LEERPLICHTWET /-•f V\ i' / voor PAEDAGOGIEl<\ Vy \AAiM DE universiteit) }{ OORSPRONKELIJK EN GEWIJZIGirtrttÜÉÖE^ ter vergelijking naast elkander gedrukt, VOORAFGEGAAN DOOR DE MEMORIE VAN ANTWOORD. -aSfraoaooj^ HAARLEM H. D. Tjeenk Willink & Zoon 1899 Van Markens Drukkerij-Vennootschap. — Dei.ft. Memorie van Antwoord. § i. Was het den ondergeteekende aangenaam te vernemen, dat er omtrent het doel, door dit wetsontwerp beoogd, geen verschil van gevoelen bestaat, tot zijn leedwezen heeft hij tevens uit het Voorloopig Verslag moeten zien, dat sommige leden zich in beginsel niet konden vereenigen met het middel, door de Regeering voorgedragen. Uit de motiveering echter van de redenen, waarom die leden, ofschoon gaarne willende medewerken om het lager onderwijs zooveel mogelijk onder het bereik van allen te brengen, in beginsel tegen leerplicht gekant waren, meent ondergeteekende te mogen opmaken, dat de beteekenis van den door de Regeering voorgedragen maatregel niet door allen juist is begrepen. Ten onrechte toch wordt beweerd, dat het der Regeering niet te doen zou zijn om leerplicht, maar om dwang tot schoolbezoek, want dat èn blijkens de toelichting èn blijkens artikel i in verband met artikel 4 huisonderwijs slechts bij uitzondering wordt toegelaten. Deze opvatting 1111 rust blijkbaar op misverstand. Het is der Regee'ing, zooals ook reeds door andere leden werd opgemerkt, alleen en uitsluitend te doen om het verzekeren van het noodige onderwijs aan allen. Of dat onderwijs wordt genoten op school dan wel te huis, is der Regeering onverschillig, mits slechts de waarborg bestaat, dat deugdelijk onderwijs wordt verstrekt. Niet bij uitzondering wordt toegestaan kinderen te huis te doen onderwijzen; aan allen, die daaraan de voorkeur geven en er toe in de gelegenheid zijn, is het geoorloofd. Wel wordt in artikel 1 voorop gesteld, dat de ouders verplicht zijn hunne kinderen geregeld een school te doen bezoeken, maar dit betreft alleen den vorm, want uit een volgend artikel blijkt, dat die verplichting ophoudt, zoodra een vader zijn kind huisonderwijs doet genieten. Ware voorop gesteld dat de ouders verplicht zijn hunne kinderen huisonderwijs te doen genieten, met de toevoeging, dat die verplichting ophoudt zoodra het kind geregeld de school bezoekt, dan zou in het wezen der zaak niets zijn veranderd. Maar dergelijke omzetting zou weinig aanbeveling verdienen, omdat dan volgens de wet regel zou zijn wat f e i t e 1 ij k wel uitzondering moet blijven. Immers, niet ten gevolge van wettelijke voorschriften, maar ten gevolge van de feitelijke toestanden, zijn weinig ouders in staat huisonderwijs te bekostigen, zoodat de overgroote meerderheid, willen zij hunne kinderen onderwijs doen genieten, hen wel naar de school moeten zenden. Overwegend bezwaar is er echter niet artikel 1 zóó te redigeeren, dat aan het formeele bezwaar wordt te gemoet gekomen en de bedoeling der Regeering nog duidelijker uitkomt. De grief dat het der Regeering alleen te doen zou zijn om dwang tot schoolbezoek is te meer ongegrond, omdat ouders, die in gemoede bezwaren hebben hunne kinderen aan een der scholen in hunne omgeving toe te vertrouwen, volgens de bepalingen van het wetsontwerp niet ge- dwongen kunnen worden hun kroost toch daarheen te zenden, en in dat geval van de verplichting, bedoeld in art. i, vrij kunnen komen, ook al bestaat er niet het minste uitzicht, dat hunne kinderen in plaats van schoolonderwijs, huisonderwijs zullen ontvangen. Als tweede reden, waarom sommige leden in beginsel het wetsontwerp bestreden, wordt opgegeven de ongeneigdheid om mede te gaan met eene regeling, welke uitgaat van de grondgedachte, dat de Staat de opvoeding der kinderen in eigen hand moet nemen. Ook naar de meening der Regeering zou een wetsontwerp, hetwelk die stelling huldigde, in beginsel zijn af te keuren. Maar in het ontwerp, thans bij de Kamer aanhangig, komt geen enkele bepaling voor, welke bedoelde uitspraak ook slechts eenigermate zou wettigen. Wel wordt i laarbij den ouders verboden de opvoeding hunner kinderen te verwaarloozen door hun zelfs het meest noodzakelijke onderwijs te onthouden, maar het springt in het oog dat een dergelijk verbod geheel iets anders is dan de opvoeding te willen overbrengen op den Staat. In het laatste geval belast zich de Staat met de opvoeding in de plaats van de ouders, in het eerste geval worden de ouders door de wet verhinderd zich straffeloos aan den plicht der opvoeding te onttrekken. Dus juist het tegendeel. De misvatting, waaraan bovengenoemde leden zich schuldig maakten, zou verklaarbaar zijn, indien eene regeling werd voorgesteld welke de ouders zou verplichten hunne kinderen te zenden naar een bepaald soort van scholen, bij voorbeeld naar de openbare. Maar daarvan is in de verste verte geen sprake. Dit wetsontwerp laat niet alleen de ouders in de keuze van de school geheel vrij, legt niet alleen volstrekt geen voorkeur aan den «lag voor openbaar of bijzonder, voor neutraal of kerkelijk onderwijs, maar stelt de vrijheid der ouders om hunne kinderen geen onderwijs te doen genieten, dat met hunne innige overtuiging in strijd is, zoo hoog, dat dezen in die gevallen, waarin zij geen plaats kunnen vinden op een school van hun eigen richting, zelfs het recht behouden hunne kinderen van alle onderwijs verstoken te laten, indien zij daaraan de voorkeur geven boven plaatsing op een school van een andere richting. Een andere grief is, dat door dit wetsontwerp eene zedelijke en natuurlijke verplichting in een Staatsplicht wordt omgezet, waarvan gevreesd wordt „verzwakking van de zedelijke constitutie van het volk." Die vrees is volkomen ongegrond. Aan tal van zedelijke en natuurlijke verplichtingen is reeds thans wettelijke sanctie gegeven, zonder dat van die gevreesde verzwakking ooit iets gebleken is. Aan de meeste strafbepalingen ligt ten grondslag eene zedelijke verplichting, waarvan de nakoming in het algemeen belang noodig wordt geacht. Wil men voorbeelden ? Iemand te redden die in doodsgevaar verkeert, indien men dit kan doen zonder eigen leven aan gevaar bloot te stellen, is een zedelijke verplichting ; de wetgever heeft het noodig geacht straf te bedreigen tegen hen, die zich aan dien plicht onttrekken. Wien het ongeluk treft, door een besmettelijke ziekte te worden bezocht, is zedelijk verplicht voorzorgsmaatregelen te nemen, dat de besmetting niet worde overgebracht; die dat niet doet wordt gestraft, omdat het algemeen belang de nakoming van die verplichting eischt. En die voorbeelden zijn met tal van anderen te vermeerderen. Niet alle zedelijke verplichtingen krijgen of behoeven wette lijke sanctie ; de wetgever moet in elk speciaal geval beslissen of het tegen ouders, ciie zich aan dien plicht niet storen. En dat dit niet alleen wenschelijk maar noodig is, meent hij op goede gronden te kunnen aantoonen. Niet alleen onbewezen maar ook onbewijsbaar is naar zijne meening de stelling, dat de Staat ter naleving van burgerrechtelijke verplich tingen niet strafrechterlijk vermag op te treden en dat hij, dus doende, zich schuldig maakt aan verwarring tusschen burgerlijk en strafrecht. De burgerrechtelijke bepaling in art. 159 is in den grond der zaak niets anders dan een zedelijke, reeds door de wet erkende verplichting, en, zooals boven is aangetoond, is bijna elke strafbepaling het uitvloeisel van de gebleken noodzakelijkheid om een zedelijke verplichting te maken tot een door de strafwet gesanctionneerden plicht. Door vele andere leden werd er dan ook reeds op gewezen, dat bestraffing van niet nakoming eener volgens het Burgerlijk Wetboek bestaande verplichting in ons recht reeds volstrekt niet vreemd is. Wie denkt er aan te beweren, dat ouders, die hunne kinderen het noodige voedsel onthouden, niet strafbaar moeten zijn, omdat het onderhoud van kinderen is een burgerrechtelijke plicht? Voorts zij verwezen naar de art. 250, 253 en 255 van het Wetboek van Strafrecht. In al die gevallen wordt straf bedreigd tegen ouders, die zich schuldig maken aan feiten, waaruit blijkt dat zij hunne verplichtingen tegenover hunne kinderen niet zijn nagekomen. E11 ook buiten de verhouding van ouders tot kinderen is strafrechtelijke sanctionneering van burgerrechtelijke plichten niets zeldzaams. Komt het bij iemand op de straffeloosheid van bigamie te verdedigen, omdat het reeds volgens de bepalingen van het burgerlijk recht verboden is een dubbel huwelijk aan te gaan? Moet overspel straffeloos zijn, omdat reeds het burgerlijk recht voorschrijft, dat echtgenooten elkander trouw moeten blijven? Dienstcontracten zijn burgerrechtelijke handelingen, maar daarom kan toch wel — men lette op hetgeen in Indië bij de koelie-ordonnantiën is voorgevallen — het willekeurig verbreken van een dienstcontract strafbaar worden gesteld. Zelfs de arbeidswet is in den grond der zaak niets anders dan een strafbedreiging tegen het aangaan van burgerrechtelijke contracten, die de wetgever als ongeoorloofd beschouwt. Voorzoover men echter heeft willen betoogen, lat niet dan um dringende redenen tot het strafrechtelijk sanctionneeren van een burgerrechtelijke verplichting moet worden overgegaan, kan ondergeteekende zich daarbij geheel aansluiten. Een strafbepaling, hoe onmisbaar ook, blijft altijd een noodzakelijk kwaad. Geen oogenblik is het dan ook bij hem opgekomen, dat een beroep op art. 159 en 353 van het Burgerlijk Wetboek hem zou ontslaan van de verplichting, om het bewijs te leveren, dat èn in het belang der kinderen èn in het algemeen belang strafbepalingen, zooals die in de wet op den leerplicht worden voorgesteld, niet kunnen worden gemist. Die artikels zijn alleen een bewijs, hoe de Nederlandsche wetgever zich de verhouding tusschen ouders en kinderen heeft gedacht, maar al kwamen ze in ons Burgerlijk Wetboek niet voor, zoo zou dit toch den ondergeteekende volstrekt niet hebben weerhouden, een voorstel tot invoering van leerplicht te ontwerpen. Als bewijs, dat de Nederlandsche wetgever in beginsel niet afkeerig is van verplicht schoolbezoek, kan ondergeteekende zich beroepen op art. 81, laatste zinsnede, van de bestaande schoolwet. Aan burgemeester en wethouders wordt in dat artikel opgedragen een staat op te maken van de niet-schoolgaande kinderen, en daaraan is toegevoegd de volgende bepaling: „Ouders of verzorgers van op dien staat voorkomende kinderen verkrijgen geene ondersteuning, geneeskundige hulp uitgezonderd, van wege de gemeente, tenzij zij aantoonen, dat hunne kinderen ten onrechte op dien staat zijn gebracht of het niet schoolgaan 'van deze aan hen niet is te wijten." Wat is dit anders dan indirecte leerplicht met betrekking tot arme gezinnen? Aan de ouders, die hun plicht tegenover hunne kinderen verzuimen, wordt wel is waar geen boete of gevangenisstraf opgelegd, maar ze worden hier bedreigd met een veel zwaardere straf: de straf van den honger. Al is de nood in de gezinnen ook nog zoo groot, het gemeentebestuur mag, indien de kinderen door schuld der ouders niet op de schoollijsten voorkomen, geen hulp verleenen. Hoe is het mogelijk, dat de principieele bestrijders van leerplicht tegen deze werkelijk harde en ruwe bepaling geen overwegend bezwaar hebben ? Leerplicht alleen voor de allerarmsten en dan nog met een strafbedreiging, die indruischt tegen ons gevoel van menschelijkheid, is werkelijk niet te verdedigen. Men heeft die bepaling dan ook blijkbaar alleen in de wet opgenomen omdat men, alsnog voor algemeenen leerplicht terugdeinzende, door indirecten dwang althans iets wilde doen, om het kwaad te beteugelen. Nu de ervaring geleerd heeft dat dit middel, hoe hard ook, niet baat — het is trouwens ook alleen gericht tegen het absoluut schoolverzuim, want ouders wier kinderen wel op de schoollijsten staan maar bijna nooit op school komen, kunnen wel worden bedeeld — is de eenige uitweg het voorbeeld van andere landen te volgen en rechtstreekschen leerplicht voor allen in te voeren. Daardoor zal, zooals nog nader zal worden aangetoond, èn tegenover de ouders veel meer de billijkheid worden betracht èn het doel veel beter worden bereikt. Er waren ook leden, die zich niet zouden verzetten tegen dwingende staatstusschenkomst in die gevallen, waarin de opvoeding door de ouders zichtbaar wordt verwaarloosd, maar die er den Minister een grief van maakten, dat hij de kracht der wet reeds terstond wil doen gevoelen, zoodra de ouders of verzorgers zich niet houden aan de zeer strikte regelen, welke het wetsontwerp ten aanzien van het schoolbezoek gelieft te stellen. Die tegenstelling kan ondergeteekende niet aanvaarden, want ouders, die hunne kinderen het noodige onderwijs onthouden, hen öf niet of slechts ongeregeld de school doen bezoeken, maken zich wel degelijk aan verwaarloozing schuldig. Wil men niet blijven in vage algemeenheden, die alle uitwerking missen, dan is men wel verplicht regelen te stellen. De in het ontwerp gestelde regelen zijn echter niet „zeer strikt" in den zin van zeer stringent, maar integendeel zeer mild. Door het toestaan van ruiine vrijstellingen wordt de vrijheid niet meer beperkt, dan strikt noodig kan worden geacht. Mocht echter blijken, dat hier en daar de vrijstellingen nog niet ruim genoeg zijn en ook ouders, wien niet de minste schuld kan ten laste worden gelegd, toch nog onder de strafbepalingen zouden vallen, dan is ondergeteekende gaarne bereid in die bepalingen alsnog de noodige wijzigingen te brengen. Voor zoover de bezwaren niet gelden de invoering van leerplicht in' het algemeen, maar wel de omschrijving van begrenzing der strafbare feiten, kunnen die bezwaren niet principieel worden genoemd, maar betreffen zij de uitwerking en de détailregeling, waaromtrent gemeen overleg in menig opzicht noodig zal blijken. Kan aangetoond worden, dat leerplicht voor Nederland noodzakelijk is, dan moet tot invoering worden besloten, zelfs al ware in dezen geen enkel land ons voorgegaan. Maar ook aan de principieele bestrijders van den voorgestelden maatregel is het niet ontgaan, dat bijna in alle min of meer beschaafde landen de leerplicht reeds burgerrecht heeft verkregen. Om de beteekenis van dat feit te verkleinen wordt getracht duidelijk te maken, dat in verscheidene van die landen zeer bijzondere omstandigheden, die in ons land niet bestaan, er toe hebben meegewerkt om aan leerplicht wettige bekrachtiging te verzekeren. „In Duitschland", zoo wordt gezegd, „heeft de schooldwang ingang gevonden door den invloed van militaire begrippen. Frankrijk en Oostenrijk gingen tot die invoering over onder den indruk der aan die landen door Duitschland toegebrachte nederlagen. Op Engeland kan men zich in deze materie niet beroepen, omdat de toestanden op schoolgebied daar geheel anders zijn dan ten onzent, bijzonderlijk omdat daar de bijzondere school regel en de openbare aanvulling is". Ook al ware dit alles volkomen juist, dan blijft het toch een beteekenend feit, dat men niet alleen in bovengenoemde landen, maar nog in tal van andere — ondanks groot verschil in toestanden en aard der bevolking — invoering van leerplicht noodig heeft geacht. De mogelijkheid is daarom niet uitgesloten, dat in Nederland om bijzondere redenen deze maatregel noch noodig noch gewenscht is, maar ondergeteekende is op gronden, die ook in deze Memorie nog nader zullen worden ontwikkeld, vast overtuigd, dat de ervaring juist het tegendeel leert en dat practische eischen er ons toe moeten dringen, het voorbeeld van bijna alle andere volken te volgen, al zal ook de wettelijke regeling van geen der on> omringende volken slaafs kunnen worden nagevolgd maar in verband moeten worden gebracht met de hier bestaande bijzondere toestanden. Geenszins kan echter worden toegestemd, dat men de verklaring van de voorliefde voor Staatstusschenkomst op dit gebied in Duitschland. Frankrijk en Oostenrijk alleen heeft te zoeken in invloed van militaire begrippen of geleden nederlagen. Terecht werd door vele andere leden opgemerkt, dat leerplicht met militaire begrippen niets heeft te maken. In Duitschland bestond hij reeds, voordat dit land zich tot een militairen Staat had ontwikkeld, en de vele Duitschers, die gekant zijn tegen het militairisme, zijn evenzeer met deze instelling ingenomen als de anderen, die nog altijd in ontwikkeling van het militairisme heil zien. Maar ook al kon men aantoonen, dat in Oostenrijk en Frankrijk de leerplicht niet zou zijn ingevoerd, indien men niet door de nederlagen van 1866 en 1870 van de dringende behoefte aan dien maatregel was overtuigd geworden, dan nog zouden de tegenstanders van leerplicht allerminst recht hebben zich op dat feit te beroepen, want dan zou daaruit blijken, dat men èn in Oostenrijk èn in Frankrijk tot het inzicht is gekomen, dat één van de voornaamste redenen van Duitschlands gebleken overwicht moet gezocht worden in meerdere ontwikkeling zijner burgers, onder het regime van leerplicht verkregen. Waarom de Regeering zich niet op Engeland zou mogen beroepen, is niet duidelijk. De toestanden zijn niet dezelfde, de schoolregelingen verschillend, maar daarom wordt dan ook hier een regeling voorgedragen. zich aanpassende aan onze toestanden en aan onze schoolwetregeling. In volgende paragrafen zal daarop nog nader worden teruggekomen, maar nu reeds meent ondergeteekende er op te mogen wijzen, dat nergens een regeling bestaat, welke, ook met betrekking tot gemoedsbezwaren, zoo mild is als het ontwerp, hetwelk aan de goedkeuring der Staten-Generaal is onderworpen. Ook in Engeland vindt niet elk burger een school naar zijn richting. Maar terwijl het ingediende ontwerp uitgaat van de grondgedachte : geen dwang, indien de ouders tegen een school overwegend bezwaar hebben, staat het daarentegen in Engeland den ouders niet vrij hunne kinderen op dien grond van onderwijs verstoken te laten. Zooals boven reeds werd opgemerkt, is er geen enkel land aan te wijzen waar de toestanden en de aard van het volkskarakter geheel met die van Nederland overeenkomen. Het best is in dezen ons land nog te vergelijken met Zwitserland en Denemarken, en ook daar bestaat leerplicht. Dat in die landen de militaire begrippen den stoot hebben gegeven tot het nemen van dezen maatregel, zal wel niemand beweren. Opmerkelijk is het ook, dat daar, waar leerplicht bestaat, alle partijen zich daarmede ingenomen betoonen. In 1897 verscheen eene studie over het verplicht onderwijs in Duitschland van Henri de Kerchove d'Exaerde („De FEnseignement obligatoire en Allemagne") eene studie door het „Centrum" genoemd een actueel boek van bij uitstek Katholieke kleur. Welnu in dat boek wordt gezegd: „Feuilletez les propositions de loi, les résolutions des Congres, les plate-formes des élections, nulle part vous ne trouverez même de protestation contre le régime obligatoire. Ce régime est aujourd'hui ancré dans les moeurs allemandes; il est passé a 1'état de dogme, qu'on accepte et qu'on ne remet plus en question." 1 Ontkend wordt echter, dat bij ons te lande leerplicht zou worden gewenscht; in het bijzonder wordt beweerd, dat een groot deel der werklieden er tegen is en dat vooral ten platten lande de meeste arbeiders er niets van willen weten. Waaruit die kennis is geput wordt er niet bijgevoegd. Niemand kan met zekerheid verklaren, welk deel der werklieden vóór en welk deel tegen leerplicht is. Afgaande op hetgeen in werkliedenkringen en in werkliedenvereenigingen voorvalt, zou ondergeteekende veeleer tot de conclusie komen, dat de groote meerderheid der Nederlandsche arbeiders gaarne zal zien, dat deze hervorming tot stand komt. De resultaten der Arbeidsenquête pleiten ook voor deze zienswijze. En daarover behoeft men zich niet te verwonderen. Verhooging toch van het verstandelijk en zedelijk peil des volks is eene noodzakelijke voorwaarde voor verhooging van den levensstandaard der werklieden, en dit wordt ook in werkmanskringen vrij algemeen beseft. Dat voorstanders van leerplicht voornamelijk gevonden worden onder hen, die hunne kinderen toch reeds geregeld naar school zenden, zal ondergeteekende niet tegenspreken. Dezen hebben bij ervaring de voordeelen van geregeld onderwijs leeren kennen en willen ook gaarne anderen in die voordeelen doen deelen. Omgekeerd is zeer goed aan te nemen, dat ouders die hunne kinderen thans niet of niet geregeld naar school zenden over het algemeen niet bijster ingenomen zijn met een maatregel, i Hoe in Duitschland, ook van Katholieke zijde, over leerplicht wordt gedacht, blijkt het best uit de brochure van Mr. S. j. Vissek over dit onderwerp, welke onlangs is uitgegeven onder den titel: «Leerplicht en Schooldwang». die hen zal verplichten tot iets, wat zij tot heden tot schade van hun kroost hebben nagelaten. Gelukkig echter zijn dergelijke ouders, hoe groot de omvang van het relatief schoolverzuim ook moge zijn, in de meeste plaatsen nog in de minderheid. En in elk geval mag aan het oordeel van hen, die de opvoeding hunner kinderen verwaarloozen, geen over wegend gewicht worden gehecht. Vast is ondergeteekende overtuigd, dat zeer velen, die nog geen voldoend besef hebben van de beteekenis van goed onderwijs en hunne kinderen maar laten rondzwerven, later, nadat de leerplicht zal zijn ingevoerd, den wetgever erkentelijk zullen zijn voor het genomen initiatief. Daaruit volgt reeds, dat de Regeering het in geen enkel opzicht eens is met die leden, die verwachten, dat vele voorstanders in besliste tegenstanders zullen veranderen en leerplicht zullen verfoeien, indien zij hem in de praktijk hebben zien werken. Welke reden is er om te vermoeden, dat hier niet het geval zal worden, wat men ook elders heeft zien gebeuren, nl. dat de maatregel meer populair zal worden, naarmate dat hij langer is toegepast ? Waar de Regeering op dit standpunt staat, kan het bezwaarlijk bevreemding wekken, dat zij, zoodra de omstandigheden het toelieten, met deze hervorming is voor den dag gekomen. Zij zou dit haar plicht hebben geacht, ook al ware er geen enkele reden om te vermoeden, dat zij, dit nalatende, door hare vrienden in verzuim zou zijn gesteld. Maar dit op den voorgrond stellende, verheugt zij zich, dat van principieelen tegenstand van de zijde van politieke medestanders bij deze gelegenheid mets is gebleken, terwijl er daarentegen ook onder de politieke tegenstanders van het Ministerie zijn, die zich als voorstanders van den maatregel hebben doen kennen. Twijfel aangaande de homogeniteit van de leden van het Kabinet met betrekking tot dit belangrijk onderwerp van wetgeving is volkomen ongewettigd. Ware dit het geval, dan zou zeker de indiening van een dergelijk voorstel niet reeds bij de eerste Troonrede zijn aangekondigd. Dat de Memorie van Toelichting alleen de handteekening draagt van den Minister van Binnenlandsche Zaken, is, zooals terecjit door vele leden wordt vermoed, alleen het gevolg van het feit dat het lager onderwijs tot den werkkring van dezen Minister behoort. Zonder de medewerking zijner ambtgenooten zou de Minister van Binnenlandsche Zaken dit wetsontwerp niet hebben kunnen indienen, en voordat hij zich bereid verklaarde in dit Kabinet ziting te nemen, had hij zich reeds verzekerd op die medewerking te kunnen rekenen. Geenszins heeft echter de Regeering door de indiening van dit ontwerp te kennen willen geven, dat er geene andere onderwerpen van wetgeving zijn, die even urgent mogen worden geacht. Ook zij, die aan „voorstellen op eigenlijk sociaal gebied" de voorkeur geven, hebben geen reden tot klagen, want naast den leerplicht — ook een onderwerp van groote sociale beteekenis — zijn nog andere belangrijke sociale ontwerpen ingediend en nog meerdere aangekondigd. Mocht de indiening van de in het verslag genoemde voorstellen de Regeering stempelen tot een Ministerie van plichten, zij vindt geen aanleiding tegen dien naam te protesteeren, mits slechts erkend wordt, dat zij ook op de bres staat, waar het geldt de handhaving van de rechten der burgers, en mits slechts niet uit het oog wordt verloren, dat de Regeering, waar zij op nakoming van plichten den nadruk legt. dit juist doet om de rechten van hen, die steun noodig hebben, beter te beschermen. Den titel van Ministerie van Staats(lwang moet zij beleefdelijk terugwijzen. Dwang is alleen te verdedigen als een noodzakelijk kwaad, en ook bij dit ontwerp wordt de vrijheid dei burgers niet meer beperkt, dan met het oog op de feitelijke toestanden beslist noodig is. Ondergeteekende komt thans tot de bespreking van de excepties van niet-ontvankelijkheid op dit oogenblik. Verscheidene leden waren van meening, dat aan invoering van leerplicht niet mag worden gedacht dan met voorafgaande of gelijktijdige verbetering van het lager onderwijs, ook met betrekking tot de verhouding tusschen openbaar en bijzonder onderwijs. Aan die verhouding en hetgeen er mede in verband staat wordt in het Verslag nog een geheele paragraaf gewijd, zoodat ondergeteekende zich hier zal bepalen tot de opmerking, dat een uitstel, zooals hier wordt bedoeld, een uitstel van zeer langen duur zou zijn. In 1889 werd de toen tot stand gekomen schoolwetherziening niet beschouwd als een tijdelijke maatregel, maar als eene definitieve regeling, waardoor de vrede op schoolgebied zou worden verkregen. Dit neemt echter niet weg, dat tegenwoordig vele voorstanders van het bijzonder onderwijs de regeling van 1889 schier als in elk opzicht onvoldoende beschouwen en een nieuwe regeling, op geheel andere grondslagen, verlangen. Maar wat er dan voor de schoolwet van 1889 in de plaats zou moeten komen, welke die andere grondslagen zouden moeten zijn, daarover zijn zij het zelfs onderling nog volstrekt niet eens. Pleiten voor uitstel lot deze toekomstherziening is dus pleiten voor uitstel ad calendas graecas. De tweede exceptie van niet-ontvankelijkheid is de intrinsieke toestand van ons lager onderwijs. Ook hierover op deze plaats slechts een enkel woord, daar er later in hetVerslag op wordt teruggekomen. Dat het lager onderwijs, op de openbare zoowel als op de bijzondere scholen, te wenschen overlaat, wie zou het tegenspreken? Herziening der schoolwet op sommige punten is wenschelijk, ja dringend noodig, en ligt niet alleen in de plannen der Regeering, maar zal ook 11a het tot stand komen der leerplichtwet reeds zeer spoedig aan de orde worden gesteld. Dit neemt niet weg, dat men zich schuldig maakt aan groote overdrijving, als men het doet voorkomen alsof, zoolang de schoolwet niet is herzien, trouw schoolbezoek van weinig beteekenis zou zijn. Op tal van scholen is het onderwijs nu reeds uitstekend. En vergeten mag men niet, dat, zooals nog nader zal worden aangetoond, tegenwoordig juist door het veelvuldig schoolverzuim het onderwijs op tal van plaatsen nog niet de resultaten geeft, ilie men anders zou mogen verwachten. Ook in dit opzicht zal dus de invoering van leerplicht reeds groote verbetering brengen. Als grond waarom althans op dit oogenblik nog geen leerplicht moet worden ingevoerd, wordt verder de klacht vernomen, dat een niet onaanzienlijk aantal onderwijzers bij het openbaar onderwijs sterk gekant zou zijn zoowel tegen onze staatsinstellingen, bepaaldelijk tegen het Koningschap en tegen de bestaande inrichting der maatschappij. Door bedoelde leden wordt beweerd, dat de onderwijzers in hun doen en laten bijkans geheel van de overheid onafhankelijk zijn en dat daarin eerst verandering moet komen. Bij de behandeling van de Staatsbegrooting werd reeds herhaaldelijk dezelfde klacht vernomen, maar bepaalde feiten werden hoogst zelden ter kennis van de Regeering gebracht. Dat sommige onderwijzers met de bestaande inrichting der maatschappij ontevreden zijn, kan niet worden tegengesproken, maar er kan natuurlijk niet aan gedacht worden dit door wetsbepalingen te willen verhinderen. Er zal zeker wel geen land zijn aan te wijzen, waar hetzelfde niet het geval is. Onjuist is echter de bewering, dat de onderwijzers in hun doen en laten bijna geheel van de overheid onafhankelijk zijn. Waar zij zich buiten de school misdragen — wat b.v. ook kan geschieden door het houden van zedenbedervende of opruiende redevoeringen — heeft de overheid wel degelijk het recht tusschen beide te komen en hen tot hun plicht te brengen of te verwijderen. Dat het noodig zou zijn aan de overheid meer macht te geven tegenover de onderwijzers, kan vooralsnog niet worden toegestemd. Ook kan ondergeteekende zich niet vereenigen met de meening, door enkele leden verdedigd, dat aan (Ie invoering van leerplicht behoort voorat te gaan een aanvulling van art. 47 der schoolwet in dien zin, dat van gemeentewege voor het verstrekken van voedsel en kleeding aan behoeftige schoolgaande kinderen moet gezorgd worden. Reeds nu legt bedoeld artikel aan de gemeentebesturen de verplichting op, het schoolgaan van bedeelden, onvermogenden en minvermogenden zooveel mogelijk te bevorderen. Dit voorschrift zal ook blijven bestaan 11a het tot stand komen van de leerplichtwet en, naar men mag vertrouwen, alsdan beter worden uitgevoerd dan thans in vele gemeenten het geval is. Alsdan toch zullen de gemeentebesturen in hunne pogingen, om het schoolbezoek te bevorderen en de belemmeringen, die thans het geregeld schoolbezoek in den weg staan, weg te nemen, door de wet krachtig worden gesteund. En één van die belemmering is ongetwijfeld gemis aan noodige kleeding e:i voedsel. Waar thans die belemmering wordt weggenomen, heeft men niet den minsten waarborg, dat daardoor ook het doel zal worden bereiki. Telkens ziet men het gebeuren, dat kinderen, die b.v. van schoeisel worden voorzien, om hen in staat te stellen naar school te gaan, toch na korten tijd om allerlei nietige redenen en ook zonder reden weer wegblijven. In de toekomst zal dat anders worden en zullen de onwilligen, die ondanks de hun verleende tegemoetkoming toch weder tot het oude kwaad terugkeeren, tot hun plicht worden gebracht. Waar het particulier initiatief krachtig genoeg optreedt om behoeftige ouders in staat te stellen aan de leerverplichting te voldoen, behoeven gemeentebesturen er zich niet mede te bemoeien; maar waar dit niet het geval is, geeft art. 47 de aanwijzing dat het op den weg der gemeentebesturen ligt daarin te voorzien. Voor zoover art. 47 nog onvoldoende is, kan een wijziging van bedoeld artikel worden voorgedragen bij de toegezegde herziening van de schoolwet. Reeds bij dit wetsontwerp een wijziging der schoolwet op dit punt voor te stellen, achc hij te minder raadzaam, omdat ook eene herziening der armenwet in voorbereiding is en ondergeteekende zich de illusie maakt, dat onder een goede armenwet nooddruft zoo groot, dat kinderen uit gemis van kleeding en voedsel te huis moeten blijven, zonder dat er onmiddellijk in wordt voorzien, niet meer zal voorkomen. Ten. slotte werd door sommige leden de opmerking gemaakt, dat indiening van dit wetsontwerp, kort vóór de aanvaarding der Regeering door de Koningin, onpolitiek en onkiesch was, omdat dit voorstel geschikt zou zijn verdeeldheid en verbittering te wekken, terwijl juist alles be- Er is in deze geheele redeneering slechts ééne zinsnede, die ondergeteekende ten volle beaamt, de stelling namelijk, dat op de ouders de zedelijke plicht rust hunne kinderen te onderhouden en op te voeden, ook al werd er in geen enkele staatswet met een woord van gesproken. Maar daaruit volgt niet, dat ouders, die hun plicht verwaarloozen, uitsluitend verantwoordelijk zijn aan hun geweten en aan God. Dat is geen christelijke inaar een hardvochtige, gruwzame leer, want zij offert onschuldige kinderen op aan gewetenlooze, goddelooze ouders. Wat beteekent de verantwoordelijkheid aan God voor hen, die zich om God of Gods gebod niet bekommeren? Voor het kind, dat te gronde gaat is het een schrale troost, dat de vader, die zijn plicht verwaarloost, hiernamaals zijn gerechte straf niet zal ontgaan. Maar die leer is niet alleen onchristelijk en wreed, zij is ook in hooge mate onmaatschappelijk en staatsgevaarlijk, want zij dwingt den Staat onverschillig te blijven, waar hij ziet dat toekomstige staatsburgers opgroeien voor het armhuis of de gevangenis. Wel daarentegen is uit de natuurlijke en zedelijke verplichting der ouders de conclusie te trekken, dat men zou handelen in lijnrechten strijd met hetgeen de natuur zelve aangeeft, indien men een wet in het leven liep uitgaande van de gedachte dat de kinderen behooren aan den Staat. Maar ondergetekende moet dan ook ten stelligste betwisten, dat het aanhangige wetsontwerp aan dit euvel mank gaat. Indien de kinderen aan den Staat behoorden, dan zou de Staat op ergerlijke wijze zijn plicht verzuimen, indien hij niets anders deed dan aan de ouders voorschrijven hunne kinderen eenig onderwijs te doen geven ; op dat standpunt zou de Staat verplicht zijn, de opvoeding geheel aan zich te trekken of althans te waken, dat elk kind wordt opgevoed in de richting, die hij het meest gewenscht acht. Maar daarvan is bij dit wetsontwerp geen sprake. Indien een vader slechts zorgt, dat zijne kinderen geregeld onderwijs ontvangen — wat onder geregeld onderwijs wordt verstaan moet natuurlijk in de wet worden omschreven, zal zij eenig effect kunnen hebben — zoo blijft hij overigens volkomen bevoegd, zelf over de wijze van opvoeding en ook over de richting van het te geven onderwijs te beslissen. Daarmede vervalt van zelf de vrees, dat men, aan dit wetsontwerp zijne goedkeuring hechtende, genoodzaakt is, ook de consequenties te aanvaarden en verder mee te gaan „zoodra een Ministerie mocht optreden, dat gezind is in nog meerdere mate de zaak der opvoeding aan de ouders te onttrekken." Aan de ouders wordt niets onttrokken dan de vrijheid om naar goedvinden de opvoeding te verwaarloozen, dan het recht om de zedelijke verplichting, die op hen rust, met voeten te treden. Dat daaruit gevaarlijKe consequenties zouden voortvloeien kan niet worden ingezien. Wat in de toekomst zal gebeuren kan niemand voorspellen, maar een Ministerie, dat zou willen voorstellen de opvoeding aan de ouders te onttrekken, zou zich zeker niet kunnen beroepen op de leerplichtwet, waarin juist het recht van de ouders wordt hoog gehouden en waarin niets voorkomt wat ook maar eenigszins kan doen denken aan „het socialistisch stelsel van staatsalmacht." Deze Minister, afkeerig als hij is van dat stelsel, zou, mocht een voorstel in dien geest worden gedaan, zonder eenigen twijfel plaats nemen onder de principieele bestrijders. Maar evenmin als de kinderen behooren aan den Staat, evenmin behooren zij aan de ouders. Al wordt aan dezen volkomen te recht een groote macht over hunne kinderen toegekend, dit geschiedt niet, omdat zij over hun kroost een zeker eigendomsrecht kunnen doen gelden, maar omdat zij hunne natuurlijke beschermers zijn. Behoorden de kinderen aan de ouders, dan zou de vaderlijke macht onbeperkt moeten zijn. Dat nu is ze ook volgens onze bestaande wetgeving reeds in geenen deele. Te recht wordt op blz. 9 van het Verslag gewezen op de beperking welke die macht in den loop der geschiedenis ondervonden heeft. „Er is een tijd geweest toen de vaderlijke macht als onbeperkt werd beschouwd. De ouders hadden toen recht van leven en dood tegenover de kinderen. Allengs zijn meer plichten van de ouders gesanctionneerd." Zelfs diegenen, die het meest gekant zijn tegen elke nieuwe sanctionneering, zouden toch niet terug willen naar den tijd, toen de Staat zich in het geheel niet om het lot der kindeeren bekommerde. Indien ooit — wat niet te verwachten is — een poging in die richting werd beproefd, dan zouden naar alle waarschijnlijkheid ook die leden, die thans uit afkeer van leerplicht verkondigen, dat ouders alleen verantwoordelijk moeten zijn aan God en hun geweten, voor de consequentie van hun eigen leer terugdeinzen. Waar is de natuurlijke of bovennatuurlijke ordening, die den Staat zou verbieden het kind te beschermen tegen ieder, die het op zijn ondergang gemunt heeft, zoo noodig ook tegen zijn eigen ouders ? Een beroep op „de souvereiniteit van het huisgezin in eigen kring'' is hier stellig niet gerechtvaardigd. Die souvereiniteit is op zich zelf een eerbiedwaardig beginsel, dat richtsnoer van handelen behoort te zijn, voor zoover de overheid zich zou willen bemoeien met huiselijke zaken die buiten haar sfeer liggen, maar men maakt misbruik van die schoone leuze, indien men zich er van gaat bedienen, om ontaarde ouders te onttrekken aan de straffende gerechtigheid. Volledige, onbeperkte souvereiniteit van het huisgezin in eigen kring — in dien zin dat het eene lid van een gezin onder geen omstandigheid tegenover het andere de hulp der overheid zou mogen inroepen of deelachtig worden — is in een beschaafden Staat even ondenkbaar als onbeperkte ouderlijke macht. Naast de souvereiniteit in het huisgezin staat die van het Staatsgezag dat geroepen is, afgescheiden van alle kringen en belangen, ieders recht te handhaven en voor allen af te bakenen de grenzen, waarbinnen men zich in vrijheid mag bewegen. Waar dat Staatsgezag, ook in de verhouding tusschen de leden van hetzelfde gezin, tusschenbeide komt om zwakken te beschermen en misbruik van macht te bestraffen, daar maakt het geen inbreuk op de souvereiniteit in eigen kring, maar plaatst het zich op het juiste standpunt, dat deelgenootschap aan een kleinen kring niet ontslaat van de plichten tegenover den grooteren kring, niet van familiegenooten maar van Staatsburgers, waartoe men evenzeer behoort. Trouwens, niet alle principieele bestrijders van het wetsontwerp onderschreven de stelling, dat ouders, die hun plicht verzuimen, alleen aan God en niet aan den Staat verantwoording verschuldigd zijn. Er waren onder die leden, die uitdrukkelijk erkenden, dat de overheid het recht heeft het individu te beschermen tegen hen, die in hunnen kring boven hem zijn gesteld. „Al is" — zoo redeneerden deze leden — „het huisgezin krachtens natuurlijk recht souverein in eigen kring, de Staat staat boven alle kringen en heeft te waken dat het individu niet worde opgeofferd." Ook erkenden zij, dat verbetering van de voorbereiding voor den strijd des levens door bevordering van schoolbezoek een sociaal belang is en dat de Staat gerechtigd is voor sociale belangen te zorgen. Toch bleven ook deze leden zich scharen onder de principieele bestrijders van het wetsontwerp: 1°. omdat huns inziens het nut van intellectueele ontwikkeling niet zwaar genoeg weegt, oin in dezen dwang te recht\ aardigen, althans niet om er de constitutie van het huisgezin voor prijs te geven; 20. omdat in elk geval naar hunne meening dit voorstel veel verder gaat dan de bestraffing van werkelijke verwaarloozing. Deze bestrijding is althans minder principieel dan die van de leden, welke boven aan het woord waren. Kan worden aangetoond, dat het nut \an behoorlijk onderwijs door hen te gering wordt geschat en dat het geenzins de bedoeling is te straffen, waar van verwaarloozing geen sprake is, dan mag worden verwacht, dat deze leden, die in beginsel Staatstusschenkomst ook op dit terrein niet afkeuren, alsnog tot voorstanders van leerplicht zullen worden bekeerd. Met opzet gebruikt ondergeteekende den term : het nut van behoorlijk onderwijs, ofschoon de leden, wier bedenkingen hij thans tracht te weerleggen, zich bedienen van de uitdrukking: „het nut van intellectueele ontwikkeling". Intellectueele ontwikkeling toch, hoe noodig en hoe gewichtig ook, is niet het eenige wat de school geeft en behoort te geven. Onderwijs en opvoeding kunnen en mogen niet worden gescheiden. Elke school, die aan hare roeping beantwoordt, moet gericht zijn op harmonische ontwikkeling van verstand, hart en gemoed. Ook de openbare. Geheel ten onrechte wordt op blz. 2 van het Vei slag gezegd, dat het onderwijs op de openbare scholen feitelijk geheel omgaat buiten godsdienst en zedelijkheid. Waar dat het geval is, verzuimt de onderwijzer zijn plicht. Opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden wordt in onze schoolwet uitdrukkelijk voorgeschreven. De leden die het deden voorkomen, alsof ondergeteekende zelf aan dat voorschrift weinig waarde zou hechten, vergissen zich. Het twistgeschrijf over de vraag wat een christelijke en wat een maatschappelijke deugd is, mag de aandacht niet afleiden van de hoofdzaak, en die hoofdzaak is, dat het niet alleen te doen is om het inprenten van kundigheden, maar dat het onderwijs een opvoedend, vormend karakter moet hebben. Dat alleen de bijzondere, kerkelijke school in staat zou zijn zulk onderwijs te geven, betwist hij ten stelligste. Tot die conclusie kan men alleen komen door van het beginsel der neutraliteit een caricatuur te maken. Zeker, krenking van de gevoelens van andersdenkenden is uitgesloten, maar het zou er treurig uitzien, als men zonder zich daaraan schuldig te maken niet meer kon opleiden tot deugd. Zoodra men kan aantoonen, dat dit onmogelijk is, houdt ondergeteekende op een voorstander van de openbare school te zijn. Is dus verstandelijke ontwikkeling geenszins het eenige, wat men van goed onderwijs mag verlangen, dit neemt niet weg dat ook die ontwikkeling moeilijk te hoog kan worden geschat. Ondergeteekende kan hier slechts herhalen wat reeds in de Memorie van Toelichting is gezegd: „Onder alle rangen en klassen vertegenwoordigt het intellect een groote kracht; zelfs de eenvoudigste arbeid vordert tegenwoordig eenig doorzicht en ontwikkeling en ook eenige kennis. Een volk, dat slecht onderwezen wordt, is niet in staat te concurreeren in den vreedzamen wedstrijd volken." Met andere woorden is dezelfde gedachte uitgedrukt op blz. 14 van het Verslag, waar gezegd wordt: „Gebrek aan ontwikkeling is een verzwaring van de moeilijkheden, die voor velen bestaan in het zoeken om met eerlijke middelen in het levensonderhoud te voorzien". Hoe kan men tegenover de groote belangen, die op het spel staan, in casu volhouden, dat goed onderwijs of, wil men, verstandelijke ont- wikkeling niet van genoeg gewicht is, om tegenover onwillige ouders Staatstusschenkomst te rechtvaardigen ? Tegenover het voordeel dat er door wordt verkregen staat geen enkel effectief nadeel. Dat er geen sprake is van schending der souvereiniteit in eigen kring, is boven reeds aangetoond, maar nog zonderlinger is de vrees, dat men zou prijs geven de constitutie van het huisgezin. Wat daaronder wordt verstaan, is ondergeteekende niet duidelijk geworden, maar dit weet hij wel, dat de grondslagen van het huisgezin niet worden aangerand, indien het den vader niet meer geoorloofd is, zijne kinderen den geheelen dag op straat of het veld te laten rondzwerven, en hiervan is hij ook overtuigd, dat er niets is, wat het huisgezin — en dus zeker ook de constitutie van het huisgezin — meer schaadt dan ruwheid, onverschilligheid en onwetendheid. Nog minder principieel is het herwaar, dat het wetsontwerp zich niet bepaalt "tot bestraffen van de gevallen van werkelijke verwaarloozing. De Regeering — zoo luidt de grief — wil vaststellen wat als normale opvoeding te beschouwen is en dan allen straffen, die zich aan dien norm niet houden — wat veel te ver gaat, omdat afwijking van dien norm niet altijd verwaarloozing in zich sluit. Dit is eigenlijk dezelfde grief, die ook reeds in anderen vorm in § r te berde gebracht en daar beantwoord is. Daar men echter die grief telkens herhaalt en daardoor toont er veel waarde aan te hechten, stelt ondergeteekende er prijs op aan de bestrijding op blz. 7 nog enkele opmerkingen toe te voegen. De leden, die hier aan het woord zijn, zouden geen bezwaar hebben tegen een algemeen voorschrift, maar zouden blijkbaar aan de ouders willen overlaten, op welken leeftijd /ij met het onderwijs willen aanvangen en op welken leeftijd zij willen ophouden, hoeveel uren de kinderen onderwijs zullen ontvangen en in welke vakken zij zullen worden onderwezen. Eene algemeene leerverplichting dus, maar zonder omschrijving van de wijze waarop men zich daarvan moet kwijten. Het eerste zou inderdaad veel eenvoudiger zijn, maar men zou er niet verder mee komen. In schijn zou leerplicht zijn ingevoerd, maar in werkelijkheid zou er in den toestand niets veranderen. Ouders de verplichting op te leggen voor onderwijs van hunne kinderen te zorgen, beteekent niets, als men niet tevens bepaalt, aan welk minimum moet worden voldaan. Het beste bewijs is wel, dat, zooals uit de bijlagen blijkt, in de verschillende landen de leerplicht zeer verschillend is geregeld, maar dat een zekere norm, waaraan men zich heeft te houden, in geen enkele wet geheel ontbreekt. Wel is ze in de eene wet veel nauwkeuriger omschreven dan in de andere, maar ontbreken doet ze nergens. In hoeverre de in dit ontwerp gestelde norm in elk opzicht de juiste is, zal nader bij de artikelen ter sprake komen ; boven werd reeds gezegd, dat dienaangaande nader overleg niet is uitgesloten. Dat niet elk schoolverzuim als verwaarloozing kan worden beschouwd, wordt gaarne toegegeven, maar daarom zijn ook volgens de bepalingen van het ontwerp in ruime mate vrijstellingen toegelaten, en zeer terecht wordt in het Verslag op blz. 9 opgemerkt, dat, al kan ook elk bijzonder geva! van relatief schoolverzuim op zichzelf niet altijd als verwaarloozend worden gestempeld, dan toch het verstrekken van geregeld onderwijs aan hunne kinderen dermate een plicht der ouders is, dat tegen verwaarloozing van dien plicht door den Staat behoort te worden gewaakt. Men vergete daarbij niet, dat het relatieve schoolverzuim uit een oogpunt van staatsbelang een nog grooter kwaad is dan het absolute schoolverzuim. Niet alleen omdat het van veel grooter omvang is, maar vooral omdat door absoluut schoolverzuim alleen de kinderen worden benadeeld, .'.ie van onderwijs verstoken blijven, terwijl bij relatief schoolverzuim ook groot nadeel wordt toegebracht aan de anderen, die wel geregeld schoolgaan. Dit werd blijkens het verslag door sommige tegenstanders der ingediende regeling erkend. ,,Kij ongeregeld schoolgaan'' -— zoo wordt op blz. 8 herinnerd door leden die principieel bezwaar hadden tegen de voorgestelde strafbepalingen — „is de vraag of de ouders de opvoeding verwaarloozen niet de eenige. Het ongeregeld schoolgaan is een nadeel voor het klassikaal onderwijs en wettelijke maatregelen ter keering van dit nadeel zijn gerechtvaardigd, wegens de groote uitgaven die de Staat voor dat onderwijs doet.'' Ondergeteekende, die woorden onderschrijvende, zou er willen bijvoegen: gerechtvaardigd, niet alleen wegens de groote uitgaven, maar tevens omdat het verstrekken van goed onderwijs zelfs volgens de grondwet een groot volksbelang is, en de Staat zeker niet onverschillig kan en mag blijven, indien hij ziet dat door ongeregeld schoolbezoek van zoovele scholieren het onderwijs in de verste verte niet de resultaten geeft, welke men er anders van zou mogen verwachten. Kr waren ook leden, die een onderscheiding wilden maken tusschen positieve en negatieve verwaarloozing, welke laatste enkel in slordigheid kan bestaan. Bij positieve verwaarloozing wenschten deze leden ontzetting uit de ouderlijke macht toe te passen; bij negatieve de ouders partieel onder curateele te stellen. Bij enkele slordigheid wenschten zij geringe straffen te zien opgelegd. Wie ziet niet in, dat bij aanneming van dergelijk systeem juist vee) grooter inbreuk zou worden gemaakt op de ouderlijke macht? Hoe is het mogelijk, dat zij, die zich bevreesd maken, dat de rechten der ouders zullen worden aangerand, boven een regeling, waarbij ouders verplicht worden hunne kinderen onderwijs te doen genieten en eerst met boete of hechtenis gestraft worden, indien zij ondanks alle waarschuwing in het kwaad volharden, de voorkeur geven aan eene regeling, waarbij schoolverzuim bij gebleken schuld der ouders gestraft zal worden met partiëele ondercurateelestelling ? Waar zij tien eisch stellen, dat bij gebleken slordigheid slechts geringe straffen zullen worden opgelegd, mag gevraagd worden, of dit niet ook volgens de bepalingen van het ontwerp het geval zal zijn. Ja zelfs zullen ouders, wien alleen slordigheid kan worden ten laste gelegd, in het geheel geen straf in den gewonen zin ondergaan, want alleen de meest verstokte ouders, die door geen aansporing of waarschuwing tot hun plicht kunnen gebracht worden, zullen met den strafrechter kennis maken. Aan de ouders, die in dat geval verkeeren, zal zeker wel iets meer dan slordigheid kunnen worden ten laste gelegd. Voorzoover bedoelde leden van oordeel zijn, dat ongeregeld schoolbezoek zeer goed kan worden bestreden door wegzending van de school, moet daartegen worden opgemerkt, dat van een dergelijke bestraffing, zij moge ook al niet onder alle omstandigheden zijn te vermijden, juist de kinderen, die men wil beschermen, de slachtoffers worden. Bovendien zou het geheel onmogelijk zijn, dit middel op zoo groote schaal toe te passen, dat het klassikaal onderwijs geen schade meer van het ongeregeld schoolbezoek ondervond. Op de vraag wat met de van de school verwijderde kinderen moest worden gedaan, wisten bedoelde leden dan ook geen antwoord . te geven. Hunne tegenwerping dat het hier een zaak van feitelijk ondergeschikten aard betreft, kan geenszins worden toegegeven. Voorts waren er nog leden die erkenden, dat de wetgever wel tusschen beide kan komen, waar verwaarloozing van de zijde der ouders behoorlijk was geconstateerd, maar die betoogden dat dit dan moest geschieden „op zuiver repressieve wijze". Repressief nu zijn ook de bepalingen van het wetsontwerp, maar uit het vervolg van het betoog blijkt, dat deze leden b.v. zouden wenschen, dat geen vader werd gestraft, voordat zijn kind, dat hij verwaarloost, den leeftijd van negen jaren heeft bereikt. Een derge lijke regeling komt ondergeteekende weinig doelmatig voor. Niet alleen dat dan alle waarborg zou ontbreken, dat de schade nog zou worden ingehaald, maar daar komt bij, dat kinderen, die tot hun negende jaar van onderwijs zijn verstoken gebleven en op straat hebben rondgezworven, voor het grootste deel zoo verwilderd zijn, dat zij op gewone scholen in hooge mate een belemmering zouden worden voor het geven van behoorlijk onderwijs. § 3. De bedenkingen, in deze paragraaf ontwikkeld, zijn reeds door andere leden uitvoerig wederlegd. Al kan ondergeteekende zich bij hetgeen op blz. 13, 14 en 15 wordt aangevoerd in hoofdzaak aansluiten, toch wenscht hij aan dat betoog nog eenige opmerkingen en beschouwingen toe te voegen. In geenen deele kan, zooals reeds werd opgemerkt, worden toegegeven dat het openbaar onderwijs fiasco heeft gemaakt. Men kan erkennen, dat het onderwijs nog gebreken aankleven en toch protest aanteekenen tegen een zoo scherpe, ongemotiveerde afkeuring, welke trouwens ook slechts door enkelen werd gedeeld. Voorzoover het onderwijs nog te weinig practisch is, het „zelf doen" nog te weinig op den voorgrond treedt, kan daarin verbetering worden gebracht, zelfs zonder wetsherziening. Bedoelt men echter het verkrijgen eener regeling, waarbij de kinderen reeds op de lagere school worden opgeleid tot speciale ambachten en bedrijven, dan zal ondergeteekende zijne medewerking daartoe niet kunnen verleenen. Naast vorming en ontwikkeling moet het gevvone lager onderwijs geven algemeene kundigheden, die voor allen noodig worden geacht. , ^ , Volkomen terecht werd er door sommige leden op gewezen, dat door verbetering in leermethode, niet het minst bij het openbaar onderwijs, in de laatste jaren groote vooruitgang valt op te merken. Niet alleen echter het openbaar, ook het bijzonder onderwijs is zeer vooruitgegaan. Er zijn evenwel nog tal van factoren, die belemmerend werken en het voldoen aan hooger gestelde eischen in den weg staan. Maar juist daarom had ondergeteekende niet verwacht, dat men zooveel bezwaar zou maken, om een der grootste belemmeringen voor goed onderwijs — het ongeregeld schoolbezoek — weg te nemen. Dat inderdaad het schoolverzuim ook voor den goeden onderwijzer een van de grootste hinderpalen is, om zijn onderwijs meer vruchtdragend te maken, wordt door de meeste deskundigen, ook van het bijzonder onderwijs, erkend. Waarom het ongeregeld schoolbezoek zoo nadeelig is voor het onderwijs in het algemeen wordt o.a. zeer duidelijk ontwikkeld in een ingezonden artikel van het „L>oetinchemsch Weekblad" 1, het orgaan der Christelijk philantropische 1 Weekblad van 20 Mei 1898 no. 47. instellingen te Doetincheni. „In een goed ingerichte school", zoo leest men daar, „heerscht orde en regel in het onderwijs. Dat onderwijs moet in de eerste plaats rekening houden met die leerlingen, die altijd aanwezig zijn en dus geregeld door kunnen werken. De leerlingen, die gedurig verzuimen, kunnen het onderwijs niet volgen; daardoor vermindert de belangstelling en de onderwijzer wordt in zijn werk zeer bemoeilijkt, mede tot schade van getrouwe leerlingen. De onderwijzer zal bijv. een rekenles hebben. Het is noodig, dat hij met de kinderen het een of ander op het bord behandelt, voordat zij met het werk verder kunnen gaan. Hij maakt de kinderen de zaak duidelijk en wat hun eerst heel moeilijk toescheen, wordt nu met ijver ter hand genomen. De kinderen zelf hebben er genot van, dat het werk nu zoo „gemakkelijk" is. Maar nu zijn er eenige afwezige leerlingen. Na verloop van eenige dagen of soms weken komen zij terug. Nu kan de onderwijzer zich inspannen, om die leerlingen nog zooveel mogelijk het verzuimde te doen inhalen. De tijd, dien hij noodig had voor de trouwe leerlingen, moet hij nu aan de achterblijvers wijden en met dat al kunnen zij toch niet meekomen. De andere leerlingen worden er door opgehouden, terwijl zij die verzuimden, met moeite en daarom vaak met tegenzin het werk maken. Met die leerlingen zal het in den regel „ tobben" blijven en de klasse lijdt er voortdurend onder. Hebben de ouders de gewoonte, om de kinderen gedurig te huis te houden, dan weten de kinderen eindelijk ook niet anders of het hoort zoo. De school trekt hen niet aan ; de onverschilligheid der ouders gaat op hen over en die leerlingen onderscheiden zich in den regel daardoor, dat het veel meer moeite kost hen aan orde en tucht te onderwerpen dan andere leerlingen die geleerd hebben, dat alle dingen met orde moeten geschieden en vooral ook het schoolgaan." Op hetzelfde standpunt staat de voorzitter eener Christelijke Jongelingsvereeniging, die in de „Christelijke School, Advertentieblad voor het christelijk onderwijs in Nederland", belangrijke artikels over leerplicht heeft geschreven. Na er eerst op gewezen te hebben, dat het schoolverzuim werkelijk groote verhoudingen heeft aangenomen, vervolgt hij : „Strafbaar is het schoolverzuim, wanneer de kinderen tehuis blijven wegens pretjes, een kleine verkoudheid, slordigheid bij het opstaan, boodschappen doen, weinig lust om naar school te gaan en voorts allerlei wissewasjes. Als dit één ol tweemalen per week voorkomt is zulks reeds schadelijk. Durft een onderwijzer het tegendeel volhouden ?" En verder : „Een enkel kind, dat slecht of ongeregeld school gaat, is dikwijls een hinderpaal voor het onderwijs eener groote klasse.'' Niet minder beslist laat zich uit een hoofdonderwijzer van eene Katholieke school in het aartsbisdom Utrecht en wel in het „Centrum" van 5 Mei 1898: „Als onderwijzer" — zoo schrijft hij — „met eene 4ojarige ervaring, waarvan 32 jaar als hoofd van twee scholen, bezocht door een groot getal leerlingen, kinderen uit de verschillende standen der Maatschappij als 011- en minvermogenden en gegoeden, beide RoomschKatholieke bijzondere scholen, meen ik zonder overdrijving van eenige ondervinding op dit gebied te kunnen en te mogen meepraten. En wat heeft mij die lange ervaring bevestigd ? Dat schoolverzuim de kanker is van het onderwijs, of wil men dien thans geijkten term niet, goed, het schoolverzuim staat alle goed onderwijs in den weg. Dit te bewijzen is voor een onderwijzer een zeer gemakkelijke zaak. Tedereen zal het geree- stoken laat, omdat het voordeeliger voor hem is het te laten bedelen of werken, zal ook in het vervolg na het tot stand komen van deze wet vrij kunnen blijven door gemoedsbezwaren voor te wenden, door te verklaren ingevoegd. Waarom — werd gevraagd — u niet tevreden gesteld met de verklaring dat men tegen het onderwijs op de beschikbare scholen overwegend bezwaar heeft* Omdat — is het antwoord — het zeer gewenscht is. dat de ernst en het hooge gewicht der af te leggen verklaring duidelijk wordt gevoeld. Als de ouders de voorgedragen formule onderschrijven, dan worden zij als vanzelf herinnerd aan de groote beteekenis, die de te nemen beslissing voor de toekomst hunner kinderen heeft. Geen voorstander van het bijzonder onderwijs zou toch zeker wenschen. dat ouders besloten een kind te huis te laten zonder zich goed rekenschap te geven wat dat beteekent. Werd het advies van de leden die hier aan het woord zijn, gevolgd, dan zou het kunnen voorkomen dat een vader eene verklaring van overwegend bezwaar inzond, maar dat men op de vraag: wilt gij uw kind dan liever van onderwijs verstoken laten, ten antwoord kreeg: Neen zeker niet, dat heb ik zoo niet bedoeld. — ofschoon het toch feitelijk daarop zou neerkomen. Zoo iets nu zal door de formule van het wetsontwerp voorkomen worden. Nog meer heeft ondergeteekende zich verbaasd, dat de voorgestelde verklaring niet alleen draconisch maar ook een ergerlijke inbreuk op de ouderlijke macht werd genoemd. De bepaling moet integendeel juist dienen, om alle inbreuk op de ouderlijke macht te voorkomen, want zij heeft, zooals reeds werd opgemerkt, geen andere strekking dan het mogelijk te maken, dat ouders hunne kinderen niet behoeven te zenden naar eene school die zij verderfelijk achten. Verder kwam men met nadruk op tegen de bevoegdheid bij art. 8 (nieuw art. 10) aan het schooltoezichttoegekend. »De hier toegekende discretionnaire macht — zoo werd beweerd — zou óf onuitgevoerd blijven óf tot inquisitie leiden^. Ook dit kan ondergeteekende in geenen deeie toestemmen. Niet alleen, omdat, zooals reeds door andere leden werd opgemerkt, in de practijk ook tusschen de voorstanders van het bijzonder onderwijs en het schooltoezicht eene goede verhouding pleegt te bestaan, en men met grond verwachten mag dat het schooltoezicht ook deze bepalingen met de meeste welwillendheid zal toepassen, maar vooral, omdat de regeling zoo is ontworpen, dat het schooltoezicht zooveel mogelijk aan vaste regelen is gebonden. In de meeste gevallen is de schoolopziener verplicht zijne medewerking te verleenen. en ook in de gevallen, waarin hij omtrent den ernst der gemoedsbezwaren te beslissen heeft, wordt hem geen discretionnaire macht toegekend. Neemt hij na onderzoek een afwijzende beschikking, dan zijn de ouders bevoegd van die beschikking in beroep te gaan. Kr zijn gevallen waarin het onverantwoordelijk zou zijn, opgrond Indien een vader zijn kind niet laat inschrijven en de verklaring aflegt, dat hij het liever van onderwijs verstoken laat dan het toe te vertrouwen aan een der scholen in zijne omgeving, waar het geplaatst kan worden, dan krijgt hij de vereischte vrijstelling, zonder dat hem verder gevraagd wordt, waarin zijn overwegend bezwaar bestaat. De mogelijkheid — het werd boven reeds opgemerkt — is niet uitgesloten, dat iemand de gelegenheid om dergelijke verklaring af te leggen slechts als voorwendsel gebruikt 0111 van de leerverplichting vrij te komen en zijn kind ten eigen voordeel te exploiteeren, en dat hij, ondanks de door hem afgelegde verklaring, noch bezwaar heeft tegen het op de scholen gegeven onderwijs, noch zelfs tegen den persoon van een of meer onderwijzers. Dat gevaar is echter niet groot, vooreerst omdat er geen grond is aan te nemen, dat er vele ouders zijn, die er wel een valsche verklaring voor over hebben, 0111 hunne kinderen geheel van onderwijs verstoken te laten; — in de tweede plaats niet omdat bij het tot stand komen van eene nieuwe wet op de ontzetting uit de ouderlijke macht, ouders van dat allooi allicht zullen ondervinden, dat ook tegen geheele verwaarloozing strenge maatregelen zijn verordend. Maar zelfs al ware dit gevaar grooter dan ondergeteekende het zich voorstelt, zoo zou hij toch bezwaar hebben tegen een regeling, waarbij in elk geval onderzocht zou moeten worden, of de afgelegde verklaring wel juist is, of werkelijk de vader wel een zoodanig bezwaar heeft, dat het als geldig kan worden aangemerkt. Geen andere waarborgen tegen misbruiken zijn mogelijk, dan dat alleen het absolute schoolverzuim en niet het relatieve schoolverzuim met een beroep op gemoedsbezwaren kan worden verontschuldigd, dat de vrijstelling kan worden geweigerd, indien bepaalde, in de wet genoemde feiten of omstandigheden er op wijzen, dat misleiding in het spel is, en eindelijk, dat de af te leggen verklaring zoodanig moet zijn ingericht, dat aan niemand de ernst van de verklaring kan ontgaan. Na deze uiteenzetting zal men. naar ondergeteekende vertrouwt, toestemmen, dat in het systeem dezer wet niet past de bepaling, dat een bezwaar tegen het onderwijs van een zekeren onderwijzer niet zal beschouwd worden als een geldend gemoedsbezwaar. De eenige vraag zou nog kunnen zijn. of de schoolopziener in de weinige gevallen, waarin hij een onderzoek moet instellen, de vrijstelling zou moeten weigeren, indien het blijkt dat de vader niet bezwaar heeft tegen de school in het algemeen maar tegen een bepaalden onderwijzer. Een dergelijk voorschrift zou weinig rationeel zijn. Of een vader van meening is, dat het onderwijs, hetwelk aan zijn kind zal worden gegeven, verderfelijk is, omdat hij de richting van het onderwijs op een zekere school in het algemeen afkeurt, dan wel omdat hij overtuigd is dat een bepaalde onderwijzer, aan wiens leiding het kind zal worden toevertrouwd, bij het geven van onderwijs een geheel verkeerden invloed zal uitoefenen, maakt voor de zaak die het hier geldt geen verschil. Ondergeteekende kan ten minste vooralsnog niet inzien, waarom het eene bezwaar geëerbiedigd zou moeten worden en het andere niet. En nog minder kan hij inzien hoe men dit middel zou kunnen aangrijpen, om te trachten het ontslag te provoceeren van een onderwijzer, met wiens meeningen op politiek en sociaal gebied men zich niet zal kunnen vereenigen. Reeds hierom niet, omdat hij een combinatie van ouders, die besluiten hunne kinderen geheel van onderwijs verstoken te laten L in de hoop daardoor op den duur het ontslag van een zekeren onderwijzer uit te lokken, ondenkbaar acht. Maar ook niet om deze reden, dat volgens de wet niet wordt opgegeven of meegedeeld, waarin het overwegend bezwaar bestaat. En het is van het grootste belang, dat daarop geen inbreuk wordt gemaakt. Het is het eenige middel, om alles, wat op inquisitie gelijkt te vermijden. Wat verder de opmerkingen betreft aangaande de bepaling op nietgevaccineerde kinderen betrekkelijk, zoo is ondergeteekende het geheel eens met die leden, die betoogden, dat quaesties, welke het weren van besmettelijke ziekten betreffen, bij de behandeling van dit wetsontwerp buiten beschouwing behooren te blijven, en dat, zoolang het toelaten van niet-gevaccineerde kinderen bij de wet is verboden, in dit wetsontwerp geen nadere bepalingen omtrent verklaringen van de ouders of omtrent toelating van ongevaccineerde kinderen opgenomen kunnen worden. Daaruit volgt reeds, dat ondergeteekende ook bezwaar moet maken om in deze wet te bepalen, dat onder zekere voorwaarden nietgevaccineerde kinderen hetzij op de bijzondere scholen alleen, hetzij op andere soorten van scholen mogen worden toegelaten. Dit punt kan eerst aan de orde komen bij eene herziening van de wet op de besmettelijke ziekten. Thans een woord over de verhouding van het bijzonder tot het openbaar onderwijs in verband met den leerplicht. Men heeft thans — zoo wordt beweerd - niet de volkomen vrije keuze der school. Tot dusver behielp men zich; tal van kinderen werden somtijds geruimen tijd thuis gehouden in afwachting van de opening eener bijzondere schóól.-.' Dat men niet altijd in de gelegenheid is, de kinderen naar de school zijner keuze te zenden, werd boven reeds toegegeven. Eenzijdig echter wordt het voorgesteld, alsof dit alleen het geval is met voorstanders der bijzondere school. Ook voorstanders van het openbaar onderwijs staan dikwijls — men denke slechts aan de groote steden — voor het dilemma om óf hunne kinderen langer te huis te laten dan hun lief is, óf plaats voor hen te zoeken op eene bijzondere school. Ware overal de keuze volkomen vrij, dan zou de wet de gelegenheid van vrijstelling op grond van gemoedsbezwaren niet behoeven te openen. En al is het aantal kinderen dat men, in afwachting dat er eene school zal komen van eigen richting, te huis laat blijven, geenszins zoo groot als men het doet voorkomen, er zijn kinderen die op dien grond niet of eerst later naar school gaan — maar dit zal ook bij het tot stand komen dezer wet geoorloofd blijven. Deze tegenwerping hebben de leden die hier aan het woord zijn blijkbaar zelf verwacht, want zij hebben er reeds bij voorbaat op geantwoord. "Dwingt de Staat* — zoo lezen wij verder — «de ouders die kinderen reeds op hun 6de 1) iaar naar school te zenden, dan staat hun geen andere school open dan de openbare, indien zij, hoewel zeer stellig aan het bijzonder onderwijs de voorkeur gevende, toch in gemoede de door het wetsontwerp voor het verkrijgen van vrijstelling vereischte verklaring niet kunnen afleggen.» i' Volgens het gewijzigd ontwerp vangt de leerplicht eerst aan inet het zevende jaar. voorrecht genieten een tehuis te hebben, waar de pogingen om den leerling in korten tijd flink te ontwikkelen krachtig worden gesteund, terwijl toezicht op het huiswerk wordt gehouden en dikwijls door privaatlessen de nog ontbrekende kennis wordt aangevuld, het met hard werken soms zoover brengen dat zij op 12-jarigen leeftijd, bij groote uitzondering zelfs op 11-jarigen leeftijd op eene hoogere burgerschool of een gymnasium toegelaten worden, is een feit waarmede rekening moet worden gehouden — ofschoon het voor de groote meerderheid van die leerlingen nog beter zou zijn een jaar langer op de lagere school te blijven — maar in elk geval bewijst het niets voor de groote massa die niet onder zoo gunstige omstandigheden verkeeren, ja maar al te dikwijls leven in eene omgeving, waar van samenwerking tusschen school en gezin weinig of geen sprake is. Ondergeteekende zou zich echter aan overdrijving hebben schuldig gemaakt, indien hij had beweerd — wat hem in het Verslag wordt toegedicht dat het onderwijs vóór den 12-jarigen leeftijd niet veel beteekent. Wat hij wel heeft beweerd is dit. dat de kinderen tegenwoordig de school verlaten op een leeftijd, waarop zij meer van het onderwijs kunnen profiteeren dan vroeger. Daartegen wordt alleen aangevoerd, dat het een moeilijk paedagogisch vraagstuk is, uit te maken op welken leeftijd het kind de vatbaarheid verkrijgt om geestelijk ontwikkelend onderwijs in zich op te nemen. Dit is op zich zelf volkomen waar. maar bewijst niets tegen de stelling van den Minister. Al neemt men ook aan, dat de meeste kinderen reeds op betrekkelijk zeer jeugdigen leeftijd geestelijk ontwikkelend onderwijs in zich kunnen opnemen, dan behoeft men daarom nog niet te betwisten, dat het «opnemen" in elk geval gemakkelijker gaat, indien het kind wat ouder is. Zelfstandige verwerking van leerstof — bij het onderwijs van zoo groote beteekenis - is toch zeker bij kinderen van bijv. 8 a 0 jaar niet te verwachten. Het eene kind is natuurlijk veel vlugger en meer ontwikkeld dan het andere, ook al genieten allen hetzelfde onderwijs, maar als regel mag men aannemen, dat eerst bij kinderen van 11-jarigen leeftijd van zelfstandige verwerking van leerstof sprake kan zijn en dat velen wel 12 jaar worden, voordat zij het zoover gebracht hebben. De voorstanders van de voorgedragen regeling wezen er dan ook op, dat vele deskundigen de meening van ondergeteekende deelen. Indien desniettemin toch sommigen van hen zich verklaren tegen leerplicht tot 13 jaar, dan is het meestal niet, omdat zij van oordeel zijn, dat de kinderen in het jaar dat zij langer school gaan niet veel, zeer veel zouden kunnen profiteeren, maar omdat zij tegen een dergelijke regeling practische en sociale bezwaren overwegend achten. Ook de andere bezwaren in deze paragraaf genoemd kan ondergeteekende niet deelen. \ oor het kind zou het verlaten van de lagere school op 12-jarigen leeftijd wenschelijk zijn, omdat het kind uit de arbeiderskringen zich dan aan eenigen arbeid behoort te gewennen, omdat het dan den aanleg en de lust voor een bepaald vak vertoont, omdat dan het besef begint te komen, dat men zelf zijn weg door het leven behoort te zoeken. Daartegen zij opgemerkt: 1". dat het schoolgaan niet belet dat het kind toch reeds aan eenigen arbeid wordt gewend, 2°. dat als in het leven te roepen. Bij ongewijzigde handhaving van het tegenwoordige art. 17 der wet tot regeling van het lager onderwijs heeft men dien waarborg niet. Wel heeft de wetgever zich voorgesteld, dat onder de werking van dat artikel overal, waar dit slechts mogelijk was, herhalingsscholen zouden worden opgericht, maar de practijk heeft niet aan die verwachting beantwoord. In de practijk bleven de gemeentebesturen, die aan herhalingsscholen weinig waarde hechtten, geheel vrij om het stelsel van onthouding toe te passen, en de onvoldoend gebleken indirecte dwang van art. 17 zal dus in directen dwang moeten worden omgezet. Aan de besturen der bijzondere scholen kan bezwaarlijk de verplichting worden opgelegd ook herhalingsonderwijs te doen geven, maar niet ongegrond schijnt de verwachting, dat men ook daar niet in gebreke zal blijven, indien zij weten dat ten gevolge van de nieuwe wet het aan leerlingen niet zal ontbreken en, wat de inrichting van het herhalingsonderwijs betreft, de grootst mogelijke vrijheid wordt gelaten. Bij de artikels zullen de bepalingen betreffende het herhalingsonderwijs nog nader worden toegelicht, maar hier ter plaatse dient nog een antwoord te worden gegeven op de vraag, of het niet voorbarig is het herhalingsonderwijs verplicht te stellen, voordat door de ouders meer algemeen het hooge belang van dat onderwijs voor hunne kinderen wordt ingezien, voordat in alle kringen der bevolking de overtuiging is doorgedrongen, dat dergelijk onderwijs voor kinderen, die reeds op jeugdigen leeftijd de lagere school verlaten zonder naar een andere over te gaan, bijna even onmisbaar is als het gewone lager onderwijs. Zeer beslist meent ondergeteekende die vraag ontkennend te moeten beantwoorden. Ware het besef van de groote beteekenis van goed lager onderwijs algemeen, ware er geen onverschilligheid, geen zucht om eigen voordeel te stellen boven het belang der kinderen, geen volslagen onkunde aangaande hetgeen dringend noodig is te constateeren, er zou in het geheel geen leerplicht noodig zijn. Voor hen, die hun plicht begrijpen, zijn dwangmaatregelen overbodig. De vraag is dus alleen: Kan met grond worden volgehouden, dat ouders, die hunne kinderen eenige jaren de gewone lagere school hebben doen bezoeken, genoeg hebben gedaan? Is het onredelijk hen te verplichten het onderwijs daarna nog eenigen tijd in de avonduren voort te zetten r Zijn er overwegende redenen voor den Staat de leerverplichting ook tot herhalingsonderwijs uit te strekken ? Die daarop ontkennend antwoordt, overschat wat de gewone lagere school kan geven, heeft een veel te gering denkbeeld van hetgeen men noodig heeft in den strijd om het bestaan. Is het geen algemeen erkende waarheid, dat het onderwijs, hetwelk men tot aan den twaalfjarigen leeftijd heeft genoten, slecht beklijft, indien de leerling, op dien leeftijd in een bedrijf overgaande, verder in 't geheel geen onderwijs meer ontvangt? Men zegge niet, dat kinderen, de schoolbanken verlaten hebbende, daarom immers nog niet hunne leerboeken behoeven weg te doen, maar zich in hunne vrije uren zelf kunnen oefenen. Is de practijk niet in strijd met dat optimisme ? Hoe weinigen zijn er b.v. onder de fabrieksjongens die voortwerken op den grondslag in de lagere school gelegd, indien het hun aan alle leiding ontbreekt en het heilige moeten er niet bij komt? Wil men dus niet, dat het geleerde weer spoedig zal vervliegen, dan is het dringend noodig, dat althans nog enkele jaren gedurende een gedeelte van den dag onderwijs worde verstrekt. Maar dat onderwijs behoeft nu niet meer geheel overeen te komen met dat op de gewone lagere school, maar kan, ja moet worden ingericht naar de behoeften van landbouw en nijverheid, ingericht met het oog op de bestemming der leerlingen, verband houden met plaatselijke toestanden, zoodat dat onderwijs in een landbouwstreek weer anders zal moeten zijn dan in een fabrieksstad of een visschersdorp. En juist die inrichting van het herhalingsonderwijs met het oog op latere bestemming zal het ook bijzonder aantrekkelijk maken, zoodat verwacht mag worden dat dit onderwijs, goed ingericht, weldra populair zal worden en de leerlingen zelf zullen meewerken om aan de leerverplichting eene goede uitwerking te verzekeren. Trouwens, daar waar practisch ingericht herhalingsonderwijs wordt gegeven en de onderwijzers zich de moeite getroosten de belangstelling te prikkelen en den bloei van dat onderwijs te bevorderen, ontbreekt het in den regel ook nu reeds niet aan een voldoend aantal leerlingen. Voor de ouders zal deze leerverplichting te minder bezwaar opleveren, omdat, zooals ook reeds in het Verslag werd opgemerkt, het herhalingsonderwijs niet belet, dat de kinderen over dag werkzaam zijn in eenig vak van nijverheid of landbouw. Indirect echter zal deze leerverplichting — wat als een voordeel mag worden beschouwd ook reeds eenige verkorting van den wettelijk geoorloofden werkdag met zich brengen. Op de vraag, of ook niet te verwachten is een wetsontwerp tot beperking van het aantal uren, gedurende welke kinderen beneden 16 jaren in fabrieken en werkplaatsen te werk gesteld mogen worden, kan alleen worden meegedeeld, dat die zaak bij het Departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid in onderzoek is. De uitgaven, noodig voor het algemeen verkrijgbaar stellen van herhalingsonderwijs, behoeven ook geen overwegend bezwaar te zijn. Het kan in dezelfde schoolgebouwen worden gegeven en het personeel behoeft voor dit doel niet of althans zeer weinig te worden uitgebreid. Algemeen had men bezwaar, dat het kind op den dertienden verjaardag van school kan worden genomen. Ondergeteekende erkent, dat het een verkeerde gewoonte is van vele ouders om hunne kinderen op den verjaardag de school te doen verlaten, al valt die verjaardag in den loop van het schooljaar, en dat het dus niet wenschelijk is die gewoonte in de hand te werken. Dat bezwaar vervalt echter reeds door de boven toegelichte wijziging, zoodra de leerplicht als regel wordt beperkt tot den zesjarigen cursus. Wel is waar zullen niet alle leerlingen, ook al zijn hunne vorderingen nog zoo gering, na zes jaren de school kunnen verlaten, maar ook zij die langer moeten blijven zullen niet kunnen heengaan op den daarop volgenden verjaardag, maar e'erst na afloop van de klasse, waarin zij den als grens aangenomen leeftijd bereiken. § 7. Volgens de bepalingen van het oorspronkelijk ontwerp wordt — indien geen huisonderwijs wordt gegeven — voor de vervulling van den leerplicht gevorderd het bezoek van scholen, waar het onderwijs ten minste omvat de vakken, vermeld onder a—i van art. 2 der wet op het lager onderwijs. Daartegen hadden velen bezwaar, omdat de onderwijswet niet vordert, dat op de bijzondere scholen al de genoemde vakken worden onderwezen. Het laatste is waar met betrekking tot de bijzondere scholen, die geen aanspraak maken op het ontvangen der Rijksbijdrage volgens art. 54bis. Voor alle openbare scholen echter en voor alle bijzondere scholen, die subsidie ontvangen uit 's Rijks schatkist, zijn de bovengenoemde vakken verplicht. En deze te zamen vormen de overgroote meerderheid. Bijzondere scholen zonder Rijksbijdragen zijn er betrekkelijk weinig, en op deze worden in den regel de vakken onder a—i onderwezen (zie Bijlage IV dezer Memorie). Indirect zal door invoering van leerplicht volgens de voorgedragen bepalingen de vrijheid van laatstgenoemde scholen eenigermate worden beperkt, want indien de scholen, waar minder vakken worden onderwezen, niet beschouwd worden als de zoodanige, waar aan de leerverplichting kan wordèn voldaan, zal men daar, om te kunnen blijven bestaan, het aantal vakken moeten uitbreiden. Is echter die beperking van vrijheid niet volkomen gewettigd r Voor de scholen, waar men prijs stelt op Rijkssubsidie, bestaat reeds die vrijheid niet meer, zonder dat er ooit geklaagd is over onbillijke inmenging van het Staatsbestuur. Toch zou dat wel het geval zijn geweest, indien men van meening ware, dat het een te zware eisch is onderwijs in al de bedoelde vakken te vorderen. Terecht heeft de wetgever in 1889 begrepen, dat het verkeerd, om niet te zeggen onverantwoordelijk zou zijn geweest staatsgeld toe te kennen aan scholen, waar minder wordt onderwezen dan voor allen — ook voor allen die de openbare scholen bezoeken noodig wordt geacht. Dat desniettemin onder de bestaande schoolwet ook scholen worden toegelaten, waar in een kleiner aantal vakken onderwijs wordt gegeven, is volstrekt geen bewijs, dat men naar de meening van den wetgever wel met minder kan volstaan. Men is daarbij blijkbaar uitgegaan van de gedachte, dat het altijd nog beter is alleen onderwijs te ontvangen in enkele vakken dan in het geheel geen onderwijs, maar waar leerplicht wordt ingevoerd, spreekt het van zelf, dat men zich niet tevreden stelt met onderwijs, dat onvoldoende wordt geacht, al is het ook onder de bestaande wet bij gemis van beter niet verboden. Ondergeteekende heeft dan ook overwegend bezwaar te voldoen aan den wensch van die leden, die de leerverplichting tot lezen, schrijven en rekenen zouden willen beperkt zien. Niet alleen zou bij een dergelijke regeling het doel, door deze wet beoogd, niet worden bereikt, maar bovendien zou men geheel in strijd handelen met den werkelijken toestand, daar op de overgroote meerderheid der scholen het geven van onderwijs in de vakken van a—i nu reeds verplichtend is. Dat die leden, die van meening zijn dat men op een school met het aanleeren van lezen, schrijven en rekenen moet kunnen volstaan, ook bezwaar hadden tegen de bepaling, dat evenzeer het huisonderwijs, zal het als voldoende worden aangemerkt, de vakken a—g en i moet omvatten, is zeer verklaarbaar. Maar voor deze bepaling geldt dezelfde motiveering. De wet stelt zich met huisonderwijs tevreden, niet omdat men van meening is dat wel met minder kan worden volstaan dan op de school wordt geleerd, maar omdat de Staat, leerplicht invoerende, niet vraagt, waar de noodige kennis wordt verkregen, indien slechts de noodige waarborg bestaat, dat, hetzij dan op school of te huis, zooveel onderwijs wordt gegeven als wordt aangemerkt als het minimum van hetgeen ter bevordering van volksontwikkeling gevorderd mag worden. In elk geval werd het zonderling geacht te vorderen, dat een kind, hetwelk te huis wordt onderwezen, reeds op het zesde (thans het zevende) jaar tegelijkertijd in al die vakken onderwijs moet ontvangen. Indien de wet dat eischte, zou dit terecht zonderling kunnen heeten, maar het spreekt van zelf dat dit niet de bedoeling is. Waar de wet voorschrijft dat op alle openbare en bijzondere scholen in alle genoemde vakken onderwijs wordt gegeven, heeft ook nog nooit iemand er aan gedacht te vorderen, dat in al die vakken terstond bij het begin van den leertijd wordt aangevangen. Dit zou niet mogelijk zijn, zelfs al bepaalde de wet dat het schoolonderwijs alleen behoefde te omvatten het lezen, schrijven en rekenen. Voor zoover echter de bepaling, waarop men doelt, tot misverstand aanleiding zou kunnen geven, zal gaarne naar een meer duidelijke redactie worden gestreefd. Blijkt uit het voorgaande, dat ondergeteekende bezwaar moet maken een principieele wijziging te brengen in het besproken artikel en het grootendeels aan de schoolbesturen over te laten in welke vakken de leerplichtige kinderen onderwijs zullen ontvangen, toch heeft hij, gedachtig aan zijn stelregel dat zelfs de schijn moet worden vermeden, de vrijheid meer te willen beperken dan strikt noodig is, gemeend eenigermate aan de geopperde bedenkingen tegemoet te kunnen komen door uit de verplichte leervakken voor de bijzondere scholen en voor het huisonderwijs weg te laten vak i. Ten slotte werd nog de opmerking gemaakt, dat later wellicht een andere methode van onderwijs wordt gevonden, die voor de ontwikkeling der kinderen de voorkeur verdient, en dat bijv. door velen wordt gewenscht, dat aan het slöjd-onderwijs een plaats op het programma wordt gegeven, waardoor een andere groepeering van de leerstof noodzakelijk zou worden. De juistheid van die opmerking zal ondergeteekende niet ontkennen, maar hij betwist, dat daarmede reeds bij de hier voorgedragen regeling rekening zou moeten worden gehouden. Het is zeer wel mogelijk, dat men over eenigen tijd tot de overtuiging komt, dat in het leerprogram van de lagere school verandering moet worden gebracht, maar dat kan geen reden zijn om, zoolang dat leerprogram bestaat en verreweg de meeste scholen reeds bij de wet verplicht zijn er zich aan te houden, bij de wet op den leerplicht, welke zich aan de bestaande wet op het lager onderwijs aansluit, daarvan af te wijken. § 8. Volgens de bepalingen van het wetsontwerp kan gedurende eenige weken in het jaar ontheffing van verplicht schoolbezoek worden toegestaan voor kinderen, die men wil laten meewerken in het landbouwbedrijf enz. Daartegen hadden enkele leden bezwaar, omdat, zoo betoogden zij, tegenover het recht der kinderen op het ontvangen van goed onderwijs de belangen van landbouw en nijverheid behooren te wijken. Vergeten deze leden niet, dat de wetgever verplicht is zooveel mogelijk op alle behoeften en alle belangen te letten? Er zijn tal van streken in het land waar gedurende enkele tijden van het jaar kinderarbeid op het veld bezwaarlijk geheel kan worden gemist; nu zonder groot bezwaar door vrijstelling binnen zekere grenzen aan die behoefte kan worden tegemoet gekomen, zou het doctrinaire en onverstandige politiek zijn die medewerking te weigeren alleen op grond van een vooropgesteld beginsel. Het recht der kinderen op goed onderwijs wordt volstrekt niet betwist, maar wel wordt betwist, dat door de hier bedoelde vrijstellingen met dat beginsel in strijd zou worden gehandeld. Op zich zelf is het zeker wenschelijk, dat de kinderen, behalve in de gewone vacanties, het geheele jaar door naar school gaan, maar als men op dien regel geen uitzondering toelaat zelfs in die gevallen, waar dit in het belang van den landbouw en in het belang ook der ouders op goede gronden dringend wordt gevraagd, dan loopt men gevaar een wet in het leven te roepen, die in tal van kringen van den beginne af impopulair zal zijn, wat in hooge mate een goede uitvoering zou belemmeren. Bovendien mag men niet vergeten, dat art. 10(nieuw art. 13) in dien geest is ontworpen, dat de mogelijkheid van vrijstelling gedurende eenige weken indirect zeer zal meewerken, om gedurende den overigen tijd van het jaar overtredingen der leerverplichting tot een minimum te reduceeren, daar alleen de leerlingen, die overigens geregeld de school bezoeken, voor vrijstelling in aanmerking komen. *Moet echter eene concessie aan de belangen van den landbouw gedaan worden, dan zouden deze leden de voorkeur geven aan het Kngelsche half-time stelsel.» De redenen van die voorkeur worden niet genoemd. Aan ondergeteekende wil het voorkomen dat de ervaring,&in Engeland met dat stelsel opgedaan, juist niet tot navolging noopt. Het aantal «halftime scholars» vermindert aldaar dan ook steeds en bedroeg in het schooljaar 1897 slechts 110.654. Veel beter schijnt het een korten tijd van het jaar aan hen, die dat verlangen, geheel vrij te geven, en den overigen tijd van het jaar zoowel des vóór- als des namiddags voor allen school te houden, dan een regeling in te voeren, waardoor het onderwijs meer wordt geschaad en het belang van den landbouw minder tot zijn recht komt. Tegenover die enkele leden stonden dan ook anderen, die meenden dat in het ontwerp met de belangen van den landbouw nog niet voldoende rekening was gehouden. Naar de meening dezer leden kon er te minder bezwaar zijn nog op ruimer schaal ontheffing te verleenen, «omdat de veldarbeid voor kinderen geenszins ongezond is, en zij integendeel na dien arbeid verfrischt en met nieuwen moed ter school komen.» In die optimistische voorstelling kan ondergeteekende niet deelen. Dat kinderen van deelneming aan veldarbeid zelden nadeel ondervinden, zelfs niet als die arbeid maanden achtereen wordt voortgezet, kan hij geenszins beamen. Afgescheiden nog van de verwildering, die op den duur niet uitblijft, kan niet worden ingezien, dat het voor de physieke ontwikkeling van jeugdige kinderen gewenscht is, dat zij maanden achtereen bij elke weersgesteldheid, bij nat weer of in een drukkende atmosfeer, alle soorten van veldarbeid — waaronder zeer zwaren — gaan verrichten. Maar zelfs al ware het gezondheidsbezwaar van weinig beteekenis, dan zou toch de vrijstelling niet langer mogen worden toegestaan dan strikt noodzakelijk is, alleen reeds op dezen grond, dat de kinderen op dien leeftijd op de schoolbanken te huis behooren, en daaraan niet langer mogen worden onttrokken, dan met het oog op andere belangen onmisbaar kan worden geacht. En nu wordt door deze leden geen enkel bewijs bijgebracht voor de stelling, dat de zes weken, die het wetsontwerp wil toestaan, en die buiten de gewone vacantie's vallen, met het oog op de belangen van den landbouw onvoldoende zijn. Er wordt wel gezegd dat de landbouw in zeer gedrukten toestand verkeert en behoefte heeft aan goedkoope arbeidskrachten, maar wat kan men op dien grond meer verlangen dan dat in den druksten tijd van het jaar die goedkoope arbeidskrachten geheel beschikbaar blijven, terwijl de leerplicht als zoodanig niet verbiedt kinderen ook vóór en na de gewone schooltijden op het veld te werk te stellen? Ondergeteekende meende zich te mogen vleien, dat men het hierover althans algemeen eens was, dat het wegblijven van de school van zoovele kinderen gedurende 3 tot 6 maanden van het jaar een groot kwaad is, door geen beroep op landbouwbelangen te verontschuldigen, en dat een wet op den leerplicht, welke dat kwaad schier in zijn geheelen omvang sanctionneerde. nog minder dan half werk zou zijn. Er werden echter ook door leden, die in beginsel met de voorgedragen bepaling ingenomen waren, nog andere bedenkingen ingebracht. De wet — zoo werd geredeneerd — wil verbetering van het klassikaal onderwijs aanbrengen, maar zal die verbetering wel verkregen worden, indien aan een deel der kinderen gedurende eenige weken vergunning tot afwezigheid wordt gegeven, en zal dit bezwaar niet te meer wegen, indien niet slechts voor één tijdperk van zes weken, maar ook voor verschillende tijdperken, die te zamen zes weken beloopen, verlof kan worden verleend? Men wees er op, dat als men telkens een deel der scholieren verlof geeft en de anderen laat doorwerken, het blijvend gedeelte telkens zal moeten stilstaan, totdat het door de verlofgangers na hunne terugkomst weer is ingehaald. Sommige leden zouden het daarom beter achten, de school geheel te sluiten gedurende den tijd, dat de hulp der kinderen voor den landbouw noodig is. Ondergeteekende zal niet beweren, dat het hier ontwikkelde bezwaar geheel ongegrond is. Hij beschouwt vrijstelling ten behoeve van den landbouw gedurende eenige weken in het jaar niet als een op zich zelf wenschelijke zaak, maar als een noodzakelijk kwaad. Te ontkennen is het niet, dat het ook in het belang van goed klassikaal onderwijs wenschelijk zou zijn, indien deze soort vrijstellingen of ontheffingen geheel achterwege konden blijven. Maar men make zich ook in dezen niet schuldig aan overdrijving. Hoe langer het wegblijven duurt, des te meer wordt het geven van goed klassikaal onderwijs belemmerd, en daarom wordt dat wegblijven tot een minimum van tijd ingekort. In verhouding tot den tegenwoordigen toestand zal er in elk geval groote verbetering komen, al zal ook door deze regeling, omdat men rekening moet houden met sociale belangen, het ideaal nog niet worden bereikt. Het zal ongetwijfeld voor den onderwijzer, die gedurende zes weken een deel zijner scholieren moet missen, een moeilijke taak zijn gedurende die zes weken zijn onderwijs voor de overige zóó in te richten, dat hij bij terugkomst der jeugdige veldarbeiders toch nog zooveel mogelijk geregeld met allen voort kan ging is gegeven, niet andere groote bezwaren zijn verbonden. Mocht meit werkelijk den eisch willen stellen, dat de bepalingen omtrent toezicht en uitvoering waarborg moeten geven, dat elk schuldig verzuim worde gestraft, dan kan men gerust de hoop opgeven ooit tot eene bevredigende regeling te zullen geraken. Het was ondergeteekende dan ook aangenaam uit het Verslag te zien, dat vele leden, zelfs onder hen, die van meening waren, dat aan de arrondissements-schoolopzieners een te zware taak werd opgedragen, dit ten volle erkenden en er bijvoegden, dat het niet zoozeer de vraag was of allen, die zich aan overtreding schuldig maken, gestraft zullen worden dan wel of de wet een invloed ten goede zal uitoefenen en velen van overtreding zal terughouden. „Men meende" — zoo leest men bovenaan op blz. 35 — „dat de wet langzamerhand eene goede werking zou hebben op de zeden des volks. Zij zal, zooals andere wetten omtrent aanverwante onderwerpen, bij voorbeeld de arbeidswet, vooral preventief moeten werken, en bij den eerbied, dien ons volk voor de wet heeft, mag men ten deze goede verwachtingen koesteren. Het schoolverzuim is thans dikwijls een gevolg van sleur. Die sleur zal worden gebroken door den zedelijken invloed der wet.'' Wat nu meer in het bijzonder de taak betreft die volgens het oorspronkelijk wetsontwerp aan de arrondissements-schoolopzieners zou worden opgedragen — ondergeteekende zal natuurlijk niet betwisten, dat de werkzaamheden van deze ambtenaren zeer zullen toenemen, indien zij mceten beslissen op alle verzoeken om verlof of vrijstelling en tevens moeten nagaan wie zich aan ongeoorloofd verzuim hebben schuldig gemaakt, maar daarom heeft hij dan ook terstond in de Memorie van Toelichting de noodzakelijkheid erkend om het aantal dezer ambtenaren te vermeerderen. De redenen, waarom hij meende de arrondissements-school opzieners met bedoeld toezicht te moeten belasten, zijn de volgende. De schoolopzieners nemen een onafhankelijk standpunt in; van hen mag men verwachten, dat zij zich niet laten influenceeren door allerlei invloeden. Reeds met het toezicht belast, zijn zij de aangewezen personen om, ook waar het de toepassing van de leerplichtwet betreft, tegenover gemeentebesturen, schoolbesturen en hoofden van scholen met het noodige prestige op te treden. Door hun betrekking reeds geroepen voor de belangen van het onderwijs te waken, mag men er op rekenen, dat zij het zich tot een eer zullen rekenen ook tot een goede, rechtvaardige handhaving dezer wet mee te werken. Niet alle schoolopzieners zijn onderwijsspecialiteiten of behoeven dat te zijn, maar bij voorkeur worden zij toch gekozen uit hen. die van belangstelling in onderwijszaken blijk hebben gegeven en van wie men mag verwachten, dat zij met toewijding en onpartijdigheid het toezicht zullen uitoefenen. Algemeen wordt dan ook erkend, dat hunne verhouding zoowel tot de bijzondere als tot de openbare onderwijzers weinig te wenschen overlaat — wat uit den aard der zaak, indien hun ook bij de uitvoering van deze wet een gewichtige taak wordt aangewezen, van het grootste belang mag worden geacht. Er zijn natuurlijk in een zoo groot korps uitstekende en minder uitstekende, ijverige en minder ijverige elementen, maar voor de minder ijverigen zal de nieuwe taak, hun opgelegd, een sterke prikkel zijn, om van meer activiteit te doen blijken. Voor zoover er nu nog zijn, die schoolopzienerschap te veel als een weinig beteekenend bijbaantje beschouwen en tevreden zijn, zoo zij binnen den vastgestelden tijd . In deze paragraaf werd de vraag gesteld, ol bij invoering van leerplicht de omtrent schoolgeldheffing geldende bepalingen onveranderd kunnen worden gelaten. Bij herziening van de wet op het lager onderwijs zullen ook van zelf de bepalingen omtrent schoolgeldheffing ter sprake komen, maar ondergeteekende meent er toch op te moeten wijzen, dat er al zeer weinig kinderen niet schoolgaan, omdat betaling van schoolgeld voor ouders te bezwarend is. Over het algemeen zijn de gemeentebesturen en ook de besturen van bijzondere scholen mild met het geven van vrijstelling van schoolgeld aan arme ouders. De kinderen van werkelijk behoeftige ouders kunnen kosteloos de school bezoeken, en de minvermogenden kunnen met de betaling van een minimum schoolgeld volstaan. En mocht al eens hier en daar een gemeentebestuur de desbetreffende bepalingen zoo slecht toepassen, dat schoolgeld of een te hoog schoolgeld wordt gevorderd van ouders, die gaarne hunne kinderen naar school zouden zenden, maar daartoe niet in staat zijn, omdat de deuren voor hen gesloten blijven, zoolang zij niet afdragen een som, die zij niet bezitten of althans niet kunnen missen, dan zal, naar men mag vertrouwen, de invoering van leerplicht voor dergelijke gemeentebesturen een prikkel zijn om van gedragslijn te veranderen en de uitvoering van de wet ook voor deze kinderen mogelijk te maken. Mocht zich desniettemin nog een geval voordoen, dat ót een gemeentebestuur óf een bestuur eener bijzondere school tegenover den niet onwillige maar werkelijk onmachtige in strijd met alle billijkheid betaling bleef vorderen, dan zou men zich niet bevreesd behoeven te maken, dat tegen een dergelijken vader zou worden geageerd, want dan zou zich het geval voordoen, omschreven in art. 7 (nieuwV 4"., waarin de vader met recht kan verklaren dat voor zijn kind geen plaats beschikbaar is. § 13. Gaarne wil ondergeteekende zijne meening uiteenzetten over een stelsel dat door een der bestrijders van het wetsontwerp in een der afdeelingen werd verdedigd en dat naar diens meening tot bevordering der volksontwikkeling kan strekken, zonder dat het noodig is tot invoering van leerdwang zijn toevlucht te nemen. Volgens dat stelsel zal het absolute schoolverzuim reeds voldoende worden bestreden door toepassing van de bepalingen, neergelegd in het thans bij de Tweede Kamer aanhangige wetsontwerp, behelzende wijziging van de bepalingen betreffende de vaderlijke macht. Volgens dat wetsontwerp zoo lezen wij in het \ erslag — zal den rechter de bevoegdheid worden toegekend de kinderen aan het gezag der ouders te onttrekken, onder anderen op grond van verwaarloozing van de verplichting tot onderhoud en opvoeding van een of meer kinderen. Indien dus na rechterlijk onderzoek blijkt, dat inderdaad van zulke verwaarloozing sprake is en daartoe zal in menige, niet in elke, omstandigheid ook behooren het in het wild laten opgroeien van een kind, — dan zou, werd gemeld wetsontwerp wet, reeds in dit euvel zijn voorzien, en was eene schoolinspectie ter wering van absoluut schoolverzuim onnoodig. Met die conclusie kan ondergeteekende in geenen deele instemmen. De bovengenoemde bestrijder van het wetsontwerp erkent wel, dat het geregeld bezoek eener lagere school voor elk kind van groot belang is, maar van dat groote belang is hij toch blijkbaar zoo weinig doordrongen, dat hij tot bestrijding van een nog grooter kwaad voor het kind namelijk het in het geheel niet naar school gaan — geen ander middel wil toepassen dan de ontzetting uit de ouderlijke macht, ofschoon hij zelf erkent, dat dit middel zelfs in menig geval, dat de ouders hunne kinderen in het wild laten opgroeien, geen toepassing kan ol mag vinden. Er waren, zooals reeds gemeld, op 1 Januari 18% ruim 59.000 kinderen tusschen 6 en 12 jaar. die op geen enkele school waren ingeschreven. Volgens de schatting, in de Memorie van Toelichting gemaakt, zijn daaronder 15.000, van wie verwacht mag worden, dat zij bij invoering van den leerplicht wel door hunne ouders op de schoollijsten zullen worden gebracht. Volgens anderen is dat cijfer te hoog genomen; volgens de Standaard moet het aantal kinderen, die zonder geoorloofde reden buiten de schoolbevolking staan, op 12.000 gesteld worden. Maar 15.000 of 12.000, het is in elk geval een aanzienlijk getal. -Vu zijn dit wel is waar niet allen absolute schoolverzuimers in den zin. waarin de verdediger van het boven omschreven stelsel het bedoelt, want velen zullen misschien •vroeger wel eens school hebben gegaan of later nog eens weer op deze of gene school worden ingeschreven, maar zoolang zij op geen enkele schoollijst voorkomen, behooren ze toch alle tot de absolute schoolverzüimers in den zin van dit ontwerp. Wordt nu leerplicht ingevoerd, dan is het bijna zoo goed als zeker, dat bijna allen over korten tijd onderwijs zullen ontvangen. En is dit resultaat ook maar in de verste verte te verwachten, indien men de ouders alleen bedreigt met ontheffing uit de ouderlijke macht r En indien het lid. dat in deze paragraaf aan het woord is, behoort tot hen, die zich tegen den leerplicht verzetten onder anderen op grond van inbreuk op de vaderlijke macht, moge hij wel bedenken, dat zijn systeem met veel meer recht een stap in die richting mag worden genoemd. Wel zal hij er op wijzen, dat hij de ontzetting geenszins wil hebben toegepast op alle ouders, die hunne kinderen in het geheel niet laten school gaan. maar dit zal hij toch bezwaarlijk kunnen ontkennen, dat indien men de meeste ouders, die hunne kinderen van onderwijs verstoken laten, voorloopig maar ongemoeid laat, er veel meer gevaar is dat de ontzetting uit de ouderlijke macht dikwijls moet worden toegepast, dan het geval zal zijn, indien men tijdig maatregelen neemt, om die ouders door zachten dwang weer op den goeden weg terug te brengen. Het verschil van standpunt tusschen bedoeld lid en ondergeteekende komt het best uit in deze zinsnede : daarbij moet men zich los- Oorspronkelijk Ontwerp. Gewijzigd Ontwerp. TITEL I. Van het gewoon lager onderwijs. Artikel i. Ouders, voogden en anderen, krachtens wet of overeenkomst met de verzorging van kinderen belast, zijn verplicht, voor zoover die kinderen bij hen, in de inrichting onder hun beheer, of met hen bij anderen inwonen, zorg te dragen, dat hun gedurende den tijd en overeenkomstig de regelen, in deze wet gesteld, voldoende lager onderwijs wordt verstrekt. Deze verplichting wordt door hen nageleefd: 1°. öf door te zorgen, dat het kind als leerling op eene lagere school wordt geplaatst en dat het die school geregeld bezoekt; 2°. öf door aan het kind huisonderwijs te doen verstrekken. Art. 1. *) Door de wijziging, welke art. 1 thans heeft ondergaan, is het bezwaar opgeheven van die leden, welke den inhoud van dat artikel niet in overeenstemming achtten met titel en beweegreden van het wetsontwerp. De bewoordingen ter aanwijzing van den aansprakelijken persoon in het gewijzigd wetsontwerp gekozen, zijn ontleend aan art. 255 Wetboek van Strafrecht, terwijl ten aanzien van het vereischte van inwoning door bijvoeging van de woorden »of met hen bij anderen" in eene leemte is voorzien. Op de vraag wie ter verantwoording moet worden geroepen, indien bijv. beide ouders schuld hebben, kan worden geantwoord, dat de vader in de eerste plaats moet worden beschouwd als de aanspra- *1 Het met kleine letter gedrukte is de door de regeering «»j» dit artikel gegeven nadere toelichting. Artikel I. Ouders, voogden en verzorgers zijn verplicht de, bij hen of in de inrichting onder ' hun beheer inwonende, kinderen van zes tot dertien jaar, geregeld eene lagere school te doen bezoeken. Oorspronkelijk Ontwerp. beïuijziga Untwerp. eener lagere school is geweest en het alle klassen doorloopen heeft, of, voor zoover het onder! wijs gegeven wordt in klassen die samen een langeren leertijd dan zes jaren innemen, zoovele klassen, als samen een leertijd van zes jaren omvatten. Een kind, dat bij zijne toelating op de school terstond ineene hoogere klasse wordt geplaatst, wordt geacht den leertijd, dien de lagere klasse of klassen innemen, afgeloopen te hebben. De verplichting eindigt in ieder geval, indien het kind de klasse heeft afgeloopen, waarin het bij het bereiken van den dertienjarigen leeftijd was geplaatst. Art. 3 (nieuw). Door dit artikel wordt in den zin, hiervoren in § 6 aangegeven, tegemoet gekomen aan de bezwaren tegen art. 1 (oud*> aangevoerd. l)e verplichting vangt aan uiterlijk op zevenjarigen leeftijd, terwij) de leerling, die schoolonderwijs geniet, verplicht is de klassen te doorloopen, die samen een leertijd van zes jaren omvatten met dien verstande, dat de verplichting in ieder geval eindigt, indien hij de klasse heeft doorloopen, waarin hij bij het bereiken van den dertienjarigen leeftijd was geplaatst. In het artikel wordt tevens voorzien in het geval, dat het kind aanstonds in eene hoogere klasse kan worden geplaatst. Art. 4. De verplichting om, voor zoover aan huisonderwijs de voorkeur gegeven wordt, te zorgen, dat aan het kind zoodanig onderwijs wordt verstrekt, vangt aan uiterlijk, zoodra het kind den leeftijd van zeven jaren heeft bereikt. Ten aanzien van een kind, waaraan vóór of sinds het bereiken van het zesde levensjaar huisonderwijs in den zin dezer wet wordt verstrekt, eindigt deze verplichting bij het bereiken van den leeftijd van twaalf jaren, indien het kind alsdan zes achter- Oorspronkelijk Ontwerp. Art. 7. Ouders, voogden of verzorgers kannen zich op de vrijstelling, sub 2° van artikel 4 genoemd, alleen beroepen, indien zij bij de kennisgeving, bedoeld in artikel 6, tevens hebben meegedeeld : i°. de vakken, waarin de kinderen huisonderwijs genieten; 2°. a. de namen der kinderen, met bijvoeging van de voornamen, dagteekening van geboorte en plaats van werkelijk verblijf; b. de namen en voornamen van hen, door wie het onderwijs wordt gegeven. Is op laatstgenoemden artikel 7 of artikel 15, sub a, deiwet tot regeling van het lager onderwijs toepasselijk, zoo wordt zulks mede vermeld. Deze verklaring moet ieder jaar vóór 1 Februari opnieuw worden i ngediend. Van verandering in de personen, door wie het onderwijs wordt gegeven, wordt binnen acht en twintig dagen aan den burgemeester mededeeling gedaan. Gewijzigd Ontwerp. een volgende jaren onderwijs heeft genoten. Ten aanzien van een kind, dat op een later tijdstip, dan in het vorige lid bedoeld, aanvangt huisonderwijs te genieten, eindigt de verplichting bij het bereiken van den leeftijd van dertien jaren. Ouders, voogden en andere in artikel 1 genoemde verzorgers worden geacht niét aan hunne verplichting tot het verstrekken van huisonderwijs te voldoen, zoolang zij niet aan den burgemeester hunner woonplaats bij eene door hen onderteekende verklaring opgave hebben gedaan van; lu. de vakken, waarin de kinderen huisonderwijs genieten; 2°. a. de namen der kinderen, met bijvoeging van de voornamen, dagteekening van geboorte en plaats van werkelijk verblijf, alsmede de plaats, waar het onderwijs wordt gegeven. b. de namen en voornamen van hen, door wie het onderwijs wordt gegeven. Is op laatstgenoemden artikel 7 of artikel 15, sub a, der wet tot regeling van het lager onderwijs toepasselijk, zoo wordt zulks mede vermeld. Deze verklaring, welke door hen, die het onderwijs geven, mede onderteekend moet worden, wordt ieder jaar vóór 1 Februari opnieuw ingediend. Van verandering in de personen, door wie het onderwijs wordt gegeven, wordt binnen acht en twintig dagen aan den burgemeester mededeeling gedaan. Door Ons wordt bepaald, op welke wijze die opgaven behooren te geschieden, en hoe zij Oorspronkelijk Ontwerp. Gewijzigd Ontwerp. voering van dat wettelijk voorschrift nopen en aan den anderen kant zou het in hooge mate onbillijk zijn de ouders te straffen voor een verzuim van een gemeentebestuur. Het opleggen van de verplichting tot het in liet leven roepen van wagendiensten, om de kinderen naar school te brengen, zou niet vrij van bedenking zijn. I)e bepaling is aangevuld in dien zin, dat van de aanvrage der ouders om plaatsing moet blijken. 70. het tijdstip voor toelating 5°. het tijdstip voor toelatingvan leerlingen niet aangebroken van leerlingen niet aangebroken is op de lagere school, waar plaat- is op de lagere school, waar toesing wordt verkregen; zegging van plaatsing is ver¬ kregen ; 7°. (nieuw art 7, 5°.) Deze bepaling is gewijzigd overeenkomstig de opmerking in liet Voorloopig Verslag. 8Ü. een wettelijk voorschrift het 6°. een wettelijk voorschrift het bezoeken van de lagere scholen bezoeken van de lagere scholen verbiedt; verbiedt; 8". (nieuw art. 7, 6°.) De ondergeteekende kan niet inzien dat deze bepaling verduidelijking behoeft. Blijkens liet \ oorloopig ^ erslag werd de beteekenis door allen, die aan het onderzoek deelnamen, goed gevat. De uitdrukking «wettelijk voorschrift» omvat ook gemeente-verordeningen voor zoover de gemeenteraad heeft gehandeld binnen zijne wettelijke bevoegdheid. 9°. de kinderen volgens schrif- 7°- de kinderen, volgens schriftelijke verklaring van eenen ge- telijke verklaring van eenen geneeskundige ongeschikt zijn voor I neeskundige, ongeschikt zijn voor het bezoeken eener lagere school. het bezoeken eener lagere school. 9°. (nieuw art. 7, 7n.) Volgens het gewijzigd ontwerp behoeven de ouders hunne kinderen op 6-jarigen leeftijd de school nog niet te doen bezoeken. Aan den in de eerste plaats geuiten wensch wordt dus eenigermate te gemoet gekomen. Geestelijke ongeschiktheid is natuurlijk een grond voor vrijstelling, doch deze dient ook uit de verklaring van een geneeskundige te blijken. .... Havelooze kinderen kunnen tijdelijk worden vrijgesteld op grond van art. 12 (nieuw), 5°. De uitdrukking «geneeskundige» is opzettelijk gekozen, omdat het eene algemeene uitdrukking is. De autoriteit, die de geldigheid van den grond voor de vrijstelling heeft te beoordeelen, zal in ieder bijzonder geval ook hebben uit te maken, of de persoon, die de verklaring heeft afgelegd, als geneeskundige kan worden beschouwd. Zij zal daarbij niet verplicht zijn te vorderen, dat de persoon, die de verklaring aflegt, bevoegd is hier te lande de geneeskundige praktijk uit te oefenen. Oorspronkelijk Ontwerp. Gewijzigd Ontwerp. De oprichting \an scholen voor achterlijke kinderen, doofstommen en idioten is een onderwerp, waarvan de regeling niet in deze wet tehuis behoort. Er is grond om te verwachten, dat de hierbedoelde verklaring aan onvennogenden wel kosteloos zal worden afgegeven. Mocht het eens een enkelen keer voorkomen, dat een geneeskundige weigert eene verklaring af te geven zonder storting van een bedrag, dat de belanghebbende niet kan betalen, dan zal de volgens art. 1 aansprakelijke persoon zich tot den schoolopziener hebben te wenden, en voor zoover het dezen blijkt, dat er van voorgewend bezwaar geen sprake is, zal hij stellig niet de maatregelen nemen, waartoe de wet hem formeel het recht geeft. Men vergete niet, dat de schoolopziener hier onder één hoofd behandeld. Zoowel ten aanzien van het absolute schoolverzuim (art. 20, § 1) als van het relatieve schoolverzuim (art. 21, § 1) is het onderzoek, door den schoolopziener in te stellen zoo eenvoudig mogelijk geregeld. Hij heeft de lijsten en opgaven door hem ontvangen, na te gaan, natuurlijk in verband met de door hem, ingevolge art. 17 gehouden aanteekeningen. Blijkt hem uit dit onderzoek van geene wettelijke vrijstelling of van een verzuim, dat niet gewettigd of verschoonbaar wordt geacht, dan heeft hij eene schriftelijke aanmaning te zenden aan den aansprakelijken persoon. De aanmaning moet zoo spoedig mogelijk geschieden. Het stellen van een termijn gaat bezwaarlijk. Het wijzen op de gevolgen van verder verzuim is eene quaestie van vorm der aanmaning, waaromtrent den arrondissements-schoolopziener door den Minister voorschriften kunnen worden gegeven. Bevindt de arrondissements-schoolopziener, ingeval van volstrekt schoolverzuim, dat binnen veertien dagen aan de aanmaning niet is voldaan, dan wordt ingevolge § 2 van art. 20 door hem daarvan kennis gegeven aan de plaatselijke commissie van toezicht, of waar deze ontbreekt aan burgemeester en wethouders. Ingeval van betrekkelijk schoolverzuim, geschiedt ingevolge § 2 van art. 21 gelijke kennisgeving, indien de overtreding wordt herhaald binnen zes maanden, nadat de aanmaning, bedoeld in § 1 van dat artikel ter kennis van den aansprakelijken persoon is gebracht. Zoowel in geval van volstrekt als in dat van betrekkelijk schoolverzuim, wordt de aansprakelijke persoon opgeroepen, om voor de commissie of voor burgemeester of wethouders te verschijnen, die hem op zijne verplichting wijzen en ernstig waarschuwen. Ingeval van niet-verschijnen, geschiedt de waarschuwing langs anderen weg. Dat kan schriftelijk geschieden of wel door een persoonlijk bezoek van een der leden van de commissie of van het college van burgemeester en wethouders. Bij nadere overweging is het wenschelijk voorgekomen het stellen der vraag, bedoeld in het derde lid van artikel 17 (oud), alsmede de aanplakking van den naam, enz. aan het raadhuis, bedoeld in het derde en vierde lid van dat artikel en in art. 18 (oud) te doen vervallen. De termijn van zes maanden is behouden. De ondergeteekende kan niet inzien, dat die termijn te streng is. Terecht is ook in het Voorloopig Verslag opgemerkt, dat de verplichting doorloopend is, zoodat het niet zoude aangaan, verzuimen in een vorig schooljaar begaan, buiten rekening te laten. Ook deelt hij niet in de meening, dat de taak, waarmede hier de plaatselijke commissiën of burgemeester en wethouders worden belast, beneden de waardigheid van die colleges is. Er is integendeel eene onderscheiding in gelegen, dat hun invloed hooger wordt gesteld, dan die van den arrondissements-schoolopziener, aangezien hun wordt opgedragen eene poging te doen, om nalatigen in het rechte spoor te Oorspronkelijk Ontwerp. uewijzigd Ontwerp. brengen, nadat de aanmaning van den arrondissements-schoolopziener niet het gewenschte gevolg heeft gehad. Om de taak in groote gemeenten te verlichten is in art. 22 aan den gemeenteraad de bevoegdheid gegeven, om meerdere bijzondere commissiën te benoemen. Op de drie speciale vragen in het Voorloopig Verslag bij art. 17 (oud) gedaan, kan het volgende worden geantwoord: 1°. Eene bepaling omtrent herhaling der oproeping, indien de opgeroepene niet kan verschijnen, is niet noodig. Volgens het gewijzigde ontwerp geschiedt de waarschuwing dan langs anderen weg. 2°. Ook de ondergeteekende zoude een korteren termijn dan van acht vrije dagen in het derde lid van § 2 van art. 20 en art. 21 (nieuw) wenschelijk achten. Toch heeft hij bezwaar den termijn in te krimpen, omdat er omstandigheden kunnen zijn, die het stellen van een betrekkelijk ruimen termijn wenschelijk maken, bij voorbeeld verre afstand van de plaats, waar de aansprakelijke persoon moet verschijnen, in verband met bezwaren, voortvloeiende uit zijn bedrijf. 3°. Op de vraag, wie moet opkomen wanneer het kind inwoont in eene inrichting, staande onder een bestuur, kan het volgende worden geantwoord. In de wet wordt gesproken van personen "krachtens wet of overeenkomst met de verzorging van kinderen belast.» Het spreekt van zelf, dat bij een inrichting ter verzorging van kinderen in den regel de directeur de in de eerste plaats aansprakelijke persoon zal zijn. Bij voortduring van volstrekt schoolverzuim, nadat de ernstige waarschuwing, in § 2 van art. 20 bedoeld, heeft plaats gehad, volgt, naar de voorschriften van § § 3 en 4 van dat artikel, na verloop van veertien dagen door tusschenkomst van de plaatselijke schoolcommissie of door burgemeester en wethouders ambtshalve inschrijving van het kind op een lagere school, waarmede de administratieve behandeling der zaak is afgeloopen, hetgeen den overtreder schriftelijk door den arrondissements-schoolopziener wordt aangezegd. Dit is eene afwijking van het oorspronkelijke ontwerp, welke in §11 hiervoren reeds is toegelicht. Indien de aansprakelijke persoon na herhaalde aanmaning onwillig blijft, om plaatsing op eene school aan te vragen of huisonderwijs te verstrekken, dus bij voortduring in overtreding blijft, moeten er te zijnen aanzien strengere maatregelen worden genomen. Twee wegen stonden open: öf strafrechtelijke vervolging, óf ambtshalve inschrijving op een lagere school. Ondergeteekende heeft gemeend aan het laatste middel de voorkeur te moeten geven. Strafrechtelijke vervolging moet in het stelsel der wet een ultimum remedium blijven. Bij ambtshalve inschrijving blijft de kans, dat de vader, ziende dat zijn kind op eene school geplaatst is, tot inkeer komt en zijn «alstarrigheid niet zoover drijft van den leerling zonder geldige reden van school te laten wegblijven. Te meer, omdat hij weet, dat hij, anders handelende, straf en herhaalde straf niet zal ontgaan, terwijl het kind toch als leerling blijft ingeschreven. Immers, zooals reeds werd opgemerkt, door de ambtshalve inschrijving is de administratieve procedure gesloten, en indien nu ongewettigd schoolverzuim volgt, blijft er niets anders over dan den onwilligen vader voor den strafrechter te dagen. 10 Oorspronkelijk Ontwerp. van artikel 19 is hierbij van toepassing. De bepalingen van dit artikel zijn ook van toepassing op leerlingen van bijzondere scholen, waar minder dan zestien uren per week onderwijs wordt gegeven in de vakken, vermeld onder a -i in artikel 2 der wet tot regeling van het lager onderwijs. Omtrent de uitvoering van dit artikel worden voorschriften gegeven bij algemeenen maatregel van bestuur. Gewijzigd Ontwerp. De bepalingen van dit artikel zijn ook van toepassing op leerlingen van bijzondere scholen, waar minder dan zestien uur per week onderwijs wordt gegeven in de vakken vermeld onder a—h in artikel 2 der wet tot regeling van het lager onderwijs. Omtrent de uitvoering van dit artikel worden voorschriften gegeven bij algemeenen maatregel van bestuur. Art. 23 (nieuw art. 25). Aan den schoolopziener wordt alleen de bevoegdheid gegeven de kinderen te examineeren. De bedoeling is dat hij alleen tot dien maatregel zal overgaan, indien hij gegronde reden heeft om te vermoeden, dat met het huisonderwijs de hand wordt gelicht. Natuurlijk zal hij in vele gevallen met den vader gaan spreken en een of meer lessen gaan bijwonen, om zich zooveel mogelijk op de hoogte te stellen. Doch men zal toch niet wenschen, dat hij reeds naar aanleiding van dergelijke bespreking of het bijwonen van enkele lessen den vader voor den strafrechter zal kunnen dagen, [uist om ook in deze de grootst mogelijke mildheid te betrachten, is bepaald, dat dit eerst zal mogen geschieden, óf indien de vader de noodige inlichtingen weigert te geven, öf indien hij het kind niet aan het onderzoek onderwerpt, öf indien ook na het tweede examen het onderwijs nog onvoldoende blijkt te zijn. 1 en einde echter de bedoeling nog beter te doen uitkomen is de redactie gewijzigd. Voor zooveel den ondergeteekende bekend is omtrent de regeling van het toezicht op het huisonderwijs in andere landen, waar leerplicht bestaat. — hetgeen ten deele ook blijkt uit Bijlage 1 dezer Memorie — is het afnemen van een examen door schoolautoriteiten verplicht gesteld in Frankrijk en Beijeren, terwijl aan die autoriteiten eene bevoegdheid in den zin van dit artikel is gegeven in Pruissen, Baden, het koninkrijk Saksen en het kanton Bern. De hoofden der scholen, bedoeld in het voorlaatste lid van dit artikel, zijn niet vrijgesteld van het opvolgen der voorschriften van art. 19 (oud art. 14). . Bij algemeenen maatregel van bestuur nieuwe verplichtingen op te leggen, ligt geenszins in de bedoeling. Nadere regeling is noodig o. a. "omtrent de wijze van aanmaning en de wijze, waarop het examen zal worden afgenomen. Art. 24. Op ouders, voogden Art. 26. Op ouders, voogden of verzorgers, die de inlichtingen of andere in artikel 1 genoemde niet verstrekken, bedoeld in het verzorgers, die zich schuldig eerste lid van artikel 23 of de maken aan overtreding van een kinderen niet onderwerpen aan der voorschriften van artikel 25, Oorspronkelijk Ontwerp. Gewijzigd Ontwerp. zijn de strafbepalingen van artikel 23. § !» eerste zinsnede, en § 2, toepasselijk. een onderzoek, bedoeld bij dat artikel, zijn de strafbepalingen van artikel 20 toepasselijk. Ouders, voogden of verzorgers, die de kinderen niet onderwerpen aan een voortgezet onderzoek, bedoeld bij het vijfde lid van artikel 23 of die blijken verzuimd te hebben gevolg te geven aan de aanmaning, bedoeld bij het derde lid van genoemd artikel, worden gestraft met hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van ten hoogste vijf ! en twintig gulden. Indien tijdens het plegen van eene der in het vorige lid omschreven overtredingen nog geen jaar verloopen is sedert de schuldige, wegens eene dezer overtredingen onherroepelijk is veroordeeld, wordt hechtenis van ten hoogste zeven dagen opgelegd. Art. 24 (nieuw art. 26). De redactie is veel vereenvoudigd en zal nu, naar men mag vertrouwen, ook in verband met de wijzigingen in art. 25 aangebracht, tot misverstand geene aanleiding kunnen geven. (Zie hierboven artikel IQ, tweede lid, van het oorspronkelijke ontwerp.) Art. 27. De kennisneming van de overtredingen, bedoeld in artikel 23, in verband met de artikelen 1 en 6, behoort tot de bevoegdheid van den kantonrechter, binnen wiens ambtsgebied is gelegen de lagere school, tot welker schoolbevolking het kind behoort. De kennisneming van de overtredingen, bedoeld in artikel 26, behoort tot de bevoegdheid van den kantonrechter, binnen wiens ambtsgebied is gelegen: a. indien het kind inwoont bij of met den aansprakelijken persoon, diens woonplaats; b. indien het kind inwoont in Oorspronkelijk Untwerp. w»»»/' eene inrichting onder het beheer van den aansprakelijken persoon, deze inrichting. Art. 19 (nieuw art. 27). Deze bepalingen omtrent de bevoegdheid van den rechter hebben ten doel, competentie-geschillen af te snijden. Het schijnt minder juist, dat «delicten bestaande in verzuimen, gepleegd worden ter woon- of verblijfplaats van den verzuimer», in dien zin dat dit de eenige locus delicti zoude zijn. Door vele schrijvers wordt aangenomen, dat daarbij locus delicti is, zoowel de plaats, waar dan had moeten gehandeld worden, als die waar de dader zich tijdens het verzuim bevond. Daarom is het gewenscht, hier eene nadere aanwijzing te geven. Nu volgens het gewijzigd ontwerp van wet, wat het schoolverzuim aangaat, alleen betrekkelijk schoolverzuim strafbaar is, waarmede de schoolopziener van het arrondissement, waarin de school is gelegen, zich heeft te bemoeien, komt het ook rationeel voor, dat overtredingen, bedoeld in art. 23 tot de bevoegdheid behooren van den kantonrechter, binnen wiens ambtsgebied de school gelegen is. In dien zin is thans het artikel gewijzigd. Art. 28. De door den arrondissements-schoolopziener op zijn ambtseed afgelegde verklaring, dat uit de lijsten en aanteekeningen, ingevolge artikel 19 aan hem overgelegd, blijkt, dat een kind op eene lagere school geplaatst is, dat een kind ambtshalve is ingeschreven, en dat een kind op in die verklaring aangewezen dagen en schooltijden, buiten de gevallen bedoeld in het tweede lid van artikel 2, de school niet heeft bezocht, kan een volledig bewijs van elke dezer omstandigheden opleveren. De door den arrondissementsschoolopziener op zijn ambtseed afgelegde verklaring, dat ouders, voogden of andere in artikel 1 genoemde verzorgers : i°. hem niet op zijne aanvrage hebben verstrekt de inlichtingen, bedoeld in artikel 25, eerste lid; 2U. een kind niet hebben onderworpen aan het volgens artikel 25, tweede, vijfde of zesde lid, voorgeschreven onderzoek; Oorspronkelijk• Ontwerp. Gewijzigd Ontwerp. 3°. bij een volgens artikel 25, vijfde lid, voortgezet onderzoek niet van genoegzame verbetering blijkt; kan een volledig bewijs van elke dezer omstandigheden opleveren. Art. 28 (nieuw). Over de bewijsmiddelen en de toelaatbaarheid van tegenbewijs is reeds hiervoren in § 11 der algemeene beschouwingen gehandeld. Voor zooveel de verklaringen van den arrondissements-schoolopziener gebaseerd zijn op een door hem ingesteld onderzoek, moest uitdrukkelijk worden verklaard dat zij volledig bewijs van de overtredingen kunnen opleveren. De hier gekozen uitdrukking stemt overeen met die, welke in het Wetboek van Strafvordering gebezigd is. Deze verklaringen zijn als zoodanig volkomen betrouwbaar; andere eischen ten aanzien van het bewijs zijn uit een practisch oogpunt door de wet niet te verlangen. Acht de rechter in een gegeven geval deze verklaringen voor het vestigen zijner overtuiging onvoldoende of wil hij aanvulling van het bewijs gelasten, dat recht blijft hem onverkort gelaten. Dat de toezending der aanzegging, bedoeld in art. 21, § 3, bewezen wordt door eene ambtseedige verklaring van den schoolopziener, behoeft niet te worden gezegd. Vermits hij hier eene persoonlijke handeling van hemzelven constateert, volgt dit van zelf uit art. 401 Wetboek van Strafvordering. Art. 29. De gemeenteraad is j bevoegd bij verordening te bepalen, dat, onder bij die verordening te stellen voorwaarden, ambtenaren der politie gemach| tigd zijn, een kind, dat zij gedu| rende de schooltijden op den open¬ baren weg aantreffen, te brengen naar het hoofd der school, tot welker leerlingen het kind behoort. Art. 25. De lijsten en formulieren van verklaringen, bedoeld bij de artikelen 7, 8, 13 en 14, alsmede de aanplakking en de kennisgeving van de aanplakking, bedoeld bij de artikelen 17 en 18 worden ingericht naar, door den Minister, met de uitvoering van de wet tot regeling van het lager onderwijs belast, vast te stellen modellen. Art. 30. Het formulier deiverklaring en de lijsten, bedoeld in de artikelen 10, 18 en 19, worden ingericht naar, door den Minister, met de uitvoering van de wet tot regeling van het lager onderwijs belast, vast te stellen modellen. Oorspronkelijk Ontwerp. Art. 26. De, bij de artikelen 7, 8 en 14 vermelde, lijsten en formulieren van verklaringen zijn kosteloos ter gemeente-secretarie verkrijgbaar en worden, evenals de in artikel 13 bedoelde lijsten, van Rijkswege kosteloos aan de gemeentebesturen verstrekt. Art tn De bii deze wet — — / * J strafbaar gestelde feiten worden ! beschouwd als overtredingen. Art. 28. Alle stukken, verzoekschriften, beschikkingen, kennisgevingen en verklaringen ten gevolge van deze wet opgemaakt zijn vrij van het recht van zegel en van de formaliteit van registratie ; de uitreiking van die stukken en beschikkingen geschiedt kosteloos. Kennisgevingen, verklaringen, aanvragen en verzoekschriften, bedoeld in de artikelen 6, 7> 8, 9 en 10, kunnen door belanghebbenden, met inachtneming deidoor Ons te stellen voorschriften, kosteloos per post worden verzonden. Vrijdom van briefport wordt eveneens verleend voor de toezending aan belanghebbenden van de aanmaningen, oproeping, mededeeling van vergunningen en beschikkingen, bedoeld in de artikelen 8, 9, 10, 15, !7> 18 en 23. Gewijzigd Ontwerp. Art. 31. De formulieren der bij de artikelen 4 en 10 vermelde verklaringen en de blanco lijsten, bedoeld in artikel 19, zijn kosteloos ter gemeente-secretarie verkrijgbaar en worden, evenals de in artikel 18 bedoelde lijsten, van Rijkswege kosteloos aan de gemeentebesturen verstrekt. Art 32. De bij deze wet strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als overtredingen. Art. 33. Alle stukken, verzoekschriften, beschikkingen, kennisgevingen en verklaringen, ten gevolge van deze wet opgemaakt, zijn vrij van het recht van zegel en van de formaliteit van registratie ; de uitreiking van die stukken en beschikkingen geschiedt kosteloos. Kennisgevingen, verklaringen, aanvragen en verzoekschriften, bedoeld in de artikelen 4, 9, 10 en 13, kunnen door belanghebbenden, met inachtneming deidoor Ons te stellen voorschriften, kosteloos per post worden verzonden. Vrijdom van briefport wordt eveneens verleend voor de toezending aan belanghebbenden van de mededeeling van vergunningen en beschikkingen en van j de aanmaningen, oproepingen, waarschuwingen en aanzeggingen, | bedoeld in de artikelen 10, 13, | 16, 20, 21 en 25. TITEL II. Van het herhalingsonderwijs. Art. 34. Artikel 17 der wet | tot regeling van het lager onderwijs wordt gelezen, als volgt: Aan hen, die het gewoon Oorspronkelijk Ontwerp Gewijzigd Ontwerp. schoolonderwijs genoten hebben, wordt gelegenheid gegeven tot het genot van herhalingsonderwijs. Het herhalingsonderwijs kan zich ook uitstrekken tot vakken, die niet begrepen zijn geweest in het genoten schoolonderwijs. De gemeenteraad regelt den omvang van het herhalingsonderwijs en de wijze, waarop het zal worden gegeven, naar plaatselijke behoefte, met inachtneming der volgende voorschriften: i°. dat het ten minste vier maanden van het jaar, gedurende ten minste acht avonduren per week, moet worden gegeven; 2°. dat het moet omvatten ten minste vier vakken van onderwijs, waaronder ten minste twee welke begrepen zijn onder het gewoon schoolonderwijs. Artikel 18 en artikel 19, litt. b, zijn ten deze toepasselijk. Art- 35- § i- De in artikel 1 dezer wet genoemde personen zijn ook verplicht te zorgen, dat aan de kinderen, waarvoor zij volgens de bepaling van dat artikel aansprakelijk zijn, herhalingsonderwijs wordt verstrekt. Die verplichting vangt aan, zoodra een kind niet meer valt onder een der bepalingen van artikel 3 of artikel 4, eerste, tweede en derde lid, en eindigt: i°. voor zoover het onderwijs op eene school wordt verstrekt: wanneer het kind de klasse heeft doorloopen, waarin het bij het bereiken van den vijftienjarigen leeftijd was geplaatst; 2°. voor zoover het onderwijs te huis wordt verstrekt: wanneer het kind den vijftienjarigen leeftijd heeft bereikt. Oorspronkelijk Ontwerp. Gewijd j, De gemeenteraad is bevoegd, den in&het vorige lid bedoelden i leerplichtigen leeftijd voor jongens met één jaar te verlengen. Op een daartoe strekkend ïaadsbeI sluit wordt de goedkeuring van Gedeputeerde Staten vereischt. § 2. Aan de verplichting, beI doeld in $ i van dit artikel, j wordt voldaan door aan de kinj deren te huis of op eene school, gedurende ten minste vier maanden in het jaar, acht of meer | uren per week herhalingsonderwijs te doen genieten, en, wanI neer aan schoolonderwijs de ! voorkeur wordt gegeven, de school geregeld door hen te doen | bezoeken. K 3. De vrijstellingen van artikel 7, in verband met artikel 9, zijn van toepassing op de in § 1 ; van dit artikel bedoelde verplichting, terwijl de naar artikel 1 aansprakelijke personen van deze verplichting °°k zijn vrijgesteld, zoolang zij de kinderen geregeld eene andere dan een herhalingsschool doen bezoeken, mits alsdan aan de overige eischen, in I ^ 2 van dit artikel bedoeld, wordt voldaan. ^ 4. Op de verplichting tot het doen verstrekken van herhalingsonderwijs zijn, behalve de artikelen 7 en 9. mede van toepassing de bepaling van artikel 2, | tweede lid, artikel 4, vierde, vijfde zesde en zevende lid, ar- ' tikelen 5- 6- IO- "> artikel ,12' ! sub 1°., 2°., 3°- en 5°., artikelen 16, 17, 20, 21, 22, 23, 24, artikel 25, eerste, tweede, derde, vierde,'vijfde en zevende lid, artikelen 26, 27, 28, 30, 31, 32 en ^3 dezer wet, met dien ver- Oorspronkelijk Ontwerp. Crewijziga unrwerp. stande dat overal voor „lagere school" of „lagere scholen", gelezen wordt: „herhalingsschool" | of „herhalingsscholen"; dat overal voor „een afstand van 45 minuten gaans", gelezen wordt: „een afstand van 30 minuten gaans"; dat overal voor „artikel 1", gelezen wordt: „§ 1 van artikel 35;" dat overal voor „naar artikel 3 leerplichtigen leeftijd" of „naar artikel 3 en 4 leerplichtigen leeftijd" gelezen wordt „naar artikel 35, ^ 1 leerplichtigen leeftijd" en dat overal voor „lijsten bedoeld in artikel 18 en 19" gelezen wordt: „kennisgevinI gen en mededeelingen, bedoeld in artikel 35, ^ 5". § 5. Door Ons wordt bepaald, welke kennisgevingen en mededeelingen door de gemeentebesturen en de hoofden van scholen zullen worden gedaan aan de met het toezicht belaste ambtenaren, ten einde dezen in staat te stellen, voor eene goede uitvoering en toepassing van de, in § 1 van dit artikel opgelegde, verplichting te waken. Artt. 34 en 35 (nieuw). Op de gronden, in § 6 der algemeene beschouwingen aangegeven, wordt thans bij het gewijzigd ontwerp ook het verstrekken van herhalingsonderwijs verplicht gesteld. Het spreekt echter van zelf, dat die verplichting niet onmiddellijk kan worden ingevoerd, omdat thans nog in de meeste gemeenten van ons land geen herhalingsonderwijs wordt gegeven. Daarom wordt in art. 38 bepaald, dat artikel 35 niet in werking zal treden vóór 1 November 1903. Ook zou het hoogst twijfelachtig zijn, of er zelfs op dien datum voldoende gelegenheid tot het ontvangen van herhalingsonderwijs zou zijn, indien art. 17 der wet tot regeling van de wet op het lager onderwijs ongewijzigd bleef, want bij dat artikel wordt het met zoovele woorden aan het goedvinden der gemeentebesturen overgelaten, of zij al of niet herhalingsonderwijs willen doen geven. I)e ondergeteekende stond dus voor het dilemma — om óf van invoering van verplicht herhalingsonderwijs af te zien althans die invoering onbepaald, tot een nader voor te dragen wet te verschuiven, óf in de leerplichtwet tegelijkertijd een wijziging van art. 17 der schoolwet voor te dragen. Door dit laatste te doen wijkt hij af van zijn oorspronkelijk noodig is. Onder de Romeinen werd het onnoodig geacht de nakoming der plichten van ouders tegenover hunne kinderen — ofschoon uit zedelijk oogpunt nooit ontkend — door eenige strafbepaling te waarborgen. Thans is er bijna niemand meer die de ouders zou willen toestaan hun kind straffeloos te exploiteeren, te mishandelen of het noodige voedsel te onthouden. Dit wetsontwerp nu gaat uit van de grondgedachte, dat het noodzakelijk is straf te bedreigen tegen ouders, die de opvoeding van hun kroost verwaarloozen. Dat is geen toepassing van het „stelsel van staatsvoogdij", maar noodzakelijke bescherming van onmondigen, die voor zich zelf niet kunnen zorgen ; dat zal niet leiden tot verzwakking, maar wel tot versterking van de zedelijke constitutie van het volk, want het kind van heden is de man van morgen, en een verwaarloosde jeugd geeft in de naaste toekomst een ook uit zedelijk oogpunt zwak volk. F.n voor het kind zelf heeft zedelijke mishandeling dikwijls ergere gevolgen dan lichamelijke. Niet ten onrechte spreekt men in de taal van het volk van zedelijke moorden, aan kinderen begaan. Verstandig is het niet te wachten, totdat de zedelijke moord haar beslag heeft gekregen, maar bij tijds maatregelen te nemen om verwaarloozing tegen te gaan. Dat dit in strijd zou zijn met onze geschiedenis en onzen volksaard, wordt wel beweerd maar niet bewezen. Trouwens, dergelijk bewijs zou ook niet te leveren zijn. Ons volk is prat op zijne vrijheid, maar waar die vrijheid ontaardt in losbandigheid, miskenning van de rechten van anderen, verdrukking van de zwakken, daar is het van Staatstusschenkomst en ook van dwangmaatregelen nooit afkeerig geweest. En in deze dagen minder dan ooit, nu meer en meer in alle kringen het besef doordringt, dat de zwakkeren tegenover de sterkeren ook door de wet moeten worden beschermd. En dat de kinderen in hunne verhouding tot de ouders tot de zwakken moeten worden gerekend, wie zal het ontkennen ? Ook uit dat oogpunt is leerplicht wel degelijk een sociale maatregel. Waren alle werkgevers bereid geheel vrijwillig de belangen hunner ondergeschikten naar beste vermogen te behartigen, wetten tot bescherming van werklieden — zooals de arbeidswet, «Ie veiligheidswet enz. — zouden overbodig zijn. Waren de natuurlijke beschermers der kinderen allen van de hooge beteekenis der plichten, die op hen rusten, voldoende doordrongen, wetten tot invoering van leerplicht en tot ontzetting uit de vaderlijke macht zouden achterwege kunnen blijven. Men moet echter blind zijn voor de werkelijkheid om dat te beweren, en daarom is Staatstusschenkomst onmisbaar niet om de goedgezinden in hun vrijheid te belemmeren maar om de slechtgezinden tot hun plicht te brengen. Het schijnt hier de meest geschikte plaats om te antwoorden op de bedenking, dat ondergeteekende in de Memorie van "1 oelichting ten onrechte een beroep zou hebben gedaan op artikel 159 1 353 bet Burgerlijk Wetboek, in welke artikels de plicht van de ouders om hunne kinderen op te voeden uitdrukkelijk is erkend. Door het aangevoerde is hij niet overtuigd, dat hij verkeerd heeft gedaan den inhoud van deze artikels bij deze gelegenheid in herinnering te brengen. Er blijkt uit, dat de Nederlandsche wetgever reeds zestig jaren geleden dien plicht als een beginsel van burgerlijk recht op den voorgrond heeft gesteld. Dat dit voorschrift thans nog een nudum prseceptum is zonder rechtsgevolgen, wordt niet betwist, maar de vraag is, of dit zoo mag blijven en of de Staat niet een stap verder behoort te gaan door maatregelen te nemen hoorde te worden gedaan om het besef onzer nationale eenheid in deze < lagen zooveel mogelijk te versterken. Wat daarop door vele andere leden werd geantwoord kan ondergeteekende ten volle onderschrijven. Niemand meer dan deze Regeering kan overtuigd zijn, dat het plicht is — niet alleen bij eene feestviering maar voortdurend — het besef onzer nationale eenheid zooveel mogelijk te versterken, maar zij is zich volstrekt niet bewust dit bij de indiening van dit ontwerp uit het oog te hebben verloren. Zij meende en meent nog, dat door de wijze, waarop bij dit wetsontwerp aan de bezwaren van voorstanders van het bijzonder onderwijs wordt tegemoet gekomen, elke aanleiding tot rechtmatige verbittering bij voorbaat is weggenomen, lot op zekere hoogte wordt dit door de leden, die deze klacht doen hooren, toegegeven. Men erkende, dat bij dit wetsontwerp een ernstige poging gedaan is tot het ontzien van gemoedsbezwaren, maar zoo leest men verder — daarmede vervalt niet het principieele bezwaar, dat bij velen tegen onttrekking van de opvoeding der kinderen aan hunne ouders Hierboven werd echter reeds aangetoond, dat dit bezwaar geheel denkbeeldig is, want dat volgens dit ontwerp de opvoeding der kinderen ao> de ouders niet wordt onttrokken. Er zijn helaas ontaarde ouders, a ie in het belang der kinderen de opvoeding van hun kroost ont- a moet worden — om daartoe de gelegenheid te openen strekt het de Kamer aanhangig gemaakte ontwerp betreffende de ouderlijke ■nacht — maar (lat blijft een uiterste middel, dat zeker niet zonder noodzaak mag worden toegepast, en nu heeft juist dit wetsontwerp de strekking om de gevallen, waarin de kinderen aan de macht der ou(lers moeten worden onttrokken, zooveel mogelijk te beperken. Niet alle ouders, d zich om de - opvoeding hunner kinderen weinig bekommeren, zijn slecht. Voor een groot deel is de oorzaak te zoeken in Maatschappelijke omstandigheden. Waar vader en moeder niet in de behoefte van het gezin kunnen voorzien zonder buitenshuis van 's morgens vroeg tot s a\ on . laat te gaan werken, «laar spreekt het van zelf, dat er van de opvoeding weinig terecht komt. Gaan nu die kinderen geregeld naar school, dan is er ten minste rog eenig tegenwicht, maar blijven zij, in plaats van onderwijs te genieten, op straat rondzwerven, dan groeien zij op voor bedelaars en erger, en wordt de verwaarloozing allicht van dien aard, dat de Staa zich verplicht ziet aan de ouders hun macht over de kinderen geheel ontnemen. De leerplicht strekt dus geenszins tot verzwakking maar veeleer tot versterking van de ouderlijke macht; door bij tijds geheele verwaarloozing te voorkomen, verhindert hij in vele gevallen, dat de band tussc^n ouders en kinTleren door tusschenkomst der overheid geheel wordt broken. Voor zoover de Memorie van Toelichting niet op alle punten \oldoende inlichtingen verstrekt, zal ondergeteekende trachten daaraan alsnog te voldoen Dat echter het relatief schoolverzuim een grooten omvang heeft meent hij duidelijk te hebben aangetoond. Een overzicht.te geven over het geheele land is niet mogelijk maar ook niet noodzakelijk. Hij § 4 wordt op dit punt nader teruggekomen. Over de financieele gevolgen van het ontwerp zal hierachter in nadere beschouwingen worden getreden. Ken overzicht van de wetgeving in het buitenland is als bijlage 1 bii deze Memorie gevoegd. J b J Ken belangrijk wetsontwerp van een zoo uitvoerige toelichting te voorzien, dat er weinig meer te vragen overblijft, is tot nu toe aan geen eiike Minister gelukt. De ervaring leert integendeel, dat de Voorloopige Verslagen een grooteren omvang verkrijgen, naarmate dat de gronden waarop het wetsontwerp steunt, uitvoerig zijn ontwikkeld Een wetsontwerp op den leerplicht was v roeger nog niet bij deTweede Kanier aanhangig gemaakt. Te ontkennen is het niet, dat zich daarbij ook technische vraagpunten voordoen die voor verschillende oplossing vatbaar Zl'uh0" T t Vn°r al 'He vraaêPunten terstond eene oplossing zou hebben gevonden, die allen kan bevredigen, heeft hij zich geen oogen blik voorgesteld De wetgeving in andere landen kon hem zeer weinig tot richtsnoer strekken, daar in de buitenlandsche wetten de knoop veelal or> ruwe wijze is doorgehakt en meer aan de uitvoering is overgelaten dan hier wenschelijk zou worden geacht. vergeiaten, ',an Naar aanleiding van het ingediende ontwerp zijn ook de onderdeelen Z"Z Tttehjk,e re?el,ng het eerst het onderwerp geworden van gezette bespreking in en buiten de Kamer. Ondergeteekende schroomt niet te verklaren, dat nadere deskundige voorlichting hem de overtuiging heeft geschonken dat zijn ontwerp op sommige punten wijziging behoeft. Het advies van den Minister van Justitie o\er de strafbepalingen is ingewonnen. 1 6 § 2. Het wetsontwerp strekt in de eerste plaats tot bescherming van kinderen, die met voor zich zelf kunnen zorgen en een treurige toekomst te gemoet gaan, wanneer zij verstoken blijven van de elementaire kennis, die in den bestaanden maatschappelij ken toestand voor allen noodig moet «vorden geacht. b De wenschelijkheid van getrouw schoolbezoek wordt op zich zelf door allen erkend, maar door vele leden werd de vraag, of de Staat het recht heeft op de voorgestelde wijze aan de ouders de verplichting op te leggen hunne kinderen naar school te zenden of huisonderwijs te doen genieten, ontkennend beantwoord. Evenals in § i wordt op den voorgrond gesteld de gratuite, onhoudbare bewering, dat het wetsontwerp aan de ouders de beslissing over de wijze van opvoeding onttrekt, maar er wordt hier bijgevoegd, dat de voorgedragen regeling uitgaat van de stelling, dat de kinderen niet aan de ouders maar aan den Staat behooren. „Reeds nu'' — zoo wordt gezegd — „ontneemt het wetsontwerp de beslissing over quaesties van zuiver paedagogischen aard aan de ouders, en op den duur kan de wetgever zich niet onttrekken aan de consequenties van het socialistisch stelsel van staatsalmacht, waarvan het wetsontwerp uitgaat. Met die consequentiën zal men moeten medegaan, zoodra een Ministerie mocht optreden, dat gezind is de zaak der opvoeding in nog meerdere mate aan de ouders te onttrekken. Men betoogde, dat de plicht der opvoeding van ocdswege op de ouders rust, en dat ouders, die dezen plicht verwaarloozen, uitsluitend verantwoordelijk zijn aan hun geweten en aan God. Een der leden noemde dit de bovennatuurlijke orde der dingen ; anderen drukten dit bezwaar uit door te zeggen, dat het wetsontwerp de souvereiniteit van het huisgezin in eigen kring schendt. delijk erkennen." Trouwens, zelfs de tegenstanders van leerplicht ontkennen niet, dat schoolverzuim goed onderwijs in den weg staat, maar hoe kunnen zij dan de invoering van leerplicht bestrijden op grond dat het onderwijs nog zoo onvoldoende is ? Door dezelfde leden, die in het begin van deze paragraaf den leerplicht bestrijdenjomdat het onderwijs nog zoo slecht is, wordt echter een paar bladzijden verder aan de stoute bewering, dat leerdwang voor de werklieden van geen belang is, de opmerking toegevoegd, dat men daarmede de beteekenis der school als aanvulling van de huiselijke opvoeding, zoowel wanneer deze goed als wanneer zij slecht is, niet wilde ontkennen, maar dat het de vraag is, of geregeld schoolbezoek alleen door invoering van leerplicht is te verkrijgen. Dat nu is een geheel andere hoogst belangrijke vraag, die door bedoelde leden ontkennend, maar door ondergeteekende zeer stellig bevestigend wordt beantwoord. Het is minder juist, dat die vraag in de Memorie van Toelichting nauwelijks besproken is. In die Memorie toch is er wel degelijk op gewezen dat de aanwending van zedelijke middelen geheel onvoldoende is gebleken, en dat ook het Ministerie van 1889 — geheel bestaande uit voorstanders van het bijzonder onderwijs — met zoovele woorden heeft erkend, dat de pogingen om door zedelijke middelen alleen het schoolverzuim afdoende te bestrijden, als mislukt mogen worden beschouwd. Terecht wordt verder op blz. 14 van het Voorloopig Verslag gewezen op de geschiedenis van het Nederlandsch Schoolverbond. Die vereeniging, opgericht om het schoolverzuim te bestrijden, is ten slotte saamgesmolten met de vereeniging „Volksonderwijs", die leerplicht in haar banier \oert, omdat proefondervindelijk was gebleken, dat met zedelijke middelen alleen slechts weinig resultaten waren te verkrijgen. Ook onder de mannen van het schooltoezicht is door de ervaring het besef vrij algemeen geworden, dat zonder leerplicht het kwaad niet afdoende te bestrijden is. Hetzelfde valt op te merken in de kringen der onderwijzers. Is bijv. de stemming in het Nederlandsch Onderwijzers Genootschap niet een opmerkelijk teeken des tijds? Er waren die de voorgedragen regeling nog te zwak vonden, maar tegen het beginsel van leerplicht ging schier geen enkele stem op. En ook onder de bijzondere onderwijzers hoort men steeds meer stemmen in denzelfden geest. „Wie zal" — schreef onlangs een bijzondere onderwijzer in een Christelijk onderwijsblad - „de ouders noodzaken aan hunne verplichting te voldoen, als de overheid het met doet ? Zonder bare bemoeiing is dat kwaad niet afdoende te keeren. Zedelijke middelen kunnen in vele gevallen helpen, maar de ervaring heeft ons dit geleerd — ze treffen geen doel bij onwilligen en bij ouders, die toonen niet het minste besef van verantwoordelijkheid tegenover de kinderen te hebben, en juist dezulken zullen zich het meest aan schoolverzuim schuldig maken. Voor dezulken draagt de overheid het zwaard niet te vergeefs.' . Opmerkelijk is verder het laatste „Verslag van het Suppletiefonds voor Arme Schoolgaande Kinderen in Stad- en Ambt-Doetinchem . De bestuurders van dat fonds, ook voorstanders van het bijzonder onderwijs, verdedigen leerplicht juist op grond, dat zedelijke middelen uitgeput raken en zoovele ouders zich niet door overreding, vermaning of beloo- ning laten bewegen, hunne kinderen geregeld naar school te zenden. — Na de toestanden, zooals zij die uit eigen ervaring in hun kring hebben leeren kennen, te hebben geschetst, schrijven zij: „Men moet bij de beoordeeling van het wetsontwerp op den leerplicht met de toestanden rekening houden. Let men alleen op (ie rechten der ouders en h'.-udt men niet in het oog, dat sommige kinderen dringend behoefte hebben aan bescherming, dan velt men een eenzijdig oordeel." Buiten de Kamer zijn er dan ook onder de deskundigen al heel weinig stemmen opgegaan, die beweren, dat zonder leerplicht aan het schoolverzuim wel voldoende paal en perk kan worden gesteld. Waar zij den leerplicht bestrijden, geschiedt dat meestal op geheel andere gronden, o. a. op grond dat hier zou zijn eene ongeoorloofde vrijheidsbeperking. Ook in deze paragraaf werd dat argument te berde gebracht. „De leerdwang zal" — zoo leest men op blz. 12 —, ,,al moge zij alleen gericht zijn tegen ouders die hun plicht verzaken, voor alle ouders, ook voor de goedgezinde, een hinderlijke en ergerlijke vrijheidsbeperking zijn. Dergelijke inbreuk op de persoonlijke vrijheid is, vooral in ons land, alleen in geval van noodzakelijkheid verdedigbaar." Dat o n 11 o o d i g e vrijheidsbeperking afkeuring verdient, wie zal het betwisten ? Daarom is dan ook door ondergeteekende erkend, dat het zijn plicht is de noodzakelijkheid van den voorgedragen maatregel te bewijzen ; maar hij meent dan ook zijn pleit in beginsel te hebben gewonnen, indien hij kan aantoonen : i°. dat het kwaad, hetwelk men wil bestrijden, van dien aard en dien omvang is, dat daartegen dwangmaatregelen gewettigd mogen worden geacht; 2°. dat het niet mogelijk is zonder dwingende tusschenkomst van den Staat dat kwaad afdoende te beteugelen; 30. dat er gegrond vooruitzicht bestaat door de voorgedragen maatregelen dat kwaad, zoo al niet geheel, te keeren, dan toch zeer aanmerkelijk te breidelen; 4°. dat er geen gegronde vrees bestaat, dat men, met behulp van .Ie Staatsmacht het ééne kwaad bestrijdende, een ander nog grooter kwaad in het leven zal roepen. Ondergeteekende weet, dat over meer dan één van die punten groot verschil van gevoelen bestaat; hij wenscht zich zijn taak volstrekt niet gemakkelijk te maken, maar hij zou zoo gaarne den strijd op meer practisch terrein zien overgebracht. Over de vraag, hoever de Staatsbemoeiing in abstracto mag gaan, zal men wel bij voortduring blijven twisten, zonder ooit tot een bevredigend resultaat te komen. Met schermen over vrijheidszin en de heiligheid der vaderlijke macht brengt men ingewikkelde praktische vraagstukken niet tot oplossing. Onbeperkte individueele vrijheid is in een beschaafden Staat onmogelijk. Waar zijn de burgerlijke en sociale wetten die niet direct of indirect een beperking van vrijheid ten gevolge hebben ? In Engeland, Zwitserland en Zweden — om andere landen niet te noemen — is men zeker niet minder prat op vrijheid dan hier in Nederland, maar dat heeft toch niet belet dat men daar reeds jaren geleden is overgegaan tot de hervorming, die hier thans aan de orde is. De bijvoeging „vooral in ons land" heeft dus al heel weinig zin. Ons volk is vrijheidlievend, maar het is tevens diep doordrongen van het besef, dat de rechten van den één beperking behoeven in het belang van den ander, dat individueele belangen moeten wijken, waar het algemeen belang op den voorgrond treedt, dat onbeperkte vrijheid leidt tot willekeur en onrecht, soms ook tot anarchie. Leerplicht — het wordt niet ontkend — is een beperking van individueele vrijheid, maar dat ze, zooals door vele leden beweerd wordt, „een hinderlijke en ergerlijke" vrijheidsberooving zou zijn, ook voor de goedgezinde ouders, moet ten stelligste worden betwist. De vader, die zijn kind nu reeds geregeld naar school laat gaan, welken last zal hij van de wet ondervinden? Waarschijnlijk zal hij als ordelijk huisvader zijn kincl ook reeds nu niet laten wegblijven zonder kennis te geven of verlof te vragen. En zoo hij al eens een enkele formaliteit moet vervullen, waarvan hij vroeger vrij was, zal hij zich dat niet gaarne getroosten ter wille van de duizenden kinderen, voor wie de wet in het leven wordt geroepen ? „De wet" — rchrijft terecht de meergenoemde schrijver in het „Doetinchemsch Weekblad" van 20 Mei 1898 — „wordt gegeven niet voor de goeden maar voor de kwaden. Wat hindert mij bijv. een wet tegen de dronkenschap, als ik mij daaraan niet schuldig maak, en dat niet uit vrees voor de burgerlijke wet, maar krachtens een hoogere wet die mij zegt, dat ik als kind Gods Hem, mijn Schepper, in mijn leven behoor te verheerlijken, terwijl dronkenschap mij op het dier zou doen gelijken. Nu zijn er gelukkig veel ouders, die hun kinderen nooit tehuis houden, omdat zij weten dat alleen getrouw schoolbezoek gewenschte vrucht voor het onderwijs kan geven. Zij gewennen hun kinderen aan orde en van tehuis blijven is geen sprake, tenzij ziekte zulks noodzakelijk maakt. Wat hindert het nu zulke ouders, of er een wet is op den leerplicht ? Zij staan van zelf boven de wet; zij volbrengen de wet niet om de wet zelve, maar omdat zij overtuigd zijn met hunne kinderen zóó en niet anders te moeten handelen. Wordt nu eenmaal zulk een wet gegeven, en achten zich sommige ouders, die zich aan overtreding niet schuldig maken, toch gekrenkt, laten die ouders dan eens denken aan de vélen, voor wie de wet bepaald noodig is, en die dan eerlijk wil zijn, en niet onverschillig is omtrent de belangen van den naaste, die zal moeten erkennen: het past mij in deze zaak mij zelf te verloochenen en ter wille van vele verwaarloosde kinderen wil ik de bemoeiing der overheid billijken." Maar „invoering van schooldwang — zoo beweerden vele leden — zal juist tegenover slechtgezinden geenerlei uitwerking hebben, reeds omdat zij zich op gemoedsbezwaren kunnen beroepen, om hunne kinderen van school te houden." Op gevaar af van minder parlementair te zijn, zou ondergeteekende bijna geneigd zijn te vragen of de leden, die hier aan het woord komen, de Memorie van Toelichting en de bepalingen van het ontwerp wel goed hebben gelezen. Er zijn tweederlei soort van slechtgezinde ouders: ouders die hun kinderen bij geen enkele school aangeven en dus in het geheel niet school laten gaan, en anderen, die nog wel plaatsing voor hun kroost verzoeken, maar hen zoo ongeregeld de school laten bezoeken, dat zij bitter weinig van het onderwijs profiteeren. Op laatstgenoemden — de relatieve schoolverzuimers en dat is de overgroote meerderheid — slaat bovengenoemde opmerking in het geheel niet, want waar het geldt ongeregeld schoolbezoek, daar zal men zich volgens de bepalingen van het ontwerp nooit op gemoedsbezwaar kunnen beroepen om vrij te komen. Iets anders is het met betrekking tot het absolute schoolverzuim. Een vader, die tegenwoordig zijn kind van alle onderwijs ver- Betwist wordt in de eerste plaats, dat de Staat zelfs financieel belang heeft bij invoering van leerplicht, ontkend ook, dat de kosten van armenbedeeling en gevangenissen verband houden met de volksontwikkeling. „Het staat toch wel vast" — zoo wordt gezegd — „dat armoede, gebrekkige opvoeding, en slechte omgeving van veel meer invloed zijn op de criminaliteit dan gebrek aan kennis." Volkomen waar. maar dit is ook in de Memorie van Toelichting volmondig erkend. Gemis van kennis is één factor, werd daar beweerd, maar, — zoo werd er bijgevoegd — niet de voornaamste factor. Welk recht heeft men dan het te doen voorkomen, alsof ondergeteekende zou hebben ontkend, dit andere factoren op de criminaliteit nog meer invloed uitoefenen? Ligt echter in de uitdrukking „veel meer invloed" niet de rechtvaardiging van de stelling, dat ook deze factor niet over het hoofd mag worden gezien ? Kr is meer. Waar men erkent dal o. a. „gebrekkige opvoeding" van grooten invloed is op de criminaliteit en aan onderwijs als middel om kennis op te doen veel minder waarde wordt gehecht, stelt men ten onrechte opvoeding en onderwijs tegen elkander over en doet men het voorkomen, alsof het onderwijs niets meer kan geven dan eenige kennis. Reeds hierboven is tegen die opvatting protest aangeteekend. Onderwijs is aan vulling der opvoeding. Waar de school, zoo werd reeds in de Memorie van Toelichting gezegd, geen opvoedend karakter heeft, toont de onderwijzer niet voor zijn taak berekend te zijn. In diezelfde Memorie werd er ook op gewezen, «lat 20 percent van de veroordeelden noch iezen noch schrijven kunnen. Hoe kunt gij, werd gevraagd, u op dat cijfer beroepen, want daaruit zou dan immers blijken dat 80 pet., dus een veel grooter procent, van de veroordeelden, wèl lezen en schrijven kunnen, wèl onderwijs hebben genoten ? Het antwoord moet natuurlijk luiden, dat die 80 pet. alleen dan 's Ministers stelling zouden omverwerpen, indien ook in de gewone maatschappij het aantal van hen, die wel en die niet kunnen lezen of schrijven tot elkaar stond als 80 :20. Maar dat is het geval niet; het percentage van burgers, die tot de analphabeten behooren bedraagt niet 20 maar pet. En nu mag wel is waar niet uit het oog worden verloren, dat analphabeten bijna uitsluitend worden aangetroffen onder 011- en minvermogenden en dat van laatstgenoemden een veel gr toter percentage tot straf wordt veroordeeld dan van de meergegoeden, maar ook al neemt men dat in aanmerking, dan blijft toch de verhouding ongunstig voor hen, wien het in hun jeugd aan onderwijs heeft ontbroken, want ook onder de lagere klassen is het percentage van analphabeten veel kleiner dan 20 pet. Voorstanders van leerplicht hebben trouwens de cijfers, door ondergeteekende gegeven, nog aangevuld. Waar van de kinderen tusschen 10 en 16 jaar, die in de laatste jaren in de gevangenissen zijn opgenomen, ruim 30 pet. geen enderwijs hebben genoten, daar kan zeker de invloed van gemis van onderwijs op de criminaliteit bezwaarlijk worden ontkend. En als de statistiek ons 'eert, dat een zoo aanzienlijk percentage van de kinderen, die geen onderwijs genieten, later in de gevangenis terechtkomen, is dat dan niet een zwaarwegend argument voor de invoering van leerplicht ? „Het kunstmatig omvoeren van intellectueele ontwikkeling" -— werd verder door tegenstanders aangevoerd — „kan leiden tot een geleerd proletariaat, dat voor tien Staat minstens even gevaarlijk is als het omgekeerde.'' Een geleerd proletariaat! — Wat bedoelt men daarmede ? Bedoelt men daarmede, dat het verkeerd is de burgers, wier bestemming het is in de lagere kringen te veiolijven, op te proppen met allerlei halve geleerdheid, die hen niet verder brengt en hen ontevreden maakt met den stand waarin zij leven, dan is de opmerking juist, maar dan heeft zij met invoering van leerplicht niets te maken. Bedoelt men er echter mede dat kinderen uit de lagere klassen geen behoefte hebben aan de kennis, die men op de gewone lagere school opdoet en dat het maar beter is hen in volslagen onwetendheid te laten voortleven, dan moet tegen die stelling ten krachtigste protest worden aangeteekend. Ondergeteekende kan slechts herhalen wat hij reeds in de Memorie van Toelichting heeft gezegd: „Wat ons volk in de naaste toekomst zal presteeren, hangt voor een groot deel af van hetgeen het opkomend geslacht zal zijn. Waar zijn de mannen, wien het gelukt in de maatschappij eene goede positie in te nemen zonder in de jeugd althans lager onderwijs te hebben genoten ? Zij zijn er, maar zij zijn toch schaars te vinden." Met andere wooiden: in den moeilijken strijd om het bestaan kan men de elementaire kennis, die de lagere school geeft niet missen. En indien dit waar is, dan kan ook bezwaarlijk worden betwist, dat algemeen en voldoend onderwijs op den duur de armenbedeeling zal verminderen, a! kan die vermindering ook onmogelijk in cijfers worden aangegeven. Wie kent ze niet uit eigen ervaring, de mannen en de vrouwen, die ten laste van de gemeentelijke of van de particuliere liefdadigheid zijn gekomen, omdat zij niet voldoende ontwikkeld waren, omdat zij, schier van alle kennis verstoken, verdrongen werden door anderen, die onder meer gunstige omstandigheden waren opgevoed en onderwezen? Daarmede is niet gezegd, dat het wapen, hetwelk het lager onderwijs kan verstrekken, voldoende is. Een werkmansjongen, die wel trouw ter school heeft gegaan, maar niet of zeer gebrekkig een ambacht leert, loopt toch nog groot gevaar (nder te gaan, maar wie hebben de grootste kans later ook voldoende vakkennis op te doen; — aan wie valt het het gemakkelijkst zich in eanig vak te bekwamen ? Zeker niet aan analphabeten en verwaarloosde kinderen. Eveneens wordt toegegeven, dat ook in den strijd om het bestaan de zedelijke factoren van nog meer beteekenis zijn dan de intelleetueele. Maar hier moge dan ook de opmerking hare plaats vinden, dat ongeregeld schoolbezoek èn op de kinderen èn op het huisgezin demoraliseerend werkt, en daarentegen trouw schoolbezoek juist werkt in tegenovergestelden zin. Ook aan de voorstanders van het wetsontwerp is dat bij het afdeelingsonderzoek niet ontgaan. „Verbetering van de orde op de school zal gunstig werken op de orde in het huisgezin. Zwakke ouders, die hunne kinderen gaarne naar school zouden willen zenden doch niet opgewassen zijn tegen een minder goede omgeving, zullen in de wet een heilzamen steun vinden. Het uit de wet voortvloeiende besef, dat geregeld schoolbezoek de vervulling van een maatschappelijken plicht is, zal den gemeenschapszin verhoogen en de baldadigheid doen verminderen . i Men schatte deze voordeelen niet gering. Meer orde in school en gezin, minder baldadigheid en versterking van den gemeenschapszin, zijn i Bladz. 14, v. v. • bezocht 4.488.543 terwijl in de schoolregisters waren ingeschreven 5.507.039 leerlingen en er op de scholen plaats was voor 6.072.374 kinderen. Sedert de oprichting van openbare scholen (Board Schools) in 1872 is het aantal leerlingen dier scholen voortdurend sterk toegenomen. In 1897 werden de openbare scholen bezocht door 2 016.547 kinderen en de bijzondere scholen (voluntary schools) door 2.465.919 leerlingen. Moeielijk is het dus vol te houden, dat tegenwoordig, wat het aantal leerlingen aangaat, in Engeland de bijzondere school regel en de openbare aanvulling is. Ook wat de resultaten van het lager onderwijs betreft, is er in de laatste halve eeuw enorme vooruitgang te constateeren, gelijk kan blijken uit het volgende staatje : Van de 100 echtgenooten, hebben hunne huwelijksakte geteekenrf door het plaatsen van een kruisje of eenig ander merk: in 1843, 32.7 pCt. der mannen en 49.0 pCt. der vrouwen, " 1853, 30.4 » » » » 43-9 » » " # 1863, 23.8 » » » » 33-1 » 0 » » 1873, 18.8 » » » » 25.4 » » » » 1883, 12.6 » » » » 7.3 » » » » 1893, 5.0 » » » » 5-7 » 9 » En wat Duitschland betreft over de vraag, of protectie in staat is de productieve kracht der natie te verhoogen, is men ook bij onze naburen verdeeld, maar niet over de vraag, of de leerplicht, die geheel in de zeden is doorgedrongen, gunstig werkt. Heeft niet Bismarck bij herhaling verklaard, dat Duitschland aan dienstplicht en leerplicht ontzaglijk veel heeft te danken? Zijn niet, zooals ook in het Verslag wordt opgemerkt, de overwonnenen van Sedan en Sadowa tot het inzicht gekomen, dat zij om tegen Duitschland te zijn opgewassen, den leerplicht behoorden in te voeren ? De Nederlanders aan de Duitsche grenzen weten het best uit eigen ervaring welke voordeelen de leerplicht aan onze naburen verschaft. Of beschouwt men het voor ons als een voordeel dat, terwijl de Duitsche kinderen school gaan, tal van Nederlandsche kinderen over de grenzen worden gezonden, om daar veldarbeid en nog ander zwaar werk te verrichten. In het Voorloopig Verslag wordt voorts gewezen op het verband tusschen leerplicht en kiesrecht. Al werd daarvan in de Memorie van Toelichting geen melding gemaakt, ondergeteekende is het geheel eens met die leden, die van oordeel zijn, dat lager onderwijs voor allen 111 onzen tijd van te meer belang is, nu het kiesrecht gaandeweg meer wordt uitgebreid. Bij elk voorstel tot kiesrechtuitbreiding hoort men de klacht: De groote massa is nog niet ontwikkeld genoeg, om haar zonder gevaar hei recht te kunnen geven mee ter stembus te gaan. Men mag verwachten, dat zij, die zich daarover ongerust maken, niet zullen weigeren mee te werken tot het in het leven roepen van een toestand, waarin tot het uiten van dergelijke klacht veel minder reden zal zijn. Volkomen te recht wordt door voorstanders van het ontwerp opgemerkt, dat allen, die invloed zullen hebben te oefenen op 's lands zaken, althans zooveel kennis behooren te bezitten, dat zij zich eenigermate op de hoogte kunnen stellen van de aanhangige groote quaesties van Staatsbeleid. Aan het slot van § 3 wordt medegedeeld, dat enkele leden, schoon in beginsel voor invoering van leerplicht gestemd, desniettemin de mee ning waren toegedaan, dat de verplichting tot het zenden van kinderen naar de school voor behoeftige ouders ernstige bezwaren heeft. Ondergeteekende zal dit niet geheel tegenspreken. Voor ouders, die slechts met groote moeite in het onderhoud van hun huisgezin kunnen voorzien, is zeker de verleiding groot om hunne kinderen te werk te stellen en eenige stuivers te laten verdienen in plaats van hen naar school te zenden. Toch zijn er nu reeds duizenden die, hoe behoeftig ook, het belang van hunne kinderen het hoogst stellen en zich deze opoffering getroosten. En ondergeteekende is vast overtuigd, dat een onderzoek, gesteld dat het uitvoerbaar ware, aan het licht zou brengen, dat door het geregeld schoolgaan der kinderen als regel de armoede niet grooter wordt, veeleer het tegendeel. Ook hier geldt het bekende woord van Bastiat : wat men ziet en wat men niet ziet. Men ziet de weinige stuivers, die de kinderen door bedelen of werken kunnen aanbrengen, maar men ziet niet de indirecte schade, die er tegenover staat. Waar de kinderen, zij het dan ook ten gevolge van sociale levensomstandigheden, worden verwaarloosd of geëxploiteerd, daar tieren naast armoede welig wanorde, slordigheid en onverschilligheid, als zoovele bronnen van nog grooteren achteruitgang. Bovendien wordt in dergelijke gezinnen de toekomst aan het heden opgeofferd. Waar men de kinderen van onderwijs verstoken laat, daar is weinig uitzicht op verbetering van positie, ook als jongens en meisjes de school ontwassen zijn. Getroosten daarentegen de ouders zich de opoffering, in vele gevallen uit het schoolgaan voortvloeiende, dan is er veel meer uitzicht niet alleen dat de kinderen een betere toekomst zullen te gemoet gaan maar ook, dat de ouders zeiven voor hunne opoffering zullen beloond worden. Ook is geenszins de mogelijkheid uitgesloten, ja zelfs de waarschijnlijkheid groot, dat bij invoering van leerplicht, waardoor kinderarbeid voor een groot deel van den dag wordt verhinderd, de loonen der volwassenen zullen stijgen. Om dit laatste doel — stijging der loonen — beter te bereiken, werd door sommige leden aangedrongen, om den leerplicht vergezeld te doen gaan van een verbod tegen het verrichten van veldarbeid door kinderen. Zonder te willen beweren, dat eene regeling van den veldarbeid van kinderen niet wenschelijk zou zijn, kan ondergeteekende echter niet toestemmen, dat het één een noodzakelijk uitvloeisel zou moeten zijn van het andere. Door invoering van leerplicht wordt veldarbeid van kinderen reeds aanmerkelijk beperkt, en 1111 is het wel waar, dat bij geheel verbod van dien arbeid de volwassenen van concurrentie van de jeugd in het geheel geen last meer zouden hebben, maar daar staat tegenover dat tot tijd en wijle dat door de volwassenen de verwachte loonsverhooging zou zijn ingetreden, het bezwaar voor de behoeftige ouders, waarop in deze paragraaf wordt gewezen, nog grooter zou zijn. Daar komt bij, dat naar de meening van ondergeteekende de veldarbeid van kinderen, althans in den druksten tijd van het jaar, niet geheel kan worden gemist. Van die overtuiging is uitvloeisel art. 10 (nieuw art. 13) van het ontwerp, waardoor de mogelijkheid wordt geopend om kinderen van zekeren leeftijd gedurende eenige weken in het jaar ook nog gedurende de schooltijden op het veld te laten arbeiden. Al zijn echter deze en andere bepalingen ook nog zoo mild gesteld, niet te ontkennen is het, dat soms de behoeftigheid, de armoede zoo groot kan zijn, dat de ouders met den besten wil niet bij machte zijn hunne kinderen naar school te zenden. Wel is waar is in de officieele statistiek her cijfer van de niet-schoolbezoekers op grond van armoede uiterst gering, maar het cijfer is in de werkelijkheid waarschijnlijk grooter, omdat menig vader allicht armoede niet als reden zal opgeven. Maar hoe dit zij, het komt voor, dat armoede belemmering is voor schoolbezoek, en daarom moet in de wet de gelegenheid open blijven om ouders, die in zoo droevige omstandigheden verkeeren en niet geholpen worden, van de leerverplichting vrij te stellen. § 4. Door vele leden werd beweerd, dat in Nederland het schoolverzuim niet van dien omvang is dat daardoor de invoering van leerplicht gerechtvaardigd wordt, dat althans de door den Minister medegedeelde cijfers niet afdoende zijn. In de eerste plaats kwam het absolute schoolverzuim ter sprake. O]) den voorgrond werd gesteld, dat dit schoolverzuim tegenwoordig zoo gering is, dat op dien grond niemand meer op toepassing van dwang durfde aandringen. Xu is door ondergeteekende op blz. 3 en 4 van de Memorie van Toelichting zelf betoogd, dat het absolute schoolverzuim gelukkig minder onrustbarend is dan men, alleen afgaande op de totalen van hen die op geen enkele school zijn ingeschreven, allicht zou meenen. Die cijfers ontledende, heeft hij aangetoond, dat de groote meerderheid van de 59.720 kinderen, die niet zijn ingeschreven, ook onder een leer plichtwet niet de school zullen bezoeken omdat er voor hun wegblijven wettige reden bestaat. Heeft men nu echter op dien grond het recht te beweren, dat het volstrekte schoolverzuim geheel onbeteekenend is en dus te dier zake de leerplicht overbodig moet worden geacht ? Om een bevestigende beantwoording van die vraag te rechtvaardigen, wordt o. a. beweerd, dat van die 59.000 ook moeten worden afgetrokken de 11.536 kinderen, die vóór hun 12de jaar de school verlieten, en ofschoon dus nog in de gewone schooljaren vallende, geen onderwijs meer genoten. Dat zijn geen volstrekte schoolverzuimers, wordt gezegd, want zij hebben dan toch vroeger wel een school bezocht en kunnen dus niet gerangschikt worden onder de absolute verzuimers. Die opvatting kan ondergeteekende niet deelen. Als men een statistiek opmaakt van het volstrekte schoolverzuim, dan beteekent dat niet en kan dat niet beteekenen, dat men daardoor te weten komt hoevele kinderen voor goed van alle onderwijs verstoken zullen zijn en blijven. Die statistiek kan alleen aangeven den toestand op een zeker oogenblik : het aantal kinderen dat, in de gewone schooljaren vallende, op geen enkele school is ingeschreven. Onder de 4250 zieke kinderen, die op den staat voorkomen, zullen er ook velen zijn, die vroeger toen zij niet ziek waren, wel school hebben gegaan of later, als de ziekte geweken is, weder worden ingeschreven. Zijn daarom die kinderen ten onrechte op de 'jst gebracht? Natuurlijk niet. In den gedachtengang der leden, die 'uier aan het woord zijn, zou bijna geen enkele rubriek den toets kunnen doorstaan. Er is hier blijkbaar misverstand. Moesten op den staat van volstrekt van beweerde gemoedsbezwaren zonder nader onderzoek vrijstelling te verleenen. Indien iemand zijn jongen geregeld naar school laat gaan, maar hem tegen den zomer van de lijst laat afvoeren om hem op het land te laten werken, dan is het mogelijk, dat hij dit doet, omdat hij tegen het onderwijs op die school, door de ervaring geleerd, overwegend bezwaar heeft gekregen, maar dan is het ook mogelijk, dat hij hem alleen van de school heeft genomen om gedurende den zomer de arbeidskracht te exploiteeren en hem daarna weder te doen inschrijven. Wie zal ontkennen, dat in dergelijke gevallen onderzoek noodig is, voordat vrijstelling wordt erkend? En hoe kan men meer waarborg geven tegen willekeur dan door beroep toe te staan bij afwijzende beschikking: Kan men een beteren waarborg aanwijzen, ondergeteekende is gaarne bereid dien in overweging te nemen. Om de bedoeling beter te doen uitkomen is de redactie nog eenigszins gewijzigd. Er staat thans: «en de schoolopziener niet overtuigd is, dat het kind uit bezwaar tegen het onderwijs van de lijst der leerlingen is afgeschreven». Beter is het te lezen: en de schoolopziener overtuigd is, dat geen ernstig gemoedsbezwaar tot aanvrage om vrijstelling heeft geleid. Door die wijziging wordt het voorschrift nog iets milder. Nog werd betoogd, dat het zeer goed kan voorkomen, dat een vader zijn ééne kind naar een zekere school laat gaan en toch overwegend bezwaar heeft een ander kind aan dezelfde school toe te vertrouwen. Dat dit mogelijk is kan niet worden ontkend, al zal het niet dikwijls voorkomen en al ligt het vermoeden voor de hand, dat in die omstandigheid het bezwaar niet zoo bijzonder zwaarwegend is. Ondergeteekende is echter door een gewijzigde redactie ook aan dat bezwaar tegemoet gekomen. Er waren enkele leden die in overweging gaven om de woorden «overwegend bezwaar» te veranderen in: «-overwegend godsdienstig bezwaar». Aan dien wensch kan ondergeteekende niet voldoen, omdat de regeling daardoor in strijd zou komen met het beginsel: gelijk recht voor allen. Al zullen de bezwaren zeer stellig grootendeels zijn van godsdienstigen aard, er is toch geen aanleiding om andere bezwaren als ongegrond uit te sluiten. Indien een vader voor zijn kind alleen plaats kan vinden op een bijzondere kerkelijke school, kan hij daartegen bezwaren hebben op grond van beslist anti-godsdienstige gevoelens. Dat bezwaar te eerbiedigen, zal ook wel de bedoeling zijn der leden, die eene wijziging der redactie in overweging gaven; maar hoe zou het dan te verdedigen zijn geen rekening te willen houden bijv. met de bezwaren van een socialistisch vader, die zoozeer aan het socialisme gehecht is, dat hij liever zijn kind van onderwijs verstoken laat dan het toe te vertrouwen aan een school, waar geen socialistische leerstellingen worden verkondigd? In geen geval echter zouden deze leden kunnen goedkeuren, dat ook bezwaren tegen den persoon des onderwijzers aanspraak op vrijstelling zouden kunnen geven. Dat zouden zij verkeerd vinden, omdat daarvan allicht gebruik zou kunnen worden gemaakt als middel van agitatie om te komen tot het ontslag van een onderwijzer, met wiens meeningen op politiek of sociaal gebied de ouders zich niet kunnen vereenigen. Het wil den ondergeteekende voorkomen, dat hier misverstand bestaat. Hier weer dezelfde misvatting als waarop Doven wera gewezen. Kén van beiden: ó f dergelijke ouders, ofschoon voorstanders van het bijzonder onderwijs, geven er de voorkeur aan oni bij gemis van beter hunne kinderen toch maar r.aar de openbare school te zenden, en dan doen zij onder de werking van de wet op den leerplicht, wat zij vrijwillig zouden doen ook zonder dat een dergelijke wet bestond; óf wel, zij zijn zóó tegen het openbaar onderwijs gekant, dat zij er de voorkeur aan geven hunne kinderen voorloopig althans maar liever tehuis te laten — maar dan kunnen zij ook geen bezwaar hebben de verklaring af te leggen, dat zij liever hun kroost voorloopig van onderwijs verstoken laten dan het toe te vertrouwen aan een openbare school. De eenige dwang derhalve die op hen zal worden uitgeoefend is hierin gelegen, dat zij, 0111 van de leerverplichting vrij te zijn, er voor de betrokken autoriteit voor moeten uitkomen, wat hun voornemen is. Bovendien mag niet uit het oog worden verloren, dat de verklaring geheel in hun eigen belang om niet gestraft te kunnen worden op grond van overtreding der leerplichtwet — door hen wordt afgelegd, maar hen zeiven in geen enkel opzicht bindt, om nu ook de kinderen van onderwijs verstoken te laten. Zoodra zij ondanks hun vroeger voornemen, waarvan zij getuigenis hebben afgelegd, tot de overtuiging komen, dat zij het belang hunner kinderen beter dienen door hen toch maar naar school te zenden, al is er ook geene school die hunne wenschen bevredigt, dan staat niets hun in den weg onmiddellijk plaatsing aan te vragen en zal die aanvrage zeker niet worden afgewezen, indien er plaats beschikbaar is en de termijn waarop leerlingen worden aangenomen nog niet gesloten is. Evenzeer als men gerechtigd is ten allen tijde aanspraak op vrijstelling te doen gelden, evenzeer is men ten allen tijde bevoegd te handelen, alsof geen vrijstelling was verkregen. De voorstanders van het bijzonder onderwijs vervolgen hun redeneering aldus: «Het feit dat vele ouders hunne kinderen naar de openbare school zenden, indien er geen uitzicht is op bijzonder onderwijs, bewijst overigens dat dwang te hunnen opzichte onnoodig is. Maar waar uit dat feit geenszins volgt, dat die ouders geen bezwaar hebben tegen het openbaar onderwijs, gaat het niet aan htln dwang op te leggen». Nu reeds aangetoond is, dat bij het bestaan van gemoedsbezwaren geen dwang tot schoolgaan zal worden opgelegd, vervalt die redeneering van zelf. Dwang wordt niet opgelegd, maar regeling is op de boven aangegeven gronden dringend noodzakelijk. Noodzakelijk juist in het belang van hen, die klagen over beperking van vrijheid. Had de Regeering zich geplaatst op het standpunt: voor gemoedsbezwaren is geen uitzondering noodig, want bijna alle ouders, die aan bijzonder onderwijs de voorkeur geven, zenden hunne kinderen toch naar de openbare school indien er geen andere is, zij zou ongetwijfeld nog heel iets anders hebben moeten hooren. Al is het doel, dat de wetgever van 1889 zich heeft voorgesteld: volkomen |pacificatie in zake den schoolstrijd, niet bereikt, ondergeteekende erkent gaarne, dat die wet goede vruchten heeft afgeworpen. Aan die erkenning zal misschien eenige waarde worden toegekend, omdat hij in 1889 behoord heeft tot de bestrijders en tegenstanders. l)aar de met zooveel nadruk vooropgestelde pacificatie hem een illusie scheen en het ook werkelijk gebleken is te zijn, heeft hij in die dagen eenzijdig het oog gesloten voor andere, veel grootere belangen. Door gehechtheid aan de openbare school mag men den feitelijken toestand niet uit het oog verliezen. En de feitelijke toestand is, dat zich door groote krachtinspanning van een groot deel der natie naast het openbaar een bloeiend bijzonder onderwijs heeft ontwikkeld, dat door een Regeering. die de belangen van het geheele volk heeft te behartigen, niet mag worden geïgnoreerd. Een in den goeden zin des woords democratische politiek brengt mee, dat men. rekening houdende met de verschillende stroomingen en de verschillende richtingen in den lande, alle factoren van het volksleven tot ontwikkeling tracht te brengen. Dat heeft de wetgever in 188') beproefd — en met goed gevolg. Het korte verblijf aan het Departement van Binnenlandsche /.aken heeft ondergsteekende de overtuiging verschaft, dat de gelden, uit de Staatskas voor het bijzonder onderwijs ten koste gelegd, goed zijn besteed en gestrekt hebben het bijzonder onderwijs tot een hooger peil op te voeren. En te betreuren is het niet. dat de herziening der schoolwet de gelegenheid heeft geopend, het aantal bijzondere scholen nog aanzienlijk uit te breiden. Hoe meer gelegenheid er voor de burgers is hunne kinderen te zenden naar de school hunner keuze, te minder bezwaar kan er ook zijn tegen invoering van leerplicht waardoor, zooals boven is aangetoond, het peil van alle onderwijs, bijzonder zoowel als openbaar, weder gelijkelijk zal worden verhoogd. En goed onderwijs voor allen dat is het. wat bij elke onderwijshervorming boven alles op den voorgrond moet staan. Al is ondergeteekende nog een even beslist voorstander van openbaar onderwijs als vroeger, er is iets, dat bij hem hooger staat dan bevordering van het openbaar onderwijs alleen, en dat is bevordering van het onderwijs in al zijne schakeeringen. En dat wenscht hij te toonen niet alleen door woorden maar ook door daden. In den bovenaangeduiden geest heeft hij gemeend te handelen door met betrekking tot gemoedsbezwaren milde bepalingen te ontwerpen en allen op gelijken voet te behandelen; door die overweging heeft hij zich ook laten leiden, toen hij reeds in de Memorie van Toelichting op dit ontwerp vermeerdering van Rijksbijdragen voor het bijzonder onderwijs in uitzicht stelde. Intusschen zullen (ie kosten, voor het bijzonder onderwijs uit leerplicht voortvloeiende, niet groot zijn, omdat ondergeteekende om nader op te geven redenen eene wijziging in zijn voorstel heeft gebracht. waardoor de noodzakelijkheid om het aantal schoolklassen uit te breiden, geheel wordt voorkomen. Zooals reeds in de Memorie van Toelichting werd opgemerkt zal de bestrijding van het relatieve schoolverzuim weinig nieuwe uitgaven vorderen, noch wat het personeel, noch wat tle gebouwen betreft, omdat de localiteiten ingericht en de onderwijzers aangesteld zijn in verhouding tot het aantal leerlingen, dat is ingeschreven, en niet in verhouding tot het aantal leerlingen, dat geregeld de school bezoekt. Verwacht mag echter worden, dat door den leerplicht ook het absolute schoolverzuim nog veel kleinere verhoudingen zal aannemen en dat dus eenige duizenden meer zich zullen aanmelden om ingeschreven te worden. Hoevele ouders van die nieuwelingen aan liet openbaar, en hoevele aan het bijzonder onderwijs de voorkeur zullen geven, is niet met juistheid aan te geven, maar wel kan met zekerheid worden aangenomen, dat ook de bijzondere schoolbesturen, willen zij voor allen, die zich komen aanmelden, plaats beschikbaar stellen, hier en daar voor meer localiteit zullen moeten zorgen. De billijkheid brengt mede hen daarin tegemoet te komen. Op grond van practische bezwaren heeft de Staat indertijd besloten de kosten der schoolgebouwen geheel voor rekening van de schoolbesturen te laten. Dat eene regeling waarbij ook bijdragen in de kosten van schoolbouw worden verleend, practische bezwaren met zich brengt, is niet te ontkennen, maar zij komen toch der Regeering niet overwegend voor. Waar aan den éénen kant de billijkheid en aan den anderen kant het belang van het onderwijs zijne eischen doet gelden, daar mag naar de meening der Regeering een aanvulling van de desbetreffende bepalingen van de schoolwet niet op detailbezwaren van practische regeling afstuiten. Wat in dezen door de voorstanders van het bijzonder onderwijs in 5; 5 uitdrukkelijk wordt gevraagd zal zonder twijfel in hooge mate het onderwijs ten goede komen. Thans toch moet men zich bij gemis aan de noodige fondsen op vele plaatsen met minder geschikte lokalen in gehuurde of ongeschikte oude gebouwen behelpen — lokalen, die, zoo zij voor het openbaar onderwijs waren bestemd, door het Rijkstoezicht zeer zeker zouden worden afgekeurd. Die toestand is op den duur onhoudbaar. Waar in beginsel bij de wet is uitgemaakt, dat ook het bijzonder onderwijs een Staatsbelang vertegenwoordigt en dat het Staatsbelang meebrengt elk jaar eenige tonnen gouds uit de Staatskas voor dat onderwijs ten koste te leggen, daar kan en mag de Staat niet onverschillig blijven waar hij ziet, dat door een minder goede regeling der bijdragen dat onderwijs nog maar ai te dikwijls gegeven wordt in lokalen, zoo bekrompen en slecht ingericht, dat de ouders er door worden afgeschrikt en de onderwijzers er bezwaarlijk goed onderwijs kunnen geven. Mocht men wellicht de tegenwerping maken, dat dit alles met leerplicht heel weinig heeft te maken, en vooral dat. zooals in de Memorie van Toelichting is uitgerekend, het aantal scholen, dat er bij uitvoering van de leerplichtwet bij zal moeten komen, betrekkelijk gering is dan wenscht ondergeteekende daarop reeds bij voorbaat te antwoorden, dat inderdaad naar zijne meening bedoelde wijziging, ook al was er van leerplicht geen sprake, gewenscht zou zijn, maar dat die wijziging toch meer urgent wordt, indien door den invloed der wet de schoolbesturen tot het doen van eenige meerdere uitgaven voor schoollocaliteit, zoo al niet genoodzaakt, dan toch gedreven worden. Dit wat den schoolbouw betreft. Dat in 1889 ook bij de regeling der bijdragen voor onderwijzend personeel de billijkheid niet is betracht, kan ondergeteekende niet inzien. Verandert echter de leitelijke toestand, dan kan liet noodig worden, dat ook daarin wijziging wordt gebracht. En indien de plannen dezer Regeering alle tot uitvoering komen, zal de toestand niet meer geheel dezelfde blijven. Vooreerst bestaat het voornemen eene regeling te ontwerpen met betrekking tot de pensionneering van de weduwen en weezen van alle onderwijzers, dus ook die van de bijzondere scholen. Meerdere uitgaven zullen voor de schoolbesturen daarvan het noodzakelijk gevolg zijn. In de tweede plaats is door de Regeering aangekondigd een nadere wettelijke regeling van de salarissen der openbare onderwijzers. Niet onwaarschijnlijk is liet dat daarvan liet gevolg wordt, dat ook de salarissen der bijzondere onderwijzers geleidelijk verhooging moeten ondergaan. Eindelijk zal ook de invoering van leerplicht altijd eenige meerdere kosten voor personeel meebrengen, zij het ook dat die vermeerdering van uitgaven om boven opgegeven redenen niet aanzienlijk zal zijn. Ondergeteekende meent hiermede zijn standpunt duidelijk en onomwonden te hebben ontwikkeld en hoopt de overtuiging te hebben gevestigd, dat met betrekking tot het bijzonder onderwijs de rechtvaardigheid niet uit het oog wordt verloren. § 6. Door vele leden werden bezwaren ingebracht tegen het voorstel, om den leerplichtigen leeftijd tot het 13de jaar te doen voortduren en betoogd, dat het nadeelig zou zijn voor het kind, voor het gezin en voor de maatschappij de ouders te willen dwingen hunne kinderen nog langer dan tot het 12de jaar naar school te laten gaan. In het belang van het kind werd een leertijd van zeven jaren geheel overbodig geacht, omdat naar de meening dezer leden voor het ieeren van lezen, schrijven en rekenen een leertijd van zes jaren volkomen voldoende is, en omdat in hetgeen meer noodig is moet voorzien worden door voortgezet onderwijs buiten de lagere school. Ondergeteekende kan in dit gevoelen niet deelen. Het door deze leden ingenomen standpunt is in strijd met hetgeen de Nederlandsche wetgever in de schoolwet als wenschelijk en noodig heelt neergeschreven. Te recht heeft deze zich niet geplaatst op het standpunt, dat in de gewone lagere school alleen lezen, schrijven en rekenen behoett te worden geleerd, en dat wat daar buiten ligt moet aangevuld worden door voortgezet onderwijs, nadat de lagere school is afgeloopen. De kundigheden. die op de lagere school moet worden opgedaan, bepalen zich niet tot de drie genoemde vakken. De kennis van lezen, schrijven en rekenen is onmisbaar, maar niet voldoende. Onvoldoende vooral hierom, omdat die kennis op zich zelf nog geen waarborg geeft voor voldoende algemeene ontwikkeling. Bovendien kan niet worden toegegeven, dat kinderen, die zes jaren geregeld school gaan, in den regel althans van lezen, schrijven en rekenen genoeg hebben geleerd. Als men daarbij ook als eisch stelt, — wat toch geen overdreven eisch kan worden genoemd — dat zij ook verstaan en begrijpen wat zij lezen, hun gedachten behoorlijk op schrift weten te brengen en van het rekenen iets meer weten dan mechanisch kleine sommetjes oplossen — dan is het met dergelijke kennis op 12-jarigen leeftijd dikwijls nog treurig gesteld. De ervaring leert, dat zij, die een jaar langer op school gaan, én in kennis èn ontwikkeling zeer vooruitgaan. Wel is waar wordt dit door de leden, die leerplicht tot 13jarigen leeftijd bestrijden, ontkend, maar, naar het ondergeteekende voorkomt, niet op goede gronden. Als de Minister van meening is — zoo ongeveer wordt geredeneerd dat het onderwijs vóór den 12-jarigen leeftijd niet veel beteekent. hoe kan hij dan in zijn wetsontwerp eene bepaling opnemen, die uitgaat van de stelling, dat het kind vóór het bereiken van den 13-jarigen leeftijd de rijpheid van ontwikkeling, noodig voor het ontvangen van middelbaar of hooger (?) onderwijs, kan ontvangen r Het antwoord is, dat men niet moet letten op de uitzonderingen maar op den regel. Dat kinderen, die onder zeer gunstige omstandigheden verkeeren, het regel zoowel in de lagere als in de hoogere standen de aanleg en de lust voor een bepaald vak zich nog niet vertoonen bij kinderen van 11 jaar, en dat ook in die gevallen, dat zulks wel het geval is. de wenschelijkheid om dan ook terstond de schoolbanken te verlaten en bij dat vak te gaan, nog geenszins vaststaat, 3°. dat kinderen van 11 jaar gelukkig nog spelende door het leven gaan, maar juist dan de tijd aanbreekt, dat de onderwijzer hun beter dan vroeger den ernst van het leven en den ernst der plichten, die hen wachten, kan doen gevoelen. «Laat men» zoo vervolgt het verslag — 'de kinderen langer op school, dan verkrijgen zij allicht denkbeelden, die de jongens later ontevreden doen zijn met de uitoefening van een beroep en de meisjes ongeschikt maken voor de werkzaamheid als dienstboden. Er zou zich op die wijze in den arbeidersstand een soort van geleerd proletariaat kunnen vormen.» Ondergeteekende deelt in die vrees niet. Wie de onderwijzers ook de beste — heeft zien tobben om de kinderen, voortkomende uit de kringen die men gewoon is het proletariaat te noemen, althans zooveel ontwikkeling en eenvoudige kennis bij te brengen, dat zij niet geheel ongewapend de maatschappij zullen binnentreden, zal zich verbazen als hij hier de vrees hoort uitspreken, dat Nederland zal overstroomd worden met een geleerd proletariaat, indien den onderwijzer eenige maanden meer worden gegund voor zijn werk van opvoeding en ontbolstering. En dan de vrees, dat de meisjes ongeschikt zullen worden voor werkzaamheid als dienstboden, de jongens ontevreden met het beroep dat zij later zullen uitoefenen! Heeft men ooit gehoord, dat in die landen, waar men vrij algemeen tot het 13de, ja zelfs tot het 14de jaar school gaat, de dienstboden minder geschikt zijn? Ligt het vermoeden niet voor de hand — al is het met geen statistische cijfers te bewijzen dat juist de slechtste dienstboden voortkomen uit die kringen, waar men het kortst en het meest ongeregeld school gaat? Is het niet een feit, dat ontevredenheid met een beroep meestal ontstaat door gemis aan voldoende kennis van dat beroep en dat er te meer kans is op goed aanleeren van een beroep, als er in de lagere school een goede grondslag is gelegd voor verdere ontwikkeling? Verder wordt op bladz. 25 de stelling verdedigd, dat in vele gezinnen de verdienste der kinderen van 12 jaren niet meer kan worden gemist. Waarom ontkend, dat de verdiensten van den 12jarigen jongen of het 12jarige meisje — als is die verdienste in den regel gering—thans voor véle gezinnen een welkome, niet te versmaden bijdrage is r Maar men overdrijve niet. Door leerplicht alleen zal die verdienste niet geheel verloren gaan. De 12jarige jongens en meisjes op de katoenfabrieken te Enschede gaan school, maar gaan toch ook een zeker deel van den dag naar de fabriek. Op het platteland zijn het niet uitsluitend schoolverzuimers, die nu en dan medewerken op het land. Xooals de bepalingen van dit ontwerp zijn geredigeerd, zullen de ouders in den druksten tijd van het jaar, als er het meest te verdienen valt, zelfs kinderen van tien jaar ook gedurende de schooltijden veldarbeid kunnen laten verrichten, zonder dat zij in botsing komen met de autoriteiten wegens overtreding der leerverplichting. Toegestemd echter, dat bij het tot stand komen van leerplicht tot 13 jaar vele ouders, die het toch reeds arm hebben, zich nog ten behoeve van hun kinderen eene opoffering moeten getroosten, is die opoffering dan onredelijk: Hoe is het te verklaren, dat in zoovele landen van de ouders diezelfde opoffering geëischt wordt, zonder dat men er over hoort klagen ? Zou de verklaring niet voor een groot deel hierin moeten worden gezocht, dat de toestanden zich — duidelijkshalve moge hier een germanisme dienst doen — al spoedig aanpassen aan de nieuwe wet? Terecht wordt op bladz. 26 gezegd: *Het gemis der verdiensten zal voor een groot deel worden ingehaald doordien de kinderen, beter voorbereid, op lateren leeftijd meer zullen kunnen verdienen, en zal ook ten deele vergoed worden door de verhooging van loon, welke uit de beperking van den kinderarbeid, die van invoering van leerplicht het gevolg zal zijn, voortvloeit». Er is nog een factor die niet uit het oog mag worden verloren. Hoe jonger een knaap bij een ambacht gaat, des te meer kans of liever gevaar is er, dat hij loopjongen, boodschaplooper, «duivelstoejager» zal worden. En hoe gering is het aantal knappe, vakbekwame werklieden, die uit dergelijke jongens worden gerecruteerd? Er zijn dan ook vele bazen en fabrikanten, die geen jongens beneden 13 jaar aannemen. Nog werd de vrees uitgesproken, dat bij invoering van leerplicht tot 13 jaar weer veel meer moeders in de fabrieken zullen gaan werken. Indien die vrees gegrond ware, zou het zeker een treurig gevolg zijn. maar waarop steunt die sombere voorspelling? Als het gezin — zoo schijnt de gedachtengang van deze leden de bijverdiensten van den 12-jarige niet kan missen, dan zal moeder worden aangewezen, om in het ontbrekende te voorzien. Ue mogelijkheid, dat dit in sommige gevallen zal gebeuren, is niet uitgesloten, maar regel zal het zeker zijn. Er is wellicht nooit een leerplichtwet of een arbeidswet voorgesteld of dezelfde voorspelling werd vernomen maar — voor zoover ondergeteekende bekend — is ze nog nooit uitgekomen. De hoofdreden zal wel daarin gelegen zijn, dat alle dergelijke wetten wel tijdelijk eenige bezwaren met zich brengen, maar op den duur den levensstandaard verhoogen en de volkswelvaart doen toenemen. En wat de nijverheid betreft, ondergeteekende vreest niet, dat de nijverheid of zelfs eenige tak van nijverheid achteruit zal gaan, indien de kinderen in plaats van tot het 12de tot het 13de jaar schoolgaan. Veeleer kan op goede gronden de stelling worden verdedigd, dat de nijverheid er door zal worden gebaat. Op bladz. 26 van het Verslag is er reeds op gewezen dat tal van werkgevers — mannen die persoonlijk belang hebben bij den bloei der industrie — zich in dien geest vroeger reeds hebben uitgelaten. Nog dezer dagen werd in de dagbladen vermeld, dat in eene gewone beetwortelsuikerfabriek de behoefte aan eenigermate ontwikkelde werklieden, althans voor sommige werkzaamheden, zoozeer was gevoeld, dat men besloot vóór de aanneming de sollicitanten aan een eenvoudig examentje in lezen, schrijven en rekene* te onderwerpen, maar dat de meesten zelfs aan de meest eenvoudige eischen niet hadden kunnen voldoen. Is de onderstelling te gewaagd, dat de proef beter zou zijn uitgevallen, indien deze werklieden tot hun 13de jaar geregeld school hadden gegaan? Is dus ondergeteekende door de aangevoerde bezwaren niet oyertuigd geworden, dat door leerplicht tot het 13de jaar de belangen van kinderen, ouders of industrie zouden worden benadeeld, toch heeft hij gemeend, met betrekking tot den duur van den leerplicht, een niet onbelangrijke wijziging in zijn voorstel te moeten brengen. Het zijn voor een deel redenen van opportuniteit, die hem er toe gebracht hebben den leeftijd van 13 jaar als regel niet te handhaven. Op bladz. 30 wordt gezegd, dat voor vele leden een hoofdbezwaar tegen dit wetsontwerp was gelegen in de financieele gevolgen en dat ook vele voorstanders van het ontwerp zich met de voorgestelde regeling op dit punt niet konden vereenigen. Nu is het niet te ontkennen, dat de uitbreiding van den leertijd tot het 13de jaar, voor openbaar en bijzonder onderwijs beide, vooral door de noodzakelijkheid om het aantal klassen te vermeerderen, groote uitgaven met zich zou brengen, al is ook de opsomming van de vele millioenen, die zonder nadere motiveering in uitzicht worden gesteld, zeer overdreven. De ondergeteekende was dus verplicht te overwegen, of niet een andere regeling van den leerplichtigen leeftijd ware te ontwerpen, die, zonder zoo groote kosten te veroorzaken, — waarvan allicht het gevolg zou zijn dat de uitgaven noodig voor een herziening van de Schoolwet bezwaarlijk zouden kunnen worden gevonden — toch de na minuten traans» ziin bier tot 30 minuten ingekort, omdat het herhahngsSe Zenduren word. gegeven Waar enkele „.,ke , n,e. toenasseliik ziin verklaard, is daarvoor een bijzondere reden. Artt. 1» en volgende bijv. kunnen niet van toepassing zijn, omdat de aard \an het onderwijs dit onmogelijk maakt. Voor vrijstelling wegens landS„.e,Siheden gedode „ weken v„ he. J. U. n,M»,h,k hii herhalintrsonderwijs geen sprake zijn. Evenmin kunnen an toe passing zijn "artt. 18 en 19 (lijsten en opgaven door gemeentebesturen en hoofden van scholen in te zendenï omdat hier andere opgaan vereischt worden. Vandaar eene afzonderlijke regeling van dit punt in § 5 van dit artikel. TITEL III. Slot en overgangsbepalingen. Slot- en overgangsbepalingen. Art. 29. Gedurende de eerste drie jaren volgende op het tijdstip, in het eerste lid van artikel 31 bedoeld, eindigt de verplichting in artikel 1 opgelegd, indien het kind den twaalfjarigen leeftijd heeft bereikt. Art. 36. Ten aanzien van 1 kinderen, voor wie verlof wordt aangevraagd, overeenkomstig de bepalingen van artikel 13, binnen zes maanden na het tijdstip van het in werking treden dezer wet, | wordt de termijn van zes maanden, genoemd in het eerste lid van artikel 13, vervangen door den korteren termijn, welke is verloopen tusschen het tijdstip van het in werking treden dezei I wet en den dag der aanvrage. Art 29 (nieuw art. 36). Door de in het wetsontwerp gebrachte wijzigingen vervallen de meeste hier gemaakte opmerkingen. Dat de uitvoering der wet zal afstuiten op gemis aan voldoende onderwijskrachten vreest de ondergeteekende niet. Wel zullen er bij afneming van het absolute schoolverzuim geleidelijk meer onderwijzersnoodig zijn, doch het alsnog bestaande tekort zal weldra geheel zijn ^dwerin en de verwachting is gewettigd, dat over eenigen tijd het aanbod de vraag weder zal overtreffen. Oorspronkelijk• Ontwerp. Gewijzigd Ontwerp. ()]> de vraag naar opgaven van het aantal onderwijzers, die thans nog ontbreken, om aan de eischen van art. 24 der wet tot regeling van het lager onderwijs te voldoen, kan worden medegedeeld, dat blijkens een opzettelijk ingesteld onderzoek naar den toestand van 1 Juli 1898 op de openbare scholen een incompleet was van 220 onderwijzers en dat, volgens den toestand van 1 Juni 1898, op de bijzondere lagere scholen een tekort was van 260 onderwijzers, om op 1 Januari 1899 aan de voorschriften der wet te voldoen. Hierbij is echter in het oog te houden, dat bij de openbare scholen onder het cijfer van 220 waren begrepen 41 vacatures, die een gewoon verloop hadden, en dat hoewel de Regeering over geene gegevens beschikt om dit met zekerheid te zeggen, het toch wel waarschijnlijk kan worden geacht, dat onder het cijfer van 260 bij de bijzondere scholen eveneens gewone vacatures zullen zijn begrepen. Verwacht mag worden dat er bij de aanstaande voorjaarsexamens wel zoovele akten zullen worden behaald, dat na dien tijd èn de openbare èn de bijzondere scholen wel het aantal onderwijzers zullen kunnen verkrijgen, dat volgens de wet verplicht is. Verder werd in het Voorloopig Verslag opgemer-kt, dat eenige voorziening noodig is ter zake van de uitvoering van art. 13 (oud art. 10), aangezien in het eerste halfjaar na de invoering der wet niet is uit te maken, of de kinderen gedurende zes maanden aan de daar bedoelde aanvragen voorafgaande, de school geregeld hebben bezocht. Aan die opmerking is gevolg gegeven door de nu vervallen overgangsbepaling van art. 29 (oud) door art. 36 (nieuw) te vervangen. Art. 30. Deze wet kan vvor- Art. 37- Deze wet kan worden aangehaald onder den titel den aangehaald onder den titel van : „ Wet op den leerplichtvan : Leerplichtwet. Art. 30 i^nieuw art. 37). Aan den wensch, om aan deze wet den titel te geven van «wet op den schoolplicht of schooldwang» kan niet worden voldaan. Zooals reeds werd opgemerkt, strekt de wet wel degelijk tot invoering van leerplicht, hetzij op school, hetzij te huis. De titel: «leerplichtwet* schijnt echter boven dien van «wet op den leerplicht» de voorkeur te verdienen. Art. 38. Deze wet treedt in Art. 31. Deze wet treedt in werking op een nader door Ons vast te stellen tijdstip. Alsdan vervallen de artikelen 80 en 81 der wet tot regeling van het lager onderwijs. werking op een nader door Ons vast te stellen tijdstip, met dien verstande dat artikel 35 niet in werking treedt vóór 1 November 1903. Bij het in werking treden dezer wet vervallen de artikelen 80 en 81 der wet tot regeling van het 1 lager onderwijs. Art. 31 (nieuw art. 38). De ondergeteekende heeft bezwaar dit artikel in dien zin te wijzigen, dat het in werking treden afhankelijk wordt gemaakt van een nader in te dienen wet. Daardoor zou de zaak niet bevorderd, maar vertraagd worden. Aan de Regeering Oorspronkelijk Ontwerp. Gewijzigd Ontwerp. rr kreB"=nw»eti ssffiri - de voorbereiding ver genoeg 1» g te kunnen «vedrgaa^gemeene beschouwingen is in deze Memorie eene globale becijfering van an het lager onderwijs behouden * Dat art. 81 der wet tot regeding[ van1 B