelascht ten gevolge van een, door Art. 16. den minister overgenomen amendement van den lieer Hink. die zulks gewenscht achtte, niet alleen als een maatregel van orde. maar ook ten einde misverstanden te voorkomen. (Hand. II, blz. 1208-13.) Voor het verleenen van verlof kunnen formulieren worden gedrukt, waarvan de invulling weinig tijdroovend is. (M. v. A. 1<' K., blz. 395.) „voor onbepaalden tijd wegens ongesteldheid van het kind". Omdat hier van „onbepaalden", onder 2°. daarentegen van -bepaalden tijd" gesproken wordt, scheen den heer Rink uit die tegenstelling te volgen, dat wegens ziekte geen verlof voor een bejxinlden tijd gegeven kan worden. Een kind, zoo stelde" hij als voorbeeld, hevige kiespijn hebbend, vraagt voor den namiddag verlof om een kies te laten trekken; het hoofd kan dan meenen, dat het verlof, voor een bepaalden namiddag gevraagd zijnde, niet aldus kan verleend worden, omdat het volgens de wet alléén verleend kan worden voor onbepaalden tijd. De minister antwoordde, dat het meerdere hier zeker het mindere insluit. Waar de onderwijzer het recht heeft om wegens ziekte verlof te verleenen voor onbepaalden tijd, daar heeft hij_ öèk het recht, verlof te geven voor één dag, vijf dagen, of langer of korter. Wat dan de beteekenis dezer bepaling is? Dat het hoofd der school, terwijl hij voor alle andere omstandigheden, bedoeld onder 2°., nooit zonder bekrachtiging door den schoolopziener langer verlof mag geven, dan voor tien schooltijden in acht-en-twintig dagen, daarentegen bij ongesteldheid zonder die bekrachtiging het verlof kan verleenen voor meer schooltijden en voor een langeren termijn. En als men opmerkt, dat liet dan toch niet behoeft te worden gegeven voor ««bepaalden tijd, bedenke men, hoe het zal gaan in de practijk. Bij niet-ernstige ongesteldheden zal verlof worden verleend voor één dag of voor enkele dagen: in meer ernstige gevallen voor een langeren termijn. Maar een kind kan ook doodelijk ziek worden, stel b.v. dat het door typhus wordt aangetast: waarom zou dan het hoofd der school geen verlof mogen geven voor onbepaalden tijd? In dat geval zal hij over eenigen tijd informeeren, of het kind herstellend is; en is het geheel hersteld, dan zal hij het verlof intrekken. (Hand. II, blz. 1208 en 1210.) „vermeld en bedoeld". De beide woorden zijn hier noodig wegens de redactie van art. 12 onder 5°., waar twee redenen met name zijn genoemd, maar daarnaast .andere ernstige omstandigheden" niet nader omschreven zijn. Tireede lid. „meer dan tien schooltijden". Een amendement van den heer Ketelaar strekte om deze terug te brengen tot „vijf'. en hierdoor althans te verminderen het dubbele bezwaar, dat hoofden van scholen, onder den invloed van de ouders, misschien bijna gedwongen zullen zijn om vrij te geven, ofschoon zij het eigenlijk niet zouden willen doen, èn dat in eenzelfde arrondissement, wellicht op twee vlak bij elkaar staande scholen, ten deze verschillend zal gehandeld worden. — De minister kon natuurlijk niet het bewijs leveren, dat het juist tien schooltijden moesten zijn, maar slechts mededeelen, hoe hij tot dit cijfer gekomen was: om namelijk, Art. lo. overeenkomstig den in de atdeelingen der Kamer geoefenden aandrang, de taak van den schoolopziener aanmerkelijk te verlichten. Werd het cijfer op vijf teruggebracht, dan zou diens taak weder meer omvangrijk worden. Intusschen zou de minister het allerminst betreuren, indien het amendement werd aangenomen. — Het werd echter verworpen met 53 tegen 45 stemmen. (Hand. II, bl. 1207-14.) „de bekrachtiging van den arrondissements-schoolopziener . \ oor diens bekrachtiging geldt hetzelfde, wat hiervoren werd aangeteekend omtrent de door het hoofd der school te geven verloven. Ook de schoolopziener is gebonden aan de voorschriften van art. 12, en mag niet willekeurig zijn bekrachtiging weigeren [of verleenen], (Eede van den minister, Hand. II, bl. 1210.) Derde lid. Strekking. Het kan gebeuren, dat b. v. een kind zóó onverwachts ziek wordt, dat verlof van liet hoofd der school niet meer vóór schooltijd kan worden aangevraagd; doch dit zal de ouders niet in moeilijkheid brengen. Het kind blijft dan eenvoudig weg; maar daarna volgt een briefje of een boodschap van den vader, dat het kind wegens ziekte niet op school kon komen. Dit geval zal dan [indien het hoofd deischool overtuigd is, dat het kind werkelijk ongesteld was] als verschoonbaar worden aangeteekend, eii de vader zal er geen last van hebben, er niets van merken. (Rede van den minister, Hand. II, blz. 1210.) «gewettigd . Dit woord is ingelasclit ten gevolge van een. door den minister overgenomen amendement van den heer Rink, ten einde de terminologie in overeenstemming te brengen met die van art. 21 S 1 (Hand. II, bl. 1209-13.) „verschoonbaar . In de M. v. A., bl. 41, had de regeering geschreven. dat in dit artikel aan het hoofd der school de bevoegdheid is toegekend om, in de gevallen onder 5°. van art. 12 bedoeld, verlof te verleenen of verzuim te verschoonen *). Doch dit laatste kon de heer Loeff in het artikel zelf niet lezen: er staat alléén, dat het hoofd der school, zoo deze een verzuim, waarvoor door hem verlof niet werd verleend, verschoonbaar acht, daarvan mededeeling heeft te doen aan den schoolopziener; zoodat die alsdan te beslissen lieeft. Hij vroeg daarom, of, wanneer het hoofd der school een verzuim verschoonbaar heeft geacht, de schoolopziener nog kan zeggen, dat het niet verschoonbaar is, en het dus niet verschoont. — De minister antwoordde: wanneer het hoofd der school op de lijst |van art. 19, derde lid | aanteekent „verschoonbaar", ofschoon hij geen verlof heeft gegeven, zoo zal tegen de ouders niet worden geageerd. Dit zal den schoolopziener voldoende zijn; dan is het uit.— De heer de Savornin L o h m a n betwijfelde echter, of deze uitlegging van den minister *) Anders en juister echter stond het uitgedrukt op bl. 4:i dierzelfde M. v. A.: „en eiin meening fanbaar te maken omtrent verschoonbaarheid van verzuim, zonder zijn verlof gepleegd Artt. 16 en 17. juist was. Neen. dan is de zaak niet uit. Als liet hoofd der school den schoolopziener het verzuim heeft medegedeeld [zij het ook met de aanteekening vverschoonbaar"], dan is deze volgens art. 1/ nog altijd volkomen bevoegd om te beoordeelen, of het verzuim al dan niet verschoonbaar is. — Het wederwoord van den minister luidde, dat hij had moeten zeggen: ,dan zal het in den regel uit zijn. Als een hoofd der school een verzuim als verschoonbaar heeft aangeteekend, dan is weliswaar de schoolopziener nog bevoegd zich daarbij niet neer te leggen, maar na te gaan hoe het met de zaak staat; doch slechts bij huoge uitzondering zal hij hiertoe overgaan, b.v. zoo hij den onderwijzer niet vertrouwt. De schoolopziener zal het druk genoeg hebben met ook door de onderwijzers niet verschoonbaar geachte verzuimen. (Hond. II, blz. 1209-14.; Vierde lid. Dit is aan het artikel toegevoegd door een. met 53 tegen 46 stemmen aangenomen amendement van den heer Ketelaar, die daarmede terugkwam op hetgeen reeds bij art. 11 (zie hiervoren, blz. 38) in anderen vorm door hem was beproefd. Bij zijn toelichting legde hij er klem op, dat, al mag door het hoofd der school een zoodanig verzuim niet als verschoonbaar worden aangeteekend. daarmede niet is uitgemaakt, (lat het niet verschoonbaar is : het oordeel daarover blijtt aan den schoolopziener. Men zal zeer practisch te werk gaan, door van gemeentewege een klein formulier beschikbaar te stellen, dat, bij verzuim, door het hoofd der school wordt ingevuld; een kind van de school brengt het weg en haalt het vóór den volgenden dag terug. Zoodoende zal men een goed gebruik, het kennisgeven van elk verzuim, bij de bevolking ingang doen vinden. (Hand. II, blz. 1207 en 1214.) Artikel 17. De arrondissementa-schoolopziener is bevoegd een schoolverzuim, waarvoor ingevolge artikel 16 geen verlof is verleend, wegens eene der in artikel 12 vermelde en bedoelde redenen te verschoonen of gewettigd te verklaren. De arrondissements-schoolopziener houdt in een register aanteekening van de gevallen, waarin verlof, om de school tijdelijk niet te bezoeken, verleend is, en van die waarin door hem schoolverzuim is verschoond of gewettigd verklaard, met vermelding van de redenen die tpt het een en ander hebben geleid. Door Ons worden voorschriften gegeven omtrent de inrichting van bovenbedoeld register en omtrent de wijze, waarop het in zijn geheel of bij uittreksel ter kennis zal worden gebracht van door Ons aan te wijzen autoriteiten. Artt. 17 en 18. Eerste lid. Ten opzichte van deze „bevoegdheid" van den schoolopziener geldt, mutatix mutandi*, hetzelfde wat bij het vorige artikel ten aanzien van de bevoegdheid van het hoofd der school is aangeteekend. Derde lid. I)e mogelijkheid van misbruik, hetzij door te groote vrijgevigheid hetzij door te groote gestrengheid, is niet geheel uitgesloten. Die mogelijkheid zal echter tot de kleinste afmetingen worden teruggebracht door het plegen van overleg tusschen de schoolopzieners en door de controle van het hoogere gezag, waaraan ook deze ambtenaren onderworpen zijn. \oor deze controle is echter vóór alles noodig, dat het hoogere gezag op de hoogte blijve van de wijze, waarop van de bevoegdheid wordt gebruik gemaakt. (M. v. T., blz. 12.) Artikel 18. Jaarlijks vóór 15 Januari maken Burgemeester en Wethouders in dubbel eene alphabetische lijst, al of niet naar leeftijdsjaren ingericht, op van de kinderen, welke zich op den eersten dag der maand Januari in de gemeente bevonden en die in den loop van dat jaar den leeftijd van zeven tot dertien jaren bereikt hebben of zullen volbrengen. De lijst bevat de namen der kinderen, met bijvoeging van de voornamen, het geslacht, dagteekening van geboorte en plaats van werkelijk verblijf. Van kinderen van bovengenoemden leeftijd, die zich in den loop van het jaar in de gemeente komen vestigen, die daar in den zin van artikel 8 verblijf houden, die de gemeente verlaten, die van plaats van werkelijk verblijf binnen de gemeente veranderen of die overlijden, wordt in de lijst, met inachtneming der voorschriften van het tweede lid van dit artikel, voortdurend aanteekening gehouden. Het eene dubbel der lijst wordt vóór 1 Februari gezonden aan den arrondissements-schoolopziener, wien bovendien, binnen veertien dagen na het verstrijken van iedere maand, mededeeling wordt gedaan van de, gedurende die maand, gemaakte aanteekeningen, in het vorige lid omschreven. Indien de gemeente tot het ambtsgebied van meer dan één arrondissements-schoolopziener behoort, wordt van de lijst, welke alsdan arrondissementsgewijze ingericht is, en waarvan alsdan overeenkomstig de behoefte meer dan twee exemplaren worden vervaardigd, aan iederen arrondissements-schoolopziener een exemplaar gezonden en mededeeling gedaan van alle daarop gemaakte aanteekeningen. Art. 18. Strekking- van het artikel. Ten einde op de richtige naleving der in art. 1 omschreven verplichtingen toezicht te kunnen houden, behoort de schoolopziener opgave te ontvangen van de kinderen boven de zeven en beneden de dertien jaren, alsmede van de voor hen aansprakelijke personen *). Tot het verstrekken dier opgaven zijn de gemeentebesturen, met het oog op de hun ten dienste staande gegevens, het meest aangewezen. (M. v. blz. 13.) Eerste lid. „ Jaarlijks". Hoewel de maandelijksche mededeelingen omtrent voorgevallen veranderingen (volgens het tweede en het derde lid) den schoolopziener genoegzaam in staat stellen, over liet loopende jaar een behoorlijk overzicht te houden, is liet niettemin, tot bevordering van een gemakkelijke raadpleging, wensclielijk, dat bij den aanvang van ieder jaar een geheel nieuwe lijst worde opgemaakt. (.1/. v. T., t. a. p.) ,eene alpliabetisclie lijst". Het woord „alphabetisch" is gebruikt, omdat dit voor ieder meer verstaanbaar is. Men mag verwachten. dat het gebruik • van dit woord toch wel tot een lexicograpische inrichting der lijsten leiden zal. (M. v. A., blz. 43.) „a 1 of niet naar leeftijdsjaren ingericht". Deze woorden zijn ingelascht ten gevolge van een, met 63 tegen 29 stemmen aangenomen amendement van den lieer Kool, wiens doel was den arbeid, met de lijsten in verband staande, zooveel mogelijk te verminderen en de controle van den schoolopziener te vergemakkelijken. (Hand. II, blz. 1220 en 1223). Tweede lid. .liet geslacht". Ook die is opgenomen naar aanleiding van de opmerking op blz. 27 van het V. V., dat jongens en meisjes somtijds dezelfde voornamen hebben. „plaats van werkelijk verblijf". Aangezien het te doen is om opgave van de voor de kinderen aansprakelijke personen, werd gevraagd, of het niet beter was te lezen: „opgave bij wien zij inwonen-'. ( V. V. blz. 26.) — De regeering meende echter, dat de bedoeling duidelijk genoeg is weergegeven. Mocht van twijfel te dien aanzien blijken, dan kunnen de gemeentebesturen, hetzij bij aanschrijving of door een noot-aanteekening op de te verstrekken modellen der lijsten, worden ingelicht. (M. r. A., blz. 43.) Derde lid. „die daar in den zin van art. 8 verblijf houden". Dat zijn de zwervers, die er langer dan 28 dagen achtereen vertoeven. *) Die personen komen weliswaar niet op de lijst voor, maar de plaats van werkelijk verblijf, die daarop wél moet worden vernield, wijst den schoolopziener den weg. Art. 18. „die de gemeente verlaten, die van plaats van werkelijk verblijf binnen de gemeente veran deren". In het V. F., t. a. p., werd de aandacht gevestigd op de gevallen van verhuizing der kinderen naar een andere gemeente of naar een andere wijk derzelfde gemeente, en op hun dientengevolge maandenlang zonder onderwijs blijven. In Oostenrijk is voorgeschreven, dat van het vertrek van een kind, hetwelk aan leerplicht onderworpen is, mededeeling moet gezonden worden naar de gemeente, waarheen het verhuist. Ware het niet wenschelijk, soortgelijk voorschrift in de wet op te nemen 'i — De regeering antwoordde, dat in de bedoelde gevallen ten deele de bepalingen van art. 11, betreffend de afvoering van de lijst der leerlingen, voorzien; dat verdere wettelijke voorschriften dienaangaande minder gewenscht schenen; doch dat ook hieromtrent, zoo noodig, een aanschrijving tot de gemeentebesturen kan worden gericht. (M v. A., t. a. p.> Laatste lid. Hoe, als de kinderen wonen in het eene arrondissement en ter school gaan in het andere V (V. V., t. a. p.). — Daarin is voorzien door een aanvulling van het tweede lid van art. 19, volgens welke het hoofd deischool op zijn lijst er melding van moet maken, indien de plaats van werkelijk verblijf van het kind gelegen is in een ander arrondissement dan dat, waartoe de school behoort. Door den heer V e r li e y werd als amendement voorgesteld, aan het artikel een nieuw laatste lid toe te voegen, luidend: ..In het geval, in het vorig lid vermeld, kan door Ons vergund worden, dat, volgens regelen bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen, door de uitgifte van schoolkaarten vanwege het gemeentebestuur aan de hoofden der lagere scholen voor de op die scholen als leerling ingeschreven kinderen, de in dit artikel omschreven lijst worde vervangen door eene lijst der kinderen van den in het eerste lid van dit artikel bedoelden leeftijd, die in de gemeente verblijf houden en voor wie geen sclioolkaart is aangevraagd." Aanvankelijk had de heer Verliey voorgesteld, het geheele art. 18 zóó te wijzigen, dat algemeen en in alle gemeenten een schoolkaarteu-stelsel zou worden ingevoerd in den geest, als in een adres van burgemeester en wethouders van Rotterdam was bepleit, omdat hij meende, dat daardoor de arbeid èn van de gemeentebesturen èn van de arrondissementsschoolopzieners aanmerkelijk zou worden verlicht. Toen echter de minister dit, ook met een beroep op adviezen van de inspecteurs van het lager onderwijs, nadrukkelijk bestreden, maar tevens verklaard had, dat hij zich tegen een voorstel, om in enkele plaatsen met het kaarten-stelsel een proef te nemen, niet zoo beslist zou verzetten, wijzigde de voorsteller zijn amendement. Nochtans werd het door de commissie van rapporteurs (hoewel zij niet ontkende, dat er in het denkbeeld iets aantrekkelijks en aanbevelenswaardigs was) ontraden, oiudat het een onvoldoend overzicht gaf van hetgeen bij aanneming ervan zou moeten geschieden, en omdat de aansprakelijkheid van den persoon, die de kaarten zou hebben aan te vragen en terug te zenden, alsmede de verplichtingen, die hein zouden moeten worden opgelegd, als integreerend Artt. 18 en 19. deel van de zaak in de wet behoorden te worden geregeld. — De voorsteller geloofde deze bedenkingen te kunnen ondervangen door een aanvulling ook van art. 19; doch het amendement werd met 70 tegen 24 stemmen verworpen. (Hand. II. blz. 1214-23.) Artikel 19. Jaarlijks vóór 22 Januari maken de hoofden der openbare en bijzondere lagere scholen in dubbel eene alphabetische lijst op van de op den vijftienden dag dier maand bij hen schoolgaande kinderen, met afzonderlijke vermelding van die kinderen, die niet meer vallen onder de bepalingen van de artikelen 3 en 5. De lijst bevat de namen der kinderen, met bijvoeging van de voornamen, het geslacht, dagteekening van geboorte en plaats van werkelijk verblijf en in geval van ambtshalve inschrijving van deze omstandigheid. Indien de plaats van werkelijk verblijf is gelegen in een ander arrondissement dan dat, waartoe de school behoort, wordt daarvan in de lijst melding gemaakt. Op de lijst wordt voortdurend aanteekening gehouden van de toelating en de afschrijving van kinderen, alsmede van de redenen, welke tot de afschrijving hebben geleid; voorts van iederen verzuimden schooltijd, met vermelding van redenen, die tot verzuim hebben geleid, van ieder ingevolge artikel 16 verleend verlof en van ieder verzuim, hetwelk het hoofd der school ingevolge artikel 16, voorlaatste lid, gewettigd of verschoonbaar acht. Het dubbel der lijst wordt vóór 1 Februari gezonden aan den arrondissements-schoolopziener, wien bovendien wekelijks mededeeling wordt gedaan van de, in de afgeloopen week gemaakte aanteekeningen, in het vorige lid omschreven. Deze mededeelingen geschieden schriftelijk en worden, voor zooveel de verzuimde schooltijden betreft, indien de leerling in eene andere klasse geplaatst is dan in die waarin het hoofd der school het onderwijs geeft, door den onderwijzer der klasse mede onderteekend. De schoolopziener is verplicht, de hoofden der scholen bij niet inzending of onvolledige inzending der lijsten en mededeelingen aan te manen binnen een door hem gestelden termijn alsnog aan hunne verplichting te voldoen. Strekking van het artikel. Verschatten de hier bedoelde lijsten den schoolopziener eenerzijds een overzicht van het ongeregelde schoolbezoek, zij stellen hem tevens in staat, door vergelijking met de Hrt. iy. ingevolge het vorige artikel ontvangen opgaven, te weten te komen, welke kinderen geen school bezoeken. (M. v. T., blz. 13.) I)e verplichting, totdusver in art. 80 der wet op het lager onderwijs aan de hoofden van scholen opgelegd, wordt door de hier omschrevene vervangen. (M. v. t. a. p.) Zie art. 38, tweede lid. Eerste lid. itene a 1 p h abeti s che 1 ij s t''. Aangezien hier niet, evenals in art. 18 door aanneming van het araendement-Kool, is bijgevoegd: „al of niet naar leeftijdsjaren ingericht", zou de vraag kunnen rijzen, of de hoofden van scholen nu wel bevoegd zijn, hun lijsten aldus in te richten. Op die vraag past echter een toestemmend antwoord. Want zooals de c o rami s s i e van rapporteurs ten opzichte van vernield amendement opmerkte: het kent aan de gemeentebesturen een bevoegdheid toe, welke zij uit den aard der zaak toch hebben. {Hand. II, blz. 1223.) Tweede lid. ,en in geval van ambtshalve inschrijving van deze omstandigheid'. Deze woorden houden verband met het laatste lid van art. 11, volgens hetwelk een ambtshalve ingeschreven kind de eerste zes maanden na zijn plaatsing op de school, niet, behalve in de daar genoemde gevalleu, van de lijst der leerlingen mag worden afgevoerd zonder toestemming van den schoolopziener. Ter controle moet deze dus op de lijst kunnen zien, welke leerlingen ambtshalve ingeschreven zijn. Derrie lid. ^voortdurend". Tijdens de beraadslaging is, naar aanleiding van een opmerking van den heer Loef f, dit woord, hetwelk reeds in het vorige artikel stond, ook hier opgenomen om te voorkomen, dat het lioofd der school b.v. slechts van week tot week de lijst zon bijhouden. (Hand II blz. 1223-24.) v Vijfde lid. ^schriftelijk". Aldus is er bijgevoegd door de aanneming, met 46 tegen 45 stemmen, van een amendement van den heer Rink, volgens wien anders een mondelinge boodschap van het hoofd der school aan den schoolopziener niet in strijd met de wet zou zijn geweest, terwijl toch de hier bedoelde mededeelingen blijkens art. 28 bij de strafvervolging een gewichtige rol spelen, volledig bewijs van het verzuim kunnen opleveren, en in verstekzaken vermoedelijk opleveren zullen. — De minister merkte intusschen op, dat de bijvoeging onnoodig was, omdat het model der opgave van regeeringswege wordt vastgesteld, waarin ligt opgesloten, dat de mededeelingen schriftelijk zullen geschieden! [Hand. II, blz. 1216, 1224 en 1227.) .en worden, voor zooveel de verzuimde schooltijden betreft, indien de leerling in eene andere klasse geplaatst is dan in die waarin het hoofd der school het onderwijs Artt. 19 en 20. geeft, door den onderwijzer der klasse mede onderteekend". Deze bijvoeging maakte deel uit van het zooeven vermelde, aangenomen amendement van den heer Rink, die liet aanbeval op denzelfden grond. Terwijl met het oog op mogelijke strafvervolging de mededeelingen in kwestie de meest mogelijke waarborgen van nauwkeurigheid en betrouwbaarheid eischen, is de onderwijzer der klasse degeen, die het feit kent uit eigen wetenschap, getuigen kan het zelf te hebben waargenomen, en daaromtrent desnoods een verklaring in rechte kan afleggen. — De minister had zich voorgesteld hetzelfde te bereiken langs administratieven weg, op eenvoudiger wijze; door namelijk het vast te stellen model van de lijst zóó in te richten, dat bij elk aangeteekend verzuim blijken moet, dat ook de onderwijzer van de klasse het geconstateerd heeft. — De heer L o e f f, oordeelend dat de mededeelingen slechts een afschrift van de lijst kunnen zijn, verlangde de handteekening van den onderwijzer der klasse op de lijst zelve, en stelde een amendement voor in dien zin. Doch dit verviel door de aanneming van dat van den heer Rink. {Hand. II, blz. 1217 en 1223-27.) Laatste lid. Dit is aan het artikel toegevoegd, opdat hoofden van scholen, die de toezending der lijsten en mededeelingen enkele dagen vertragen of ze onvolledig inzenden, niet terstond strafrechtelijk vervolgd zullen worden. (M. r. A., blz. 43.) „en mededeelingen". In verband met het vorige lid, zijn deze woorden ook hier opgenomen door een, zonder hoofdelijke stemming aangenomen amendement van den heer Rink. (Hand. II., blz. 2117 en 1227.) Artikel 20. § 1. Zoodra de arrondissements-schoolopziener de lijsten, bedoeld in de artikelen 18 en 19, alsmede de kennisgevingen en opgaven, bedoeld in de artikelen 4 en 9 heeft ontvangen, gaat hij na, welke kinderen, die in den bij de artikelen 3 en 4 aangegeven leerplichtigen leeftijd vallen, niet op eene lagere school geplaatst of voor plaatsing aangegeven zijn en geen huisonderwijs genieten. Blijkt hem bij zijn onderzoek, dat ten aanzien van een kind, bedoeld in het eerste lid van deze paragraaf, een grond van vrijstelling ingevolge artikel 7 niet aanwezig is, dan maant hij den naar artikel 1 aansprakelijken persoon schriftelijk aan, zoo spoedig mogelijk aan de verplichting, hem bij de wet opgelegd, te voldoen. 8 2. Bevindt de arrondissements-schoolopziener, dat aan de bij de vorige paragraaf bedoelde aanmaning na veertien dagen nog niet is voldaan, dan wordt daarvan door hem zoo spoedig mogelijk kennis gegeven aan de commissie tot wering van schoolverzuim. Art. 20. Binnen acht dagen na ontvangst van de in het eerste lid dezer paragraaf bedoelde kennisgeving, wordt de naar artikel 1 aansprakelijke persoon door de commissie tot wering van schoolverzuim schriftelijk opgeroepen. Tusschen de oproeping en den daarbij aangezegden dag van verschijning moeten ten minste acht vrije dagen verloopen. De naar artikel 1 aansprakelijke persoon, voor de commissie tot wering van schoolverzuim verschenen, wordt op zijne verplichting gewezen en tegen 'het laten voortduren der overtreding ernstig gewaarschuwd. Indien de opgeroepene niet is verschenen, wordt hem gelijke waarschuwing schriftelijk toegezonden. De arrondissements-schoolopziener ontvangt onverwijld mededeeling, dat en op welken tijd de waarschuwing heeft plaats gehad. § 3. Bevindt de arrondissements-schoolopziener, dat de overtreding, omschreven in artikel 1 en artikel 6, sub 1°., voortduurt, nadat veertien dagen zijn verloopen sinds de in de vorige paragraaf bedoelde waarschuwing tot den overtreder is gericht of gezonden, dan zegt hij dezen schriftelijk aan, dat het kind ambtshalve als leerling eener lagere school wordt ingeschreven, dat daarmede de administratieve behandeling zijner overtreding is afgesloten, en dat hij bij niet nakoming zijner verplichting, om te zorgen voor geregeld schoolbezoek, te dier zake voor den strafrechter zal worden vervolgd. § 4. Te gelijker tijd geeft hij van de in de vorige paragraaf bedoelde aanzegging kennis aan de commissie tot wering van schoolverzuim, die na de ontvangst dezer kennisgeving zoo spoedig mogelijk zorg draagt, dat het kind ambtshalve als leerling eener lagere school wordt ingeschreven. Bij de keuze der school wordt met den wensch van den belanghebbende, indien daarvan blijkt, zooveel mogelijk rekening gehouden. Van de ambtshalve inschrijving wordt aan den arrondissementsschoolopziener en aan den volgens artikel 1 aansprakelijken persoon kennis gegeven, met vermelding van de school en van het tijdstip, waarop het kind als leerling wordt geplaatst. Ten aanzien van een kind, dat ambtshalve op eene school is ingeschreven, geldt de voor die school bestaande regeling omtrent de heffing van schoolgeld. Strekking van liet artikel. In '■ t. a. p.) De heeren Van Kol, Schaper en Troelstra stelden voor, op art. 23 te doen volgen een nieuw art. 23t)is. hetwelk in den loop der beraadslaging herhaaldelijk gewijzigd werd, maar ten slotte luidde als volgt: „De strafbepaling, in den aanhef van art. 23 genoemd, is ook van toepassing op hem, die als werkgever een kind, dat zonder verlof in strijd met de bepalingen der wet de school verzuimt, gedurende den verzuimden schooltijd arbeid laat verrichten." De heer Troelstra, wijzend op het feit dat het verrichten van loonarbeid veelal de oorzaak van schoolverzuim is, lichtte het voorstel toe met een beroep op art. 47 van het wetboek van strafrecht, volgens hetwelk als daders van een strafbaar feit ook gestraft worden zij, die een feit medeplegen. De werkgever toch, die gedurende den schooltijd een schoolplichtig kind te werk stelt, moet, mèt de ouders of verzorgers, beschouwd worden als mededader van het feit, waartegen in deze wet wordt te velde getrokken. — De minister wraakte de opvatting, dat de werkgever, door wien een kind gedurende den schooltijd te werk wordt gesteld, medepleger is, die zich mede-schuldig maakt aan overtreding der leerplichtwet: ware die opvatting juist, dan zou de werkgever immers reeds op grond van het aangehaalde artikel van het strafwetboek strafbaar zijn zonder nadere regeling. Overigens was de minister overtuigd, dat de verwezenlijking van het zeker aanlokkelijke denkbeeld, hetwelk aan het amendement ten grondslag lag, niet in deze wet. maar in de Arbeidswet op haar plaats zou zijn. — Tegen dit laatste voerde de lieer T r o e 1 s t ra aan, dat men, wil men een zaak, over een dergelijke bedenking heenstapt, terwijl daarentegen, wil men haar niet, molslioopen worden opgestapeld tot bergen. — De commissie van rapporteurs schaarde zich aan de zijde van den minister. Eenerzijds meende ook zij, dat in de Arbeidswet de zaak goed zou te regelen zijn, omdat daarin kan worden opgenomen een algemeene bepaling, volgens welke een werkgever een schoolplichtig kind niet mag te werk stellen gedurende de schooluren. Anderzijds oordeelde zij, dat in deze wet de zaak niet behoorlijk kon geregeld worden. Volgens liet amendement, ook in zijn laatsten vorm, zou de werkgever eiken dag, waarop hij het kind te werk stelt, moeten onderzoeken en zich moeten vergewissen, of voor dien Artt. 23 25. das? het kind de school verzuimt al dau niet in strijd met de bepaling-sn der wet. — Met 64 tegen 31 stemmen werd liet amendement verworpen. (Hand. II, blz. 1239-43.,) Artikel 24. Het hoofd der school, dat niet voldoet aan de aanmaning, bedoeld in artikel 19, laatste lid, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste vijftig gulden. Indien tijdens het plegen van deze overtreding nog geen jaar verloopen is, sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens eene overtreding, bedoeld in het eerste lid van dit artikel, onherroepelijk is geworden of de veroordeelde de boete vrijwillig heeft betaald, wordt hij gestraft met geldboete van ten hoogste vijftig gulden. Bij tweede of volgende herhaling, gepleegd telkens binnen een jaar, nadat de laatste veroordeeling onherroepelijk is geworden of de veroordeelde de boete vrijwillig heeft betaald, wordt eene geldboete van ten hoogste honderd gulden opgelegd. Artikel 25. De arrondissements-schoolopziener is bevoegd aan ouders, voogden en andere in artikel 1 genoemde verzorgers, die aan hunne in artikel 1 bedoelde verplichting door het geven van huisonderwijs voldoen, schriftelijke inlichtingen te vragen omtrent den tijd gedurende welken de kinderen lager huisonderwijs ontvangen in de verschillende vakken. De naar artikel 1 aansprakelijke persoon is verplicht die inlichtingen te verschaffen. De arrondissements-schoolopziener is bevoegd te verzoeken tot de lessen te worden toegelaten. Hij is bevoegd eenmaal in het jaar de in het eerste lid bedoelde kinderen op te roepen, ten einde te onderzoeken, of hun voldoend onderwijs wordt verstrekt in de vakken, welke dat onderwijs behoort te omvatten. De naar artikel 1 aansprakelijke persoon is verplicht te zorgen, dat aan de oproeping wordt gevolg gegeven. Tusschen de oproeping en den daarbij aangezegden dag van verschijning moeten ten minste tien vrije dagen verloopen. Blijkt het genoten onderwijs onvoldoende, dan maant de arrondissements-schoolopziener den naar artikel 1 aansprakelijken persoon aan, daarin binnen drie maanden genoegzame verbetering te brengen, en is deze verplicht aan die aanmaning te voldoen. Art. 25. De arrondissements-schoolopziener kan van de hem in dit artikel verleende bevoegdheden alleen dan gebruik maken, als er gegronde reden is voor ernstigen twijfel, of de verplichting tot het geven van onderwijs wel nauwgezet wordt nagekomen. Wanneer ouders, voogden of verzorgers de gevraagde inlichtingen, bedoeld in het eerste lid van dit artikel, niet verstrekken, of wanneer kinderen door ouders, voogden of verzorgers niet aan het door den arrondissements-schoolopziener voorgeschreven onderzoek worden onderworpen, alsmede wanneer bij een, na het verstrijken van den in het derde lid bedoelden termijn, voortgezet onderzoek niet van genoegzame verbetering blijkt, zendt de arrondissements-schoolopziener, tenzij de redenen, welke daartoe hebben geleid, door hem gewettigd of verschoonbaar worden geacht, proces-verbaal van zijne bevinding aan den bevoegden ambtenaar van het openbaar ministerie. De bepalingen van dit artikel zijn ook van toepassing op leerlingen van bijzondere scholen, waar minder dan zestien uren per week onderwijs wordt gegeven in de vakken vermeld onder u-h in artikel 2 der wet tot regeling van het lager onderwijs. Omtrent de uitvoering van dit artikel worden voorschriften gegeven bij algemeenen maatregel van bestuur. Strekking van het artikel. Het behelst datgene, wat voor /«//«onderwijs in de plaats treedt van de bepalingen, in art. 21 tegen relatief sehoo/verzuim gericht. Verkiezen de ouders liet eerste, dan kan de vraag, of dit onderwijs deugdelijk niet alleen, maar ook geregeld gegeven wordt, niet nader worden gecontroleerd dan door liet vragen van inlichtingen en door liet onderzoek, bij dit artikel bedoeld. Deze controle-middelen zijn echter onmisbaar. In verband hiermede is de verplichting van de aansprakelijke personen een drieledige: zij moeten inlichtingen verstrekken aan den schoolopziener; zij moeten zorgen, dat de kinderen aan het desverlangde onderzoek door den schoolopziener worden onderworpen; zij moeten zorg dragen, dat in het onderwijs verbetering wordt gebracht, indien de schoolopziener hen daartoe aanmaant. En de voorschriften, die deze verplichtingen opleggen, kunnen niet wel anders worden gesanctionneerd dan door een strafbepaling, gelijk in art. 26 is geschied. (M. v. A., bl. 35.) De heer de Savornin Loliman, bij wien de heer Jiackay zich ten deele aansloot, bestreed het geheele artikel als onnoodig en dwaas, en beweerde, dat het de wet tot een belachelijkheid maakt. Dit laatste in bijzonderheden betoogend, kwam hij tot de slotsom, dat met al den omhaal van het artikel toch geen waarborg wordt verkregen voor de deugdelijkheid van het huisonderwijs. Wanneer bewezen wordt, dat het kind dit onderwijs ontvangt, moet men het verdere overlaten: over de vorderingen kan geen kantonrechter behoorlijk oordeelen, en ook niet de schoolopziener. Onnoodig noemde de heer de Savornin Lohman het artikel ook inzööver als (indien de vader beweert aan zijn kind huisonderwijs H Art. 25. te geven of te doen geven, maar de onwaarheid daarvan den schoolopziener blijkt) deze het kind krachtens art. 20 ambtshalve op een schoid kan doen inschrijven. - l>e minister ontkende dit: als de vader voldoet aan de voorschriften van art. 4, kan volgens de bepalingen der wet ambtshalve inschrijving niet plaats hebben. Maar liij voegde er aan toe. dat. al ware de uitlegging van den heer de Savornin Lohman juist, ook dan nog art. 25 noodig zou blijven; want gesteld al, dat de schoolopziener bevoegd ware ambtshalve inschrijving te bevorderen indien blijkt dat in het geheel geen huisonderwijs wordt gegeven, dan zou hij tocli, bij verwerping van art. 25. niets vermogen, indien blijkt dat ja, wel eenig huisonderwijs gegeven wordt, maal' zóo dat dit eigenlijk een paskwil is. Overigens betoogde de minister, dat liet artikel, waarvan de heer de Savornin Lohman een caricatuur had gemaakt, niet kon worden gemist tegenover ouders, die, om van de leerverplichting zich te bevrijden, öf huisonderwijs voorwenden, èf het doen geven op een wijze, dat liet eigenlijk geen onderwijs kan worden genoemd. "Wel gat hij toe. dat zulks niet heel dikwijls zal voorkomen: doch dit neemt niet weg, dat dergelijke misbruik zich kan voordoen, en dat de overheid tegenover zulke ouders niet machteloos mag staan. — Het artikel, waarover hoofdelijke stemming werd gevraagd, is aangenomen, met 52 tegen 43 stemmen. Eerste lid. „De arrondissements-schoolopziener is bevoegd te verzoeken tot de lessen te worden toegelaten". Het niet-voldoen aan dit verzoek behoeft niet door een strafbepaling te worden gesanctionneerd. Wordt het verzoek geweigerd, dan zal voor den schoolopziener meestal de tijd gekomen zijn 0111 zich door een onderzoek [volgens liet tweede lid | op de hoogte te stellen van de vorderingen van het kind. (M. v. A., t. a. p.) Ten einde zelfs den schijn te vermijden, alsof men er niet voor zou terugdeinzen het huisrecht te schenden, is aan de ouders niet de verplichting opgelegd, den schoolopziener tot de lessen toe te laten. (M. v. A. le K., blz. 392.) — Intusschen stelde de heer Ketelaar voor, den volzin aldus te lezen: „De schoolopziener is bevoegd de lessen bij te wonen, mits hij zijn verlangen daartoe minstens tweemaal vieren twintig uren te voren aan de ouders, voogden of andere in art. 1 genoemde verzorgers schriftelijk heeft te kennen gegeven." — Het amendement werd echter ingetrokken na de opmerking van den heer Mackav, dat het strijdig was met art. 158 der grondwet *) De voorsteller meende weliswaar, dat aan het grondwettelijke bezwaar zou zijn tegemoet te komen, maar dan zouden zóóveel bepalingen aan liet voorgestelde moeten worden toegevoegd, dat hij de sop de kool niet waard achtte. •) Het binnentreden in eene woning tegen den wil van den bewoner is alleen geoorloofd in dê gevallen b(J de wet. bepaald, krachtens eenen blonderen of algenieeiien last van eene macht bij de wet aangewezen. „De wet regelt de vormen, waaraan de uitoefening van deze bevoegdheid gebonden w. Art. 25. Tweede lid. „ten einde te onderzoeken", enz. Het afnemen van een examen door schoolautoriteiten, als toezicht op het huisonderwijs, is verplicht gesteld in Frankrijk en Beieren, terwijl aan die autoriteiten een bevoegdheid in den zin van dit artikel is toegekend in Pruisen, Baden, het koninkrijk Saksen en het kanton Bern. /ooveèlU'aoenlUk wordt aan hen, die het gewoon lager schoolonderwijs genoten hebben gelegenheid gegeven tot het genieten van herhalingsonderwijs Het heSgsondenvüs kan zich uitstrekken tot een of meer der vakken, vermeld m arUkel 2 onder !-<„ al zijn die vakken niet begrepen geweest in het genoten schoolonderwys nri. oh. 4n dat er, behoudens door Ons voor bepaalde gemeenten of gedeelten van gemeenten te verleenen tijdelijke vrijstelling, voor de meisjes, hetzij deze al dan niet te zamen met jongens aan de lessen deelnemen, gelegenheid moet zijn om buiten avonduren 96 uren in het jaar herhalingsonderwijs te genieten; 5°. dat voor het herhalingsonderwijs, buiten avonduren, niet meer dan twee halve dagen in de week mogen worden besteed; 6°. dat gedurende de uren, voor het herhalingsonderwijs aangewezen, in de daarvoor bestemde lokalen aan de klassen der gewone lagere school, welke in die lokalen worden onderwezen, geen gewoon lager onderwijs wordt gegeven. Een lesuur, des namiddags te 5 uur of later aanvangende, wordt geacht tot de avonduren te behooren. Artikel 18 en artikel 19, litt. b *), zijn ten deze toepasselijk." Strekking van het artikel. De wetgever van 1878, die in de toen tot stand gekomen wet op liet lager onderwijs art. 17 opnam, heeft zich voorgesteld, dat onder de werking daarvan overal, waar dit slechts eenigszins mogelijk was, herhalingsscholen zouden worden opgericht. Maar de uitkomst heeft aan die verwachting niet beantwoord **). In de practijk bleven de gemeentebesturen, die aan herhalingsonderwijs weinig waarde hechtten, geheel vrij om het stelssl van onthouding toe te passen. Thans wordt hun die vrijheid ontnomen en hun allen integendeel de verplichting opgelegd, het herhalingsonderwijs te organiseeren en het te verstrekken aan de kinderen, voor wie het, nadat zij het gewoon lager onderwijs genoten hebben, wordt begeerd. Doch bovendien was wijziging van genoemd art. 17 wenschelijk, omdat het de vrije ontwikkeling van het herhalingsonderwijs in den weg stond. Dit moet zich kunnen aanpassen aan de plaatselijke behoeften; wat bij de #) Art. 18: „De besluiten van den gemeenteraad, betreffende het getal der scholen en de vakken, welke op de scholen zullen onderwezen worden, worden aan Gedeputeeree Staten medegedeeld. Zoo Gedeputeerde Staten het getal scholen of den omvang van het onderwas onvoldoende achten, bevelen zij, den inspecteur gehoord, vermeerdering. „Gelijke vermeerdering kan, Gedeputeerde Staten gehoord, door Ons worden bevolen." Art. 19: „De besluiten van den gemeenteraad betreffende: b. de vermindering van het getal scholen of van den omvang van het onderwijs worden a:in de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen. „De art 196. 197, 198, 200. 201 en 202 der wet van 29 Juni 1851 (Staatsblad no. 85) zyn ten deze toepasselijk." •') Als een der redenen daarvan noemde de heer Tydeman de wet van 8 Dec. 1889 (Stbl. 110. 175), waarbij, door een gewijzigd art. 45 der wet op het lager onderwijs, aan de gemeenten de rijksbijdrage van 30 pet. in de kosten van het herhalingsonderwijs ontnomen en de bijdrage voor de tractementen der onderwijzers gefixeerd is, zoodat elke verhooging dier tractementen of toelagen voor het geven van herhalingsonderwijs geheel en al kwamen bleef op de schouders der gemeenten. Daardoor is het herhalingsonderwijs geknakt, terwijl de grondslag ervan in het bestaande art. 17 toch reeds zeer zwak was. In gelijken geest sprak ook de heer Hennequin. (Hand. II, blz. 1272 en 1276) Art. 34. beperkte omschrijving ervan in de totdusver geldende wet niet wel mogelijk was. Eeeds is hier en daar beproefd, bij liet herhalnigsonderw ijs SSf onderricht te geven in een of meer der vakken, niet met name inde wet genoemd: er zijn reeds herhalingscursussen, waaraan onderricht koken, andere waaraan dat in boekhouden, nog andere waaraan lat rechtlijnig teekenen verbonden is. Op andere p'aatsen echter, waar evenzeer de behoefte bestaat, onthoudt men zicli van dat alles, omdat inen liet niet in overeenstemming acht met de bestaande wet Aan die onzekerheid wordt thans een einde gemaakt; dooi de ïedactie van liet nieuwe art. 17 der wet op het lager onderwijs wordt voor de regeling van den omvang van het herhaliugsonderwijs grootere vrijheid gelaten. M. 7 a, blz 24 en 46.) Behoudens deze vrijheid echter wordt dus een verplichting opgelegd aan de gemeenten; maar uit art. vloei niet voort eenige verplichting voor de ouders, nocli eenige verp ie ïting voor liet bijzonder onderwijs. (Hede van den minister, Hand. 11, blz. 1282.) In antwoord op financieele bedenkingen, blz. '1 van liet 2 f. I., beweerde de regeering niet, dat uit het artikel gee!1pV!f,e zullen voortvloeien, maar wèl, dat deze met iian/lt'1,;k , 'tl dJ ' omdat geen nieuwe lokalen behoeven te worden . regel met het geven eener toelage aan de aanwezige ondei wijzers ka worden volstaat Dat de banken, bestemd voor de lagere school irito regel te klein zullen zijn voor de kinderen, die hier in aaniueiking komen, meende zij te mogen tegenspreken op emeenTen waar inlichtingen, maar ook op grond van de ervaring in tal van gemeenten . waar herhalingsonderwijs reeds gegeven wordt, zitten de kinderen in dezeltde lokalen en op dezelfde banken, die ook voor de gewone dagschool . j bestemd. Ook voor het teekenonderwijs worden geen afzonderlijke zalen ingericht: men vergete niet, dat slechts de eerste beginselen van het teekenen onderwezen worden. De mogelijkheid is niet uil. soms voor een bijzonder leervak een onderwijzer meer zal nood g zijn maar in den regel zal men zich ook dan kunnen bepalen tot het geven eener toelage aan een onderwijzer, die reeds aan een andere ondeiwysinrichting verbonden is. De schoolbehoeften zullen vermeerderen, maar de kosten daarvan kunnen onmogelijk zóó hoog zyn' ^„^in Jiin die wegend bezwaar opleveren. Mochten er desniettemin gemeenten zijn die bij invoering van het herhalingsonderwijs door de kost^Jan Jle u d wijs te zwaar gedrukt worden, dan opent reeds de bestaande wei gelegenheid om haar, boven de gewone bijdrage, nog een extra-bijd „ uit 's rijks kas te verstrekken. (2* M. v. A-, blz. oo.) Zal I afgezien dan van die extra-bijdrage, volgens art. 4S> der wet op het lager onderwijs] de gemeente alles voor liet herhalings-ondei wys zelve moeten betalen, of zal haar ook daarvoor een gewone njks jj rag volgens art. 45 gegeven worden V En hoe ten aanz erv n de »b«d»n aan bijzondere scholen? Op deze vragen van den lieer ku\ pe antwoordde de minister, dat na het totstan "om , doenbaar wet zal volgen een tinancieele regeling, en in verhand met 1 ] herhalingsonderwijs èn van zóódanigen aard, dat het bijzonder onderwijs Art 34. door de voorgedragen maatregelen financieel niet zal komen in ongunstiger conditie. (Hand. II, blz. 1295 en 1801.) — Zie voor den toestand van het oogenblik de noot-aanteekening op bl. 92. welke ook geldt voor liet bijzonder herhalingsonderwijs. l'ast dit artikel in deze wet? Zoowel de heer Schaepiuan als de heer Kuyper (Hand. II, blz. 1261 en 1266) antwoordden ontkennend, daarbij zich beroepend op hetgeen de minister zelf tegen een der vroeger ingediende amendementen had aangevoerd, namelijk dat men in deze wet niet moest regelen wat in een andere wet tehuis behoort. — Reeds schriftelijk intusschen had de regeering uiteengezet, dat zij. de leerverplichting uitstrekkend tot het herhalingsonderwijs, de verkrijgbaarheid ervan overal moest waarborgen, en' dat zij daarom art. 17 der wet op het lager onderwijs niet onveranderd kon laten. ('Af. v. A.. blz. 45.) — Natuurlijk heeft deze drangreden haar kracht verloren door de verwerping van art. 35 van het wetsontwerp, waarbij de verplichting tot het genieten van herhalingsonderwijs werd opgelegd *). In een anderen gedachtengang, omdat dit onderwijs in art. 34 volgens hem niet voldoende geregeld, maar het meeste aan de gemeentebesturen overgelaten wordt, betoogde de heer de Savornin Lobman (en de heeren Van Karnebeek en de Beaufort vielen te dien opzichte hem bij), dat de regeering het onderwerp in een latere afzonderlijke wet had behooren uit te werken. — De heer Van (I i 1 s e voerde hem echter tegemoet, dat hier misschien wel hetzelfde gold. wat hij omtrent een ander onderwerp had gezegd: men vindt altijd veel mooier wat ons voorgespiegeld wordt, dan wat men uitgewerkt voor zich ziet. {Hand. II, blz. 1269 en 1277.) De heer Kuyper herhaalde wat hij reeds bij de algemeene beraadslaging als zijn meening had aangeduid {Iland. II, blz. 10761. dat het absurd is, de nationale opleiding, in het groot, te beschouwen als kunnende eindigen met het twaalfde jaar. Die groote fout, totdusver begaan, is zijns inziens een der hoofdzaken van onze nationale achterlijkheid. Volgens zijn overtuiging is liet hoog tijd, dat in die leemte voorzien worde; en het zou hein steeds een voorrecht zijn tot het aanbrengen van die nieuwe veerkracht in de opleiding van ons nationaal leven te mogen medewerken. Maar een zijner hoofdklachten over het voorstel van de regeering was. dat, wat daarin geboden werd, niets anders was dan een verlengstuk van het eenzijdig intellectualistische onderwijs, hetwelk totdusver op de lagere school gegolden heeft, en dat het daardoor het opkomen van wat we hebben moeten tegenhield. Door de regeling zal aan onze nationale ontwikkeling zeer ernstige schade worden toegebracht, omdat er iets gegeven wordt, waaraan het volk niet genoeg heeft, en omdat, hetgeen het volk behoeft (de practische opleiding voor diensten, ambachten, bedrijven, beroepen), er door wordt tegengehouden. Dit onderwijs is niet te regelen zonder het leerlingenstelsel, omdat het onmogelijk is voor de practijk buiten de practijk op te leiden. — Ambachts- of ander speciaal vakonderwijs, stelde de heer *) De artt. 34 en 35 kwamen gelyktydig in beraadslaging. Natuurlijk laat ik deze onbesproken. voorzoover zy het laatstgenoemde artikel raakte. ni i. at. Ty de ma n daartegenover, kan, hoe wensclielijk ook. natuurlijk niet overal gegeven worden; liet kan worden verstrekt in grootere ot kleine centra, maar voor velen, voor zeer velen blijft liet eenvoudig onbereikbaar. Voor die allen is de herhalingsschool, naar plaatselijke behoeften ingericht en zooveel mogelijk aansluitend aan de eischen van het practisclie leven, het middel 0111 daarin eenigszins te voorzien. — Wat liet leerlingenstelsel betreft, voegde de lieer Van der Z w a a g daaraan toe, dat dit een zaak was, die buiten het wetsontwerp en het herhalingsonderwijs omging, en waarover dns thans niet gesproken behoefde te worden. — Nadat de in i n i s t e r nog geschetst had, hoe zijns inziens het herhalingsonderwijs in verband met de maatschappelijke toekomst der leerlingen worden moet, erkende de heer Kuypelde verdiensten dier schets, maar vroeg hij tevens, wat zij baat. zoolang zij niet belichaamd is in de wet. {Hand. II, blz. 1267-94.) Krachtens art. 41» der wet op het lager onderwijs *) moet als regel op de openbare school voor ieder schoolgaand kind een schoolgeld worden geheven van ten minste 20 cent per maand. Dat artikel zal ook van toepassing zijn op het nieuwe art. 17 dier wet *, zoodat de vadei, die een kind bij het herhalingsonderwijs heeft, 20 cent per maand zal moeten betalen, al omvat dit over het gansche jaar slechts 96 uren. Gaat liet aan. zoo vroeg de lieer Kiiype r, gelijk op te laten betalen eenerzijds voor een onderwijs van slechts 96 uren, en anderzijds voor een onderwijs. dat over een geheel jaar loopt? — De minister antwoordde, dat liet bezwaar, voorzoover het een bezwaar is, niet zijn schuld was, maar die van den schoolwetgever, die de gedwongen sclioolgeldhefftng in art. 46 toepasselijk heeft gemaakt op het herhalingsonderwijs. Daarin komt dus door deze wet geen verandering. Op de bestaande gemeentelijke herhalingsscholen wordt nu reeds schoolgeld geheven overeenkomstig de regelen van art. 46. In de practijk zijn daarvan echter geen moeilijkheden ondervonden. Men vergete niet, dat in het genoemde artikel tevens is bepaald, dat de bedeelden en onvermogenden geheel moeten worden vrijgesteld, en dat van minvermogenden een lager schoolgeld wordt geheven. Bovendien kan vrijstelling van het heffen van schoolgeld worden verleend, en juist voor het herhalingsonderwijs wordt hiervan nogal eens gebruik gemaakt. — De heer de Savomiu Lohnan meende weliswaar, dat het herhalingsonderwijs als zoodanig [op de openbare school] volkomen kosteloos zal kunnen zijn, en dat daarvoor geen afzonderlijk schoolgeld gelieven zal moeten worden, omdat vermeld art. 4t> op dit nieuwe soort van onderwijs niet de minste betrekking heeft. — Doch de minister toonde zijn dwaling'aan, door hem te wijzen op op art. 44J der wet op het lager onderwijs, alwaar onder de kosten genoemd worden -de uitgaven ten behoeve van het herhalingsonderwijs , terwijl art. 46 zegt, dat ter tegemoetkoming „in de kosten, welke voor *1 Ter tegemoetkoming in de kosten, welke voor rekening der gemeente biy ven. wordt voor ieder "schoolgaand kind. met uitzondering van bedeelden en van hen die. schoon niet bedeeld, onvermogend zijn, een schoolgeld geheven van ten minste twintig cent per maamt „De minvermogenden worden, indien het schoolgeld voor ieder kind van dezelfde klasse geluk is, slechts voor een gedeelte aan de heffing onderworpen. „Vrijstelling van verplichting tot het heften van schoolgeld kan aan eene gemeente door Ons worden verleend b\| een met redenen omkleed besluit, den Raad van .State getoond . ni i. ot. r;ke,!V51 der gemeente blijven", schoolgeld wordt geheven. (Hand. 11., blz. 1264, 1283, 1296 en 1301.) v De lieer Kuyper had nóg een bezwaar wegens art. 75 deiwet op het lager onderwijs, omschrijvend de ambtstaak van den schoolopziener. Dat artikel legt dezen de verplichting op, ten minste tweemaal per ja,ar elke school binnen zijn arrondissement te bezoeken. Zoo liet her li a I ings o 11 d e r wij s in avonduren gegeven wordt, zal hij, wanneer hij een school op een afgelegen dorp moet bezoeken, des avonds niet terug kunnen gaan; hij zal moeten overnachten en soupeeren. Hooge kosten dus. en de man is zijn tijd kwijt; een tijd, niet te vergelijken met dien welken anders het bezoeken der school kost. Het herhalingsonderwijs kan hij niet vinden in de gewone schooltijden. I ïentengevolge zal hij er dus tweemaal heen moeten gaan, en het personeel zal moeten vermeerderd worden. — I)e minister bepaalde zich tot de opmerking, dat ook nu reeds in de 500 gemeenten, waar herhalingsonderwijs wordt gegeven, die scholen door de schoolopzieners bezocht moeten worden (of liet overal geregeld geschiedt, is een andere vraag), maar dat hij nog nooit daarover een klacht vernomen had Waarom zou dan de bestaande bepaling overwegend bezwaar geven als er meer herhalingsscholen komen? (Han« eerste lid. der bedoelde wet ten aanzien van de bevoegdheid laat. (Hand. II, blz. 1265 en 1285.) — Dit laatste kan inderdaad liet geval zijn; maar ten opzichte van den eisch eeuer akte van bekwaamheid heeft de minister ten onrechte onderscheid gemaakt tusschen de openbare en de bijzondere school, 't Is waar, Art. 34. (lat art. 15" der wet op liet lager onderwijs, de gelieele wet niet toepasselijk verklarend op de daar-bedoelden, alléén spreekt van „bijzonder onderwijs". Maar art. 42bis zegt, dat „voor de onderwijzers aan openbare scholen, uitsluitend belast met het onderwijs in een of meer der vakken", aldaar genoemd, verscheiden artikelen der wet niet gelden; o. a. niet art. 6, houdend dat niemand onderwijs mag geven, die niet in het bezit is eener akte van bekwaamheid *). De door den heer Kuyper bedoelde vee- of vlasboer mag dus evengoed in een openbare als in een bijzondere school landbouwkunde onderrichten. Derde lid. „De gemeenteraad regelt". Dit juichte de heer Kuyper toe inzoover daaruit bleek, dat de minister zelf inzag, er met uniformiteit niet te kunnen komen. Maar hij verwachtte, dat op de vraag, wat moeilijker te regelen is, het gewoon lager of het herhalingsonderwijs, allen zullen toestemmen: het eerste. Want bij het laatste rijst zulk een tal van moeilijkheden, dat zonder lange voorafgaande studie en onderzoek de regeling en omvang ervan niet kunnen worden bepaald. En toch (terwijl men in de staten-generaal keer op keer, dagen, maanden en jaren, bezig is geweest om het gewoon lager onderwijs te regelen en nog eens te regelen, en thans moet erkennen dat het er zelfs nu nog zeer gebrekkig uitziet), nu zal men aan de gemeentebesturen van kleine dorpen als Urk, Hypolitushoef, enz. deze veel moeilijker taak opleggen. — De minister had die bedenking in de allerlaatste plaats verwacht van den spreker, den voorstander van de autonomie deigemeenten, den overtuigden voorstander tevens van een schoolstelsel, waarbij de gelieele regeling van het onderwijs zou worden overgelaten aan de ouders; en nu mag men toch wel aannemen, dat ook in kleinere gemeenten de meest-ontwikkelden onder de ouders in den gemeenteraad zullen zitting nemen. Doch bovendien: wel wordt de regeling aan den gemeenteraad opgedragen, maar niet zonder beperking. Er worden in ;le wet zelve voorschriften gegeven, waaraan de gemeenteraad gebonden is; voorschriften, die eensdeels dienen om misbruik te voorkomen, anderdeels om zooveel mogelijk te waken, dat in de verschillende genieenten althans voldoend onderwijs zal gegeven worden. En tevens worden van toepassing verklaard de artt. 18 en 196 der wet op het lager onderwijs, opdat de zaak niet aan het toezicht van het hooger bestuur worde onttrokken. IHand. II, blz. 12(16 en 1283.) „na overleg met den dist r iet s-sc li ooiopziener en na ingewonnnen bericht van li e t hoofd of d e hoofden der *) Art. 15: „Deze wet is niet toepasselijk op: a. hem, die uitsluitend in een der vakken, vernield in art. 2 onder h, i, k, q9 r, rbis en t. Wijzonder onderwas geeft." Art. 42bis, eerste lid: „De artt t>, 26. 27 lit. a en 3542 gelden niet voor de onderwijzers aan openbare scholen, uitsluitend belast met het onderwijs in een of meer der vakken, vermeld in art. 2 onder h, i, k, q, r, rbis en t." Art. 0. eerste lid: „Niemand mag lager onderwijs geven, die niet in het bezit is der bij deze wet gevorderde bewijzen van bekwaamheid en zedelijkheid." Art. 34. lagere schole n". Aldus is er ingelascht ten gevolge van een overgenomen amendement van den heer Kerdijk, die aantoonde, dat andeis de gemeenteraad, dewijl de artt. 18 en 19/> der wet op het lager onderwijs niet gelden voor de regeling der schooltijden, ten aanzien hiervan (een onderwerp van groot belang bij de aanraking en de mogelijke botsing tnsschen de gewone lagere school en de herhalingsschool) volkomen vrij zou zijn. Hij had geen overwegend bezwaar om ook daaromtrent de beslissing te laten aan den gemeenteraad; maar hij wensclite dezen althans te verplichten, de adviezen te vernemen van deskundigen, zoowel van de hoofden der scholen, de deskundigen voor het inwendige eener bepaalde school, als van het rijkstoeziclit, hetwelk zooveel mogelijk zorgen moet voor behoorlijk verband tussclien het leerplan eu de schooltijden van de beide soorten van onderwijs. (Hand. II, blz. 1298.) „de wijze waarop het zal worden gegeven". De lieer Kuyper las hierin, dat de gemeenteraad „paedagogische voorschriften" zal te geven hebben. — Den minister deed liet genoegen, dat anderen de bedoeling beter begrepen hadden. De gemeenteraad moet regelen de vakken waarin en de uren gedurende welke liet onderwijs zal worden verstrekt: hij moet aanwijzen de onderwijzers, die het onderwijs geven zullen: regelen ook het schoolgeld, dat gelieven zal worden. (Hand. II, blz. 1266 en 1283.) „naar plaatselijke behoeften". Dit noemde de lieer K u v p e r een dier uitdrukkingen van de ministerieel e bureaux. Men zit daar in den Haag en gluurt het land in, en ziet steden en dorpen, en denkt de menschen van de stad anders dan de niensclien in de dorpen, en de laatsten allen als landbouwers. En nu denkt men op het bureau, dat de plaatselijke behoeften op alle dorpen wel precies een-en-dezelfde zullen zijn, en dat men dus met landbouw en tuinbouw kan volstaan. Daar is echter niets van aan: in een-en-lietzelfde dorp zijn de plaatselijke behoeften dikwijls geheel uiteenloopend. Hoe kan b.v. de gemeenteraad van den Haag, voor den Haag met inbegrip van Scheveningen, en voor Scheveningen met zijn gemengde bevolking, naar plaatselijke behoeften dat onderwijs regelen V — De heer Tv de man voerde hein tegemoet: hoe zal men anders en zonder zulke termen wetten makenV 't Komt er maar op aan, of zij duidelijk zijn. Het beginsel waarnaar en de richting waarin de wetgever het herhalingsonder wijs wil zien invoeren en uitvoeren. is in de gewraakte woorden volkomen duidelijk weergegeven. Men kan de zaak gespecificeerd regelen in de wet, óf de regeling overlaten aan de gemeentebesturen; doch wanneer men dit laatste doet, dan is er in de wet wel plaats voor liet beginsel, maar ook voor niet meer dan dat. — De minister voegde er bij, dat het zeker verkeerd zou zijn. dezelfde regeling te maken voor twee zeer uiteenloopende deelen eener gemeente, b.v. voor een stad en voor een klein dorp. hetwelk tot dezeltde gemeente behoort; maar niets in het artikel geeft hiertoe aanleiding. Zelfs behoeft op dezelfde school het onderwijs niet voor alle kinderen hetzelfde te zijn: het kan zeer goed zóó geregeld worden, dat niet precies in dezelfde vakken onderricht wordt gegeven aan allen. (Hand. II, blz. 1266, 1272 en 1283.) Art. 34. Ouder 1°. „ten minste gedurende zes en negentig «ren iu liet jaar". Door den heer Ketelaar werd een amendement ingediend, om liet minimum aantal uren te brengen op „honderd vier en veertig", omdat, terwijl volgens het bepaalde onder '2°. ten minste vier vakken onderwezen moeten worden, 24 uren per jaar voor elk vak te weinig is. — Nadat de m i n i s t e r had aangevoerd, dat hij het aantal verplichte uren zoo laag had gesteld in verband met de uitbreiding van den leerplicht tot het herhalingsonderwijs (het% later verworpen ait. 35 van het wetsontwerp), en daarbij zich beriep' op een advies van het nederlandsch onderwijzers-genootschap, trok de voorsteller zijn amendement in, omdat liet hieronder te vermelden amendement van den lieer Tvdeman door den minister werd aangenomen. (Hand. II, blz. 1260, 1283 en 1291.) •) Onder 2°. Naar de ineening van den heer Kuyper bleek ook hieruit de intellectualistische eenzijdigheid van het regeeringsvoorstel. Want van de vier vakken moeten ten minste twee repetitie-vakken zijn. Men kan er at niet twee; maar wie rten minste twee" zegt, bedoelt dat ge er eigenlijk drie zult nemen. En dan kan men er, ja, nog één nieuw vak bijnemen: maar zelfs dat behoeft niet, en er twee nieuwe bijnemen, zou misbruik maken van zijn vrijheid wezen. Doch ook al neemt men er twee nieuwe bij, dan zijn dit (behalve land- en tuinbouw, gymnastiek, teekenen en handwerken voor meisjes) alle vakken, die in hetzelfde intellectualistische kader vallen. Bovendien: voor die vakken, welke daarin niet vallen, hebben de onderwijzers meestal geen aanteekening: wat is dan natuurlijker, dan dat de meeste gemeenteraden hét eenvoudig af zullen doen met de gewone vakken, waarvoor de onderwijzers, die anders les geven, toch reeds akte hebben? Dat helpt ze tevens heen over de moeilijkheid, dat zij dan de salarissen niet behoeven uit te zetten. — De minister antwoordde vooreerst, dat onder de vakken van het lager onderwijs ook reeds ziin begrepen teekenen, landbouwonderwijs enz., die hij tot de meer practisciie vakken rekende. Voorts, dat juist het artikel is ontworpen met het oog op den gerechtvaardigden wensch naar practisch lierlialingsonlerwijs; dat weliswaar aan de gemeentebesturen een groote mate van vrijheid wordt gelaten, maar dat gerekend wordt op deii aandrang, die zich meer en meer overal openbaart om het herhalingsonderwijs in practisciie richting te hervormen. Eindelijk, dat de gemeenteraad (volgens het bestaande art. 17 niet bevoegd om ook maar eenig vak te kiezen, hetwelk niet voorkomt onder de vakken van het lager onderwijs) krachtens het nieuwe artikel van vier vakken twee kiezen mag buiten dit kader. En als er b.v. zes vakken onderwezen worden, behoeven er tocli slechts twee genomen te worden uit die van het lager onderwijs. Dus een zeer groote verbetering juist in de richting, door den heer Kuyper gewenscht. Ook het onderwijs in koken b.v. zal nu niet zijn \ •) Op het regeeringsartikel. hetwelk alléén van „avonduren" sprak, had de heer Ketelaar nog een tweede amendement voorgesteld, om dat woord te doen vervallen. Doch ook dit trok hij. in verband met het amendemeiit-Tydeman, in. Art. 34. uitgesloten. Wilde men echter (waartoe de minister geen kans zag i liet artikel op dit punt nog meer concludent maken zonder de vrijheid der gemeentebesturen te veel te belemmeren, hij zou er zich niet tegen verzetten. {Hand. 11, blz. 1267, 1285 en 1294.) — Aan die uitnoodiging gaf de heer Kuyper geen gevolg; doch hij hield vol, dat b.v. kookonderwijs niet verstrekt zal mogen worden, omdat het nieuwe art. 17 beheerscht zal blijven door art. 2 der wet op het lager onderwijs met de limitatieve opsomming der vakken, welke tot dat onderwijs beliooren: waarop de minister hem tegemoet voerde, dat juist dit art. 84 onder 2°. een afwijking daarvan behelst. — Naar aanleiding van een twijfelvraag, bij het onderzoek in de afdeelingen der Eerste Kamer gedaan, schreef later nog de regeering: ten aanzien van de vakken, welke niet tot het gewoon schoolonderwijs beliooren, bevat het artikel geenerlei beperking tot die, genoemd in art. 2 der wet op het lager onderwijs. (M. v. A. 1" K.. blz. 396.) Als kookonderwijs mag gegeven worden, hoe dan met de akte V \ an een akte voor kookonderwijs spreekt de wet niet; mag dan zoodanig onderwijs zonder akte gegeven worden'? zoo ja, breekt men dan niet met een fundamenteel beginsel der onderwijswet, dat, behoudens te vermelden uitzonderingen, geen onderwijs wordt gegeven zonder akte V (F. V. 1' A.. blz. 382.) — I)e regeering gaf het bescheid, dat de beantwoording deivraag, inhoever voor het geven van onderwijs aan de herhalingsschool in een der vakken, welke niet tot het gewoon schoolonderwijs beliooren, het bezit eener akte van bekwaamheid vereisclit wordt, in ieder voorkomend geval zal afhangen van het antwoord op deze andere vraag, of bij een onderwijswet voor dat vak een akte van bekwaamheid is ingesteld, en het bezit daarvan volgens de wet verplicht is voor het geven van onderwijs. (M. v. A. le K., t. a. p.) *) Onder 3°.-(>°. Deze nommers zijn in het artikel gekomen door een amendement van den heer T v d e m an, hetwelk ten slotte door den minister werd overgenomen '**). Dat amendement beoogde eenerzijds tegemoetkoming aan hetgeen de voorsteller .. plattelandsbezwaren" noemde (betrekkelijk weinig scholen, afstand van de vaak zeer verspreide woningen), en hing anderzijds nauw samen niet het later verworpen art. 35 van liet wetsontwerp, betreifend de verplichting tot het genieten van lierhalingsunderwijs. Inzóóver is hier van toepassing de aanteekening op blz. 91, dat bij de beoordeeling van sommige bepalingen van art. 34 het verband ervan met het weggevallen art. 35 niet mag worden uit het oog verloren. Ware dat verband niet in het spel geweest, waarschijnlijk *) Zie voorts de aanteekening bjj het tweode lid van dit artikel, blz. 96 en 97. **) Het artikel, zooals het door de regeering was voorgesteld, behelsde, in plaats van en van het tweede lid, het navolgende: „ïo. dat het ten minste gedurende zes-en-negentig avonduren van het jaar moet worden gegeven. Een lesuur, des namiddags te 4 uur of later aanvangende, wordt geacht tot de avonduren te behooren; „2°. dat het moet omvatten ten minste vier vakken van onderwas, waaronder ten minste twee vakken, welk^ begrepen zijn onder het gewoon schoolonderwijs". Art. 34. zou art. 34 ten deele anders uit de beraadslaging te voorschijn zijn gekomen. De essentie van zijn voorstel omschreef de heer Tydeman als volgt. In de eerste plaats zijn de gemeentebesturen niet verplicht het herhalingsonderwijs alleen in avonduren te doen geven [en zelfs mogen zij het geheel buiten avonduren verstrekken]. In de tweede plaats moet de minimum-tijd van 96 uren in het jaar een afgerond geheel, een cursus, vormen. In de derde plaats moet voor de meisjes, althans wat dien minimmn-tijd betreft, het herhalingsonderwijs overdag gegeven worden. En in de vierde plaats mogen ten behoeve van de herhalingsschool ten hoogste twee schooltijden van het gewone schoolonderwijs worden afgenomen, of zooals het staat uitgedrukt: niet meer dan twee halve dagen in de week mogen voor het herhalingsonderwijs worden besteed. Deze bepaling is noodzakelijk, omdat, zoolang men voor het laatstbedoelde onderwijs gebruik zal willen of moeten maken van lokalen deigewone school, gewaakt moet worden, dat op het gewone schoolonderwijs geen inbreuk worde gemaakt. Indien echter wekelijks niet meer dan twee halve dagen, b.v. de Woensdag- en Zaterdag-namiddagen, één of meer lokalen der dagschool voor het herhalingsonderwijs in beslag genomen worden, kan zoodanige inbreuk niet geacht worden aanwezig te zijn, of wordt die althans tot bescheiden afmetingen teruggebracht. {Hand. II., blz. 1282.) Onder 3°. De gemeente wordt niet verplicht, twee cursussen in het leven te roepen, waarvan er één ten minste 96 uren in het jaar omvat. De verplichting komt alleen hierop neer, dat, indien ouders hun kinderen niet langer dan 96 uren in het jaar herhalingsonderwijs willen doen genieten, er dan ook een geregelde cursus van 96 uren in de gemeente zijn moet. En die verplichting blijft bestaan, indien een gemeente (wat dikwijls zal voorkomen) het wenschelijk acht mèèr uren herhalingsonderwijs te verstrekken. (M. v. A. le K., blz. 396.) — Ook dan echter zal de zaak zóó geregeld kunnen worden, dat deze meerdere uren gewijd worden aan andere vakken dan die, waarin alle leerlingen den afgeronden cursus van 96 uren volgen. Onder 4°. „behoudens door Ons voor bepaalde gemeenten of gedeelten van gemeenten te verleenen tijdelijke vrijstelling'. De lieeren Schaper, Van Kol en Troelstra stelden voor deze woorden te schrappen, dewijl zij, zooals eerstgenoemde ontwikkelde, vreesden, dat daardoor het herhalingsonderwijs voor meisjes in de waagschaal zou kunnen worden gesteld, en dewijl zij meenden, dat er voor vrijstelling geen reden is, waar het onderwijs voor een deel buiten de avonduren gegeven moet worden. — De heer Tydema n achtte het echter noodig. de mogelijkheid open te houden om, waar de voorgestelde regeling werkelijke bezwaren mocht opleveren, hieraan door vrijstelling tegemoet te komen. — Het amendement werd verworpen met 71 tegen 26 stemmen. {Hand. II, blz. 1299 en 1302.) Artt. 34 en 35. dat er... voor de meisjes, lietz'j deze al dan niet te zamen met jongens aan de lessen deelnemen, gelegenheid moet zijn om buiten avonduren 96 uren in liet jaar herhalingsonderwijs te genieten". De minister opperde de twijfelvraag, of hiervan niet het gevolg kan zijn. dat men in gemeenten, waar men de jongens en meisjes niet tegelijkertijd herhalingsonderwys wil doen genieten. niet altijd binnen liet beperkte kader van twee schooltijden een voldoend aantal geschikte uren zal kunnen vinden. De heer P y d e m a n beaamde 's ministers vrees niet, omdat zonder moeite allerlei regelingen te maken zijn, met een cursus van 96 uren, zoowel voor jongens als vooi meisjes, zonderdat voor meer dan twee schooltijden beslag wordt gelegd op de gewone schooluren. Hoe minder dit geschiedt, hoe beter. Kan men aan de klasse van de dagschool, wanneer haar lokaal voor het herhalingsondeiwijs wordt gebruikt, in een ander lokaal ouderw ijs geven, dan zal men dit niet mogen nalaten. (Hand. II, blz. 1284 en 1300.) Laatste lid. Op de vraag van den heer Kuyper •), ot de zaak zóó moest woi den verstaan, dat er in elke gemeente een herhalingsschool wezen moet, ook wanneer er geen leerlingen zijn. antwoordde de ministei: Het zal natuurlijk de plicht der regeering zij", liet herhalingsonderwys zooveel mogelijk aan te moedigen, en te trachten de oorzaken, die aanleiding geven tot geringe deelneming daaraan, uit den weg te ruimen. Maar het spreekt vanzelf, dat, wanneer desniettemin in enkele gemeenten geen leerlingen zich mochten aanmelden, daar ook geen herhahngsondeiwijs verstrekt zal kunnen worden. (Hand. II, blz. 1829.) TITEL UI. Slot- i'/i oeet-yaitgsbepalingen. Artikel 35. Ter bevordering van het schoolbezoek is de gemeenteraad bevoegd voeding en kleeding te verstrekken aan schoolgaande kinderen voor wie daaraan behoefte bestaat, of met dat doel subsidie te vei leenen, een en ander volgens regelen bij algemeenen maatiegel van bestuui 18 stöllGll. Kinderen, die openbare scholen, en kinderen, die bijzondere scholen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van deze wet bezoeken, worden daarbij op gelijken voet behandeld. Bij de schriftelijke gedachtenwisseling had de regeering haar standpnnt ter zake van liet onderwerp, waarop dit artikel betrekking lieett, •) De vraag werd gedaan by art. 38, toen art. 85, betreffend de verplichting tot het genieten van herhalingsomlerwüs, vervallen was Art. 35. als volgt omschreven. Art. 47 der wet op liet lager onderwijs *) stelt den gemeentebesturen ten plicht, het schoolgaan van kinderen \ an bedeelden, van 011- en minvermogenden zooveel mogelijk te bevorderen. Men mag aannemen, dat dit voorschrift na de invoering van de leerplichtwet beter zal worden uitgevoerd, dan thans in vele gemeenten het geval is. Alsdan toch zullen de gemeentebesturen in hun pogingen. 0111 het schoolbezoek te bevorderen en om de belemmeringen, die thans liet geregeld schoolbezoek in den weg staan, weg te nemen, door de wet krachtig worden gesteund. En één dier belemmeringen is ongetwijfeld gemis aan noodige kleeding en voedsel. Telkens ziet men, dat kinderen die b v van schoeisel worden voorzien om hun het schoolgaan mogelijk te 'maken, toch na korten tijd om allerlei nietige redenen, en ook zonder reden, weder wegblijven. In de toekomst zal dit anders worden, en zullen de onwilligen. die ondanks de hun verleende tegemoetkoming toch weder tot het oude kwaad terugkeeren, tot hun plicht worden gebracht. Waar liet particulier initiatief krachtig genoeg optreedt om behoeftige ouders in staat te stellen aan de leerverplichting te voldoen, behoeven gemeentebesturen er zich niet mede te bemoeien; doch waar dit niet het geval is, geeft art. 47 de aanwijzing, dat het op den weg der gemeenten ligt, daarin te voorzien. Voorzoover dat artikel nog onvoldoende is, kan een wijziging ervan worden voorgedragen bij de toegezegde herziening der schoolwet. Reeds bij dit wetsontwerp een" wijziging dier wet voor te stellen, achtte de regeering minder raadzaam, omdat ook een herziening der armenwet 111 voorbereiding is, en zij zicli de illusie maakte, dat onder een goede armenwet nooddruft zóó groot, dat kinderen uit gemis aan kleeding en voedsel tehuis moeten blijven zonderdat er onmiddellijk in wordt voorzien, niet meer zal voorkomen. (M. r. A., blz. 4.) - By de algeineene beraadslaging betoogde de minister nader, dat hij de gemeentebesturen, kiachtens het vorengenoemde art. 47 der wet op het lager onderwijs natuurlijk niet vérplicht, maar wel degelijk bevoegd a,chtte oin, ter bevordering van schoolbezoek, eenig geld op de begrooting uit te trekken, en ï zoowel voor schoeisel of voor voedsel aan arme schoolkinderen te besteden als voor belooningen, eereblijken en dergelijke. Overigens had hij er wel ernstig over gedacht, bepalingen omtrent de bedoelde verstrekking in zijn wetsontwerp op te nemen; maar hij had er van gezien, omdat men anders ook het recht zou hebben gehad, op het gelijktijdig opnemen van bepalingen tot hoogere subsidieering van bijzondere scholen aan te dringen. Zoo zou men van het een tot het ander zijn gekomen; en de ervaring leert, dat. als men te veel kwestiën in een wetsontwerp wil regelen, de kans op totstandkoming er zeker niet grooter op woidt. Bij de behandeling der artikelen nu werd van twee kanten een nieuw art. 35 voorgesteld: 1°. door de lieeren Van Kol, Schap er en T r o e 1 s 11a artikel, hetwelk, na wijziging tijdens de beraadslaging, aldus luidde: •) .Het gemeentebestuur bevordert zooveel mogelijk het schoolgaan van kinderen van bedeelden, onvermogenden en minvermogenden." Art. 35. „In die gevallen, waarin gebrek aan voeding- of kleeding oorzaakis van ongeregeld schoolbezoek of liet kind verhindert in voldoende mate het onderwijs te volgen, wordt hierin door het gemeentebestuur voorzien volgens regelen, vast te stellen bij algemeeneii maatregel van bestuur. Deze voorziening geschiedt ten opzichte van de bijzondere lagere scholen door het verleenen van subsidie. „De kosten, ingevolge dit artikel gemaakt, worden den gemeentebesturen voor de helft door het Rijk vergoed." 2°. door de lieeren de Boer, Fokker, Pynacker H o r d ij k. Van R a a 11 e en Rink een artikel, na een aangebrachte aanvulling gelijkluidend aan art. 35, zooals het in de wet is opgenomen. Op dit laatste voorstel werden twee sub-amendementen ingediend: ik door den heer S c h a e p m a n, strekkend oin gelijkstelling tusschen kinderen van openbare en van bijzondere scholen te waarborgen, welk sub-amendement echter werd ingetrokken, toen in het amendement de bovenbedoelde aanvulling (het tweede lid van liet artikel) was aangebracht ; h. door de lieeren Van Kol c. s. tot bijvoeging van een tweede lid: „De kosten daarvan worden den gemeentebesturen voor de helft door het Rijk vergoed." Bij de toelichting van eerstgenoemd amendement noemde de lieer Van Kol het een daad van socialisme, wanneer men door sclioolvoeding wil trachten, een klein deel van het onrecht weg te nemen, hetwelk aan de onterfde klassen geschiedt, en door liet rechtmatig ingrijpen der staatsmacht althans eenigszins wil vereffenen de tergende ergerlijkheid der kapitalistische maatschappij. Doch hij wilde zich uitsluitend plaatsen op het standpunt, hetwelk bij de behandeling dezer leerplichtwet aan de orde was, van verbetering der volksontwikkeling door bevordering van het volksonderwijs. En dan betoogde hij, met een beroep op de woorden „voldoend lager onderwijs" in grondwet en schoolwet beide, dat leerplicht juist voor de armsten niet zal helpen. indien niet door betere lichamelijke verzorging het schoolkind vatbaar wordt gemaakt voor het opnemen van het onderwijs: niet minder dan goede onderwijzers, behoorlijke gebouwen en geschikte leermiddelen, zijn gevoede kinderen de onmisbare elementen van vruchtbaar onderwijs. "Wel hebben vereenigingen hier en daar in de gewensclite richting iets gedaan, maar afgezien van het onvoldoende daarvan, moet de schoolvoeding niet als een onderdeel van armenzorg, maar als een onmisbaar bestanddeel van liet onderwijs worden beschouwd: al het vernederende en kwetsende, dat er in ligt schoolvoeding te beschouwen als een aalmoes, moet daaraan worden ontnomen. De kosten kan men, naar globale maar liooge schatting, stellen op drie millioen 'sjaars; een uitgave zóó nuttig en heilzaam als er weinige op de staatsbegrooting voorkqmen. — Verdedigd werd dit amendement, behalve door de m e d e-v oor stellers, door de lieeren S c li a a f s m a, Pyttersen en N o 11 i n g. — Daarentegen werd het bestreden: door den lieer Van \ 1 ij m e n, die niet wilde meegaan aan boord van het socialistische vaartuig en met volle kracht naar Sparta varen: door den lieer V a 11 K e in p e n, die voor het verschatten was van voeding en kleeding aan alle menschen, die honger hebben, docli dit niet wilde doen geschieden in Art. 35. deze wet: door den lieer de Savomin Loli 111 au, die betoogde, dat de verstrekking- in kwestie in liet wezen der zaak armenzorg is. zij liet ook een bijzonder geval van armenzorg, dat hij weliswaar verder wilde gaan dan de tegenwoordige wet op de armenzorg, welke eigenlijk tot politie-zorg zich bepaalt, maar dat men voorzichtig moet zijn. het steunen op eigen kracht niet te verzwakken, en dat het zeer bedenkelijk wezen zon. de openbare kas op die wijze geheel en al open te zetten voor deze zaak; door den heer Kuyper, die, eveneens het verstrekken van voeding en kleeding beschouwend als te vallen buiten de schoolzorg en te liggen op het terrein van armenzorg, tegen de hier beoogde partieele armverzorging als hoofdbedenking aanvoerde, dat hij haar in deze wet in elk geval voor ongepast en schadelijk hield, dewijl de school de school moet blijven, en het huis het huis, en dewijl men, als er hulp moet worden verleend, de ouders helpen, aan lien de middelen verstrekken moet; door den minister eindelijk op dezen grond, dat het particulier initiatief, zij liet dan ook gesteund door hulp van gemeentewege, niet moet worden verstikt, maar aangemoedigd, en dat, indien de gemeenten in de behoefte zouden moeten voorzien, daardoor de nekslag zou worden gegeven aan het particulier initiatief. Een deel dezer aangevoerde bedenkingen trof öök het amendement van de heeren de Koer c. s., waarvan de strekking door den lieei Y a 11 Eaalte aldus werd toegelicht, dat het aan de gemeenten geen rerjilichtiiK/ opleggen, slechts een bevoegdheid toekennen wilde. \\ eliswaar bezitten zij. naar het oordeel van den minister, deze bevoegdheid reeds krachtens art. 47 der wet op het lager onderwijs: maar dit wordt door velen betwijfeld of ontkend [gelijk o.a. door den heer de Savomin L ohman' bij deze beraadslaging geschiedde), zoodat het uitdrukkelijk constateeren der bevoegdheid geenszins van beteekenis ontbloot is. Bovendien geldt dat art. 47 alleen voor liet openbaar onderwijs: volgens de voorgestelde bepaling daarentegen zullen in dit opzicht de leerlingen van de bijzondere scholen bij die van de openbare niet achterstaan. Terwijl de minister ten overvloede nog eens deed uitkomen, dat hij op hetzelfde standpunt stond als de voorstellers van dit amendement, maar liet, in verband met zijn opvatting van het aangehaalde art, 47, niet zonder bedenking achtte liet in stemming te laten komen, als men niet zeker was van een meerderheid, werd het nog bestreden: door den heer de Savomin L o li m a n, op grond dat in het publiek recht bevoegdheid en verplichting zeer moeilijk te onderscheiden zijn, zoodat, wanneer de bevoegdheid voor de gemeenten in de wet staat, zij vanzelf verplichting wordt; alsmede door den heer Troelstra, die het amendement overbodig noemde wegens art. 47 der schoolwet, gevaarlijk dewijl uit eventueele verwerping een wapen zou worden gesmeed tegen goedgezinde gemeenten, van geen beteekenis omdat in plaatsen, waar voorziening in deze juist het dringendst noodig is, de gemeenteraden voor liet overgroote deel bestaan uit personen, die ei niet toe zullen komen, uit eigen initiatief de zaak ter hand te nemen. Aangezien intusschen niet enkel onwil en achterlijkheid van verschillende gemeenteraden, maar ook de financieele toestand der gemeenten in het spel is, stelden de heeren Troelstra c. s., opdat het voorstel niet een dood paard aan een boom zou blijven, het vorenvermelde snb-amende- Art. 35. ment voor, volgens hetwelk de kosten der verstrekking: van gemeentewege voor de lielft door het rijk zouden worden vergoed. Ten slotte werd, terwijl dit sub-amendement met 65 tegen 32 en het amendement van de lieeren Van Kol c.s. met 85 tegen 12 stemmen verworpen werden, dat van de lieeren de Boer c.s. met 49 tegen 48 stemmen aangenomen. < Hand. II, blz. 1303-25.) Eerste lid. ,Ter bevordering van het schoolbezoek". Daaruit volgt, dat uit de gemeentekas geen voeding of kleeding mag worden verstrekt aan leerlingen, van wie niet te vreezen is, dat zij wegens armoede de school zullen verzuimen. Maar de woorden mogen ook niet in zóó beperkte beteekenis worden opgevat, dat geen verstrekking mag geschieden aan leerlingen, die, terwijl zij voeding of kleeding ontvangen, nog schoolgaan; daartegen verzet zich de uitdrukking „aan schoolgaande kinderen". Zeer goed kan het voorkomen, dat leerlingen nog wel geregeld de school bezoeken, maar zóó uitgehongerd en kleedingloos zijn, dat de vrees voor aanstaand schoolverzuim alleszins gegrond is. Dat men in dergelijke gevallen met de verstrekking zou moeten wachten, totdat die kinderen reeds van school zijn weggebleven, is niet aannemelijk. (M. r. A. le A'., blz. 393.) „is de gemeenteraad bevoegd". Zullen gedeputeerde staten het recht hebben, een voor de verstrekking in kwestie op de gemeentebegrooting gebrachten post niet goed te keuren? (I'. V. lf K.. blz. 389.) — Waar de wet de gemeentebesturen bevoegd verklaart, hebben uit den aard der zaak gedeputeerde staten niet het recht, door die bevoegdheid een schrap te halen. Maar als de bedoeling van de vraag was te doen uitkomen, dat, ondanks de wettelijke bevoegdheid van den gemeenteraad, gedeputeerde staten geenszins verplicht zullen zijn, elk bedrag, voor dat doel uitgetrokken, goed te keuren, dan kon de regeering zulks volkomen beamen. (M. v. A. le K.. t. a. p.) „te verstrekken ... of inet dat doel subsidie te verleenen". De gemeenteraad kan óf rechtstreeks sclioolvoeding en kleeding verstrekken aan kinderen, voor wie daaraan behoefte bestaat, óf (wat wel meer het geval wezen zal) subsidie verleenen aan particulieren of vereenigingen, die voor dat doel werkzaam zijn. (Rede van den heer Van Kaalte, Hand. II, blz. 1307.) In antwoord op vragen omtrent de wijze van verstrekking (V. V. le K.t t. a. p.) schreef de regeering, dat veel zal afhangen van plaatselijke toestanden en van den bijzonderen nood. Waar subsidie wordt verstrekt aan vereenigingen, zal veel moeten worden overgelaten aan het toezicht en het gezond verstand van de bestuurders, al is het stellen van voorwaarden, ook met betrekking tot de wijze van verstrekking, geenszins uitgesloten. En ook waar het gemeentebestuur rechtstreeks optreedt, is geen voor alle gevallen geldende regel aan te geven. De regeering kon zich echter niet vereenigen met de meening, alsof b. v. kleeding en Artt. 35 en 36. schoeisel, aan .le leerlingen verstrekt, per se alleen mogen dienen gedurende de schooltijden, en niet naar huis zonden mogen worden nieegenomen Soms" toch zal 'zulke verstrekking noodig zijn, omdat het kind /onder die tegemoetkoming hij het gaan naar of het verlaten van J «1hood;aan gevaar voor leven of gezondheid zou blootstaan, (if. v. A. 1'A., t. a. p.) volgens regelen bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen". Daarbij zal tevens gewaarborgd kunnen worden dat het snhdHie werkeliik gebezigd worde voor het doel, waartoe het werd verleend en dat nietOnder dezen vorm snbsidiën van anderen aard worden gemaskeerd. (.1/. r. .1. J" K., t. a. p.). ™j de te stellen regelen zal moeten worden gewaakt, dat de gemeentebesturen niet treden buiten de grenzen n art 35 aangegeven, en tevens dat de te verleenen steun zooveel mogelijk bevorderlijk zij aan het doel, in de wet op den voorgrond geplaatst. (M. v. A. le K., t. a. p.) Ttreede lid. Dit werd opgenomen tot wegneming der bedenking van den heer S c li a e p m a n, dat anders de gemeente eenvoudig kleeding en v oeding kon verstrekken aan schoolgaande kinderen van openbare scholen en to ÉMpU ». 4» b«h.CT. .Ml jMjUr bljzo-to scholen eenigen steun, eenig subsidie te veileenen. (Ecind. , en 1323. Artikel 36. Ten aanzien van kinderen, voor wie verlof wordt aangevraagd overeenkomstig de bepalingen van artikel 13, binnen zes maanden na het tijdstip van het in werking treden dezer wet, wordt de termijn van zes maanden, genoemd in het eerste lid van artike •, vervangen door den korteren termijn, welke is verloopen tusschen het tijdstip van het in werking treden dezer wet en den dag dei- aanvrage. Deze overgangsbepaling dient tot uitvoering van art. 13, aangezien in liet eerste halfjaar na de invoering der wet met is uit te inakeri ot de kinderen gedurende zes maanden voorafgaand aan dechu» bedoelde aanvrage, de school geregeld hebben bezocht. (M. v. A.. blz. 4b.) Was niet een overgangsbepaling noodig omtrent het eindigen der l„ vêïpSin, V»..' kinderen, die bij bet i^wertog-^,n der we. ouder dan zes en jonger dan dertien jaren zijn ^ (2 l. I., blz <3.) — Neen, antwoordde de regeering. Een kind, dat bij de invoering der wet in de vijfde klasse eener school is geplaatst, wordt geacht de daaraan vm.ra e-aande klassen te hebben doorloopen. Dit ligt in liet stelsel der wet, zooals liet in art. 3 is neergelegd. Bovendien zijn de leerlingen Artt. 36-38. krachtens datzelfde artikel altijd van de leerverplichting vrij, als zij de klasse doorloopen hebben, waarin zij bij het bereiken van den 13jarigen leeftijd geplaatst waren, ook al is dit een der laagste klassen. (2' M. r. A.. blz. 87.) Artikel 37. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van: Leerplichtwet. Artikel 38. Deze wet treedt in werking op een nader door Ons vast te stellen tijdstip. Bij het in werking treden dezer wet vervallen de artikelen 80 en 81 der wet tot regeling van het lager onderwijs *). Eerste lid. Een amendement van den heer Scliaepman, om dit lid aldus te lezen: „Deze wet treedt in werking op een nader bij de wet te stellen tijdstip", werd door den voorsteller ingeleid met de verzekering, dat liet niet eenig wantrouwen bedoelde jegens de regeering, die verklaard had, bij de herziening der wet op liet lager onderwijs aan de billijke eischen van het bijzonder onderwijs tegemoet te zullen komen. Maar het ministerieele leven gaat dikwijls spoedig voorbij: en op grond van ervaring mocht gevorderd worden, dat men eenige voorzichtigheid van de zijde, waartoe de voorsteller behoorde, zou eerbiedigen, althans niet ten kwade duiden. Trouwens: men wist alleen, dat er iets zal geschieden, dat de regeering billijk wil zijn en rechtvaardigheid betrachten wil: dat nu was wel wat vaag, hing wel een weinig te zeer in de lucht. Bovendien bedoelde het amendement ook wel eenigszins de meerderheid van de Kamer aan den pols te voelen, opdat men wete, of zij geneigd is in de richting der regeering mede te gaan. In de eerste plaats nu was het ingediend, omdat aan het bijzonder onderwijs dooide invoering dezer wet een zware concurrentie wordt opgelegd: wanneer de gemeentebesturen krachtens deze wet, zonder het amendement, beginnen met in de behoefte aan meer scholen te voorzien, kunnen zij beschikken over de openbare kassen, maar de bijzondere scholen zullen op haar eigen kracht moeten steunen en uit eigen middelen een nieuwe concurrentie moeten beginnen, omdat het. wanneer eenmaal voor de thans absoluut-schoolverzuinienden een voldoend getal scholen in de genieenten *) Die artikelen behelzen de voorschriften, volgens welke: lo. vóór 1 Februari de hoofden der openbare en bijzondere scholen, waar lager onderwijs gegeven wordt, aan burgemeester en wethouders der gemeente een ljjst moeten zenden van de b\j hen op 1 Januari schoolgaande kinderen boven de zes en beneden de twaalf jaren; 2o. burgemeester en wethouders een ljjst moeten opmaken van de kinderen van dien leeftijd. die zich op 1 Januari van het loopende jaar in de gemeente bevonden. Art. 38. zal zijn gesticht, voor het bijzonder onderwijs veel moeilijker wordt om daarnaast bijzondere scholen op te richten. In de tweede plaats kon waar de minister herhaaldelijk bij de behandeling van amendementen had gezegd, dat deze of gene wet moet gewijzigd worden, en waar ten aanzien van die wijzigingen het hoe en wanneer in het onzekere hangt, een uitstel van de invoering dezer wet inderdaad geen euvel worden genoemd. - l>e minister, uitdrukkelijk namens de o-eheele regeering sprekend, deed uitkomen, dat zij getoond had tot overleg bereid te zijn; maar er was toch in deze een grens, die met mocht worden overschreden. Wat in het bijzonder de subsidien voor de bijzondere scholen betreft, had hij reeds bij de algemeene beraadslaging (Hand. II, blz. 10991 op een desbetreffende vraag van den heer Harte geantwoord: daarover laat zich niet niarchandeeren; maai indien het amendement werd aangenomen en de regeering legde zich daarbij neer, dan zou het niarchandeeren eerst recht beginnen: zooveel subsidie en anders geen leerplicht, zou de leus worden. Men wilde met het voorstel pressie oefenen op de regeering, maar deze meende geen pressie noodig te hebben oiu voor te stellen wat zij billijk en in het belang der volksontwikkeling noodig acht. Zij had verklaard, voorzoover het van haar afhangt, te zullen zorgen, dat het bijzonder onderwijs door de invoering der leerplichtwet tinantieel niet van ongunstiger conditie zal worden; dat was geen vage, maar een zeer positieve verklaring, en daarbij moest zij het laten. De minister kon er alleen bijvoegen da ,le regeering een daartoe strekkend wetsontwerp zou gereed maken met al den spoed, dien het belang der zaak vordert. Verder kon zij niet gaan. \an haar moest de bevoegdheid worden gelaten om het tijdstip te bepalen waarop de leerplichtwet zal worden ingevoerd. Zij kon niet toelaten, dat dit afhankelijk werd gemaakt van hervormingen, die, hoe s;ewichtig en vvensclielijk ook, niet beslissend mogen zijn voor de vraag, of het al dan niet tot invoering van den leerplicht komen zal. Om al die redenen achtte de regeering liet amendement onaannemelijk. 1 e heei de Savornin Lokman betuigde, dat indruk op hem maakte wat de reeeering gezegd had omtrent haar voornemen ten aanzien van de bijzondere scholen, en vroeg den voorsteller, of ook deze niet onder den indruk verkeerde, dat het verstandiger was, de met liet amendement beoogde proef op de meerderheid der Kamer thans met te nemen. Daarop trok de heer Schaepman zijn amendement in. Hij deed zulks na de zeer stellige en naar zijn beste overtuiging eerlijke verklaring, door den minister namens de geheele regeering afgelegd. Hij nam van ,lie verklaring akte en wenschte de meerderheid der Kamer op dit oogenblik nog niet voor de proef te stellen, die later volgen zal. (Hand. II. blz. 1327-29.) » Door den heer Mackay werd er aan herinnerd, dat bij de behandeling van art. 84 reeds de vraag was gerezen, ot met een nadere bepaling noodig was om een geleidelijke invoering van het herhalings„nderwijs mogelijk te maken. Is nu onder art. 38 ook begrepen dat bij het koninklijk besluit, waarbij het tijdstip van de invoering dei wet zal worden vastgesteld, nog een zoodanige geleidelijke invoering kan worden voorgeschreven? — De m i n i s t e r antwoordde: Het spreekt Art. 38. vanzelf, dat de invoering geleidelijk moet plaats hebben. In art. 84 is uitdrukkelijk bepaald, dat de artt. I'S en 19b der wet op het lager onderwijs in deze toepasselijk zijn. De meeste gemeentebesturen zullen wel uit eigen aandrang voldoen aan de hun opgelegde verplichting. Nalatige besturen zullen van gedeputeerde staten een aanschrijving ontvangen; en als er zijn, die zich onwillig betoonen, zal het hoogere bestuur tusschen beide moeten komen, om hen te noodzaken aan hun verplichting te voldoen. (Hand. II, blz. 1328-29.) — De heer Mackay kwam op zijn eigenlijke vraag niet terug: doch men deed dit bij het onderzoek in de afdeelingen der Eerste Kamer in dezer voege: zullen aan de gemeentebesturen, ook zonderdat de wet dit bepaalt, zekere termijnen worden gegund voor de invoering van het lierhalingsonderwijsV (F. I . 1'- K., blz. 382.) — Het voornemen daartoe bestaat niet: doch in de toepasselijkheid ten deze van de artt. 18 en 19'' der wet op het lager onderwijs ligt een waarborg, omdat de ervaring heeft geleerd, dat het ingrijpen van hoogere besturen krachtens die artikelen niet geschiedt, dan na gebleken onwil der gemeentebesturen. (M. r. A. 1' K., blz. 396.) Ttreede lid. Tot handhaving dezer artikelen van de wet op het lager onderwijs bestaat geen aanleiding, wanneer de leerplichtwet, met haar artt. 18 en 19, zal zijn ingevoerd. (M. r. T., blz. 14.) Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te Soestdijk, den 7den Juli 1900. W IL H Ê L M IN A. De Minister van Binnenin ndsehe Zaken, H. GOEMAN BORGESIUS. Uitgegeven den achttienden Juli 1900. I)e Minister van Justitie, CORT V. X). LINDEN. AU'HABKTISCll REGISTKH. aanmaning. — door den schoolopziener *) om aan de leerverplichting te voldoen, art. 20 S I al. 2. blz. 67. — door denzelfde tot geregeld schoolbezoek, art. 21 § I blz. 71. — door denzelt'de tot inzending van de jaarlijksche verklaring omtrent huisonderwijs, blz. 16. — door denzelfde tot inzending der lijsten en mededeelingen betreffend schoolgaande kinderen, art. 19 al. 6, blz. 65: strafbepaling, art. 24. aansprakelijke personen. wie — zijn. art I al. I. blz. 3-4. verplichting der — tot verstrekking van voldoend lager onderwijs, art. I al. I, blz. 4: hoe de — van die verplichting zich te kwijten hebben, art I al. 2. blz. 2. wat de — moeten doen, alvorens geacht te worden huisonderwijs te verstrekken, art. 4 al. 4. wanneer de — hun verplichtingen niet nakomen, art. 6, blz. 17. in welke gevallen de — van hun verplichting zijn vrijgesteld, art. 7, blz. 18 vlg.; welke kennisgevingen de — moeten doen om zich op vrijstelling te kunnen beroepen, art 9 al. I en 10 al. I, blz. 31. aanvrage. — om plaatsing op een lagere school moet blijken, blz. 26. geen termijn voor — om plaatsing, blz. 12. absoluut leerverzuim. wanneer er — is, art. 6 onder 1°, blz. 17. — betreft zoowel huis- als schoolonderwijs, art. 6 onder 1°, t. a. p. administratieve behandeling van —, art. 20 § 1-3, blz. 67. administratieve behandeling. — van absoluut leerverzuim, art. 20 § 1-3, blz. 67. — van relatief schoolverzuim, art. 21 § 1-3, blz. 71. afsluiting der — van absoluut leerverzuim, art. 20 ?3. blz. 68. afsluiting der — van relatief schoolverzuim, art. 21 ? 3. afstand. overwegend bezwaar tegen liet onderwijs op alle binnen den — van 4 kilometer gelegen lagere scholen is een reden van vrijstelling, art. 7, onder 3". blz. 25. het niet kunnen verkrijgen van plaatsing op eenige, binnen dien — gelegen lagere school is een reden van vrijstelling, art. 7onder 4°, blz. 25 en 27. ongeschiktheid van het kind voor het bezoeken eener binnen dieu — gelegen lagere school is een reden van vrijstelling, art. 7 onder 7°, blz. 25 en 29. de — wordt gemeten langs den kortsten gebmikelijken weg, art. 7 al. 2, blz. 30. afvoering. — van de lijst der leerlingen eener school, art. II, blz. 37-38. ambtseed. bewijskracht van verklaringen van den schoolopziener op zijn —, art. 28. blz. 85-88. ambtshalve inschrijving. — als afsluiting der administratieve behandeling van absoluut leerverzuim, art. 20 •? 3 en S 4 al. 1, blz. 68. bij — wordt zooveel mogelijk rekening gehouden met den blijkenden wenscli van den belanghebbende ten aanzien van de •) Hier en verder wordt met „schoolopziener" bedoeld: „arrondissements-schoolopziener". school, art. 20 i 4 al.,1 t. a. p. bij — geldt de voor die school bestaande regeling van het schoolgeld. art. 20 S 4 al. 3, blz. 69. bijzondere bepaling omtrent afvoering van de lijst der leerlingen na —, art. II al. 5. blz. 38. armoede. — kan een geldige reden van tijdelijk schoolverzuim zijn, art. 12 onder 5, blz. 47. zie verder bij: voeding en kleeding. arrondissements-schoolopziener. opgaven in zake huisonderwijs dooiden burgemeester ter kennis te brengen van den —, art. 4 al. 7. kennisgevingen van aanspraak op vrijstelling door denzelfde ter kennis te brengen van den —, art. 9 al. 3. mede-onderteekening door den — van de verklaring omtrent overwegend bezwaar tegen het on- I derwijs, art. 10 al. 2, blz. 34; } weigering dezer mede-onderteekening door den —, art. 10 al. 3. blz. 35: mededeeling dier weigering door den — aan den belanghebbende, art. 10 al. 4, blz.35. kennisgeving door den districtsschoolopziener aan den — van zijn beslissing op beroep van die weigering, art. 10 al. 4, blz. 35. toestemming van den — tot afvoering van de lijst der leerlingen, art. II al. 4 en 5. blz. 38. vergunning ten behoeve van veldarbeid te verleenen door den —, art. 13al. I, blz. 48: intrekking dier vergunning door den —. art. 13 al. I, bl. 49; kennisgeving door den — van zijn beslissing op de aanvrage aan den belanghebbende, art. 13 al. 2: mededeeling van verleende vergunningen door den — aan het hoofd der school, art. 13 al. 4: mededeeling van verleende vergunningen door den — aan den inspecteur en aan andere autoriteiten, art. 13 al. 4. hooren van den — omtrent verordeningen betreft'end vergunningen ten behoeve van veldarbeid, art. 15 al. 2. blz. 53. bekrachtiging door den — van verlof tot tijdelijk schoolverzuim, door het hoofd der school verleend, art. 16 al. 2, blz. 57 en 58. mededeeling aan den — van door het hoofd der school gewettigd of verschoonbaar geachte verzuimen, art. 16 al. 3, blz. 58. bevoegdheid van den — om schoolverzuim te verschoonen of gewettigd te verklaren, art. 17 al. I, blz. 60. register van tijdelijk schoolverzuim te houden door den —, art. 17 al. 2: voorschriften omtrent dat register en omtrent mededeeling van den inhoud ervan door den — aan andere autoriteiten, art. 17 al. 3. blz. 60. toezending aan den — door burgemeester en wethouders van een dubbel der lijst van leerplichtige kinderen, en mededeeling van daarop gemaakte aanteekeningen, art. 18 al. 4. toezending aan den — door het hoofd der school van een dubbel der lijst van schoolgaande kinderen, en mededeeling der daarop gemaakte aanteekeningen, art. 19 al. 4: aanmaning door den — tot inzending dier lijst en mededeelingen, art. 19 al. 6. blz. 65. aanmaning door den — om aan de leerverplichting te voldoen, art. 20 S I al. I, blz. 67; kennisgeving door den — aan de commissie tot wering van schoolverzuim van niet-voldoening aan die aanmaning, art. 20 -5 2 al. I; mededeeling door die commissie aan den —, dat en wanneer de waarschuwing tegen het laten voortduren van absoluut leerverzuim heeft plaats gehad. art. 20 S 2, al. 6; aanzegging dooiden aan den overtreder, dat de administratieve behandeling is afgesloten, art. 20 § 3, blz. 68; kennisgeving van die aanzegging door den — aan de commissie tot wering van schoolverzuim, art. 20 § 4 al. I; kennisgeving van ambtshalve inschrijving door die commissie aan den —, art. 20 § 4 al. 2. aanmaning door den — tot geregeld schoolbezoek, art. 21 S I; kennisgeving van herhaald tijdelijk schoolverzuim door den — aan de commissie tot wering van schoolverzuim, art. 21 § 2 al. I; mededeeling aan den — door die commissie van de door haar gedane waarschuwing tegen herhaling der nalatigheid, art. 21 § 2 al. 6; aanzegging door den — aan den aansprakelijken persoon van de afsluiting der administratieve behandeling, art. 21 § 3 al. I; voorschriften omtrent de uitreiking dier aanzegging, art. 21 § 3 al. 2, blz. 72; opmaking door den — van proces-verbaal wegens verdere overtredingen en toezending daarvan aan den ambtenaar van het openbaar ministerie, art. 21 S 4: behandeling van latere hernieuwde overtredingen. art. 21 § 5 blz. 72. behandeling door den — van overtredingen ten aanzien van ambtshalve ingeschreven leerlingen, art. 21 S 6, blz. 73. de — wordt voor de werkzaamheden van de artt. 20 en 21 bijgestaan door commissiën tot wering van schoolverzuim, art. 22 al. I, blz. 74, en vlg. bevoegdheid van den — om inlichtingen te vragen in zake huisonderwijs, art. 25 al. I en 5, blz. 83: om toelating tot de lessen i. OC ..1 É ... E re verzoeKen art. ai. i en o, blz. 82; om te onderzoeken, of het kind voldoend huisonderwijs geniet, art. 25 al. 2 en 5. blz. 83; aanmaning door den — om in het huisonderwijs verbetering te brengen, art. 25 al. 4; opmaking van proces-verbaal door den — wegens niet-nakoming van voorschriften omtrent huisonderwijs en toezending ervan aan den ambtenaar van het openbaar ministerie, art. 25 al. 6. bewijskracht van verklaringen van den — op zijn ambtseed, art. 28, blz. 85-88. benaming. — der wet, art. 37. beroep. hooger — in zake overwegend bezwaar tegen het onderwijs, art. 10 al. 4, blz. 36. hooger — in zake vergunning ten behoeve van veldarbeid, art. 13 al. 3. beweegreden. — der wet, blz. 1. bewijskracht. - van de verklaringen van schoolopziener op zijn ambtseed, art. 28. blz. 85-88.' bezwaar. overwegend — tegen het onderwijs op de scholen, art. 7 onder 3°. jeto art. 10 al. I, blz. 22-25 en 32-34. boschbouw. zie bij: veldarbeid. briefport. vrijdom —, art. 33 al. 2. buitenslands. of — vertoevende kinderen buiten de wet vallen, blz. 3. burgemeester. opgaven door de aansprakelijke personen aan den — in zake huisonderwijs, art. 4 al. 4 en 5, blz. 16. ïuededeeling door denzelfde aan den — van verandering van huisonderwijzer, art. 4 al. 6, t. a. p. kennisgeving door deuzelfde aan den — van aanspraak op vrijstelling, art. 9 al. I, blz. 31; jaarlijksclie vernieuwing dier kennisgeving, art. 9 al. 2. schriftelijke verklaring door denzelfde aan den — omtrent over- wegend bezwaar tegen liet onderwijs, art. 10 al. I, blz. 34. burgemeester en wethouders. door — op te maken lijst van leerplichtige kinderen art. 18 al I en 2, blz. 61; aanteekeningen daarop art. 18 al. 3, blz. 61-62; toezending door — van een dubbel deilijst en mededeeling van daarop gemaakte aanteekeningen aan den schoolopziener, art. 18 al. 4. optreden van — in plaats van de commissie tot wering van schoolverzuim, art. 22 al. 10commissaris der koningin. benoeming door den — van commissiën tot wering van schoolverzuim, art. 22 al. 8. blz. 77. commissie tot wering van schoolverzuim. benoeming van een of meer —en door den gemeenteraad, art. 22 al I, blz. 74-77. taak der —, art. 22 al. I. blz. 75-76; nadere regeling van den werkkring der —, art. 22 al. 9. samenstelling en ledental delen ambtsdnnr harer leden, art. 22 al. 2-3, 6-7, blz. 77. voorziening als de gemeenteraad in gebreke blijft een — in te stellen of een daarin opengevallen plaats aan te vullen, art. 22 al. 8. t. a. p voorziening als een — in gebreke blijft haar werkzaamheden te vervullen, art. 22 al. 10. 1 I • Kennisgeving uuui ucn ner aan de — van zijn aanmaning om aan de leerverplichting te voldoen, art. 20 S 2 al. I: oproeping van den aansprakelijken persoon door de— en waarschuwing tegen laten voortduren der overtreding, art. 20 s> 2 al. 2-4, blz. 68: bij niet-verschijning schriftelijke waarschuwing door de —, art. 20 S 2 al. 5; mededeeling door de — aan den schoolopziener van die waarschuwing, art. 20 § 2 al. 6; kennisgeving door den schoolopziener aan de — van afsluiting der administratieve behandeling, art. 20 § 4 al. I; zorg van de — voor ambtshalve inschrijving als leerling eener lagere school, art. 20 S 4 al. I, blz. 68: mededeeliiifr dooide — van de ambtshalve inschrijving aan den schoolopziener en aan den aansprakelijken persoon, art. 20 § 4 al. 2. kennisgeving door den schoolopziener aan de — van herhaald tijdelijk schoolverzuim, art. 21 $ 2 al. I; oproeping van den aansprakelijken persoon door de — en waarschuwing tegen herhaling der nalatigheid, art. 21 § 2 al. 2-4; bij niet-verschijning waarschuwing door de — langs anderen weg, art. 21 S 2 al. 5: mededeeling dier waarschuwing door de — aan den schoolopziener, art. 21 § 2 al. 6. districts-schoolopziener. beroep op den — van de weigering van den schoolopziener tot mede-onderteekening der verklari ng omtrent overwegend bezwaar tegen het onderwijs op de scholen, art. 10 al. 4. blz. 36; kennisgeving door den — van zijn beslissing aan den belanghebbende en aan den schoolopziener, art. 10 al. 4. blz. 35. beroep op den — van de weigering door den schoolopziener eener vergunning ten behoeve van veldarbeid, art. 13 al. 3. overleg van den gemeenteraad met den — omtrent den omvang van het herhalings-onderwijs en de wijze waarop het zal worden gegeven, art. 34 al. 3, blz. 98. ernstige omstandigheden. — zijn een geldige reden van tijdelijk schoolverzuim, art. 12 onder 5", blz. 47. verlof door het hoofd der school tot tijdelijk schoolverzuim wegens —, niet of zonder bekrachtiging door den schoolopziener, art. 16 al. I en 2, blz. 54-58. formulieren. vaststelling en verkrijgbaarstelling van —, art. 30 en 31. gemeenteraad. bevoegdheid van den — tot regeling van de tijden, binnen welke vergunningen ten behoeve van veldarbeid mogen worden verleend, art. 15 al. I, blz. 51-53. benoeming door den — van een of meer commissiën tot wering van schoolverzuim, art. 22 al. I. blz. 74-77. bevoegdheid van den — tot het maken eener verordening om kinderen door de politie naar school te laten brengen, art. 29, blz. 88. regeling van het herhalingsonderwijs door den —, art. 34 al. 3 en 4. blz. 97 vlg. bevoegdheid van den ■— om aan schoolgaande kinderen voeding en kleeding te verstrekken of voor dat doel subsidie te verleenen, art. 35. bl. 103 vlg. gemeente-verordeningen. —, waartoe de gemeenteraad bevoegd is. staan met een wettelijk voorschrift gelijk, blz. 28. — omtrent de tijden, binnen welke vergunningen ten behoeve van veldarbeid mogen worden verleend, art. 15. blz. 51-53. — omtrent het naar-school-brengen van kinderen door de politie, art. 29. bl. 88. gemoedsbezwaar. zie bij: bezwaar. geneeskundige. schriftelijke verklaring van een — omtrent ongeschiktheid van een kind tot het bezoeken eener lagere school, art. 7 onder 7°, blz. 28-29. gestichten. aansprakelijkheid voor in — geplaatste kinderen, blz. 3-4. godsdienstplichten. vervulling van — zijn een geldige reden van tijdelijk school¬ verzuim. art. 12 onder 5", blz. 46. verlof door liet hoofd der school tot tijdelijk schoolverzuim wegens —, met of zonder bekrachtiging door den schoolopziener, art. 16 al. I en 2, bl. 54-58. onder — is godsdienstonderwijs begrepen, blz. 46. grondwet. art. 158: blz. 82. art. 192: blz. 6. herhalingsonderwijs. zie bij: onderwijs. hoofd der school. bevoegdheid van het — om leerlingen van de lijst af te voeren, art. II, bl. 37-'f8. kennisgeving door den schoolpziener aan het — van verleende vergunningen ten behoeve van veldarbeid, art. 13 al. 4. bevoegdheid van het — tot het verleenen van verlof voor tijdelijk schoolverzuim, art. 16 al. I. blz. 54-57; wanneer bekrachtiging door den schoolopziener noodig is, art. 16 al. 2, blz. 58. mededeeling door het — aan den schoolopziener van schoolverzuim, dat hij gewettigd of verschoonbaar acht, art. 16 al. 3 en 4. blz. 58 en 59. door het — op te maken lijst deischoolgaande kinderen en daarop te houden aanteekeningen, art. 19 al. 1-3, blz. 64; toezending van een dubbel dier lijst en mededeeling der daarop gemaakte aanteekeningen door het — aan den schoolopziener, art. 19 al. 4 en 5. t. a. p.; aanmaning van het — door den schoolopziener bij niet-tijdige of onvolledige inzending, art. 19 al. 6, blz. 65; strafbepaling tegen niet-inzending en tegen recidive, art. 24. wanneer kinderen door de politie naar het —- kunnen worden gebracht, art. 29. blz. 88. het — wordt gehoord over de regeling van het herhalings- onderwijs en van de wijze waarop het zal worden gegeven, art. 34 al. 3. blz. 98. huisonderwijs. zie bij: onderwijs. inspecteur van het lager onderwijs, mededeeling door den arrondisseïnents- of den districts-schoolopziener aan den — van verleende vergunningen ten behoeve van veldarbeid, art. 13 al. 4. toezending door den — aan den minister van opgave dier in het vorige jaar verleende vergunningen, art. 13 al. 5. in werking treden. — der wet, art. 38, blz- 108. inwonen. — van het kind bij de verzorgers, of in een inrichting onder hun beheer, of met hen bij anderen, is voorwaarde voor hun aansprakelijkheid, art. I al. I, blz. 8 en 4. kantonrechter. aanwijzing van den bevoegden , art.' 27, blz. 85. kermisreizigers. zie bij: zwervelingen. kleeding zie bij: voeding. landbouw. zie bij: veldarbeid. leeftijd. aanvang van den leerplichtigen bij schoolonderwijs; art. 3 al. I, blz. 11-12; bij huisonderwijs, art. 4 al. I. einde van den leerplichtigen — bij schoolonderwijs, art. 3 al. 2 en 3, blz. 13-14; bij huisonderwijs, art. 4 al. 2 en 3. minimum— voor vergunning ten behoeve van veldarbeid, art. 14 onder 3°, blz. 50. leergang. goede — bij huisonderwijs, art. 2 al. 3. blz* 10. leerverplichting. niet-nakoming der — door absoluut leerverzuim, art. 6 onder 1°, blz. 17; door relatief schoolver¬ zuim, art. 6 onder 2", t. a. p. lijst. afvoering van de — der leerlingen eener school, art. II, blz. 37-88. alpliabetische — der leerplichtige kinderen, art. 18 al. I, blz. 61; der schoolgaande kinderen, art. 19 al> I, blz. 64. mede onderteekening. — door den huisonderwijzer van de verklaring omtrent huisonderwijs, art. 4 al. 5, blz. 16. — door den schoolopziener van de verklaring betreffend overwegend bezwaar tegen het onderwijs op de scholen, art, 10 al. 2. blz. 34; weigering dier mede-onderteekening, art. 13 al. 3. blz. 35. modellen. zie bij: formulieren. onderwijs. voldoend lager — is eiscli der wet, art, I al. i, blz. 2; wat voldoende lager — is, blz. 4; hoe de verplichting, om het te verstrekken, na te komen, art. I al. 2. blz. 2. gelijkstelling van school— en huis—, art. I al. 2. blz. 2. huis— aan eigen kinderen, blz. 5. of middelbaar of hooger huis— een reden van vrijstelling is, blz. 21. omvang van het verplichte scliool—, art, 2 al. I, blz. 78; van het verplichte huis—, art, 2 al. 3. blz. 10. goede leergang bij huis—, art. 2 al. 3, t. a. p. aanvang, einde en duur van het verplichte school—, art. 3, blz. 11-14 ; van het verplichte huis—, art. 4 al. 1-3, blz. 15. wat verzorgers moeten doen, alvorens zij geacht worden huis — te verstrekken, art. 4 al. 4, blz. 16; verdere verplichtingen bij huis—, art. 4 al. 5 en6 en art. 25. blz. 16 en 81 vlg. overwegend bezwaar tegen het — op de scholen is een reden van vrijstelling, aft. 7 onder 3", jcto art. 10 al. I, bl. 22-25 en 32-84. schorsing van liet — op de school is een geldige reden van tijdelijk schoolverzuim, art. 12 onder |0, blz. 39. controle op het huis—, art. 25. blz. 81 vlg. bijzondere scholen, die met huis— worden gelijkgesteld, art. 25 al. 7. blz. 84. gelegenheid tot het genieten van herhalings—, art. 34 al. I, blz. 92-93; karakter van het herhalings—, blz. 94-95; omvang van het herhalings—, art. 34 al. 2. blz. 99-100: regeling van het herhalings- , art. 34 al. 3 en 4, blz. 97 vlg.: bevoegdheid van onderwijzers bij het herhalings—, blz. 96 97; toezicht op het herhalings—, blz. 95-96: sehoolgeldhefting voor herhalings—, blz. 95; kosten van het herhalings—, blz. 93; rijksbijdragen en subsidiën voor openbaar en bijzonder herhalings—, t. a, p.; invoering van het herhalings—, blz. 109 en 110. onderwijzer de huis— moet mede-onderteekenen de verklaring aan den burgemeester omtrent huisonderwijs, art. 4 al. 5. blz. 16. de — der klasse inoet mede-onderteekenen de mededeelingen aan den schoolopziener omtrent verzuimde schooltijden, art. 19, al. 5, blz. 65. ongesteldheid. zie bij: ziekte. oproeping. — van den aansprakelijken persoon door de commissie tot wering van schoolverzuim, art. 20 S 2 al. 2. blz. 68 en art. 21 § 2 al. 2. — van kinderen, die huisonderwijs genieten, door den schoolopziener voor het in te stellen onderzoek, art. 25 al. 2, blz. 83. ouders. zie bij: aansprakelijke personen, overtredingen. de strafbaar gestelde feiten wor¬ den beschouwd als —, art. 32. plaatsgebrek. — op de scholen is een reden van vrijstelling, art. 7 onder 4°, blz. 25-27. politie. wanneer de — bevoegd is om kinderen naar het hoofd der school te brengen, art. 29, blz. 88. relatief schoolverzuim. wanneer er — is, art. 6 onder 2°, blz. 17. administratieve behandeling van —, art. 21. § 13. blz. 71. register. — van tijdelijk schoolverzuim te houden door den schoolopziener, art. 17 al. 2; voorschriften omtrent dat register, art. 17 al. 3, blz. 06. proces-verbaal. — door den schoolopziener wegens tijdelijk schoolverzuim, art. 21 S 4 en § 6, blz. 73. — door denzelfde wegens nietnakoming der voorschriften omtrent huisonderwijs, art. 25 al. 6. registratie vrijstelling van de formaliteit van —, art. 33 al. I. schippers. zie bij: zwervelingen. school. wat deze wet onder een lagere — verstaat, art. 2 al. I, blz. 6. of voorbereidende klassen deel uitmaken van een lagere—,bl. 13-14. subsidieering van verplaatsbare —en, blz. 19. het bezoeken eener —, die geacht wordt tot het lioogei of middelbaar onderwijs te behooren, is een reden van vrijstelling, art. 7 onder 2° : welke —en daartoe behooren, blz. 21. overwegend bezwaar tegen het onderwijs op de —en is een reden van vrijstelling, art. 7 onder 3° jcto art. 10 al. I, blz. 22-25 en 32-34. tijdelijke sluiting van de — of schorsing van het onderwijs op — is een geldige reden van tijdelijk schoolverzuim, art. 12 onder I". blz. 39-40. bijzondere —en. waarop de bepalingen voor het huisonderwijs toepasselijk zijn, art. 25 al. 7, blz. 84. zie ook bij: hoofd der school, schoolbezoek. verplichting tot geregeld —, art. I al. 2 onder 1°; aanvang deiverplichting tot geregeld —, art. 5. blz. 16; -wanneer — geacht wordt geregeld plaats te heblven, art. 2 al. 2. blz. 8-10 en 49; of onder geregeld — te verstaan is het volgen van alle lessen, bl. 5. ongeschiktheid tot — is een reden van vrijstelling, art. 7 onder 7", blz. 28 en 29. voorafgaand geregeld — is een voorwaarde voor vergunning ten behoeve van veldarbeid, art. 13 al. I, blz. 41, 43, 48 en 49. bevordering van geregeld — door verstrekking van voeding en kleeding, art. 35 al. I, blz 103-107. schoolgeld. bedrag van het — kan een reden van vrijstelling zijn, blz. 26. bij ambtshalve inschrijving geldt de voor die school bestaande —regeling, art. 20 § 4 al. 3. blz. 69. — voor herhalingsonderwijs, blz. 95. schoolonderwijs. zie bij: onderwijs. schooltijd. wat onder — te verstaan is, blz. 9. aantal —en, die zonder geldige reden mogen worden verzuimd, art. 2 al. 2. blz. 9-10. aantal —en, waarvoor het hoofd der school verlof mag geven, met of zonder bekrachtiging dooiden schoolopziener, art. 16 al. I en 2. blz. 54-58. schoolverzuim geoorloofd — zonder geldige reden, art. 2 al. 2. blz. 9-10; te laat komen valt niet onder —, blz. 5. berekening v. het tijdelijk —blz. 10. wanneer er absoluut leer- en — is, art. 6 onder |i>, blz. 17: wanneer relatief —, art. 6 onder 2". t. a. ji. gewettigd absoluut leer- en —, art. 7, blz. 18-30. geldige redenen van tijdelijk —, art. 12, blz. 39-47. verlof tot tijdelijk — door het hoofd der school, met of zonder bekrachtiging door den schoolopziener, art. 16 al. I en 2. blz. 54-58. ïuededeeling door het hoofd deischool aan den schoolopziener van tijdelijk —, waarvoor geen verlof werd verleend, doch hetwelk hij gewettigd of verschoonbaar acht, art. 16 al. 3. blz. 58. bericht door de verzorgers aan liet hoofd der school van tijdelijk —, waarvoor geen verlof werd verleend. art. 16 al. 4, blz. 38 en 59. aanmaning door den schoolopziener om geen tijdelijk — te plegen, art. 21 § I; oproeping en waarschuwing van den aansprakelijken persoon door de commissie tot wering van — tegen herhaling van tijdelijk —, art. 21 § 2 al. 2-4: afsluiting der administratieve behandeling, art. 21 $ 3 al. I; proces-verbaal door den schoolopziener, art. 21 S 4 en § 6, blz. 73. commissie tot wering van —, art. 22. blz. 74-77. strafbepalingen op relatief —, art. 23 s I, blz. 79: bij recidive, art. 23 ? 2. t. a. p. strafbepaling. — op relatief schoolverzuim, art. 23 ^ I, t. a. p.; bij recidive, art. 23 S 2, t. a. p. — tegen werkgevers, blz. 79-80. — op niet-inzending van lijsten en mededeelingen door hoofden van scholen, art. 24. — op overtreding der voorschriften omtrent huisonderwijs, art. 26. toelating. het nog-niet-aangebroken-zijn van het tijdstip van — op de school is een reden van vrijstelling, I art. 7 onder 5°, blz. '27. tuinbouw. zie bij: veldarbeid. vakken. —, welke op de school moeten j worden onderwezen, opdat het > een school zij in den zin dezer wet, art. 2 al. I, blz. 6-8. —, welke het huisonderwijs moet omvatten, art. 2 al. 3. blz. 10. veehouderij. zie bij: veldarbeid. veenderij zie bij: veldarbeid. veldarbeid. de omschrijving' van — is ontleend aan de Arbeidswet, blz. 45. veenarbeid behoort tot —, art. 12 onder 4". en art. 13 al. I, t. a. p. boscharbeid is onder — niet be- | grepen, t. a. p. vergunning ten behoeve van — wordt verleend door den schoolopziener, art. 13 al. I, blz. 48; hooger beroep van diens weigering op den distri ets-schoolopziener, art. 13 al 3. of vergunning ten behoeve van — j ook mag worden verleend voor huiselijke diensten, opdat anderen — kunnen verrichten, blz. 44. j voorafgaand geregeld schoolbezoek is voorwaarde voor vergunning teil behoeve van —, art. 13 al. I, blz. 41, 48, 48 en 49. intrekking der vergunning ten behoeve van — door den schoolopziener wegens schoolverzuim na de aanvrage, art. 13 al. I, blz.49. minimum-leeftijd voor de vergunning ten behoeve van —, art. 14 onder 3°, blz. 50. maximum-duur der vergunning ten behoeve van —, ongerekend de vacantiën, art. 13 al. I, blz. 49. redenen, waarom de vergunning ten behoeve van — geweigerd mag worden, art. 14, blz. 50. gemeente-verordening omtrent de tijden, waarin vergunning ten behoeve van — mag worden verleend, art. 15. blz. 51-53. verblijf. wat onder plaats van werkelijk — te verstaan is, blz. 15 en 61. verplichting van hen, die in een gemeente tijdelijk — houden, art. 8 jcto art. 7 onder I0., blz. 30. verbod. — door wettelijk voorschrift om een school te bezoeken, is een reden van vrijstelling, art. 7 onder 6", blz. '27 en 28. tijdelijk — door wettelijk voorschrift, om de school te bezoeken, is een geldige reden van tijdelijk schoolverzuim, art. 12 onder 2", blz. 40. vergunning. — ten behoeve van veldarbeid; zie bij: veldarbeid. verklaring. — omtrent overwegend bezwaar tegen het onderwijs op de scholen, art. 10 al. I. blz. 22-25 en 32-34. bewijskracht van —en van den schoolopziener op zijn ambtseed, art. 28. blz. 85-88. verlof. - door het hoofd der school, vóór de afvoering van de lijst der leerlingen, om tijdelijk de school niet te bezoeken, art. II al. 3. blz. 37-38. — door het hootd der school tot tijdelijk schoolverzuim, met of zonder bekrachtiging door den schoolopziener, art. 16 al. I en 2. blz.54-58. zie ook bij: vergunning. verzuim. zie bij: schoolverzuim. voeding en kleeding. bevoegdheid van den gemeenteraad tot verstrekking van — of tot verleening van subsidiën voor dat doel, art. 35 al. I, blz. 102-107. bij verstrekking van — behandeling van leerlingen van openbare en van bijzondere scholen op gelijken voet, art. 35 al. 2. blz. 107. voldoend lager onderwijs. zie bij: onderwijs. voogden. zie bij: aansprakelijke personen, vreemdelingen inhoever — binnen de termen der wet vallen, blz. 3 en 30. vrijstelling. redenen van — van de wettelijke verplichting, art. 7, blz. 18-30; van schoolbezoek is tevens vrijstelling van huisonderwijs, blz. 18 en 19; wat gedaan moet worden om zich op — te kunnen beroepen, art. 9 al. I en 10 al. I. — van het recht van zegel, art. 33 al. I. . waarschuwing. — door de commissie tot wering van schoolverzuim tegen het laten voortduren van absoluut leerverzuim. art. 20 S 2 al. 4, blz.68. door die commissie tegen herhaling van tijdelijk schoolverzuim, art. 21 § 2, al. 4. wegzending. tijdelijke — van de school is een geldige reden van tijdelijk schoolverzuim, art. 12 onder 3°, blz. 40. of definitieve — van de school een reden van vrijstelling is, blz. 29. wet op het lager onderwijs, art. 2 — art. 2. al. I en 3. art. 25 al. 7, blz. 8, 10, 96,99. 100. art. 6: blz. 97. „ 7 : art. 4 al. 4. . 15 : „4 al. 4. blz. 90. „ 16 : blz. 5, 6, 7, 8, 25. „ 17 : art. 34. blz. 93, 94, 99. , 18: „34 al. 5. blz. 109. „19: „ 34al.5.blz.39en 109. „ 20 : blz. 39. „21: „ 44. „22: „ 46. „ 42bis : „ 96. „ 45: „ 92 en 93. „46: „ 95. „47: „ 102, 103. 105. „49: „ 93. „ 54bis : „ 6, 7, 8. „ 75 : „ 95. „ 80-81 : art. 38 al. 2. wet tegen besmettelijke ziekten. art. 14 : blz. 40. wetboek van strafrecht. art. 255 : blz. 3. wetboek van strafvordering art. 403 : blz. 86. wettelijk voorschrift. verbod van schoolbezoek door een — is een reden van vrijstelling, art. 7 onder 6"., blz. 27-28. tijdelijk verbod van schoolbezoek door een — is een geldige reden van tijdelijk schoolverzuim, art. 12 ouder 2"., blz. 40. meteen— staat gelijk een gemeenteverordening, waartoe de gemeenteraad bevoegd is, blz. 28. woonplaats. gemis eener vaste — is een reden van vrijstelling, art. 7 onder I0.,blz. 19. wanneer tijdelijk in een gemeente verblijvenden geacht worden aldaar een vaste — te hebben, art. 8, blz. 30. buiten hun — vertoevende kinderen, blz. 29. vaste — blijkt in den regel uit het bevolkingsregister, blz. 31. zegel vrijstelling van het recht van —, art. 33 al. I. ziekte. •_ van het kind als reden van vrijstelling, art. 7 onder 7"., blz. 27-28. — van het kind is een geldige reden van tijdelijk schoolverzuim, art. 12 onder 5", blz. 45. verlof door het hoofd der school tot tijdelijk schoolverzuim wegens —, art. 16 al. I onder I0., blz. 57. zwervelingen. vrijstelling voor — van de wettelijke verplichting, art. 7 onder 1°., blz. 19-20. wanneer — geacht worden in een gemeente een vaste woonplaats te hebben, art. 8. blz. 30. bijzondere maatregelen ten behoeve van —, blz. 20-21. koninklijke besluiten TOT TTitvoering van Yoorsohritten VAN DE LEERPLICHTWET. (Staatsblad n». 199.) BESL UIT van den 16den November 1900, tot vaststelling van voorschriften ter uitvoering i au artikel 21, § 3, der Leerplichtwet. "WlLHELMlNA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van OranjE-Nassac, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 14 September 1900, n°. 54973, afdeeling Onderwijs; Overwegende, dat ingevolge artikel 21, § 3, tweede lid, der Leerplichtwet door Ons voorschriften moeten worden gegeven omtrent de wijze van uitreiking der in het eerste lid dier paragraaf bedoelde aanzegging ; Den Baad van State gehoord, advies van 23 October 1900, n°. 28; Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 14 November 1900, n°. 6502, afdeeling Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan: Artikel 1. De schriftelijke aanzegging, bedoeld in artikel 21, § 3, eerste lid, der I eernlichtwet wordt door den arrondissements-schoolopziener gezonden aan den burgemeester der woon- of verblijfplaats van den persoon, die naar artikel 1 dier wet voor de, in de aanzegging omschreven, overtreding aansprakelijk is. . . De burgemeester doet de aanzegging binnen vier en twintig uui na de ontvangst door een beambte der gemeentepolitie aan den aansprakelijken persoon aan diens woning of verblijfplaats uitreiken. Bij afwezig- lieid van den aansprakelijken persoon geschiedt de uitreiking aan een van diens huisgenooten. De beambte, door wien de uitreiking wordt gedaan, maakt daarvan op zijn ambtseed een proces-verbaal op, hetwelk door tusschenkomst van den burgemeester aan den arrondissements-schoolopziener wordt gezonden. Artikel 2. Dit besluit treedt in werking op het in artikel 38 der Leerplichtwet bedoelde tijdstip. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. 's-Gravenhage, den 16den November 1900. WILHELMINA. De Minister van Binnenlandsche Zaken, h. goeman borgesius. Uitgegeven den dertigsten November 1900. T)c Minister van Justitie, cort v. 1). lindes. (Staatsblad n°. 200.) BESL UIT van d»n lOden November 11)00, tot vaststelling van regelen voor den werkkring der cominisiiën tot wering van schoolverzuim en voor de vervanging dier comniissiën door burgemeester en wethouders. Wij WILHELMINA, bij de gkatie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 14 September 1900, n°. 5494afdeeling Onderwijs; Overwegende, dat ingevolge het negende en tiende lid van artikel 22 der Leerplichtwet, ter uitvoering van dat wetsartikel, door Ons regelen behooren te worden gesteld; Den Raad van State gehoord, advies van 23 October 1900, n°. 25; Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 14 November 1900, n°. 6525, afdeeling Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan: Artikel 1. In iedere gemeente wordt ten minste ééne commissie tot wering van schoolverzuim ingesteld, waarvan de ledpn door den raad worden be- noemd. Het getal der commissiën wordt door den raad bepaald met dien verstande, dat in gemeenten, die meer dan één arrondissement omvatten, voor ieder arrondissement ten minste ééne commissie wordt ingesteld. Bij instelling van meer dan ééne commissie wijst de raad tevens het deel der gemeente aan, waarvoor iedere commissie wordt benoemd. Yan de desbetreffende raadsbesluiten wordt afschrift gezonden aan Onzen Commissaris in de provincie en aan den arrondissements-scli ooiopziener. Artikel 2. Burgemeester en wethouders zenden zooveel mogelijk voor ieder te vervullen plaats in de commissie aan den gemeenteraad eene aanbeveling van ten minste twee benoembaren. Bevat de aanbeveling minder dan twee namen, dan deelen burgemeester en wethouders de reden daarvan aan den raad mede bij de inzending der aanbeveling. Yan iedere benoeming wordt, evenals van het ontstaan van vacaturen zoo spoedig mogelijk mededeeling gedaan aan Onzen Commissaris in de provincie en aan den arrondissements-schoolopziener. Artikel 3. De gemeenteraad stelt een huishoudelijk reglement voor de commissie of de commissiën vast. Van wege de gemeente wordt voor de vergaderingen van iedere commissie een lokaal beschikbaar gesteld, gelegen binnen den kring, waarin zij hare werkzaamheden heeft te vervullen. Artikel 4. Iedere commissie benoemt uit haar midden een voorzitter en een secretaris. Deze treden als zoodanig na één jaar af. De aftredenden zijn onmiddellijk herbenoembaar. Van de gedane benoemingen wordt door de commissie onmiddellijk piededeeling gedaan aan burgemeester en wethouders en aan den arrondissements-schoolopziener. Artikel 5. Behoudens buitengewone vergaderingen, door den voorzitter te beleggen, vergadert iedere commissie ten minste tweemaal 's maands, tenzij tweemaal 24 uur vóór den voor eene gewone vergadering vastgestelden tijd aan den secretaris is gebleken, dat er voor die vergadering geene onderwerpen ter behandeling zijn. In dat geval geeft de secretaris zoo spoedig mogelijk aan zijne medeleden kennis, dat de vergadering niet doorgaat. De vervanging van den voorzitter en den secretaris bij ontstentenis of verhindering, de wijze van oproeping der leden tot de vergadering en de dagen en uren, voor het houden der gewone vergaderingen bestemd, worden met inachtneming van plaatselijke toestanden en gewoonten bij het huishoudelijk reglement bepaald. In dat reglement wordt tevens bepaald liet getal leden, dat in de vergadering tegenwoordig moet zijn, om geldige besluiten te nemen. Artikel 6. Indien voor eene vergadering, waarin overeenkomstig artikel 7 van dit besluit aansprakelijke personen zijn opgeroepen, niet de volgens liet reglement van orde vereischte meerderheid van leden der commissie is opgekomen, is niettemin liet eenig opgekomen lid of zijn de opgekomen leden bevoegd, de door de wet voorgeschreven waarschuwing te doen. Artikel 7. De secretaris ontvangt en opent de aan de commissie gerichte stukken en roept in de gevallen, bedoeld in artikel 20, §'2, en artikel 21, § 2, der Leerplichtwet, met inachtneming der wettelijke voorschriften, de aansprakelijke personen namens de commissie op, om voor haar te verschijnen op dag, uur en in het lokaal, in de oproeping vermeld. Hij zorgt daarbij, dat de wettelijke termijn, die tussclien de oproeping en den aangezegden dag van verschijning moet verloopen, zoo weinig mogelijk worde overschreden. Artikel 8. Indien de opgeroepenen niet voor de commissie verschijnen, worden de waarschuwingen, ingevolge artikel 20, § 2, en artikel 21, § 2, der Leerplichtwet aan hen te zenden, voor zoover die waarschuwingen schriftelijk geschieden, ondei'teekend door den voorzitter en den secretaris of die hen vervangen. Artikel 9. De commissie zorgt, dat de werkzaamheden, haar in artikel 20 § 2 en § 4, en artikel 21, § 2 der Leerplichtwet opgedragen, tijdig overeenkomstig de wettelijke voorschriften worden vervuld. Zij verleent tot wering van het schoolverzuim den arrondissementsschoolopziener den noodigen bijstand en verstrekt hem omtrent de redenen van schoolverzuim en omtrent de omstandigheden, die daarop van invloed zijn, alle inlichtingen, die hij verlangt. Zij is bevoegd, om, wanneer dit tot vervulling van hare taak noodig is, één of meer leden met het doen van onderzoek te belasten. Zij brengt na afloop van ieder jaar aan den gemeenteraad een verslag van hare werkzaamheden uit. Artikel 10. Indien den aiTondissements-schoolopziener blijkt, dat eene commissie tot wering van schoolverzuim in gebreke blijft, de haar opgedragen werkzaamheden te vervullen, geeft hij daarvan kennis aan Onzen Commissaris in de provincie en aan burgemeester en wethouders, niet opgave der feiten, waaruit hem haar verzuim is gebleken. Acht Onze Commissaris in de provincie het verzuim voldoende gecon- stateerd, dan schrijft hij burgemeester en wethouders aan, op den daarbij door hem bepaalden dag op te treden in de plaats der commissie, die van dien dag af van rechtswege is ontbonden. Burgemeester en wethouders geven van hun optreden kennis aan Onzen Commissaris in de provincie en aan den arrondissements-schoolopziener en blijven de werkzaamheden vervullen, totdat eene nieuwe commissie overeenkomstig de voorschriften der wet en van dit besluit is benoemd en hare taak heeft aanvaard. De termijn van drie maanden, genoemd in het achtste lid van artikel 22 der Leerplichtwet, en de daar bedoelde tusschenkomst van Onzen Commissaris in de provincie gelden ook ten aanzien van de benoeming der nieuwe commissie. Artikel 11. In het in het vorige artikel bedoeld geval gaan alle bevoegdheden •en verplichtingen der commissie tot wering van schoolverzuim op burgemeester en wrethouders over, met dien verstande: 1°. dat de oproeping der aansprakelijke personen, in artikel 7 van dit besluit opgedragen aan den secretaris der commissie door den burgemeester wordt verricht; 2°. dat. indien meer dan ééne commissie in dezelfde gemeente moet -vervangen worden, burgemeester en wethouders voor die commissiën gelijktijdig zitting houden. Artikel 12. Dit besluit treedt in werking op het in artikel 38 der Leerplichtwet bedoelde tijdstip. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. 'g-Gravenhage, den 16deu November 1900. WILHELMINA. J)e Minister tan Binnenlandsche Zaken, H. GOEMAN BORGESIUS. Uitgegeven den dertigsten November 1800. De Minister tan Justitie, CORT V. D. LINDEN. (Staatsblad n°. 201.) B ESL UIT van den lGden November 1900, tot vaststelling van voorschriften ter uitvoering van artikel 25 der Leerplichtwet. Wij W1LHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binuenlandsche Zaken van 14 September 1900, nu. 5495:!, afdeeling Onderwijs; Overwegende, dat ingevolge het laatste lid van art. 25 der Leerplichtwet, ter uitvoering van dat wetsartikel door Ons voorschriften behooren te worden gegeven; Den Eaad van State gehoord, advies van 23 October 1900, n°. 26; Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 14 November 1900, nn. 6559, afdeeling Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan: Artikel 1. Indien een arrondissements-sclioolopziener overeenkomstig de voorschriften van artikel 25 der Leerplichtwet kinderen oproept, ten einde een onderzoek in te stellen naar het aan hen verstrekt lagerhuisonderwijs, mag de afstand tusschen de woning der kinderen en de plaats van het onderzoek, langs den kortsten gebruikelijken weg gemeten, niet grooter zijn dan vier kilometer, tenzij binnen dien afstand geen lokaal voor het instellen van het onderzoek beschikbaar is. Artikel 2. Het in het vorige artikel bedoelde onderzoek mag voor geen kind langer dan twee uur duren. Het vangt niet aan vóór des voormiddags tien uur en het eindigt niet na des namiddags drie uur, tenzij daartoe op verzoek van den naar art. 1 der Leerplichtwet aansprakelijken persoon andere uren door den arrondissements-schoolopziener worden aangewezen. Artikel 3. De plaats, waar, en de tijd, gedurende welken het onderzoek wordt gehouden, worden door den arrondissements-schoolopziener bij de oproeping aan den aansprakelijken persoon medegedeeld. Bij de oproeping is eenc kaart gevoegd, vermeldende het ontvangstbericht der oproeping, welke kaart, na onderteekening door den aansprakelijken persoon, zoo spoedig mogelijk aan den arrondissementsschoolopziener wordt teruggezonden. Indien de in het vorige lid van dit artikel bedoelde kaart niet binnen vier dagen na de dagteekening der oproeping onderteekend is terugontvangen door den arrondissements-schoolopziener, wordt de oproeping herhaald bij te adviseeren brief. De arrondissements-schoolopziener zendt van de oproeping afschrift aan den schoolopziener in het district, waartoe het arrondissement behoort. Artikel 4. De arrondissements-schoolopziener is verplicht den persoon of de personen, door wie het huisonderwijs wordt gegeven, tot het bijwonen van liet onderzoek uit te noodigen. Hij kan die personen tevens uitnoodigen de leerboeken en schriftelijk werk der kinderen mede te brengen. Indien de personen, door wie het huisonderwijs verstrekt wordt, gevolg geven aan de uitnoodiging, in het eerste lid van dit artikel bedoeld, mogen zij — op straffe van verwijdering — zich niet ongevraagd in het onderzoek mengen. Artikel 5. Kinderen, die den leeftijd van acht jaar nog niet hebben bereikt, mogeu in geen geval tot het in artikel 1 of 8 bedoeld onderzoek worden opgeroepen. . Indien de tot het onderzoek opgeroepen kinderen den leettyd van tien jaar nog niet hebben bereikt, mag het onderzoek over geene andere vakken loopen dan over lezen, schrijven en rekenen. Artikel 6. Het instellen van het in artikel 25 der Leerplichtwet bedoelde onderzoek ten aanzien van leerlingen eener bijzondere school, behoorende tot die. genoemd in het voorlaatste lid van dat wetsartikel, geschiedt door den arrondissements-schoolopziener bij het bezoek, door hem ingevolge de voorschriften der wet aan de school te brengen. Artikel 7. Wordt liet den arrondissements-schoolopziener bemoeilijkt, het onderzoek op de in liet voorgaande artikel omschreven wijze in te stellen, óf omdat hij, zich voor schoolbezoek aanmeldende, de school herhaaldelijk gesloten vindt tengevolge van vacantiên waarvan hij geen kennis kon dragen, óf omdat niet wordt voldaan aan zijn verlangen, om tijdens zijn bezoek in den rooster der lessen de veranderingen te brengen, die voor een behoorlijk onderzoek noodig zijn, dan roept hij de leeilingen op, ten einde te onderzoeken, of hun voldoend onderwijs, overeenkomstig de voorschriften der wet, wordt verstrekt. Artikel 8. Tot het onderzoek van leerlingen der in artikel 25, voorlaatste lid, der Leerplicht wet genoemde scholen worden al de leerlingen eener zelfde klasse steeds gelijktijdig opgeroepen en, voor zooveel zij zijn opgekomen, te zamen aan het onderzoek onderworpen. Bij die oproeping gelden de bepalingen der artikelen 1 tot en met t> van dit besluit, met dien verstande: 1°. dat de afstand, in artikel 1 genoemd, alsdan niet is de afstand tusschen de woning der kinderen en de plaats van het onderzoek, doch de afstand tusschen de school en de plaats van het onderzoek; 2°. dat de uitnoodiging, bedoeld in artikel 4, eerste lid, wordt gericht aan het hoofd der school en aan den onderwijzer der klasse, indien de leerlingen in eene andere klasse geplaatst zijn dan waarin het hoofd het onderwijs geeft; 3°. dat het tweede lid van artikel 4 op het hoofd der school en den onderwijzer der klasse toepasselijk is. Artikel 9. Kosten van lokaalhuur, uit de toepassing van dit besluit voortvloeiende, komen ten laste van het Rijk. De formulieren der kaarten, bedoeld in artikel 3, worden van Rijkswege aan de arrondissements-schoolopzieners verstrekt. Artikel 10. Dit besluit treedt in werking op het in artikel 38 der Leerplichtwet bedoelde tijdstip. Onze Minister van Binnenlandsclie Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. 's Gravenhage, den lfiden November 1900. WILHE LMINA. De Minister eau Binnenlandache Zaken, h. goeman borgesius. Uitgegeven den dertigsten November 1900. De Minister van Justitie, cort v. d. linden. (Staatsblad n°. 202.) BESLUIT van den 19den November 1000, tot vaststelling van regelen, waarnaar de gemeenteraad bevoegd is aan schoolgaande kinderen, ter bevordering van het schoolbezoek, voeding en kleeding te verstrekken of met dat doel subsidie te verkenen. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oraxje-Nassaü, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 14 September 1900, n°. Ö4963, afdeeling Onderwijs; Overwegende, dat ingevolge art. 35, eerste lid, der Leerplichtwet door Ons regelen moeten worden gesteld, waarnaar de gemeenteraad bevoegd is, voeding en kleeding te verstrekken aan schoolgaande kinderen, voor wie daaraan behoefte bestaat, of met dat doel subsidie te verleenen; Den Raad van State gehoord, advies van 26 October 1900, n°. 1; Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 1-1 November li 00 n°. 6696, afdeel ing Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan: Artikel 1. Van de bevoegdheid, den gemeenteraad toegekend bij artikel 35 der Leerplichtwet, mag slechts gebruik worden gemaakt met inachtneming van de regelen in de volgende artikelen vernield. Artikel 2. Op de goedgekeurde gemeentebegrooting moet een post zijn uitgetrokken voor het doel, omschreven in artikel 35 der Leerplichtwet. Die post moet zóó zijn omschreven, dat daaruit duidelijk blijkt, of het bedrag bestemd is, om rechtstreeks van gemeentewege aan schoolgaande kinderen voedsel en kleeding te verstrekken, dan wel of dat bedrag bestemd is, om subsidie te verleenen. Indien door den gemeenteraad zoowel rechtstreeksche verstrekking als subsidieering wordt bedoeld, dan zijn twee afzonderlijke posten in de begrooting uit te trekken. Artikel 3. In de toelichting van het besluit, waarbij een post voor het doel, omschreven in artikel 35 der Leerplichtwet op de begrooting wordt uitgetrokken, worden uitdrukkelijk aangegeven alle scholen, waarvan kinderen voor het ontvangen van kleeding en voeding in aanmerking kunnen komen. Dat besluit wordt niet genomen, dan nadat alle hoofden van scholen en besturen van scholen, na ingewonnen bericht van de schoolhoofden in de gelegenheid zijn gesteld verslag uit te brengen aangaande de behoefte, die er voor kinderen van hunne school bestaat, om voeding en kleeding te ontvangen. Artikel 4. Bij de inzending ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten van het in het vorig artikel bedoelde besluit, worden overgelegd, behalve de toelichting, de verslagen en berichten van de hoofden der scholen en schoolbesturen in dat artikel vermeld. Indien schoolbesturen op aanvrage geweigerd hebben een verslag uit te brengen, wordt daarvan afzonderlijk melding gemaakt. Artikel 5. De gemeenteraad is verplicht aan Gedeputeerde Staten mede te deelen, op welke wijze zal worden voldaan aan het voorschrift van het tweede lid va'1 artikel 35 der Leerplichtwet, dat kinderen, die openbare, en kinderen, die bijzondere scholen bezoeken, op gelijken voet worden behandeld. Artikel 6. Voeding en kleeding wordt alleen verstrekt aan kinderen, die uit hoofde van gebrek aan voeding of kleeding niet of niet trouw ter school komen of van wie het te verwachten is, dat zij zonder verstrekking van voeding of kleeding niet geregeld de school zullen blijven bezoeken. Verstrekking van voeding en kleeding mag niet anders dan rechtstreeks aan de kinderen zeiven plaats vinden. Artikel 7. Voor kleeding van één en hetzelfde kind mag niet meer besteed worden dan t 10.— per jaar. Artikel 8. Verstrekking van voedsel zal zooveel mogelijk plaats hebben buiten de gewone schoollokalen. Artikel !). Subsidiën, als bedoeld in artikel 35, eerste lid. der Leerplichtwet worden alleen verleend aan vereenigingen of commissiën, die zich het verstrekken van voeding en kleediug aan kinderen ter bevordering van schoolbezoek ten doel stellen, en aan schoolbesturen. Artikel 10. Wordt aan eene vereeniging, commissie of schoolbestuur subsidie verleend voor het doel omschreven in artikel 35 der Leerplichtwet, dan geschiedt dit onder de volgende voorwaarden: 1°. dat aan het einde van het jaar aan den raad rekening zal worden gedaan van de wijze, waarop het geld, waarover de vereeniging, de commissie of het schoolbestuur ten behoeve van het verstrekken van voeding en kleeding aan schoolgaande kinderen beschikt, is besteed; 2". dat de vereeniging, de commissie of het schoolbestuur zich verbindt niet af te wijken van de regelen, genoemd in artikelen 6, 7 en 8 van dit besluit; alles onverminderd de bevoegdheid van den gemeenteraad om aan deze ook nog andere voorwaarden toe te voegen. Artikel 11. De gemeenteraad is verplicht binnen twee maanden na liet verstrijken van het dienstjaar aan Gedeputeerde Staten verslag uit te brengen aan- gaande de wijze, waarop het op de gemeentebegroting toegestane bedrag voor het in artikel 35 der Leerplichtwet omschreven doel is besteed. Dat verslag wordt door den raad in afschrift medegedeeld aan den districts-schoolopziener. Artikel 12. Dit besluit treedt in werking op het in artikel 38 der Leerplichtwet bedoelde tijdstip. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. 's Gravenliage, den 19den November 1900. WILHELMINA. De Minister van Binnenlandsche Zaken, h. goeman bokgesiüs. Uitgegeven den dertigsten November 1900. De Minister van Justitie, co kt v. d. lindes. 13 Nov. 1900. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, 25. Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 9 November 1900, n°. 6769, afdeeling Onderwijs; Gelet op de artikelen 4 en 9 der Leerplichtwet; Hebben goedgevonden en verstaan: te bepalen: Artikel 1. Voor de verklaring, bedoeld in artikel 4, vierde en vijfde lid, deiLeerplichtwet wordt vastgesteld het bij dit besluit behoorende formulier: model I. Artikel 2. Voor de mededeeling, bedoeld in artikel 4, zesde lid, der Leerplichtwet, wurdt vastgesteld het bij dit besluit behoorende formulier: model II. Artikel 3. Voor de mededeeling aan den arrondissements-schoolopziener van de opgaven, ingevolge artikel 4, vierde en vijfde lid, der Leerplichtwet aan den burgemeester verstrekt, wordt vastgesteld het bij dit besluit behoorende formulier: model III. Artikel 4. Voor de kennisgeving, bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid, der Leerplichtwet wordt vastgesteld liet bij dit besluit behoorende formulier: model IV. Artikel 5. Voor de mededeeling aan den arrondissements-schoolopziener van de kennisgevingen, ingevolge artikel 9, eerste en tweede lid, der Leerplichtwet aan den burgemeester gedaan, wordt vastgesteld het bij dit besluit behoorende formulier: model V. Artikel 6. De opgaven, ingevolge artikel 4-, vierde lid, der Leerplichtwet aan den burgemeester verstrekt, de inhoud der mededeelingen, ingevolge artikel 4, zesde lid, dier wet aan den burgemeester gedaan, en de kennisgevingen, ingevolge artikel 9, eerste en tweede lid, dier wet aan den burgemeester ingediend, worden door dezen binnen 8 dagen na het verstrijken van de maand, waarin hij ze heeft ontvangen, aan den arrondissements-schoolopziener medegedeeld. De opgaven, ingevolge artikel 4, vijfde lid, der Leerplichtwet ieder jaar op nieuw aan den burgemeester verstrekt, worden door dezen uiterlijk op 8 Februari aan den arrondissements-schoolopziener medegedeeld. Artikel 7. De inedededeeling, bedoeld in artikel 9, laatste lid. der Leerplichtwet, geschiedt door de hoofden der openbare en bijzondere lagere scholen. In de gemeenten echter, waar de aangifte voor plaatsing op de openbare lagere scholen ter gemeente-secretarie geschiedt, wordt de mededeeling, voor zoover die scholen betreft, door den burgemeester gedaan. Artikel 8. Voor de mededeeling, bedoeld in artikel 9, laatste lid, der Leerplichtwet, wordt vastgesteld het bij dit besluit behoorende formulier: model VI. Artikel 9. De mededeeling, bedoeld in artikel 9, laatste lid, der Leerplichtwet, wordt binnen 8 dagen na het verstrijken van iedere maand, waarin eene in dat artikel vermelde aangifte is gedaan, aan den arrondissementsschoolopziener gezonden. Onze Minister van Binnenlandsclie Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in de Staatscourant zal worden geplaatst. Het Loo, den 13den November 1900. WILHELM IN A. T)e Minister van Binnenlandsche Zaken, H. Goeman Borgesius. Model 1. Opgaven betreffende huisonder wij» ; ingevolge artikel 4 der Leerplichtwet. Ter voldoening aan het bepaalde in artikel 4 der Leerplichtwet deelt de ondergeteekende, wonende (1) in hoedanigheid van f21 Va' het hieronder vermelde kind, over het volgende mede omtrent dat kind, omtrent de vakken, waarin het huisonderwijs geniet en omtrent de(n)gene(n) door wie(n) dat onderwijs wordt verstrekt. Naam van het kind .... Voornamen van het kind (3) . Datum van geboorte van het kind Plaats van werkelijk verblijf van het kind (1) Plaats, waar het onderwijs j wordt gegeven (1) De vakken, waarin het kind huisonderwijs geniet Naam en voornamen van dein) persoon of personen door wie(n) het onderwijs wordt verstrekt. . (Indien meerdere personen met het geven van het huisonderwijs zijn belast, opgave van de vakken, waarin ieder dier personen onderwijst). Indien op deze(n) persoon of personen artikel 7 of artikel 15« der wet tot regeling van het lager j onderwijs toepasselijk is, mededeeling daarvan door opgave van de omstandigheden. Handteekening van de(n) per- De ondergeteekende verklaart, dat soon of personen, door wie(n) het bovenstaande naar waarheid het onderwijs wordo verstrekt: is opgemaakt. den .... 19 . . Aan den burgemeester van (4) . . . (1) Op te geven: straat en huisnummer of dergelijke duidelijke aanwijzing (2) In te vullen: vader, moeder, voogd, of in welke andere hoe' danigheid men met de verzorging van het kind is belast. (8) Wanneer het kind voornamen draagt, die zoowel aan een jongen als aai een meisje worden gegeven, is het wenschelijk liet geslacht te vermelden (4) Gemeente, waar degene, die met de verzorging van het kind ii belast, woonachtig is. Behoort bij Koninklijk besluit van 13 November 1900, n°. 25. Mij bekend. De Minister van Binnenlandsche Zaken, H. Goeman Borgesius. Model II. Opgaven betreffende verandering van huisonderwijs; ingevolge artikel 4 der Leerplichtwet. Ter voldoening aan liet bepaalde in artikel 4 der Leerplichtwet deelt de ondergeteekende, (1) wonende (2) mede, dat (3) (a\ ^ se(lert den geen huisonderwijs meer geniet van ( (4) en rh\ ^ sedert den huisonderwijs geniet van {) ( (5) (6) Handteekening van de(n) , den ... 19. . nieuwe(n) huisonderwijzer(es): Aan den burgemeester van (7) (1) Naam van de(n)gene, die met de verzorging van het kind belast is. (2) Op te geven: straat en huisnummer of dergelijke duidelijke aanwijzing. (3) Naam en voornamen, voluit, van het kind. (4) Naam van de(n) huisouderwijzer(es) die vervangen is. (5) Naam en voornamen, voluit, van de(n) nieuwefn) huisonderwijzerfes i. (6) Indien op de(n) nieuwe(n) huisonderwijzer(es) art. 7 of art. 15" der wet op het lager onderwijs toepasselijk is, behoort daarvan mededeeling te worden gedaan door opgave van de omstandigheden. (7) Gemeente, waar degene, die met de verzorging van het kind is belast, woonachtig is. (a) en (ft). Indien een huisonderwijzer(es) vertrekt en een nieuwe volledig in zijn (haar) plaats komt, behooren beide opgaven te worden ingevuld. Als bij verandering wijziging in de vakken van onderwijs voorkomt, behoort dit te worden vermeld. — Indien een nieuwe huisonderwijzeres) optreedt, zonder dat een andere vertrekt, behoort alleen opgave h te worden ingevuld en opgave a te worden doorgestreept, met vermelding eventueel van verandering in de vakken van onderwijs. — Indien een huisondenvijzer(es) vertrekt, zonder door een nieuwe(n) vervangen te worden, behoort alleen opgave a te worden ingevuld en opgave h te worden doorgestreept, met vermelding eventueel van verandering in de vakken van onderwijs. • Behoort bij Koninklijk besluit van 13 November 1900, n°. 25. Mij bekend. De Minister van Biitnenlandsche Zaken, H. Goemax Borgesius. Model III. Mededeeling aan den arrondissements-schoolopziener, overeenkomstig artikel 4, laatste lid, der Leerplichtwet en artikel 3 van het Koninklijk besluit van 13 November 1900, N°. 25, van de opgaven, ingevolge artikel 4, vierde en vijfde lid, dier wet aan den burgemeester der gemeente verstrekt. Opgaven betreffende do(n) OnimvAn betreffende don . , , . , . „ Opgaven betreffende het > persoon (personen) door SZt SÜ totreBond8 h0t kÜld- onderwas. wio,n, wordt De vakkon Vermelding waarin of, en zoo ja, Hoedanig- Voornamen Plaats Plaats het kind I(Joor ... I I / . j welke om- heul van } (met aan- Datum van waar liet onderwijs i voor- standigheid Naam en den verzor- jjaam< wijzing zoo van ge. werke- onderwas geniet van j Naam.: art. 7 ot woonplaats. Ser ten °P" noodig van boorfce iyk wordt ioder zijner, namen. ai jve^ zichte van het verblijf, gegeven. huis- persoon (per- het kind. geslacht). " onderwH- sonen) van zers(essen). toepassing is. Aan den schoolopziener in .... den 19 . . het arrondissement J),; Burgemeester, Behoort bij Koninklijk besluit van 13 November 1900, n°. 25. Mij bekend. l)e Minister van Binnenlandsche Zaken, H. Goeman Borgesius. Model IV. Kennisgeving van vermeende vrijstelling der leerverplichting / ingevolge artikel 9 der Leerplichtwet. Ter voldoening aan liet bepaalde in artikel 9 der Leerplichtwet deelt de ondergeteekende , wonende (1) . . . in hoedanigheid van (2) ... . van het hieronder over vermelde kind mede, dat vermeent ten aanzien van dat kind en op zij v den mede hieronder vermelden grond aanspraak te kunnen maken op vrijstelling van de naleving der in artikel 1 van genoemde wet opgelegde verplichting. Naam van het kind Voornamen van het kind (3) . . Datum van geboorte van het kind Plaats van werkelijk verblijf van het kind (1) Grond, waarop men meent op vrijstelling van de leerverplichting voor het kind aanspraak te kunnen maken (4) , den .... 19 ... . Aan den burgemeester van (5) (1) Op te geven: straat en huisnummer of dergelijke duidelijke aanwijzing. (2) ln te vullen: vader, moeder, voogd, of in welke andere hoedanigheid men met de verzorging van het kind is belast. (3) Wanneer het kind voornamen draagt, die zoowel aan een jongen als aan een meisje worden gegeven, het geslacht te vermelden. (4) Voor de gronden, die aanleiding kunnen geven tot vrijstelling, wordt gewezen op art. 7 der Leerplichtwet. Eene duidelijke omschrijving der redenen is wenschelijk. Verzorgers, die zich op de vrijstelling bedoeld in art. 7, 3U., wenschen te beroepen, moeten aan deze kennisgeving de verklaring toevoegen, vermeld in art. 10, eerste lid. (5) Gemeente, waar degene, die met de verzorging van liet kind is belast, woonachtig is. Behoort bij Koninklijk besluit van 13 November 1900, n°. 25. Mij bekend. l)e Minister van Binnenlandsche Zaken, H. Goeman Borgesius. Model V. Mededeeling aan den arrondissements-sclioolopziener, overeenkomstig artikel 9. derde lid, der Leerplichtwet en artikel 5 van het Koninklijk besluit van 18 November 1900, n°. 25, van de kennisgevingen, ingevolge artikel 9, eerste en tweede lid, dier wet aan den burgemeester deigemeente .... gedaan. Opgaven betreffende • , den verzorger van het Opgaven betreffende liet kind. Indien men zich kind. Grond, waarop heeft beroepen ! —— . r op de vrijstelling men meent op bedoeld in art. 7, vrijstelling van 3o., der Leer- Datum Hoedanig- Voornamen p]imts de leerverplich- pU^$L°p" der kennis „mln ... heid van (met aan' Datum van ting voor het weiken school- geving. Iden verzor- Naam. wijzing zoo van ge. werke- kind aanspraak opziener de verwoonplaats. Iger ten op- noodigvan boort». lijk ver- te kunnen klariiig iiigC; ziohte van het ge- %,f j maken. | het kind. slacht). | teekend. I -I I ' I j den 1» I I De Burgemeester, Aan den schoolopziener in het arrondissement Behoort bij Koninklijk besluit van 13 November 1900, n°. 25. Mij bekend. De Minister van Binnenlandsclie Zaken, H. Goemax Boroesius. Model VI. Mededeeling van voor plaatsing op eene lagere school aangegeven, maar nog niet toegelaten kinderen; ingevolge artikel 9, laatste lid, der Leerplichtwet. Gemeente: Arrondissement: Openbare , , =7= 3 lagere school: Bijzondere Plaats Ingeval van Vnnr Ge- Datum van Datum toezegging tot plaat- Naam. n °°pn siacht Jan werkelijk va~ sin9- vermoe(le- namen. siacnt. ge|j00rte wenteiyK aangifte. lijke datum vermui' van toelating. 1 j~ 2 1 3 I 4 1 5 | 6 1 7 Het hoofd der school, Aan den schoolopziener in het arrondissement Deze mededeeling muet binnen 8 dagen na liet verstrijken der maand, waarin de aangifte heeft plaats gehad, aan den schoolopziener worden gezonden. . Zoo mogelijk behooren ook de kolommen i en o te worden ingevuld. Wanneer het kind geen plaatsing op de school kan verkrijgen, behoort dit in kolom 7 te worden opgegeven. Behoort bij Koninklijk besluit van 13 November 1900, n°. 25. Mij bekend. De Minister van Binnenlandsche Zaken, H. Goeman Bokgesics. MINISTERIE VAN BINNENLANDSCHE ZAKEN. N°. 6999. % Afd. Onderwijs. I)e Minister van Binnenlandsche Zaken. Overwegende, dat volgens artikel 30 der Leerplichtwet de verklaiing, bedoeld in artikel 10 dier wet, wordt ingericht naar een door den Minister, met de uitvoering van de wet tot regeling van het lager onderwijs belast, vast te stellen model; Heeft goedgevonden: Voor de verklaring, bedoeld in artikel 10 der Leerplichtwet, vast te stellen het bij deze beschikking behoorende model. 's Gravenhage, 20 November 1900. H. Goemax Borgesius. MODEL. Verklaring, bedoeld in artikel 10, eerste lid, der Leerplichtwet. De ondergeteekende verklaart, dat ^ tegen het onderwijs op de, binnen den afstand van 4 kilometer van woning gelegen scholen, waarop voor het in de bijgaande kennisgeving vermelde kind plaats te verkrijgen is, zoo overwegend bezwaar heeft, dat ^ dat kind voorloopig liever van het door de wet gevorderde onderwijs verstoken laat, dan het aan een dier scholen toe te vertrouwen. den 19 . . De schoolopziener in het arrondissement den 19 . . Na invulling en onderteekening behoort dit stuk aan den arrondissements-schoolopziener te worden gezonden met het verzoek, daarop zijne handteekening te plaatsen. Indien deze zijne medewerking weigert, kan de belanghebbende, ingevolge art. 10, vierde lid, der Leerplichtwet, in liooger beroep komen bij den districts-schoolopziener. AVanneer de belanghebbende het stuk, door den arrondissements- of den districts-schoolopziener onderteekend, heeft terug ontvangen, moet hij het doen toekomen aan den burgemeester. Behoort bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 20 November 1900, n. 6999, afdeeling Onderwijs. Mij bekend, De Secretaris-Generaal, Dijkmeester. BESLUIT van den len December 1900 No. 44, houdende vaststelling der voorschriften bedoeld in artikel 17, laatste lid, der Leerplichticet. Wij WILHELMINA, bij de geatie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. - Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 29 November 1900, Nu. 7001', afd. Onderwijs; Gelet op artikel 17 der Leerplichtwet; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen: Art. 1. De door de hoofden der openbare en bijzondere lagere scholen jaarlijks aan den arrondissements-schoolopziener te zenden dubbelen der lijst, bedoeld in artikel 19, eerste lid, der Leerplichtwet, zullen vormen het register, bedoeld in art. 17, tweede lid, dier wet. Art. 2. De arrondissements-schoolopziener houdt in dit register aanteekening van de toelating en de afschrijving van kinderen, alsmede van de redenen, welke tot de afschrijving hebben geleid; voorts van iederen verzuimden schooltijd, met vermelding van redenen, die tot verzuim hebben geleid, van ieder verleend verlof, om de school tijdelijk niet te bezoeken, en van ieder {verzuim, hetwelk door hem verschoond of gewettigd is verklaard. Art. 3. De arrondissements-schoolopziener maakt iedere maand voor elke school op een verzamelstaat van de gedurende de vorige maand gemaakte aanteekeningen. Voor dezen verzamelstaat wordt vastgesteld het bij dit besluit behoorende formulier: model E. Hij brengt deze verzamelstaten binnen een maand na het verstrijken van ieder kwartaal, voor zooveel de maanden van dat kwartaal betreft, ter kennis van den districts-schoolopziener. Voor deze kennisgeving wordt vastgesteld het bij dit besluit behoorende formulier: model F. Akt. 4. De districts-schoolopziener zendt binnen twee maanden na het verstrijken van ieder kwartaal afschrift van de door hem ingevolge het vorige artikel over dat kwartaal ontvangen verzamelstaten aan Onzen Minister, met de uitvoering der wet .tot regeling van het lager onderwijs belast, en aan den Inspecteur van het lager onderwijs. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit. 's Gravenhage, den lsten December 1900. (geteekend) WILHELMINA. De Minister ran Binnenlandsche Zaken, (geteekend) H. Goeman Borgesius. Model E. Gemeente: Arrondissement: Openbare j— school Bijzondere Hoofd der school Verzamelstaat der verzuimde schooltijden, met vermelding van redenen, die tot verzuim hebben geleid, van ieder om de school tijdelijk niet te bezoeken verleend verlof, van ieder verzuim, hetwelk door den arrondissements-schoolopziener verschoond of gewettigd is verklaard, en van het getal leerlingen en schooltijden; een en ander gedurende het tijdvak van 15 Januari 19 . . tot en met 14 Januari 19 . . Arrondissement: Gemeente: 15 Januari 19 . .— 14 Januari 19 . . . School MAAND. Getal leerlingen. M. V. N Gezamenlijk getal schooltijden VERZUIMDE SCHOOLTIJDEN. GEOORLOOFD. j O N O E O O R 1 O O F D. Gewettigd. Wv. T. L. lotaal. Met verlof. Z. G. A. F. 0. W. AV. i 1 Totaal. Verschoonbaar of gewettigd verklaard. Z. G. A. F. 0. W. "I Totaal. Algemeen totaal. V. H. Z. G. A. F. 0. W. or j Totaal. I Totaal verzuimde schooltijden 15-31 Januari 19 . . Februari Maart April ! j I Mei Juni Juli Augustus September October November I I I December 1-14 Januari 19 . . MIMI I | _l jj_l TOELICHTING. De letters, waarmede de redenen van verzuim, op dezen staat worden aangewezen, zijn gelijk aan die, voorkomende op de achterzijde van het buitenvel van de lijst, model C, vastgesteld bij beschikking van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 15 September 1900, n°. 5530bis afd. Onderwijs. Behoort bij Koninklijk besluit van 1 December 1900, n°. 44. Mij bekend. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (geteekend) H. Goeman Borgesius. Model F. 19 . . Arrondissement: Verzamelstaat der verzuimde schooltijden, met vermelding van redenen, die tot verzuim hebben geleid, van ieder om de school tijdelijk niet te bezoeken verleend verlof, van ieder verzuim, hetwelk door den arrondissements-schoolopziener verschoond of gewettigd is verklaard, en van het getal leerlingen en schooltijden; — een en ander gedurende de maand 19 . . OEMR1NT E. SCHOOL. Openbaar of ^zonder. p! j Getal ^ | leerlingen. Gezamenlijk getal schooltijden. VERZUIMDE SCHOOLTIJDEN. GEOORLOOFD. | ONGEOORLOOFD Gewettigd. I Wv. T. L Totaal. Met verlof. jZ. G.A.F. 0. W. AV. Totaal. i Verschoond of gewettigd verklaard. I Z. G. A. F. 0. W. Totaal. Algemeen totaal. V. H. z. G. A. F. 0. W. or. I I 1 I Totaal. Totaal verzuimde schooltijden. i i li I si i (1> I i I I I i I i den 19 De schoolopziener in het (1) In te vullen do maand, welke opgave in het midden der tabel ook arrondissement vorder behoort te geschieden onmiddellijk boven de opgavo betreffondo eone volgende maand TOELICHTING. De letters, waarmede de redenen van verzuim op dezen staat worden aangewezen, zijn gelijk aan die, voorkomende op de achterzijde van het buiten vel van de lijst, model C, vastgesteld bij beschikking van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 15 September 1900, n°. 5530bis, afd. Onderwijs. Behoort bij Koninklijk besluit van 1 December 1900, n°. 44. Mij bekend. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (geteekend) H. Goeman Boegesius. N°. TOOI2. Afd. Onderwijs. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Gelet op artikel 13 der Leerplichtwet; Heeft goedgevonden, te bepalen: Art. 1. De arrondissements-schoolopziener houdt in een register aanteekening van de door hem ten behoeve van werkzaamheden in of voor de bedrijven van landbouw, tuinbouw, veehouderij of veenderij verleende vergunningen om de school tijdelijk niet te bezoeken, van den duur, waarvoor ze zijn toegestaan, van de gevallen, waarin dergelijke vergunning door hem is afgewezen of ingetrokken, en van de beslissing van den districts-schoolopziener in hooger beroep. Voor dit register wordt vastgesteld het bij deze beschikking behoorende formulier: model G. aet. 2. De arrondissements-schoolopziener zendt binnen tien dagen na het verstrijken van iedere maand een afschrift van de gedurende die maand gemaakte aanteekeningen aan den districts-schoolopziener. Art. 8. De arrondissements-schoolopziener zendt ieder kwartaal een uittreksel uit de gedurende het vorige kwartaal gemaakte aantekeningen aan burgemeester en wethouders, voor zoover elks gemeente belieft. Voor dit uittreksel wordt vastgesteld het bij deze beschikk g behoorende formulier: model H. Art. 4. De districtsschoolopziener geeft van zijne beslissing in hooger beroep onmiddellijk kennis aan den belanghebbende en aan den arrondissements-schoolopziener. Bij afwijzing wordt zijne beslissing met redenen omkleed. Art. 5. De districts-schoolopziener maakt binnen twintig dagen na het verstrijken van iedere maand een verzamelstaat op van de door hem in die maand, ingevolge artikel 2 van deze beschikking, van e arrondissements-schoolopzieners ontvangeji afschriften. Voor dezen verzamelstaat wordt vastgesteld het bij deze beschikking behoorende formulier: model I- Hij zendt afschrift van dezen verzamelstaat onverwijld aan den Inspecteur van het lager onderwijs. 's Gravenhage, 29 November 1900. (geteekendi H. Goeman Borgesius. Model G. Arrondissement: REGISTER der ingevolge artikel 13 der Leerplichtwet in het arrondissement verleende vergunningen over het tijdvak van 19 . . tot 19 • • Arrondissement: Gemeente. School. Openbaar of byzonder. Naam on voornanion van hot kind. Volgnummer van de jaarlijst. Datum vau geboorte. Ongeregeld schoolbezoek had liet laatst plaats op: Datum der aanvrage. Vergunning verleend voor het bedrijf van L, T, Vh of Ve. | Vergunning Van do Beslissing Aanvrage verleend afwijzing van den „ afgewezen Bijzondek- godnremle kennis districts- op grond nettydvak gegeven school* heden. van: van: op: opziener. ! UU i UU i 7- I 1 «• 10. I 11. ï 12." 1 ia r 14 I n \ \ i — I ' I I II .11' i . Behoort btj beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 29 November 1900, n". 70012, afd. Onderwijs. Mij bekend. De Secretaris-Generaal, (geteekend) Dijckmeester. Model H. Gemeente: Arrondissement. UITTREKSEL, voor zooveel betreft de gemeente • uit het register der ingevolge artikel 18 der Leerplichtwet in het arrondissement verleende vergunningen over de maand 19 . . Gemeente: Arrondissement. ' School. Oponbaar of' ! bijzonder. I Naam en voornamen van het kind. Volgnummer van het kind | op de jaarlijst, i I Vergunning verleend i voor het I bedrijf van I l, t, Vh 1 of Ve. | Vergunning verleend gedurende het tijdvak van: Verleend door den district* .schoolopziener. By zonderheden. den 19 . . De schoolopziener in het arrondissement Aan burgemeester en wethouders van Behoort bij beschikking van den Minister van Binnenlanascne Zaken van 29 November 1900, n°, 70012, afd. Onderwijs. Mij bekend. De Secretaris-Generaal, (geteekend) Dijckmeester. Model i. District: VERZAMELSTAAT der gedurende de maand ...... 19 . . in het district ingevolge artikel 13 der Leerplichtwet verleende vergunningen, met mededeeling van den duur, waarvoor zij zijn toegestaan. Aan den Inspecteur van het lager onderwijs in de . . . inspectie. Behoort bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 29 November 1900, n°. TOOI2, afd. Onderwijs. Mij bekend. Be Secretaris-Generaal, (geteekend) Dijckmeester. No. 5530bis' Afd. Onderwijs. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Overwegende, dat volgens artikel 80 der Leerplichtwet de lijst en de mededeeling, bedoeld in artikel 18 dier wet, worden ingericht naar door den Minister, met de uitvoering van de wet tot regeling van het lager onderwijs belast, vast te stellen modellen ; Heeft goedgevonden: Voor de lijst, bedoeld in artikel 18, eerste lid, en voor de mededeeling, bedoeld in artikel 18, vierde lid, der Leerplichtwet vast te stellen de bij deze beschikking behoorende modellen. 's Gravenhage, 15 September 1900. (geteekend) H. Goeman Bokgesius. Model A. Gemeente: Arrondissement: LIJST, bedoeld in artikel 18, eerste lid, der Leerplichtwet, van de kindéren, die zich op 1 Januari 19 . . in de gemeente bevonden en die in den loop van dat jaar den leeftijd van 7 tot 18 jaar bereikt hebben of zullen volbrengen; met aanteekening van de kinderen van bovengenoemden leeftijd, die zich in den loop van het jaar in de gemeente komen vestigen, die daar in den zin van artikel 8 der Leerplichtwet verblijt houden, die de gemeente verlaten, die van plaats van werkelijk verblijf binnen de gemeente veranderen of die overlijden. 19 . . . District: Arron dis- Gemeente. sement. Getal vergunningen, verleend door den arrond.-schoolopz. Getal aanvragen, afgewezen door den arrond.-schoolopz. Getal vergunningen, verleend door den districts-schoolopz. Getal aanvragen, afgewezen door den districts-scnoolopz. Getal vergunningen, verleend ten behoeve van werkzaamheden in of voor hot bedrijf van: Land- j Tuin- ; Voe- Voonbouw. bouw. houdery. dory. Duur dek verleende vergunningen. korter dan 1 week. van van van van ' van l tot 2 2 tot 3 , 3 tot 4 4 tot 5 5 tot C weken, weken, weken, weken, weken. Bijzonderheden. — i i M Vergunningen van 1 week moeten worden vermeld in de kolom: „van 1 tot 2 weken"; de vergunningen van 2 weken in de kolom: „van 2 tot 3 weken"; enz. , j Volgnummer. NA MEN. Voornamen. Geslacht. Datum Plaats van van werkeiyk geboorte. verblijf. L Verhuizing binnen do gemeente. - Datum Nieuwe der plaats van verhui- j werkelijk zing. | verblijf. Aanwijzing van f de kinderen, die de gemeente 1 lebben verlaten, door opgave van i". datum daarvan, 2°. do gemeente van vi'sl igiug. Datum van overlijden. Kinderen,bedoeld in art. 8 Leerplichtwet. Datum van Datum den29nten waarop de dag van ver- gemeente blijf in de I wordt gemeente. | verlaten. Bijzonderheden. M 1 15- I 6. | 7. I 8. | 9. | 10. | 1). 12, | 13 TOELICHTINGEN. Kolom 2. De volgorde der namen moet alphabetisch zijn. Wanneer de lijst is afgesloten en zij met de namen enz. van meerdere kinderen tegelijk moet worden aangevuld, behoort ook de volgorde van deze namen alphabetisch te zijn. De lijst kan naar de leeftijdsjaren der kinderen zijn ingericht; de volgorde van de namen der kinderen van elk leeftijdsjaar moet dan alphabetisch zijn. Kolom *. Het geslacht is aan te wijzen door de letter m (= mannelijk) of de letter ? (= vrouwelijk). Kolommen 6 en 8. Als plaats van werkelijk verblijf is op te geven: Straat en huisnummer, en als de gemeente uit dorpen of gehuchten bestaat, tevens de naam dier afdeeling. Ten opzichte van de kinderen, die in een tent, vaar- of voertuig wonen, zal de verblijfplaats zoo duidelijk mogelijk moeten worden opgegeven. Kolommen 9 en 10. In het geval van verhuizing naar eene andere gemeente of van overlijden moeten de aanteekeningen omtrent het desbetreffende kind in de overige kolommen worden doorgestreept. Kolom 13. Deze kolom is meer bestemd voor den arrondissementsschoolopziener, om daarin aanteekeningen te kunnen maken van vrijstelling en dergelijke. Lijsten naar dit model - de binnenvellen aan beide zijden met den staat bedrukt — worden van Rijkswege kosteloos aan de gemeentebesturen verstrekt. Bij aanvrage, aan het Departement van Binnenlandsche Zaken, dient te worden opgegeven hoeveel buitenen hoeveel binnenvellen benoodigd zijn. De maandeliiksche mededeeling aan den arrondissements-schoolopziener van de op de lijst gemaakte aanteekeningen behoort te geschieden in den vorm van een volledig uittreksel uit de aangevulde lijst, voor zooveel betreft de kinderen, omtrent wie in den loop der maand eenige aanteekening is gemaakt. Zie het voor die mededeeling vastgestelde model. De lijst moet met het volgende onderschrift worden gewaarmerkt: Aldus opgemaakt door Burgemeester en Wethouders van (naam der gemeente), den . . Januari 19 . . (handteekeningen). Model van de lijst, bedoeld in artikel 18, eerste lid, der Leerplichtwet, ingevolge artikel 30 dier wet vastgesteld door den Minister van Binnenlandsche Zaken bij beschikking van 15 September 1900, n". 55306 ts, afd. Onderwijs. Mij bekend. De Secretaris-Generaal, (geteekend) Dijckmeester. Model B. Gemeente: Arrondissement: AANTEEKENINGEN, gedurende de maand 19 . , . gemaakt in de lijst, bedoeld in artikel 18, eerste lid, der Leerplichtwet. Volgnummer der jaarlijst. NAMEN. : Voornamen. Geslacht. i Datum Plaats van van werkeiyk geboorte. verbiyt'. Verhuizing binnen do gemeente. Datum Nieuwe der plaats van verhui- j werkelijk zing. | verbiyf. Aanwijzing van ! de kinderen, die i de gemeente hebben verlaten, dooropgave van: 1°. den datum daarvan, 2°. de gemeente van vestiging. Datum van overiyden. Kinderen bedoeld in art. 8 Leerplichtwet. Datum van j Datum den29sten waarop de dag van ver- gemeente blijf in de I wordt vergemoente. laten. Btyzonderheden. 1 2 ! 2 4 6 - 6 1 7 ! 8 | 9 | 10 | 11 I 12 | 13 I Aan den schoolopziener in het arrondissement TOELICHTINGEN. Zie voor de invulling dezer tabel de aanwijzingen op het model der lijst, bedoeld in art. 18, eerste lid, der Leerplichtwet. Lijsten naar dit model worden, op aanvrage aan het Departement van Binnenlandsche Zaken, van Rijkswege kosteloos aan de gemeentebesturen verstrekt. De lijst moet met het volgende onderschrift worden gewaarmerkt: Aldus opgemaakt door burgemeester en wethouders van (naam der gemeente), den . . 19 . , (handteekeningen). Model van de mededeeling, bedoeld in artikel 18, vierde lid, der Leerplichtwet, ingevolge artikel 30 dier wet vastgesteld door den Minister van Binnenlandsche Zaken bij beschikking van 15 September 1900, n". 55306ts, afd. Onderwijs. Mij bekend. De Secretaris-Generaal, Igeteekend) Dijckmeester. Nu. 5652bis. Afd. Onderwijs. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Overwegende, dat volgens artikel 30 der Leerplichtwet de lijst en de mededeeling, bedoeld in artikel 19 dier wet, worden ingericht naai- door den Minister, met de uitvoering van de wet tot regeling van het lager onderwijs belast, vast te stellen modellen; Heeft goedgevonden: Voor de lijst, bedoeld in artikel 19, eerste lid, en voor de mededeeling, bedoeld in artikel 19, vierde lid, der Leerplichtwet vast te stellen de bij deze beschikking behoorende modellen. 's Gravenhage, 21 September 1900. (geteekend) H. Goeman Borgesius. Model C. Gemeente: Arrondissement: Openbare j— school: Bijzondere Hoofd der school: LIJST, bedoeld in artikel 19, eerste lid, der Leerplichtwet, van de kinderen, die op 15 Januari 19 .., schoolgingen op bovenvermelde school; met aanteekening van de toelating en afschrijving van kinderen, alsmede van de redenen, welke tot de afschrijving hebben geleid; voorts van iederen verzuimden schooltijd, met vermelding van redenen, die tot verzuim hebben geleid, van ieder ingevolge artikel 16 der Leerplichtwet verleend verlof en van ieder verzuim, hetwelk het hoofd der school ingevolge het voorlaatste lid van dat artikel gewettigd of verschoonbaar acht; — een en ander gedurende het tijdvak van 15 Januari 19.., tot en met 14 Januari 19... Volgnummer. Volgnummer van de voriire iaarlilst. i ) NAMEN. VOORNAMEN. GESLACHT Datum van j geboorte. Ambtshalve inschrijving. I Plaats van werkelijk I Datum, waarop verbl«f, en indien | Datum, waarop I Itedon j het kind, b(j Biironder. die plaats is gelegen het kind op afschrijving, in een ander arron- I de school heeft yan j yoor (j(, eers^, dissement, dan [plaats genomen maal de school ,1(ldBn waartoe de school j of heeft mooten j afschrijving.! niet meer heeft neae bohoort, opgave van plaatsnemen. | bezocht, dat arrondissement. 1 la ï 3 4 5 C 7 ! 8 j 'J ' 10 ; 11 ! 1 ! I • I I I — 1 . (/ie het vervolg van dit model op de volgende bladzijde. I I Samenvatting VERZUIMDE SCHOOLTIJDEN MET AANWIJZING DER REDENEN. verzuimde schooltijden. 12 ~ 13 16-31 Jan. 19.. Februari. Maart. April. Mei. Juni. Juli. a a a a a a a b b b b b b b cc c c c c c d d d d* d d d Augustus. September. Oetober. November. December. 1—14 Jan. 19 . u a a, a a a b b b b b b c c c C c c d d d d d d 15-31 Jan. 19.. Februari. Maart. April. Mei. Juni. Juli. (ia a a a a a (enz.) TOELICHTINGEN. By de vermelding op bladz. 1 ') van de openbare of bijzondere school moet worden opgegeven: dorp, gehucht, wtfk; — straat; — naam. nummer, letter of dergeltjke aanwijzing der school. Deze lijst wordt opgemaakt volgens den toestand op 15 Januari en loopt tot en met 14 Januari van het volgende jaar. De ruimte tusschen twee horizontale strepen is voor één kind bestemd, zoodat vier kinderen op eene bladzijde worden vermeld. Kolom 2. De volgorde der namen moet alphabetisch zijn. Wanneer de lijst is afgesloten en zij met de namen enz. van meerdere kinderen tegelijk moet worden aangevuld, behoort ook de volgorde van deze namen alphabetisch te zijn. Kolom 4. Het geslacht is aan te wijzen door de letter m (= mannelijk) of de letter v (= vrouwelijk). Kolom 6. De ambtshalve inschrijving is aan te wijzen door de letter a. Kolom 7. Als plaats van werkelijk verblijf is op te geven: straat en huisnummer, en als de gemeente uit dorpen of gehuchten bestaat, tevens de naam dier afdeeling. Ten opzichte van de kinderen, die in een tent, vaar- of voertuig wonen, zal de verblijfplaats zoo duidelijk mogelijk moeten worden opgegeven. Kolom 8. De woorden „heeft moeten plaats nemen" zien op het geval, dat een ingeschreven kind begint met te verzuimen. Kolom 9. De reden is kort te vermelden, bv.: oïerUjden, yerhnisd naai' . . . enz. In het geval van afschrijving moeten de kolommen voor het desbetreffende kind, die nog oningevuld zijn gebleven, worden doorgestreept. Kolom 11. Hierin moet worden vermeld, indien het kind niet meer valt onder artikel 3 der Leerplichtwet. Bij nieuw ingeschreven kinderen, die reeds elders, in of buiten de gemeente, hebben schoolgegaan, moet hier vermeld worden de school, die de kinderen laatstelijk hebben bezocht. Voorts kan in deze kolom nog aangeteekend worden, wat dienstig geoordeeld wordt. Kolom 12. Men heeft te letten op de indeeling der schoolverzuimen volgens de Leerplichtwet: 1) Bedoeld is bladz. 1 van de van Rijkswege verstrekte lijsten C. tijdelijke sluiting of schorsing (dit be¬ hoeft, evenmin als vacantie, als verzuim te worden aangeteekend) verbod schoolbezoek door wettelijk a. gewettigd verzuim (art. 12, I voorschrift Wv. 1° t/m 4°) wegens tuchtmaatregel . . . . T. vergunning afwezigheid voor Land¬ bouw-, tuinbouw-, veehouderij- of veenderij-werkzaamheden . . . L. ! ziekte . . . * • . . Z. godsdienstplichten G. j „ , ,, , overliiden ofongesteld- j lj i. andere ern-1 heid bloedverwanten 0. ) stige omstan- < weer en wegen . . W. digheden /armoede ^ familiefeesten . . F. aanstaand vertrek (artikel 11) . At. / zjekte z c. Terznim, door het hoofd der L , ' ' ' ' , ' 1 godsdienstplichten G. school Tersehoonbaar geacht J gf* 3 licl> Juncto ait" | verder als onder b, met uitzondering ' 0 \ van „aanstaand vertrek". d. ongeoorloofd verzuim (ook ~ „ , . , , veldarbeid (zonder verlof) . . . . V. hiervan moet zoo mogelijk , . ... „ / huiselijke arbeid H. dereden worden opgegeven, . , , , , , . I overige (onbekende) redenen . . ür. in verband met art. 21, § 4). [ & v Onder d kunnen o. a. ook de onder b en c vermelde redenen vallen. Ook andere dan de onder b en c genoemde redenen zijn natuurlijk denkbaar. De reden van verzuim, in de gevallen hierboven genoemd, is aan te wijzen met de daarachter geplaatste letter. De dag, waarop het verzuim is gepleegd, moet blijken uit de vermelding van het datumcijfer, terwijl het plegen van een verzuim in den morgen woidt aangewezen door een liggend streepje boven, van een verzuim in den middag, door een dergelijk streepje onder cijfer en letter, terwijl bij verzuim van een geheelen dag de beide streepjes worden getrokken. Eene aanwijzing in de kolom Januari: 16 Z, beteekent dus: verzuim wegens ziekte in den morgen van 16 Januari; 2 — 7 Wv: verzuim, wegens wettelijk verbod om de school te bezoeken, gedurende de geheele week van 2 tot en met 7 Januari. Ten behoeve van elk der bovengenoemde rubrieken ot, b, c en d is voor elke maand eene afzonderlyke plaatsruimte bestemd, door de stippellijnen aangeduid. Alle gevallen van gewettigd verzuim moeten dus gorden vermeld in de vakjes, door de letter a aangewezen, de gevallen van verzuim met verlof in de ruimten, aangewezen door de letter b, enz. Kolom 13. Deze kolom is meer bestemd voor den arrondissementsschoolopziener, om daarin aanteekeningen te kunnen maken. Lijsten naar dit model — de binnen vellen aan beide zijden met den staat bedrukt — zijn kosteloos ter gemeente-secretarie verkrijgbaar en worden van Rijkswege kosteloos aan de gemeentebesturen verstrekt. Bij aanvrage, aan het Departement van Binnenlandsche Zaken, dienen deze besturen op te geven, hoeveel buiten- en hoeveel binnenvellen benoodigd zijn. De wekelijksche mededeeling aan den arrondissements-schoolopziener van de op de lijst gemaakte aanteekeningen behoort te geschieden in den vorm van het daarvoor vastgestelde model. De lijst moet met het volgende onderschrift worden gewaarmerkt: Aldus opgemaakt door het hoofd der school, den . . Januari 19 . . (handteekening). Model van de lijst, bedoeld in artikel 19, eerste lid, der Leerplichtwet, ingevolge artikel 30 dier wet vastgesteld door den Minister van Binnenlandsche Zaken bij beschikking van 21 September 1900, N°. 5652bis, afd. Onderwijs. Mij bekend. De Secretaris-Generaal, (geteekend) Dijckmeester. Model D. Gemeente: Arrondissement: Openbare 5— school Bijzondere Hoofd der school: AANTEEKENINGEN, gedurende de week van tot en met 19 . . gemaakt in de lijst, bedoeld in artikel 19, eerste lid, der Leerplichtwet. Volgnummer der jaarlyst. Voor- NAME N. namen. | Geslacht. | Datum van geboorte. Ambtshalve inschrijving. J Plaats van werkelijk ver- *w« biyf, on indien . J?. ï' f die plaats is ge- waarop het legen in een ander arrondis- , , heeft sement, dan plaats ge- waartoe 95. eenkomstig art. 21 § 3 vanwege den arrondissements-schoo opziener aan den naar art. 1 aansprakelijken persoon eene schriftelijke aait zegging is uitgereikt, dat de administratieve behandeling van zijne overtredingen met betrekking tot het in de aanzegging met name te noemen kind is afgesloten; .... A ,„on„ 1 dat deze aanzegging, en hare uitreiking aan den volgens arL l aansDrakeliiken persoon, is eene voorwaarde der ontvankelijkheid van de op grond van art. 23 § 1, 2° ingestelde strafvervolging maar dat zij uit den aard der zaak en volgens de beginselen van het bewijs in strafzaken, waarvan alleen art. 28 eene afw «king bevat, niet kan gelden als bewijs van daaraan voorafgegane school- "S'T.' h,™KTvE?» het onderzoek „aar acho.1ïerznlmen die in de afgesloten administratieve t.H,,n>iHi||i- , ~.r daarbij voorgeschreven maatregelen (aanmaning, waarsclniwing, aanzegging) zijn afgedaan, in liet strafgeding ook geheel in strijd zoude zijn met het hierboven aangeduide stelsel van stJen?® a ~ scheiding tusschen de administratieve behandeling en de . teliike vervolging van overtredingen van de Leerplichtwet; dat hieruit volgt, dat de rechter bij de beantwoording der vraag of het schoolbezoek in den zin van art 6, 2° in/erband met art-2 •We lid .niet geregeld"' was, dat is of gedurende twee achtereen volgende maanden meer dan twee schooltijden zonder ge ^e re e ziin verzuimd, geen acht kan noch mag slaan op schooHeiziumen die vóór de uitreiking der in art. 218 3 bedoelde aanzegging zouden hebben plaats gehad." Waarmee dus de Hooge Raad uitdrukkelijk heeft uitgemaaktjïafc de strafbare overtreding begint met den derden schooltyd, ^J)l™ 6 maanden na de ontvangst van de aanzegging des schoolopzieners otmrler aeldiae reden wordt verzuimd ')• , , Bij een ander arrest werd uitgemaakt tot wanneei des ooi ger overtreding blijft voortduren. Ziehier de casuspositie: 0„h™i l H W te E verkoos zijn jongen niet als leerling eenei schoo te doen inschrijven Hij werd dis den 1 Juli .901 door de commissie tot wering van schoolverzuim ambtshalve geplaatst. Zondei ^^ge reden werden niettemin verzuimd de schoofden van 2 totffJuli, vervolgens die van 12. 13, 14, 16 en 17 Augustus; den 21 Jugubt wprii ffemelde J. H. W. daarop gedagvaard ter zake van de veizuime op 2 tot 6 Juli en deswegens door den kantonrechter vari Roermo>n veroordeeld, en den 16 September werd h« ^r de ^^de maal gedagvaard, nu voor de verzuimen op 12 tot 1 i Augustus,, a ( J vestigen daarop de aandacht) hadden plaats gehad vooi da|uaaisfllhet een algemeen geldende regel in het strafrecht, dat niemand tweemaal kan gestraft worden voor hetzelfde feit; enï stelt het O. M. niettemin voor eenzelfde feit nogmaals g ® in, dan moet het door den rechter met ontvankelijk woiden \er 1) Hetzelfde werd nuk gezegd in het volgende arrest. Kiaaia. z,oo ging het ook hier. De kantonrechter te Roermond overwoog: "dat\ v°teens het systeem der (leerplicht) wet de ouder eerst strafrechtelijk verantwoordelijk is, wanneer het kind, dat bij hem inwoont gedurende twee achtereenvolgende maanden meer dan twee schooltijden zonder g-eldige redenen verzuimt- dat de overtreding van art. '23 § 1 n°. 1 jis. de artt. 1 en 6 der wet,'s eene. voortdurende overtreding, die voortduurt, totdat zij wordt gestuit, doordat de schuldige door eene dagvaarding- wordt aansprakelijk gesteld voor het doen voortduren van dien onwettig-en toestand; . 6 dat de beklaagde thans vervolgd wordt ter zake van schoolverzuim van zijn 13-jarig zoontje J. H. gedurende de voor- en namiddagschooltijden van 12, 13, 14 en 16 Aug. 1901 en gedurende den voormiddagschooltijd van 17 Aug. 1901; dat de beklaagde voor dit Kantongerecht ingevolge eene dagvaarding, uitgebracht den 21 sten Allg.. 1901) is vervolgd ter zake van i t 'J-eï .?nirÉT i ? Sch°o1 doeu bezoeken door zijn zoon J. H., die van 1 Juli 1,(01 als leerling der openbare lagere school te Hingen was ing-eschreven, binnen zes maanden na den dag, waarop die jong-en geacht .werd tot de schoolbevolking te behooren, en wel bepaaldelijk wegens schoolverzumen, gepleegd gedurende de vóór- en namiddagschooltijden van 2, 3, 4 en 5 Juli 1901 en gedurende den voormiddagschooltijd van b Juli 1901 te dier zake is veroordeeld tot eene geldboete van fl, subsidiair één dag hechtenis; dat door de dagvaarding, die den beklaagde op '21 Aug. 1901 werd beteekend, deze werd aansprakelijk gesteld voor den verboden toestand, die bestond vóór den 21sten Aug. 1901; dat de nieuwe vervolging, die door de dagvaarding van den 16 ) „alleszins juist". Wij lezen daar: J „dat wel, blijkens art. '2, 2e lid, geen schoolbezoek in den zin der wet ongeregeld is, indien niet meer dan twee schooltijden gedurende twee achtereenvolgende maanden zonder e-eldig-e reden worden verzuimd; dat hieruit echter alleen volgt, dat zoodra binnen gemeld tijdvak diie schooltijden zijn verzuimd zonder geldige reden, eene vervolging kan worden ingesteld wegens ongeregeld bezoek 2), niet dat, gelijk de req. beweert, zoolang eene vervolging niet is ingesteld, elke drie verzuimde schooltijden te zamen één strafbaar feit opleveren; dat daarentegen zoolang een vervolging wegens ongereg-eld schoolbezoek met is ingesteld tegen hen, die volgens de wet voor 1) W. 7724. 2) Hier zegt de H. R. nogmaals, wat wu reeds zooeven hebben bespreken. een geregeld schoolbezoek zorg hebben te dragen, hunne overtreding voortduurt, waaruit tevens volgt, gelijk door den kantonrechter terecht is aangenomen, dat verzuim van schooltijden, dat vóór de eerste vervolging heeft plaats gehad, al had die eerste vervolging daartoe geen betrekking, bij eene tweede vervolging niet in aanmerking mag komen." Begint de strafbare overtreding met den deiden schooltijd, die zonder geldige reden wordt verzuimd binnen 6 maanden, nadat de aanzegging van den schoolopziener is ontvangen, zij wordt voortgezet totdat zij door een dagvaarding wordt gestuit. \ olgt op die dagvaarding een vonnis, dan is daardoor dus met dien beklaagde afgerekend (zou men kunnen zeggen) tot aan den dag dei dagvaarding. Armoede als geldige reden van schoolverzuim. J S schipper te ter A. was door den kantonrechter te Alfen den 20 December 1901 veroordeeld tot f 2.- boete wegens overtreding der Leerplichtwet. Hij had zich ter terechtzitting beroepen op ziin armoedige omstandigheden, maar tevergeefs. De kantomechtei oordeelde -dat de reden, door den beklaagde aangevoerd, niet kan worden gebracht tot de gevallen, waarin volgens meergemelde wet (de Leerplichtwet) de verzorgers van de naleving dei in aitikel opgelegde verplichtingen zijn vrijgesteld." De veroordeelde had, toen hij tegen dit vonnis in cassatie kwam, meer succes bij den Hoogen Raad met zijn verdediging dan bij den kantonrechter. Het vonnis werd vernietigd bij arrest van 10 Maait 1902 ') op grond van de volgende overwegingen: .dat onder de geldige redenen van tijdelijk schoolverzuim, in art. 12 der Leerplichtwet vermeld, armoede niet uitdrukkelijk wordt genoemd, maar dat aan de in het artikel opgenoemde redenen in N». 5 ten slotte wordt toegevoegd: „of andere ernstige omstandigheden. die als geldige redenen kunnen worden beschouwd; O dat dus de kantonrechter had moeten onderzoeken, ot 111 dit geval de door den beklaagde te zijner verdediging ingeroepen armoede van dien aard was, dat zij viel ouder de ernstige omstandigheden, in evengemelde wetsbepaling bedoeld. O , dat voor dit onderzoek hier des te meer aanleiding bestond, omdat blijkens de geschiedenis van het tot stand komen der wet de regeering het niet raadzaam had geacht armoede als steeds geldige reden van tijdelijk schoolverzuim te vermelden, maar de beslissing hieromtrent in elk bijzonder geval aan de omstandigheden wilde zien overgelaten; . O., dat de kantonrechter bij het bestreden vonnis voormeld onderzoek nalatende. de artt. 211, '221, 228 en 2o8 van het \Y etboek van Strafvordering in verband niet art. 12 der Leerplichtwet heett g schonden", enz. n w. 77»; Een schoolopziener schrijft naar aanleiding van dit arrest: „Ik durf haast geen proces-verbaal meer op te maken om het prestige van de hoofden der scholen en van den schoolopziener; iedereen zal zich nu op armoede beroepen." Het komt ons voor, dat voor deze vrees geen grond bestaat, mits de kantonrechters het arrest van den Hoogen Raad goed lezen. Daar wordt immers eenvoudig gezegd, dat de rechter moet onderzoeken wat er van aan is zoodikwijls de beklaagde zich op zijn armoede beroept; het arrest zegt niet, dat armoede altijd een geldige reden voor schoolverzuim is, maar drukt alleen den rechter op het hart, dat het dit kan zijn, dat hij niet eens en vooral mag decreteeren: armoede is nooit een geldige reden van schoolverzuim, en dat hij van den uitslag van zijn onderzoek moet melding maken in het vonnis. Nog een drietal arresten van den Hoogen Eaad van minder groot belang dienen hier behandeld. Het eerste betreft de omschrijving van de bewijsmiddelen ten opzichte waarvan bij arrest van 16 Dec. 1901 werd uitgemaakt, dat in het vonnis de inhoud moet worden vermeld van het proces-verbaal van den schoolopziener, dat strekt tot bewijsmiddel van het plegen der overtreding, omdat anders „niet kan worden beoordeeld, of het bewijs door wettige bewijsmiddelen is verkregen". Het tweede betrof een cassatie-beroep tegen een vrijsprekend vonnis. Nu staat, zooals wij straks zagen, geen cassatie open tegen een vrijspraak; maar hier betrof het een vonnis, waarbij ontslag van rechtsvervolging had behooren gegeven te worden en geen vrijspraak; vandaar dat de Hooge Eaad de zaak wel degelijk aan zich trok. A. de B. was als moeder van haren natuurlijken zoon Cornelis voor diens schoolverzuim aansprakelijk gesteld. Maar ze had het kind niet erkend, en eerst door de erkenning, zegt ons burgerlijk recht, ontstaat er tusschen moeder en kind een rechtsbetrekking. De kantonrechter in het tweede kanton te Amsterdam had op grond daarvan niet-bewezen verklaard, wat het Openbaar Ministerie had ten laste gelegd: .dat zij krachtens de wet met de verzorging van haar zoon Cornelis belast was", en haar bijgevolg vrijgesproken. Het Openbaar Ministerie daarentegen meende, dat hier ontslag van rechtsvervolging had moeten volgen, en daarmee vereenigde zich de Hooge Eaad bij arrest van 17 Februari 1902 ') op grond van de volgende overwegingen: „dat het ten laste gelegde feit en de schuld van de gerequireerde (de ongehuwde moeder) daaraan niet wettig en overtuigend bewezen zijn verklaard op grond dat, terwijl de kantonrechter aanneemt dat de gerequireerde is de moeder van het in dezen bedoeld natuurlijk niet erkend kind, de wet aan de ongehuwde moeder ten aanzien van haar niet erkend kind geene verplichting tot verzorging oplegt, waaruit volgt dat de kantonrechter het ontbreken van hetgeen naar zijn oordeel is een vereisclite voor de strafbaarheid der overtreding afleidt uit een rechtsbeschouwing, gegrond op de voorschriften der 1) W. 7728. wet, waaraan de verplichting tot verzorging moet getoetst worden; dat derhalve de vrijspraak niet berust op het niet bewezen zijn van eene feitelijke, voor het bestaan der overtreding onmisbare omstandigheid, maar op eene rechtsbeschouwing omtrent de bui gei rechtelijke verplichtingen van de ongehuwde moeder tegenover haar niet erkend kind, waaruit zoude voortvloeien, dat de bepalingen der wet aan de strafbaarheid van de gerequireerde in den weg staan; overwegende, dat de gegeven vrijspraak dus in het wezen der zaak is een ontslag van rechtsvervolging en het beroep in cassatie mitsdien is ontvankelijk." Aangezien verder over het al of niet bewezene dei feiten niet voldoende in het vonnis was beslist en de Hooge Raad dus niet zelfstandig de zaak kon beoordeelen, werd zij verwezen naar de rechtbank te Amsterdam, die ze intusschen op 15 Maart nog met had behandeld. ') Hoe verschillende kantonrechters over deze al ot niet aansprakelijkheid van de ongehuwde moeder dachten, zal stiaks worden uiteengezet. __ „ , ,. . Rest ons nog een laatste uitspraak van den Hoogen Raad, die de ambtshalve inschrijving betreft. De aanzegging van den schoolopziener, dat de administratieve behandeling der zaak is afgesloten, moet bij absoluut schoolverzuim (wanneer de verzorger nalatig is het kind op een school te plaatsen) gepaard gaan met ambtshalve inschrijving van het kind als leerling eener lagere school door de commissie tot wering van schoolverzuim (Leerplichtwet art. 20'. Van de ambtshalve inschrijving wordt aan den arrondissementsschoolopziener en aan den volgens art. 1 aansprakelijken persoon kennis gegeven, met vermelding van de school en van het tijdstip, waarop het kind als leerling wordt geplaatst", zegt het tweede lid van art. 20. Nu was de quaestie deze: staat de ambtshalve-ïwscwnptttwgr door de commissie gelijk met de plaatsing door den verzorgei, of is er behalve die inschrijving ook nog plaatsing noodig? De vraag deed zich aldus voor: een meisje van G. B. te A. was den 3 Juni 1901 ambtshalve ingeschreven als leerling van de openbare lagere school N°. 3 en had niettemin van 14 tot 20 Juni daaiaan volgende verzuimd. G. B. werd daarop gedagvaard voor het kantongerecht te Assen, maar door den kantonrechter van rechtsveivolging ontslagen omdat wel het tijdstip der inschrijving (3 Juni) maar niet dat der plaatsing in de dagvaarding was vermeld. Maar dat is precies hetzelfde, voerde hiertegen de ambtenaar van het Openbaar Ministerie in cassatie aan. De Hooge Raad bij arrest van 17 Februari 1902 ) stelde den kantonrechter in 't gelijk, overwegende: „dat volgens art. 23 § 1 110. 1 der Leerplichtwet de strafbare overtreding ingeval van ambtshalve inschrijving slechts kan worden gepleegd .binnen zes maanden na den dag, waarop het kind geacht wordt tot de schoolbevolking te behooren"; dat volgens art. 5 en art. 20 § 4 dier wet die dag met is de 1) Dn rechtbank te Amsterdam heeft 11 Juni jJ. deze moeder ontslagen van rechtsvervolging. 21 W. 7728. dag der ambtshalve inschrijving', maar- de dag, waarop het kind werkelijk als leerling wordt geplaatst; dat in die artikelen onderscheid wordt gemaakt tussehen het tijdstip der inschrijving van het kind als leerling der school en het tijdstip .waarop het kind als leerling wordt geplaatst" of wel „waarop het voor het eerst op de school kan plaats nemen"; dat toch volgens art. 5 de verplichting om te zorgen dat liet kind de school, waar het als leerling is ingeschreven, geregeld bezoekt eerst aanvangt met den dag, waarop het voor het eerst op de school kan plaats nemen, en volgens art. 20 § 4 den volgens art. 1 aansprakelijken persoon moet worden kennis gegeven niet alleen van de ambtshalve inschrijving, maar ook en bovendien van het tijdstip waarop het kind als leerling wordt geplaatst; dat derhalve blijkens die artikelen het ambtshalve als leerling ingeschreven kind eerst op den dag dat het werkelijk op de school is geplaatst, volgens de wet geacht kan worden tot de schoolbevolking te behooren, en die dag alzoo volgens art. 23 § 1 no. 1 der wet in de dagvaarding moet worden vermeld; O. dat, nu die dag der plaatsing van het kind niet in de dagvaarding is vermeld, niet kan worden onderzocht of de verzuimen in de dagvaarding genoemd na het tijdstip der werkelijke plaatsing op de school hebben plaats gehad." Volgens den Hoogen Raad is dus inschrijving en plaatsing niet hetzelfde. En inderdaad kan zich het geval voordoen, dat het kind is gezet op de lijst der leerlingen, maar er feitelijk in de school geen plaats voor hem beschikbaar is; er kan dan niet gezegd worden dat het kind geplaatst is en het gaat niet aan voor volgend verzuim den verzorger aansprakelijk te stellen. In elk geval zal dus bij ambtshalve-inschrijving de dagvaarding èn den dag dier inschrijving èn dien der plaatsing moeten vermelden. Waar geen overbevolking op de scholen heerscht zal dat wel gewoonlijk dezelfde dag zijn. II. DE KANTONGERECHTEN.1' Bij de behandeling der kantongerechtsvonnissen zal ik eerst die nemen welke de zelfde quaesties behandelen als de bovenbesproken arresten van den Hoogen Raad. Natuurlijk zal het alleen mogelijk zijn hier en daar een greep te doen uit al die vonnissen. Vrijspraak of ontslag run rechtsvervolging. Zooals wij boven (blz. 175) zagen, heeft de Hooge Raad uitgemaakt, dat de dagvaarding niet behoeft te behelzen de afwezigheid van geldige redenen voortijdelijk schoolverzuim, noch de woorden, dat de aansprakelijke persoon niet het redelijkerwijs mogelijke heeft gedaan, en dat dus, wanneer de beklaagde de aanwezigheid dier omstandigheden weet aannemelijk te 1) Van slechts één rechtbankvonnis werd on« mededeeling gedaan (van de rechtbank te Zwolle) dat tot geen opmerkingen aanleiding geeft. maken, ontslag van rechtsvervolging, niet vrijspraak moet volgen. Toch is het mogelijk de overwegingen zoo in te kieeden, dat vrijspraak volgt. De schuld daarvan ligt bij de minder gelukkige redactie van art. 1 der Leerplichtwet: Ouders, voogden enz. zijn verplicht zorg te dragen enz. De wetgever heeft blijkbaar bedoeld: ouders en voogden zijn verplicht hun kinderen een school te doen bezoeken, en zoo stond er ook in het oorspronkelijk wetsontwerp. Maar het woord zorgdragen kan men ook interpreteeren door: zijn best doen dat; bij de eerste opvatting let men op het objectieve gevolg, bij de tweede op het subject van het zorg dragen. Ziehier, hoe deze laatste verklaring tot vrijspraak i. p. v. tot ontslag van rechtsvervolging leidt: J. Th. F. te V. was gedagvaard voor den kantonrechter te Gulpen ter zake van overtreding der Leerplichtwet. De dagvaarding luidde: „dat hij als vader en verzorger van H. F. enz op 12, 13,14, 15 Juni enz in gebreke is gebleven zorg te dragen, dat dit bij hem inwonende kind de schooltijden op die dagen bijwoonde, heb~ bende bedoeld kind de school gedurende die schooltijden niet bezocht." De vader toonde door getuigen aan, dat hij het redelijkerwijs mogelijke had gedaan om het schoolverzuim te voorkomen, maar de jongen was onhandelbaar, liep eenvoudig weg, enz. Het O. M. requireerde dan ook ontslag van rechtsvervolging; maar de kantonrechter sprak den beklaagde vrij. „O., dat wij onder deze omstandigheden de overtuiging missen, dat beklaagde liet feit hem te laste gelegd heeft gepleegd althans niet kan geacht worden in gebreke te zijn gebleven zorg te dragen, dat zijn kind de bij de dagvaarding vermelde schooltijden bijwoonde, weshalve hij behoort te worden vrijgesproken." Men ziet, hoe de kantonrechter hier de subjectieve opvatting van het begrip „zorg dragen" huldigt; mijns inziens geheel ten onrechte; de oorspronkelijke redactie van art. 1 der Leerplichtwet wijst op de andere interpretatie. ') Omgekeerd vond ik vonnissen uit den tijd vóór het bovenbespioken arrest van den Hoogen Raad, waar de afwezigheid dei geldige ïedenen van schoolverzuim was ten laste gelegd en niettemin de kantonrechter had ontslagen van rechtsvervolging, als ter terechtzitting van de aanwezigheid van zulke redenen was gebleken, daarmee blijkbaar te kennen gevende dat zijns inziens die woorden in de dagvaarding behoorden te ontbreken. Continuïteit der overtreding. Vele kantonrechters vatten ook vóór het arrest van den Hoogen Raad (zie boven blz. 176) over de continuïteit der leerplichtovertreding een complex van schoolverzuimen als éen II Een der ambtenaren van het O. M. trachtte de dubbelzinnige tc^keins \an nZorg dragen" weg te nemen, door te spreken in die dagvaarding van „behoorlyk zort, draden , een toevoeging, die juist de subjectieve interpretatie deed bovendrijven. overtreding op, velen daarentegen gaven voor elk schoolverzuim één boete. Sommigen, (o. a. de kantonrechters te Onderdendam en Oss) ontzeilden de moeilijkheid op de volgende wijze. Art. 56 van het Strafwetboek luidt: .,Staan meerdere feiten, ofschoon elk op zich zelf misdrijf of overtreding opleverende, in zoodanig verband, dat zij moeten worden beschouwd als ééne voortgezette handeling, dan wordt slechts ééne strafbepaling toegepast", enz. En nu overwogen zij: „dat bovenstaande feiten, ofschoon meerdere overtredingen opleverende, in zoodanig verband staan, dat zij als één voortgezette handeling moeten worden beschouwd", en legden dus toch maar éèn boete op. Begin en einde der overtreding. De Hooge Raad heeft uitgemaakt (zie blz. 179) dat de voortgezette overtreding, bedoeld in art. 23, begint met den derden verzuimden schooltijd na de ontvangst van de aanzegging van den schoolopziener, en dat zij wordt gestuit door de eerste daaropvolgende dagvaarding. De kantonrechter te Gulpen was van oordeel, rdat die toestand van overtreding eerst ophoudt tengevolge van eene onherroepelijke veroordeeling of vrijwillige betaling der boete." Ten onrechte, naar 't mij voorkomt, in art. 23 wordt strafbaar gesteld in 3" de overtreder, die te voren reeds onherroepelijk veroordeeld werd wegens leerplichtovertreding, indien de volgende overtreding gepleegd wordt binnen een jaar na die, welke tot de veroordeeling geleid heeft en zij hetzelfde kind betreft. Had de wetgever zich voorgesteld de overtreding te doen eindigen op het oogenblik der veroordeeling, dan zou hij in plaats van de gecursiveerde woorden natuurlijk gezet hebben: na die veroordeeling. Met den Hoogen Raad dient dus wel te worden aangenomen, dat het begin der strafrechtelijke vervolging (de dagvaarding) en niet het einde (de veroordeeling) de overtreding stuit. Hetgeen ook volkomen rationeel is. Geldige redenen van schoolverzuim. Het grootste verschil van meening bestaat blijkbaar over de vraag, wat als zoodanig kan gelden tusschen de verschillende kantonrechters, soms ook tusschen den kantonrechter en den beklaagde. Wat beklaagden alzoo als geldige redenen wilden doen doorgaan, is ongeloofelijk. Zoo beriep te Gorinchem een vader zich op het feit, dat de meester zijn kind „niet naar achteren wilde laten gaan"; te Harderwijk, dat de kinderen in school de klompen moesten uittrekken en hij daar tegen was. De kantonrechter te Hilversum is van oordeel, dat voortdurende armoede geen geldige reden is voor tijdelijk schoolverzuim. Ziehier zijn overwegingen, nadat het O. M. tot vrijspraak had geconcludeerd : „O., dat de staat van armoede, wanneer deze, zooals bij beklaagde, is een toestand waarvan de voortduring onbepaald is, niet kan wezen een geldige reden van tijdelijk verzuim — wel van voortdurend verzuim, voor welk laatste geen naar de wet geldige redenen zijn aan te wijzen; O. dat terwijl niet is gebleken van armoede bij beklaagde als tijdelijk beletsel opleverende tegen geregeld schoolbezoek, bij gebreke van ander verweer door beklaagde bijgebracht is bewezen de ontstentenis van eenige geldige reden van tijdelijk schoolverzuim, terwijl mede als bewezen vaststaat, dat beklaagde niets heeft gedaan, oni het bewezen schoolverzuim te voorkomen" enz., waarop hij wordt veroordeeld tot de kleinst mogelijke boete, 50 cents Blijkbaar verliest de kantonrechter uit het oog, dat de wet spreekt van 'tijdelijk (relatief) schoolverzuim in tegenstelling met absoluut schoolverzuim ; dat in het eerste geval de leerling wel, in het tweede niet op een school is geplaatst, en dat een leerling, die op een school is geplaatst, al komt hij er nooit, toch volgens de terminologie dei wet tvidelvik heet te verzuimen '). Natuurlijk zou dit vonnis in cassatie vernietigd zijn door den Hoogen Raad, die zooals wij boven zagen armoede uitdrukkelijk als reden van tijdelijk schoolverzuim heeft erkend. Maar hoe groot de armoede moet zijn, om als geldige 1 eden te kunnen dienen, hangt natuurlijk van elk kantonrechters persoonlijke zienswijze af. Inde beoordeeling daarvan is ieder geheel vrij. l>e een gaat er' spoedig toe over, de ander slechts noode. Bij het kantongerecht te Goes, waar 80 vrijsprekende tegen 2L veroordeelende vonnissen zijn geveld, staat zelfs op de formulieren een wijdloopige overweging gedrukt betreffende de aanwezigheid van armoede, die de griffier maar heeft door te halen, wanneer de kantonrechter soms niet de armoedige omstandigheden aanwezig acht. Zeer rekbaar is ook de uitdrukking: het redelijkerwijs mogelijke doen om het schoolverzuim te voorkomen. Sommige kantonrechters zijn al tevreden wanneer beklaagde beweert, dat hij 's morgens als hij naar zijn werk ging tot zijn vrouw heeft gezegd, dat het kind naar school moest; anderen ontslaan eerst den vader van rechtsveivolging als blijkt, dat hij alles heeft beproefd om het kind naar school te krijgen, het er persoonlijk soms heen brengt ot zelfs de hulp van de politie heeft ingeroepen. Het is noch noodig noch mogelijk, hier al deze gevallen te behandelen. Is de bewering van den vader, dat hij het schoolgeld niet kan betalen en dat daarom zijn kind niet werd toegelaten, aan te mei ken als een afdoende verdediging? De vraag heeft zich een paar malen voorgedaan, o. a. voor het kantongerecht Oss, waar zich een vader op deze omstandigheid beriep. Toen echter bleek, dat het schoolgeld slechts 12"-» cent per maand bedroeg en dat beklaagde desnoods, als hij het had gevraagd, kosteloos toegang voor zijn kind had kunnen krijsen werd hij wel degelijk veroordeeld. En te Middelburg deed zich een soortgelijk geval voor. Ook daar kon beklaagde kosteloos onderwijs krijgen, zoodat met reclit zijn beroep op zijn onmacht om schoolgeld te betalen, hem niet mocht baten. Een paar malen blijkt uit de vonnissen, dat hoofden van scholen de Leerplichtwet hebben willen gebruiken om pressie op de ouders uit te oefenen en wel als volgt: te Amsterdam was een vader 1) Zie daarvan een ander voorbeeld beneden up blz. 191; vonnis van het kgt. Ridderkerk. weigerachtig zijn jongen huiswerk te laten maken. Om hem te dwingen, weigerde de hoofdonderwijzer den jongen op de lessen toe te laten voor het werk af was en noteerde tegelijk de verzuimen als onwettig. Toen ter terechtzitting bleek, dat de vader zelfs met den jongen in school was binnengedrongen en door de politie was verwijderd, m. a. w. dat hij volstrekt niet onwillig was den jongen de school te doen bezoeken, kon natuurlijk de kantonrechter (Amsterdam III) hem niet veroordeelen, maar nam de aanwezigheid aan van een geldige reden van schoolverzuim, overwegende: „dat, hoezeer het wensclielijk is en in het belang van den leerling en het onderwijs, om wanneer de onderwijzer dit noodig oordeelt een aan dien leerling opgedragen taak af te maken, de verplichting daartoe krachtens de Leerplichtwet niet bestaat; dat in elk geval, wanneer om redenen van orde en discipline het hoofd der school van oordeel is, dat aan een leerling de toelating tot de school moet worden geweigerd, deze weigering als een tuchtmaatregel is te beschouwen, welke volgens art. 12, 3°. deiLeerplichtwet eene geldige reden van tijdelijk schoolverzuim oplevert," enz. Het andere geval droeg zich toe als volgt: Te Vlissingen was een kind van de school verwijderd, omdat het leed aan besmettelijke hoofdziekte met de opdracht aan den vader, het onder geneeskundige behandeling te stellen, die van gemeentewege gratis werd verstrekt. De vader weigerde het kind onder die behandeling te stellen, waarop de verzuimen als ongeoorloofd werden aangeteekend. Ook hier ontsloeg (en terecht) de kantonrechter te Middelburg den vader van rechtsvervolging, overwegende, „dat alzoo eene wegzending uit de school heeft plaats gehad wegens lijden aan eene besmettelijke ziekte, terwijl niet is aangetoond, dat genezing is ingetreden, zoodat hier een geldige reden van tijdelijk schoolverzuim aanwezig is, welke geldigheid geenszins wordt opgeheven door de omstandigheid, dat de beklaagde zijn kind niet geneeskundig heeft doen behandelen, vermits de Leerplichtwet niet zoover reikt, dat ouders verplicht zijn om hunne kinderen onder geneeskundige behandeling te stellen." De inwoning. De Leerplichtwet spreekt van inwonende kinderen; de dagvaarding zal dan ook die inwoning moeten inhouden en ze zal door het O. M. moeten worden bewezen. Maar hoe? De processen verbaal van den schoolopziener kunnen deze omstandigheid niet bewijzen. Het is dus wenschelijk door een veldwachter de aansprakelijke personen te doen hooren, en hem in zijn proces-verbaal van verhoor ook de inwoning als door die personen erkend te laten opnemen. Verschijnt de beklaagde, dan kan hij zelf ter terechtzitting verklaren dat het kind bij hem inwoont. Intusschen trof ik onder de bewerkte vonnissen sommige aan, waarin geen bewijsmiddelen voorkwamen die de inwoning konden bewijzen en waarin niettemin de kantonrechter ze bewezen verklaarde. In Steenwijk komt de inwoning niet in de dagvaarding voor, maar wordt in 't algemeen gesproken van de „aansprakelijke persoon", welke terminologie geacht kan worden in zich te sluiten, dat het leerplichtig kind bij dien persoon inwoont; te Heerenveen evenzoo. De kantonrechter te Goes overweegt „dat zoolang het tegendeel niet blijkt mag worden aangenomen dat een minderjarig kind bij zijn vader inwoont", een overweging, die mij met het oog op de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek alleszins juist voorkomt en den ambtenaar van het O. M. moeilijkheden zal voorkomen. Maar niet alle kantonrechters zijn op dit punt zoo gemakkelijk. In Vianen werd b. v. een beklaagde vrijgesproken omdat „door geen enkel wettig bewijsmiddel vaststond, dat het kind bij beklaagde inwoonde"; in Harderwijk op denzelfden grond, waarop de ambtenaar van het O. M. verder de inwoning liet bewijzen door een buitengerechtelijke bekentenis van den beklaagde. Soms ook bleek ter terechtzitting, dat het kind bepaald niet bij beklaagde inwoonde. Voor het kantongerecht Veghel deelde een vader mede, dat hij zijn zoon had verhuurd bij een landbouwer en dat die zoon van Mei tot November (den tijd waarin de verzuimen vielen) bij dien landbouwer had ingewoond. Het O. M. had voor de inwoning volstrekt geen bewijs aangebracht, en de kantonrechter sprak dus beklaagde vry. Een dergelijk geval heeft zich o. a. voorgedaan te Winschoten en te Heerenveen. In het laatste geval had de beklaagde zelfs bij een verhoor door den veldwachter verklaard dat zij de aansprakelijke persoon was, maar ter terechtzitting bleek, dat de jongen gedurende den tijd, waarin de schoolverzuimen vielen, niet bij beklaagde had ingewoond, maar in dienst was geweest van een schipper en bij hem aan boord had vertoefd. Vrijspraak volgde natuurlijk, hoewel de kantonrechter bewezen verklaarde, dat het kind leerplichtig was. Ik vestig op deze volkomen juiste uitspraken speciaal de aandacht, omdat zij den weg wijzen om dengene te treffen, die in zulke gevallen gewoonlijk de schuldige persoon is. Wanneer iemand, die het hard noodig heeft, zijn leerplichtig kind ergens in dienstbetrekking besteedt, is de werkgever, die het kind in strijd met de Leerplichtwet in dienst neemt, volgens mijn overtuiging veel meer strafbaar dan de vader. De werkgever nu, die het kind in huis neemt, heeft bij de huurovereenkomst de verzorging van het kind op zich genomen, is dus .krachtens overeenkomst met de verzorging belast", en valt geheel onder het bereik van art. 1 der Leerplichtwet, zoodat er gelegenheid bestaat juist den hoofdschuldige te treffen. Geldige reden voor absoluut schoolverzuim als reden voor tijdelijk verzuim. Een paar malen beriep zich een beklaagde op een omstandigheid, die de wet in art. 7 noemt als reden voor absoluut schoolver- zuim, ter vorontschuldiging van tijdelijk schoolverzuim. Voor het kantongerecht Venlo droeg het geval zich toe als volgt: Het ontbreken van een lagere school binnen een afstand van 4 K.M. van de woning is een geldige reden voor absoluut schoolverzuim (art. 7, 4".) Verzorgers kunnen zich op die vrijstelling niet beroepen, zoolang zij niet aan den burgemeester hunner woonplaats hebben kennis gegeven, voor welk kind en op welken grond zij op vrijstelling aanspraak meenen te mogen maken (art. 9 lid 1). Is het kind reeds op een lagere school geplaatst, dan mag het op aanvrage van den aansprakelijken persoon door het hoofd der school van de lijst der leerlingen worden afgevoerd wegens den afstand van meer dan 4 K.M., wanneer aan het hoofd der school blijkt, dat aan het voorschrift van art. 9 (kennisgeving aan den burgemeester) is voldaan (art. 11, lid 2, 4°.) Nu had K. L. te H. wel kennis gegeven aan den burgemeester, dat hij op grond van den grooten afstand voor zijn kind, dat reeds op een school geplaatst was, op vrijstelling deileerverplichting meende te mogen aanspraak maken, maar had blijkbaar niet het hoofd der school volgens art. 11 verzocht het kind van de lijst af te voeren; vandaar een vervolging, toen het kind verzuimde. De vader beriep zich natuurlijk op de 4 K.M. en de aan den burgemeester gezonden kennisgeving, en zijn verweer werd dooiden kantonrechter te Venlo aangenomen; de rechter overwoog: „dat als geldige reden van schoolverzuim ook moet worden beschouwd de aanwezigheid van het geval omschreven in art. 7, 4° der Leerplichtwet, voorzoover daarbij tevens aan het voorschrift van art. 9 al. 1 is voldaan geworden, onverschillig of het betreffende kind feitelijk op eene meer dan 4 kilometer van zijn woning gelegen lagere school geplaatst is of zulk een school bezoekt; O. dat immers, waar de vrijstelling van de verplichting tot naleving van art. 1 der Leerplichtwet in art. 7, 4U dier wet uitdrukkelijk en in het algemeen uitgesproken, alléén afhankelijk gesteld is van ééne voorwaarde, namelijk de kennisgeving ingevolge artikel 9 dier wet, eene aldus verkregen wettelijke vrijstelling niet kan worden opgeheven of als vervallen beschouwd, enkel en alleen op grond dat een aldus vrijgesteld kind op eene meer dan 4 kilometer van zijn woning verwijderde lagere school is geplaatst of deze bezoekt; O. dat ook in ieder geval bij eene tegenovergestelde opvatting in de praktijk, door het niet-geregeld schoolbezoek te straffen, het niet strafbare absolute schoolverzuim zou worden in de hand gewerkt, hetgeen voorzeker niet de bedoeling van den wetgever kan geweest zijn." Onbewust wijst hier de kantonrechter (daargelaten of zijn uitspraak juist is) op een leemte in de wet, die niet gebiedend voorschrijft, wie moet zorgen dat in zoo'n geval de leerling van de lijst wordt afgevoerd, al duidt het bovenaangehaalde art. 11 op de bedoeling des wetgevers, dat zulks door den aansprakelijken persoon zal geschieden. Overigens komt mij de uitspraak van den kantonrechter niet juist voor; hij verliest het verschil tusschen absoluut en tijdelijk schoolverzuim uit het oog; beter ware het geweest, wanneer hij art. 7 er geheel buiten had gelaten en eenvoudig overwogen, dat de afstand van 4 K.M. een van de ernstige omstandigheden was, bedoeld in art. 12, 5°, die als geldige redenen van tijdelijk schoolverzuim kunnen worden beschouwd. Het tweede geval betrof een kind, welks vader geen vaste woonplaats had; ook deze omstandigheid is een geldige reden voor absoluut schoolverzuim, maar waarvan geen kennis behoeft te worden gegeven aan den burgemeester, zooals bij de andere in art. 7 genoemde redenen. P. v d. L., schipper, had zijn kind geplaatst op de lagere school te H. Voor zijn bedrijf was hij echter herhaaldelijk afwezig zoodat zijn zoon telkens verzuimde. Deswegens gedagvaard, beriep hij zich op de omstandigheid, dat hij te H. steeds korter dan 28 dagen achtereen vertoefde, hetgeen juist bleek te zijn. De kantonrechter te Ridderkerk sprak hem daarop vrij. „overwegende dat blijkens art. 7, 1" der Leerplichtwet ouders van de naleving der in 'art. 1 opgelegde verplichting zijn vrijgesteld, zoolang zij eene vaste woonplaats missen en hier dus een geldige reden tot schoolverzuim bestaat." Ook dit vonnis verwart absoluut schoolverzuim (art. 7) met tijdelijk schoolverzuim (art. 12). In dit verband dient eindelijk te worden medegedeeld een geval, waar zich de vader beriep op het feit dat hij zijn kind huisonderwijs deed geven. Ook voor deze vrijstelling is noodig een kennisgeving van den burgemeester, terwijl ook hiervoor art. 13 voorschrijft, dat het hoofd op dezen grond op verzoek van den aansprakelijken persoon een eenmaal bij hem geplaatst kind van de leerlingenlijst mag afvoeren indien hem blijkt, dat aan de voorwaarden is voldaan. N. B. v. O. te E. had wel den burgemeester kennis gegeven maar geen verzoek tot het hoofd der school gericht als boven is bedoeld. Toen hij zich op het huisonderwijs en de kennisgeving beriep, veroordeelde hem niettemin de kantonrechter te Tiel, overwegende: „dat beklaagde's verweer dat zijn zoon huisonderwijs geniet, en dat hij daarvan aan den burgemeester van E. heeft kennis gegeven, hem niet kan baten, daar volgens art. 11 initio en § 3 der Leerplichtwet het hoofd der school op zijn verzoek het kind van de lijst der leerlingen kan afvoeren, zoo het aan dat hoofd blijkt, dat aan het voorschrift van art, 4 is voldaan: O. dat niet door beklaagde is beweerd, dat hij dat verzoek heelt gedaan, terwijl integendeel uit de verklaring van den getuige K. (het hoofd) gebleken is, dat hem deze aanvrage niet gedaan is." Deze kantonrechter acht dus den verzorger aansprakelijk, zoolang niet door hem het verzoek om afvoering tot het hoofd der school is gericht. De aansprakelijke persoon. In de memorie van antwoord heeft de regeering bij de behandeling van het wetsontwerp gezegd: „dat de vader in de eerste plaats als de aansprakelijke persoon moet worden beschouwd, maar dat de omstandigheden kunnen rechtvaardigen een optreden öf tegen beide ouders of tegen de moeder alleen Zijn de ouders of is een van hen uit de ouderlijke macht ontzet, dan zijn zij niet meer krachtens de wet met de verzorging belast." Groot verschil van meening heerscht blijkbaar over de vraag, wanneer de vader ophoudt de aansprakelijke persoon te zijn en op de moeder de verplichting terugvalt van de zorg voor het getrouw schoolbezoek De kantonrechter te 's-Gravenhage veroordeelde den vader, hoewel deze aanvoerde, dat hij gedurende den tijd van het schoolverzuim niet bij zijn vrouw en kinderen inwoonde, omdat hij wegens oneenigheden met zijn vrouw het huis verlaten had en dus, elders in de stad wonende, niet had kunnen toezien op het geregeld schoolbezoek zijner kinderen ')• Een andere vader werd veroordeeld hoewel hij gedurende den tijd van het schoolverzuim niet thuis, maar op zee was. De kantonrechter vond in beide gevallen, dat het door beklaagde aangevoerde zijn aansprakelijkheid voor het schoolverzuim niet ophief. in het andere uiterste verviel de kantonrechter te Middelburg, die een vader vrijsprak, omdat telkens wanneer de verzuimde schooltijden aanvingen, hij al van huis was gegaan naar zijn werk, zoodat niet hij doch zijn vrouw, als moeder met de verzorging belast, was aan te merken als de aansprakelijke persoon. De kantonrechters te Bergum en Zwolle spraken een vader vrij, die aannemelijk maakte dat hij op den tijd der schoolverzuimen in Duitschland werkzaam was. Deze quaestie kan voor degenen, die met de handhaving der Leerplichtwet belast zijn, groote moeilijkheden opleveren. Zoolang b. v. de vader thuis is, geldt hij als de aansprakelijke persoon, gaat hij voor geruimen tijd van huis, b. v. naar Duitschland om daar te werken, dan wordt de moeder aansprakelijk. Maar als nu de aanzegging van den schoolopziener, dat de administratieve behandeling gesloten is, aan den vader is uitgereikt kort voor zijn vertrek en het kind verzuimt daarna onder de aanspi'akelijkheid der moeder nogmaals, wat dan ? In Groningen is het voorgekomen, dat de aanzegging had plaats gehad aan den vader, en de moeder vervolgens was gedagvaard. De kantonrechter sprak haar natuurlijk vrij, want de dagvaarding luidde, dat aan haar de aanzegging was uitgereikt en dat kon het O. M. onmogelijk bewijzen. Het ware wenschelijk dat in zulke gevallen door de wet werd voorzien door een bepaling, dat de waarschuwingen en aanzeggingen gedaan aan den vader, mede gelden voor de met hem samenwonende moeder, of omgekeerd. Is voor het niet erkend natuurlijk kind de moeder aansprakelijk? De kantonrechter in het tweede kanton te Amsterdam en die te Heerenveen zijn van meening, dat zij het niet is. Het vonnis van den Amsterdamschen rechter is boven '-) besproken; het werd door den Hoogen Raad vernietigd. De kantonrechter te Heerenveen overwoog: 1) Hier ontbrak dus de inwoning en had reed» op grond daarvan vrijspraak moeten volgen. 21 Blz. 182. „dat door het erkennen van een natuurlijk kind burgerlijke betrekkingen worden geboren tusschen dat kind en zijnen vader of zijne moeder, en na overwogen te hebben, dat hier van zulk een erkenning niet is gebleken, „dat qr alzoo geene burgerlijke betrekkingen bestaan tusschen de beklaagde en de in de dagvaarding genoemde J. de J. (liet leerplichtige kind) en mitsdien de beklaagde voor de wet niet is de moeder van dat kind en ook niet krachtens wet of overeenkomst met de verzorging van dat kind is belast en alzoo niet verplicht is zorg te dragen dat aan dat kind voldoend lager onderwijs wordt verstrekt." Nog veel minder is aansprakelijk de echtgenoot van de moeder van een niet-erkend natuurlijk kind. (Dit geval heeft zich voorgedaan voor het kantongerecht Delft). Ook is de stiefvader niet aansprakelijk voor zijn stiefkind (kantonrechter te Onderdendam) tenzij de moeder, alvorens tot het huwelijk over te gaan, zich in de voogdij heeft laten bevestigen en de stiefvader dus volgens art. 406 medevoogd is. Voor het kantongerecht Delft is het voorgekomen, dat een man werd gedagvaard terzake van schoolverzuim van het kind zijner overleden zuster, dat hij uit medelijden bij zich in huis had genomen. De ambtenaar van het O. M. had dan ook ten laste gelegd, dat beklaagde „verzorger" was, niet dat hij krachtens wet of overeenkomst belast was met de verzorging. De kantonrechter ontsloeg beklaagde van rechtsvervolging. Met het oog vooral op gevallen als de eerstgenoemde (niet-erkend natuurlijk kind, stiefkind) is het te betreuren, dat de oorspronkelijke lezing van art. 1 niet is behouden; het eerste wetsontwerp sprak eenvoudig van ouders, voogden en verzorgers. De rechter had dan in zulke gevallen kunnen uitmaken wie feitelijk de verzorger is; daarom is het toch te doen. Ten slotte nog eenige op zich zelf staande opmerkingen: Geen eenstemmigheid heerscht over de vraag wat moet geschieden, wanneer de beklaagde wel de aanzegging van den schoolopziener heeft ontvangen, maar niet van te voren door de commissie tot wering van schoolverzuim is opgeroepen, gelijk aan zulk een aanzegging volgens de wet dient vooraf te gaan. De kantonrechter te Heerenveen ontsloeg den beklaagde van rechtsvervolging, zijn ambtgenoot te Schoonhoven verklaarde het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk. Beide opvattingen zijn te verdedigen, al komt mij de laatste de meest rationeele voor. Wanneer geen geboorte-extract is overgelegd, kan de rechter den leerplichtigen leeftijd niet als bewezen aannemen en moet dus vrijspreken. Dit geval doet. zich nog al eens voor in sommige aan Pruisen grenzende kantons, waar vele over de grenzen geboren kinderen wonen. De betreffende administratieve autoriteiten in dit land weigeren dikwijls, naar 't schijnt, de gevraagde geboorte-extracten te verstrekken. In deze gevallen zal de ambtenaar proces-verbaal van een verhoor door een rijksveldwachter moeten overleggen, waarin vermeld wordt, dat de vader den leeftijd van het kind aan den verbalisant heeft opgegeven, tenzij beklaagde verschijnt ter terechtzitting en daar de opgave doet. Tot welke zonderlinge gevolgen een onnauwkeurigheid in het geboorteextract soms leidt, kan blijken uit het volgende geval, dat voor het kantongerecht te Harlingen zich heeft voorgedaan. J. M. te P. was bij verstek door dit kantongerecht veroordeeld ter zake van schoolverzuim gepleegd door zijn zoontje Jan, volgens het geboorte-extract geboren 24 October 1888. De veroordeelde kwam in verzet en legde een uittreksel over uit de registers van overledenen, waaruit bleek, dat dit kind 27 dagen na de geboorte was overleden! Wij laten hier ten slotte een overzicht volgen van de ons toegezonden vonnissen, daarbij wijzende op de zeer juiste opvatting van sommige kantonrechters, die niet geschroomd hebben bij gebleken onwil en herhaalde recidieve gebruik te maken van de bevoegdheid, hun door de Leerplichtwet gegeven, om hooge boeten of zelfs hechtenis (Leeuwarden, Steenwijk) op te leggen. Wanneer door sommige rechters vóór het arrest van den Hoogen Raad van 16 December 1901 (zie boven blz. 177) een aantal boeten aan één persoon waren opgelegd, en wel telkens één voor eiken verzuimden schooltijd, heb ik die straffen genoteerd, alsof er slechts één boete van het gezamenlijk bedrag was opgelegd. \ ïijspvaalt. Ontslag v. r. Niet ontv. Veroordeeling. 50 ets. 7 1— / 1-50 /*■" f 2-50 / 3.- /*•/ *■-/ /II—ƒ 15. / 16.—/ 20. TOTAAL. ! = ilf-n 31 15 6 7 1 2 31 Almelo! : . : : 3 2 1 63 5 13 14 21 10 69 Amersfoort- ... ^ 0 * ?i i 1 Amsterdam I. . . 18 22 20 1 1 40 Amsterdam U . . .3 | 30 3 1 45 Amsterdam 111 . . f 1 » >| " ?, „ { ?q Amsterdam IV . . J 18 a a ^ fi. Apeldoorn. . . . • - 58 1 4 22 10 8 10 1 2 72 iXm : : : «■ • 32 n « Hppot.iii 5 3 176 14a 28 1 1 1 184 Berfikum ' ' ' ' 7 8 301 17 43 39 93 34 70 2 3 316 Bowtd 7 6 72 7 12 10 39 4 85 Rrpita 36 0 1/ 14 Rreukelen-N ijenrode 6 84 6 33 21 o 1 18 XI Delft . . . 153 32 37 6 2 a 2 / 41 Doesburg . . . ' Geen enkele vervolging ingesteld. D^kknm 4 2 241 86 100 39 12 4 247 Kist ' ' • ' 6 19 3 11 1 3 1 2a Lsehedé: : : : 1 33 2- 3 4 1 M Geldermalsen. . . 8 110 Straffen niet opgegeven. 113 finp* 30 21 1 18 1 1 01 Gorinehem 1 3 106 8 59 32 7 109 Gouda 2 14; 2 8 4 Groenlo .... Geen enkele vervolging ingesteld. Groningen. . . . | 2 30 1 1 o 6 3§ denPHaag- * ! Ü 6 77 2 22 41 10 1 1 | 95 iC*r: : : : j i s»» • , ' ; s Harderwijk ... 2 / 43 3o o Harlingen. ... # ? 323 o3 47 17 19 132 2, 28 334 Heerenveen ... 4 5 90 2o 1/ 3. Heerlen .... 6 i 78 Straffen niet- opgegeven. 34 Helmond .... ] 3 •> ÏSeTnb08eh : 3 I 127 10 10 1 23 2 72 9 130 HoorenSUnl: üJ i 16 1 4 " 8 3 ' | 16 Hulst Geen enkele vervolging ingesteld. Leeuwarden ') ! ! L ~ ? "I " % } • JJ Leiden ..... 3 4 49 o, 21 17 3 2 06 Maastricht ... 3 13 1 a 1123 16 Middelburg ... 13 13 o Ouderdendam . . 12 6 .11 44 36 9 - Oostburg . . . . 1 24 3 16 4 1 2a Onstfirhoiit ... 1 1) Hierbij nog 1 veroordeeling tot 2 dagen hechtenis. Vrijspraak. Ontslag v. r. Niet out.v. Veroordeeling. 50 ets. / 1— ƒ 1.50 / 2.ƒ 2.50 ƒ3./ 4.ƒ 5—/10. ƒ !!•-ƒ 15ƒ 16.-/ 20. TOTAAL. Oss 7 14 1 2 1 3 6 1 21 Oud-Beijerland . . j 20 2 8 4 4 1 1 20 Kidderkerk ... 2 5 72 15 54 3 79 Rotterdam I...42 26 114 210 2 32 Rotterdam II. . . 1 33 7 2 22 2 34 Rotterdam III .. 2 25 1 3 1 17 3 27 Scliagen ....1 13 7 3 2 1 14 Schiedam .... 1 48 5 5 11 6 5 13 3 49 Schoonhoven ... 41 36 615 6 5 4 41 Sliedrecht.... 3 28 4 2 9 1-1 1 1 31 Sittard 3 43 25 4 5 4 1 4 46 Sneek 12 3 Steeuwijk ') . . . 84 75 1 5 1 84 Terborg .... 41 111 4 Tholeu 5 7 1 411 12 Tiel'-) 4 78 2 G 7 13 7 9 7 9 3 14 82 Tilburg .... 3 Straffen niet opgegeven. 3 Yeghel 1 12 1 4 7 13 Venlo 6 .9 3 22 1 1 15 Vianen 2 2 21 25 Winschoten ... 9 429 45 97 80 98 31 51 22 5 438 Woerden ....27 834 1 17 Wijk-bij-Duurstede. 3 2 36 3 9 14 8 1 1 41 Zaandam ....11 1325 3 2 1 24 Zuidbroek. ... 4 664 28221 173140 48 51 2 1 668 Zuidhom .... 1 20 104 | 1 31121 Zutfen 1 5 31 1 6 Zwolle 11 1 37 3 30 1 3 49 Totalen van 74 kantongerechten: Vrijspraak 261 Ontslag van rechtsvervolging 117 Niet ontvankelijk 7 Veroordeelingen 4595 Vonnissen 4980 1) Hierbu nog één veroordeeling tot 1 dag hechtenis en één tot 2 dagen hechtenis. 2) Hierbij nog één boete van f 25.—