/7y^ Tó7 aanteeheiing OP DE GRONDWET. AANTEEKENIiNG OH DE G R O N D W E T, DOOK Mk. j k. thorbecke, HOOCLEERAAR TE LEIDEN (NIEUWE) TWEEDE UITCAVE. Eerste Deel. 's GRAVENHAGE, BIJ MARTINUS NIJHOFF. too6. Stoomdrukkerij — koch & Knuttel. — Gouda. « VOORREDE l)KK EERSTE UITGAVE. Dit geschrift is de uitvoering van een jaren lang gekoesterd plan. Hoevele Grondwetten de laatste halve eeuw zag ontstaan, de S. kent op geene van haar een commentarius, die trachtte te zijn wat men zich voorstelt bij de geregelde verklaring van eenig ander wetboek. Men gaat den historisehen oorsprong der onderscheidene bepalingen na; men onderzoekt de gronden, waarop zij rusten; men leidt de regels der uitlegging en toepassing af. Men ontwikkelt de theorie van een stellig burgerlijk regt, zonder in een zoogenaamd natuurregt te vervallen. Is het mogelijk, in den eigen trant over eene Grondwet, terwijl men afgetrokken bespiegeling ter zijde laat, een praktisch boek te schrijven? Als bijlage vindt men de Schets van Hogendorp. tot hiertoe, behalve één Hoofdstuk, dat de Heer de Geer in de Antecedenten opnam, niet uitgegeven. Het is bekend, dat de Commissie tot zamenstelling der Grondwet v. 1814 die Schels, welke een nieuwe ziel zocht voor de Republiek, als leiddraad volgde. Men kan nu punt voor punt zien. hoe groot de invloed van dat stuk ook op onze Grondwet is geweest. Doch, de Schets van Hogendorp was niet de eenige bron. De Grondwetten v. 1814 en 1815 zijn niet als het werk van die jaren alléén te beschouwen, maar als het gemeenschappelijk werk der tijden, die ons Land sedert den val der Bepubliek beleefde. Ik heb vele artikelen der vroegere Constitutien onder den tekst laten afdrukken. Die wetten zijn niet in elks bezit, en die ze bezit, heeft ze niet altoos en overal in zijn bereik. Ken aangehaalde plaats wordt daarenboven zeldzaam opgeslagen. Om meer dan ééne reden wenschte ik de vergelijking der Grondwet met de beginselen en denkbeelden, waaruit zij vloeide, gemakkelijk te maken. Schoon niet om uit voorgaande Staatsregelingen aan de tegenwoordige steelswijze op te dringen, wat deze niet bezat. Het is, dunkt mij, een vaste regel. dat door eene nieuwe algemeene Grondwet alle stukken der vorige grondwettige orde. die zij niet uitdrukkelijk bekrachtigt, worden opgeheven. De kennis, hoe men tot deze of gene bepaling kwam, en van den tijd waarin zij ontstond, is niet slechts een hulpmiddel om haar welteverstaan; zij kan ook het oordeel over de tegenwoordige gepastheid der instelling rigten. En ik meen geens- zins te verbloemen, dat ik tevens schreef met het oog op eene herziening, waarvan de noodzakelijkheid sedert lang kon worden bevroed. Zij werd reeds op den 20 Januarij 1831 van Koninqswege in de Tweede Kamer der Statengeneraal aangekondigd 1. De onbekrompen zin dier aankondiging beantwoordt volkomen aan den vrijen stand, dien Gouvernement en Vertegenwoordiging, voor zulk eene, anders bedenkelijke, ja hagchelijke taak, op dit tijdstip bij ons hebben. Een zoo gelukkig oogenblik komt zeldzaam. Om het te verzuimen, staat er te veel op 't spel, en het spel is welligt niet zoo moegelijk te winnen. Men denke verschillend over de hoofdbeginselen onzer Grondwet; maar wie zal het niet voor noodig houden, dat zij met zich zelve, en dat de instellingen, er uit geboren, met die beginselen eenstemmig zijn? Niemand zal willen, dat wezenlijke leemten en gebreken. ') »Onder deze omstandigheden roept onze eigene Staats»huishouding de bijzondere aandacht in, en het oogenbhk ts »daar, om in de Grondwet van het Koningrijk die wijzigingen „te brengen, welke hare toepassing alleen op Noord-Nederland, *ten gevolge der scheiding, vordert. Z. M. zal dit werk doen »voorbereiden, en binnen kort eene wet over dit onderwerp aan » UEd. Mog. voordragen, bij welke gelegenheid tevens zal kun„tien overwogen worden, of het doelmatig zij, om de daarstel„ ling van het beginsel der ministeriële verantwoordelijkheid, i> hetwelk thans geen deel van ons Staatsregt uitmaakt, in aan»merking te nemen, en of de ervaring ook de voordragt van »nadere wijzigingen der Grondwet geacht zou kunnen worden taan te raden " die de Grondwet, uit haar zelve beoordeeld, openbaart , na eene herziening voortduren. Wij hebben van onze geschiedenis niet geleerd, in staalkundige beschaving bij eenig volk achter te blijven. Bovenal echter zal het onderzoek de oefening der Grondwet treffen. Heeft zij tot dm verre gewerkt zooveel zij kon en behoorde ? Eene verbetering der letter ware onvruchtbaar zonder verlevendiging en volmaking der praktijk. De Grondwet mag niet een loutere vorm, zij moet eene nationale kracht wezen. En hoeveel reden wij hebben om die te vestigen, toont ieder blik, dien wij werpen op Frankrijk. Onze legers, onze vestingen , onze rivieren zullen een algemeefi gevaar, en dat als 't ware de lucht vervult, niet van ons afwenden. Maar ons zedelijk, ons constitutioneel te versterken, ja onverwinnelijk te maken, dit hangt van ons af. In onzen tijd beslist physische overmagt op den duur niet meer, doch heeft een klein volk met een zwak politisch gestel en karakter alles te duchten. Men moet werken zoo lang het dag is, en wij hebben, tot eene grondwetgeving, nooit een beteren gehad. Lelden, 24 Angnstus 1839. VOORREDE DER TWEEDE UITGAAF. De hoop, die men, toen de voorgaande bladzijden werden geschreven. van eene herziening koesterde, is te leurgesteld. De geschiedenis die), men mag wel zeggen nationale, te leurstelling ware een leerrijk werk. De herziening moest niet enkel toets zijn van 't geen de Grondwet ivas, maar van 't geen wij politisch waren, en, in zelfregeling, vermogten. De proef kwam niet schitterend uit. Men zag de gebreken en wat men behoefde. Doch de moed ontbrak. Intusscheti was het oog op de eerste wet van den Staat toch niet vruchteloos zoo lang gevestigd. Tot hiertoe een meestal gesloten, kreeg zij allengs de plooi van een open liggend boek. Dat zij meer dan eene grens of' belemmering, dat zij een beginsel van regering moest zijn, deze overtuiging won veld. Men begon te letten op 'f geen de gewone wetgever tot verwezenlijking der Grondwet had kunnen en moeten doen. Men begon haar te erkennen voor den grond aller andere wetten, en aan verordeningen, strijdig met de Grondwet, regtskracht te betwisten. Had men haar tot dm ver aangemerkt als een zamenstel van staatkundige regelen, niet altoos zóó streng te nemen, naar de geliefde spreekwijs »voor velerhande beschouwing vatbaar;'" de d waarde eener vaste constitutionele regtskennis werd nu duidelijker gevoeld. Bestemd om hiertoe eene bijdrage te zijn, werd de Aanteekening met eene opmerkzaamheid ontvangen, welke de tweede uitgaaf gaarne zou verdienen. De eerste liet het doorgaans bij eene Schets, de tweede is meer uitgewerkt, en in zooverre een nieuw boek. Men zal, geloof ik, weinig artikels vinden, waaraan de hand niet andermaal werd gelegd. De eerste vellen waren afgedrukt, toen ik het Journal van Raepsaet 1 ontving. Het vergunt een blik in de werkplaats, waarut< de beschrijving der Grondwet v. 1815 voortkwam. Raepsaet was eenzijdig, maar opregt. Zijn gezigtspunt ten aanzien van België was 't zelfde, dat Hogendorp, bij het schrijven der Schets, had voor Noordnederland. Zijn verhaal is niet onbelangrijk, schoon over 't algemeen op verre na zoo belangrijk met, als men zou ivachten of wenschen. Hij woonde ook de laatste raadplegingen der Commissie, en met name die over de algemeene redactie en het verslag, niet bij. Niet te min heeft het historisch gedeelte der uitlegging door het Journal gewonnen, in zooverre het over de persoonlijke denkbeelden van de leden der Commissie en den loop harer handelingen licht geeft. Men beoordeele het gebruik, dat ik er van, gelijk van het rapport, maakteMen kent vaak aan eene subjectieve of psychologische historie der vervaardiging eener wet een gezag toe, dat zij in mijn oog niet kan hebben. Of de ontwerpers of wetgevers dachten aan al wat in het >) Journal des Séances de la commission qui par le roi, en 1815, de rédiger un projet de ConstituUo» pour le Royaune des Pays-bas. gestelde is opgesloten; aan al wat de zamenhang medebrengt of 't geen er duidelijk bij ten gronde ligt; hebben zij er aan gedacht of niet, dachten zij welligt aan iets anders ? Dat is vooreerst de vraag niet. Gemaakt, is de wet, onafhankelijk van de individuele meening van den wetgever, aan de regels der uitlegging onderworpen. Welke is de gedachte, in de wet uitgedrukt? Ik zou niet durven beweren, dat de maker, wanneer hij hiervan. buiten de wet, eene verklaring geeft, in den regel meer is dan een ander uitlegger, of dezen eenigzins kan binden. Inzonderheid is het de ontwikkeling der grondwettige begrip-pen, die thans verder, dan twee jaren geleden, werd voortgezet. Verder, dat is nog niet zeer ver. Er was te veel te zeggen, om niet kort te zijn. Onderscheidene der voorgedragene hoofdstellingen wijken af van de algemeene denkwijs. Ik hoop, dat zij niet te min de onpartijdigheid van oordeel zullen ontmoeten, waarmede ik de tegenbedenkingen wensch te ontvangen. Op mijne meening komt niets, op de redenen alles aan. Ik heb getracht ze te verklaren; men kan ze met betere redenen wederleggen. Ook de vergelijking met vreemde Staatsregelin- gen is uitgebreid. Niet om nuttelooze geleerdheid ten toon te spreiden, maar om aldus tot den gemeenen stam der Staatsinstellingen, waarvan de onze een tak zijn, te naderen. De Staatkunst is aan den ingang van een tijdperk, waar zij niet een betreden pad te volgen, maar haren weg te zoeken en te banen heeft. Op dezen weg is geene natie met zich alleen. Zij gaat voort, of wordt gesleept, in bestendige gemeenschap met de overige. Men zou het constitutionele jus gentium, in den romeinschen zin, als werktuig van uitlegging kunnen misbruiken. Is het daarom verwerpelijk? Noch als middel van uitlegging, noch van kritiek, die mij toeschijnt, de hervorming, welke men van het eind der vorige eeuw dagteekent. steeds op zijde te moeten blijven. Die groote verandering is, dunkt mij, eerst in den beginne; in vele opzigten naauwelijks meer dan ontkennend; de grondtrekken zijn hier en daar nog schemerachtig; de begrippen nog lang niet in hun vollen wasdom ; zouden de vormen, die men, hier of elders, dikwerf in den drang van het oogenblik, vaak uit navolging, koos, de eenig juiste zijn 9 In de wetgeving, en regeerkunst over 't algemeen, mag ook nu nog, meen ik, individualiseren, inrigten naar den bijzonderen landaard en stand, als eene voorwaarde van wél slagen worden beschouwd. Mits het geschiede in harmonie met die algemeene beginselen. welke eene wereldkracht zijn geworden, en die geen Rijk straffeloos verzaakt. De kring is nog ruim, de vrijheid groot genoeg. Doch het is eene vrijheid om te doen. om te formeren■, niet om te rusten. Het is niet eene oude orde, die behoud, het is een nieuwe maatschappij, die voltooijing vraagt. Leiden, 25 Augustus 1841. AANTEEKENIISG OP DE grondwet. EERSTE HOOFDSTUK. VAN HET RIJK EN DESZELFS INWONERS. De zamenstelling van het Eerste Hoofdstuk is het werk der Commissie van 4815. Men vond een dergelijk Hoofdstuk noch in de Schets van Hogendorp, noch in de Grondwet van 1814; doch wel voorgang in de vroegere Staatsregelingen. De beide eerste Titels van die van 1798 handelden, in navolging der fransche Constitutie van 17951, van de verdeeling der Republiek en van de uitoefening van het stemver- ') Constitution de la Rép. fr. de 1795 Tit. I. Division dn territoire: Tit. II. État politique des citoyens. Die van 1791 had in éénen, den tweeden, Titel zaamgevat: De la division du Rovaume et de 1 etat des citoyens. Men ziet ligt, waarom do fransche Constitutie van 1799 het eerste stuk wegliet, en in haren I"e° Titel slechts sprak : de 1'exercice des droits de cite. 1 Art. i. mogen der burgeren. De Staatsregelingen van 1804 en 1805 lieten insgelijks op de Algemeene Beginselen en Bepalingen eene reeks van artikelen volgen over de territoriale verdeeling en het stemrecht. De Constitutie van het Koningrijk Holland vatte die twee Afdeelingen in ééne, de Eerste, zonder opschrift te zamen. De Tweede was getiteld van den Koning. In Art. 1, 2 en 3, die van het Rijk spreken, vindt men art. 53 , 54 en 55 der Grondwet v. 1814, gewijzigd, weder. De Grondwet v. 1814 had de aanleiding, tot beschrijving dier artikelen, genomen van art. 10 der Staatsregel, v. 1805, vergeleken met art. 21 der Staatsregel, v. 1801, en art. 3, 7 en 8 der Staatsregel. v. 1798. Art. 1 1 geeft eene algemeene territoriale omschrijving van het Rijk bij benaming en optelling zijner provinciën. De eerste bron is art. 3 der fransche Constitutie van 1795, door onze Staatsregeling van 1798 art. 3 gevolgd. Het begrip eener algemeene Grondwet brengt mede, dat zij in de eerste plaats het landgebied beschrijve en verdeele, of althans de regelen der verdeeling vaststelle. Het is in de fransche Charte en in de ') Art. 1. Het Koningrijk der Nederlanden bestaat uit de volgende provinciën : Noord-Braband, Gelderland, ZuidHolland, Noord-Holland, Zeeland, Utrecht, Vriesland, Overijssel, Groningen en Drenthe, mitsgaders het Hertogdom Limburg, behoudens de betrekkingen van dat Hertogdom, met uitzondering der vestingen Maastricht en Venlo en van derzelver kringen, tot het Duitsche Verbond. ART. 1. duitsche Constitutien, met eene enkele uitzondering , nagelaten. Doch wij kwamen er, bij de oprigting van den Staat in 4814 en 1815, van zelfs toe , het voorbeeld onzer vroegere Grondwetten te betrachten De reden echter, door het Gouvernement bijgebragt, »dat de territoriale omschrijving in de neder„landsche Grondwet — onmisbaar is, omdat het bestaan en de attributen van provinciale btaten een ,>der hoofdbestanddeelen zijn van die Grondwet: schijnt aan twijfel zeer onderhevig. Want men kon eene optelling als die van art. 81, en andere de provinciën aangaande bepalingen, zeer wel, ge ij andere Grondwetten, hebben zonder art. 1 en 1. Eene beschrijving, zoo als art. 1 die bevat, is in de eerste plaats juris publici. Zij is juris gentium slechts in zooverre, als de buitenste omtrek evens bij overeenkomst met andere Mogendheden wierd ge- teekend of door haar erkend. De tegenwoordige benaming en optelling der provinciën, waaruit het Rijk bestaat, zijn die van de wet V. 4 September 1840', bepalende de verandering van de artikelen 1, 2 en 158 der Grondwet v. 1815, art. 1. ') Die van het Keurvorstendom HeBsenv-1^1 "tL 0°ï de Co^tutien van Spanje v SSSdJe ïeogra8 hie^E Din tevens de bezittingen in andere werelddeelen. De belgiacne Grondwet v. 1831 volgde bij art. 1 de onze^ 3) In de Memorie ten beantwoording van de F0®; der Afdeelingen van de Tweede Kamer der Staten Gen. in dubb. getal omtr. de dertien wetten p. » *) Stbl. n°. 48. ^ * Art. 1. De splitsing van Holland in twee provinciën was bij de tweede, veranderde redactie der eerste vijf ontwerpen van herziening van Koningswege voorgesteld ten gevolge van het verlangen, in de verbalen van de Afdeelingen der Tweede Kamer over de eerste redactie geuit1. Men heeft Holland gesplitst om vermeende redenen van nut, niet op grond eener betoogde noodzakelijkheid. Dit betoog schijnt evenwel, van wege art. 227, een vereischte. Mitsgaders het Hertogdom Limburg: reeds op den 16 August. 1839 had de nederlandsche gezant aan de duitsche Bondsvergadering kennis gegeven van het besluit des Konings, om de deelen van Limburg, welke hij, volgens art. 4 van het verdrag van 19 April 1839 moest bezitten 4, onder den titel van Hertogdom met het Koningrijk vereenigd te houden 3. Dezen zin toch schijnen de zeer duistere bewoordingen te hebben: »Von dieser Ueberzeugung geleitet, haben »Seine Majestat, zunachst in Folge der mit dem Her«zoglich Nassauischen Hause abgeschlossenen Ueber«einkunft, festgesetzt, dass die obenerwahnten, gros«sentheils schon alt-Niederlandischen, nach dem IV «Artikel des Londoner Vertrags unter Allerhöchstihre »Regierung zurückkehrenden Gebietstheile für ewige »Zeiten nach der für die Niederlandische Krone be»stehenden Successionsordnung vererbt werden sollen. ') Ter ondersteuning der splitsing heeft men zich beroepen op de vroegere scheiding van het Zuider- en Noorder-Quartier Doch zie Slingelandt, Staatk. Geschr. I. p. 99 sq. 207 sqq. 239 sqq. -) Het verdrag zeide: «soit en sa qualité de grand-duc du "Luxembourg, soit pour être réunis a la Hollande." ') Zie de mededeeling in de Stc. 2 Nov. 1839 Bijvoegsel. Art. 1. „Allerhöchstdieselben haben ferner besctalossen, dass fliene Gebietstheile ungetrennt bleiben, und als Herozogthum Limburg wieder hergestellt werden solden, wogegen das Königreich der Niederlande im 1>Besitz der beiden Stadte und Festungen Mastricht „und Venlo, mit ihren Rayons, verbleiben wird »Seine Maiestat beabsichtigen, an die Stelle des durch »den II Artikel des Londoner Vertrags abgetretenen nTheils des Grossherzogthums Luxemburg, mit dem «ganzen Herzogthum Limburg, so wie es jetzt von «Allerhöchstihnen gebildet worden, dem üeutsol.en «Bunde beizutreten, und wenn auch Allerhochstdie«selben bei dieser Erklarung sich vorbel.alten mus»sen, nach Maassgabe der obenangedeuteten Ver»haltnisse, das Herzogthum Limburg unter diesel e «Verfassung und Verwaltung rnit dem Komgreich der «Niederlande zu stellen, so verbinden Seine Majestat «doch damit die Zusicherung, dass dieser Umstand „die Anwendung der Deutschen Bundesyerfassung »auf das erwahnte Herzogthum in keiner Weise hin- «deren soll." , . , , VT. Uit de woorden: wogegen das Königreich der Nie- «derlande im Besitz der beiden Stadte und Festungen «Mastricht und Venlo, mit ihren Rayons,verbleiben «wird": zou men kunnen opmaken, dat het Koningrij dus niet in het bezit der overige deelen van Limburg zal blijven. Dan de uitdrukking, welke tot dit besluit leidt, schijnt haren oorsprong verschuldigd aan de dwaling, die men straks andermaal zal ontmoeten, van nederlandsche zijde, dat een land, bevat uiihetduitsche Verbond, daardoor grondgebied van dit Verbond wordt. Art. 1. Niet veel juister ware eene andere gevolgtrekking, welke de aangehaalde woorden echter volkomen regtvaardigen. Zij moeten doen denken, dat Maastricht en Venlo niet tot het Hertogdom Limburg behooren. Dit denkbeeld wordt versterkt door het gezegde, dat het oogmerk des Konings is, »mit dem ganzen Her«zogthum Limburg, so wie es jetzt von Allerhöchst»ihnen gebildet worden, dem Deutschen Bunde bei»zutreten"; en door de opgave der bevolking van het Hertogdom 1, geschat op 147,527 zielen, waarin die van Maastricht en Venlo niet is begrepen. Het blijkt intusschen zoo uit art. 1, als uit de tweede alinea van art. 2 der Grondwet, dat het Hertogdom de genoemde steden wel bevat. De meening was. ondanks de uitdrukking, niet, dat zij buiten het Hertogdom, maar buiten de betrekking van het Hertogdom tot het duitsche Verbond zouden blijven. Men wilde slechts zeggen , dat die betrekking op de genoemde steden en hare kringen niet toepasselijk zou zijn. Het voorstel des Konings om het aldus geformeerde Hertogdom, ter vervanging van het bij art. 2 van het verdrag van London afgestane deel van Luxemburg, in het duitsche Verbond te begrijpen, werd door de Bondsvergadering bij Besluit v. 5 Sept. 1839 4 ') In de volgende alinea: » Da znfolge der angestellten »Berechnungen die Bevölkerung des abgetretenen Theils des »Grossberzogthums Luxemburg 149,572 Seelen betragt, wahrend «diejenige des Herzogthums Limburg sich auf 147,527 Seelen »belauft, so kann dieser geringe Unterschied ohne allen Einfluss »auf den bisher für das Grossherzogthum Luxemburg bestan«denen Matrikularansatz bleiben." *) Zie het Besluit in het aangehaalde Bij voegsel der Staatscourant. Akt. 1. S^JZTn. met het Groothertogdom Luxembiirg a leen Behoudens de betrekking van ^^AU»lol M Duitsche Verbond: die ^trekkmgen verh n deren geenszins, dat het Hertogdom voorheen Luxemburg, de bepaling Waartoe dm behouden*! Verbond heeft ïïtsx . <« - ^"d.r STvan^het Groothertogdom '°tl „„et hebben, behoudens deszelfs »het Du'tsche " °°om dlt ï00rbeeld niet gevolgd! juist ui ge ru • ^ t misverstand, zoo even Me" V°lreef lve^and dat, blijkens d« nd«- aangemerkt, een Buitenlandsche Zaken voering van den Minisi Kamer1, de on- qi Aliailct 4840 in de dubbele Kamei , v. 31 August. yV Rnndsdag van den beginne af derhandelingen met den Bond g ^ ^ Grond- iTt^iTn r Z :«VZ Zijde, dat het duitsche *o g nooten. Dit ieder UenregteH» >) Stc. v. 3 Sept. 1840. Art. 4. bondgenootschap lijnregt in strijd, wordt ten aanzien van het duitsche Verbond met name uitgesloten door art. 4 der Acte v. 8 Junij 4815 en art. 1 en 2 der Slotacte v. 8 Junij 1820 i. De reden, waarom tot afstand van een deel van het Groothertogdom Luxemburg de toestemming van den Bondsdag werd vereischt, was eene geheel andere, dan die men zich voorstelde! Zij ligt in de laatste woorden van art. 6 der Slotacte v. 8 Junij 1820 *. Het is dus niet het grondgebied van de nederlandsche Kroon over Limburg, maar de werking der Grondwet in andere opzigten, die, voor dat Hertogdom, door de verbindtenis met het duitsche Bondgenootschap kan worden beperkt. De regten op Luxemburg, aan de Walramschelijn van het Huis van Nassau bij het „Erbverein" v. 1783 en de Weener Congresacte voorbehouden, zijn, ten gevolge van het verdrag v. 27 Junij 1839 3, 0p het Hertogdom Limburg niet overgebragt. De regtsgrond, weshalve het Groothertogdom Luxem- ') Vergel ten overvloede Klüber, öffentl. Recht d. D. Bundes, LuT&'m ' "■83, s 212 "■2611 ") «Eine freiwillige Abtretung anf einem Bundesgebiete haf• tender Souverainetatarechte kann ohne solche (ausdrüekliche) .Zngtimmung (der Gesammtheit) nur zu Gunsten eines Mitver»bundeten geschehen. Waarom ? Afstand van grondgebied, door een bondgenoot aan een niet duitschen Staat gedaan, doet inbrenlt op de kracht van het Bondgenootschap, om de uitwendigeveihghexl, vanDuitschlandte handhaven, of verandert zijne betre.ng, ®ls Mogendheid, naar buiten. De Bondsdag gaf tüïïSr1 ™° L",e°b"g- Ste. 1839 26Novk8t d6r OTereenkomst in het Bijvoegsel tot de Art. 1 burg heeft opgehouden, deel van het Koningrijk der Nederlanden te zijn, is dezelfde, waardoor de scheiding der overige provinciën, die nu het Koningrijk België uitmaken, volle regtskracht erlangde. Het is de weglating dier landen uit art. 1 der Grondwet, bij de herziening van 1840. De overzeesche bezittingen van het Rijk zijn niet opgeteld, zoo min als bij de vroegere Staatsregelingen. Inderdaad kon eene constitutionele optelling dier bezittingen onder de omstandigheden, in welke onze Grondwetten vóór 1815 werden ontworpen, niet wel geschieden. Daarom onthield zich ook de Staatsregeling v. 1798 hierin baar voorbeeld, de fran9che Constitutie v. 1795, te volgen, die bij art. 7 de koloniën, volgens art. 6 «parties intégrantes de »la république," in departementen verdeelde. Dan de Staatsregelingen v. 1801 1, 1805 4 en 1814 3 hadden ook de omschrijving uitdrukkelijk bepaald bij het grondgebied der Republiek of der Vereenigde Nederlanden in Europa. Hierdoor werd de vraag, op welken voet de koloniën in den Staat waren vervat, of 't zij als aanhangsel, 't zij als goederen, tot den Staat behoorden, in 't midden gelaten. Het is erkend, en ook niet wel te ontkennen, dat zij een gedeelte zijn van het Rijk l. Zij zijn er het grootste deel ') Art. 21. s) Art. 10. ') Art- 53- ') «Die bezittingen zijn —een gedeelte van het Rijk ; dit ligt »in den aard der zaak, en wordt, zooveel des noods, bevestigd •door art. 58 der Grondwet." Antw. der Regering op de bedenkingen der Afdeelingen, rakende het ontwerp van Wet, ingekomen d. 14 Nov. 1825, bij de (Geer) Anteced. p. 83. not. 2). Art. 1, 2, 3. Van' ..^?n ma^ ^ ^an a's een gebrek aanmerken, dat zij in de grondwettige geographie van het Rijk niet zijn opgenomen. Deze moest volledig wezen. Of zoo er reden was, om haar niet buiten Europa uit te strekken, moest dit zijn gezegd. Over de regtelijke werking der constitutionde beschrijving in art. 1 en 2 bij afstand, zie op art. 57. Ait. 11. Territoriale bepalingen der provinciën, volgens de wet v. 4 Sept. 1840* art. 2. Toen het artikel in 1840 werd voorgesteld en aangenomen, kon men van de provinciën Zuid- en Noord-Holland eigenlijk niet zeggen, dat zij hare tegenwoordige grenzen zouden behouden. Want als provinciën tot dus verre niet bestaande, hadden zij wederzijds nog geen provinciale grenzen. Men bedoelde, de lijn, die tot hiertoe de beide Gouvernementen Zuid- en NoordHolland scheidde, voortaan tot grondwettige grens tusschen de twee nieuwe provinciën te maken. En zoo is het artikel uitgelegd in het Koninklijk Besluit v. 10 October 1840 3. ^rt• ^ '• Mogt eene juistere grensscheiding, dan Art' l' ■/£ provinciën van Noord-Braband, Gelderland, Zuid-Holland Noord-Holland, Zeeland, Utrecht, Vriesland, Overijssel, Groningen en Drenthe, benouaen hare tegenwoordige grenzen. Het Hertogdom Limburg bestaat uit dat gedeelte der voormalige provincie van dien naam, hetwelk bij de af eschêideT AprÜ 1839' daarvan niet is ■) Stbl.W m ') Stbl. n°. 67. Inleiding. 4) Art. 3. De meer juiste bepalingen, welke nader omtrent Art. 3. aangewezen is in art. 2, noodig of nuttig wezen, zij wordt overgelaten aan de wetgeving. Regelend beginsel dier wetgeving. De meening van het artikel zal wel zijn, die misschien juister aldus wierd uitgedrukt: De wederzijdsche grenzen der provinciën kunnen, zoo verbetering noodig of nuttig wordt geoordeeld, worden gewijzigd door eene wet, met inachtneming enz. Dan, al leest men dus, een strijd met het vorige artikel is onmiskenbaar. Art. 2 zegt, de provinciën behouden hare tegenwoordige grenzen; deze zijn derhalve grondwettig; en art. 3 zegt: de wet kan ze veranderen. Stond er in art. 2: »De tegenwoordige «grenzen der provinciën — zullen worden beschouwd »als bij de wet vastgesteld": men ware vrij geweest Het artikel is gevloeid uit de Grondwet v. 1814 art. 55 1, dat zelf eene uitbreiding was van art. 10 der Staatsregel, v. 1805 de grensscheidingen der provinciën onderling mogten noodig en dienstig worden geoordeeld, zullen by eene wet worden geregeld, met inachtneming, zoo wel van de belangen der ingezetenen als van het geryf der al- qemeene administratie. , De Wet bepaalt de verdere grensscheidingen tusschen de Provinciën of Landschappen, gelijk mede aan welke van deze zullen worden toegevoegd zoodanige ® 7 plaatsen, welke bevorens tot geen derzelve hebben behoord welke nader verkregen, of welker jurisdictie »^n °nd«rscheidene Provinciën of Landschappen is verdeeld of m verscnu ge™"j)e Wet bepaalt, aan welk Departement of Departementen de Landen zullen worden toegevoegd, met welke het Geme^, reeds is, of verder als eene, aan hetzelve verschuldigde, schadevergoeding mogt worden vergroot, mitsgaders zoodanige voor- Art. 3. De Grondwet v. 1814 zeide: de verdere grensscheidingen: dat is, die naauwkeuriger lijnen, welke nog niet zijn getrokken door de beschrijving in het voorgaande artikel. Er werd dan ondersteld, dat de grenzen, in dat artikel aangewezen, hier en daar onbepaald waren. Men wist er in het fransch geen weg mede. Men vertaalde: les rectifications des limites: en wederom uit het fransch, zoo als wij lezen in den aanhef van ons art. 3. Hoever kan de ruimte, die het artikel geeft, worden uitgestrekt ? De wet van 20 Julij 1814 n°. 22 gebood: «ingevolge het bepaalde bij art. 55 der «Grondwet, dat met alteratie van het bij art. 54 8van de Grondwet bepaalde" enz. Mag men zóóver gaan, dan verleent art. 3 een regt om art. 2 ter zijde te stellen, en aan de gewone wetgeving de bevoegdheid om de Grondwet niet te eerbiedigen. Er staat niet: »De tegenwoordige grenzén van de provinciën , en van het Hertogdom Limburg — kunnen niet «worden veranderd dan door de wet." Art. 3 lijdt slechts eene zeer beperkte toepassing. De zin toch kan met wel een andere zijn, dau dat, met behoud der grondwettige grensscheiding als regel, de verbetering, op sommige punten bij uitzondering te maken , overgelaten wordt aan de wet. matige Heerlijkheden of Districten, welke tot geen der vorige ZZl hH v DePar.tementen behoord hebben ; zullende de Wet mede bepalingen kunnen maken omtrent zulke Districten en /urtsdlctie tusschen onderscheidene Gewesten verdeeld of quest,eus ts. Vergel. de Staatsregel, y. 1798 art. 7, 8. De fransche Constitutie y. 1795 art. 4 had gezegd : Les limites ™ p*r 19 oo"" Art. 3, 4. Voorschriften omtrent eene onderverdeeling der provinciën, welke door de Staatsregelingen v. 1798 art. 5, 7. v. 1801 art. '22, v. 1805 art. 11, en v. 1806 art 13 1 als beginsel was vastgesteld, tot welks uitvoering eene wet noodig scheen, waren uit de Grondwet van 1814 reeds weggelaten. Onze Grondwet heeft slechts in één opzigt dergelijke onderverdeeling verordend bij art. 133. 4r£_ 4_10. Van de inwoners. Art 44. Bescherming van persoon en goederen gelijk voor allen, die zich op het grondgebied van het Rijk bevinden, ingezetenen of vreemdelingen. Het artikel is nieuw. Het wordt in geene onzer vroegere Staatsregelingen aangetroffen, hoewel het met een oog op art. 9 der Staatsregel, v. 1798 3 kan zijn ontworpen. In de overige europische Grondwetten ontbreekt zulk een constitutionele grondslag van het vreemdelingenregt insgelijks, behalve in die van Frankrijk v. 3 Sept. 1791 4, van Polen v. 3 Mei 1791 a ') Vergel. de wet v. 13 April 1807. art. 3. p-n- !) Art. 4. Allen die zich op het grondgebied van het Kyk bevinden, het zij ingezetenen of vreemdelingen, hebben gelijke aanspraak op bescherming van persoon en s) leder ingezeten der Bataafsche Republiek heeft aanspraak op de bescherming van persoon en goederen. 4) Tit. VI. »Les étrangers qui se trouvent en Franc© sont • soumis aux métnes lois criminelles et de police que les citoyens "francais, sauf les conventions arrêtées avec les puissances etran■gères : leur personne, leurs biens, leur industrie, leur culte sont »également protégés par la loi." , ') Chap. IV. Voulant encore encourager, de la mamere ia Art. 4. en 26 Nov. 1815', van Meiningen, Altenburg, Brunswijk 4 en Belgie In 1815 nog zeldzaam onderwerp van grondwetgeving, heeft dit gewigtig stuk sedert, zoo als natuurlijk is, meer en meer eene plaats in de Staatsregelingen gevonden, en den gewonen wetgever bezig gehouden. Volgens de mededeeling van den Heer Dotrenge aan de Staten-Generaal4 hebben, in de Commissie tot herziening der Grondwet van 1814, vooral de leden uit de noordelijke provinciën op dit artikel gestaan. De roem van gastvrijheid, aan de voormalige Republiek eigen, gepaard met het natuurlijk belang plus efjicace, la population dans les domaines de la république as3"ro»s la Itberté la plus entière — aux etrangers qui a r L abl:r r ?-?0(JHe- - Ai™< étran- ger — dès l mstant qu tl mettra le pied sur les terres de la rokyne, pourra hbrement et sans aucune gêne, faire valoir son industrie de la mantère et dans tel endroit que bon lui »em- voudJn , arrHer " SOn 9ré et P°ur le temPs ?«'»'* l' hvïin'J c°nve?(,tons ?«« bon lui semblera, relativement a établissement qu il désirera former, sous clause de paiement en argent ou en mam d'oeuvre. II pourra encore se fixer a refter "en 'pnl " la camPa9ne ! enfi" *'* pourra, ou Z - en/10[°?ne> ou ouitter, sillejuge a propos, après avoir préalablement satisfait a toutes les obligations qu'il y aura volontairement contracteer. l'JLl AJt' 3^' Tout étranger, après s'étre légitimé, jouira a legal des autres habitans, de la protection des lois et des ZT ,968 qU 'jarantissmt. 11 pourra, commeeux, rester hl' 6 ^a^s' en S0r^r en se conformant aux regies qui seront eiaoiies, y rentrer, acquérir unepropriété fonciere, et se qua2e,rP0Ur Remander sa naturalisation. *) Zie beneden bl. 22 noot 1). 3) Zie lager bl. 21 noot 1). s ,2 i6M.T""<* Art. 4. van een handeldrijvenden, inzonderheid kleinen, Staat, om den buitenlandschen omgang en de volksvermeerdering te begunstigen, schijnt hun voorname drijfveer te ziin geweest. , , Welke regten verzekert onze Grondwet aan en vreemdeling ? .. , Ten zijnen aanzien gelden, dunkt mij, evenzeer* ten aanzien van den ingezeten art. 164, 165, 172, 166, 167, 169, 170, 172, 168, lb2, 163. over 't algemeen mag, krachtens art. 4, bij de publiekregtelijke instellingen tot bescherming van persoon en goederen, zoo als bij de vormen of voorwaarden van strafvordering, noch door de wet, nochdoo het Bestuur, onderscheid worden gemaakt tusschen den vreemdeling en den ingezeten. Insgelijks zijn, ten gevolge van art. 4, op den eersten toepasselijk art. 149 158, 159, zoo verre het namelijk om de in art. 4' genoemde aanspraak te doen is; voorts art. 188, 191, 194 eerste alinea, en art. 225. Mag de vreemdeling aan de grens worden afgewezen ? Mag hij worden uitgezet of uitgeleverd . Het artikel spreekt van binnenkomen niet. bene maet van eigendunkelijke afwijzing schijnt met te min met het beginsel van art. 4 strijdig ». Het wil ons grondgebied openen; en die magt strekte om te s ten Die zich op het grondgebied van het Rijk bevinden: slaat niet enkel op vreemdelingen, maar desgelijks op de ingezetenen. Mag men uit die woorden opmaken, dat het Gouvernement het inkomen Zie mijn opatel in het Regtegel. Bijblad, nitgeg. door den Tex en Tan Hall, 1839. p. 516 gq. Art. 4. aan den vreemdeling kan verbieden, de gevolgtrekking is even juist, dat de ingezeten, van buiten wederkeerende, kan worden afgewezen. Inderdaad verhindert het artikel de werking niet eener wetgeving van politie, die aan ieder, welke verlangt te worden binnengelaten, de vervulling van zekere voorwaarden, b. v. het wettig bewijs, wie hij is, oplegt. Doch dat die regels voor den vreemdeling en den ingezeten gelijk zijn, dit schijnt art. 4 te eischen. Uitzetting of uitlevering is op den vreemdeling niet toepasselijk, dan in zoo verre ook de ingezeten er voor bloot staat. Niet alleen de geest, ook deletter van art. 4 brengt dit, dunkt mij, mede. De meerderheid van de Tweede Kamer der Statengeneraal heeft evenwel, blijkens hare verhandelingen v. 23 Dec. 1817 en 22 Jan. 1818 l, en 28 Nov. tot 2 Dec. 1829 *, toen uitzetting van vreemdelingen door het Gouvernement niet onbestaanbaar geacht met de Grondwet11. De mogelijkheid eener onvoorwaardelijke toepassing van het artikel ontkennende, raakte men met het artikel zelf verlegen. Immers, zoo art. 4 niet belet, dat een vreemdeling, anders dan de ingezeten, worde uitgedreven , welk onderscheid is er dan, ten aanzien van de bescherming aan vreemdelingen toegestaan, tusschen Nederland en de Landen, waar het beginsel van vreemdelingenregt, bij art. 4 vastgesteld, noch constitutioneel noch bij de gewone wetgeving ingevoerd ') Sto. 1818. n°. 15, 28. Bijvoegs. n°. 29-34. "■) Stc. 1829. n°. 282-286. 3) Zie over de redenen dier meerderheid het aangehaalde opstel in het Regtsgel. Bijblad 1. c. p. 513 sqq. Art. 4. . - Ook werd in de Staten generaal door hen zeiven, • <11 uitzetting spraken, het verlangen naar eene .TdtTti gevold en beleden; zander dat men J «at dtó wet moest behelzen. Het Gouverneln« X ul doch onthield zich deel aanderaad- P'n!°Ce°lUkhe°d der toepassing is zigtbaar in het rS3r« van den vreerndeh omwenteling, werd ge- hTaktnöf gevreesd, deed het Ministerie van W Pitt, maakt 01 geviecou, de „ d, eerste 'zoogenaamde schorsing der ^ Bij die wet AU7t'J! Gouvernement onder andere gemagtigd, om werd het Gouvern 0Dfrave hunner namen de VreemDtatsgeêè 'aanvrage eene? verblijf kaart, nit hot^Riik zoo'do publieke veiligheid het eischte, te rrw^n, of oSk z^anigo J-*»— dadelijk bij hunne «ekoms^a ^ ^ 18U , en 1815? foor bijzondere Parlementsacten telkens ~ i-0Zen of te kiezen ver- nen naam en van hun g yoor (ien Secreuris van blijfplaats; en om, g P < Ilieuw te worden Staat te verschijnen, ten ein v geregistreerd'. Engeland de Alien- Op de eigen aan«atepgeocraa. der React te weeg bragt, had Provincien, zonder den ') Staplet. ibid. p. 182. 7 Ge°ge1Jgt C'i826. ^166 sq. regUUation of aJe^ov -Nednenrl jaarb. 1792. p. 1406 sq.) en van 16 Nov. 1792. (ibid.£ 1415 Qct im. (ibid. p. 3) Aanschrijving van Holtana ' ^ (ibid. p. 1412 sqq.): 1349 sq.); Publ" v' ^LbUek — als een commercteerende dat, hoezeer - d^ V die'ziu op een vreedzame en onStaat, alle ^^ZTjJrds begeven, heeft geadmitteerd, noodzakelijk maken. 2afce« m £«ropa ,n Dat de tegenwoordige staat ^ !n rfe nabuurschap algemeen, en hetgeen ,, VOorgevallen, al reeds Jn deze Republiek mel\^Ue Vreemdelingen naar deze eene meer dan 9aanhoudendheid blij ft veroorLanden veroorzaakt je menigte als de verschillende zaaken, van welken, .,preischen; ten einde daardoor relatien deze voorzorg dadelyk ^ ^ ^ ongelimiteerde voor te komen ordre binnen deze Provincie, als admissie, zo voor de goede or d U gm ze\ce, Wen voor het belang van zodamge «rwm ^ y ^ kunnen proflueeren. Z. g ^QV (ibid. p. 14o0 sqq•) (ibid. p. 1461 sqq.); van Zeeland v. Art. 4. In Frankrijk, waar men door geen constitutionele bepaling, als die van art. 4, gebonden is, heeft het Gouvernement evenwel zijne toevlugt genomen tot de wetgeving, om de magt te vestigen, welke de wet v. 21 April 1832 1 voor een jaar, en bare vernieuwing sedert telkens voor denzelfden tijd of voor twee jaren gaf. Tot uitlevering van vreemdelingen heeft ons (Gouvernement, blijkens onderscheidene stukken s, zich steeds bevoegd geacht. De vraag is ook hier: kan de ingezeten worden uitgeleverd ? De Kroon heeft dit eens aangenomen bij het° Tractaat met Hannover v. 23 Aug. 1817 art. 3. Dan het is, geloof ik, regtstreeks in tegenspraak met art. 165 der Grondwet3, ten zij de wet den ïngeze- l) Art 1 Le Gouvernement est autorisé a réunir, dans une on pluaienrs villes qu'il désignera, les étrangers réfugiés qui résideront en France. . „„ Art. 2. Le Gouvernement pourra les astreindre a se rendre dans celle de ces villes qui leur sera indiquée. II pourra leur enjoindre de sortir du royaume, s'ils ne se rendent pas k cette destination, ou s'il juge leur présence susceptible de troubler 1'ordre et la tranquillité publique. Art. 3. La présente loi ne pourra ètre appliquee aux étranjrers réfugiés qu'en vertu d'un ordre signé par un mimstre. Art. 4 La présente loi ne sera en vigueur que pendant une année, k compter du jour de sa promulgation. Zie le Momtewr 31 Mars 1833 p. 905 sqq.; Supplém. au Monit. 15 Mars 1836 D ^Circulaire van den Procureur-Generaal bij het Hoog Geregtshof in 's Hage v. 30 Dec. 1815 ; Circulaire van den Minister van Justitie v. 22 Oct. 1819 ; Koninklijk Besluit v. 1 Sept. 1827 , bij H. P. Kluit, de deditione profug. p. 182 sqq. ') Evenzeer als men in Frankrijk gelooft, dat het keizerlijkdecreet v. 23 Oct. 1811 strijdt tegen art. 53 der Charte. z. Rauter Traité du droit crimin. § 55. Abt. 4. t*n in zekere gevallen, aan eene vreemde regtbank ),t krachtens art. 4, de vreemdeling even min. Men dS wanneer de Grondwet de magt van wet en Gouvernement over de vreemdelingen, inzonderheid ten aanzien van afwijzing en uitzetting, bin- SS ern^dt^k1etia.ien «92 ^en aannemen, „ie. voor onmogelijk «orden ver- klArt indekt den vreemdeling zoo goed, als den ingezeten, tegen willekeurige betond. misdrijf bij onze ffeSkaderelgirhonCon8titutie v. 1831 art. 128 ■) Daarom heeft ook de be g , qni ge trouve sur ons artikel aldus gewyzigd: »Tout étrang , q dé aux .te territoire de te Belg.qo. , '^ESwii p., 1. tel »personnea et aux b.eni' navolcinK Het is te onbepaald, Dit verdient, geloof ik, geen ® ,?. £ te grens hebben, en daar de „exceptions' over«chaduwen. Zoo wel eens de Grondwet zoud®'\k"n"®" ondere, dan door de is het in Belgiëtf,?naadiè Tl Octob. 1833 sur 1'extradition , tr:.T2U^rS sur i expulsions. ZU B*. Lé^la?on crimin. de la Belgique ™ ®eT™33 gur^'extradition de opmerÈr-ardlg dva6nTelken0 wetgever , wien dergelijke taak wacht. Art. 4. sten 1. Ons artikel doet meer. Het stelt den vreemdeling , ten aanzien der bescherming van persoon en goederen, gelijk met den ingezeten. Moest men aan de voorziening van zeldzame, doch mogelijke, gevaren een beginsel opofferen, dat onzen Staat evenzeer tot eere strekt, als het door zijn belang wordt aangeraden ? Dit ware de wijsheid van den wetgever zoo min waardig, als wanneer hij het middel verzaakte, geschikt om een toekomstig misbruik van het grootmoedigste regt, dat hij gaf, te keeren. Maar welk middel? Eene wet, als de Alien-act, kan, onder de heerschappij van art. 4, bij ons niet worden gegeven. Zij ware eene schorsing der Grondwet, waartoe liet alvermogende britsche Parlement bevoegd is, doch die, naar onze instellingen, buiten het bereik ligt van den gewonen wetgever. Er blijft, zoo het bovenstaande betoog juist is, niet overig, dan bij art. 4 te voegen, dat aan de wetgeving wierd vrijgesteld om, in buitengewone gevallen, de volle werking van het artikel voor een zekeren tijd te schorsen, en het Gouvernement met die magt over de vreemdelingen te bekleeden, die men noodig keurde. Acht men het daarenboven in het belang des Lands en eener algemeene justitie, dat de Koning verdragen kunne aangaan met vreemde Mogendheden over de ') Zoo als de Constitutien doen van Meiningen v. 23 August. 1829 art. 18; van Keurhessen v. 5 Jan. 1831 art. 19 en van Saxen v. 4 Sept. 1831 art. 24 ; van Altenburg v. 29 April 1831 art. 94-98; van Brunswijk v. 12 Octob._ 1832 art. 28, 206. Vergel het Beijerscbe vreemdelingenregt in Edict üb. das Indigenat v. 26 Mei 1818 art. 16-19 coll. art. 4, 5. ABT. 4» 5. uitlevering vau misdadl*™ ««S'Tt SrotTheid, zoo wordt, dun j» uitdrukkelijk Wet ook die uitzondering op den regel make. . • _ Hpr Grondwet voor- der Tweede «1^ autwoor, A„, B>. » «f^rr'Se^on. rrftoTS^eu, zoo het ^nt, beter, .St o-.' W* Oroo.wet ,e bescherming van persoon r»;rJSiS^-' SêsntKeSWSRi*^ - >->»>? ^rirrS''£££ kening van J. K. T. (5 Ja?V V84. ] "^delingen, in buitenge«dezen regel kan, met °Pj"g k° tijd worden geschorst door ..o» «"''rtffeÏÏs ™.5.»«»'8t<","di"re6,°" *ssagL* ««->■»- "f» JSSÜ&r .regtelijke vervolging. De wet Mpaa mogeQ worden „voorwaarden, op welke J^g^ven, uit hoofde van wier .aangegaan, en inzonderheid de misdryv , ^ Terbinden >Vr^f!.%f0SS burgerlijke regten wor V de wet bepaald. Art. 5, 6. zij de regeling van de burgerregtelijke bevoegdheid der vreemdelingen overgelaten aan de wet. En deze 1 heeft voor die bevoegdheid denzelfden regel aangenomen, dien art. 4 voorschreef ten aanzien der bescherming van persoon en goederen i. Voor 't overige is de grondregel, dat het burgerlijk regt niet anders, dan door de wet, kan worden geregeld, ook bevat in art. 164. Art. 6—40. Na in art. 5 de bron te hebben bepaald, waaruit het privaatregt, 't zij van vreemdelingen , 't zij van ingezetenen, alléén zal moeten worden afgeleid, handelt de Grondwet in het overig gedeelte van het Hoofdstuk over de staatsburgerlijke regten. die, zegt art. 1 van het B. WB., «alleen overeen«komstig de Grondwet worden verkregen." Intusschen heeft zij het woord burger gemijd. Het wordt enkel in art. 432 gebruikt van stedelijke ingezetenen. Art. 63 wijst het gezag aan, waardoor twee bij- ') Wet hond. algem. bepaling, art. 9. De Constitutie van Altenburg v. 29 April 1831 art. 94 stelt de vreemdelingen privaatregtelijk volkomen gelijk met de onderdanen. !) De burgerlijke wet, den vreemdeling aan ons regt onderwerpende, erkent dus in hem geen persoonlijke eigenschap, noch regtshandeling, op ons regt niet gegrond. Een stelsel, afwijkende van dat der meeste andere Landen. Aan de andere zijde volgt, dunkt mij, uit het aangehaalde art. 9 evenzeer, en zou reeds, had art. 5 der Grondwet de regeling van het burgerlijke regt niet overgelaten aan de wet, uit art. 4 der Grondwet onmiddellijk volgen, dat de vreemdeling ook in civilibus regt kan vragen bij onze regtbanken tegen den vreemdeling, beide zoo als van zelfs spreekt, zich bevindende op het grondgebied van hetRjjk. 3) Art. 6. De oefening van het stemregt in de steden en Art. 6. zondere stukken van voüttische bevoeg afzonderlijk :o°oSllenrdfer twee stukken ^T. 18U Bij onze Staatsregelingen vóór dewo waren: Jnon rpcels der stemgeregtig- Hierin komen overeen, terwijl Grondwetten met de on . dheid Van deelneming zij bet stemregt en J®^,..k\estuur behandelen en aan provinciaal en p aigemeen lidmaat- van belast met het opsteUen de ^ het begrip leiddraad harer overwe^D°1 zijde. Zij kent, bevan Staatsburgerschap geheel ter zij •—— , rfe bevoegdheid om deel T£Tal:%rZ'Ll „ ,.«•* ' , » WS 5 SSSfS Lett. A.behoor. SÖ5'« " '• tarfSÜ W« ,17 April 1807. (Ver*»»- '• '• het Koniogrijit Huil. II p. 1* s» plmUelfke be- * ***** m ***** reglementen T"r'''- nie, aitge(jrukt bij de getrokken uit hare bijzondere uronuwci - nmtschreef den gemeenen gronu:»»» r't^n,0^—ngg van he, stemregt over het platte landj. ^ 0 der Grondwet v. 1815 De regeling, drieërlei reglementen: van sprak, werd beva ^ ^ der noor. 1- die vou'.1 Tan. 1824, en voor Amster- delijke provinciën deze\fde dagteekening; dam in 'tbyzondei 7{,Tnpnstelline van de Staten y. die omtrent de vriesland in der provinciën van 30 Mei l»*> e bestuur ten platte» iande van 23 Julij 1825. reselin® van het stemregt en TerWljlmendheid om deèlte nemen aan de prorincia,: eT^tsehjke ™ ^ogendor^en 'de°Grondwet van 1814-, men bekraeh^ Z, de aanleiding in Hogend. Bijdr. VIII. P- 208. Art. 6. tigde ook wat men reeds had gedaan. Er waren reeds in de noordelijke provinciën reglementen uitgevaardigd, regelende hetgeen art. 6 er aan opdroeg. De theorie, daar art. 6 de uitdrukking van was, rustte op de gedachte, dat de bijzondere, provinciale of plaatselijke, toestand het rigtsnoer voor die regten moest zijn. Bij voorbeeld, zoo zij naar gegoedheid of opbrengst in belastingen wierden toegemeten, was, bij een alom gelijken maatstaf, de grootste ongelijkheid het gevolg. De bijzondere plaatselijke gesteldheid echter, waarmede men, om ware gelijkheid te vinden , te rade moest gaan, scheen langer onderzoek te vorderen, dan dat men er op 't oogenblik van de invoering der Grondwet mede gereed kon zijn. Van wege het onderscheid tusschen de provinciën, ja tusschen de verschillende deelen eener zelfde provincie, schenen dan ook die regten geene geschikte stoffe der gewone wetgeving, zoo verre deze het met algemeene, door geheel het Rijk geldende, voorschriften te doen heeft. Men mogtdus uit de bron, die art. 6 opende, eene groote verscheidenheid van provinciale en plaatselijke stelsels te gemoet zien. Dan de geest van den tijd, die eenvormigheid wil, deed het zijne. Wat toch verkreeg men bij de uitkomst? Bepalingen, die, wat den vorm aangaat, ieder slechts voor hare bijzondere provincie of plaats kracht hebben; maar, wat den inhoud betreft, algemeen, voor alle provinciën en plaatsen, behoudens eenige uitzondering, dezelfde zijn. De uitzondering en het verschil bestaat voornamelijk in de som der op te brengen belasting en het aantal der kiezers. Art. 6. Zouden de politische regten, bij art. 6 genoemd, door de reglementen gevestigd, aan de veranderlijkheid dezer voorschriften steeds onderworpen blijven ? Men verzekerde het burgerlijk regt door de wet; en deze politische bevoegdheden zouden geen vaster grond hebben dan een provinciaal of plaatselijk reglement? Hierin zag men bezwaar. Art. 7 1 der Grondwet v. 1815 lijfde dus die reglementaire beschikkingen, zoo als zij op het eind van het tiende jaar na de afkondiging der Grondwet in werking zouden zijn, in de Grondwet zelve in. Hierdoor geraakte men, vooreerst, in strijd met de reden, die, bij art. 6, dit geheele stuk had doen onttrekken aan eene algemeene wetgeving, en overlaten aan bijzondere reglementen. Het stemregt in de steden en ten platten lande, en de bevoegdheid om deel te nemen aan de provinciale en plaatselijke besturen , moesten van eigenschappen of een toestand afhangen, die in de onderscheidene provinciën en plaatsen konden verschillen. Hoe meer individueel de eigenschappen, des te veranderlijker. En eene regeling, op zoo uiteenloopende en wisselvallige fondamenten gebouwd, maakte men in de Grondwet vast! Hoe, zoodra veranderde omstandigheden in ééne provincie of plaats afzonderlijk verandering der aangenomen regels eischten ? Ten andere werd aan de Grondwet eene reeks van ') De beschikkingen dezer reglementen, hel regt en de bevoegdheid, in het vorig artikel gemeld, betreffende, zoo als dezelve op het einde van het tiende jaar na de afkondiging dezer Grondwet in werking zijn, zullen beschouwd worden een deel van deze Grondwet uit te maken. Art. 6. beschikkingen opgedrongen, buiten de grondwetgevende magt gemaakt, en nooit aan hare goedkeuring voorgelegd, noch als deelen der Grondwet afgekondigd. Beschikkingen, verspreid in reglementen, die, wat hunne overige deelen betrof, van een gezag van geheel anderen aard bleven afhangen. Ten derde: wanneer dit reglementaire gezag uitkwam op zoo eenzelvige verordeningen, als wij hebben, waarom dan niet liever de gewone wetgeving ingeroepen? De wijze, waarop die reglementen, bij koninklijk Besluit bekrachtigd, waren tot stand gebragt, was ten eenen male duister. De gronden, op welke men bij de uitdeeling der regten, in art. 6 genoemd, was afgegaan, waren onbekend. Eene wet, die den toets der publieke raadpleging had doorgestaan, telken jare, des noods, voor verbetering vatbaar, kon oneindig beter dan zulk een halfslachtig, in de schemering opgetrokken zamenstel, de deugdelijkheid van het werk waarborgen. Deze redenen, en de gebreken, welke men in de bepalingen der reglementen ontdekte, leidden in 1840, bij de herziening der Grondwet, tot het voorstel, van wege de Afdeelingen der Tweede Kamer verlangd, om, met weglating van art. 7, art. 6 dus te wijzigen, als bij de wet v. 4 Sept. 1840 1 art. 1 geschiedde. Welk is het gebied der wetgeving, die art. 6 nu voorschrijft 7 I. Ten aanzien van het stemregt, heeft zij, vooreerst, enkel te doen met dat in de steden en ten platten lande. Dus niet met den eersten stand of de ') Stbl. n'. 53. Art. 6. ridderschap. Dit is eene groote onvolkomenheid, doch daar de Grondwet de schuld van draagt. Ten andere heeft het stemregt, met betrekking tot de steden, hier een zeer engen zin, indien, bij gevolgtrekking uit art. 132 der Grondwet, stem- en kiesregt moeten worden onderscheiden. Stemregt duidde dan enkel den eersten stap aan van het kiesregt, het regt om kiezers te kiezen. Het stemregt, door de kiezers uit te oefenen, ware er niet in begrepen. Deze is de zin, door het Gouvernement 1 aan stemregt en art. 6 gegeven. Aangaande het platte land heeft de Grondwet die twee trappen, of de afzondering van stem- en kiesregt, nergens uitdrukkelijk voorgeschreven, ten zij men onder verkiezing door den landelijken stand ter provinciale vergadering in art. 133 iets anders, dan de oefening van het stemregt moest verstaan. Neemt men deze beperkende uitlegging van oefening van het stemregt in de steden en ten platten lande aan, dan vallen onder het bereik der gevorderde wet alleen de volgende stukken, tot hiertoe door de reglementen geregeerd : A. In de steden: die de wet, of door ze te noemen, of door de bepaling, wat eene stad is, zal moeten kenmerken in overstelling tegen dorpen: a. Vereischten tot oefening van het stemregt. Reglement voor het bestuur der sted. art. 2 coll. art. 109, art. 4-9, 11. De wetgever is hier ge- ') Bij de Memorie ter beantwoord, van de Process. rerb. der Afdeelingen van de Tw. Kamer in dubbel getal, omtrent de 13 wetten, houdende wijzigingen in de Grondwet bl. 5. Abt. 6. bonden door de eerste zinsnede van art. 432 der Grondwet. Redenen van uitsluiting, art. 3. Omtrent de voorwaarde van ingezetenschap heeft de Administrateur voor het binnenlandsch Bestuur, bij Aanschrijven v. 22 Octob. 1824-1, verklaard, dat vreemdelingen aan het Rijk, in eene der steden wonende, niet als stemgeregtigden mogen worden beschouwd. Dan dit belet zoo min, als art. 109 van het reglement, dat de vreemdeling, schoon volgens art. 8 der Grondwet tot geene bediening benoembaar, na een jaar inwoning, mits hij de gevorderde belasting opbrenge, stemregt heeft. Een ander punt, dat scherpe herziening zeer verdient, is de hoogte van de opbrengst in de beschreven middelen, als voorwaarde van de stemgeregtigheid. Werd het patentregt van die middelen te regt uitgesloten? Is de bepaling der opkomst in 'talgemeen en overal op juiste gronden gemaakt? Zoo die gronden juist waren vóór vijftien of twintig jaren, zijn zij het in de verschillende oorden van het land nog? Men schijnt bij het regelen van dien census soms opgeklommen te zijn met de bevolking. Doch men bleef aan deze reden geenszins getrouw. Waarom, bij voorbeeld, eiscbte men in Middelburg /30, terwijl, bij eene toen omstreeks gelijke bevolking, in Zwolle of Arnhem niet meer dan ƒ15 worden gevorderd ? Waarom in 'sHage ƒ33, in Utrecht, zooveel minder volkrijk, f 45? In Groningen evenveel als in Middelburg, en in Leyden, met meer inwoners dan Gro- ') Handleid. tot de kenn. yan het Staatsbest. III. bl. 508. Art. 6. ningen, ƒ27? Bij dergelijk onderzoek ware noodig, dat men een volledig overzigt had van het getal der stemgeregtigden in ieder stad, vergeleken met hare bevolking. Dit toch is het doel van eenen verschillenden, hier rij zenden, daar dalenden, census, dat evenredig, zooverre niet bijzondere omstandigheden, als eene overgroote menigte van armen of daglooners, hinderlijk zijn, een gelijk deel van de bevolking der onderscheidene steden stemregt erlange. Dan mag ook de vraag worden overwogen, of de stembevoegdheid niet, bij uitzondering op den regel die haar aan den census bindt, diende te worden medegedeeld aan sommige andere personen, in 't bezit van de overige vereischten, behalve van dat der schatpligtigheid ? De betaling van een zekere som in de belastingen is geen kenmerk van persoonlijke waardigheid. Behoort men niet aan deze, waar zij uit bepaalde teekenen mag worden vermoed, regt te doen 1V Schijnt het redelijk, dat de nederlander, advocaat of regter te Amsterdam , die geen f 50 in de beschreven middelen opbrengt, van het stemregt is verstoken, terwijl de vreemdeling, die er een zeer matig winkelhuisje bewoont, na een jaar verblijf stembevoegd kan zijn? Onder de redenen van uitsluiting zijn er verscheidene of niet overeenkomstig met onze burgerlijke en strafwetgeving, of door deze reeds gevestigd, of uitstekend onbillijk. Hoe moet voorts crimineel worden verstaan? Zoo, dat correctioneel er onder is bevat? b. Opmaking van de lijsten der stemgeregtigden. ') Vandaar, bij voorbeeld, in de Preuss. Stadteordnung v. 1831 de bepalingen van § 17 en 59. 3 Art. 6. Regiem, voor het best. der sted. art. 12. Dit onderwerp, door de reglementen slechts aangeroerd, dient door de wet naauwkeurig te worden uitgewerkt. De middelen, om elks politisch regt te doen gelden, moeten met niet minder zorg, dan het burgerlijk regt, zijn verzekerd. c. Wijze van oefening. Regiem, art. 12-20. Den wetgever bindt de tweede zinsnede van art. 132 der Grondwet. Het kon van grooten en heilzamen invloed zijn, zoo de opneming der uitgebragte stemmen, daar art. 16 van het reglement van handelt, in eene openbare zitting van den Raad geschiedde; en het procesverbaal publiek wierd gemaakt. Ook schijnt de instelling van art. 20, in een bekrompen geest ontworpen, verandering te behoeven. d. Toezigt over de handhaving der vastgestelde regels. Reglement art. 80 eerste alinea. Zie boven onder b. B. Ten platten lande. a. Yereischten. Reglement omtr. de zamenstell. van de Staten der prov. art. 20 , 22 , 28-32. Redenen van uitsluiting, art. 21, 25. Hier keeren de meeste der boven 1 geopperde vragen of bedenkingen weder, en andere komen daarbij. Waarom moet de stemgerechtigde ten platten lande nederlander zijn, en in de steden niet? Of liever: waarom is de hoedanigheid van nederlander niet evenzeer in de steden een vereischte, als op het platte land? Ten platten lande zullen vreemdelingen veel >) bl. 32, 33. Art. 6. zeldzamer, dan in de steden, worden gevonden. Ten platten lande telt het kiesstelsel een trap minder, dan in de steden. De kiezers, door de stemgeregtigden benoemd, kiezen de leden der provinciale Staten onmiddellijk. Zoo dit verschil de reden is, weshalve hier alleen nederlanders, daar ook vreemdelingen stembevoegd kunnen zijn, ontstaat de vraag, of zij voldoende mag worden gekeurd. Ten andere is het getal der stemgeregtigden ten platten lande meer, dan in de steden, beperkt door de vereischte opbrengst in de directe belastingen. Deze is hooger, dan doorgaans de census in de steden, ja zij overtreft of evenaart in de meeste provinciën dien der hoofdsteden 1. Men zou het omgekeerde wachten; daar, bij gelijke som, het aantal der bevoegden op het platte land reeds geringer, denkelijk veel geringer zal zijn, dan in de steden. Men overwege, of hier niet sterke gronden pleiten voor uitbreiding van het stemregt door verlaging van den census. Of is de ingezeten eener landgemeente, wiens vermogen met dat van een stedeling gelijk staat, min rijp, dan deze, om behoorlijk te kiezen? b. Opmaking van de lijsten der stemgeregtigden. Regiem, op het best. ten pl. lande art. 50. Regiem, omtrent de zamenstell. van de Stat. d. prov. art. 27, 33-35. c. Wijze van oefening, dat is, volgens de bestaande reglementen, van benoeming der kiezers. ') In Holland, Zeeland en Utrecht worden /30,inNoordBraband, Gelderland en Overijssel /25, in Groningen f20, in Drenthe ƒ10 gevorderd. 3* Art. 6. Regiem, omtr. de zamenstell. van de Staten der prov. art. 26 , 37-44. coll. art. 46. d. Toezigt, en beslissing over verschillen of bezwaren. Regiem, op het best. ten pl. lande art. 50. Regiem, omtr. de zamenstell. van de Stat. der prov. art. 64. Deze onderwerpen wacht regeling bij de wet. De wet moet er zich bij bepalen, indien, zoo als de aangehaalde uitlegging wil, onder oefening van het stemregt dat der kiezers niet mede mag worden verstaan. Is echter deze beperking verdedigbaar ? Art. 130 derde alinea der Grondwet laat de bepaling »der wijze, op welke de leden der provinciale «Staten, die ter benoeming van den stedelijken stand «staan, zullen gekozen worden," uitdrukkelijk over aan de reglementen voor het bestuur der steden. Over dit stuk heeft dus de wet geene magt. Art. 131 gebiedt de invoering van kiescollegien in de steden, en zegt, door wie, hoe dikwijls, en met welk doel zij zullen worden bijeengeroepen. Deze punten dient de wet dus te laten staan. Doch waarom zouden de verdere voorschriften ten aanzien dier instelling, nu vervat in de reglementen voor het bestuur der steden, niet behooren tot de wetgeving over de oefening van het stemregt in de steden 9 De Grondwet zegt geenszins, dat die voorschriften door eene andere, dan door de gewone wetgevende, magt zullen worden gegeven. Stemregt heet kiesregt. In het woord zelf is geene beperking bij een eersten trap, of uitsluiting van andere trappen vervat. Over de verkiezing door den landelijken stand Art. 6 behelst de Grondwet geen regel hoegenaamd, dan dat elke provincie zal worden verdeeld in districten, art. -133. Door wie zal die verdeeling geschieden? Wie zal voorts de oefening van het kiesregt regelen ? De Grondwet beantwoordt deze vragen niet, ten zij men aanneme, dat het antwoord in art. 6 is opgesloten. Niemand zal twijfelen, of de beschikkingen der provinciale en plaatselijke reglementen over het stemregt der kiezers waren, uit krachte van art. 7 der Grondwet v. 1815, evenzeer een deel der Grondwet geworden, als die over het kiesregt der stemgeregtigden. Wel nu, in de plaats van dat geheele deel der Grondwet treedt, volgens het herziene art. 6, de wet. Men vrage, hoe de magt, die de provinciale en plaatselijke reglementen heeft gemaakt, er toe kwam, de regeling van het gansche kiesregt, door alle trappen heen, in de reglementen op te nemen ? Men zal zeggen: op grond van art. 6. En volgens de verandering van dat artikel erft nu de gewone wetgevende magt de eigen taak, die het oude art. 6 aan de provinciale en plaatselijke reglementen had toevertrouwd. Men mag hieruit, schijnt het, opmaken, dat niet alleen niets belet, het kiesregt in de steden en ten platten lande in zijn ganschen omvang, behoudens de aangestipte uitzonderingen, aan de wet, bij art. 6 verordend, te onderwerpen, maar dat de Grondwet het niet anders wil. Hoe ver breidt zich dan de kring der wetgeving uit over de grenzen, tot hiertoe beschouwd ? Welke zijn, buiten de genoemde, Abt. 6. de deelen der reglementen, die door wettelijke bepalingen moeten worden vervangen ? Zie op Art. 131, 132, 133. II. Ten aanzien der bevoegdheid om deel te nemen aan de provinciale en plaatselijke Besturen zal de wet hebben te regelen: A. Zooveel aangaat de provinciale Besturen: a. De vereischten om tot lid van de provinciale Staten te kunnen worden gekozen. Regiem, omtr. de zamenstell. van de Stat. d. prov. art. 1, 2 eerste alinea, art. 3. Moet bevoegdheid uitsluitend in den zoo even aangenomen zin worden verstaan ? Of bedoelt art. 6 ook die, welke de gedane keuze geeft ? Met name de bepaling van den tijd, voor welken ieder lid wordt gekozen, of gekozen, bevoegd is te zitten ? Een punt, nu geregeld bij art. 10 en 11 van het reglement omtr. de zamenstell. van de Stat. d. prov. Het kan, in twijfel, aan wie de bepaling er van grondwettig behoort, tot hetgeen art. 6 «bevoegdheid »om deel te nemen" noemt, het kan ook, en juister welligt, als uitwerksel der keuze, tot het kiesregt worden gebragt. Zie op Art. 127 en 128. b. Redenen van uitsluiting. Regiem, omtr. de zamenstell. van de Stat. d. prov. art. 4. Hier wordt, onder c en d, de uitoefening van het lidmaatschap der Staten ontzegd aan de leden, ambtenaren van het publiek ministerie en alle andere ambtenaren, van den Hoogen Raad, van de provinciale hoven en criminele regtbanken, en van alle regterlijke collegien, zonder onderscheid, nu bestaande of in het vervolg daar te stellen, aan de welken col- Art. 6. legialiter, of aan eenige leden van dewelke in het bijzonder, hetzij doorgaande en bestendig, hetzij bij afwisseling, eenige criminele regtspraak mogt zijn opgedragen. Reeds naar de reglementen omtr. de zamenstell. d. prov. Staten v. '26 August. 1814 i art. 3a waren de leden van den Hoogen Raad en van het provinciaal geregtshof als leden der Staten niet verkiesbaar. Dan dit stemde overeen met het beginsel, bij art. 60 der toenmalige Grondwet aangenomen. Dat beginsel bij de Grondwet v. 1815 afgeschaft zijnde, heeft men evenwel de uitsluiting, door art. 3 der reglementen v. 1814 ingevoerd, in die v. 1824 behouden, ja uitgebreid. De grond is nu de criminele regtspraak. Moet crimineel hier in den engeren zin worden verstaan, of in den wijderen, die ook het correctionele begrijpt ? Waarom maakt voorts criminele regtsmagt onbevoegd? En waarom civiele niet? Vergelijk de wet op°de regterl. organisatie art. 9 tweede alinea. Zie op Art. 94. Bij ƒ en g van art. 3 rijst de vraag, waarom godsdienstleeraars en onderwijzers der jeugd van de provinciale Staten zijn uitgesloten, en niet van de Statengeneraal ? Onder h worden uitgesloten zij, die van eenige bediening door den Koning of van Koningswege zijn ontzet, of ontslagen anders dan met vermelding, dat het ontslag op hun verzoek, of eervol, is gegeven, zoo lang zij van de onbevoegdheid, om te worden benoemd, door den Koning niet zijn ontheven. Een Bijvoeg», tot het Stbl. 1813-14 p. 566 sqq. Art. 6. koninklijk Besluit v. 10 Dec. 1829 1 heeft deze uitsluiting, die door de reglementen 2 ook toepasselijk is gemaakt op de verkiesbaarheid tot kiezer en tot lid van een plaatselijk gemeentebestuur, voor afgeschaft ver- ') «Herzien de bepalingen, voorkomende in de door Ons, »in de jaren 1824 en 1825, vastgestelde reglementen omtrent »de zamenstelüng van de provinciale Staten, en voor de stede»ljjke en plattelandsche besturen, ten gevolge van welke de »benoembaarheid tot de daarbij vermelde ambten, posten en »bedieningen wordt ontzegd aan hen, die door Ons, of On«zentwege, mogten zijn ontzet of ontslagen nit ambten, posten »en bedieningen, anders dan met vermelding, dat zoodanig «ontslag op hun verzoek of eervol is gegeven, zoo lange zij, «door Ons, van de bevoegdheid om benoemd te worden, niet «zullen zijn ontheven; «In aanmerking nemende, dat aan Ons, ten slotte van de»zelve reglementen, is voorbehouden, om dezelve zoodanig »te veranderen, alB Wij, in der tijd, zouden oordeelen te «behooren; «Overwegende, dat de onderwerpelijke bepalingen tot die «gedeelten der voormelde reglementen behooren, welker wij«ziging, naar gelang der behoefte, aan Onze zorg, grond- • wettig, verbleven is; «Gezien de rapporten van Onze ministers van binnenlandsche «zaken, en van justitie; «Den raad van state gehoord; «Hebben besloten en besluiten: «De bepalingen, voorkomende in de bestaande reglementen , «omtrent de zamenstelling van de provinciale Staten, en voor «de stedelijke en plattelandschc besturen, met betrekking tot • de onbevoegdheid van sommige, in den hoofde dezes bedoel«de, personen, om benoemd te worden tot de bij die regieamen ten tevens vermelde ambten, posten of bedieningen, wor»den, bij deze, gehouden voor vervallen en buiten werking • gesteld." Handleid. tot de kennis van het Staatsbestuur Y. bl. 484 sq. -) Reglement omtr. de zamenstell. van de Stat. d. prov. art. 24; voor het bestuur der sted. art. 23, 45; op het bestuur van het platte land art. 6. Art. 6. klaard. Hoe zwak politische regten door reglementen van administratieven oorsprong zijn gewaarborgd, blij kt niet duidelijker dan uit de bepaling zoowel, die bij eene wetgevende vergadering gewis nimmer doorging, als uit hare afschaffing. Bij art. 91 van het reglement omtr. de zamenstell. van de Stat. der prov., bij art. 110 van het reglement van het bestuur der steden, en art. 126 van dat op het bestuur ten platten lande, behoudt de Koning aan zich het regt, om, zoo eenige verandering noodig mogt zijn, daarin nader te voorzien. Door dit artikel nu tracht het genoemde Besluit de koninklijke magt tot afschaffing te bewijzen. Doch hoe kon aldus worden vernietigd wat, volgens art. 7 der Grondw. v. 1815, een deel was van de Grondwet? Met hetzelfde regt kon een koninklijke pennestreek alle politische regten, door die reglementen verleend, hebben geschrapt. Maakte voorts de Koning de provinciale en plaatselijke reglementen volgens de Grondwet alléén ? Zoo niet; mogt ook geen reglementair artikel den Koning de magt geven, om ze bij Besluit te veranderen. Art. 4i van het reglement omtr. de zamenstell. van de Stat. d. prov. zegt: »ook zullen de leden »der Staten elkander niet nader dan in den tweeden «graad van bloedverwantschap mogen bestaan, voor «zooverre zij door hetzelfde collegie zullen benoemd »zijn." Volgens de reglementen v. 26 August. 1814 art. 1 sloten bloedverwantschap en zwagerschap niemand van de vergadering der Staten uit. Behooren broeders in dergelijk collegie, als dat is der provinciale Staten, te zamen te zitten? Of zij gekozen zijn door een en hetzelfde, dan door verschillende d Art. 6, 7. collegien, behoort in allen gevalle geen onderscheid te maken. Zie op Art. 83. B. Zooveel aangaat de plaatselijke Besturen: a. De vereischten om tot lid van het gemeentebestuur te kunnen worden gekozen. Reglement voor het bestuur d. sted. art. 44. Reglement op het bestuur ten platten lande art. 3, 4, 5. b. Redenen van uitsluiting. Reglement voor het bestuur der steden art. 45-51. Reglement op het bestuur ten platten lande art. 6-10. Vele der zoo even gemaakte aanmerkingen vinden hier op nieuw toepassing. Zie op Art. 130, 131, 152. Oefening van het stemregt is in art. 6 denkelijk gezegd bij navolging van het voorgaande artikel. Wat men bedoelde, had men zuiverder uitgedrukt met eenvoudig te schrijven: het stemregt. Zoo als de fransche tektst der Grondwet van 1815 zeide : le droit de voter. In Art. 6 is gehandeld over die politische regten der ingezetenen, welke louter plaatselijk of provinciaal zijn; Art. 7 en 8 spreken van de bevoegdheid om zoodanige publieke bedieningen te bekleeden, welke de algemeene regeling of het algemeene bestuur van den Staat aangaan. Art. 7 1. Voorregt en voorwaarden van het inboorlingschap in den engeren zin. ') Art. 7. Tot leden der Staten-Generaal, hoofden of leden van de Departementen van Algemeen Bestuur. leden van den Raad van State, Commissarissen des Konings in de provinciën, en leden van den Hoogen Raad, kunnen alleenlijk benoemd worden Nederlandsche inge- Art. 7. De vorige Staatsregelingen kennen slechts ééne soort van inboorlingschap, waartoe eenvoudig geboorte binnen de Republiek », of ook in de koloniën of bezittingen van den Staat wordt geeischt 2. De Grondwet v. 4814 noemt enkel «Nederlanders" 3, zonder te zeggen wie het zijn. De bepaling van dat bijzonder inboorlingschap, welks voorwaarden art. 8 omschrijft, is eerst met de Grondwet van 1815 ontstaan. De Staatsregel, v. 1798 gaf aan de inboorlingen geen ander voorregt, ten aanzien van de publieke bedieningen, dan met opzigt tot het lidmaatschap van het Uitvoerend Bewind 4. De volgende Staatsregelingen strekten dat voorregt al verder en verder uit. Volgens die van 1801 moesten inboorlingen zijn, niet alleen de leden van het Staatsbewind (art. 29), maar ook die van het Wetgevend Ligchaam (art. 54), van de departementale Besturen (art. 62), van het Nationaal Geregtshof (art. 90), en van het Nationaal Syndicaat (art. 99); volgens de Staatsregel, v. 1805, behalve de leden van de vergadering van H. H. M. (art. 19), en van het Nationaal Geregtshof (art. 78), zetenen, geboren binnen het Rijk of deszelfs buitenlandsche bezittingen, uit ouders aldaar gevestigd. Die uit zoodanige ouders, ter oor zake van's lanas dienst af toezend, of anderzins op reis zijnde, buiten het Kijk neboren zijn, worden met de vorigen gelijk gesteld ') Staatsregel, t. 1798 art. 11", Bijlage, Regiem. Lett. C. art. 2. Staatsregel, v. 1801 art. 24 n°. 3. art 29 . 2) Staatsregel. y. 1805 art. 19. 42. Constitut v. 1806 art. 30. 52. 3\ 59 <) Volgens Bijlag*, Regl. Lett. C. art. 2, moeten de leden van het Uitvoerend Bewind geboren zijn binnen de Republiek Art. 7. die van den Staatsraad (art. 44), zoo als de Raadpensionaris (art. 42); volgens die van 1806 art. 30 ook de Ministers van Staat x. Maar al die Staatsregelingen vorderden, tot het bezit dier voorregten. boven het inboorlingschap in den wijderen zin, waarin zij het verstaan, inwoning hier te lande gedurende een zeker aantal van jaren vóór de benoeming; een vereischte, dat de Grondwet van 1815, zonder bepaling van jaren, heeft behouden. Aldus sloot zij zich onmiddellijk aan de vroegere Staatsregelingen. De Grondwet v. 1814 2 toch legde aan de «Nederlanders" enkel het voorregt toe van verkiesbaarheid tot leden van de vergadering der Statengeneraal. De Schets van Hogendorp eischte, in hen, zelfs de hoedanigheid van Nederlander niet. Dan beantwoordt art. 8, nu het geene inwoning van een zeker aantal jaren eischt, wel aan het doel? Iemand, hier te lande geboren uit ouders hier gevestigd, zij vervolgens van zijne geboorte af uitlandig; hij zal evenwel benoembaar zijn tot de eerste bedieningen, mits hij op het oogenblik der benoeming ingezeten zij. Hij kan dus aan het Land vreemd zijn geworden. En is niet de ware grond van het voorregt, bij art. 7 "verleend, dat men bij hen, aan wie het wordt toegekend, eene grootere gemeenzaamheid met Land en volk en Staat onderstelt, dan bij de ') Volgens art. 11 konden over 't algemeen de ambten en bedieningen van Staat, bniten diegene welke behoorden tot de persoonlijke dienst van het Huis des Konings, slechts aan Nationalen worden toevertrouwd. Voeg daarbij art. 24. Art. 59. Art. 7, 8. overige nederlanders, van wier bevoegdheid het volgende artikel handelt? Uit ouders aldaar gevestigd: Wie heet bij ons gevestigd ? Is gevestigd zijn iets anders dan ingezeten zijn 9 Eene staatsregtelijke wet verklare, wie gevestigd of ingezeten is. De burgerlijke wet kan op dit punt niet lielpen. Evenmin is de bepaling van het koninklijk Besluit v. 25 Junij 1817 1, of die van art. 2 der wet op de schutterij v. 11 April 1827 2 voldoende. Wie zal beslissen, of de engelschman, in Amsterdam woonachtig, den zetel van zijn vermogen hier of in Engeland heeft ? Waar is de nederlander, die afwisselend hier en te Parijs of te Brussel woont, gevestigd? Bij het maken eener nadere, algemeene bepaling zullen, zoo het schijnt, buiten de eigen verklaring van den persoon, twee kenmerken moeten worden overwogen : de wijze van vestiging of verblijf, en de tijd 3. Art. 8 i. Voorregt der nederlanders in t gemeen ten aanzien der benoembaarheid tot publieke bedieningen. Voorwaarden der hoedanigheid van nederlander. ') Bijvoegs. tot het Stbl. 1817 II. p. 852 sq. 3) Volgens de Constitutie van Beijeren y. 1818 Tit. IV §3 wordt men ingezeten (ansassig im Königreiche) «entweder durch »den Besitz besteurter Gründe, Rente oder Rechte, oder durch »die Ausübung besteurter Gewerbe, oder durch den Eintntt »in ein öffentliches Amt." Vergelijk Edict üb. das Indigenat v. 26 Mei 1818 § 8 c. . 4) Art. 8. Tot alle andere bedieningen zijn alle de ingeze¬ tenen,, zonder onderscheid, benoembaar, welke gebot en Nederlanders zijn, of hetzij door wetduiding, hetzy door naturalisatie, daarvoor gehouden worden. Abt. 8. De Grondwet zegt, bij art. 8, wie inboorlingen, maar wie, buiten hen, geboren Nederlanders zijn, eene benaming, welke ook de reglementen op het stedelijk en plattelands Bestuur en de zamenstelling der provinciale Staten steeds gebruiken, zegt zij niet. Het Burgerlijk Wetboek zegt het evenmin. Het blijkt wel, dat de nederlanders, daar art. 5 onder n°. 1 en 2 1 van spreekt, het zijn van wege de geboorte. Men zou dus, ware het geoorloofd, uit het Burgerlijk Wetboek een besluit af te leiden ten aanzien van het grondwettig begrip van geboren Nederlanders, onder dezen, behalve hen die aangewezen worden door art. 7 der Grondwet en n°. 1 van art. 5 Burgerl. Wetb., mogen verstaan diegenen, welke buiten lands uit nederlanders zijn geboren. Burgerl. Wetb. art. 5 n°. 2. Maar mogen ook zij, die n°. 3 2 optelt, geboren nederlanders worden genoemd ? Hen maakt de geboorte alléén niet tot nederlanders. Zij verkrijgen de hoedanigheid van nederlander ten gevolge van de vervulling eener zekere voorwaarde. Zij moeten, om nederlanders te zijn, hunne woonplaats in het Rijk vestigen 3. ') «Nederlanders zijn: 1°. «Allen die binnen het Koningrjjk of deszelfs koloniën zijn «geboren uit ouders, aldaar gevestigd; 2'. «Kinderen, buiten 's lands uit Nederlanders geboren." :) «Allen die binnen het Koningrijk zijn geboren, hoezeer «uit ouders, aldaar niet gevestigd, mits zij zelve hunne woon«plaats aldaar vestigen." 3) Moeten hier onder het Rijk de koloniën mede worden begrepen ? Abt. 8. Wie zijn, voorts, die dooi• wetduiding — daarvoor gehouden worden? Wetduiding, in den zin van fictie, onderstelling, der wet, vindt plaats ten aanzien van hen, waarop het 2de lid van art. 7 toepasselijk is. Aan dezen ontbreekt het karakteristiek feit van nederlandsche geboorte, zijnde of binnenlandsche geboorte uit ouders op nederlandsch grondgebied gevestigd, of geboorte uit nederlandsche ouders. Er zijn geene anderen, tot wier gunst dat ontbrekende feit door de wet wordt gefingeerd, dan die, van welke reeds is gehandeld in het 24e lid van art. 7; en die, benoembaar tot het meerdere, van zelfs benoembaar zijn tot het mindere. Ook het Burgerlijk Wetboek kent geene andere fictie der wet, betrekkelijk tot dit punt. Z. art 5 n". 4. En al kende het eene andere, deze kon hier, van wege art. 1 1, niet in aanmerking komen. Voor wetduiding, een onduidelijk woord, vinden wij in den franschen tekst der Grondwet v. 1815 fiction de la loi. En dat dit begrip is gemeend, verkrijgt hooge waarschijnlijkheid, wanneer men aanneemt, dat het artikel oorspronkelijk in het fransch werd opgesteld. Ook is deze de beteekenis, waarin wetduiding doorgaans bij de Groot voorkomt: Toezegging »door »wetduyding" stelt hij over tegen uitdrukkelijke toezegging 2. Hetgeen de Romeinen obligatio quasi ex ') nHet genot der burgerlijke regten is onafhankelijk van ode staatkundige regten, welke alléén volgens de Grondwet •worden verkregen :) Inleyd. tot de Holl. Regtsgeleerdh. III. 1. § 49. p. 225. Vergel. HL 6. § 1. p. 246. en § 10. p. 249. Art. 8. contractu noemden, noemt hij »soodanige verbinte»nisse, die, als of daer toesegginge ware, door wet«duyding buyten overkoming ontstaet1het romeinsche quasi delictum »misdaet door wet-duyding2." Men ziet, bij zijn gebruik van het woord, schoon wij het soms door «krachtens de wet" zouden kunnen vertalen, ligt steeds het begrip ten gronde, dat de wet iets aanneemt wat niet is. De zamenhang leert, dat onder wetduiding in art. 8 zoodanige wet moet worden verstaan, die personen. welke niet reeds van wege de geboorte nederlanders zijn, ten gevolge van zekere andere feiten voor nederlanders verklaart. Men kan dit noemen: naturalisatie door de wet zelve3. Of men onderstelt, dat die wet aan zulke personen nederlandsche geboorte toedicht, dan niet, moge onverschillig zijn. Dan waar is die wet ? Is het de burgerlijke wetgeving ? Zij brengt. wat zoo even als naturalisatie door de wet zelve werd gekenmerkt, te weeg in twee gevallen, beschreven bij art. 5 n°. 3 en art. 6. Doch wierd zij bedoeld, zij moest in ons artikel met name zijn genoemd. Want eene privaatregtelijke wetduiding geeft, op zich zelve, geen staatsregtelijke bevoegdheid. Er moet dus worden gedacht aan eene bijzondere, publiekregte- ») III. 26. § 1. p. 318. Vergel. III. 29. § 2. p. 327, en § 7. p. 328. !) III. 38. § 1. p. 357. 3) Eene naturalisatie, waarvan in vreemde, en ook in onze Constitutien onderscheidene voorbeelden worden gevonden. B. v Constitut. fran^. de 1791 Tit. II. art. 2, 3. Constitut. de la rép. fran{. de 1795 art. 10; de 1799 art. 3; Staatsregel, v. 1798 art. 11 a; v. 1801 art. 24. no 3. Art. 8. lijke wet, die niet bestaat, en zonder welke dit deel van art. 8 ter gunste van niemand kan werken. Daarvoor, d. i. geboren nederlanders, hoewel de boven aangehaalde reglementen eenvoudig zeggen: voor Nederlanders gehouden worden. Het ware beter geweest, in art. 8, in plaats van daarvoor, het woord of de woorden zelve te herhalen. Door naturalisatie daarvoor gehouden worden; eene min juiste uitdrukking; zoo als men bij het stellen van het Burgerlijk Wetboek art. 5 n.5reeds door naturalisatie het regt van geboren nederlanders hebben verkregen. Naturalisatie kan hier enkel zijn die bij acte, door de bevoegde overheid verleend. Het is een stuk van niet minder gewigt, dan zoovele andere, welke de Grondwet gebiedt door eene wet te regelen. Niet alsof het zoo volstrekt noodig scheen dat, zoo als men bij de herziening der Grondwet van 1814 verlangde, en in Noorwegen1 en België2 geschiedt, alléén de wetgevende magt naturaliseerde; maar om deze althans te laten vaststellen: 1°. de voorwaarden, door den vreemdeling te vervullen; 2°. de overheid, tot de naturalisatie bevoegd; 3°. de vormen, in welke de acte van naturalisatie wordt verleend3. • bUUBlllUUe ■* -LWV. ï " - , ~ ■) Constitutie V. 1831 art. 5. Reeds de fransche Constitutie 1791 Tit III art. 4 had dit regt aan de wetgeving geëigend. 3) Men mag hier de fransche wetgeving als voorbeeld aan- Art. 8. Tot dus verre schijnt naturalisatie zoo min, als wetduiding, toepasselijk. Wilde men beweren, dat het constitutioneel keizerlijk regt. om te naturaliseren overgegaan is op den Koning, men vergat, dat het staatsregt van het Keizerrijk door onze Grondwet wordt uitgesloten. De gevolgtrekking uit art. 9, alsof het, den Koning voor een jaar magtigende om het volle inboorlingschap te verleenen, daardoor aan de Kroon het regt tot de naturalisatie, in art. 8bedoeld, ook na dat jaar zou hebben toegekend, is meer dan gewaagd. Wat toch heeft de bijzondere reden, waarom aan den Koning die buitengewone magt werd gegeven, gemeen met den grond, op welken het regt om te naturaliseren in 't algemeen aan den Koning zou worden of zijn geeigend? Al had de Grondwet dit regt gevestigd in de wetgeving, niets belette, art. 9 er nevens aan te nemen. Art.9 bindt daarenboven de uitoefening der voorbijgaande halen. Z. het Senatuscons. organ. du 26 Vendémiaire an XI (Bullet. d. L. III Série T. VII. n°. 224. p. 65, 66), du'19Févr. 1808 (Bullet d. L. IV Série T. VIII. n°. 181. p. 103, 104. Vergel. Ordonnance du 4 Juin 1814 bij Merlin Répert. Addit. T. XVII. p. 216. Vergel. ook het keizerl. Decreet v. 17 Maart 1809 (Bullet. IV Série T. X n°. 229. p. 96, 97.) en Loi du 14 Octob. 1814 (bij Merlin, 1. c.). De noodzakelijkheid eener wet op do naturalisatie is door ons Gouvernement zelf erkend, daar, volgens het berigt in de Weegschaal 1821 n°. 11 p. 409, 410, in onderscheidene koninklijke Besluiten op verzoekschriften om naturalisatiebrie ven , althans vroeger, wordt gelezen: „dat de suppliant wordt gehouden door diligent, tot «dat na de invoering der Burgerlijke wet, de bepalingen zul»len bekend zijn, welke bij het onderzoeken en toestaan van «verzoeken om naturalisatie voortaan hier te lande zullen moeten »worden gevolgd." Abt. 8. magt, waarmede het den Koning bekleedt, aan eene voorwaarde. De personen moeten binnen het Rijk zijn gevestigd. En hieruit zou volgen, dat het, door geen voorwaarde bepaalde, naturalisatieregt van art. 8 der Kroon steeds toekwam ? Doch al volgde uit de Grondwet, dat de Koning mag naturaliseren, dan nog behoorden, dunkt mij, de twee andere, boven aangestipte punten, door eene wet te worden geregeld. Wanneer de wet bepaalt, wat er toe vereischt wordt om hetzij van wege de geboorte, hetzij uit hoofde van wetduiding, voor nederlander te worden erkend, schijnt het allezins overeenkomstig, dat de wet ten aanzien van den vreemdeling, die bij acte den stand van nederlander zal verkrijgen, hetzelfde doe. Naturalisatie, hoe ook geregeld, kan tot de bedieningen, in art. 7 opgeteld, nimmer bevoegd maken. Wat in Frankrijk en elders de groote naturalisatie wordt genoemd, daartoe heeft de Grondwet den weg, na afloop van het eerste jaar volgende op de invoering 1, voor altoos en alle gevallen gesloten. Of dit wél zij gedaan, men kan er aan twijfelen. Meneische tot zulk eene »grande naturalisation" meer dan tot de gewone; men eische zooveel men wil; doch haar onmogelijk te maken, schijnt niet in 't belang van den Staat. De Grondwet veroorlooft niet, en art. 1 van het Burgerlijk Wetboek verbiedt, de regels omtrent het verkrijgen der civielregtelijke hoedanigheid van nederlander op zijne staatsburgerlijke hoedanigheid toe te passen. Ten aanzien van deze dient dus eene ') Z. Art. 9. 4* Art. 8. andere, dan de burgerlijke wet, art. 8 te ontwikkelen. Eene wet, die verklaarde: 1°. wie geboren nederlanders zijn; 2°. wie bij wetduiding voor nederlanders zullen worden gehouden; en 3°. de naturalisatie regelde. Zoo men dan tot de eersten niet enkel de nederlanders bragt, die het zijn van wege werkelijke nederlandsche geboorte, maar ook hen, tot wier gunst nederlandsche geboorte wordt gefingeerd (art. 7 tweede alinea); kwamen in de tweede classe zij, die het burgerregt of de hoedanigheid van nederlander hebben verkregen. Verkrijging nu van het burgerregt door hem, die niet van den beginne af nederlander is, kan, ten gevolge van de vervulling van zekere voorwaarden, plaats vinden hetzij door de uitspraak van de wet zelve, en deze ware dan de wetduiding, hetzij door eene bijzondere acte. Dezelfde wet zou vervolgens de wijze moeten bepalen, waarop de eigenschap van nederlander verloren gaat. Tot alle andere bedieningen: wanneer men onderstelt, dat hier onder bedieningen kerkelijke bedieningen niet worden verstaan, is die onderstelling verdedigbaar, schoon in andere landen dergelijke regel, als die van art. 8, althans op hooge kerkelijke ambten wel wordt toegepastl. Maar kunnen ook krijgsbedieningen worden geacht te zijn uitgezonderd ? De bewoording van ons artikel is zoo volstrekt, dat zij het niet schijnt te gedoogen 2. ') In Beijeren is men zelfs verder gegaan ; Constitutie y. 1818 Tit. IV art. 4. Zie beneden bl. 55 noot 2. :) Vergelijk, bij voorbeeld, de Constitutie van Zweden v. 7 Junij 1809 § 28. Men gevoelde, dat krijgsambten onder Art. 8. Zonder onderscheid: moeten deze woorden in zoo onbepaalden zin worden opgevat als ze zijn gesteld, dan sluiten zij reeds de werking uit van het onderscheid van godsdienstige belijdenis, van stand, rang of geboorte; op nieuw uitgesloten in art. 40 en 190. Bij die opvatting herinnert men zich terstond, dat evenwel niet alle onderscheid buiten aanmerking blijft. »Moribus civilia officia adempta sunt foeminis"1. In zooverre minderjarigheid en andere oorzaken, welke de uitoefening der burgerlijke regten hinderen, staatsregtelijke beletselen zijn, geldt het omgekeerde van den regel, bij art. 4 van het Burgerlijk Wetboek gesteld. Ja om benoembaar te zijn tot sommige bedieningen , wordt een hoogere ouderdom, dan waarin de minderjarigheid eindigt, door de Grondwet of gewone wet gevorderd. Dan zonder onderscheid heeft hier denkelijk niet dien algemeenen, maar een zeer bepaalden zin, die bij vergelijking met art. 6 wordt gevonden. Art 8 bedoelt het onderscheid, dat de wet, volgens art.6, ten aanzien van de bevoegdheid om deel te nemen aan de provinciale en plaatselijke Besturen kan doen gelden; terwijl zij, bij voorbeeld, eischt, dat men ingezeten zij eener plaats of provincie, of eene zekere som opbrenge in de beschreven middelen. Zulk onderscheid, zegt art. 8, kan niet worden gemaakt met opzigt tot bedieningen van eene andere, dan die pro¬ den regel, op alle bedieningen toepasselijk, allezins vielen,zoo men ze er niet uitdrukkelijk buiten stelde. Yergel. de redevoering van den Heer Reyphins in de Tweede Kamer der Statengeneraal 10 Dec. 1817; Jaarb. van Stuart 1817 p. 247, 248. ') L. 1. § 1. D. ad SCtum Vellej. Art. 8. vinciale of plaatselijke natuur, welke in art. 6 wordt aangewezen. Volgens art. 7 en 8 zijn tot bedieningen, van Staatswege opgedragen 1, slechts ingezetenen, en geen andere ingezetenen, dan nederlanders, benoembaar. De meeste andere Landen zijn toegevender, dan onze Grondwet. Evenwel ontmoet men ook elders dergelijke constitutionele beperkingen. In Engeland ging, onder Willem III, ten gevolge van bijzondere drijfveren', als voorzorg tegen den tijd van de komst der hannoversche dynastie op den troon, de wet3 door, die allen, niet geboren binnen het gebied der drie Rijken of althans van engelsche ouders, uitsloot. De Constitutien van Zweden v. 1809 4, van Noorwe- ') Zie boven bl. 42. Of is niet deze opdragt, maar eene bezoldiging of toelage uit 's Lands kas het kenmerk der bedieningen , daar art. 8 op doelt ? !) Z. Hallam, Constitut. Hist. of Engl. III p. 472. (Parijsche uitgave 1827.) ') 12 and 13 W. III c. 2 art. 5. That — no person bom out of the kingdoms of England, Scotland, or Ireland, or the dominions thereunto belonging (although he be naturalized or made a denizen, —except such as are bom of English parents), shall be capable to be of the privy-council, or a member of either house of parliament, or to enjoy any office or place of trust, either civil or military, or to have any grant of lands, tenements, or hereditaments, from the crown, to himself, or to any other or others in trast for him. 4) § 28. Der Eönig hat — geborne Schweden zu allen den höhern und niedrigern Aemtern und Diensten zu ernennen —, welche von derArtsind, dass der König die Vollmachten dazu auszufertigen hat; — indessen ist es dem Könige unbenommen, bei Militaramtern Auslander von besondern Fahigkeiten zu benutzen, doch nicht zu Commandanten in den Festungen. Art. 8. gen v. 4 Novemb. 1814 1, van Beijeren v.-18182 vestigen insgelijks, in wijderen of minderen omvang, het voorregt der inboorlingen. Bij ons was voormaals, ten tijde der Republiek, zelfs naturalisatie ad honores zeer zeldzaam. Later was geene onzer Staatsregelingen, die v. 1806s daargelaten, zoo streng, als de tegenwoordige Grondwet; en onder het koningrijk Holland bestond er, uit hoofde van een niet nationalen Koning, eene bijzondere reden voor die gestrengheid *. Er bestaat ook eene algemeene, zeer goede, reden voor den regel van ons artikel, hoewel het, wanneer ook niet ééne bediening aan een kundigen vreemdeling mag worden toevertrouwd, soms belemmerend kan zijn voor de dienst van den Staat. Misschien ware het goed geweest, dit bij de herziening der Grondwet te bedenken; maar geene overtreding van den regel wordt er door geregtvaardigd of verschoond. Waartoe dit herinnerd? De bepaling van art. 8is door het Gouvernement niet altoos nageleefd, zelfs ingevallen niet, waar hare toepasselijkheid aan geen twijfel onderhevig kon zijn 5. / 3 *) Tit. IV § 4. Kron-Aemter, oberste Hof-Aemter, CivilStaatsdienste und oberste Militair-Stellen, wie auch KirchenAemter oder Pfründen, können nur Eingebornen oder verfassangsmassig Naturalisirten ertheilt werden. Vergelijk de Constitutie van Wurtemberg ▼. 1819 § 44. 19, en die van Polen v. 1815 art. 29. *) Zie boven bl. 44 noot 1. *) De belgische Constitutie v. 1831 art. 6 heeft onzen regel overgenomen, doch met toelating van wettige uitzondering in bijzondere gevallen. 5) Een koninklijk Besluit v. 8 August. 1822 n°. 91 (Bijvoegs. tot het Stbl. 1822 III p. 1801) stelt: Art. 9, 10. Art. 91 kon bij de herziening weggelaten zijn; en zou, van den beginne af, een betere plaats onder de additionele artikelen, dan in het Eerste Hoofdstuk, hebben gevonden. Art. 10'. Het artikel, even als de voorgaande, afkomstig van de Commissie v. 1815, is, even als art. 9, ook op de bevoegdheid, in art. 6 aangeduid, 1°. »Dat vreemdelingen in dit Rijk de functien van profes«soren, regenten of onderwijzers mogen uitoefenen, zonder te •zijn voorzien van brieven van naturalisatie. 2°. »Dat echter, voortaan, geene vreemdelingen tot de bovengemelde functien door eenig bestuur of eenige autoriteit »mogen benoemd worden, dan na alvorens de goedkeuring • van het Gouvernement, op zoodanige benoeming, zij gevraagd •en bekomen." Zooverre dit Besluit mogt slaan op bedieningen van het boven, bl. 54, aangewezen karakter, ware het met art. 8 der Grondwet in tegenspraak. Het Besluit is voor het overige ook op godsdienstleeraars en predikanten toegepast. Zie de Dispositien van den Directeur-Generaal voor de zaken der Hervormde Kerk v. 21 August. (Bijvoegs. tot het Stbl. 1822 II p. 1000 sq.) en 23 Dec. 1822 (ibid p. 1010), en v. 22 Octob. 1825 (ibid 1825 IV p. 134 sq.) En op deze, meen ik, te regt, wat de stelling betreft, dat zij even min als vele andere, bijzondere en gemeentelijke, onderwijzers, nederlanders behoeven te zijn. ') Art. 9. Gedurende een jaar na de invoering dezer Grondwet, staat het den Koning vrij, aan personen buiten 's lands geboren, doch binnen het Rijk gevestigd, het volle regt van inboorling schap en de verkiesbaarheid tot alle ambten zonder onderscheid, te vergunnen. 2) Art. 10. Ieder is, zonder onderscheid van rang of geboorte , tot alle ambten en bedieningen benoembaar, behoudens hetgeen betrekkelijk de zamenstelling der provinciale Staten bij het vierde hoofdstuk is bepaald. Art. •10. toepasselijk. Het werd in 1840, bij de wet v. 4 Sept. art. 3 1, gewijzigd. In de Grondwet van 1815 stond, art. 11, «behoudens hetgene betrekkelijk de zamen«stelling der provinciale Staten bij de reglementen, «ingevolge het vierde Hoofdstuk, is bepaald." Wanneer de bevoegdheid om deel te nemen aan de provinciale Staten niet meer van reglementen, maar van de wet zou afhangen, scheen de vermelding der reglementen uit het artikel te moeten wegvallen1. De aangehaalde woorden waren reeds nutteloos en onjuist in de Grondwet v. 1815, inzooverre de genoemde voorschriften, ten gevolge van het vierde Hoofdstuk uitgevaardigd, geene uitzondering van den regel, hier gesteld, behelsden. Naar de reglementen toch omtrent de zamenstelling van de Staten der provinciën v. 1825, gelijk reeds naar de meeste van die v. 1814 3, is elke stand vrij te kiezen uit de drie standen, en wordt tot het lidmaatschap der provinciale Staten geen rang, of wat hier geboorte heet, vereischt. Thans eenvoudig schrijvende, «behoudens hetgeen «betrekkelijk de zamenstelling der provinciale Staten «bij het vierde Hoofdstuk is bepaald," heeft men de onjuistheid nog verder gedreven. Dat Hoofdstuk maakt, aangaande de verkiesbaarheid tot de provinciale Staten, volstrekt geen onderscheid van rang en geboorte. Zonder twijfel is gelijkheid aller nederlanders, met ') Stbl. n°. 53. . °) Zie de handelingen, bij Belinfante uitgegeren, I p. 191, 200, 210. 3) Zie op Art. 127. Art. 10. name ook ten aanzien van benoembaarheid tot politische bedieningen, voor de wet, eene hoofdvoorwaarde van ons nieuw Staatswezen. Men had die, door de vereeniging van art. 190 met ons artikel, waarin het behoort, volkomener uitgedrukt. TWEEDE HOOFDSTUK. VAN DEN KONING. Dit Hoofdstuk is in de Schets van Hogendorp en, bij navolging, in de Grondwet van 1814, het Eerste, onder den titel: van den Souvereinen Vorst. De splitsing in Afdeelingen is geheel nieuw. Zij komt zoo min in de Schets van Hogendorp, of de Grondwet van 1814, als in de Constitutie van 1806 voor. EERSTE AFDEELING. VAN DK TROONOPVOLGING. Drieerlei troonopvolging, door Hogendorp voorgesteld, in de Grondwet van 1814 overgenomen, en in die van 1815bekrachtigd: 1°. bij erfregt, art. 11-23; 2°. ingevolge eener benoeming door den Koning en de Statengeneraal gezamenlijk, art. 24 en 25; 3. ingevolge eener benoeming door de Statengeneraal alleen, art. 26. Art. 41. Art. 11'. De kroon der Nederlanden is en blijft opgedragen aan: het is de grondwettige bekrachtiging van een voldongen feit1 voor de toekomst. Men heeft de gelukkige uitdrukking ontleend van de Grondwet van 1814 art. I3, in welke zij dezelfde beteekenis had4. De Schets van Hogendorp zeide ') Art. 11. De kroon der Nederlanden is en blijft opgedragen aan Zijne Majesteit Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau, om door hem en zijne wettige nakomelingen te worden bezeten erfelijk, overeenkomstig de navolgende bepalingen. ■) Z. de Aanspraak van den Souvereinen Vorst aan de Statengeneraal 16 Maart 1815 (Jaarb. v. Stuart 1815 I p. 87 sqq.), waarin de Vorst hun mededeelt, dat hij besloten heeft, «het •oppergezag over al de Nederlanden, en tevens de koninklijke ■ waardigheid te aanvaarden." Proclamatie des Konings van dezelfde dagteekening. (Jaarb. ibid. p. 94 sqq.) Vergel. v. Gagern Mein Antheil an d. Politik, II p. 125. 132. 137. 3) De Souvereiniteit der Vereenigde Nederlanden is en blijft opgedragen aan Z. K. H. Willem Frederik, Prins van OranjeNassau, om door Hem en zijne wettige nakomelingen te worden bezeten erfelijk, overeenkomstig de na te melden bepalingen. *) Z. Proclamatie der Commissarissen-Generaal te Amsterdam, 1 Dec. 1813 (N. Ned. Jaarb. p. 100, 101.) Proclamatie van den Prins van Oranje 2 Dec. 1813 (ibid. p. 107, 108): .Gij • wilt het Nederlanders ! dat ik n meer zijn zal, dan ik u zonder • mijne afwezendheid zoude geweest zijn; uw vertrouwen, uwe •liefde legt de Souvereiniteit in mijne handen, en van alle zijden •dringt men op de aanneming daarvan, wijl de nood van het • Vaderland, wijl de toestand van Europa dit vordert. • Welaan dan. Ik zal mijne bedenkingen aan uwe wenschen »opofferen; ik aanvaarde wat Nederland mij aanbiedt: maar ik •aanvaarde het ook alleen onder waarborging eener wijze Con•stitutie, welke uwe vrijheid tegen volgende mogelijke misbruiken verzekere." Besluit van den Souvereinen Vorst v. 6 Dec. 1813 (Staatsbl. 1813—1814. n°. 4), waarbij het Algemeene Art. 11, 12, 20. in art. 1, de Souvereine Vorst bezit de Souverei- niteit1. Erfregt. Wie zijn geroepen ? Art. 12, 20*. Wettige nakomelingen: de bijzondere bepaling, die het artikel geeft van de wettigheid, 't zij van het huwelijk, 't zij van de nakomelingschap , was door de Grondwet van 1814 art. 23 overgenomen uit de Schets van Hogendorp art. 1. Het voorstel van Hogendorp was de uitbreiding eener voorwaarde, bij Resolutie der Staten van Holland van 16 Nov. 1747 4 aan de vrouwelijke descendenten opgelegd. Zoo ontstond deze, vooral bij mogelijke toepassing op de huwelijken van vreemde Vorsten, Bestuur der Vereenigde Nederlanden, tot dusverre in werking, ontbonden werd : »aan onze landgenooten eene Constitutie te »kunnen aanbieden, die, onder het eenhoofdig Bestuur, dat »zij-zelven gekozen heiben" enz. Hernieuwende en bevestigende het ontslag aller ingezetenen van den eed, dien zij aan de gevlugte overheerschers mogten hebben gedaan, »uit krachte der »ons door het volk opgedragene Souvereiniteit." ') De Constitutie v. 1808 art. 19 zeide: De kroon van Holland behoort aan — ten einde bekleed te worden door enz. Art. 12. De wettige nakomelingen van den regerenden Koning zijn de kinderen, reeds geboren of die nog mogten geboren worden, uitzijn tegenwoordig huwelijk met Hare Majesteit Frederika Louisa Wilhelmina, Prinses van Pruissen ; en voorts in het algemeen, alle afstammelingen, welke geboren zullen worden uit een huwelijk door den Koning, met gemeen overleg der Stateng ener aal, aangegaan of toegestemd. 3) Voor wettige nakomelingen van den Souvc.reinen Vorst worden gehouden alle de zoodanige, welke gesproten zijn uit een huwelijk aangegaan met onderling goedvinden van Denzeiven en de Statengeneraal. *) Gr. PI. B. VII p. 158. Art. 12 , 20, 13-19 , 21, 22, 27. ongewone staatsregtelijke bepaling 1, daar de reden van geene verklaring behoeft. De Grondwet v. 1814 sprak slechts van de nakomelingen van den Souvereinen Vorst, gesproten uit een huwelijk, aangegaan met onderling goedvinden van Denzelven en de Statengeneraal. Eene der eerste aanmerkingen op die Grondwet, waarmede de Commissie v. 1815 zich bezig hield, trof de noodzakelijkheid om dat voorschrift uit te breiden, ten einde het ook eerlang de huwelijken in de zijdlinie begreep 4. Het is eene bijvoeging der Grondwet van 18153, dat eene Prinses of Koningin, buiten toestemming der Statengeneraal in huwelijk tredende, ook voor haar zelve, en niet alleen voor hare nakomelingen, uit dat huwelijk gesproten, het regt verliest op de kroon. Art. 13—19, 21, 22, 27*. Hogendorp had, bij zijne ') Vergel. echter de Constitutie van Spanje v. 1812 art. 172m, en art. 183. :) Zie Raepsaet, Journal des séances de la commission, qui a été chargée en 1815 de rédiger un projet de constitution, Oeuvr. complét, de Raepsaet T. VI p. 67. ') Art. 20. Eene Prinses buiten toestemming der StatenGeneraal, een huwelijk hebbende aangegaan, heeft geen regt tot de kroon. Eene Koningin, buiten die toestemming een huwelijk aangaande, doet afstand van de kroon. <) Art. 13. Be kroon gaat over bij regt van eerstgeboorte, des dat de oudste zoon van den Koning, of wel het mannelijk oir van den oudsten zoon, bij representatie, opvolgt. Vergel. Grondw. v. 1814. art. 3. Art. 14. Bij ontstentenis van mannelijk oir uit den oudsten zoon gesproten, gaat de kroon over aan diens broeders of hun mannelijk oir, insgelijks bij regt van Art. 13—19, 21, 22, 27. Schets art. 1, het stadhouderlijk erfregt, volgens de eerstgeboorte en representatie. Vergel. Grondw. ▼. 1814. art. 4. . Art. 15. Bij geheele ontstentenis van mannelijk oir uit tiet Huis van Oran/e-Nassau, gaat de kroon over op de dochters van den Koning, bij regt van eerstgeboorte. Vergel. Grondw. ▼. 1814. art. 5. Art. 16. Ook dochters van den Koning ontbrekende, brengt de oudste dochter van de oudste nedergaande mannelijke lijn uit den laatsten Koning, de koninklijke waardigheid in haar huis over, en uiordt, bij vóóroverlijden, door hare afstammelingen gerepresenteerd. Art. 17. Zoo er geene mannelijke nedergaande lijn uit den laatsten Koning bestaat, erft de oudste nedergaande vrouwelijke lijn, des dat de mannelijke tak vóór den vrouwelijken lak, en de oudste vóór den jongeren, en in iederen tak mannen vóór vrouwen, en ouder vóór jonger den voorrang hebben. Art. 18. Wanneer de Koning zonder nakomelingschap sterft, en er geen mannelijk oir uit het Huis van Oranje-Nassau overig is, volgt hem zijne naaste bloedverwante, mits van den koninklijken huize zijnde, op, en wordt mede, bij vóórover lij den, door hare afstammelingen gerepresenteerd. Art. 19. Wanneer eene vrouw de kroon in een ander huis heeft overgebragt, treedt dit huis in alle de regten van het oorspronkelijke stamhuis, en de vorige artikelen zijn op hetzelve toepasselijk, met dat gevolg, dat haar mannelijk oir vóór alle vrouwen of vrouwelijke afstammelingen erft, en geene andere lijn geroepen wordt, zoo lang iemand van hare nakomelingen in leven is. , Art. 21. Bij ontstentenis van nakomelingschap uit den tegenwoordigen Koning Willem Frederik van OtanjeNassau, gaat de kroon over aan deszeifs zuster, Prinses Frederika Louisa Wilhelmina van Oranje, Bouairière van wijlen Carel George August, Erfpiins van Brunswijk-Lunenburg, of hare wettige nakomelingen, uit zoodanig nader huwelijk, als door dezelve, overeenkomstig art. 12, mogt worden aangegaan. Art. 13—19, -21, 22, 27. opdragten van 1747 en 1748', ten gronde gelegd; dan de letter, en niet het beginsel gevolgd». Het beginsel was, dat, na ontstentenis der mannelijke afstammelingen van Prins Willem IV, de vrouwelijke wierden geroepen. Dit beginsel had Hogendorp zelfs ten aanzien der dochter en zuster van den Souvereinen Vorst verzaakt. Zulks herstelde nu de Grondwet van 1814 art. 5 en 6 s. Intusschen bleef deze Art. 22. Indien ook de wettige nakomelingschap van deze Vorstin ontbreekt, gaat het erf regt over op het wettig mannelijk oir van Prinses Carolina van Oranje, zuster van wijlen Prins Willem den Vijfden, en gemalin van wijlen den Prins van Nassau- Weilburg, insgelijks bij regt van eerstgeboorte en representatie. Art. 27. In de gevallen, bij art. 21, 22 , 23 , 24 en 26 omschreven, wordt de troonopvolging geregeld naar de bepalingen van art. 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18 en 19. ') Z. Resolutie der Staten v. Holl. v. 16 Nov. 1747. (Gr. PI. B. VII p. 157.) :) Volgens de letter werd, bij ontstentenis yan mannelijk oir uit Willem IV, zijne kleindochter en haar mannelijk oir; bij ontstentenis van deze, Prinses Caroline en haar mannelijk oir geroepen. Hogendorp hield zich aan die letter, zooverre zij thans nog scheen te kunnen werken. Een kleinzoon Tan Willem IV vindende, achtte hij niet noodig, van de kleindochter te spreken ; maar riep hij, voor het geval van ontstentenis der mannelijke nakomelingen van den Sonvereinen Vorst, die van Prinses Caroline. 3) Art. 5. Bij geheele ontstentenis van mannelijk oir wordt de Souvereiniteit geërfd bij de dochters of derzelver nakomelingen , op gelijke wijze als voren. Dat is, bij regt van eerstgeboorte en representatie. Zie art. 4. Art. 6. Bij ontstentenis van nakomelingschap uit den tegenwoordigen Souvereinen Vorst, Prins Willem Frederik van Oranje-Nassau, vervalt de Souvereiniteit aan Deszelfs zuster, Prinses Frederika Louisa Wilhelmina van Oranje, Douairière ABT. 13-19 , 21, 22 , 27. staan aan dezelfde grens, die het stadhouderlijk erfregt beperkte, en riep zij, bij art. 71, slechts het minnelijk oir van Prinses Caroline van Oranje, zuster van Prins Willem V. Was het welligt de meening der Grondwet v. 1814, dat ook onder de nakomelingen der dochters in art. 5, en de wettige nakomelingen van Prinses Frederika Louisa Wilhelmina van Oranje in art. 6 uitsluitend haar mannelijk oir zou worden verstaan ? Dit aan te nemen, schijnt met eene gezonde uitlegging strijdig. Waarom in art. 5 en 6 de algemeene benaming nakomelingen gebezigd, wanneer men enkel het mannelijk oir bedoelde? Moet niet bij het verschil tusschen de uitdrukking van art. 5 en 6 en die van art. 7 verschil van begrip ten gronde liggen? Voorts zou de Grondwet v. 1814 zich zelve hebben tegengesproken, zoo zij. de dochters in 't algemeen toelatende, de dochters van dochters, ook bij ontstentenis van mannelijk oir, had uitgesloten. De Acten v. 1747 en 1748, alleen de mannelijke descendenten van vrouwelijke erfgenamen roepende, bleven van die tegenspraak slechts vrij, omdat zij het vrouwelijk erfregt bij de dochter of dochters en kleindochter van Willem IV bepaalden. can wijlen Carel George August, Erfprins van BrumwijkLunenburg, of Hare wettige nakomelingen uit- zoodanig nader huwelijk, als door dezelve ingevolge art. 2 mogt worden aangegaan. , , ') Art. 7. Indien ook de wettige nakomelingschap van aeze Vorstin' ontbreekt, zal het erfregt overgaan op het wettig mannelijk oir van Prinses Carolina van Oranje, zuster van wijlen Prins Willem den Vijfden en Gemalinne van wijlen den Prins van Nassau- Weilburg, insgelijks bij regt van eerstgeboorte en representatie. 5 Art. 13-19 , 21, 22, 27 , 23. Voor het overige zou men wel eene reden kunnen vermoeden, waarom de Grondwet v. 1814 juist aan de nakomelingen van Prinses Carolina geen ruimer regt, dan de instelling v. 1747 medebragt, wilde geven. Dat echter ook de tegenwoordige Grondwet in art. 22 mannelijk oir liet staan, dit is waarschijnlijk bij verzuim geschied, alsof de dochters van het Huis van Nassau-Weilburg en hare nakomelingen nimmer aanspraak hadden op de kroon, die zij toch hebben uit art. 27. De slotwoorden van art. 211, een artikel, dat men, bij de herziening van het vorige jaar, zonder schade uit de Grondwet kon hebben geligt, zijn eene omschrijving van het onmiddellijk voorgaande woord wettige. Zij waren, van wege art. 12, overtollig. De orde van erfopvolging, in de Grondwet v. 1814 vooral ten aanzien der vrouwen onvolledig bepaald, scheen in 1815 uitvoeriger te moeten worden geregeld 2. Daartoe strekken de nieuwe artikelen 16. 17, 18 en 19 s. Het is het gewone stelsel van erfregt der duitsche Vorstenhuizen. Art. 23 *. Eene uitzondering, overgenomen van ') Uit zoodanig nader huwelijk, als door dezelve, overeen• komstig art. 12, mogt worden aangegaan ") Zie het Rapport der Commissie v. 1815 p. 58. 3) Vergel. Kaepsaet, Journal des séances, 1. c. p. 67. ') Art. 23. Wanneer bijzondere omstandigheden eenige verandering in de opvolging van den troon mogtev noodzakelijk maken, is de Koning bevoegd daaromtrent eene voordragt te doen aan de Staten-Generaal,in eene vereenigde zitting van de beide Kamers. In dat geval wordt, de Tweede Kamer opgeroepen in dubbelen getale. Art. 23, 24, 25. de Grondwet van 1814 art. 8 en 51 *. Verandering in de erfopvolging is verandering van de Grondwet, en 'lus onderworpen aan de regels, voorgeschreven in art. 227 en volgg. Deze verandering echter heeft het eigenaardige, dat het voorstel er toe enkel van den Koning kan komen 2. Is het wijs, uitsluitend van het oordeel des Konings te laten afhangen, of de noodzaak tot verandering zal worden onderzocht . L. voorts op Art. 105. Art. 24 en 25 3. Ontleend desgelijks van de Grondig irt ö Wanneer bijzondere omstandigheden eemge verErfopvolging mogten noodzakelijk maken, isde XÏXVvXiïLgl larltren, ««»<* «■*» Stof £?SL». 1. «■ P 167.q.b.rigt R.«P.«t, •L. commiasioD de la rédmjtion géoércle ptopo-e d» doiite. sur 1'art 8 de la constitution, d'après des possibilites eventuelles auxquelles eet article ne semble pas avo.r pourvu •Seóblfe e.te.d, ^ ,nnRaibilités sur les cas de succesgion, sans qu il soit possio e "de Donrvoir i tontes par la constitution, ni même convenable »d v Dourvoir : que dans le temps de la rédaction de eet artic e, ■exurès (ce L pourrait avoir encore plas d'inconvémens) at«tendu qu'alors, les états généraux «eront U pour v pourvoi Art 51 In de gevallen, bij art. 8, 10, U en 4* om schreven wordt de vergadering der Staten Generaa in belden getale bijeengeroepen, overeenkomstig het9e™ a trent bij het negende Hoofdstuk zal worden bepaald. 7jjrtV 2±'' Ingeval er geen bevoegde troonopvolger vol) Ls deze Grondwet mogt bestaan draagt de Komng aan de Staten-Generaal, vergaderd en zamengesteld in O Art. 24, 25, 26, 27. wet v. 1814 art. 9,10 en 511, en door deze van de Schets van Hogendorp art. 1. Z. voorts op Art. 48 en 105. Art. 26 2. Evenzeer oorspronkelijk van de Grondwet van 1814 art. II3, 51 en de Schets art. 1. Moeten ook in dit geval, en in dat van art. 24 en 25, de regels en vormen worden in acht genomen van art. 227 en volgg.? Ja, in zooverre zulk eene wet als eene bijvoeging in de Grondwet mogt kunnen worden beschouwd. Vergel. art. 50 en 227. Dan zij komt in art. 25 als een gewove wet voor, zoodat de slotbepaling van art. 232 hier niet toepasselijk schijnt. Zie op Art. 48. Art. 27 4. Hetzij do kroon overga op de nako- voege als bij het vorige artikel is aangewezen, eenen opvolger voor. Art. 25. De Staten-Generaal deze voordragt hebbende goedgekeurd, brengt de Koning dien opvolger ter kennis van den volke, op de wijze waarop de wetten worden afgekondigd, en doet denzelven plegtiglijk uitroepen. ') Art. 9 Ingevalle er geen bevoegde Erfopvolger volgens het tot nu voorgestelde mogt bestaan, zal de regerende Vorst verpligt zijn een opvolger aan de Staten Generaal voor te dragen. Art. 10. De Staten Generaal deze voordragt goedgekeurd hebbende, zal de Souvereine Vorst alsdan dien opvolger ter kennisse van den volke brengen, op de wijze waarop alle andere wetten worden gepromulgeerd. !) Art. 26. Indien zulk een opvolger niet mogt benoemd zijn vóór het overlijden van den Koning , zullen de Staten-Generaal, vergaderd en zamengesteld als bij art. 23, eenen opvolger benoemen en plegtiglijk uitroepen. 3) Indien door onvoorziene omstandigheden zulk een opvolger niet mogt benoemd zijn vóór het overlijden van den regerenden Vorst, zullen de Staten Generaal eenen opvolger benoemen, uitroepen en aan den volke bekend maken. 4) Z. op bl. 64. Art. 27, 28. melingschap van de zuster of van de tante van Willem I; hetzij eene verandering in de erfopvolging worde gemaakt; hetzij, bij ontstentenis van een bevoegden erfopvolger, de Koning en de Statengeneraal gezamenlijk, of de Statengeneraal alléén, een opvolger benoemen, voor de nakomelingschap van den nieuwen opvolger gelden wederom dezelfde grondwettige regels van erfregt, als voor het Huis en de afstammelingen van Willem I zijn vastgesteld. Art. 28'. Een gelijksoortig verbod, als dat van het eerste lid van art. 28, was reeds bij de opdragt vari het erfstadhouderschap in 17472 gegeven , ja uitgebreid over de huwelijken van vrouwelijke descendenten, over de voogdesse moeder van een minderjarigen Stadhouder, en het Hoofd der militie onder eene Gouvernante. De Grondwet v. 1814 sloo echter, hoezeer men bij het opstellen aan het geva dacht3, het dragen eener vreemde Kroon niet uit; en dit was eene der redenen, weshalve Prof. vanSwinden, in de vergadering der Notabelen, het ontwerp afkeurde4. De uitsluiting, reeds voorgesteld in het ') Art. 28. De Koning der Nederlanden kan geene vreemde Kroon dragen. , , In geen geval kan de zetel van de regering buiten het Rijk worden verplaatst. R t) Z. Resolut. d. Stat. v. Holl. twen aangehaald, Gr.Yl.U. VII. p. 158. '') Zie boven bl. 67 noot 1. „OVal « Er is, zeide hij in zijne Memorie, een zeer gewigtig geval over het hoofd gezien, .te weten het geval, wanneer met den ..tijd de Sonvereine Vorst of een zijner descendenten ook »tot de gouvereiniteit van een ander Land geroepen ï , Art 28. ontwerp van verdrag 1, den 15 Maart 1814 op het Congres te Chatillon va» wege Napoleon aangeboden, is vervolgens, op eene bekende aanleiding 1, door de Verbonden Mogendheden in het Tractaat van Pari s van 30 Mei 1814 art. 6 bekrachtigd. Zij is buiten twijfel op eene regerende Koningin, Koningin naar de beteekenis der tweede alinea van art. 20, toepasselijk; zoo dat deze niet tevens rege- «dien te gevolge zijn zetel in dat ander Land kwam over te «brengen. Hieruit immers zouden de nakomelingen van den «Vorst reeds bij de eerste of tweede generatie voor ons Vader«land vreemd zijn. Hieruit zouden de grootste onheilen voor «ons Land geboren worden. Hierdoor zoude hetzelve al ras «de sloep van een magtiger Land kunnen, en noodwendig in «alle de oorlogen, dio hetzelve te voeren zoude hebben, tot «deszelfs groote schade ingewikkeld moeten worden. Men be«hoeft niet tot onze oude historie onder de Graven op te klim»men. De ongelegenheden, waarin ons Land zich ten tijde van «Willem III bevonden heeft, de oorlogen, waarin het inge«wikkeld werd, niet alleen toen de Vorst den troon beklom, «maar ook naderhand, ingevolge van zijn politiek systema als «Koning, strekken ten bewijze. Voorzieningen omtrent een zoo «gewigtig geval hadden in de Grondwet zeer duidelijk gesteld «moeten worden: gelijk mede de regelingen, welke alsdan om«trent de Erfopvolging in de Souvereiniteit van dit Land plaats «zouden moeten hebben." Van Swindon prijst voorts do voorzorge, in 1747 op dit punt genomen, en verklaart ten laatste: »de omissie —over «een point, dat voor de vrijheid, de veiligheid en de wezenlijke welvaart dezer Landen zoo allergewigtigst is, ja waar»van deze, in het vervolg, geheel kunnen afhangen , is in mijn «oog zoo groot, dat ik, daarom alleen, dit ontwerp zoude «meenen te moeten verwerpen." ') Art. 6. »Le titre et 1'exercice do la Souveraineté en Hol»lande ne pourront dans aucun cas appartenir a un Prince por«tant, ou appellé a porter une couronno étrangère." Vergel. «de Constitutie van het Koningrijk Holland art. 21. ■) Zie boven bl. 67. noot 1, Art. 28. rende Vorstin van een ander Land zal kunnen wezen. Maar kan de Koningin, die ons regeert, niet tevens de vrouw van een vreemden Vorst, of mag de gemalin van onzen Koning niet tevens regerende Koningin van een ander Rijk zijn »? Ja. »Koning zijn," »de Kroon draden toch schijnt hier de regeermagt te beteekenen. "Luxemburg, grondwettig van het Rijk gescheiden, werd ons vreemd. Zou de Koning evenwel die groothertoglijke kroon blijven dragen, dit kon, beweerde men, bij de herziening der Grondwet in 1840, eenparig van wege de Afdeelingen der gewone *, en ook in die der dubbele Kamer 3, alleenlijk geschieden, wanneer bij het eerste lid van art. 29, thans 28, eene uitzondering, betrekkelijk tot de kroon van Luxemburg, wierd gevoegd. Men weigerde dit van Koningswege. De Koning, werd van die zijde geantwoord *, kon de groothertoglijke waardigheid, welke zijne voormalige erfstaten had vervangen, met beschouwen als eene vreemde kroon, noch haar bezit afhankelijk maken van de stemming over eene wijziging der Grondwet. Deze kon ook, onder de wooiden, «vreemde Kroon," niet die van Luxemburg, door '1 Vergel. Handelingen van de Regering en de Staten-Oreneraal, ov. de herzien, d. Grondwet, bij Belinfanteui gegeven I p. 107. Vergelijk de Constitutie van Begeren v. 1818 !»• S 6 tweede alinea. „„ iaj :) Handelingen, p. 34. 40. 63, 64. 66. 78. 81, 82. 126, 127. 133. 232. 234. . Af 3) Proces-verbaal der Eerste Afdeel, p. 8; der vierde Af ^Handelingen, 1. c. p. 152. 245 Memorie ter beantwoord, van de processen-verbaal der Afdeelingen van e wet- mer der Staten-Generaal in dubbel getal, omtr de dertien Wet ten houdende wijzigingen in de Grondwet, bi. Art. 28 , 29 , 30. den Koning zoo lang in verbindtenis met de nederlandsche gedragen, hebben bedoeld. De vraag is geoorloofd, of deze redenen niet voortkwamen uit eene verwarring van hetgeen den Koning persoonlijk al dan niet vreemd kan zijn met hetgeen vreemd is aan de Kroon der Nederlanden. Het artikel bezigt het woord in den laatsten zin. Aan den Koning der Nederlanden is elk gebied vreemd, dat hij niet als zoodanig grondwettig bezit. Bij het verbod der tweede alinea had men denkelijk inzonderheid het geval op het oog, dat art. 19 onderstelt1. TWEEDE AFOEELING. VAN HET INKOMEN DER KROON. Art. 29 en 30 2. De Constitutie van 1806 3 had, overeenkomstig met het Tractaat van 24 Mei 1806 ') Vergel. de Bejjersche Constitutie 1. c. § 6 eerste alinea' :) Art. 29. De Koning geniet uit '.s Lands kas, een jaarlijksch inkomen van f 1,500,000. Art. 30. Bij de wet kan worden bepaald, dat aan den tegenwoordig en Koning Willem Frederik van OranjeNassau, des verkiezende, tot gedeeltelijke voldoening van het gemelde jaarlijksch inkomen, in vollen eigendom als patrimonieel goed zullen worden overgegeven zoo veel domeinen als een zuiver inkomen van vijf tonnen gouds opbrengen. 3) Art. 47. Het domein van de kroon zal bestaan: ln de vierde plaats : uit een inkomen van f 500,000 in vaste goederen. De wet van den Staat verzekert daarenboven aan den Koning eene jaarlijksche somme van f 1,500,000. Art. 29 , 30. art. 3, het inkomen van de Kroon, zonder eenige andere toelage of vrijdom te verleenen, gebragt op twee millioen, waarvan f 500,000 uit vaste goederen. De verklaringen van Hogendorp 1 omtrent t geen de bepaling van het inkomen van den Souvereinen Vorst bij de Grondwet van 1814 voorafging, zijn bekend. Het komt vreemd voor, dat aldaar in het artikel, door Hogendorp uit zijne «oorspronkelijke" Schets aangehaald, voor «Souvereine Vorst" Koning wordt gelezen 2. Alsof Hogendorp toen een koningschap in den zin had gehad, waarvan elders niet blijkt. Hoe het zij, de Grondwet v. 1815 heeft den aanhef van art. 12 en art. 14 der Grondwet v. 1814 3 zaamgetrokken in art. 30. Art, '13 der Grondwet v. 1814 werd nu, gewijzigd, art. 31 der volgende. Volgens het verhaal van Raepsaet stelde men in de Commissie van 1815 vooraf twee vragen : ot het ') Bijdrag. VII. p. 149 sqq. :) Art. 9. »De Koning trekt jaarlijks uit de gereedste pendingen van 's Lands kas een millioen guldens, om den luister •van de kroon op te houden." Vergel. Art. 9 der Schets, in de Bijlage. . . . .... , . 3) Art. 12. De Souvereine Vorst geniet een jaarlijksch inkomen van f 1,500,000, op de wijze bij de twee volgende artikelen bepaald. c Art. 13. Pij de wet kan worden bepaald, dat aan aen bonvereinen Vorst, des verkiezende, tot gedeeltelijke voldoening van het gemelde jaarlijksch inkomen, in vollen eigendom , als patrimonieel goed, zal worden overgegeven zooveel domeinen, als een zuiver inkomen van vijf tonnen gouds of daaromtrent 1 Art.^14. Het overige gedeelte van dat jaarlijksch inkomen wordt gevonden uit het vruchtgebruik van daartoe nader te be¬ stemmen goederen, of uit de eerste en gereedste penningen van den Lande. Art. 29 , 30. inkomen der Kroon eens voor altoos, en of het door de Grondwet zou worden bepaald? Na een bevestigend antwoord op beide punten, werd de voorzitter gelast, de meening des Konings over de hoegrootheid van het inkomen te vernemen. Dan toen Z. M., zoo als de voorzitter in eene volgende zitting berigtte, zich niet rondelijk wilde uitlaten, stelde van Hogendorp voor, den Koning f '2,400,000 toe te leggen; hetgeen, na verslag eener tot onderzoek benoemde commissie, werd besloten 1. Art. 31 der Grondwet v. 1815 werd door de wet v. 26 August. 1822 uitgevoerd. De wijziging, die art. 13 der Grondwet v. 1814 had ondergaan, scheen mede te brengen, dat de overgifte der domeinen, wanneer zij plaats had, niet aan de Kroon, maar aan den toen regerenden Koning persoonlijk geschiedde. Hij kon ze dus vervreemden. Het goed zelf was privaateigendom van Willem I; maar de opbrengst, ten bedrage van ƒ500,000, inkomen van de Kroon. Dit moest aan de opvolgers verzekerd blijven. De schatkist was er voor altijd van ontlast. Zonder deze stilzwijgende voorwaarde toch had art. 31 geen redelijken zin noch grond. Na den opstand der zuidelijke provinciën bragtde Koning zijn inkomen, bij Besluit v. 16 Jan. 1831 n°. 53, voorloopig terug tot f 1,500,000, waaronder ƒ 275,000 uit het gedeelte dier domeinen, dat binnen de noordelijke provinciën was gelegen. Eene vaste ') Journal des séances, 1. c. p. 68. 98. 114. Vergel. de redevoering van den Minister van Justitie in de zitting der Tweede Kamer y. 19 August. 1822, Stc. 1822 n°. 200. ART. 29, 30. regeling scheen op de herziening der Grondwet te wachten. De Kroon deed evenwel, bij hare eerste herzieningsontwerpen v. 30 Dec. 1839, geen voorstel over art. 30. Het kwam eerst, ten gevolge van den eenparigen aandrang van de Afdeelingen der Tweede Kamer, in Maart 1840'. De ƒ2,400,000 zouden worden vervangen door ƒ1,500,000. Art. 31 werd gelaten, zoo als het was. De volgende raadplegingen2 kwamen hoofdzakelijk op twee vragen neder: ° Vooreerst: of de som niet tot één millioen behoorde te worden verlaagd? Hierop werd van wege de Kroon geantwoord, dat men reeds bij art. 12 dei Grondwet v. 1814 anderhalf millioen had toegekend, tevens als schadeloosstelling voor het verlies van bijzondere eigendommen, door het Huis van Oranje ten gevolge der omwenteling van 1795 geleden'. ° Ten andere: of niet de opbrengst der afgestane domeinen steeds in mindering moest blijven strekken van de som, uit 's Lands kas te genieten? Of men dus niet art. 31 moest laten vervallen, en bij art. 30 voegen: »na aftrek van het inkomen uit de domeinen, bij de wet v. 26 August. 1822 overgegeven?" De Kroon, zonder in dit laatste punt te ') Handelingen, bij Belinfante uitgegeven, I p. 40. b6. 82. =) Ibid. I p. 162 sq. 171. 182. 191 sq. 200 sq. 247. 256. 260. 264 sq. 269 sq. 342. Publieke discussie II p. 212 sq. Dubbele Kamer: processen-verbaal 1'" A-Meel. p. 10 11; 2e Afdeel, p. 6, 7; 3e Afdeel, p. 4; 4e Afdeel, p. 10, 11; 5' Afdeel, p. 4; 6' Afdeel, p. 9, 10; 7' Afdeel, p. 4. 3) Memorie ter beantwoord, van de process. verbaal der Aideelingen van de Tweede Kamer in dubbel getal, p. Art. 29 , 30 , 31. treden, gaf het eerste volkomen toe. De schatkist zou slechts belast zijn met één millioen. totdat de Maatschappij van Volksvlijt te Brussel, waaraan die domeinen door den Koning waren overgedragen, een kapitaal van f 20,1)00,000 aan 's Lands kas had uitgekeerd1. Was deze overdragt niet, ten aanzien van het Rijk, eene res inter alios acta? Moest men haar bij het herzien van art. 30 en 31 in aanmerking nemen? Een bepaald deel van het grondwettig inkomen der Kroon was op die domeinen, door de wet v. 26 August. 1822 patrimonieel goed des Konings, gevestigd. De Grondwet behoefde dus enkel, met vermelding van het uitwerksel dier wet in de plaats van art. 31, te regelen hetgeen aan de Kroon, boven dat deel, zou worden toegelegd uit 's Lands kas. Verlangde de Kroon later, dat het Rijk die domeinen of hunne waarde terugnam, hiertoe was meer noodig dan een koninklijk Besluit; het zou slechts bij eene nieuwe wet kunnen geschieden. Intusschen bepaalde de verandering zich bij art. 30, zoo als die in de wet van 4 Sept. 18401 art. 1 werd uitgevaardigd. Art. 313. Volgens de Constitutie van 1806 ') Zie de antwoorden in de Handelingen 1. c. I p 210 sq. 276 sq.; bij de publieke discussie, II p. 215, de boven, bl. 75 noot 3, aangehaalde Memorie p. 6, en de Stc. 1840 n". 210. *> Stbl. n°. 54. °) Art. 31. Den Koning worden, tot deszelfs gebruik, zomer• en winterverblijven in gereedheid gebragt, voor welker onderhoud echter niet meer dan f50,000 jaarlijks ten laste van den Lande kunnen worden gebragt, Art. 31, 32. art. 47' werden tot het domein van de kroon gebragt een paleis in den Haag, het paleis in het Haagsche Bosch, en het domein van Soestdijk. De verordening der Grondwet v. 1814 art. , getrokken uit de Schets van Hogendorp art. 9, dat. een zomer- en winterverblijf voor den Souveremen Vorst in gereedheid zou worden gebragt en onderhouden . ontving door ons artikel. zoo als natuurlijk was, uitbreiding, maar tevens beperking, in zooverre het maximum der jaarlijksche Landsuitgave ten behoeve van dat onderhoud werd omschreven 3. ken maximum, op het verlangen van de Afdeelingen der Tweede Kamer, tot de helft verminderd door de wet v. 4 Sept. 1840 art. 2*. Art. 325. Op dit punt zeer afwijkende van de l) Het domein van de kroon zal bestaan : , . ^ ln de eerste plaats: uit een Paleis in den Haag , hetgeen tot een verblijf van het koninklijk huis bestemd zal zijn. In de tweede plaats: uit het Paleis mhet Hangsche Boself In de derde plaats: uit het domein van Soestdijk. t*. net laatste gedeelte van het artikel boven bl. 72 noot ó. En er wordt wijders een behoorlijk zomer- en winterverblijf voor Hem in gereedheid gebragt en onderhouden. Vergel. Raepsaet, Journal, 1. c. p. 98. 114 4) Stbl n'. 54. Vergel. Handelingen, bij Belinfante uitgegeven, I, p. 40. 66. 82. 108. 165. 201. 265. . ') Art 32. De Koning, mitsgaders de Prinsen en Prinsessen van zijn Huis, zijn vrij van alle personele lasten en beschreven middelen, met uitzondering van de■ teiponding. De gebouwen, tot hunne woning of geDruiie bestemd, zijn van de verponding ontheven. Geen vrijdom van eenige andere belasting wordt door hen genoten. Art. 32. Schets van Hogendorp 1, had de Grondwet v. 1814 art. 152 reeds deze vrijdommen ingevoerd. De gebouwen: dus niet de landerijen; zelfs niet de tuinen of parks bij die gebouwen. Deze was ook de uitlegging der eigen woorden van de Grondwet v. 1844, door Hogendorp in de Commissie v. 1815 gegeven 3. Hij stelde echter, volgens het verhaal van Raepsaet *, daarna voor, »de laiser a la loi la décision, si et jus»qu'a quel point les parcs et jardins des maisons royales »seront exempts des impositions directes." Dan dit voorstel schijnt, ingevolge van het verslag der tot onderzoek benoemde Commissie, te zijn afgewezen 5. Tot hunne woning of gebruik bestemd : Sluiten deze woorden, eene exceptio, en dus strictae interpretationis, alléén die gebouwen der genoemde hooge personen uit, die zij niet zeiven bewonen of gebruiken, die zij b. v. hebben verhuurd ? Dat bestemd hier een engeren zin heeft, mag worden opgemaakt uit den franschen tekst der Grondwet v. 1815, waar men assignées, van Staatswege, bij de wet toege- ') In de «oorspronkelijke" Schets stond, volgens de aanhaling yan Hogendorp, art. 9 : De Koning »draagt mede in alle de getmeene lasten." In de Schets, die bij de Commissie heeft gediend : »De SonTereine Vorst draagt mede in alle de gewone lasten." •) De Souvereine Vorst en de Prinsen en Prinsessen van den Huize genieten vrijdom van alle personele lasten en beschreven middelen, met uitsondering van de verponding. De gebouwen echter, tot derzeloer gebruik of woning bestemd , blijven ontheven van alle reële lasten. Geene exemptien van consumtive middelen zullen door Hen noch hunne Hofhoudingen genoten worden. 3) Raepsaet, Journal, 1. c. p. 68. *) Ibid. p. 98. 1. c. p 114. Art. 32 , 33. kend, las. Deze, inderdaad meest natuurlijke, opvatting wordt bevestigd door hetgeen Raepsaet zegt, dat men in de Commissie van 4815 besloot, den Koning toe te staan ƒ2.400,000, »outre les maisons „rovales d désignerVolgens hem besloot men tevens aan de koningin weduwe »un palais garni," met ƒ5000 voor onderhoud, en ook aan den Prins van Oranje een paleis te geven1. Gebouwen derhalve op eene andere wijs, dan aldus van Staatswege, verkregen, genieten den vrijdom niet. Doch waar is de wet, welke »de gebouwen, tot hunne woning of «gebruik bestemd," aanwees? Art. 33 3, afkomstig uit de Schets van Hogendorp art. 40 en de Grondwet v. 4844 art. 46. Beteek ent Huis hofhouding of familie? Is het dit, dan erkende het artikel eene magt des Konings om, als hoofd van zijn geslacht, de betrekkingen der leden door bijzondere voorschriften te regelen 4. De plaats, ') Journal, 1. c. :) Ibid. p. 114, 115. »Les autres princes et princesses ar«rangeront leur maison a volonté, suivant les fonds qui leur •seront alloués." . , 3) Art. 33. De Koning rigt zijn huis naar eigen goedvinden in. . ') Zoo als, bij voorbeeld, §23 der Constitutie van Brunswijk v. 1832: » Die inneren Verhaltnisse des herzoglichen Hauses «werden von dem Landesfiirsten , als dera Oberhaupte der Fa• milie, durch Hausgesetze geordnet. Diese bedürfen der stan«dischen Zustimmung nicht; es können indess durch dies el ben «keine in diesemLandesgrundgesetze enthaltenen Bestimmungen abgeandert werden." Vergel. de Constitutie van Bajjeren v. 1818 Tit. II § 8. Familie-autonomie van den omvang, dien zij in vele vorstelijke Huizen van Duitschland heeft, ware met de algemeene werking van ons burgerlijk regt niet te vereenigen. Art. 33 , 34 , 35. waar het artikel staat, spreekt voor de eerste beteekenis. Welligt wordt inzonderheid bedoeld, dat de rekenpligtigheid, omtrent het gebruik der geldmiddelen door art. 126 geboden, op het koninklijk inkomen niet toepasselijk is Art. 34 \ Over het inkomen eener Koningin weduwe zweeg zoowel de Schets van Hogendorp, als de Grondwet v. 1814. Maar de Constitutie van 180ö art. 48 had, in overeenstemming met het Tractaat van '24 Mei 1806 art. 5, de bepaling van het lijftogtgoed der Koningin in 't algemeen overlatende aan huwelijksche voorwaarden, het voor dit maal gesteld op f 250,000. op te brengen uit het domein van de Kroon s. Art. 354. Reeds de Schets van Hogendorp art. 11 en de Grondwet v. 1814 art. 175 noemden den oud- ') Eenen anderen zin heeft dergelijk artikel der Constitatie van Zweden v. 1809, §48, die Hogendorp voor oogen kan hebben gehad: «Der Hof des Königs steht unter dessen eige»ner Verwaltung, indem er hier diejenigen anstellen kann, dia »ihm gut dunken." ■) Art. 34. Eene Koningin-weduwe geniet, gedurende haren weduwelijken staat, uit 's Lands kas, een jaar lijksch inkomen van f 150,000. 3) Vergelijk de aanmerking in het Rapport der leden va:i de Statengeneraal, bij (de Geer) Anteced. p. 205 , en Raepsaet, Journal, 1. c. p. 98. 114, boven op Art. 32 blz. 79. 4) Art. 35. De oudste van des Konings zonen, of verdere mannelijke nakomelingen, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, is des Konings eerste onderdaan. en voert den titel van Prins van Oranje. 3) De oudste zoon van den Souvereinen Vorst is de eerste onderdaan van zijnen vader. Vergel. Raepsaet, 1. c. p. 68. Art. 35 , 36. sten zoon van den Souvereinen Vorst, »den eersten onderdaan." Den titel van Erfprins, dien hij, naar Hogendorp's voorstel, volgens de Grondwet van 1814 voerde, veranderde de koninklijke Proclamatie van 16 Maart 1815 1 in dien van Prins van Oranje. Het artikel staat in deze Afdeeling niet op zijne plaats; maar, overeenkomstig met de orde der Schets en der Grondwet van '1814, hier van wege het volgende. Art. 36'. Het inkomen, aan den Prins van Oranje toegelegd, is gebleven wat, op voordragt van Hogendorp art. 11, de Grondwet van 1814 art. 183 had bepaald; alleen de verdubbeling, na het volste Erfprins wordt hem gegeven de titel van Koninklijke Hoogheid. De overige Prinsen en Prinsessen van den Huize blijven toeren den titel van Doorluchtige Hoogheid. ') Proclamatie van 16 Maart 1815 tot aanvaarding van het Koningschap (Jaarb. v. Stuart 1815, I p. 95, 96): ^achten •wij ons verpligt om zorg te dragen, dat niet de naam, dien «wij steeds in alle wisselingen van de fortuin met eere gedragen, »en onder welken onze voorvaderen aan de zaak der vrijheid • zoo menigvuldige diensten bewezen hebben, vernietigd worde ,en verdwijne. En begeeren en bepalen wij , uit dezen hoofde, ■ dat voortaan de vermoedelijke erfgenaam van het Koningrijk „der Nederlanden zal aannemen, voeren en behouden den naam »en titel van Prins van Oranje." -) Art. 36. Be Prins van Oranje geniet als zoodanig uit 'sLands kas een jaarlijksch inkomen van f 100,000, te rekenen van den tijd dat hij den ouderdom van achttien jaren zal hebben vervuld ; dit inkomen wordt gebragt op f200,000, na het voltrekken van een huwelijk, overeenkomstig art. 12 dezer Grondwet *) De Erfprins ontvangt in deze hoedanigheid uit '.< Lands kas eene jaarlijksche som van honderd duizend gulden, te rekenen van den tijd, dat hij den ouderdom van achttien jaren zal hebben bereikt. 6 Art. 36 , 37. trekken van een huwelijk, is er, ten gevolge van het voorstel van Hogendorp in de Commissie v. 1815, bijgekomen 1. Hogendorp stelde ook in die Commissie voor, aan Prins Frederik eene vergoeding toe te leggen voor den afstand zijner regten op de nassauscbe erflanden ; daar het Groothertogdom Luxemburg, voor die landen verkregen, ingelijfd zou worden in het Rijk. Doch de Commissie besloot, de schadeloosstelling over te laten aan de wet 2. DERDE AFDEELIN6. VA5 DK VOOGDIJSCHAP DES KOKINGS. Art. 37 3. Het tijdstip der meerderjarigheid, behouden uit de Grondwet van '1814 art. 19 en de Schets van Hogendorp art. 16, komt overeen zoowel met de bepaling der Constitutie van 1806 art. 23, als met die van de verordeningen der onderscheidene Provinciën na den dood van Prins Willem IV *. ') Z. de aanmerking in het Rapport van de leden der Statengeneraal, bij (de Geer) Anteced. p. 205. Raepsaet, Journal, 1. c. p. 98. 114, 115. Yergel. boven op Jrt. 32 bl. 79. :) Zie Raepsaet, Journal, 1. c. p. 98. 114. 158. Rapport der Commissie p. 12. Journ. de la Haye, 13, 20 et 21 Janv. 1841. 3) Art. 37. De Koning is meerderjarig als zijn achttiende jaar vervuld is. ') Z. onder andere die van Holland v. 10 Febr. 1752 (Ned. Jaarb. 1759, p. 41 sqq); van Utrecht van 1754 (ibid. p. 321 sqq.); van Zeeland v. 1756 (ib. p. 752 sqq.). Art. 38 , 39 , 40. Art. 38 en 39 1. Volgens de wetgeving van 1747, alsmede de Constitutie van 1806 art. '25, ging voogdij ipso jure, of door de wet zelve opgedragen, vooraf. Bij ontstentenis daarvan moest, naar de wetgeving onzer provinciën v. 1752 en volgendejaren.de voogdij worden waargenomen, in gemeenschap met de voogden, door de overleden vader of moeder benoemd, door »eenige Personen, bijzonder uit de Regeringe," op voorafgaande voord ragt der Gouvernante aan te stellen door de Staten 4. Het beginsel onzer Grondwet, die niet dan tutela dativa kent, zelfs behouden bij de andere soort van voogdij, daar art. 47 van spreekt, is oorspronkelijk van de Schets van Hogendorp art. 16 en de Grondwet v. 1814 art. 20. De vorm der «beraming" of instelling kan geen andere zijn, dan die eeuer wet. Art. 403. Ook hier, nagenoeg woordelijk, de Grondwet van 1814 art. 21 gevolgd. De Schets van ') Art. 38. Ingevalle van minderjarigheid staat de Koning onder de voogdij van eenige leden van het Koninlijk Huis en eenige aanzienlijke inboorlingen van het Rijk. Art. 39. Deze voogdij wordt vooraf beraamd door den regerenden Koning en de Staten-G ener aal, in eene vereenigde zitting der beide Kamers. °') Zie Nederl. Jaarboeken 1. c. p. 46, 47. ®) Art. 40. Indien de schikking , betreffende de t oogdij, niet mogt gemaakt zijn vóór het overlijden van den regerenden Koning, wordt daarin door de Staten-Generaal, in eene vereenigde zitting der beide Kamers, voorzien, met overleg, zoo veel mogelijk, van eenige der naaste bloedverwanten van den minderjarigen Koning. 6 * Art. 40, 41. Hogendorp art. 16 had de bestelling der voogdij, voor dit geval, aan de Statengeneraal alléén gedaan 1. Wat beteekent hier, met overleg? Wordt de toestemming der koninklijke bloedverwanten geeischt? Of heet met overleg zooveel als na overleg of overweging? De fransche tekst zeide: qui se concertent. Zie voorts op Art. 48. Art. 414 is door de Grondwet v. 1815 bijgevoegd. ') De Staten van Holland hadden bij hunne Resolutie van 16 Nov. 1747 verordend: »dat, bij gebreke van de Vrouwe «Moeder van zoodanige minderjaarige — H. Ed. Gr. Mog., in «opzichte van de Voogdije van dezelve Minderjaarige, zooda»nige voorzieninge zullen doen, als zij ten meesten dienste van •den Lande zullen oordeelen te behooren.'' Vergel. de aangehaalde Resolutie v. 10 Febr. 1752, Nederl. Jaarb. 1. c. p. 46-48. Mogt geene voorafgaande voorziening, waartoe die Resolutie den weg opende, zijn gemaakt, dan kwam de bestelling der voogdij van zelfs aan de Staten alléén. -) Art. 41. Alvorens de voogdij te aanvaarden, legt elk der voogden in eene vereenigde zitting der beide Kamers van de Staten-Generaal, in handen van den President af den volgenden eed : «Ik zweer trouw aan den Koning, en dat ik wij• »ders alle de pligten, welke de voogdij mij oplegt, «heilig lijk zal vervullen, en mij bijzonderlijk zal «toeleggen, om den Koning gehechtheid aan de »Grondwet en liefde voor zijn volk in te boezemen." »Zoo waarlijk helpe mij God Almagtigƒ" Vergel. Raepsaet, Journal, 1. c. p. 69. 81. Art. 42, 43, 44. VIERDE AFDEELING. YAK HKT REOBSTSCBAP. Art. 42—44 '• Bij de wetgeving van 1747 en de Constitutie van 1806 waren voogdij en regentschap n Art 42 Gedurende de minderjarigheid van den Koning wordt het Koninklijk gezag waargenomen door eenen Deze Req ent wordt door den reg er enden Koning en de Statera-Generaal in eene vereenigde ntUng der beide Jsz wrs.'rs ><» het Reaentschap, tot des Konings meerderjarighetd toe Art 43 9 Wanneer bij het leven van den overleden Koning 'geene schikking omtrent het Reg entschap isge- rï£S£ dZttdZtSgaadTd eTIaZengesteld, Jr77/ T de beide Kamers der Staten-Generaal tn handen van den voorzitter den navolgenden eed af: .Ik zweer trouw aan den Konxng;dat tk voorts oin de waarneming van het Konmkhjk gezag, zoo «lange de Koning minderjarig 'S 0oo laWe de „ning buiten staat blijft de regermg waar te ne 0Men) de Grondwet van het Ryk steeds zal ond houden en handhaven, «« dat ik daarvan by geene ,,gelegenheid, of onder geen ^^fnlan af fnaamd, zal a/wijken of yedoogen dat daarvan af- «geweken worde. Art. 42, 43, 44. niet gescheiden, in zooverre beide van regtswege aan denzelfden persoon behoorden. Dan de scheiding had plaats bij de verordeningen, door de onderscheidene Provinciën en de Staten Generaal in 1752 en volgende jaren gemaakt voor het geval, dat de Gouvernante gedurende de minderjarigheid van den Erfstadhouder overleed: verordeningen, naar welke van 1759 af de waarneming der erfstadhouderlijke regten, met uitzondering van het Kapitein-Generaalschap, over 't algemeen , onder den naam van voogdij, kwam aan de Staten zeiven Vergelijk boven op Art. 38 en 39 bl. 83. Hogendorp stelde desgelijks, uit een zeer juist begrip, in art. 17 der Schets de scheiding voor, die aangenomen werd door de Grondwet v. 1814 art. 23 en bekrachtigd in 1815. De instelling van het regentschap is, zoo als die der voogdij, bij onze Grondwet geformeerd naar de beginselen der vorige Grondwet, door Hogendorp ontworpen, en meest in 'Ik zweer wijders, dat ik de onafhankelijkheid *van het Rijk, en de algeheele uitgestrektheid van • deszeifs grondgebied, met al mijn vermogen zal •verdedigen en bewaren; dat ik de algemeene en »bijzondere vrijheid, en de regten van alle des Komings onderdanen, en van een ieder derzelven zal »beschermen, en tot instandhouding en bevordering »van de algemeene en bijzondere welvaart, alle mid- • delen aanwenden, welke de wetten ter mijner heischikking stellen, gelijk een goed en getrouw Re »Wij zweren, dat wij U, den wettigen Souver emen Vorst nder Vereenigde Nederlanden, steeds gehouw en getrouw «zullen zijn in de bescherming van Vwen persoon en Staat; «dat wij achtervolgens de verpligtingen, ons bij de grond«u'et opgelegd, de bevelen door U ofte Uwentwege aan ons »gegeven, zullen gehoorzamen; voorts alle Uwe dienaren «en raden, in de nakoming van dezelve, zullen helpen en »bijstaan, en wijders alles doen wat getrouwe onderzaten taan hunnen Souvereinen Vorst schuldig zijn en behooren «te doen." Art. 54. der provinciën. Moet het dus niet gebeuren in de eerste vergadering, waarin de kennisgeving wordt ontvangen? Ja het beschrijven eener vergadering te dien einde schijnt te gelijk met die mededeeiing te worden vereischt. In den huldigingseed zeiven kwam voor «getrouwe wnderzaten," zoo als de Grondwet v. 1814 zeide, in 1815 onderdanen. Waarom niet «provinciale Sta»ten ?" Het is hier niet om een algerneenen onderdaneneed, maar om de erkentenis der byzondere betrekking van de provinciale Vertegenwoordiging tot den Koning te doen. ZESDE AFDEELING. VAN DE MAGT DES KONINGS. Deze gewigtige Afdeeling bestaat in eene opsomming van bijzondere regten. De meeste monarchische Staatsregelingen van den nieuwen tijd hebben getracht meer te doen, niet enkel te ontleden, maar ook zaam te vatten, door de vestiging van zoodanig begrip der vorstelijke magt, waarin de bijzondere regten als deelen of takken hun grond vonden. Vollediger, dan elders, is dit in de duitsche Constitutien beproefd1. ') Zie de Constitutie van Baden v. 1818 § 5. 66; van Wurtemberg v. 1819 §4. 89 ; van het Groothertogdom Hessen Zij kennen doorgaans aan den Vorst, als hoofd van den Staat, »die gesammte Staatsgewalt," op grondwettige wijze te oefenen, uitdrukkelijk toe1. Men verkrijgt aldus een geheel, waaruit elke leemte der analytische beschrijving kan worden aangevuld. Dan men treedt tevens van het praktisch gebied eener naauwgezette, stellige begrenzing over op dat van eindelooze redenering en gevolgtrekking. Geene dergelijke algemeene, 'tzij van theoretische inzigten, 't zij van historische feiten of antecedenten ontleende, bepaling van het koninklijk gezag komt in de Grondwet voor. De reden is vooreerst te zoeken bij de bron, bij de volstrekt niet theoretische Schets van Hogendorp. v. 1820 §4. 73; ?an Keurhessen v. 1831 § 10. 66; van Saxen y. 1831 § 4. 87. 88; van Bronswijk v. 1832 § 3. 5; van Hannover v. 1833 § 6. 87. Vergelijk de Constitutie van het Koningrijk Holland v. 1806 art. 26, add. art. 34; coll. art 38 en 51 der Staatsregeling van 1805. Fransche Charte v. 1814 art. 13. 14. Constitutie van Polen v. 1815 art. 35; vergeleken met de Constitution du Duché de Varsovie v. 1807 art. . >) Overeenkomstig met art. 57 der Weener Slotacte v. 8 Junii 1820: «Da der Teutsche Bund, mit Ausnahme der freien •Stadte, aus souverainen Fürsten besteht, so muss, dem hier.durch gegebenen Grundbegriffe zufolge, die gesammte btaats»ge walt in dem Oberhaupte des Staats vereinigt bleiben, und »der Souverain kann durch eine landstandisehe Yerfassung nur »in der Ausübung bestimmter Rechte an die Mitwirkung der •Stande gebunden werden." Een beginsel, dus van toepassing in het Hertogdom Limburg. Men stelde eene theorie tot uitsluiting eener andere. Het voorschrift was eigenlg bes em ^ om zulk eene ontwikkeling der .landstandisehe Yerfassungen te keeren, die aan den Vorst slechts den stand eener republikeinsche overheid liet. Ook ontbraken zoodanige voorafgaande feiten, waaraan men de nieuwe Souvereiniteit of Monarchie vast kon maken. Of mogt zij als opvolgster van het koningrijk Holland worden beschouwd? De vraag, of niet, nevens die der bijzondere bevoegdheden , eene wijdere opdragt van koninklijk gezag in de Grondwet moest worden bekrachtigd, werd echter door de Commissie v. 1815 in overweging genomen. De Grondwet v. 1814 art. 32 sprak van »alle de daden der Souvereine waardigheid." Eene commissie, benoemd om hierover verslag te doen, stelde, bij monde van den Heer Elout, voor te verklaren: 1°. »Que le roi exerce exclusivement le haut pou»voir exécutif. 2°. »Qu'il est le chef suprème de 1'administration «générale. 3°. »Qu'il maintient la tranquillité et la süreté »publiques. 4°. »Que la commission, tout en reconnaissant I'abus »qui a été fait du pouvoir réglementaire dans les der»niéres années du gouvernement autricbien et dans »tout le cours de notre réunion a la France, sous «Bonaparte, était cependant d'avis, qu'on ne pou»vait restreindre le pouvoir réglementaire du roi, »sans entraver la marche du service; qu'en consé«quence eile était d'avis de ne pas parler, dans la »constitution, du pouvoir réglementaire ; d'autant «moins, que si les régiemens, que le roi donnera, »sont en opposition avec la loi fondamentale ou avec »la loi, pour 1'exécution de laquelle ils sont faits, »les états généraux peuvent les faire retirer a leur »session subséquente." De drie eerste punten werden, volgens het berigt van Raepsaet1, schier eenparig verworpen. De uitdrukking er van scheen ten deele onnoodig; en men achtte het gevaarlijk, »d'établir les pouvoirs par des »définitions, qui présentent trop de vague, a raison „de leur généralité, et que le gouvernement, dans »des temps diflïciles, en tire toujours son avantage Ten aanzien van het vierde stuk berustte men in het advijs der commissie 3. Toen Hogendorp zijne Schets schreef, had hij, over 't algemeen, zoo min mogelijk kennis genomen van de Staatsregelingen, uit de fransche omwenteling voortgevloeid. Zoo min mogelijk; zich geheel aan hare begrippen te onttrekken, was niet mogelijk. Hij had één oog, en dat, waarmede hij meest zag, op onze oude inrigting, het ander op Engeland gevestigd. Hij breidde het stadhouderlijk ambt uit tot een algemeen Gouvernementsgezag, raadplegende, zoo als 't schijnt, inzonderheid met de Staatsregeling van 1805. Zijn Souverein, hoewel erfelijk, blijft dan ook het karakter van Eersten ambtenaar behouden. Het kenmerk der verheffing hierboven werd den Vorst noch door de Schets, noch door de Grondwet v. 1814 geeigend. Het is het gemeene beginsel der nieuwere monarchische Constitutien 4, gelijk der engelsche, dat ') Journal, 1. c. p. 76, 77. :) Ibid. p. 77. ') Zie echter Raepsaet, 1. c. p. 77. ') Zie mijn opstel in het Regtsgel. Bijblad 1841 p. 129. het gekroonde hoofd niet verantwoordelijk is voor de daden zijner regering. Men noemt die eigenschap, naar het fransche taalgebruik, veelal onschendbaarheid; hetgeen verleid heeft tot de naauwe opvatting, alsof enkel geregtelijke aantastbaarheid wierd uitgesloten. Dit is echter slechts één der uitwerkselen eener stelling, die in 'talgemeen zegt, dat het oordeel over handelingen van regering den persoon des Konings niet kan treffen. Zij rust op de scheiding, welke de wet aanneemt, tusschen de eerste en den laatsten. Zij verbiedt, dezen toe te rekenen wat door zijn gouvernement werd misdaan. Van waar de eenparige zorg der Staatswetgevers onzer eeuw, om die stelling te bekrachtigen ? Spreekt de onverantwoordelijkheid der oppermagt niet van zelfs? Het is niet deze, waarop het hier aankomt. De onverantwoordelijkheid der oppermagt, zooverre men daaronder de uitoefening der vorstelijke regten verstaat, is in de constitutionele wetgeving onzer dagen geenszins erkend. Het tegendeel is er in vastgesteld. En ziedaar juist de reden. Hetwasnoodig te verhoeden, dat de Vorst in de constitutionele aansprakelijkheid voor het gebruik zijner magt individueel wierd betrokken. Welk toch was, zoo dit aan het openbaar oordeel vrijstond, het onderscheid tusschen het gekroonde hoofd en een erfelijk ambtenaar? Welke moesten de gevolgen zijn ? Zelfs geregtelijke aantastbaarheid ware dan niet, tenzij willekeurig, af te wenden. Geregtelijke onschendbaarheid onderstelt politische niet-verantwoordelijkheid. Mag het publiek in de regeringshandelingen den vorstelijken persoon veroordeelen, waar is de redelijke grond, om, zoo het een onregt of onwettig feit betreft, persoonlijke vervolging niet toe te laten. Grondwettige onverantwoordelijkheid van den Vorst is het middel, om de vrijheid van oordeel over die handelingen te verzekeren. Waar de eerste niet bestaat, is een van twee onvermijdelijk. Men moetol den hoogsten persoon in den Staat aan dat oordeel onderwerpen, of dit aan banden leggen x. Werd dit in 1815 overwogen? Heeft m$n toen, of vroeger, goede redenen bijgebragt om van den alom aangenomen regel der constitutionele wetgeving af te wijken? Het schijnt niet. In de Comxssie v. 1815 werd evenwel voorgesteld te verklaren, »que sla personne du roi est sacrée et inviolable" 2. Dan het werd voorgedragen bij een verslag over en in verband met de verantwoordelijkheid der ministers. Zoo dat, toen men besloot van deze geen opzettelijk gewag te maken, ook het voorstel tot verklaring dei onschendbaarheid verviel. Men schijnt ook toen, gelijk later nog onder ons, zoodanige verklaring enkel als inleiding tot die verantwoordelijkheid te hebben aangemerkt; ja soms als eene spreekwijze, daar men de waarde van niet begreep. Men zag vervolgens in 1830 Karei X, ondan s art. 13 der fransche Charte, verwijderen van den troon. Men meende dus, dergelijke bepaling zelfs ') Vergelijk het aangehaalde opstel, p. 133, 134. ■) Zie Raepsaet, Journal, 1. c. p. 78 sq ; en beneden op Art. 75. Men had de fransche Charte van het vorig jaar art 16, en de Constitutie van het Koningrijk Holland art. 20 en 24 onmiddellijk voor oogen. voor nutteloos te kunnen houden. Men onderzocht dan tweederlei niet: Vooreerst niet, in de eigen onderstelling dat er schennis van art. 13 plaats had, de vraag: of de reden, weshalve men eene waarheid constitutioneel vestigt, hare kracht verliest, dewijl eens, ten gevolge van volksopstand, inbreuk op die waarheid wierd gemaakt? Ten andere niet de juistheid dier onderstelling. Men vroeg niet, of zulk artikel wel bestemd ware, om den Vorst voor alle gevallen den troon volstrekt te verzekeren? Wanneer de Engelschen zeggen: de Koning kan niet dan goed doen: strekt dit niet tot waarborg bovenal van den persoon des Konings, maar van het regt en den Staat. Het beteekent niet, al wat de Koning doet, is regt; het beteekent, waar onregt is gehandeld, handelde de Koning niet; het koninklijk individu, dat onregt pleegde, houdt op Koning te zijn. Een persoon kan de hoogste magt slechts onder de voorwaarde bezitten, dat hij regt doe. En eene Grondwet, de persoonlijke onschendbaarheid van den Vorst instellende, zou hem, ook wanneer hij den scepter gebruikte om de Constitutie te verbrijzelen, dien waarborgen? Zij streed dan tegen zich zelve. De Vorst, die de Grondwet verscheurt of niet erkent, verliest het regt, dat hij uit de Grondwet had. Zijne onschendbaarheid is niet bestemd om eene schuilplaats te zijn van wetverkrachting. De wet weigerde, het onregt in de feiten van het bewind den Vorst ten last te leggen, tot dat zijn bestendig gedrag haar logenstrafte. Gelijk men, wanneer de berisping der gouvernementsdaden persoonlijke berisping wordt van den Vorst, hem de kroon afneemt, zoo legt de Vorst, die een onwettig gouvernement met zijn persoon tracht te dekken, de kroon neder. Zijne onverantwoordelijkheid houdt op te werken, dewijl hij zelf haar vernietigt. Een persoonlijk voorregt makende tot beginsel van regering, stelt hij deze niet boven de verantwoordelijkheid, die haar aankleeft, maar zich zeiven aansprakelijk. Fictio cedit veritati. Laat de onschendbaarheid van den Vorst in de Constitutie der voorouderen onder Philips II met zooveel woorden geschreven zijn. Wat zij deden, bleef volkomen regt. Lang streden zij, niet tegen den Landsheer, maar tegen zijn gouvernement. Eerst toen alle uitzigt was verdwenen om door Philips immer op eene met de wezenlijke eischen des Lands strokende wijs te worden geregeerd, zwoeren zij zijn persoon af. Is nu de wet, omdat zij den Vorst, die zich standvastig buiten haar plaatst, tegen onttrooning niet beschermt, daarom ijdel? Zonder haar zou, wat zij zoo lang mogelijk, tot dat het ondoenlijk is den Vorst en den Staat tevens te behouden, afweert, dagelijks kunnen gebeuren. Bij de herziening van 1840 werd, in of van wege meest alle Sectien der Tweede Kamer1, een nieuw artikel begeerd aan het hoofd dezer Afdeeling tot vestiging van de onverantwoordelijkheid des Konings 2. i) zie Handelingen, bij Belinfante uitgegeven, I p. 41.67. 10') Inde^Ioeve, boven, bl. 28, aangehaald, art. 49, was voorgesteld : »De persoon van den Koning is boven alle vei anti-woordelijkheid voor de daden zijner regering. Art. 55. Het weigerachtig antwoord der Kroon 1 ontsprong blijkbaar uit vrees om de deur te openen aan eene nieuwe wetgeving over de verantwoordelijkheid der ministers. Toen men zich later gedrongen vond, deze toch toe te geven, was de tijd verstreken, en kwam men op de andere stelling niet terug. Ware dit geschied, het kon later nuttig zijn voorgekomen, haar door eene strafbepaling, als die der fransche wet v. 9 Sept. 1835*, te versterken. Art. 553. De regten van bestuur, hier aangestipt, zijn dezelfde, welke bij de Staatsregeling v. ') Handelingen, 1. c. p. 227: «De Koning kan niet de «grondwettelijke verklaring eener onverantwoordelijkheid van »den Koning of van de onschendbaarheid van zijn persoon, »welke wel nimmer betwijfeld is geworden, maar in het ge»heele Staatsregt van Nederland gelegen is, al» een bestand»deel der Nederlandsche Grondwet toelaten. Zoodanige ver»klaring zoude ook dan niet te pas komen, wanneer er zelfs «rede konde zijn van eene herziening der Grondwet, ten ge»volgo van welke hare hoofd-bestanddeelen geheel zouden «worden veranderd en vernietigd." Vergel. ibid. p. 253. 274. Het tegendeel van hetgeen, volgens dat zeggen van het Gouvernement, »wel nimmer betwijfeld is geworden", werd ondersteld bij een arrest van den Hoogen Raad. Zie mijne beide opstellen in het Eegtsgel. Bijblad, 1841 p. 97 sq., p. 129 sqq. Zoo veel reden heeft men, zich te verlaten op het geloof, dat eene instelling, nergens uitgedrukt, »in het geheele Staatsregt »van Nederland gelegen is." 2) Art. 4. »Quiconque, par voie de publication, fait re»monter au roi le blame ou la responsabilité des actes de son «gouvernement, est puni d'un emprisonnement d'unmoisaun »an, et d'une amende de 500 francs a 5000 francs." 3) Art. 55. De Koning heeft het bestuur der buitenland- sche betrekkingen. Hij benoemt en herroept de gezanten en consuls. A.RT. 55. 1798 art. 136—140, add. art. 141-144 , uitvoerig beschreven en toegelegd werden aan bet Uitvoerend Bewind. In dezelfde regten volgden daarna eeist het Staatsbewind, dan de Raadpensionaris, dan de Koning van Holland op. Waarom niet opperbestuur, gelijk in art. 59 en 60? Elk bestuur, in handen van den Koning, is ^ ^He^ onderdeel van die opperste bestiering, dat in het aan- en afstellen van gezanten bestaat wordt ■n aldie Staatsregelingen •, gelijk in de Schets van Hogendorp art. 7 en de Grondwet v. 1814 art. 38, met name vermeld. De eerste volzin van ons artikel is afkom g die Schets art. 7, gewijzigd door de Grondwet van 1814 art 38s. Deze echter had de bevoegdheid tot bestuur der buitenlandsche betrekkingen voorgesteld als een gevolg van het regt van den S°uvereinen Vorst om verbonden en verdragen tesluite . eene verbetering, dat de Grondwet v. 1815 die be- j ten, door het Vertegenwoordigend Lichaam bepaald. H kaïi^dMhe te™^°^omatieke verrigtingen zijn, bij uttslui- '•1801 »"•1805 „U,sad,r, M h.no,„„« ,n h.r.öepen van Gezanten en Consuls. g Art. 55 , 56. voegdheid uit dat onjuiste verband van redenering losgemaakt, en afzonderlijk bekrachtigd heeft. Art. 56 !. Het souverein besluiten van oorlog en vrede maakt met het regt, dat in het volgende artikel aan den Koning wordt opgedragen, het wetgevend deel uit van de regering der buitenlandsche betrekkingen. Het is eene magt om den uitwendigen toestand van den Staat te bepalen. Ook had de Staatsregeling v. 1798 art. 502 het besluiten tot oorlog voorbehouden aan het Vertegenwoordigend Ligchaam, en moest, onder alle volgende Staatsregelingen, 1801 art. 39 5, ') Art. 56. De Koning verklaart oorlog, en maakt vrede ; Hij geeft daarvan kennis aan de beide Kamers der Staten-Generaal met bijvoeging van alle de openingen, welke Hij met het belang en de zekerheid van het Rijk bestaanbaar oordeelt. :) Art. 50. Aan dit Lichaam behoort uitsluitenderwij ze: b. Het besluiten tot oorlog. Art. 142. Ten aanzien van het aangaan van oorlog, zal het Uitvoerend Bewind mogen treden in onderhandelingen, doch geen besluit nemen; zijnde in dat geval verpligt tot het doen van een met redenen bekleed voorstel aan het Vertegenwoordigend Lichaam. Art. 143. In geval van gedreigde of daadlijke vijandelijkheden , geeft Hetzelve daarvan ten spoedigste kennis aan het Vertegenwoordigend Lichaam. Intusschen kan Hetzelve voorlopige bedingen tot onzijdigheid van eenige plaatsen, of wel van de geheele Republiek, gelijk ook overeenkomsten tot stilstand van waapenen aangaan —: alles onder nadere goedkeuring van het Vertegenwoordigend Lichaam. 3) Ten aanzien van het verklaren van oorlog mag het Staatsbewind geen besluit nemen, zonder Decreet van het Wetgevend Ligchaam. Art. 56. 1805 art. 32 », 1806 art. 61 2, de oorlogsverklaring worden voorafgegaan door een besluit van het Wetgevend Ligchaam. De Schets van Hogendorp art. 4 stelde voor: de Souuereine Vorst verklaart oorlog en maakt vrede: wat de Grondwet v. 1814 art. 37 overnam met bijvoeging: Hij geeft daarvan kennis aan de Staten Generaal. Het onbeperkte oorlogsregt deed reeds in de vergadering der Notabelen van 1814 bij dezen en genen bedenking ontstaan, en was eene der redenen, weshalve van Swinden het ontwerp afkeurde 3. Toen de M Er kan geene oorlogsverklaring plaats hebben dan na een voorafgaand besluit van Hun Hoogmogende, op voordrag t van den Raadpensionaris genomen. , nn 2Ï Er kan qeene oorlogsverklaring plaats hebben, dan n een voorafgaand besluit van Hun Hoogmogende, op voordragt van den Koning genomen. 3) Redenen mijner afkeuring van het OntwerpeenerGro wet: >In art. 37 wordt aan den Souvereinen Vorst het regt .toegekend om oorlog te verklaren. »Ik beken het, dit regt doet mij beven: en wat zoude er «van den Staat kunnen worden , indien er immer onder s o «sten nakomelingen (dat God verhoede!) oorlogzuchtige helden °8tllen ^oude^verwaeht hebben te zien bepalen, dat de Sou„vereine Vorst over eene zoo gewigtige en zoo ver uitziende „zaak even zoo zoude moeten handelen, als over wetten e • andere belangrijke onderwerpen : te weten met voorkenn , .overleg en goedkeuring der Staten-Generaal. IWanneer eenmaal de oorlog verklaard is, kan de kennisgeving aan de Staten-Generaal weinig baten Deze kunnen , „weWs waar, volgens art. 70 en 71, hunne inwilliging weiageren op dat gedeelte van de begrooting der UltS^e"' J*et' «welk het buitengewone genoemd wordt en den oorlo,, be . .Maar als de oorlog eens verklaard en aan den gang ,s, zoude Art. 56. Grondwet van 1814 zou worden herzien, keerden die bedenkingen terug, zonder meer uit te werken, dan dat men bij de Grondwet v. 1815 het voorschrift van kennisgeving aan de Statengeneraal verder uitstrekte 1. Zou men het koninklijk oorlogsregt naauwer, dan in Engeland of Frankrijk, naar de Charte van het vorig jaar, beperken? In beide Rijken was het aan de Kroon alleen gelaten. Men vergenoegde er zich met waarborgen, die eerst na de oorlogsverklaring konden werken. Vooreerst met de ministeriële aansprakelijkheid in den engelschen zin. Zie op Art. 75. Ten andere met de regels, volgens welke de middelen van krijgvoering niet tegen den wil der Vertegenwoordiging konden worden erlangd. De fransche Charte art. 48 maakte het uitschrijven van belasting afhankelijk van de toestemming der Kamers. De «zoodanige weigering de onheilen slechts grooter doen worden; »cn de bewilliging wordt derhalve noodzakelijk." ') Volgens het berigt van Raepsaet, Jonrnal, 1. e. p. 70, werd art. 37 der Grondwet v. 1814 verzonden aan eene bijzondere commissie, »pour être rédigé dans un sens moins ab»soln." Deze verklaarde, bij monde van den Heer Mollerus, hare meening, »de laisser a la discretion du roi, de juger «quelles sont les pièces relatives a la paix, a la gnerre et les xnégociations, qui doivent être communiquées aux états géné»raux, paree que le roi est seul en état de juger sainement »quelle est la communication qu'il convient de faire, sans com»promettre les intéréts ou le salut de 1'état: néanmoins il est »entendu, que les états généranx ont le droit de demander la «communication de toutes les pièces, sauf au roi de refuser ou »de différer la communication de celles, qu'il importe a 1'état «de ne pas communiquer, ainsi que eela se fait dans le parle»ment d'Angleterre." De Commissie v. 1815 vereenigde zich met dit gevoelen, ibid. p. 74. 75. Art. 56. Kroon was dus gebonden, zooverre de krijg belasting eischte. De Charte v. 1830 heeft eene tweede nadrukkelijker voorwaarde gesteld bij art. 69 . , dat de ligting van manschap aan eene jaarlyksche inwilliging der Kamers onderwerpt. In Grootbritanje moet de mutiny-act, waaruit de Kroon de bevoegdheid ontleent tot instandhouding van een vast leger, jaarlijks vernieuwd, en de uitgave voor de wapenmagt insgelijks telken jare gevraagd worden. Bij ons scheen tegen een mogelijk misbruik van het regt van oorlog voorzien door de grondwettige bepalingen over het vaststellen der uitgaven en hare dekking, Grondw. v 1814 art. 70, 71, 72, Grondw. v. 1815 art. 121, 126 127: en zooveel de Kroon de dienst van vreemde troepen en der militie behoefde, daarenboven door art. 124 tweede alinea en art. 126 der Grondwet v. 1814, en art. 205 , 209 , 211, 214 der Grondwet V Doch is het niet tegenstrijdig, dat het oordeel der Statengeneraal, bij den aanvang niet ge oor ., over het vervolgen van den krijg zal beslissen? Zullen wanneer men reeds oorlog heeft, de noodige mu len kunnen worden geweigerd? Zal weigering;met bondgenootschap zijn met den vijand . De Staten eneraal zullen dus dikwerf tot de gevolgen moeten medewerken van een beginsel, dat zij afkeuiden. Zij nemen de verantwoordelijkheid op zich, zij o lasten die van het gouvernement, in eene zaak, welker aanleg en beleid buiten hen zijn. Hierin ligt gewis een groot bezwaar. Doch er wachtte een nog grooter aan de andere zijde, zooeenbeslu der Kamers vooraf moest worden ingeroepen om tot Art. 56 , 57. het ondernemen van den oorlog te magtigen. Zie op Art. 57. Bij de herziening v. 1840 heeft dan ook slechts ééne Afdeeling der Tweede Kamer bedenking tegen art. 56 geopperd 1. Intusschen kan men den twijfel niet ontwijken, of, zoo de Vertegenwoordiging, gedurende den oorlog, hoogst zeldzaam meester zal wezen van haar neen, haar ja meer dan vorm is? Hoe schroomvallig zij ook moge zijn om een gang van zaken, dien zij niet stuurt, te belemmeren, onverschillig is hare raadpleging niet. De pligt der Kroon om telkens onderstand te vragen en er reden van te geven, de stemming, welke zich bij die gelegenheden in de Statengeneraal openbaart, de wijze, waarop zij met de regering medegaan, dit alles kan een band worden, in den beginne wel zeer rekbaar, doch die allengs de beweging van het gouvernement tempert en regelt. Art. 572. Volgens de Staatsregelingen v. 17983, ') Handelingen, bij Belinfante uitgegeven, I p. 135, 136. :) Art. 57. Insgelijks wordt aan den Koning opgedragen het regt om alle andere verbonden en verdragen te doen sluiten en te bekrachtigen. Hij geeft daarvan kennis aan de beide Kamers der Staten-Generaal, zoo dra Hij oordeelt dat het belang en de zekerheid van het Rijk zulks zal toelaten. In gevalle de verbonden en verdragen, in tijd van vrede gesloten, mogten inhouden eenigen afstand of ruiling van een gedeelte van het grondgebied des Rijks of van deszeifs bezittingen in andere werelddeelen, worden dezelve door den Koning niet bekrachtigd, dan na dat de Staten-Generaal op dezelve hunne goedkeuring hebben gegeven. '*) Art. 140. Het (Uitvoerend Bewind) zal de onderbande- Art. 57. 1801 1 en 1805 2 behoorde de bekrachtiging zoo van een vredesverdrag, als van andere tractaten, aan het Vertegenwoordigend of Wetgevend Ligchaam. Intusschen werd hierop door die Staatsregelingen zelve eene uitzondering gemaakt, met opzigt tot geheime artikelen, mits die niet streden met de openbare, noch strekten tot afstand van eenig grondgeb^d van het Gemeenebest 3. De Constitutie v. 1806 art. 3o liet de bekrachtiging aan den Koning, en verordende, dat de bekrachtigde tractaten, na, met uitzond' rinp van de geheime artikelen, door den Koning aan het Wetgevend Ligchaam te zijn medegedeeld, als wetten zouden worden afgekondigd. Volgens de Schets van Hogendorp art. 4 moest het bekrachtigen aller tractaten hoegenaamd worden opgedragen aan den Souvereinen Vorst. En zulks deed de Grondwet v. 1814 art. 38 *, behoudens de kennisgeving — aan de Staten Generaal linaen over Vrede, Ut maaken van Tractaaten van Vnendschav of Koophandel, en het aangaan van Alltantien met vreemde Mogendheden, voorbereiden, voordzetten en sluiten, ZT onder 'opvolgende ratificatie en bekrachtigt van het Ft.!»« TraMen, van vrede alliantie, neutraliteit, koophandel of andere, doch niet dan onder opvolgende bekrachtiging van het Wetgevend L%CArtmh Het reqt van bekrachtiging van Tractaten van „LTkm*<(. « JL,k.nd.l, 'ygSELTr. "Ts STSTT&i »•, r. si. • Aan Hem alleen is, beiouden, A aan de Staten Generaal, opgedragen het regt, om alle bonden en verdragen te doen sluiten en te bekrachtigen. \ Art. 57. Een zoo onbepaalde eisch verbood het, soms noodzakelijke, geheim, dat alle vroegere Staatsregelingen hadden geëerbiedigd. De wijziging, bij het tweede lid van art. 57 gesteld, was noodig *. De commissie echter, op welker verslag die wijziging werd gemaakt, stelde tevens voor bij te voegen, dat geheime artikelen met de openbare niet strijdig zouden mogen zijn 2. Het is niet duidelijk, waarom, hoewel het ontwerp der commissie doorging, die bijvoeging in de Grondwet wordt gemist3. Dan het beginsel zelf, om het aangaan van verdragen, zoo van vrede, als van alle andere, aan de Kroon onvoorwaardelijk te laten, heeft in 1815 sterkere tegenspraak ontmoet, dan zelfs het oorlogsregt. Bij tractaten wordt het geheele Rijk, als door eene wet, verbonden of belast, kunnen zijne regten opgeofferd, kan zijn grondgebied afgestaan, ja zijne onafhankelijkheid prijs gegeven worden ; mag de Koning alléén daar meester van zijn ? Hebben radeloosheid of kleinhartigheid nooit aan de zijde der Vorsten gezeten ? Is het, in betrekking tot vreemde Mogendheden, voorzigtig, te verklaren, dat zij enkel den wil des Konings behoeven te buigen of te overwinnen ? Dergelijke vragen bragten wel niet te weeg , dat men den regel der Grondwet v. 1814 art. 38 veranderde, maar toch, dat men er de bij het derde lid van art. 57 omschreven uitzondering op maakte. In de Commissie van 1815 vond het gevoelen in- ') Zie boven op Art. 56. bl. 116. noot 1. :) Raepsaet, Journal, 1. c. p. 74. 3) Ibid. p. 75. Art. 57. gang, dat geen afstand of ruiling ™n grondgetaed buiten de Statengeneraal behoorde te g«ch,eden. Eene commissie, benoemd om verslag te doen oveart.37 en 38 der Grondwet v. 1814, koos een midden tus schen dat gevoelen en het stelsel der Grondwet v. 1814. Zij stelde voor, hetgeen wij in deGrondwet lezeri, d uitzondering te bepalen binnen den tijd Waarom? Afstand of ruiling van grondgeb ed zal, zoo er toe besloten moet worden, meest plaats hebben bij vredesverdragen. Waarom den Koning, bij S uiterst besluit, in eene —gb«d waa 't geldt met alle krachten van den Staat te rade te „aan niet gesterkt door de toestemming van de Statengeneraal? Of waarom in vredestijd, wanneer een verkeerd gebruik van het regt van afstand oneindig minder te duchten is, dien aan de Statengeneraal ^sTt^'onderstelling, dat de Kroon ten gevold van een oorlog, niet dan uit dwang tot afstand zal komen? Maar juist over zegden, wordt althans even gepast door de Staten generaal geoordeeld, als over de reden welke den Koning in rustige tijden tot afstand of ruiling beweegt. In de Commissie v. 1815 schijnt men verlengrng van den oorlog te hebben gevreesd, zoo de Staten- generaal in vervreemding moesten toestemmen. Alsof zij, werd hierop geantwoord, zooveel onredelijker zou- /jen ziin d&n Jg Koning ! , Art. 56 kende het regt van oorlog en vrede vo - ') Zie Raepsaet, Journal, 1. c. p. 70. 74. -) L. c. p. 75. Art. 57. strekt aan den Koning toe. Was het om dit in zijn geheel te doen blijven, dat men de tusschenkomst der Statengeneraal, in gevallen van afstand of ruiling, zoo beperkte, als in de laatste alinea van art. 57 geschiedde ? Ook de schijn dezer reden zou zijn verdwenen, had men in art. 56 enkel van het oorlogsregt gesproken. Moest niet vrede, die steeds bij verdrag tot stand komt, eerst in art. 57, onder de overige verdragen, zijn vermeld ? Nog een ander punt schijnt men niet te hebben bedacht. Afstand of ruiling, zoo verre het een gebied, bij art. 1 en 2 omschreven, aangaat, is verandering der Grondwet, die niet eens van de gewone wetgevende magt afhangt. Het beginsel dier omschrijving is grondwettige vaststelling van het Rijksgebied. Noch een verdrag, noch eene gewone wet kunnen, op zich zelve, den afstand van een zoo omschreven land regtens voldingen. Vergelijk boven bl. 8, 9. Beide toch zouden, tot aan eene overeenkomstige verandedering der Grondwet, met deze in strijd zijn. Hoe bij verkrijging of vergrooting ? Nieuw landgebied kan niet, zonder verandering der Grondwet, in het Rijk der Nederlanden worden begrepen. Is ook de uitdrukking in § 3 van art. 57 juist ? De lijn tusschen vredes- en oorlogstijd kan niet altoos scherp worden getrokken. Een tractaat van vrede zelf is op de grens tusschen beide, daar het den oorlog sluit. Terwijl men met eene of eenige Mogendheden oorlog heeft, is men met andere in vrede. Zal de Koning, in een krijg gewikkeld, aan onzijdige Mogendheden grondgebied mogen afstaan zonder medewerking der Statengeneraal? Art. 57. De meening van hen, die het ontwerp voordroegen, was dit niet. Zij wilden slechts den Koning bii regeling van vredesvoorwaarden, al kostten aie arondgebied, de handen niet binden*. Men had e meening duidelijker gezegd, zoo men voor: in tijd van vrede gesloten: las: »die geene vredesverdragen •• » Bij de herziening v. 1840 werd in of van wege alle \fdeelingen der Tweede Kamer verlangd, dat men de beperking: in tijd van vrede gesloten: wegliet. Men verlangde daarenboven, dat handelsverdragen, en in 't algemeen zulke overeenkomsten, die veran- . dering van wettige regten inhielden, ter goedkeuring j aan de Statengeneraal wierden voorgelegd 2. Inderdaad schijnt dit eene volstrekte voorwaarde. Waar blijft de harmonie der wettige orde, zoo de Kroon haar door diplomatische handelingen kan breken? Maar spreekt de voorwaarde, niet uitge ru , van zelfs? Men liet, zoo men haar uit dien hooide niet in de Grondwet stelde, een twistpunt in het midden. Men kan zeggen: de Grondwet maakt op het volkomen regt des Konings om het Rijk door diplomatische overeenkomsten te verbinden, slechts ééne uitzondering. Zij sluit dus andere ^ZODde™" aen buiten. Te meer, daar die eene uitzondering niet op een grond rust, waaruit er meer zouden kunnen worden afgeleid. Zelfs het constitutioneel grondig 7,e Raepsaet, Journal, 1. c. p. 74, 75. "-) Zie Handelingen, bij Belinfante uitgegeven, I P- 41-67" 82, 83 108. 136 205 Vergelgk de Proeve, boven, bl. 23, aangehaald, art. 52. Art. 57. gebied bij een vredesverdrag eigenmagtig te veranderen, is der Kroon, door art. 57, uitdrukkelijk vrijgelaten. Waarom dan niet andere wettige instellingen? Zoo men, bij de onvolledige bepaling van dat artikel, aan Grootbritanje dacht, het voorbeeld van Grootbritanje kan hier, gelijk in zoo vele opzigten, niet dienen. In Engeland wordt het volstrekte regt des Konings, om verdragen met vreemde Mogendheden aan te gaan, geacht middellijk te zijn beperkt door de ministeriële verantwoordelijkheid 1. Ook op dit, gelijk op andere punten, moest zij strekken om vaste geschreven regels omtrent de voorwaarden van uitoefening der koninklijke magt te vervangen. Doch wij vinden ons, met de constitutionele Rijken van het vaste land, waar men een zamenstel van dergelijke regels heeft aangelegd, in een geheel anderen stand. Zie op Art. 75. Dit is vooral door duitsche Constitutien in het oog gehouden 2. ') Zie Blackstone, Comment. I, Ch. 7 p. 133: »Thus the »king may make a treaty with a foreign state, which shall •irrevocably bind the nation; and yet, vrhen such treaties have »been judged pernicious, impeachments have pursued those rni, »nisters, bij whose agency or adrice they wereeoncluded." :) Zie, bij voorbeeld, de Constitutie van Wurtemberg v. 1819 § 85: »Der König vertritt den Staat in allen seinen Verhalt«nissen gegen auswartige Staaten. Es kann jedoeh ohne Ein• willigung der Stande durch Vertrage mit Auswartigen kein »Theil des Staatsgebiets undStaatseigenthumsveraeussert,keine »neue Last auf das Königreich und dessen Angehörige übernom»men, nnd kein Landesgesetz abgeandert oderaufgehoben, keine «Verpflichtung, welche den Rechten der Staatsburger Eintrag »thun würde, eingegangen, namentiich aueh kein Handelsver»trag , welcher eine neue gesetzliche Einrichtung zur Folge »hatte, und kein Subsidienvertrag zu Verwendung königlicher ART. 57 , 58. Intusscben zou een ruimere en meer juiste omschrijving der uitzondering geenszins hinderen, dat het algemeene beginsel van art. 55—57 in wezen bleef. Het is onnoodig, alle redenen te herinneren, die er voor pleiten, dat, ten aanzien der Diplomatie, wetgeving (art. 56 en 57) en uitvoering (art. 55), anders, en door onze vroegere Staatsregelingen ook op dit punt, gescheiden, in ééne hand worden zaamgevat. De scheiding stelt hier aan groote nadeelen bloot. Zij breekt ligt de eenheid van handeling, zoo noodig om met nadruk en gevolg werkzaam te zijn in de aanraking met andere Mogendheden; noodig om aan deze zoowel ontzag en vertrouwen in te boezemen, als haar de vereischte zekerheid te geven. Zij is met de snelheid en geheimhouding, zoo dikwerf voorwaarden om in de Diplomatie, bij vrede of oorlog, te slagen, in strijd. De persoonseenheid naar buiten, in de Diplomatie bovenal te handhaven, vordert pbysische persoonseenheid, geconcentreerde, ja gecentraliseerde magt van beleid. Art. 58 1. Onder de bepalingen, door de Grondwet en gewone wet voorgeschreven, bepalingen daar het »Truppen in einem, Tentschland nicht betreffenden, Kriege ge:22EL werden. Vergel. § 86 ; en Constitade van Brun8wiik v. 1832 § 1, 7, 8; van Hannover v. 1833 5 in Frankrijk is de koninklijke magt om tractaten vanjrede bondgenootschap en handel aan te gaan , onmiddellijk begrensd door de slotbepaling der eerste alinea van art. 13 der Charte v 1830 Art 58 De Koning heeft het oppergezag over de vloten en leqers. De militaire officieren worden door hem benoemd en ontslagen, of, daartoe termen zijnde, op pensioen gesteld. Art. 58. Achtste Hoofdstuk van handelt, wordt de strijdkracht van den Staat gesteld in de hand des Konings, om die te formeren en te doen werken. Aan den Koning behoort dus, binnen die wettelijke voorschriften: 1°. het geven van bevelen tot ligting of uitrusting en ontslag; 2°. de inwendige regeling of organisatie en bestiering ; 3°. het commando tot alle verrigtingen der zeeen landmagt. De regten, door het artikel bedoeld, regten van uitvoerende magt, zijn in 't wezen dezelfde, welke, meest in de eigen bewoordingen, door de vorige Staatsregelingen aan het Uitvoerend Bewind1, aan het Staatsbewind 2, aan den Raadpensionaris 3, aan den Koning van Holland 4 waren toegelegd. ') Staatsregel, v. 1798 art. 109. Het Uitvoerend Bewind beschikt over de krijysmagt te water en te lande, en bepaald derzelver bijzondere bestemmingen. Z. voorts, art. 110-122. 2) Staatsreg. v. 1801 art. 42. Het Staatsbewind beschikt over de vloten en legers der Republiek. Art. 35. Alle Zee- en Landofficieren worden door het Staatsbewind aangesteld. 3) Staatsregel, v. 1805 art. 50. De Raadpensionaris beschikt over de Vloten en Legers van het Bataafsch Gemeenebest. De Militaire rangen worden door hem bepaald en toegewezen. Art. 49. Alle Zee- en Landofficieren worden door den Raadpensionaris aangesteld. 4) Constitutie v. 1806 art. 32. De Koning is het OpVer" hoofd van de Vloten en Legers. De Militaire rangen worden door hem bepaald en toegewezen. Art. 33. De Koning heeft de aanstelling van alle Zee- en Landofficieren. Art. 58. Het gaat alleen de geschiedenis der redactie aan, wanneer men opmerkt, dat, bij de herziening er Grondwet v. 1814 \ hare uitdrukking: beschikt rveranderd is in: heeft het oppergezag. Doch de fransche tekst behield de eerste in dispose. De Grondwet v. 1814 moest voor de fransch sprekende leden der Commissie in die taal worden overgebragt. Na overweging in die zelfde taal, moesten de aaneenomene artikelen weder in 't nederduitsch worden vertaald. Hierbij schijnt men in dit, en andere gevallen, den oorspronkelijken tekst, dien der Gron wet v. 1814, ook waar de Commissie niets had veranderd, ter zijde te hebben gesteld om op nieuw en onmiddellijk uit den franschen tekst te vertalen. Zoo kwam wel eens, al was deze de Grondwet v. 1 woordelijk gevolgd, in den nederduitschen tekst der Grondwet v. 1815 een ander woord, dan hetgeen de Grondwet v. 1814 had gebezigd. De Schets van Hogendorp zeide art. 7 : »debousvereine Vorst gebiedtde Constitutie v. 1806 art. 32, waarop de vertaler van 1815 het oog kan hebben gehad: »de Koning is het opperhoofd. De drie vroegere Staatsregelingen zeggen eenpang: beschikt. De bevoegdheid tot op pensioen stelling en ontslag scheen, onder de vorige Staatsregelingen, van zelfs te spreken. Doch Hogendorp bragt beide punten, met zijne Schets art. 7, op het tapijt, voorstellende "1 Art 39 De Souvereine Vorst beschikt over de Vloten en Levers Alle de militaire Officieren worden door hem benoemd, en, daartoe termen zijnde, op pensioen gesteld, of, des noods, ontslagen. Art. 58 , 59. geen regt van ontslag te erkennen, dan in geval van verzoek, of ten gevolge van een regterlijk vonnis. Men ziet nu de aanleiding om, na afwijziDg van dat voorstel, art. 39 der Grondwet van 1814, waarin het ontslag des noods wordt vrijgelaten, zóó te beschrijven als wij het lezen. De Commissie van 1815, vrijer, plaatste vervolgens het regt van ontslag volstrekt op ééne lijn met dat van benoeming. Art, 59 De natuurlijke beteekenis van het woord opperbestuur is klaar; opperste magt van bestuur of uitvoering, in overstelling tegen de magt van wetgeving. En in die beteekenis gebruikt het de Grondwet. Volgens art. 60 heeft de Koning het opperbestuur der algemeene geldmiddelen;'t geen niet belet, dat zoowel de Staatsbehoefte als de middelen van dekking, de wijze van hunne heffing en gebruik worden geregeld door de wet. Volgens art. 55 heeft de Koning het bestuur, dat is het opperbestuur, der buitenlandsche betrekkingen. Maar het regt van oorlog en volkenregtelijke verdragen aan te gaan, dat men de wetgevende magt omtrent de buitenlandsche betrekkingen mag noemen, heeft de Koning eerst uit art. 56 en 57. ') Art. 59. De Koning heeft bij uitsluiting het opperbebestuur over de volkplantingen en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen. Aan de Staten-Generuul zullen, in den aanvang van elke gewone zitting, worden medegedeeld de laatst ingekomene staten van ontvangsten en uitgaven van opgewelde volkplantingen en bezittingen. Het gebruik van het batig slot, beschikbaar ten behoeve van het moederland, wordt bij de wet geregeld. Art. 59. Doch in art. 59 is er nevens gevoegd: bij uitsluiting. Omvat uit dien hoofde opperbestuur in art. 59 meer, dan er ligt in de woorden van gelijke beteekenis van art. 56 , 58 en 60? Is bij uitsluiting eene versterking ? Men zal dit niet voor aannemelijk houden. Ut men zegt: de Koning en niemand anders heeft het opperbestuur, dan eenvoudig: de Koning heeft het opperbestuur, komt op 't zelfde neder. Of zal men gelooven, dat de regten, in opperbestuur, volgens den wezenlijken zin van het woord, begrepen, daardoor, dat zij aan een persoon bij uitsluiting worden geeigend, een wijderen omvang verkrijgen, ja van natuur veranderen of in regten van wetgeving overgaan ? Zoo men onder de woorden, bij uitsluiting, niet aan iets heeft te denken, dat bepaaldelijk wordt uitgesloten, zijn die woorden onnut. Eer men het laatste onderstelt, moet men zoeken naar het eerste. Aan de Statengeneraal kan niet zijn of worden gedacht. Want dezen zijn geen besturend Ligchaam. Bij uitsluiting is, zoo als geheel de eerste alinea van ons artikel, ontleend van de Grondwet v. 1814 art. 36 x. De Schets van Hogendorp zeide, art. 12, zonder die inlassching: »de Souvereine Vorst heeft »het bestuur over de koloniën en bezittingen vin »den Staat in andere werelddeelen." Men herstelde bij de Grondwet v. 1814 de bewoording van art. 36 ') De souvereine Vorst heeft, bij uitsluiting, het opperbestuur over de koloniën en bezittingen van den Staat in andere werelddeelen. .. Art. 59. der Constitutie v. 1806 1 : De bestiering der koloniën _ behoort bij uitsluiting aan den Koning. De vraag is, waarom bezigde art. 36 dier Constitutie de Woorden. bij uitsluiting? De Constitutie v. 1806 art. 36 bekrachtigde, met toepassing op den Koning, door de woorden, bij uitsluiting, wat in andere woorden was gezegd bij de tweede helft van art. 48 der Staatsregeling v. 1801 *. En de Staatsregeling v. 1801 had bij art. 48 en 47 het stelsel overgenomen der Staatsregeling v. 1798 art. 129 , 234 , 236 , 247 , 255 3, wier hoofdbeginsel ') De bestiering der koloniën, en van alles wat derzelver innerlijke Regering betreft, behoort bij uitsluiting aan den Koning. In den franschen tekst (Lois Constitutionn. Sect. III. art. 4 Docnm. hist. I. p. 324): Le gouvernement des colonies, et tout ce qui est relatif a leur administration inférieure, appartient exclusivement au roi. -) De Colonien blijven vereenigd onder een en hetzelfde algemeen Bestuur hier te Lande; wordende alle afzonderlijke Octroijen, dienaangaande, gehouden voor vernietigd. 3; Art. 129. Het Uitvoerend Bewind heeft de beheering over de — buitenlandsehe Etablissementen en Colonien, en derzelver inwendig bestuur. Het draagt zorg, dat de jaarlijksche inkomsten can alle dezelve verzekerd, en in de Nationaale kas gestort worden. Art. 247. De Bataafsche Republiek neemt tot zig alle de bezittingen en eigendommen der gewezen Oost-Indische Compagnie, benevens alle derzelver schulden. De Octroijen, voormaals aan die Compagnie verleend gorden vernietigd. Art. 255. Alle onderscheiden Kamers en Departementen van den YVest-Indischen handel, of hoe ook genoemd, zijn vernietigd. Alle afzonderlijke Colonien worden, — onder één algemeen Bestuur gebragt, en zij, die zullen bewijzen door deze vereeniging benadeeld te zijn, afgekogt. Art. 59. was, dat het koloniebestuur een deel moest blijven van het algemeene Staatsbestuur. Neemt men nu daarbij in aanmerking, dat de Staatsregeling v. 1798 * verordend, en die v. 1801 bevestigd had twee Raadscollegien, een voor het bestuur der Aziatische, en een voor dat der Amencaansche bezittingen, collegien die, nog bij de inrigting van het Koningrijk Holland werkzaam, wel '1 Art 232 Het Bestuur over de bezittingen m Asia, mitsaaders over de Colonien in Amerika, en de bezittingen op de kuit ran Guinea, zal u orden opgedragen aan twee ondersche Z Raaden u-eïhe, ieder geheel afzonderlijk zullen werken Het eene zal worden genoemd de Raad der Astatische tingen en Etablissementen; het andere de Raad der Amen- kaansche Colonien en Bezittingen. Art 234 Beide Raaden zullen verantwoordlijk en onderJaikt zijn aan het Uitvoerend Bewind. De aanstelling en afstelling der Leden zal door hetzelve geschieden. Art 236. De Vertegenwoordigende Vergadering zal, op voorstel van het Uitvoerend Bewind, voor de beide Raaden vaststellen eene uitgebreide Instructie ,™«r welke zij moe ,„> Oost' ,n tr„l-Indi,chm Hand,l<» der'Republiek, waarvan de eerste uit negen, en delaatsteuit vijf Leden zal bestaan: beide zullen onmiddellijk ondergeschikt zijn aan het Staatsbewind. Zij hebben, ten behoeve dei gemelde bezittinqen de afzonderlijke Administratie hunner lnTomsten flnlevalle delelve niet toereikende zijn worden zy u7 de Nationale kas gesubsidieerd, in weke aan den anderen kant ook het overschot zal worden gestort Zii drauen zorg voor de Administratie der Politie en Justit- / fa 'aemelde Bezittingen; alsmede voor derzelver verdediqinq voor zoo verre daaromtrent door het Staatsbewind niet onmiddellijk wordt beschikt: zij zijn wegens hun .tuur aan het Staatsbewind verantwoordelijk, en doen an Mini ontvangsten en uitgaven jaarlijks rekening en verantwoording. Art. 59. ondergeschikt waren aan het algemeene Gouvernement, maar toch met eene zelfstandige regeermagt uitgerust, zoo vat men de dubbele kracht, welke de woorden, bij uitsluiting, in de Constitutie v. 4806 konden hebben. Vooreerst: het bestuur der koloniën mag niet overgedragen, niet weder geoctrooijeerd worden aan particulieren. Ten andere: de Koning is geheel en alléén meester van de regeling van dat bestuur. Hij is niet gebonden door de bestaande instellingen; die hij dan ook straks ontbond Bedriegt men zich, wanneer men, dezelfde woorden wedervindende in de Grondwet v. 1814, geene andere keus ziet dan tusschen twee onderstellingen? Of die woorden beteekenen daar wat zij zeggen in de Constitutie v. 1806; of zij zijn overtollig. Voor het eerste pleit, dat in 1814 de blik was gerigt op de instellingen der Republiek, in zoo verre als zij konden herleven, of behoorden te worden gewijzigd. De oost- en westindische Compagnien, en wat met haar was voorgevallen, moesten aan sommige leden der Commissie met name voor den geest zijn. Kon het gronddenkbeeld, reeds onder de Republiek , met den afloop van het octrooi der westindische Maatschappij in 1791 , praktikaal geworden1, M Z. Deer. v. 25 Junij 1806, v. 6, 12 en 29 Julij 1806 (Verzam. v. Wett. I. p. 83 sqq.) ■) Z. Resol. v. Holl. 1790, 13 Maart p. 249 tq., 23 Julij p. 207 sq., 30 Sept. p. 907 sq.; 1791, 29 Sept. p. 1196sqq. 18 Nov. p. 1391 sq. (V. d. Spiegel) Nadenking van een btaatsman p. 49 sqq. Art. 59. „m het koloniebestuur in het publiek Bestuur voor altoos io te lijven, stilzwijgend io 't midden worden gelaten 7 Ook het bestaan der Raadscollegien, na ontSfngdier Compagoieu tot onde, Komng met het koloniebestuur belast, werd herdacht. Hogen dorp had bij art. 6 zijner Schets, den Souvereinen Vorst vrijgelaten: »een Raad van koophandel en ko«lonien van de beide Indien aan te stellen;" dan er de voorwaarde bijgevoegd: «welke Raad gepresideerd «wordt door het hoofd van het departement van «koophandel en koloniën." De Grondwet v. 1814 nam bij het slot van art. 35 •, het eerste woordelijk over.' Het voorschrift, door Hogendorp daarnevens crenlaatst nam zij niet over, doch het zij op woorden: Bf «n-W - "■«» del en van kolomen m te stellen, in . delliik volgen: De Souvereme Vorst heeft, bij uit sluiting het opperbestuur over de kolomen en beUtLen van den Staat in andere. ,verelddeelen. Het bestuur mogt worden opgedragen aan een Raad. doch het opperbestuur moest bij uitsluiting verblijven "den Souvereinen Vorst. Hetzelfde, maar » ge- Daster vorm gesteld, dat Hogendorp scheen te bedoelen, terwijl hij eischte, dat een Min.ster van den Souvereinen Vorst in den Raad voorzat. Er doet zich alzoo, ten aanzien van hetstel^™n koloniaal bestuur, eene aaneeHSchakeUng van beg pen en bepalingen voor, die, van de Staats.e„el n .) Hij vermag wijders eenen Raad van koophandel en kolanien in te stellen. Art. 59. v. 1798 af tot aan de Grondwet v. 1815 toe, stap voor stap kan worden nagegaan. Aan de wetgeving werd door de Staatsregeling v. 1798 overgelaten, behalve de vaststelling der Instructie voor de beide Raden 1, de regeling der inwendige Staatsinrigting en der wijze van bediening der Policie en Justitie in elk der overzeesche bezittingen 2. De Staatsregeling v. 1801 3 gebood, dat het inwendig bestuur en d,e wetten voor de koloniën bij de respective Charters voor dezelve wierden vastgesteld. Hieraan bleef de Constitutie v. 1806 4 getrouw, zeggende, dat de Regering der Hollandsche koloniën door bijzondere wetten zou worden bepaald. Echter beschouwde zij, evenzeer in overeenstemming met de vorige Staatsregelingen5, de ont- ') Art. 236. ■) Art. 250. Asiatische Bezittingen: De Wet zal de inwendige Staatsinrigting en de wijze van bediening der Policie en Justitie, in elk dezer Bezittingen en Etablissementen, regelen. Art. 251 Westindisehe Bezittingen: Aan ieder der Colonien zal een nieuw Constitutioneel Charter gegeven worden. Dit Charter zal de tegenwoordige belastingen doen ophouden, en eene nieuwe wijze van vergoeding aan de Republiek, voor derzelver verleende bescherming, vaststellen. Art. 252. Het ontwerp van dit nieuwe Charter zal door het Uitvoerend Bewind, op voorstel van den Raad der Amerikaansche Colonien, aan de Vertegenwoordigende Vergadering ter bekrachtiging aangeboden worden. ') Art. 48.' 4) Art. 12. 5) Staatsregel, v. 1798 art. 129 , 241 , 242. Staatsregel, v. 1801 art. 47. Abt. 59. vanast en uitgave der koloniën als uitmakende een e?r: xzzz van Hogendorp had gedaan. wetgeving Moat men hieruit opmaken, dat zij cle \%eigev 0 ondeïoZTrbestuur begrepen? Men ste de, zoo men dus afleidde, de eerste regelen van uitlegging, t« tLkenis der woorden, en de w„ze !- artikel ontstond ter zijd. Evenwel gaf, ^ STTder' Grondwet v. 1814 verstond, dat de Koning het wetgevend gezag m de kolomen . Hogendorp een bevestigend antwoord'. Men leest hefniet donder bevreemding. Maar wa antwoord al schiint de Commissie er m te hebben Sa , tegen den eenvoudigen en dnid#er het artikel, vooral zoodra men er art. 105 der Uron wpt v 1815 nevens plaatste? . Hel' is geoorloofd te vragen: of Hogendorp ach bii dit zeggen, de zaak in haar verband en al haie gevolgen fehhe voo^esteld^Of h^n^door zaidn^erianders^men'gestelde, Vertegenwoordiging 2 Deze 1 nam, bij art. 60, art. 36 der Grondwet t. 1814 eenvoudig over. Zie ^ven bl. 129 noot nr la demande , 3) Volgens Raepsaet, JournaU™ ^ jr législatif I d^ans T les' colonies président répond qu'oui. La proposi»tion n'a pas de suite. Art. 59. min geschikt kon zijn om invloed op de regering der koloniën te oefenen? Of althans de hollandsche begrippen en belangen niet in zulke handen zouden kunnen lijden? In allen gevalle waagt men de gissing niet te ver, wanneer men vermoedt, dat die zamenstelling der Kamers, evenzeer als de gezonken staat der koloniën, de verklaring van Hogendorp, die hij in 4813 welligt niet had gegeven, uitstekend begunstigde, of liever te weeg bragt, dat men de Kroon liet begaan. Deze alleen trok zich bezittingen aan, welke vele jaren als een lastpost werden beschouwd. Zoo vestigde zich, men kan niet zeggen, eene uitlegging van art. 60, maar eene gewoonte, voor welke men later eene uitlegging opzocht. Eene gewoonte, om welke te toetsen, of te breken, eene eenheid en politische kracht bij de Statengeneraal werd vereischt, die zij onder het Rijk der Nederlanden v. 4845 niet bezaten. Intusschen had het gouvernement zich reeds van de wetgevende magt bediend, om geldleeningen ten behoeve der koloniën, onder waarborg van den Staat, te kunnen sluiten. De buitengewone Rijksbehoeften sinds 4830 en de ontluikende bloei der oostindische huishouding gaven aanleiding tot nieuwe verbindtenissen tusschen de schatkist hier te lande en de koloniën. De Koning bragt soms eene bijdrage uit den | indischen oogst, als een geschenk, op de begrooting. Aan den anderen kant schreef de wetgevende magt ten behoeve van het Rijk in Europa, doch ten laste, zoo het moest heeten, der koloniën, geldleeningen uit van honderden van millioenen, waarvoor de schatkist hier te lande wederom borg bleef. Art. 59. Men riep dus, strijdig met den regel der tot hier toe aangenomen praktijk, de wetgevende magt in, om de opbrengsten van Indie, tegenwoordige en toekomende, te verbinden voor Landsschulden; zonder evenwel aan de Statengeneraal inzage te geven in de koloniale finantien, veel min hun eene bestendige medewerking tot hare regeling, of slechts regt op volledige kennisneming der baten toe te staan. Het eerste was, elk zag dit, niet bestaanbaar zonder het laatste. Reeds de wet v. 27 Dec. 1828 1 had verordend, dat om de vijf jaren mededeeling aan de Statengeneraal zou geschieden omtrent den geldeliiken toestand der overzeesche bezittingen. Hierbij voegde, op bet verlangen van de Afdeelingen der Tweede Kamer, het ontwerp van wet, in December 1839 voorgedragen tot daarstelling eener nieuwe schuld ten laste dier bezittingen, art. 4: »dat jaarlijks aan »de Statengeneraal opgaaf zou worden gedaan van de »zuivere opbrengst der producten en van hetgeen in »het volgend jaar gerekend kon worden hier te lande «beschikbaar, en alzoo voor de begrooting dienstbaar »te zullen zijn." Dit bleef het oogpunt van de herziening der Grondwet in 1840 \ Men werkte niet meer uit. dan dat 1N; stbl. jN". 90. . T 19 Handelingen, door Belinfante uitgegeven, l p. > ■ 43. 67, 68. 83, 84. 108 109 136. 146 Over 1bet ontwerp door de Kroon voorgesteld, ïbid. p. 163. 171.172. 183. l»4. •201. Antwoord der Regering, p. 211 sqq. Tweed® Pr0C®®" sen verbaal der Sectien, p. 247, 248, 256 sqq. 260. 270. Antwoord der Regering, p. 277, 278 Openbare, discuss e, ibid. II p. 216 sqq. Dubbele Kamer: Verbalen der Afdeelin Art. 59. de twee stukken van dat opstel, vollediger en naauwkeuriger beschreven, in de Grondwet zelve wierden opgenomen. De laatst ingekomene staten van ontvangsten en uitgaven: Staten is het oud-hollandsche woord voor 't geen men thans begrootingen noemt. En dezen zin heeft het gouvernement er aan gehecht *. Het zijn »de begrootings-staten, welke jaarlijks door den «gouverneur-generaal omstreeks de maand Januarij «gearresteerd en executoir verklaard, en vervolgens «herwaarts gezonden worden2." Zoodanige staten, betreffende: 1°. nederlandsch Indie, 2°. de westindische bezittingen, 3°. de bezittingen ter kust van Guinea, voor 1840, heeft het Ministerie van koloniën , tot uitvoering der tweede alinea van art. 59, bij nota v. 20 Octob. 1840, aan de Tweede Kamer overgelegd. De laatst ingekomene staten: de Grondwet zegt niet: de laatst vastgestelde staten. Deze kunnen echter van gene verschillen. De gouverneur-generaal arresteert wel en verklaart executoir omstreeks de maand Januarij van het jaar, waarvoor de begrooting moet werken; doch zij wordt, na ontvangst hier te lande, onderzocht door het departement van koloniën, dat nagaat, »in hoeverre bij het opmaken de gen, 1"' Afd. p. 11; 2' Afd. p. 7 ; 3' Afd. p. 4; 4' Afd. p. 11; 5' Afd. p. 4; 6' Afd. p. 10; 7' Afd. p. 4: Antw. der Regering, p. 6, 7. Zie voorts de redevoeringen, bij de openbare discussie gehouden, in de Stc. v. Sept. 1840. ') Handelingen, 1. c. p. 211 sq. Handelingen, 1. c. p. 215, 216. A.RT. 59. «bestaande verordeningen zijn in acht genomen1." Zii kan dus eerst na afloop van dit onderzoek voor goed worden vastgesteld. Wat aan de Statengeneraal wordt medegedeeld, zijn derhalve, of kunnen ziin, enkel voorloopige staten. Uit de verklaring echter van het gouvernement2 kan men afnemen, dat het eerst de hier gelouterde en goedgekeurde staten denkt mede te deelen. Zij zullen aan de Statengeneraal worden medegedeeld: met de inrigting en vaststelling hebben dus de Statengeneraal niet te doen. Het voorschrift beperkt bijgevolg het regt, dat zij anders uit art. 1— en 124 zouden hebben. Het qebruik van het batig slot — wordt by de wet geregeld: dat batig slot te regtvaardigen, is het doel der mededeeling, door de vorige alinea geboden3. Wordt dat doel wel bereikt? Het schijnt niet Het batig slot is het overschot der inkomsten na aftrek der uitgaven. Het wordt niet geregtvaardiqd door bloote aftrekking der laatste van de eerste, maar door het oordeel, dat beide, inkomsten en uitgaven, op juiste gronden waren geregeld; een oordeel, dat niet dan na onderzoek dier regeling kan worden geveld. Tot dit onderzoek en oordeel echter worden de Statengeneraal niet geroepen. De Kroon ï ». h* onderzoek. boven ..n werd ge.proken, .is den Êimfaf'«» • zitting der Staten-Generaal gereed zijn met de>ter mede i:nL, aan Hun Edel Mogenden bestemde opgaven 3) Vergelijk het antwoord der Regering, Handelingen , 1. c. p. 219, 220. Art. 59. regelt inkomsten en uitgaven naar goedvinden. De mededeeling, die zij laat doen, bewijst niets; zij toont enkel aan, hoeveel het gouvernement, zoo iets, beschikbaar liet voor het moederland. Ook deze alinea is uitbreiding der koninklijke magt buiten de grenzen der eerste alinea, beperking van een regt, dat de Statengeneraal, zoo dit bijvoegsel niet bestond, in veel ruimeren omvang zouden moeten oefenen. Volgens den grondwettigen regel wordt het gebruik der Staatsinkomsten tot uitgaven bepaald door de wet. De derde alinea van ons artikel stelt de Staatsinkomsten uit de overzeesche bezittingen over 't algemeen buiten dien regel, daar zij er enkel het batig slot aan onderwerpt. Of zijn welligt de koloniale inkomsten geen inkomsten van het Rijk? Welk eene vraag? Inkomsten van bezittingen van het Rijk, en zoo worden de koloniën in de Grondwet genoemd, zullen toch wel inkomsten van het Rijk wezen. Dus zal denkelijk ieder antwoorden, hoewel men voor de ontwikkeling der natuurlijke gevolgen van het antwoord terugdeinst. Beschikbaar ten behoeve van het moederland: niet elk batig slot valt onder het bereik der wet. Het is enkel dat, 't geen de Kroon ten behoeve van het moederland beschikbaar acht. Waarom nu, door de twee laatste alineas van ons artikel, aan de wetgevende magt ontnomen, wat haar volgens den grondwettigen regel behoort? De reden is dezelfde, die de Statengeneraal tot deelneming aan alle overige takken van koloniale wet- A.rt. 59. geving onbevoegd doet verklaren. Het is, ze8tr"e"' nndoenliik dat zij medewerken. Hun ontbreekt de noodige kennis. Hunne medewerking ware belemme- rpnd voor de publieke dienst1. De reden verdient in beide opzigten, tot de koloniale wetgeving in 't algemeen en tot die der finantien afzonderlijk, te worden beschouwd. Ten aanzien der koloniale wetgeving m t algeis het eene reden tegen de Grondwet. Deze toch roept de Stateugeneraal bij art. 106, dat vooi a/l takken van wetgevend gezag, die niet uitdrukkelijk aan den Koning alleen zijn opgedragen, den bevoegden persoon aanwijst. Een regel dien de uitzondering, door de nu bijgevoegde tweede en derde alinea vin art. 59 omtrent het finantiele beste gemaakt in de niet uitgezonderde gevallen heeft bevestigd. Hetzelfde beginsel is zigtbaar is art. 72. Hier noemt de Grondwet de maatregelen van mwendiq bestuur ook der bezittingen m andere we- relddeelen, in oversteUing tegen .norfiterTvemeS afzonderlijk. om te verordenen dat zijer . «« 8 bii den Raad van State worden gebragt. Zij behoudt dus die voorschriften of stukken van kolonieregeling, „elke buiten het begrip vallen van bestuur, voor aan het gemeen overleg met de Staten^ generaal Of zou men durven aannemen, Koning over die andere, het koloniewezen rakende voorschriften, althans niet min gewigtig dan de maat- reX Z "ï bestuur, voorschriften waarvan i)~Zie de antwoorden van het gouvernement in de Handelingen, 1. c. I p. 215 sq., 217 sqq. Art. 59. de onderwerpen hier te lande bepaling door eene wet eischen, ook den Raad van State niet behoeft te hooren?1 Inderdaad zou de Grondwet de koloniën voor de wetgevende magt zeer stellig moeten sluiten, om te doen gelooven, dat zij de Statengeneraal van de behartiging der koloniale belangen ontsloeg. Het gebied onzer overzeesche bezittingen, het grootste deel van het Rijk, is nederlandsche grond; hare ingezetenen zijn nederlandsche onderdanen. Behoeft hun publiek- en privaatregtelijke toestand de grootere zekerheid , die wetten, boven gouvernementsverordeningen, geven, minder dan wij die behoeven hier te lande ? Ja; maar de koloniën moeten naar bijzondere regels worden geregeerd1. Het is niet te ontkennen. Daarom zeiden ook onze vorige Staatsregelingen3, even als de fransche Constitutie an VIII art. 91, de * ') De aanmerking (Handelingen, door Belinfante uitgegeven, I p. 84), dat daar, waar geene Vertegenwoordiging beBtaat of werkzaam is, het onderscheid tnsschen wetgeving en bestuur ophoudt, schijnt niet wél overdacht. Zij blijven verschillen in het wezen, al is de wetgever en bestuurder één zelfde persoon. Wie zal wetboeken van burgerlijk of strafregt maatregelen noemen van inwendig bestuur? ■) «Bij de Grondwet is het uitsluitend opperbewind over «deze buitenlandsche bezittingen aan den Koning overgelaten, «omdat dezelve naar bijzondere regels moeten bestuurd wor«den: maar die bezittingen zijn desniettemin een gedeelte van «het Rijk.« Antw. der Regering op de bedenk, der Afdeel, rak. het ontwerp van wet, ingekomen d. 14 Nov. 1825, bij (de Geer) Anteced. p. 83 Dot. 2. 3) Staatsregel, v. 1798 art. 250-252. Staatsregel, v. 1801 art. 48. Constitutie v. 1806 art. 12. ABT. 59. Charte v. 1814 art. 73, en die v. 1830 art. b4, dat de koloniën onder bijzondere wetten zouden leven. Men tv^We dat, iaar dergelijke constitutionele uitzondering niet bestaat, degemeene Rijkswetten op de kolouieif, ais deeta van het Rijk vanwege tneoasseliik zijn1. Het is eene leemte in de Grond wet dat zij de uitzondering niet met zooved_woor- den maakt4. Deze is niet te min onvermijdelijk. Wat volgt er uit? Enkel dat er, althans in vele opzigten, de taak van het wetgevend gezag en die van het bestuur ten aanzien der koloniën dezelfde kunnen zijn, is die hier te lande? Of alle publiek- en pnvaa regtelijke instellingen, die in europisch aens de grondwettige voorschriften, eene weteischen , He koloniën desgelijks op eene wet moeten ruster Welligt moet ginds, vooral in den eersten tijd, .) m 1827 nam het öouvernement^te Annuï Regfst 1827 p,195, en de merkwaardige u.tspraak van het Hof, ibid. p. j*59 |qq" „ehaald, art. 115: »Eene :$ teittta8e° ftlJ . wetten geregeld. „Rijk in Kuropa ie zyu — ,, , «worden door bijzondere wetten geregeld. ^ r». __ A~4 iHfi zae up -ar Art. 59. de onderwerpen hier te lande bepaling door eene wet eischen, ook den Raad van State niet behoeft te hooren?1 Inderdaad zou de Grondwet de koloniën voor de wetgevende magt zeer stellig moeten sluiten, om te doen gelooven, dat zij de Statengeneraal van de behartiging der koloniale belangen ontsloeg. Het gebied onzer overzeesche bezittingen, het grootste deel van het Rijk, is nederlandsche grond; hare ingezetenen zijn nederlandsche onderdanen. Behoeft hun publiek- en privaatregtelijke toestand de grootere zekerheid , die wetten, boven gouvernementsverordeningen, geven, minder dan wij die behoeven hier te lande ? Ja; maar de koloniën moeten naar bijzondere regels worden geregeerd1. Het is niet te ontkennen. Daarom zeiden ook onze vorige Staatsregelingen 3, even als de fransche Constitutie an VIII art. 91, de -J ') De aanmerking (Handelingen , door Belinfante uitgegeven, I p. 84), dat daar, waar geene Vertegenwoordiging bestaat of werkzaam is, het onderscheid tusschen wetgeving en bestuur ophoudt, schijnt niet wél overdacht. Zij blijven verschillen in het wezen , al is de wetgever en bestuurder één zelfde persoon. Wie zal wetboeken van burgerlijk of strafregt maatregelen noemen van inwendig bestuur? :) «Bij de Grondwet is het uitsluitend opperbewind over »deze buitenlandsche bezittingen aan den Koning overgelaten, »omdat dezelve naar bijzondere regels moeten bestuurd wor»den: maar die bezittingen zijn desniettemin een gedeelte van »het Rijk.» Antw. der Regering op de bedenk, der Afdeel, rak. het ontwerp van wet, ingekomen d. 14 Nov. 1825, bij (de Geer) Anteced. p. 83 not. 2. 3) Staatsregel, v. 1798 art. 250-252. Staatsregel, v. 1801 art. 48. Constitutie v. 1806 art. 12. Abt. 59. Charte v. 1814 art. 73, en die v. 1830 art. 64, dat de koloniën onder tijzoniere wetten zouden leven. Men se voelde, dat, waar dergelijke constitutionele uitzondering niet bestaat, degemeeneRijkswetten op de kolooien , ais deeien vau het Rijk «£*££ toeoasseliik zijn 1. Het is eene leemte in de Gron wet dat zij de uitzondering niet met zooveel w°5~ den maakt4. Deze is niette min onvermijdelijk. Wat volgt er uit? Enkel dat er, althans in veleopzigte , andere wetten noodig zijn, dan die hier te lande geldenJet dat zij uit eene andere bron van gezag moeten ontspringen, dan de wetten van Nederland. Er is eene andere vraag. Of de grenzen tusschen de taak van het wetgevend gezag en die van het bestuur ten aanzien der koloniën dezelfde kunnen zijn, als die hier te lande? Of alle publiek- en privaat'Lelijke instellingen, die in europischNederland »ol„ens de grondwettige «oorschriften, eene wet cischen , in de koloniën desgelijks op eene wet moeter. rusten t Welligt moet ginds, vooral in den eersten tijd, ,an ,) I„ 1827 ».» hel VS.dk ZiS ss s*'<**>** van het Hof, ibid. p. 359 ?qq' h id art. 115: »Eene .•worden door bijzondere wetten geregeld. 3) Zie op Art. 106. Art. 59. het bestuur meer, dan ten onzent, worden overgelaten. Deze twijfel kan, bij stilzwijgen der Grondwet, door algemeene wettelijke regels, gelijk in Frankrijk 1, hij kan ook door de praktijk, in de bijzondere stukken of gevallen, worden opgelost. Dan hij deert het beginsel zelf van de tiisschenkomst der wetgeving niet. Men houdt ligt wat niet bestaat of niet wordt gedaan, voor onmogelijk. Ook vindt het geloof,'t welk de Statengeneraal tot medewerking onbekwaam acht, zijn steun voornamelijk hierin, dat men de proef nog niet nam. Ten andere in zoodanig betoog, waarbij wetgeving en bestuur, dat niemand aan het gouvernement des Konings verlangt te onttrekken, niet naauwkeurig worden onderscheiden. De Statengeneraal der voormalige Republiek gaven wetten aan de onderscheidene overzeesche bezittin- ') Bij de wet y. 24 April 1833, concernant le régime législatif des colonies, Le Monit N°. 120. Het verdient onze bijzondere opmerking, welke stukken art. 2 eigent aan de wetgevende magt des Rjjks. Het artikel zegt: »Seront t'aites par le »pouvoir législatif du royaume : 1°. Les lois relatives a 1'exer»cice des droits politiques; 2°. Les lois civiles et criminelles «concernant les personnes libres, et les lois pénales determinant pour les personnes non libres les crimes auxquels la peine »de mort est applicable ; 3°. Les lois qui régleront les pouvoirs «spéciaux des gouverneurs en ce qui est relatif aux mesures de »haute police et de süreté générales; 4°. Les lois sur 1'orga«nisation judiciaire; 5°. Les lois sur le commerce, le régime »des douanes, la répression de la traite des noirs, et celles qui «auront pour but de régler les relations entre la métropole et »les colonies." Art. 3 noemt de onderwerpen, aan de koninklijke bevelschriften gelaten. Abt. 59. „en ' . In Grootbritanje en Frankrijk is de gewone wetgevende magt tevens die voor de kolomen5. En dergelijke taak ware hier onvervulbaar? Zoo het oog der Vertegenwoordiging daar niet te bot is om over zee te reiken, waarom het onze? Indien de wet daar regelt en versterkt, waarom moet zij Werverwarren of belemmeren? Men stelle zich eenig bepaald gebied van wetgeving, bii voorbeeld het burgerlijk ofstrafregt, voor. Wanneer de regels, daartoe betrekkelijk, kunnen worden voorgeschreven door de Kroon alleen, wat hindert dat de Kroon ze overlegge met de Statengeneraal . Dit toch is het, waarop het aankomt, niet dat de wetten buiten, maar dat zij met de Kroon worden gegeven. Al het licht, dat haar zelve leidt, deelt zij mede aan de Kamers, om van deze licht te ontvangen. Zij ontwerpt; zij verklaart den toestand, waarin moet worden voorzien; de redenen om het te doen; de gronden, waarop de ontworpen bepaling rust. Ue Kamers onderzoeken; terwijl zij de voordragt met de >) Inzonderheid aan de westindische en africaansche bezittingen. Een enkel voorbeeld uit zoovele Ordonnantiën waarbij|de re^tstoestand en publieke dienst zelfs tot in bijzonderheden werden "•eregeld • Ordonnantie v. 13 0ct. 1629, vaststellende Ordre van Resrieringe soo in Policie als Justitie, in de Plaetsen verovert ende te veroveren in West-Indien, (Gr. PI. B. II 1235 sqq.); Instructie v. 23 August. 1636 voor dehooge en lage Regieringe in Braziil (ibid. 1247 sqq.).; Instruetien v. 5 - J Nov 1768 voor de Regieringe der kust van Ahica (1tod. 11 2633 sqq. IX 1269 sqq.); Octroy v. i 0 Jan.166T\"IImq van de Suecessien ab intestato in Oost-Indien (ïbid. II 2633 sqq.) ") Zie mijn Brief aan een lid der Statengeneraal over art. 60 en 128 der Grondwet, Leyden, 2o Maart 1840,^p. Art. 59. gronden vergelijken, wordt het oordeel harer in de stoffe meest bedreven leden aan de zaak dienstbaar. De openbare behandeling roept tevens alle bijzondere, buiten het gouvernement en de Statengeneraal over het gansche land verspreide, kundigheden bijeen. Zoowel gouvernement als Statengeneraal doen er hun voordeel mede. Wat is het, dat dezen gang bij de regeling van binnenlandsche aangelegenheden, b. v. van regtsvordering of krankzinnigen of militie mogelijk maakt, en onmogelijk bij de koloniale zaken? Elk onderwerp, voor 't eerst behandeld, heeft een vreemden schijn; behandeling is het eenig middel om er gemeenzaam mede te worden '. Ten aanzien der finantiele huishouding eindelijk in 't bijzonder blijkt het uit de stukken, in October 1840 door het Ministerie aan de Statengeneraal medegedeeld 1, dat zij voor eene geregelde begrooting allezins vatbaar is. Ook ware aan een ordelijk beleid der eerste niet te denken zonder de laatste, die niet anders is, dan voorafgaande raming der vermoedelijke inkomsten en uitgaven 3. Indien zulk eene begrooting kan worden gemaakt in het jaar vóór dat zij moet werken, waarom niet een jaar vroeger? Indien zij kan worden gemaakt, waarom kan zij niet met de Statengeneraal worden onderzocht? Welligt moet aan het koloniale bestuur eenige meerdere ruimte voor onvoorziene omstandigheden worden gelaten, dan aan het gouvernement hier te lande. Dit moge op de ') Vergelijk den Brief, zoo even aangehaald, p. 2 sqq. :) Zie boven bl. 138. 3) Zie den aangehaalden Brief, p. 17 sqq. ART. 59 , 60. inrigting der begrooting van invloed zijn, het pleit tegen hare vaststelling bij de wet niet. Men bereikt met de verantwoording daarna, wat door de begroo ting vooraf niet bereikbaar was , Die beperking der wetgevende magt, welke m twee bijgevoegde alineas van art. 59 ligt, schijn us niet geregtvaardigd. Zij is ten andere met de eigenaardige gemeenschap tusschen de finantien hiei lande en die der koloniën onvereenigbaar. Zoo,dat, al was elders, bij de regeling van koloniale mi(telen en lasten, tusschen komst der gewone wetgeving ongehoord, de onze er evenwel in behoorde te treden De engelsche en fransche koloniën bren^eu geen penning op aan de schatkist van het ïooeder- land 2. Zij kunnen, in zooverre hare middelen alleen strekken voor de eigen behoeften, als een afzonder ij huishouden worden beschouwd. Maai van loniale inkomsten, omstreeks zoo groot als d het Rijk aan deze zijde van den oceaan, hang finantieel lot af. Onze bezittingen zijn als domeinen aan te merken, waarop ons crediet en onzejaamj sche balans voor een groot deel rusten. Al was er geen andere, moest dit alleen niet grond geno g » om de overzeesche middelen en uitgaven aan e stel der wetgevende magt te onderwerpen? Zie voorts, op Art. 122 en 126. Art. 603 is nagenoeg woordelijk art. 40 der Grond l) Ibid. Art. 60. wet v. 1814 1. Alleen het tweede lid is nieuw. Het eerste heeft de Grondwet v. 1814 regtstreeks getrokken uit de Staatsregel, v. 1806 art. 41, waarbij aan den Koning, en uit de Staatsregel, v. 1805 art. 56, waarbij aan den Raadpensionaris het opperbestuur dei• nationale geldmiddelen, en inzonderheid de bepaling van de vaste jaarwedden der nationale ambtenaren was opgedragen. De Grondwet v. 1814 voegde er bij: en brengt dezelve op de begrooting der Staatsbehoeften; vervat in art. 4'2 der Constitutie v. 1806: de Koning beschikt niet anders over de geldmiddelen van den Staat dan overeenkomstig de Wet; maar nam niet over het volgende art. 43 der Constitutie v. 1806 of 57 der Staatsregel, v. 1805, dat de verleening van pensioenen onderwierp aan de bepalingen, daaromtrent door de wet gmaakt. De bevoegdheid, bij art. 56der Staatsregel, v. 1805 aan den^Raadpensionaris gegeven, was die van het Staatsbewind onder de Staatsregel, v. 1801 art. 40 2. gemeene geldmiddelen. Hij regelt de bezoldiging van alle Jcollegien en ambtenaren, die uit 's Landskas betaald worden, en brengt dezelve op de begrooting der Staatsbehoeften. De bezoldiging der ambtenaren van de regterlijke magt wordt door de wet geregeld. ') De Souvereine Forst heeft het opperbestuur der algemeene geldmiddelen. Hij regelt de tractementen van alle collegien en ambtenaren, welke uit 's Lands kasse betaald worden, en brengt dezelce op de begrooting der Staatsbehoeften. :) Het Staatsbewind heeft het bestuur der Nationale Geldmiddelen; hetzelve regelt de vaste jaarwedden der Nationale Amptenaren. Art. 60. art. Tzor^ven gtn^loTV art S 12°°en "Tc,;Jitótied». TwUJ 36 gebruikt Voor het bestuur der geldmiddelen had men volgen* L M# v- 1«» art. 48, eer citaat met een Raad van Financien. De regten . welk ie Staatsregel. ». 1801. onder den naam« «uur der nationale geldmiddelen, aan het gaf, had de Staatsregel, 1798 , ^ nitvnericr beschreven, en toegeKenu aau ld Swind; behoudende evenwel aan het Vertegenwoordigend Ligcbaam het bepalen der traclement nr \rt 50 k En ziedaar de aanleiding om ten voor Art M «. staatsregeling d\r7t' ovtZeg in ^ie - 1801 en alle volgende lis eene bevoegdheid der uitvoerende magt afzonder- ^Ifrbestuiir: de Koning heeft, waar hem een bestuur of opperbestuur is toegelegd, hetgeheele stelsel er van, of de wijze van uitvoering te rege en • Hierop is eene uitzondering ten aanzien der geldmul- a i Fene instelling van dit bestuur, de alg Itne rZnlTM «nmidde^ op de Grond- en , ,, wrpfekeliik tot het onderwerp van ons artik?" i8V°h°et Algemene Re|]e™e^ ^ ïtbl.^1825 eTïsmVsr Be8,uiten v- 2 Sept. 1831 N\ 95 en 28 üec. 1840 M . Art. 60. gewone wet, ja de Tweede Kamer werkt mede bij de keus van het personeel. Z. art. 200 1. Algemeene: staat, zoo als voorheen nationale, over tegen provinciale en plaatselijke geldmiddelen. Geldmiddelen: is het woord wel juist ? Worden er niet alle goederen van den Staat onderverstaan? bn brengt dezelve op de begrooting: de begrooting wordt niet dan onder goedkeuring der Statengeneraal vastgesteld. Art. 122. Regelt derhalve de Koning de bezoldiging niet dan onder voorwaarde van de goedkeuring der Statengeneraal ? Dan regelt niet de Koning, maar regelt de wet. De Koning regelt», dat kan niet wei anders worden verstaan, dan : Hij stelt vast bij souverein besluit, fcr is, te dezen aanzien, geen gemeen overleg met de Statengeneraal. Zij hebben met de bepaling der wedden, door den Koning gemaakt, niet te doen in t bijzonder- hoewel zij, de gezamenlijke som der uitgaven van een Hoofdstuk der begrooting te hoog oordeelende, en niet toestaande dan bij vermindering, den Koning alzoo, bijaldien bij de inrigtingen het getal der ambtenaren van dien tak van bestuur niet goedvindt te veranderen, middellijk kunnen nopen tot lagerstelling van de ambtswedden. Met deze oplossing van den twijfel neemt men welligt ') Om bijzondere redenen heeft de Kroon ook t-nt -) De fransche vertaling zeide: il règle et fixe. Art. 60. genoegen, zoo lang, gelijk tot dus ver, de wet, waarbij, volgens art. 125, de uitgaven van een ministerieel departement worden vastgesteld, niets omschrijft dan ééne algemeene som. Maar die wet kan, moet welligt1, zoo ingerigt zijn, dat zij de bijzondere hoofden van uitgave, en onder deze de ambtswedden, behelst. Hoe dan? Rusten zij daarom, gelijk de bezoldiging van de ambtenaren der regterlijke raagt en van de leden der Rekenkamer, op de wet? Neen. De sommen, bij de begrooting er voor geraamd, drukken uit wat de Kroon er des noods voor kan besteden. Het is het maximum. Maar de ambtenaar verkrijgt er geen wettige aanspraak mede op dat maximum. Zijne bezoldiging, op dat maximum of daar beneden gesteld, hangt van een koninklijk besluit af. De uitzondering op den regel van het artikel, bevat in het tweede lid, hangt zamen met de eigen wijze van inrigting der regterlijke ambten, welke niet door den Koning, als Uitvoerende Magt, maar door de Wetgevende Magt geschiedt. Z. op het V Hoofdstuk, Art. 164. In 1840 wenschten de Afdeelingen der Tweede Kamer schier eenparig eene bijvoeging, dat de pensioenen, burgerlijke en militaire, zouden worden geregeld door de wet2. Kan dit ook nu niet, zonder die bijvoeging, geschieden? Ware zij meer dan verduidelijking? Daar ') Zie op Art. 125. :) Handelingen, bij Belinfante uitgegeven, I p. 42. 84.109. 136. 167, 168. 189. 196. 206. Art. 60, 61. het artikel het regelen der bezoldiging, en niet dat der pensioenen, aan den Koning opdraagt, schijnt dit gelaten aan de wet. \'ergelijk art. 57 der Staatsregel, v. 1805, en art. 43 der Constitutie v. 1806. Of sluit de grond, die het eerste aan den Koning heeft doen toekennen, ook de magt tot regeling der pensioenen in? De maatstaf van het pensioen zal, behalve in den afgeloopen diensttijd, in de hoogte der bezoldiging moeten worden gezocht. Dan juist daarom kan het bedrag der pensioenen aan algemeene regels worden onderworpen, die het, en om den aftredenden ambtenaar tegen willekeur, en het gouvernement tegen de misleiding van gunst en aanzoek te dekken, heilzaam is te vestigen bij de wet. Er is te grooter reden voor, hoe meer, te gelijk met de uitbreiding der ambten tot een gewoon middel van bestaan, de pensioenen, ten gevolge van verandering van gebied of der vormen van bestuur, zijn vermenigvuldigd. Art. 61'. Onze Grondwet heeft art. 41 der Grondwet v. 18142 behouden, met uitlating der woorden: en het opperbestuur over dezelve. Het wetyevend deel van het Hoogheidsregt van de Munt, bepalende het gewigt, het gehalte en de waarde der muntspecien, oefent de Koning gezamenlijk met de Statengeneraal. Art. 198. ') Art. 61. De Koning heeft het regt van de munt. Hij vermag zijne beeldtenis op de muntspecien te doen stellen. ") De Souvereine Vorst heeft het regt van de Munt en het opperbestuur over dezelve. Hij vermag zijne beeldtenis op de muntspecien te doen stellen. Art. 61, 62. Ook het uitvoerend, deel staat niet geheel aan den Koning. Grondwet en gewone wet schrijven ook hier bepaalde vormen van uitvoering voor, art. 199; en wel: 1°. de inrigting van het bestuur; 2°. de bevoegdheden en pligten of den werkkring der besturende ambtenaren; 3°. heeft de Tweede Kamer zelfs deel aan de benoeming van het personeel dier ambtenaren. Maar aan den Koning zijn de uiterlijke teekenen der oefening van het Hoogheidsregt der Munt toegelegd, in zoo verre hij de muntspecien op zijn naam, en met zijne beeldtenis mag doen slaan. Het laatste had de Constitutie v. 1806 art. 37 1 zelfs geboden. De uitdrukking der Schets van Hogendorp art. 55 was te onbepaald om, gelijk in de meeste gevallen, als grondtrek der beschrijving van het artikel der Grondwet v. 1814 te dienen, Art. 622 afgeschreven, zonder wezenlijke verandering, uit de Grondwet v. 1814 art. 42", die haar ') De munten van den Staat worden met het beeldtenis van den Koning geslagen. , 62. De Koning verheft in den adelstand: al wie door den Koning in den adelstand verheven wordt, brengt de brieven van adeldom ter kennis van de Staten zijner Provincie, en deelt aanstonds in alle de voorreqten daaraan verbonden, bijzonderlijk in de bevoegdhèid, om beschreven te worden in de ridderschap, mits voldoende aan de vereischten voor dezelve bepaald. 3") De Souvereine Vorst verheft in den adelstand. Al wie door den Soucereinen Vorst in den adelstand verheven wordt, brenat het bewijs daarvan ter kennis van de Staten zijner F 10vincie of Landschap, en deelt aanstonds in alle de voorregten daaraan verbonden bijzonderlijk in de bevoegdheid, om beschre- Art. 62. artikel hoofdzakelijk, en meest woordelijk, trok uit de Schets van Hogendorp art. 15, met eene enkele wijziging, en voorbijgang van sommige bepalingen, die of in 't algemeen, of althans in eene Grondwet min gepast schenen. De Commissie v. 1815 besloot, bij de eerste zinsnede van het artikel te voegen: »voor vbevjezen diensten." Eene voorwaarde, op begeerte des Konings weggelaten 1. Hogendorp wilde een primogenituur-adel, naar het model van den engelschen adel, met groote landeigendommen stichten. Hij was op weg om de instelling van Koning Lodewijk te doen herleven, opgerigt bij de wet v. 22 April 1809 2, doch, op eisch van Napoleon, door die v. 13 Febr. 1810 weder afgeschaft3. Intusschen ging Hogendorp voor als nog niet verder dan om voor den adel provinciale standsregten te vragen. Hij vroeg niet die van een Rijksstand. Z. op Art. 82. Breng de brieven van adeldom' ter kennis van de Staten zijner provincie: ten blijke dat de Grondwet het denkbeeld van Hogendorp getrouw bleef, om de voorregten van den adel enkel provinciaal te doen werken. En deelt aanstonds: er is geen onderscheid tusschen ouden en nieuwen adel. Voor het overige wordt dit: aanstonds: beperkt door 't geen onmid- ven te worden in de ridderschap, mits voldoende aan de vereischten voor dezelve bepaald. ') Raepsaet, Journal, 1. c. p. 70. 159. :) Verzam. v. Wett. v. het Koningr. Holland, VII p. 104 sqq Koninkl. Besluit y. 1 Octob. 1809, ibid. p. 116 sqq. 3) Vergel. Docum. histor. sur la Holl. III p. 42 sqq., 203. Art. 62 , 63. dellijk volgt, waaruit blijkt, dat de standsverheffing door den Koning slechts ééne der voorwaarden is van de werkelijke uitoefening der politische adelsregten. Om in de ridderschap beschreven te kunnen worden, moet de edelman nog andere vereischten bezitten, aangewezen bij de ridderschapsreglementen der onderscheidene provinciën. Alle de voorregten: het was eene der redenen, om welke van Swinden het ontwerp der Grondwet v. 1814 afkeurde, dat de voorregten van den adel niet alle of volledig in de Grondwet opgeteld schenen. Ook alle is oorspronkelijk van de Schets van Hogendorp. Maar wat hem toen voegde bij een eerst en voorloopig onderzoek, voegt het evenzeer aan eene Grondwet? Van de voorregten van een stand te spreken, en, welke die voorregten zijn buiten het eene, met name vermeld, onzeker te laten? Wie kan zulke voorregten instellen, zoo de Grondwet het niet doet? Het ware genoeg geweest, hier ter plaatse, in de Afdeeling van de koninklijke magt, vooral, slechts te zeggen, dat de Koning in den adelstand verheft. Het denkbeeld, om het artikel dus te bekorten, werd in 1840 geopperd, doch zonder gevolg », Art. 63 2. De Koning van Holland bad riddei'orden, te voren hier onbekend. ingesteld bij decreet 3. ') Handelingen, 1. c. 1 p. 42. 137. coll. p. 109. Vergel. Proeve, boven, bl. 23, aangehaald, art. 57. :) Art. 63. Ridder-orden worden door eene wet, op net voorstel des Konings, ingesteld. 3) Decreet v. 11 Dec. 1806 (Verzam. v. Wetten I p. 115 aqq.) t. 13 Febr. 1807 (ibid. II p. 180). Art. 63 , 64 , 65. Hogendorp meende ook voor dit eerbewijs der monarchische Staten de deur te moeten openen, doch niet anders dan bij eene wet. Uit art. 15 zijner Schets is art. 43 1 der Grondwet v. 1814 en vervolgens ons artikel, wat het wezen betreft onveranderd, voortgekomen. Art. 64 en 65 2. Beide artikelen door de Grondwet v. 1814 3 ontleend van de Schets art. 15. Men had ze beter, schijnt het, zaamgetrokken in één artikel 4. De grond der tweede alinea van art. 64 en van art. 65, die wel in de Staatsregeling mogt zijn beschreven, is de uitsluitende bevoegdheid van den Koning om titels, eereteekenen, rang of waardigheid te verleenen 5. ') De Souvereine Vorst, eene Ridderorde willende instellen, draagt daaromtrent aan de Staten Generaal eene wet voor. Daarop is, nog onder dezelfde Grondwet v. 1814, de wet gevolgd v. 30 April 1815 (Stbl. N°. 33), houdende instelling van de Militaire Willemsorde. :) Art. 64. Vreemde orden, waaraan geene verpligtingen terbonden zijn, mogen worden aangenomen door den Koning en met zijne toestemming door de Prinsen van zijn Huis. In geen geval mogen de overige onderdanen des Konings vreemde orden aannemen, zonder deszelfs bijzonder verlof. Art. 65. Insgelijks wordt tot het aannemen van vreemde titels, waardigheden en charges, het bijzonder verlof van den Koning vereischt. Het is in het vervolg geen Nederlander geoorloofd, vreemden adeldom aan te nemen. 3) Art. 44 en 45. 4) Zie Proeve, boven, bl. 23, aangehaald, art. 59. s) Vergelijk de Constitutie van Brnnswijk v. 1832 § 10. ART. 64 , 65 , 66. Het tweede lid van art. 65, of va» art. « der Grondwet v. 1814, is bijkans woordelijk art. 6 van het Besluit des Konings van Holland v. 1 Octob. 1809 1 Doch er staat in onze Grondwetten: geen Nederlander, in art. 6 van het genoemde Besluit: qeen van onze onderdanen, zoo als in de fransche vertaling der Grondwet v. 1815: aucun sujet du roi4. Niet alle onderdanen des Konings zijn nederlanders. De Schets van Hogendorp had: ingezetenen: dat men, van wege de onbepaalde beteekenis, bii de Grondwet v. 1814 heeft willen mijden. Het verbod is volstrekt. Zelfs de Koning kan geen nederlander verlof geven tot aanneming van vreemden adeldom. Art. 66 3. Wanneer men art. 49 der Grondwet v. 1814 4 legt nevens art. 47 der Schets van Hogendorp en art. 38 der Constitutie v.1806 5, meent men n „Voor het vervolg zal geen van Onze onderdanen eenige Adelbrieven of Eerebneven mogen aannemen. v Wet vïl7l20). Vergelijk B,»ke„h. Verhand, v. Staatsz. II 25 N°. 9, p. 322 sqq. 2-> Zie Kaepsaet, Journai, ï. v. v. ' t. T7. liot trpnt, Vflïl Oratie. 71(1 s-i Art. 66. lJe Aunmy ' ,T- . ' ingenomen advies van den Hoogen ttaaa aer lanaen. <) De^ouvereine Vorst verleent gratie van straf na ingenomen advies van den Hoogen Baad dei r.,t -» va, Straffen bij regterlijke vonnissen opgelegd. Niet te min van str aïïen> J J •/1 oefenen, dan na alvorens deleden Art. 66. te zien, dat de Commissie van 1814 met het laatste te rade is gegaan. Ook de Staatsregel, v. 1805 art. 29i en v- |8oi art. 53 2, volgens welke aan het Wetgevend Ligchaam behoorde, wat art. 38 der Constitutie v. 1806 aan den Koning opdroeg, eischen voorafgaand advijs van het Nationaal Geregtshof; de Staatsregeling v. 1798 art. 50 q3, onder welke geen vast Hoog Geregtshof bestond, voorlichting door de consideratien en het gunstig advijs van den regter, aan ivien de zaak behoort. In de Commissie v. 1815 besloot men, volgens het verhaal van Raepsaet*, te schrijven: »Le roi, en »vertu du droit de grace accorde abolition, rémis»sion et commutation de peine" etc. Het moge waarschijnlijk kunnen worden gemaakt, dat men door ons artikel 66, als eene loutere za- Strafvordering kan vervallen, en de uitvoering der straffen kan worden voorgekomen of ophouden, door de uitoefening van het regt van gratie, abolitie of remissie van straffen, aan den Koning toekomende. ') De Vergadering van Hun Hoog Mogende verleent, op voordragt van den Raadpensionaris, na ingenomen advies van het Nationaal Geregtshof, gratie, abolitie of remissie van straffen, bij regterlijke vonnissen opgelegd. Vergel. art. 30. s) Het Wetgevend Ligchaam verleent bij uitsluiting, na ingenomen te hebben het advies van het Nationaal Gerechtshof, abolitie en remissie van straffen, bij rechterlijke sententien opgelegd. 3) Aan het Vertegenwoordigend Lichaam behoort uitsluitender wijze: Het verleenen van gratie, na ingenomen consideratien, en op gunstig berigt van den lieg ter, aan wien de zaak behoort. 4) Journal 1. c p. 71. Art. 66. mentrekking van art. 49 der Grondwet T.ttU» vergeleken met art. 38 der Constitutie v. 1806, den Koning de bevoegdheid meende op te dragen tot ontheffing niet van de gevolgen der veroordeeling alleen maar van alle wettelijke gevolgen van het misdrijf. Is die waarschijnlijkheid hier genoeg? Gedoogt, ja eischt het woord niet, dat men het slechts vatte in dien enger, oorspronkelijken en meest natuurlijken zin, waarin het regt van gratie gemeenlijk wordt geoefend, in dien van kwijtschelding van straf. Kan er eigenlijk van gratie sprake zijn, zoo lang geen regterlijk vonnis schuld en schuldige en straf baarheid wettig deed blijken? In het engelsche Regt heeft, door eene spitsvindigheid der praktische jurisprudentie, het regt van gratie middellijk de werking van abolitie, wanneer men de gratie erlangt en dofge*" den bij de vervolging en het onderzoek, oi för )*t uitspreken van het vonnis. Vervolging en onderzoek, gelijk uitspraak van het vonnis, worden dan, behalve in 't geval eener parlementaire aanklagt, nagelaten, omdat men ze doelloos acht. Waar echterinde plaats van zulk eene stellige, gewoonteregtelijke, theorie slechts een geschreven woord staat, dat naau- i\ Zoo ai8 de rapporteurs meenden van d®..St®te"gf°,e?n der' Vereenigde Nederlanden in het verslag bij (de Geer) An- teced. p. 205. 26 8 4 Ch. 31 II. J) Z. Blackstone, CommentB. IV Chji § . Men p. 290 sq. Art. 66. weren zeker, ruimeren uitleg misschien duldt, is het daar veilig, de gedachte eener ontwerpende of verslag uitbrengende Commissie voor de gedachte der wet te nemen? Er blijft veeleer grond, om een zóó buitensporig dispensatieregt, als dat van abolitie of amnestie, bij stilzwijgen der wet, niet dan aan de gewone magt van dispensatie, dat is, aan het wetgevend gezag, toe te kennen. Ten einde elk spoor van twijfeling uit te wisschen 1, stelden in 1840 drie Afdeelingen der Tweede Kamer voor, te schrijven: «gratie van straffen, »bij regterlijk vonnis opgelegd" 2. Doch de Kroon hield zoodanige verklarende bijvoeging voor eene inkorting harer magt, waartoe zij ongenegen was mede te werken 3. Het artikel spreekt algemeen, en omvat dus ook de militaire strafvonnissen. ) Gelijk de Verfasaungsurk. v. Baijern v. 1818 deed (Tit. VIII § 4): «Der König kann in strafrechtlichen Sachen Gnade «ertheilen, die Strafe mildern oder erlassen ; — aber in keinem «Falie irgend eine anhangige Streitsache oder angef'angene Un"tersuehung hemmen". Vergel. de Constitutie der Joniscbe eilanden v. 1818 Ch. YI Sect. 3 art. 1. Z. voorts de Constitutie van Baden v. 1818 § 15 ; van Wurtemberg v. 1819 § 97, 205; van Saksen v. 1831 § 52; van Hannover v. 1833 § 9. Vergel. de fransche Cbarte v. 1814 art. 67, en v. 1830 art. 58 coll. art. 13, enRauter, Traité du droit crim. § 866 sqq. v ergel. ook Mitterraaier, das deutsche Strafverfahren" I uit" v. 1839, § 28, p. 129, 130. :) Handelingen, I p. 42. 43. 109. 137; coll. p. 67. 84. Vergel. de Proeve, boven, bl. 23, aangehaald, art. 60. •') Antwoord der Regering in de Handelingen, 1. c. p. 227. Art. 67. Art. 67 1. Deze uitzondering op den gewonen, ook door de Grondwet erkenden, regel, dat de wetgevende raagt alleen bevoegd is om van de wet te ontslaan, was, zonder eenig antecedent, door de Grondwet v. 1814 art. 50 2 ingevoerd Een regt, aan de Kroon verleend, om in bijzondere gevallen, die geen uitstel lijden, het wetgevend gezag, dat op 't «ogenblik niet kan werken, te vervangen. De bedenkingen, in 1815 tegen dit koninklijk dispensatieregt geopperd, bragten te weeg, dat men een Ï3ST ZlenT SSSX —r>- d*f statenf.ei gekena, ve , d •• en de zaken niet gevoegelijk te lebben dispensatie» op bepaalde verzoeken vanbij- londereversonen. wier belangen, na ingenomen advies zonetere personen. materie van justitie. en na Zhoorliik onderdek der zaken bij de overige Departebehootlyk 0 Bestuur, welke zulks aangaat, ^e^fï^^rijst^g van wettelijke be- wordt door den Koning opening gegeven van alle de dispensatien door Hem> «^00 mn di8pen8atie ') Behalve de gevallen waarin Jworden toegekend, aan den Souveremen For't, oya gemllm^ wdke verleent dezelve °?k ™. %den, wanneer de Staten Ge¬ niet gevoegelijk »fte} ^ZiTnsatie van wetten, na inge■ neraal niet verg adend pRaad der Vereenigde Neder- nomen advies t>a» e> eerste vergadering opening. landen, en geeft 78 v 1805 art. 30; v 1801 Vergel. Constitutie v. l»üb art. (ö, ï. > art. 38, 53. |.j Art. 67. nieuw opstel van dit artikel verlangde; une nouvelle rédaction, zegt Raepsaet1, qui soit restrictive du droit de dispense. Dat opstel, ons artikel, heeft inderdaad de voorwaarden en vormen der uitoefening naauwer bepaald. Het eischt «bepaalde verzoeken van bijzondere personen," in het fransch particuliers, met uitsluiting dus van cullegien en ambtenaren als zoodanig. Wier belangen: Het verzoek mag dus hunne bijzondere belangen, leur intérêt privé, belangen van bijzondere personen, niet te buiten gaan. Het moet blijken, dat die belangen de vrijstelling in billijkheid eischen. Eene dergelijke beschikking, als die van het artikel, is in Engeland, Frankrijk en andere constitutionele landen onbekend4. Zoo gratie, het niet uitvoeren der strafwet tegen eene reeds begane overtreding, de tusschenkomst van den wetgever niet l) Journal, 1. c. p. 71. De nieuwe beschrijving werd opgedragen aan de Heeren de Thiennes, van Maanen, Holvoet en Elont. Het blijkt niet, dat zij, vóór de inlassching in de Grondwet, ter overweging bij de Commissie werd gebragt. :) Declarat. of rights 18 Febr. 1689 : »That the pretended • power of suspending laws and the execution of laws, by • regal authority, without consent of Parliament, is illegal; that »the pretended power of dispensing with laws by regal autho»rity, as is hath been assumed and exercised of late, is illegal." Z. Hallam, Constitut. Hist. of Engl, III p. 359 sqq. Vergel. p. 303 sqq. II p. 101 sq. ') Z. Merlin, Répert. op de woorden Loi § X en Dispense. Charte v. 1830 art. 13. *) Eene uitzondering, als die van ons artikel, behelst § 6 der Constitutie van Brunswijk v. 1832. Art 67. behoeft, de verleening van een regt tegen de wet, van eene bevoegdheid om de wet niet in acht te nemen , om te doen wat zij verbiedt of na te laten wat zij gebiedt, kan, meent men elders, geenszins worden overgedragen, dan in gevallen, vooraf door de wet omschreven. Onze inrigting, niet in belang der publieke orde, maar enkel ter gunste van bijzondere personen, aangenomen, rust op de onderstelling van gevallen, die, niet door de wet voorzien, onmiddellijke afdoening volstrekt eischen. Is die onderstelling juist? Indien zulke gevallen voorkomen1, zijn het niet vooral die, welke de wet kon en behoorde aan te wijzen? De reden toch, waarom zij de uitoefening van het dispensatieregt in bepaalde gevallen aan den Koning toekent, is, dat die uitoefening van de zijde der wetgevende magt met bijzonder bezwaar zou verbonden zijn. Wat zegt de ondervinding? In 1840 verklaarde, en men heeft haar niet weersproken, eene Afdeeling der Tweede Kamer, dat gedurende de laatste vijf en twintig jaren, waarin de Statengeneraal jaarlijks door elkander langer dan zeven maanden waren vergaderd geweest, nooit eenig voorstel tot dispensatie in een bepaald geval door de regering was gedaan. Over het algemeen was in dien tijd slechts vier malen dispensatie aan de Statengeneraal gevraagd, en wel alleen betrelïende een punt van burgerlijk regt, waarvan de dispensatie later door de wet aan den Koning was ') L. 4 D. de legib. Ex hïs, quae forte uno aliquo casu accidere possunt, jura non constituuntur. Art. 67. opgedrageni. Art. 67 heeft er dus toe geleid, dat de dispensatien de gewone wetgevende magt doorgaans voorbijgingen. Wat volgens de Grondwet zeldzame uitzondering moest blijven, werd regel. Voorts beperkt ons artikel de dispensatien, welke door den Koning gedurende de tijden, waarin de Statengeneraal niet zitten, en in zaken, die geen uitstel lijden, kunnen worden verleend, tot eene bepaalde soort. Maar de Kroon heeft, onder het deksel van art. 67, dispensatien verleend van alle soorten2. Terwijl de Kroon aldus meer deed, dan de Grondwet wilde, deed zij aan den anderen kant minder. De tweede alinea gebiedt mededeeling der, op grond van het artikel verleende, dispensatien aan de Statengeneraal; ten einde dezen haar, bij vergelijking met de Grondwet, onderzoeken, en des noods rekenschap vragen aan den verantwoordelijken minister. Dispensatien behooren over het algemeen uiterst karig, niet dan waar de aard van het bijzonder geval vrijstelling dringend eischt ', en nimmer ten gevolge ') Handelingen, bij Belinfante uitgegeven, I p. 84. 177. Vergelijk (de Geer) Anteced. p. 86 sq. *) Zij heeft, bij voorbeeld, ambtenaren van wettelijke, ja van grondwettelijke verordeningen , aangaande de onvereenigbaarheid van zekere ambten, vrijgesteld. Zie Handelsbl. v. 23 en 28 Octob. 1839. s) Dit is de ware beteekenis van het woord billijkheid, door ons artikel gebezigd , gelijk het redelijke doel van alle dispensatie is, de werking der wet, waar die tegen den eigen aard of eisch van het bijzonder geval zou aandruischen, te stuiten. De wet drukt het regt uit voor de aan haar onderworpene gevallen op grond van hetgeen hunne natuur of betrekking, volgens het ART. 67, 68. van persoonlijke gunst of voorspraak, te worden gegeven. Reeds daarom is de uitoefening van dat regt anders, dan door de wetgevende magtj, hoogst beden kelijk. Daarom onderwierp de tweede alinea het gebruik , door de Kroon van art. 67 gemaakt, aan het gestadig toezigt en oordeel der Statengeneraal. Zij zouden, daar, van wege bijzondere omstandigheden , hunne goedkeuring niet vooraf had kunnen worden gevraagd, later goedkeuren. Dan het voorschrift der tweede alinea werd gedurende eene reeks van jaren niet uitgevoerd 1. Het artikel en de geschiedenis zijner toepassing wel overwogen, moest het niet zonder reden, ja enkel eene bron van misbruik schijnen? Ook verlangden vier Afdeelingen der Tweede Kamer in 1840 het uit de Grondwet te ligten, en het koninklijk dispensatieregt niet uit te strekken buiten de gevallen, door de wet vooraf omschreven2. Dan het bleef, zonder tegenbetoog van het gouvernement3, bij dat verlangen. Z. voorts op Art. 114. Art. 68 \ Tot het ontvangen van dit artikel in begrip van den wetgever, vordert. Dispenserende, erkent hij, i dat dit begrip in het bijzonder geval faalt, en er dus een nieuwe wet noodig is. M Zie (de Geer) Anteced. p. 85. :) Handelingen, 1. c. I p. 42. 43. 68. 84. 137. 168. 177. 205; coll. p. 109. 189. 3) Zie het antwoord, ibid. p. 227. 4) Art. 68. De Koning beslist alle geschillen, welke tus- schen twee of meer Provinciën zouden mogen ontstaan, wanneer Hij dezelve in der minne niet kan bijleggen. Art. 68. de Grondwet v. 1814 1 gaf de Schets van Hogendorp aanleiding bij art. 34: »De Staten-Generaal mogen, »op verzoek van de Staten van twee of meer ProBvintien, in geschil met elkander zijnde, eene Com»missie benoemen, ten einde het geschil in der minne »bij te leggen, en de wegen van rechten te voorko»men." Dat de Statengeneraal in dergelijke aangelegenheid zouden treden, moest allezins ongepast worden geoordeeld. Het was de natuurlijke taak van \ het Hoofd van het Staatsbestuur. Hogendorp was hier, door zijne herinneringen uit de geschiedenis der Republiek, op een afweg gebragt. Reeds de Staatsregeling v. 1801 art. 64: had de beslissing aller geschillen tusschen de onderscheidene departementen aan het Staatsbewind opgedragen. Terwijl men nu, in 1814, dit regt, in de eigen bewoording, verzekerde aan den Souvereinen Vorst, bleef men voor 't overige het opstel van Hogendorp getrouw, met weglating van het slot van zijn artikel. Dan wat de Staatsregeling v. 1801 art. 64 had bijgevoegd : over en omtrent alle zaken, derzelver Bestuur betreffende: liet de Grondwet v. 1814 insgelijks weg. Moet evenwel deze beperking niet van ') Art. 48. De Souvereine Vorst beslist alle geschillen, welke tusschen twee of meer Provinciën of Landschappen zouden mogen ontstaan, wanneer Hij dezelve niet in der minne kan bijleggen. *) Het Staatsbewind beslist alle geschillen zoo tusschen de onderscheidene Departementen, als tusschen derzelver Leden en gemeenten onderling (namelijk der Leden of Gemeenten met het Departement), over en omtrent alle zaken derzelver Bestuur betreffende. ART. 68, 69. zelfs bij art. 48 of ons art. 68 worden gedacht ? Z. op Art. 146. Haar uit te drukken, scheen in 18^6 aan sommige Afdeelingen der Tweede Kamer goed tot verduidelijking 1. Art 69 2 Uit de min naauwkeurige beschrijving der Schets van Hogendorp art. 13 is in de Grondwet v 1814 art. 46s, zoo als in ons artikel, overgebleven: »de Koning draagt - wetten voor: in stede van ontwerpen van wet. n , In het tweede lid heeft men. reeds bij de Grondwet v 1814 art. 46, het woord voordragten gekozen in plaats van de onjuistere uitdrukking der■Schets van Hogendorp art. 13: »de wetten hem door de «Staten-Generaal voorgedragen." Beteekent voordragten volstrekt 't zelfde als voortellen, waarvan In art. 114 en volg met name wordt gehandeld? Zoo ja, men deed beter, tzelfde woord ook hier te plaatsen. In het eerste lid wordt van liet voordragen van u,ette« van wege den Koning, in het tweede enkel van voordragten der Statengenera.1 gesproken. De T Handelingen, 1. «. I P- «. »■ >3' 1 ™„-, «» iJt ,00danig, md,r, ,oor„.llm, «1» ~msi ïrüz.* ytaten-Generaal gedaan, al of niet go o*nip*t daan al of niet goed te keuren. Art. 69. 70. Grondwet v. 1814 meed de gelijkheid van uitdrukking, door Hogendorp aangenomen. Wanneer men op dit verschil let, zou het twijfelachtig kunnen schijnen, of de Statengeneraal voorstellen in den vorm van een wetsontwerp aan den Koning mogen doen. Het gebruik heeft beslist. Hoe zouden anders ook de slotwoorden passen van het formulier in art. 117, of een voorstel, namens de Statengeneraal, aan den Koning ter bekrachtiging kunnen worden gezonden ? 1 Toen onder de Staatsregelingen v. 1801 art. 37, v. 1805 art. 26, en v. 1806 art. 57 alléén het Staatsbewind, of de Raadpensionaris, of de Koning van Holland, bevoegd was om wetsontwerpen voor te dragen, was die uitsluitende bevoegdheid zoo goed als het veto, waartoe onze Koning isgeregtigd. Dat veto zou ook bij ons niet te pas komen, indien slechts de Koning voorstellen mogt doen. Sommige voorstellen echter kunnen alléén door den Koning aan de Statengeneraal, en niet door de Statengeneraal aan den Koning worden gedaan. Zij zijn aangewezen in art. 23. 24. 63. 212. Vergel. art. 122. So ZEVENDE AF0EEÜN6. VAN DEN BAAD TAN STATE EN DE MINISTERIELE DEPARTEMENTEN. Art. 70 2. Toen Hogendorp, bij zijne Schets art. 5, voorstelde een Raad van Staten, als den grond wet- ') Vergel Handelingen, 1. c. I. p. 85. ') <*rt. 70. Er is een Raad van State. Art. 70. tigen regeringsraad van den Souvereinen Vorst, op te rigten, schijnt hij zoowel aan den engelschen Geheimen Raad, misschien ook aan den zweedschen Staatsraad volgens de Constitutie v. 1809, als aan dien onzer Staatsregeling v. 1805 te hebben gedacht. Deze, wiens voorbeeld Bonaparte had gesticht 1, was hier te lande op dezelfde aanleiding, als in Frankrijk, ontstaan. Tot aan het Raadpensionarisschap was bij ons, gelijk in Frankrijk tot aan het Consulschap, het uitvoerend deel der souvereine regeermagt aan een collegie toevertrouwd, en collegiegewijs behandeld. Raadpleging en besluit waren met het opperst bevel tot de uitvoering in één en 't zelfde ligchaam vereenigd. Er kwam dus geen afzonderlijke Raad van State te pas. Het Uitvoerend Bewind, het Staatsbewind , waren, gelijk het fransche Directoire, zeiven tevens Raad van State geweest. Maar zoodra met het Raadpensionarisschap, even als met het Eerste Consulschap in Frankrijk, het gouvernement weder eenhoofdig werd, rigtte men ook De Koning benoemt deszelfs leden, ten getale van met meer dan twaalf, zoo veel mogelijk uit de verschillende Provinciën van het Rijk. Hij ontslaat dezelve naar welgevallen. _ , De Koning zelf is Voorzitter van den Raad; zulks noodig oordeelende, stelt Hij eenen Secretaris van Staat Vice-President aan. . >) Z. Constit. de la Rép. Fran?. du 22 Fnmaire an VIII art. 52, 41. Reglement pour 1'organisation du Coneeil d Etat du 5 Nivóse an VIII (Bullet. d. L. IX Partie dernière delall Série N°. 340 p. 10 sqq.). Sénatuscons. orgaD. du lb lüermidor an X Tit. VI; du 28 Floréal an XII Tit. IX. Art. 70. hier, bij de Staatsregeling v. 4805 art. 441, een Staatsraad op ten behoeve van het overleg, dat de gewigtigste gouvernementshandelingen dient vooraf te gaan. Deze instelling werd onder het Koningrijk Holland bij de Constitutie zelve art. 29 2 en de wet v. 7 Aug. 4806 art. 33 behouden, en door het Decreet v. 4 Julij 4806 * uitnemend ontwikkeld. De Staatsregeling v. 4805 art. 44, de benoeming der leden van den Staatsraad aan den Raadpensionaris stellende, had het maximum en minimum van hun getal,- de wet v. 7 Aug. 4806 art. 3 alleen het minimum bepaald u. Hogendorp schreef het getal van twaalf voor, dat de Grondwet v. 1814 art. 32« tot het maximum maakte. Het werd in 4845, op het voorstel van Hogendorp, tot vier en twintig verhoogd De wet v. 4 Sept. 4840 8 bragt het tot twaalf terug. Het voorschrift, dat zij zooveel mogelijk uit alle ') De Raadpensionaris benoemt een Staatsraad, bestaande uit niet minder dan vijf, en niet meer dan negen Leden. -) De Koning benoemt den Staatsraad. ) De Koning bepaalt liet getal der Leden van den Staatsraad, hetzelve zal echter niet minder zijn dan negen. 4) Verzam. v. Wett. v. het Koningrijk Holland I p! 62 sqq. Add. Decreet v. 8 Julij 1806 (ibid. p. 67 sq.) 5) Verg. Lois Constitutionn. du 5 Juin 1806 Sect. I. art. 7. Docuni. histor. sur la Hol!. I. p. 173. De leden van dezen Raad worden zooveel mogelijk gekozen uit alle de Provinciën en Landschappen. De Souvereine Vorst benoemt dezelve ten getale van niet meer dan twaalf, en ontslaat hen naar goedvinden. Zulks noodig oordeelende, stelt hij eenen Secretaris van Staat Vice-President van den Raad van State aan 7) Zie Raepsaet, Journal, 1. c. p. 83. 95. 8) Stbl. n°. 50. Art. 70. provinciën zouden worden gekozen, was vreemd aan Hogendorp, en is door de Commissie v. 1814 ingelascht. Het Decreet v. 1 Julij 1806 art. 8' had hetzelfde beginsel aangenomen. Behalve den grond, in dat artikel bijgebragt, kon ook de vrees, dat de keuze bijkans uitsluitend op ingezetenen van Holland, of zelfs der hofplaats, mogt nederkomen, een deel der Commissie v. 1814 bewegen. Die v. 1815 behield het voorschrift inzonderheid om de laatste reden , en om aan de provinciën een grond van beklag tegen eenzijdige benoeming te geven;. Men mag echter twijfelen, of het uitwerksel altoos aan het doel zal beantwoorden, wanneer: uit alle Provinciën: zóó wordt verstaan, dat enkel geboorte binnen deze of gene provincie wordt geeischt. Daarom verlangde men, bij de herziening v. 1840, in sommige Afdeelingen der Tweede Kamer stelliger bepaling'; die ligt niet uitvoerbaar zou kunnen zijn. Wat de Grondwet v. 1815 bij den aanvang van het derde lid van art. 70 uitdrukkelijk zeide, werd bij de Grondwet v. 1814 art. 32 ondersteld, in de ') Ten einde wij verzekerd zijn, dat geene zeer gewigtige „Wet, noch andere daad van het Gouvernement zal worden "voorbereid en overwogen, zonder dat de gesteldheid en be.lancren van elk der acht Departementen zijn in acht genomen , „zal er ten allen tijde, uit elk derzelver, één Lid van den .Staatsraad zijn voor de Wetgeving en de algemeene Zaken, „een ander voor de Zaken van Finantien, en een ander voor „die, welke den Koophandel en de Koloniën aangaan. Zie Raepsaet, Journal, 1. c. p. 82. 96. Tr , 3) Zie Handelingen, 1. c. p. 36. 43. 110. 128. \ ergel. Proeve, boven, bl. 23, aangehaald, art. 63. Art. 70, 71, 73. woorden, door onze Grondwet afgeschreven, zulks noodig oordeelende, stelt Hij eenen Secretaris van Staat Vicepresident — aan. Dan waartoe den Koning voorgeschreven, dat de vicepresident een Secretaris van Staat zal moeten zijn, of dien titel voeren ?1 Art. 71 en 73- nog betrekkelijk tot de zamenstellmg van den Raad van State, door Hogendorp art. 5 ontworpen, in de Grondwet v. 1814 art. 33 en 34 * bekrachtigd, en bij de onze eenigzins gewijzigd De voornaamste wijziging is de beperking van het regt des Konirigs, om de Prinsen van den Huize in den ') Vergel. Handelingen. 1. c. p. 44. 110. -) Art. 71 De Prins van Oranje is van regtswege lid van den Raad van State, en neemt zitting in denzelven wanneer zijn achttiende jaar vervuld is. Het staat aan den Koning vrij de Prinsen van den Huize, die tot meerderjarigheid gekomen zijn, zitting in den Raad van State te verleenen. ^vermindering ffeW°ne leden onderffaat daardoor geene Art. 73. De Koning kan buitengewone Staatsraden benoemen: zij genieten geen traktement. Hxj roept dezelven in den Raad wanneer Hij zulks noodig oordeelt. J ral wHi. 33' Be Er/Pu? iS- Van refsweff' Ud van den Raad vaniState, en neemt zitting m denzelven, wanneer zijn achtitenae jaar vervuld is. den^T-? d7r Sorer'inenD V°™t vrij aan de Prinsen van den Huize zitting in den Raad te verleenen. Het getal der gewone leden ondergaat daardoor geene vermindering. Art. 34. De Souvereme Vorst benoemt (des verkiezende) buitengewone Staatsraden in gelijken getale met de gewone, aZtrJ mT-l en/°epf hen in den Raad of neemt hunne gedachten m, buiten denzelven, naar zijn goedvinden. Art. 71, 73. Raad te roepen. Zij moeten, om te kunnen worden geroepen, meerderjarig zijn. Ten aanzien van den Prins van Oranje geldt ook hier het voorregt, hem reeds in ander opzigt, bij art. 47, verleend; ten aanzien der overige Prinsen de civielregtelijke termijn van meerderjarigheid. Men zal niet twijfelen, of de veranderingen, die art. 34 der Grondwet v. 1814 bij ons art. 73 onderging, zijn gepast. Hogendorp stelde, in de Commissie v. 1815, voor, en zij nam aan, dat de Koning buitengewone Staatsraden ten getale van acht en veertig zou kunnen benoemen1. Ook deze bepaling van maximum bleef, men ziet niet op welke aanleiding, vervolgens weg. Dan waartoe het gansche artikel ? Strekt het hoofdzakelijk om den Koning bevoegd te maken tot het geven van een zekeren titel? 1 Het ware dan beter weggebleven. Eene bevoegdheid om den schijn zonder het wezen uit te deelen, komt slechts in tijden van verval te pas. Het buitengewoon Staatsraadschap is te goed om enkel de ij delheid te voeden. De zin is ook veeleer, om zonder finantieel bezwaar, en overgroote uitbreiding van het bestendig personeel, de deuren van den Raad te openen voor elk, wiens medewerking in bijzondere gevallen door den Koning heilzaam wordt geoordeeld. Het is de instelling van Koning Lodewijk, maar anders toegepast. Volgens het Decreet v. 8 Julij 1806 art. 7 gaf de Koning den titel en rang van Staatsra- ') Raepsaet, Journal, 1. c. p. 83. 95. -) Volgens Raepsaet, 1. c. p. 83, zou dit de meenmg van Hogendorp zijn geweest. Art. 71, 73. den hetzij aan publieke ambtenaren, hetzij aan leden der onderscheidene geconstitueerde Magten, hetzij eindelijk aan, door kunde en braafheid, meest uitmuntende ingezetenen. Doch zij hadden geen ambtsinkomen, en geene zitting, tenzij door den Koning in den Raad geroepen. Art. 9. En de Koning verklaarde, op den 1,UD Januarij van ieder jaar uit hen allen te zullen vaststellen de lijst van dertien bij hem residerende leden, die dan het volgende jaar door anderen konden worden vervangen. Art. 10. 11. Deze afwisseling daargelaten, is het geheele decreet opmerkzaamheid, ja behartiging, allezins waardig. Men is te vrijer, er zijn voordeel mede te doen, daar onze Raad van State lot dus verre niet meer heeft dan eene voorloopige, hoogst onvolledige Instructie'. Dat buitengewone Staatsraden, in den Raad geroepen, er stem kunnen hebben, schijnt door vergelijking der tweede alinea van art. 73 met de tweede alinea van het volgende artikel bewijsbaar2. Maar kunnen zij bestendig, kunnen zij anders dan in enkele gevallen, of voor bepaalde onderwerpen van raadpleging, in het collegie zitten? Dit is niet aannemelijk. Zij zouden dan inderdaad leden van den Raad zijn. De bepaling van het maximum in de tweede alinea van art. 70 kon aldus worden verijdeld. Het getal wierd dan willekeurig vermeerderbaar. Men ') Het is de provisionele Instructie voor den Raad van State v. 6 April 1814 n°. 2, geamplieerd door het Besluit v. 7 Junij 1829 n°. 4. ") Het schijnt ook de bedoeling der Commissie v. 1815 te zijn geweest. Zie Raepsaet, 1. c. p. 83. Art. 71, 73, 72. zou hun dan ook de bezoldiging niet wel kunnen onthouden. Doch dat buitengewone Staatsraden tractement genieten, verbiedt de Grondwet regtstreeks. Art. 72 *. Alleen over ontwerpen van wet was door de Staatsregeling v. 1805 art. 45 ! de Raadpensionaris, en door die v. 1806 art. 33» de Koning '1 Art. 72. Be Koning brengt ter overweging bij den Raad van State alle voorstellen door Hem aan de Staten-(reneraal te doen, of door dezen aan Hem gedaan, alsmede alle algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat en van deszelfs bezittingen in andere njerelddeelen. ,, , , Aan het hoofd der uit te vaardigen wetten en bevelen iwordt melding gemaakt, dat de Raad van State des- icegens gehoord is. De Koning neemt wijders de gedachten van den Raad van State in over alle zaken van algemeen of bijzonder beland , waarin Hij zulks noodig oordeelt. Be Koning alleen besluit, en geeft telkens van zijn genomen besluit kennis aan den Raad. 2\ De Raadpensionaris vraagt van den Staatsraad hunne consideratien en advies over alle zoodanige zaken, alshij zal Zdvinden. Hij neemt geen Besluit tot voordragt eener wet aan de Vergadering van H. H. M., dan na alvorens den Staatsraad omtrent het ontwerp dier wet te hebben gehoord. Art 46. De Raadpensionaris kan in persoon de door ontwórpen en voorgestelde wetten in de Vergadering van H II M- komen adstrueren, of zulks inzijn naam laten doen door leden van den Staatsraad. Vergel. Const. ) Constitut. de la Rép. fran?. r.13 Dec-,17^9 Regiem, da 5 Nivóse an VIII art. 8 Het was de Heer Elout die, met de Heeren Queysen, Mérode en Holvoet benoemd om verslag te doen over art. 32 der Grondwet v. 1814 in de Commissie v. 1815 de tegenwoordige beschrijving voorstelde. Raepsaet, Journal, 1. c. p. 82. 95. ^ Art. 72. ting. Het wezen van het ministeriële ambt is uitvoering. De wetsontwerper dient op een standpunt te zijn, waar hij de behoeften der administratie overziet, doch buiten hare beweging geplaatst is. De minister kan een uitnemend bestuurder zijn, en de genie van wetgeving missen. Hij kan een wetgevend hoofd van de natuur hebben ontvangen; hij ontdekt de leemten van het bestaande; maar de dagelijksche beslommering van zijn departement vergunt hem naauwelijks de eerste lijnen zelf te trekken, veel min de plannen uit te werken. Hij laat het dus over aan ambtenaren zijner bureaux. En zoo wordt deze hoogste verrigting van Staat, waarbij van den eersten aanleg zóóveel afhangt, op een ondergeschikten trap, als eene gewone administratieve bezigheid behandeld. Of de Koning benoemt soms eene commissie tot vervaardiging van een bepaald ontwerp. Dit middel is zeer bruikbaar; de Kroon mag er niet van afzien; bij de benoeming van buitengewone Staatsraden zou men, schijnt het, vooral op het oog moeten hebben, de bijzondere bekwaamheden tot zulk eene dienst aan het gouvernement te verbinden. Maar het is een buitengewoon middel. Het is van hoog belang, dat er eene vaste commissie, of liever een zamenstel van vaste commissien van wetgeving besta, met alle hoofdtakken van het publiek huishouden in gestadige aanraking. Welk ander collegie is daartoe zoo geschikt, als de Raad van State? Onder voorwaarde namelijk, dat men zijne organisatie begon met Afdeelingeri te onderscheiden, waarvan elke den bestendigen°raad, inzonderheid het comité van wetgeving, van een minister of ministerieel departement uitmaakte. Het Abt. 72. opstellen van wetten en besluiten is eene kunst, bij ons zeer weinig ontwikkeld. Door zoodanig collegie, in het middenpunt van het bestuur, zonder aan het bestuur zelf deel te nemen, gezeten, kan zij worden gebragt tot die standvastige heerschappij over stofie en vorm, zonder welke men, in plaats van een stelsel van goede wetten, den eersten eisch van onzen tijd, mislukte en verderfelijke proefnemingen erlangt. De buitengewone Staatsraden kunnen daarbij inzonderheid dienen, om de talenten van den Raad in den Raad zei ven te versterken of aan te vullen. Men heeft soms, met name ook bij de herziening in 1840, het nut van den Raad van State in twijfel getrokken. Waarom wilde de Grondwet buiten de hoofden der ministeriële departementen een afzonderlijken Raad van State? Waarom meende zij niet, dat een Raad van ministers den Raad van State kon vervangen ? Raden en handelen, regels beramen en volgens die regels inrigten , zijn twee verschillende dingen. Maar was dit collegie tot hiertoe wat het kan zijn ? Het werd weinig geacht, omdat men noch waarborg, noch regel, noch vrucht zijner werkzaamheid zag. Had men den Raad van State eene degelijke organisatie gegeven; had men die, zoo als men in Frankrijk doet1 , overlegd met de Kamers; en aldus de grondwettige beginselen ontwikkeld door de >) Ontwerpen van wet over de .nr.gting 'andeUgtaatsra^ zijn «iuor het Gouvernement voorgedragen in 1834, 18d&, "«i 1837 en wederom in 1840 Zie het rapport van Dalloz namens de commissie van de Kamer oer Gedeputeerden over het laatste ontwerp, in Revue de législat. publ. par Wolowski, Juillet 1840, p. 86 sqq. Art. 72. wet; had men bij onderscheidene onderwerpen van wetgeving, waar dit zeer wel kon geschieden, den arbeid van den Raad van State aan het licht gebragt; er ware eene politische kracht méér gewekt; men zou de constitutionele waardigheid en bestemming van dit ligchaam niet hebben miskend. Onder alle voorstellen door Hem aan de StatenGeneraal te doen mogen niet uitsluitend ontwerpen van wet worden verstaan. Het eerste lid van art. 69 verbiedt eene zoo beperkende uitlegging. Of door deze aan Hem gedaan: worden hier alléén ontwerpen van wet bedoeld? Men zal dit, in zooverre ook andere voorstellen door de Statengeneraal kunnen worden gedaan, niet aannemelijk vinden. Er staat alle voorstellen. En zoo de Koning zijne voorstellen , al zijn het geene wetsontwerpen, ter overweging moet brengen bij den Raad van State, waarom niet voorstellen van de Statengeneraal ? Par est ratio. Z. op Art. 114. Alle algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat: de wet, die den Raad van State regelde, zou ook het begrip van algemeene maatregelen van inwendig bestuur kunnen vaststellen K Men zegt ligt: het zijn die, welke dengeheelen Staat aangaan. Doch deze verklaring brengt ons niet verder. Welke zijn de onderwerpen, die bepaling in dien ') Vergelijk de Constitutie van Brunswijk v. 1832 § 101: "Verordnungen, das heisst, solche Verfiigungen, welche aus »dem allgemeinen Verwaltungs- oder Oberaufsichtsrechte der "Kegiernng hervorgehn, oder welche die Ausführnng und Hand»habung der bestehenden Gesetze betreffen, erlasst die Lande»:«regierung ohne Mitwirkung der Stande." Art. 72. vorm eischen ? Dit is een der duistere, door de wet nog onaangeroerde, hoofdpunten van administratief regt. In Frankrijk moeten door den Staatsraad worden overwogen, les règlemens d'administration publique, en les ordonnanc.es qui doivent ètre rendues dans la forme des règlemens d'administration publique, en gaat de wetgeving steeds voort, de groote verscheidenheid van zaken', onder die classen vallende, te kenmerken. Bij ons vindt men ook in de Instructie van den Raad van State geenerlei beschrijving van het gebied der algemeene maatregelen van inwendig bestuur. Men vindt slechts bij art. 1 en 3 van het Besluit v. 7 Jun. 1829 n°. 4 ! eenige bijzondere stukken, onderwerpen van algemeene maatregelen van bestuur rakende, opgenoemd, van welke wordt gezegd, dat zij ten deele onmiddellijk, ten deele na door den Raad van ministers te zijn behandeld , aan den Raad van State moeten worden verzonden'. Men mag er zelfs aan twijfelen, of onderscheidene der aangelegenheden, daar vermeld, steeds aan den Raad van State komen. ') Zie het rapport van Dalloz, boven, bl. 179 noot 1, aangehaald, p. 107. :) Vergel. boven bl. 174 noot 1. 3) Onder de eerste telt art. 1 met name: Vrijstellingen van wettelijke bepalingen; Vrijstellingen van, of veranderingen , of wijzigingen in reglementen van algemeen bestuur ^Vrijstellingen van", of veranderingen, of wijzigingen in provinciale . gemeentelijke en polder-reglementen; Octrooijen tot vervening; Concestien van mijnen: Geschillen over mijnen; Geschillen tusschen provinciën onderling; Geschillen tuBSchen gemeenten onderling; Geschillen over grensscheidingen; Geschillen over domicilie van onderstand; Contentieuse zaken der nationale militie; Art. 72. In Frankrijk wordt van de reglementen van publieke administratie en andere ordonnantiën uitvoerig reden gegeven bij een rapport au roi, door den minister, aan wien de voordragt behoort, gedaan, en in den Moniteur gedrukt. Soms geven ook de ministers, bij een dergelijk rapport au roi, een overzigt aller administratieve maatregelen, gedurende een bepaald tijdvak genomenGewis navolgenswaardige instellingen. Maatregelen van bestuur : dus niet eene troonrede, proclamatie, of dergelijke stukken, die, al gaan zij het gansche Rijk aan, geen bepaalde uitvoering verordenen. Van inwendig bestuur: heeft men, bij [aanneming der Grondwet, wel overdacht, of niet dezelfde reden, die alle algemeene maatregelen van inwendig bestuur aan het onderzoek van den Raad deed onderwerpen, toepasselijk is op overeenkomsten met vreemde Mogendheden ? Ten gevolge van de derde alinea kan de Koning ook daarover den Raad hooren: maar welke is de bedenking, waarom Hij het niet steeds zou, waarom Hij het niet moet doen? Het hooge nut, om, bij verrigtingen van zooveel gewigt, nevens het Contentienae zaken der schutterijen, en andere soortgelijken, welke de toepassing van, uitzonderingen op, of afwijkingen van algemeene verordeningen betreffen. Onder de stukken, welke eerst, na in den Raad van ministers te zijn overlegd, aan den Baad van State komen, brengt art. 3 die , welke art. 17 van bet Besluit v. 19 Sept. 1823 n°. 132 aanwijst. Zie beneden op Art. 74, bl. 186, 187. ') Zie zulk een verslag van den Maarschalk Soult v. 25 Jan. 1833 over het bestuur van het krijgswezen in den Moniteur 25 Févr. 1833. Art. 72. advijs van den minister van buitenlandsche zaken dat van den Raad te plaatsen, is aan geen twijfel onderhevig. Doch wanneer, in welken vorm, zou de overeenkomst aan den Raad van State worden voorgelegd? Men stelt in de diplomatie gemeenlijk vast bij wederzijdsch toegeven punt voor punt. Is men overeengekomen , al heeft men nog niet geteekend, dan baat het advijs van den Raad niet meer. Is men daarentegen nog niet zoover gevorderd, dat men de maat van hetgeen de andere partij zal inwilligen, kent, dan is de vraag nog te onrijp, om er den Raad over te laten adviseren. Men kan aan dit collegie ook niet altoos den geheelen loop der onderhandeling openleggen, zoo als in de binnenlandsche zaken de reeks der voorafgaande feiten, oorzaken of overwegingen. Er ligt dus hier in de uitvoering eene moeijelijkheid, die, hoezeer in bijzondere gevallen welligt oplosbaar, terwijl men op eene zekere hoogte der onderhandeling het collegie over deze of gene beginselen raadpleegt, het stellen van een algemeenen regel op het stuk der tractaten kan hebben belet. Zie ook op Art. 57 bl. 420 en 125. En van deszelfs bezittingen in andere werelddeelen: hier keert de vraag weder, zoo even geopperd over de algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat. Welke is de grenslijn tusschen algemeene en bijzondere maatregelen ? De uitbreiding over het koloniaal bestuur werd aangetast en verdedigd in de Commissie v. 1815 ') »M yan Maanen demande si le devoir de consulter le „conseil d'état, détermiué ainsi que dessus, s'étend aussi aux Art. 72. Aan het hoofd der uit te vaardigen bevelen: Zijn bevelen hier geene andere, dan de algemeene maatregelen, in de eerste alinea vermeld ? Waarschijnlijk heeft bevelen hier dien beperkten zin. Zoo schijnt het ook bij de Commissie v. 4845 te zijn verstaan 1. Doch waarom dan niet de oorspronkelijke benaming in de tweede alinea herhaald? De fransche tekst zeide hier dispositions, in de eerste alinea mesures générales. De stukken, waarover de Koning volgens de derde alinea den Raad van State niet behoeft te hooren, worden zaken, matières, genoemd. De Koning neemt wijders de gedachten van den Raad van State in over alle zaken van algemeen of bijzonder belang, waarin Hij zulks noodig oordeelt: te dezen aanzien zou men wachten door een koninklijk Besluit voorgeschreven te zien, welke zaken de ministers gehouden waren aan den Raad van State te brengen. Art. 4 van het Besluit v. 7 Junij 4829 n°. 4 spreekt slechts in 't algemeen van onderwerpen , waarover de departementen van algemeen bestuur »het wenschelijk mogten achten, dat de Raad »van State gehoord worde." De Koning alleen besluit: tegen den volstrekten »affaires des colonies; il pense qu'en cas d'affirmative, un tel •devoir n'est pas en harmonie avec le pouvoir illimité qu'ac»corde au roi 1'art. 36. M. Elout répond, que ce dernier «s'étend aussi aux affaires des colonies; que pour des affaires »de si grande importance il n'est pas prudent d'abandonner le •roi aux conseils d un seul ministre, et que le besoin de prendre »coneeil, sans être astreint a le suivre, n'óte rien au pouvoir, »que lui accorde 1'art. 36." Raepsaet, Journal, 1. c. p. 95,96. ') Zie Raepsaet, 1. c. p. 95. ART. 72, 74. zin dezer woorden uitte Hogendorp in de Commissie v. 1815 bedenking'. Men ziet niet, om welke reden. Zij stonden reeds in de Grondwet v. 1814, evenzeer als in de Schets. Art. 74 2. Is de voorname bedoeling der woorden: de Koning stelt ministeriële departementen in: te zeggen, dat er zulke departementen moeten zijn. Dan heeft de Grondwet iets zeer overbodigs gezegd. Ministeriële departementen toch, of hoogste ambten voor de uitvoering der koninklijke bevelen, zijn een zóó onmisbaar werktuig van regering, dat zij , bij zwijgen der wet, niet te min zullen worden ingesteld. Dan de Grondwet spreekt er van, niet om den pligt maar om het regt aan te wijzen. De vroegte Staatsregelingen, die v. 1798 art. 92 sqq., v.1801 art 32 sq , v. 1805 art. 47 sq., hadden, gelijk later de Constitutien van Wurtemberg3 en Zweden4 zelve de ministeriële departementen ingesteld , of liever nun getal en aard voorgeschreven. Het eerst liet onze Constitutie v. 1806 art. 27 5 de regeling er van over 3) ?Ar^&eU&etDe°Koning stelt Ministeriële Departementen in, benoemt derzelver Hoofden, en ontslaat die naar roept, zulks geraden oordeelende, een of ™eet'de'j zeiven, tot bijwoning der deliberatien tn den Raad ccifi State. iqiq c iift 3) Constitutie van Wurtemberg v. 1819 fc *>• <) Constitutie yan Zweden v. 1809 §5 b. ») Vergel. Lois conotitutionnelL du 5 Juin 1806 Sect art. 5; en Docum. histor. sur la Hollande, I p. 143.173 ,1? . Art. 74. aan den Koning. Het is deze vrijheid van regeling, welke de eerste woorden van ons artikel, volgende art. 35 der Grondwet v. 1814 i, welks bron de Schets art. 6 was, aan den Koning verzekeren. Hij roept, — tot bijwoning der deliberatien in den Raad van State: de ministers hebben dus, geroepen , geen stem in den Raad. De Constitutie v. 1806 art. 29 2 had, juist omgekeerd, aan de ministers rang, zitting en delibererende stem in den Staatsraad gegeven. Onze Grondwet wil, te regt, dat de overweging van den Raad van State zuiver en zelfstandig, buiten den zwaai van het dagelijksch bestuur, als op een onzijdigen grond blijve. Vergelijk boven op Art. 72 bl. 179. Nevens den Raad van State heeft het koninglijk Besluit v. 19 Sept. 1823 een afzonderlijken Raad van ministers zaamgesteld uit den vicepresident van den Raad van State, als voorzitter, de hoofden der departementen van algemeen bestuur en den secretaris van Staat. Art. 2. 3. Die Raad komt geregeld zamen tot het voorloopig onderzoek van en het gemeen overleg omtrent alle ontwerpen van wetten, al- ) De Souvereine Vorst stelt ministeriële departementen in, benoemt derzelver hoofden, en ontslaat die naar goedvinden. Hij roept, zulks geraden oordeelende, een of meer derzelven tot bijwoning der deliberatien van den Raad van State. Hij vermag wijders eenen Raad van koophandel en koloniën in te stellen. Het derde lid, waartoe de aanleiding bleek op Art 59 bl. 133, als onnoodig, en in het voorgaande reeds begrepen, bij de Grondwet v. 1815 weggelaten. 2) Vergel. Docum. histor. 1 p. 143. Art. 74. eemeene reglementen, instructien of voorschriften in het een of ander vak van administratie, welke bij een koninklijk Besluit moeten worden vastgesteld, ot tot welker vaststelling eene autorisatie des Konings noodig is Art 1 16. Hij moet, zegt art. 15, die stukken onderzoeken niet alleen uit het oogpunt van raadzaamheid, volledigheid, doelmatigheid en overeenstemming der nederduitsche en fransche teksten, maai dezelve ook beschouwen in verband met de bepalingen der Grondwet, en met die van de reeds ten zelfden opzigte bestaande wetten en verordeningen ten einde, door de bevordering van zoodanig verband, de meest mogelijke eenheid en zamenhang in alle takken van bestuur plaats hebben, zoowel in de zamenstelling dier verordeningen, als bij derzelver uitvoering. De stukken worden, volgens art. 17, in den Raad van ministers overwogen, eer de voordragt deswege aan den Koning geschiedt, en vóór de overweging in den Raad van State 1. Eindelijk bepaalt art. 13, dat de deliberatien van den Raad der ministers tot geene beslissing bij meerderheid leiden. Maar de slotsom der overwegingen van de minderheid zoowel als van de meerderheid, moet, met de aangevoerde redenen, door den minister, wiens departement he stuk bijzonder aangaat, den Koning, bij het ministerieel verslag, worden medegedeeld. Het is, ondanks art. 13, duidelijk, dat de Raad van ministers werd aangelegd om een eerste Raad i) Vergel. echter art. 2 en 3 van het Besluit y. 1 Jan. 1829 n°. 4. Art. 74, 75. van State te zijn. Inzooverre de eerste treedt in de taak van den laatsten, kan dit slechts strekken om dezen op zijde te schuiven of zijne werking te verzwakken. Men heeft meermalen, en met name ook bij gelegenheid van de wijziging der Grondwet in 1840. de oprigting verlangd van een ministerie, in den zin waarin Grootbritanje en Frankrijk een ministerie beften, gegrond op eenheid van stelsel der personen. 1S eene eigenschap of wijze van formatie, door geene Grondwet voorschrijfbaar. Volgens de Constitutien van Zweden v. 1809 8 45 en van Noorwegen v. 1814 § 21 kunnen de Prinsen van het koninklijk Huis geen burgerlijke ambten, en dus ook geen ministerie, bekleedenDe uitsluiting is zeer gegrond, ook waar de letter der Constitutie haar niet verordent. Art. 75». Reeds in de Commissie v. 1815 was voorgesteld, de verantwoordelijkheid der ministers met zooveel vvoorden in de Grondwet op te nemen. De tleer de Coninck, met anderen tot onderzoek van dit stuk benoemd, bragt een verslag uit, strekkende om te verklaren : laa.t8t® 1'nzonderheid wordt aan de leden van het ko- vÏ831 art 87 °ntZ0gd d°°r de Con8titutie ™n Belgie -) Art. 75. De Hoofden der Ministeriële Departementen zijn verantwoordelijk voor alle daden door hen als zoo- zTLTTt^ °f tot"elker daarstelling of uitvoering zy zullen hebben medegewerkt, waardoor de Grondwet of de wetten mogten geschonden of niet opgevolgd zijn. Art. 75. 4°. »Que la personne du roi est sacrée et in«violable; 2°. »Que les ministres sont responsables des actes »contraires a la constitution, dont ils auront ordonné «1'exécution; 3°. »Qu'ils seront traduits devant la haute cour, »sur la dénonciation des états généraux et a la pour»suite du procureur-général de cette cour, qui devra »le faire sous peine de forfaiture." Hierop verhief zich, zegt Raepsaet l, eene groote i\ Journal, 1. c. p. 78, 79. »Ici s'élève une grande dis„cussion ; d'une part on observe que le ministre n'ordonne pas nl'exécution , qu'il exécute; d'autre part que 1'art. 62 obhgeant ,1e roi de soumettre, avant 1'exócution, tous les actesde lexer«cice de la dignité souveraine a la délibération prealabie du „conseil d'état, on ne congoit pas aisément, comment le ministre • nourrait être responsable d'un acte qui ne serait ni directeiiment. ni indirectement de son fait, et bien moins comment il „pourrait g'établir juge contradictoire d'un acte, que le roi et »le conseil d'état auraient jugé légal et conatitutionnel. Qu U .n'en était pas de notre constitution, comme de celle de 1 An„eleterre, oü les ministres gouvernent par eux-mêmes sous „le nom du roi et sans avoir besoin de consu ir le conseil „d'état. Que suivant notre constitution, les ministres devront „jurer la constitution, et que dans eet état des choses encas „de gestion inconstitutionnelle, ils pourront etre poursuivis „comme parjures et traitres, en vertu de 1 art. 104. Qua la „yérité la rédaction de 1'art. 104 ne presente pas une garantie „suffiaante, puisque le procureur-général pourrait ne pas de,, mander aux états généraux la permission de poursuivre, qu en „conséquence on doit ajouter a eet articlo un amendement, qui „accorde aux états généraux le droit d'ordonner la poursuite „et au procureur-général 1'obligation dy obtempérer. „Je propose pour amendement: que le ministre sera respon»sable de sa gestion personnelle contraire ci la lot fondamen„tale, ou a la loi qu'il est chargé d'ezécuter." »A la fin il est arrêté, a la majonté, qu ïl n y aura pas de Art. 75. discussie. Is het verhaal, dat hij er van geeft, juist, men mag er uit afleiden, dat het regte begrip der ministeriële verantwoordelijkheid door de meerderheid niet werd gevat. Zij kwam tot het besluit, dat er, buiten den eed, door de ministers op de Grondwet te doen, en eene verbetering in de wijze van vervolging , bij art. 104 der Grondwet v. 1814 beschreven, geen andere voorziening noodig was. De onzekerheid van het begrip bleef ook vervolgens eene oorzaak der huivering, waarmede ministeriële verantwoordelijkheid werd beschouwd. Waarvoor moest de minister aansprakelijk zijn? Voor den raad, dien hij gaf? In Grootbritanje, het vaderland, zoo men geloofde der instelling, werd het dus verstaan. Ja volgens de Grondwetten van Zweden v. 1809 1 en Noorwegen v. 1814 2 zijn de leden van den Staatsraad constitutioneel aansprakelijk voor de meeningen, door hen geuit. Dit was het oogpunt der koninklijke Boodschap v. 11 Decemb. 1829: »Wij «vinden," wordt er gezegd, »in het grondwettig «aanwezen van den Raad van State en in het voor»schrift dat deze, maar niet eenig hoofd van ministerieel departement moet gehoord worden, — het «denkbeeld van ministeriële verantwoordelijkheid uit- »respoiisabilité des ministres, dans le sens proposé par le rap»port de la comuiissiou, attendu qu'il semble assez pourvu »contre 1'abus du pouvoir ministeriel, par leur serment sur la «constitutiou et la disposition de 1'art. 104 , lequel dans le mode »de poursuite, sera aaiende suivant qu'il sera trouvé convc«nable, lorsque la discussion s'ouvrira Bur eet article." ') § 105-107. § 5. 30. 75 n°. 6 § 86. Art. 75 »eesloten." Inderdaad was deze, zoo zij geene andere beteekenis had, niet aannemelijk. Waarom zoude ook de minister in het geven van zijn advijs, zoo het hem wordt gevraagd, min vrij zijn, dan een lid der Vertegenwoordiging of van den Raad van State l Volgens het engelsche stelsel kan voorts de minister worden aangesproken, omdat hij niet in het belanq van het Rijk handelde. Maar wat is, zooverre de wet het niet omschreef, dat belang'? Het wordt ter goeder trouw door verschillende, even schrandere, hoofden verschillend begrepen. Waar het, uit den aard der zaak, niet vatbaar is voor bepaling door de wet, wiens oordeel is daar opperste regel? De uitvoerende Magt neemt, binnen hare wettige perken, het belang van den Staat, volgens haar inzigt, waar Men spreekt in de Staten generaal of elders, den minister aan. Men toetst zijn bedrijf aan t geen men zelf voor goed houdt. Men vordert, dat hij zijn inzigt verklare of reden geve van zijne handeling. Het zij. Doch met welk gevolg? Van beslissing tusschen regt en onregt kan hier geen sprake wezen. Waartoe dus, zoo de rekenschap eenig ernstig gevolg heeft, anders dan dat het Bestuur, welks zelfstandigheid een eerst vereischte is van een wel geordenden Staat, aan den leiband loope der magt, die tot verantwoording roept? . Eén voorbeeld. Naar het engelsche regt is de Koning bevoegd, verdragen te sluiten met vreemde Mogendheden; en zoodanig verdrag bindt, zegt Black- stone 1, de natie onherroepelijk. Niet te min gebeurde ') Zie boven, op Art. 57, bl. 124 noot 1. Art. 75. het, dat, zoo het verdrag schadelijk wierd gekeurd, de minister, door wiens toedoen of naar wiens raad het was aangegaan, niet op grond eener wet, maar op grond eener afwijkende staatkundige meening, wierd vervolgd. De britsche Staat heeft een sterke maag. Maar is dergelijke verantwoordelijkheid niet in volslagen strijd met onze regtsbegrippen ? Zou het wenschelijk zijn, dat wij de verwarring van bevoegdheden, waaruit zij voortkomt en die zij voedt, in ons Staatsregt ontvingen ? Zooveel is zeker, dat men grootelijks ongelijk zou hebben, zich naar het voorbeeld van Engeland te rigten, of op de feiten zijner vroegere geschiedenis de letter onzer Constitutie te vestigen. In Engeland moest, ten aanzien van zóóvele punten, de ministeriële verantwoordelijkheid dienen om vaste, geschreven regels over de voorwaarden van de uitoefening der koninklijke magt te vervangen. Toen zich het deelgenootschap van de twee Parlementshuizen aan de regering meer en meer ontwikkelde, gevoelde men de behoefte aan zulke regels, om de oude Staatsinrigting met de latere eischen en praktijk te doen overeenstemmen. Men beschreef evenwel dergelijke regels slechts stukswijze, op eene bijzondere aanleiding, in bijzondere wetten, nooit in eene algemeene Grondwet. Want men steunde op de onbepaalde kracht der ministeriële verantwoordelijkheid, die voor alle gevallen waarborg genoeg scheen. Eene algemeene, geschreven Constitutie zou ook in Engeland ten gevolge hebben, dat die verantwoordelijkheid binnen de ware grenzen wierd gesloten. Zijn nu die grenzen zoo onduidelijk? Bij ons ver- Abt. 75. borg men zich, jaren lang, achter duistere of valsche voorstellingen, om het licht niet te zien. Anders ware men tot het eenvoudige beginsel der ministeriële aansprakelijkheid ligt doorgedrongen, en had in haar, beschreven of niet, een onmisbaar deel der Staatsregeling erkend. De Koning bedient zich, hij kan niet anders, van ministers, of hoofden der departementen van algemeen bestuur, tot uitvoering der wetten; waaronder al de wettige pligten van het koningschap worden verstaan. Met deze uitvoering begint de verantwoordelijkheid. Zij treft dus in de hoogste plaats de ministers, als eerste agenten der koninklijke regeermagt; zoodat hare daden evenzeer, als wat zij moest doen, persoonlijk ten hunnen laste komen. Men heeft de ministeriële aansprakelijkheid, ten onregte zoo het schijnt, eene fictie genoemd, die de schuld van den Vorst op den minister legde. Het is geene verantwoordelijkheid van een ander, die de minister overneemt. Zij kleeft aan zijn eigen feit, aan de medewerking, waartoe hij zich verbond 1 . Zijne verantwoordelijkheid, onafscheidbaar van het ambt, is die van een ieder, welke eene wet uit te voeren of te betrachten heeft. Hij is van zelfs onderworpen aan het oordeel, dat zijne handelingen vergelijkt met de wet. Deze stellingen zijn zoo helder en onbetwistbaar, dat het overbodig kan schijnen, ze in de Grondwet uit te drukken. Intusschen hoorde men den minis- ') Vergel. mijn opstel in het Regtagel. Bijblad , 1841, bl. 131. Art. 75. ter van Buitenlandsche Zaken nog in de zitting der Tweede Kamer v. 20 Jan. 1831 verklaren: »dat •het beginsel der ministeriële verantwoordelijkheid rxjeen deel van ons Staatsregt uitmaakt." Het is waar, gouvernement en Statengeneraal hadden zich tot dus ver gedragen, en gedroegen zich sedert dien tijd, alsof dat beginsel ons vreemd ware. Men liet de ministers zich met het gebod des Konings dekken. Geloofde men, dat zij, de schuld op den Koning werpende, er zich zeiven van bevrijdden? Dat zij, wie ook beval, eene uitvoering op zich mogten nemen, ongeoorloofd of met de wet niet in harmonie? Bij de herziening echter was de aandrang van de Afdeelingen der Tweede Kamer eenparig, om het woord in de Grondwet te brengen 1. De Kroon, nog lang weigerachtig4, gaf eindelijk, op eene bijzondere aanleiding, toe. Zij droeg eerst het ontwerp voor, in eene der sectien geopperd3, en toen dit werd afgekeurd, ontleende zij een tweede van het verbaal eener andere sectie®. Het werd aldus, zonder verbetering , aangenomen 5. Ons artikel, dat het begrip der ministeriële ver- ') Handelingen, bjj Belinfante uitgegeven, I p. 44,45.68, 69. 85, 86. 110, 111. 137, 138. 167. 177, 178. 187, 188. 195, 196. 207. 252-255. 263, 264. 266, 267. 274, 275. :) Zie haar antwoord, Handelingen, 1. e. p. 228. ') Handelingen, I p. 318 sqq.; vergel. p. 137. «) Ibid. p. 331; vergel. p. 110, 111, 329. 348 sqq. s) Wet v. 4 Sept. 1840 (Stbl. n°. 58). Vergel. Handelingen, II p. 286 sqq.; de verbalen van de sectien der dobbele Kamer, (Handelingen, III p. 117, 118 enz.) en de openbare discussie in de Stc. v. Sept. en Octob. 1840. Art 75. antwoordelijkheid vaststelt, heeft al het voorkomen van een vlugtig, om niet te zeggen slordig, opstel. De hoofden der ministeriële departementen zijn verantwoordelijk voor alle daden: voor alle daden. dus voor niet-uitvoering ', de meest gemeene zonde, niet? Zal de minister, tot verantwoording geroepen, niet kunnen eischen, dat de daad worde aangewezen, waardoor de wetten mogten geschonden of niet opgevolgd zijn ? Is derhalve geene daad gepleegd, is niet gedaan wat behoorde te zijn gedaan, zoo is er geene verantwoordelijkheid. Door hen als zoodanig: het artikel raakt dus, indien als zoodanig insgelijks bij de medewerking, daar het volgende lid van spreekt, moet worden gedacht, niet die schennis of niet-opvolging der Grondwet en wetten aan, waaraan de hoofden der ministeriële departementen zich als bijzondere personen, of in eene andere, dan in hunne ministeriële, hoedanigheid mogten schuldig maken. Verrigt, of — medegewerkt: wat is er van die schennis of niet-opvolging, welke de minister door anderen liet gebeuren en kon beletten .' Het is bui- ') Het meest volledig uitgedrukt in de fransche Constitutie v 1799 art. 72: Les ministres sont responsables, 1 . ae tout acte de gouvernement Bigné par eux , et déclaré ineonetitutionnel par le sénat; 2°. de 1'inexécution des lois et des règlemens d'administration publique ; 3°. des ordres particuliers qu lis ont donnés, si ces ordres sont contrairesi la constitution aux lois et aux règlemens. Vergelijk Acte additionnel du 22 Avnl 1815 art. 39 : Les ministres sont responsables des actes du gouvernement, signés par eux, ainsi que de 1'exéeution des lois. Vergel. de Constitutie van "Wurtemberg v. 1819 § 52, o3^ Art. 75. ten twijfel, dat de minister ook daarvoor, zelfs in regten, verantwoordelijk behoort te zijn. Dan het artikel spreekt enkel van eigen daden, door hem verrigt, of tot welker daarstelling of uitvoering hij zal hebben medegewerkt. Zie voorts op Art. 76 bl. 199. Tot welker daarstelling of uitvoering: welk onderscheid is er tusschen daarstelling en uitvoering van daden? Welke daden zijn die, waardoor de Grondwet of de wetten niet opgevolgd zijn ? Kan men er zich een begrip van vormen in onderscheiding van de daden , waardoor de Grondwet of de wetten mogten zijn geschonden? Of bedoelt men met daden, waardoor de wetten niet opgevolgd mogten zijn, verkeerde uitvoering of toepassing der wet ? Dan is de uitdrukking hoogst onduidelijk, en altoos niet-uitvoering er geenszins in begrepen. De hoofdvraag echter is: van welke verantwoordelijkheid spreekt het artikel ? Van de verantwoordelijkheid der ministers in 't algemeen, of uitsluitend van hunne betrekbaarheid in regten ? Vergelijk op Art. 77. Gaat men de geschiedenis van het artikel na, dan helt men over om het eerste aan te nemen. Was bet voornamelijk de behoefte, om een minister geregtelijk te kunnen vervolgen, die het artikel in de Grondwet bragt? Hieraan kon alléén en moest worden voldaan door eene gewone wet, die, volgens art. 175, de ministeriële misdrijven omschreef. Het was, met het oog op dat artikel, onmogelijk te beweren, dat men een handvat tot zoodanige beschuldigbaarheid in de Grondwet miste. Dat, wat men Art. 75. wilde, zou men niet hebben bereikt. Het was te doen, om het algemeene beginsel, waarvan de verantwoordelijkheid in regten een enkel uitwerksel is, beschreven te zien. Mag men het artikel in dezen zin opvatten, dan schijnt het ook uit dien hoofde te eng, dewijl het de verantwoordelijkheid beperkt tot bijzondere daden, waardoor de Grondwet of de wetten mogten geschonden of niet opgevolgd zijn. Behoort niet de minister voor al zijn doen en laten verantwoordelijk te wezen? Waarom, in den zoo even onderstelden zin, niet geschreven: verantwoordelijk voor de uitvoering der Grondwet en andere wetten 11 Tusschen: de wet niet schenden of haar opvolgen: en de wet in volle werking brengen: kan een hemelsbreed onderscheid zijn. Gedurende vijf en twintig jaren werd de Grondwet over 't algemeen niet geschonden; werd zij over 't algemeen opgevolgd; en werd zij echter niet uitgevoerd. Het is eene letter, die men tot eene levenskracht maken; die men ook ontzien kan als boeijen, waarnaar men zich voegt. De uitvoering der Grondwet en andere wetten eischt een geheel systeem van instellingen, gestadige ontwikkeling, toezigt en handhaving, waarin geen schakel mag ontbreken, ot de uitvoering is onvolledig. Het is over dit gansche verband zoowel, als over elk deel, zooverre het van de Kroon afhangt, dat de ministeriële verantwoordelijkheid zich moest uitstrekken. ») Proeve, boven, bl. 23, aangehaald, art. 67. Art. 76. Art. 76 1. De mede-onderteekening, eene uit de fransche Constitutie v. 17912 afkomstige instelling, is, ten aanzien van geschreven koninklijke besluiten, de vorm, waarin de minister verklaart, dat hij zich belast met de uitvoering, en alzoo tevens de verantwoordelijkheid op zich neemt voor den inhoud. Zij doet dus terstond zien, met welken minister men te doen heeft. Zonder die onderteekening bestond de verantwoordelijkheid evenzeer; doch zou eerst het departement, waartoe het stuk behoorde, of het feit der uitvoering den regten persoon aanwijzen. Bij het, zoo 't schijnt, onnoodige Besluit v. 10 Octob. 18403 wordt gezegd, dat alle koninklijke besluiten en beschikkingen moeten voorzien zijn van de mede-onderteekening van het hoofd van het ministeriële departement, waartoe zij behooren, alvorens ten uitvoer te kunnen worden gelegd. Zoo deze bepaling alleen op koninklijk besluit rustte, zou zij bij koninklijk besluit ook weder kunnen worden opgeheven. Maar zij rust op art. 76 der Grondwet. Dit eischt onder alle koninklijke besluiten en beschikkingen ministeriële mede-onderteekening. Vóór die onderteekening missen dergelijke stukken dus den grondwettigen vorm, en kunnen zij, bij gevolg,even- ') Art. 76. Ten einde van deze medewerking te doen blijken, zullen alle Koninklijke besluiten en beschikkingen moeten voorzien zijn van de mede-onderteekening van het Hoofd van het Ministerieel Departement waartoe dezelven behooren. 2) Tit. III Ch. II Sect. IY art. 4. ') Stbl. n°. 66. A.BT. 76. min werken, als, bij voorbeeld, eene niet afgekondigde wet. ... Ten einde van deze medewerking te doen blijken. wil dit zeggen, dat de mede-onderteekening het eenig wettig blijk van medewerking, en derhalve de eeruge voorwaarde der aansprakelijkheid is? Dit ware met de algemeene beginselen van verantwoordelijkheid met overeen te brengen. .. In art. 75 worden veirigiing en medewerking onderscheiden; hier alleen van medewerking gewaagd. De Grondwet schijnt dus met daden, door hen als zoodanig verrigt, in art. 75, enkel ministeriele, met die, tot welker daarstelling of uitvoering zij zullen hebben medegewerkt, koninklijke verordeningen te bedoelen. . ,. . Wat verstaat het artikel onder beschikkingen in overstelling tegen besluiten 1 Welke zijn de koninklijke beschikkingen, die niet bij besluit worden genomen? Of zoo beschikkingen eene bijzondere soort van besluiten zijn, welke soort? Waartoe dezelven behooren: tot welk departemen het stuk behoort, kan twijfelachtig zijn. Ook zou de bepaling soms te naauw kunnen binden. Had men niet juister gezegd: het hoofd van het ministerieel departement, met de uitvoering belast? Koninklijke afkondigingen, redevoeringen, boo schappen en voorstellen aan de Statengeneraal zijn, zooverre zij geen besluit of geene beschikking inhouden, onder den regel van het artikel met vervat . ■) Fransctae Constitutie t. 1791 Tit. III Ch. III[ Sectt. IV art. 9: »Lea actes de la correspondance dn roi avec le corps Art. 76. Geen bepaalde uitvoering voorschrijvende, brengen zij ook de aansprakelijkheid, aan deze verbonden, niet mede. De Grondwet gebiedt ook den Koning niet, den raad zijner ministers te hooren; zoodat uit dien hoofde geen blijk van ministeriële medewerking wordt vereischt. Het constitutionele kenmerk van daden, tot welker daarstelling of uitvoering zij zullen hebben medegewerkt, wordt hier, tenzij de minister zich met de overbrenging of verdediging van het stuk belaste, gemist. Mag dus het oordeel, dat over zulke handelingen wordt geveld, den persoon des Konings tretFen? Of moet men zich de kritiek van zulke handelingen ontzeggen, omdat die niet, zonder het koninklijk individu te raken, zou kunnen worden geoefend? Om het een zoowel, als het ander te keeren, dient persoonlijke onverantwoordelijkheid van den Koning 1. Ministeriële onderteekening van wetten beveelt de Grondwet niet, evenmin als die elders constitutioneel pleegt te zijn voorgeschreven. Ook is bij wetten eene verantwoordelijkheid voor den inhoud, gelijk bij koninklijke besluiten, niet denkbaar. Eene wet, die de Constitutie schond, zou de minister niet mogen uitvoeren: maar de overeenstemming der wet met de Grondwet door ministeriële onderteekening te laten verzekeren, dit komt niet te pas. Zij zou dus hier strekken om den minister of de ministers aan te wij- «iégislatif seront toujonrs contre-signés par un ministro." Vereel daarmede het artikel, boven, bl. 198 noot 2 aangehaald. 133 134 mSn °P8tel hCt RegtsgeI' BÜblad, 1«41 p. Art. 76, 77. zen, met de uitvoering belast; en bij de afkondiging, even als bij elk ander koninklijk besluit, van de medewerking van een bepaalden minister te doen blijken. Zonder handteekening zal de minister, tot wiens departement de uitvoering der wet behoort, van zelfs de aansprakelijke man zijn. Hij is het, die voor de afkondiging, dat zij behoorlijk en ten regten tijde geschiede, gelijk voor de uitvoering, moet instaan. Ook de overeenkomst van het uitgevaardigde stuk met de oorspronkelijke wet zal, zoo laug hiervoor niet eene bijzondere inrigting, gelijk in Engeland, of ons voormalig secretarisschap van Staat, aanwezig is, door den zelfden persoon moeten worden gewaarborgd. Art. 77 1. De ministeriële verantwoordelijkheid moge worden geacht van zelfs te spreken; doch hare werking is eene der gewigtigste constitutionele vragen. De ministeriële verantwoordelijkheid, een deel van die der uitvoering voor de wet, zegt in 'talgemeen, dat, waar en door wie de uitvoering der Grondwet of andere wetten, zooverre zij van de Kroon afhangt, wordt beoordeeld, die toegerekend worde aan den minister. Doch wien is de minister antwoord of rekenschap schuldig? Niet enkel aan den Koning, als hoofd der uitvoerende, maar ook aan de wetgevende Magt. Werd het laatste soms in twijfel getrokken, men miskende '1 Art. 77. Over de aanklagten ter zake van deze verantwoordelijkheid. oordeelt de Hooge Raad der Nederlanden, naar de voorschriften der wet. Art. 77. haar eigenaardig regt van toezigt over de handhaving der wetten. Na de letter te hebben vastgesteld, slaapt zij niet in, maar blijft zij het steeds open oog der wet, waarin hare werking zich spiegelt. Zij is bovenal het waakzame geweten der Grondwet, om te spreken waar tegen haar voorschrift gehandeld, of dit niet volledig uitgevoerd werd. Het is een pligt, die op de wetgevende Magt in haar geheel, en op ieder harer takken in 't bijzonder rust. Welk gevolg kan de verantwoording, hetzij aan den Koning, hetzij aan de Statengeneraal, zoo zij niet voldeed, hebben ? Van de zijde des Konings, dat hij zijn minister ontslaat. Van de zijde der Statengeneraal, dat de meerderheid der eene of andere Kamer, ten einde den Koning te dwingen tot verandering van den persoon, den minister, die geregtelijk niet vervolgbaar schijnt, als in den parlementairen ban doe? Alle voorstellen, zijn departement aangaande, afwijze? Het middel, hoe gewoon in Engeland en Frankrijk om ministers te verkrijgen, aangenaam aan de Vertegenwoordiging, ware even onregtvaardig, als het doel. Men stelt dan willekeur tegenover willekeur ; men wreekt een persoonlijk onregt op de zaak, en doet inbreuk op de constitutionele vrijheid der Kroon. Niets is ook meer geschikt om de ministeriële verantwoordelijkheid werkeloos te maken, dan wanneer de Vertegenwoordiging op de keus van het personeel der ministers invloed heeft, en dezen het begunstigde werktuig worden harer meerderheid. Daarentegen schijnt het allezins constitutioneel, en zal het in de meeste gevallen afdoende zijn, dat de Statengeneraal, des noods, hun bezwaar tegen de hande- ART. 77, 78. lingen van den minister bij ernstig vertoog onder het oog des Konings brengen Zie op Art. 114. Van deze uitwerkselen der ministeriële verantwoording spreekt de Grondwet niet. Zij zijn aan de instelling en hare betrekking tot den Koning en de wetgevende Magt van zelfs verbonden. Zij behoeven ook geene bijzondere regeling door de wet. Doch voor den regter is de minister niet verantwoordelijk, dan naar de voorschriften eener wet, waaruit de vordering tegen hem gedaan, het feit beoordeeld, en de gevolgen bepaald kunnen worden. Dit is het, wat ons artikel zegt, en, met name ook van wege art. 175, niet noodig had te zeggen. Zie op Art. 175. Art. 78 2. De constitutionele voorwaarde van alle l) Het regt hiertoe, een van de oudste regten der vroegere Stenden, is in de meeste dnitsche Constitntien doch het uitvoerigst in die van Bronswijk v. 1832 vermeid:: § 100»Die • Standeversammlung ist befugt, wegen bemerkter Mangel oder nMissbrauche bei der Gesetzgebung, Rechtspflege und Ver- «waltung der öffentlichen Angeiegenheiten, Jortnf® a° dl® „Landesregierung zn richten, und sich uber deren Absteliung • entachtlich zn aeusseren. 8 107 »Sie hat das Recht, daruber zu wachen dass JSie„mand in seinen verfassungsmassigen Rechten verletzt, mson- • derheit ohne gesetzlichen Grund und ohne eine ordnungs„massige Yerfügung der competenter. Polizey- oder Gerichts „behörde verfolgt, verhaftet, bestraft oder sonst an Frmheit ..oder Eigenthnm gekrankt werde, und sie kann m einem sol„chen Falie auf Absteliung der Beschwerde und auf Bestxafung „des Schuldigen bei der Landesregierung antragen. Vergel. »8 103 i\ Art 78. Onverminderd den verderen inhoud van den eed, welken de Koning goedvindt aan de Hoofden van Art. 78. ambtsbetrachting en gehoorzaamheid, door Hogendorp en de Grondwet v. 1814 ondersteld, althans met stilzwijgen voorbijgegaan, heeft die v. 1815 aan de, in het artikel genoemde, hooge ambtenaren uitdrukkelijk willen opleggen i. In 1840 verlangde eene Afdeeling der Tweede Kamer, dat de belofte van getrouwheid aan de Grondwet over de andere wetten wierd uitgestrekt 2. De verpligting zelve kan niet twijfelachtig zijn. Zij ligt in de Grondwet opgesloten. Denkelijk heeft men uit dien hoofde gemeend, dat men de wetten niet afzonderlijk behoefde te noemen. Ministeriële Departementen en gewone of buitengewone staatsraden voor te schrijven, wordt hun daarbij opgelegd getrouwheid aan de Grondwet te zweren ) Raepsaet, Journal, 1. e. p. 81. »On est d'accord, qa'il • n est pas necessaire d'en prescrire une (formule de serment) »pour les ministres, secrétaires et conseillers d'état puisqu'ils -doivent se conduirei suivant leurs instructions; mais pas moins »il est entendu, qu ils doivent comprendre dans leur serment, •ainsi que tous les haats fonctionnaires, 1'observance inviolable »de la constitution. :) Handelingen, 1. c. I p. 45. derde hoofdstuk VAN DE STATENGENERAAL. EERSTE AFOEELIHG. VAN DE ZAMENSTELL1SG DER STATKNGEKERAAL. Art. 79!. De roeping der Staten generaal omschreven in bewoordingen, weike, door de Grond we v. 1814 art. 52 overgenomen uit de Schets van H gendorp art. 21, die waren van de Staatsregeling v. 1798 art. 30 *. Wanneer deze, en vervolgens die v. 1801 en 180 , het volk noemden, drukte dit een wettig begrip uit. Het beteekende een juridischen persoon, ja den souverein. Doch wat onder onze Grondwet? Hier beteekent ') Art. 79. De Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheele Nederlandsche Volk. _ , , ,■ ^ Het Vertegenwoordigend Lichaam is datgene, hetwelk het geheele Volk vertegenwoordigt ,en,tn deszelfs naam, toetten geeft. *) Vergel. art. 52 en 53. Art. 78. het, tegenover de Statengeneraal en den Koning gesteld, een feit; die menigte van individus, bijzondere leden van het Staatsgenootschap, die, tezamen de bevolking van Nederland uitmakende, wel als nationaal geheel buiten de Vertegenwoordiging aanzijn heeft; doch staatsregtelijke persoonseenheid eerst in en door de Vertegenwoordiging zelve erlangt. Vertegenwoordigen9 1 Beteekent dat den wil dier menigte openbaren? Neen. Z. art. 85. 86. Heet vertegenwoordigen uit naam van het volk, als van één ligchaam, handelen, of er de regten van waarnemen ? Voor wien handelt dan de Koning ? Men moge twisten over het woord, ja er enkel een vleijend opschrift in zien van een nieuwen vorm van aristocratie; het gronddenkbeeld der zoogenaamde vertegenwoordiging is klaar. Van de zijde der bijzondere leden van het Staatsgenootschap, door de waardigsten zoo men wil, zal worden medegeregeerd. Een zeker getal van ingezetenen wordt ten deele door de Kroon, ten deele buiten haar, gekozen om, uitsluitend afgaande op de Grondwet en eigen inzigt van het algemeene best, gezamenlijk met de Kroon de algemeene wetgeving en eenige andere regten van souvereine regeermagt te oefenen. Het geheele nederlandsche volk: op het woord geheele rust de nadruk en voorname inhoud van het artikel. De Statengeneraal zijn geroepen om, bij de oefening hunner regten, het beste van het nederlandsche volk, »het Land," zoo als onze voorouders ^erSeljjk de ontwikkeling van het begrip in de Constitutie van Bronswijk v. 1832 § 57. Art. 79 , 80 , 81. zeiden, of »het gemeene Land," in zijn geheel, niet dat van eenig deel afzonderlijk, voor oogen te hebben. Art 80 1. De instelling van twee Kamers onder de Staatsregeling v. 1798, ééne voor het ontwerpen en voordragen, de andere voor de bekrachtiging aUer wetten en besluiten 2, was enkel innerlijke splitsing eener zelfde vertegenwoordigende vergadering tot deelinc der werkzaamheden. Onder de volgende Staatsregelingen , gelijk, ingevolge van de Schets van Hogendorp art. 22, onder de Grondwet van '1814 , hadden wij slechts één onverdeeld wetgevend Ligchaam of van Statengeneraal. Zie op Art. 82. Art. 814. Drie punten: 1°. aantal der leden; '1 Art. 80. De Staten-G ener aal bestaan uit twee Art. 52 53. 60. Zoo aio nu nog in Noorwegen. Con stitutie v. 4 Nov. 1814 § 74. 76, 77. «■ 81 Eene dier Kamers bestaat uit acht en ^jftig ' leden, benoemd door de Staten der provinciën, te we¬ ten , voor j 7 Gelderland Zuid-Holland Noord-Holland 1{J Zeeland „ Utrecht . Vriesland . Overijssel . Groningen Drenthe „ Hertogdom Limburg • f_ 58 leden. Art. 81. 2°. wijze van benoeming; 3'. verdeeling van het benoembaar aantal der leden tusschen de provinciën. 1°. Aantal der leden. Bij de Staatsregeling v. 1798 art. 51 was niet het getal der leden, maar dat der zielen, 20,000, bepaald, voor 't welk één lid zou worden gekozen. Onder de volgende Staatsregelingen bestond het Wetgevend Ligchaam uit een vast getal van leden, 35 onder die v. 1801 art. 49, tot 19 verminderd door die v. 1805 art. 18, en wederom tot 39 vermeerderd door de wet v. 7 August. 1806 art. 5. Dan sloeg de Schets van Hogeudorp art. 22 op nieuw den weg in der Staatsregeling v. 1798, en eischte voor elke 25,000 zielen één afgevaardigde. De toenmalige bevolking geschat op twee millioenen, zou het aantal der afgevaardigden 80 hebben bedragen. De Grondwet v. 1814 art. 56 kwam terug tot een vast getal, 55; hetwelk, bij de Grondwetv. 1815 voor de oudnederlandsche provinciën behouden, bij de herziening v. 1840 met 3, voor het hertogdom Limburg, is vermeerderd 1. Vijf en vijftig, dat is, over eene bevolking van 2,046,885, waarop zij den 1 Jan. 1815 werd geschat, 1 voor elke 37,000; zoo men, volgens de opgave voor 1 Jan. 1840, 2,663,731 stelt, 1 voor ruim 48,000; en Limburg medetellende, 1 voor ruim 49,000. 2°. Wijze van benoeming. De benoeming door de Staten der provinciën, voorgesteld in de Schets van Hogendorp art. 23, werd aangenomen bij de Grondwet v. 1814 art. 56. De Constitutie v. 1806 art. 15 ') Wet v. 4 April 1840 art. 1 (Stbl. n°. 51). Art. 81. had, gelijk vele nieuwere Grondwetten doen, het recelen van de wijze der benoeming gesteld aan de wet, welke in 't volgend jaar haar beslag kreeg. Het is die v 17 April 18071 . Reeds de Staatsregeling v. 18U5 had de inrigting van die v. 1801 * en 1798» veranderd, en de keuze opgedragen aan de departementale Besturen onder medewerking van den Raadpensionaris iHet was natuurlijk, en overeenkomstig met den ge- heelen aanleg van den nieuwen Staat, dat men in 1813 en 1814 enkel op verbetering van het kiesstelsel, 't welk onder de Republiek had gegolden, bedacht was. Men trad niet in een theoretisch onderzoek, waarvan men zich ook in 1815 schijnt te hebben onthouden5. Stel, men had de vraag overwogen. Kon men het kiesregt op een theoretisch juisteren grond, dan in de provinciale Staten, middenpunten van provinciale zelfregering, hebben gevestigd? Waar geene andere, dan algemeene, geene Vertegenwoordiging der deelen bestaat, of deze althans on- ') Verzam. v. Wett. II p. 14 sqq. Art. 23, w. Art 24 sqq. Regl. Lett. A. art. 1 sqq. ') S-W- '-'«5 'Ï' iier Veraaaerina van n. xi. *u.. stuur aan den Raadpensionaris eene nominatie van vier ■perlonen binnen het Departement icoonachtig. De Raadpensionaris'vermindert deze- nominatie tot op twee personen, waaruit dan vervolgens het Departementaal Bestuur de keuze doe<- A Men vindt bij Raepsaet niets anders vermeld dan het eenvoudig besluit der Commissie: -que 1 organisation de la »deuxième chambre demeurera composée, quant au personnel „de la manière qn'elle est déterminee par la loi fondamentale. Journal, 1. c. p. 103. ^ Art. 81 volledig is, moet de verkiezing aan bijzondere burgers zijn opgedragen. In eene Staatsinrigting echter, op gemeentelijke politische vrijheid, vooreerst der provinciën, gebouwd, wat is daar redelijker? Dat ter Landsvertegenwoordiging van wege de provinciale gemeenten . die vereenigd de Landsgemeente onmiddellijk uitmaken, worde afgevaardigd? Of door particulieren? Zoo op de keus der afgevaardigden het deelgenootschap rust aan de Staatsregering, wie zijn hiertoe eer bevoegd, zij die de groote takken der volksmaatschappij, of de individus, die enkel zich zeiven vertegenwoordigen ? Heeft men dezen vorm in Engeland, Frankrijk en andere landen, omdat hij de beste is, of bij gebrek van beter, en dewijl men de werktuigen voor een ander kiesstelsel mist? Men lette op de beperkingen , die men zich in beide Rijken getroost. De census der verkiesbaarheid is er zoo hoog. dat de kiezers niet, dan in een zeer naauwen kring kunnen kiezen. Daarenboven worden de nadeelen der zoogenaamde regtstreeksche verkiezing, in Noord-A merica vooral zigtbaar i, in Grootbritanje door den aristocratischen invloed van vermogende edelen, in Frankrijk door het klein aantal kiezers, getemperd. In Frankrijk komt er de voorwaarde bij, dat althans de helft onder de ingezetenen van het departement moet worden gekozen. Hoe velen zijner, in de meeste departementen , die 500 francs als directe belasting opbrengen ? 2 ') Zie Tocqueville, de la Démocratie en Amér. II Ch Y p. 141 sqq. (édit. de Bruxell. 1837). -) Zie art. 33 der Charte y. 1830; of art. 39 der Charte v. 1814. Art. 84. Zal de keus der provinciale Staten niet altoos op den voortreffelijkste vallen, zullen ook hier toeval, gunst, kuiperij, in 't spel komen, vadsigheid of partijschap niet kunnen worden geweerd, welke vorm waarborgt er tegen ? Welke heeft de wonderkracht om het verkeerde gemoed regt, den zwakken geest sterk en onafhankelijk te maken ? Niet of de provinciale Staten in bijzondere gevallen slecht kiezen, maar of zij, van wege de wet van hunnen aanleg, de voorwaarden bezitten om goede keuzen te kunnen doen, is de vraag daar het op aankomt. Het is een buitengewoon verschijnsel, waarvan de wederga in andere landen naauwelijks wordt aangetroffen , dat collegien, met verrigtingen van publieke magt belast, tevens kiescollegien zijn voor de algemeene Vertegenwoordiging. Elders zijn deze in den regel alleen dit en niets meer. Bij ons scheen vereeniging dier twee bevoegdheden mogelijk, omdat de Grondwet de provinciale Staten ten aanzien hunner zamenstelling en werking zoo onafhankelijk maakte, als bijzondere personen immer konden zijn. Juist hun constitutioneel gezag moest hun vastheid te meei geven, om eene uitdrukking te worden van den nationalen wil, zuiverder en krachtiger, dan van eenige andere bijeenvoeging van volkselementen mogt worden gewacht. Is echter tweederlei nadeel wel te vermijden ? Vooreerst de kleinheid van het aantal der kiezeis. Om voor de regering der provincie niet ongeschikt te zijn, mag het getal van de leden der provinciale vergadering een zeer enge grens niet overschrijden. Als kiezersvergadering duldt, ja eischt het welligt 44* Art. 81. uitbreiding. Zie op Art. 128 en 142. Ten andere de geest en hebbelijkheid, die zich van een gesloten regeringscollegie zoo ligt meester, en het doof maken voor hetgeen er buiten omgaat, voor een veranderden toestand of nieuwe eischen des Lands, met name zoo die niet regtstreeks de provincie betreffen. Kan hiertegen bij de aftreding worden voorzien? Zie op Art. 84, 128, en 130—132. Stel, deze nadeelen zijn onvermijdelijk. Is een ander kiesstelsel aan minder bedenking onderhevig? Wat er toe behoort, om goede verkiezingen te kunnen doen, zal dat eer bij burgervergaderingen, met de keuze der vertegenwoordigers onmiddellijk gelast, mogen worden ondersteld? Het heeft een schoonen schijn, het wekt de belangstelling, wanneer het volk de afgevaardigden zelf benoemt. Het is de eenige onmiddellijke medewerking der burgerij tot het beleid der algemeene Landszaken; de handeling, waarbij het individu, dat toch niet enkel burger zijner plaats of provincie is, zich in den vollen zin Staatsburger gevoelt; heilzaam en tot wekking van burgerzin, en van wege haren invloed op de regering. Dit is gewis niet onverschillig. Doch waarom is het vooral te doen? Om het middel, de oefening van het kiesregt, als zoodanig, of om de uitkomst? Om de kiezers, of om de keuze? Moet men velen laten kiezen, al wordt de waarborg voor de beste keuze er door verzwakt? Kiesvergaderingen van particulieren, welke geen andere bestemming noch grond van verbindtenis hebben, dan die ééne verrigting, zullen aan den wind Abt. 81. van het toeval en slinkschen invloed althans niet minder bloot staan dan publieke, de hoofddeelen van den Staat vertegenwoordigende, ligchamen. Of mag men het oordeel der menigte, in zulke veigaderingen bijeengebragt, zóóveel vaster en verlichter achten, dan dat van de leden der provinciale Staten ? Indien zij de personen weet te treffen, aan welke zorg der plaatselijke aangelegenheden te regt wordt vertrouwd, heeft zij ook het doorzigt ^ de mannen te onderscheiden, die het algemeene Landsbelang eischt? In tijden van nood, ja, zal zij, niet dooi het oog van het verstand, maar door het gevoel, worden geleid tot de karakters en talenten, die het Land moeten redden. Dan in gewone tijden f En wie zullen in dergelijke kiesvergadenngen worden geroepen? De gansche bevolking? Dit zal met ligt iemand meer willen. Men zal er slechts een zeer klein deel van, altoos veel geringer dan bij eene trapsgewijze verkiezing mogelijk is, kunnen toelaten Volgens welk beginsel? Welk beginsel, of welke beginselen men ook aanneme, men zal komen, zoo als ieder kiessysteem, dat de bevoegdheid naar vermogen of andere uiterlijke eigenschappen afmeet, tot het scheppen van een stelsel van voorregten op een erond, die met de eigenlijke vereischten van een goe kiezer niets gemeen heeft, men zal classen, grenzen en uitsluitingen vaststellen, die louter willekeurig zijn, en die eene ontwikkelde publieke opinie steeds za trachten te verzetten. Het is deze, van het stelsel onafscheidbare, willekeur bovenal, die verbiedt, het, waar en hoe ook ingevoerd, voor iets anders, dan voor een vorm van overgang, te houden. Art. 81. Aan de andere zijde hangt de verdedigbaarheid van het kiesregt der provinciale Staten af van de onderstelling, dat zij wezenlijke Vertegenwoordiging zijn der provinciale gemeente. Zijn zij het bij ons? Men kan het grondbegrip van ons kiesstelsel volkomen redelijk, en de, hetzij constitutionele, hetzij wettelijke of reglementaire, ontwikkeling er van hoogst gebrekkig achten. Zie op het IV' Hoofdst. I"' en IV' Afdeel. Het kiesregt is eene der hoofdvragen en beweegoorzaken van onzen tijd, omdat men, onder dien naam, strijdt over de regeling van het aandeel der burgerij aan de Staatsmagt. Sedert vijftig jaren neemt men allerwege proeven, zonder dat het nog aan eenige natie van ons werelddeel gelukte, vastigheid en eene voldoende uitkomst te verkrijgen. De sterkste theoretische redenen voor deze of gene regeling beslissen niet. Men houdt zich aan de vruchten; en die kunnen, al had men de beste regeling ontdekt, soms slechter zijn, dan die van een min goed systeem. Mogen wij roem dragen op de vruchten van het onze? Men denke over de bestemming der provinciale Staten tot kiescollegien gunstig; het is zeer vereenigbaar met de meening, dat, wanneer hunne gedaante en werking niet groote verbeteringen ondergaat, zij, welke deze verbeteringen tegenhouden, of kiezen gelijk dusver, tot de invoering eener andere kieswijze oneindig meer, dan hare voorstanders, zullen bijdragen. 3°. Verdeeling van het benoembaar aantal tusschen de provinciën. Stellende bij de Grondwet v. 1814 het getal van vijf en vijftig, als groot genoeg, heeft men dit naar de onderstelde bevolking, zonder evenwel van dezen regel te gewagen, verdeeld over Art. 81. de provinciën'. Men heeft alzoo de methode, die Hoeendorp aanprees, omgekeerd. Volgens de reden van 1 : 37,000 2, en de pi ovinciale bevolking, zoo als zij in de opgave desgouvernements voor 1 Jan. 1815 is geschat', moesten de overige provinciën ten naasten bij 4 het eigen aantal van afgevaarden hebben, dat haar bij deGron wetten v. 1814 en 1815 werd toegewezen, behalve Holland, Gelderland en Noordbraband. Holland koos één te veel, de twee andere ieder één te min. Denkelijk heeft men in 1814 eene onjuiste, althans met de latere voor 1 Jan. 1815 niet overeenkomstige, berekening ten gronde gelegd. >\ Art 56 De vergadering der Staten Generaal bestaat uit vijf en vijftig leden. Deze worden benoemd door de Staten dl bovengemelde Provinciën of Landschappen ,n de volgende evenredigheid: f. Uit Gelderland ° » Holland , Zeeland » Utrecht ö » Vriesland " » Overijssel * n Groningen * » Braband ' » Drenthe ') Opgave^er Bevolking, Hage 1827,1"' Verzam. Tabel N Vliet beginsel namelijk aangenomen, dat wanneer, boven vaardigden door de provincie laat kiezen dan het grondDetal malen in de provinciale bevolking opgaat. Abt. 81. Sedert dien tijd is, met den onevenredigen aanwas der bevolking, de onjuistheid grooter geworden. Elke provincie op zich zelve beschouwd, komt de reden tusschen het getal der afgevaardigden en de bevolking thans zeer ongelijk uitDe algemeene reden van 1: 49,0002, en de provinciale bevolking aangenomen naar de opgave voor 1 Jan. 1840, benoemen, volgens netzelfde beginsel, als boven 3, Noord-Braband, Gelderland en Limburg ieder een afgevaardigde te min : en is daarentegen de bevolking van elk der twee hollandsche provinciën niet groot genoeg voor het aantal leden, dat zij kiezen. Toen men in 1840 de Grondwet herzag, werd ook in de Afdeelingen der Tweede Kamer aangedrongen op herziening der getalverdeeling naar den maatstaf der bevolking4. Te meer, daar bij de voorgedragen regeling van het getal der afgevaardigden voor Limburg, Zuid- en Noord-Holland, het gouvernement zelf verklaarde, de bevolking tot grondslag te hebben genomen5. Doch dit gaf een ontwijkend antwoord. Het sprak zich tegen, terwijl het ontkende, dat, ') Volgens de opgave voor 1 Jan. 1840 staat het eerste tot de laatste: in Znid-Holland en Groningen als 1: 43,000, in Noord-Holland als 1:44,000; in Vriesland als 1:45,000; in Utrecht als 1:48,000; in Overijssel als 1 :49,000; in Zeeland als 1:50,000; in Noord-Braband als 1: 54,000; in Gelderland als 1:57,000; in Limbnrg als 1:65,000. ') Z. boven bl. 208. ») Bl. 215 noot 4. 4) Handelingen, I p. 64, 65. 79, 80. 112. 128, 129. 230, 231. 232, 233. 234, 235. 240, 241. Verbalen der dubbele Kamer, ibid. III p. 112 enz. 5) Zie de Memorien van toelichting, ibid. p. 10. 152. Art. 81. bij de oorspronkelijke grondwetgeving, de bevolking eenige maatstaf was geweest'. Wat was dan, buiten dien grondslag, in aanmerking gekomen? Dit werd niet bewezen. Dat men bij de Grondwet v. 1814 geen anderen aannam, is, behalve uit de overeenkomst der getallen, waarschijnlijk uit het Besluit v. 14 Febr. 1814. De commissie, bij dat Besluit benoemd tot opmaking eener lijst van 600 notabelen, moest die kiezen over alle departementen in evenredigheid van ieders bevolking. En wat den tegenwoordigen toestand betreft, zal men, na inzage der boven2 medegedeelde tabel, vruchteloos naar de sporen zoeken van eenigen regel, die van andere eigenschappen, nevens ofinverbindtenis met de bevolking, ontleend scheen. Het zou inderdaad wenschelijk zijn, dat men niet op de laatste alléén behoefde af te gaan. Maar zij is, onder alle, die grondslag van berekening, en daarom heeft men er zich ook elders aan gehouden, welke tot de minst willekeurige uitkomsten leidt. Doch welken men ook kieze, het hoogste regt der provinciale Staten mag niet naar een eigendunkelijken , ongelijken of onzekeren maatstaf zijn uitgedeeld. Daarom scheen het, bij eene herziening der Grondwet , pligt, of een algemeen beginsel, in plaats van vaste getallen, uitdrukkelijk voor te schrijven; of de getallen naar het, bij de eerste verdeeling gevolgde, beginsel te verbeteren. ') Handelingen, 1. c. p. 245. 2) Bl. 216 noot 1. Art. 82. Art. 82 l. Volgens het verhaal van Raepsaet1 waren, in de Commissie v. 4815, hij en Holvoet de autheuren van het voorstel tot oprigting eener Eerste Kamer. In den beginne, zegt hij, door de meeste Hollanders hevig bestreden, als eene omverwerping hunner Grondwet, kwam het evenwel tot onderzoek aan eene commissie, bestaande uit de Heeren Mollerus, de Thiennes, Elout, de Coninck, van Lijnden en Dotrenge. Men vereenigde zich ten laatste over de beginselen van zamenstelling, door die commissie voorgedragen 8. Intusschen was het leggen van de kiem eener Eerste Kamer reeds voorbereid in de Schets van Hogendorp art. 24, en in de Grondwet v. 1814 art. 584. Deze maakte het gedeelte der Statengeneraal, dat, ten gevolge eener wet, naar het voorstel van Hogendorp, door den Souvereinen Vorst erfelijk of voor het leven ') Art. 82. De andere Kamer, welke den naam van Eerste draagt, is samengesteld uit niet minder dan twintig en niet meerder dan dertig leden , den vollen ouderdom van veertig jaren bereikt hebbende, welke door den Koning voor hun leven benoemd worden, en gekozen uit hen die door diensten aan den Staat bewezen , door hunne geboorte of gegoedheid onder de aanzienlijksten van den lande behooren. Journal, 1. c. p. 72. 73. 75, 76. 101 102 sqq. 110 sq. 3) Zie het Verslag der Commissie v. 1815 p. 34 sqq. 4) Het blijft aan den Souvereinen Vorst voorbehouden , om in het vervolg eene wet voor te dragen , waardoor aan de edelen of Ridderschappen uit elke Provincie of Landschap een zeker evenredig aandeel onder het getal der leden van de Staten Generaal wordt verzekerd, ten minste een vierde van het geheele getal. Art. 82. zou kunnen worden benoemd, tot eene vertegenwoordiging van den adel, zonder te zeggen, dat de leden dier vertegenwoordiging erfelijk of voor 't leven zouden zitten, of ter benoeming zijn van den Souvereinen Vorst. Het scheen, dit artikel moest, met het stichten eener Eerste Kamer, vervallen. Doch de Commissie v. 1815 besloot, het in de nieuwe Constitutie onveranderd te behouden». Men wilde de deur tot eene bijzondere vertegenwoordiging van den adel in de Statengeneraal niet sluiten. Door wiens toedoen het artikel niet te min wegbleef, is duister. De Eerste Kamer, dus bij de Grondwet v. 1815 uit theoretische liefde voor twee Kamers ingesteld, vertegenwoordigt geen bijzonderen stand. Zij vertegenwoordigt, zoo goed als de Tweede Kamer, en met deze, het geheele nederlandsche volk. Art. 79. Vergel. den eed, art. 86 , 90. Eene standsvertegenwoordiging, tot welker invoering zoo niet de Schets van Hogendorp, althans de Grondwet v. 1814 wel neigde, is ondoenlijk bevonden, omdat bij ons de grond ontbreekt. De grond zou moeten zijn een met aanzienlijke vaste eigendommen gezeten, magtige, erfelijke of adelstand, wiens bijzonder gewigt in den Staat, gelijk in Engeland, zóó groot ware, dat hij een eigen aandeel in de algemeene regeermagt, nevens dat der overige burgers mogt vorderen. Zulk een stand is bij ons niet aanwezig. Hij kan ook alleen door majoraten worden opgehouden, die met de beginselen onzer nieuwere l) Raepsaet, Journal, 1. c. p. 111. 164. Art. 82. wetgeving strijden. Bij de bewegelijkheid en splitsing der eigendommen in ons land is de adel met de overige classen der burgerij derwijze zamengevloeid, dat hij, ten aanzien der algemeene regering, geen andere dan gemeen burgerlijke regten of belangen heeft voor te staan. Een Rijksstand kon derhalve de adel bij ons niet worden; schoon wel, op grond van de geschiedenis en van zijn provinciaal gewigt, naar het begrip der Grondwetten v. 1814 en 1815, een provinciale stand. Een afzonderlijk en vast aandeel in de algemeene wetgeving aan den adel te verzekeren, kwam des te minder te pas, daar aan zijne staatsregtelijke werkzaamheid, met opzigt tot zijne provinciale standsbetrekking en waardigheid, alle billijke ruimte werd geopend in de provinciale Statenvergaderingen, en daarmede in de keus der leden van de andere Kamer der Statengeneraal. Bij het onderzoek der Grondwet ten vorigen jare keurden, in de Afdeelingen der Tweede Kamer, onderscheidene leden het bestaan der Eerste, als nutteloos, ja schadelijk, af'. Het antwoord, dat zij van gouvernementswege ontvingen, was weinig geschikt om hun eene andere overtuiging te geven'. ') Zie Handelingen, 1. c. I p. 4)^, 46. 47. 69. 87. 111 129, 130. 231. 233. 235. 237. 241. Verbalen der dubbele Kamer, ïbid. III p. 113 enz. -) »Het behouden der Eerste Kamer van de Staten-Generaal »is, naar het oordeel der Regering, eene der fundamentele verI°p 245gen Va" het Nederlandsche Staatsregt." Handelingen, Art. 82. Eigenlijke wisseling van redenen vond zoo min op dit punt, als op de meeste andere, plaats. Bii de Eerste Kamer is aanzienlijkheid der personen, door den Koning tot leden benoembaar, behalve een zekeren ouderdom, het eenig grondwettig vereischte. Aanzienlijkheid, of door diensten aan den Staat bewezen, of door geboorte, of door gegoedheid. Dit sluit alle stands-voorregt en vertegenwoordiging uit. Aanzienlijkheid brengt het vermoeden mede van hooge persoonlijke geschiktheid tot bekleeding eener plaats in de Statengeneraal. Z. op Art. 89. Voor hun leven benoemd: om hunne onafhankelijkheid te waarborgen, en een tegenwigt te stellen tegen de wisseling, waaraan het personeel der andere Kamer onderhevig is. Deze wisseling werd geacht, den geest der Tweede Kamer aan eene veranderlijkhei bloot te stellen, welke de Eerste door eene vaste, creliik blijvende stemming moest matigen. Twintig tot dertig leden: het minimum en maximum der Grondwet v. 1815 bij de wet v. 4 Sept. 18401 art. 2 op de helft gebragt. De bepaling, hoezeer afgaande van 't geen in andere landen ge , is heilzaam en met het wezen der instelling overeenkomstig. Daar het getal niet onbepaald vermeerderbaar is, vervalt de mogelijkheid, in Engeland en Frankrijk wel eens misbruikt, om door een willekeurig aantal van nieuwe benoemingen den geest der Kamer om te zetten. Aan de andere zijde kwam de getalbepaling, toen ') Stbl. n'. 51. Art. 82. in 1840 de Grondwet werd herzien, als een groot bezwaar tegen de instelling zelve voor 1. Heeft de Eerste Kamer twintig leden, zoo kan, volgens art. 102 en 103 der Grondwet, worden besloten met eene meerderheid, die slechts zes personen telt. Dat een zoo klein getal, of zelfs het dubbel, ja daar boven, zou kunnen tegenhouden wat door Koning en Tweede Kamer noodig wierd gekeurd, scheen ongerijmd. Stelde men daarentegen, om deze bedenking te ontgaan, het minimum veel hooger, dan scheen het weder, vooral zoo het inkomen der leden bleef, buiten evenredigheid met de kleinheid van het Land. Door den Koning — benoemd: de benoeming is aan den Koning gegeven op het voorbeeld van Frankrijk en Engeland, en in overeenstemming zoo met het plan van Hogendorp, als met de eigenschappen, die art. 82 in de leden der Kamer eischt. Intusschen zal, waar het lidmaatschap eener Eerste Kamer enkel persoonlijk, niet erfelijk is, de theorie blijven twijfelen, of een politisch collegie, door de Kroon alleen zamengesteld, zelfstandig, meer dan werktuig van het gouvernement zij. De eigenlijke bestemming der Eerste Kamer is, om een tweede aanleg of instantie der >etgeving te zijn, om het besluit der andere Kamer op den toets van een nieuw, bezadigd, rijper en reeds voorgelicht onderzoek te brengen 2. Vandaar ook de voorwaarde, dat men den vollen ouderdom van veertig jaren be- i) Zie de Handelingen, boven, bl. 220 noot 1, aangehaald. ') De Commissie y. 1815 had een ander begrip. Z. op Art. 82. reikt hebbe. Voor regtsgedingen is wel een tweede ia derde, regterlijk onderzoek noodig gekeurd. Waarom niet bij de nog veel gewigtiger aangelegenheden der wetgeving? Deze reden wordt misschien beslissend geacht voor het behoud der instelling, mits twee dingen bereikbaar zijn. Vooreerst, dat het tweede onderzoek, haar opgedragen, een wezenlijk nieuw onderzoek zij. Ten andere, versterking der uitwendige waarborgen, dat de Kamer haar grondwettig karakter, vertegenwoordiging des geheelen volks, steeds behartige. Zie op Art. 109. Men heeft zich voorgesteld1 , dat de Eerste Kamer. door dat tweede onderzoek, een strijd van de andere Kamer met het gouvernement zou kunnen breken, terwijl zij, tusschen beide geplaatst, de onmiddellijke worsteling voorkwam. Doch men mag vragen, of, zoo het een ernstige strijd is, de Eerste Kamer, op de zijde van den troon tredende om hem te dekken , haar edelste goed, den dunk van onafhankelijkheid, niet ten offer zal brengen. Ja het is meer dan een dunk, het is de eerste pligt eener nationale Vertegenwoordiging, dien zij, uit berekening hulpmagt van het gouvernement ge- >) Rapport der Commissie t. 1815 , boven aangehaald p 40. «Veelal zal deze Kamer bij het afslaan van eenig voorstel der Idere aan den Koning besparen de oefening van een heiliLarên ^noodzakelijk "regt, maar hetwelk toch door ,eene te veelvuldige herhaling het onderling vertrouwen zou «kunnen deeren, welks behoud zoo nuttig voor de vorsten, V* Ailnnn tn T7 r»nr Ha volkeren is. B2UU uciiiiaaui »vv» Art. 82, 83. worden, verzaakte. En zal, wanneer men moet gelooven, dat de Eerste Kamer weigert om de weigering te sparen aan de Kroon, deze op zulk een omweg winnen, wat gene verliest? TWEEDE AFDEELlNG. VA» DE TWEEDE KAMER DER 8TATENGENKRAAL. Art. 831 . De eerste voorwaarde, dat de gekozene ingezeten zij der provincie, in welke hij wordt benoemd, was vreemd aan de Staatsregelingen v.1798 en 1801, maar opgenomen in die v. 48054 en door die v. 18063 gehandhaafd. Hogendorp stelde haar vervolgens weder voor, en uit de Schets art. 25 is ') Art. 83. Tol leden der tweede Kamer zijn verkiesbaar ingezetenen der Provincie, waaruit zij genoemd worden , bereikt hebbende den vollen ouderdom van dertig jaren. De leden uit dezelfde Provincie gekozen, mogen elkander niet nader dan in den derden graad van bloedverwantschap of zwagerschap bestaan: geen zee- of land officieren zijn daartoe verkiesbaar, welke eenen minderen rang dan dien van hoofd-officieren hebben. 0 Art. 19. De Leden der Vergadering van Hun Hoogmogenden moeten —• binnen dat Departement, van wegens hettcelke zij benoemd worden, gedurende de laatste zes jaren vóór hunne benoeming hebben gewoond. 3) Art. 52 als art. 19 der Staatsregel, v. 1805. Art. 83. zij gevloeid in de Grondwet v. 1814 art. 59 Bij de Commissie v. 1815 kan men er een waarborg in hebben gezien voor de bestendige gelijkheid van getal der noord- en zuidnederlandsche afgevaardigden. In stede van domiciliés besloot, zegt Raepsaetde Commissie te schrijven: vayant leur domicile poli»tique dans la province." Een besluit, dat evenwel zonder invloed is gebleven bij het opstel der nieuwe Grondwet. De voorwaarde zelve behoort aan een ander stelsel, dan dat is van onze Grondwet; zij stemt niet overeen met het hoofdbeginsel der vertegenwoordiging. Art. 79. Vergel. art. 85 en 86 bij het slot. Vergel. ook art. 95. Zij schijnt, buitendien, onnoodig en niet nuttig. Onnoodig; omdat, van wege de eigenschap der kiescollegien, collegien van gemeentelijke vertegenwoordiging, de keus zich in den regel van zelfs, strenger dan in eenig Land, bij ingezetenen der provincie zal bepalen. Niet nuttig; uit hoofde der verlegenheid, door de Staten van sommige provinciën vaak ondervonden, om de vereischte bekwaamheid telkens binnen de provincie aan te treffen. Men offert alzoo de deugdelijkheid der keuze, dat is, het algemeene belang, op aan de ijdele vrees, alsof de provinciale Sta- ') Tot leden der Vergadering van de Staten Generaal zijn alleenlijk verkiesbaar Nederlanders, bereikt hebbende den ouderdom van dertig jaren en daar te boven, zijnde Ingezetenen der Provincie of Landschap waaruit zij worden benoemd. Mj mogen eikanderen niet nader bestaan dan in den derden graad van bloedverwantschap of zwagerschap. s) Journal, 1. c. p. 85. Art. 83. ten, zonder noodzaak of dringende reden, buiten de provincie zouden kiezen. Bleek die vrees niet ijdel te zijn, gaf de vrijheid aanleiding, dat ten laatste Hagenaars of Hollanders de meerderheid hadden in de Tweede Kamer, dan zoude men tusschen twee kwaden moeten kiezen. Dan kon het tijd schijnen, de Grondwet of de wet provincialer, dan de provinciale Staten zelve, te maken. Men kon, als in Frankrijk, een vergelijk aangaan met het beginsel. In Frankrijk, waar het zoo noodig is, den invloed en het overgewigt van Parijs tegen te werken, en de kiesvergaderingen niet het provinciaal karakter hebben der onze, behoeft volgens de Charte v. 1830 art. 36, gelijk volgens die v. 1814 art. 42, slechts de helft der gekozen afgevaardigden hun »domicile politique" binnen het departement te hebben Dergelijk voorschrift zou zelfs van den beginne af hier te lande nuttig kunnen zijn, zoo onze kiezers, gelijk in Frankrijk, Grootbritanje en elders, bijzondere burgers waren. Volgens het vroeger engelsche regt was men voor het Lagerhuis niet verkiesbaar, dan wonende ter plaatse, voor welke men wierd gekozen. Doch deze bepaling is, na ai lang niet meer in acht te zijn genomen, door 14 Geo. III c. 58 geheel afgeschaft 2. Duitsche Constitutien, waarin men eene plaatselijke beperking der verkiesbaarheid veel eer, en met meer 1) Vergelijk de Constitutie v. 1791 Tit. III Ch. I Sect. III art. 2; t. 1799 art. 31; Senatua-Cons. organ. du 4 Aoüt 1802 art. 70; Acte additionnel du 22 Avr. 1815 art. 32. 2) Elackstone, Comment. B. I Ch. II p. 87. Abt. 83. reden, dan bij ons, zou wachten te vinden, hebben haar met name uitgesloten 1. Ouderdom van dertig jaren werd door alle vorige Staatsregelingen, die v. 1798 art. 32 b, v. 1801 art. 54, v. 1805 art. 19, v. 1806 art. 52, zoo als door de Schets van Hogendorp en de Grondwet v. 1814 art. 59, voorgeschreven. De hoedanigheid van Nederlander, ook bij de Grondwet v. 1814 art. 59 gevorderd, heeft onze Grondwet te regt nader bepaald in art. 7. Voor 't overige wordt minder geeischt, dan in eene der vroegere Staatsregelingen, zelfs niet stemgeregtigheid. Eene allezins prijsselijke onbekrompenheid. Men behoefde den kring der verkiesbaren niet te beperken, wanneer men dien der kiezers naauw toehaalde. De uitsluiting van wege verwantschap en zwagerschap werkte volgens de Grondwet v. 1814 art. 59, gelijk volgens de vroegere Staatsregelingen, v. 1801 art. 54, 29, v. 1805 art. 19, v. 1806 art. 52, ten aanzien van de leden der vergadering in 't algemeen; volgens onze Grondwet enkel ten aanzien der leden, uit dezelfde provincie gekozen s. Strookt deze beperking wel met de ratio legis9 Zoo vader en zoon of broeders uit verschillende provinciën te zamen mogen zitten, waarom niet die uit dezelfde provincie? Waarom is, voorts, bloedverwantschap of zwagerschap, eene reden van uitsluiting van de Tweede • >) Zoo als die van Baden v. 1818 § 37; yan Wurtemberg v. 1819 § 147. 2) Zie Raeosaet, Journal, 1. c. p. 85. ' 15* Art. 83. Kamer, het niet van de Eerste? De Commissie v. 1815 gaf ten antwoord, wat geen antwoord schijnt: omdat de Koning benoemt ». De uitsluiting der officieren beneden den rang van hoofdofficier is insgelijks overgenomen uit de Grondwet v. 1814 art. 60, toen men geen Eerste Kamer had, en vervolgens op deze niet toegepast. Van wege dezelfde onbegrijpelijke reden: «omdat de Koning »benoemt"'. Waarom geldt dan het verbod van art. 94 ook voor de Eerste Kamer? Inderdaad moest het ook voor deze, volgens het besluit der Commissie v. 1815, niet gelden :l. Onder de Republiek mogten krijgslieden, in 't algemeen, geen leden zijn van het collegie der Statengeneraal, zoo min als van de provinciale Staten. De herdenking van dezen regel heeft, nevens de Schets art. 38, in 1814 waarschijnlijk geleid tot de bepaling, bij het slot van ons art. 81 herhaald. Men kon echter, schijnt het, veeleer reden vinden om krijgslieden in 't algemeen, dan om enkel officieren beneden den genoemden rang, uit te sluiten. Het strenge verband van dienst, waarin althans werkelijk dienende militairen zijn, strookt met de vrijheid, die de Vertegenwoordiger behoeft, niet wel. Een bevel van den overste kan hen van hunne zitplaats in de Kamer afroepen. Zoo, ondanks dergelijke bedenking, de majoor verkiesbaar is, waarom de kapitein niet? Is het de gepensioneerde kapitein ') Raepsaet, Journal, 1. c. p. 111. ■) Ibid. ') L. c. Art. 83 , 84. evenmin, als die in werkelijke dienst? Waarom enkel van officieren, en niet van krijgslieden in 't algemeen gewaagd? Het artikel zegt: geene Landofficieren. Moet men er slechts de officieren onder verstaan van de landmagt, daar art. 202 en 204 van spreken, of ook die van de militie, van de schutterij en den landstorm? Zie voorts op Art. 94. Of niet de verkiesbaarheid betrekkelijk diende te worden ontzegd bovenal aan de leden van het kiescollegie zelf? Z. op Art. 142. Art. 841 is art. 57 der Grondwet v. 1814, in 't wezen overeenkomstig met art. 23 der Schets van Hogendorp. Jaarlijksche aftreding van een gedeelte vinden wij in al onze vroegere Staatsregelingen voorgeschreven 2. Het is eene, en voor de kiesmagt, ') Art. 84. De leden dezer Kamer hebben zitting gedurende drie jaren. Een derde van hen valt jaarlijks uit, volgens en daarvan te maken rooster. De uitvallende zijn dadelijk weder verkiesbaar. ■) Staatsregel, y. 1798 art. 37. Jaarlijks treed een derde gedeelte (of hetgeen daarbij het naaste komt) van het volle getal der Leden van het Vertegenwoordigend Lichaam af. Overeenkomstig met de fransche Constitutie y. 1795 art. 53. Staatsregel v. 1801 art. 54. Jaarlijks op den 1 Junijgaat een derde gedeelte van deszelfs Leden af. Staatsregel, v. 1805 art. 34. Op den 1 December van elk jaar gaat een derde gedeelte af der Leden van de Vergadering van H. H. M. Vergel. art. 18. Art. 36. De aftredende Leden zijn altijd weder verkiesbaar. Constitutie y. 1806 art. 55. Op een eersten dag van iedere gewone zitting treedt het oudste vijfde gedeelte der Leden van de Vergadering van H. H. M. af. Be aftredende Leden zijn altijd weder verkiesbaar. Art. 84. en voor het karakter der Kamer, zeer gewigtige instelling. Voor de kiesmagt: daar telken jare meester te zijn van de zamenstelling der Kamer voor een deel, meer waard is, dan het op eenmaal, doch niet dan na lange tusschenpoozen, gelijk in Frankrijk of Grootbritanje om de vijf of zeven jaren, te wezen van het geheel. Voor de Kamer: op tweederlei wijs. Aan deééne zijde wordt de kring van het personeel, dat in de zoo even genoemde Rijken naar den regel vijf of zeven jaren gesloten en bijeen blijft, ieder jaar door aftreding van een derde gebroken. Te dezen aanzien is er dus bij ons wettig minder bestendigheid, jaarlijksche ebbe en vloed. Aan de andere zijde meer gestadigheid. Daar twee derde blijven zitten, heeft het reeds bekende personeel de bovenhand over het nog onbekende. Snelle of plotselijke omkeer van geest of stemming, zooverre die van de wisseling der personen afhangt, is niet zoo ligt te voorzien; er is vaster grond en geleide, dan waar eensklaps eene geheel nieuwe Kamer optreedt 1. In dit opzigt ziet men dus ook niet, waarom de Tweede Kamer zooveel meer, dan de Eerste, toegankelijk zou worden geacht voor »de driften en dwalingen van het oogenblik volgens het zeggen der Commissie v. 18151 de voorname reden tot oprigting der Eerste Kamer. ') De belgische Constitutie art. 51 heeft onze instelling, hoezeer anders gewijzigd, behouden. Vergel. de Constitutie van Baden y. 1818 § 38; van Saksen v. 1831 § 71. :) Verslag v- 13 Jolij 1815 p. 34, 36. Art. 84. Volgens een daarvan te maken rooster: deze wordt vastgesteld bij besluit der Tweede Kamer. Zoo als geschied is in 1816 l, en bij Besluit v. 9 Nov. 1840 voor de leden uit Limburg. De rooster zou, indien de Kamer het niet deed, door de Staten provinciewijs moeten zijn of worden gemaakt. Voor het geval, dat een lid der Kamer binnen tijds begeert ontslagen te zijn, heeft een koninklijk Besluit v. 8 Dec. 1819 1 de handelwijze voorgeschreven. Het ontslag moet worden verzocht aan den Koning, die op het verzoek beschikt. Ontslag, zoo men 'het vraagt, pleegt te worden gevraagd aan hem, van wien men den last ontving. Dit is zoo natuurlijk, dat de afwijking moet bevreemden. Tot reden wordt gegeven, vooreerst. dat »de Koning de belofte en «verbindtenis van de leden der Statengeneraal jegens »den Staat bij hunne eedsaflegging heeft ontvangen »en aangenomenen ten andere, dat walleen de «Koning de noodige maatregelen kan nemen, om te «zorgen, dat tot de vervulling der plaatsen, welke «door het toestaan van verzoeken om ontslag mogten «openvallen, worde overgegaan." Tegen het eerste is aan te merken, dat het doen van den eed in handen 3 van iemand geen persoonlijke verbindtenis jegens hem te weeg brengt; tegen het andere, dat het nemen van de noodige maatregelen, om in de opengevallen plaats te doen voorzien, aan de zijde der Kroon ') Zie (de Geer) Anteced. p. 14. '■) Stbl. n°. 56. Vergel. Hogendorp, Bijdr. Y p. i2 sqq.; en (de Geer) Anteced. p. 14, 15. 3) Zie art. 86 der Grondwet, laatste alinea. Art. 84. enkel kennis van het genomen ontslag eischt. De behandeling van de zaak als verzoek, gelijk de ambtenaar er een behoort in te dienen, wordt er niet door geregtvaardigd. Eenvoudige kennisgeving, zoowel aan den Koning en de Kamer uit beleefdheid, als aan de Staten der provincie uit pligt, zou juister en voldoende kunnen schijnen. De uitvallende zijn dadelijk weder verkiesbaar: de Staatsregeling v. 1798 art. 39 stelde de aftredende leden wel andermaal, doch niet voor de decde reis, dan na een tijdverloop van driejaren, weder verkiesbaar x. Er is voor dergelijke beperking der herkiesbaarheid, door de volgende Staatsregelingen weder afgeschaft, onder zekere omstandigheden welligt meer grond, dan men toen in 't oog had. Men vatte de vraag bij haar beginsel. Wanneer men eischt, dat zoowel de leden van de plaatselijke en provinciale gemeentebesturen als van de Tweede Kamer, of van andere vertegenwoordigende collegien, op gezette tijden aftreden, uit welken hoofde geschiedt het? Het is zonder twijfel mede tot controle van de wijze, waarop de bediening werd waargenomen, en om te doen blijken, of de gekozenen nog in het bezit zijn van het vertrouwen, dat hen vroeger deed kiezen. Dan het is geenszins hierom alléén. Het geschiedt ') Overeenkomstig met de fransche Constitutie v. 1795 art. 54. 55. Evenwel vorderde deze slechts een tusschentijd van twee jaren. Vergel. de Constitutie v. 1791 Tit. III Ch. I Sect. III art. 6. Zie voorts die v. 1799 art. 32, en SénatuaConsult. organ. du 18 Mai 1804 art. 78. Art. 84. Ten andere: om hebbelijkheden, nadeelig aan de publieke zaak, die alom insluipen, waar eenevereeniging van dezelfde personen steeds dezelfde aangelegenheid behandelt, te breken : Ten derde: om gelegenheid te geven, dat des te grooter rijkdom van inzigt en bekwaamheid medewerke. Hetgeen, van wege de noodzakelijke begrenzing van het personeel, niet bereikbaar is op eenmaal, wordt nu mogelijk bij opvolging. Daarom is, ten aanzien der algemeene, provinciale en plaatselijke Vertegenwoordiging, het regt tot vernieuwing na zeker tijdverloop niet slechts in het wezen der instelling, maar de oefening van dat regt wenschelijk. Verre van alleen het middel te zijn om de zwakken of slechten te verwijderen, strekt zij vooral om nieuw leven te wekken, en tot volledige ontvouwing der nationale kracht in de dienst van het gemeene best. Ware de vervanging op één tijdstip algemeen, de gestadigheid der regering kon erdoor worden gestoord. Maar al wierd de meerderheid van het aftredende derde jaarlijks veranderd, het is de vraag, of het voordeel, over 'talgemeen, het nadeel niet meer dan zou opwegen. Die uitstekende mannen, die men niet weet te vervangen, zijn alom uitzondering. In een land nu, waar het afwisselen de taak alleen van den dood schijnt, waar men, om hem, die eens zit, niet te laten opstaan, steeds herkiest, zou daar wettige beperking dezer, men kan niet zeggen, vrij- ') Zie op Art. 131 en 132. Art. 84 , 85. heid, maar gewoonte ja slavernij, onredelijk mogen heeten? Of regeling van het ware, doch uit nationale zwakheid miskende, gebruik? Collegien, die niet louter kiescollegien zijn 1, voor hen, die er eenige jaren in zaten, bij de wet onherroepelijk te sluiten, ware een bedenkelijk uiterste. Maar hoe, zoo men, om voor de derde maal zonder tusschenpoos te worden benoemd, dadelijk bij de eerste stemming door eene zekere, aanzienlijke meerderheid moest zijn gekozen ? Art. 85 1. De noodzakelijkheid dezer bepaling had reeds Hogendorp ingezien. Terwijl de Grondwet v. 1814 haar, bij art. 62 2, van Hogendorps ontwerp art. 26 ontleende, drukte zij haar juister en, op het voorbeeld der Staatsregeling v. 1805 art. 24 3, voller diger uit. Zij behield echter, gelijk de Grondwet v. 1815, uit de Schets: stemmen voor zich zeiven: wat men, zoo 't schijnt, beter had uitgedrukt met te schrijven: »elk louter volgens zijn eed en gewe- l) Art. 85. De leden dezer Kamer stemmen voor zich zeiven, en zonder last van, of ruggespraak met de vergadering, door welke zij benoemd zijn. ") Alle de leden der Staten Generaal stemmen voor zich zeiven en zonder last van of ruggespraak met de vergadering, door welke zij benoemd zijn. 3) De Leden der Vergadering van H. H. M. brengen hoofdelijk hunne stem uit, zonder eenigen last te ontvangen van, of ruggespraak te houden met hun Departement. Zij zijn wegens hun gedrag, in de Vergadering van H. H. M. gehouden , aan de Departementale Besturen geene verantwoording schuldig. Vergel. Staatsregel, v. 1798 art. 31, en Constitutie v. 1806 art. 56. Art. 85 ten"1. De eerste bron was art. 7 Tit. III Ch. II Sect. III der fransche Constitutie v. 1791, herhaald in art. 52 de Constitutie v. 1795 2. De bepaling van ons artikel is de voorwaarde van 't geen art. 79 instelt, dat de StatengeneraaUe^eheel vertegenwoordigen. Den afgevaardigde, die het gansche volk moet vertegenwoordigen, kan niet, wat hij heeft te doen, door een deel des volks worden voorgeschreven. Een last, door een provinciaal of plaatselijk kiescollegie gegeven, zal steeds een provinciaal of plaatselijk karakter hebben. En hoe, wanneer de lastbrieven uiteenloopen, komen tot een besluit ? Dit was het groote gebrek, weshalve men onder de Republiek , hetzij in de Statengeneraal, hetzij in de meeste provinciale Statenvergaderingen, het nooit bragt tot vertegenwoordiging der Republiek, ofpiovincie in haar geheel, dat de afgevaardigden waren gebonden aan de lastgeving hunner afvaardigers. Een grondgebrek, daar alleen de Raad van State vrij van bleef3. Er is nog een andere reden voor het gemeenregtelijke beginsel der nieuwere Constitutien, dat in ons artikel overging. Een lastbrief kan aan den afge\aardigde ter algemeene Vertegenwoordiging niet worden gegeven zonder dat het provinciaal of plaatselijk kiescollegie over de algenieene Landszaken raadpleegt en ') Vergel. Proeve, boven, bl. 23, aangehaald, art. 76. = Vergel. het Beijersche Edict üb die Standeversamml. v 26 Mei 1818 Tit. II § 56 \ üb- die Geschaftrordn. v. 28 Fe^r'Vergel.§v!°S1lingel«ndt, Staatk. Geschr. Voorrede p. VII. Art. 85. besluit. Doet het dit, dan gaat het zijn wezen, de eigenaardige grenzen zijner bevoegdheid te buiten. Wat blijft er voor de algemeene vertegenwoordiging overig? Hare taak wordt buiten haar verrigt. Zie voorts op Art. 101. Over de beteekenis der woorden, zonder ruggespraak, was men het in de Commissie v. 4815 niet eens. Sommige Hollanders meenden, dat daardoor het raadplegen, het vragen der meening van de leden der provinciale Staten of zelfs van het geheele collegie, niet wierd uitgesloten'. Die aldus oordeelden, verplaatsten zich in het nieuwe stelsel nog niet. Het advijs van de leden der Vertegenwoordiging moet eenig en alleen door hunne eigen, individuele overtuiging zijn bepaald. Wat in art. 85 wordt gezegd van de leden der Tweede Kamer, spreekt ten aanzien van die der Eerste, met betrekking tot den Koning, van zelfs. De leden der Vertegenwoordiging zijn dus volkomen vrij ten aanzien van de kiezers. Maar behooren zij het ook niet, handelende als leden der Vergadering, te zijn ten opzigte van zoodanige geregtelijke vervolging, waardoor hunne vrijheid van spreken zou kunnen worden belemmerd ? Niet alleen de Staatsregeling v. 4798 art. 74 2, zelfs die van 4806 art. 73 had hiervoor gezorgd. De leden der vergadering ') Zie Raepsaet, Journal, p. 86, 87. ) De Leden van het Vertegenwoordigend Lichaam kunnen nimmer agterhaald, beschuldigd, of geoordeeld worden, over hetgeen zij in de uitoefening van hunnen post gezegd of geschreven hebben. Art. 85. van Hun Hoogmogende, zeide zij, zijn nimmer verantivoordelijk voor de door hen uitgebragte adviesen. Wat zou er van worden, zoo men in Frankrijk een Pair of Gedeputeerde om zijne rede in de Kamer kon vervolgen, gelijk een dagbladschrijver, van wege ophitsing »au mépris ou a la haine du «gouvernement?" Dit is voorgekomen door de wet v. 17 Mei 1819 art. 21 1. En een lid der Statengeneraal zal, bij 't geen hij uit een wel of kwalijk begrepen pligtbesef meent te moeten zeggen , de wetten van 16 Mei 1829 2 en 1 Junij 18303 boven zijn hoofd zien hangen? Men zegge niet, dat hij tegen deze en andere vervolging wordt gedekt door art. 175. Zal de meerderheid der Kamer nimmer zwak wezen? Doch al kan hij rekenen op de Statengeneraal, het vragen van verlof is reeds een beginsel van stelling in staat van beschuldiging, dat hij ontziet. Behalve dat hij kon schijnen, zijne redding enkel aan de gunst of partijdigheid zijner medeleden verschuldigd te zijn. Hij blijft ook niet altoos zitten. Is het volkomen zeker, dat hij, binnen het tijdstip van verjaring der klagt aftredende, niet zonder bescherming den Procureur- ') Loi du 17 Mai 1819 sur la répression des crimes et délits commis par la voie de la presse ou par tout autre moyen de publication, art. 21: »Ne donneront ouverture a aucune »action , les discours tenus dans le sein de 1'une des deux Chain»bres, ainsi que les rapports ou toutes autres pièces imprimés »par ordre de 1'une des deux Chambres." Vergel. art. 18 der Cbarte v. 1814, of art. 16 der Charte v. 1830. Stbl. N°. 34. ») Stbl. N°. 15. Art. 85. Generaal in handen zou kunnen vallen? Zie op Art. 175. Ook hebben meest alle nieuwere Constitutien den regel opgenomen, dien in Engeland de Bill of Rights onder Willem III bevestigde1, dat een lid der Landsvergadering nergens buiten haar aansprakelijk is voor 't geen hij in de vergadering heeft gezegd. Wil men dien regel niet zoo volstrekt stellen, als hij in Frankrijk geldt, en bij de Constitutie van Beijeren v. 1818 4, gelijk bij die van het Koningrijk Holland art. 73 3, werd beschreven; men oordeele, in hoe verre het raadzaam is, het voorbeeld der uitzonderingen te volgen, door andere Grondwetten gemaakt 4. De vraag is zeker niet, om de leden der ') «That the freedom of speech or debates, or proceedings • in parliament, ought not to be impeached or qaeationned in »anv court of place out of parliament.'' Zie Hallam, Conet. Hist. of Engl. III p. 359; vergel. II p. 69. Tit. VII. § 27: »Kein Mitglied der Standeversammlung okann für die Stimme, welche es in seiner Eammer geführt »hat, anders als, in Folge der Geschaftsordnong, durch die «Versammlung selbst zur Rede gestellt werden.'' Vergel. Edict üb. die Standeversamml. v. 26 Mei 1818 Tit. II § 21; Edict üb. die Geschaftsordn. v. 28 Febr. 1825 § 56-58. 3) Vergel. de Constitutie van Spanje v. 1812 art. 128, van Portugal v. 19 April 1826 art. 25. 4) Bij voorbeeld door die van Wurtemberg v. 1819 § 185; van Saksen v. 1831 § 83; van het Keurvorstendom Hessen v. 1831 § 87. Vergel. de Constitutie van het Groothertogdom Hessen v. 1820 art. 83; van Saksen-Weimar v. 1816 § 68; van Hildburghausen v. 1818 § 21; van Meiningen v. 1824 § 68; v. 1829 § 99; van Brunswijk v. 1832 § 134; van Hannover v. 1833 § 110; van Zweden v. 1809 § 110; van Noorwegen v. 4 Nov. 1814 § 66. Art. 85 , 86. Statengeneraal bijzondere personen, collegien, het gouvernement , of de regten der Kroon straffeloos te laten beleedigen, maar om niet als beleediging te ontvangen wat de stem is van het publiek geweten; om hun die vrijheid van zeggen te waarborgen, zonder welke zij aan hunne roeping slecht zouden voldoen. Men kon dan welligt onder de volgende Afdeeling hebben gezegd: »de leden der Kamers zijn uit hoofde »van de adviezen, in de Vergadering door hen uitge»bragt, niet geregtelijk vervolgbaar, tenzij in de ge» vallen, bij eene bijzondere wet te omschrijven" Men kan nu, al zwijgt de Grondwet, het punt bij de strafwetgeving in 't oog houden. Art. 862. De grondtekst van den eed, aan de ') Proeve, boven, bl. 23, aangehaald, art. 87. Vergel. Handelingen, bij Belinfante uitgegeven, I p. 49. 114. -) Art. 86. Bij het aanvaarden hunner waardigheid, doen zij ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid den navolgenden eed: „Ik zweer (belove) dat ik de grondwet der Neiderlanden zal onderhouden en handhaven; dat ik „bij geene gelegenheid en onder geen voorwendsel »hoe ook genaamd, daarvan zal afwijken, of toe«stemmen dat daarvan afgeweken worde; dat ik »voorts de onafhankelijkheid van den Staal, de valgemeene en bijzondere vrijheid der ingezetenen »bewaren en beschermen, en het algemeen belang mnet al mijn vermogen bevorderen zal, zonder mij tdaarvan door eenige provinciale of andere bijzon*dere belangen te laten aftrekken." »Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig." Zij zullen, alvorens tot dien eed te worden toegelaten, doen den volgenden eed van zuivering: Art. 8(5. leden der Statengeneraal voorgeschreven, is afkomstig uit de Schets van Hogendorp art. 26. De Grondwet v. 1814 art. 621 had dien met geringe wijziging behouden. De Commissie van 1815 gaf er meer uitvoerigheid aan Alle Afdeelingen der Tweede Kamer stelden in 1840 voor te bepalen, dat de eed niet dan na goedkeuring der geloofsbrieven zou worden gedaan3. Men kon *lk zweer (verklare) dat ik, om tot lid van de »Tweede Kamer der Staten Generaal te worden beonoemd, directelijk of indirectelijk aan geeneper,sonen, het zij in of buiten het bestuur, onder wat «naam of voorwendsel ook, eenige giften of gaven »beloofd of gegeven heb, noch te beloven of geven zal. «Ik zweer (belove) dat ikf om iets hoegenaamd «in deze betrekking te doen of te laten, van nit•mand hoegenaamd eenige beloften of geschenken »aannemen zal, directelijk of indirectelijk. »Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig." Deze eeden worden afgelegd in handen van den Koning, ofte wel in de vergadering der Tweede Kamer, in handen van den President daartoe door den Koning gemagtigd. ') Bij het aanvaarden hunner functien doen zij, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, den navolgenden eed: «Ik zweer (belove), dat ik eerst en bovenal de grondwet »der Vereenigde Nederlanden zal onderhouden en handha»ven; dat ik wijders de onafhankelijkheid van den Staat, «de vrijheid en welvaart van deszelfs Ingezetenen, met alle »mijne krachten bevorderen zal, zonder aanzien van proivinciale of van eenige andere dan algemeene belangen. »Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig." Vergel. den eed van den Souvoreinen Vorst, art. 28, en boven op Art. 51-53, bl. 98-100. 2) Vergel. Raepsaet, Journal. 1. e. p. 87. 112. 3) Handelingen, 1. c. I p. 47, 48. 69.87.113.138. Vergel. (de Geer) Anteced. p. 16. Art. 86 , 87. ook du, zonder zoodanige uitdrukkelijke bepaling, de tegenwoordige, ongepaste, orde omkeeren Ja, art 86 schijnt dit te eischen in de woorden, bij aanvaarden hunner waardigheid. Zij kan eerst na den afloop van het onderzoek der geloofsbrieven worden aanvaard In dezen zin werd ook door de Grondwet v 1814 art. 63 verordend, dat van de beeediging door of van wege den Souvereinen Vorst behoorly kennis zou worden gegeven aan de vergadering e Statengeneraal, «waarna het nieuw verkozen lid da- "dVolgensÜdfezelfde Grondwet moest de eed worden gedaan in handen van den Souvereinen Vorst in den Raad van State, of, bij afwezigheid van den Vorst in handen van den Raad zeiven. In de Commissie v 1815 werd door Raepsaet voorgesteld en door velen ondersteund, dat, zoo als m Frankrijk,_de plegtigheid steeds in de vergadering der Statengene raai geschiedde i. Eene zeer kleine meerderheid besloot echter, zegt hij, enkel, zonder noeming van nlaats te schrijven: »in handen van den Koning ot S gemaltlgde." Het blijkt, dat van dit besta,t bij het latere opstel weder ten deele is afgeweken. Art. 87Naar het voorstel van Hogendorp3 moe&b '! W' "noZ .u O,,-'™» **• ') ATi{J;n h' door de Kamer aangeboden, één om hei het sluiten der zitting waar te nemen. 3) Scbets art. 35-37. ,jg Art. 87. het beleid van de vergadering worden opgedragen aan een raadpensionaris, uit eene drieledige nominatie der Statengeneraal voor vijf jaren1 te kiezen door den Souvereinen Vorst. Aldus had men in 1806 den raadpensionaris Schimmelpenninck willen beloonen, door hem voor het leven president te maken der wetgevende Vergadering 2. Een ontwerp, dat vervolgens bij de Constitutie v. 7 August. 1806 werd veranderd 3. Volgens haar art. 544 werd de voorzitter benoemd door de Vergadering zonder medewerking van den Koning5, gelijk onder de Staatsregel, v. 1805 art. 21 zonder die van den raadpensionaris. Onze instelling, waarbij men een midden koos tusschen het denkbeeld van Hogendorp en de Constitutie v. 1806, werd reeds door de Grondwet v. 1814 art. 66 beraamd. Het reglement van orde art. 14 zegt, dat de opgave van het drietal »in de eerste zitting na het openen »der vergadering den Koning schriftelijk zal worden «aangeboden." Het reglement diende, schijnt 't, zoo als het fransche reglement6, te zeggen, dat de keus ') Vergel. Staatsregel, v. 1805 art. 39. ■) Z. Lois Constitutionn. du 5 Juin 1806, Sect. IV art. 3. 3) Vergel. Docum. histor. la Holl. I p. 144. 4) Dadelijk na de opening van elke zitting, zal de Vergadering van H. ƒƒ. M. overgaan tot de benoeming van een President, gekozen uit de leden der Vergadering. s) Zoo als in Frankrijk volgens de Charte v. 1830 art. 37, afwijkende van art. 43 der Charte v. 1814. Vergel. de Acte additionnel v. 22 April 1815 art. 9. 6) Règlement de la Chambre des députés du 28 Janv 1839 art. 7. Art. 87, 88. voor die opgave niet dan na het onderzoek der geloofsbrieven zal geschieden. Art. 881. De Staatsregeling v. 1798 art. 41 legde aan de leden van het Vertegenwoordigend Ligchaam f4,000 toe in 't jaar, onder korting van ƒ10 voor eiken dag, waarop zij, zonder verlof van den voorzitter, afwezig waren. Zij ontvingen daarenboven voor reiskosten, bij hunne eerste aankomsten eindelijke aftreding, eene zekere som, berekend naar de afstanden. Art. 42. Maar zij mogten ook geen ambt of bediening van Landsvvege, gedurende den tijd hunner zitting, bekleeden. Art. 34 , 35. De Staatsregeling v. 1801 art. 54 verzekerde aan de leden van het wetgevend Ligchaam eene jaarwedde van f 4,000 zonder meer. De Staatsregeling v. 1805 art. 35 en de wet v. 7 August. 1806 art. 62 stonden slechts f 3,000 jaarlijks toe onder den naam van schadeloosstelling voor reiskosten en van het verblijf in de Residentie. De Schets van Hogendorp sprak van geen inkomen noch vergoeding. De Grondwet v. 1814 ') Art 88. De leden dezer Kamer genieten voor reiskosten zoodanige som als, in evenredigheid der afstanden, bij de wet zal worden geregeld. Tot goedmaking der verblijf kosten in de plaats der bijeenkomst , wordt hun toegelegd eene som van f 2500 'sjaars. Deze verblijfkosten, die maandelijks betaald worden, worden in het tijdvak van de eene zitting tot de andere niet genoten door de leden, die bij de laatste zitting niet zijn tegenwoordig geweest, ten ware zij bewezen, door ziekte belet te zijn geworden. •) Verzam. y. Wetten, I p. 45, 46. ' 16* Art. 88. art. 61 zeide kort af: de leden der Vergadering genieten 's jaars f 2,500. In de Commissie v. 4815 werd de vraag gesteld, wat beter ware, aan de afgevaardigden eene vaste wedde, of schadeloosstelling voor reis en verblijf toe te leggen?1 Over betaling was men het eens; het verschil kwam neder op den vorm en de som. Bij de oprigting van het Koningrijk moest de, voor de Vereenigde Nederlanden reeds ingevoerde, toelage, aangezien de grootere afstanden en den grooteren omslag eener verhuizing van hier naar Brussel, of uit het Zuiden naar 's Hage, voorspraak vinden. Men behield haar, terwijl men, als wettigen titel, het begrip herstelde van kostenvergoeding. Die voor de reis is veranderlijk, en kan niet worden geuoten door hen, die geene reis hebben te doen. De Commissie besloot, de regeling van het tarief te laten aan de wet De schadeloosstelling voor het vestigen van verblijf in de plaats der bijeenkomst, op eene vaste som gebragt, kan evenmin worden genoten door hen, die of te dier plaatse hun hoofdverblijf hebben, of er voor den tijd der zitting geene woning nemen. Dit ligt opgesloten in het begrip van schadevergoeding. Wij vinden het ook door de Commissie v. 1815 scherp gevat3. Maar de Grondwet bleef er ') Raepaaet, Journal, 1. c. p."86; vergel. p. 104 :) Ibid. p. 112. 3) Raepaaet, Journal, p. 112: »La commisaion pour faire «rapport (aur les deux chambrea des étata généraux) propose »pour indemnité des députéa aux étata généraux, — defixereelle Art. 88. niet getrouw aan. Zij zegt in het derde lid van art. 88 dat de verblijfkosten, maandelijks te betalen, in het tijdvak van de eene zitting tot de andere niet worden genoten door de leden, die bij de laatste zitting niet zijn tegenwoordig geweest, ten ware zij bewezen door ziekte belet te zijn geworden. Worden zij, buiten de plaats der bijeenkomst woonachtig, door ziekte belet hunne woning er heen over te brengen, zoo valt de grond weg eener aanspraak op verblijfkosten. Hebben zij hunne woning overgebragt, maar worden zij door ziekte belet, tegenwoordig te zijn bij de vergaderingen, gedurende de zitting gehouden, zoo schijnt het strijdig met het eigen beginsel van art. 88, wanneer hun de aanspraak op verblijfkosten wordt ontzegd. Behalve deze tegenstrijdigheid verdient nog een ander punt aanmerking. Hun, die, schoon niet ziek afwezig waren van eene zitting, worden de verbly kosten onthouden niet voor den tijd dier zitting, maa voor den tusschentijd van die zitting tot de volgende. Deze zonderlinge bepaling schijnt, althans gedeeltelijk, hieruit te zijn voortgekomen, dat men de verblijfkosten maandelijks betaalbaar stelde. Daar de afwezige altoos, zoolang de zitting duurt, nog an verschijnen, en al kwam hij eerst bij de laatste ver- „de séiour a fl. 2500 de Hollande, fc payer menauellement »ne profitera rie , g, que d'indemnité pour depla- ZLZZluTqui ne .'e.t pas dép.acé Ap- de titrepour „1'exiger. La proposition du rapport est adoptée. Art. 88. gadering, vrij is van de gedreigde straf, zoo moet, om deze in eenig geval te kunnen toepassen, het sluiten der zitting worden afgewacht. Maar dan heeft hij, schoon niet tegenwoordig, de maandelijks betaalde verblijfgelden reeds ontvangen. Er scheen dus niet over te blijven, dan dat de korting de volgende maanden trof. Dan waarom de verblijfkosten maandelijks betaalbaar gesteld? Waarom niet bij het halfjaar, het eerste in te gaan van den derden Maandag in October? Evenwel ruimde men aldus het grootste bezwaar, dat namelijk iemand, die maar eens of enkele malen de vergaderingen bijwoonde, gelijk wordt gesteld met hem, die gedurende eene zitting nooit afwezig was, niet uit den weg. Bij maandelijksche betaling ware het wel meest regelmatig, dadelijk ieder maand, in welke, gedurende eene zitting, een lid niet tegenwoordig ware geweest, te korten. Zoo dit middel moeijelijkheid heeft, omdat dikwerf, in den loop eener zitting, gansche maanden lang geen vergadering wordt gehouden, oordeelde men het onmogelijk, tegen die bedenking te voorzien ? Ware het niet, zoo men eene vaste som tot vergoeding der verblijfkosten wilde behouden, redelijker geweest, haar, in plaats van jaarlijks, voor ieder gewone zitting toe te leggen aan de leden, welke, buiten 'sHage woonachtig, aldaar gedurende de zitting werkelijk verblijf hebben genomen ? Stelde men, als nu, f 2,500, dan kon men gerustelijk rekenen^ daarmede tevens de verblijfkosten voor het zeldzaam geval eener buitengewone zitting te hebben voldaan. Bij de herziening ten vorigen jare is in de Afdeelingen der Tweede Kamer hoofdzakelijk slechts van Art. 88. de hoogte der som gesproken 1. Had men met beter gedaan, alle geldelijke vergoeding ten behoeve van de leden der Tweede Kamer af te schaften? Dat men, in een publieke dienst werkzaam, althans schadeloos worde gesteld, kan op zich zelf billijk voorkomen, met name in een land, waar niet, zoo als in Grootbritanje, het waarnemen ook van andere bedieningen louter als een gemeene burgerpligt en eere wordt beschouwd. Maar een groot nadeel is wanneer men aan het lidmaatschap der Tweede Kamer een inkomen, onder welken titel ook, verbindt, onvermijdelijk. De bediening, die, zonder eenig ander aanzien, uitsluitend aan den waardigste moest worden toevertrouwd, zal, uit hoofde van dat inkomen, begeerd en gegeven worden. Op het tijdstip der aftreding zal men een persoon herkiezen, omdat het hard ware hem een inkomen te ontnemen, waarop hii reeds gewend was te rekenen. Zoo wordt de edelste en hoogste lastgeving van het land eene finantiele gunst. In Engeland en Frankrijk1 dienen de afgevaardigden 2 ?naFdSyk' ias men met lei. e^hade vergoeding begon- „ei die de Acie additionnel v. 22 April 1815 art. 11 herstelde: • Les membres de la chambre des représentans recoivent, pour :53.TSw, * • •' ?Ti verbowl^*Le^déptrtéali la chambre ne recoivent ni^traitemens t gëtTen^ T^^verkiMbaar'hei^ kent ,Ug«iieten dé bigden "is- en daggelden. §194 In ^eren desg^», hoewel er een censns van verkiesbaarheid bestaat. Constitu v. 1818 Tit. VI § 12; Edict üb. die StandeversammL v. Tit I § 49; Edict über die Geschaftsordn. v. 182o § 28, . Art. 88. op hunne eigen kosten. Maar in beide landen onderstelt verkiesbaarheid een aanzienlijk vermogen. Men is dus zeker, dat de uitgave gedragen kan worden. Zal men bij ons, de schadeloosstelling intrekkende, den man van talent, maar van bekrompen huisselijke middelen , niet uitsluiten ? Een geval, zegt men welligt, dat zich hier te lande, om meer dan ééne reden, schaars zal voordoen, en welks nadeel altoos dat niet opweegt, 't welk zoo even bleek aan de andere zijde, wanneer men eene vergoeding belooft, die niet wel anders dan ruim mag worden gesteld. Doch er zijn andere redenen, welke de schaal misschien naar dezen zelfden kant overhalen. Bij minder publieken geest, dan in Engeland of Frankrijk, is te duchten, dat de waarneming van een onbetaalden, ja met geldelijke opoffering verbonden last, vooral in gewone tijden, wel eens min ijverig zou kunnen zijn1. Eene betaling, die men geniet, versterkt het pligtgevoel, of maakt althans de schaamte wakker. In de afgelegen provinciën zal men de keus grootelijks beperken. Men is daar nu reeds vaak in verlegenheid. De kring van hen, welke zich en de moeite en de kosten willen getroosten, zal er hoe lang zoo kleiner, en onbekwame personen zullen, uit nood, herkozen worden. De ongepaste voorwaarde van art. 832 ') Vergel. Raepsaet, Journal, 1. c. p. 86: »M. yan Lijnden — »a dit & cette occasion , qu'il avait de la peine è. réunir 15 memobres sur 55, dont les états provinciaux de Hollande se com»posent, ee qui prouye d'avance combien peu ils seront fré• quentés , Bi les membres n'ont aucun traitement convenable." 3) Z. boven bl. 124 en volgg. AKT. 88 , 89. wordt dan onvermijdelijk. Want zonder haar kon het gebeuren, dat de Staten dier provinciën ten laatste onder de Hagenaars of andere Hollanders onwillig de personen moesten zoeken, gereed om hunneopdragt tp aanvaarden. Het schijnt dus wenschelijk, onze instelling, maar on den boven voorgestelden voet gewijzigd, te handhaven Wat in de laatste plaats werd aangemerkt, is eene drangreden te meer om aan de ingezetenen van de plaats der bijeenkomst, tot leden van de Tweede Kamer benoemd, geenerlei verblijfkosten, voor hen een zuiver inkomen, toe te kennen Naar de woonplaats, en niet naar de bekwaamheid, de vertegenwoordigers te kiezen, ware hoogst bekrompen. Maar dat ingezetenen der hofstad, zoo de talenten elders niet ontbreken, met grooten getale in de Tweede Kamer komen, is voor den geest der vergadering geenszins heilzaam. In allen gevalle geve men niet fn geldelijk voordeel, door hen boven andere afgevaardigden genoten, aanleiding, dat het lidmaatschap van hunne zijde bij voorkeur worde gezocht en verkregen. DERDE AFDEELING. VAX DE EERSTE KAMER DER STATENGEKERAAL. Art. 89 *. Door dit artikel wordt het gewigt, dat de Eerste Kamer moet ontleenen van die hoedanigheid i) Art 89. Be leden der Eerste Kamer genieten voor reisen verblijfkosten 's jaarlijks eene som van f3000. Art. 89 , 90 , 91. harer leden, welke de Grondwet eischt, zeer verminderd, zoo niet opgeheven. Strookt het, dat zij, die, volgens art. 82, onder de aanzienlijksten van den lande behooren, als leden dei* Eerste Kamer nog eene betaling, onder welk deksel ook, genieten? De gronden, die voor eene toelage ten behoeve van de leden der Tweede Kamer pleiten, vallen bij de Eerste weg; of zoo er zijn, die, op zich zelve, de Statengeneraal in 't algemeen schijnen aan te gaan, zij worden bij de Eerste Kamer uitgesloten door den maatschappelijken rang van hen, onder welke de Koning moet kiezen. Meende men evenwel eene vergoeding niet te kunnen missen, zoo keert ook hier de vraag weder, of men niet in allen gevalle hen, die in de residentie woonachtig zijn, van de betaalsrol diende weg te laten. Het geldt hier, eene dubbele, onredelijke, fictie, dat ook zij, die er zijn gevestigd, reis- en verblijfkosten ten hunnen laste hebben, te doen ophouden. In de Commissie v. 1815 schijnt het voorstel tot ons artikel geene bedenking te hebben ontmoet 1; en die van de Afdeelingen der Tweede Kamer bij de herziening v. 1840 waren, met eene enkele uitzondering, slechts finantieel 2. Art. 90. 913. Welke is de goede reden, om de ') Zie Raepsaet, Journal, p. 103, 104. !) Handelingen. I p. 48, 49. 70. 87. 112. ') Art. 90. Bij het aanvaarden hunner waardigheid, leggen zij in handen van den Koning af deselfde eeden, als voor de leden der Tweede Kamer zijn bepaald, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid. ART. 90, 91, 92, 93. benoeming van den voorzitter der Eerste kamer volstrekt te laten aan den Koning? Waarom niet, even als bij de Tweede Kamer, het vertrouwen, dat het collegie welligt in sommige leden bij voorkeur stelt, geraadpleegd? Men moet alles vermijden, wat aan de Eerste Kamer den schijn eener Gouvernementskamer kan geven. VIERDE AFDEELING. beschikkingen aan beide kamers gemeen. Art. 92 , 93 1. Ook het laatste artikel heeft men te danken aan de Commissie van 1815*. Het is eene, met den engelschen regel strijdige, fransche inrigting 3, door de meeste nieuwere Staatswetten aangenomen, dat de ministers, ook zonder leden der vergadering te zijn, toegang tot haar hebben. De Art. 91. De Voorzitter van de Eerste Kamer wordt door den Koning benoemd, om het Voorzitterschap gedurende den tijd van het openen tot het sluiten der zitting waar te. nemen. ') Art 92. Niemand kan te gelijk lid der beide Kamers zijn. Art. 93. De Hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur hebben zitting in de beide Kamers. Zij hebben alleenlijk eene raadgevende stem, ten ware zij tot leden der vergadering mogten benoemd zijn. "■) Z. Rapport v. 13 Jnlij 1815 p. 44. 3) Z. Charte v. 1814 art. 54, v. 1830 art. 46. Art. 93. zitting der ministers, een pligt evenzeer, als een regt van hun ambt, is in het belang der Kamers zelve niet minder, dan in dat der Kroon verordend. Welke toch behoort de gemeenschap tusschen de ministers en de Statengeneraal te zijn? Zij werd bepaald door drie koninklijke Besluiten, v. 8 Junij 1820 , 20 Jan. 1830 en 17 Maart 1841. Het tweede regelt de betrekking, door den minister of commissaris, belast met de ontwikkeling van koninklijke voorstellen van wet, te onderhouden met de centrale Afdeeling, en, des noods, ten gevolge van bijzondere koninklijke magtiging, met eene vergadering in comité generaal. Het eerste gebiedt de hoofden der departementen van algemeen bestuur, ten aanzien der ontwerpen van wet, wier ontwikkeling hun door den Koning mogt zijn opgedragen, met de Afdeelingen der Kamers te onderhouden die officieuse mededeelingen, welke tot dus ver plaats vonden; doch verbiedt hun, eenige andere, hetzij officieuse, hetzij officiële mededeeling van de Kamers aan te nemen. Het derde eindelijk laat dezen regel in wezen, doch vergunt twee uitzonderingen. Eene met opzigt tot aanvragen, gesproten uit het onderzoek der geloofsbrieven van nieuw gekozen leden; de andere, betrekkelijk tot toegezonden verzoekschriften. De regel is dus verbod. De Kamer is evenwel, wie zal het loochenen ? volkomen bevoegd, ja verpligt, van een minister zoodanige berigten of inlichtingen te vragen, zonder welke zij een onderwerp, waarover zij heeft te raadplegen of te besluiten, niet naar eisch kan behandelen. Mag het den minister verboden zijn, dergelijke in- Abt. 93. lichting te geven? Waarom is het hem dan niet verboden , de inlichtingen te geven, door de Afdeelingen begeerd, of te antwoorden, wanneer hem door de leden der Kamer, bij eene algemeene discussie, vragen worden gedaan? Indien het Besluit v. 8 Junij 1820 het omgekeerde van 't geen het deed, had verordend, indien het de gemeenschap tusschen de ministers en de sectien der Kamer had afgebroken, zou men voor zulk eene beperking veeleer reden kunnen vinden. Op welken grond gelast § 1 van het Besluit; v. 17 Maart 4841 de ministers, aan te nemen en te beantwoorden de aanvragen om inlichtingen, welke voor het onderzoek van de geloofsbrieven der nieuw in omende leden door eene der Kamers noodzakelijk mogten zijn geoordeeld? Het is duidelijk; omdat de Kamers haar grondwettigen pligt anders niet konden vervullen. Waarom moet dit beginsel slechts in ï ééne geval, waarom moet het niet in alle soortgelij e gevallen eveneens werken? Het is een valsch denkbeeld, dat met het geven van een door de Kamer verlangd berigt of antwoord het gouvernement of de minister wierd vernederd. Het kenmerkt integendeel hun hooge roeping; want het is een deel der wederkeerige hulp, we e e hoogste Magten van den Staat, bij het volbrengen arer taak, elkander schuldig zijn. De minister is de gewone onderhandelaar tusschen de Kroon en de Kamers. Hij is verantwoordelijk. Zoo dit iets beteekent, het beteekent in de eerste plaats, dat hij antwoord geve; antwoord niet enkel voor den regter, maar bovenal aan de Statengeneraal ART. 93 , 94. over gouvernementszaken van zijn departement, wier verklaring zij behoeven. Men beschrijft in eene Grondwet niet alleen stellingen, zonder die beschrijving aan twijfel onderhevig. Ook de helderste waarheid, die eischt dat men er naar doe, kan gestadige herinnering door de letter noodig hebben. Uit dien hoofde stelde men voor, een voorstel, dat ten tijde der herziening in de meeste Afdeelingen der Tweede Kamer weerklank vond 1 , bij artikel 93 den regel te voegen, dat de hoofden der departementen van algemeen bestuur aan de Kamers, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, de verlangde inlichtingen gaven, waarvan het verleenen niet, om bepaalde redenen, strijdig kon worden geoordeeld met het belang en de zekerheid van het Rijk8. Zie voorts op Art. 414—118. Zij hebben alleenlijk eene raadgevende stem: gelijk zij, op begeerte der Kamer, steeds bereid zullen zijn zich te verklaren, zoo moeten zij ook, behoudens de orde van raadpleging, op hun verlangen altoos worden gehoord. Ten ware zij tot leden der vergadering mogten benoemd zijn: Zie op Art. 94. Art. 94 3. Onvereenigbaarheid van ambten met het lidmaatschap der Statengeneraal. Toen in Engeland onder Willem III, gelijk vroeger, ambten en pensioe- ') Handelingen, 1. c. I p. 49. 70. 87. 113. 169. 176. 188. !) Proeve, boven, bl. 23, aangehaald, art. 83. 3) Art. 94. De leden der Staten-Generaal kunnen niet te gelijk zijn leden van de Rekenkamer, nochte eenigen aan den lande comptabelen post bekleeden. Art. 94. nen een gewone koopprijs schenen van stemmen in het Lagerhuis, werden bij de Act of settlement1 alle ambtenaren van de zitting in het Huis uitgesloten. De Acte zou beginnen te werken met de troonsbeklimming der dynastie van Hannover. Het verbod werd echter, nog vóór dit tijdstip, vervangen door wetten i, die slechts bepaalde ambten, even als het genot van zekere pensioenen, volstrekt onvereenigbaar maakten met het lidmaatschap van het Lagerhuis, en voor 't overige het algemeene beginsel vaststelden der aftreding, met herkiesbaarheid, van elk lid, dat een post onder de Kroon aannam, het ware "dan een hoogere rang bij de gewapende magt3. Hetzelfde vermoeden eener afhankelijkheid der personen door hunne betrekking, dat bij deze verordeningen ten gronde lag, deed bij de eerste fransche Constitutie, die v. 1791 4, den vertegenwoordiger de ') 12 and 13 Will. III c. 2. >That no person who haB an »office or place of profit nnder the king, or receives a pension »from the crown, shall be capable of serving as a member of »the house of commons." 4 Anne c. 8; 6 Anne c. 7. :i) Zie Hallam, Constit. Hist. of Engl. p. 472-479; vergel. IV p. 86, 87. *) Tit. III Ch. I Sect. III art. 4. .Seront — obligés d'opter, »les ministres et les autres agens du pouvoir exécutief, révoca«bles a volonté, les coinmissaires de la trésorerie nationale, les •ipercepteurs et receveurs des contributions directes, les pré»posés a la perception et aux régies des contributions indirectes »et des domaines nationaux, et ceux qui, sous quelque dénomi»nation que ce soit, sont attachés a des emplois delamaison » militaire et civile du roi." Yergel. Tit. III Ch. II Sect. IY art. 2. Art. 94. meeste ambten geheel ontzeggen. Die v. 1795 ^ geleid door de theorie van afscheiding der Staatsmagten, verbood hem eenige andere publieke bediening waar te nemen. Wij volgden bij de Staatsregel, v. 1798 art. 34 , 35 het verbod der Constitutie v. 1795; 't welk die v. 1805 art. 25 2 en v. 1806 art. 53 3 tot zekere classen van hooge ambtenaren beperkten. Tegen dit stelsel van uitsluiting werd art. 38 der Schets van Hogendorp gerigt; en de Grondwet v. 1814 art. 60 4 gaf een regel in zijnen zin; waarvan zij echter sommige uitzonderingen maakte, die, op ééne na, in onze Grondwet overgingen. Elders heeft men, bij de nieuwere constitutionele ') Art. 47. »11 y a incompatibilité entre la qualité de mem»bre du corpslégislatif et 1'exercice d'une autre fonction publique. Art. 48. ,La loi détermine le mode du remplacement défi«nitif ou temporaire des fonetionnaires publics qui viennonta »être élus membres du corps législatif." :) De leden van de Departementale Besturen, de Secretarissen van Staat, de leden van den Staatsraad, van den Raad van Financiën en van de Geregtshoven, vermogen geene zitting te nemen in de Vergadering van H. H. M., dan na alvorens afstand te hebben gedaan van de posten, welke zij bij hunne benoeming bekleedden. 3) De Leden van Hun Hoogmogende mogen te gelijker tijd noch Ministers van Staat, noch effeetive Leden van den Staatsraad , noch van eenig Nationaal Collegie, noch leden van een Departementaal Bestuur, Baad van Finantien of eenig Geregtshof zijn, noch te gelijker tijd een der voorname comptabele of andere hooge Ambten bekleeden. *) De leden der Staten Generaal kunnen niet te gelijk zijn leden van eenig regterlijk kolleg ie of van de Rekenkamer, noch ook eenigen aan den Lande comptabelen post bekleeden. Geene der andere hooge ambtenaren zijn van die benoeming uitgesloten. Art. 94. wetgeving sedert 1814, van het engelsche of vroegere fransche systeem afgezien, en, wat de keuze van ambtenaren aangaat, het oordeel der kiezers meester gelaten. Het scheen doorgaans genoeg, dat, zoo als b. v. art. 69 n°. 3 der fransche Charte v. 1830 eischt, de afgevaardigde, tot een bezoldigd publiek ambt aangesteld, aan den toets eener nieuwe verkiezing wierd onderworpen Waarom zou echter de wet't geen voor verstandige kiezers van zelfs algemeene regel zal zijn, met instellen? Zoo zij het doet, kan zij publieke ambtenaren uitsluiten op tweederlei hoofdgrond : 1°. Van innerlijke of uitwendige onverenigbaarheid der ambtsbetrekking met het lidmaatschap der Vertegenwoordiging. Waar de wet die onverenigbaarheid bii de ambten in 't algemeen moest onderstellen, stond de publieke dienst op den gebrekkigsten voet, en zou eene goede zamenstelling van het vertegenwoordigend Ligchaam op den duur onmogelijk zijn. Verdienen ambtenaren doorgaans geen vertrouwen als afgevaardigden , dan verdienen zij het ook als ambtenaren niet. Maar de bijzondere aard eener bediening kan in den weg zijn aan die individuële vrijheid van inzigt', oordeel en zeggen, welke de eerste eigenschap is van den Vertegenwoordiger. 2° Van vrees voor onbehoorlijken invloed van zekere ambtenaren, uit hoofde hunner ambtsbetrekking, op de kiezers, 't zij in 't algemeen, 't zij op die van n Vergel. de Constitutie van België v 1831 art. 36. Vruch teloos heeft men sedert de laatste jaren in Frankrijk meermale, getracht, wettige onyereenigbaarheid te doen herleven. Art. 94. eene bepaalde plaats. Uit dezen hoofde zijn in Engeland de ambtenaren, die bij de verkiezing voorzitten ', niet verkiesbaar binnen hun district. Uit dien zelfden hoofde stelden de fransche wetten v. 5 Febr. 4820 art. 17 en v. 29 Jun. 1820 art. 8 de prefecten, onderprefecten en bevelvoerende generaals niet verkiesbaar in het departement of arrondissement, onder hun ambtsgezag begrepen 2. Daarom zijn ook volgens de Constitutie van Wurtemberg v. 1819 § 146 en 151 Staatsambtenaren in 't algemeen niet verkiesbaar binnen het district van hun bestuur; noch kerkdienaars binnen het hoofdambtsdistrict, waar zij wonen; noch zij, die het beleid der verkiezingen hebben, in hun district. Deze reden ware bij ons allezins toepasselijk op de commissarissen des Konings, voorzitters der provinciale Staten; doch aan haar kan bij de leden der Rekenkamer of de comptabelen niet zijn gedacht. Is er dan , ten hunnen aanzien, onvereenigbaarheid in 't wezen van het ambt? Bij het lidmaatschap der Rekenkamer, zoo 't schijnt, niet. Dan de Grondwet heeft hier misschien een bijzonder beletsel gevonden in de wijs van benoeming. Zij wil misschien het regt van voordragt, dat de Tweede Kamer, volgens art. 200, bij eene vacature in dat collegie heeft, met des te grooter vrijheid laten uitoefenen. Intus- 1) Returning ojficers, die gemeenlijk de eerste burgerlijke overheidspersonen van het graafschap , van de stad of van het vlek zijn. Zie Blackstone, Comment. B. I Ch. II p. 87; Adolphus, Political State of the Britisch Emp. I p. 233, 234. ■) Vergel. Acte additionnel du 22 Avril 1815 art. 17. Art. 94. schen geldt deze grond, streng genomen, slechts ten aanzien der Tweede Kamer. Hij behoorde ook hetzelfde uitwerksel te hebben met opzigt tot de leden van het collegie van Raden en Generaalmeesters van de Munt. Art. 199 1. Men had welligt aan den eisch voldaan, zoo men, in plaats van het verbod van art. 94, in art. 200 en 199 achter «nominatie van drie «personen" inlaschte: »buiten haar midden." Dan iets dergelijks kon ook buiten de Grondwet, en zeer wel door een gewone wet worden vastgesteld. Waarom voorts het bekleeden van een den Lande comptabelen post verboden? Het is begrijpelijk, waarom een rekenpligtig ambtenaar geen lid kan zijn van het bestuur, aan 'twelk hij gelden moet verantwoorden. Dan welke is de eigenschap van een rekenpligtig ambt, die met het lidmaatschap der Statengeneraal niet vereenigbaar ware ? Is het de naauwe betrekking met de administratie, waarin zulk ambtenaar zich bevindt? Hoeveel andere ambtenaren behoorden dan insgelijks te zijn uitgesloten! Worden alleen de persoonlijk rekenpligtigen, of ook de leden van rekenpligtige collegien bedoeld? 2 Om dit met volle zekerheid te beslissen, zou men den grond der uitsluiting moeten kennen. Tot zoolang kan men zich slechts houden aan de letter. En deze pleit er voor, dat enkel de eersten worden geweerd. ') Vergel. Handelingen, 1. c. I p. 49. 88. 113. Zie de raadpleging der Tweede Kamer in 1829 over de toelating van den Heor Brugmans, Stc. 1829 N . 251. 252. 255. 264. 266. 269; het Besluit des Konings v. 27 Nov. 1829, ibid. N°. 287. Vergel. (de Geer) Anteced. p. 20, 21. 17* Art. 94. Het artikel spreekt van individus, en bij collegien is het collegie, en niet het bijzonder lid rekenpligtig. Wie een den lande comptabelen post bekleeden, dient de wet naauwkeurig en volledig te zeggen. Art. 23 der wet v. 21 Junij 1820 1 is te dezen aanzien verre van te voldoen. Deze twee classen van ambtenaren had reeds de Grondwet v. 1814 art. 60, gelijk de Constitutie v. 1806 art. 53, uitgesloten; en de Commissie v. 1815 schijnt hierin terstond te hebben berust, schoon zij het beletsel niet op de Eerste Kamer wilde toepassen 2. De wet v. 28 April 1835 art. 9 heeft bij die twee classen eene derde gevoegd, de leden van den Hoogen Raad. Kon eene gewone wet dit doen ? Het schijnt niet. De leden van den Hoogen Raad, volgens de Grondwet bevoegd, kunnen niet onbevoegd worden door eene wet, of het moest eene strafwet zijn. Dat zij volgens de Grondwet bevoegd zijn, is boven twijfel. Anders zou deze hen nevens de leden der Rekenkamer en de comptabele ambtenaren hebben geplaatst. De Grondwet sluit eenigen uit; zij sluit dus alle anderen in. De Koning en de Statengeneraal, of de Koning alléén, zouden kunnen besluiten om leden der Statengeneraal niet tot zekere posten voor te dragen of te verkiezen. Maar kunnen zij aan de bekleeding van ambten eene onbevoegdheid vastmaken tot het lidmaatschap der Statengeneraal, het hoogste der staatkundige regten, welke, zegt art. 1 van het ') Stbl. n°. 15. :) Zie Raepsaet, Journal, p. 111. Vergel. op Art. 83 bl. 228. Art. 94. Burgerl. Wetboek, alléén overeenkomstig de Grondwet worden verkregen9 En waar laat deze, zoo als zij in art. 6 ten aanzien van zekere andere deelen van Staatsburgerregt doet, aan de wet over te bepalen, wie lid der Statengeneraal, en wie het niet zal kunnen zijn? Zij heeft zich dit stuk uitsluitend zelve voorbehouden. Het verbod treft niet de leden van den Hoogen Raad alléén. Eene wet, een koninklijk Besluit kan de onvereenigbaarheid gebieden van een ambt met een ander; dan mag de keuze der grondwettige kiezers voor de Statengeneraal, die naar de Grondwet kan vallen op leden van den Hoogen Raad, door eenig ander gezag worden beperkt? Provinciale Staten verlangen welligt bij voorkeur een lid van den Hoogen Raad te benoemen om de uitwendige onafhankelijkheid zijner betrekking. Zal men hun zonder lagchen zeggen, dat zij den raadsheer kunnen benoemen ? Iemand, die den Hoogen Raad, waarin hij voor zijn leven is gesteld, zal moeten verlaten om voor drie jaren zitting te nemen in de Tweede Kamer ? De uitsluiting der leden van den Hoogen Raad bij de wet is dubbel vreemd, omdat onze Grondwet juist de uitsluiting der leden van regterlijke collegien buiten de Statengeneraal, door de Grondwet v. 1814 art. 60 geboden, weder had afgeschaft. De Grondwet v. 1814 was daarbij, in navolging der Staatsregelingen v. 1805 art. 25' en v. 1806 art. 53% tegen ') Zie boven, bl. 256 noot 2. :) Ibid. bl. noot 3. Art. 94. de Schets art. 38 in, denkelijk afgegaan op een niet wel toegepast begrip van afscheiding der regterlijke van de wetgevende magt. Alsof dit begrip kon eischen, dat bijzondere leden van regterlijke collegien niet in de wetgevende Vergadering, en, omgekeerd, leden van deze niet in regterlijke collegien zaten! Ook besloot de Commissie v. 1815, na eerst het verbod der Grondwet v. 1814 te hebben goedgekeurd 1, bij nader inzien het op te heffen s. Toen men in 1840 de Grondwet herzag, begeerden de Afdeelingen der Tweede Kamer schier eenparig 3, dat de vergissing der wetgevende magt wierd hersteld door opneming der eerste alinea van art. 9 der wet v. 28 April 1835 in de Grondwet. Het oordeel, of dit te regt zou geschieden, hangt van de reden der uitsluiting af. Art. 4 c en d van het reglement omtrent de zamenstelling van de provinciale Staten verklaart het lidmaatschap van den Hoogen Raad, gelijk alle ambtsbetrekking van openbaar ministerie of andere bij dat collegie, onvereenigbaar met het lidmaatschap der provinciale Staten. Zie op Art. 6 bl. 38 , 39. Moet de eerste alinea van art. 9 der wet v. 28 April 1835 worden beschouwd als eene aanvulling van dat voorschrift? Alsdan ware de grond bij analogie te zoeken ') Raepgaet, Journal, p. 85, 86. ") Ibid. p. 111: «Les membres des cours et des tribunaax »penvent en faire partie, sans cela, ce serait une espèee d'hn«miliation pour les magistrats, et 1'on exclnrait les hommes les «plus capables et les plus propres pour la confection des lois.'' 3) Handelingen, I p. 49. 88. 113. 138. Abt. 94. in de criminele regtsmagt van den Hoogen Raad. Maar wat is daarin onbestaanbaar met het lidmaatschap der algemeene Vertegenwoordiging? Of meende men den grond te vinden in het bijzonder regtsgebied, dat de Hooge Raad, volgens art. 175, heeft over de leden der Staten generaal? Men vleide zich vruchteloos. Want dan kon de Hooge Raad nog veel minder het regtsgebied hebben over zijne eigen leden, dat hij heeft uit art. 92 n\ 2 der wet v. 28 April 1835. Ware het ook niet een ijdele reden, bijzondere leden van den Hoogen Raad uit de Statengeneraal te weren, omdat het collegie van den Hoogen Raad in 't geval kan komen, over leden der Sta- tengeneraal te oordeelen? De wet v. 28 April 1835 heeft, zegt men, eene goede ambtsbediening willen verzekeren. De leden van den Hoogen Raad hebben te veel te doen, om daarbij nog leden der Vertegenwoordiging te kunnen zijn. Er ware dan uitwendige onbestaanbaarheid. Zij is in onderscheidene gevallen zeer mogelijk, en daarom behoeft in duitsche Staten de ambtenaar, niet naar goedvinden afzettelijk, tot afgevaardigde gekozen, verlof van de Kroon'. Waar dit beginsel niet aannemelijk is, en men ééne classe van ambtenaren, omdat zij te veel hebben te doen, bij de wet zitting in de Statengeneraal ontzegt, moet de wet alle dassen optellen, die in hetzelfde geval zijn. Men zal dan twee lijsten krijgen van ambtenaren, eene van hen, die i) zie, bij voorbeeld, de Constitutie van het Koningrijk Saksen y. 1831 § 75. Art. 94. geen tijd, eene andere van die, welke tijd overig hebben. Is zulk eene wetgeving denkbaar? Hoe het zij, indien de leden van den Hoogen Raad zich, omdat het lidmaatschap der Statengeneraal hen van eene gezette ambtsbetrachting kon aftrekken, eene staatsburgerlijke capitis deminutio moeten laten wel gevallen, waarom zij alléén? Hoe vele ambtenaren moesten dan, met meer reden, zijn geweerd! Er blijft overig, dezelfde bijzondere oorzaak aan te nemen, die boven, bl. 258, werd aangenomen voor het verbod, betrekkelijk tot de leden der Rekenkamer. Inderdaad, heeft die oorzaak dezen doen uitsluiten, zij moet, ten aanzien der leden van den Hoogen Raad, hetzelfde gevolg hebben. Dan zijn de boven, bl. 259, gemaakte aanmerkingen hier toepasselijk. Wanneer innerlijke onbestaanbaarheid tot regel strekt, zouden dan niet de hoofden der ministeriële departementen moeten zijn uitgesloten? In Engeland moet de minister lid van het Parlement kunnen zijn, omdat hij anders geene zitting had. Dit is een gebrek, waarin bij art. 93, gelijk bij de fransche Charte ', werd voorzien. Volgens onze Staatsregelingen v. 1805 en 48061 konden ministers geen leden van het wetgevend Ligchaam zijn3. In de Commissie v. 1815 werd de vraag geopperd4, doch op welke gronden ') En reeds bij de Constitutie v. 1791 Tit. III Ch. III Sect. IY art. 10. :) Boyen, bl. 256 noot 2 en 3. ") Zoo min als tegenwoordig volgens de Constitatie v. Bronswijk v. 1832 § 72. 4) Zie Raepsaet, Journal, p. 86. Art. 94. beslist? Dit ziet men in het verhaal van Raepsaet niet i. Bezit de minister die individuële vrijheid van inzigt, oordeel en zeggen, die het levensbeginsel is van den Vertegenwoordiger? De minister moge zijne meening met volle vrijmoedigheid verklaren bij den Koning. Maar hij is ten aanzien van de vergadering der Statengeneraal gebonden. Men brenge zich de tweederlei, tegengestelde roeping duidelijk voor den geest; die der Statengeneraal, om, onafhankelijk van de regeermagt der Kroon, te onderzoeken en met haar mede te regeren; die der ministers, om van de regeermagt der Kroon, wier inzigt het hunne is, de hoofdorganen te zijn. Men vindt dan welligt geen ambt in den Staat, zóó min als het hunne, vereenigbaar met het lidmaatschap der Statengeneraal. Ook werd in 4840 van wege alle Afdeelingen der Tweede Kamer op de grondwettige erkenning dier onvereenigbaarheid aangedrongen'. Hetzelfde werd door velen begeerd ten aanzien der leden van den Raad van State3, insgelijks door de Constitutien v. 1805 en 1806 uit het wetgevend Ligchaam geweerd. Dat op hen de redenen, die met opzigt tot den minister gelden, toepasselijk zijn, zal wel ') Hij berigt slechts: »On demande si les ministres qui ne >seront pas membres des états intervenant aux déliberations, •devront sortir de la salie an moment oü 1'on recueillera les »yoix? II y a parité de 11 contre 11, le président ajourne la •décieion jusqu'aux déliberatione qui auront lieu sur la redacntion générale de la constitntion." Zulke vragen en stemmingen kenmerken. Vergel. het Beijersche Edict üb. d. Standevers. :) Handelingen, I p. 49. 70. 87, 88. 113. 138. 3) Handelingen, I p. 49. 88. 113. 138. Art. 94. niet kunnen worden betoogd. Intusschen hebben zij vooraf hun advijs moeten geven over de voorstellen, aan de Statengeneraal gedaan. Dit kan hen bij het onderzoek in de Kamer belemmeren. Welligt zijn zij dan zoo gaaf niet meer, als men het daar dient te wezen. Is hierin echter wel grond genoeg, om hen volstrekt, om hen bij de wet uit te sluiten? Men geloofde het denkelijk niet, wanneer men den Raad van State op de hoogte zag, waar hij behoort te zijn. Kerkleeraars waren, volgens de Staatsregeling v. 1798 art. 336 niet verkiesbaar tot leden van het Vertegenwoordigend Ligchaam, en volgens de Staatsregelingen v. 4801 art. 27, v. 1805 art. 13, v. 1806 art. 16 in 't algemeen niet tot posten van politiek bestuur. Het strookte met het beginsel, onder de Republiek in kracht. Naar onze reglementen omtrent de zamenstelling der provinciale Staten art. 3f, voor het bestuur der steden art. 45 en ten platten lande art. 6, kunnen leeraren bij eenige godsdienstige gezindheid zoo min leden zijn der provinciale Staten als van een gemeentebestuur 1. Het schijnt, de grond van dit verbod moest ook met opzigt tot de Statengeneraal werken. Het punt kwam in 1840 voor, en onderscheidene leden der Tweede Kamer wilden de Statengeneraal voor alle geestelijke personen sluiten\ Art. 83 zegt, dat zee- of landoflicieren, welke een ') Waarom bij diezelfde artikelen ook leeraars der jeugd worden uitgesloten, is niet wel in te zien. "•) Handelingen, I p. 49. 88. Geestelijken zijn, doch om eene andere reden, ook van het britsche Lagerhuis uitgesloten. Zie Blackstone 1. c. B. I Ch. II p. 87. Art. 94 , 95 , 96. minderen rang, dan dien van hoofdofficier hebben, niet verkiesbaar zijn. In art. 94 wordt gezegd, dat de leden der Statengeneraal niet te gelijk leden der Rekenkamer kunnen zijn, nochte eenigen aan den Lande comptabelen post bekleeden. Wat beteekent het verschil van uitdrukking? De niet verkiesbare officieren zullen verkiesbaar zijn, zoo zij vóór de keus hun ontslag hebben genomen; en de leden der Rekenkamer of rekenpligtige ambtenaren moeten, om als leden der Statengeneraal te kunnen zitten, na de keus hun ambt nederleggen. Art. 95 i. Eene instelling der Grondwet v. 1814 art. 60 s). De Schets van Hogendorp art. 38 had het lidmaatschap der provinciale Staten bestaanbaar verklaard met dat der Statengeneraal. Men heeft alle gemeenschap na de verkiezing willen afbreken, en een strijd van pligten verhoeden. Art. 96s. Van het onderzoek der geloofsbrieven had de Grondwet v. 1814 niet gesproken. Bij de Commissie v. 1815 ging, eerst na lange redekaveling, door, dat de Kamer zelve er toe bevoegd zou zijn 4. 1) Art. 95. Leden van provinciale Staten in eene der Kamers van de Staten-Generaal zitting nemende, houden op tot de provinciale Staten te behoor en. 2) Vergel. de Staatsregel, v. 1805 art. 25, boven, bl. 256 noot 2, en v. 1806 art. 53, op dezelfde bladzijde noot 3. ®) Art. 96. Iedere Kamer in den haren, onderzoekt de geloofsbrieven der nieuw ingekomene leden, en beslist de geschillen, welke dienaangaande mogten oprijzen. ') Raepsaet, Journal, p. 88. 112, 113. Art. 96, 97, 98. Het onderzoek der geloofsbrieven sluit in 't algemeen het onderzoek in, of de verkiezing regelmatig was. De Kamer is het hoogste gezag voor dat oordeel. Dat der kiezers is niet meer dan een voorloopig oordeel. Het komt uit dien hoofde wenschelijk voor, dat de overgelegde geloofsbrieven vergezeld gaan van volledige processen verbaal der verkiezing; waarbij in Frankrijk en andere landen zelfs de bewijsstukken worden gevoegd1. Kan eene Kamer, wanneer bij haar van elders, dan uit de medegedeelde bescheiden van ambtswege, twijfel rijst over de wettigheid der verkiezing, er uit eigen beweging onderzoek naar doen? Zij is er zelfs toe gehouden. Art. 972 De aanstelling van hunnen griffier hadden de Statengeneraal reeds naar art. 66 der Grondwet v. 1814 3. De Staatsregelingen van 1805 art. 22 en v. 1806 art. 60 zeiden uitdrukkelijk, dat hij buiten de Vergadering moest worden genomen *. Art. 98s. Den gemeenregtelijken titel der vorige provinciale Staten had reeds de Grondwet v. 1814 art. 61 aan de Statengeneraal geeigend6. Niet enkel ') Vergelijk (de Geer) Anteced. p. 21, 22. ") Art. 97. Elke Kamer benoemt haren Griffier. 3) Vergel. Raepsaet, 1. c. p. 88. 105. *) Vergel. Handelingen, I p. 113; (de Geer) Anteced. p. 22 sqq. 5) Art. 98. De beide Kamers der Staten-Generaal voeren den titel van Edel Mogende Heeren. 6) Vergel. Raepsaet, 1. e. p. 86. Abt. 98 , 99, 100. onder de Staatsregeling v. 4805 1, maar nog in die v. 1806, voerde het wetgevend Ligchaam den titel van Hoogmogende. Doch vergelijk Docum. histor. sur la Holl. I. p. 143, 144. 287 , 288. Art. 99 2. De opening der gewone vergadering had de Schets van Hogendorp art. 28 gesteld op den 1 November, de Grondwet v. 1814 art. 64 op den eersten maandag in November, goedgekeurd door de Commissie v. 1815 3. Wie zal, wanneer de opening eens op den bepaalden dag niet mogt worden gedaan, verantwoordelijk zijn? Reikt de verantwoordelijkheid, in art. 75-77 beschreven, hier toe? Vergelijk boven bl. 195 en volgg. Over de plaats der vergadering zweeg ook de Grondwet v. 1814. De Staatsregeling v. 1801 art. 54 had daartoe aangewezen de residentie van het Staatsbewind 4. Art. 100 5. Het voorschrift, dat de Statengeneraal bij overlijden des Vorsten van zelfs vergaderen, had ') Art. 15. =) Art. 99. De Staten-Generaal vergaderden ten minste eenmaal 's jaars. Hunne gewone vergadering wordt geopend op den derden maandag in October. De Koning roept de buitengewone vergadering bij een, zoo dikwijls Hij zulks noodig oordeelt. 3) Zie Raepsaet, 1. c. p. 88. 4) Vergelijk Handelingen, I p. 80. 5) Art. 100. De Staten-Generaal vergaderden zonder voor¬ afgaande oproeping, bij overlijden des Konings. Be leden die zich, op den vijftienden dag na dit overlij- Art. 100. de Grondwet v. 1814 art. 22 1 overgenomen uit de Schets van Hogendorp art. 16, en deze ontleend van de engelsche inrigting, gevestigd onder Willem III en zijne opvolgster. De Commissie v. 1815 wees de plaats aan 2, en verdubbelde den tijd. Het is eene uitzondering op den regel van het derde lid van art. 99, volgens welken eene buitengewone zamenkomst eene koninklijke oproeping onderstelt. Maar de leden openen in dit geval, zoo als in een ander volgens art. 45, zeiven de vergadering. Indien dit eene uitzondering is van den regel, in art. 101 bevat, dat de vergadering der Statengeneraal door den Koning of door eene commissie van zijnentwege wordt geopend, welke is de grond dezer uitzondering? Waarom mag de opvolger van den overleden Koning de vergadering niet openen? Art. 22 der Grondwet v. 1814, dat ons artikel 100 is geworden, staat aldaar, gelijk in de Schets van Hogendorp, op eene plaats, waar men vermoeden kan dat gedacht is aan het overlijden van een Koning, die een minderjarigen opvolger nalaat. Doch zelfs in dat geval, ja wanneer er bij overlijden des Konings geen bevoegde opvolger bestond, slaapt het koninklijk regt niet, maar wordt den, bevinden op de plaats waar de zetel van het Gouvernement gevestigd is, openen de buitengewone vergadering. ') Bij het overlijden van den Souvereinen Vorst vergaderen de Staten Generaal zonder eenige oproeping. De leden, welke zich, na verloop van acht dagen na den sterfdag, in de residentie bevinden, openen de buitengewone vergadering. :) Z. Raepsaet, Journal, p. 68, 69. Art. 100, 101. waargenomen 't zij door een Regent, 't zij bij voorraad door den Raad van State'. Waarom zal door hem of hen, die grondwettig opkomen voor de uitoefening van het koninklijk regt, ook dat niet worden uitgeoefend, 't welk art. 101 aan den Koning toelegt? Of is dit wezenlijk de bedoeling van art. 100, even als van art. 45, en heeft men slechts willen zeggen, dat de vergadering op de, in die artikelen bepaalde, tijdstippen moet worden geopend ? In dit geval, waarschijnlijk op zich zelf en van wege het onmiddellijk volgende art. 101, zou men, met een geringe wijziging, de meening beter hebben uitgedrukt. Eene bijzondere reden der vergadering van regtswege kan zijn, de spoedige inhuldiging voor te bereiden en te verzekeren. Vergel. boven op Art. 51-53 bi. 100, 101. Bij afstand, zoo die niet in de vergadering der Statengeneraal zelve plaats vond, behoorende het artikel eveneens te werken. Art. 101'. Het regt om te openen en te sluiten had reeds de Raadpensionaris naar de Staatsregeling v. 1805 art. 21 en 37 5. Het werd , zoo als het hier ') Yergel. op Jrt. 48 bl. 92. . Art. 101. Be vergadering der Staten-Generaal wordt in eene vereenigde zitting der beide Kamers, door den Koning ofte wel door eene commissie van Zijnentwege geopend, en op dezelfde wijze gesloten, wanneer Hij oordeelt, dat het belang van het Rijk niet vordert, de vergadering langer bij een te houden. Be gewone jaarlijksche vergadering Hij ft ten minste twintig dagen bij een. ') Yergel. de Constitutie v. 1806 art. 39.. \ Art. 101. staat beschreven, aan den Souvereinen Vorst opgedragen bij art. 65 der Grondwet v. 1814. Men ging af van de Schets van Hogendorp art. 33, volgens welke het sluiten niet dan met «onderling goedvinden" van den Vorst en de Statengeneraal plaats moest vinden. Het tweede lid, eene beperking van het laatste gedeelte van het eerste, werd door de Commissie van 1815 bijgevoegd. Men gunde aldus aan de Statengeneraal een vasten tijd inzonderheid ten behoeve van voorstellen, die het hun goeddacht te doen. Men had eerst dertig dagen aangenomen In de Staatsregelingen v. 1801 art. 50, v. 1805 art. 33, v. 1806 art. 55 was de tijd van bijeenblijven der gewone vergadering bepaald. Is het een gebrek, dat de Kroon het regt mist tot ontbinding der Tweede Kamer? Sommigen hebben het, met name toen in 1840 de Grondwet werd herzien , dus beschouwd 2. Zij beriepen zich op het voorbeeld van Engeland, Frankrijk en andere landen. Dan welke zijn de gronden van dat regt? Hebben zij eene algemeene waarde in dien zin, dat zij in eiken Staat met eene Volksvertegenwoordiging de ontbindbaarheid volstrekt eischen? De Kroon, zegt men, moet, bij tegenstand der Kamers tegen voorstellen of beginselen van het gouvernement, aan verantwoordelijke ministers toevertrouwd , de proef kunnen nemen, of de tegenstand ') Zie Kaepaaet, Journal, p. 104, 105, 113. Handelingen, lp. 44, 112. 138, 139. Art. 101. niet enkel die eener partij is, of de natie, of de kiezers dien goedkeuren. Dan wat heeft, vooreerst, deze eisch met de ministeriële verantwoordelijkheid te doen ? Is hij gegrond, dan moet hij evenzeer, al waren de ministers niet aansprakelijk, gelden, zoo dikwerf de Regering een strijd met de afgevaardigden door een nieuw personeel tot hare gunst hoopt te zien keeren. Het regt tot ontbinding der Kamer hangt dus van de ministeriële verantwoordelijkheid niet af. Wat baat, ten andere, het middel, zoo lang de Eerste Kamer onontbindbaar is? De weerstand, dien men, door vernieuwing, in de Tweede Kamer overwon , blijft in de Eerste bestaan. Men moet dus vorderen , dat, gelijk in Belgie en Spanje, ook deze kunne worden ontbonden. Of men moet aan de Kroon het regt geven, om de Eerste Kamer, door eene willekeurige vermeerdering van leden, tot eene Gouvernementskamer te stemmen. Doch de ministeriële aansprakelijkheid en de Eerste Kamer ter zijde gelaten, moet de Kroon voor alle gevallen van verschil met de meerderheid der afgevaardigden bevoegd zijn, om nieuwe verkiezingen te gebieden? Nieuwe verkiezingen tusschen tijds te gebieden, is de gedane keuze vernietigen, is vragen, of de kiezers hunne keus goed hebben bedacht. Het is handelen tegen de constitutionele onderstelling, dat zij, die voor een zekeren tijd wierden gekozen, voor dien tijd het vertrouwen der kiezers bezitten. Het regt tot ontbinding der Kamer is, zegt men, een noodig wapen voor de vrijheid der Kroon. Zij moet door de Kamer niet kunnen worden gedwongen. 18 Art. 401. Hoe dan, zoo zij het met de nieuwe Kamer evenmin kan vinden ? In den regel zal de ontbinding slechts dienen om den weerstand te versterken. De Kroon zal dezelfde proef nog eens mogen nemen, en andermaal ontbinden. En zoo zij ook nu weder dezelfde gezindheid ontmoet ? Het is niet te verbloemen: het beroep op de kiezers geschiedt onder voorwaarde, dat de Kroon aan de nieuw gekozene Vertegenwoordiging gehoorzame. Onder den naam van mede te regeren oefenen de afgevaardigden de opperregering. Het appel zelf, door hoevele instantien vervolgd, bewijst, dat de Kroon in de Kamer eene hoogere magt erkent, daar zij haar vonnis van wacht. Men maakt haar vrij van eene vroegere Kamer, om haar aan den wil eener volgende te onderwerpen. Het is uitstel van dwang, om hem onwederstaanbaar te maken. Waarom echter moet de Kroon meer naar de laatste, dan naar de vorige Kamer luisteren? Er moet, beweert men, een middel zijn, omverschil tusschen de Kroon en de meerderheid der afgevaardigden te beslissen. De kiezers zijn dat beslissend gezag. Men plaatst dan de constitutionele met een geheel andere soort van Vertegenwoordiging op ééne lijn. Men stelt de Landsvertegenwoordigers gelijk met diplomatische gezanten, wier gedrag door den Souverein, die het opperbeleid heeft, kan worden verloochend. Bij wie is echter, in het stelsel eener constitutionele Vertegenwoordiging, het beleid? Bij deze, of bij hen die afvaardigen? Het zoogenaamde beroep op de kiezers onderstelt het laatste. Het onderstelt, dat het om de meening der kiezers is te doen, en hij, Abt. 101. dien zij benoemen, de hunne openbaart. Is deze onderstelling juist? Is zij grondwettig? Neen. De afgevaardigde heeft te handelen onafhankelijk van het inzigt der kiezers. Zie boven op Art. 79 en 85, bl. 20b. 235 , 236. Of is het welligt een feit, dat de kiezers niemand benoemen, dan die hunne begrippen deelt ? In landen, zoo als Grootbritanje, en in tijden, door politische partijschap beheerscht, zal het gebeuren, dat de staatkundige geloofsbelijdenis van den candidaat, hetzij ten opzigte van algemeene grondstellingen, hetzij ten aanzien van bijzondere vraagstukken, voor of tegen zijne keuze beslist. Er heeft dan vooraf tusschen hem en de kiezers regtstreeksche of middellijke gemeenschap, die op eene verbindtenis van zijne zijde uitloopt, plaats gehad. Is dit het kenmerk van deugdelijke verkiezingen? Wat zal een goeden kiezer, die zijne bevoegdheid niet met die van den Vertegenwoordiger verwart, bij de keuze leiden? Niet wat de man, dien hij in 't oog heeft, over deze of gene punten denkt; hetgeen men ook, met name in gewone tijden, zonder innig onderzoek van den persoon doorgaans niet kan weten. De vraag zal zijn, of hem het karakter en de bekwaamheid onderscheiden, tot waarneming niet eener bepaalde, maar der Landszaak in 't algemeen gevorderd. In allen gevalle, en wat ook de kiezers bepale, zoo het waar is, dat hun oordeel moet beslissen, regeert de Kroon met hen en niet rnet de gekozenen '. ') Men dient dan te komen tot de stelling Tan Rousaeau: „Les dépntés dn peuple ne sont — ni ne pen vent être aes 18* Heelt men in de laatsten het werktuig te zien van de meening of den wil der kiezers, dan is de constitutionele vrijheid der vertegenwoordigers, hoofdbeginsel aller hedendaagsche Grondwetten, een leugen of eene vergissing. De meest volkomen ingerigte Vertegenwoordiging ware dan, zoo de kiezers, gelijk voormaals, aan den afgevaardigde bij een lastbrief het stelsel voorschreven, dat hij zou moeten betrachten. Ja men behoorde de afgevaardigden over de voorkomende zaken rapport te laten doen aan de kiezersvergaderingen, die, als de principalen, hen moesten onderrigten en besturen. Het is nu de plaats niet te onderzoeken, hoe het regt tot ontbinding van het Lagerhuis in Engeland ontstond, noch de redenen te toetsen, die het in Frankrijk deden overnemen. Anders kon welligt tevens worden aangetoond, hoezeer het gebruik van dat regt, in die landen, de gezonde, harmonische ontwikkeling van den vertegenwoordigenden regeervorm stoort. Één punt evenwel mag niet voorbij worden gezien. In beide Rijken is het personeel der Kamer bestemd, zeven of vijfjaren onveranderd bijeen te blijven. In een zóó lang tijdverloop, kan men zeggen, komen welligt gebreken van dat personeel aan den dag, formeert zich in de Kamer onvoorziens ecne gezindheid, denkwijze of partij, ondergaat de toestand of betrekking des Lands eene verandering, die, op grond van het algemeen belang, eene wis- Art. 401. «représentans; ils ne sont que ses commissaires ; ila ne peu«vent rien conclure définitivemcnt." Contrat social, Deux-ponts 1782 p. 121. art. 101, 102. seling der personen binnen tijds, eene dadelijke oproeping van andere bekwaamheden en nieuwe inzigten schijnen te eischen. Mogt dergelijke bedenking onder een stelsel, als het engelsche en fransche, eenig aanzien hebben van kracht, zij verliest dat bij ons. Waar een derde der vertegenwoordigers jaarlijks aftreedt, keert de gelegenheid tot nieuwe zamenstelling zóó vaak weder, dat eene ontbinding der Kamer geen voorwendsel heeft. Art. 102'. Overeenkomstig met de voorschriften van het romeinsche Regt aangaande de ordo decurionum2, eischte de fransche Constitutie v. 1799 art. 90 in elk publiek collegie, zou het een besluit kunnen nemen, de tegenwoordigheid van twee derde der leden. Deze regel is in de meeste duitsche Staten voor de Kamer der afgevaardigden, niet voor de Eerste , aangenomen3. De verordening der fransche Charte art. 16, art. 18 der Charte v. 1814, is door de Kamer der Gedeputeerden steeds zoo uitgelegd, dat geene stemming, behalve over verzoekschriften, dan ') Art. 102. Geene der beide Kamers vermogen eenige zaak te beslissen, zoo niet de helft van hare leden tegenwoordig is. ... T o a n ■) L. 3, 4 D. quod cujusc. universit. nomme; h. 4, o u. de decret. ab ord. fac. _ ^ , i«iocifin 3) Zie b v. de Constitutie van Wurtemberg v. 1819 § lbU, 175; van Saksen v. 1831 § 128; de Beijersche Edicten ub die Standeversamml. Tit. II §48, üb. die Geschaftsordn § 94 houden het beginsel met eenige wijziging vast; de Constitutie van Baden v. 1818 § 74, coll. § 33, neemt genoegen met de groote helft. Vergel. de Constitutie v. Noorwegen v. 4 Nov. 1814 § 73. Art. 102, 103. in bijzijn van de meerderheid der leden kan geschieden De Kamer der Pairs daarentegen geloofde vrijheid te hebben, bij art. 48 van haar reglement v. 1838 de tegenwoordigheid van slechts een derde te vorderen. In het engelsche Lagerhuis is thans de aanwezigheid van twintig, in het Hoogerhuis zelfs die van drie leden genoegzaam. Ons artikel is oorspronkelijk van de Commissie v. 1815'. Er staat beslissen; in 't fransch stond er prendre une résolution. Enkel raadplegen mag men dus wel, hoe klein het getal der aanwezigen zij. De Staatsregeling v. 1798 art. 61 verbood alle raadpleging , tenzij de volstrekte meerderheid van alle leden zich in de vergadering bevond. Volgens het reglement der Tweede Kamer art. 2 opent de voorzitter de vergadering niet, dan nadat de aanwezigheid van meer dan de helft is gebleken. Dit getal is, met opzigt tot het aanzien der Vergadering, het gezag harer besluiten, en waarborg tegen onbehoorlijken invloed van het gouvernement, gewis het minste, dat bij het beslissen eener zaak kan worden geeischt. Art. 1033. De beschrijving van art. 103 is door ') Reglement dn 28 Janv. 1839 art. 40: »La présence de »la majorité des députés est nécessaire pour la validité des »votes de la chambre. »Les votes sur les pétitions ont lieu a la majorité des mem»bres présents." -) Zie Raepsaet, Journal, p. 88. 104. 3) Art. 103. Alle besluiten worden bij volstrekte meerderheid van stemmen opgemaakt. Abt. 103. de Commissie v. 1815 verbeterd. Volgens de Schets van Hogendorp art. 26 en de Grondwet v. 1814 art. 67 doen de Staten Generaal alle zaken af bij meerderheid van stemmen. Onze Grondwet zegt, overeenkomstig met art. 62 der Staatsregeling v. 1798', volstrekte meerderheid. Eene stem meer dan de helft der aanwezige leden is noodig om tot een besluit te komen. Derhalve, wanneer de stemmen staken, besluit men tot het voorgestelde niet. Het had de wettige meerderheid niet; het is dus verworpen. Zoo begrijpt men het, te regt naar t schijnt, in Frankrijk. Bij de Staatswetten van andere Landen heeft men eene min goede uitkomst gevonden in het toekennen eener beslissende stem aan den voorzitter -. Hetzelfde vindt plaats in Grootbritanje, zooverre de Spreker van het Huis daar slechts, wanneer de stemmen gelijk zijn aan beide kanten, medestemt. Bij ons kan de president dergelijk voorregt, dat hij uit de Grondwet niet heeft, op geene wijs, buiten haar, erlangen. Alle besluiten: dus ook keuze van personen. Vandaar is de inrigting noodig, bij art. 15 eerste alinea van het reglement van orde der Tweede Kamer gemaakt. Zij komt, waar betrekkelijke meerderheid besluit, niet te pas. l) Ook ivord in elke derzelven, tot het opmaaken van een besluit, ten minste de volstrekte meerderheid van alle de teqenwoordiq zijnde Leden vereischt. -•) Zoo als bii de Beijersche Edicten üb. die Standeversamml. Tit II § 44, en üb. die Geschaftsordn. § 91; de Constitutie van Baden v. 1818 § 74; van Saksen y. 1831 § 128. Vergel. Handelingen I p. 49, 88, 114, 139. Art. 104. Art. 104De geheime stemming werd in Frankrijk ingevoerd bij de Constitutie van 1795 art. 65 voor het geval, dat het stemmen met zitten en opstaan twijfel overliet. Sedert is daar de eerste vorm in zwang gekomen voor elke stemming over een ontwerp van wet; en behouden bij de reglementen der beide Kamers4. In de engelsche Parlementshuizen heeft men vau ouds mondelinge stemming zonder hoofdelijke oproeping. De meeste nieuwere Staatsregelingen van het vaste land hebben de instelling aangenomen, die de Commissie v. 1815, allezins te regt, in de Grondwet bragt \ Mag, bij de hoofdelijke omvraag, een lid, tegenwoordig in, de vergadering, zich van de stemming unthouden? Dit schijnt, waar het niet, in het geval van art. 175, zijn persoon geldt, strijdig met den eersten zijner pligten \ ') Art. 104. Over alle zaken wordt mondeling en bij hoofdelijke oproeping gestemd; doch bij het doen van keuzen of voordragten van personen, bij besloten en ongeteekende briefjes. -) Reglement de la chambre des pairs, adopté le 19 Jnin 1833 et modifié le 3 Avr. 1838 art. 37-43. Règlement de la chambre des députés de 1839 art. 34 : «Toute proposition »ayant une loi pour objet est votée par la voie du scrutin »secret. A 1'égard des autres propositions, la chambre vote »par assis et levé a moins que vingt membres n'aient demandé 'le scrutin secret, on ne le demandent après une première >épreuve." 3) Z. Raepsaet, Journal, p. 67. 4) Vergelijk het Besluit der Eerste Kamer v. 20 Dec. 1823 bij (de Geer) Anteced. p. 158. Art. 104, 105. Art. 103 en 104 zijn ook op eene vereenigde zitting der beide Kamers, daar art. 105 van spreekt, toepasselijk. Art. 102 diende er op toepasselijk te zijn Art. 105Eene vereenigde zitting der beide Kamers is bevolen in drieërlei bijzondere gevallen: 1°. soms om een voorstel des Konings te ontvangen. Art. 23, 24. Het voorstel zal vervolgens wel aan de Afdeelingen van ieder Kamer afzonderlijk moeten worden verzonden. 2°. tot gezamenlijke raadpleging en besluit. Art. 26 , 39 , 40 , 42, 43 , 46. Of ook in de gevallen van art. 25 , 45 en 50, tot het doen van de aldaar gevorderde plegtige verklaring, aldus moet worden gehandeld, is niet gezegd, en slechts waarschijnlijk uit art. 26 , 40 en 43. Op de gevallen, waarin de Statengeneraal als één collegie raadplegen en besluiten, is niet gedacht bij de voorschriften van art. 108, 110 en volgg. 3°. Bij opening en sluiting, art. 101 add. 45, 100, en tot het plegen van andere plegtigheden. Art. 41, 44 , 51, 53. ') Vergelijk Handelingen, I p. 113. 2) Art. 105. Wanneer, volgens deze Grondwet, de betae Kamers eene vereenigde zitting houden, hetzij de Tweede Kamer in enkelen of in dubbelen getale «V > zitten de leden zonder onderscheid tot welke Kamer zij behooren. , Be Voorzitter der Eerste Kamer heeft het beleta aer vergadering. Art. 405, 406. Moeten de vereenigde zittingen in 't openbaar worden gehouden? Dit is slechts uitdrukkelijk geboden voor de vereenigde zitting tot inhuldiging van den Koning. Art. 51, 52. Uit het stilzwijgen der Grondwet in de andere gevallen zou kunnen worden opgemaakt, dat zij, voor deze, vergaderingen wil inet gesloten deuren. Bij de jaarlijksche opening en sluiting evenwel is het gebruik aan de publiciteit gunstig. VIJFDE AFDEELIN6. VAN DE WETGEVENDE MAGT. Art. 106'. De Schets van Hogendorp had. bij art. 14, tot het bestaan eener wet de goedkeuring van den Souvereinen Vorst en van de Statengeneraal geeischt. Doch de Grondwet v. 1814 bleef in gebreke, regtstreeks te zeggen, door wie de wet wierd gegeven2. Een verzuim, dat men in 1815, door ons artikel, eene vertaling van art. 15 der fransche Charte v. 4814, herstelde. De Constitutie v. 1806 art. 51 had gezegd: De Wet wordt in Holland vastgesteld ') Art. 106. De wetgevende magt wordt gezamenlijk door den Koning en de Staten-Generaal uitgeoefend. s) Vergel. Briefwiss. v. eenige Regtsgeleerden, I p. 11,118. Art. 106. door zamenstemrning van den Koning en het Wetgevend Ligchaam'. De Grondwet ontleent het begrip van wet enkel van den persoon, die haar maakt. Zij heeft de vraag opengelaten, wat moet bij ons door eene wet, en wat kan op eene andere wijze worden vastgesteld? Even als andere Grondwetten, heeft zij zich onthouden , het eigenaardig onderwerp der wette omschrijven. Welke is dan de weg om, tot dat eene volledige praktijk alle twijfeling heeft weggenomen, gene vraag in de bijzondere gevallen te beantwoorden? De Grondwet verordent hier en daar, aangaande zekere onderwerpen, dat zij moeten worden geregeld bij de wet. Waarom gebiedt zij, in die stukken, dien vorm? De redenen kunnen een wegwijzer zijn. Zoo zij dus eene regeling niet uitdrukkelijk eigent hetzij aan de wetgevende magt, hetzij aan de Kroon alléén, of eenig ander gezag, zal gelijksoortigheid, van grond en wezen. aan de beschreven onderwerpen ten aanzien der onbeschrevene moeten beslissen. De poging, die men in de Commissie v. 1815deed, om de grenzen der uitvoerende met opzigt tot de wetgevende magt te bepalen, mislukte2. Ware men geslaagd, er zou mede eene omschrijving, zoo al niet van het begrip van maatregelen van inwendig bestuur3, ') En er bijgevoegd: De Koning kan in sommige gevallen door de Wet speciaal worden geauthoriseerd. om het wetgevend gezag zonder medewerking van de Vergadering van H. H . M. uit te oefenen. ■) Zie Raepsaet, Journal, p. 69, 70 en boven bl. 106, 107. 3) Z. op Art. 72 bl. 180, 181. Art. 106, 107. dan toch der magt om ze te nemen, uit zijn voortgevloeid, die aan de andere zijde tevens het gebied der wetgeving raakte. Art. 107 i. Van dit artikel af tot art. 119 behelst de Grondwet voorschriften over den vorm, door ieder van de onderscheidene takken der wetgevende magt, afzonderlijk en ten aanzien der overige, in acht te nemen bij de behandeling der onderwerpen, welke door een gezamenlijk besluit moeten worden geregeld. Deze voorschriften zijn meestal voortgekomen van de Commissie v. 1815. Zij vond daartoe in de Grondwet v. 1814 geene andere stof Fe, dan die was bevat in art. 68 , 69 en 46. Art. 107 verzekert ten eerste hetvoorregt, dat het engelscbe Huis der Gemeenen en de fransche Kamer der Gedeputeerden alleenlijk ten aanzien van belastingontwerpen hebben, aan de Tweede Kamer ten aanzien van alle koninklijke voorstellen. Het bepaalt vervolgens den vorm, waarin zij aan de Tweede Kamer zullen worden gedaan. Hetzij bij eene schriftelijke boodschap, welke de redenen van het voorstel inhoudt, of door eene commissie: volgens de Constitutie v. 1806 art. 40 konden de koninklijke voorstellen van wet niet anders worden ingediend, dan door eene commissie uit den ') Art. 107. De Koning zendt zijne voorstellen aan de Iweede Kamer, hetzij bij eene schriftelijke boodschap , welke de redenen van het voorstel inhoudt, of door eene commissie. Art. 107, 108. Staatsraad Inderdaad schijnteenecommissie, waarvan de spreker, door de overbrenging, zich zoo voor het stuk, als voor de reden, die hij geeft, aansprakelijk stelt, veel te verkiezen boven eene geschreven koninklijke boodschap, welke den persoon des Konings doet verschijnen als autheur eener voordragt, waarover het oordeel der Statengeneraal gevraagd, en waarvoor Hij toch niet verantwoordelijk geacht wordt. In het britsche Parlement komt geen enkel wetsontwerp, dan van gratie, met den naam des Konings aan de beide Huizen. In allen gevalle moeten de koninklijke voorstellen als gouvernementsvoorstellen worden behandeld. Waarom niet dadelijk het aanbod overeenkomstig met dit beginsel ingerigt? Vergel. boven op Art. 76 bl. 199, 200. Gelijk de schriftelijke boodschap reden moet geven, zoo zal ook, volgens de meening der Grondwet, de commissie het moeten doen 2. Art. 108 ». Eene inrigting van franschen oorsprong. De beide vergaderingen van notabelen, die in 1787 en 1788 de zamenroeping der Rijksstanden voorafgingen, waren bij koninklijke bevelschriften verdeeld in bureaux. De twee eerste nationale vergaderingen ») Vergel. Staatsregel v. 1805 art. 46. ') Yergel. (de Geer) Anteced. p. 33, 34. 3) Art. 108. Over eenig ingekomen voorstel des Konings wordt bij de volle Kamer niet geraadpleegd, dan nadat hetzelve is overwogen in de onderscheidene afdeelingen waarin alle de leden der Kamer zich ve.rdeelen, en welke op gezette tijden bij loting vernieuwd worden. Art. 108. namen deze verdeeling over, die bij de Conventie moest onderdoen voor de werkzaamheid der comités, en voorts verdween, tot dat de Charte v. 18141 haar, voor de Kamer der Gedeputeerden, herstelde. Volgens Kabinetsorder v. 24 Maart 1814 werd ook onze groote Vergadering van notabelen, waaraan het ontwerp van Grondwet moest worden voorgelegd, in tien Afdeelingen bij het lot onderscheiden. De Statengeneraal der Vereenigde Nederlanden kwamen, bij hun reglement van orde art. 17 1 terug tot den ouden vorm van besognes, waarin de leden zich provinciewijs verdeelden, voor bepaalde classen van zaken. Deze inrigting verdrong de Grondwet v. 1815 door het voorschrift van art. 108, ontleend van het boven aangehaalde 45,te artikel der fransche Charte. De loting inzonderheid diende om de provinciale zamenstelling der besognes te vernietigen 3. Waartoe de verdeeling en het onderzoek in sectien? ') Art. 45: »La chambre se partage en bureaux ponr dis»cuter les projets qui lui ont été présentés de la part dn roi." Vergel. art. 46. De Kamer der Pairs heeft echter dezelfde verdeeling aangenomen. Règlement intérieur de la chambre des pairs de 1838 art. 14. Vergel. de Constitutie van Baden v. 1818 § 70. In dit Groothertogdom heeft de Kamer desgelijks het fransche voorbeeld gevolgd. •) Zie het artikel in (de Geer) Anteced. p. 128, 129 noot 4. 3) Aldus, met het oog op het reglement v. 1814, verstaat men de plaats van het Rapport v. 13 Jul. 1815 p. 44: »Wij • hebben aan dezelve (de gemaakte bepalingen omtrent de wjjze «van raadplegen) een des te grooter gewigt gehecht, naarmate • wij overtuigd werden van het nut van eene gestadige en •onderlinge verhouding tusschen de leden der vergadering, • uit de verschillende oorden van het Rijk te zamen gevloeid." Art. 108. De reden is klaar. Voorbereiding van de werkzaamheid der Kamer. Zij splitst zich in een aantal kleine vergaderingen, ten einde het beleid der eerste overweging te vereenvoudigen, en bouwstoffen bijeen te brengen voor het verslag, door art. 110 en 112 geeischt. De verdeeling in sectien om alle leden aan het voorloopig onderzoek deel te doen nemen, schijnt beter dan de inrigting bij de meeste vertegenwoordigende Kamers van Duitschland, dat onderzoek uitsluitend op te dragen hetzij aan vaste comités, bij den aanvang der zitting voor gansche classen van onderwerpen 1, hetzij aan commissien, telkens voor ieder aangelegenheid afzonderlijk, benoemd. Het grootste deel der leden blijft dan buiten medewerking bij de instructie der zaak, en de commissien werken buiten eenig verband met de overige leden. Onze, of liever de fransche, instelling schijnt ook beter dan die der engelsche Parlementshuizen, de geheele Kamer, wanneer zij niet een select committee verkiest, terstond na de tweede lezing in een comité van onderzoek te veranderen. Maar onze instelling is door het gebruik miskend. Zij heeft eene werking gekregen, dat zij de slechtste aller vormen is geworden. Dit schijnt voornamelijk te wijten aan tweederlei gewoonte: de opteekening der verbalen; en hunne mededeeling aan het gouvernement. De opteekening der verbalen is gesproten uit art. 4 ') Zie b. v. de Beijersche Edicten üb. die Standevers. Tit. II. § 25. sqq., üb. die Geschaftsordn. § 64 sqq. Art. 108. van het reglement der Tweede Kamer. Art. 4 gebiedt elke Afdeeling een harer leden tot voorzitter te kiezen, die het besluit der meerderheid opmake. en het verslag daarvan overbrenge in de centrale Afdeeling. Art. 107, gelijk art. 112, wil de leden der Kamer eerst bij kleine afdeelingen voorloopig van de zaak, en hen, die het algemeene verslag moeten uitbrengen. van de onderscheiden gevoelens hunner medeleden kennis doen nemen. Dit doel wordt, wanneer men een besluit of verbaal van de sectiegesprekken opmaakt, voorbijgestreefd. Besluit of verbaal, het is ontijdig en belemmerend. De sectie is ingesteld tot onderzoek, niet tot besluit. Een besluit over het onderwerp kan niet door tien of twaalf leden afzonderlijk worden gevormd. Doch stel een besluit. Wat wil het zeggen? Het is het inzigt van een klein aantal leden der Kamer, verklaard buiten gemeenschap met de overigen, ten gevolge van een overleg, dat welligt geen vaster rigting had dan een gemeenzaam onderhoud, waartoe niemand zich behoefde voor te bereiden, en welks bestuur zonder het gezag is, 't geen in eene vergadering, tot een bepaald doel vereenigd, orde schept. Zijn het enkel individuele meeningen, die het verbaal behelst, het is niet min voorbarig, haar, die elk lid later kan doen gelden, nu reeds in zulk een vorm te vestigen. Zij zullen vaak niet meer zijn dan de eerste indrukken, welke het voorstel op deleden maakte. Men aarzelt niet, in een klein, vertrouwelijk gezelschap, zich zonder voorafgaand rijp onderzoek, zonder geregeld betoog, dat eerst de toets der Art. 108. juistheid ware, uit te laten. Wat de voorzitter opteekent is als het klad van denkbeelden, die welligt, had men de redenen der meest bedrevene, in andere sectien verspreide, leden gehoord, aanmerkelijk zouden gewijzigd, misschien niet eens ter sprake gebragt zijn. Hoe moeten de verbalen worden beschouwd? Als rapporten aan de Kamer? Wat isongerijinder,dan over een en hetzelfde onderwerp door vijf verschillende commissien, onafhankelijk en afgezonderd van elkander werkende, te gelijk vijf onderscheidene rapporten te laten uitbrengen ? Wil men daardoor één algemeen verslag voorbereiden? Het is onmogelijk, dat dit op zulk een weg immer naar behooren tot stand kome. Het wordt, uit dergelijke stukken zaamgesteld, onvermijdelijk lapwerk van ongelijksoortige, ja strijdige deelen. Bij eene regtbank, in een letterkundig genootschap, of in welke vereeniging ook, waar men een onderwerp gezamenlijk te onderzoeken, en er gezamenlijk over te beslissen heeft, zal men er ooit de handelwijze onzer Tweede Kamer verkiesselijk of gepast oordeelen? Rapporteur is de voorzitter der maand, in den regel gekozen eer men weet, welke voorstellen gedurende de maand zullen inkomen. Ware het om een eigenlijk verslag te doen, zou niet voor ieder voorstel , of voor ieder classe van voorstellen, telkens een bijzondere president of rapporteur ad hoe van wege de Afdeeling moeten worden gekozen? Een procesverbaal schrijven kan elk; een goed verslag stellen alleen hij, die de zaak door en door kent. Mag men wachten, dat de man, die over een finantieel ont- ART. 108. werp, over in- en uitgaande regten of den accijns op de 6uiker, zijne medeleden best kan voorlichten, ook in straf- of militiewetgeving meer dan een ander te huis is? Doch een verslag kan het verbaal, zoo als het gemeenlijk voor den dag komt, niet worden genoemd. Het is eene losse bijeenvoeging van advijzen, door de leden der sectie op het tapijt gebragt, zonder eenheid. Notulen van 't geen in de vergadering geschiedde of werd gezegd In allen gevallen zijn de sectien geen commissien der Kamer, die namens de Kamer zouden kunnen spreken. Hare raadplegingen hebben, uit haren aard, behalve voor de leden in 't gemeen, enkel beteekenis voor den rapporteur tot het algemeene verslag. De keuze van dezen is het eenige punt, waarop de sectie bestemd of bevoegd is, naar buiten, en dat altoos nog binnen den kring der Kamer, te werken. Zoo zij goedvindt protocollen harer vergaderingen te laten schrijven, wien kunnen zij aangaan dan haar zelve? Doch neen; zij worden overgebragt aan het Gouvernement. Denkelijk heeft men, bij den aanvang, wanneer men in de sectien ophelderingen verlangde van het Bestuur, zulke vragen ingelascht in het verbaal, en is hieruit de gewoonte van mededeeling der notulen ontstaan. Deze zijn vervolgens in haar geheel als vertoogen aan het Gouvernement beschouwd , ja de hoofdschakel van het gemeen overleg tusschen de Kroon en de Statengeneraal geworden. Een overleg, dat uit- ') Vergel. Handelingen III p. 86; (de Geer) Anteced. p. 130 seqq. Art. 108. sluitend met of van wege de Kamer moest worden gepleegd, wordt gepleegd met de Afdeelingen. De sectien handelen dus, als of zij zoovele zelfstandige Kamers in 't klein waren, ieder afzonderlijk met het Gouvernement. Men opent vijf verschillende vechtperkjes, waarin de leden der Kamer een voor een, of bij troepjes, eer hunne inzigten nog door gezamenlijke raadpleging zijn geformeerd, met de Regering schermutselen. Kan dit eene andere uitkomst hebben, dan de krachten, bestemd om eenparig te werken, te verdeelen en vóór den tijd af te matten ? Een Gouvernement, dat eene Vertegenwoordiging wilde ontzenuwen, zou geen anderen vorm van raadpleging wenschen. Het zou de bijzondere gevoelens uitlokken, en die, achter gesloten deuren, tot eene stofte van onderhandeling maken. Wanneer de Regering, eer zij de discussie met het volle collegie waagde, de aanhangige zaak met de leden zocht te plooijen, zou men het grondwettig achten? In Frankrijk blijft de werkzaamheid der sectien beneden 't geen zij kan zijn; bij ons gaan zij hare bevoegdheid verre te buiten. Voor dat het overleg in de Kamer zelve tot rijpheid is gebragt, overlegt men met de Kroon. En hoe? Het is een overleg zonder algemeen beleid hoegenaamd. Het Gouvernement antwoordt op sommige der gemaakte bedenkingen of wenschen, en laat andere ter zijde, naar goedvinden. Nu worden die antwoorden het thema, waarover de sectien andermaal vergaderen. Den vloed van advijsen, door de eerste meest uitvoerige verbalen aangebragt, men herinnere zich die over de Grondwet in 1840, ziet men straks weder verloopen. Bedenkingen, die, men erkent het, door -19* Art. 108. 109. de antwoorden van het Gouvernement geenszins zijn opgelost, houden evenwel, zoo dit pal blijft, geen stand. Opperden vele leden de zwarigheden slechts, om er hun geweten van te bevrijden? Men behoeft dit naauwelijks te onderstellen. De voorname oorzaak is het gevoel, dat de verbalen, van wege de wijze, waarop zij ontstonden, zonder vastigheid in of verband met de volle Kamer, niet veel meer dan memorien of stemmen buiten de Kamer beteekenen; ja in zoover minder, als zij de levenskracht der publiciteit missen. Aldus overlegt het Gouvernement met de Afdeelingen, totdat men het verschil van denkbeelden tamelijk meester gelooft te zijn geworden, of van beide kanten moede is. Dan wordt het zoogenaamde algemeene verslag uitgebragt. Zie op Art. 110. Art. 1091. De openbaarheid van de zitting der Parlementshuizen, in Engeland eerst onder George III door de gewoonte tegen de wet ingevoerd !, werd in Frankrijk, ten aanzien der wetgevende Vergadering, dadelijk bij de Constitutie v. 17913 als regel vastgesteld. Door die v. 1795* en 17995 beperkt, werd ') Art. 109. De zittingen der Tweede Kamer van de Staten-Generaal, worden in liet openbaar gehouden. De Kamer raadpleegt met gesloten deuren, wanneer een tiende gedeelte der tegenwoordige leden het vordert , of de President het noodig oordeelt. 2) Zie Hallam, Constit. Hist. of Engl. IV. p. 131 sqq. 3) Tit. III Ch. III Seet. II art. 1. 4) Art. 64. 5) Art. 35. Art. 109. zij door de Charte v. 1814 1 met opzigt tot de Kamer der Gedeputeerden, in vollen omvang hersteld. Zij is sedert allerwege, als gemeen regt en natuurlijk element der Landsvertegenwoordiging, door de nieuwere Constitutien, althans voor de Tweede Kamer, erkend. Onze Staatsregelingen, na die v. 1798*, hadden, gelijk mede de Schets van Hogendorp en de Grondwet v. 1814, over de openbaarheid der zittingen gezwegen. De Commissie v. 1815, die haar eerst niet schijnt te hebben gewild, nam haar ten laatste aan 3. Waarom ook niet voor de Eerste Kamer? Men bleef binnen de grenzen der Charte v. 1814, hoezeer de Kamer der Pairs een ander karakter had, dan onze Eerste Kamer. Men zag niet, dat, wanneer zij voor het licht werd gesloten, dit deel der Vertegenwoordiging geen leven zou hebben. De hoofdwaarborg, dat zij wierd 't geen zij kan en moet zijn, werd niet ingesteld. Door de Kroon gekozen, behoeft zij dien echter nog veel meer dan de Tweede ') Art. 44. -) Art. 64: Beide de Kamers houden haare zittingen m het openbaar, en doen derzelver notulen in druk uitgeven. _ 3) Raepsaet, Journal, p. 52,53: »On n'a pas voulu de publi»cité des séances, c'est cependant le seul moyen pour concilier »aux états généraux la confiance de la nation et pour former »et nonrrir 1'esprit public, qui fait la force des empires. — »On y est revenu après mon départ et on 1'a adoptee. II parait »que le roi a mieux examiné ce point et a consenti a 1'admettre. Zie het Rapport van 13 Julij 1815 p. 42, en dat van de Commissie der Statengeneraal der Vereenigde Nederlanden bij (d© Geer) Anteced. p. 205, 206. Art. 109. Kamer. De Vertegenwoordiging is ingesteld om de regering te sterken. Doch welke kracht kan eene geheime Kamer haar geven ? Zelfs daar, waar, zoo als in Baden, Wurtemberg en Saksen, de Eerste Kamer als eene standsvertegenwoordiging kan worden aangemerkt , is openbaarheid der zittingen, ten minste der handelingen, geboden1. De fransche Charte v. 18302 zag in die publiciteit, reeds verordend bij de Acte additionnel v. 18153, het voorname, zoo niet eenige middel om de Kamer der Pairs nog te redden. Bij ons werd in 1840 door de meeste sectien der Tweede Kamer de toepassing verlangd van den regel van art. 109 op de Eerste4. Zij kon ook nu geschieden. De Grondwet verbiedt die toepassing niet. Zonder haar zal de Kamer als een nutteloos, misschien hinderlijk, aanhangsel van de eigenlijke Vertegenwoordiging, in de andere Kamer gevestigd, voorkomen. Vergelijk op Art. 82 p. 223, 224. De Kamer raadpleegt met gesloten deuren: reeds de fransche Constitutie v. 17915 liet eene zitting met gesloten deuren, onder den naam van comité géné- ') Volgens de Constitntien van Baden v. 1818 § 78 en van Saksen § 135 zijn de zittingen der beide Kamers openbaar. Constitutie van Wurtemberg v. 1819 § 108: «Die Sitzungen »der zweiten Kammer sind öffentlich; auch hat sie ihre Ver»handlungen durch den Druck bekannt zu machen. Yon der »ersten Kammer muss wenigstens das Letzte geschehn." In Beijeren volgde men ons voorbeeld. Edict üb. die Standevers. v. 1818 Tit. II § 15; üb. die Geschaftsordn. v. 1825 § 48. ■) Art. 27. 3) Art. 20. 4) Handelingen, I p. 49. 70. 108. 178. 196. s) Tit. III Ch. III Sect. II art. 2. Art. 109. ral, op het verlangen van vijftig leden toe. De Constitutie v. 4795 bragt dat getal op honderd, en bepaalde de werkzaamheid van het comité generaal bij discussie1. Dit beginsel bleef gehandhaafd door het Sénatus-Consuite organique v. 1804 art. 83. 84; gelijk door de Acte additionnel v. 1815 art. 20. De Charte v. 1814 art. 44 zeide eenvoudig, dat op de vraag van vijf leden de Kamer zich tot een geheim comité moest formeren. De duitsche Constitutien eischen ook dan eene geheime zitting, wanneer de vorstelijke commissarissen die, tot het doen eener bijzondere mededeeling, verlangen Onze Staatsregeling v. 1798 ging ook hier te rade met de fransche v. 1795. Volgens art. 60 kon de voorzitter de vergadering in een comité generaal veranderen, en was, op begeerte van een vierde der tegenwoordige leden, verpligt het te doen. In het Comité generaal mogt, naar art. 07, wel geraadpleegd, maar geen besluit, kracht van wet hebbende, vastgesteld worden. Men ziet, dat onze Grondwet deze voorschriften onder het oog had. Kan het eenvoudig verlangen van den president of van een tiende der tegenwoordige leden de openbare in eene geheime raadpleging doen overgaan ook tegen den zin van de meerderheid der Kamer? De uit- ') Art. 66: «Seulement pour disenter, en non ponr dé- ^Constitntie van Wurtemberg J. 1819 § 168; yan v 1818 5 78; van Saksen v. 1831 § 13o; Beijersch Edic üi>. die Geschaftsordn. v. 1825 5 48. Vergel. Sénatns-Cons. organ. d© 1804 art. 83. n°. 3. Art. 109. drukking: »de Kamer raadpleegt met gesloten deu»renschijnt dat te zeggen. Het verslag der Commissie v. 1815 begunstigt deze opvatting1. Of beslist dat verlangen slechts, dat de hoorders zullen verwijderd, en de deuren gesloten worden, behoudens het regt der meerderheid om, na de mededeeling of de redenen, hetzij van de president, hetzij van dat tiende, te hebben vernomen, de Kamer, zoo zij geen voldoende oorzaak vindt om in geheime zitting te blijven, aanstonds weder te openen? Deze schijnt de eenig redelijke zin. De meerderheid moet den grondwettigen regel tegen de uitzondering, door de minderheid begeerd, steeds kunnen handhaven 2. Dan ook zoo opgevat, is de uitzondering, door de Grondwet vergund, nog eene gevaarlijke instelling. ') BI. 42: „Wg hebben gemeend, dat deze belangrijke > voordeelen best verkregen en bewaard wierden in het openBlijk vergaderen der Tweede Kamer, onder zoodanige bepalingen nogtan8 als geschikt zijn ter wering van alle misbruik »en het tegengaan van eene verkeerde strekking, (art. 108)." :) Dit is de zin, door het Beijersche Edict ub. d. Geschaftsordn. v. 1825 § 48 aangenomen: »Die allgemeinen Sitzungen »der Kammer der Abgeordneten — können anf Verlangen von • fünf Migtliedern in einen geheimen Ausschuss verwandelt wer»den. Wenn ein Mitglied diese Verwandlung in einen geheimen Ausschnss verlangt, nnd noch vier Mitglieder demselben «beistimmen; so hat die Kammer die Antrage dieser Mitglieder »in geheimer Sitzung anzuhören, nnd sie wird hiernach ent»scheiden , ob sie in geheimer Sitzung fortfahren , oderden öffent»lichen Verhandlungen wieder Raum geben will." Het strookt hiermede, dat, volgens art. 12 van het reglement van orde, de geheimhouding van 't geen in de gesloten Kamer voorkwam, door den president niet dan met goedvinden der vergadering kan worden opgelegd. Zie (de Geer) Anteced. p. 161. Abt. 109, 110. Zal de meerderheid haar nimmer, dan om eene bijzondere , dringende reden, toegeven ? Constitutionele perken waren daarom wenschelijk. De bepaling, bij voorbeeld, dat de eindelijke raadpleging en het besluit 1 over een voorstel van wet niet, dan in openbare zitting, mogten plaats hebben. Het adres, ten antwoord op de troonrede, wordt altoos in eene geheime zitting behandeld en aangenomen. Een voorbeeld, hoe ligt men van den regel afwijkt, wanneer de bevoegdheid tot afwijking onbepaald is. Alle gronden van den constitutionelen regel schijnen op de behandeling van het adres volkomen, ja in hoogere mate dan op het onderzoek van vele wetten, toepasselijk. Des niettegenstaande heeft men zich de uitzondering veroorloofd, en waarom? Dewijl het vreemd, dewijl het niet beleefd ware, dat het publiek eer, dan de Kroon, het antwoord, haar te geven, vernam 2. Art. 1103. De Grondwet kent geene sectie verbalen. Zij kent enkel het algemeene verslag, hier ') Hetgeen de franschen délibération, délibérer, noemen. :) Vergelijk Handelingen, III p. 61. Art. 110. Wanneer de Tweede Kamer, na geraadpleegd te hebben over het algemeen verslag, uit naam der onderscheidene af deelingen uitgebragt, tot het aannemen van het voorstel besluit, zendt, zij hetzelve aan de Eerste Kamer met het volgend formulier van goedkeuring : «De Tweede Kamer der Staten-G ener aal zendt taan de Eerste Kamer het hiernevensgaande voordstel des Konings, en is van oordeel, dat de Staten»Generaal zich met hetzelve behoor en te vereenigen". Art. 410. geboden. Dan dit wordt niet gedaan Wat toch behelst het stuk, dat men zóó noemt? Een volledig onderzoek van het voorstel? Zijn er de vraagpunten, daar de beslissing aan moet hangen % onder één overzigt gebragt, en met een geregeld betoog, zoo van het feitelijke als van gronden van redenering omkleed? Ziet men de rapporteurs hieruit hunne besluiten afleiden? Wat art. 110 wil, ontspringt uit de behoefte, die in elk collegie, hoe talrijker, des te sterker, wordt gevoeld. Door eene Kamer kan zeer wel, gelijk in andere landen, zonder voorafgaand onderzoek van sectien, maar niet zonder zulk een verslag , dat de wegen eener wel geordende en vruchtbare discussie eerst baant, behoorlijk worden geraadpleegd. Is het verslag der centrale sectie zulk een arbeid? Niets van dat al. Het is enkel bijeenverzameling van de laatste sectieverbalen. Nadat in de sectien een tweede en derde reis, soms met groote tusschenpoozen, over het voorstel is gehandeld, zijn ijver en ') Zie (de Geer) Anteeed. p. 150 sqq. :) In Beijeren ontwerpt, volgens het Edict üb. die Standevers. Tit. II § 40 sqq., en dat üb., die Geschaftsordn. § 88 sqq., de president der Kamer, na afloop der discussie, de vragen, ■waarover met ja of neen zal moeten worden gestemd. Deze vragen, die geheel het onderwerp moeten uitputten, worden twee dagen vóór de stemming pabliek gemaakt. Elk lid kan zijne aanmerkingen over die vragen maken, die door de Kamer, des goedvindende, worden verbeterd. Hierna stemt men over de vragen, een voor een, in de voorgestelde en goedgekeurde orde. Het schijnt beter, dat het stellen der vragen de discussie voorafga. Vergel. mijn geschrift: Wat kan de dubbele Kamer doen? 1 August. 1840, p. 15, 16; en Handelingen, III p. 84, 85. Art. HO. belangstelling verflaauwd, en de snaren ontspannen. Men vleide zich aanvankelijk, indruk te weeg te zullen brengen; men hoopte, degelijke verbeteringen te zullen erlangen; men zag vervolgens het uiteenloopende der eerste verbalen, en de min of meer voldoende, meest negatieve antwoorden der Regering. Men wordt stiller, als iemand, die meent het zijne te hebben gedaan. Men neemt genoegen, of voor notificatie aan, of blijft bij het gezegde, of oppert nog eenige bedenking. Deze bescheiden overblijfselen der sectiegesprekken, niet eens, zoo als art. 5 van het reglement toch gebiedt, overwogen in de centrale Afdeeling, maken, aaneengeregen door den griffier, haar verslag aan de Kamer uit. De rapporteurs der sectien hebben geeindigd, waar men hunne taak wachtte te zien aanvangen. In plaats dat de beginselen van onderzoek, in de sectien gemaakt, tot een uitgewerkt, eenparig oordeel over het geheel en alle deelen van het voorstel zouden zijn ontwikkeld, eene ontwikkeling die de Kamer in staat stelde met volledige kennis te beslissen, trekt, wat haar ten laatste als centraal rapport wordt voorgedragen, de opmerkzaamheid van niemand. Het is een loutere pligtpleging jegens de letter der Grondwet, waarmede men eene stof, die men lang moede was, in de openbare zitting brengt. Hier geeft de president, zonder verdeeling der discussie over het geheel en de deelen van het voorstel, zonder andere orde, dan die van de lijst van inschrijving der redenaars, aan den een na den ander het woord, om zijne rede voor te dragen of op te lezen. Kan de openbare vergadering, in dezen stand Art. 110. en na t geen voorafging, veel meer dan tooneelvertooning zijn? i\a geraadpleegd te hebben over het algemeen verslag: dat is, na te hebben geraadpleegd over het voorstel naar geleide van het algemeene verslag, door de vergadering daartoe aangenomen. De Grondwet wil door het algemeene verslag eenheid in het overleg der Kamer gebragt zien. Uit naam der onderscheidene afdeelingen uitgebragt: dat is, door hen, welke de onderscheidene Afdeelingen kozen. Door het algemeene versfag wordt de knoop van een tot hiertoe verdeeld onderzoek toegehaald ; het is de schakel, die den voorloopigen arbeid der Afdeelingen met de raadpleging der Kamer verbindt. Het verslag zal dit doen, het zal rigtsnoer voor die raadpleging kunnen zijn, wanneer het een zelfstandig werk is van meesters der stolïe, die, na aan den éénen kant de sectien, aan den anderen kant het Gouvernement, zoo veel noodig, te hebben gehoord, alle gronden van overweging tot één geheel vormen 1. Zie voorts op Art. 111-113. Dat, buiten de Vergadering zelve, met het Gouvernement uitsluitend door zoodanige commissie of de centrale sectie moest kunnen worden onderhandeld, schijnt een onmisbare regel. Kon zij de berigten, die zij vroeg, niet erlangen, zij zou er kennis van moeten geven aan de Kamer. Doch het koninklijk Besluit v. 20 Jan. 18302 verzekert, dat, welke inlichtingen, ) Zie het boven, bl. 298 noot 2 aangehaalde geschrift, p. 10 sqq.; Handelingen, III p. 65 sqq., met name p. 83-87. -) Zie het Besluit bij (de Geer) Anteced. p. 194 sqq. Art. 110, 111, 112, 113. de commissie ook mogt noodig keuren, zij niet vruchteloos van de Kroon zullen worden begeerd. Vergel. boven bl. 290-292 en op Art. 114-118. Ten aanzien der formulieren, in art. 110 en volgende , tot regeling der wederzijdsche mededeeling tusschen de beide Kamers en den Koning, beschreven, heeft de beijersche wetgeving onze Grondwet voor oogen gehad, doch hare voorschriften ontwikkelden verbeterd 1. Art. 111. 112. 113i. Art. 110, gelijk art. 112, 1) Zie Edict. üb. die Standevers. Tit. II § 52, 53; en dat üb. die Geschaftsordn. § 97, 98. ■) Art. 111. Zoo de Tweede Kamer vermeent het gedane voorstel niet te moeten aannemen, geeft zij daarvan kennis aan den Koning in de volgende bewoordingen: tüe Tweede Kamer van de Staten-Generaal bert tuigt den Koning haren dank voor deszeifs ijver »in het bevorderen van 's Rijks belangen, en ver»zoekt denzelven eerbiediglijk het gedane voorstel in »nadere overweging te nemen." Art. 112. Zoo de Eerste Kamer eenig voorstel des Koning s, door de Tweede Kamer aangenomen, ontvangt, verzendt zij hetzelve naar de verschillende afdeelingen waarin zij verdeeld is. Zoo zij, na geraadpleegd te hebben over het algemeen verslag, uit naam der onderscheidene afdeelingen uitgebragt, het voorstel aanneemt, geeft zij daarvan kennis aan den Koning in de volgende bewoordingen: rDe Staten-Generaal betuigen den Koning hunnen ndank voor deszei fs ijver in het bevorderen van »'i Rijks belangen, en vereenigen zich met het » voorstel." Mitsgaders aan de Tweede Kamer in de volgende bewoordingen : »De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft aan Art. 411, 112, 113. schrijft het formulier voor van goedkeuring; art. 111, gelijk art. 113, dat van niet-aanneming van een koninklijk voorstel'. De Grondwet heeft alzoo, terwijl zij uitsluitend deze twee gevallen onderstelt, geen midden gelaten tusschen aanneming en weigering. De Statengeneraal mogen een koninklijk voorstel niet veranderen. Bijvoeging staat zoo min vrij, als gedeeltelijke goedkeuring of gedeeltelijke verwerping. Ja of neen, op het voorstel in zijn geheel en al zijne deelen tevens, dat wordt gevraagd. Of mogt al eene Kamer goedvinden, artikelswijze te stemmen, afkeuring van één artikel ware, constitutioneel, geheele afkeuring. Dan volgens art. 114 en volgg. zijn de Statengeneraal bevoegd om een voorstel aan den Koning te doen. Waarom niet een voorstel tot amendement van een koninklijk voorstel? Het voorstel des Konings, door de Tweede Kamer gewijzigd, en door haar aan de Eerste verzonden, wierd, zoo deze het >de Tweede Kamer kennis, dat zij zich met het voor»stel des Konings aan haar door de Tweede Kamer '°P den betrekkelijk toegezonden, heeft ivereenigd." Art. 113. Zoo de Eerste Kamer vermeent het voorstel niet te moeten aannemen, drukt zij zich op dezelfde wijze uit, als in art. 111. Zij geeft daarvan kennis aan de Tweede Kamer in de volgende bewoordingen: «De Eerste Kamer van de Staten-Generaal geeft »aan de Tweede Kamer kennis, dat zij den Koning ^eerbiediglijk verzocht heeft, deszeifs voorstel van "den betrekkelijk in nadere overweging »te nemen." ') Bij de twee formulieren in art. 110 en 111 zijn die van art. 68 der Grondwet v. 1814 zoo na mogeljjk gevolgd. Art. 111, 112, 113. aannam als elk ander voorstel der Statengeneraal aan de goedkeuring des Konings onderworpen. Aldus heeft de Grondwet het niet gewild. Een voorstel des Konings, door de Statengeneraal veranderd, ware tevens een voorstel der Statengeneraal aan den Koning. De Grondwet weert zulk eene vermenging. De voorstellen des Konings van die der Statengeneraal zorgvuldig onderscheidende, schrijtt zij omtrent ieder classe eene bijzondere wijs van behandeling voor. Doen de Statengeneraal een voorstel, het moet op zich zelf staan. Zij mogen een voorstel des Konings niet doorkruisen met amendementen. Zelfs naar de fransche Charte v. 1814 art. 46, die het voorstel van wetsontwerpen uitsluitend aan de Kroon gaf, was het amenderen aan de Kamers geoorloofd, onder voorwaarde dat het amendement in de Afdeelingen wierd onderzocht en door den Koning goedgekeurd». Ook werd dat regt door de Commissie v. 1815, 't schijnt zonder bedenken, niet alleen aan de Tweede, maar zelfs aan de Eerste Kamer toegelegd 2. De redenen, welke tot den ommekeer en de beperking later hebben geleid, zijn onbekend. >\ Hetzelfde stelsel ging over in de Acte additionnel v.181» art. 23: »Le gouvernement a la propoaition de la loi; es ..chambres peuvent proposer des amendemens; si ces amen e»mens ne sont pas adoptés P" le gouvernement les chambres »sont tenues de voter sur la loi , telle qu elle a été proposee^ =) Raepsaet, Journal, p. 104: .11 a éte resolu - qne dans »les cas oü lei chambres croiront avoir a proposer des modi «fications aux propositions faites par le roi, elles s adre8sero°' «respectivement au roi directement, au lieu de s adresser au »vice-président du conseil d'état comme la commission 1 avait «proposé. Art. 111, 112, 113. Toen men, op voorgang der fransche Constitutie v. 13 Dec. 1799 art. 34 1, bij de Staatsregelingen y. 1801 art. 50, v. 1805 art. 26, v. 1806 art. 57 *, dergelijke bepaling maakte, moest men er het strenge gevolg in herkennen van de stelling, dat alléén het Gouvernement mogt voordragen. Bij onze Grondwet, waar men het gevolg overnam zonder het beginsel, kan men meer dan één voordeel op 't oog hebben gehad. De bepaling was heilzaam, zoo aldus voor de eenheid van het ontwerp, ten aanzien van inhoud en vorm, wierd gezorgd. Ook de raadpleging won. Eene deliberatie, die alleen op het voorstel in zijn verband is gerigt, loopt minder gevaar van het spoor te komen of eenzijdig te worden, dan waar op ieder artikel afzonderlijk ja of neen moet worden gezegd. Moeten dan de Statengeneraal of wegens sommige deelen, die zij afkeuren, het gansche ontwerp van de hand wijzen; of, omgekeerd, stellingen, die zij verkeerd, schadelijk ja verderfelijk achten, voor wet la- "Qoe si après avoir transmis, par la deuxième chambre, »nne proposition a la première , celle-ci trouve nécessaire de • faire un amendement, elle est tenue de renvoyer la proposition avec 1'amendement proposé a la deuxième chambre. (C'était »un doute de M. Mollerus)." ') Vergel. de fransche Constitutie v. 23 Sept. 1795 art 76 86, 95. =) Staatsregel, v. 1801 art. 50: Tot de stemming overgegaan zijnde, brengen alle rijf en dertig Leden hunne stem uit bij ja of neen. Staatsregel, v. 1805 art. 26: Be Vergadering van H. H. M. — vereenigt zich met de voordragt of verwerpt dezelve , zonder daarin eeriige verandering of wijziging te maken. Herhaald bij de Constitutie v. 1806 art. 57. Vergel. art. 44. Art. 111, 112, 113. ten doorgaan in een ontwerp, daar zij overigens genoegen uiede nemen? . MOA- * Het is reeds door de Commissie, in 1815 met net rapport over de herziene Grondwet belast, in deze misprezen, dat de Tweede Kamer een voorstel der Kroon niet onmiddellijk kan verbeteren«. De waarheid dezer opmerking werd sedert bij de wetgevende Magt zoo zeer gevoeld, dat men wat de Grondwet niet regtstreeks vergunde, langs een omweg zocht te bereiken. Men erkende, dat het regt tot verbetering van de bevoegdheid om toe- of af te stemmen, als tusschen beide in het midden liggende, niet volstrekt kan worden gescheiden. Qui plus potest, minus pot- est; eene vergadering, tot verwerping bevoegd, moet, zoo zij niet zelve mag amenderen, amendementen althans kunnen verkrijgen. Want het is een redely e grond tot verwerping, het voorstel niet, zoo als he ligt, te kunnen aannemen. Zij heeft het middel in n Zie het rapport bij (de Geer) Anteced p. 206, 207. z :rc;:^3 fnt verandering." Doch deze meening rust op een CV der'™»»? do., de Grondwet Het voorstel tot verandering zou, volgens art. 116, moe worden gezonden aan de Eerste Kamer Deze echter zou er niet over kunnen oordeelen, dan na het komnkli]k vorstel op de wiize bii art. 112, 113, geboden, te hebben behandeld. En naa7art' 112 komt het voorstel des Koning* eerst na aannemi" van wege de Tweede Kamer aan de Eerste. Zwvoorts . ® ui 202 203 De regels over de vormen van behan S, en medédeeKng der lonintlijke veertellen.i|n.t,eng; zij sluiten alle andere vormen uit. ^ Art. 111, 112,113. de hand, om een ander, gewijzigd, voorstel af te persen. Wat doet men dus? De Kroon amendeert zelve. Doch op welke aanleiding? Zij moet immers worden geacht, het voorstel naar haar beste weten te hebben gedaan. Zij verandert, des goedvindende, haar voorstel, laat weg of wijzigt, ingevolge van die onderhandeling met de sectien der Tweede Kamer, welke op Art. 108 1 werd beschouwd. Zoo die onderhandeling op zich zelve niet geraden, ja met de bevoegdheid der sectien en een goed stelsel van het gemeen overleg ten eenen male strijdig is, wat zal men zeggen van veranderingen, uit zulk eene bron voortgevloeid? Het is duidelijk, en dikwerf aangemerkt, dat de Regering, afgaande op de gevoelens, in de Afdeelingen geuit, naauwelijks onwisser kompas kon kiezen. Een ander groot nadeel komt erbij. Het voorstel is, tot de openbare discussie gevorderd, hetzelfde niet meer, dat oorspronkelijk aan de Kamer werd aangeboden. Hierdoor wordt de grondwettige orde uit haar geheel gebragt. Zoo de sectien konden amenderen, men zou het vreemd, of liever verkeerd, achten. Gelooft men, dat amendementen van Regeringswege, op grond van eene verstandhouding met de sectien, het minder zijn? Juister aanleiding tot amenderen zou de Kroon vinden in het algemeene verslag, op den boven2 voorgestelden voet ingerigt. De commissie, na eerst de ') BI. 143, 144. :) Op Art. 110 bl. 298. 300. Art. 111, 112, 113. raadzaamheid en den grond van het voorstel in 't algemeen, daarna den inhoud er van te hebben getoetst, besluit eindelijk tot geheele of gedeeltelijke aanneming of verwerping. Zij draagt, in dit geval, de verbeteringen voor, die het ontwerp, volgens haar inzigt, zou behooren te ondergaan. Het verslag, in de Kamer uitgebragt, en aan de Kroon medegedeeld, geeft aan deze gelegenheid om de voorgestelde amendementen te overwegen. Zij kan er, door hare commissarissen , de vergadering, hetzij in publieke zitting, hetzij in comité generaal, over raadplegen. Zij kan, ten gevolge hiervan, eene veranderde voordragt aan de Kamer doen. Op dezen weg zouden de beginselen, welke de koninklijke Boodschap v. 22 Nov. 1820 aandringt, eene geregelde en algemeene toepassing erlangen. UEd. Mogende, leest men er, zullen Ons bereidvaardig vinden, om tot dat gemeen overleg mede te werken, hetgeen zoo zeer noodig is om eene goede, duurzame en verlichte wetgeving tot stand te brengen, en Uwe vergadering zou voorzeker niet weinig tot het bekomen van gelukkige resultaten het hare bijdragen, indien UEd. Mogende hunne raadplegingen in dier voege bestuurden, dat Wij op eene gepaste wijze wierden bekend gemaakt, niet alleen met de hoofdbedenkingen der kamer tegen groote en belangrijke regtsbeginselen, maar ook bepaaldelijk met hetgeen zij daarvoor tuenscht in plaats gesteld te zien, ten einde Wij Ons daardoor in de gelegenheid mogen bevinden om, na nadere overweging, daarop zoodanig regard te slaan, als Wij voor het welzijn Onzer onderdanen zullen oordeelen te behooren. De Ka- 20* Art. 111, 112, 113. mer dient niet enkel tot aanneming of verwerping. De edelste vrucht harer medewerking met het Gouvernement bestaat in de wederkeerige aanvulling van inzigt, en daaruit ontsprongen verbetering van 't geen aan hunne gemeenschappelijke deliberatie is onderworpen. Eene verbetering die eerst, nadat de Kamer in haar geheel kennis heeft genomen van het onderwerp, met gevolg kan worden beproefd. Al wierd het stuk der amendementen dus hervormd, eene groote zwarigheid blijft nog overig. De Regering heeft, naar het gevoelen der Kamer, het ontwerp over 't algemeen verbeterd, maar er zijn nog punten in, welke de Kamer, of leden der Kamer, niet aannemelijk vinden. Is het met de betrekking van de Statengeneraal tot de Kroon overeenkomstig, is het in 't belang eener goede wetgeving, dat zij worden gedwongen tusschen afwijzing van het voorstel om sommige gebreken, en bekrachtiging met die gebreken, te kiezen? Alle aanleiding om met het strengste pligtbesef een vergelijk aan te gaan, moet uit de werkplaats der wetgeving bovenal worden geweerd. Nu is de Kamer, zonder twijfel, bevoegd om stuks- of artikelswijze over het voorstel te raadplegen en te stemmen. Afzonderlijke raadpleging over de deelen of artikelen, volgende op die over het ontwerp in 't algemeen, is zelfs onmisbare voorwaarde eener volledige, wel bestuurde discussie. Zoodanige raadpleging en stemming had ook het onschatbare voordeel om wat aan de meerderheid in het ontwerp mishaagde, helder te doen uitkomen. Maar genoegzaam is, zoo lang de vergadering ten laatste toch het ontwerp, gelijk het door de Kroon werd voorgesteld, Art. 111, 112, 113. 114—118. in zijn geheel moet goedkeuren of van de hand wijzen, dit middel niet. Men kan er een tweede bijvoegen : tusschen den afloop der eindelijke, openbare discussie en de beslissende stemming eene ruimte van eenen of een paar dagen te laten. Deze diende om, ten gevolge van den indruk of de rigting eener deliberatie, die meer ware dan schijn of spiegelgevecht, een voorstel tot verandering nog tijdig te plaatsen. Deze verbeteringen kon men binnen de grenzen der Grondwet tot stand brengen. Het ware, schijnt t, eene groote, hoog noodige verbetering der Grondwet zelve geweest, zoo men, bij de herziening voorleden jaar, de bevoegdheid om te amenderen regtstreeks aan de Tweede Kamer had verzekerd. Het kon met eene kleine wijziging van art. 110, 112 en 119 zijn geschied 1. De nadeelen, aan de vrijheid tot verandering in Frankrijk en België verbonden, konden door goede reglementaire voorschriften omtrent indiening en behandeling der amendementen worden gekeerd. Het spreekt van zelfs, dat het bij de Kroon, haar voorstel dus veranderd terug ontvangende, zou staan, haar zegel aan het gewijzigde ontwerp niet te hechten. Art. 114—118 2. In 1827, bij gelegenheid van ') Zie Proeve, boven, bl. 23, aangehaald, art. 102. 104. 111. Verg. Handelingen, I p. 50. 139, 140. !) Art. 114. De Staten-Generaal hebben het regt, om aan den Koning voorstellen te doen, met inachtneming der volgende voorschriften. Art. 115. De voordragt daartoe behoort bij uitsluiting aan de Tweede Kamer, die dezelve overweegt, op ge- Art. 114—118. het verzoek van een particulier om vrijstelling van de wet, is in de Tweede Kamer der Statengeneraal de vraag gerezen, of zij, ten aanzien eenerdispensatie, het initiatief konden nemen 1. Eene vraag, die slechts behoefde te worden geopperd om aanstonds een be- lijke wijze als zulks ten aanzien van des Konings voorstellen is bepaald. Art. 116. Zoo zij het gedane voorstel goedkeurt, zendt zij hetzelve aan de Eerste Kamer, bij het volqende formulier: "De Tweede Kamer der Staten-Generaal zendt *aan de Eerste Kamer het hierbijgaand voorstel, oen is van oordeel, dat hetzelve aan den Koning »zoude behoor en te worden aangeboden." Art. 117. Wanneer de Eerste Kamer, na daarover op de gewone wijze geraadpleegd te hebben, het voorstel goedkeurt, zendt zij hetzelve ter bekrachtiging aan den Koning, in dezer voege: r>De Staten-Generaal oordeelende dat het nevens»gaande voorstel tot bevordering van 's lands belan«gen zoude kunnen strekken, verzoeken eerbiediglijk «des Konings bewilliging op hetzelve." Zij geeft daarvan kennis aan de Tweede Kamer op deze wijze: «De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft ken«nis aan de Tweede Kamer, dat zij zich met haar »voorstel van den betrekkelijk . •. •. heeft ver- »eenigd, en hetzelve namens de Staten-Generaal »aan den Koning ter bekrachtiging heeft gezonden. Art. 118. Ingeval van af keuring geeft zij daarvan aan de Tweede Kamer kennis in deze woorden: »De Eerste Kamer der Staten-Generaal heeft "geene genoegzame reden gevonden, om het hier «nevens teruggaande voorstel den Koning aan te «bieden." ') Stc. v. 1827, 8, 17 en 19 Maart, n°. 58, 66, 67. 3 April n°. 80. ' Art. 114—118. vestigend antwoord te ontvangen. De Statengeneraal kunnen in alle gevallen het initiatief nemen, waar dit bij de Grondwet niet uitdrukkelijk en uitsluitend aan den Koning is toegelegd. Z. op Art. 69 bl. 168. Het schijnt van zelfs te spreken, dat van wege de Kroon aan de Statengeneraal, ten behoeve van een voorstel door hen te doen, evenzeer de noodige inlichtingen zullen worden gegeven, als wanneer het een voorstel des Konings geldt. Zie op Art. 93 en 110 bl. 252 en volgg. en bl. 300,301. Een wettige regel ware echter ook met name te dien aanzien niet nutteloos. Kunnen de Statengeneraal geene voorstellen, dan van ontwerpen van wet, aan den Koning doen ? Lettende op den titel dezer Afdeeling, om de beteekenis van voorstellen in art. 114 te verklaren, en op de slotwoorden van art. 117, antwoordt men neen. Inderdaad schijnt voorstellen in art. 114 geen anderen zin toe te laten, dan dien van voorstellen van wet. Maar volgt hieruit, dat het aan de Statengeneraal niet is geoorloofd, andere voorstellen aan den Koning te doen? Dit ware een groot gebrek in de Grondwet. Ja het ware ongerijmd, en der Kroon bovenal schadelijk , zoo de Statengeneraal haar niet ieder Landsbelang of bezwaar met bescheidenheid mogten voordragen. Dan de Grondwet spreekt ook buiten deze Afdeeling, in art. 69 en 72, van voordragten of voorstellen der Statengeneraal aan den Koning. Met dezelfde redenen, waarmede men aantoont, dat voorstellen in art. 114 enkel van voorstellen van wet kan worden verstaan, wordt betoogd, dat evenzeei Art. 114—118. de koninklijke voorstellen, daar deze vijfde Afdeeling van spreekt, geene andere zijn dan voorstellen van wet. Maar art. 69 en 72 handelen cok van zoodanige koninklijke voorstellen, die geene wetsontwerpen zijn, en stellen er de voordragten of voorstellen van de zijde der Statengeneraal tegenover. Waarom deze hier tot wetsontwerpen beperkt? De Statengeneraal hebben zich aan zulk eene willekeurige opvatting niet gehouden. Meer dan eens hebben zij voorstellen van eene andere natuur aan den Koning gedaan1. Het ligt in den eed der Statengeneraal, zoowel als in hun deelgenootschap aan de wetgeving, dat elk lid niet alleen bevoegd is, maar gehouden, om, inzonderheid zoo van Gouvernementswege de Grondwet of andere wetten mogten zijn verzaakt, overtreden of niet uitgevoerd1, dit bij een voorstel in de Kamer aanhangig te maken. Mogt het als twijfelachtig worden beschouwd, of de Statengeneraal, des noodig, zulk voorstel aan den Koning kunnen brengen, dan ware het hoog tijd, het regt of den pligt er toe uitdrukkelijk in de Grondwet te beschrijven. Zoo als in de duitsche Constitutien zeer stellig geschiedt3. Vergelijk op Art. 77 bl. 202 , 203. ') Z. (de Geer) Anteced. p. 43 n°. 21, p. 44 n°. 26. :) Zie boven op Art. 75 bl. 195-197. ") Constitutie van Baden v. 1818 § 67: „Die Kammern »haben das Recht der Vorstellung und Beschwerde; Verord»nungen, worinnen Bestimmnngen eingeflossen, wodurch sie »ihr Zustimmungsrecht für gekrankt erachten, sollen auf ihre «erhobene gegründete Beschwerde sogleich ausser Wirksam• keit gesetzt werden. — Sie haben das Recht, Missbrauche Art. 114—118. De Commissie v. 1815 schijnt aan dat regt of dien pligt, in den ruimsten omvang verstaan , niet te hebben getwijfeld. Zij nam aan: que si les règlemens, que le roi donnera, sont en opposition avec la loi fondamentale ou avec la loi, pour l'exécution de laquelle ils sont faits, les élats généraux peuvent les faire retirer a leur session subséquente1. Zie boven bl. 106. Men noemde toen reglementen, wat wij Besluiten plegen te noemen. »in der Verwaltung, die zu ihrerKenntnissgelangen,derRe»gierung anzuzeigen." Constitutie van Wurtemberg y. 1819 § 124: »Die Stande sind berufen, die Rechte des Landes in »dem, durch die Verfaesung beetimmten , Verhaltnisse zum Rongen ten , geltend zu machen. Vermöge dieses Berufes, haben ,sie — in Buziehung auf Mangel oder Miesbrauche, die sich »bei der Staats verwaltung ergeben, ihre Wünsche, Vorstel«lungen und Beschwerden dem Könige yorzutragen, auch wegen »verfassungswidriger Handlungen Klage anzustellen. Vergel. § 126. Yergel. de Constitutie van Beijeren v. 1818 Tit. VII § 19. 20; van het Groothertogdom Hessen v. 1820 §79. 80; van Saksen v. 1831 § 109 sqq. § 140; van het Keurvorstendom Hessen v. 1831 § 89. 92 sq. § 99; van Brunswijk v. 1832 § 103. 106. 107. (zie boven op bl. 203 noot 1); van Hannover v. 1833 § 90. ') Raepsaet verhaalt, dat ter gelegenheid der raadpleging over art. 35 der Grondwet v. 1814, handelende van de instelling van ministeriële departementen, »une commission est »chargée de rédiger un projet d'article pour prévenir 1'abus du »pouvoir reglementaire pour l'exécution de la loi. Les députés • beiges en fournissent un tendant a obliger d'invoquer 1'article »de la loi dont on veut faciliter l'exécution, et de présenter a »la prochaine assemblée des états généraux tous les règlemens »émanés dans 1'intervalle des deux sessions. Renvoyé a une »commission." Journal, p. 69, 70. Na het verslag, boven, bl. 106, vermeld, stelde Raepsaet, ten aanzien van het vierde punt voor: »d'obliger le roi de soumettre a l'asBemblée des «états généraux, pour être approuvés, les règlemens qui au- Art. 114—118. Doch zouden zoodanige voorstellen in het belang eener volkomene uitvoering van de Grondwet of andere wetten aan den Koning door de Tweede Kamer alléén kunnen worden gedaan? Hierop zeggen art. 114-118, indien hunne formele regels uitbreiding over andere dan voorstellen van wet gedoogen, neen. Het is een regt, dat slechts door de beide Kamers gezamenlijk kan worden geoefend. Dat het aan ééne Kamer alleen vrijstaat, zich tot de hoofden der departementen van algemeen bestuur te wenden, om, aangaande onderwerpen van den werkkring der Statengeneraal, opheldering of verantwoording te vragen, is niet onzeker. Doch mag van de zijde van ééne der Kamers een onderzoek worden verordend, om een of anderen tak of verrigtingen van het Gouvernement, met de bevoegdheden der Statengeneraal in verband, na te gaan of te beoordeelen? Ook hierop schijnt het antwoord bevestigend te moeten zijn, aangenomen dat het onderzoek noodige voorbereiding is tot een bepaald besluit of voorstel. Is eene Kamer geregtigd om, volgens de fransche gewoonte, zoodanige verzoekschriften of andere stukken, bij haar ontvangen, wier inhoud het nemen van een besluit aan hare zijde niet vordert, noch waarop »raient été faits dans 1'intervalle des deux sessions,ce qui pré- • venait toute entrave a la marche du service; mais on me ré- • pondit que cette masse de règlemens et d'ordres aurait enlevé • trop de temps aux états généraux; qu'il suffisait que les états •généraux pussent réclamer contre ceux qui en fournissaient •des motifs. „Sur cette observation, la quatrième proposition du rapport • fut adoptée sans réclamation." Journal, p. 77. Art. 114—418. zij antwoord begeert, te verzenden aan een minister, enkel ten einde hij er op lette of ze behartige ? Hierover zou men lang kunnen twisten. Dan het is beslist bij het koninklijk Besluit v. 17 Maart 1841, zooverre de hoofden der departementen van algemeen bestuur bij § 2 van dat Besluit worden gelast »aan »te nemen de verzoekschriften, welke door eene der «beide Kamers aan hen eenvoudig mogten zijn geren»voyeerd." Zie op Art. 159. Streng genomen schrijft de Grondwet enkel de handelwijze omtrent wetsontwerpen voor. Hoe met andere voorstellen der Statengeneraal moet worden gehandeld, zegt zij niet, behalve dat art. 72 den Koning oplegt, die ter overweging te brengen bij den Raad van State. Bij de herziening ware het niet overtollig geweest te verklaren, hoeverre de vormen, in art. 114-118 bepaald, ook buiten den kring van wetsontwerpen binden. De formulieren in art. 116-118 zou men algemeen toepasselijk hebben gemaakt, zoo men nevens de slotwoorden van het tweede formulier in art. 117 andere had geplaatst, te kiezen waar het geen wetsontwerp gold: b. v. »aan den Koning heeft aangeboden," voor: ter bekrachtiging heeft gezonden 1. Het kon dan tevens, om haarkloverij in bijzondere gevallen te verhoeden, voorzigtig zijn geoordeeld , het eerste formulier van datzelfde artikel eenvoudiger te stellen; en alleen te zeggen, dat »de «Statengeneraal het nevensgaande voorstel den Koning «aanbiedende, eerbiedig zijne bewilliging op hetzelve «verzoeken." ') Zie Proeve, boven, bl. 23, aangehaald, art. 109 Art. 114—118. Evenzeer als alle andere voordragten der Statengeneraal aan den Koning zijn adressen tot antwoord op de troonrede of om bij andere gelegenheden de gezindheid der Vertegenwoordiging, zonder doel op een bepaald gevolg van regering, uit te drukken, tot hiertoe naar de regels van art. 114-118 behandeld. Had men er, bij de herziening, de algemeene toepasselijkheid van onderzocht, dan kon de vraag zijn ontstaan, of het wel goed is, dat adressen van den beschreven inhoud slechts door beide Kamers gezamenlijk kunnen worden aangeboden ? Stemmen beide overeen, des te beter. Maar is het wenschelijk, is het in 't voordeel der publieke zaak, dat de teekening van het karakter der eene Kamer worde uitgewischt, ten einde het stuk bij de andere doorga ? Heeft het geen eigen toon, is het, omdat men niets anders weet of durft te zeggen, bloote herhaling der vorstelijke zinsneden, of zelfs bewimpeling der ware gevoelens, eene Landsvertegenwoordiging zweeg dan beter. Bij de Tweede Kamer wordt de commissie, om het antwoord op de troonrede te ontwerpen, benoemd door den president. Waarom niet, gelijk de rapporteurs over voorstellen van wet, door de Afdeelingen ? Dit ware allezins regelmatig. Doch art. 21 van het reglement zegt: »Alle commissien worden door den «president benoemd, welke daarbij, zooveel mogelijk, in acht zal nemen, dat elk der leden eene »beurt bekome.'' In een reglement, dat wezenlijk regelde, minder op de individus, en meer op het belang der vergadering lette, kreeg dit stuk, daar zóó veel van afhangt, waarschijnlijk eene andere ge- Art. 114—118. daante. Benoeming door den voorzitter is zeer gepast, wanneer het deputatien geldt om den Koning of 's Konings gemagtigden te ontvangen, of dergelijke plechtigheden waar te nemen. Maar dient niet de benoeming van commissien om aangaande zaken, ter overweging bij de Kamer, verslag uit te brengen, op een anderen grond te worden geregeld? Zoo mende orde van behandeling, door de Grondwet ten aanzien van voorstellen van wet geboden, op alle onderwerpen overbrengt, mag dan de keuze der commissien, met het verslag belast, wel anders dan, naar art. 1101, door de Afdeelingen geschieden ? 1 Dit zou, bij het raadplegen over een nieuw reglement, bijzonder moeten worden onderzocht. De verdere behandeling van het adres tot antwoord op de troonrede schijnt insgelijks voor hervorming zeer vatbaar 5. Gelijk de Eerste Kamer de koninklijke voorstellen van wet eerst van de Tweede ontvangt, zoo kan zij ook uit eigen beweging geen voorstel van wet doen4. Geldt dit van alle andere voordragten eveneens? ') Zie boven op Art. 110 bl. 300. Het kan 8omg wenschelijk zjjn, dat die keus door de vergadering zelve geschiede, en daarom laat het fransche reglement van de Kamer der Gedeputeerden art. 68 de uitzondering vrij: «Avant que la commission soit nommée, Ia chambre peut, sur »la proposition d'un membre, décider que cette nomination •sera faite par scrutin de liste et a la majorité relative, soit en «assemblee générale soit dans les bureaux." 3) Zie Handelingen III p. 61, en boven op Art. 109 bl. 297. 4) Yergel. Rapport v. 13 Julij 1815 p. 36. 40. Handelingen, I p. 140. Art. 119. 120, 121. Art. 119 i. Overgenomen van art. 46 der Grondwet v. 1814. Ook van wege den Koning kan slechts ja of neen worden gezegd op een voorstel der Statengeneraal \ Zoo de Grondwet niet wil, dat een voorstel der Statengeneraal worde vermengd met een koninklijk voorstel, is aanneming onder beding van zekere verandering niet toegelaten. Hier keeren de bedenkingen weder, boven, op Art. 111-1133 gemaakt. Is de reden, om welke de Grondwet die twee soorten van voorstellen van elkander afgezonderd houdt, zóóveel waard, dat men er de kanseener gemakkelijke vereeniging tusschen de Statengeneraal en den Koning aan moet opofferen? Art. 120. 121 4. De afkondiging, eene daad van ') Art. 119. Wanneer de Koning het voorstel van de Staten-Generaal aanneemt, wordt zulks in de volgende bewoordingen uitgedrukt : «De Koning bewilligt in het voorstel." Zoo de Koning het niet aanneemt, wordt zulks op deze wijze te kennen gegeven : "De Koning houdt het voorstel in overweging." *) Eene buitengewone bepaling, doch op wederkeerigheid gegrond, behelst de Constitutie van Brunswijk v. 1832 §145: »Ob der Landesfürst standischen Beschlüssen und Antragen »seine Zustimmung ertheilen wolle, hangt von dessen freier xEntschliessung ab. Wird die Zustimmung versagt, so wer»den die Gründe der Yersagung den Standen mitgetheilt wer»den." Waar de hoofdambtenaren of gemagtigden der Kroon aan de discussie van dergelijke voordragt deel nemen , kunnen de redenen der weigering reeds van te voren zijn gebleken. 3) Bl. 304 sqq. *) Art. 120. Alle voorstellen van wet, door den Koning en de beide Kamers der Staten-Generaal aangenomen, Art. 120, 121. uitvoerende magt, was door de Staatsregeling v. 1798 art. 103 opgedragen aan het Uitvoerend Bewind, door die v. 1801 art. 37 aan het Staatsbewind, vervolgens aan den Raadpensionaris bij die v. 1805 art. 27, gelijk aan den Koning door de Constitutie v. 1806 art. 58. Volgens de Schets van Hogendorp art. 14 moest de Souvereine Vorst de wetten afkondigen bij een vast formulier. Dat formulier beschreef de Grondwet v. 1814 in art. 47, zoo als het met geringe wijziging in ons art. 121 is behouden. De overige bepalingen van art. 120 en 121 zijn nieuw. Alle voorstellen van wet, door den Koning aangenomen: de koninklijke aanneming van een voorstel der Kroon, daar beide Kamers zich mede hebben vereenigd, wordt ondersteld. Alleen koninklijke aanneming van een voorstel der Statengeneraal eischt eene bijzondere verklaring, volgens art. 119. In dit ge- verkrijgen kracht van wet, en worden door den Koning afgekondigd. Art. 121. De wijze van afkondiging der wetten, en de tijd wanneer zij verbindende zijn, worden door de wet geregeld. Het formulier van afkondiging is het volgende- ,, Wij, enz Koning der Nederlanden, enz «allen die deze zullen zien of liooren lezen, salut! idoen te weten. oAlzoo Wij in overweging genomen hebben, dat «enz. {de beweegredenen der wet.) »Zoo is het, dat Wij, den Jiaad van State geohoord, en met gemeen overleg der Staten-Genenraal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij »goedvinden en verstaan bij deze, enz. (De inhoud der wet.) »Gegevenenz. Art. 120, 121. val heeft het voorstel kracht van wet van den dag der verleende koninklijke bewilliging af. Doch wanneer in het eerste geval? En worden door den Koning afgekondigd: wanneer? is het de meening der Grondwet, den termijn der afkondiging in het believen te laten der uitvoerende Magt? De Staatsregeling v. 1798 art. 103 1 had dien naauwkeurig voorgeschreven. Inderdaad is de uitvoerende Magt, als zoodanig, gehouden om uit te voeren wat wet is. Zij heeft geene magt om niet uit te voeren of de uitvoering te schorsen. Is de wet, door den Koning en de Statengeneraal aangenomen, enkel afkondigbaar, of moet zij dadelijk worden afgekondigd? Is niet het laatste de zin van de woorden in art. 120; en worden door den Koning afgekondigd ? Al kan hieraan niet worden getwijfeld, de letter is soms krachtiger, dan de zin. En sedert lang heeft men aangemerkt, dat de Grondwet wél zou hebben gedaan een uitdrukkelijken regel te geven ') Het Uitvoerend Bewind doet de Wetten, aan hetzelve door het Vertegenwoordigend Lichaam in de gewone form toegezonden, binnen drie dagen, en, ingeval van onverwijlde noodzaaklijkheid, binnen vier en twintig uuren , na der zeiver ontvangst , registreer en , parapheren, teekenen, in de Residentieplaats afkondigen, en voords verzenden aan de Departementaale Besturen, ter verdere bekendmaking, en aan de Nationaale Commissarissen of Ambtenaren , tot derzelver narigt. Vergelijk de fransche Constitutie van 1795, art. 128—131. Die y. 1799 art. 37 zeide : »Tout décret dn corps législatif, »le dixième jour après sou étuissiou, est protnulgué par le «premier consul.'- Art. 120, 121. omtrent een punt, niet min gewigtig dan die, wier regeling door de wet art. 121 gebiedt1. Er kan echter ook in worden voorzien door eene wet, die den tijd, binnen welken de afkondiging moet plaats hebben, in 't algemeen bepaalde, tenzij in eene af te kondigen wet een andere tijd mogt zijn voorgeschreven. Doch van waar zal de wet dien tijd rekenen? Bij voorstellen der Statengeneraal, door koninklijke aanneming wetten geworden, is dit gemakkelijk te zeggen. Maar hoe bij voorstellen der Kroon, door de Statengeneraal aangenomen? Hier keert de bovën geopperde vraag weder. Wil men niet den dag, waarop de Eerste Kamer zich met het voorstel vereenigde, voor den dag houden, waarop het kracht van wet kreeg, men zal dan bij de wet ook in dit geval eene bijzondere verklaring der Kroon, ten blijke der aanneming van hare zijde, moet eischen, om, vóór de afkondiging, den eersten dag van het bestaan der wet als wet te kenmerken. De wijze van afkondiging der wetten, en de tijd wanneer zij verbindende zijn, worden dooi de wet geregeld: het laatste is geschied door de wet v. 1822, thans art. 2 der wet houdende algemeene bepalingen. De wijze van afkondiging is niet regtstreeks voorgeschreven. Daar echter de derde alinea van dat artikel zegt, dat de afkondiging wordt gerekend bekend te zijn op den twintigsten dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, in hetwelk de ') Zie Proeve, boven, bl. 23, aangehaald, art. 113. Handelingen I, p. 50. 70, 71. 114. Art. 120, 121. val heeft het voorstel kracht van wet van den dag der verleende koninklijke bewilliging af. Doch wanneer in het eerste geval? En worden door den Koning afgekondigd: wanneer? is het de meening der Grondwet, den termijn der afkondiging in het believen te laten der uitvoerende Magt? De Staatsregeling v. 1798 art. 103 1 had dien naauwkeurig voorgeschreven. Inderdaad is de uitvoerende Magt, als zoodanig, gehouden om uit te voeren wat wet is. Zij heeft geene magt om niet uit te voeren of de uitvoering te schorsen. Is de wet, door den Koning en de Statengeneraal aangenomen, enkel afkondigbaar, of moet zij dadelijk worden afgekondigd? Is niet het laatste de zin van de woorden in art. 120; en wordendoorden Koning afgekondigd ? Al kan hieraan niet worden getwijfeld, de letter is soms krachtiger, dan de zin. En sedert lang heeft men aangemerkt, dat de Grondwet wél zou hebben gedaan een uitdrukkelijken regel te geven ') Het Uitvoerend Bewind doet de Wetten, aan hetzelve door het Vertegenwoordigend Lichaam in de gewone form toegezonden, binnen drie dagen, en, ingeval van onverwijlde noodzaaklijkheid, binnen vier en twintig uuren , na derzelver ontvangst , registreer en , parapheren, teekenen, in de Residentieplaats afkondigen, en voords verzenden aan de Departementaale Besturen, ter verdere bekendmaking, en aan de Nationaale Commissarissen of Ambtenaren , tot derzelver narigt. Vergelijk de fransehe Constitntie van 1795, art. 128—131. Die v. 1799 art. 37 zeide: »Tout décret da corps législatif, • Ie dixième jour après sou émission, est proinulgué par le «premier consal." Art. 120, 121. omtrent een punt, niet min gewigtig dan die, wier regeling door de wet art. 121 gebiedt 1. Er kan echter ook in worden voorzien door eene wet, die den tijd, binnen welken de afkondiging moet plaats hebben, in 't algemeen bepaalde, tenzij in eene af te kondigen wet een andere tijd mogt zijn voorgeschreven. Doch van waar zal de wet dien tijd rekenen? Bij voorstellen der Statengeneraal, door koninklijke aanneming wetten geworden, is dit gemakkelijk te zeggen. Maar hoe bij voorstellen der Kroon, door de Statengeneraal aangenomen? Hier keert de boven geopperde vraag weder. Wil men niet den dag, waarop de Eerste Kamer zich met het voorstel vereenigde, voor den dag houden, waarop het kracht van wet kreeg, men zal dan bij de wet ook in dit geval eene bijzondere verklaring der Kroon, ten blijke der aanneming van hare zijde, moet eischen, om, vóór de afkondiging, den eersten dag van het bestaan der wet als wet te kenmerken. De wijze van afkondiging der wetten, en de tijd wanneer zij verbindende zijn, worden door de wet geregeld: het laatste is geschied door de wet v. 1822, thans art. 2 der wet houdende algemeene bepalingen. De wijze van afkondiging is niet regtstreeks voorgeschreven. Daar echter de derde alinea van dat artikel zegt, dat de afkondiging wordt gerekend bekend te zijn op den twintigsten dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, in hetwelk de ') Zie Proeve, boven, bl. 23, aangehaald, art. 113. Handelingen I, p. 50. 70, 71. 114. Art. 120, 124. wet is geplaatst, zal de plaatsing in het Staatsblad voor de wettige wijze van afkondiging moeten worden gehouden. Over de wijze van afkondiging der algemeene maatregelen van bestuur, en den tijd, waarna zij kunnen werken, zwijgt onze wetgeving geheel. In Frankrijk werd dat stuk, en wel ten aanzien der keizerlijke Besluiten in 't algemeen, geregeld door het advijs van den Staatsraad v. 12 Prairial an XIII, door den Keizer den 25 dier maand bekrachtigd. Bij ons schijnt eene bepaling des te noodiger, dewyl de wet v. 6 Maait 1818 stralfen tegen de overtreding van algemeene maatregelen van inwendig bestuur verordent. Ook had de Kroon in haar eerste ontwerp der wet v. 2 August. 1822 Besluiten en reglementen van algemeen bestuur vervat 1. Zoo er soms, in buitengewone omstandigheden, redenen kunnen zijn, om dergelijke verordening van bestuur vóór de afkondiging uit te voeren 2, dit belet geenszins, een regel te stellen en de noodige uitzonderingen wettig te omschrijven 3. ') Zie Stuart, Jaarb. 1822 p. 80. ) Vergelijk de discussie in de fransche Kamer der Gedeputeerden 13 Febr. 1833, Le Moniteur 1833, 14Févr II Suppl p. 381 sqq. ' s) Vandaar art. 114 der Proeve, boven , bl. 23, aangehaald : »len aanzien van de algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat in Europa en deszelfs bezittingen in andere »werelddeelen, bepaalt de wet insgelijks de wijze van afkon"diging, en het tijdstip, waarna zij kunnen werken." Art. 122. ZESDE AFDEELING. VAN DE BEGROOTING DER UITGAVEN VAN HET RIJK. De Afdeeling behelst meer, dan het opschrift zegt. Zij geeft niet alleen regelen omtrent de begrooting van de uitgaven, maar ook omtrent die van de middelen, hun gebruik en de rekenschap. Art. 122 i. De begrooting of raming der in een volgend jaar noodige uitgaven aan de Statengeneraal 2, ter goedkeuring, voor te dragen door den Koning, gelijk voorheen door het Uitvoerend Bewind 3, het Staatsbewind *, den Raadpensiona- ') Art. 122. De inwilliging der Staten-Generaal wordt vereischt op de begrooting van de uitgaven van het Rijk, welke aan de Tweede Kamer door den Koning in de gewone vergadering wordt ingezonden. ■) De ingezonden begrooting is, als voorstel des Konings, onderworpen aan de voorschriften van art. 107, 108, 110-113. Steeds, gelijk eene wet, volgens art. 120 en 121 afgekondigd. Vergel. boven op Art. 114-118 bl. 311, 312. 3) Staatsregel, v. 1798 art. 214. Inden aanvang der maand October van ieder jaar, zendt het Uitvoerend Bewind aan het Vertegenwoordigend Lichaam eene algemeene begrooting van alle zoodanige sommen, als hetzelve oordeelt, dat voor het volgend jaar, ten dienste der Republiek zullen vereischt worden, met bijvoeging der bijzondere begrootingen van de Departementaale Bestuuren, daartoe betrekkelijk, en van zijne consideratien, zoo noodig, op dezelven. *) Staatsregel, v. 1801 art. 59. Uiterlijk op den eersten November van ieder jaar, draagt het Staatsbewind, volgens 21* ■ Art. 122. ris 1 of den Koning van Holland 2. De voordragt is, uit haren aard, eene verrigting van gouvernement, en daarom hier der Kroon als pligt geboden. De beschrijving van art. 422 is gevolgd naar het eerste lid van art. 703 der Grondwet v. 4814, waarbij de uitdrukking der Schets van Hogendorp art. 29: »de «Statengeneraal geven hunne toestemming:" werd verbeterd. Men liet in ons artikel jaarlijksche weg, dat evenmin strookte met de volgende artikelen, als met art. 71 der Grondwet v. 1814 zelve. In de gewone vergadering: de jaarlijkscbe termijn van inzending was voorgeschreven in alle vorige Staatsregelingen. De Schets van Hogendorp art. 29 zeide, sprekende slechts van de eerste voordragt: »in de «eerste gewone vergaderingen;" de Grondwet v. 1814 art. 71, uit dien zelfden hoofde, desgelijks: in het begin der eerste gewone vergadering. De Grondwet v. 1815 stelde weder een gemeenen regel voor art 40, de Begrooting der benodigde Uitgaven, en de middelen tot goedmaking derzelve voor het volgende jaar, aan het Wetgevend Ligchaam voor. ') Staatsregel, v. 1805 art. 58. Op den eersten dag der Najaarszitting van H. H. M., levert de Raadpensionaris aan de Vergadering van R. H. M. in eene algemeene en gedetailleerde Begrooting van Staatsbehoeften over het volqende jaar ) Constitutie v. 1806 art. 44. In het begin van elke qewone Zitting, levert de Koning aan het Wetgevend Ligchaam in eene algemeene en uitgewerkte begrooting van Staatsbehoeften over het volgend jaar. 3). De inwilliging der Staten Generaal wordt vereischt op ae ) aar lij ksche begrooting der uitgaven van den Staat welke hun door den Souvereinen Vorst wordt ingezonden. Zij raadplegen vervolgens over de voorgeslagen middelen tot vinding van dezelve. Art. 122, 123, 124. alle inzending van begrooting, als alleen in de gewone vergadering ontvankelijk. Op de begrooting van de uitgaven van het Rijk: dat is, van alle uitgaven. Hierop is eene uitzondering gemaakt bij de tweede alinea van art. 59. Waarom werken de Statengeneraal tot de begrooting mede? Zijn de redenen niet dezelfde ten aanzien van de overzeesehe uitgaven, als van die aan deze zijde? Door de uitzondering verliest de Staatsbegrooting hare eerste eigenschappen, die van eenheid en volledigheid. Men behoeft slechts op de gronden eener begrooting door te denken, en men overtuigt zich aanstonds, dat die voor een deel niet naar eisch kan geschieden , dan in verband met het geheel. Men mist ook het doel. Men wil eene grens, door de wetgevende magt geteekend, voor de toekomstige uitgaven. Zoodra die grens niet het gansche huishouden omvat, is er geen zekerheid voor hare betrachting. Art. 123. 1241. Omtrent de inrigting der begrooting gebood de Staatsregeling v. 1798 hoofdzake- ') Art. 123. De gemelde begrooting wordt telkens voor den tijd van twee jaren vastgesteld, en één jaar vóór den afloop van dien termijn worden de nieuwe Staatsuitgaven door den Koning voorgedragen, welke, aldus eenmaal vastgesteld zijnde, gedurende dien tijd L lijven voortduren, ten ware inmiddels tn dezelven door eene nieuwe wet veranderingen gemaakt mogten worden. Art. 124. De Staats-inkomsten worden tevens voor gelijken tijd van twee jaren bij de wet geregeld en blijven, eenmaal vastgesteld zijnde, gedurende dien tijd voortduren, ten ware inmiddels in dezelven door eene nieuwe wet veranderingen gemaakt mogten worden. Art. 123, 124. lijk, bij art. 215, dat die de afzonderlijke somsbepaling van eiken post moest inhouden, en gemotiveerd zijn. De Staatsregeling v. 1801 art. 401 legde aan het Staatsbewind op te onderzoeken wat ieder jaar, voor de dienst der Republiek, gewoon of buitengewoon wierd gevorderd. De Staatsregelingen v. 1805 art. 58 en v. 1806 art. 44 eischten slechts eene algemeene en gedetailleerde of uitgewerkte begrooting. Het grondbegrip, dat elke begrooting ma,lijksch zij, is aan alle gemeen. Hiervan week de Schets van Hogendorp art. 29 af, terwijl hij eene splitsing voorstelde in twee hoofddeelen. Het eerste zou behelzen, »wat onder ons «bekend is bij den naam van ordinairen staat van «oorlog, en het tweede een extraordinairen staat van «oorlog." Het eerste hoofddeel moest, dacht hij worden toegestaan door de Statengeneraal eens voor al, en om slechts verandering te ondergaan, naar mate de een of andere post van uitgaaf kwam te vervallen. Het tweede gold enkel voor een jaar. Hogendorp had deze splitsing ontleend van de verdeeling der Petitie, welker voordragt onder de Republiek aan den Raad van State behoorde. Bij de herziening van het finantiewezen der Republiek ten gevolge van de Resolutie der Statengeneraal v. 4 Mei 1785 hadden de Stadhouder en de Raad voorgesteld, en de Generaliteitscom missie bij haar rapport v. 21 Mei 1790 aangedrongen, dat de oude verdeeling dier Petitie in een ordinaris en extraordinaris staat van oor- ') Vergel. art. 60. Art. 123, 124. log wierd gebragt op vasten grond. De eerste zou slechts zulke posten bevatten, »die aan eene jaar»liïksche vermeerdering of vermindering niet onderhevig waren, waarvan men dus het precise montant »a priori kon bepalen, en welke daarom met lecht permanente posten konden genoemd worden Vast te stellen voor althans vijf en twintig jaren >. De extraordinaris staat begreep de afloopende posten en die, wier jaarlijksche uitgave onzeker was3. Behalve de onkosten van de gezantschappen buiten lands, van de munt, en een post voor de marine, kwamen op de beide Stoten van oorlog slechts de onkosten van dien tak varSbestuur, waarmede de Raad van State inzonderheid te doen had, die van de landmagt 4. Het ') Z. het Generaal Rapport van de Commissie van het Financie-wezen in: Staat der Financie van de Republiek (Amst. bij Allart 1791) I. p. 116, 117, en Bjjlaage Lett. R 1, in D. III p. 101 tqq. 3j Ibid. I p. 117, 131, en Bjjlaage Lett. R 2, in D. III p. 132 sqq. , .. . <) Volgens de raming van 1790 zou de ordinaire staat van oorlog bedragen f 12'ooi'qo7 De extraordinaire staat " «V»ui,iJU< Op den eersten waren uitgetrokken: Voor de Ministers buiten lands f Met de defroyementen. * "«.WH» En de secrete correspondentie » 4U,UW) Te zamen f 365,575 Voor het bestuur van de Munt. . . ... ...... f ]>050 Met de onkosten voor het sluiten der Rijksmunten. . » J4.UOO Te zamen f 31,050 Op den extraordinairen staat van oorlog vindt men, behalve één millioen voor kosten van jaarlijksche equipage, aanbouw Art. 123, 124. is merkwaardig, dat een man van zooveel kennis en doorzigt, als Hogendorp, er geen zwarigheid inzag, de mrigting der begrooting van een bijzonder stuk der voormalige bondgenootschappelijke regering over te brengen op het geheele stelsel der finantien van den nieuwen Staat. Het denkbeeld werd bij de Grondwet v. 1814 aangenomen. Daar deze echter niet, gelijk de Schets, zich op eene oude orde van zaken mogt beroepen, maar zelve het begin moest zijn eener nieuwe, zoo' was zij verpligt, voor «hetgeen onder ons bekend is »bij den naam van ordinairen en extraordinairen staat »van oorlog," eene omschrijving van de natuur der beide hoofddeelen in de plaats te stellen. Eene omschrijving bij opstapeling van woorden, welke de Grondwet v. 1815, in art. 123 en 126, overnam en vermeerderde *. MES °"e'4M85 'oor d* dflhf ,overip t"'aalf millioen van de beide staten behooren aan BiiLi f'f' 1® °,ntwerPen bÖ het Rapport, boven aangehaald p feqq 6n 2' Staat d6r FiDancie' "IP-lOlsqq. i- l Art' 12,2; De gemelde begrooting wordt in twee afdeede he 9°?t8t; de?e splitsing zal moeten plaats hebben bij de begrooting over den are 1820; of zoo veel vroeger als de omstandigheden het toelaten. Art 123 De eerste afdeeling bevat alle zoodanige aeone, zekere en steeds voortdurende uitgaven, welke uit den gewonen loop der zaken voortvloeiende in het% onder tot den staat van vrede betrekking hebben ~iiïeZ,Utgleni dT' df Staten Generaal goedgekeurd zijnde, ABT. 123, 124. De uitgaven van het eerste hoofddeel werden volgens de Grondwet v. 1814, zoo als volgens de Schets, toegestaan voor onbepaalden tijd. In de Commissie v. '1815 ontmoette dit sterke bedenking. Men bestreed dat stelsel zoo van een algemeen politisch, als van een finantieel standpuntx. Men vond eindelijk een middenweg, terwijl men, volgens het voorstel van den Heer van Lijnden, eene raming der vaste uitgaven voor tien jaren aannam 2. Tevens voorzag men, bij het derde lid van art. 123, in het geval, dat binnen de tien jaren een deel dier uitgaven verviel 3. Noch de Schets van Hogendorp, noch de Grondwet v. 1814 had gezegd, dat ook de middelen voor Er kan over die uitgaven geene nadere beraadslaging vallen, ten zij de Koning in dien tusschentijd te kennen geve, dat een gedeelte dier uitgaven veranderd is, of geheel opgehouden heeft. , Art. 126. De tweede afdeeling der begrooting bevat de buitengewone, onvoorziene en onzekere uitgaven welke,inzonderheid in tijden van oorlog, naar voorkomende omstandigheden, moeten worden geregeld. Deze uitgaven, en de middelen tot bestrijding derzelve, worden slechts voor een jaar vastgesteld. *) Raepsaet, Journal, p. 89 sqq., 96. -) Raepsaet. ibid, p. 96, 97. 105, 106.^ s) Ibid. p. 106: „II a été résolu, a majonté de voix, que »pendant ce terme le roi seul a le droit de proposer des mo»dification» a cette partie du budget, raais qu ïl est libre aux »états de faire leurs observations sur les comptes annuels, que „lo ministre des finances doit communiquer a 1 assemblée. Art. 124 der Grondwet zeide: Bij de goedkeuring van deze afdeeling worden tevens voor gelijken tijd vastgesteld de middelen tot de vinding dier uitgaven bestemd. Art. 123, 124. bestendig zouden worden geregeld. Dit was ook geen noodzakelijk gevolg van de wettige bestendigheid der uitgaven. Het voorbeeld, dat men voor oogen had van den ouden staat van oorlog, leidde er ook niet toe. Tegen de Petitie van den Raad van State stond geene begrooting van middelen over. Deze te vinden bleef aan de provinciale wetgeving geheel overgelaten.' Hoe of waaruit ieder Provincie hare bijdrage tot de asten der Unie voldeed, dat kon door de provinciale Jtaten telken jare naar verkiezing worden beraamd, kn zoo was het denkbaar, dat ook in het Vorstendom er Vereenïgde Nederlanden, nevens een vasten staat van behoeften, de middelen van jaar tot jaar aan eene nieuwe overweging wierden onderworpen. Dit sneed de Grondwet v. 1815 af, terwijl zij bij art. 124 den regel, voor de uitgaven aangenomen, ook toepaste op de middelen '. De gedachte, die bij de instelling, dus opgebouwd ten gronde lag, en het doel zijn niet te miskennen' Vele uitgaven eischen, uit haren aard, geen jaarlijksch overleg; was niet een blijvend stelsel ook der middelen, om haar te dekken, heilzaam? Men vereenvoudigde de raadpleging over de finantien, en bragt vastheid in haar huishouden. Dan wat behoort voor tien jaren, wat slechts voor een jaar te worden vastgesteld ? Dat was de hoofdvraag, waaraan de verdeeling in twee begrootten na sedert 1831 buiten werking te zijn geweest" in' 1840 schipbreuk leed. De proef, bij het eerste tien- ') Raepsaet, 1. c. p. 164, 165. Art. 123, 124. jarige budget voor 4820-30, en vervolgens in 1820 op nieuw, genomen, had geenszins voldaan. Men zag weinig kans om het of over de uitvoering met de Kroon beter eens te worden, of de beginselen der verdeelbaarheid tusschen beide begrootingen juister en helderder in de Grondwet uit te drukken. Zoo men in beide opzigten slaagde, zoo men vond wat men, als in elk der volgende tien jaren even onmisbaar, met volkomen vertrouwen op het tienjarig budget bragt, het zou ook, jaarlijks voorgesteld, geen aanstoot, noch de vastheid der finantiele huishouding bij een herhaald overleg lijden. Kon het niet met die zekerheid voor eene reeks van jaren worden gevraagd, mogt men zich dan van een jaarlij ksch nieuw onderzoek ontslaan? In het eerste geval was eene tienjarige begrooting onnoodig, in het tweede schadelijk. Al ruimde men dergelijke bedenkingen tegen eene tienjarige begrooting van uitgaven uit den weg, men ontmoette andere, grootere zwarigheden bij eene tienjarige vestiging der inkomsten. De omstandigheden, de eigenschap, de gepastheid, de opbrengst en werking van uitgeschreven lasten zijn, in den loop van tien jaren, aan veel sterker •wisselvalligheid, dan de noodzakelijke uitgave, onderworpen. Men zou in elk der tien jaren eveneens kunnen denken over de behoefte, en, na eene proef van een of twee jaren, vooral in een nieuw ingerigten Staat, bij een nieuw stelsel van belastingen, welligt reeds anders, dan voorbeen, moeten denken over de middelen. Ten gevolge van de bezwaren, in de sectien der Art. 423, 124. Tweede Kamer geopperd', stelde de Kroon bij Boodschap v. 18 Maart 4840 voor, de begrooting der uitgaven tweejarig te maken, doch de middelen, bij de wet eens geregeld, te laten voortduren, tot dat eene nieuwe wet er verandering in bragt». Het Gouvernement beriep zich op Grootbritanje, waar hetjaarlijksch budget een zeer klein deel der uitgaven en middelen bevat. Het was dezelfde dwaling, die sedert het laatst der vorige eeuw tot zoo menigen misgreep op het vaste land leidde. Wat in Engeland het uitwerksel niet van keus, maar van bepaalde omstandigheden is, verhief men, zonder naar den oorsprong of de gronden te vragen, tot eene al°-emeene theorie; hetgeen daar een feit, constitutionele ziekte is, zoo goed mogelijk gedragen, moest hier beginsel en gezondheid zijn. De Afdeelingen der Tweede Kamer hadden welligt met de instelling v. 1815, verbeterd, tegen onjuiste toepassing meer beveiligd, genoegen genomen. Na de voordragt der Kroon eischten zij stelliger en algemeener, dan tot dus ver, éénjarige begrooting, zoo van de uitgaven als van de middelen Men trof ten laatste, bij weder- 0 Handelingen, I p. 51. 71. 88, 89. 115. 140 ") Ibid. p. 156, 157. 192 Hia9n3del20gr'9n9 V. 1631 i64' 172- 173- 183, 184. 19^, 193. 201, 202. Antwoord der Regering, p 220 sao 265 270 271 w"r -«r""*»; P 249. 258. 260 , 261 zl\„or[; „ 342 e»:,aT""r",<,,r p. 278. 279. £ voorts p. d4J, 343; de openbare discuss e in de eewone Kamer, II „ 240-243; Verbalen der dubbele Kamfr lH p. 110 enz de openbare discussie eindelijk der dubbele'Ka mer in de Stc. y. Sept. en Oct. 1840. Art. 123, 124. zijdsche toegeeflijkheid, met de Kroon het vergelijk, in art. 2 en 3 der wet v. 4 Sept. 1840 1, onze artikelen 123 en 124, tot vervanging van art, 122-126 der Grondwet v. 1815, uitgedrukt. Waarom voor twee jaren? Het stelsel eener dubbele, eener tien- een éénjarige begrooting, heefteen natuurlijken grond in den onderscheiden aard der uitgaven. Het overwegen der begrooting is eene herziening der verschillende takken van het Staatshuishouden. Het is van groot belang, het strookt met de veranderlijkheid van zóóvele finantiele feiten,dat die herziening van de zijde der wetgevende Magt jaarlijks plaats hebbe. Zij vond plaats, of kon plaats hebben, in het stelsel van 1815. Verliet men dit, van wege de moeijelijkheid der verdeeling, er was dan, schijnt 't, geeu redelijke keus meer; men moest alle uitgaven en ontvangsten jaarlijks regelen. In de meeste constitutionele Staten van Duitschland 2 heeft men eene twee- of driejarige begrooting. 1) Stbl. n°. 56. 2) In Wurtemberg, Saksen, en het Keurvorstendom Hessen wordt de begrooting in den regel voor drie jaren gemaakt, zoo als de Stendenvergadering om de drie jaren gehouden. Constitutie van Wurtemberg v. 1819 § 112. 127; van Saksen v. 1831 § 98. 115; van het Keurvorstendom Hessen v. 1831 § 144. 80. Volgens de Constitutie van Brunswijk v. 1832 § 177, waar de gewone vergadering der Stenden insgelijks om de drie jaren zamenkomt (§128), kunnen belastingen voor een tijdperk van drie jaren worden ingewilligd. De Grondwet van Baden v\ 1818 § 54 stelt het»Auflagongesetz" tweejarig, vermits de Stendenvergadering niet dan om het ander jaar moet worden uitgeschreven (§ 46). De Constitutie van Hannoverv. 1833 § 139. 145 maakte bet budget zoowel als de Landsver- Art. 123. 124. Twee- of driejarige begrooting, het is eigenlijk niet juist gezegd. Elke begrooting werkt slechts voor één jaar. Zij is in 't wezen een jaarlijksche wet. Maar men maakt er twee of drie op eenmaal; waarom? Dewijl er de Landsvergadering niet dan om de twee of drie jaren bijeenkomt. Onze Grondwet gebiedt jaarlijksche vergadering, zonder twijfel vooral ten behoeve der begrooting, die bij de gewone vergadering moet worden ingezonden. Art. 100 beveelt jaarlijksche rekening, zoo als art. 197, dat de schuld jaarlijks in overweging worde genomen. Jaarlijks nieuwe begrooting is het middenpunt, waarheen die voorschriften wijzen. Het onderzoek der begrooting zal wel, in den regel, de voornaamste van de gewone gadoring jaarlijksch. Eene uitzondering vindt men in de Constitutie van Beijeren v. 1818, die ook hier met de onze te rade ging. Schoon de Koning, volgens Tit. VII § 22 de Stenden althans om de drie jaren moet bijeenroepen, zegt evenwel § 5 van denzelfden Titel: „Die, zur Deckung der ordentlichen, • bestandigen und bestimmt vorherzusehenden Staatsausgaben » mit Einsehluss des Reservefonds, erforderlichen directen Steuern «werden jedesmal auf sechs Jahre bewilligt." Vergel. §6. De redenen, welke in Duitschland de Statenvergaderingen om de twee of drie jaren deden stellen, zuilen allengs onderdoen voor de raadzaamheid om den finantielen toestand jaarlijks na te gaan. Ja de aard van de zaak brengt mede, dat men eene jaarijjksche wet jaarlijks op nieuw make. Naar de fransche Charte v. 1814 art. 49, art. 41 der Charte v. 1830, kunnen de indirecte belastingen voor meer dan een jaar worden toegestaan. Doch men heeft er zich van dat verlof nog nooit bediend. Om dezelfde reden is jaarlijksche vergadering van het Parlement een der oudste regten van Engeland, reeds bij het Statuut 4 Edward II ingesteld. Art. 123, 124. bezigheden der Statengeneraal blijven. Waartoe, zoo die hoofdtaak om 't ander jaar vervalt, de omslag der jaarlijksche vergadering? Eén jaar vóór den afloop van dien termijn worden de nieuwe Staats-uitgaven door den Koning voorgedragen: dit voorschrift, uit art. 125 der Grondwet v. 1815 behouden , strekt om tijd niet enkel voor het onderzoek te gunnen, maar ook voor een nieuw ontwerp, zoo het eerst voorgedragene wierd afgestemd. Men kan afkeuren zonder de dienst aanstonds te belemmeren. Indien echter wordt gehandeld, gelijk ten opzigte der begrooting v. 1830-40, toen de Kroon eerst een onaannemelijk budget voorstelde, en daarna met de voordragt van een tweede ontwerp wachtte tot den aanvang der zitting, die den termijn slechts eenige maanden voorafging », kan hetzelfde gebeuren wat men door de bepaling van art. 123 heeft willen verhoeden. Eén jaar, dat is, niet in 't jaar, maar twaalf maanden vóór den termijn 2. Ten ware inmiddels in dezelven door eene nieuwe wet veranderingen gemaakt mogten worden: kan ') Zie (de Geer) Anteced. p. 65. :) In de Proeve, boven, bl. 23, aangehaald, had men in de plaats van art. 121 tot 126 der Grondwet v. 1815 voorgesteld deze twee artikelen : Art. 116. »De begrootingen van alle uitgaven zoowel als • ontvangsten van het Rijk, hetzij in Europa, hetzij in de overzeesche bezittingen, worden vastgesteld bij de wet. Art. 117. «De Tweede Kamer ontvangt het ontwerp dier 'begrootingen van wege den Koning jaarlijks in de gewone «vergadering, althans twaalf maanden vóór den aanvang van »het jaar, waarvoor zij moeten dienen." Art. 123, 124. 125. het ontwerp dier wet door de Statcngeneraal worden voorgedragen? Buiten twijfel. Zie boven op Art. 114-118 bl. 311. Volgens art. 123 en 124 der Grondwet v. 1815 kon verandering slechts van den Koning haren oorsprong nemen. Die beperking heeft men opgeheven. Art. 125 1. Het eerste lid, een vervolg van art. 123 en 124, vermits het nog, zoo als het tweede, deinrigting der begrooting aangaat, is door de Commissie van 1815 ingelascht tot voorbereiding der laatste alinea. In deze vinden wij het voorschrift van art. 72 deiGrondwet v. 1814 2 of art. 29 der Schets van Hogendorpa, maar beperkt, weder. In de plaats namelijk van vastgestelde posten, zoo als men daar las, is gekomen hoofdstukken met de beteekenis, welke de eerste alinea aan het woord geeft *. ') Art. 125. De uitgaven voor ieder Departement van Algemeen Bestuur maken een afzonderlijk hoofdstuk der algemeene begrooting uit. Elk dezer hoofdstukken wordt bij eene afzonderlijk wet voorgedragen en vastgesteld. De penningen voor een Departement toegestaan, kunnen alleenlijk en bij uitsluiting worden gebruikt voor uitgaven , tot dat Departement behoorende, zoo dat geene som kan worden overgeschreven van het eene hoofdstuk van Algemeen Bestuur op een ander, dan met gemeen overleg der Staten-G ener aal. ■) Alle de ingewilligde penningen worden gébruikt tot de vastgestelde posten, en geene anderen. ') «Alle de toegestemde penningen worden gebruikt tot de «vastgestelde posten en geene anderen." 4) Raepsaet deed de Commissie opmerken, »que les mots • articles déterminês présentent un système dont la comptabi- Art. 125. Mag departement van algemeen bestuur hier zoo worden verstaan, dat er alle takken, hoezeer ook in 't wezen uiteenloopende, onder worden begrepen, die de Koning soms goedvindt aan het beheer van één minister toe te vertrouwen ? Zijn eeredienst en posterijen, of buitenlandsche zaken en nijverheid, één departement, omdat één minister ze onder zich heeft? Zulk eene verbintenis is enkel persoonlijk. Bij de begrooting moet het wezenlijk verschil der vakken gelden. De Grondwet heeft aan de wetgevende Magt overgelaten, naar dat verschil de Hoofdstukken te onderscheiden. De wet zal dus met opzigt tot de begrooting moeten regelen wat voor 't overige, met opzigt tot het bestuur, te regelen bij de eerste alinea van art. 74 der Grondwet aan den Koning werd gesteld. Vergelijk boven op Art. 74, bl. 185, 186. De tweede alinea van art. 125 is, op het eenstemmig verlangen van de sectien der Tweede Kamer 1, bij art. 4 der wet v. 4 Sept. 18402 ingelascht. Zij olité ministérielle, départementale et municipale du gouverne»ment francais, ont fait sentir les graves inconvéniens; c'egt »que dans ce système les fonds d'un merrie ministère, affectés »a lelie nature de dépense, ne pouvant être appliqués aux »beeoina des objets d'une nature différente, il arrivé que les • fonds d'une telle categorie ont été épuisés et qu'il existe en- • core des besoins pressans qui doivent demeurer en souffrance, • tandis qu'il existe un excédant stérile dans les fonds d'une • autre catégorie." Journal, p. 97. Dit leidde om vastgestelde posten op die wijs nader te bepalen, als bij de Orondwet v. 1815 geschiedde. Zie het Journal, p. 106. ') Handelingen, I p. 51, 52, 71. 89. 115. 140. Vergel. p. 157. Vergel. Proeve, boven, bl. 23, aangehaald, art. 118. 5) Stbl. n°. 56. 22 Art. 125. heeft ten doel, elk voorstel bij onderwerpen van gelijksoortigen inhoud te bepalen, en alzoo te verhoeden, dat men. bij de stemming, aanneme wat men afkeurt, of wat men goedkeurt, verwerpe. Dewijl men bij ons niet, als in Frankrijk, kan amenderen, was afzonderlijke vaststelling van het budget van elk ministerie des te noodiger. Wij wachten gaarne op de letter; anders ware dergelijke bepaling sedert lang, zonder woordelijk constitutioneel gebod, zoo als in Frankrijk en elders, voorwaarde van het aannemen eener begrooting geweest. De derde alinea is overbodig. Daar de uitgaven voor ieder departement van algemeen bestuur een afzonderlijk hoofdstuk der begrooting moeten uitmaken, is overschrijving van een hoofdstuk op een ander verandering der begrooting wet. Het spreekt dus van zelfs, dat tot zulk eene overschrijving het gemeen overleg van Koning en Statengeneraal noodig is. Maar kunnen, zonder dat overleg, in één en hetzelfde Hoofdstuk sommen worden overgeschreven van eene afdeeling of onderafdeeling op eene andere? Dit ware geen verandering der wet, zoolang bij haar eenvoudig de totale som voor geheel het Hoofdstuk, zonder onderverdeeling, wordt toegestaan. De Statengeneraal, dezen vorm aannemende, de som ten behoeve van het departement onverdeeld toestaande, hebben het Gouvernement meester gelaten van de verdeeling. Waarom anders deze niet bij de wet geregeld ? Aan de andere zijde kan niet wel worden ontkend, dat die som is toegestaan op de grondslagen van berekening, dooi hew Gouvernement aan de Kamers Art. 125. voorgelegd. De grondslagen van berekening zijn de onderscheidene posten van uitgave, over welke de som, voor het Hoofdstuk gevraagd, wordt verdeeld. Schrijft men nu van eenen post over op eenen anderen, zoo behoudt men wel de wettige hoofdsom, maar logenstraft de gronden van den eisch en van de inwilliging. Stel, de Kamers hebben, voor het Hoofdstuk der buitenlandsche zaken, ingewilligd ƒ 550,000. Zij deden dit ten gevolge van het betoog van Regeringswege, dat het [departement in 's-Hage ƒ90,000, de buitenlandsche zendingen en consulaten ƒ430,000, de overige posten te zamen f 30,000 moeten kosten. Het Gouvernement vindt daarna goed, van de tweede afdeeling ƒ50,000 over te brengen tot de eerste. Zouden de Statengeneraal, dit vermoedende, die ƒ 50,000 op het Hoofdstuk hebben toegegeven? Zij hebben toegestaan in de onderstelling of na onderzoek, dat voor ieder afdeeling noodig is wat er voor werd gevraagd. Het Gouvernement stelt de begrooting van een Hoofdstuk voor, terwijl het de posten, daarin begrepen, bij gissing raamt, en die raming mededeelt aan de Statengeneraal. De Regering zal niet het minimum, zij moet het maximum ramen van ieder post. De werkelijke uitgaaf blijft daar beneden. Is het overschot ter beschikking der Kroon voor andere behoeften van hetzelfde departement? Of is het eene stilzwijgende voorwaarde, zoowel dat de uitgaaf binnen de raming blijve, als dat alleen die som worde gerekend te zijn toegestaan, welke voor ieder geraamden post inderdaad werd gebruikt? Art. 125. De Grondsvet bevat geene regels, waaruit een stellig antwoord op deze vragen kon worden gegeven Zij onderstelt, dat de wetgevende Magt de begrooting van elk Hoofdstuk naar eisch zal inrigten. Tot hiertoe behelsde deze niets, dan vermelding ééner al*emeene som. Of een zóó eenvoudige inhoud voldoet aan de letter der Grondwet, die in art. 60 gebiedt, de bezoldigingen op de begrooting te brengen, komt welligt twijfelachtig voor. De wetgevende Magt kan de begrootingwet van elk departement van algemeen bestuur onderscheiden in kapittels en artikelen, of de zoogenaamde grondslagen van berekening, namelijk de hoofdelementen, in de wet zelve opnemen. Dan kon ook overschrijving van eenen in Z* ^ T8e,?eZen P°St °P een anderen binnen hetzelfde Hoofdstuk niet, zonder nieuwe wet, geschieden De vraag is, boe ver mag de onderverdeeJing gaan? Men zou de maat door oefening moeten vinden i. Men kan te veel splitsen, en het Gouvernement te naauw binden; doch dat verdeeling deihoofdsom eerste grondslag is eener welgeregelde begrooting en verantwoording, schijnt onmiskenbaar De beginselen boven ter spraak gebragt, en door het koninklijk Besluit v. 28 Dec. 1840, n°. 412 aange- ') Onze Grondwet kent geene bepalinfï als die vervat de Constitutie van Hannover v 1833 S 1J.1 v r-i j Grondwet van Brnnswijk v. 1832 § 185. Vergehjk de ) § 4. »De sommen, voor ieder artiknl Ho». •t JS,„TJ1,0Vd"'b« g l nitSayen> en er zullen geene af-en over•schnjvmgen van het eene artikel op het andere evenmin «la •V.» de Mug op d. „d.„p, Art. 125. 126. nomen, wierden dan gevestigd door de wet. Het hangt van de Tweede Kamer af. Gelijk het van haar zou afhangen, op het aldus ingerigte Hoofdstuk de behandeling, boven' voorgesteld, toepassende, met hulp van het algemeene verslag orde en licht in de openbare overweging te brengen. De weg, dien men zou betreden, is niet geheel nieuw, schoon nog niet in allen deele onderzocht. Men heeft voorgang van de zijde van Frankrijk. De verdeeling van het budget van elk ministerie in hoofdstukken, reeds geboden door de ordonnantie v. 1 Sept. 1827, is door de wet v. 29 Jan. 1831, art. 11 en 12 bekrachtigd. Dat van sommige ministeriën telt tot veertig of vijftig kapittels. Niet slechts over elk dier kapittels, maar ook over hunne onderdeelen of artikels, ingeval deze eenig amendement uitlokken, wordt afzonderlijk gestemd. Art. 126 Het voorschrift is gegrond op de algemeene bevoegdheid der Statengeneraal, als tak der wetgevende magt, om toezigt te oefenen over de uitvoering der wetten3. Ten einde hen daartoe met betrekking tot de finantiële huishouding in ') Op Art. 111-113 bl. 308, 309. :) Art. 126. De Koning doet jaarlijks aan de StatenGeneraal een uitvoerig verslag geven, van het gebruik der geldmiddelen. De ontvangsten en uitgaven van ieder afgeloopen dienstjaar door de Algemeene Rekenkamer afgesloten zijnde, wordt de alzoo afgeslotene rekening, welke zoowel de ontvangsten als de uitgaven moet bevatten, jaarlijks aan de Staten-Generaal medegedeeld. ') Vergelijk boven op Art. 77 bl. 201, 202. Art. 126. staat te stellen, wordt het verslag geboden. Daarom is ook de rekenpligtigheid van het Gouvernement jegens de Vertegenwoordiging in meest alle nieuwere Constitutien, meer of min naauwkeurig beschreven *. ' De Grondwet v. 1815 bevatte enkel den eersten volzin. Dergelijk voorschrift kwam in de Staatsregelingen v. 1798 art. 124, 219 2, en v. 1801 art. 61» voor. Hogendorp * drukte het juister uit, terwijl hij »een uitvoerig verslag van het gebruik" der middelen ??® **e ponstitntie Tan Beijeren v. 1818 Tit. VII « 10vergelijk § 13. 14. 16; v. Baden v. 1818 § 55; van Wur- V 110: ver8el- § 118- 120. 121; van het S «S°g .^,7 V' 1820 § 68; Tan ^ksen v. 1831 v mis'iw § J' o108 ' VaD het Ke«"orstendom Hessen «'168 185 lis5 ?«Qg § i°- H2; Van Brnn8w'jk v. 1832 O T?o r, ' ' van Hannover v. 1833 S 149 vereel ^ 48; van Zweden v. 1809 § 58; vergel. § 53. 64. 66. 67; van Noorwegen v. 1814 § 75 n°. 10. , ,=)^rt; 124> ^et Uitvoerend Bewind zend, jaarlijks, aan het Vertegenwoordigend Lichaam — eene verantwoording der Penningen, geduurende het voorig jaar door hetzelve uit de JSationaale kas ontvangen en uitgegeven. «AAT\ ™ He' yi,tvoerend Bewind verantwoord jaarlijks voor het einde van Julij, aan het Vertegenwoordigend Lichaam, de sommen door hetzelve, geduurende het voorig jaar, uit de Nationaale kas ontvangen en uitgegeven. R™kemn9 ™ordt jaarlijks gedrukt en publiek gemaakt. Vergel. Algemeene Beging, art. 66. alnem!L!ie\t°V79eVm ^,r Be9rooting — wordt tevens een NntTnJnll ƒ V?H aJle Ontvangsten en Uitgaven der j , . q,aS'. 9edurende het afgeloopen voorgaande jaar, gelegd StaaUhemnd aan het Wetgevend Ligchaam over- *) Schets art. 30. Art. 126. eischte, eene uitdrukking, welke de Grondwetten v. 1814 i en 1815 hebben bekrachtigd. Voor het overige echter gingen de Schets en de Grondwet v. 1814 niet verder, dan de Staatsregelingen v. 1798 en 1801 waren gegaan. Zij vorderden alle slechts eene verantwoording van de ontvangsten en uitgaven of het gebruik van het vorig jaar. Eene algemeene rekening van het vorig jaar, die met den laatsten dag van dat jaar eindigt, kan alle inkomsten en betalingen, aan de huishouding van dat jaar behoorende, nog niet omvatten. Zij zal daarentegen andere begrijpen, die niet aan dat jaar behooren. Zij is met betrekking tot het finantiële jaar niet gesloten, en slaat niet op eene bepaalde begrooting. Zij is noodig voor de administratie; doch waartoe haar aan de Vertegenwoordiging medegedeeld? Onze Grondwet zeide reeds in 1815: de Koning doet jaarlijks — een uitvoerig verslag geven. Zij zeide niet: »van het vorige jaar." Liet zij het weg uit een beter inzigt in de vereischten der publieke rekenpligtigheid ? Misschien. Zooveel is zeker, dat het gebruik der geldmiddelen van een jaar eerst kan worden nagegaan in een verslag, 't welk de ontvangsten en uitgaven, volgens de begrootingen van dat jaar gedaan, volledig, en onvermengd met de ontvangst en uitgave van andere jaren, behelst. Dit is het verslag van het dienstjaar, bij de her- ') Art. 72. Op het eerste lid, z. boven bl. 336 noot 2, volgt: De Souvereine Vorst doet van dat gebruik, gedurende het vorige jaar, aan de Staten Generaal een uitvoerig verslag geven. Art. 126. ziening v. 1840 door de Afdeelingen der Tweede Kamer gevr,agd , Va„ daar de Tweede volzin door art. 5. der wet v. 4 Sept. 1840 2 bij ons artikel gevoegd. Is het bijvoegsel enkel verklaring van den Ipri™' oT"? het ))uitvoerig verslag" moet worden gedaan? Is de meening, dat het geboden «verslag" besta in de «afgesloten rekening" zelve? Ook tot dus verre werd meestal jaarlijks een verslag, en zelfs tweederlei rekening 3 , van wege de Kroon aan de Statengeneraal ingediend. Daarin werd het gebruik der geldmiddelen aangewezen tetealdOPMte dei\SOmmen • ï00r Hoofdstuk ren Ik, ! d'e' welke "°8 beschikbaar wagebleven. In de onderscheidene posten, in de Afdeelingen en Artikels, waarin bij de overgelegde foT tradenhVr be.rekening de ^ofdsom was opgelost, trad het verslag niet. Men ordende wel naar diensten; maar scheen niet op een bepaald tijdstip DeVoe^K', b' P235L7\n^ ^ Ve^eI P- • Koning doet jaarlijks aan'deSfAt 88 ? voorgesteld: aDe »slag veren van hiv ~ 1? ■, Statengeneraal een uitvoerig ver- "gestoten Ifna^ttële jaar. ^ Tan hetfaatst Q*kl _o r/» J ■ vlu 1. u . 00. Minister van Financien* weÉrn" jf0nin° aangeboden, door den het Koningrijk der Ne'derlfndenHjS*'^ y"n van Financiën^ wegens dr2geaaDgeb°Kden' d°°r den Minister vangsten en uitgaf WenIT6"6 begr°°tin&en van opleverende een algemeen o 1 ''' I" vroe&er tot • • • • PSchatkist op het tlidstin v»n P ? T deD toestand van '8 Anteced. p. 66 J P " Pnm0 Januarö • • • • Z. (do Geer! Art. 126. te sluiten; of gaf althans geen volledig overzigt van een gesloten dienstjaar 1. 1. Wanneer kan de rekening van het dienstjaar gesloten zijn? In Frankrijk blijft de rekening der uitgaven, bij de begrootingwetten ten behoeve der verschillende rainisteriën ingewilligd, open tot den 1 October van het jaar, volgende op dat, waarvoor de begrootingen zijn gemaakt. Na de sluiting hebben de ministeriën drie maanden om hunne verantwoording met alle daarbij behoorende stukken in gereedheid te brengen, ten einde ze op den laatsten December over te leggen aan het Hof van Rekening. Het Hof van Rekening was reeds door de wet van 16 Sept. 1807 belast, aan de eene zijde, de rekeningen der publieke gelden, ten aanzien van de verantwoordelijkheid der rekenpligtigen, te regelen en te vereffenen; aan de andere zijde, de natuur der ontvangsten met de wetten, en de natuur der uitgaven met de credieten te vergelijken. Aan het Hof is, bij de ordonnantie van 44 Sept. 1822, met name opgelegd: »de vérifier et de con«stater, d'après les pièces justificatives, 1'exactitude »de tous les résultats publiés annuellement par les «différens ministères." Het onderzoek afgeloopen zijnde, geeft het Hof zijne Verklaring over de rekeningen en de eindelijke uitkomsten van het dienstjaar. Het voegt er de noodige overzigten of tabellen bij, waarvan een de »In- ') Nog de laatst ingediende Rekening loopt »over de dienstbaren 1834 en vroeger tot 1839." ART. 1526. «fractions aux lois et règlemens sur Ja comptabilité »pubhque afzonderlijk opsomt l. Van deze stukken vergezeld, komen nu, drie maanden later, dus vijftien maanden na het einde van het rekeningen aan de Kamer , °D_S heeft het koninklijk Besluit v. 28 Dec 18*0 § 7 verordend, dat voortaan geene begrooting anger zal open staan, dan gedurende twee jaren in dier voege , dat met bet einde van het jaar, volgende op het dienstjaar, ieder begrooting zal worden afgesloten Ware het niet noodig den termijn der sluiting voor te schrijven bij de wet? 2. Wat moet de medegedeelde rekening behelzen? Hoe zijn zamengesteld? De inhoud en vorm der tot hiertoe ontvangen rekeningen mag gewis geen mode, heeten. Hoe veel ledeo der Sta.e„ge„eS hebben er licht in gezien ? In Frankrijk schreef reeds de XIF* Titel der wet van -o Maart 1817 de regels voor, naar welke de rekeningen, door de ministers aan de Kamers jaarlijks onderworpen, moeten zijn ingerigt. Onze Grondwet eischt een uitvoerig verslag. Bii e egrooting staat men eene algemeene som toe hetzij voor een hoofdstuk, hetzij voor eene afdeeling' hetzij voor een artikel. Al wordt de begrootingwei n dergelijke onderdeelen gesplitst, begrijpt evenwel ieder artikel eene meerderheid van posten, over welke de som door het Gouvernement wordt omgeslagen. du 'l^Mar" V1838beellrn ^'^V^praak in Le Monit. 1838. Het is die over de rekeningen van 1836. Art. 126. Het is niet mogelijk, de som voor ieder enkelen post bij de begrootingwet te omschrijven; men moet zich vergenoegen, meer of min omvattende rubrieken toe te staan. Is het niet de wijze van beschikking over het bedrag dezer rubriek, die door het Gouvernement moet worden verantwoord? Hierin bestaat het doen van rekening. Bij de begrootingwet wordt het Gouvernement gemagtigd, zooveel, als onder elk hoofd is ingewilligd, des noods te besteden. De verantwoording, elk hoofdstuk, ieder afdeeling, elk aitikel in zijne bestanddeelen ontledende, dient om in de bijzonderheden reden te geven van het gebruik. Kan uitvoerig verslag in art. 126 een anderen zin hebben . Van het gebruik der geldmiddelen: om rekenschap te kunnen doen van hun gebruik, zal t wel noodig zijn dat het verslag aantoone, welke de geldmiddelen waren. Ten overvloede zegt de volgende zinsnede, dat de rekening ook de ontvangsten moet bevatten. Geldmiddelen: moet er enkel rekening worden gedaan van gelden, niet van andere goederen? 1 Vergel. op Art. 60 bl. 150. ') Art. 9 der fransche wet v. 31 Jan. 1833 (Le Monit. 10 Févr. 1833) verordent: »Le gouvernement fera distribuer »aux chambres, pendant la session de 1835, mi tableau de „toutes les propriétés immobilières appartenant a letat, tant »a Paris, que dans les départemens, et qm sont affectes a un «service public quelconque. Ce tableau devra contenir la • date de l'affectation , et 1'indication de 1 usage auquel chaque «propriété est consacrée, ainsi que sa valenr approximative. De wet v. 24 April 1833 art. 10 zegt: »Les comptes des «matières appartenant a 1'état seront, chaque annee, impnmes .et soumis aux chambres, a 1'appui des comptes generaux. Art. 126. Se„H:,e^ts^^l^:^t:itnde7iddelenuu,^ de dienst van he, ""Z™' '<* Ion de koloniale Jiddelenen ut„;. T"' Z"'" ven? Hef arUtoi i * uitgaven er buiten blij- I' "eet„iert'tre U;tZOnderine geheel meer. Geen deel der* .® Verantwoording gee« kan aan de rekening ontbreken ofY" °DtV.angsten ning wordt onzeker ' 8ansche reke- Volgens d'eTerte aJ,'; 'STT. f;vr«^xkSdte"H? slot, wat na aftrek der aanstaandeni'tJ g aanstaande ontvangsten i T "l4«aven van de gedeelde stat^Z *La °d JT? °P d" ™deder werkeliikP uit™, of hetSeeD na aftrek overschiet? In den eeersteVnannietWerkelijkeink°mSten tuurlijken zin schijnt het a'rtike, ten de rekening7'! ï' de mededee»ng der staA,tx T eKemn8- zie boven op Art =iQ hi non ^,,and /r^oa^eT„=aï^; Art. 126. haar die enkel naar eene raming worden toegemeten? Al worden de koloniale ontvangsten en uitgaven niet als ontvangsten en uitgaven van den Staat geregeld, zou 't niet, dat zij ten minste als zoodanig wierden verrekend, bovenal in 't belang zijn der Kroon zelve? Zie op Art. 200. 3. Welk gevolg moet de mededeeling der rekening hebben? Beveelt de Grondwet het verslag enkel opdat de bijzondere leden der Statengeneraal het, gelijk tot hiertoe, mede naar huis nemen? Zonder oogmerk , dat de vergadering zich een zoo gewigtig stuk eenigzins aantrekke? De controle, aan de Rekenkamer opgedragen, is niet meer dan voorbereiding van de hoofdcontrole, waartoe art. 126 de Statengeneraal roept. In welken vorm kan of moet zij worden geoefend? Niets is natuurlijker, dan dat de Tweede Kamer beginne met het ontvangen stuk in de Afdeelingen na te gaan, en er zich vervolgens een algemeen verslag over late doen. Dan hoe verder? Welk slot, welk uitwerksel moet deze verrigting hebben ? In Frankrijk gebood art. 102 der wet v. 15 Mei 1818, dat ieder dienstjaar ten slotte zou worden geregeld door eene wet, gegrond op de rekeningen, welke de wet v. 25 Maart 1817 vordert. Het ontwerp dier wet, behelzende een overzigt der gedane uitgaven, door de wetgevende magt goed te keuren, wordt dus tevens met die rekeningen van Gouvernementswege aan de Afgevaardigden voorgelegd. Het ontwerp moet, volgens art. 11 der wet v. 24 April 1833, in schikking en vorm aan de begrootingwet volkomen beantwoorden. Art. 126. Tot onderzoek van dit ontwerp en der nevens gevoegde bescheiden wordt door de Kamer der Gedeputeerden. volgens art. 73 van haar reglement, eene commissie van achttien leden benoemd, die zich in ondercommissien splitst ter beoordeeling der bijzondere rekeningen van elk ministerie. Het onderzoek dringt in alle bijzonderheden van de publieke dienst door. Ieder groote of kleine uitgaaf, ieder inteekening van het Gouvernement op een werk, elke aankoop van levensmiddelen of wapens, ieder publiek gebouw, ieder bezoldiging of pensioen wordt nagegaan. Op het uitvoerig verslag der commissie stemt de Kamer in de uitgaven toe, of weigert ook wel, ten aanzien van sommige, de bekrachtiging. Zij stelt tevens amendementen voor, welke niet alleen de betere regeling der onderhavige verantwoording aangaan i, maar ook voorschriften voorde verantwoordingen besteding in het vervolg bevatten. De meeste nieuwe verbeteringen der rekenpligtigheid in Frankrijk zijn voortgekomen uit het verslag en de raadpleging in de Kamers over de wetsontwerpen van rekening 2. .'.I Yerf'!'k v„het Pr°jet de loi portant règlement défi- LqU bnd&et de 1 exercice 1834 (Le Monit. 28 Févr. 1836 p. 359 sq.) met het door de commissie van de Kamer der SnpplPUDerpexVViranderde 0Dtwerp' Le Monit' 4 Mei 1836 ) Bij voorbeeld de bepaling, zoo even aangehaald, art. 11 der wet v. 24 April 1833, heeft men te danken aan de Loi portant reglement définitif do budget de 1'exercice 1830 Dezelfde rekenwet verordent in art 9: »è dater de lexercice 1834 »Ies recettes et les dépenses spéciale* des brevets d'invention «rentreront dans le budget général de 1'Étaten in art. 10 wat Art. 126. Waartoe dit aangehaald? Wanneer men ongaarne meer doet, dan wat men deed tot dus verre, gelooft men het nieuwe niet, zoo lang men het niet ziet gebeuren. Frankrijk, dat in grondigheid, fhelderheid, uitvoerigheid van finantiële wetgeving leermeester niet enkel van ons, die tot de achterlijksten behooren, maar van alle Staten kan zijn, heeft geen deel dier wetgeving met zóó veel zorg, als de instellingen der rekenpligtigheid, volmaakt1. Het onderzoek der medegedeelde rekeningen vindt evenzeer in andere Staten van de zijde der Vertegenwoordiging plaats. In sommige is, dat te dien einde door de Landsvergadering eene commissie, die verslag aan haar doe, moet worden benoemd, bij de Constitutie zelve voorgeschreven l. Maar de vormen van dat onderzoek,en boven bl. 347 noot 1 werd beschreven. Het voorschrift, aldaar uit art. 9 der wet v. 31 Jan. 1833 bijgebragt, staat insgelijks in eene rekenwet. Art. 12 derzelfde wet verordent: »Une ordonnance royale nrèglera les formalités a suivre & Pavenir dans tous les mare hés «passés au nom du gouvernement. »I1 sera fourni chaque année aux deux chambres un état «sommaire de tous les marchés de cinquante mille francs et »au-dessus, passés dans le courant de 1 année echue. «Les marchés inférieurs a cette somme, mais qui s'élève»raient ensemble pour des objets de même nature a 50,000 «francs et au dessus, aeront portés sur le dit état. =>Cet état indiquera le nom et le domicile des parties con«tractantes, la durée, la nature et les principales conditions »du contrat." ») Ook Grootbritanje erkent het, en heeft er alle reden toe, te dien aanzien als voorbeeld. Zie Parnell, on financ. reform, 4th edit. p. 163 sqq., inzonderheid p. 177 sqq. :) Bij voorbeeld door die van Zweden v. 1809 § 58, vergel. § 53; van Hannover v. 1833 § 149. Art. 126. met name de uitkomst, hef besluit door eene wet, zijn naauwelijks in eenig land tot hiertoe zóó rond en zuiver, als in Frankrijk, ontwikkeld. De vraag is hier, of de fransche handelwijze op gronden rust, die ook bij ons toepassing vinden? Eene begrootingwet van uitgaven is niet volstrekte vaststelling, zij is raming van de vermoedelijke behoefte. Het onderzoek der besteding leert eerst de wezenlijke behoefte kennen. Bij de voordragt van het budget wordt waarschijnlijk gemaakt, dat men de gevraagde som noodig heeft. Bij de verantwoording der gedane uitgave kan eerst blijken, in hoeverre te regt wierd besteed. Het bedrag van de meeste posten wordt aangevraagd en ingewilligd slechts bij onderstelling. Men neemt b. v. aan, dat de levensmiddelen of bouwstoffen eene zekere hoogte van prijs zullen hebben, of dat een zeker getal van personen wordt bezoldigd. De verantwoording bewijst eerst, of die onderstelling juist was. Er kan te veel zijn uitgegeven, al wierd uitgegeven volgens de begrooting. Dit laatste is het gezigtspunt der Rekenkamer'. Art. 126 vraagt hare getuigenis tot bewijs, wat voor de dienst van het jaar, op welk gezag en ten gevolge van welke stellige regels, wierd ontvangen of uitgegeven. Zij »sluit," zegt het artikel, de rekening van het dienstjaar »af." Beteekent dit, dat zij die, dooide «afsluiting" ontoegankelijk maakt voor het onderzoek der wetgevende Magt? Zoodat deze zich ') Zie op Art. 200. Art. 126. met loutere mededeeling moest vergenoegen ? Dit ware een zonderling misverstand. Het sluiten eener rekening is geenszins een vonnis over het huishoudelijk karakter der feiten, welke de rekening in cijfers uitdrukt; geenszins goedkeuring van het bestuur, waarover de rekening loopt. De Rekenkamer staaft, dat de uitgave werd gedaan, en hoeverre zij formeel is geregtvaardigd; de Statengeneraal hebben te onderzoeken , of de uitgave goed of noodig eD wél verdeeld was. Eene rekenwet, of de goedkeuring der gedane uitgaven door de wetgevende magt, schijnt dus onmisbare aanvulling, ja, eerst de vaste, ware, eindelijke regeling van het budget. De Statengeneraal kunnen, terwijl zij er zich mede bezig houden, nu eerst beoordeelen, of ieder post eischte wat er voor besteed, en wat met de uitgave te weeg gebragt wierd; zij slaan niet enkel hare hoegrootheid, zij slaan haren aard en hare voorwerpen gade; het onderzoek der bescheiden, die in het ontwerp van rekenwet zijn zaamgetrokken, is de proef op de som, de toets of men te regt inwilligde, en tevens rigtsnoer voor het vervolg. Aldus kwijten de Statengeneraal zich van hun voornamen pligt ten aanzien van 's Lands middelen; die niet zoozeer in het schatten van toekomstige behoeften. als in de controle van de noodzakelijkheid of het nut der werkelijke uitgaven bestaat. Zij hebben het algemeene plan van huishouding voor het aanstaande jaar mede ontworpen; zij hebben vervolgens van de afgeloopen huishouding kennis te nemen. Zij onderzoeken, niet juist om de Rekenkamer na te re- 23 Art. 126. kenen; hoezeer hun toezigt op de ambtsvervulling van dit collegie in geenen deele overbodig kan worden geacht; maar om het ministeriële bestuur te oordeeCn' ?et verantwoording te roepen of er van te ontlasten. De regtelijke gevolgen i, wanneer eene uitgave met wordt goedgekeurd, moet de wet aanwijzen. oor zekere gevallen behoort dit met name in de wet te geschieden, die art. 77 vordert. Zie op Art. 175. „, r ;S "og eene andere ^en, weshalve hetnoodig chijnt, de ministeriële rekeningen aan de bekrachtiging der wetgevende magt te onderwerpen. Waar anders een waarborg gevonden voor de volkomen uitvoering der wetten op de formele rekenpligtigheid zoover die uitvoering afhangt van de ministers? De Rekenkamer maakt aanmerkingen, zij vindt onregelmatigheid ; hoe kan haar oordeel werken, tenzij de Statengeneraa1 het doen gelden, terwijl zij den minister, dien het raakt, aanspreken ? De Rekenkamer kan leemten of gebreken doen kennen; de Statengeneraal alleen kunnen ze doen verbeteren, door de verbetering tot voorwaarde van de goedkeuring der ~ . 1833 (Le Monit. 1833. 12 Févr o 353 10 £4" dragPe yan Hnmann SuPPlérD- IL P' 381 en de voor- Art. 126. rekening te stellen. Zij krijgen aldus, evenzeer als de Koning, aanleiding tot het voordragen en gezamenlijk vestigen van nieuwe regels, welke de bestaande wetgeving moeten volmaken. Eindelijk waarborgt de reken wet den afloop van het onderzoek, dat zij sluit. In ons Land, waar dergelijk onderzoek, schoon reeds door de Commissie v. 1815 bedoeld x, van de zijde der Statengeneraal nog nooit plaats had, zal die verzekering wel niet overbodig worden geacht. Dat art. 126 eene zóó gewigtige, voor het Gouvernement en de Kamers lastige, doch voor het Land zeer heilzame, instelling voorschreef, scheen zeer wenschelijk 2 als vermaning der grondwetgevende Magt aan den gewonen wetgever. Hij":mag, 't geen tot ware uitvoering der Grondwet strekt, ook zonder die vermaning tot stand brengen. l) Zie het besluit der Commissie, boven, bl. 329 noot 3, vermeld. t) Bij art. 119 der Proeve, boven, bl. 23 , aangehaald, was daarom voorgesteld: »Dit verslag, bevattende zoowel de ont»vangsten als de uitgaven, wordt, als elk ander ontwerp van »wet, door de Kamers onderzocht, en, goedgekeurd, den Ko»ning ter bekrachtiging aangeboden." Vergel. Handelingen, I p. 71. 115. 140. 165. 173. 193. 203. 222. 225. Brief v. 25 Maart 1840 aan een lid der Statengeneraal, boven, bl. 145 noot 2, aangehaald, p. 13 en volgg. AAKTEEKENlKCi OP DE GRONDWET. aanteekening OP DE GRONDWET, DOOR Mr j. r. thorbecke, hoocleeraar te leiden. (nieuwe) tweede uitcave. Tweede Deel. 'S GRAVENHAGE, BIJ MARTINUS NIJHOFF. 1906. Stoomdrukkerij Kocb & Knuttel - Gouda. VOORREDE. Het Tweede Deel heeft lang gewacht op de wetgeving, die art. 6 ons belooft. Zij moest de werking regelen van eigenaardige, aan twijfel zeer onderhevige beginselen, in het I V Hoofdstuk, het eerste van dit Deel, vervat. Ik wenschte te zien, hoe de wetgever tusschen de klippen, welke de Grondwet in zijn weg heeft gesteld, doorzeilde. Het scheen mij ten laatste onzeker, of die vaart nog onder de tegenwoordige Grondwet zou worden voïbragt. Men zal mij niet van vooringenomenheid met de Grondwet verdenken. Gaarne bragt ik het mijne bij tot verbetering. Men wijte het hieraan, men verschoone het er, des noods, mede, zoo men dit Deel zeer kritisch vindt. Oordeelt men, dat het niet slechts uit elkander neemt, dat het tevens opbouwt? Ik zal het afwachten. Eene kritische uitlegging, die de orde der wet volgt, kan niet, in gedaante en schikking, een systematisch werk zijn. Zij kan evenwel op eenheid van begrip rusten. In dezen zin hoop ik niet aantee kening en, maar ééne aanteekening te heiben geschreven. Wat ook voor den uitleg eener Grondwet zij gedaan , een werk, dat haar in den vorm van een stelsel ontwikkele. blijft niet te min behoefte. Inzonderheid ware eene theorie van ons wettig politieregt, droit administratif zeggen de franschen, aanvulling eener hoogst gevoelige leemte. Wierd over zoodanig geschrift de oude hersenschimmige strijd tusschen theorie en praktijk vernieuwd, men zou het zich moeten getroosten. Theorie is begrip, praktijk doen. Theorie kan zonder praktijk, praktijk niet zonder theorie bestaan. Zoodra men in de praktijk een regel volgt, is er theorie. En wat is praktijk zonder regel"? Wanneer ik echter op dit oogenblik. bij de kindschheid onzer, nog wankelende en zwaaijende, wetgeving , eene taak, hoe schoon en begeerlijk. niet durf aanvaarden, die weldra zou moeten worden herdaan, men zal het, geloof ik, billijken. T. Lelden, 15 December 1843. AANTEEKENIING op de GRONDWET. VIERDE HOOFDSTUK. VAN DE STATEN DER PROVINCIËN. Zoo de instelling van provinciale Staten enkel een historischen grond had, of ware opgerigt omdat zij vroeger bestond, het zou geen grond zijn. Maar provinciale Vertegenwoordiging rust op een begrip, zonder welks verwezenlijking de bouworde van den hedendaagschen Staat onvolledig schijnt. Zij is uitvloeisel van hetzelfde regt, dat vertegenwoordiging der algemeene of Landsgemeente eischt. Zij rust op het begrip, dat, in 't midden tusschen deze en de plaatselijke gemeenten, aan beiden gelijkvormig, de provincie eveneens gemeente zij, met de magt om zich zelve te regeren. Ook verschijnt dit denkbeeld reeds in de eerste beginselen van de groote omwenteling der vorige eeuw, en blijft haar als een, schoon nog weinig voldane, eisch II Deel. ^ der nieuwe inrigting bij. Naar het plan van den minister Turgot, die het eerst de vormen teekende van 't geen de revolutie aan Frankrijk zou schenken moest eene provinciale vergadering of municipaliteit door afvaardiging van wege de districtsmunicipaliteiten, gelijk deze door de municipaliteiten der plaatselijke gemeenten, worden zamengesteld; evenwel slechts met de bevoegdheid van raadgeving en uitvoering1. Eene voor dien tijd natuurlijke beperking. Het was te duchten, dat zulke ligchamen, zoo zij moesten toestemmen of konden weigeren, den geest der parlementen overnemende, magten van wederstand tegen het algemeen belang zouden worden. Turgot s opvolger, Necker, voerde in 1779 en 1780 provinciale vergaderingen, als administratieve collegien, hier en daar, bij proefneming, in 2. Hare algemeene invoering werd, op voorstel van den minister Calonne, door de eerste vergadering der Notabelen in 1/87 goedgekeurd3. De taak, dus aanvaard, ging op de Nationale Vergadering over. Een harer eerste opbouwende besluiten, dat v. 22 Dec. 1789, riep tot administratie van elk departement een collegie van zes en dertig, door de burgers voor zekeren tijd gekozene, leden; die acht uit hun midden benoemden als directoire voor ') Vie de M. Turgot (Londr. 1786) p. 136 sqq. m ■ tZo^d0TTTM' Necker> Pnbl- par M. Ie baron de Staël j arir Sr l £ 3^3-401; II p. 96 sqq.; Sur 1'administr. de M. Necker. Par lui-même, (1791) p. 17 sq.' vereel Necker de Tadmin. des financ. de la Fr. Tl 784) T. II Ch V-VIII p. 225 sqq. ') Introdnct hist. dn Monitenr p. 61, 74. 75. Édit dn roi registre en parlem. Ie 22 Juin 1787, ibid. p. 77 sq. Vergel. p. 90. de uitvoering; terwijl de overigen, als conseil, binnen raadpleging en toezigt of controle bleven. Intusschen verboden de revolutiebegrippen van eenheid en van afscheiding der magten, evenzeer als het beginsel der nieuwe verdeeling in departementen, waartoe inzonderheid de vrees voor provincialisme medewerkte, aan het departementaal collegie een karakter van zelfstandige vertegenwoordiging te geven1. Zoo lang de eenheid van Frankrijk op de nieuwe grondslagen niet volkomen was gevestigd, moest men gemeentelijke onafhankelijkheid der deelen niet als ontvouwing, maar als hinderpaal der nationale vrijheid beschouwen. Onder de volgende Staatsregelingen werd het bestuur nog strenger in één middenpunt zaamgetrokken Die v. 1795 art. 174 en 177 liet in elk departement slechts een, door de burgerij gekozen, uitvoerend collegie van vijf leden overig. Onder de Constitutie v. 1799 herstelde dé wet v. 28 Pluvióse an VIII en het Sénatusconsulte au X wel, nevens den prefect en het conseil de préfecture, een conseil général de département, maar benoemd door het hoofd van den Staat, voor de repartitie der directe belastingen, de raadpleging over de begrooting der departementale uitgaven, en als voorspraak der huishoudelijke belangen bij het algemeen gouvernement. Onder Lodewijk XVIII en Karei X beproefde men vruchteloos, zich uit het napoleontische stelsel los te maken. Doch de Charte v. 1830 waarborgde in art. 68 ') Zie het voorstel van het Comité de constitution, le Monit. 1789 n°. 64 en 65, p. 264 sqq.; de Instructie v. 8 Jan. 1790, en de Staatsregeling v. 1791 Ch. IV Sect. II art. 2. 1* n°. 7, des institutions départernentales fondées sur un système électif, bij de wet vast te stellen. Het zijn de wetten v. 22 Junij 1833 sur 1'organisation, en v. 10 Mei 1838 sur les attributions des conseils généraux de département. De bevoegdheden raken voornamelijk het finantieel huishouden van het departement. Dan het gouvernement raadpleegt het conseil over eene menigte andere aangelegenheden, en het conseil draagt uit eigen beweging zijne gevoelens voor niet enkel over de individuele belangen van het departement, maar over den staat en de vereischten van de onderscheidene takken der algemeene of publieke dienst in hare betrekking met het departementl. De uitkomsten dezer raadplegingen en ad vijzen worden, door den minister in een verslag aan den Koning zaamgevat, onder den titel, Analyse des voeux des conseils généraux des départemens, telken jare van gouvernementswege gedrukt tevens met de voorstellen van ieder departement over alle deelen van bestuur of wetgeving. Uit de voordragten, waarvan het kort begrip reeds in 1840 een zwaar boekdeel in 4° vulde, ontleenen de onderscheidene ministeriën de stofïe en beginselen hunner maatregels. Ik ga nu voorbij, hoe hetzelfde besef, dat aan de provinciën, zoo al niet terstond volle gemeentelijke zelfregering, toch eene voorstellende en adviserende stem behoort te worden gegund, de provinciale Staten der pruissische monarchie naar de wet v. 5 Jun. 18235, en in Beijeren de instelling der Landraden ingevolge ') Loi dn 10 Mai 1838 art. 6, 7. :) In Pölitz, Staatsverfass. I 1. p. 56 sqq. van de wet v. 15 August. 1828, tot aanwezen heeft geroepen'. Wij bragten het bij onze Staatsregeling v. 1798 niet verder, dan de franschen in 1795. Voor elk departement een eigen bestuur van zeven leden, door de stembevoegde burgers der ringen voor bepaalden tijd gekozen, maar enkel werktuig van het algemeen Uitvoerend Bewind". Een zelfstandigen werkkiing, alle bijzondere belangen van het departement omvattende, kreeg het departementaal Bestuur echter uit de Staatsregeling v. 18013. Het werd tevens met schier alle verrigtingen van het Staatsbewind binnen het departement belast. Zamengesteld uit ten hoogste vijftien leden, gekozen op de wijze, door de wet verordend, en geregeld aftredende4, kon het commissien of een gedeputeerd bestuur instellen voor bepaalde zaken en tijden5. De volgende Staatsregeling, die v. 1805, liet de departementale besturen voorloopig op den bestaanden voet, doch kondigde eene herziening aan6, die het Algemeene Reglement van H. H. M. v. Junij 1805 ten gevolge had i. Dit beperkte het getal der leden; onderscheidde, met versterking der ') Ibid. I 2 p. 1185 sqq. Vergel. de Verordening ▼. 1 Jan. 1822 ibid. p. 1181 sqq. '2) Art. 156 sqq. Vergel. art. 147 sqq. 3) Art. 62 sqq. *) Art. 62-72. 22. 26. ') Zie b. v. het reglement van Gelderland art. 47,48; van Holland art. 75 sqq; van Utrecht art. 17. 6) Art. 62. A , 7) Staatsbest, d. Bat. Republ. Public, gearrest. in de maand Junij 1805 p. 14 sqq. Art. 127. administratieve eenheiddepartementale zaken scherper van de algemeene; en ontlastte het departementaal Bestuur van sommige dassen der laatste; doch bleef voor 't overige de beginselen, onder de vorige Staatsregeling aangenomen, getrouw. Dan zij vervielen na invoering van het koningrijk Holland. In hunne plaats bragten de wet v. 13 April! en het Decreet v. 29 April 1807 3 het toenmalige fransche stelsel zonder het conseil généraP; een Landdrost met vier tot zes assessoren, door den Koning benoemd; niet meer dan een departementaal bureau van 'algemeen gouvernement. EERSTE AFDEELING. VAN DE ZAMENSTELL1NG DER STATEN VAN DE PROVINC'JEN. Art. 127-. In het stelsel der Grondwet v. 1815 zijn provinciën over 't algemeen dezelfde landschap- ') Zie de Missive van den Raadpensionaris aan H. H. M. v'.. • 1805, ibid. p. 12 gqq. -) Verzam. v. Wett. yan het koningr. Holl. II p. 123 gqq. 3) L. c. p. 132 sqq. r ) Later evenwel, onder den naam van departementalen Raad verordend bij de wet v. 20 v. Grasm. 1809 art. 4, ibid VII p. 96. ' 5) Art 127. De Staten der provinciën zijn samengesteld vit leden, gekozen door de volgende drie standen, namelijk: 1 Door de Edelen of Ridderschappen Door de Steden, Door den Landelijken Stand. Art. 127. pen, die reeds oudtijds elk een staatsregtelijkgeheel waren. De Grondwet v. 1814 had die hersteld door de woorden v. art. 54: «behouden hunne oude grensscheidingen 't geen wordt verklaard door art. 10 der Staatsregeling v. 1805: »die der voormalige gewesten." De nadere bepalingen, welke de Grondwet v. 1814, bij datzelfde art. 54, uit de Staatsregeling v. 1805 art. 10 overnam, waren, even als die, welke de wetgevende Magt in 1814 en 1815 maakte 1, slechts enkele wijzigingen. Zoo dat de Grondwet v. 1815. bij art. 2 het behoud der tegenwoordige grenzen verzekerende, in den regel het geographisch gebied der provinciën, zoo als het onder de Republiek bestond, waarborgde. Dit op te merken is van dubbel gewigt, wanneer men ziet, wat de provinciën volgens de Grondwet zijn: zelfstandige leden namelijk, niet enkel breuken, van den Staat; niet slechts geographische afdeelingen voor het algemeene bestuur, maar politische ligchamen of gemeenten. Hiertoe schenkt zij aan ieder provincie eene Vertegenwoordiging onder den ouden naam van Staten. C Doch niet de naam alleen was oud; ook bij het zamenstellen van het collegie der Staten raadpleegde de Grondwet eerst en bovenal herinnering. De Grondwet v. 1814 waagde wel niet een zóó stouten ommekeer, als Hogendorp in de Schets art. 39 had voorgesteld, de Staten der provinciën te brengen op den ouden voet. Maar zij schiep ook geen nieuw ') Wetten v. 20 Jul. 1814 n°. 22 en 23; v. Febr. 1815, Stbl. n°. 14. Art. 127. beginsel. Zij liet bij art. 74 de zamenstelling, naar aanleiding van deze Grondwet, over aan den Souvereinen Vorst, die uit elke provincie of landschap eene commissie moest benoemen, om hem dienaangaande te dienen van advijs. Men kon dus in elke provincie bijzondere regels van zamenstelling wachten, gelijk die ook voorheen verschilde. Naar aanleiding van deze Grondwet: eisenliik ga zij geene aanleiding; schoon er, wanneer men de voormalige inrigtingen herdacht, en de Grondwet, volgende Hogendorp's Schets, in het Hoofdstuk van de Staten der provinciën eerst « van de edelen of ridderschappen, daarna > van de stedelijke regeringen zag handelen, over de algemeene strekking der denkbeelden weinig twijfel kon blijven. Het oude stelsel gewijzigd, dit was de meening. Inderdaad werd bij de reglementen v. 26 August. 1814 dezelfde grond gelegd, waarop de Staten der vorige provinciën, zoo als het woord zelf zegt, schenen te rusten; onderscheiding van en keuze door standen Onder de Republiek kende men in de meeste provinciën slechts tweederlei stand met politische bevoegheid, edelen of ridderschappen en steden. Men voegde daar nu, om de provinciale Vertegenwoordiging aan te vullen, dien der landeigenaren of eigen- ') Art. 77. A .i n o ) au, io sqq. ') Reglementen omtrent de zamenstelling van de Staten d«r provncen, Bijvoegs. tot het Stbl. 1813-14 II p 566 sao Biidr VuTn 208ZO° 6TeD 8an^ehaald. «t. 5; vergel. Hogend. Art. 127. Het eenvormig stelsel, keuze door drie standen, dus bij de reglementen gevestigd, en dat slechts uitzondering leed in Zeeland en Vriesland 1, werd, met afschaffing dier uitzondering, en vervanging van landeigenaren of eigenerfden door landelijken stand, overgenomen in de Grondwet v. 18152. Het was, in zooverre door deze overneming de magt, bij art. 74 der vorige Grondwet aan de Kroon opgedragen , eindigde , gewis verbetering. Het wezen der provinciale Staten duldt niet, dat de Kroon hunne zamenstelling naar goedvinden regele. Maar gaf men zich wel rekenschap, wat voorheen standen waren geweest? Wat zij in de tegenwoordige maatschappij konden zijn? In hoeverre eene Vertegenwoordiging nog op onderscheid van standen kon worden gegrond? Waar men voorheen standen, in politischen zin, kende, waren het dassen, die uit bijzondere oorzaken deel hadden aan de regering. Onder de Republiek waren edelen en steden, als Staten, deelgenooten van de regering der provincie, omdat de eersten als Heeren, d. i. eigenaren van heerlijkheden, de steden als ligchamen of universitates, publieke magt, van regtsgebied en politie, uit eigen hoofde bezaten, Moesten zulke gronden voor onherstelbaar worden ') De Reglementen van Zeeland (art. 5, vergelijk art. 9,12) en Vriesland (art. 10, 13) lieten, om geene andere reden zoo 't schijnt dan dewijl er collegien van ridderschap ontbraken, niet kiezen door, maar uit de drie standen. 2) Vergel. het Rapport v. 13 Jnl. 1815 p. 28. Art. 127. gehouden, welke beteekenis had een kiesregt van standen? Standen maakten de vergadering uit, dewijl het om hunne vertegenwoordiging in de raadzaal der souvereme provincie te doen was. Maar zoodra bij geheele verandering van stelsel, niet meer vertegenwoordiging van standen, maar der provincie werd bedoeld, zoodra de standen toch niet meer als zoodanig in de vergadering stemregt konden hebben, welke nieuwe reden vond men om hen te doen kiezen ? En hoe kwam men aan de standen zelve? Men JPng> gelijk in andere landen na den val van Napoleon, op het dwaallicht der legitimiteit, af: est quia fuit- Instellingen, waarvan het beginsel we» was, zouden, gelouterd, herleven. Wat voorheen uit bepaalde omstandigheden, geenszins uit theorie was ontsprongen, verhief men tot theorie en regel voor een geheel nieuwen tijd. Alsof men een wilden stam, door inenting van dood hout, maakte tot een vruchtdragenden boom! Standen rigt men door een reglement of eene wet niet op. Men schreef een woord m de Grondwet, welks ware beteekenis was verloren; en dat dus geene dan willekeurige toepassing had. r Ook kwam die willekeur terstond bij de regeling van het kiesregt der standen aan den dag. Hoe dat geoefend? En wel vooreerst: wie kiest? Te zeggen: »de leden der provinciale Staten zuln worden gekozen door de volgende drie standen, »de edelen of ridderschappen, de steden en den »landelijken stand:" is inderdaad niets gezegd, zoolang niet blijkt, welk het grondwettig begrip der kiezende standen, en alzoo het merk van hun lid- Art. 127. maatschap zij. Stand, eene persona incerta, wordt eerst uit de hoedanigheid zijner leden gekend. Is er te dezen aanzien licht of bepaling in de Grondwet? Met opzigt tot den eersten stand schijnt wel klaar, dat zij er de bezitters van den, bij erfenis of verleening erlangden, titel van edelman onder begrijpt. Maar vestigt zij een politischen stand alleen op het bezit van dien titel? Zegt zij, dat men enkel krachtens, werkelijke of gefingeerde, jonkheerlijke geboorte lid is van een bijzonder kiezersligchaam . Blijkens het slot van art. 621 zegt zij dit, 't geen uit zich zelf volstrekt onaannemelijk is2, niet. Zoodra echter andere voorwaarden kunnen worden geeischt, is het beginsel van het kiesregt der edelen onzeker De formatie van een politischen adelstand komt dan aan op de magt, welke geroepen is om die voorwaarden te stellen. Waarin bestaat de tweede stand? De Grondwet zegt: de steden. Moet dit streng worden gevat, dan zijn het de steden als zedelijke ligcbamen. Doch de steden kunnen ook, schoon min eigenlijk, de stedelijke burgerij beteekenen. In het eerste geval kiezen, volgens de Grondwet zelve, zij, waardoor die ligchamen of gemeenten handelen, namelijk de stedelijke regeringen. En hoogst waarschijnlijk is, overeenkomstig met den juisten zin der letter, dit de gedachte der Grondwet. Dat zij het is, wordt niet alleen gestaafd door de gelijkenis ') Vergel. art. 129 laatste alinea. 2) Over de hervorm, v. ona kiesst. p. 4, 5. Art. -127. mei ae inngting onder de Republiek, maar inzonderheid door de reglementen v. 26 August. 1814' waarvan men ons artikel ontleende. Zij kenden alle de benoeming der leden uit de steden aan de stedelijke regeringen toe'. Is het voor twijfel vatbaar, dat de Grondwet v. 1815 het kiesregt der steden op dezelfde wijze versta? Bezigde zij de steden niet dien bepaalden zin, meende zij, dat het woord ok voor de stedelijke bevolking kon worden geno- liinpn Z" i?' f blJ 131 en 132 heerste 'lfneld.er kleS°r*e t0t vervul,ing van den Raad, ja van de kiezerscollegien, met zorg trekt, de veel «e- wigtiger keuze voor de provinciale Staten zonder rejel hebben gelaten? Eene ongelijkheid, die verklaarbaar wordt, zoodra men aanneemt, dat zij die keuze aan regering meende te hebben voorbehouden. En deze meening is inzonderheid ook uit het geheele verband van art. 127 tot 133 kennelijk3. rJt S!e!fel iS de taak der welke hetkies- nlln K T Ve moet re8elen' tot driehoofdSin .bepe[kt: ,de verklanng, welke gemeenten eden zijn; de stellige aanwijzing van het regerings- legie, dat zal kiezen; en het voorschrift over de vormen, bij de verkiezing in acht te nemen. *V,en anderen uitleg- indien onder de steden de stedelijke ingezetenen mogen worden verstaan, laat de Grondwet geheel in 't midden, aan wie zij, onder den naam van stand der steden, kiesregt opdraagt. ') Zie boven bl. 8 noot 3 ™°' Ho"™d- Art. 127. Het woord zelf, stand, zal te veel of zonder beteekenis zijn. Het zal op 't zelfde nederkomen, alsof men las: zullen worden gekozen in de steden, overgesteld tegen het platte land. Of is er in de tegenwoordige maatschappij, waar men in en buiten de steden onder één regt leeft, nog wezenlijk onderscheid van stand tusschen stedelijke en landelijke bevolking? Wie zijn eindelijk, in het stelsel der Grondwet, leden van den landelijken stand? Niet de landelijke gemeenten als zoodanig, of althans niet ieder afzonderlijk. Want hiermede strookte art. 133 niet, dat, overgenomen uit de reglementen v. 26 August. 1814, elke provincie, tot de verkiezing door den landelijken stand, in districten gebiedt te verdeelen Intusschen laat de letter der Grondwet nog tweederlei weg open. Het stemregt van den landelijken stand kan worden geoefend of door de gemeenteraden, districtswijze, 't zij gezamenlijk, 't zij door afgevaaidigden, vergaderd2; of door bijzondere ingezetenen. Dat het eerste evenwel de meening niet was, wordt waarschijnlijk uit vergelijking met de reglementen v. 26 August. 1814 3, en bewezen door de raadpleging ') Eene verdeeling, welke naar die reglementen (b. v. voor Holland art. 9) moest geschieden volgens de plaatselijke gesteldheid , en in evenredigheid van het getal der leden, door den stand der landeigenaren te benoemen; zullende het aandeel dat ieder district in dat getal te leveren heeft, geregeld worden niet alleen naar deszelfs uitgestrektheid en bevolking, maar ook naar het vermogen, den trap der beschaving en de verdere hiertoe betrekkelijke omstandigheden. -\ Vergel. Herv. v. ons kiesst. p. 35. 3) B. v. voor Holland art. 14. 17 sqq. Art. 127. v. 1815, welke eigenerfden of landeigenaren in landelijken stand deed veranderen 1. Zoo derhalve bijzondere ingezetenen of individus het stemregt als stand zullen oefenen, welke ingezetenen . Niet enkel de eigenaren. Dit weten wij uit de geschiedenis der Grondwet 2. Welke is dan het grondwettig kenteeken van het lidmaatschap van en landelijken stand ? Er is geen spoor in de Grondwet, dat te dezen aanzien hare gedachte verraadt of tot geleide kon dienen. Intusschen had zij, hoogst waarschynhjk, het oog op de inrigting der reglementen v. 26 August. 1814 s. De Grondwet noemt dus wel kiesgeregtigde standen, maar zonder, behalve, zoo 't Schijnt, bij de steden, te openbaren, wie er toe behoort, of een regel te geven, naar welken zij moeten worden gevormd. 6 De vraag is dan, aan welke magt draagt de Grondwet op te doen 't geen zij niet zelve deed? Naar de Grondwet v. 1814 art. 74 scheen die magt niet twijfelachtig. Doch de twee artikelen. 129 en 130, thans 127 en 128, welke de Grondwet v 1815 voor dat eene artikel in plaats bragt, beslissen het punt niet. Ten aanzien der edelen of ridderschappen wordt \L°k ♦ e,Me.rS1 in de Grondwet nie* van gesproken. Met het doel der keuze, vertegenwoordiging der provincie en zamenstelling van een collegie voor de Sta- ') Ot. de Herv. v. ons kiesst. p. 2 ") L. c. ) Zie b. v. dat voor Holland art. 14. 17 Bqq. Art. 127. tengeneraal, ware 't overeenkomstig, dat de wet, of, zoover het eerste uitsluitend in 't oog wierd gehouden , althans een provinciaal reglement moest beschikken. Doch men schijnt uit art. 129 derde alinea, vergeleken met de laatste alinea van art. 130, te mogen opmaken, dat de edelen zich als kiezenden stand zelve kunnen regelen 1. Ook werd in dezen geest zoowel vóór als na afkondiging der Grondwet v. 1815 gehandeld. Die reglementen omtrent de zamenstell. van de Staten der prov. v. 26 August. 1814, welke reeds ligchamen van ridderschap onderstelden2, lieten de regeling er van zwijgend over1; terwijl de reglementen voor Zeeland en Vriesland, waar zulke ligchamen niet zouden worden opgerigt, de voorschriften der kiesorde ten aanzien van den stand der edelen zelve gaven *. Vervolgens werd de autonomie dei ridderschappen aangenomen bij het Besluit van den Souvereinen Vorst v. 13 Febr. 1815 art. 5J, en in werking gebragt bij hare reglementen v. 13Julijl816 en 27 April 18266. Hierbij nu is tot voorwaarde van het lidmaatschap van den stand der edelen een zeker vermogen, 't zij in vast goed, 't zij in renten op het grootboek, gesteld7. Die voorwaarde sloot aanstonds een grootei' of kleiner aantal der edelen uit. Derhalve is niet ') Yergel. Herv. y. ons kiesst. p. 23 sqq. :) Ibid. p. 13. 3) Zie b. v. voor Holland art. 12. 4) Herv. p. 13 sqq. 24. 5) L. c. p. 126 sq. 6) Ibid. p. 16 sqq. 7) L. c. p. 20 sq. Art. 127. slechts de titel van edelman als eenige grondslag onaannemelijk voorgekomen; maar kreeg stand tevens eene volstrekt willekeurige beteekenis. Want het standsregt werd onderworpen aan voorwaarden van bezit, die met adeldom niets gemeen hebben, en zoo of anders kunnen worden bepaald. Eindelijk, hoe iïandZ °°ï ,bepaaIde' of men den zoogenaamden b eef " naauvver dan ruimer omschreef, het bleef altoos onmogelijk, reden te geven van ziine bevoegdheid. Het kiesregt is de eersfe trap der ti" devverkmg tot de provinciale regering. De tegenwoordige grond van dat der ridderschap kan geen ander vin'heM" h °nd?rStelhng' dat ziJ een hoofdlid is an het hgchaam der provincie. Doch welke betrek- huishouden11 ^ 6delen ^ h6t a'gemeen Provinciaal huishouden, waaruit zij, meer dan eenige andere classe van ingezetenen, een afzonderlijk stemreettot ^Tnl^, ™rte8e™°ordiging, vooral nevens dat van de steden en van den landelijken stand kunnen ontleenen >? Al schiep men, ondanks de nieuwe Staatsbeginselen, eene classe van bevoorregten, wie tocSLr adel h6t WeZ6D eener Poütischearis- ar^lir niH bepaaIt bet ,aatSte deel van art. 130 uitdrukkelijk het gezag, dat haar kiesregt althans in Je >«« «,„le ni.t f„n Art. 127. zal inrigten 1. Het zijn, alsof het eene huishoudelijke zaak gold, de stedelijke regeeringsreglementen. Maar wie wijst, nu of in 't vervolg, aan, welke plaatselijke gemeenten steden zijn? Hierover zwijgt de Grondwet \ De stedelijke regeringsreglementen behelzen, 't zij in de uitgaaf v. 1815', 't zij v. 1824*, over »de «wijze, waarop de leden der provinciale Staten, die »ter benoeming van den stand der steden staan, zul»len worden gekozen," geen ander, dan het eenvoudig voorschrift, dat die keuze geschiedt door den Raad. Het is de toepassing van 't geen, naar het voorgedragen betoog 5, de Grondwet regtstreeks wil. De stad is stemgeregtigd. Hetzelfde beginsel, dat de Grondwet aannam voor de keuze van leden der Tweede Kamer. Gelijk de provinciale Vertegenwoordiging de algemeene, zoo kiest de stedelijke de provinciale Vertegenwoordiging. Doch waarom dit beginsel ten aanzien der stedelijke, en niet ten aanzien aller plaatselijke gemeenten ingevoerd? Was het onmogelijk, de gemeenteraden ten platten lande zoo zamen te stellen, dat zij tevens geschikte kiezerscollegien voor de provinciale Staten wierden? Dan moest men ook voor de steden een ander stelsel, dan van corporatiekeuze, aannemen. Het is eene theorie, die, om redelijk te zijn, algemeen moet wezen. ') Zie op Art. 130-132 extr. ■) Zie Herv. v. ons kiesst. p. 72 sq. *) Zie b.T. het Regeringsreglement yoor de steden van Zoidholl. v. 5 Nov. 1815 art. 10. (Bijv. tot het Stbl. 1815 III p. 1246 sqq.) 4) Art. 67; even min als in die voor de zuidelijke provinciën v. 1817 art.'46. 5) Boven, bl. 11 sq. II Deel. " Art. 427. Ten eerste zijn de steden, als ligchamen. slechts in onderscheiding van de landelijke gemeenten een stand. Het kiesregt der eerste moet dat der laatste zijn; en daar beide dassen te zamen de gansche bevolking der provincie omvatten, is er, in zulk stelsel geene plaats voor nog een anderen of derden kiezenden stand. Ten andere is, nevens die der steden, geene bevoegdheid van individus, van edelen of landelijken stand, tot keuze van de leden der provinciale vergaenng, bestaanbaar. Er behoort tusschen hen. die in provinciale aangelegenheden 't zelfde regt zullen oefenen, gelijkheid te zijn van betrekking tot de provincie in haar geheel. Maar met den rang, dien stedelijke gemeenten als leden der provincie bekleeden, kunnen geen bijzondere ingezetenen, hoe aanzienlijk, op eene lijn worden gesteld. En omgekeerd, zoo individus van edelen of landelijken stand stemregt hebben, uit welken hoofde mag het aan de stedelijke bevolking worden onthouden? Wie regelt eindelijk het kiesregt van den landelijken ^stand'. Ook dit is niet boven twijfel. Men moet, omdat eene andere aanwijzing in de Grondwet ontbreekt, zijne toevlugt nemen tot art. 6. En de woordelijke inhoud laat dit toe. Schoon het zeer de vraag is, of art. 6 op een ander stemregt, dan dat ter keuze der plaatselijke besturen, doele. Het arïkel strekt, blijkens de derde alinea van art. 130 het bestel der wet over het provinciaal kiesregt der steden zoo mm, als der ridderschappen, uit. Kan nu stemregt m éénen adem tweederlei zin hebben? Ten opzigte der steden enkel het plaatselijke, ten ART. 127. opzigte van den landelijken stand ook het provinciale kiesregt beteekenen? Intusschen vinden wij in de provinciale reglementen 1, die naar de Grondwet v. 1815 moesten doen wat bij de herziening van art. 6 in 1840 aan de wet werd opgedragen, het kiesregt van den landelijken stand geformeerd. zoo als het nog werkt. Men bootste, reeds bij de reglementen v. 26 August. 1814, den vorm na, dien de Grondwet voor de keuze der stedelijke raadslieden verordende. Het kiezerschap, in twee trappen onderscheiden, enkel op woonplaats en schatpligtigheid gegrond. Geen tint of schijnsel van stand . Trekken wij nu de som van het betoog bijeen. De Grondwet is onvolledig en gebrekkig in de aanwijzing van het beginsel zoowel der kiezende standen, als van de magt, welke hun kiesregt moet vormen. Keuze door standen is in onze hedendaagsche maatschappij eene vergissing. Standen, d. i. classen, die ieder, bij het genot van bijzonder regt, in eigenaardige betrekking zijn tot Staat of provincie, bestaan niet meer. Ontsprongen uit vereeniging van hen, die naar 't zelfde regt leefden, moesten zij met de ontbinding der bijzondere regten in één regt verdwijnen. Terwijl de Grondwet evenwel drie verschillende stan- ') Omtrent de zamenstelling der Staten, art. 16, 20 gqq. Het yerdient opmerking, dat de nog geldende Inetructie voor de gouverneurs in de provinciën v. 15 Dec. 1820 art. 34 (Stbl. n°. 27 en Bijvoeg». 1820 I p. 381 sqq.) »de bepalingen over »de benoeming der leden van den landelijken stand noemt door den Koning gemaakt. Yergel. op Art. 128 bl. 21. 2) Vergel. Herv. v. ons kieBst. p. 37 sq. Art. 127, 128. den onderstelde, kreeg men, in plaats van één, drieërlei kiesregt. Dat van de ridderschap behoort in geen stelsel, oud noch nieuw. Ten aanzien der steden en het platte land, welke de gansche bevolking insluiten, was tweederlei stelsel mogelijk. Het kiesregt werd of uitvloeisel van het burgerschap der individus; of toegekend aan de plaatselijke gemeenten. In het eerste geval persoonlijk, in net ander gemeente-regt. Onze inrigting is een beginselloos mengsel van beide stelsels. De ongelijksoortige elementen zullen met elkander kampen, totdat een van twee bezwijke En aan, wie de overwinning zal verblijven, schijnt niet twijfelachtig. Ware het, bij herziening der Grondwet, niet beter, dat is, met het wezen eener Grondwet overeenkomstig de geheele kiesinrigting voor de provinciale 7* aten te laten aan de wet? Bij voorbeeld eenvoudig te zeggen? De wet regelt de zamenstelling der provinciale Staten, wier leden worden gekozen door de ingezetenen. Art' ^8'- Hoe wein'g men zich bij het verslas over de Grondwet herinnerde wat men in de Grond- hl6 98 Wijkt °P nieuw uit de woorden 28. »Wij hebben het nuttig geacht, dat de be- ^ A'u„,128' jHet getal mn de leden der provinciale Sta- standmwnrHf ™ * ™enJedi9heid eter verschillende Manden, wordt geregeld door den Koning, die uit elke provincie eene commissie benoemt om 'Hem dienaangaande te dienen van advies. Art. -128. «standdeelen der Staten in de Grondwet zelve vervat «wierden (art. 129)." De bestanddeelen der Staten werden geenszins bij art. 129, thans art. 127, aangewezen. Men magtigde integendeel bij art. 130 tot die aanwijzing de Kroon. Art. 74 der Grondwet v. 1814 liet het regelen van de zamenstelling der provinciale Staten, na advijs eener uit elke provincie te benoemen commissie, geheel over aan den Souvereinen Vorst. Van daar de reglementen omtrent de zamenstelling van de Staten der provinciën v. 26 August. 1814. De Grondwet v. 1815 beperkte, in ons artikel, dat voorschrift tot twee stukken: de regeling van het getal en van de evenredigheid der verschillende standen. Tot deze twee stukken moest dus, met de invoering der Grondwet v. 1815, de inhoud der aangehaalde reglementen zijn bepaald. Het opschrift zelf ware nu, als veel te ruim, beter weggevallen, en vervangen door: Besluit des Konings, regelende het getal van de leden der Statenvergadering van en het getal door ieder stand te kiezen. Doch het uitwerksel der Grondwet v. 1814 bleef, ondanks hare verandering, alsof het een verkregen regt gold, in wezen. De reden dier verandering, waardoor de magt, den Souvereinen Vorst bij het genoemde artikel 74 opgedragen, over 't algemeen verviel, is niet onduidelijk. Dan wat bewoog, die magt evenwel ten opzigte van twee stukken te behouden? Wijzigingen of veranderingen in de eenmaal bestaande regeling worden, na ingenomen advies van de Staten der provincie, door de wet vastgesteld. Art. 428. Indien regehug door de wet ongepast voorkwam, de wij1 het een provinciaal belang aanging, en de verschillende toestand dei' provinciën verschillende bepalingen kon vorderen, het was de natuurlijke taak van een provinciaal reglement. Zoo schijnt het ook in de commissie v. 1815 begrepen i. Maar 't geen art. 130 der Grondwet v. 1815 vorderde, was noch provinciaal reglement, noch in haar V artikel vervat-'. Het was een koninklijk Besluit, door een nieuw Besluit veranderlijk. Provinciale reglementen konden ïegelen, en de eerste voorlopige bepaling, noodig tot eene eerste zamenroeping der Staten. kon niettemin door den Koning zijn gemaakt. Waarschijnlijk leeft de Grondwet zoodanige voorloopige met de eerste blijvende regeling verward, en aan toekomstige verandering met gedacht. Want had zij ook hierin willen voorzien, wiens advijs kwam, in haar eigen stelsel te pas zoo niet dat der Staten zelve? Doch was het bezwaar tegen bestel door de wet wel juist? Het schijnt niet. Onderscheid der provinciën kon ook bij de wet worden betracht. Hoe breed men dat verschil uitmat, 'altoos was het onderwerp vatbaar voor algemeene regels, noodig om ongelijkheid van regt en willekeurige regehng te verïoecen. ok gold het niet louter provinciaal belang, en enke slechts aan de bestemming der provin- Raep8Aaethaï.Scmpg 6T ^ °Pmaken de dui8tere Plaat« bij artikeuf ïfioTe^ele^ hTEÏÏ het gegeven, II p. 294. ' ««delingen, bij Belinfante uit- ART. 128. viDciale Staten tot kiescollegien voor de algeineene Vertegenwoordiging. Ten onregte werd dus, daar het de zamenstelling der Statencollegien raakte, de wetgever voorbijgegaan. Dan het raakt tevens het kiesregt der standen. Bij de herziening der Grondwet in 1840 werd de oefening van het stemregt in de steden en ten platten lande onder het gebied der wet gebragt. Het gevoelen dat deze verandering ook ten aanzien van het onderwerp van art. 130, althans zoo de eens bestaande regeling zou worden gewijzigd, eene wet eischte, deed, bij weigerachtigheid van de Kroon, eenige leden dei Tweede Kamer het bijvoegsel voorstellen, in de tweede alinea bekrachtigd '. Het ware een beter werk geweest, zoo men net eansche kiesregt der standen, en niet slechts deze twee bijzondere punten, aan de wet had onderworpen. Intusschen is, in hoe bekrompen geest geschreven, het bijvoegsel verbetering. Tot dus ver was de geschiedenis der regeling, daai ons artikel van spreekt, en wat vorm en wat inhoud betreft, een raadsel. Welke waren de advijzen der provinciale commissien, wier benoeming de Grondwet gebiedt? Hoe werden die advijzen behandeld? Wij weten er zóó weinig van, dat wij niet eens weten, of zulke commissien ooit zijn benoemd. In welken vorm is de regeling uitgevaardigd? In dien van koninklijk Besluit? Wij vinden haarin de reglementen omtrent de zamenstelling van de bta- ') Handelingen, II p. 293 sqq. Art. 428. ten der provinciën, eerst v. 2 AdHI 4847 i ^ v 30 Mpi ifïon i , APru , en voorts overige inhoud, l,aar deWGrordwerg'e°'e°te"' ™ier ninkliik Besluit m7 u• Ddwet' geenszins bij ko- omtrent de zamenstelling der Staten? reB'ement In de gemaakte bepalingen zelve m e„ 1^ - crondpn ? pQf • "uuernng i Zoo ja, op welke On dA -,S 0nmuselijk, antwoord e ge.en • rings- of die van kiescollegie. 6 vanrege" Hoe talrijker eene regerende vergadering ♦ meer nuttelooze ledpn hQ£» ♦ • ®' des te stemng^De leden ^ 2 ®ü.v°eg8- tot het Stbl. 1817 I n 299 13^ ^ 17 8qq- 12> ) Ste. y. 17 Nor mo n0 2?5 P- 08. «\ Tu®5T' Y' 0n8 kies8t. p. 61 ') Ibid. p. 62 sq. F ART. 128. mg aanleiding tot werkzaamheid. Misschien te zamen dezelfde hoeveelheid van ijver, als bij eene matige vergadering, maar in zóóveel oneindig kleine deeltjes opgelost, dat hij krachteloos blijft. Deze bedenkingen zijn zelfs op een collegie van algemeene Vertegenwoordiging, hoe glansrijk en veelomvattend hare taak zij, toepasselijk. Maar zal niet die eener provinciale Vertegenwoordiging inzonderheid door eene kleine beter, dan door eene groote vergadering worden volbragt? De provinciale Vertegenwoordiging moet dieper, dan de algemeene in de bijzonderheden van het bestuur treden. De laa.tste blijft doorgaans bij onderzoek van 't geen haar door het gouvernement wordt voorgesteld; bij de eerste moet, uit den aard der zaak, het voorstel, de beweging , van de vergadering zelve komen 1. Zij kon honderd en meer leden tellen, zoo zij, in plaats van zelve te bandelen, liet doen, en zich slechts goedkeuring voorbehield. Dan hoe men ook de werkzaamheden verdeele, wat men ook aan comraissien opdrage, aan de volle vergadering zal meer, dan toezigt en afnemen van rekenschap, moeten verblijven. Eene Vertegenwoordiging, tot die twee dmgen beperkt, niet geroepen om besluiten van regering e nemen, zal dra zich zelve tot last en wezenloos zijn. Let men uitsluitend op den eisch eener goede regering, het collegie der grootste en volkrijkste provincie zal misschien met vijf en twintig of dertig, dat =1 Beaeren^ii, meen ik, niet enkel besturen. Bestuur is een deel der regering. Men regeert in de eerste plaats door wetten. Art. 128. Overijssel met Drpnthl .iand, Groningen en 'eden He, ZZ™XZ l rC"°d V> die zeifs tot tien voor Hnll?T ♦ " Vermw devde overige departeteelteó ^ ' "" *" V001' elk de overige drie^eedefnitl' T""" m Ho"an'1 'ier, io *W?Ü ^^sS^SSgJ', ^ *' aantal zes en dertio hot li • het grootste Frankrijk werd he™ ^ en veertig- In •oü généraj, school W^Tr f '6'16'1 Van het<:»"- geveiid, bij ,Je wet „ L„ Junii^Iso" gesteld. J art- 2 op dertig .cs triïz:zzT r - )-g. Ziegv„r%lrf^ "* **" «"* naar eenen zelfden vaste^ °°k Vaststelle' het zal geregeld voor alle provinciën m°eten W°rden de eenige bruikbare, geenszins'vnï m6n zoeke- ongewisse maatstaf blijft de h ekne' maar minst Vergei. op %% ^ t*V<"- tiezen is een ' 'edei sta0<'te Jntusscheo hebbe°, 51 Art T2? °/« d!,HerV" V' 01,8 kie89t- P" 58 «M- ) Ari. ij», in eike provtncle makm de edglm ^ ligchaam van ridderschap uit of niet, naar mate zulks net voegelijkst geoordeeld wordt. De eerste bijeenroeping der edelen of ridderschappen en e eerste admissie tot dezelve worden door den Konina gedaan en verleend. Zij™twerP™ zoodanige reglementen als zij, behoudens deze grondwet, noodtg oordeelen, en zenden dezelve T?aan *en Konm9 ter bekrachtiging. ) Kr zullen zijn in de Provinciën of Landschappen Edelen Art. 129. zij de instelling van edelen of ridderschappen in de provinciën over 't algemeen wettigde. Doch niet, zoo als Hogendorp wilde, op den ouden voet, maar volgens reglementen, door de edelen of ridderschappen zelve, onder goedkeuring van den Souvereinen Vorst, te maken. Zie voorts op Art. 127 bl. f15 1. Toen de Grondwet v. 1815 werd beraamd, hadden Zeeland en Vriesland wel edelen, maar geene collegien van ridderschap 1. Het eerste lid van ons artikel strekte om de keus ook voor het vervolg, en alom, vrij te laten. Schoon, volgens Raepsaet3, de commissie v. 1815 art!S|1^7 der toenmalige Grondwet onveranderd behield. De overneming der tweede alinea uit art. 77 der Grondwet v. 1814 was onnoodig uit hoofde van het lste der additionele artikelen. Art. 130—1321 zijn hier niet op hunne plaats. Zij behoorden, met uitzondering van het derde lid of Ridderschappen, welker instellingen geregeld worden op zoodanige wijze, als door hen, behoudens deze grondwet noodig geoordeeld en door den Souvereinen Vorst, mgevalle van goedkeuring, bekrachtigd wordt. De eerste bijeenroeping van en admissie tot dezelve zal dooiden Souvereinen Vorst, overeenkomstig de omstandigheden , gedaan en verleend worden. Zij ontwerpen hunne reglementen dadelijk na hunne eerste bijeenkomst. ') En Over de Herv. v. ons kiesst. I § 1. p. 12 sqq. =) L. c. p. 13 eqq. 3") Journ. p. 152. <) Art. 130. De stedelijke regeringen zyn zamengesteld op zoodanige wijze als noodig wordt geoordeeld bij de reglementen, door de bestaande regeringen of bijzon- Art. 430—132. van art. 130, de eerste artikelen te zijn van de Derde Afdeeling, en art. 152 onmiddellijk op hen te volgen; zoo als geschiedt in de Grondwet v. 1814, waar art. 78, 79, 80 de plaats bekleeden van onze artikelen 130, 131, 132, en art. 81 die van ons art. 152. Het Derde Hoofdstuk der Grondwet v. 1814, in onze Grondwet het Vierde, heeft geene Afdeel ingen, zoo min als een der andere Hoofdstukken van die Grondwet. Art. 130 en de twee, daarmede zamenhangende, volgende artikelen zijn echter hier geplaatst, omdat de Grondwet onder den, leden der provinciale Staten kiezenden, stedelijken stand de stedelijke regeringen verstaat. Het plan is duidelijk. Nadat in het vorig artikel is gehandeld van de formatie van den eersten, dere commissie», door den Koning te benoemen ontworpen. De alzoo ontworpene reglementen worden aan de provinciale Staten toegezonden, die dezelve met hunne bedenkingen aan den Koning ter bekrachtiging aanbieden Bij deze reglementen wordt bepaald de wijze, op welke de leden der provinciale Staten, die ter benoeming van dien stand staan, zullen gekozen worden. Art. 131. In alle steden worden ingevoerd kiezers-collegien. Zij worden eenmaal in het jaar door de regering bijeengeroepen, alleenlijk tot het bedoelde einde orn de raadplaatsen in dien tusschentijd opengevallen, door bevoegde personen te vervullen. Art. 132. De opengevallen plaatsen in de kiezers-collegten, worden vervuld bij meerderheid van stemmen der gezeten burgeren, eene zekere, in iedere stad bij de wet te bepalen, som betalende in de beschreven middelen. Daarover brengt elk dier burgeren eens in het jaar zijne stem uit, bij behoorlijk geteekende en gesloten briefjes, die aan de huizen opgehaald worden van wege de regering. Art. 130—132. nu die van den tweeden kiezenden stand te teekenen, om vervolgens, in art. 133, te komen tot den derden. Zie boven op Art. 127 bl. 12. De voorschriften onzer vroegere Staatsregelingen gaan de gemeentebesturen in 't algemeen aan, zonder onderscheid van stedelijke en landgemeenten. De Staatsregeling v. 1798 art. 190—1921 liet het bij eenige hoofdstellingen omtrent de inrigting der gemeentebesturen, en de ontwikkeling over aan een reglement, door het vertegenwoordigend Ligchaam, op voordragt van het Uitvoerend Bewind, vast te stellen. Het strookte met den geest der Staatsregeling volkomen, hier de algemeene wetgeving te doen handelen. Hiervan week juist de Staatsregeling v. 1801 art. 731 af. Volgens haar was de inrigting van elk gemeente- ') Art. 190. Over elke Gemeente in een Gemeentebestuur. Art. 191. Het getal en de jaarwedde der Leden, de tijd en wijze hunner verkiezing door de stembevoegde Burgers, tot iedere Gemeente behoorende, en de tijd der zittingneming,— wordt door het Vertegenwoordigend Lichaam, bij een Reglement, op voordragt van het Uitvoerend Bewind, bepaald. Art. 192. Jaarlijks treed een derde gedeelte af van ieder Gemeentebestuur, of een getal van Leden, dat het naast daarbij komt. — Een aftredend lid is weder verkiesbaar, doch voor de derde maal niet, dan na een tijdsverloop van drie jaren. Vergel. Algem. Begins. art. 24. 2) Iedere stad, district of dorp heeft zijn eigen Gemeentebestuur, ingerigt op zoodanigen voet, als door iedere Gemeente ter goed- of afkeuring aan het Departementaal Bestuur zal worden voorgedragen, mits gegrond zijnde op het beginsel van volkskeuze, en eene geregelde afwisseling. Art. 72. De Departementale Besturen dragen zorg, dat de — Gemeente-Bestuur en zoo spoedig mogelijk behoorlijk en op eenen vasten voet worden geregeld. II Deel. ° ART. 130—132. bestuur de eigen taak der gemeente, te volbrengen onder het gezag van het departementaal Bestuur, met inachtneming van het beginsel van volkskeuze en eene geregelde afwisseling. Omtrent de uitvoering van dit werk gaven vervolgens de departementale reglementen hoogst opmerkelijke en wel berekende regels De Staatsregeling v. 1805 art. 66 2 bleef aan het systeem van die v. 1801 getrouw, doch de Constitutie v. 1806 art. 13 3 gaf de inrigting der gemeentebesturen over aan de wet. Het is de wet van 13 April 1807 *, die het toenmalige fransche stelsel, zooveel doenlijk verzoend met de beginselen der Staatsregeling v. 1805, toepaste op de steden van 5,000 iuwoners en daar boven. Zij stelde nevens burgemeester en wethouderen eene vroedschap; den burgemeester benoemd door den Koning voor twee jaren; de wethouders, om de vier, ') Z. Reglement v. Gelderland art. 102 gqq.; y. Holland «9 «8 79qq^ V' AreC art 82 8qq,; v' 0verijg8el art. 55, 7 ' 2> 73' v- Groningen art. 37 sqq. ■) Iedere Stad, District of Dorp heeft zijn eigen GemeenteBestuur mgerigt op zoodanigen voet, als met 'de plaatselijke omstandigheden het meest overeenkomstig zal worden bevonden. De gemelde Gemeente- Hestuuren kunnen te dien einde aan de Departementale Bestv.uren de noodige voordragten doen, mits gegrond zijnde op het beginsel van volkskeuze en van eene geregelde afwisseling. Vergel. Algem. Reglement yoor de De- fiI!ue?, T.. 8!örn? _\ *805' art" lg. Staatsbesl. d. Bat. X. v uui 10UÜ p. 1UÖ. 3) De Wet bepaalt de inrigting van de — Gemeentebesturen. ) Verzam. v. Wett TI n 157 a aa t\ ^ fW itin? u a j t , ~ r- ^ecreei y. za i1807 houdende het Reglement op het Bestuur der Ge¬ meenten yan de terste klasse, ibid. p. 163 sqq. Art. 130—13'2. de vroedschappen, om de vijf jaren aftredende, door den Koning te kiezen uit twee nominatien, eene door den Landdrost, de andere door burgemeester en vroedschap in te dienen. Geene andere vereischten van benoembaarheid, dan dat van inwoning in de gemeente gedurende de laatste vijf jaren voor burgemeester en wethouders, gedurende de laatste twee jaren voor de leden der vroedschap. Het bestuur der overige gemeenten werd op den bestaanden voet gelaten, behoudens de wijzigingen, welke de Koning noodig mogt oordeelen1. Wij moesten later drie jaren in Frankrijk leven; doch wat er ook sedert 1795 was gebeurd, het belette Hogendorp niet, de mogelijkheid aan te nemen , dat men weder begon waar de Republiek had geëindigd. Alsof deze enkel door uitwendige oorzaken, en niet door innerlijke ontbinding ware gevallen. De Schets sprak alléén van de stedelijke regeringen. »Op den ouden voet blijvende," zoo als zij zeide art. 40, zouden zij echter de vrijheid hebben om in hare constitutien en reglementen alle veranderingen, die zij mogten goedvinden, met overleg van den Souvereinen Vorst te maken. De Grondwet v. 1814 weigerde hier, gelijk elders, de vorige inrigtingen, als bestaande, te onderstellen. Zij verordende bij art. 78, dat de stedelijke regeringen zouden zijn zamengesteld op zoodanige wijze en ') Zie voorts de wetten v. 11 Jan. 1808 (ibid V p. 68 sqq.) en v. 20 y. Grasmaand 1809 (1. c. VII p. 99 sqq.); en de koninklijke decreten y. 2 en 31 Mei 1808 (VII p. 102 sq. Art. 130—132. belast met zulke werkzaamheden, als noodig wierd geoordeeld bij de reglementen, welke de bestaande Regeringen, of bijzondere, door den Souvereinen Vorst te benoemen, commissien zouden ontwerpen. Deze reglementen moesten door de Regeringen of commissien aan de Staten der provinciën ter overweging toegezonden, en door deze aan de bekrachtiging van den Souvereinen Vorst onderworpen worden. Tot uitvoering van het eerste deel van dit voorschrift benoemde de Souvereine Vorst, bij Besluit v. 29 Julij 18141, commissien in de verschillende steden. Aan deze commissien werden medegedeeld, om tot leiddraad of regel harer raadplegingen te strekken, zekere punten 1, waarin men bij eene algemeene com- M Bjjvoegs. tot het Stbl. 1815 III p. 1621 sq. -) Ibid. p. 1623 sqq. 1°. „Dat het eigenlijke justiciële geen • onderwerp van de stedelijke reglementen kan uitmaken , aizoo "de wijze, waarop de criminele en civiele regtbanken zallen • worden ingesteld, door de ontworpen grondwet afzonderlijk »ia bepaald. J de löllen van den raad' die overeenkomstig art. 79 • en 80 der grondwet in iedere stad zal bestaan , zullen worden ^ «aangesteld voor hun leven; «3°. Dat de kiezers zullen benoemd worden voor driejaren, • en dat jaarlijks een derde gedeelte van dezelve zal aftreden; • ^ er twee, drie of vier burgemeesteren zullen kunnen «aangesteld worden, van welke één of meer jaarlijks zullen «aftreden; ter vervulling van welke vacatures de raad eene «nominatie van een dubbeltal aan den Vorat ter electie zal «kunnen inzonden, waarop ook da aftredende zullen moeten «gebragt worden. »5°. Dat burgemeesteren het stedelijk bestuur zullen uitoe»»fenen. ART. 130—432. missie van twaalf, door kabinetsbrief van den Souvereinen Vorst v. 17 Maart 1814 benoemd, was overeengekomen. Zij zijn de bron, men vindt hier de grondtrekken der volgende regeling. De commissien moesten spoed maken, ten einde de ontworpen reglementen in de eerste bijeenkomst der provinciale Staten konden worden overwogen1. Van hier af tot aan de verschijning der reglementen is hunne geschiedenis duister. Ontworpen en door de Staten, zoo deze overwogen, waarvan geen stellig blijk is, overwogen onder de Grondwet v. 1814, werden zij onder die v. 1815 alle gearresteerd bij koninklijk Besluit v. 5 Nov. 1815'. Natuurlijk moest men voor elke stad een bijzonder reglement, en , al was er eenstemmigheid in hoofdbeginselen, een groot verschil van uitwerking der onderscheidene reglementen verwachten. Dan wat ziet men aan den dag komen? De steden van Gelderland, Zuidholland, Noordholland, Zeeland, Noordbraband en Drenthe provinciewijs onder één reglement ver- »6°. Dat de volle raad ten minste eens in 't jaar zal ver»gaderen, om over de stedelijke finantien te raadplegen. »7°. Dat burgemeesteren nogtans den raad kunnen oproe»pen, zoo dikwijls als daartoe termen zullen zijn, hetzij om ..stedelijke ordonnantiën aan denzelven voor te dragen, hetzij »uit anderen hoofde. .... , „8°. Dat in de steden, alwaar zulks noodig zal zijn, onder «anderen ook kamers van koophandel en industrie zullen kun»nen worden opgerigt, waarin de openvallende plaatsen door «burgemeesteren vervuld worden." ') Besluit v. 29 Jul. 1814, art. 3; vergel. het alot der circulaire v. 9 August. 1814, Bijv. tot het Stbl. 1815 III p. 162o. ■) Ibid. 1815 III p. 1170 sqq ; 1820 IV p. 1829 sqq. Art. 130—132. vat, en slechts bijzondere reglementen voor de steden Zwolle, Deventer, Kampen, Groningen, Amsterdam en Utrecht. Inderdaad echter hebben zij, de laatste even min als de eerste, wat den inhoud betreft zoo weinig een bijzonder karakter, dat zij alle doorgaans woordelijk overeenkomen. Dit verschijnsel was, zoo men de Grondwet, hetzij die v. 1814, hetzij die v. 1845, betrachtte, even onmogelijk, als het onbegrijpelijk is. Of men moet aannemen, dat de Kroon alle ontwerpen der stedelijke commissien of regeringen en alle bedenkingen der provinciale Staten terzijde, en één van harentwege vervaardigd reglement voor alle steden in de plaats heeft gesteld. Van de wijze, waarop de tweede uitgaaf der stedelijke reglementen, die voor de steden der zuidelijke provinciën v. 42 Mei 1817 1, en de derde voor de noordelijke provinciën v. 4 Jan. 4824 2, werden tot stand gebragt, is nog minder bekend, dan van de eerste. Maar de uitkomst was dezelfde. Lene uitkomst, met het grondwettig beginsel lijnregt strijdig. Het beginsel is individuele regeling voor ieder stad, onder medewerking der provinciale Staten en der Kroon tot waarborg van de harmonie der stedelijke inrigtingen met het stelsel der provincie en des Rijks. En wij kregen ééne inrigting, welke onder het bestel eener algemeene wet, die noch aan stedelijke regeringen of commissien, noch aan provinciale Staten eene stem had gegund, niet eenvormiger kon zijn geweest. Inderdaad rekende de Grondwet op ') Bijt. tot het Stbl. 1817 II p. 747 sqq. ") Ibid. 1824 I. p. 1 sqq. Art. 130-132 een verschil van plaatselijke en provinciale behoefte of eigenschap, dat, met de individualiteit der onderscheidene stedelijke maatschappijen, was vervallen1. Ziedaar een eerst hoofdbezwaar tegen het grondwetlig voorschrift. Het onderstelt eene oorzaak, die niet meer bestaat. Een tweede bezwaar komt te voorschijn op de vraag, hoe, bij veranderde behoefte, de stedelijke regeerverrigting te veranderen 1 ? De Grondwet v. 1815 nam bij art. 132, thans 130, art. 78 der Grondwet v. 1814 over met eenige wijzigingen, waarvan slechts ééne wezenlijk is. Art. /8 zeide, niet alleen dat de zamenstelling, maar ook, dat de «werkzaamheden" der stedelijke regeringen bij de reglementen, die het beschreef, zouden worden geregeld. De nieuwe Grondwet liet het laatste punt weg. Het kwam op de plaats, waar art. 79 in '1814 stond, wel, doch in de reeks, waarvan ons artikel een deel is, niet te pas. Hier toch wordt van de stedelijke regeringen niet met opzigt tot het bestuur der steden, maar van wege hare eigenschap van kiescoJlegien voor de provinciale Staten gehandeld. Zie boven bl. 32 , 33. De Grondwet vergenoegt zich niet, de zamenstelling der stedelijke regeringen over te laten aan de reglementen. Zij bond door voorschriften, die zij eerst in 1814 bij art. 79 en 80, dan in 1815 bij ') Yergel. Ov. de Herv. v. ons kiesst. p. 28. 106, 107. :) Ibid. p. 27 sqq. Art. 130—132. art. 133 en 134, thans 131 en 132, uit de Schets van Hogendorp art. 40 nagenoeg letterlijk behield. Hoor deze voorschriften geloofde Hogendorp zonder twijfel, en allezins te regt, de stedelijke inrigting zoo als zij onder de Republiek bestond, grootelijks te verbeteren. Noch toen, noch vroeger, waren er kiescollegien, bij keuze der burgerij zamengesteld. Maar eene opmerkzame beschouwing der onlusten, onder de Republiek en reeds in ouder tijd, over de vervulling der stedelijke overheidsplaatsen gerezen moest tot het denkbeeld van Hogendorp leiden. De bron dier onlusten scheen gestopt, zoodra de keus van het personeel uit de gansche gezeten burgerij voortkwam Hogendorp hechtte er al het gewigt aan, dat de stedelijke bewegingen in de geschiedenis onzer provinciën hadden gehad. Vandaar dat hij zijne nieuwe tegen eene gesloten stedelijke familieregering gerigte' bepalingen met meer uitvoerigheid, dan eenigander stuk van zijn plan, uitwerkte, en haar eene zoo breede plaats in de Grondwet wilde verzekeren. De kiezerscollegien moeien beletten, dat de Raad gelijk voorheen meestal, zich zeiven aanvulle De Raad behoort eene van wege de burgerij gekozen Vertegenwoordiging te zijn. Doch de verrigting der kiezerscollegien blijft uitsluitend keuze van raadsleden. Zij hebben geen ander deel, zoo als ten tijde der Republiek in de steden van onderscheidene provinciën de gezworen gemeente of gemeenslieden. aan de regering Dit is de strekking der woorden: alleenlijk tot het bedoelde einde. Het is duidelijk, dat de regeling van de verkiesbaarheid tot kiezer, van het aantal der kiezers, van Art. 130—132. den tijd voor welken zij worden benoemd, van het beleid hunner vergadering, volgens art. 6 der Grondwet v. 1815 taak der plaatselijke reglementen, door de verandering in 1840 kwam aan de wet1. Aan de wet behoort thans, op grond van hetzelfde artikel, even zeer, voor te schrijven, welke personen bevoegd of tot raadsleden verkiesbaar zijn. Maar laat de Grondwet aan de wet insgelijks de bepaling van den tijd, waarvoor zij zullen worden gekozen ? Dit schijnt van twee kanten aan twijfel onderhevig. Vooreerst; wil niet de Grondwet zelve de leden van den Raad benoemd zien voor het leven? Wel overwogen, zal het antwoord denkelijk ontkennend zijn. Althans blijkt die wil, wat men ook in 1814 en 1815 hebbe gedacht, volstrekt niet2. En hier zou die zeer stellig moeten zijn geopenbaard, om eene, met het wezen van den stedelijken Raad zóó strijdige, bestendigheid aannemelijk te maken. Men kon even goed uit de Grondwet afleiden, dat de leden der stedelijke kiezerscollegien voor hun leven moeten worden gekozen. De Grondwet gebiedt niet, dat burgemeester en wethouders, of de leden der gemeenteraden ten platten lande, of die der provinciale Staten aftreden. De aftreding is evenwel verordend , dewijl het wezen dier instellingen haar scheen te eischen. Waarom niet bij den stedelijken Raad? Ten andere: valt niet het regt, om den tijd te bepalen, binnen het grondwettig gebied van het ste- ') Zie op Art. 6 I bl. 36; Ov. de Herv. v. ons kiesst. p. 85 sqq. =) Ibid. p. 91-94. Art. 130—132. delijk regeringsreglement? Men is gedwongen, ja te zeggen. Indien iets de wijze van zamenstelling, waarvan art. 130 eerste alinea het reglement meester maakt, kenmerkt, het zal wel zijn de beschikking, of de leden der regering geregeld aftreden, en naar welke regels. Kan dit tot het stemregt worden gebragt, dan zal men even eens, uit hoeveel leden b?v. de Raad moet bestaan, als een deel van het stemregt mogen aanmerken. Men behoeft de vraag slechts zoo te keeren: hoe velen zullen er worden gekozen? Inderdaad is dit goochelen, waarbij men twee begrippen, welke de Grondwet in dit geval scheidt, zamenstelling en stemregt, willekeurig verwart'. Indien het kiezerscollegie zich zelf aanvulde, zou men, Hogendorp zag dit volkomen in, het kwaad, dat men door die instelling wilde weren, hebben bevestigd. De Grondwet verordende dus keuze der kiezers door alle gezetene, tot eene zekere som in de beschreven middelen schatpligtige burgers. Hoe liberaal deze inrigting, vergeleken met die onder de Republiek, zij, verdient zij op haar zelve goedkeuring 2 ? Is het regt, om kiezers te kiezen, meer dan bedriegelijke vorm? Men kiest politisch niet door een ander, men kiest slechts dien men zelf kiest. Keus, eene volstrekt persoonlijke verrigting, hangt af van het oordeel des kiezers over den te kiezen persoon; en zoo min, als dit oordeel, kan het kiesregt aan een ander worden besteed of overgedragen. De uitvinding, kiezers te laten kiezen, heeft ') L. c. p. 94, 95. *) Ibid. p. 49 aq. Abt. 130—132. geen anderen grond, dan om het kiesregt te onthouden aan een grooter, en op een kleiner getal te brengen. Zij dient niet om aan de keuze deel te geven, maar om van de keuze uit te sluiten. Den vorm, om door gekozen kiezers te laten kiezen, in ieder gedaante verwerpelijk, heeft de Grondwet ten overvloede zoo slecht mogelijk ingerigt. In stede van het personeel der kiezers enkel voor ééne keuze, en telkens op nieuw te doen benoemen, sticht zij een bestendig collegie, waarvan slechts een deel op zijne beurt kan worden vervangen. Alsof het kiezen eene doorloopende regeerverrigting, en er ééne reden ware om den kiezer te laten zitten *. Gezeten burgeren: de woorden kunnen leiden tot instelling van een stedelijk burgerschap, waarbij, gelijk nog in zeer vele duitsche steden4, het volle, werkend of politische lidmaatschap der gemeente aan bepaalde voorwaarden, met opzigt tot den vorm van verkrijging, het dragen van plaatselijke belasting en andere burgerpligten is ondergeschikt 3. Maar onze reglementen zijn de aanleiding voorbijgegaan. Zij kennen slechts ingezetenen der stad, en hechten aan ingezeten geen ander begrip, dan dat van inwoner. In de beschrevene middelen: reeds ten tijde der Republiek onderscheidde men in de gemeene middelen der provincie Holland beschrevene, of naar een !j ofde Herv.' v. ons kiesat. p. 81. Berlijn telt ruim 18,000 burgers. 3) Ibid. p. 82. L ART. 130—132. persoonlijken aanslag gehevene, middelen van de middelen van consumtie en commercie. Bij de wet v 2 Julij 1805,, die voor eerst eeo algercee" U' lastingstelsel invoerde, werden alle verdeeld onder de .h00^den' Schreven of directe, en onbeschreven of indirecte middelen 2. De beschrevene waren de verponding, het personeel op de onzuivere huur het dienstboden-, paarden-en rundergeld, en het mooiiiair. Het toen nieuwe regt van patent op alle bedrijven en neringen was vervat onder het klein zecel d? m?igVUldige hoofden der onbeschreven knH 3 n l°l 6f h6t °"der het koning"jk HolJ d ' n ^o? Ult Van den Souvereinen Vorst v, 23 Dec. 18134 bragt de patenten, op den franschen voet ingevorderd, tot de beschreven middelen sedert directe belastingen genoemd s. Bij behoorlijk geteekende en gesloten briefjes die aan de huizen opgehaald worden: eene vrees' hier te lande welligt minder gegrond dan in eenig' land, de vrees voor talrijke kiesvergaderingen, heeft een vorm doen uitvinden, die met het wezen der handeling niet strookt. Ook schijnt nergens, dan bij ons aangenomen, dat men de burgers, waar het op eene gezamenlijke verrigting aankomt, van elkander afge- ») Staatsbesl. d Bat. Rep. J„l. 1805 p. 84 sqq ». II J»»a v.n H.B.M. m''."» '•17 '• 8'"°- 1809 »• «i 4) Stbl. n°. 16. n 7fiZlan Y00-rt8 °Jer,de, Hery- v" on8 kiesst. Hoofdst. II S 1 p. <6 sqq.; inzonderheid p. 84 gq. ' Art. 130—432. zonderd houdt, en hen een publiek regtin huisselijke eenzaamheid laat oefenen. Het is slechts eene der kwade eigenschappen dezer manier, dat de keuze altijd, hoe klein het getal der uitgebragte stemmen zij, volkomen gevolg heeft. Dit wordt althans gemijd , waar, zoo als in de beijersche gemeenten, elk , in eene bij het lot bepaalde orde, mondeling zijne stem geeft, door het bureau ter stem verzameling in een protocol opgeteekend>; en de stemming, zonder het houden eener formele vergadering, dagen achtereen zoolang wordt voortgezet, tot dat twee derde der stemgeregtigden hebben gestemd 2. Men zag daar, gelijk bij ons, op tegen eene gezamenlijk stemmende burgermenigte; een angst, die met schrikbeelden uit den revolutietijd gestoffeerd, elders alom reeds voorredenen van meer gewigt moest wijken. Ten onzen aanzien kan de vraag alleen zijn, of zoodanige vergaderingen in genoegzaam aantal zullen worden bezocht 3. Men zal vroeger of later den moed hebben, of worden gedwongen, om de ondervinding te laten beslissen. Hoe dit zij, noch het voorschrift over de vormen van stemming, noch de overige deelen van art. 131 en 132 behooren in eene Grondwet. Hogendorp bragt ze er in bij ontstentenis van een ander middel, om, daar geheel het kiesstelsel aan plaatselijke reglementen verbleef, deheerschappijeenigeralgemeene,hoogstnoodige, maar met de overlevering strijdige, grondstellin- ') Gemeinde-Wahlordn. § 41, 44, 57-60. 2) Ibid. § 48, 49, 57-60. 3) Yergel. Ov. de Herv. v. ons kiesst. p. 50, 51. Art. 130—132. gen te verzekeren. Misschien zijn wij nu ook iets verder, dan men in 1813, 14 en 15 was. In allen geval zijn, wanneer de wet het kiesstelsel regeert, art. 131 en 132 nutteloos, ja ongepast en hinderlijk in de Grondwet, die enkel het hoofdbeginsel, keuze der gemeente-overheid door de burgerij of ingezetenen en geregelde aftreding, behoeft te waarborgen. De bevoegdheden der stedelijke regeringen zullen, ondanks het uitvallen van de daartoe betrekkelijke woorden der Grondwet v. 1814 *, niet te min op denzelfden weg, als de zamenstelling, moeten worden geregeld. Het innig verband der zaak vordert, en art. 153 eerste alinea onderstelt het. Ook volgt het bij analogie uit art. 152. Ten aanzien van het algemeen karakter dier bevoegdheden verklaart de Grondwet wel niet regtstreeks haren wil; hij kan echter uit de Grondwet worden afgeleid. Zij wil eene ware, zelfstandige gemeenteoverheid. Waartoe anders regeling door bijzondere reglementen ? Zij kwamen, wanneer in de stad enkel het Staatsbestu ur moest regeren, niet te pas. Een Raad, van wege de burgerij, gekozen, moet er zijn in alle steden. Waartoe ? Om, naar goedvinden der reglementen, een of ander bijzonder deel aan de regering der stad te hebben, zoodat de overige deelen aan andere collegien of personen, niet van wege de burgerij benoemd, kunnen zijn opgedragen? Of verstaat de Grondwet onder den Raad het hoofdcollegie der stedelijke regering, waarin al bare takken zamen- J) Zie boven, bl. 39. Art. 130—132. loopen? Wil zij, met één woord, dat de gemeente zich, bij personen harer keus, zelve regere? Dan zullen ook met de uitvoerende magt der gemeente geene, buiten gemeentelijke medewerking aangestelde, ambtenaren kunnen worden bekleed 1. De regeling der stedelijke besturen door bijzondere reglementen heeft, even als die van het kiesregt, het doel te eenen maal gemist. De reglementen hebben niets gedaan, 't geen niet door de wetgevende Magt des Rijks even goed, ja veel beter, kon zijnverrigt; en hun werk mist alle voordeelen eener regeling door de wet2. Nu vooral, nadat deze, ingevolge de herziening van 1840, het bestel over het stemregt in de s'eden heeft verkregen, rijmt eene inrigting der stedelijke regering door reglementen geheel niet meer. Er is thans eene verwarring gerezen, die men door verdraaijing der Grondwet vruchteloos poogt te onthaspelen. De Grondwet strijdt tegen zich zelve. Het gebied der reglementen volgens art. 130 en dat der wet doorkruisen zich als de bevelen van twee souvereinen in één land. De regels b. v. ten aanzien van de bevoegdheid of de beletselen om in den Raad zitting te nemen zijn, buiten twijfel, een zeer wezenlijk deel van de zamenstelling van dat collegie. Zij moeten dus, naar art. 130, door het stedelijk regeringsreglement worden gesteld. Maar het herziene art. 6 trekt ze er van af, om ze voor te behouden aan de wet. ') Over de Hery. v. ons kiesst. II Het. 1. § 3 p. 98 sqq. inzonderheid p. 104. ■) Zie op Art. 6 I p. 30. Art. 130—132. Harmonie is onmogelijk, ten zij eene zelfde magt, gelijk vóór 1840, de zamenstelling en de keuze en de regten der plaatselijke besturen ordene. De verandering van art. 6 eischt in de plaats van art. 130, 131, 132 en 152 eene nieuwe bepaling, roepende eenvoudig de wet om het gemeentebestuur in de steden en ten platten lande, volgens het boven, bl. 46, genoemde beginsel, te regelen. Gemeen regt voor beide classen kan en moet zonder twijfel hoofdgrondslag dier wet zijn. Meest alle nieuwe wetgevingen in Rijken, waar het verschil tusschen stad en land grooter is dan bij ons, Beijeren, Wurtemberg, Baden, het koningrijk Saksen, het keurvorstendom Hessen, Frankrijk, Belgie, hebben dat beginsel reeds gehuldigd. Het belet geenszins, dat de wet, bij eenheid van algemeene regels, verscheidenheid van toestand of behoefte in aanmerking neme. De eerste vraag is, hoe behoort eene plaatselijke gemeente te zijn ingerigt? De tweede, welke bijzondere eigenschappen der stad, tegenover de landgemeente, eischen tweederlei, uiteenloopende ontwikkeling der gemeene grondstellingen ? De derde, in hoeverre is er onderscheid tusschen stad en stad, tusschen landgemeente en landgemeente, dat op bijzondere voorziening aanspraak heeft? In dit opzigt zal de wet niet alles willen vaststellen. Zij miskende hare grenzen, wanneer zij geene ruimte liet aan gemeentelijke autonomie tot vestiging van instellingen. welke de individuele toestand eener gemeente nu of in 't vervolg verlangt. Eene vraag kan hier rijp zijn voor eene beslissing, die elders ontijdig ware. Stel die, welke sedert eenigen tijd Art. 130—132. vele duitsche steden 1 bezig houdt, of de Raad met open deuren zal vergaderen. Wat is in 't algemeen wenschelijker, of met den aard der instelling meer overeenkomstig, dan het volle licht? Wat geschikter om de raadsleden tot trouwe pligtsvervulling aan te wakkeren? Maar indien groote steden reeds eene openbaarheid kunnen verdragen, die welligt in kleine steden en landgemeenten schadelijk werkte, wie trekt de grens? Zal de wet het kunnen? Of moet plaatselijke overweging beslissen? Bij de twee eerste alineas van art. 132, thans 130, die zij van de Grondwet v. 1814 ontleende, voegde die v. 1815, dat de stedelijke regeringsreglementeu insgelijks de wijze zouden bepalen, op welke de leden der provinciale Staten, ter benoeming van den stand der steden, moesten worden gekozen. De voorziening was noodig, zoodra art. 74 der Grondwet v. 1814 verviel 1. Na de wijziging der Grondwet in 1840 wilde men, om de wet, die volgens art. 6 de oefening van het stemregt in de steden moest beheeren, ook over het kiesregt van den stand der steden voor de provinciale Statenvergadering uitte strekken, de ivijze zoo opvatten, dat er uitsluitend dekiesvorm onder wierd verstaan. Men wenschte de Grondwet, zonder herziening, beter te maken, dan zij is. Men ') In den loop van 1843 hebben de «Stadtverordneten" van Berlijn, Potsdam en andere groote pruissische steden zich voor publiciteit hunner zittingen verklaard, in het koningrijk Saksen die van Dresden, Leipzig en Chemnitz. :) Zie boven op Art. 128 bl. 21; en Ov. de Herv. v. ons kiesst. Voorrede p. III. II Deel. 4 Art. 430—432, 433. komt, door die opvatting, in volslagen strijd met den zin en zamenhang even zeer, als met de geschiedenis der Grondwet1. Ook de letter, welker beteekenis men willekeurig vernaauwt, geeft geen hulp. Indien de Grondwet zeide: de wijze, waarop de leden der provinciale Staten zullen worden gekozen, wordt geregeld door de wet; zou elk oordeelen, dat de eerste taak der wet ware te bepalen, wie moest kiezen. Gelijk in de reglementen omtrent de zamenstell. van de Staten der prov. v. 26 August. 1844 onder het Derde Hoofdstuk, getiteld wijze van verkiezing, in de eerste plaats wordt verordend, wie zullen kiezen 2. Het is een der kwade gevolgen van wetten, die men ontwassen is, die belemmering zijn in stede van beginsel , dat zij den echten zin voor wettige waarheid vervalschen. Even als men sluikt onder een niet redelijk verbod, zoo bieden de meest vaste regels van uitlegging op den duur geen weerstand aan het klimmend gevoel eener niet voldane behoefte. Art. 133 3. Om, nadat in art. 129-132 van de twee eerste kiezende standen was gesproken, ook iets te zeggen van den derden, nam de Grondwet v. 1815 uit de reglementen v. 20 August. 1814 het hier uit- ') Vergel. boven bl. 32, 33; en het zoo even aangehaalde geschrift, Voorrede p. II sqq., p. 26 sq. :) Vergelijk het Reglement van Gelderland v. 1802 art. 13, coll. art. 1,8; Staatsregel, v. 1801 art. 62, 22. 3) Art. 133. Tot de verkiezing door den Landelijken Stand ter provinciale vergadering, wordt elke provincie verdeeld in districten. Art. 133. gedrukte beginsel over'. De keuze moet districtswijze geschieden; en dit geeft, terwijl het de voor den stand der steden ingevoerde theorie buitensluit, althans eenig, hoe flaauw, vermoeden van het bedoelde stelsel2. Intusschen behoort het artikel eigenlijk in eene kieswet, en niet in de Grondwet. Dat de wet de kiesdistricten moet teekenen, is wel niet twijfelachtig3; maar volgens welken regel? Tot dus verre heerscht in de reglementen omtr. de zamenstell. van de Staten der prov. de grootste ongelijkheid 4. Zóóveel districten, als te kiezen personen, dit schijnt even natuurlijk als aannemelijk; mits het district dus omschreven, en het aantal kiezers groot genoeg zij, dat men noch plaatselijke bekrompenheid , noch bestendig overgewigt van een of eenige weinigen hebbe te duchten. Op zich zelve is verdeeling der kiesmagt in vele breuken aan onafhankelijkheid en den geest, die het geheel in 'toog houdt, geenszins, de keuze bij kleine hoopjes eer aan bijzonder, dan aan het provinciaal belang, gunstig. Ook ') Zie boven op Art. 127 bl. 13. ;) Boven, bl. 13, 14. 3) Over de Herv. v. ons kiesst. p. 51, 52. ■■) Noordbraband telt 14 district, ter benoeming v. 14 leden. Gelderland » 8 » - » » 30 » Zuidholland » 17 » » » »35» Noordholland » 10 » » » » 22 » Zeeland »5 » » » »19» Utrecht » 6 » » » » 12 » Overijssel *6 » » » »21» Groningen »2 » » » > 22 » Vriesland »3 » » » » 18 » Drenthe » 5 » » » » 15 » Limburg » 13 ». » » » 13 » ■4* Art. 133, 134, ia<5. wordt, hoe grooter het aantal districten, des te zeldzamer door elk district gekozen; hetgeen de belangstelling, door het grooter aandeel van elk bij een klein cijfer van kiezers opgewekt, wederom vermindert. Onvoorwaardelijk kan dus het beginsel, zooveel districten als te kiezen personen, niet gelden. In hoe verre het min of meer algemeen toepasselijk zij, kan eerst bij volkomen kennis der kiesgeregtigde bevolking eener provincie worden geoordeeld. Art. 134 i. Door de commissie v. 1815 ingelascht5, doch onnoodig, zoo men, om lid der Staten te zijn, ingezeten der provincie moet wezen. Regtens kan men niet te gelijk ingezeten van meer dan ééne provincie zijn. En het is ondenkbaar, dat het reglement of de wet ingezetenschap der provincie niet tot voorwaarde van het lidmaatschap der Staten zon maken. De eisch ligt te duidelijk in den aard der instelling. Art. 135'. Volgens de Staatsregeling v. 1798 ') Art. 134. Niemand kan te gelijk lid zijn der Staten van meer dan ééne provincie. •) Raepsaet, Journal p. 151 sq. 3) Art. 135. De Koning stelt in alle provinciën commissarissen aan, onder zulke benaming als Hij goedvindt, en op zoodanige instructien, als Hij tot de rigtige uitvoering der wetten, tot de waarneming van het belang van den Lande en van de provincie noodig oordeelt. Deze commissarissen zitten voor in de vergaderingen der Staten en in die der Gedeputeerde Staten, volgens art. 151 te benoemen. Zij doen bij hunne aanstelling den eed van getrouwheid aan de grondwet. Art. 135. art. 97 en 1551 had het Uitvoerend Bewind bij ieder departementaal Bestuur een commissaris, om toe te zien en te zorgen, dat de wetten behoorlijk wierden uitgevoerd. Dus niet om in den regel zelf uit te voeren. Onder de twee volgende Staatsregelingen dacht men zelfs aan zulk eene controle van wege een bijzonderen, nevens de departementale Besturen geplaatsten, Gouvernementsambtenaar niet. In het koningrijk Holland daarentegen was het algemeene Gouvernement, door den Landdrost, zelf en alleen uitvoerder van de wetten. Onze instelling is regtstreeks afkomstig van de Schets van Hogendorp art. 39, door de Grondwet v. 1814 art. 761 breeder en op zich zelve, zonder verband met een voormalig stadhouderschap, beschreven. ') Art. 97. Behalve de Agenten, benoemt het Uitvoerend Bewind, buiten sig, Commissarissen, zoo bij de Departementaale Bestuuren en Geregtshoven, als ook voor de GemeenteBestuuren, gelijk mede, in tijd van oorlog, bij de krijgsmagt ter zee en te lande. De Commissarissen, bestemd, om de spoedige en stipte nakoming der Wetten en Besluiten te verzekeren, ontvangen, voor een bepaalden tijd, hunnen last en instructie van het Uitvoerend Bewind, en zijn aan hetzelve alleen verandwoordelijk. Art. 155. Het Uitvoerend Bewind benoemt bij ieder Departementaal Bestuur écnen Commissaris, — om toe te zien en te zorgen, dat de Wetten behoorlijk worden uitgevoerd. •) Er zullen zijn in alle Provinciën of Landschappen Commissarissen van den Souvereinen Vorst, onder zulke benaming, als Hij zal goedvinden. Hij geeft aan dezelven zoodanige instructie, als Hij ter uitvoering van het gezag, Hem bij deze grondwet toegekend, zal vermeenen te behooren. Deze Commissarissen zullen voorzitten in de vergadering der Staten, alsmede in zoodanige kollegien, als door hen, ingevolge het bepaalde bij art. 93, zouden mogen benoemd worden. Art. 135. De commissaris scheen, voor zooveel de regering der provincie aan de Staten was opgedragen, bestemd om, als gevolmagtigde van den Souvereinen Vorst bij de Staten, den wettigen loop dier regering te verzekeren. Doch haar stelsel, waarvan de Grondwet slechts eenige hoofdtrekken behelsde 1, was nieuw, en moest eerst door verordening en praktijk worden uitgewerkt. Alvorens dit geschiedde, verscheen de provisionele Instructie voor de gouverneurs in de provinciën v. 23 Jun. 1814 2; eene navolging, zooveel de letter der Grondwet gedoogde, van d« wet v. 13 April en het Decreet v. 29 April 1807», die het bestuur in de departementen op franschen voet hadden gebragt. De Instructie sprak wel van de Staten, maar zonder hun een bepaalden werkkring voor te behouden. Zij was, daar de provincie geen oogenblik zonder bestuur kon zijn, zoo ingerigt, dat, waar de Staten in gebreke bleven, van hooger hand door middel van den gouverneur kon worden gezorgd. Hieruit moest, op een tijdstip toen de magt der Staten nog vormloos, en totdat zij in volle werking was, eene wijs van bestuur voortvloeijen, die, hoe meer zij viel in den geest onzer jongste administratieve opvoeding, des te verder van dien der Grondwet afweek. Men erkende dit reeds in de commissie, die een jaar later de Grondwet herzag, en lang overwoog, of het niet noodig ware, bij de nieuwe Grondwet tegen het ') Zie art. 75, 86 en 88. 2) Bijv. tot het Stbl. 1813-14, p. 397 sqq. ') Zie boven bl. 6. ART. 135. misbruik opzettelijk te voorzien1. Het bleef intusschen bij verandering van de woorden van art, 76 der Grondwet v. 1814, als Hij ter uitvoering van het gezag, Hem bij deze grondwet toegekend, zal vermeenen te behooren, in: als Hij tot de rigtige uitvoering der wetten, tot de waarneming van het belang van den Lande en van de Provincie noodig oordeelt; behalve dat men de derde alinea bijvoegde, welke den commissaris verpligt, den eed van getrouwheid aan de Grondwet te doen1. Men verschoonde met den drang van het oogenblik; en stelde zich, gelijk, zeide men3, de Raad van State in 1814, gerust met het vertrouwen, dat de grondwettige magt der Staten, verwezenlijkt, de onbepaalde strekking eener Instructie, die enkel voorloopig was, aanstonds binnen de ware perken zou sluiten4. Doch men werd te leur gesteld. Wachtte men op de reglementen, die volgens art. '150 der Grondwet de oefening der magt, aan de provinciale Staten bij en ten gevolge der Grondwet gegeven, zouden regelen, zij kwamen eerst drie jaren na de provisionele Instructie, in 1817, tot stand. En ook nu werd nog drie jaren gewacht met verandering der voorloopige in eene vaste Instructie, die v. 15 Dec. 1820s. Dit stuk eindelijk was niets anders, dan eene versterking en uitbreiding der provisionele Instructie uit l) Raepsaet, 1. c. p. 138-142. 146 sq. 148. 149 sq. :) Vergel. op Art. 78, I bl. 203 sq. 3) Raepsaet, 1. c. p. 140. 4) Ibid. p. 146, 147. s) Stbl. n°. 27; Bijt. tot het Stbl. 1820 I p. 331 sqq- Art. 135. de eigen bron, waaruit zij oorspronkelijk was geput. De overeenkomst met de aangehaalde wet en het Decreet v. 1807 is, op onderscheidene hoofdpunten, duidelijker en scherper, dan in de provisionele Instructie uitgedrukt . De verordening trad zeer ver buiten het begrip, zonder twijfel eerste en hoofdgedachte der Grondwet, dat de commissaris was verordend om toe te zien, de raadpleging der Staten te leiden, en handelingen, J strijdig met de wet of het algemeen belang, te keeren. Gelijk de provisionele Instructie, verwart ook die v. 1820 't geen den commissaris in deze eigenschap door den Koning kan worden geboden met de regels, die zijne voorzittersregten en pligten bepalen. Deze regels toch zijn buiten den kring, welken de Instructie volgens de eerste alinea van art. 135 der Grondwet mag beschrijven; zij kunnen door den Koning geenszins naar goedvinden worden gesteld; zij hangen van de magt af, waardoor de reglementen, in art. 150 en 151 der Grondwet bedoeld, tot stand komen. Een uitstekend voorbeeld dezer verwarring is, dat de In- ■) Men vergelijke b. v. de nieuwe art. 3 met art. 76 van het Decreet v. 1807; * 4 » » 7 „ „ „ » , ' » 9 tweede alin. met art. 29 der wet v. 1807 en art. 68 7o van het Decreet v. 1807; art. 15 met art. 10 der wet v. 1807; * 25 » » 17 sqq. van het Decreet v. 1807; voorts » 11 » 41 » •> » » » , en art 25 der provis. Instr. v. 1814; art. 16 met art. 12 en 22 der wet v. 1807 en art 28 der prov. Instr. v. 1814. Art. 135. structie art. 39 aan den gouverneur in de vergadering der Staten en hunner Gedeputeerden stem geeft, die bij staken der stemmen beslissend zal zijn 1; een regt, dat zelfs de provinciale wetgeving onvermogend is den voorzitter toe te kennen Door zijne stem heeft de commissaris in de vergadering regtstreeks deel aan een bestuur, waartoe de Grondwet de Staten roept. Ook buiten de vergadering heeft hij, in louter provinciale zaken, uit art. 11 en 41 eene van de vergadering onafhankelijke magt. Volgens art. 16 is hij voor de handhaving en dadelijke uitvoering van alle maatregelen van openbaar gezag, ook van die, welke voortspruiten uit zoodanige wetten en bevelen, die aan het collegie van Gedeputeerde Staten van Koningswege zijn gezonden, gelijk van alle maatregelen, welke hun grond vinden in resolutien der Staten zelve, of in den aard der omstandigheden , die eenige tusschenkomst van het openbaar gezag vereischten, alleen en persoonlijk verantwoordelijk. Dat wil zeggen, hij staat in voor het ') De provisionele Instructie v. 1814 art. 8 vergenoegde zich, den gouverneur, zoo de stemmen staakten, te laten beslissen. Desgelijks de reglementen v. 26 August. 1814 art. 30 (Vriesland art. 68), v. 2 April 1817 art. 50 (Vriesland art. 59), v. 23 Jan. 1817 voor de zuidelijke provinciën art. 31, en de reglementen, bepalende de wijze, waarop het gezag en de magt door de Staten der prov. wordt geoefend, v. 22 Jun. 1817 art. 14. Vergelijk art. 25 der reglementen v. 1814 (Vriesland art. 63) , en art. 45 der reglementen v. 1817 (Vriesland art. 54), of art. 26 van het zuidelijk reglement v. 1817, zeggende,dat de betrekking van den gouverneur tot de vergadering der Staten door eene afzonderlijke instructie is of wordt bepaald. :) Zie m. Brief aan een lid der Staten van Gelderland, p. 8; en beneden op Art. 139 bl. 63. Art. d35. gansche uitvoerend deel van de regering der provincie, aan wie de Grondwet het ook hebbe opgedragen. Beweert men, dat zulk eene magt, welke de grondwettige werktuigen mag ter zijde stellen 1, door het belang van den Lande en van de provincie wordt gevorderd? Dat belang, zal men te regt antwoorden, kan door de Kroon niet anders worden begrepen, dan door de Grondwet. Uit den aard der zaak en ingevolge der eerste alinea van ons artikel heeft de commissaris des Konings tweederlei betrekking; tot het Rijksbestuur in de provincie, en tot het provinciaal huishouden. Bij het een zoowel als bij het ander heeft hij toezigt of medewerking. Ten aauzien dier deelen van het Rijksbestuur in de provincie, welke volgens art. 443 aan de Staten zijn opgedragen, bepaalt de medewerking van den commissaris zich bij oefening der regten, aan zijn voorzitterschap verbonden. Hetzelfde geldt teil opzjgte zijner medewerking bij het huishoudelijk bestuur der provincie. Maar in het regelen zijner medewerking tot de overige takken van het Rijksbestuur, waarmede de Staten niet zijn belast, en van het toezigt, dat de commissaris zoowel over geheel het Rijksbestuur in de provincie, als over het provinciaal huishouden1 zal hebben, is de Kroon vrij. Deze schijnen dan ook de bepaalde onderwerpen, waarover de Koning zoodanige instructie geeft. als Hij, zegt ons artikel, noodig oordeelt. l) Zie inzonderheid art. 143, 144, 151 der Grondwet. Art 147 °Ver 8811 g6wigtig nitwerksel dat toezigt, op Art. 135, 136. Men zou het artikel niet hier wachten te vinden, maar aan het eind der volgende Afdeeling. Het stond ook in de Grondwet v. 1814 op eene betere plaats, volgende op art. 75, dat de wijze omschreef, waarop de werkzaamheden der Staten zouden worden geregeld. Art. 1361 ontleend van art. 82 der Grondwet v. 1814, en door deze aan de Schets van Hogendorp art. 42. Raepsaet2 zegt, dat men in de commissie besloot, uit het eerste formulier het woord onderhouden te schrappen , aangezien de provinciale Staten «enkel een administratief ligchaam uitmaken." De reden bevreemdt niet minder, dan het besluit. Hij zegt niet, wat in de plaats van onderhouden te stellen. Wat ook, het besluit bleef zonder gevolg 3. ') Art. 136. De leden der provinciale Staten leggen bij het aanvaarden hunner functien, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, den volgenden eed af: *Ik zweer (helove) dat ik de Grondwet van het »Rijk zal onderhouden, zonder daarvan op eeni»g er lei wijze of onder eenig voorwendsel hoe ook •genaamd af te wijken: dat ik de reglementen dezer »provincie zal achtervolgen en nakomen, en voorts ode welvaart van deze provincie met al mijne krach»ten zal bevorderen.'''' ■»Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig Zij worden tot dien eed toegelaten, na alvorens te hebben afgelegd den eed van zuivering en tegen verboden giften en gaven, hierboven art. 86 voor de leden der Staten-Generaal bepaald. ■) L. c. p. 150. 3) Vergel. Proeve v. horzien. d. Grondw. (1840) art. 123. Art. 137. Art. 137'. De regel, ten minste eens in 't jaar vergadering , stond reeds in de Schets van Hogendorp art. 42. Misschien dacht men aan eene, geruimen tijd schoon met tusschenpoozen van uitstel voortgezette, zitting, als die der Statengeneraal. Ook behelsden de reglementen omtrent de zamenstell. van de Staten der prov. v. 26 August. 1814 geenerlei den duur der vergadering beperkend voorschrift. Zij zeiden slechts, dat zij van wege den Souvereinen Vorst zou worden gesloten evenzeer, als geopend1. Die v. 1817 voegden er bij, dat de gewone vergadering niet zou kunnen worden gesloten vóór den vijftienden dag na de opening, ten ware met onderling goedvinden van den gouverneur en de Staten wierd begrepen, dat de sluiting vroeger kon geschieden3. Dit alles werd bij de derde uitgaaf der reglementen, die v. 1825, bevestigd; maar zij verbood daarenboven 4, buiten 's Konings uitdrukkelijke toestemming, scheiding op reces, of onder eenigen anderen naam, ten gevolge hebbende dat, na zekere dagen tusschenpoozing, de bijeenkomst wierd hervat, langer dan voor acht dagen. Volgens de Grondwet, die v. 1814 zoowel als v. 1815, moesten al deze of dergelijke voorschriften, zoo zij te pas kwamen, niet zijn gemaakt bij een reglement omtrent de zamenstell. der Staten, maar ') Art. 137. De Staten der provinciën vergaderen ten minste eens in het jaar, en vervolgens zoo dikwijls als zij door den Koning worden bijeengeroepen. ') Zie b. v. dat voor Gelderland art. 27. 3) B. v. dat voor Utrecht art. 47. 4) Art. 68. Art. 437, 138. bij de reglementen, aangewezen in art. 150 der tegenwoordige Grondwet of art. 75 van die v. 1814. En bij het maken dezer reglementen zouden de Staten waarschijnlijk geene reden hebben gevonden voor de beperking, door bet aangehaalde reglement v. 1825 gesteld. Eene zitting van eenige dagen, of zelfs een paar weken, eens in 'tjaar, schijnt voor trouwe vervulling der taak, welke de Grondwet op de Staten legt, niet genoeg. Twee, of, zoo men den duur van elke zitting wenschte te bekorten, vier malen jaarlijks, ware niet te veel. Het is voor 't overige onnoodig, dat gedurende de zitting alle leden in de stad der vergadering bestendig zamenblijven. Den meesten tijd kost de behoorlijke voorbereiding der onderwerpen, waarover moet worden besloten, door commissien. Gedurende dien tijd kan de vergadering uitgesteld, en de groote meerderheid vrij zijn. De Schets van Hogendorp art. 42 liet de Staten, buiten de vaste jaarlijksche zamenkomst, zoo menig maal vergaderen, als zij zouden goedvinden. De Grondwet v. 1814 art. 83, door ons artikel gevolgd, maakte buitengewone zitting afhankelijk van bijeenroeping des Konings. Opening en sluiting, ook der gewone zitting, van wege de Kroon schijnt zeer gepast, mits de Grondwet of de wet willekeurige beschikking keere. Art. 138'. De commissie v. 1815 bragt in dit en ') Art. 138. De leden der Staten stemmen ieder voor zich zeiven en zonder ruggespraak met de vergadering die hen benoemd heeft. Art. 138, 139. de twee volgende artikelen de regels, bij art. 85, 102, 103 en 104 ten aanzien der Statengeneraal vastgesteld, over op de provinciale Staten. Zij vond ons aitikel reeds in de reglementen omtr. de zamenstell. van de Staten der prov. v. 26 August. 1814 art. 28 l. Ieder voor zich zeiven: of, zoo als de genoemde reglementen zeiden, hoofdelijk voor zich zelve: sluit het oude stelsel buiten, toen men stemde voor het ligchaam, waardoor men was afgevaardigd; zoodat niet de stemmen van de individus, welke de vergadering uitmaakten, wierden geteld, maar vandeligchamen, die hen hadden gezonden. Men brengt niet meer de stem uit der vergadering, door welke men werd benoemd, want men is niet afgevaardigde van een bijzonderen stand of van eenig deel der provincie; men vertegenwoordigt elk de geheele provincie, en stemt naar eigen inzigt. Vergelijk op Art. 85 en 101 I bl. 235 sqq. 274 sqq. Art. 1392. Het voorschrift der reglementen v. 26 August. 1814 art. 293, hervormd naar art. 102 en 103 der Grondwet. Tot het nemen van eenig besluit wordt de tegenwoordigheid van meer dan de helft enz.: zie boven op Art. 102 I bl. 278. Art. 70 tweede alinea van ') Voor Vriesland art. 66. ") Art. 139. Tot het nemen van eenig besluit wordt de vereischt d dan de helf' der leden De beslutten worden bij volstrekte meerderheid van stemmen opgemaakt. 3) Van Vriesland art. 67. Art. 139. het reglement omtr. de zamenstell. van de Staten der prov. v. 4825 1 is gestrenger 2. De besluiten worden bij volstrekte meerderheid van stemmen opgemaakt: op art. 29 lieten de reglementen v. 26 August. 1814 in art. 30 volgen, dat, bij staken der stemmen, de gouverneur eene beslissende stem had. Dit artikel, in de Grondwet v. 1815 niet overgenomen, moest, al kon de gouverneur stembevoegd zijn, met hare invoering vervallen. Zij eischt tot een besluit volstrekte meerderheid. Zij laat derhalve niet toe, dat het bij staken van stemmen worde genomen, volgens eene zoogenaamde beslissende stem even min als anderen regel. Des niettemin werd het artikel in de uitgaven der reglementen v. 1817 art. 50 en v. 1825 art. 71 herhaald. Zie ook de reglementen, bepalende de wijze, waarop het gezag en de magt door de Staten der prov. wordt uitgeoefend v. 22 Junij 1817 art. 44 derde alinea. Volstrekte meerderheid van stemmen: namelijk, zoo als de zamenhang dezer alinea met de eerste duidelijk zegt, en des noods wordt bevestigd door de tweede alinea van art. 230, der tegenwoordige leden. Hetgeen men er ten overvloede vindt bijgevoegd in de zoo even aangehaalde reglementen v. 22 Junij 1817 art. 20 eerste alinea, en het reglement omtr. de zamenstell. van de Stat. d. prov. v. 1825 art. 70 eerste ') Art. 49 der reglementen v. 1817, art. 29 van die v. 1814. :) De prnissische wetgever over de provinciale Staten eischt tot het nemen van een beslnit de tegenwoordigheid van drie vierde. Zie b. v. Gesetz wegen Anordn. der prov. Stande für die Mark Brandenburg v. 1 Jul. 1823 §38, Pölitz Staatsverf. I 1 p. 57 sqq. Art. 139. alinea. Van daar is het nuttig, onmiddellijk vóór aanvang der stemopneming, na telling der tegenwoordige leden, het getal stemmen te bepalen, dat de volstrekte meerderheid uitmaakt. Of mag men onder stemmen verstaan stemmende leden? Mag men van het geheele getal der aanwezige leden de niet of niet behoorlijk stemmende aftrekken, en het besluit door de meerderheid der overige laten nemen ? Neen. Daargelaten het verband der tweede alinea van ons artikel met de eerste, mag geene wet, noch reglement, noch eenigbesluit der vergadering hen niet tegenwoordig verklaren, die volgens de Grondwet moeten tegenwoordig zijn, en het werkelijk zijn. Veeleer zou men hen, met wie men de vergadering opende, vervolgens, van wege eene zonde tegen het reglement, de zaal kunnen uitzetten, dan hen, tegenwoordig, als niet tegenwoordig beschouwen. Hoe voorts, wanneer, ten gevolge dier aftrekking, slechts de helft der leden of minder overig blijft? Wat men ook doe, men besluite of men besluite niet, men zal in deze gevallen strijdig handelen met de eerste alinea. En in alle gevallen zal men, op dien weg, een besluit tegen de meerderheid der vergadering door de minderheid kunnen laten nemen. De Grondwet stelt, in de tweede alinea van ons artikel, een vast minimum van stemmen, noodig om een besluit op te maken. Er kan niet worden besloten, dan met de meerderheid van hen, wier tegenwoordigheid volstrekt, om te kunnen besluiten, wordt vereischt. Maar eene regeling, die aanwezige leden, omdat zij niet naar het reglement stemmen, Art. 139, 140. afwezig verklaart, laat dat minimum te eenen male onbepaald of van toeval afhankelijk. Hetgeen, al zweeg de Grondwet, de aard der zaak geenszins duldt, ten zij waar betrekkelijke meerderheid beslist. Inderdaad is het dit laatste, door de Grondwet uitgeslotene, stelsel, waartoe men vervalt, en zonder welks verwarring met dat der Grondwet de dwaling onmogelijk ware geweest. Tot de anders onverklaarbare misvatting, die, ware zij niet in praktijk doorgedrongen, naauwelijks verdiende te worden aangeroerd, werkte tweederlei begeerte zamen. Men wilde altoos, en op de kortste wijs, tot een besluit kunnen komen. Zoo dit voor reden mogt doorgaan, waarom niet, schoon minder dan de helft der leden tegenwoordig zij, stout weg besluiten genomen? Het is waar, de eerste alinea van art. 139 der Grondwet verbiedt. Maar zou de nalatigheid der afwezige leden de vergadering beletten, hare taak te volvoeren? Erisgeene wet, bij welke men met dergelijke redenering niet voorbij kwame. Ten andere wilde men alle tegenwoordige leden dwingen om reglementair te stemmen, op straffe anders geheel buiten aanmerking te zullen blijven. Zie op Art. 140. Art. 140Tweederlei besluit: of over een be- ') Art. 140. Over alle zaken wordt mondeling en bij hoofdelijke oproeping gestemd; doch bij het doen van keuzen of voordragten van personen, bij besloten en ongeteekende briefjes. ii dekl. 5 Art. 440. paald onderwerp van raadpleging; of keuze van personen. Men geraakt tot het laatste besluit op een anderen weg, dan tot het eerste. Doch het hier voorgeschreven onderscheid in den vorm van stemming is het hoofdverschil niet. Al stemde men schriftelijk over zaken, en mondeling, zoo als in Engeland, tot verkiezing van personen, er bleef echter een ander verschil bestaan, dat met de vrijheid van stemmen wezenlijk zamenhangt. Over een bepaald voorstel, onderwerp van raadpleging, wordt met ja of neen beslist; maar keuze van personen wordt zoo niet afgedaan. Telkens één bepaald persoon voor te stellen, waarvoor of waartegen de vergadering zich verklaarde, ware of zonder uitkomst, of leidde tot eene zeer onwisse openbaring van haren wil. Men laat dus, waar niet dan volstrekte meerderheid de keuze voldingt, eerst elk lid noemen wien het wil, om ten laatste, des noodig, te doen kiezen tusschen hen, welke de meeste stemmen hadden. Nu gebeurt het, bij stemming zoowel over eenig voorstel als over personen, dat een of meer leden niet stemmen volgens het voorschrift. In het eerste geval zwijgen zij b. v., of spreken zij een non liquet uit; in het ander geven zij oningevulde of niet behoorlijk ingevulde briefjes. Het is, zoolang er eene eenstemmige volstrekte meerderheid overblijft, zonder gevolg. Maar die zwijgende of niet geldende stemmen kunnen veroorzaken, dat er geen volstrekte meerderheid zij. Om dit te voorkomen, beraamt men maatregelen , waardoor men alle tegenwoordige leden tot het behoorlijk uitbrengen hunner stem tracht te dwingen. Art. 140. Ten aanzien van het regt nu , om dergelijke maatregelen te nernen, staat de stemming over zaken niet gelijk met die tot keuze van personen. Bij de eerste is het zonder twijfel pligt van elk aanwezig lid, zich voor of tegen het voorstel te verklaren. Vergelijk op Art. 104 I bl. 280. Maar bij het stemmen over personen, wanneer eindelijk tusschen twee, welke de meeste stemmen hadden, moet worden beslist, is het geenszins onvoorwaardelijke pligt, een hunner te benoemen. Dit ware een pligt om, wanneer men beiden onbekwaam acht, tegen zijne overtuiging te handelen. Men is integendeel, op dezen grond, niet slechts in zijn regt, maar gehouden, aan beiden zijne stem te weigeren. Een oningevuld briefje zegt in dit geval niet, non liquet; het zegt, dat men den een zoowel als den ander der voorgestelden afkeurt. Althans de wet of het reglement kan geene andere onderstelling volgen ; en moet dus oningevulde briefjes eerbiedigen. In al de gevallen, waar geen der benoemden de volstrekte meerderheid der aanwezige leden heeft, is er geene benoeming geschied. Zoo dat art. 20 laatste alinea der reglementen v. 22 Junij 1817 ontleend van het stelsel, 't geen zoo als art. 55 en 56 der fransche kieswet v. 12 Sept. 1830, zich met betrekkelijke meerderheid vergenoegt, regtstreeks strijdig is met de Grondwet. Wat dan in die gevallen, b. v. ') Reglement, bepal. de wijze, waarop het gezag en de magt door de Staten der prov. wordt uitgeoefend, art. 20: »Indien »de derde stemopneming een gelijk aantal stemmen oplevert, «wordt de oudste in jaren bij voorkeur gekozen." 5* Art. 140, 141. bij staken van stemmen, te doen? Het wijst zich zelf. De stemming moet worden herhaald, niet enkel de laatste, maar van den beginne af. Eindelijk, welke maatregelen van orde men ook beproeve, om, bij stemming over zaken of onderwerpen van raadpleging, de pligtmatige deelneming der leden te verzekeren, zij mogen op de heerschappij van het eerst beginsel, geen besluit dan bij volstrekte meerderheid der aanwezige leden , geenerlei inbreuk maken. Wat ook de weigerachtigen of niet reglementair stemmenden hebbe bewogen om hunne roeping te verzaken, zoodra het voorstel de grondwettige meerderheid niet heeft, nam de vergadering niet aan. TWEEDE AFDEELING. VAN DE MAGT DER STATEN PROVINCIAAL. Art. 141 x. Dat de begrooting der kosten van het departementaal Bestuur, op te maken door dit Bestuur zelf, en jaarlijks bij de algemeene begrooting der Republiek gevoegd, moest worden vastgesteld door het Vertegenwoordigend Ligchaam, gebood reeds ') Art. 141. De Staten dragen de kosten van hun bestuur voor aan den Koning, die dezelve, in gevalle van goedkeuring, op de begrooting der Staatsbehoeften brengt. Art. 141. de Staatsregeling v. 1798 art. 175-178, 214 1. Volgens die v. 1801 art. 65, 66 2, regelde ieder departement de kosten van zijn bestuur, en droeg het de raming voor aan het Staatsbewind. In die behoeften werd, op voordragt van het departementaal Bestuur, bij de wet voorzien, 't zij door gedeelten van algemeene belastingen, aan de departementale kas toegewezen, 't zij door magtiging tot het heffen van bijzondere departementale belastingen'. Op gelijken voet werd, onder de Staatsregeling v. 1805 de departementale begrooting onder goedkeuring van het algemeene Gouvernement bepaald; en tot dekking stelde het laatste de vereischte sommen uit de nationale kas ter beschikking van het departementaal Bestuur 4. In het koningrijk Holland raamde, volgens art. 26 en 27 van het Decreet v. 29 April 1807 », ■> Art. 175. De huislijke Departementaale kosten, voor ieder Departement, worden, jaarlijks, door het Vertegenwoordigend Lichaam bepaald. \rt. 176. Ten dien einde zend elk Departementaal Bestuur, jaarlijks met den aanvang der maand September, aan het Uitvoerend Bewind eene specifieke begrooting der kosten voor het volgend jaar. , , , , .. ■) Art. 65. Ieder Departement regelt de kosten van deszelfs eigen huishoudelijk bestuur. Art. 66. Tot goedmaking der bovengemelde gewone kosten, zal — door ieder Departementaal Bestuur eene begrooting derzelve aan het Staatsbewind worden voorgedragen. 3) 58. 4) Zie Algemeen Reglement voor de departementale Besturen, art. 40-47, Staatsbesl. d. Bat. Rep. Jon. 1805, Public, gearrest. in de maand Junij 1805, p. 20, 21. Vergel. art. 6 en 65 der Staatsregel, v. 1805. 5) Art. 26. »De Landdrost zal jaarlijks, na deswegens met »de Assessoren te hebben geconfereerd, aan de Ministers van Art. 141. de Landdrost de kosten. welke de ministers op de Rijksbegrooting bragten. Dat het finantiële huishouden der provinciën Landshuishouding moest zijn, en dus aan ééne wetgeving onderworpen, was ook het beginsel van Hogendorp. Zijne Schets art. 42 stemde, ten aanzien van het onderwerp van ons artikel, in 't wezen overeen met de Staatsregelingen v. 1798, 1801 en 1805. De vorm echter, dien hij aan de voordragt der provinciale begrooting wilde geven, scheen ongepast, en werd door de Grondwet v. 1814 art. 84, ons artikel 141, verbeterd. De kosten van het bestuur zijn tweederlei, zoowel die, welke door het bijzonder provinciaal belang, als welke door de uitvoering van algemeene wetten of andere algemeene maatregels worden gevorderd. Daar de Grondwet niet onderscheidt, wil zij beide soorten als een deel der Staatsbegrooting behandeld hebben; en erkent zij dus, in zoo verre, de provincie niet voor eene zelfstandige gemeente, maar voor een departement van algemeen bestuur. Dan hoe in de kosten voorzien? De Staatsregeling v. 1801 art. 58 , 66 gaf aan de departementale Besturen het regt de middelen voor te dragen. Ook nog volgens de Staatsregeling v. 1805 art. 64 enöS1 »Binnenlandsche Zaken, van Jnstitie en Politie en van Financiën, doen toekomen eene opgave van kosten, welke hij zal »noodig oordeelen, zoo voor kosten der administratie, als voor «andere uitgaven in het Departement, ten einde de voorsehre»ven Ministers daarvan het noodig gebruik kunnen maken bij »het formeren der begrooting voor het volgende jaar." ') Vergel. Algemeen Reglement, boven bl. 69 noot 4 aangehaald, art. 47. Art. 141. konden de departementale Besturen door eene wet worden gemagtigd tot het heffen van departementale belastingen. De Schets van Hogendorp art. 43 wilde wel de kosten der Gedeputeerde Staten gebragt zien ten laste der provincie; maar de middelen aangewezen door eene wet. De Grondwetten v. 1814 en 1815 spreken van geene voordragt van middelen, door de provinciale Staten te doen, behalve in het bijzonder geval van art. 148. Het schijnt dus, dat voor't overige de provinciale uitgaven, als Rijksuitgaven beschouwd, naar het stelsel der Grondwet, door Rijksmiddelen moeten worden gedekt. Dekking der kosten van het Rijksbestuur in de provincie door Rijksmiddelen is juist. Maar deze, anders dan in buitengewone omstandigheden, te besteden tot uitgaven van bijzonder provinciaal belang, dit ware zonder grond en onregtvaardig. Intusschen heeft art. 14 der wet v. 14 Junij 1821 1 ten opzigte der voorziening in beide classen van uitgaven een zelfde, schoon het tegenovergestelde, beginsel ingevoerd 2. ') Stbl. n°. 9. ■) Art. 14. »Ter bestrijding der uitgaven van provinciaal belang, of der kosten van zoodanige andere onderwerpen, als met het algemeen belang in verband staande, tot bezuiniging en vereenvoudiging in de administratie aan het bestuur der provinciale Staten gedemandeerd zijn of mogten worden, zullen — opcenten geheven worden op de hoofdsom der belastingen op de gebouwde en ongebouwde eigendommen en op het personeel. Yoorschrevene opcenten zullen in ieder provincie uitsluitend bestemd zijn tot uitgaven tot die provincie betrekkelijk, zonder dat immer een algemeen fonds van deze opcenten kunne worden gemaakt. De aanvrage tot gebruik derzelve opcenten door de provinciale Staten te doen, zal Art. 141, 142. Het stelsel echter, de provinciale behoeften door provinciale middelen te dekken, kan niet worden aangenomen, of de provinciale Staten moeten, gelijk zelfs de conseils généraux in Frankrijk 1, de voordragt hebben der middelen. Er is alzoo hier eene leemte in de Grondwet. Zie op Art. 143 en 148. De begrooting der administratiekosten is een der onderwerpen, welke de reglementen, ingevolge van art. 150 uitgevaardigd , aan de algemeene vergadering der Staten hebben voorbehouden l. Art. 142 3. Art. 85 der Grondwet v. 1814. De opdragt van de verkiezing der leden voor de Tweede Kamer der Statengeneraal eischte veel talrijker verga- moeten geschieden met opgave der objecten, tot welker bestrijding de aangevraagde sommen zullen moeten dienen, en onder schreven6" verantwoordinS aIs door Ons zal worden voorge- Aan den regel dezer wet, de provinciale middelen te vinden in opcenten van de grondbelasting en het personeel, heeft men • ' L°'et gehouden. Zoo hebben b. v. de Staten van Overijssel ?.en ng gemagtigd, eene provinciale heffing gevoerd van tien opcenten van de hoofdsom van den Rijks?cnTs, °P binnen- en buitenlandsch gedisteleerd en de •n. 8lhc,llIL?Uren' Onevens eene daarmede gelijk staande ^ H 'a belasting op die van buiten de provincie ingevoerd Zie dfi P.pT "f f TÜ het R®k veracciJn8(Je voorwerpen. 1 ftqqVwu . cf Gedeputeerde Staten v. 18 en 25 Juhj 1839 Bijv. tot het Stbl. 1839 p. 345 sq. 367 sqq ) Loi du 10 Mai 1838 art. 3, 4, 10. ) Reglementen , boven bl. 67 noot 1 aangehaald, art. 35 n°. 6. - " Aan de Staten der provinciën wordt opgedra¬ gen het verkiezen van leden voor de Tweede Kamer der Sta ten- Generaal in- of buiten kun midden, en zoo veel doenlijk uit alle de oorden van hunne provincie. Art. 142. dering, dan voor de provinciale regering noodig of nuttig was. Zie boven op Art. 128 bl. 24 volgg. Moest tusschen beide strijdige eiscben een bestand worden getroffen, men kon nevens de gewone leden, ten getale omstreeks als nu, een gelijk aantal buitengewone leden laten benoemen, die in de vergadering, zittende voor provinciale wetgeving en bestuur, de plaats der gewone, bij ontstentenis, vervingen, en met hen vereenigd kozen voor de Statengeneraal. In of buiten hun midden: het was, blijkens art. 95, hier inzonderheid te doen om uitdrukkelijk te zeggen, dat de Staten kunnen kiezen buiten hun midden. Waartoe dit aangedrongen? Het doel was zonder twijfel, de gevolgtrekking te beletten, die men zich bij zwijgen der Grondwet zou hebben veroorloofd, alsof zij keuze buiten den kring der leden niet toestond. Inderdaad zal dergelijk vast ligchaam, als de provinciale Staten, als de ridderschap of de stedelijke Raad, steeds geneigd zijn om vooral, zoo niet alleen, uit zijn midden af te vaardigen. De persoonlijke betrekking der leden tot elkander rigt den blik natuurlijk naar binnen, begunstigt de werking veler onechte drijfveren, en is aan vrijheid van inzigtin'tgeen het Landsbelang eischt hinderlijk. Het kan niet missen, of het lidmaatschap zal worden beschouwd als een trap tot de Tweede Kamer. Hierdoor moet de provinciale Vertegenwoordiging even zeer lijden, als de waarborg eener wezenlijk nationale keus worden verzwakt. De keus der volksvertegenwoordigers zal, in zulke handen, bijzondere aangelegenheid van een weinig talrijk collegie schijnen. Nadeelen, voor de Ê jt /, »') Art. -142. populariteit van kiesvergaderingen van het karakter der provinciale Staten op den duur zóó verderfelijk, dat het behoud van het stelsel onmogelijk wordt. Ten zij men, om haar tot eene vrije uitdrukking van den volkswil te maken, de keuze boven den invloed en de verdenking van oligarchisch eigenbelang verhief, terwijl men het collegie onder alle nederlanders, maar niet zijne eigen leden liet kiezen. Ware dit eene capitis deminutio van de leden der Staten? Geenszins. Zij konden elders, door eene andere provinciale vergadering, worden benoemd. Zooveel doenlijk uit alle de oorden van hunne provincie: eene vermaning niet om onbekwame personen te kiezen uit een hoek der provincie, waar bekwaamheid ontbreekt; maar om deze alom, waar men ze vindt, niet bij voorkeur in eene of eenige steden , op te zoeken, Vergel. op Art. 88 I bl. 249. De theorie, dat de provinciale gemeente, vertegenwoordigd door de Staten, de leden der algemeeue Vertegenwoordiging kieze, schijnt juist, mits de Staten wezenlijke Vertegenwoordiging der provincie zijn. Zie op Art. 81 I bl. 209 volgg. bl. 214. Zijn zij het, in zamenstel en werking, niet, dan is hun kiesregt de bekrompenste vorm, waarin men de oefening van het gewigtigste deel van het Staatsburgerschap, dat in de benoeming der volksvertegenwoordigers bestaat, ooit heeft geperst. Een storm van vragen, uit de geloofsbelijdenis onzer staatsburgerlijke eeuw, zal opkomen tegen eene inrigting, om welker wil de bijzondere ingezetenen het eerste burgerschapsregt moeten missen. Men zal vragen, of in onzen tijd het regt, om de Art. 142. afgevaardigden der Natie te kiezen, noch aan bepaalde, gesloten corporatien kan behooren? Moet het niet veeleer als een gemeen, als een volksregt worden geregeld? Terwijl onze Grondwet het voorbehoudt aan de provinciale Staten, kent zij geen actief persoonlijk Staatsburgerschap. Doch zoo de nederlander als lid zijner plaatselijke en provinciale gemeente een persoonlijk kiesregt tot zamenstelling eener vertegenwoordiging heeft, waarom niet als Staatsburger ? Of kan hij worden geacht, het middellijk, door de provinciale Staten, te oefenen? Is in hen het staatsburgerlijk stemregt der bevolking zigtbaar? Geenszins. Vooreerst toch, op welken grond en waartoe worden de leden der Staten gekozen? Door ingezetenen op grond van hun provinciaal burgerschap. Het is geene staatsburgerlijke handeling, waartoe zij worden benoemd, die geroepen zijn om de provincie te vertegenwoordigen. Ook is de keuze, welke deze laatsten doen, geen gevolg van hun Staatsburgerschap, maar van hunnen stand als vertegenwoordigers deipro vincie. Ten andere, kunnen zij, die slechts kiezers kiezen, worden gezegd, aan de keuze der afgevaardigden deel te hebben? Zie boven op Art. "130-432 bl. 42 , 43. Is er voorts niet tegenspraak in, dat vertegenwoordigers des geheelen nederlandschen volks door de provinciale Vertegenwoordiging worden gekozen ? Stemt het met eene vertegenwoordiging des volks in zijn geheel niet meer overeen, dat zij worde benoemd door kiesvergaderingen, die geene bijzondere betrekking tot eenige provincie of plaats, noch ander, dan Art. 142, 143. het algemeene staatsburgerlijk karakter en belang hebben ? Moet niet 't geen bovenal aan de vertegenwoordigers is opgelegd, het algemeene belang in 't oog te houden zonder zich daarvan door eenige provinciale of andere bijzondere belangen te laten aftrekken 1, even zeer bet beginsel der kiezers zijn ? Doch wordt dit niet juist door het wezen eener provinciale vertegenwoordiging buitengesloten ? Kiescollegien, zal men eindelijk zeggen, waarin allen zamenkomen, die zekere wettelijke vereischten bezitten, tot geen ander doel, dan om te kiezen, oogenblikkelijk verbonden, zijn steeds open voor de nationale stem. Is het tegendeel verkiesselijk? Die afzondering van het groote volksligchaam, waarin collegien van het tegenwoordig karakter onzer provinciale Staten zeer lang kunnen volharden? Vergelijk op Art. 81 I bi. 212. De verdediger van de theorie, waarop ons stelsel rust, antwoordt welligt, dat men haar niet moet wijten 't geen de schuld is van hare miskenning of haar verzuim. Wat de provinciale Staten niet waren , kunnen zij, ten gevolge van eene herziening der Grondwet en van eene verbeterde wetgeving en uitvoering worden. Maar wie zal zich, na zóó lang vruchteloos wachten, met dit antwoord te vreden stellen? Zie op Art. 81 I bi. 214. Art. 143,. Dit artikel en het volgende beschrij- 'J Art. 86. *) Art. 143. De Staten worden bela&t met de uitvoering der wetten opzigtelijk de bescherming der verschillende Art. 143. ven de beide hoofdtakken van de bevoegdheid der Staten, als provinciale regering. De volgende artikelen hebben enkel met bijzondere regten te doen, zoo als er ook nog in andere Afdeelingen der Grondwet onderscheidene worden vermeld. Het beginsel onzer beide artikelen is, dat de provincie, gelijk eene plaatselijke gemeente, zich zelve regere; in zaken van Rijksbelang, naar regels van hooger hand (art. 143), in zaken der bijzondere provinciehuishouding, naar regels van eigen gezag oorspronkelijk (art. 144). Is het een bijzondere eisch van onze eeuw, of van den ouden tijd, die de Grondwet betrachtte? Is het niet veeleer de natuurlijke wet van orde? De natuur is niet daarom zoo rijk, dewijl zij ééne kracht, maar omdat zij eene oneindige verscheidenheid van wezens, ieder met eigen kracht, onder eene algemeene wet laat werken. Hoe velerlei huishouden, elk dienstbaar aan de eenheid, vereenigt alleen het menschelijk organisme! De Grondwet heeft begrepen, wat in zoovele nieuwerwetsche Staten wordt miskend, dat onderscheid en zelfbestaan der leden met onderwerping aan het stelsel van één ligchaam zeer wel vereenigbaar zijn. Zij wil, dat de algemeene regering onverdeeld behoore aan het geheel; godsdienstige gezindheden en derzelver uitwendige eeredienst, het openbaar onderwijs en armbestuur, de aanmoediging van den landbouw, den koophandel, de fabrijken en trafijken, en voorts omtrent alle andere zaken tot de algemeene belangen betrekkelijk, welke aan hen te dien einde door den Koning worden toegezonden. Art. 143. dat niet zij handele voor provinciale of plaatselijke gemeente, waar deze handelen kan voor zich zelve. Zij wil tevens deze organen van het Staatswezen tot zelfregeling en zelfhandhaving, in harmonie met het geheel, verpligten. Terwijl zij alzoo in ieder deel zijn eigen levensbeginsel oproept, is hare strekking om het stoffelijk en zedelijk vermogen van het geheel grenzenloos te vermenigvuldigen en te verhoogen. Eene vermenigvuldiging en verhooging, die, bij de ontzaggelijke inspanning, welke onze tegenwoordige Staat vordert, eene voorwaarde is van ons behoud. Het volle bezit der gemeentelijke vrijheid, door de Grondwet toegezegd, is meer, dan iets anders, het middel om deze wortel te doen vatten in het volk, met wiens naaste belangen en minst veranderlijke betrekkingen van zamenleving zij daardoor innig wordt verbonden. Zonder een bedrijvig locaal en provinciaal burgerregt mist de werking van het Staatsburgerregt haren grondslag. Men zal de mederegeerzucht van onzen tijd niet onderdrukken. Men geve haar het voedsel en de rigting, die haar passen; en een klein Rijk zal de grootste in vastheid kunnen overtreffen? Art. 143 beschrijft de provinciale magt, in zoo verre zij werktuig is van het algemeene Gouvernement. De Staatsregeling v. 1798 kende de departementale Besturen hoofdzakelijk slechts in deze betrekking als administvative lichaamen, ondcvge— schikt en verandwoordlijk aan het Uitvoerend BewindDe Staatsregeling v. 1801, tegenwerking van ') Art. 147 sqq., 170 sqq. Art. 143. 't geen men toen foederalismus noemde tegen de grondwettige centralisatie van 1798, legde bij art. 70 aan de departementale Besturen op, zorg te dragen voor de naauwkeurige uitvoering van alle bevelen, door of van wege het Staatsbewind uitgevaardigd, en maakte hen deswege aan dat Bewind verantwoordelijk. Zij sprak niet van deze of gene takken van algemeen bestuur, aan het departementaal Bestuur over te dragen, daar zij aannam, dat het Staatsbewind zich in den regel ten aanzien van alle, voor de uitvoering in het departement, van het departementaal gezag zou bedienen 1. Onder de Staatsregeling v. 1805 bleef dezelfde regel in kracht, hoewel de Raadpensionaris de waarneming van het algemeene finantiebeheer aan de departementale Besturen onttrok *. In het Koningrijk Holland daarentegen werd, volgens de wet v. 13 April 1807 art. 12®, naar het voorbeeld van Napoleons Prefectensysteem, een bijzondere ambtenaar van het Gouvernement, de Land- ') Vergel. b. v. het Reglement van Gelderland v. 1802 art. 21, 26, 27, 37, 38, 40. :) Algemeen Reglement voor de departementale Besturen art. 21, vergel. art. 15, in Staatsbesl. d. Bat. Rep., Publicat. gearrest. in de maand Junij 1805 p. 16, 17. Vergel. de voordragt van den Raadpensionaris aan H. H. M. ibid. p. 12,13. 3) »De Landdrost is uitsluitend belast met, en verantwoor«delijk voor al hetgeen de executie van alle Wetten en Beve»len betreft, welke hem door de onderscheidene Ministers • worden gezonden. Hij correspondeert met ieder van de «Ministers, voor zoo veel de zaken van hun Departement «betreft, maar behoort bijzonderlijk bij het Ministerie van «Binnenlandsche Zaken.'' Verzam. v. Wett. II p. 126. Vergel. het Decreet v. 29 April 1807 art. 7 sqq., ibid. p. 134 sqq. Art. 143. drost, met de uitvoering van alle wetten en koninklijke of ministeriële bevelen alléén belast. De Schets van Hogendorp art. 41 wees bepaalde stukken van wetgeving omtrent het algemeen binnenlandsch bestuur aan, wier uitvoering, krachtens de Grondwet, aan de provinciale Staten zou behooren. Het zijn meest dezelfde onderwerpen, welke men vindt opgeteld in de departementale reglementen v. 1802 van Holland art. 50-57, van Zeeland art. 46-53, van Gelderland art. 42De Grondwet v. 1814 art. 862 kende de uitvoering dier deelen aan de Staten toe. Zij liet echter het bestier der wegen en kanalen weg, omdat hierin op eene andere plaats der Grondwet afzonderlijk werd voorzien. Maar zij belastte de Staten tevens met de uitvoering der wetten en bevelen omtrent alle andere zaken tot de algemeene belangen betrekkelijk, welke hun te dien einde door den Souvereinen Vorst wierden toegezonden. De Grondwet v. 1815 nam dit voorschrift over, met juister uitdrukking van ') Vergel. Algemeen Reglement voor de depart. Besturen v. 1805 art. 36, 37, 38, 39; Wet v. 3 April 1806 (Bijv. tot het Stbl. 1817 II p. 507 sqq.) art. 1, 2, 3, 5, 10, 11, 12, 19, 20; Decreet, hond. het reglement op het bestuur in de departementen v. 29 April 1807 Verzamel, v. Wett. II p. 132 sqq.) art. 20, 36. :) Dezelve Staten worden belast met de uitvoering der wetten en bevelen omtrent de bevordering van Godsdienst, openbaar onderwijs en armbestuur, de aanmoediging van dm landbouw, den koophandel, de fabrieken en trafieken, en voorts omtrent alle andere zaken tot de algemeene belangen betrekkelijk, welke aan hen, te dien einde, door den Souvereinen Vorst worden toegezonden. Art. 143. 't geen de Schets van Hogendorp en de vorige Grondwet bevordering van den godsdienst noemden 1. De woorden kunnen tweederlei, een ruimeren en een beperkteren, zin hebben. Het artikel zegt, of dat alle bedoelde wetten aan de Staten ter uitvoering moeten worden toegezonden; of dat zij die uitvoeren, welke de Koning goedvindt hun te dien einde toe te zenden. De eerste opvatting schijnt te worden ondersteund door 't geen Raepsaet uit de commissie berigt2. De tweede is met den aard der zaak overeenkomstiger. In beide uitleggingen neemt men aan, dat welke zoowel op de wetten slaat, wier onderwerpen met name worden aangewezen, als op die «omtrent alle «andere zaken tot de algemeene belangen betrekke»lijk." Maar het is ook mogelijk, dat de Grondwet de Staten met de uitvoering der eerstgenoemde wetten onvoorwaardelijk, met die der overige slechts dan wil belasten, wanneer de Kroon verkiest hun die uitvoering op te dragen. In deze, op zich zelve en uit de geschiedenis van het artikel meest waarschijnlijke, meening kent art. 143 de overige deelen van binnenlandsch bestuur, buiten de algemeene politie van veiligheid, justitie, finantien en oorlog, aan de Staten regtstreeks toe. Het zijn met dat, daar het IX Hoofdstuk van handelt, hoofdonderwerpen derzelfde werkzaamheid van regering, die art. 144 de gewone inwendige politie en oeconomie noemt. Zoo dat de Staten uitvoerders zijn van het Rijksgezag in diezelfde ') Vergel. Baepsaet, 1. e. p. 141, 142. -) L. c. p. 136. 141. 152. II Deel. 6 Art. 143. takken, die zij als provinciemagt, zooverre de bijzondere gesteldheid van het gewest bijzondere maatregelen eischt, zelfstandig inrigten. Ons artikel vergenoegt zich in plaats van wetten en bevelen, alleen te zeggen wetten. De bevelen, d. i. de verordeningen van de Kroon of van het algemeen gouvernement moeten er niet te min bij worden verstaan. Dit volgt uit den aard der zaak, vermits de uitvoering der laatste niet van die der eerste kan worden gescheiden. Het volgt ook uit de betrekking tot het Rijksgezag, waarin dit artikel de Staten plaatst, en uit art. 54. De uitvoering, aan de Staten opgedragen, omvat drie hoofdverrigtingen. Zij geven vooreerst de bevelen ter uitvoering aan de plaatselijke besturen of andere ambtenaren in de provincie, die, als hoogere of lagere werktuigen, onmiddellijk uitvoeren of doen uitvoeren. Deze bevelen kunnen bij sommige wetten zeer eenvoudig zijn; bij andere moeten zij gaan tot een ontwikkeld voorschrift van regels en middelen der uitvoering. De reglementen of verordeningen, uit dezen hoofde door Gedeputeerde Staten, op grond van art. 151, gegeven, onderscheidt men ligt van die, welke art. 144 bedoelt, al heeft soms eene zelfde verordening beiderlei karakteri. De kracht, welke de wet regtstreeks moet doen werken, aldus in beweging gebragt en geregeld, blijft er tweederlei pligt door de Staten duurzaam te vervullen, toezigt en beslissing ) Gelijk het Reglement op het burgerlijk armbestuur in de provincie Groningen v. 5 Jun. 1827, Yerzam. v. Regl II p. 219 sqq. Vergelijk boven bl. 81, 82. Art. 143. der moeijelijkheden of administratieve geschillen1, die zich bij de uitvoering opdoen. Vraagt men de geschiedenis der praktijk, men zal, zooveel zij uit openbare oorkonden blijkt, vinden, dat zij tot hiertoe verre was, aan het stelsel der Grondwet, in gezegden zin, te beantwoorden. De Staten zouden het departement van algemeen bestuur vervangen in de provincie; maar het departement van algemeen bestuur vervangt de Staten. Het heeft, behalve den gouverneur, binnen de provincie bijzondere werktuigen in de collegien van toezigt op de administratie van kerkelijke eigendommen, in de commissien van landbouw, in de school- en geneeskundige commissien , welke al die takken van politie bestu- 1 ren niet onder de Staten, maar onmiddellijk van Rijkswege. ' Ten aanzien der kerkelijke zaken en het onderwijs hebben de Staten, ook na de koninklijke Besluiten v. 27 Mei 18301 en 1 Maart 1831 3 niet uitgevoerd dan enkele stukken. Van ruimer omvang was, als verbonden aan hunne betrekking tot de plaatselijke gemeenten ten gevolge van art. 153 sqq., hunne deelneming aan het armbestuur, schoon geenszins volledig. ') B. y. naar art. 11 der wet v. 28 Nov. 1818 (Stbl. n°. 40; over het domicilie van onderstand. :) Stbl. n°. 9, art. 1, 3, 4, 6, 7, 11; vergel. het Besluit v. 13 August. 1831 (Stbl. n°. 26) en v. 2 Jan. 1842 art. 1, 6, en de bijgevoegde ministeriële circulaire. Alle te zamen niet meer dan een beginsel van wending tot 't geen de Grondwet schijnt te willen. 3) Bijv. tot het Stbl. 1831 p. 98 sqq. 6* Art. 143. Wij hebben vele wetten of Besluiten, meer welligt dan goed, tot aanmoediging der nijverheid, doch slechts bij weinige is medewerking aan de provinciale Staten toegekend 1. Waarom echter niet eer de publieke zorge ten aanzien der nijverheid in 'talgemeen, dan de aanmoediging in 't bijzonder vermeld? Of is het eerste de zin , en slechts de uitdrukking onvolkomen? Neemt men dit aan, en begrijpt men onder wetten opzigtelijk de aanmoediging van den landbouw , den koophandel, de fabrijken en trafijken alle, die 't zij ter gunste van het bedrijf zelf, 't zij tot verhoeding van schade of hinder, die uit het bedrijf voor anderen kan ontstaan, 't zij ten behoeve eener te hellen belasting, de oefening of de voorwaarden van oefening van eenig bedrijf regelen, dan strekte, 't geen de Kroon onder dit hoofd aan de Staten in last gaf, zich wijder uit2. Gelijk ook som- ') Wet v. 12 Jan. 1816 (Stbl. n°. 6) tot aanmoediging van de walvischvangst, en Besluit v. 6 Dee. 1818 (Stbl. n°. 43); wet v. 6 Maart 1818 (Stbl. n°. 13) tot aanmoediging van de kabeljaauwvisscherij; y. 6 Jun. 1840 (Stbl. n°. 17) omtrent den vrijdom van lasten ter zake van landontginningen en landverbeteringen, art. 13, 16, 19. Een bijzonder geval is het koninklijk Besluit v. 25 Nov. 1825 (Stbl. n'. 75) tot instandhouding en opbeuring der kustvisscherij in de provincie Holland; zie art. 12, 13; vergel. het koninklijk Besluit v. 26 Febr. 1826 (Stbl. n°. 8); Reglementaire bepalingen, bij Besluit der Gedeputeerde Staten v. 21 April 1826 (Bijv. tot het Stbl. 1826 I p. 101 sqq.) vastgesteld. :) Zie b. v. de wet v. 11 Jul. 1814 (Stbl. n°. 79) op de jagt en visscherij, art. 15, 16, 18, n°. 5, 19, 50; de wet v. 12 Maart 1818 (Stbl. n°. 15) op de uitoefening der groote visscherij, art. 8 12, 16, 19, 27-30, 33, 37, 40, 44, en koninklijk Besluit v. 9 Jun. 1818 (Stbl. n°.27);hetkoninklijkBe- Abt. 143. mige deelen der uitvoering van andere wetten of Rijksverordeningen, betreffende b. v. de gezondheidsen geneeskundige politie', belastingen ;, onteigening ten algemeenen nutte', de militie4, de schutterijen5, sluit v. 25 Jan. 1826 (Stbl. n°. 5) op het stuk der broodzetting f vergel. dat v. 15 April 1843 (Stbl. n°~. 13); koninklijk Besluit v. 25 Dec. 1818 (Stbl. n°. 47) op het stuk der merken, door de pijpenfabrijken te bezigen, art. 6; koninklijk Besluit v. 21 August. 1818 (Stbl. n°. 33) omtrent de beurt-en veerschepen in het Rijk, art. 3; politie der post-of vrachtwagens, koninklijk Besluit v. 24 Nov. 1829 (Stbl. n°. 73); over de vereenigingen van werklieden, koninklijk Besluit v. 18 Mei 1827 (Stbl. n°. 25); over de maten en gewigten, koninklijk Besluit v. 28 Sept. 1819 (Stbl. n°. 49); over de vergunning tot het oprigten van fabrijken, koninklijk Besluit v. 31 Jan. 1824 (Stbl. n°. 19); over de oefening van het bedrijf van bakker en meelverkooper, art. 1, 2 van het reglement der Gedeputeerde Staten van Groningen v. 2 Jan. 1826, Bijv. tot het Stbl. 1826 IV p. 77 sqq. ten gevolge van het kon. Besluit v. 3.1 Oct. 1825. ') Besluit van den S. V. v. 7 Sept. 1814 (Stbl. no. 98) ter bevordering der koepokinsnting, herzien bij Besluit v. 18 April 1818 (Stbl. n°. 20); koninklijk Besluit v. 31 Mei 1818 (Stbl n°. 25) betrekkelijk het geneeskundig onderzoek en toevoorzigt, art. 3, 16, 28, 29, 31, 44, 45, 48, 50; wet v. 29 Mei 1841 (Stbl. n°. 20) omtrent de gestichten voor krankzinnigen, art. 7 , 8, en Besluit v. 5 Oct. 1841 (Stbl. n°. 41) regelende de uitvoering dier wet, art. 3, 14. ") Reglement, bepal. de wijze, waarop de magt en het gezag door de prov. Staten worden uitgeoefend v. 22 Jun. 1817 art. 35 n°. 4; wet v. 21 Mei 1819 (Stbl. n°. 34) art. 28. 3) "Wet v. 29 Mei 1841 (Stbl. n°. 19) art. 3, 4, 5, 21 4) Wet v. 8 Jan. 1817 (Stbl. no. 1) art. 11; 12-14, 24, 26, 38, 137-144, vergel. art. 66, 103, 151, 152, 161, 167, 191; wet v. 27 April 1820 (Stbl. n°. 11} art. 1, 2. 10, 39. 5) Wet v. 27 Febr. 1815 (Stbl. n°. 20) art. 15, 71, 72; wet v. 11 April 1827 (Stbl. n°- 17) art. 4, 16, 34, 35, 65; vergel. art. 14 van het koninklijk Besluit v. 21 Maart 1828 Stbl. n°. 6). Art. 143. ja de justitie door art. 480 der Grondwet zelve, aan de Staten werden opgedragen. Zie voorts op het IX Hoofdstuk, inzonderheid Art. 216-218. Niets ware, schijnt 't, natuurlijker dan eene wet, die, ter ontwikkeling van ons artikel, grondregels vaststelde ten aanzien der onderwerpen en deelen van uitvoering, welke men doorgaans aan de provinciale Staten zou vertrouwen. Uitvoering door een collegie eischt vooraf raadpleging en besluit, voorwaarden, even nuttig ja noodig bij sommige soorten of takken van uitvoering, als ongepast bij andere. Er is aan zoodanige wet niet gedacht. De Koning heeft wel, bij Besluit v. 1 Maart 1831 1 art. 1, gewild, dat aan de Staten der Provinciën de uitvoering der wetten, opgenoemd in art. 145 en anderen, te dien einde aan hen toe te zenden, — worde opgedragen en toevertrouwd in al de uitgestrektheid, welke de bepalingen der grondwet en andere wetten maar eenigszins toelaten. Het is de vraag niet, of het gouvernement, waar het de uitvoering van algemeene wetten geldt, in de provincie regeren, maar of het dit onmiddellijk, ofdoor'sKonings commissaris, dan door middel der provinciale Staten, zal doen. Dit laatste wil de Koning zoo ver mogelijk uitgebreid hebben. Het Besluit gebiedt de ministers en verdere hoofden der onderscheidene departementen van algemeen bestuur, administratien en collegien, elk voor zooveel hem aangaat, ten spoedigste de vereischte voordragten in te dienen tot intrekking, wijziging of verklaring der bestaande regle- ') Zie boven, bl. 83 noot 3. Art. 143. menten en voorschriften, welke zouden kunnen geacht worden, te dien aanzien beperkingen te hebben daargesteld. Dit Besluit heeft geen algemeene, noch merkbare verandering aangebragt. Inderdaad was het voorschrift te onbepaald, het bevel te vormloos, de nakoming te weinig verzekerd, dan dat men er eenig uitwerksel van mogt wachten. Wat is, zoo de Staten, 'tgeen hun bij de Grondwet of andere wet wierd opgedragen, niet uitvoeren, het gevolg? Ook hierin behoorde de wet, zoo veel mogelijk, te hebben voorzien *. Volgens art. 25 van het Algemeen Reglement voor de departementale Besturen v. 1805 vermogt de Raadpensionaris de Besturen, die in gebreke waren, te surcheren, en, des noods, dadelijk andere leden ad interim in de plaats te stellen; »voor zoover de zaak zelve daardoor niet »mogt worden benadeeld, wordt de surcheance door »eene nadere adhortatie van den Raadpensionaris voor«afgegaan." Het middel ware nu niet toepasselijk. Art. 16 der Instructie voor de gouverneurs v. 15Dec. 1820 2 lost den knoop niet op, maar snijdt door. Den gouverneur, zoo als den Landdrost in het koningrijk Holland, alleen en persoonlijk aansprakelijk te stellen voor de uitvoering, is, op hem overdragen 't geen, volgens de Grondwet, aan de Staten toekomt. Of de uitvoering en de verantwoording, ') Gelijk de fransche wet v. 10 Mei 1838 sur les attributions des conseils généraux doet bij art. 20, 27, 28. :) Zie boven op Art. 135 bl. 57, 58. Vergel. art. 40, 41 der genoemde Instructie. Art. 143, 144. aan een collegie, en wel van provinciale Staten,opgedragen , genoegzaam zij verzekerd, is eene gewigtige vraag, die, ten aanzien althans van sommige verrigtingen van uitvoerende Magt, wel eens tegen de Grondwet zou kunnen worden beantwoord. Van dien twijfel ontsprong welligt het, in de commissie v. 1815 verworpen, voorstel, de leden van het collegie der Gedeputeerde Staten door den Koning, uit eene voordragt der Staten, te laten benoemen 1. Maar de commissaris des Konings kan niet voor 't geen de Staten moeten doen aansprakelijk worden verklaard, of hij moet de Staten mogen voorbijgaan. Vergunt art. 135 der Grondwet, dat de Instructie art. 143, 151 en andere grondwettige voorschriften verijdele? Wanneer de commissaris in alle gevallen moet uitvoeren, wat zal er van de Staten worden? Om de uitvoering te waarborgen, laat men hun overig een raadgevend ligchaam te zijn. Zelfs de Raad van den Landdrost en den franschen prefect beteekende meer. Art. 144 2. De Grondwet v. 1814 putte dit, haar art. 88 3, regtstreeks uit de Staatsregeling v. 1801 ') Raepsaet, 1. e. p. 148 sq. -) Art. 144. Aan de Staten wordt geheel en al overgelaten de beschikking en beslissing van alles wat tot de gewone inwendige policie en oeconomie behoort Alle zoodanige reglementen en ordonnantiën als zij voor het algemeen provinciaal belang noodig oordeelen te maken, moeten, alvorens hun beslag te hebben aan de goedkeurtng van den Koning worden onderworpen. 3) Aan gemelde Staten wordt geheel en al overgelaten de Art. 144. art. 71 1, vergeleken met art. 682. Zij ging daarbij, hoewel met de Schets van Hogendorp art. 41 te rade, verder dan deze. De Grondwet v. 1815 wijzigde slechts de beschrijving van het tweede lid zonder wezenlijke verandering. De provincie is regtens in vollen zin burgerlijk persoon of zedelijk ligchaam. Dat zij eigendom kan hebben, volgt uit art. 148 der Grondwet 3. Waaruit zijn, behalve op dien weg, de tegenwoordige provinciale eigendommen ontstaan 4 ? beschikking en beslissing van alles, wat tot de gewone inwendige policie en oeconomie behoort. Zij maken hieromtrent, alsmede ten aanzien van het aanstellen van ambtenaren of het inleveren van nominatien tot ambten, zoodanige ordonnantiën en reglementen, als zij ten meeste nutte hunner Ingezetenen oorbaar achten, behoudens deze grondwet, en onder goedkeuring van den Souvereinen Vorst. ') De Departementale Besttiren hebben de beschikking over alles, wat tot de gewone inwendige Politie, Oeconomie en Finantie van het Departement behoort, en vermogen daaromtrent Statuten, Keuren, Reglementen en Ordonnantiën te arresteeren, mits dezelve niet strijdig zijn met de algemeene wetten. Dezelve verleenen ook, naar bevind ann zaken, aan minderjarigen brieven van Venia aetatis. Vergel. het algemeen Reglement voor de departementale Besturen v. 1805, art, 14, 19, 23, 26-39. :) De Departementale Besturen hebben de aanstelling — van alle Ambtenaren en Bedienden, tot de huishoudelijke Administratie der Departementen benodigd. 3) Yergel. de reglementen, bepalende de wijze, waarop de magt en het gezag door de Staten der prov. wordt uitgeoefend, v. 1817, art. 35 n°. 1 en 2. 4) Vergelijk de Staatsregel, v. 1801 art. 65; Reglement van Gelderl. v. 1802 art. 29; Algemeen Reglement voor de depart. Besturen v. 1805 art. 28. Het keizerlijk Decreet v. 9 April Art. 144. De reglementen bevatten geenerlei voorschrift over de wijze, waarop provinciale eigendom kan worden verkregen en vervreemd. Daar echter de provincie zich, zooverre zij eigenaresse is of kan zijn, in den stand eener plaatselijke gemeente bevindt, schijnen dergelijke regels noodig, als bij art. 71 van het reglement voor het bestuur der steden, en art. 35 van dat voor het bestuur ten platten lande zijn gegeven l. De reglementen zijn even stom over het voeren van regtsgedmgen door de provincie ; gedingen, die zii met alleen over eigendom, maar ook over schuldvordering en schade, welke zij jure privato leed of toevoegde. voor den burgerlijken regter kan hebben. Het wetboek van Burgerl. Regtsvord. gewaagt regtstreeks van plaatselijke gemeenten 3, niet van provin- C"?*s de wet °P de regterlijke organisatie art. bo n . 1 »noeint regtsvorderingen, waarin de jprovincie betrokken is," om er in eersten aanleg, ten zij het een zakelijk regt gelde, het provinciale or over te laten oordeelen. Vergelijk art. 250 n°. 2 van het wetb. van Burgerl. Regtsvordering. eTzVfTlT* de deP.artementen> gelijk aan de gemeenten, en zeits aan de arrondissementen, de nationale eebonwen af £nneVnTooarehïten8t t Ken en voor het openbaar onderwijs in gebruik 7; art.e®%ie 38DSChe Wet v' 10 Mei 1838 «*• 4 n°. 2,6, of'! Jergel- aTt- J4 van het reglement voor het bestuur der steden en art. 44 van dat voor het bestuur ten platten lande • Tzie art. 1838 ^ 4 D° 5> Art. 144. Onze wetgeving heeft de burgerlijke regtsgevolgen van het bestaan der provincie als zedelijk ligchaam niet uitgewerkt. De algemeene bevoegdheid echter der provincie, in die eigenschap, is onder 't geen ons artikel noemt de beschikking en beslissing van alles wat tot de gewone inwendige policie en oeconomie behoort als deel vervat. Politie, in de fransche vertaling der Grondwet v. 1815 administration, zoo als ook administratie in het koninklijk Besluit van 1 Maart 1831 art. 1 genoemd, werd in dien zin, als régie interne, door Hogendorp in de commissie v. 1815 verklaard *. Gewone inwendige politie behelst echter de binnenlandsche provincieregering niet in haren ganschen omvang, maar 1°. slechts overeenkomstig met het oude gebruik, die buiten de defensie, justitie en finantien. De twee eerste zijn, omdat zij uitsluitend algemeene belangen raken, geheel boven het bereik eener provinciale regeling of wetgeving. Van de finantien, die er, hoewel de Grondwet onderscheid van finantieel belang tusschen de provinciën erkent, in zeer beperkte mate vatbaar voor zijn, wordt in art. 141 en 148 afzonderlijk gehandeld. 2°. zooverre zij niet Rijksregering is. Dit zegt het woord inwendige, zoo als wij het, in tegenstelling van uitwendige politie, uitgelegd vinden, voor één bepaald onderwerp, bij de wet v. 12 Maart 1818, art. 7, 8, 92. De Grondwet meent, dat de overige ') Raepsaet, 1. c. p. 145. :) Stbl. n°. 15. »De uitwendige policie, zegt art. 7, of het Art. 144. takken van binnenlandsche regering, buiten de drie boven genoemde, of geene, of enkel wat de eerste grondslagen betreft, eenheid van regels en voorziening van Landswege eischen. In het eerste geval is het bestel, van den aanvang af, uitsluitend provinciaal. In het laatste is het de verdere bijzondere ontwikkeing, waarmede het regt of de pligt der provinciale gemeente, om voor zich zelve te zorgen, begint. Ziedaar den omtrek van 't geen art. 144 aan de Staten geheel en al overlaat. Op het gebied, door art. 143 omschreven, waar de Kroon uitvoert door de otaten, bepaalt zich de zelfregering der provincie bij het kiezen van het uitvoerend personeel. Hier, op het gebied van ons artikel, is de provincie, vertegenwoordigd door de Staten, met den Koning hare eigen wetgeefster, en in 't bezit eener geheel vrije uitvoerende magt. Oeconomie heeft geene bijzondere beteekenis, die niet reeds in politie lag. Het woord zou kunnen «algemeen toevoorzigt over de haringvisscherij wordt gelijkvormig voor het geheele Rijk door de wet en door dien te ••gevolge genomene koninklijke Besluiten bepaald." Volgens r. O zullen de inwendige policie of de bijzondere bepalingen »voor deze visscherijen, voor elke zee-provineie, door derzel»ver respectieve Staten worden geregeld; doch zullen deze «verordeningen niet tegen de algemeene bepalingen mogen aan» oopen. Art. 9 beschrijft de onderwerpen dier bijzondere epa ingen. De inwendige policie der «haringvisscherijen be" de bijzonderheden der uitrustingen, de wijze van aan•'Tragen om ten haring te mogen varen, het verkrijgen van •>permissie daartoe, de wijze van den haring te bereiden; het «zonderen en zouten van dezelve, alsmede de noodige voor»zorg en opzigte der schepen , die ter kabeljaauwvisscherij »in zee gaan, en tevens eenige haring-netten mede nemen." Art. 144. slaan op de provinciale goederen en inkomsten, zoo de huishoudelijke bevoegdheid te dien aanzien niet onder de regelen stond, die uit de zoo even aangehaalde artikels 141 en 148 voortvloeijen. Welke stukken de gewone inwendige politie en oeconomie onder de Staatsregeling v. 1801 begreep, wordt gekend uit de departementale reglementen, ten gevolge der Staatsregeling uitgevaardigd 1. Onder onze Grondwet heeft noch reglement, noch wet die onderwerpen beschreven, schoon het tot formatie der instelling hoogst noodig, veel dringender zelfs dan in 't begin der eeuw, was. De uitbreiding, welke de provinciale regeermagt volgens art. 144 zal erlangen, hangt natuurlijk af van de meerdere of mindere werkkracht der Staten; maar inzonderheid ook, ja in de eerste plaats, van de houding der algemeene wetgeving en des algemeenen gouvernements jegens de provincie. Indien beide zoo handelen, alsof de provinciewetgever kon worden gemist; indien zij onder hunne zorge zamentrekken 't geen aan provinciaal bestel kon voorbehouden blijven; wat zullen de Staten doen? Hetzelfde koninklijk Besluit v. 1 Maart 1831, dat de ruimste uitvoering van art. 143 verordent, wil evenzeer, bij art. 1, dat »aan de Staten der provin»cien het algeheel bestuur der inwendige administratie en huishouding van derzelver provincie worde «opgedragen en toevertrouwd in al de uitgestrektheid, ') Vergelijk het Algemeen Reglement voor de depart. BeBturen v. 1805 art. 26 sqq. Art. 444. »welke de bepalingen der grondwet en andere wet»ten maar eenigzins toelaten V' Zoo men zich hiervan spoedige verwezenlijking beloofde, bragt men zich onzen toestand niet helder voor den geest. De gedachte der Grondwet is dezelfde, als die der Staatsregeling v. 1801. Zij bestemt de provinmie Vertegenwoordiging ten aanzien van het binnenandsche huishouden, dat art. 144 haar onderwerpt, tot gewone, dagelijksche regeermagt der provincie! Het Rijksgezag heeft slechts te handelen of aan te vullen, waar dat der Staten, binnen den provincialen kring bepaald, te kort schiet. Maar toen de Grondwet werd ingevoerd, hadden wet en algemeen Bestuur gedurende twintig jaren de ngting gekregen om alles alleen te ordenen. De andere wetten, waaronder wij leefden, stemden met de Grondwet met overeen. De Staatsregeling v. 1801 had slechts de gevolgen van het nog weinig gevestigde stelsel v. 1798 te overwinnen. Doch wij moesten eene volledige, door Frankrijk uitgewerkte en ons diep ingeplante wetgeving, wij moesten onzegansche publieke vorming veranderen, of de kracht, die art. 14^ oproept, kon zich niet vrij bewegen. In deze omstandigheden bleef de toepassing der provinciale autonomie, zoo wat de onderwerpen als wat den vorm aangaat, tot hiertoe beperkt en gebrekkig. b Zij raakte inzonderheid de politie van sommige stukken der landhuishouding, inzonderheid van de ') Vergelijk boven, op Art. 143 bl. 86, 87. Art. 144. veeteelt1, de visscherij 2 en andere bedrijven3; over de slooping der gebouwen ten gevolge van art. 3 der wet v. 18 Dec. 18244, en vooral die deelen van politie, waarvan in het IX Hoofdstuk der Grondwet wordt gehandeld. De vorm,, waarin de provinciale autonomie moet worden geoefend, is door ons artikel duidelijk voorgeschreven. De Staten maken de reglementen en ordonnantiën, die zij voor het algemeen provinciaal belang noodig oordeelen. De deliberatien hierover behoudt het reglement v. 22 Jun. 18175 art. 35 n°. 7 voor aan de ') Reglement der Staten van Holland, goedgekeurd bij koninklijk Besluit v. 27 August. 1817 (Bijv. tot het Stbl. 1817 II p. 1066 sq.) en v. 7 Jnl. 1820, goedgekeurd bij koninklijk Besluit v. 10 April 1822 (ibid 1822 I p. 105 sqq.i regelende de paardenfokkerij ; dergelijk reglement voor Overijssel v. 22 Jul. 1822 (ibid. 1823 I p. 517 sqq.), en in andere provinciën; reglement op de springstieren v. 19 Jul. 1825, goedgekeurd bij koninklijk Besluit v. 7 Sept. 1825 (1. c. 1825 II p. 141 sqq.), in de provincie Groningen , gelijk elders. ■) Reglement der Staten van Holland, goedgekeurd bij koninklijk Besluit v. 31 Dec. 1822 op de uitoefening der kleine of versch-haringvisscherij, Bijv. tot het Stbl. 1822 II p. 1018 sq. 1358 sqq. ®) Reglement der Staten van Groningen v. 4 Dec. 1826 op de zamenstelling en het ijken der botervaten, Verzamel, v. Gron. Reglementen II p. 197 sqq., en dergelijke Terordeningen in Holland enz.; Publicatie van Gedeputeerde Staten van Groningen op het jagen van schepen op de binnenvaarten, ibid. p. 305 sq. 4) Stbl. n°. 65. B. v. het reglement der Gedeputeerde Staten van Groningen, Verzamel., zoo even aangehaald, II p. 171 sqq. S1 Zie boven bl. 89 noot 3. Art. 144. volle vergadering; ten zij, naar art. 36, de zaak geen uitstel kunne lijden. Zeer goede redenen sluiten den Koning van het regt, om provinciale verordeningen te doen ontwerpen en voorstellen, uit1. Maar de koninklijke goedkeuring is noodig om het besluit der Staten tot eene provinciale verordening te verheffen. Deze heeft eerst haar beslag, of komt tot stand, door overeenstemming van hunnen wil met dien des Konings. De Koning moet dus het Besluit in zijn geheel of goed- of afkeuren. Gedeeltelijke goedkeuring ware afkeuring. De tijd, binnen welken de koninklijke verklaring moet worden gegeven, is bij geene wet bepaald. Eene naauwe bepaling, die geene uitzondering gedoogde, kon soms hinderlijk zijn. Maar het misbruik der tegenwoordige vrijheid stuit de werking van de grondwettige zorge der Staten voor hunne provincie. Zou eene wet, die gebood, dat het antwoord vóór de eerstvolgende gewone vergadering moest zijn ingekomen , niet ruimte genoeg aan het vereischte onderzoek laten? Na ontvangen goedkeuring zijn het wederom de Staten alleen, op wier bevel de verordening wordt uitgevaardigd , afgekondigd en ingevoerd; eerste daden van uitvoerende magt, die hun in haar geheel behoort \ ') Brief aan een lid der Staten van Gelderl. p 17 18 =) L. c. p. 12, 13. ' ' Art. 144. Ten aanzien van den vorm der afkondiging en den tijd, na welken de afgekondigde ordonnantie werkt met verbindende kracht, ontbreken regels. De Staten van ieder provincie zijn volgens art. 150 bevoegd, die te geven bij een reglement. Moesten, om eenparigheid te verzekeren, algemeene gronden worden gelegd, dit ware taak der wet. Tusschen de verklaarde grondwettige beginselen en de praktijk is nog een groote afstand. Zeer gewigtige verordeningen zijn beraamd en voorgesteld niet door de Staten, maar van wege de Kroon; bij voorbeeld de reglementen, daar art. 6 der Grondwet v. 1815 van handelde, of die, waarvan art. 150spreekt. Anders is het onverklaarbaar, dat zoowel gene reglementen, als deze, goedgekeurd bij koninklijk Besluit v. 22 Junij 1817, alom woordelijk overeenstemmen. In andere werd van wege de Kroon vóór de goedkeuring ingelascht of veranderd1. Soms zijn, schoon er bij uitstel niet het minste gevaar was, de reglementen niet door de volle Statenvergadering, maar door de Gedeputeerde Staten gemaakt, goedgekeurd en in werking gebragt; nu eens onder voorbehoud van den pligt om de eerstvolgende algemeene vergadering in de gelegenheid te stellen, hare bedenkingen aan den Koning mede te deelen, die dan naar bevind van l) Het reglement op de uitoefening der groote of zout-haringvisscherij voor Holland v. 7 Julij 1826 (Bijv. tot het 8tbl. 1826 III p. 129 sqq.) onder wijzigingen goedgekeurd bij koninklijk Besluit v. 5 Junij 1826, ibid. p. 176. Desgelijks het reglement op de paardenfokkerij in Groningen v. 5 Dec. 1825; zie Verzamel, v. Gron. Reglement. II p. 103. II Dkel. 7 Art. 144. zaken zou beschikken 1; dan eens, zoo als 't schijnt r zonder dat voorbehoud 2. Somwijlen keurde de Kroon gedeeltelijk of met uitzondering goed, zoodat het goedgekeurde deel zou verbinden 3. Eindelijk heeft men goedkeuring steeds met uitvoering verward. Alsof de Koning de bevelen tot uitvoering, die hij volgens art. 143 geeft met opzigt tot algemeene wetten en maatregelen van bestuur, even zeer ten aanzien van provinciale verordeningen had te geven 4. Beschikking en beslissing omvatten, behaive de provinciale wetgeving, alle verrigtingen van algemeen provinciebestuur binnen den omschreven kring. Buiten deze, over de gansche provincie zich uitstrekkende, regeringsregten, kent de Grondwet aan de Staten onderscheidene andere regten van wetgeving of bestuur toe, rakende bijzondere deelen der provincie: als ') Reglement op de uitoefening der groote visscherij door de Gedeputeerde Staten Tan Noord- en Znidholland ontworpen, met dat voorbehoud bij koninklijk Besluit v. 31 Dec. 1822 goedgekeurd. Bijv. tot bet Stbl. 1822 II p. 1018 Bq. Reglement, regelende de paardenfokkerij voor de provincie Overijssel v. 22 Jol. 1823, goedgekeurd bij koninklijk Besluit v. 10 April 1823 (ibid. 1823 I p. 517 sqq.), door den minister aan de Gedeputeerde Staten gezonden, ten einde zij het voorloopig in werking brengen, en zoo bij de provinciale Staten bedenkingen ten aanzien van het reglement mogten ontstaan, die aan Z. M. voordragen. :) Reglement omtrent de slooping van gebouwen in de provincie Groningen v. 23 Jan. 1826, door de Gedeputeerde Staten vastgesteld, door den Koning bij Besluit v. 6 Jan. voorloopig goedgekeurd; Verzamel, van Reglementen. II p. 173. 3) Brief, boven bl. 96 noot 1 aangehaald, p. 17, 18, 19, 21 OQ * ') Ibid. p. 12, 13. Art. 144, 145. 1°. medewerking tot de inrigting der stedelijke gemeentebesturen, art. 130 tweede alinea; 2°. der plaatselijke besturen ten platten lande, art. 152; 3°. toezigt op de plaatselijke verordeningen, art. 153 tweede alinea; 4°. goedkeuring der plaatselijke begrootingen en belastingen, art. 154 vergel. art. 157 eerste alinea, art. 155 tweede en derde alinea; 5°. bij verschillen tusschen plaatselijke gemeenten art. 146. Alles buiten 't geen door het IX Hoofdstuk aan de provinciale Staten wordt toegewezen. Art. 145'. Men gaf dit voorschrift bij de Staatsregeling v. 1801 art. 661 tot verzekering tegen het herleven van zoodanige provinciale regten, welke de vrijheid van vertier tusschen de provinciën hinderden . of een voorregt verleenden aan de voortbrengselen van de eigen provincie. De Staatsregeling verklaarde bij art. 58, dat voordragten van belasting, strijdig met art. 66, uit dien hoofde door het Wetgevend Lig- ') Art. 145. Zij zorgen dat de doorvoer door, de uitvoer naar, of de invoer uit eenige andere Provinciën geene belemmering ondergaan, voor zoo verre bij de algemeene wetten dienaangaande geene bijzondere voorzieningen mogten zijn gemaakt. -) Draagt het Departement — nieuwe departementale belastingen voor, welke echter niet zullen mogen gelegd worden op den doorvoer door, den uitvoer naar, of den invoer uit eenig ander departement. Zullende mede de voortbrengselen van den grond of de nijverheid van andere Departementen nimmer mogen worden bezwaard boven die van het Departement zelve, alwaar de belasting geheven wordt. 7* Art. 145. chaam niet zouden worden bekrachtigd. Op dienzelfden voet werd de bepaling van art. 66 der Staatsregeling van 1801 herhaald bij die v. 1805 art. 65 Zij werd vervolgens door de Grondwet v. 1814 art. 892 overgenomen zonder de reden, welke er bij de Staatsregelingen v. 1801 en 1805 voor bestond. In de Grondwet v. 1814 toch werd niets gezegd van provinciale belastingen, door de Staten voor te dragen. Op plaatselijke belastingen kon niet zijn gedoeld; want dienaangaande was voorzien bij art. 96, ons art. 155, laatste alinea. Uit de Grondwet v. 1814 is het artikel zonder discussie3, gekomen in die v. 1815. Waarop slaat het? Op het tweede gedeelte van art. 148? In zoo verre de voor te dragen middelen in provinciale belastingen mogten bestaan? In dit geval behoort de zorge, waarvan art. 145 spreekt, van regtswege aan het Rijksgezag. Maar het artikel kan toepassing hebben bij zoodanige verordeningen, waarvan in de koninklijke Beslui¬ te departementbelastingen, door de Vergadering van • M' ~ vastgesteld, zullen niet mogen betreffen den doorvoer door, den uitvoer naar, of den invoer uit eeniq ander Departement. Voorts woordelijk het slot van art. 66 der vorige Staatsregeling. ) Zij zorgen, dat de doorvoer door, de uitvoer naar of de invoer uit eenige andere Provinciën of Landschappen qeene belemmering ondergaan, voor zoo verre bij de algemeenewet- 3)Raepsa^tT^ geen^zondere voorzieningen gemaakt zijn. Art. 145, 446. ten v. 1 Maart1 en 21 August. 18182 art. 3 wordt gehandeld. Dat de doorvoer door — eenige andere provinciën geene belemmering onderga: hoe kunnen de provinciale Staten daarvoor zorgen? Voor zoo verre bij de algemeene wetten dienaangaande geene bijzondere voorzieningen mogten zijn gemaakt: is eene bijvoeging der Grondwet v. 1814. De zin zal wel zijn, die door de fransche vertaling duidelijker wordt uitgedrukt3: alleen de wet kan, in bijzondere gevallen, den door- uit- en invoer belemmeren. Bij voorbeeld om de gemeenschap af te breken met plaatsen, waar eene besmettelijke ziekte zich openbaarde4. Intusschen plegen dergelijke maatregelen van politie niet bij eene wet te worden genomen; zoodat men »algemeene verordeningen" behoorde te hebben gezegd. Het artikel heeft niet verhinderd, dat bij koninklijk Besluit v. 31 Mei 1839 5 de Staten van Overijssel wierden gemagtigd tot het heffen eener provinciale belasting op zekere, van elders uit het Rijk in de provincie ingevoerde, dranken. Art. 1466. Reeds de Staatsregeling v. 1798 art. ') Stbl. 1818 n°. 9. 5) Stbl. n°. 33. 3) »A ce qu'il ne soit mis — d'autres restrictions que celles >qui pourraient être établies par les lois." *) Vergel. de koninklijke Besluiten y. 15 Octob. en 20 Kot. 1830, Stbl. no. 71 en 80. 5) Bijv. tot het Stbl. 1839 p. 347 sqq. 6) Art. 146. Zij trachten alle geschillen tusschen plaatse• Art. 146. 183« had de kennisneming van geschillen tusschen onderscheidene gemeentebesturen opgedragen aan het departementaal Bestuur, doch onvermindei'd ieders regt om zijne grieven en bezwaaren te brengen bij het Vertegenwoordigend Lichaam, bij het Uitvoerend Bewind, of voor het Geregtshof, daaromtrend bevoegd, naar gelang der zake. De Staatsregeling v. 1801, sprekende alleen van de beslissing der geschillen tusschen onderscheidene departementen °of tusschen een departement en deszelfs leden1, liet de beslissing der geschillen tusschen de gemeenten van eenzelfde departement stilzwijgend over aan de departementale Besturen, welke zich die ook, bij hunne reglementen3, straks toeeigenden. En zij werden er onder de Staatsregeling v. 1805, bij gehandhaafd'! Deze bevoegdheid kwam, door de wet v. 13 April 1807 art. 16, aan Landdrost en Assessoren. Landdrost en Assessoren moesten trachten alle geschillen tusschen plaatselijke Besturen of andere collegien en corporatien in het departement, voor zoo ver deze collegien tot geene andere verheven Administratie be- lijke besturen in der minne bij te leggen. Indien zij daarin niet kunnen slagen, dragen zij het geval ter i beslissing voor aan den Koning. 'Lfj?,, nemen tennis van zoodanige verschillen, als tusschen Zfl h€tdene, Gen^ente Be8turen of andere ondergeschikte Collegien, m hun Departement mogten ontstaan, en vereffenen dezelven na verhoor van beklaagden, onverminderd enz. a £ • 64- * ergel- Reglement van Zeeland v. 1802 art. 59 TThLfcf * Rne|lemen' van art. 124. Vergel. die van Utrech art. 97, van Overijssel art. 73, van Brabant art. 35 1805 teeq2 g voor de departementale Besturen Art. 146. boorden, in der minne bij te leggen. Zij hadden, zoo die pogingen vruchteloos waren, te beslissen, behalve in zaken, welke notoir behoor en tot de cog- \ nitie van den Regter, als welke aan denzelven \ zxdlen moeten worden verwezen. De Grondwet v. 1814 art. 90 hield zich aan de Schets van Hogendorp art. 41, volgens welke de Staten zich moesten bevlijtigen, om de geschillen tusschen gemeenten in der minne bij te leggen, lntusschen scheen Hogendorp enkel te hebben gedacht aan zulke gevallen, die, zoo de bemiddeling niet slaagde, een burgerregtelijk vonnis eischten. De Grondwet v. 18141 daarentegen, als of zij geene andere dan publiekregtelijke of administratieve geschillen voor oogen had, pastte ook hier den regel toe, bij art. 48 omtrent de geschillen tusschen provinciën voorgeschreven. De Grondwet v. 1815 nam het artikel over, vervangende slechts: Steden, Districten, Heerlijkheden en Dorpen: door één woord: plaatselijke besturen 1. Geldt de regel ook dan, wanneer het privaatregtelijke geschillen zijn? Behelst art. 146 dus eene uitzondering van art. 163? Dit is aangenomen onder andere bij eene circulaire van het Departement van Binnenlandsche Zaken v. 6 Dec. 1825 3, en zelfs ') Art. 90. Zij trachten alle verschillen tusschen Steden, Districten, Heerlijkheden en Dorpen in der minne lij te leggen. Indien zij daarin niet kunnen slagen, dragen zij het geval ter beslissing op aan den Souvereinen Vorst. •) Zie Kaepsaet 1. c. p. 105 sq. 3) Z. haar in de Regtsgel. Bijdr. van den Tex en van Hall, X D. 1836 n°. 4 p. 574 sq. Art. 446. 5 ,M" arreS' ,an he' Hof te Bussel v. 30 Nov. Volgens de reglementen op de stedelijke art. 74 plattelands gemeentebesturen art. 44 mogen de gemeenten regtsgedingen voeren. De burgerlijke refter is dus competent, wannneer eene gemeente een eigendomsgeschil heeft met wien ook, behalve met Sdenfndetgerente- ^g,ke is de gr°nd' uit hoofde in dit éene geval de gewone regterliike maet met bevoegd, en de Koning regter zou wezen? Men geeft als reden op, dat men regtsgedingen tusschen Besturen heeft willen voorkomen * h die wel aannemelijk? Behalve dat zij te veel^wus! meente fn TftUSSChen gemeente « ^ meente toepasselijk is, zou de Koning in zaken val- ende onder de beschrijving van art. 163, slechts unnen oordeelen volgens de regelen en in den reets gang der burgerlijke wet. Het geding, voor den Koning gebragt, zal dus dezelfde gevolgen hebben i',-~ toe aan autoriteiten, onder welke de Koning niet schijnt te kunnen worden begrepen. Sluit niet de 163 164161" dmg den Koninê Z. op Art. «tiT' m kan,' geUjk art- 68' 200 > als het is, ge- ld zijn, zonder iets hoegenaamd, dat van wege ') Ibid. p. 576. "] Hogendorp, Bijdrag. VIII p. 305. Art. 146, 147. zijne natuur behoort voor den regter, die tusschen bijzondere personen spreekt, van hem af te trekken. Beide artikelen laten de geschillen, waarin provincie of plaatselijk bestuur loco privati voorkomt, geschillen in wier afdoening is voorzien bij de burgerlijke wet, geheel ter zijde. Zij roeren de geschillen van bestuur, en dus buiten den kring der regterlijke magt, aan om de beslissing aan den Koning, met uitsluiting van elk ander gouvernementsgezag, toe te eigenen. Kan aan dezen zin worden getwijfeld, dan ware het noodig, de beide artikelen, bij eene herziening, te hulp te komen. Art. 147 Een voorschrift, dat de Grondwet v. 1814 art. 912 meest woordelijk trok uit de Staatsregeling v. 1805 art. 63 3. Vergelijk art. 71 van die v. 1801. Het artikel is korter gesteld in de Grondwet v. 1815, welligt alleen ten gevolge van defransche vertaling der vorige Grondwet. De vertaling zegt actes. ') Art. 147. Be Koning heeft het vermogen de hesluiten der Staten, die met de algemeenc wetten of het algemeen belang strijdig mogten zijn, te schorsen of buiten effect te stellen. ■) Zij mogen geene Besluiten nemen strijdig met de algemeene wetten of het belang der Vereenigde Nederlanden. Ingeval zulks mogt gebeuren, heeft de Souvereine Vorst het vermogen, de besluiten te schorsen en buiten effect te stellen. 3) l)e Departementale Besturen vermogen geene Besluiten te nemen, strijdig met de Algemeene Wetten of het Algemeen Belang van het Gemeenebest. Ingevalle zulks mogt plaats grijpen, is de Raadpensionaris bevoegd, dezelve Besluiten te schorsen en te doen intrekken. Art. 447. Is de regel ook toepasselijk op de provinciale verordeningen, welke, naar den tweeden volzin van art. 144, door den Koning reeds wierden goedgekeurd 1 ? Ook op beslissingen in geschillen van kiesregt1 vooral nadat het, volgens art. 6, door de wet zal zijn geregeld? Of in andere zaken, b. v. van algemeene belasting 3, van militie 4 of schutterij 5, waar de wet, door het opdragen der beslissing aan de Staten schenken ?d6ren Waarb°Fg aa" de ingeze*enen wilde En wat is in alle stukken van uitvoerende ma<*t over 't algemeen, door de Grondwet of de wet aan de Staten toevertrouwd, het gevolg eener stuiting van Konings wege? De zaak blijft hangen. Wie betert? 1fJhM.Ddelt' Wie beslist er nu in' vooral zoo zij onmiddellijk afdoening eischt? De wet behoort op dergelijke vragen te antwoorden. Altoos moet het beginsel, dat de besluiten der n niet mogen strijden tegen de Rijkswetten, onvoorwaardelijk kunnen werken. Tegen het algemeen belang echter, niet door eene wet verklaard, maar zoo als het door een minister wierd begrepen, zouden de Staten wel eens in hun regt kunnen zijn. Met welk gevolg zou de minister, die in zoodanig J £ne. • boyen 96 noot 1 aangehaald, p. 71 8q. ) Reglement, bepal. de wijze, waarop het eeza» en de magt door de Staten van de pro?, wordt uitgeoefend v. 1817 ail'\ txV Ter8el- de Hervorm, v. ons kiesgt. p. 46 ga' 53 91 Wet v. 21 Mei 1819 (Stbl. n°. 34) art. 28 * ' ' w6* T" ?/!n-..1817 <8tbl" n°' art" 137 gqq. ) Wet y. 11 April 1827 (Stbl. n°. 17) art. 16, 65 Art. 147, 148. geval het koninklijk Besluit tot buiten effectstelling had geteekend, worden aangesproken? Wanneer komt schorsing, opschorting van het effect voor een tijd, bepaald of onbepaald, wanneer geheele buiten effectstelling of vernietiging te pas? Het scheen beter, zoo de Grondwet zich vergenoegde, enkel het beginsel, dat de handelingen der provinciale Staten niet mogen strijden tegen de wetten of het algemeene belang, te vermelden, en de bepaling van de middelen, om beide tegen provinciale maatregels te handhaven; over te laten aan de wet. Art. 148 *. Een nieuw artikel der Grondwet v. 1815. De wijze, waarop het ontstond, is klaar uit het berigt van Raepsaet2. De commissie had daarbij art. 87 en 130 der Grondwet v. 1814, en dus den waterstaat, de bruggen en wegen, op 't oog. Het doel was, vrijheid te geven, dat voor zulke werken een provinciale kas wierd gesticht; ten einde het provinciehuishouden niet, tot voorziening in behoeften van dien aard, volstrekt afhankelijk bleef, gelijk in het stelsel der fransche centralisatie, van de algemeene schatkist. ') Art. 148. Be Staten dragen aan den Koning voor het onderhouden en aanleggen van zoodanige werken, als zij voor het belang van hunne provincie nuttig oordeelen. Zij kunnen de middelen daarbij voordragen, om daarin geheel of ten deele ten koste der provincie te voorzien. In geval van goedkeuring, wordt aan hen het bestuur der werken en de beheering der penningen opgedragen, onder de verpligting tot rekening en verantwoording. '■) L. c. p. 143 sq. 153. 154. Abt. 148. Het artikel bevat niets, dan 't geen reeds is opgesloten in of volgt uit art. 441 en 144, behalve de voorziening ten koste der provincie. Er kunnen dus bijzondere provinciale middelen zijn; te regt, vermits in zaken van bijzonder provinciaal nut de provincie zich, buiten ongewone behoefte, zelve dient te helpen - terwijl art. 141, alleen en op zich zelf. schijnt te zeggen, dat voor de provinciale behoeften uit Rijksmiddelen zal worden gezorgd. Doch waarom het regt van voordragt niet uitgestrekt over de geheele dekking der kosten van bestuur, zooveel die voor rekening der provincie behooren te komen? Het is tegenstrijdig, dat de Staten in e,. geV, ,Tan onsartlkeleene voordragt van middelen zullen hebben, en dat voor 't overige, ter zake van het provinciaal bestuur, aan de provincie middelen, zonder eenige medewerking der Staten, door de wet zuilen kunnen worden voorgeschreven. De rebels en grenzen, bij de voordragt te betrachten, kon°niet te min^de wet zeer wel stellen. Zie boven op Art. 141 Kan, op grond van ons artikel, eene provinciale belasting enkel bij Besluit der Staten, goedgekeurd aoor den Koning, worden nnrr^i^rr^ ,nA}L- 1f°; kUHnrn echter aan het Uitvoerend Bewind, Zn™™ • j TH Vertegenwoordiqend Lichaam, ver- siTvanZr^ 1 totv°°rdragt van bewaar, of tot voorstel van nuttige mngtingen. r«nl ^1SiT6a VaD ?' aan de Tweede Kamer der Statengenen'ir ï ^ug ln Stuarts Jaarboeken 1816 I p. 234. v iqS ts9san ^'nister van B'nnenlandsche Zaken nmt L w aan de H" H" Go^erneurs der Provinciën, het overwegen en beraadslagen, door de Staten-pro- trtvlth - erwfpen welke niet grondwettig tot der1828 tv z1jn be^00rende. in bijvoegs. tot bet stbl. 4 rrii ,p- 6118^' versel- troonrede y. 20 oct. 1818. ) boodschap v. 11 dec. 1829, (de geer) anteced. p. 186 sq. Art. 149. ciale Staten en gemeentebesturen hetzelfde wordt gezegd, wat art. 159 zegt ten aanzien van alle wettiglijk zamengestelde ligchamen in 't gemeen, zijn art. 149 en 158 overtollig. Wat beteekent voorstaan ? Men zal wel zonder moeite erkennen, dat het is: doen gelden , verdedigen iets wat voorbij gezien , aangetast of bedreigd wordt. De provinciale belangen voorstaan bij den Koning en de Staten generaal heet dan, die belangen voorspreken , doen gelden, wanneer zij bij de handelingen der algemeene wetgevende of der algemeene uitvoerende magt veronachtzaamd of gekrenkt schijnen. Uit art. 159 heeft men de bevoegdheid hiertoe aan de provinciale Staten betwist. Men heeft, het oog op dat artikel, hun gezegd: gij hebt u met de algemeene wetten of met de algemeene maatregelen van bestuur niet te bemoeijen; zij staan uitsluitend ter beoordeeling van den Koning en de Statengeneraal. Dan draagt niet art. 143 de uitvoering der algemeene wetten omtrent verschillende onderwerpen uitdrukkelijk op aan de provinciale Staten? De uitvoering dezer stukken behoort dus tot de onderwerpen van de bepaalde werkzaamheden der provinciale Staten. Zij mogen hieromtrent derhalve, volgens art. 159, schriftelijke verzoeken doen aan de bevoegde magt. Maar andere takken van algemeene Landswetgeving en Landsbestuur behooren niet tot de onderwerpen hunner bepaalde werkzaamheden. Omtrent deze takken sluit dus art. 159 het indienen van onderzoeken van hunnentwege uit. Art. 149, 150. Ook ten aanzien dezer takken, wanneer de handelingen, daartoe betrekkelijk, met de provinciale belangen in aanraking komen, mogen de provinciale Staten, volgens art. 149 die belangen voorstaan. Zegt art. 149 dit niet, dan zegt het niets. Het spreekt van zelfs, dat de voorspraak der provinciale Staten enkel op individueel provinciale redenen ma» gegrond zijn. ° Art. 149 schijnt dus niet overtollig, maar geeft aan de provinciale Staten een ruimer regt, dan zij uit art. 159 zouden hebben. Een regt, dat alleen door hen, en niet door de Statengeneraal, vertegenwoordigende het nederlandsche volk in zijn geheel, kan worden geoefend. Hetgeen ook nimmer tot verwarring van magt kan leiden, zoo lang voorspreken geene oefening van magt is, en de provinciale Staten van de gehoorzaamheid aan de Rijkswet en het Rijksgouvernement niet ontslaat. Art. 1501 is art. 75 der Grondwet v. 1814, beperkt. De Grondwet v. 1814 stelde het voorschrift, dat aan de provinciale autonomie een zeer breeden' voet gaf, denkelijk met 't oog op de onderscheidene departementale reglementen, ingevolge van de Staatsregeling v. 1801 uitgevaardigd. Het werd aan de provinciale wetgeving overgelaten, de algemeene be- ') Art. 150. De wijze waarop het gezag en de magt aan de provtnciale Staten bij en ten gevolge van deze grondwet gegeven, wordt geoefend, wordt geregeld bij sooaanige reglementen, als door de Staten der Pworden'€n 9emaakt en door den Koning goedgekeurd Art. 450, 151. ginselen der Grondwet ten aanzien van den werkkring der Staten te ontwikkelen en aan te vullen. De Grondwet v. 1815 bepaalde het voorschrift bij de wijze van oefening'. Hetgeen in de drie laatste Hoofdstukken van het reglement omtr. de zamenstell. van de Staten der provinciën v. 1825 is vervat, behoorde niet daar, maar in de reglementen, hier voorgeschreven, te huis. Vergel. boven op Art. 128 bl. 21. Zie voorts op Art. 135 bl. 56; op Art. 137 bl. 60, 61; op Art. 144 bl. 96 sq. Het artikel neemt aan, dat de wijze van oefening in elke provincie individueel behoort te zijn. Eene, ten aanzien van ver de meeste stukken althans, onjuiste onderstelling. Met name schijnt men niet te hebben bedacht, dat de uitvoering der algemeene wetten alom onder dezelfde formele regels moet staan. Ook verschillen de provinciale reglementen, ten gevolge van ons artikel uitgevaardigd, niet2. Zoodat al 't geen bij het artikel meer is bedoeld, dan een reglement van orde, beter aan de wet verbleef; die waarschijnlijk niet zou aarzelen onder andere openbaarheid der zitting aanstonds in te voeren3. Art. 151 *. Een voorschrift voor de reglementen. ') Vergel. Raepsaet, 1. c. p. 147, 148. 152. !) Boven, op Art. 144 bl. 97. ') Brief aan een lid der Staten van Gelderl. p. 9, 10. 4) Art. 151. De Staten benoemen uit hun midden een collegie van Gedeputeerde Staten, aan hetwelk moet worden opgedragen in het algemeen alles wat tot het dagelijksch beleid der zaken en de uitvoering der algemeene wetten betrekking heeft, en zulks hetzij de Staten zijn vergaderd of niet. II Deel. g Art. 451. die het vorig artikel eischt. De Grondwet v. 4814 art. 93 had, overeenkomstig met de Schets van Hogendorp art. 43, zich vergenoegd te zeggen, dat de Staten, indien zij dit noodig oordeelen, uit hun midden een of meer collegien van eenige leden benoemen, tot beleid van zaken, zoo gedurende den tijd hunner vergadering als van hunne afwezendheid. Vergelijk het Rapport v. 13 Julij 1815 p. 26 l. Onder de Staatsregeling v. 1798 had men in ieder departement één enkelvoudig collegie van bestuur van zeven leden, gekozen op de wijze in art. 156 sqq. bepaald. Onder de Staatsregeling v. 1801 bedienden de departementale Besturen, in sommige departementen 2 althans viermalen ten jare vergaderende, zich voor de andere tijden van een gedeputeerd Bestuur, dat zij of dadelijk bij het reglement inrigtten, of zich voorbehielden later in te rigten. Het algemeene Reglement v. 1805 art. 1, 2, 8, 9, hield deze beginselen vast 3. Men gevoelde de groote voordeelen der afzondering, ook bij een weinig talrijk collegie, van het dagelijksch beleid. De verdere bepalingen ten aanzien van het collegie van Gedeputeerde Staten, thans vervat in het zesde Hoofdstuk van het reglement omtr. de zamenstelling van de Stat. der prov., moesten, volgens de Grondwet, zijn geplaatst in de reglementen, bij art. 150 ') Vergel. Raepsaet, 1. c. p. 152. :) Reglement van Holland art. 75-94; van Gelderland art. 47, 48, Tergel. art. 55 sqq.; Tan Utrecht art. 35; Tan Groningen art. 59 sqq. 3) Zie boTen op Art. 128 bl. 26. Art. 151, 152. aangewezen. Het is een voornaam deel der hun opgedragene regeling1. Dagelijksch beleid der zaken: het gewone bestuur der provincie, zooveel het aan de Staten toekomt, inzonderheid de uitvoering2 der provinciale verordeningen. Er is echter groot onderscheid tusschen het dagelijksch beleid en den omvang der werkzaamheden , die aan de Gedeputeerden moet worden overgedragen of vervalt, wanneer de Staten niet meer dan eens in 't jaar, voor een korte poos, zamenkomen3. Alles wat tot — de uitvoering der algemeene wetten betrekking heeft4: dus ook het maken van zoodanige reglementen, welke de uitvoering der algemeene wetten mogt vorderen 5. DERDE AFDEELING. VAN DE PLAATSELIJKE BESTUREN. Art. 1526. De Schets van Hogendorp gaf aanlei- ') Hetgeen Ov. de Herv. van ons kiesst. bl. 69 wordt gezegd, dat onder de tegenwoordige Grondwet het getal der Gedeputeerde Staten moet worden bepaald door de wet, is eene dwaling. :) Zie boven op Art. 143 bl. 82, 83. :i) Vergel. op Art. 137 bl. 61. 4) Hiermede is niet overeenkomstig art. 35 n°. 4 der reglementen v. 1817, bepaalde de wijze, waarop het gezag en de magt van de Staten der prov. wordt geoefend. 5) Vergel. boven op Art. 143 bl. 82. ') Art. 152. Be besturen ten platten lande, het zij van Art. 152. ding1, dat de Grondwet v. 1814 van de inrigting der gemeentebesturen ten platten lande afzonderlijk handelde. Haar art. 81 is ons artikel 152 geworden, met tweederlei verandering, daar men, voor verkregen regt, wettig verkregen regt schreef2, en aan het slot3. Nadat in vorige jaren de inrigting der gemeenten van sommige provinciën door bijzondere reglementen 4 was vastgesteld, is de wetgeving, daar art. 152 den gang van voorschrijft, uitgekomen op het ééne reglement v. 23 Julij 18255. Hoe werd dit tot stand gebragt? Zijne geschiedenis is zoo min als die der andere provinciale en stedelijke reglementen v. 1824 en 1825 openbaar. Daar het reglement voor allege- heerlijkheden, districten of dorpen, worden ingerigt op zoodanigen voet, als met de bijzondere omstandigheden van elk derzelve, met de lelangen der ingezetenen en het wettig verkregen regt der belanghebbenden onderling bestaanbaar geoordeeld wordt, alles in overeenstemming met deze grondwet, en volgens nadere reglementen op last der Staten te maken, welke dezelve met hunne consideratien aan de bekrachtiging van den Koning onderwerpen. ') Zie boven op Art. 130-132 bl. 35. :) Ov. de Her?, y. ons kiesst. p. 118, 119. 3) De Grondwet v. 1814 had: welke dezelve, ingevalle van goedkeuring, aan de bekrachtiging van den Souvereinen Vorst onderwerpen. *) Reglement van bestuur ten platten lande van de Provincie Utrecht v. 29 Junij 1816 (Bijvoegs. tot het Stbl. 1816, I p. 67 sqq.), van de Provincie Holland v. 9 Octob. 1816 (ibid. p. 191 sqq.), van de Provincie Gelderland, insgelijks v. 1816 (ibid p. 227 sqq.), van de Provincie Noord-Braband v. 8 Mei 1819 (ibid. 1819, p. 460 sqq.) s) Bijvoegs. tot het Stbl. 1825, p. 87 sqq. Art. 152. meenten hetzelfde is, zoo zijn de bijzondere omstandigheden van elk derzelve buiten aanmerking gebleven x. Het is juist om aan die verscheidenheid, bij het ontwerpen der nieuwe inrigtingen, de grootste ruimte te geven, dat de Grondwet den weg van regeling voorschreef, dien art. 152 aanwijst 2; en die reeds onder de Republiek bewandeld, door de Staatsregeling v. 1801 werd vernieuwd 3. Heerlijkheden — wettig verkregen regt der belanghebbenden: bestonden er, bij invoering der Grondwet of der reglementen van bestuur ten platten lande, wettig verkregene heerlijke regeringsregten ? Neen. Uit het Besluit v. 26 Maart '1814 4, het verbinde of verbinde niet 5, werd zoodanig regt niet verkregen. Al kon eene politische bevoegdheid worden ver- ') Of wil men daartoe brengen de bepaling van art. 2, dat de Raad zal bestaan uit 7 of 9 personen, »naar gelang dat „de Staten, volgens de bevolking en andere omstandigheden «zullen bepalen?" Vergel. echter het Reglement v. 17 Dec. 1815 voor het bestuur der Grietenijen in Vriesland, Bijvoegs. tot het Stbl. 1815 II p. 886 sqq. Zie Ov. de Herv. van ons kiesst. p. 105 sqq.; vergel. boven op Art. 130-132 bl. 38 sq. 47 sqq. ■'<) Tijdens de Republiek werden zoodanige reglementen op voordragt van den belanghebbende, b. v. van den ambachtsheer , door de Staten gearresteerd. Zoo dat voor het ambacht van Hillegersberg bij resolutie v. 24 Oct. 1705 op voordragt van bur ge meesteren en regeerders van Rotterdam, als ambachtsheeren van Hillegersberg; vervangen d. 19 Jan. 1804 door het reglement, gearresteerd bij het departementaal Bestuur van Holland. Vergel. boven op Art. 130-132 bl. 33 sq. 4) Stbl. n°. 46. s) Naar het vonnis der arrondissementsregtbank te 's Hertogenbosch v. 17 Junij 1842 (Regtsgel. Bij bl. 1842 n°. 39 p. 622 sqq.). Art. 152. kregen als een burgerlijk regt, de toekenning was bij art. 1 ondergeschikt aan latere overweging van plaatselijke of andere bijzondere omstandigheden; en men kan zelfs geen door de wet toegekend burgerlijk regt verkregen regt, in eigenlijken zin, noemen, of het moet in werking zijn gebragt. Oefening echter der regten, die het betrof, gedoogde het Besluit niet i. Politische heerlijke regten werden eerst ingevoerd bij de reglementen van bestuur ten platten lande v. 1816 2, en rusten thans op dat v. 1825. Eischt nu opheffing van het tegenwoordig politisch regt der heeren hunne toestemming of althans schadevergoeding 3 ? Het schijnt niet, 1°. uit hoofde van het wezen der bevoegdheid. Als publiek regt kan het naar de hedendaagsche Staatsbeginselen niet meer bijzonder eigendom, noch in den ') Zie art. 12; Dispositie van den Secretaris van Staat v. 12 Mei 1814, Bijv. tot het Stbl. 1813-14, p. 832 sq. Vergel. de koninklijke Besluiten v. 28 Sept. 1814 (Stbl. n°. 102) art. 1, en y. 11 Augnst. 1819 (Bijv. tot het Stbl. 1819 p. 363 sqq.) Inleiding. Op deze gronden durf ik twjjfelen aan de juistheid van het arrest van het Hof van Noordbraband v. 2 Mei 1843 (Regtsgel. Bijbl. 13 Oet. 1843 p. 667), 't geen de heerlijke regten door het Besluit v. 26 Maart »zoo onherroepelijk ver»kregen" noemt, »dat dezelve niet dan door eene latere wet «konden worden ontnomen." Waren ze wezenlijk verkregen, zou niet eene latere wet, die ze ontnam, met een eerst beginsel van wetgeving strijdig zijn? Ov. de Herv. v. ons kiesst. p. 114 sqq. ') Zoo als werd aangenomen bij het Reglement voor Noordbraband v. 8 Mei 1819 art. 67 sqq. (Bijv. tot het Stbl. 1819 p. 460 sqq.), en voor de steden Maassluis en Ylaardingen, getuige het rapport van den Raad van State over het regt van voordragt in heerlijkheden v. 22 April 1825. Art. 152. handel, noch onder bescherming van art. 162 zijn. Het kan dus bij staatsregtelijke wetgeving eenvoudig worden vernietigd. 2°. omdat de magt van het reglement v. 1825 om te geven niet grooter was, dan die van een nieuw reglement is om te ontnemen. Voeg daarbij, dat de grondwettigheid van het reelement v. 1825, 't zij wat de wijze van oprigting, 't zij wat den inhoud aangaat, allezins kan worden betwist». Alleen dan, zoo kon worden betoogd, dat heerlijk regeringsregt op een wettigen, van de reglementen, door ons artikel bedoeld, onafhankelijken gron , strijdig met den aard der zaak, als burgerlijk regt ware verkregen, zou, om het tegen den wil der eigenaren weg te ruimen, verandering der Grondwet noodig zijn; daar zij gebiedt op het wettig verkregen reqt der belanghebbenden acht te slaan. Schoon zelfs in dat geval de Grondwet vrijheid laat het wettig verkregen regt te beperken, waar het met de bijzondere omstandigheden of de belangen der ingezetenen onbestaanbaar mogt worden geoordeeld. Eene vrijheid, met de natuur van een zelfstandig burgerlij regt in tegenspraak. Districten: districtscommissarissen dus, eens bij een reglement ingesteld, kunnen niet dan door grondwettige verandering van het reglement' worden afgeschaft. >) Zie boven bl. 117 en de aldaar in noot 2 aangehaalde plassen. ^ Hery y onfJ kie8Bt. p. 105, 106. 30. Art. 152. Aan de landelijke gemeenten is medewerking bij het benoemen harer overheid door de reglementen tot hiertoe niet gegund1. Men schijnt te hebben gedacht, dat men er de elementen eener kiesvergadering, welke voor gepaste keuzen borg ware, meestal niet zou vinden. De voorschriften van de onderscheidene Staatsregelingen tot 18062, omtrent de verkiezing door de gemeente, zijn in de meeste landgemeenten denkelijk niet in werking gebragt. En herdacht men de voormalige Republiek, zoo miste men in de landelijke gemeenten de antecedenten van eigen keuze of voordragt, waarop men zich in de steden kon beroepen. Ook zijn onze landgemeenten van eene te kleine bevolking3, om genoeg verscheidenheid van bekwame personen voor de Vertegenwoordiging en het bestuur doorgaans aan te bieden. Bij nieuwe verdeeling zou men welligt een getal van twee tot drieduizend ingezetenen tot regel moeten trachten te maken. Het is zeker geen gezonde Staatkunst, zelfbestaan te eischen van eene maatschappij, die er nog niet rijp voor mogt zijn. Maar met haar altoos aan den band te leiden, bevordert men ook de ontwikkeling niet. Een goed plan van regering rigt zich niet enkel naar 't geen men heden met oogen ziet, maar voedt op voor de toekomst \ ') L. c p. 108 sqq. :) Z. boven op Art. 130-132 bl. 33 sqq. 3) Ibid. p. 109. *) Zie voorts aldaar, p. 108 sqq., en boven op Art. 130-132 bl. 48, 49. Art. 153. Art. 1531 stelt ten aanzien der plaatselijke gemeenten het beginsel, dat art. 144 ten opzigte der provinciën heeft aangenomen. Art. 153 bepaalt de bevoegdheid der plaatselijke besturen in t algemeen; de volgende artikelen geven bijzondere voorschriften. Wie kan regtens gemeenten maken, wie ze ontbinden? Wie regelt hare territoriale omschrijving 2? Het stelsel der Staatsregeling v. 1798 bragt mede, dat haar hoofdtoeleg niet was, een eigen werkkring voor de gemeentebesturen, maar hunne betrekking tot het Uitvoerend Bewind te vestigenDe bron van ons artikel is de Staatsregeling v. 1801 art. 744, niet zonder beperking overgenomen in de Staatsregelingen v. 1805 art. 67 5 en 1806 art. 63«, doch bij ') Art. 153. De plaatselijke besturen hebben, overeenkomstig den inhoud hunner reglementen, de vrije beschikking over hunne huishoudelijke belangen, en maken daaromtrent de vereischte plaatselijke verordeningen, welke echter in geen geval met de algemeene wetten of het algemeen belang strijdig mogen zijn. Zij zenden afschriften van dezelve aan de Staten der provinciën, blijvende het voorts den Koning onverlet, om ten allen tijde inzage te vorderen, en zoodanige bevelen te geven, als hij vermeent te behooren. :) Zie Ov. de Herv. v. ons kiesst. p. 71, 72. 3) Z. art. 147 sqq., 194 sqq. *) Iedere Gemeente heeft de vrije beschikking over deszeljs huishoudelijke belangen en bestuur, en maakt daaromtrent alle de vereischte plaatselijke bepalingen. 5) Iedere Gemeente heeft de beschikking over deszelfs huishoudelijke belangen. 6) De Gemeente-Besturen zijn bevoegd tot het regelen van hunne huishoudelijke belangen, op den voet en wijze bij de wet bepaald. Zie de wet v. 13 April 1807 art. 39 sqq. A erzam. Art. 153. de Grondwet v. 1814 art. 941 nagenoeg woordelijk hersteld; zoo evenwel dat de oefening der gemeentelijke autonomie afhankelijk wierd gemaakt van reglementen, als door de Constitutie v. 1806 art. 63 van de wet. De Grondwet v. 1815 voegde het tweede lid bij, ontleend van art. 97 der vorige Grondwet. De vrije beschikking, die ons artikel aan de plaatselijke besturen toekent, omvat niet enkel goederen en werken, maar de gansche regering, inzonderheid de politie, der gemeentelijke maatschappij, zooverre zij niet door algemeenere, Rijks- of provinciale, verordeningen wordt geregeld. Eu die algemeenere verordeningen komen te pas, waar het een regt of belang geldt, dat tevens het Rijk, de provincie, of andere gemeenten raakt. Huishoudelijk belang, 't geen alleen de gemeente, 't zij in haar geheel, 't zij hare leden, als leden dier gemeente, betreft1. Het is het oude gemeene regt van wettige Gorporatien 3, dat de Grondwet hier aan de plaatselijke burgerij verzekert. v. Wett. II p. 159 sqq. Add. Decreet y. 23 Oct. 1807 houdende het reglement op het bestuur der gemeenten van de eerste klasse, ibid. p. 162 sqq. ') De besturen van Steden, Districten, Heerlijkheden en Dorpen hebben, overeenkomstig den inhoud hunner reglementen , de vrije beschikking over hunne huishoudelijke belangen, en maken daaromtrent de vereischte plaatselijke bepalingen. Deze bepalingen echter mogen niet strijdig zijn met de algemeene wetten of het algemeen belang der Ingezetenen. :) Yergel. de Reglementen v. 1802 van Holland art. 119, van Friesland art. 45, van Overijssel art. 70. ') Reeds in de wet der XII Tafelen bevestigd; L. 4 D. de colleg. et corpor. «Sodales sunt, qui ejusdem collegii eunt.— Art. 153. Overeenkomstig den inhoud hunner reglementen: de reglementen, in art. 430 en 152 genoemd, of althans op de daar voorgeschrevene wijze vervaardigde reglementen zullen de deelen der in ons artikel gewaarborgde magt en de wijze harer oefening beschrijven. Dit is niet in 't oog gehouden bij vele koninklijke Besluiten, die zich in 't geen grondwettig taak der reglementen is hebben gemengd '. , De Grondwet, nog eens herzien, zal denkelijk aan de wet opdragen wat zij nu aan bijzondere reglementen toevertrouwt. Zie op Art. 130-132 b . sqq. De wet schijnt van zelfs geroepen, daar het inzonderheid ook te doen is om de huishoudelijke vrijheid in 't belang niet enkel der gemeente zelve, maar van het Rijk of zijner andere deelen aan stellige voorwaarden te binden. Vandaar reeds art. 154-157 der Grondwet. De magt, welke aan de Kroon hier, gely uit art. 147, behoort, om te schorsen of te vernietigen, werkt slechts in bijzondere gevallen na overtreding; de wet dient de regels te geven, wier betrachting de gemeentelijke vrijheid met andere regten steeds in harmonie houde. Het gezag van wetgeving, door ons artikel aan de „His autem potestaten* facit lex, pactionem, quam velint,,nb • ferre dum ne quid ex publica lege corrumpant. Verge . Dirksen, üb. den Zustand d. jurist. Person. n. rom. R. Civilist. Abhandl. II p. 88 sqq. L1 _ i\ 7jo boven op Avt. 130-132 bl. 46. -) Zie b. v. bet Besluit v. 23 Oct. 1818, het Bijv. tot het Stbl. 1818 II p. 852 sq. en 1822 II p. 1486 eene korte inhoudsopgave behelst. Art. 153. plaatselijke Besturen toegekend, en bestaande in het maken van plaatselijke verordeningen, wordt geregeld bij art. 70 van het reglement op het bestuur der steden, en art. 31 van dat op het bestuur ten platten lande Hetgeen hier, in overstelling tegen reglementen, plaatselijke verordening wordt genoemd, heet somwijlen zelf ook plaatselijk reglement \ Hoever gaat de magt om plaatselijke verordeningen te maken? Kunnen zij b. v. de gemeentelijke inrigting of het zamenstel der regering zelve betreffen, gelijk volgens de pruissische «Stadte-ordnung3 ?" Thans, zoo 't schijnt, niet. Art. 130 en 152 zijn in den weg. Zie boven op Art. 130-132 bl. 48 , 49. Kunnen zij persoonlijke diensten gebieden4? De grenzen moet de wet teekenen. ') Niet zonder aanmerkelijk onderscheid tusschen de stedelijke en landelijke gemeentebesturen. Vergel. art. 41 van dit reglement op het bestuur ten platten lande. :) Wetb. v. Kooph. art. 60, 61 ; Circulaire van den gouverneur van Zaidholland v. 20 Nov. 1821, Bijv. tot het Stbl. 1821 II p. 871. 3) V. 1831 § 2-4. Zoodanige autonomische verordening heet statuut. De »Stadte-ordnung" heeft de bepaling van onderscheidene stukken der gemeentelijke inrigting uitdrukkelijk overgelaten aan de statutaire wetgeving. Ja de statuten kunnen, bij uitzondering, afwijken van de «Stadte-ordnung." Het statuut, door de twee collegien, den magistraat en de »Stadt«verordnetenaangenomen, heeft bekrachtiging noodig van de zjjde van het gouvernement. Over de vrijheid om »Dorford»nungen" te maken, zie Landgemeinde Ordn. für die Provinz Westphalen v. 31 Oct. 1841 § 16. 4) Zie b. v. het uittreksel uit gemeentelijke brandreglementen (Bijv. tot het Stbl. 1821 II p. 872 sqq.) § 39 sqq. Yergel. Arrest van den H. R. v. 1 Sept. 1841, Weekbl. v. het Regt n°. 217. Art. 153. Zij zal ook de noodige regels voorschrijven ten aanzien der afkondiging en den tijd, van waar af de verordening werkt. Vergel. boven op Art. 144 bl. 97. Een pligt, van wege de, tegen overtreding van plaatselijke verordeningen bedreigde1, straffen vooral, naanwkeurig te vervullen. Zij zenden afschriften van dezelven aan de Staten der provincie: welk is tegenwoordig het gevolg, wanneer een stedelijk bestuur in gebreke bleef, r afschrift te zenden? Het verzuim is op de regtskracht der verordening zonder invloed2. Blijvende het voorts den Koning onverlet, om ten allen tijde inzage te vorderen, en zoodanige bevelen te geven, als Hij vermeent te behooren: de regel is uit het artikel der Grondwet v. 1814, dat van de plaatselijke begrootingen sprak, overgebragt naar het artikel onzer Grondwet, dat van plaatselijke verordeningen in 't algemeen handelt. Hij was echter ook in de Grondwet v. 1814 art. 973 zeer algemeen uitgedrukt. Zoodanige bevelen te geven, als hij vermeent te •) Bij de wet y. 26 Jan. 1815 (Stbl. n° 8) houdende bepalingen op het statuëren van gepaste straffen en boeten, by de keuren en ordonnantiën van die besturen, aan welk 94"' artikel der Grondwet de vrije beschikking over hunne huishoudelijke belangen verleent; vervangen door art. 2, 4 en . 5 der wet v. 6 Maart 1818 (Stbl. n . 12 ). "-) Yergel. Regtsgel. Bijbl. 1843 n . 21 p. 326 sqq. ' .... Aan den Souvereinen Vorst, welke, zulks goedvindende, zoo ten aanzien van gemelde begrootingen, als omtrent alle verdere handelingen der plaatselijke Regeringen, zoodanige inzage kan vorderen, als Hij vermeent te behooren en deze ve handelingen, des nood», kan schorsen en buiten effect stellen. Art. 153, 154. behooren: kan niet wel meer beteekenen dan: schorsen of buiten effect stellen: waartoe de Koning, als bewaarder van de algemeene wetten en van het algemeen belang, gelijk in art. 147, is geroepen. Het kan niet beteekenen, schoon de woorden het dulden, dat de Kroon bevelen mag geven in de plaats der gemeentebesturen. Ook is de uitvoering in den eersten zin geregeld door art. 28 der Instructie voor de gouverneurs v. 1840 en art. 2 van het koninklijk Besluit v. 1 Maart 1831. Art. 154'. De vrije beschikking, over hunne huishoudelijke belangen, bij het vorig artikel aan de plaatselijke besturen toegekend, schijnt bovenal de vrije beschikking in te sluiten over de gemeentelijke ontvangsten en uitgaven. Intusschen onderwerpt de Grondwet, zoo als die v. 1814 art. 95, de begrooting aan het toezigt van de Staten der provincie. De begrooting of raming der vermoedelijke behoefte en inkomsten is het ontwerp van finantiële gemeentehuishouding voor een aanstaand tijdvak. De Staten gaan dat bestek na; maar hoe werkt hun oordeel? Het artikel zegt: de plaatselijke besturen gedragen zich naar hetgeen dienaangaande door gemelde Staten noodig geoordeeld wordt. Dat is, denkelijk, 't geen de Staten afkeuren, moet door het plaatselijk bestuur wor- ') Art. 154. De plaatselijke besturen zijn gehouden en verpligt de begrooting hunner inkomsten en uitgaven aan de Staten over te leggen, en gedragen zich naar het geen dien aangaande door gemelde Staten noodig geoordeeld wordt. Art. 154, 155. den veranderd. De Staten kunnen de inrigting der begrooting, of de hoogte der gezamenlijke uitgave, of sommige posten af keuren, of bedenking hebben tegen de middelen; en het plaatselijk bestuur zal moeten hervormen. Zij zullen over het eerste punt algemeene voorschriften kunnen geven. De begrooting zal niet, dan goedgekeurd door de Staten, uitvoerbaar zijn; en, goedgekeurd, het plaatselijk bestuur verbinden, zoo dat het haar niet mag te buiten gaan !. Van waar deze tusschenkomst der provinciale in den kring der gemeentelijke magt? Uit eene oorzaak, die nog vele andere en gewigtiger uitwerkselen heeft, of kan he ben. Eene oorzaak, die tevens den regel aanwijst, naar welken de Staten over den inhoud der begrooting oordeelen. Zie beneden op Art. 157. Volgens de reglementen, bepalende de wijze waarop het gezag en de magt door de Staten der prov. wordt uitgeoefend, is de uitspraak over de plaatselijke begrootingen , niet voorbehouden aan de algemeene Vergadering, verbleven aan de Gedeputeerde Staten. Art. 1552. De Staatsregeling v. 1798 art. 194 liet geen nieuwe plaatselijke belastiug toe, dan bij ') "Vergel. het reglement op het bestuur der steden, art. 76, op het bestuur ten platten lande, art. 39. ArU 155. Voor zoo verre tot goedmaking der plaatselijke uitgaven eenige belastingen mogten1 zijn gedragen dezelve besturen zich stiptelyk naar het geen deswege bij de algemeene finantiele wetten, ordonnantiën en bepalingen is vastgesteld. Alvorens deze belastingen in te voeren, zenden zij de daaromtrent gemaakte ontwerpen, ter goedkeuring aa Art. 155. overeenkomst tusschen het gemeentebestuur en gevolmagtigden der stembevoegde burgers, en niet dan onder bekrachtiging van het Vertegenwoordigend ligchaam. De Staatsregeling v. 1801 art. 75 vorderde insgelijks overleg met gecommitteerden uit de gemeente 1, doch voorts niet meer dan de goedkeuring van het departementaal Bestuur. De Staatsregeling v. 1805 art. 67 behield deze voorschriften, en breidde ze uit: 1°. in zooverre zij het opleggen van plaatselijke belastingen onderwierp aan de algemeene bepalingen, bij de wet vast te stellen: 2°. door de voorziening, dat de plaatselijke belastingen de middelen van de nationale finantien niet hinderden. In zulk geval was de Raadpensionaris gehouden er de invoering van tegen te gaan. Hij moest de Staten der Provinciën, met overlegging tevens van eenen juisten staat hunner behoeften. Bij het onderzoek daarvan, houden de Staten ook bijzonderlijk in het oog, dat de voorgedragene belastingen nimmer bezwaren den vrijen invoer en doorvoer van producten van den grond of voortbrengsels van nijverheid van andere provinciën steden of plaatsen, boven die van de plaats zelve waar de belasting gelegd wordt. ') Eene instelling die, gewijzigd, is behouden bij het Reglement op het bestuur ten platten lande art. 41. In Frankrijk worden, volgens de wet v. 18-22 Julij 1837 sur 1'admini&tration municipale art. 42, en reeds volgens die v. 15 Mei 1818, bij het stemmen over buitengewone belastingen of centimes, de hoogst belasten der gemeente, ten getale van de leden van den gemeenteraad, in den Raad geroepen. Dit geschiedt echter niet in de steden, welker inkomen 100,000 fr. te boven gaat, omdat in deze eene buitengewone belasting niet, dan bekrachtigd door eene wet, invoerbaar is. ART. 155. daarom door de departementale Besturen van alle, door hen goedgekeurde, plaatselijke belastingen 011- wijld worden onderrigt. Men ziet, waar de Grondwet v. 1814 haar art. , letterlijk ons art. 155, heeft geput. Gedragen dezelve Besturen zich stiptelijk naar hetgeen deswege bij de algemeene finantiële wetten, ordonnantiën en bepalingen is vastgesteld: de bijvoeging, algemeene ordonnantiën en bepalingen, heeft medegebragt, dat meest alle Rijksverordeningen omtrent plaatselijke belastingen van de Kroon zijn voortgekomen. Zoo schrijft, in navolging van ^reglement van den Souvereinen Vorst v. 23 Dec. 1813 , het koninklijk Besluit v. 4 «et. 1816' de middelen voor, onder welke des noods kan worden gekozen, en regels zoo ten aanzien der keuze als der hoogte, een ander v. 25 Julij 18188 regelt het stelsel der hoofdelijke omslagen; een ander van 9 April 1819 de weeg-, meet- en ijkloonen, de recognitien voor plaatsen op markten, in hallen enz., ten voordeele van gemeenten invorderbaar; een ander v. 23 Julij 18235 de poortgelden; een ander v. 10 Nov. 1826" de heffing van opcenten van den Rijksaccijns op ze- ') Stbl. n°. 15. *) Bijv' Dtot°het Stbl. 1819 III p. 1891 sqq. Vergelijk de missive van den minister van BinnenlandscheZaken v. 18Ai>g«t 1818 ibid D. 1894 sqq., en Circulaire der administratie van net Binnènlandsch Bestuur v. 28 Junij 1825, ibid. 1829 I p. 68 sqq. *) Bijv. tot het Stbl. 1819 II p. 829 sqq. 5) L. c. 182S I p. 525 sq. •) Ibid. 1826 II p. 20 sqq. II Deel. Art. 155. kere dranken. De algemeene wetgevende Magt roerde den aanleg van plaatselijke belastingen, waarin de zaak der Rijksmiddelen zoowel, als die van de ingezetenen aller gemeenten, kan betrokken zijn, naauwlijks aan J. Een voorschrift, dat zij er de algemeene regels van moet geven, diende, schijnt't, onze. ten deele nuttelooze, ten deele onjuiste, alinea te vervangen1. Alvorens deze belastingen in te voeren, zenden zij de daaromtrent gemaakte ontwerpen, ter goedkeuring aan de Staten der provinciën: de goedkeuring der belasting over 't algemeen is doorgaans3 reeds opgesloten in de goedkeuring der begrooting van inkomsten voor het tijdvak, waarin de belasting moet werken. De alinea wil, dat het ontwerp der belasting, d. i. hare geheele inrigting, te voren afzonderlijk door de Staten worde onderzocht in verband met de plaatselijke behoefte. De belasting kan niet worden ingevoerd, ten zij de Staten goedkeuren. Hiervan wijken art. 71 van het reglement op het bestuur der steden, en art. 35 van dat op het bestuur ten platten lande af, gebiedende, dat de Staten de besluiten van den gemeenteraad over het invoeren van nieuwe, en het doen voortduren, veranderen of ophouden van reeds bestaande plaatselijke belastingen, hun ter overweging gezonden, met hunne consideratien aan de goedkeuring van den Koning onderwerpen. ') Wet y. 12 Jul. 1821 (Stbl. n°. 9) art. 15, 16; v. 24 Dec. 1829 (Stbl. n°. 76) art. 4 § b. :) Vergel. beneden op Art. 157 bl. 138, 139. 3) De belasting kan voor een bepaald geval onvoorziens noodig zijn. Art. 155. De grondwettige loop is deze: het plaatselijk bestuur formeert het ontwerp, waarop de goedkeuring der Staten wordt gevraagd; goedgekeurd, mag het door het plaatselijk bestuur worden vastgesteld, afgekondigd en ingevoerd 1. Het gebruik echter, dat koninklijke Besluiten vestigden, houdt goedkeuren voor arresteren 2, en beperkt de vereischte goedkeuring der Staten tot de reglementaire verordeningen, »welke uitsluitend strekken om den rigtigen ophef »der belasting te verzekeren 3." Een koninklijk Besluit v. 10 Dec. 1830 4 «kwalificeert" zelfs de Gedeputeerde Staten, om, bij zooverre de vrijwillig bij te dragen gelden ongenoegzaam mogten wezen om in de behoeften der vrouwen en kinderen van mannen of vaders, die tot den eersten ban der schutterijen behooren of zich ter vrijwillige wapening hebben aangeboden en vertrokken zijn, te voorzien, alsdan, op de daartoe door de gemeenteraden te doene voordragt, het te kort over de ingezetenen van zoodanige gemeenten te doen omslaan. Mogt dit den zin hebben gehad, dat gemeenteraden moeten voordragen en de Staten de belasting opleggen, het ware lijnregt strijdig met de Grondwet. Zie voorts op Art. 156. De goedkeurende Staten zijn de Gedeputeerde Staten, schoon de reglementen, ten gevolge v. art. 150 in 1817 uitgevaardigd, art. 35 n°. 5 »de deliberatien '1 Vergel. op Art. 144 bl. 95, 96. TTT = Besluit v. 25 Julij 1818 (Bijv. tot het Stbl. 1819 p. 1891 sqq.) art. 5; ibid. v. 15 Dec. 1831 (Bij v. tot het Stbl. 1831 p. 555 sq.) art. 1. «) Bij7. tot het Stbl. 1830 p. 529 sq. ^ Art. 155. «betrekkelijk tot het leggen van nieuwe plaatselijke «belastingen" voorbehoudt aan de algemeene vergadering. Dat de voorgedrag ene belastingen nimmer bezwaren den vrijen invoer enz. uit de Staatsregeling v. 1801 art. 75, herhaald bij art. 67 der Staatsregeling v. 1805. Meer dan ééne reden heeft bij ons, gelijk in Frankrijk, in Pruissen en in andere landen, aangeraden, de oefening van het regt der gemeentelijke zelfbelastig te doen afhangen van hoogere goedkeuring: 1°. om de plaatselijke belastingen binnen de algemeene voorschriften omtrent de finantien te houden: 2°. om te kunnen waken, dat door het stelsel der gemeentelasten geen nadeel worde toegebragt aan de Rijksmiddelen: 3°. noch aan de belangen van andere plaatsen of provinciën: 4°. en ook geen onevenredige druk worde gelegd op deze of gene classe van ingezetenen. Van wege de drie eerste redenen vooral is het niet genoeg, dat het provinciaal, maar is het noodig, dat het Rijksgezag oordeele. Zoo wilden het ook de wetten v. 7 August. 1806 art. 7 1, en v. 13 April 1807 art. 44 en 492. ') De — Gemeente-Besturen kunnen geene belastingen opleggen, dan ingevolge de wet, en na bekomene authorisatie van den Koning , op rapport van de departementale Besturen. -) Weshalve in Frankrijk naar de wetten v. 15 Mei 1818 en 18-22 Julij 1837 art. 40 eene buitengewone belasting in eene gemeente, welker inkomen 100,000 fr. overtreft, niet zonder eene wet, in de andere niet zonder eene koninklijke ordonnantie kan worden ingevoerd. Art. 156. Art. 156'. Uit dienzelfden hoofde vordert art. 156, door de commissie v. 1815 ingelascht, op alle nieuwe plaatselijke belastingen de goedkeuring des Komngs. Maar lette men, bij het schrijven van dit nieuwe artikel, wel op de tweede alinea van het vorige, uit de Grondwet v. 1814 overgenomen ? Wat daar staat, kan, krachtens de woorden, geen anderen zin hebben, dan dat plaatselijke belastingen mogen worden ingevoerd2 na goedkeuring der provinciale Staten. Doch art. 156 bindt de invoering van nieuwe plaatselijke belastingen aan de goedkeuring van den Koning. Zijn dan die, daar art. 155 van spreekt, en waarop goedkeuring der provinciale Staten voldoende is, bestaande belastingen? Dit strijdt met de beteekems van het woord invoeren, even zeer als met het voorschrift, dat de gemaakte ontwerpen aan de Staten moeten worden voorgelegd. Intusschen hebben koninklijke Besluiten het artikel dus uitgelegd, dat geenerlei nieuwe bepaling van plaatselijke belastingen, noch wat den grondslag, noch wat het bedrag aangaat, mag worden ingevoerd zonder koninklijke magtigiog 3; en voor wettiglijk vastgestelde omslagen slechts zoodanige worden gehouden, welke, of vóór de afkondiging der Grondwet, uit kracht i\ Art 156. Geene nieuwe plaatselijke belastingen kunnen worden ingevoerd, zonder voorafgaande goedkeuring des Konings. , , , ■) In de fransche vertaling pergues, als of er stond nye- Besluit v. 25 Julij 1818 (boven bl. 181 noot 2) Inleiding; vergel. het Besluit v. 15 Pee. 1831 art. 1. Art. 156. der toen werkende wetten en reglementen van publieke administratie, of, sedert die afkondiging, op 's Konings autorisatie, zijn ingevoerd1. De reglementen op het bestuur der steden art. 71, en op dat ten platten lande art. 35 gaan nog verder, daar zij ook het doen voortduren en ophouden van reeds bestaande belastingen aan koninklijke goedkeuring onderwerpen1. Zoodat de Kroon eene heffing tegen den wil van het gemeentebestuur in stand kon doen blijven. Moet art. 155 tweede alinea, zoo als zij duidelijk zegt, van alle in te voeren belastingen worden verstaan, dan eischt de Grondwet op ontwerpen van nieuwe belasting tweederlei goedkeuring, eerst van de Staten, en voorts van den Koning. Waartoe? Is, wanneer de koninklijke goedkeuring wordt gevorderd, die der Staten niet overtollig? De aangehaalde Besluiten v. 1816 en 1831 deelen de magt van goedkeuring tusschen de Kroon en de Staten. Naar dat v. 1818', gelijk naar dat v. 1816, behoefden zoowel de grondslag als het bedrag, en alle bijzondere bepalingen ten aanzien der inning de goedkeuring der Kroon, doch werden de leggers en tarieven gearresteerd door de Staten4. Volgens het Besluit v. 15 Dec. 1831 moeten aan koninklijke goedkeuring worden onderworpen de tarieven, aan- ') Besluit y. 25 Julij 1818 art. 3. ^ Vergel. op Art. 155 bi. 130 en Beslnit v. 4 Oct. 1816 art. 2-4, 11. 3) Art. 1, 2, 5. 4) Art. 1. ART. 156, 157. duidende den aard der voorwerpen, welke belasting men verlangt ingevoerd of gewijzigd te zien , het bedrag der voor ieder voorwerp te heffen belasting, en dat der bij den uitvoer van die voorwerpen te verleenen restitutien, benevens alle verd®,e bepalingen, welker toepassing op het bedrag van het een of ander dadelijk invloed zou kunnen hebben. Aan de Staten wordt de goedkeuring overgelaten van de reglementaire verordeningen, uitsluitend strekkend om den rigtigen ophef te verzekeren. Wat willekeurige splitsing van 't geen volgens de Grond wet ééne, het geheele belastingontwerp en al zi ne deelen omvattende, handeling moet zijn? De Koning kan. waar de Grondwet de goedkeuringen der 1Kroon en der Staten, van ieder afzonderlijk, verlangt even min voor zich laten toestemmen door de Staten, al hun regt van goed- en afkeuring beperken. Art. 157Het eerste lid is eene beperking van het voorschrift der eerste alinea van art. 9/ Grondwet v. 1814; beperkt, zoo het schijnt, om vaststelling en uitvoerbaarheid der begrooting met noodeloos te vertragen'. Volgens de wet v. p n 4rt 157 De staten zenden aan den Koning alle de ) Atglooiingen L inkomsten en uitgaven, .elke hy TZaZüen van Het opnenen £ rekeningen, worden door den Koning voorzieningen voorgeschreven edgekeurde begroo- "■) De Staten zenden alle, dooi hen g 1' • nyor3t. tingen van a 1'article, ») Raepsaet. 1. c P 1M- transmis au roi par »que ces apper^us des revenus Art. 157. 1807 art. 45, 49 moesten de begrootingen, althans van de gemeenten der eerste classe, worden goedgekeurd door den Koning. De inzage kan, wanneer de goedkeuring der Kroon op eene nieuwe belasting wordt gevraagd, te pas komen. Doch hoe werkt zij buiten dit geval? Het tweede lid is van datzelfde artikel v. 1814 woordelijk ontleend. Bij Besluit v. 4 Mei 1819 heeft de Koning het sluiten der gemeenterekeningen aan de Gedeputeerde Staten opgedragen. Vergelijk ook art. 4 van het Besluit v. 1 Maart 1831. Moest niet, in plaats van den Koning, de wet die voorschriften geven *? Daargelaten die, welke boven op Art. 155 bl. 132 werden verklaard, zijn de gronden van het in art. 154-157 beschreven gezag, 't zij der Kroon, 't zij der Staten, over het plaatselijk huishouden niet moeijelijk te ontdekken in het Staats- en gemeentebelang. Het hooger publiek gezag moet waken, dat de gemeente, een gronddeel van den Staat zeiven, altoos in stand blijve. Aan zijn oordeel worden dus de maatregelen voorgelegd, welke de toekomst der gemeente aangaan, verbinden en welligt bedreigen. Het gemeentebestuur wordt, uit dien hoofde, als een minderjarige, onder voogdij gesteld. Over de gemeen¬ tes états, que quand ils en seront requis, et qu'aussitot 1'ap»probation du budget des communes par les états provinciaux, 'ils penvent être mis a exécution." ') Vergel. onder andere de fransche wet v. 18-22 Julij 1837 sur l'administrat. mun,, Titre VI comptabilité des communes, art. 60 sqq. Art. 157. tegoederen inzonderheid mag niet door het thans regerend bestuur, als door particulieren over de hunne, worden beschikt. Want zij behooren aan de allen overlevende universitas, waarin de tegenwoordige leden niet meer regt hebben, dan hunne opvolgers. Het is hun dus niet geoorloofd, het nageslacht te verkorten ; de goederen en inkomsten mogen niet zonder voldoende reden vervreemd of verminderd, geene belastende verbindtenissen roekeloos, of in 't belang enkel van het oogenblik, aangegaan worden. De hoogere Staats- of provinciemagt is de natuurlijke zaakwaarnemer van de latere bezitters. Hierom moesten reeds naar de fransche wet v. 18 Dec. 1789 de besluiten der conseils municipaux tot verkoop, ruiling of geldopneming worden goedgekeurd door de districts- en departementsbesturen. Deze beperking werd spoedig niet meer voldoende geacht. Naar de wet v. 15 August. 1791 mogten de gemeenten niet verkrijgen, en naar die v. 2 Prairial an V niet vervreemden, dan onder bekrachtiging eener wet. Later deed het keizerlijk, en vervolgens het koninklijk gezag, wat tot dus verre eene wet had moeten doen. Hierin kwam een keer met de wet v. 15 Mei 1818, welke leeningen, zoo als buitengewone belastingen, van gemeenten boven 100,000 fr. inkomen slechts uitvoerbaar verklaarde na magtiging bij eene wet, die van de overige gemeenten na magtiging bij koninklijk Besluit. Dergelijke beperking, ook in andere Staten aangenomen, schrijft onze Grondwet niet uitdrukkelijk voor. Zij is evenwel uit het fransche stelsel vóór de wet v. 1818 overgegaan in de reglementen op het bestuur Art. 157. der steden 1 en ten platten lande 2. Deze onderwerpen aankoop, verkoop, verruiling of vervreemding van gemeentelijke bezittingen of geregtigheden, bezwaring er van of van gemeentelijke inkomsten, als mede geldopneming, aan de goedkeuring van den Koning. Die van de Staten is noodig, zal een regtsgeding van wege de gemeente kunnen worden gevoerd 3. Onderscheidene koninklijke Besluiten zijn, hoewel dit onderwerp, krachtens art. 153, aan de reglementen behoort, nevens hunne voorschriften in werking. Al deze regels, nooit aan een vast hoofdbegrip getoetst, behoeven, zoowel wat vorm als inhoud betreft, algemeene herziening. Wij bleven met de stolïe, waarin het meeste van de duitschers valt te leeren, op den trap van ontwikkeling van het keizerlijke Frankrijk, dien de fransche wetgever lang te boven is. Het stuk heeft geenszins gewonnen bij de willekeurige veranderlijkheid door bevelen der Kroon, die, terwijl zij van tijd tot tijd, zonder plan, hier en daar trachtten te verbeteren of eene leemte dicht te maken, den grond niet vaster hebben gelegd. Altoos zijn die regels niet minder gewigtig of zelfs gewigtiger. dan 't geen onze art. 154-157 verordenen. Behooren de laatste in eene Grondwet, waarom niet de eerste? Men kon ze alle te zamen, art. 154-157 met de tweede alinea van art. 153 ingesloten, overlaten aan de wet, bij art. 153 4 te noemen, zoo men ') Art. 71. 2) Art. 35. 3) Reglement op bet bestuur der steden, art. 74; op het bestunr ten platten lande, art. 44. 4) Zie boven, bl. 123. ART. 157, 158. moet hopen, eene goede en bestendige wet te erlangen. Aan voorbeelden heeft men overvloed. Want naauwelijks is eenig deel van publiek regt in onzen tijd elders zoo veelvuldig ontwikkeld, als de wetgeving ten aanzien der plaatselijke gemeenten. Zoolang men echter bij ons wetten maakt, als dieopdereg- terlijke inrigting of de rekenkamer, die, wegens.hare onvolledigheid of gebreken, in elke zitting der Statengeneraal aan verandering bloot staan, zal het wel raadzaam zijn, de hoofdbeginselen der gemeentelijke regeervrijheid en harer betrekking tot hooger gezag in de Grondwet zelve te vestigen. Beginselen, die in een of twee artikelen, volgende op art. 153, konden worden vervat1. Art. 158'. Ontleend, als art. 149, uit de Grondwet v. 1814 art. 98. Vergel. de Staatsregeling v. 1798 art. 150, en de wet v. 13 April 1807 art. 44'. Zie de Dispositie van den gouverneur van Zuidholland v. 12 Junij 18243 en op Art. 1494. Dit en art. lo8 konden in de Grondwet worden gemist, zoo men de vergunning, die art. 159 aan allen schenkt, ook voor de provinciale Staten en plaatselijke besturen genoegzaam achtte. Z b v in de Constitutie van Brunswijk v. 1882 § 46 de reeels'van het gouvernementstoezigt over het bestuur van gemfiftnteliik vermogen uitnemend beschreven. :\ 4):t 158. De gemelde bestnren mogen de belangen van hunne plaatsen en derselver ingezetenen, bij den Koning en de Staten hunner provinciën voorstaan. 'ï Biiv. tot het Stbl. 1824 II p. 1224 sqq. <) Vergelijk de fransche wet v. 18-22 Jul. 183* sur ministr. mun. art. 24. Art. 159. VIERDE AFOEELING. ALGEMEENE BESCHIKKING. Art. 1591 Van de fransche Constitutie v. 1795 art. 364 door de Staatsregeling v. 17982 ontleend, is het artikel in alle volgende Staatsregelingen, tot op die v. 1814, maar verbeterd, overgegaan. De Staatsregeling v. 1798 stelde elke voordragt vrij; de Staatsregeling v. 1801 art. 103 gebood, dat de voordragt schriftelijk moest zijn. Volgens de Staatregeling v. 1798 mogt de verzoeker zich vervoegen bij zoodanige ') Art. 159. Ieder ingezeten heeft het regt om verzoeken aan de bevoegde magt schriftelijk in te dienen, mits die persoonlijk en niet uit naam van meerderen worden onderteekend, welk laatste alleen zal kunnen geschieden door of van wege ligchamen wettiglijk zamengesteld en als zoodanig erkend, en in dat geval niet anders dan over onderwerpen tot derzelver bepaalde werkzaamheden hehoorende. •) Algemeen. Beging, art. 17. Elk Ingezeten kan zich, bij Kequest, Adres, of met anderen Voordragt, vervoegen bij zoodanige Magten, waar hij zal geraaden oordeelen. Alle voordragten zullen persoonlijk, en niet gezamenlijk geschieden, ten zij door Lichamen, wettig zaamgesteld, en als zoodanigen erkend, en wel alsdan over onderwerpen, die tot derzelver erkende werkzaamheden behooren. 3) Ieder Ingezeten heeft het recht om verzoeken of voordragten aan de daartoe bevoegde Magt schriftelijk in te dienen, mits die persoonlijk en niet uit naam van meerderen worden onderteekend, welk laatste alleen zal kunnen geschieden door of van wegen Lichamen, wettig samengesteld, en als zoodanig erkend, mitsgaders over onderwerpen tot derzelver bepaalde werkzaamheden behoorende. Art. 159. Magten, waar hij zal geraden oordeelen; de Staatsregeling v. 1801 stelde er de daartoe bevoegde Magt voor in de plaats. Voor niet gezamenlijk koos de Staatsregeling v. 1801: niet uit naam van meerderen: eene bewoording, welke de meening juister uitdrukte. Voor erkende werkzaamheden kwam bepaalde; en nog de Staatsregeling v. 1805 art. 7 1 gaf zich moeite, om de uitsluiting van alle andere onderwerpen bij gezamenlijke verzoekschriften duidelijker te maken. Zij veranderde tevens ieder ingezeten in ieder burger. Zoo als het stond in de Staatsregeling v. 1805, werd het behouden in die v. 1806 art. 5, en vervolgens, met vermijding van het woord burger, en weglating van het ongepaste daartoe bij bevoegde magt. in onze Grondwet ingelijfd. Het individu kan verzoeken indienen, waarover het wil; een collegie slechts over onderwerpen, tot zijne bepaalde werkzaamheden behoorende. Waarom deze beperking? . De bepaalde werkzaamheden van een collegie maken zijne eenige bevoegdheid uit. Daar buiten is het geen persoon, en vermag het niets. Een individueel adres> van een of meer bijzondeie personen, is de uitdrukking van bijzondere rneeningen, zonder verder gevolg en gezag, dan dat der gronden, waarop zij rusten. Maar het adres van een collegie onderstelt Ieder Burger heeft het regt, om verzoeken of voordragten aan de daartoe bevoegde Magt schriftelijk in te dienen mits die persoonlijk, en niet uit naam van meerderen worden onderteekend, welk laatste alleen zal kunnen geschieden door of van wegens Ligchamen, wettig samengesteld en als zoodanig erkend, en dan niet anders dan over onderwerpen, tot derzelver bepaalde werkzaamheden behoorende. Art. 159. eene raadpleging en een besluit, die niet te pas komen, dan ten aanzien van den werkkring, waartoe het collegie is ingesteld. Het collegie zou zich alzoo op een grond plaatsen, die niet de zijne is. Het ware eene aanmatiging, zonder reden, vermits de leden zich over onderwerpen, waarover het collegie geen oordeel heeft, individueel tot de bevoegde magt kunnen wenden. Men adresseert zich als collegie, omdat men het gewigt van het collegie in de schaal wil leggen, waar alleen de bijgebragte redenen behooren te werken. En daarom is de aanmatiging tevens eene poging tot onredelijken dwang. En welke verwarring zou er uit voortspruiten, zoo elk collegie, even als een individu, over ieder zaak voordragten aan het bevoegde regeringsgezag mogt doen? Bij voorbeeld, gemeente- of provinciale Besturen verklaren zich tegen het algemeene beleid of de personen der ministers ' ? De zwarigheid, dadelijk na de invoering der Grondwet, nog in 1815 over de toepassing van het artikel in de Tweede Kamer der Statengeneraal gerezen, is door het bekende rapport harer commissie v. 5 Jan. 1816 voor het vervolg weggenomen. Dat verslag schijnt eene tretFelijke, zoo al niet volkomene, uitlegging. Het reglement van orde der Tweede Kamer v. 1 Julij 1842 art. 99 belast eene commissie van vijf leden , door den voorzitter te benoemen, met het doen van verslag over alle verzoekschriften, welke door de vergadering in hare handen worden gesteld. De com- ') Dit is niet in het oog gehouden bij de Belgische Constitutie art. 21. Art. 159. missie kan, volgens art. 104, wanneer de verzoekschriften loopen over onderwerpen, »die tot de dadelijke en regtstreeksche bemoeijingen der Kamer »behooren," concluderen tot benoeming eener bijzondere commissie, aau welke wordt opgedragen, na naauwkeurig onderzoek der feiten, omtrent de te nemen maatregelen een bepaald voorstel te doen. De eerste commissie onderzoekt dus niet, noch brengt een oordeel uit. Is evenwel de pligt hiertoe, wanneer over het verzoek zelf door de Kamer moet worden beslist1, niet in het begrip van verslag, tot voorlichting eener vergadering gedaan, opgesloten . Het onderzoek zal door eene tweede commissie geschieden, zoo het onderwerp tot de dadelijke en regtstreeksche bemoeijingen der Kamer behoort. Welke zijn die? Wordt er iets anders, dan de bevoegdheid der Kamer, mede verstaan? Maar zoo de Kamer niet bevoegd is, moet zij , volgens ons artikel, het stuk van de hand wijzen '• Art 159 is de regeling van het gebruik van een regt3, dat niet behoefde te worden gegeven; van een M Het is waar, dat men zich hiervan door een echt neder- landschen vond, «ederlegging ter griffie, meestal afma^ en besluit niet over het verzoek, maar over de plaats, waar ne stuk zal worden bewaard. Niet alle vorderen, op zich zelve, eene bedwingder Kamer, al heeft de verzoeker zich te regt tot haar gewend; b. v. die met, welke d 68 saa Vergel. op Art. 114-118 I bl. 314, 31 . P'3) In onderscheidene duitsche Conrtigtmn echtere"««^bepaald ; zie b. v. die van Begeren v. 1818 Tit. VII §i 21, va temberg v. 1819 § 36-38; van Bronswijk v. 1832 § 38. 114. Art. 159. regt, dat niet minder in 't belang is der bevoegde magten, dan in dat van hen, die zich tot haar wenden. Onthutst door het stormachtig gebruik, dat men er, eenige jaren geleden, van zag maken, heeft men drogredenen en twijfelingen uitgevonden, die den helderen zin van ons voorschrift welligt een oogenblik benevelden, doch met den schrik hare kracht weder verloren. Raken de verzoekschriften, wat hun onderwerp wel doorgaans zal zijn, bescherming van persoon en goederen, zoo heeft de vreemdeling, uit art. 4, hetzelfde regt als de ingezeten. VIJFDE HOOFDSTUK. van de justitie. EERSTE AFDEELING. algemeene beschikkingen. Art. 160De Koning, het hoofd van de uitvoerende magt over 't algemeen, is dus ook, schoon op eene andere wijs dan ten aanzien der overige deelen, hoofd der regtsprekende magt. Doch het is niet dit, wat ons artikel, daar de weerga van in alle vroegere Staatsregelingen2 wordt aangetroffen, verkondigt. De eigenlijke beteekenis dezer, in de nieuwere Constitutien ook van andere landen opgenomen, grondstelling is ontkennend. Zij zegt, dat geene bijzondere regtspraak, voorheen als eigen regt van wege vele andere personen of ligchamen, buiten ') Art. 160. Er wordt alomme in de Nederlanden regt gesproken in naam, en van wege den Koning. «) Staatsregel, v. 1798 Algem. Begina art. 38; v. 1801 art. 80; v. 1805 art. 73; v. 1806 art. 6o; r. 1814= art. 99. II Deel. 10 Art. 160, 161. den Souverein geoefend, meer wordt toegelaten. In dit opzigt is 't geen de nieuwe begrippen van Staatseenheid zoowel, als der scheiding van publiek- en privaatregt, gebieden, tevens herstel der oorspronkelijke inrigting onzer en aller Germaansche landen, volgens welke het regtsgebied aan de Landsoverheid of hare ambtenaren uitsluitend behoorde. De Schets van Hogendorp duldde van wege hare art. 44-46 het artikel niet. Art. 161 1. Toen de Staatsregeling v. 1798 Algem. Begins. art. 281 gebood, dat er een gemeen burgerlijk enstrafregt, daarin begrepen de regtsvordering, zou worden ontworpen en ingevoerd, verklaarde zij eene lange gevoelde behoefte 3. De volgende Staatsregelingen 4 kwamen, hoezeer in beperkter zin, op hetzelfde punt terug. Zelfs bij Hogendorp stond de behoefte aan eenheid van wetgeving op het stuk van burgerlijk, straf- en handelsregt en de manier van ') Art, 161. Er zal worden ingevoerd een algemeen wetboek van burgerlijk regt, van koophandel, van lijfstraffelijk regt, van de zamenstelling der regterlijke magt, en van de manier van procederen. :) Er zal een Wetboek gemaakt worden, zoo wel van Burgerlijke,, als Lijfstraffelijke Wetten, te gelijk met de wijze van liegts-vordering, op gronden, door de Staatsregeling verzekerd, en algemeen voor de gansche Republiek. 3) Zie Schets eener geschiedenis der provinciaal-burgerlijke wetgeving in de Republiek der Vereenigde Nederlanden, Ned. Jaarb. voor Regtsgel. en Wetg. 1839 n°. 1 p. 35 sqq. 4) Z. Staatsregel, v. 1801 art. 84 coll. art. 81-83 en 85; v. 1805 art. 74 coll. art. 87; herhaald in de Wet v. 7 Aug. 1806 art. 9 en de Constitutie v. 1806 zelve art. 79. Art. 161, 162. procederen klaar voor den geest. De Grondwet v. 1814 art. 100 nam art. 52 der Schets over, en strekte het tevens uit over de zamenstelling der regterlijke magt, die Hogendorp op den ouden voet wilde laten. Ons artikel is dat der Grondwet v. 1814 Art 162'. Eene stelling, waarvan de hoofdinhoud uit de fransche Verklaring der regten» of de eerste fransche Constitutie4 in meest alle nieuwere Grondwetten is overgegaan. De beschrijving in onze eerste Staatsregeling, die v. 1798 Algem. Begins. art. 40% was ontleend van art. 358 der fransche Constitutie v. 1795, welke aan die v. 1791 in zooverre getrouw bleef, als zij publieke noodzakelijkheid, wettig erkend, tot den eenigen titel maakte. Daar- i\ vr„t betrekking tot 't geen boven op Art. 59 I bl. 143, 144 werd eezegd, haal ik als voorbeeld aan de ffansche wet v 22 Jnnij 1835, appropriant, avee quelques modifieations, les codes pénal et d'instrnction criminelle aux colonies de la Martinique, de la Guadeloupe, de la Guiane franSa,se et dn BOiW°r/ 162 Ieder ingezeten wordt gehandhaafd bij het vreedzaam bezit en genot zijner eigendommen, memand kan van eenig gedeelte derzelve wL 1821 11 fe ï'J'Ocdcpiit St.ten ».n Groningen ,,'j Jan. 1826 .S" Bij., tot « Stbl. 1826 IV p. T8 Art. 162. alleen de wet perken aan dat bezit en genot zal kunnen stellen ? Dit ligt in de woorden geenszins. Schoon met betrekking tot vele der aangehaalde koninklijke en andere verordeningen te regt zou worden gevraagd, of de regels, die zij voorschrijven, niet van de wetgevende magt des Rijks moesten ontspringen, of althans niet op een stelligen wettigen grond behoorden te rusten. Wat beteekent vreedzaaml Waardoor anderen geen onregt geschiedt? Of enkel rustig? Indien door oorlog of door geweld van een oproerig gemeen de eigendom van ingezetenen schade lijdt, kan daartegen, op grond van art. 162, de waarborg en vergoeding der overheid worden ingeroepen 11 Hoe, wanneer iemand, buiten de gevallen van wettige onteigening, door eene wet van zijn eigendom wordt ontzet? Eene wet krenkt b. v. de regten van de schuldeischers van den Staat. Kunnen zij, die op den grond en voet eener wet zijne schuldeischers werden, uit haar regt vragen tegen eene nieuwe wet, welke die schuld niet erkent of inbreuk doet op de voorwaarden, onder welke zij was aangegaan ? Mogen zij zich beroepen op den eersten volzin van ons artikel , als gebiedende aan de wetgevende magt verkre- ') Het Besluit der S. V. y. 5 Jan. 1815 n°. 22 verklaarde, dat schaden, door de gemeene rampen en onafscheidbare gevolgen van den oorlog aan bijzondere ingezetenen toegebragt, van wege het gouvernement niet zullen worden vergoed. Gehandhaafd bij Besluit v. 5 Dec. 1838 n°. 44 op de vraag van ingezetenen van Noordbraband en Zeeland om vergoeding voor het door inundatien geleden verlies. Yergel. Bijnkersh. Verhand, v. Staatsz. II p. 324 sqq. Art. 162. aen eigendomsregt, waar de Grondwet niet uitzondering gedoogt, te eerbiedigen? Zoo zij»..kraclj!en art. 163 en 177, regt kunnen vorderen bij den Hooaen Raad, zal deze de formele wettigheid der wet, waartegen men opkomt, voorbijgaan, om de grondwettigheid van den inhoud te beoordeelen. Inderdaad schijnt de eerste volzin hier slechts geplaatst om den volgenden; zoodat, wanneer deze er alleen stond, de wezenlijke waarborg, dien het artikel schenkt, dezelfde bleef. Niemand kan van eenig gedeelte derzelven worden ontzet dan ten algemeenen nutte: Wat is a gemeen nut? Enkel dat van den ganschen Staat. Publiek dus in den eersten, hoogsten zin? Of ook dat van een deel, b. v. van eene bijzondere gemeente . De wet v. 29 Mei 1841 » beantwoordt de vraag niet regtstreeks dan voor sommige gevallen, waarover zij zich niet uitstrekt, opgenoemd in het laatste artikel1. Bij gevolgtrekking kan echter een antwoor 2 Het laatste artikel zegt, dat bij de wet geene verandering W0 dt gemaakt in de bestaande ^bepalingen ten onteigening van verdronken voaokrnweikeUngbetrekkelijk tot de ontdekking en ontginning van polders en waterleidingen in de provincie art. <2ö. Art. 162. worden afgeleid uit art. 1, waar zij zegt, dat onteigening kan worden bevolen tot aanleg, herstel, verbetering, uitbreiding of vergrooting van straten, grachten, pleinen, markten en burgerlijke begraafplaatsen. Het nut van zulke ondernemingen voor den Staat in zijn geheel zal wel ver te zoeken zijn. Wanneer dus de wet hier onteigening om een plaatselijk nut toelaat, zal men ook ten behoeve van havens, droogmakerijen, waterleidingen, loozingen of keeringen, van middelen van gemeenschap te water en te lande, van openbare gebouwen of werk- en bergplaatsen mogen onteigenen, schoon slechts een deel van den Staat, eene provincie, eene stad, een dorp, of eenige afzonderlijke instelling bij het werk belang hebbe. Zóóver gekomen, waarom zou men niet algemeen nut noemen dat van elke meerderheid van ingezetenen tegenover het regt van eenen of weinige eigenaars? Dit schijnt het hoofdgebrek der wet, dat zij om het begrip van algemeen nut geene grenzen trok. En de Grondwet zelve deed beter, de wetgevende magt in dit opzigt te leiden '. Het oordeel, in welke gevallen onteigening ten algemeenen nutte plaats zal mogen vinden, behoudt de Grondwet voor aan de wet. Het is slechts de vraag, of zij eene wet eischt in ieder bijzonder geval, dan ééne algemeene wet, waarin die gevallen vooraf zijn beschreven. Het eerste ware het engelsche stelsel, ') Vergel. b. y. de Constitutie Tan Brunswijk v. 1832 §33: » Priyateigenthum und Pri vatgerech tsame können für wesentliche • Zwecke des Staats oder einer Gemeinde nur in den gesetzlich »bestimmten oder dnrch dringende Nothwendigkeit gebotenen »Fallen, — in Ansprnch genommen werden." Art. 162. waarin ook, sedert de wet v. 7 Julij 1833, Frankrijk zoover de groote publieke werken aangaat», is getreden. Het tweede is de meening, waarin men art. 162 gemeenlijk bij ons verstaat, en bij de wet v. 1841 heeft uitgelegd. Het is ook moeijelijk te ontkennen, dat eene wet in dezen geest, hoezeer de mogelijkheid der andere uitlegging blijft bestaan, kan worden geacht aan art. 162 te voldoen. Vooral omdat het artikel zamenvoegt, als bij de wet te bepalen, de gevallen in welke en de wijze waarop. Het is toch niet waarschijnlijk, dat het artikel de wijze anders, dan bij eene algemeene wet, wil doen regelen. Welk der beide stelsels verdient echter de voorkeur? Zonder twijfel hetgeen de meeste waarborgen aeeft dat eene verklaring van algemeen nut niet, dan 'waar het wezenlijk bestaat, geschiede. En dat een, na den veelvuldigen en openbaren toets, dien een'ontwerp van wet moet ondergaan, gevestigd oordeel het vermoeden voor zich hebbe boven een koninklijk Besluit, schijnt niet tegen te spreken. Het onderscheid, door de fransche wet gemaakt tusschen groote en kleine werken, verdient geene navolging. Zoo men moest kiezen, men zou liever,omgekeerd, zich voor de eerste vergenoegen met een koninklijk Besluit; en voor de andere eene wet vorderen. Want bii plaatselijke ondernemingen b. v. is het gevaar van geheime kuiperij, of van eenzijdige inlichting, of dat >ï Voor deze namelijk vordert de aangehaalde wet (Momtcur 1833 n° 191) telkens eene wet. Voor alle kleinere werken, van minder dan 20,000 meters lengte, is eene koninklijke ordonnantie voldoende. Art. 162, 163. bijzondere belang zich verberge achter het scherm van gemeen nut, veel grooter, dan bij werken, die op alle punten van het Rijk kunnen worden gezien, en veler eigendommen treffen. In een klein Land heeft ook het onderzoek naar het algemeen nut aller voorgestelde, van onteigening afhankelijke, werken bij de wetgevende magt veel minder bezwaar, dan in een uitgebreid Rijk. Vooral zoo het nagaan van de gronden der beslissing, of er algemeen nut zij, van 't geen aan de uitvoering behoort streng wordt afgezonderd. Moest men bij het slot, behoorlijke schadeloosstelling , juste indemnité, voorafgaande, préalable, zoo als het franscbe Burgerlijke Wetboek art. 545, hebben gevoegd? Het ware overbodig geweest. Behoorlijk toch, ten zij men het willekeui'ig beperke, geldt niet enkel van de hoegrootheid, maar evenzeer van den tijd der betaling. Voorafgaande schadeloosstelling is echter in sommige gevallen, waarvan art. 22 der wet v. 1841 spreekt, onmogelijk. Het verdient opmerking, dat men bij de fransche Charte, zoo v. 1814 art. 10 als v. 1830 art. 9, juist omgekeerd, juste als in indemnité bevat, wegliet, en préalable behield. Dat het artikel, krachtens art. 4, op den vreemdeling zoo goed als op den ingezeten toepasselijk is, behoeft slechts te worden herinnerd. Art. 163 1, zonder voorbeeld in vroegere Staats- ') Art. 163. Alle twistgedingen over eigendom of daaruit voortspruitende regten, over schuldvordering of burgerlijke r eg ten, behooren bij uitsluiting tot de kennis van de regterlijke magt. Art. 163. regelingen, is in 1815 tegen eene, bij ons gebruikelijke, fransche regtspleging opgesteld om de, volgens het keizerlijk droit administratif aan ambtenaren van het politiscb bestuur voorbehoudene, regtszaken, zoover deze worden beschreven in het artikel, aan de regterlijke magt toe te wijzen '• Het beginsel der toewijzing is strenge onderscheiding van privaat en publiek regt. De gedingen, die het artikel bedoelt, worden gevoerd over vaste, d.i. van de openbare zaak onafhankelijke, regten va.n bijzondere personen; regten, welke uit dien hoofde alléén volgens de burgerlijke wet, en met volgens de regels van een, in het algemeene belang handelend, Staatsgezag, kunnen worden beoordeeld. Of daaruit voortspruitende regten: burgerlijK voortspruitende, niet die, welke, zoo als b. v. stemregt, iure publico met eigendom zijn verbonden. Ook aan geene andere, dan voorwaarden des burgerlijken regts ondergeschikt. Deze grenzen zijn door het beginsel des artikels zelf voorgeschreven. Of burgerlijke regten: slecht gesteld; zijn eigendom en schuldvordering geen burgerlijke regten. Waarschijnlijk wilde men zeggen: of andere burgerlijke regten. . Bij uitsluiting: het artikel belet zoo min, zaken, buiten de gemelde, op te dragen aan de regterlijke magt, als dat van twistgedingen, die buiten den hier geteekenden kring vallen, kennis worde genomen door eene andere, dan door de in engeren zin of bij uitnemendheid zoogenaamde regterlijke magt. Het ') Vergel. Raepsaet, Journ. p. 118. Art. 463. wil slechts, dat zuiver burgerlijke regtsgeschillen niet van haar worden afgetrokken. Tot uitvoering van art. 163 volgden weldra het koninklijk Besluit v. 5 Mei 4816' en de wet v. 46 Junij 48168, waarbij zoowel het opwerpen van nieuwe zoogenaamde conflicten, strijdig met het aangehaalde artikel, verboden, als de nog aanhangige vervallen werden verklaard. Maar men ging spoedig te ver. Men geliet zich, als ware al 't geen den eigendom of ander burgerlijk regt eenigzins raakt, bij geschil, onderworpen aan de beslissing van den burgerlijken regter, of althans, tot dat hij zijne onbevoegdheid uitsprak, aan elk ander publiek gezag onttogen. Hierop is, door de Besluiten van 46 Julij 4820 3 en 5 üctob. 4822 4, de tusschenkomst der administratie wederom gevestigd in de gevallen »dat besturen of bestuurders voor de regtbanken geroepen »worden ter zake van hunne administratieve daden of «handelingen, of dat de wettigheid of bestaanbaarheid »dier daden of handelingen aan de kennis en uitspraak »der regtbanken onderworpen worden, of dat deze »kennis nemen van twistgedingen, welke, volgens »'s Bijks en Onze reglementen van bestuur, tot de »bemoeijingen van het administratief gezag behooren." In die gevallen wordt de beoordeeling, of de zaak in de termen valt van art. 463 der Grondwet en van de wet v. 46 Junij 4846, onttrokken aan de regt- ') Bijvoegs. tot het Stbl. 1820 p. 1826. :) Stbl. n°. 27. 3) Stbl. n°. 16. 4) Stbl. n°. 44. Art. 163. banken, voorloopig gesteld aan de gouverneurs, en eindelijk aan den Koning. De voocgesciu^e» vormen zijn berispelijk, regeling buitenjdeS-£jü^-g°ed te keur^maa"d®h°°Si „edachte van het Besluit gaat met art. 163, welks J fn SLZg het ook uitdrukkelijk gebiedt zeer * wel zamen. Naar dit artikel moet, om uitsluitend ter kennis der regterlijke magt te behooren, het geschil over een, onafhankelijk van politieregels door de wet gevestigd, regt loopen. Dit nu is zelfs ten aanzien van beschikking over eigendom niet altoos het eeval. B. v. dijkregtens kan iemand worden verbonden een dijk op zijn grond aan te leggen, of dien hij er aanlegde weg te nemen. Het vrije genot van stroomend water in bijzonder eigendom, het regt b v. om daaraan molens, usines en dergelijke werken te bouwen, het regt om land, dat ons toebehoort, te verveenen, kan door wettige verordeningen zijn benerkt of liever het is niet dan voorwaardelijk gegund, ten einde schade voor het algemeen te weren. Wanneer nu over de toepassing dier verordeningen, in bijzondere gevallen waar de aanleg van werken door de politiemagt wordt bevolen, vergund of belet, twist ontstaat, kan de regterlijke magt bevoegd zijn ? Mas art 163 zóó worden uitgelegd? Neen. De natuur van het geding sluit den burgerlijken regter uit. Hij kan niet oordeelen over 't geen door het gemeene belang wordt gevorderd». fp "i P*» te" door loopend ...» ™k»d. molens enz. Art. 163. Het is slechts de vraag, of, zoo een geding, aan welks uitsluitend privaatregtelijke natuur wordt getwijfeld, voor den regter komt, deze alleen regter zij over zijne bevoegdheid. Dit schijnt volstrekt onaannemelijk. Gelijk, volgens art. 88 der wet op het beleid der justitie, een hoogere regter oordeelt over jurisdictiegeschillen, dient even zeer een hooger gezag te beslissen waar tusschen regterlijke en andere publieke magt strijd is over bevoegdheid. Hier zoo min als daar kan men de uitspraak over bevoegdheid alleen laten aankomen op het gezag, welks bevoegdheid wordt betwist. Het hooger gezag nu ter beslissing van wettigen twijfel, of eene zaak civiel dan administratief moet worden afgedaan, een twijfel die, waar art. 163 juist wordt begrepen en bij eene volledige wetgeving op 't geen de franschen droit administratif noemen, denkelijk hoogst zeldzaam zal voorkomen, kan [geen ander zijn dan de Koning. Natuurlijk moeten zoowel de vormen der oefening van dat gezag1, als zijne uitspraken door wettelijke regels worden bestuurd. ') Hierbij bepaalde zich de mislukte proef van regeling in het ontwerp v. 1842. Yergel. de Constitutie van Hannover v. 1833 § 156; van Bronswijk v. 1832 § 159, 195 sqq.; van het Keurvorstendom Hessen v. 1831 § 113; van Saksen v. 1831 § 47, 49, vergel. het saksische Competenzgesetz v. 28 Jan. 1835 en de wet v. 13 Jun. 1840, Archiv £. civilist. Praxis XXIII p. 297 sqq. ; zie ook de Grondwet van Wurtemberg v. 1819 § 59 n°. 3, en de Belgische Constitutie art. 106, die het Besluit der fransche Nationale Vergadering v. 27 Nov. 1790 volgde. Art. 163, 164. Het nadeel der verordeningen v. 1820 en 1822 ontsprong vooral uit haar zamenvloeijen met eene vroegere, nog niet onderdrukte, hebbelijkheid. Wij raakten daardoor weder op den stroom der toen nog veel min, dan nu, geregelde fransche praktijk, die het scontentieux de radministration" over vele enkel civiele zaken uitbreidt; dewijl zij voortkomt van eene theorie, meer gerigt op uitwendige afzondering der administratieve van de regterlijke magt, dan gegrond op den aard der onderwerpen van beslissing. Voorbijziende , dat hiervan het verschillende wezen der beide Magten afhangt, verklaarde de fransche wetgever haar ieder zelfstandig, eer hij de aan beiden toekomende zaken met juistheid had onderscheiden. Dit moest nu door het regt, om tot bescherming der administratie conflicten op te werpen, weder worden goedgemaakt. Het was een wapen, dat men, bij ontstentenis eener wel afgebakende gebiedsverdeeling, ter hand nam. Art. 164'. Het artikel is door de Grondwet v. 1814 art. 101 b getrokken uit de Staatsregeling v. 1801 art. 77*, herhaald in die v. 1805 art. 69*, en v. 1806 art. 66. ï-i jrt 164. De regterlijke magt wordt alleen geoefend door regtbanken , welke bij of ten gevolge dezer grondwet worden ingesteld. , -) Be Rechterlijke Magt wordt alleen uitgeoefend door Rechters, welke bij of ingevolge de Staatsregeling vastgesteld Zi^\ °DeZtRegterlijke Magt wordt alleen uitgeoefend doorRegters, ingevolge de Staatsregeling ^gesteld Geene PoUUeke Magt oefent eenigen invloed op de Regterlijke Magt uit. Vergel. Constitutie K 1806 art. 66. Art. 164. Het beginsel ligt reeds in art. 161, gebiedende het regelen van de zamenstelling der regterlijke magt door de wet. Dat deze de voorschriften der Grondwet moet volgen, behoeft even min te worden gezegd, als dat de regterlijke magt niet anders, dan door de regtbanken, dus ingesteld, kan worden geoefend. Regterschap is in ieder tak van uitvoerende magt vervat, waar over een geschil van bevoegdheid, of over een feit naar een regtsregel, moet worden geoordeeld. Maar de Grondwet bedoelt geenszins de regterlijke werkzaamheid in dien ganschen omvang. Zij verstaat, zoo als uit de volgende art. 165-187 blijkt, onder regterlijke magt slechts het gebied van den burgerlijken en strafregter, dat een tak is op zich zeiven. De oefening dezer magt draagt de Grondwet aan regtbanken, door haar verordend of ingevolge van haar bevel door de wet te formeren, voor altoos en uitsluitend over. De aard der wetten, krachtens welke, in bijzondere gevallen, of een betwist, aan de bijzondere personen door haar verzekerd regt1, of tegen individus eene door haar bepaalde straf wordt geeischt, verzet zich tegen 't mengen harer uitvoering met het beleid der andere deelen van uitvoerende magt. Hunne oefening, afzonderlijk en gezamenlijk, blijft, op grond van het publiek belang, ieder oogenblik buigzaam door wettig gebod; ja in den regel steeds van het hoofd dier magt afhankelijk. Doch de bur- ') Zie Brief aan een lid der Staten van Gelderl. p. 62; en boven op Art. 163 bl. 155. Art. 164, 165. eerlijke en strafregter heeft in elk geding te spreken naar een regt, 't welk voor dit geding door geene overheid meer kan worden veranderd, en dat hij binnen de grenzen zijner bevoegdheid zelfstandig toepast Elk regterschap buiten het zijne is eene verrigting van politisch bestuur. Doch de uitvoering, hem toevertrouwd, is in 't wezen geen politisch bestuur, en er dus ook formeel van gescheiden. De overdragt aan vaste regtbanken moet de zuivere en ongestoorde bediening der justitie voor alle gevallen waarborgen. ,, Nevens deze eerst in nieuwer tijd wettige theorie, die een zeer bepaalden regterlijken ambtskring sluit, ontdekt men ligt den oorsprong van het wanbegrip eener algemeene regterlijke magt, als derde hoof magt in den Staat verbeeld. Welke bij of ten gevolge dezer Grondwet worden ingesteld: is de uitdrukking goed? Men kan eigenlijk niet zeggen, dat de Grondwet regtbanken instelt, het is hare taak niet; zij gebiedt aan de wet in te stellen. "Wat of wat niet ten gevolge der Grondivet kan of moet worden ingesteld, is soms ook met boven twijfel. Zijn b. v. de schuttersraden en de Gedeputeerde Staten als regtbanken voor de schutterij ten gevolge der Grondwet ingesteld 1 ? Art. 165*. Ten aanzien van de wijze, deze oude grondstelling, een gevolg van het vorig artikel, uit ') Wet t. 11 April 1827 (Stbl n°. 17) art. 63 sqq Art. 165. Niemand kan tegen zijnen wil worden afgetrokken van den regter, dien de wet hem toekent. II Deel. Art. 165, 166, 167. te drukken, is de Grondwet v. 1814 art. 101 c, in die v. 1815 onveranderd behouden, de Staatsregeling v. 17981 gevolgd. De uitdrukking der Staatsregelingen v. 1801 art. 72, v. 1805 art. 6 en v. 1806 art. 4 was veel beperkter. Geeft het artikel een regel niet alleen voor de uitvoering, maar ook voor de wet? Zoodat zelfs door deze geene buitengewone regtbanken, of zoodanige, die niet algemeen en bestendig spreken over de haar onderworpene zaken, kunnen worden opgerigt ? Aldus hebben de fransche Constitutien v. 17913, 17954 en 18145 de stelling begrepen. Art. 166. 1676. Het is opmerkelijk, dat de Grondwet v. 1814, zonder het eerste artikel te hebben, ') Algemeen. Begina. art. 34. Niemand kan, tegen zijnen wil, worden afgetrokken tan den Regter, dien de Staatsregeling , of de Wet, hem toekent. 2) Niemand kan veroordeeld worden dan door den Regter, dien de Staatsregeling of de wet hem toekent. Herhaald in de Staatsregelingen v. 1805 art. 6 en v. 1806 art. 4. 3) Tit. III Ch. V. art. 4. 4) Art. 204. 5) Art. 62, 63. Vergel. Charte v. 1830 art. 53, 54. *) Art. 166. Behalve het geval, dat iemand op heeter daad wordt betrapt, mag niemand in hechtenis worden genomen, dan op een bevel van den regter, houdende de redenen der gedane aanhouding, en welk bevel bij, of onmiddellijk na de aanhouding moet beteekend worden aan dengenen tegen reien hetzelve is gerigt. De wet bepaalt den vorm van dit bevel en den tijd binnen welken alle aangeklaagden moeten worden verhoord. Art. 167. Wanneer een ingezeten in buitengewone omstandigheden, door het politiek gezag mogt worden gearresteerd, is hij, op wiens bevel zoodanige arres- Abt. 166, 167. het laatste uit de Staatsregeling v. 1798 1 trok. De Staatsregeling v. 1798 was art. 145 der fransche Constitutie v. 1795 gevolgd, dat aan het Directoire, onderrigt van het bestaan eener zamenzwering tegen de uit- of inwendige veiligheid der Republiek , de bevoegdheid gaf om de als stichters of medepligtigen verdachte personen te doen aanhouden. Het kon hen ondervragen, doch moest, op straffe tegen willekeurige gevangenneming, hen binnen twee dagen aan de geregtelijke politie overleveren, ten einde zij handelde volgens de wet. De Grondwet v. 1814 2 nu plaatste het voorschrift, dat in geene onzer Staatsregelingen na die v. 1798 weder voorkwam, ontdaan van de naauwere bepalingen die het aldaar had, aan het hoofd der «regelen, welke, ten einde van de Ingezetenen der>zer Landen te waarborgen de onschatbare voorwegten van burgerlijke vrijheid en persoonlijke tatie plaats heeft gehad, gehouden daarvan terstond kennis te geven aan den plaatselijken regter, en hem voorts den gearresteerden binnen den tijd van drie dagen over te leveren. . De criminele regtbanken zijn verpligt, elk m haar ressort, te zorgen, dat zulks stiptelijk worde nagekomen. ') Algemeen. ISegina. art. 31. Zij, die buiten den Regter in geval van noodzakelijkheid, gevat worden •'"*'*** binnen vier en twintig uren daarna, aan hunnen bevoegde B,C. at'Ü »1~: "» »'°rd B«Td draagt, overeenkomstig de Wetten, zorg voor de ^wendige en uitwendige veiligheid van den Staat, en doet ,in geval van aanslag tegen dezelve, de verdagte Persoenen .# nemen, en onverwijld ondervragen ; doch levert denzelven, bi nen vier en twintig uren daarna, aan den Regter over. ■) Art. 101 a. j ^ Art. 166, 467. »veiligheid, de grondslagen der wettelijke beschik«kingen zouden uitmaken." Alsof de onschatbare voorregten van burgerlijke vrijheid en persoonlijke veiligheid niet veel méér leden door het vermogen tot arrestatie, aan het politiek gezag toegekend, dan goed kon worden gemaakt door de vormen, waaraan men het bond. Onder de omstandigheden , in welke de Staatsregeling v. 1798 werd ontworpen, was het niet vreemd, haar zulk eene buitengewone magt te zien wettigen. Doch deze, nadat alle volgende Staatsregelingen er van hadden gezwegen, door de Grondwet v. 1814 te zien herstellen, mogt men niet hebben gewacht. In allen gevalle moest het in 1815 opzien baren, dat bij de Grondwet wel aan buitengewone, maar niet aan een regel voor de gewone gevallen was gedacht. Dien had evenwel de Staatsregeling v. 1798 1 ook. ontleend van de fransche Verklaring der regten art. 72, en onze latere Staatsregelingen, v. 18013, ') Algemeen. Begina. art. 29. Niemand mag — in verzekering genomen worden dan uit kracht der Wet, in de gevallen, en volgens de wijze, door Haar voorgeschreven. Art. 32. Allen, die in verzekering genomen worden, zullen, uiterlijk binnen één dag daarna kennis ontvangen van de re denen hunner gevangenneming. -) Vergel. de fransche Constitutie v. 1791 Tit. III Ch. V art. 10 sqq. 3) Art. 7. Geen ingezeten kan in hegtenis genomen worden, dan volgens de Wet. Art. 8. Ieder ingezeten moet binnen driemaal vier en twintig uren, nadat hij aan den Regter is overgegeven, verhoord, en aan hem opgave gedaan worden van de rede zijner gevangenneming. Vergel. Staatsregel, v. 1805 art. 6, v. 1806 art. 4. Art. 166, 167, 168. 1805 en 1806, zoo als de fransche Charte v. 1814 art. 4, hadden dien herhaald. Daarmede, en tevens met de beginselen van het fransche wetboek van strafvordering, bij ons in zwang, te rade gaande, stelde de commissie v. 1815 ons artikel 166 1 zamen, terwijl zij het andere, de uitzondering, van de Grondwet v. 1814 overnam *. De vraag, of deze uitzondering, dit wapen uit de tijden van burgerkrijg, te regt is behouden, en ook voor het vervolg eer bij ons, dan in andere lan en, constitutioneel dient te worden bewaard, kan men bij eene herziening niet ontwijken. Kon men niet besluiten het artikel geheel te doen wegvallen, het moest, schijnt't, worden vervangen door een bijvoegsel bij art. 166 van dezen of dergelijken inhoud: In buitengewone omstandigheden kan de wet, voor een bepaalden tijd en onder bepaalde voorwaarden, het regt geven tot in hechtenisneming zonder regterlijk bevel. Hoe is met art. 166 het militair arrest overeen te brengen? Hoe dat van art. 253 van het Besluit op het hooger onderwijs v. '2 August. 1815? Art. 168 s. De onschendbaarheid van des ingezeten woning, in al onze vorige Staatsregelingen'ver- l) Ver gel. de Constitutie van Brunswijk v. 1832 § 202. -) Vergel. Wetb. v. Strafv. art. 421, 422 sqq. 3) Art. 168. Niemand mag in de woning van eenen ingezeten zijns ondanks treden, dan op last van eene magt, daartoe bij de wet bevoegd verklaard, en volgens de vormen daarbij bepaald. _ <) Staatsregel, y. 1798 Algemeen. Begin. art. 29, v. 1801 art. 6, v. 1805 art. 5, v. 1806 art. 3. Art. 168. kondigd, ging de Grondwet v. 1814 met stilzwijgen voorbij. De Grondwet v. 1815 vulde dat aan, naauwkeuriger zelfs, dan de voorbeelden leerden, die zij voor oogen had. De slotwoorden: en volyens de vormen daarbij bepaald: zijn nieuw; geput uit art. 184 van het fransche strafwetboek. Door onderscheidene wetten, b. v. het wetboek van Burgerl. Regtsv. art. 119 , 444 , 600 n°. 4, van Strafvordering art. 106 sqq., de wetten op het geslagt v. 2 August. 1822 1 art. 11 en op het personeel v. 29 Maart 1833 1 art. 33 § 2 3 zijn de woningen van ingezetenen voor bepaalde gevallen toegankelijk verklaard, zonder dat evenwel de bevoegdemagt of de vormen altoos zijn aangewezen. Hoe bij inkwartiering volgens het reglement v. 26 Junij 1814 art. 73 4 ? Hoe ver strekt het begrip van woning zich uit? Zijn er ook vaartuigen, tot woning dienende, onder vervat? Üok die reizigers vervoeren 5 ? Het artikel onderscheidt niet. Op overtreding van het voorschrift door ambtenaren is straf gezet bij art. 184 Cod. Pén. Waar op de overtreding door bijzondere personen? ') Stbl. n°. 31. 3) Stbl. n°. 4. 3) Behalve dat accijnspligtige plaatsen aan visitatie zijn onderworpen b. v. bij de wet v. 26 August. 1822 op het binnenlandsch gedisteleerd (Stbl. n°. 37) art. 46 sqq. 4) Bijv. tot het Stbl. 1815 I p. 219 sqq.; vergel. het reglement op het bestuur der steden art. 92, op dat ten platten lande art. 67. 6) Op stoombooten niet toepasselijk volgens arrest van den H. R. v. Dec. 1841, aangehaald in het Hbl. v. 21 Dec. Abt. 168, Iby. Men zal niet twijfelen, of dit artikel en de drie voorgaande, 165, 166, 167, gelden, op grond van art. 4, evenzeer ten aanzien van den vreemdeling. Moest ook niet het geheim der brieven onder bescherming der Grondwet worden gesteld? Gewis behoort het zoo onschendbaar te zijn als iemands woning1. De schennis door ambtenaren is strafbaar volgens art. 187 van het Strafwetboek. Maar de heiligheid van het geheim is geenszins verzekerd, zoolang de wet de ambtenaren niet aanwijst, die er verantwoordelijk voor zijn. Zij gaat ook schennis door bijzondere personen met stilzwijgen voorbij. Art 1692. Lang vóór den ondergang der Republiek 'hadden eerst de Staten van Holland» en, op hun voorbeeld, die van Zeeland4 en van Gelderland de verbeurdverklaring van goederen afgeschaft. Het verbod, daarna in al onze Staatsregelingen uitgedrukt, werd door de Grondwet v. 1814, art. 10 d, in overeenstemming met het Besluit v. 11 Dec.1813 art. 2, op nieuw bevestigd. Tverael Klüber, öffentl. B. d. D. B. § 444 p. 617 sq Resolutie ^er Staten van Vriesland v 7 Ju. 1672 rakende het*»£ ren der brieven voor eén geval, Charte . . gesteld Art 169. Op geene misdaad mag ten str f 9 ) „ordende verbeurdverklaring der goederen, den schuldigen toebehoorende. 3) Besol. v. 1 Mei 1732 (Gr. Pl. b. \ I 577). <) Besol. v. 16 Dec. 1735 (ïbid. YII 844). . 4 Besol v 15 April 1778 (Nederl. Jaarb. 1778 p. <*27 8£-)•{ Staatsregel, v. 1798 Algemeen. Begins. art. 35, v. art 80, v. 1805 art. 73, v. 1806 art. 69. Art. 170. 171. Art. 170'. Dit beginsel, insgelijks gemeen aan al onze Staatsregelingen1, en ook in de Grondwet v. 1814 art. 101 e3 opgenomen, heeft de Grondwet v. 1815, volgens het fransche wetboek van strafvordering art. 163 en 369, meer ontwikkeld. De woorden : en omschreven, met aanhaling van de artikelen der wet waarop de uitspraak is gegrond: zijn van de commissie van 1815 oorspronkelijk. Voor criminele vonnissen behoort zonder twijfel te worden gelezen, strafvonnissen. Maar het gansche artikel is te bekrompen gesteld, daar het,"vooral in verband met art. 171, medebrengt, dat bij vrijspraak noch aanhaling van artikelen der wet, noch eenige vermelding van gronden noodig is. Art. 20 der wet op het beleid der justitie, en art. 211 en 227 van het wetboek van Strafvord. zijn ruimer. Zie op Art. 172. Art. 1714 is geheel nieuw. Vreemd, dat de Staatsregeling v. 1798 het niet overnam uit de fransche Constitutie v. 1795 art. 208, dat echter van alle vonnissen sprak 3. Volgens Raepsaet vond het voor- ') Art. 170. In alle criminele vonnissen, ten laste van eenen beschuldigden gewezen, moet de misdaad worden uitgedrukt en omschreven, met aanhaling van de artikelen der wet waarop de uitspraak is gegrond. ■) Staatsregel, v. 1798 art. 262, v. 1801 art. 80, y. 1805 art. 72, y. 1806 art. 68. 3) Bij criminele vonnissen, ten laste van eenen beschuldigden gewezen, moet de misdaad worden uitgedrukt. J) Art. 171. Alle civiele vonnissen moeten de gronden inhouden, waarop dezelve zijn gewezen. 5) Zoo als ook b. v. de Constitutie v. Begeren v. 1818 Tit. VIII Art. 171, 172. stel tot ons artikel tegenstand in de commissie v. 1815 Men was evenwel door de fransche wet1 reeds gemeenzaam met het voorschrift. Art. 172». Herhaling van 't geen al onze Grondwetten* eenstemmig eischten. Men kon de drie artikelen, 170, 171 en 172, brengen in één: «alle vonnissen moeten de gronden, »waarop zij rusten, vermelden, en met open deuren «worden uitgesproken." Wat die gronden al moeten omvatten5, behoort vervolgens de wet te zeggen. s 2: «Alle Gerichtsstellen sind verbunden, ihren Urtheilen !,Entscheidungsgründe beizufügen:" en die van Brunswijk v. 1832 § 192: »Jeder richterlichen Entscheidung Bind die Grunde »der f el ben beizufügen." . „ , a ') Uittreksels uit het Journ. d. Séances in Messager des Sc. de la Belg. 1837 Livr. II p. 179 ; Journ. p. 156, 157. Code de procéd. civ. art. 141. 3) Art. 172. Alle vonnissen worden met opene aewen uit- <) Staatsregel" y. 1798 Algemeen. Begins art. 37 v. 1801 art. 80. y. 1805 art. 73, y. 1806 art. 69, Grondwet v. 1814 Verffel. over die in strafzaken , Ned. Jaarb. Yoor Regtsgeleerdh. 1839 I p. 68 sqq.; Regtsgel. Bijbl. 1839 p. 198 sqq. Art. m, 174. TWEEDE AFDEELING. VAN DEN HOOGEJt RAAD, DE HOVEN EN REGTBANKEN. Art. 173. 174De instelling van een Nationaal of Hoog Nationaal Geregtshof, door de Staatsregelingen v. 18011, 18053 en 18064 bevolen, was ook, onder den naam van Hoogen Raad, aangedrongen bij art. 47 der Schets van Hogendorp. De Grondwet v. 1814 art. 10'2 gebood het vestigen der instelling onder dien naam, en voegde er bij, dat de leden, zooveel mogelijk, uit alle provinciën moesten worden genomen. Naar het voorstel van Hogendorp art. 8 zouden zoowel de leden als de ministers van het collegie door den Souvereinen Vorst worden benoemd uit eene drieledige nominatie, van wege de Statengeneraal aange- ') Art. 173. Er bestaat voor het geheele Rijk een opperste Geregtshof, onder den naam van Hocgen Raad deiNederlanden. Deszeifs leden worden zoo veel mogelijk uit alle de provinciën genomen. Art. 174. Van eene voorgevallen vacature wordt door den Hoogtn Raad aan de Tweede Kamer der Statengeneraal kennis gegeven, die, ter vervulling van dezelve, eene nominatie van drie personen aan den Koning zal aanbieden, ten einde daaruit eene keuze te doen. De Koning benoemt den president uit de leden van den Hoogen Raad, en heeft de directe aanstelling van den procureur- q en er aal. ) Art. 89. 3) Art. 78. ") Art. 71. Art. 173, 174. boden. De Grondwet v. 1814 art. 103 nam dat aan, met beperking tot de leden. Zij verordende, dat de procureurgeneraal door den Souvereinen Vorst, buiten medewerking der Statengeneraal, zou worden aangesteld. De Grondwet v. 1815 behield het artikel, gelijk het vorige, woordelijk, vervangende evenwel Statengeneraal door Tweede Kamer der Statengeneraal, en met inlassching van het voorschrift omtrent de keuze van den president. De commissie v. 1815 besloot, volgens het berigt van Raepsaet1, hier, zoo als in andere gevallen, enkel te laten voordragen door de Tweede Kamer, »als zamengesteld uit afgevaardigden van al de proBvincien." Eene reden, die, al had men haar ooit vermoed, wel voor de minst waarschijnlijke aller denkbare redenen zou zijn gehouden. Men kon eer gelooven , de uitsluiting der Eerste Kamer te moeten afleiden van twee andere gronden. Vooreerst van de benoeming harer leden door de Kroon. Ten andere van de moeijelijkheid, om door twee collegien ééne nominatie te doen voordragen. Of men moest tot het opmaken de twee Kamers in ééne vergadering zamen- roepen. , Er is geen blijk, dat men tot het aangenomen stelsel van benoeming der leden van den Hoogen Raad kwam op theoretische gronden. Men volgde eene aanleiding, zonder juist het oog te hebben op een beginsel. De inrigting der voormalige Republiek gal regtstreeks geen voorbeeld. Maar Hogendorp ontleende van haar het regt van voordragt, dat de provinciale ') Journ. p. 156, coll. p. 150. Art. 173, 174. Staten zouden hebben voor benoemingen in de provinciale Hoven. Ging dat denkbeeld door, dan was het onvermijdelijk, aan de Statengeneraal eene tusschenkomst te verleenen bij benoemingen in den Hoogen Raad. De Souvereine Vorst of de Koning gebonden ten aanzien der provinciale Hoven, en niet gebonden ten aanzien van den Hoogen Raad, dit was niet vereenigbaar. Hierbij kwam, dat de Staatsregelingen v. 18011, 1805 4, ja v. 1806 3, aan het Wetgevend Ligchaam de verkiezing hadden toegekend der leden van het Nationaal Geregtshof, uit eene lijst van vier personen, volgens de Staatsregeling v. 1801, door het Hof en het Staatsbewind gemeenschappelijk, van drie, volgens de andere Staatsregelingen, door het Hof alléén, geformeerd. Dit was een overblijfsel van het systeem der volkskeuze, ook nog in Frankrijk, onder Napoleon , bij het Senaatsbesluit v. 1802 art. 86, ten aanzien der leden van het Hof van Cassatie bewaard. In 1814 en 1815 was het denkelijk de meening niet, in dat systeem te treden, maar het kon, van wege die constitutionele antecedenten, minder vreemd voorkomen, dat men den invloed der Vertegenwoordiging vestigde op benoemingen, elders, als een wezenlijk stuk van de algemeene uitvoerende magt, onverdeeld geeigend aan de Kroon. Is verdeeling bevorderlijk aan goede keuze? Men zal zich wel niet hebben voorgesteld, dat de medewer- ') Art. 90. :) Art. 79. 3) Art. 72. Art. 173, 174. kiDg eener talrijke vergadering het middel ware om de bekwaamsten in aanmerking te doen nemen. Maar eene beslissende reden voor de instelling van art. 174 kan worden gevonden in het verlangen, om een waarborg te hebben voor de persoonlijke onafhankelijkheid der aanstaande leden. De Kroon, alleen meesteres, zou eenzijdige, administratieve inzigten kunnen volgen, en door de hoop op plaatsing in den Hoogen Raad velen, inzonderheid ook leden of ambtenaren der regterlijke magt, aan zich verbinden Eene bedenking, van wege het regtsgebied, bij art. 175 en 176 aan den Hoogen Raad opgedragen, dubbel gewigtig, en die, al maakte men een nieuwe Grondwet, het behoud van de medewerking der Statengeneraal zou aanraden. Dezelfde grond geldt allezins ten aanzien van den procureurgeneraal. Dan men verviel in de dwaling, hem afhankelijker van de Kroon of van de overige uitvoerende magt te achten, dan den regter- Vandaar lieten reeds de Staatsregelingen v. 1801 , 1805 en 1806 3 de keus van dien ambtenaar aan het Staatsbewind, aan den Raadpensionaris, aan den Koning, evenwel uit eene nominatie, door het Hof voor te lessen. De Grondwet v. 1814 verwijderde ook deze a . » rt~ A nu beperking. Zie op Art. 175. 176. UBUBlMUg. "iv, De leden van den Hoogen Raad, zegt art. 17d, worden, zoo veel mogelijk, uit alle de provinciën tornen: zie op Art. 70 I bl. 170 sq. Dit zal dus genomen: zie op ') Art. 98. ■) Art. 79. 3) Art. 72. Art. 173, 174, 175, 176. tot regel moeten strekken aan de Tweede Kamer zoowel, als aan de Kroon. De voorname deugd van het voorschrift is zijne weinig bindende kracht. Art. 175. 176i. De Hooge Raad bijzonder Hof in strafzaken voor zekere classen van publieke personen, ten deele aangewezen bij de Grondwet, ten deele aan te wijzen door de gewone wet. Om uitspraak te doen over misdrijven, door de leden van het Vertegenwoordigend Ligchaam en sommige hooge ambtenaren, in de waarneming hunner bediening gepleegd, was reeds door de Staatsregeling v. 17982, op voorgang der fransche Constitutie v. 1795 art. 265 sqq., een Hoog Nationaal Geregtshof ') Art. 175. Be leden der Stateng ene raai, de hoofden der departementen van algemeen bestuur, de leden van den Raad van State, de commissarissen van den Koning in de provinciën, staan te regt voor den Hoogen Raad, wegens alle misdrijven gedurende den tijd hunner functien begaan. Wegens misdrijven in het uitoefenen van derzelver functien begaan, worden zij nimmer in regten betrokken, dan na dat door de vergadering der Statengeneraal daartoe uitdrukkelijk verlof is verleend. Art. 176. Bij de wet wordt nader bepaald, welke andere ambtenaren en leden van hooge collegien, wegens misdaden door hen gedurende den tijd hunner functien begaan, voor dm Hoogen Raad te regt staan. ') Art. 294. Het Hoog Nationaal Geregtshof bestaat — bijzonderlijk, om uitspraak te doen over misdrijven, door de Leden van het Vertegenwoordigend Lichaam, of van het Uitvoerend Bewind, deszeifs Agenten, Commissarissen der Xationaale Rekening, door de Ministers dezer Republiek en der zeiver Secretarissen bij Buitenlandsche Mogendheden , of door de Secretarissen van Ambassade, in de waarneming hunner posten begaan. Art. 175, 176. verordend, 't welk slechts in de gevallen, door de wet bepaald, aanwezen kreeg. Onder de Staatsregelingen v. 1801», 18051 en 18063 werd dat bijzonder regtsgebied uitgestrekt over alle misdrijven, door de leden van het Wetgevend Ligchaam en alle hooge ambtenaren van den Staat, niet alleen in, maar ook gedurende hunne publieke betrekking begaan. Het werd, aldus uitgebreid, met andere takken, opgedragen aan het vast Nationaal Geregtshof. Hogendorp trad in hetzelfde spoor. Zijne Schets art. 5, 6, 27 , 57 stelde de leden van de Statengeneraal, de Staatsraden, de hoofden van de departementen, de hooge ambtenaren in de finantien, doch slechts »in »hunne ambtsverrigtingen," alleen aansprakelijk voor den Hoogen Raad. De Grondwet v. 1814 art. 104, 105 herstelde de vorige uitbreiding over de »com»mune delicten" der personen , door haar aangewezen, derzelfde die ons artikel 175 aanwijst. Zij gaf tevens, volgende hierin Hogendorps Schets art. 48, het vermogen aan de wet, om bij die personen nog andere ambtenaren of leden van andere hooge collegien te voegen. De wet v. 28 April 1835 art. 92 n°. 2 heeft die vervolgens genoemd, terwijl zij tevens het hier toepasselijk begrip van misdrijf beperkte. De Schets van Hogendorp art. 5, 6, 27 liet teregtstelling van de leden der Statengeneraal, van die van den Raad van State en van de hoofden der departementen »in hunne ambtsverrigtingen" toe />op ') Art. 91. 2) Art. 80. 3) Art. 73. Art. 175, 176. »eene aanklagt van de Statengeneraal." Hiervoor bragt de Grondwet v. 1814 art. 104, door de onze letterlijk gevolgd, verlof in de plaats. Deed zij het om den regel van het fransche stelsel van strafvordering, dat vervolging uitsluitend aan het publiek ministerie opdraagt, ook in dit geval te handhaven? Zij overtrof dan, in getrouwheid aan dien regel, de fransche Charte v. 1814 art. 55 zelve. Het verlof eischen is de vrijheid van vervolging beperken. Eene beperking, oorspronkelijk, naar het voorbeeld van Grootbritanje, ingevoerd, reeds bij de frausche Constitutie van 1791 1, ten behoeve van de leden der nationale Vertegenwoordiging. Vervolging mogt niet het middel worden om lastige afgevaardigden van hunne zetels te trekken. De Constitutie v. 1791 '■ verbood tevens criminele vervolging van een minister, uit hoofde zijner administratie, zonder een besluit van het wetgevend Ligchaam tot beschuldiging. De vorm, waarin de Constitutie v. 1795® deze grondstellingen uitwerkte, ging over in onze Staatsregeling v. 1798 Tit III Afd. IV4 met het opschrift: van de vrijwaaring der leden van het Vertegenwoordigend Lichaam. De «vrijwaring" werd uitgebreid over de leden van het Uitvoerend Bewind, in het stelsel, dat de aanklagt kon geschieden door 1) Tit. III Ch. I Soct. Y art. 7, 8. 2) Tit. III Ch. II Sect. IY art. 8: »Aucun ministro en place »ou hors de place ne peut être poursuivi en matière criminelle, »pour fait de son administration, sans un décret du corps légis»latif." Vergel. Ch. V art. 23. 3) Art. 111 sqq. 158. 4) Art. 71-82. 145. Art. 475, 176. burgers zonder openbaar gezagl. Gekrenkt belang of hartstogt van bijzondere personen moet tot teregtstelling van zoo algemeene gevolgen, als die is van leden van het hoogste Landsbestuur uit hoofde van Staatsmisdrijven, niet alléén de magt hebben. Het Hoog Nationaal Geregtshof, bij 't welk de strafvordering moest geschieden, vergaderde daarenboven niet, dan ingevolge van een besluit van het Vertegenwoordigend Ligchaam1. De klagende kon dus zijne aanklagt bij geen regterlijk gezag indienen. Deze redenen bestaan niet, waar het instellen der vervolging afhangt van het oordeel van den procureurgeneraal of van een bestendigen Hoogen Raad. Het strookte ook met het toenmalig begrip van scheiding der wetgevende, uitvoerende en regterlijke magt, dat de laatste de wetgevers en hoogste bestuurders niet dan op gronden, door het Vertegenwoordigend Ligchaam erkend, in hunne verrigtingen kon storen. De bron, waaruit de fransche «garantie constitutionnelle des agents du pouvoir" in 't algemeen ontsprong3. , Eindelijk was de toestemming van het Vertegenwoordigend Ligchaam meer dan verlof. Hetwaseene verklaring, dat er redenen van beschuldiging waren; die vervolgens door een daartoe benoemden openbaren klager werd voortgezet4. Ook in ons stelsel van strafvordering is beperking ') Art. 18. ') Art. 294, 296. sn s) Vergel. Rauter, Tr. de dr. crim. § 659 p. 381 sq. *) Art. 295. iff II Deel. Art. 175, 176. door het aan te vragen verlof der Kamer ligt begrijpelijk ten aanzien van leden der Statengeneraal. Bij hen zou het zelfs, uitgestrekt tot vervolging van wege elk misdrijf, en niet enkel bepaald bij die van wege misdrijven »in 't uitoefenen hunner functien," geenszins vreemd zijn1. Maar welke beteekenis heeft die voorwaarde ten aanzien der ministers en andere in art. 175 genoemde ambtenaren? Konden de Kamers den procureurgeneraal, wien art. 318 van het Wetb. v. Strafv.1 het vragen van verlof opdraagt, bevel tot vervolging geven, het verlof scheen dan gepast voor de gevallen, waar het openbaar ministerie meende, ambtshalve of op aanleiding eener van elders ontvangene klagt of aangift te moeten vervolgen. Mag men zich als grond van het vragen van verlof voorstellen, dat de Kamers beslissen, of de bijgebragte feiten het kenmerk hebben van ambtsmisdrijf? Dan bleef aan den Hoogen Raad slechts het onderzoek naar de waarheid dier feiten en de schuld, benevens de toepassing der straf of vrijspraak. De regtsmagt ware dus tusschen de Statengeneraal en den Hoogen Raad gedeeld; 't geen te eenenmaal strijdig is met de Grondwet. Is dan de voorwaarde gegrond op de vrees, dat de procureurgeneraal in 't vervolgen der ministeriële ') Zoo als vervolging van de leden van de Kamer der Gedeputeerden, om welk misdrijf ook, gedurende de zitting , niet is toegelaten b. v. door de fransche Charte v. 1814 art. 52, v. 1830 art. 44, even min als door het engelsche regt, dan op verlof der Kamer. :) Overeenkomstig met het beginsel, in art. 2 uitgedrukt. Art. 475, 176. ambtsmisdrijven al te ijverig zij ? Gewis behoort zulk geding niet ligtvaardig te worden aangevangen. Is er echter eenige reden om dit, hetzij van den procureurgeneraal, hetzij van den Hoogen Raad, te duchten? Doch aangenomen, de ministers hebben de bescherming der Statengeneraal tegen de regterlijke magt noodig, en er moet worden gewaakt, dat de procureurgeneraal niet door eene allezins ongeradene vermenigvuldiging van ministeriële strafgedingen het land of de publieke zaak telkens beroere; is dan de tegengestelde zorg, dat hij de Grondwet tegen krenking der hoofden van het algemeen bestuur onverdedigd late, niet althans even zeer geregtvaardigd? Zoo het bedenkelijk is, het oordeel der regterlijke overheid geheel meester te laten in het eene geval, waarom niet in het andere? Het gevaar, dat zij te veel doe, eischt waarborg; en het gevaar, dat zij te weinig doe, niet? Aan welke zijde echter is de verzoeking groo- ter, en staat er meer op 't spel .' De ware reden, om het betrekken in regten niet dan op verlof der Statengeneraal te gedoogen, moet welligt hooger worden gezocht. Volgens de bepaling van art. 75 kan de geheele Grondwet en wetgeving, zoo ver de ministers voor hare uitvoering aansprakelijk zijn, ten hunnen aanzien de werking eener strafwet verkrijgen. Onder de eindelooze verscheidenheid van gevallen dezer aansprakelijkheid kan dikwert twijfel rijzen, of eene vervolging politisch geraden, of zij billijk, of er regtens voldoende grond voor zij. De laatste onzekerheid kan zoowel uit de wet en hare verschillende opvatting, als uit de omstandigheden van het feit, of ten aanzien van de schuld van^den per- Art. 175, 176. soon ontstaan. De strafvordering kan regtens zeer juist, maar onbillijk of onraadzaam zijn, en welligt op eene of andere wijs, met name door tusschenkomst der Statengeneraal, noodeloos worden gemaakt. Om aan deze redenen, die bij een ministerieel strafgeding wel in overweging mogen komen, haren invloed te verzekeren, wordt het verlof geeischt. Neemt men dit aan, zoo blijkt tevens het algemeene beginsel, dat de Statengeneraal, bij het geven of weigeren van verlof, dient te regeren. Moet de procureurgeneraal het verlof vragen tot betrekking in regten van wege ambtsmisdrijf over 't algemeen, of van wege een bepaald misdrijf? Zonder twijfel het laatste. Art. 318 van het Wetb. v. Strafv. zegt slechts, dat de procureurgeneraal »de tot de zaak betrekkelijke bescheiden" zal overleggen. Zullen de beide Kamers den beklaagde vooraf hooren x? Moet het verlof worden gegeven door de Statengeneraal in eene vereenigde zitting, of door elke Kamer afzonderlijk? Er staat: vergadering der Statengeneraal. Het artikel is woordelijk art. 104 der Grondwet v. 1814, die slechts ééne Kamer kende. Het zal nu moeten worden uitgelegd in laatst gemelden zin, waarin het is verklaard bij art. 318 sqq. van het Wetb. v. Strafv. Afzonderlijke handeling der Kamers is de regel. De Grondwet schrijft, waar zij eene vereenigde zitting wil, die uitdrukkelijk voor. Zie op Art. 105 I bl. 281. Het is derhalve mogelijk, dat eene der beide Kamers den procureurgeneraal, die l) Vergel. Staatsregel, v. 1798 art. 80. Art. 175, 176. welligt zelfs, naar art. 109 der wet v.28 April 1835, op bevel van den Hoogen Raad handelt, of eene klagt des Konings vervolgt, belette zijn pligt te doen, en de wet stuite in hare werking. De ambtsmisdaa van den vertegenwoordiger, van den minister, kan tegen de Kroon zijn gepleegd; en de schuldige door eene hem gunstige meerderheid eener Kamer worden beschermd. De Statengeneraal zullen, wanneer hun ol bet wettige karakter van een, b. v. ministerieel, ambtsmisdrijf, of voldoende blijken van de schuld des aangewezen ministers schijnen te ontbreken, het verlo weigeren. In zooverre zal, dit is onvermijdelijk, de overweging der Statengeneraal dezelfde zijn, als die van de raadkamer van den Hoogen Raad volgens art. 328 sqq. van het Wetb. v. Strafvord. De raadkamer zal niet te min volkomen vrij blijven. Er kan dus tusschen de Statengeneraal en den Hoogen Raad eene botsing ontstaan, waarvan de stoot op den minister zal nederkomen. Welken stand toch heeft deze, wanneer de Hooge Raad geene termen tot teregtstelling vindt, tegen over de Statengeneraal, die door het verlof, om hem in regten te betrekken, erkenden, dat, naar hun inzigt, zulke termen aanwezig waren . Omgekeerd, zoo de Hooge Raad naar het boven aangehaalde art. 109 de vervolging beveelt; zullen de Statengeneraal, door ontzegging van het verlof, de eer van den bedreigden afgevaardigde of minister redden . Men vestige het oog op den procureurgeneraal als den ambtenaar, wien de vervolging van het lid der Statengeneraal, van den minister, van den koninklij- Art. 175, 176. ken commissaris in de provincie is toegekend. Men ontmoet aanstonds vele vragen, waarop de wet antwoord schuldig blijft, en misschien zal blijven. Een bijzonder of publiek persoon, eene meerderheid van individus of een ligchaam, belanghebbende bij teregtstelling van een minister van wege schennis der Grondwet, zullen eene klagt of aangifte bij den procureurgeneraal moeten indienen'. Welk uitwerksel zal de klagt hebben ? Zij verpligt den procureurgeneraal niet tot vervolg. Hangt het dus van hem af, haar ter zijde te stellen? Het publiek ministerie is opgerigt om de strafvordering tegen misdrijven te verzekeren. Kan het eene klagt willekeurig onderdrukken, het verijdelt juist dat, waartoe het is bestemd. De klagende partij behoeft ook met de werkeloosheid van den procureurgeneraal geen genoegen te nemen. Zij kan hare klagt bij den Hoogen Raad indienen. En de Hooge Raad zal den procureurgeneraal belasten, verslag te doen, en voorts kunnen bevelen, dat te dier zake het vereischte gevolg worde gegeven *. Hoe, zoo hiertoe, naar het oordeel van den procureurgeneraal , geene gronden zijn ? Zal hij niet te min aan het bevel van den Hoogen Raad moeten gehoorzamen? Zoo ja, welke zijn de gevolgen van ongehoorzaamheid ? Of zal de Hooge Raad, de overtuiging van den procureurgeneraal eerbiedigende, op grond van art. 6 der wet v. 28 April 1835 een ander met de 1) Vergel. art. 15 Wetb. v. Strafvord. 2) Wet op het beleid der justitie art. 109; vergel. art. 31 van het Wetb. v. Strafvord.; art. 235 Code d'Instrnet. crim. Art. 175, 176. vervolging belasten? Gewis zou die, welke de procureurgeneraal zijns ondanks opnam, al zeer weinig waarborg aan het regt der klagende partij geven. De wet spreekt niet van de vormen, waarin de klagt bij den Hoogen Raad moet worden ingesteld; noch van die, welke hij bij het onderzoek er van, of van het verslag van den procureurgeneraal, en bi] het bevel tot vervolging in acht moet nemen. Zij zegt ook niet, of de procureurgeneraal, na het verlof der Kamers te hebben erlangd, de zaak nog kan laten steken Dan'het kome, na het verlof, dat de procureurgeneraal, uit eigen beweging of op bevel van den Hoogen Raad, vroeg en verkreeg, tot een geding. Neem aan, de procureurgeneraal zij volkomen onafhankelyk van het gouvernement; art. 5 der wet v. 28 April 1835 kunne geenerlei werking krijgen, welke die onafhankelijkheid stoort. Is hij wel het regte werktuig van zulk eene vervolging? Hoeveel komt op de wijze aan, waarop hij het requisitoir stelt en de zaak beleidt ? Zoo hem de vordering in gewone strafzaken zeer we kan worden vertrouwd, ook die waar het om behoud der wettige Rijksinrigting kan te doen zijn? Er is naauwelijks omvattender taak. Hij toch, wiens pligt het is, de ministers, van wege onwettige regering, voor den strafregter te roepen, behoort, Vooreerst, een waakzaam oog te houden over alle handelingen en het gansche stelsel der algemeene regering. Hij dient de scherpste staatkundige waarnemer in het land te zijn, om het ministeriële bestuur gestadig met de wettige regels te vergelijken. Hoe oneindig de wegen uiteenloopen, waarop de Grondwet Art. 175, 176. of andere wetten door de ministers kunnen worden geschonden, verzuimd of ontweken, zijn blik moet tot alle doordringen. Is de procureurgeneraal bij den Hoogen Raad hiertoe de man ? Ten andere: kenner der strafwet te zijn, is het kleinste deel zijner roeping. Geene strafwet der wereld kan de feiten, voor welke ministers geregtelijk moeten worden aangesproken, opsommen, of het wijde begrip der ministeriële verantwoordelijkheid ontleden. Hij behoort de Grondwet en de wetgeving in haar geheel zoowel als in hare takken, en niet enkel wat de beginselen en de letter aangaat, maar in al hare wettige of logische gevolgen, door en door te kennen. Kan men, waar het geldt, de wet tegen de regering in regten voor te staan, zich op het inzigt van één, met vele andere verrigtingen belast, ambtenaar verlaten? Men stelle zich enkel de letter der Grondwet voor. Men herinnere zich, hoe over de eenvoudigste en duidelijkste artikelen wordt getwist. Welk een zwakke waarborg voor strafvordering tegen het hoogste en gevaarlijkste onregt in den Staat, wanneer zij doorgaans van de meening, waarin de procureurgeneraal de wet opvat, zal afhangen 1 Het verdient opmerking, dat niet alleen naar de stelsels van constitutionele wetgeving van engelschen en franschen, maar even zeer naar die van duitschen oorsprong, het regt om de ministers aan te klagen voor een wezenlijk regt der Lands-of Volksvertegenwoordiging wordt erkend. Op het Congres te Weenen verklaarden de gevolmagtigden van schier alle duitsche Staten, dat onder het minimum van regten der alom in te voeren »Landstande" vooral het oude regt Art. 175, 176. moest worden begrepen, »die gesetzmassige Bestranfung schuldiger Staatsdiener zu fordern." Inderdaad mag men de eigenschappen, geeischt in hem, die verbonden is op ministerieel regeerbedrijf, de wet in de hand, gestadig toe te zien, slechts in een col- legie, als dat der Statengeneraal, onderstellen. Vergel. op Art. 77 I bl. 202 sq. Zoo iemand of eenige magt in den Staat, moeten zij bevoegd en verpligt zijn, tot geregtelijke vervolging, des noodig, te besluiten. Onze Grondwet miskent hun natuurlijk regt zóózeer, dat de Kamers niet eens, gelijk een ander persoon of collegie, klagt of aangifte tegen een minister bij den procureurgeneraal schijnen te kunnen indienen. Waartoe toch, zoo zij zelve klagen, haar verlof? De Statengeneraal dus, bovenal gehouden om over de betrachting der Grondwet door het bestuur te waken, onvermogend om, wat elk particulier kan, het openbaar ministerie tegen een ongrondwettig besturenden minister aan te roepen? Al behooren de Statengeneraal, ja ieder Kamer afzonderlijk, het regt te hebben om de vervolging te bevelen, er is niet mede gezegd, dat zij alléén het moeten bezitten. Art. 77 en 175 dragen het beregten der misdrijven van regering, gepleegd door de ministers en andere in art. 175 genoemde personen, aan een geiuoon regterlijk collegie op. Is deze opdragt, inzonderheid zooveel ministeriële misdrijven betreft, met het heden daagsche stelsel van strafwetgeving vereenigbaar ? Het oordeel en de strafmagt van den gewonen strafregter zijn binnen enge grenzen besloten. Hij heeft Art. 175, 176. te doen met misdrijven, door den wetgever zóó onderscheiden, dat de kenmerken der strafbare daad slechts van ééne eenvoudige soort, of althans van eene beperkte classe van handelingen, die weinig verscheidenheid toelaat, zijn ontleend. De wettelijke omschrijving blijft niet bij een afgetrokken begrip; zij volgt en groepeert de verschijnselen, die zich binnen den kring van het begrip kunnen voordoen. De wet vergenoegt zich niet, het onderwerp of regt, waartegen de misdrijven kunnen worden gepleegd, in 't algemeen aan te wijzen; maar zij beschrijft, ten zij soms de overtreding van bepaalde verordeningen als misdrijf worde bestempeld, de verschillende, een zelfde onderwerp rakende, handelingen in 't bijzonder; en deze beschrijving is uitsluitend regel voor de strafvordering en uitspraak. Doch de ministeriële misdrijven werden tot hiertoe niet vatbaar geacht voor eene andere bepaling, dan naar het onderwerp. En hoe wijd is dit! Het omvat het gansche gebied der Grondwet en gewone wetgeving, zooverre de ministers voor hare uitvoering of handhaving verantwoordelijk zijn. Eene verantwoordelijkheid, die zich uitstrekt niet enkel over al 't geen zij doen tegen de wet, maar over al 't geen zij kunnen en moeten doen om de wet te vervullen. Hoe meer bijzondere vormen van ministerieel misdrijf de wet optelde, des te onvollediger zou zij wezen. Is nu de gewone regterlijke overheid aan den regel, nullum delictum sine lege, gebonden in dien zin, dat zij niet bij gevolgtrekking uit een zeer algemeen begrip, als dat van ministerieel ambtsmisdrijf, mag vonnissen, mag zij niet bepalen wat de wetgever onbepaald liet, dan is zij ongeschikt Art. 175, 176. voor de regtspraak, door art. 77, 75 en 175 der Grondwet aangewezen. Zoo dit waar is ten aanzien van het beoordeelen of kenmerken van het feit, het geldt ook ten aanzien der straf. De gewone regter kan in ieder geval slechts eene door de wet reeds volkomen bepaalde straf uitspreken ; op 't hoogst is hem somwijlen een meer of minder,'tusschen zekere grenzen, gegund. Doch zoodra de wet er van afziet, de ministeriële misdrijven, gelijk andere, b. v. die tegen personen, te onderscheiden , is het onvermijdelijk, dat de regter een ruime keus tusschen verschillende straffen hebbe. Deze overtuiging, dat aan het regtsgebied over den minister, die de Grondwet niet betracht, eene veel grootere vrijheid moet worden gelaten, dan aan den gewonen strafregter toekomt, eene vrijheid welke aan het wetgevend gezag zelf grenst, deze overtuiging eischt, ten behoeve van het strafoordeel over ministeriële regering , een bijzonder hof, in de meeste Staten uit het personeel van een der hoogste wetgevende collegien zelve geheel of ten deele zamengesteld. Een gemengd hof, en datgeene andere bestemming heeft, schijnt verkiesselijk. Op welken grond is de Staatsregeling v. 1814 de vorige, hierin afwijkende van die v. 1798, gevolgd, en heeft zij het forum privilegiatum der in ons art. 175 genoemde personen over hunne Dgemeene misdrijven" uitgestrekt? Is aldus de gelijkheid voor de wet niet noodeloos, en wel, uit hoofde van art. 335 van het Wetb. v. Strafvord., ten nadeele der bevoorregte personen , verbroken 7 Eene vraag vooral ook op art. 176 toepasselijk. Art. 175, 476. De commissarissen des Konings in de provinciën begreep de Grondwet v. 1814 onder den regel, dien ons art. 175 overnam, welligt bij navolging van art. 26 der wet v. 13 April 1807. Misdrijven in het uitoefenen van derzelver functien begaan: dat is niet eene zeer duidelijke uitdrukking. Heeft het lid der Statengeneraal, die, sprekende in de Kamer, geacht wordt een minister, of de gouverneur, die, voorzittende in de provinciale Staten, beschuldigd wordt een lid der vergadering te hebben gelasterd, misdreven in het uitoefenen zijner functien ? Wetgeving over de delicta propria of ambtsmisdrijven van leden der Statengeneraal is nog een woest veld. Worden zij nimmer in regten betrokken: nimmer, heet dat, ook na atloop hunner functien niet? Waarschijnlijk is dit de meening, maar zij is niet boven twijfel verheven. Zij, dat is, de leden van de Statengeneraal, en de ambtenaren in den voorgaanden volzin genoemd. Maar deze hebben, na afloop hunner dienst, opgehouden, leden van de Statengeneraal of die ambtenaren te zijn. Waarom , zoo men dit heeft bedoeld, in stede van zij niet gezegd die personen? Of aldus: worden die personen, ook na het einde hunner functien, niet in regten betrokken? De fransche vertaling bragt het woordje nimmer niet over. Art. 177x. Art. 106 der Grondwet v. 1814, waar- ') Art. 177. De Hooge Raad oordeelt over alle actiën, waarin de Koning, de leden van het koninklijk huis, Art. 175, 176, 177. bii ons artikel de uitzondering met opzigt tot de reele actiën heeft gevoegd». Zie art. 9 der Schets van Hogendorp. De Grondwet v. 1814 ging terug tot de Staatsregelingen v. 1801 art. 92, v. 1805 art. 81, v. 1806 art 74, welke, in de bewoordingen, die zij overnam , aan het Nationaal Geregtshof het oordeel toekenden over alle actiën, waarin het Gemeenebest als gedaagde wierd aangesproken. Vergel. echter art. 82 deiStaatsregeling v. 1805 en art. 75 der Constitutie v. 1806. Privaatregtelijke gedingen tegen den Koning, de leden van het koninklijk huis, en den Staat. Tot de privaatregtelij ke verbindtenissen van den Staat behooren ook die jegens de geldschieters in publieke geld- leeningen. Vergel. boven op Art. 162 bl. 150, 151. Art. 178*. De Grondwet v. 1814 art. 1073 trok of de Staat als gedaagden worden aangesproken, met uitzondering der reële actiën, die voor den gewonen reatev worden behandeld. Vergel. Raepsaet, Joarn. p. 156 118; art 87 der wet V 28 April 1835; Wetb. v. Burg. Regtsv. art. 4 n . 1. ' :ï Art 178 De Hooge Raad heeft het toezigt op den } geregeiden loop en de afdoening van regtsgedingen mitsgaders op de nakoming der wetten bp alle hoven en regtbanken, en kan derzelver handelingen, dispositien en vonnissen, daarmede strijdig, vernietigen en buiten effect stellen, volgens de bepalingen door de wet daaromtrent te maken. 7 De Hooge Raad heeft het toezigt op den geregeiden loop en de afdoening der regtsgedingen; op de nafcomiw^ van wetten betreffende de administratie der Justitie en den vot ZTrèatsTleaZ bij alle Hoven, Regtbanken en Regters, en kan derzelver handelingen , dispositien en "'stMet^der openlijk strijdig, vernietigen en buiten effect stellen, zich nogtans in de beoordeeling der zaken m te laten. Art. 478. den tekst van dit artikel, wijzigende, doch hoofdzakelijk , uit de Staatsregeling v. 1805 art. 83 1, reeds te vinden in de Staatsregeling v. 1801 art. 93, en herhaald in de Constitutie v. 1806 art. 76 2. De Grondwet v. 1814 had uit die Staatsregelingen met name de stelling behouden, dat de Hooge Raad zich niet met de beoordeeling der zaken zelve mogt inlaten. Het stilzwijgen, hierover bewaard, is de hoofdverandering , welke de commissie v. 1815 in art. 107 der Grondwet bragt3. Dat alle hoven en regtbanken ook de krijgsgeregten insluit, schijnt alleen, omdat deze tot hiertoe feitelijk bleven uitgesloten, noodig op te merken4. Yergel. op Art. 66 I bl. 160. De wet v. 28 April 1835 nu heeft uit art. 180 drieerlei instelling afgeleid: 1°. het regtsgebied van den Hoogen Raad in jurisdictiegeschillen, beschreven bij art. 885; 2°. de cassatie, art. 95 sqq.; 3°. eene ') Het Nationaal Geregtshof heeft het speciaal toezigt over de Geregtshoven en Regtbanken in het Bataaf'sch Gemeenebest. Het kan dezelver vonnissen en handelingen, voor zoo verre deze met de Wetten aangaande de administratie der Justitie en de form van regtspleging strijdig zijn, schorsen en vernietigen ; hetzelve zal echter nimmer bevoegd zijn zich in de beoordeeling der zaak zelve in te laten. !) Vergel. Wetb. op de regterl. instellingen en de regtspleging in het Koningr. Holland v. 1809 art. 119. 3) Vergel. Briefwissel, t. eenige Regtsgeleerden I p. 451 sqq. Baepsaet, Journ. p. 118. 4) Zio Mr. F. de Greve in Ned. Jaarb. voor Regtsgel. 1840 n°. 2 p. 219 sqq. 5) Vergel. Staatsregel, v. 1805 art. 71; Wet v. 7 Aug. 1806 art. 8; Wetb. op de regterl. instell. v. 1809 art. 123. Art. 178, 479, 480. magt van politie over ambtenaren van het publiek ministerie, art. 408 sq. Art. 479 h De Grondwet v. 1844 art. 108 zeide: van alle gewijsden in civiele zaken: de Staatsregelingen v. 1804 art. 94, v. 4805 art. 84, v. 4806 art. 77, daar het artikel van werd ontleend, eenvoudig: in zaken. Zoo ons artikel, voor 't overige letterlijk art. 408 der Grondwet v. 4814, niet wilde zeggen: in civiele zaken, moest het toch, als de vorige Staatsregelingen, in zaken bij gewijsden hebben gevoegd. Gewijsden die ter eerster instantie gediend hebben: drukt de meening niet uit. "Vergel. de wet v 28 April 4835 art. 912 en Wetb. op de regterl. instell. v. 4809 art. 132-434. 138. Zie ook de Schets van Hogendorp art. 47. Art. 180 3. De Staatsregeling v. 4798 art. 279 verordende voor ieder departement een geregtshof, welks 4rt 179 jan den Hoogen Raad valt beroep van alle geu-ijsden, welke ter eerster instantie gediend hebben voor de provinciale Hoven, naar de bepalingen hiervan bij de wet te maken. :) Vergel. met n°. 2 van dat artikel boven Art. 59 i bi. 141 , en op Art. 106 ibid. bl. 283. ') Art. 180. In elke provincie is een geregtshof, ten ware bij de wet een hof over meer dan eene provincie mogt worden gesteld. Bij eene voorgevallene vacature wordt door de provinciale Staten eene nominatie van drie personen, ter vervulling van dezelve, den Kontng aangeboden, ten einde daaruit de keuze te doen. De Koning benoemt de presidenten dier hoven uit de leden, en heeft de directe aanstelling van den procureurgeneraal. Art. 180. inrigting, zoo als de benoeming der leden, geregeld zou worden bij de wet. Art. 280 sq. 286 sqq. De Staatsregeling v. 1801 art. 81 liet de jurisdictie der voormalige provinciale hoven, zoo verre die nog in wezen was, bestaan. In de departementen, die geen hof hadden, kon de oprigting er van door het departementaal Bestuur worden voorgedragen aan het Staatsbewind , om de bekrachtiging van het Wetgevend Ligchaam te erlangen. Toen echter de behoefte eener eenparige regeling, onder de Grondwet v. 1798 wel geboden, doch niet vervuld, meer en meer bleek, gaven de twee volgende Staatsregelingen, v. 1805 art. 87 en v. 1800 art. 72, volle vrijheid aan de wet, om zoodanige veranderingen te maken, als noodig zou worden geoordeeld. En zoo stelde het wetboek op de regterl. instell. v. 1809 art. 26 vier hoven van appel. Naar de Schets van Hogendorp art. 47 »bleven de «Hoven provinciaal op den ouden voet." Wat van deze stelling overneembaar scheen in de nieuwe orde van zaken, drukte men bij de Grondwet v. 1814 art. 109 uit door den regel, dat in elke provincie of landschap een geregtshof zou wezen. Onderstellende, dat hiernaar in ieder provincie wierd verlangd, rekende men het niet billijk, eene achter te stellen bij de andere. Om evenwel de mogelijkheid niet weg te nemen eener dergelijke vereeniging van meer provinciën onder één hof, als vroeger tusschen Holland en Zeeland plaats had gehad, liet men de deur open voor eene uitzondering1. l) Z. de redevoering van den Minister van Justitie in de Tweede Kamer der Statengeneraal, 25 April 1835, Stc. n°. 107 ART. 180. Schoon dezelfde woorden in onze Grondwet denzelfden zin moeten hebben, schijnt die echter door de commissie v. 1815 niet aldus begrepen. Noch de fransche vertaling, die bij de raadplegingen ei commissie denkelijk ten gronde heeft gelegen, noch het Verslag v. 13 Julij 1815 p. 46, schijnen een regel te erkennen. Er is, zeggen zij, een hof voor eene of meer provinciën. Dan de vraag is niet, wat de commissie heeft gemeend, maar wat er staat. Zegt nu de eerste zinsnede: in ieder provincie is een hof, zoo de wet niet anders verordent ? Dan ware haar eerste gedeelte zonder beteekenis, of vervallen door het tweede, en de betrekking eener Grondwet tot de wet miskend. Niet de Grondwet, maar de wet stelt hoven regtstreeks in; de Grondwet geeft slechts voorschriften der instelling aan de wet1. Wanneer dus de Grondwet zegt: er is een eeregtshof in elke provincie: zegt zij: de wet stelt in elke provincie een geregtshof. En men zou willen lezen: de wet stelt in elke provincie een geregtshot ten ware zij een hof over meer dan eene provincie mogt stellen? Men verklaart de zinsnede, alsof er Eerste Bijvoegs. Vergel. Briefwiss. v. eenige Regtsgeleerden T n 148 sa Volgens Raepsaet Journ. p. 116 zelde "e van Maanen in de commissie v. 1815, dat de Grondwet v 1.814 »a admis la possibilité d'établir une cour d appel dans ..ehaque province, mais qu'elle n'en a pas voulu prononcer ,,le besoin " Met de latere, ontwijfelbare en zeer uitvoerde verklaringen van den Heer van Maanen slechts bestaanbaar zoo men als zin der misschien onnaauwkeurig verhaalde woorden aanneemt, dat de Grondwet het brengen van meer provincie onder één hof niet wilde uitsluiten. l) Vergel. op Art. 164 bl. 161. ^ II Dkbl. Art. 180. stond: de wet regelt het getal der hoven. Maar dit staat er niet; en welke aannemelijke reden brengt men bij, waarom de Grondwet die uitdrukking, zóó dikwerf door haar gebezigd, juist hier niet, indien zij overeenkwam met hare meening, zou hebben gekozen ? Ten andere: al beteekende het nederduitsche artikel hetzelfde, dat de fransche vertaling zeide, de grondwettige regel, één hof in elke provincie, bleef niet te min. Hij ligt bij de constitutionele benaming zelve, provinciale hoven 1, ten gronde. Stel twee hoven. Hoe zouden zij provinciale hoven kunnen worden genoemd? En wierd bovenal de voordragt der provinciale Staten niet zinloos? Het verschil tusschen den oorspronkelijken tekst en de fransche vertaling komt dus hierop neder, dat de laatste minder streng is in 't begrenzen der uitzondering. Het stelsel echter is een en hetzelfde; van het gebod aan de wetgeving, één hof in elke provincie, kan door haar niet worden afgeweken om algemeene redenen van justitie; deze toch zijn bij de Grondwet reeds in aanmerking genomen; er kan slechts van worden afgeweken om bijzondere, provinciale oorzaken. Het wezen eener uitzondering brengt dit mede. De benoeming van het personeel moest volgens de Staatsregeling v. 1798 door de ingezetenen van het departement1, volgens die v. 18013 door de depar- ') Art. 179, 181, 182, 183, 184. ■) Zoo als schijnt te mogen worden opgemaakt uit het geheele systeem der Staatsregeling, vergel. met art. 286, 281; vergel. fr. Constitutie v. 1795 art. 41, 245. ') Art. 68. Art. 180. tementale besturen geschieden. Eerst het algemeen reglement voor de departementale besturen v. 1805 1 droeg de aanstelling op aan de algemeene uitvoerende magt of den raadpensionaris, onder medewerking evenwel van het departementale bestuur en van het hof zelf. Zetteden die Staatsregelingen in zooverre de oude Republiek, met wijziging, voort? Neen. Zij werden geleid door het begrip, dat de burgerij zich, ook in het regterlijke, zelve moest regeren door ambtenaren van eigen keus. Het regtspreken en de keuze der regters werd daarom niet eene departementaal-burgerlijke, het was, hoezeer gepleegd binnen en voor het departement, eene staatsburgerlijke verrigting. De Schets van Hogendorp echter ontleende het stelsel van benoeming van de Republiek, waar de Staten een drietal aan den Stadhouder voordroegen, ten einde hij er uit koos. Hogendorp ontwaarde niet, dat hij oude vormen, die in hun tijd een goeden grond hadden, zonder dien grond en op een zeer verschillend wezen overdroeg. Intusschen bleef zijne Schets zich gelijk. Maar de Grondwet v. 1814% terwijl zij zich, althans wat de benoeming van de leden der ') Art. 23; vergel. art. 14, 52, 53. -) Art. 109. Er zal zijn in elke Provincie of Landschap een Geregtsliof, ten ware bij de wet een Hof over meer dan eene Provincie of Landschap mogt worden gesteld. Van eene voorgevallene vacature wordt door het Hof kennis gegeven aan de Provinciale Staten, die, ter vervulling van dezelve, eene nominatie van drie personen aan den Souvereinen Vorst aanbieden, ten einde daaruit eene keuze te doen. De Souvereine Vorst heeft de directe aanstelling van den Procureur-Generaal bij de gemelde Hoven. 13* Art. 180. boven aangaat, sloot aan de Schets, werd hare eigene beginselen ongetrouw. De regtspleging is volgens haar, zoo goed als volgens de Grondwet v. 1815, niet eene provinciale, zij is eene algemeene Landszaak. Dat het hof slechts binnen de provincie regt spreekt, doet hier niets af. De provinciale Staten voeren, onder den Koning, algemeene wetten uit in de provincie; zij beleiden met den Koning het individueel provinciaal huishouden; maar kunnen zij, zonder uit hun sfeer te treden, met den Koning een regt van algemeene uitvoerende magt, het regt tot benoeming van Rijksambtenaren. wier werkkring dien der Staten niet raakt, op gelijken voet deelen? Was hier deeling noodig, zoo waren de Statengeneraal natuurlijk geroepen. Doch een gezag, enkel aangelegd om een bijzonder deel te vertegenwoordigen, zelfstandig op te laten komen voor eene verrigting van het geheel, is niet minder warring van wezenlijk onderscheidene bevoegdheden, dan wanneer de algemeene regering zich niet ontziet in de plaats der deelen, als provinciale of gemeentelijke regering, te handelen. De Grondwet v. 1814 ging slechts in zooverre af van de Schets, als zij de directe aanstelling van den procureurgeneraal, dien ook de Staatsregelingen v. 1805 art. 79 en v. 1806 art. 79, hoewel uit eene nominatie van het hof, door den raadpensionaris of den Koning lieten benoemen, verzekerde aan den Souvereinen Vorst1. De Grondwet v. 1815 heeft in art. 109 geene ver- ') Vergel. boven op Art. 173. 174 bl. 173. Art. 180, 184 , 482. andering van belang gemaakt, dan dat zij het aanvulde ten aanzien der keuze van den president1. Art. 484. 4822. De aanleiding tot deze artikelen wordt, wanneer men de Schets van Hogendorp art. 44_4ö vergelijkt, volkomen duidelijk. Zij sprak van de criminele regtsoefening ten platten lande, art. 45 en 46, afzonderlijk, terwijl die in de steden aan de schepensbanken, voor zooveel deze te voren lijfstraffelijk regtsgebied hadden gehad, zou verblijven. Hiertegen werd art. 410 der Grondwet v. 48143 gesteld. De criminele regtsbediening zou, bij uitsluiting van alle andere tot nu bestaan hebbende geregten, een klein aantal van zetels hebben. Voorheen was het hof van Utrecht voor het platte land, en het hof van Vriesland voor geheel de provincie de eenige criminele regter geweest; dat moest nu de regel voor alle provinciën worden. Dan het kon zijn, dat in deze of gene provincie het hof alleen niet toereikte. Voor zulk een geval gaf men vrijheid tot oprigting van nog eene criminele regtbank. Deze is althans de, uit l) Vergelijk Raepsaet, 1. c. p. 119. ... . ;\ Jiet beleid der criminele justitie wordt bij uit¬ sluiting aan de provinciale hoven en de regtbanken, welker oprigting daartoe zal noodig worden bevonden, toebetrouwd. . Art. 182. De civiele justitie wordt uitgeoefend door ae provinciale geregtshoven en civiele regtbanken. 3) Het beleid der criminele Justitie in de Vereenigde Nederlanden wordt bij uitsluiting van alle andere tot nu bestaan hebbende geregten, aan de Hoven provinciaal, of aan daartoe, zoo veel noodig, op te rigten regtbanken toebetrouwd. Art. 181, 182. den zamenhang, waarschijnlijke bedoeling. Intusschen bragt het woordje of dubbelzinnigheid aan. In de Grondwet v. 1815 art. 81 liet men achter bij uitsluiting de woorden weg1, welke er in de vorige Grondwet op volgden, en aan die zegwijze daar eene betrekkelijke strekking gaven. Men had ook bij uitsluiting kunnen weglaten, en de zin zou niet hebben geleden. Maar die kon in het tweede gedeelte, met opzigt tot de regtbanken, welker oprigting daartoe zal noodig worden bevonden, helderder zijn uitgedrukt. Men nam echter, door ofte veranderen in en, den twijfel weg, die op art. 110 der Grondwet v. 1814 kleefde. De commissie schijnt hier wederom in strijd met haar eigen ontwerp van Grondwet. Zij doet het op bl. 48 van het Verslag v. 13 Julij 1815 voorkomen, alsof het ontwerp de instelling van criminele regtbanken, die enkel dit waren, verbood2. Art. 182 had oorspronkelijk, in de Grondwet v. 18143, geene andere bestemming dan om te verklaren, dat de inrigtingen der civiele regtspraak op nieuw zouden worden geregeld. In de Grondwet v. 1815 kreeg het eene meer bepaalde strekking, door ') Vergel. Raepsaet, 1. c. p, 119. ') Volgens Kaepsaet, 1. c. p. 116 zou de Heer van Maanen, sprekende in de commissie v. 1815 over de regterlijke instellingen , onder de toenmalige Grondwet voorbereid, hebben gezegd: »qu'il n'y aura pas de tribunanx ou cours criminelles particuliè»res;que, comme avant la révolution, on attribuera autant qne "possible aax tribunaux civils, un arrondissement plus ou moins «grand pour y exercer la justice criminelle." 3) Art. 111. Het beleid der civiele Justitie wordt opgedragen aan zoodanige regtbanken, als daartoe nu of in der tijd noodig bevonden worden. ART. 181, 182, 183. het noemen der provinciale geregtshoven, buiten welke nog andere civiele regtbanken zouden bestaan . Art. 1832. Toepassing van het beginsel, bij art. 163 in 't algemeen aangenomen, op de onderscheidene instellingen der regterlijke magt, daar de eerste omtrekken van in de vorige artikelen zijn aangestipt. Het artikel noemt de hoofdonderwerpen van het wetboek op de zamenstelling der regterlijke magt. Hetis, behoudens eene geringe wijziging, art. 112 der Grondwet v. 18143. Zonder deze en de Schets van Hogendorp hadden wij denkelijk art. 183 alleen, en de twee voorgaande artikelen niet gehad. Het is niet altoos aemakkelijk te zeggen wat in de Grondwet behoort, en wat aan de gewone wet moest worden overgelaten; maar op sommige punten zijn de grenzen vrij duidelijk. Door de wet bepaald: natuurlijk voor zoover al deze dingen niet reeds zijn bepaald door de wet. =) iTw^alneïsïelling der provinciale geregtshoven, der criminele en civiele regtbanken, derzelver benaming, magt en regtsgebied, zoo wel als het gezag der procureurs-generaal, hoofdofficieren en baljuwen wordt door de wet bepaald. 3) Voor het overige wordt de aanstelling en de magt der Hoven zoowel als die van de verdere criminele en civiele Regtbanken, onder den naam van Hooge lierscharen. Schepenenbanken of anderen, en ^ 9'T9 Sc"eTl2 7 ÏTm Z •"««' Z»pour T^intercaler les bases de l'organisation des tnbunaux «civils èt criminels, que rédige en ce moment une commission , L 'o «n TTnlUnde du proiet de loi et des regiemens de Icettef organisation, des quelles bases M van Maanen a donné »un rapport, qui fut assez genéralement trouve bon. Art. 184. Art 184'. Ook dit heeft men in zijn geheel te danken aan de Grondwet v. 1814 art. 113, van 't welk ons artikel slechts eene gewijzigde en meer volledige beschrijving is. Den regel, dat de personen, bij de eerste alinea aangewezen, zouden worden benoemd voor hun leven, nam men over uit de Schets van Hogendorp art. 8. De tweede alinea stelde men in herdenking van de afwisseling der personen, bij vele regterlijke collegien eertijds gebruikelijk, een voorbeeld dat de nieuwe wet mogelijk volgde. Men strekte ten laatste de stelling van Hogendorp, welke de Schets alleen omtrent de leden en ministers van den Hoogen Raad en de provinciale Hoven deed gelden , dat zij namelijk niet ontslagen konden worden dan op eigen verzoek of bij regterlijk vonnis, uit over alle regters. Of slaat de laatste alinea enkel op hen, wier diensttijd volgens de tweede alinea door de wet is geregeld, onderscheiden van die regters of regterlijke ambtenaren, welke volgens de Grondwet zelve voor hun leven worden aangesteld? Dit heeft, wanneer men niets dan de letter raadpleegt, eenigen schijn, dien het ') Art. 184. De leden en ministers van den Hooyen Raad, de provinciale geregtshoven en regtbanken, benevens de procureurs-generaal en hoofdofficieren bij dezelve, worden voor hun leven aangesteld. De wet regelt den tijd der bediening van andere regters en regterlijke ambtenaren. Geen regter mag, gedurende den bepaalden tijd zijner bediening, van zijnen post worden ontslagen, dan op eigen verzoek of lij regterlijk vonnis. Art. 184. wonderlijke berigt van Raepsaet1 versterkt. Doch de schijn verdwijnt bij nader toezien. De tijd der bediening van de ambtenaren, in de eerste alinea opgenoemd, is even zeer bepaald, als die van ben, wier diensttijd de wet, naar de tweede alinea, regelde De wet kan de laatsten ook voor het leven doen aanstellen; en zou, in dit geval, de derde alinea op hen niet toepasselijk zijn? Deze alinea, alleen van de voor een bepaald aantal jaren benoemde reoters verstaan, ware zonder reden. Want zoo het onnoodig scheen, omtrent de voor het leven aangestelden te verzekeren, dat zij slechts op eigen verzoek of bij regterlijk vonnis konden worden ontslaan het was even min noodig bij regters, volgens de wet b. v. voor vijf of tien jaren benoemd. Ontslag toch binnen dien tijd ware ook ten hunnen aanzien schennis der wet. En wie zou durven beweren, dat de voor het leven aangestelden zelfs niet op eigen verzoek of bij regterlijk vonnis kunnen worden ontslagen ? De reden van de onafzetbaarheid der regters, het eerst in Engeland onder "Willem III ingesteld -, en vervolgens overgenomen in de fransche Constitutie v. 17993, is, hunne onafhankelijkheid van het politisch gezag'te verzekeren; het doel is geenszins, hen tegen !j bh" dePAct of settlement, 12 and 13 Will. III o. 2: »That iudges commissions be made quamdiu se bene gesserint ld tieirg«alaries ascertained and estabished; butug»" „address of both houses of parliament, ït may be lawful to re ->move them." 3) Art. 68. Art. 184. hunnen wil in dienst te houden, of hen boven de strafwet te verheffen. Dit zegt de kwalijk gestelde derde alinea. Regterlijk vonnis is strafvonnis, uitgesproken hetzij wegens gemeene of bijzondere regterlijke misdrijven, hetzij, op grond eener noodzakelijke ambtspolitie, wegens opzettelijk verzuim der waarneming of een het ambt onteerend gedrag Maar hoe in geval van ongeschiktheid ? De onafzetbaarheid strekte tot schade der publieke dienst, wanneer zij aan personen, tot de waarneming buiten staat, hunne ambten waarborgde. Hiertegen kan worden voorzien door de bepaling; 1°. van een zeker levensjaar, met welks vervulling hunne dienst, zoo als die aller ambtenaren, van regtswege eindigde; 2°. dat de regterlijke ambtenaren, tot waarneming buiten staat, bij uitspraak van den Hoogen Raad zouden worden ontslagen. Eigenlijk behoort zulk eene regtsmagt van politie aan de in engeren zin door de Grondwet zoogenaamde regterlijke magt niet. Maar geoefend door een gezag daar buiten, kon zij de onafhankelijkheid van het regterlijk personeel bedreigen. Overeenkomstig met het voorgestelde zou het artikel welligt beter dus worden gelezen: Geen regter of ambtenaar van het openbaar ministerie kan binnen den tijd, waarvoor hij volgens de wet is aangesteld, door den Koning van zijne betrekking worden ontslagen, dan op eigen verzoek. Zij kunnen worden afgezet of ontslagen bij regterlijke uitspraak, in de gevallen bij de wet te bepalen. ') Vergel. de wet op het beleid der justitie y. 28 April 1835 art. 11, 12 eerste en tweede alinea. Art. 184. De wet regelt: de Grondwet heeft den wetgever vrijheid gelaten om ten opzigte der overige regters en regterlijke ambtenaren eene andere bepaling van diensttijd aan te nemen, dan verordend is omtrent de ambtenaren, in het eerste lid genoemd. Schoon dus altoos wettelijke bepaling van den diensttijd worde gevorderd, is echter de onafzetbaarheid van regters, naar de wet voor een zeker aantal jaren benoemd, een zwakke waarborg tegen den invloed van hoop of vrees, zoodra hunne wederbenoeming staat bij de Kroon. En regterlijke ambtenaren: hieronder zijn de ambtenaren van het openbaar ministerie, die allezins met de regters verdienen gelijk te worden gesteld, begrepen. Dan zooverre de uitdrukking nog meer omvat, schijnt zij te wijd. _ Het laatste lid van art. 12 der wet op het beleid der justitie, dat den Koning bevoegd maakt om in de gevallen, bij het artikel omschreven, de ambtenaren van het openbaar ministerie, den Hoogen Raad gehoord, te ontzetten, is strijdig met ons artikel. Men heeft gezegd, de derde alinea noemt enkel regters; het ontslag der overige regterlijke ambtenaren kan dus ook zonder hun verzoek en zonder regterlijk vonnis geschieden. Men heeft gemeend, dat de onafzetbaarheid der regterlijke ambtenaren rust op de laatste alinea. Maar dit is niet zoo. Zij rust op de twee eerste alineas. Wanneer de wet zegt, dat ambtenaren voor hun leven of voor een anderen bepaalden tijd worden aangesteld, zegt zij, dat zij gedurende dien tijd niet kunnen worden ontslagen. Er wordt m tegendeel, zoo dit evenwel zal kunnen gebeuren, een stellig voorschrift der wet geeischt. Neem de laatste Art. 184, 185. alinea weg, en het zal onmogelijk zijn, de regterlijke ambtenaren binnen hun wettigen diensttijd uit hunne betrekking te verwijderen. Of het moest van zelfs spreken, dat ontslag op eigen verzoek en bij regterlijk vonnis toegelaten is. Dan ware de laatste alinea nutteloos. Welke kracht heeft, of liever, hoe werkt het volstrekt algemeene voorschrift ten aanzien van de leden der krijgs- en schuttersraden? Art. 185 '. Het zelfde voorschrift, hoewel in beperkter omvang, gaf reeds de Staatsregeling v. 1801 art. 882, en die v. 1805 art. 773 en de wet v. 7 August. 1806 art. II4 herhaalden het. Bij Besluit v. 4 Jan. 18145 had de Souvereine Vorst de judicature in zaken , rakende de middelen te water en te lande, in eersten aanleg opgedragen aan de commissarissengeneraal en raden in de departementen, en voorts aan een algemeen collegie, onder de benaming van Hoog ') Art. 185. De wet regelt de judicature wegens verschillen en overtredingen op het stuk van alle belastingen zonder onderscheid. -) De Wet bepaalt de Judicature in cas can fraude of contraventie der gemeene middelen en belastingen. 3) Yergel. de voordragt van den Raadpensionaris aan het Wetgevend Ligchaam v. 28 Mei 1805 houdende Instructie voor den Raad van Judicature voor de middelen te water en te lande, Staatsbesl. der Bat. Republ. Mei 1805, n°. ^ p. 31 sqq.; Resolutie v. H. H. M. v. 10 Julij 1805 n°. 11, Staatsbesl. Jul. 1805 p. 158. 4) Yergel. het Decreet v. 17 Julij 1806, Verzam. v. Wett. I p. 90, 91. 5) Stbl. n°. 4. Vergel. Besluit v. 23 Dec. 1813 art. 12(Stbl. n°. 15); y. 6 Sept. 1814 (Jaarb. v. Stuart 1814 p. 240). v. 16 Nov. 1814 (Stbl. n°. 105), wet v. 11 Nov. 1815 (Stbl. n°. 53). Art. 185, Geregtshof voor de Financien en Zeezaken. Hieiop gaf 't geen Hogendorp bij art. 51 en 581 der Schets voorstelde, de onmiddellijke aanleiding, dat de Grondwet v. 1814 art. 114 1 tot den ouden constitutionelen eisch terug kwam, om dit gewigtig stuk, en wel in den ruimsten zin, weshalve zij schreef: alle belastingen zonder onderscheid: ter regeling te bevelen aan de wet. De Grondwet v. 1815 breidde het voorschrift uit door nevens de overtredingen ook de verschillen te noemen3. Daarna heeft de overdragt dier judicature aan den burgerlijken en strafregter bij onderscheidene wetten van den jare 1819 en volgende de bijzondere regtspleging, gebouwd op het Besluit v. 4 Jan. 1814, doen vervallen 4. Alle belastingen zonder onderscheid: regtstreeks om de overige Rijksbelastingen, buiten de gemeene middelen, door de vorige Staatsregelingen inzonderheid genoemd, in te sluiten. Men zal er echter nu ook de provinciale en gemeente- en alle door een publiek gezag opgelegde belastingen hoegenaamd onder moeten vervatten. De regtspleging wegens overtredingen, waarop straf is gezet, valt van zelfs onder het bereik der regterlijke magt, waarvan in art. 161 en 164 wordt ') Bij Publicatie v. 4 Junij 1802 was de judicature in cas van gemeene middelen opgedragen aan schepenen, plaatselijke besturen of nedergeregten, en verder doorgaans aan het departementaal bestuur. Vergel. b. v. het departementaal regiement van Holland v. 1802 art. 68. :) De wet regelt de judicature van de overtredingen op liet stuk van alle belastingen zonder onderscheid. 3) Vergel. Raepsaet 1. c. p. 120. <) Wet v. 24 Dec. 1819 (Stbl. n°. 59). Art. 185, 186. gehandeld 1. Niet die wegens verschillen in 't stuk der belastingen. Uit dezen hoofde is het artikel, na de aangehaalde art. 161 en 164, geenszins overtollig. Art. 186 2. Met uitzondering der Constitutie v. 18063, welke het gansche stuk overliet aan de wet, legden al onze Staatsregelingen, zoo als ook de Schets van Hogendorp art. 50, zekere gronden voor de regtspleging over het volk van oorlog. Alle4 verordenden , te dien behoeve, eene bijzondere regterlijke magt, en met name de oprigting eener hooge militaire vierschaar , welker zamenstelling ons artikel ontwierp naar het plan der Staatsregeling v. 1801 art. 87, met bijvoeging, dat de leden voor hun leven zouden worden benoemd, en de president altijd een regtsgeleerde zijn. Dan alle vorige Staatsregelingen5 bepaalden het bijzonder militair regtsgebied bij dat over eigenlijk militaire misdrijven, en onderwierpen het krijgsvolk , ') Zie op Art. 164 bl. 160, 161. •) Art. 186. Het krijgsvolk te water en te lande wordt wegens alle delicten, door hen gepleegd, te regt gesteld voor krijgsraden en een hoog militair geregtshof, volgens de bepalingen bij de wet vast te stellen. Dit geregtshof zal uit een gelijk getal regtsgeleerden, zeeofficieren en landofficieren bestaan, die voor hun leven door den Koning worden benoemd. De president zal altijd een regtsgeleerde zijn. ») Art. 79. Vergel. Constitut. Wett. v. 1806 Afd. Vart. 3, de Wet v. 7 Ang. 1806 art. 10, en het Wetb. op de regterl. instelling, v. 1809 art. 8. 4) Staatsregel, v. 1798 art. 299, 301, 302: v. 1801 art. 87; v. 1805 art. 76; v. 1814 art. 115. ') Staatsregel, y. 1798 art. 298, 299: y. 1801 art. 86: y. 1805 art. 74; y. 1806 art. 70. Art. 186. met betrekking tot alle »commune delicten," aan den gewonen regter. Hierin bestaat de groote verandering, door de Grondwet v. 1814 art. 115gemaakt, en door die v. 1815 bevestigd, dat de kennisneming van den militairen regter uitgebreid is over alle delicten, door het krijgsvolk begaan. Eene uitbreiding, dubbel opmerkelijk, daar zij strijdt tegen juistere begrippen, reeds bij de resolutie der Groote Vergadering v. 25 Maart 1654 1 en der Staten van Holland v. 30 Sept. 1654 en 16 Mei 16682 en Gelderland v. 1 April en 18 Oct. 17153 voorgestaan in eene eeuw, toen het zamenstel der militie veel minder nationaal of burgerlijk, en zij een veel meer gesloten, afgezonderd ligchaam was, dan onze tijd en Grondwet toelaten. De commissie v. 1815 schijnt bewogen door de zwakke redenen van het verslag v. 8 April 1807, aan Koning Lodewijk gedaan 4. ') Herstelde Leeuw, p. 307. :) «Dat alle delicten, begaan bij militaire persoonen, niet «puurlijk militair zijnde, maar choqueerende de gemeene ruste „of de borgerlijke societeit, gemeenlijk genaamt comtnunia de»licta, in haar natuure staan tot kennisse, judicatureen correctie van de ordinaris justitie, of van de civile en politiquen • Regter.'' Doch vergelijk Slingelandt, Staatk. Geschr. IV p. 242 sqq. 273 sqq. ') Geld. PI. B. III p. 291 sq. 313. Vergelijk de L E. v. 1 Mei en 11 Sept. 1728 bij Schrassert, C. G. Z. I p. 287, 288. , 4) in Ontwerpen van strafwetten en regtspleging voor net krijgsvolk, uitgegeven door Mr. G. W. Vreede, I p. 35 sqq. Vereel. de Voorrede p. VI sq.; het Rapport v. 13 Julij 181o en Raepsaet, 1. c. p. 120 sq. Eenige weken voor dat onze commissie in deze redenen toegaf, bekrachtigde Napoleon m zijn Acte additionnel v. 22 April 1815 art. 54: »Les dehts Art. 186, 187. De verdere regeling der militaire regtspleging verlangden alle Staatsregelingen van de wet. De eisch spreekt in onze artikelen 161 en 164 zóó duidelijk, dat wij daartoe art. 168 niet behoeven. Zulk eene wet was eerst het strafwetboek voor de militie, vastgesteld op d. 26 Julij 1799, dat, later door de fransche wetten vervangen, bij voorraad, wat de qualificatie van misdaden en de strafbepalingen aangaat, zijne kracht herkreeg door het Besluit van den Souvereinen Vorst v. 30 Dec. 1813 1. Daarop zijn gevolgd de twee wetten v. 20 Julij 1814J en 15 Maart 18153, arresterende te zamen zeven onderscheidene wetboeken. Art. 1874. Het gemeene beginsel aller vorige Grondwetten 5. Er schijnt geen grond hoegenaamd om ten aanzien der onderwerpen van art. 179, 180, 181, 182, 183, 186 en 187 den gewonen wetgever te binden; zoodat al deze artikelen, bij eene vernieuwing, uit de Grondwet konden blijven. mnilitaires seuls sont du ressort des tribunaux militaires;" en art. 55: »Tous les autres délits, même commis par des mili«taires, sont de la compétence des tribunaux civils.'' ') Stbl. n°. 19. Stbl. n°. 85. 3) Stbl. no. 26. 4) Art. 187. Het krijgsvolk te water en te lande is, met be¬ trekking tot alle civiele zaken, aan den burgerlijken regter onderworpen. s) Staatsregel, v. 1798 art. 298; v. 1801 art. 86; v. 1805 art. 74; v. 1806 art. 70; y. 1814 art. 116. ZESDE HOOFDSTUK. van de godsdienst. Dit Hoofdstuk, in de Schets van Hogendorp, met het opschrift: van den godsdienst en goede zeden art. 60-64, en in de Grondwet v. 4814, onder den titel: van den godsdienst, het openbaar onderwijs en het armbestuur art. 133-141, het voorlaatste, is door de commissie v. 1815 verschrikt om het onmiddellijk te laten volgen op dat van de Justitie. Aan de spits van het Hoofdstuk stond, niet in de Schets, maar in de Grondwet v. 1814, overeenkomstig met het stadhouderlijk erfregt v. : de christelijke hervormde godsdienst is die van den Souvereinen Vorst. Art. 133. Deze uitzondering op art. 134 derzelfde Grondwet, ons art 190, in 1814 uit misverstand en verwarring van vroeger met later tijd ontsprongen, moest in 1815 vervallen1. In de plaats l) Vergel. Raepsaet, 1. c. p. 167, 173. II Deel. 14 Art. 188. Art. 1881, ook reeds grondwettig onder de Republiek, maar ééne dier stellingen, welke niet enkel op de voorbijgaande eigenschap van dezen of genen toestand rusten. De Unie van Utrecht art. 131 zeide hetzelfde, doch aan de commissie v. 1815 is denkelijk art. 4 der fransche Charte8 voor oogen geweest, in verband met art. 10 van de fransche Verklaring der regten4. Heeft men het woord belijden, professer, dat de Charte gebruikt, ontzien? Het ware zonder reden geschied, want wat men heeft gezegd, kan geen anderen zin hebben, en men had den zin duidelijker gezegd. Deze is, zonder eenigen twijfel, niet de gedachten, maar hare belijdenis vrij te maken. Eene vrijheid, die volgens de natuur van het begrip, airede erkend bij onze vroegere wetgeving5 zoowel als bij die van andere landen 6, de vrijheid insluit tot huisselijke godsdienstoefening. Welligt maakt men, bij eene herziening, geen zwarigheid te zeggen: «Ieder «belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen «vrijheid." ') Art. 188. De volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen wordt aan elk gewaarborgd. -) »Dat een yeder particulier in syn Religie vry aal mogen »blyven, ende dat men niemandt ter cauae van de Religie aal • moghen achterhalen ofte onderaoecken." 3) »Chacun profease aa religion avec une égale liberté." 4) ;>Nul ne doit être inquiété pour aes opiniona même reli- • gieuses , ponrvu que leur manifeatation ne trouble paa 1'ordre «public établi par la loi." 5) Z. het Placaat der Statengeneraal v. 3 Julij 1619, Gr. PI. B. I 263 aqq. 6) Z. b. v. het pruias. Landr. Th. II Tit. XI § 2 en 7, Conatitutie ran Beijeren v. 1818, Tit. IV § 9. Art. 189. Art. 189 >. De Schets van Hogendorp sprak in art. 60 van het onderhoud van »den christelijken «hervormden godsdienst" afzonderlijk, om er in art. 61 op te laten volgen: «alle andere godsdiensten «genieten de bescherming der regering." Welke bescherming? Zou zij ten aanzien der verschillende godsdiensten kunnen verschillen? Dit punt besliste de Grondwet v. 1814 art. 1342 in den geest der vroegere Staatsregelingen3, terwijl zij zich de woorden, die tot verbetering van het opstel van Hogendorp dienstig schenen, toeeigende uit de Staatsregeling v. 1805 art. 4. De fransche tekst van ons art. 189 is waarschijnlijk niets anders dan vertaling van art. 134 der Grondwet v. 1814, aan de commissie, welke die Grondwet moest herzien, voorgelegd. Het verschil tusschen den nederduitschen tekst van ons artikel en dien van artikel 134 der vorige Grondwet is volkomen verklaarbaar, zoo men aanneemt, dat de eerste ') Art. 189. Aan alle godsdienstige gezindheden in het koningrijk bestaande, wordt gelijke bescherming verleend. 2) Aan alle bestaande Godsdiensten wordt gelijke bescherming verleend. 3) Staatsregel, v. 1801 art. 11. Alle Kerkgenootschappen, welke ter bevordering van deugd en goede zeden een Hoogst Wezen eerbiedigen en hulde doen, genieten eene gelijke bescherming der Wetten. Staatsregel, v. 1805 art. 4. Er bestaat geene heerschende Kerk. Het Gouvernement verleent gelijke bescherming aan alle Kerkgenootschappen, binnen dit Gemeenebest bestaande. Constitutie v. 1806 art. 6. De Koning en de Wet verleenen gelijke bescherming aan alle Godsdiensten , welke in den Staat worden uitgeoefend. 14* Art. 189. louter vertaling is van den franschen tekst. In allen gevalle won het opstel er bij. Godsdienstige gezindheden, dat was ook in de Grondwet v. 1814 de meening geweest, schoon onjuist uitgedrukt. Bestaande kreeg eene gepaste omschrijving door het bijgevoegde, in het koningrijk. De uitdrukking naderde alzoo, hoewel op een omweg, meer en meer tot die van de bron, art. 4 der Staatsregeling v. 1805. De algemeene zin is niette miskennen. Het artikel sluit niet alleen eene heerschende kerk uit, maar geeft aan alle, in het Rijk bestaande, kerkgenootschappen gelijke aanspraak op publieke bescherming. De overheid , wetgevende magt of gouvernement, mag dus, bij het regelen of handhaven van de betrekking tot den Staat, het eene genootschap niet bevoorregten boven het andere. Bij gevolg vervalt alle onderscheid van kerkregtelijken stand tusschen publiek en particulier kerkwezen, een onderscheid voorheen bij ons erkend, gelijk nog in vele landen, waar eene of sommige kerkvereenigingen de regten van publieke corporatien, bij privilegie van Staatswege, genieten. Bij gevolg zijn alle kerkgenootschappen hier te lande, in den kerkregtelijken zin van het woord, particuliere genootschappen; of, zoo hun sommige regten eener publieke corporatie mogten worden gegeven, zij moeten aan alle kerkgenootschappen gelijkelijk worden toegelegd. In het koningrijk bestaande: bestaande uit te leggen als of er enkel de, op het oogenblik van de invoering der Grondwet, bestaande gezindten mede wierden aangeduid, schijnt eene louter willekeurige Art. 489, 190. beperking. Kan de Grondwet onderstellen, dat er namaals geene andere kerkgenootschappen in het Rijk zullen bestaan? Of kan zij meenen, dat zij, die nakomen, geene aanspraak hebben op gelijkheid van bescherming, en met eene andere maat, naar verkiezing, mogen worden gemeten? Neemt men aan, dat noch het een, noch het ander in de Grondwet kon vallen, erkent men, dat zij een regel geeft ten aanzien der in 't vervolg zoowel, als der nu bestaande kerkgenootschappen, dan blijft de vraag over, wat in 't oog der Grondwet bestaan is? Enkel feitelijk bestaan, zonder anderen titel, dan den wil van hen, die het behaagde als vereeniging aanzijn te hebben? Of een wettig bestaan? Z. op Art. 194. Niets belet te gelooven, dat in art. 489 de erkenning van het wettig bestaan der bij invoering der Grondwet aanwezige kerkgenootschappen ligt; mits men deze erkenning niet voor de eenige of voorname beteekenis van het artikel houde, noch er het gevolg uit trekke, dat men toen nog ongeboren, maar later gestichte vereenigingen eigendunkelijk mag worden gehandeld. Art. 490». Dit artikel scheidt twee artikelen, die bij elkander behooren. Het staat hier, omdat het in de Grondwet v. 4814 het^ tweede gedeelte was van i) Art 190 De belijders der onderscheiden godsdiensten genieten allen dezelfde burgerlijke en politieke voorregten, en hebben gelijke aanspraak op het bekleedenvan tvaardigheden, ambten en bedieningen. Art. 190, 191. art. 134', welks eerste deel in ons art. 189 is overgegaan. Het behoort eigenlijk in dit Hoofdstak niet. Men zou wachten het te vinden in het Eerste. Kon ook niet het tweede lid, reeds begrepen in politieke, dat de Grondwet v. 1814 niet had, zonder schade worden weggelaten? Zegt, in het eerste, voorregten iets anders dan r eg ten? De Grondwet v. 1814 bevestigde met de stelling, die in ons artikel werd afgeschreven , een reeds onaantastbaar regt. Zie op Art. 10 1 bl. 57, 58. Vergel. de Staatsregel, v. 1798 Algemeene Begins. art. 20, en v. 1801 art. 14. Art. 191 *. Ook het opstel van dit artikel schijnt eene overzetting der fransche vertaling van art. 135 der Grondwet v. 18143. Eene meer woordelijk getrouwe, dan gelukkige overzetting, waarin met name het woord belemmerd, voor belet of verhinderd, onhandig is geplaatst. Schoon dit den zin niet deert, welke dezelfde is, dien de Grondwet v. 1814 met juistheid uitdrukt, komt het echter natuurlijk voor, bij eene herziening, aan het oorspronkelijke opstel de voorkeur te geven. Art. 188 heeft de individuele vrijheid der belijde- ') Aan alle bestaande Godsdiensten wordt gelijke bescherming verleend; de belijders van dezelve genieten dezelfde burgerlijke voorregten en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen. ~) Art. 191. Geene openbare oefening van godsdienst kan worden belemmerd, dan ingevalle dezelve de openbare orde of veiligheid zoude kunnen storen. 3) Alle openbare oefening van Godsdienst wordt toegelaten, voor zoo verre dezelve niet kan gerekend worden eenige stoornis aan de publieke orde en rust te zullen toebrengen. Art. 191. nis van godsdienstige meeningen verzekerd; art. 183 aan alle in het Rijk bestaande kerkgenootschappen gelijkheid van bescherming gewaarborgd; art. 191 beschrijft de publieke voorwaarden van het bestaan van een kerkgenootschap. Openbare oefening van godsdienst: is hier niet die welke toegankelijk is voor een ieder, maar evenzeer als in art. 193, als in andere wetgevingen en in den gewonen kerkregtelijken zin, eigenlijk kerkelijke of genootschappelijke, in overstelling tegen huisselijke, godsdienstoefening. Onder de Republiek was het regt der overheid om de oprigting van een kerkgenootschap, of kerkelijke eeredienst, te verbieden, onbepaald. En de oude theorie, gelijk zelfs de tegenwoordigefransche wetgeving, trok de grenzen der huisselijke godsvereering zóó scherp, dat zij reeds, wanneer een geestelijke er dienst bij deed, waren overschreden. Weshalve nog de wet v. 18 Germinal an X 1, regelende de uitvoering van het Concordaat, art. 44®, tot het oprigten van huiskapellen uitdrukkelijk verlof van het gouvernement, op aanvraag van den bisschop, vordert. Ons artikel bindt het veel te ver uitgestrekte Hoogheidsregt aan bepaalde voorwaarden. De overheid heeft te onderzoeken, of de kerkelijke vereenigingde openbare orde, welke de bescherming aller wettig gevestigde regten insluit, en de publieke veiligheid zou kunnen storen. Zij mag slechts, het aldus vin- Ballet, des L. 3' Série T. VI n°. 172. = »Les cbapelles domestiques, les oratoires particuliers ne «pourront être établis san8 une Per™8"0" "P""6, • vernement, accordée sur la demande de 1eveque. Jerge . art. 7 van het bij koninklijk Besluit v. 30 Maart 1827 n°. 12) goedgekeurde reglement. Art. 191. dende, op dezen grond de formatie der vereeniging beletten of beperken. Men heeft zich beroepen op eene bijzondere mededeeling uit de vergaderingen der commissie v. 1815, ten betooge, dat aldaar alleen zou zijn gedacht aan het toezigt der regering op de «uitwendige" godsdienstplegtigheden der bestaande Gezindheden, of 't geen de fransche wet v. 18 Germinal an X 1 cérémonies religieiises noemt. Het is de vraag niet, wat een of ander lid, het is zelfs de vraag niet, wat de geheele commissie bij art. 191 heeft gedacht. Mogen wij art. 127 2, 180 of 181 daarom anders uitleggen dan de tekst medebrengt, dewijl het Rapport v. 13 Julij, het eenparig werk der commissie v. 1815, aan die artikelen eene andere meening hecht, dan de woorden en zamenhang dulden? Hadden de persoonlijke gedachten eener commissie, in 'tgeval van art. 191, eenig gezag, het zouden niet die zijn der commissie v. 1815, maar die van de commissie v. 1814, welke het artikel stelde, dat de andere overnam. Dan het is eenvoudig de vraag, wat er staat. En wat er staat, geeft, volkomen duidelijk, het regt, niet slechts om enkele handelingen van publieke godsdienstoefening, maar om de geheele publieke godsdienstoefening te beletten. ') Loi relative a 1'organisation des cultes (Bullet. d. L. 1. c.) Articles organ. de la convention du 26 Messidor an IX art. 42, 45; zeggende b. v. in het laatstgenoemde art.: »Aucune cérémonie religieuse n'aura lieu hors des édifices oonsacrés au «cnlte catholique, dans les villes oü il y a des temples destinés »a différena cultes." Vergel. de Constitutie v. 1806 art. 6. :) Zie boven op Art. 128 bl. 20, 21. ART. 191. TW^elaten ziin historischen oorsprong, is de grond van dit regt het toezigt, dat aan de pnblieke naagt van zelfs toekomt, over de formatie eener meerderheid tot eene gemeente of één persoon. Eene taak door de zonderlingste Warring van begrippen verduisj i k;; v^r. welke de reden, waarom de overhad °z°oo menige burgerlijke handeling, uitvloeisel der persoonlijke vrijheid, aan voorwaarden bindt,^zeer o0ed vatten. Het is niet enkel te doen om de ïnngtin* dier ligchamen, gesticht op de grens waar politische orde en privaatregtelijke bevoegdheid e kander raken en wier verscheidenheid, aanleg, doel of onderwerp en uitwerksel niet, als die van maatschappen of vennootschappen, binnen vooraf bepaalde^wettige perken kunnen worden gebragt, met de eischendier orde te vergelijken. Maar tot het bestaan zelf van pen zedelijk lichaam schijnt stellige toelating, d. i. erkenning van overheidswege, regtens noodig *. Want hPt is als persoon, zijn aanwezen verschuldigd aan eene fictie die hare regtskracht alleen van het Staatscezag kan'ontleenen. Of is verdrag genoegzaam om aan eene meerderheid het karakter van een zedelijk lischaam te geven? Men vrage, op welken grondde regter het, wanneer het b. v. eene regtsvordenng in- ■^erb^treSng van een kerkgenootschap welke U- A hotppkenis die ook uit de hervorming hebbe ertangd^beeft geen ander wezenlijk beginsel, noch B *ooverre dlar^edeiy^Hglhamen onafhankelijk van stellige toelating worden aangenomen. Art. 191. andere grenzen, dan de toelating, welke ieder zedelijk ligchaam behoeft. Dit zegt ons artikel. De overheid heeft slechts met de burgerlijke vereeniging en hare burgerlijke werking te doen. Hetgeen de fransche regering bij het Concordaat 1 art. 1 : »la »religion catholique. apostolique et romaine, sera »librement exercée —; sou culte sera public, en se »conformant aux régiemens de police que le Gouvernement jugera nécessaires pour la tranquillité pu»blique:" aan eene bepaalde kerk, en sommige Constitutien 3 slechts aan eenige toestaan, moet onze Staatsmagt, volgens art. 191, aan alle kerkgenootschappen gunnen, wier instelling zij niet storend acht voor de openbare orde of veiligheid. Geene politie over de belijdenis van geloof of godsdienstige begrippen op haar zelve. Maar de leer van een kerkgenootschap, zoo verre zij aan de leden ten aanzien van burgerlijke betrekkingen pligten voorschrijft, mag niet vreemd blijven aan het onderzoek der overheid. Zoude zij b. v. een godsdienstig ligchaam, dat veelwijverij gebood, kunnen gedoogen? Zullen de grenzen tusschen 't geen moet worden toegelaten of geweigerd niet overal zoo duidelijk zijn, als in dit voorbeeld, het deert den regel niet, die gewis eene even beraden, als onbekrompen, boven eigen meening aangaande waarheid verheven, zuiver regtvaardigen geest van toepassing eischt. De vormen, bij die toepassing in acht te nemen, moest de wet teekenen; en alzoo de, in meer dan één opzigt voor verbetering vatbare, l) Convention du 26 Messidor an IX, Bullet. d. L. 1. c. ") Zoo als die van Wurtemberg v. 1819 § 70. Art. 191, 192. Besluiten v. 5 Julij 18361 en 9 Jan. 18412 vervangen 3. Er moest dan ook op art. 143 worden gelet. Welke is de verantwoordelijkheid, wanneer door het publiek gezag zonder voldoende reden wordt geweigerd of ontbonden? Indien men art. 291 van het Strafwetboek soms heeft begrepen en uitgevoerd alsof het godsdienstige zamenkomsten van meer dan twintig personen verbood, was dit eene dwaling; maar de noodzakelijkheid van dergelijke wet tegen ontduiking van het publiek toezigt over de vestiging van zedelijke ligchamen schijnt ook zonder betoog klaar. Hetzelfde middel komt hier te pas, dat noodig is om de kracht van het politieregt tot ontbinding van een gevestigd, de publieke orde storend ligchaam te verzekeren. Art. 1924. De Staatsregeling v. 1798' stelde tot ') Stbl. n°. 42. !) Stbl. ii°. 2. A - , n Ten aanzien van vorig gebruik van het regt van toelating vergel. Circulaire de 1820 du directeur-géneral des aöaires du culte catholique relative au défaut de la plupart des associaties religieuses du royaume, de soumettre leur» statut. * 1'approbation du gouvernement (Bijv tot hetStbl.1820 II p 1134); koninklijk Besluit v. 21 Febr. 1826 (Stbl. n . 7) houdende verklaring, dat de vereeniging der christelijke broeders hier te lande niet kan worden toegelaten. 4\ j,-t 192. De tractementen, pensioenen en andere mkomsten van welken aard ook, tham door de onderscheidene qodsdienstige gezindheden of derzelver leeraars genoten wordende, blijven aan dezelve gezindheden verzekerd. Aan de leeraars, welke tot nu toe uit 's Lands kas geen, of een niet toereikend tractement genieten, kan een tractement toegelegd, of het bestaande vermeerderd worden. 5) Alg. Begins. art. 21. Art. 192. beginsel, dat elk kerkgenootschap zorgde voor het onderhoud zijnereeredienst, bedienaren en gestichten. Die v. 18011 regelde deze verpligting. Intusschen beloofde zij, tot aan het tijdstip waarop die verpligting zou werken, aan de ambtenaren der voormaals bevoorregte kerk, «zooverre die bij de aanneming dezer Staatsregeling in dienst zijn gesteld, en uit eenige politique «kassen worden gesalarieerd of gepensioneerd," het genot dier inkomsten2. De volgende Grondwetten zwegen. Maar het Besluit van Koning Lodewijk v. 2 August. 18081 verzekerde aan de predikanten van de hervormde godsdienst, zoowel als aan de roomschgezinde en luthersche geestelijken, hunne toenmalige inkomsten, te voldoen, zoo zij niet uit bijzonder eigendom van een godsdienstig genootschap sproten, door de publieke schatkist, die ook in de betaling der geestelijken van andere gezindheden, zooveel mogelijk, zou voorzien. Dezelfde regels nam het Besluit des S. V. v. 19 Jan. 1814 * voorloopig aan. De Schets van Hogendorp stelde bij art. 60 voor, het onderhoud der hervormde godsdienst, in zooverrede kerkelijke goederen niet toereikten, als van ouds te brengen tot last van »het gemeene Land." De andere godsdiensten zouden, volgens art. 61, de bescherming der regering genieten, en in zoodanige provincie of provinciën, waar de katholijken de meerderheid uitmaakten, zou ook het onderhoud van hun ') Art. 12. 5) Art. 14; vergel. art. 13. s) Verzamel, v. Wett. VI p. 266 sqq., art. 1, 2, 3, 5, 8. 4) Bijv. tot het Stbl. 1813-14 I p. 61 sqq., art. 1, 2, 4. ART. 192. godsdienst, onder dezelfde voorwaarde, door hetge- meene Land worden gedragen. ,0,/., Annr Dit ontwerp verving de Grondwet v. 18 het stelsel der beide zoo even genoemde Besluiten, met opheffing, ten aanzien der hervormde kerk, van tweederlei voorbehoud: 1° het Besluit v. 2 August. 1808 art. 1 had aai de hervormde predikanten het voortdurend genot beloofd van bet tractement en de inkomsten, wel e hun tot dus ver waren toegelegd, »onvermin er »echter de schikkingen, welke bij gevolg zouden «kunnen gemaakt worden, om deze tractementen op »eenen meer gelijkvormigen en billijken voet, buiten «prejudicie der predikanten, die thans in functie zijn, »te brengen." Op gelijke wijze had de Souvereme Vorst bij het Besluit v. 19 Jan. 1814 art. 1, 2 de ') Art 136. Aan de christelijke hervormde voortduring verzekerd de An^as 1808) art 3 van het zoo even aangehaalde Besluit v. i Augu ' "Ml Ï x l 11 ?n7 nn (id7LVfcio& daartoe te uobh, fw o j 7Z"LT,l,r±7vZ,Z, o„rU, „» * raai, kunnen voorzien worden. 5) Add. art. 8. Art. 192. betalingen, tot op 31 Dec. 1810 uit 's lands kas gedaan , slechts bevolen te hervatten tot nader regeling. 2°. het Besluit v. 2 August. 1808 art. 12 liet de bestaande bepalingen over de vermindering van het getal der leeraren, of de combinatie van kleine gemeenten, vooreerst in haar geheel. En het Besluit v. 19 Jan. 1814 art. 3 belastte den commissarisgeneraal voor de binnenlandsche zaken, inmiddels zorg te dragen , dat door combinatiën en afschaffing van predikantsplaatsen , overal waar zulks zonder nadeel voor de belangen van de godsdienst kon geschieden, 's Lands uitgaven wierden verminderd. Daarentegen verzekerde nu de Grondwet v. 1814 aan de hervormde kerk de voldoening uit 's Lands kas van alle inkomsten, uit welke bron ook, voormaals genoten; en aan de andere Gezindheden de laatstelijk bewilligde toelagen. Het geven van nieuwen onderstand aan de Gezindheden, welke tot nog toe geene, of eene min toereikende ondersteuning van Landswege hadden gehad, werd afhankelijk gemaakt van eene gedane aanvrage, en voorts van het gemeen overleg van deD Souvereinen Vorst met de Statengeneraal. Deze voorschriften aldus in de nieuwe Grondwet te behouden, was onmogelijk. Vooreerst van wege het onderscheid, tusschen de hervormde kerk en andere kerken gemaakt. En welk een onbepaalde, ja onuitvoerbare toezegging, van alle inkomsten, waaruit ook, voormaals genoten? Waar was de grens van dat voormaals9 üok kon het onjuist worden geacht, dat de Gezindheden, aan welke geen bepaald regt wierd toegekend, eene afzonderlijke classe werden Art. 192. zaamgevoegd, om daarop alléén de regels eerier verleend van nieuwen onderstand toe te passen. Moesten hierbij de Gezindheden, of de bijzondere gemeenten en leeraars, in aanmerking worden genomen? Ook was de eisch van een gemeen overleg tusschen den Vorst en de Statengeneraal hier, op zijn minst, nutteloos, daar de begrooting der uitgaven in 't gemeen aan dat overleg was gebonden. Redenen genoeg om de drie artikelen 136-138 der Grondwet v. 1814 op die wijze zaam te trekken, als bij ons art. 192 is geschied. Gewis eene verbetering; want het woordje thans gaf ten minste een vaste maat. Intusschen behoort het artikel volstrekt niet in eene Grondwet; ja de gewone wetgever zou denkelijk, bij eenig overleg, zich hebben gewacht een reael te bekrachtigen, dien zelfs de administratieve Besluiten v. 1808 eu 1814 niet dan voorwaardelijk of voorloopig hadden aangenomen. Op welken grond gaf men de aanspraak, door de eerste alinea gevestigd? Hadden de Gezindheden of hare leeraars verkregen regt? Zoo ja, waarvan kwam het voort? Men zegt, van goederen, door de kerk voormaals bezeten, en welke de schatkist had geeigend onder verbintenis, de inkomsten tot hunne wezenlijke bestemming te doen wederkeeren. Men bedoelt hoofdzakelijk de geestelijke goederen der oude katholijke kerk, na de hervorming in het grootste deel onzer provinciën voor Staatsgoed verklaard. De reden was eenvoudig, dat de Staatsmagt geene katholijke kerk meer erkende. Men moet beweren, dat de overheid ongelijk had, en eigendommen, waarin protestantsche genootschappen van regtswege wareu opgevolgd. roof- Art. 192. de, wil men er een verkregen regt op betaling van Landswege uit afleiden. Het is echter te vreezen, dat hij, die aan dit betoog ging, zich teleurgesteld zou zien. Voorzeker bouwde hij van den beginne af in de lucht, zoo hij eenig ander regt poogde te bewijzen, dan dat van ieder plaatselijke protestantsehe gemeente afzonderlijk, om hare katholijke voorgangster te vervangen. Doch aangenomen, de zorg voor onderhoud, welke de hervormde overheid nam, steunde op eene burgerlijke regtsverbindtenis; de grond onzer eerste alinea kan niet in eenig ten tijde der Republiek verkregen regt liggen. Vooreerst toch zouden de inkomsten, »thans," d. i. bij invoering der Grondwet, »door de onderscheidene godsdienstige «gezindheden of derzelver leeraars genoten," zoowel in verscheidenheid van posten als hoogte van sommen, slechts voor een klein deel kunnen zijn goedgemaakt uit de opbrengst der vorige geestelijke goederen. Ten andere betrof 't geen de oude overheid in vergelding dier, zoo men meent, onttogen bezittingen deed, enkel de zoogenaamde publieke kerk. Van waar dan, zoo deze al aanspraak had, die der overige Gezindheden of derzelver leeraars? Of zou men een verkregen regt willen gronden op de uitvoering van art. 31 van het Besluit v. 2 August. ') »Alle de betalingen, welke aan de geestelijken der ver»schillende Gezindten worden gedaan, of bij vervolg zullen • worden toegestaan, zullen door de pnblieke schatkist geschieden. De betalingen, welke thans worden gedaan uit «plaatselijke of andere kassen, of publieke fondsen, welke niet »in eigendom aan eenig godsdienstig genootschap behooren, «zullen met den aanvang van den jare 1810 ophouden. Art. 192. 1808? Maar dit artikel zondert immers van de fondsen , aan de schatkist over te brengen, die, welke particulier eigendom zijn of aan eenig godsdienstig genootschap in eigendom behooren, met name uit1. Eindelijk, al ware verkregen regt de grond der eerste alinea, er zou nog niet ééne reden zijn om die betalingen, gelijk het inkomen des Konings of des Prinsen van Oranje, bij de Grondwet te waarborgen, en ze aldus aan het onderzoek der wetgevende magt zoowel, als aan redelijke wijziging, bij veranderde omstandigheden, te onttrekken. Ter kwader ure ontleende men ook van art. 137 der vorige Grondwet Gezindheden, d. i. kerkgenootschappen. De Besluiten v. 1808 en 1814 spraken uitsluitend van de leeraren of geestelijken. Gezindheid is, streng opgevat, de eenheid aller gemeenten van een kerkgenootschap. Verstaat men echter onder Gezindheid de gemeenten van één kerkgenootschap te zamen, dan ligt nog in de verzekering aan dezelve Gezindheden, dat, al neemt het aantal harer gemeenten af, de overblijvende jure accrescendi regt hebben op dezelfde som. Men zeide, schijnt 't, iets anders, dan men bedoelde. Men bedoelde waarschijnlijk niet meer, dan 't geen de Besluiten v. 1808 en «De kerkelijke goederen en fondsen, welke zijn onder de »administratie van plaatselijke besturen, of onder andere pu«blieke beheering, en welke mitsdien geen particulier eigendom «zijn, en welke goederen thans strekken om aan geestelijke • personen hun tractement, hetzij geheel of ten deele, te be»talen, zullen aan de publieke schatkist worden overgebragt, «welke daarentegen met de bovengemelde betalingen zal zijn «belast." Vergel. art. 136 der Grondwet v. 1814. ') Vergel. art. 13 der Staatsregel, v. 1801. II Deel. 15 Art. 192, 193. 1814 zeiden. Men wilde verzekeren aan de leeraren individueel; zoodat de verpligte betaling ophield, waar leeraren ophielden te bestaan. Dan zelfs zoo begrepen, is de uitdrukking te onbepaald. Wie toch beoordeelt, of er leeraren kunnen worden gemist? De regering, ingevolge van het Besluit van den Souvereinen Vorst v. 8 April 18141 ? Wat beteekent dan de waarborg ? Of moet zij zich, ook wanneer de ware reden , behoefte om leeraren te onderhouden, ontbreekt, de uitgaaf getroosten , tot dat men aan de andere zijde afzie van de ontvangst? Dit is even onredelijk, als het zeker schijnt, dat art. 192 eigenmagtige afschaffing der eens verzekerde betalingen, zoo als bij koninklijk Besluit v. 29 Julijl843% geenszins gedoogt. Ware men in 1815 geheel vrij, ware men niet bij herziening der vorige Grondwet beperkt geweest, men had dit gansche stuk, even als de regeling van andere publieke uitgaven, denkelijk overgelaten aan de wet f behoudens eene algemeene stelling welligt aangaande de verpligting om in de finantiele behoeften van kerkelijke gemeenten, zooveel doenlijk, uit 's Landskas te voorzien. Is het noodig, meer te zeggen, dan dat aan haar, die het behoeven, onderstand kan worden verleend ? En is zelfs dit niet een woord te veel ? Art. 1933. Art. 139 der Grondwet v. 1814 gaf ') Bijv. tot het Stbl. 1813-14 II p. 368 sqq. :) Stc. v. 21 August. n°. 198. 3) Art. 193. De Koning zorgt dat de toegestane penningen, die voor de openbare Godsdienst uit 's lands kas voorden betaald, tot geene andere einden besteed worden, dan waartoe dezelve bestemd zijn. Art. 493, 194. aan den Souvereinen Vorst in het bijzonder het regt van inzage en beschikking omtrent de inrigtingen van die Gezindheden, welke eenige betaling of toelage uit 's Lands kas genieten. De Souvereine Vorst, dat regt bij Besluit v. 16 Mei 1814' uitleggende, beperkte het »tot beschikkingen van een finantiëlen »aard." De Grondwet v. 1815 bleef bij deze bepaling van dat regt vooral ook uit dezen hoofde staan, omdat het, beschreven als bij de Grondwet v. 1814, eene bevoegdheid insloot tot medewerking bij het huishoudelijk kerkbestuur, die, zoo zij toepasselijk mogt wezen op de protestantsche, door de katholijke kerk niet kon worden erkend. Over 't algemeen is het een valsch beginsel, 't welk de Grondwet, evenzeer als de gewone wetgever, doorgaans huldigt, dat de overheid deel moet hebben aan het beleid eener instelling, waaraan zij geld geeft. Zie op Art. 215. Beter, schijnt 't, zeide men: »de Koning ziet toe. Zonder deelneming toch aan het bestuur zal het in vele gevallen onmogelijk zijn te zorgen, dat de toegestane penningen aan hare bestemming niet worden ontvreemd. Het hoofduitwerksel van de bedoelde zorge is handhaving van de rekenpligtigheid der ontvangende personen. Art. 1942. Hier vond nu het eerste gedeelte van *) Bijroegs. tot het Stbl. 1813-1814 p. 372 sqq. !) Art. 194. De Koning zorgt, dat geene godsdienst gestoord worde in de vrijheid van uitoefening, die de grondwet waarborgt. Art. 194. art. 139 der Grondwet v. 1814 1 zijne plaats. Vergel. art. 62 der Schets van Hogendorp. De tweederlei magt, hier beschreven, door de duitsche Constitutien 1 »Schut z- und Aufsichtsrecht" genoemd, droegen reeds de Staatsregelingen v. 1805 art. 43 en v. 1806 art. 344 aan den raadpensionaris en den Koning op, die voor de uitvoering een minister van eeredienst instelden. De Grondwet belast in art. 143, onderstellende dat er wetten zijn «opzigtelijk de bescherming der «verschillende godsdienstige gezindheden en derzelver «uitwendige eeredienst," met hare uitvoering de provinciale Staten. Dat de Kroon voor de algemeene uitvoering moet zorgen, en die, welke is toevertrouwd aan de provinciale Staten, bewaken, scheen welligt niet overtollig te zeggen tot wering van het misverstand, alsof de grondwettige opdragt aan de Staten Hij zorgt tevens dat alle godsdienstige gezindheden zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat. ') Onverminderd het regt en de gehoudenis van den Souvereinen Vorst, om zoodanig toezigt over alle de godsdienstige gezindheden uit te oefenen, als voor de belangen van den Staat dienstig zal bevonden worden, heeft Dezelve bovendien in het bijzonder enz. als boren op Art. 193. :) B. v. die v. Wurtemberg v. 1819 § 72, van het keurvorstendom Hessen v. 1831 §132sqq., van Brunswijk v. 1832 § 212. *) Het Gouvernement — handhaaft alle kerkgenootschappen bij de ongestoorde uitoeffening van hunne Kerkelijke Instellingen. — Het neemt de noodige maatregelen, welke de bijzondere omstandigheden van deze Kerkgenootschappen, met betrekking tot de openbare rust en algemeene welvaart, rereischen. *) De Koning zorgt — voor de Hooge Politie — in Kerkelijke zaken. Art. 194. het algemeene gouvernement van alle zorg ontsloeg. Het spreekt van zelfs, dat noch de Koning, noch de Staten, kunnen zorgen, waar de vereischte bescherming van dien aard mogt zijn, dat zij tusschenkomst van den burgerlijken of strafregter vordert; gelijk over 't algemeen geene andere, dan wettige, maatregelen van bescherming mogen worden genomen. Ware men hieraan steeds indachtig geweest, men had niet uit de magt van bescherming soms gevolgen afgeleid , alsof onze eerste alinea met de zorg, die zij aanbeveelt, een grenzenloos regt verbond1. De vrijheid van uitoefening, die de Grondwet waarborgt: d. i. de vrijheid, waarop elk, volgens art. 191 toegelaten, kerkgenootschap aanspraak heeft. Vergel. art. 189, en het Strafwetb. art. 260. De eerste alinea, welligt geschreven met het oog op art. 7 der fransche wet v. 18 Germinal an X 1, ') B v. toen bij de koninklijke Besluiten v. 5 Julij 1836 (Stbl. n°. 42) 2° o en v. 9 Jan. 1841 (Stbl. n°. 2) d van de zoogenaamde Afgescheidenen als voorwaarde der toelating de verklaring werd gevergd, »dat zij op eenige bezittingen, inkomsten of regten van »de Hervormde Kerk, of eenig ander in dit Rijk erkend kerkgenootschap, nimmer aanspraak zouden maken." Of toen in den zomer v. 1841 een katholijk geestelijke te Nijmegen, door de kerkelijke overheid ontslagen, op bevel der Gedeputeerde Staten van Gelderland uit de pastorij werd gezet (zie Stc. v 11 Octob. 1841). In dit geval toch kon de magt, welke de Koning uit art. 194 en de provinciale Staten uit art. 143 hebben , slechts met betrekking tot het kerkgebouw, en de godsdienstige handelingen, aldaar te verrigten, worden ingeroepen of werken. 2) Art 7 des Articl. organ. de 1* Convention du 26 Messidor an X (z. boven bl. 215 noot 1). »I1 y aura - recours au «conseil d'état, s'il est porté atteinte a 1'exercice public du culte „et a la liberté que les lois et les réglemenB garantissent a ses aministres." Art. 194. dat eene bijzondere regtspleging instelt, kon wegblijven; de tweede verdient ook in een nieuwe Grondwet te worden behouden. Hij zorgt tevens, dat alle godsdienstige gezindheden zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat: hetzelfde toezigt, dat bij 't ontstaan van het genootschap waakte, voortgezet over al zijne handelingen in betrekking tot het stelsel der burgermaatschappij als geheel en tot de regten der bijzondere burgers. In 't wezen ook hier geen ander toezigt, dat 't geen omtrent alle andere zedelijke ligchamen te pas komt; doch dat, van wege het eigen karakter der kerkgenootschappen en hunner geschiedenis, ten hunnen aanzien bovenal is ontwikkeld. Het treft in de eerste plaats de reglementen of wetgevende voorschriften, welke het kerkgenootschap krachtens zijne autonomie vaststelt. Zij worden aan het oordeel der Kroon voorgelegd, ten einde zij de gansche inrigting doorzie, en de uitvoering van 't geen met de wettige Staatsorde strijdig mogt zijn verbiede. Het is taak der wet te bepalen, wat al, eer 't in werking kome, aan dat oordeel moet worden onderworpen1. ') De fransche wetgeving v. 18 Germinal an X bepaalt dit ten aanzien der kathohjke kerk in art. 1-4, 11, 18, 19,23, 26, 27, 32, 35, 41, 44, 48, 53, 61, 62, 69, 73 derArticl. organ. de la convention dn 26 Messidor an IX. Omtrent de overige handelingen herstelt zij, in art. 6, 8, de oude regtspleging des appels comme d'abus , nu echter aan den Staatsraad overgebragt. Ten aanzien der protestantsche genootschappen regelen art. 4, 5, 14, 19, 22, 24-26, 30, 31, 37-39, 42 des articles organ. des cultes protestans, wat zonder voorafgaande magtiging des gonvernements niet kan worden uitgevoerd. De regterlijke kennisneming van andere daden draagt art. 6 insgelijks aan den Staatsraad op. ART. 194. Aan de wetten van den Staat: b. v. waar zij, gelijk behoort, de grenzen aanwijzen, hoever de magt van een genootschap over zijne leden kan gaaü. In hoe verre kunnen b. v. finantiële of andere lasten worden opgelegd? Even als het genootschap bij die wetten steun moet vinden voor zijne bevoegdheid, zoo de leden tegen misbruik dier bevoegdheid. In aeen geval kan zij de algemeene regten der burgers verkorten-. Het is niet genoeg, dat zij van hun lidmaatschap mogen afzien. Regten van het genootschap, die zonder dwang niet uitvoerlijk zijn, moeten niet dan met Staatsgezag ten uitvoer kunnen worden gelegd; 'tgeen vooraf stellige bekrachtiging van zijne zijde eischt. • i Men heeft gevraagd, waarop rust de bevoegahei der Kroon om een Concordaat met den Paus te sluiten? De grond schijnt in ons artikel kennelijk. Het sluiten van een Concordaat was soms, zoo als tenjare 1801 in Frankrijk, van de zijde des gouvernements oefening van het regt om eene genootschappelijke ïnrigting toe te laten. Het is bij ons oefening van hetzelfde regt, waarmede de Koning de algemeene besluiten b. v. eener protestantsche synode goedkeurt. De burgerlijke politie over kerkgenootschappen pleegt de school te noemen jus circa sacra, waarvan het beginsel door de Grondwet wordt uitgedrukt, in over- ix zie b v. Loi relative » 1'organ. des cultes da 18 Germinal an X Articl. organ. de la Convention du 26 Messidor »n IX art 6 Stoute entreprise ou tout procédé qui dans 1 exercice du culte peut compromettre I honneur des citoyens, Itronbler arbitrairement leur conscience, degenérer contre eux „en oppression ou en injure, ou en scandale public. Art. 194. stelling tegen het jus in sacra, waarvan de Grondwet geheel niet spreekt. Men ziet dus de beteekenis niet van de verklaring des ministers, belast met de zaken der hervormde kerk, v. 1 Julij 1842»: »dat het noch »met de Grondwet, noch met de bedoelingen der redering zoude overeenkomen, dat deze zich, buiten y>de bestaande reglementen, eenig jus in sacra, of »zelfs circa sacra. zoude willen aanmatigen." Kunnen de bedoelingen der regering andere zijn, dan die der Grondwet? Is het de vraag, wat bestaande reglementen zeggen, of wat de Grondwet zegt? En welke reglementen ten aanzien van het jus circa sacra worden bedoeld? Ook zijn die schoolsche spreekwijzen niet zoo juist, noch onbedriegelijk, dat zij verdienen in een publiek stuk te worden gebezigd. Eene met het hedendaagsche Staats- en burgerlijke regt overeenkomstige volledige wetgeving over zedelijke ligchamen wacht steeds haren ontwerper. Men schreef ook in ons artikel voor zorgt liever » waakt." ') Haarl. Cour. v. 26 Julij 1842 n°. 89. ZEVENDE HOOFDSTUK. VAN DE FINANCIËN. Art. 195'. De Grondwet v. 1814 art. 1171 had het beginsel, ontleend van de Schets art. 53, slecht uitgedrukt. Wat wilde zeggen: heffen en reqelen? Zouden de Statengeneraal de belastingen, gezamenlijk met den Vorst, heffen9 Ook dacht men niet aan 't geen reeds was bepaald over plaatselijke belastingen. Vandaar het verbeterde opstel in de Grondwet v. 1815. Dan uit krachte van eene wet: moesten dus bepalingen, als die van art. 4 en 14 der overeenkomst tusschen de oeverstaten van den Rijn v. 31 Maart 1831 met de lijsten van regten en tarieven1, niet bij eene i\ m 195. Geene belastingen kunnen ten behoeve van ' 's land» kas worden geheven, dan uit krachte van =) DeTouveteine Vorst en de Staten Generaal gezamenlijk zijn alleen en bij de uitsluiting bevoegd tot het heffen en regelen van belastingen. 3) Stbl. n°. 17. 4) Ibid. p. 114 sqq. Art. 195. wet zijn bekrachtigd ? Volgens art. 195 zonder twijfel. Maar het onjuiste opstel van art. 57 stoort eene zekerheid , die boven bedenking moest zijn. Zie op Art. 57 1 bl. 123, 124. Bij verdrag moet de Kroon het Rijk volkenregtelijk kunnen verbinden; doch het opleggen eener staatsregtelijke verbindtenis, zonder wet, ligt, uit den aard der zaak, buiten den kring dier bevoegdheid. De fransche Charte art. 13 geeft den Koning het onbeperkte regt om verdragen te maken. Intusschen heeft men er niet geaarzeld, overeenkomsten, die belasting inhielden, op grond van art. 40 der Charte aan de goedkeuring der wetgevende magt te onderwerpen. Hoe maakt men het met de belastingen in de overzeesche bezittingen? Worden die niet ten behoeve van 's Lands kas geheven? Zie op Art. 59 bl. 140. Art. 195 stelt slechts ééne Landskas; de derde alinea van art. 59 eene meerderheid; daar zij de kas van het moederland onderscheidt van die der koloniën. Men zal dus ook in ons artikel het begrip van Lands kas, contra rationem juris, moeten beperken. Omvat de regel niet het porto van brieven, wegbrug- sluisgelden en dergelijke1, de regten voorverheffing in den adelstand even zeer, als die voor jagtacten2 en octrooijen van uitvinding3, zoo zij tevens, 't welk uit eene zuivere opbrengst blijkt, belasting ') Tot hiertoe geregeld door koninklijke Besluiten; zie b. v. dat v. 29 Octob. 1833 (Stbl. n°. 59), regelende de tollen op 'b Rijks groote wegen. 2) Geheven volgens het tarief der wet y. 11 Julij 1814 (Stbl. n°. 79) art. 52. 3) Bepaald, zoover het maximum en minimum aangaat, bij art. 3 der wet v. 25 Jan. 1817, Stbl. n°. 6. Art. 195, 196. zijn, en in 's Lands kas komen of behooren te komen ? Z. op Art. 210. Art. 196 1, op voorgang der Constitutie v. 1806 art. 2 2, door de commissie v. 1815 ingelascht. Eene uitzondering had zij reeds opgenomen bij art. 32. Het beginsel is gelijkheid van pligt, overeenstemmende met de gelijkheid van regt, die bij andere artikelen en doorgaans ten gronde ligt. Hetgeen men, als de fransche Charte v. 1814 art. 2, met betrekking tot dit onderwerp dus kon uitdrukken: allen, zonderonderscheid , dragen naar de reden van hun vermogen in de lasten van den Staat 3. Het artikel omvat alle van wege eene publieke magt opgelegde belastingen, niet alleen die, waarvan art. 195 spreekt. Het is een voorschrift niet slechts aan den algemeenen wetgever, maar aan ieder gezag, dat belasting kan instellen. Het hier toepasselijk begrip van privilegie volgt uit het beginsel van het voorschrift. Privilegie is elke uitzondering of vrijstelling van den regel der belastende wet, 'tzij bij wege van dispensatie van de uitvoering, 't zij in de wet zelve opgenomen ter gunste van bepaalde personen, ligchamen, standen of dassen, om 't even of doorgaans, of voor bijzondere gevallen. Wat ook zij belast, zekere goederen, inkomsten, uitgave of eenige handeling, de belasting moet, naar ') Art. 196. Geene privilegien kunnen in het stuk van belastingen worden verleend. ■) Alle privilegien in het stuk van belastingen blijven ver- VVsrgel. Staatsregel, y. 1798 Alg. BeginB. art. 64; v. 1801 art. 58 extr. Art. 496. eene zelfde maat, drukken op allen, bij welke die goederen of inkomsten worden aangetroffen, of welke die uitgave of handeling doen. Hoe zijn met het artikel de vrijdommen te rijmen, bij onderscheidene belastingwetten aan instellingen, aan fabrijkanten 1 en anderen geschonken? Zij zijn, zoover zij dienen tot ontheffing van 't geen men naar den aanleg of het doel der belasting niet moet, en evenwel, zonder den vrijdom, zou betalen, geene privilegien. Er is b. v. een accijns gelegd op het huishoudelijk verbruik van steenkolen door de ingezetenen. Moet de fabrijkant dien kwijten van de brandstof zoowel, die hij in zijne fabrijk, als die hij in zijn huis behoeft, hij ware tegen het stelsel der wet, die niet het kapitaal maar de consumtie wil raken, en veel te hoog belast. In andere gevallen bragt, zonder vrijdom, de schatkist de som op, die zij moet ontvangen. Zulke zoogenaamde vrijdommen, die slechts verhoeden dat de wet zich zelve voorbijwerke, onderscheidt men ligt van de verbodene Tot de laatste behoort, wanneer b. v. de wet v. 31 Mei 1824 3 art. 29 den Koning magtigt, »in bijzon»dere gevallen of in het algemeen belang kwijtschel»ding of vermindering van regt — te verleenen." ') B. v. de wetten v. 26 Dec. 1833 (Stbl. n°. 72) art. 34; van dezelfde dagteekening, Stbl. n°. 73, art. 6; y. 22 Dec. 1835 Stbl. n°. 38. 2) De grens is niet betracht bij onderscheidene vrijstellingen, door art. 5 van het aangehaalde koninklijke Besluit v. 29 Oct. 1833 (Stbl. n°. 59) verleend. 3) Handende eenige bepalingen omtrent de heffing der regten van zegel en registratie, Stbl. n°. 36. Tot dezelfde classe behooren art. 1, 2 en 3 van het koninkl. Beslnit v. 26 Maart 1842, Stc. v. 4 April, n°. 79. Art. 197. Art 197De nationale schuld, bij de Staatsregeling v. 1798 art. '201 gevestigd, en door haar, art. 202 sqq., aan bepaalde regelen van bestuur onderworpen, werd zoowel door de Staatsregeling v. 1801 art. 56, als door die v. 1806 art. 9^, onder den waarborg der Constitutie gesteld. In stede van dit, zeer begrijpelijk en regtvaardig, voorschrift wilde de Schets van Hogendorp art. 54, dat »de schuld «jaarlijks in overweging wierd genomen, ten einde «dezelve zooveel mogelijk te verminderen, en al e «verzekering te geven aan de schuldeischers van den »Staat." Die vermindering en verzekering k°nden een redelijk doel schijnen, maar de Grondwet v. 1814 art. 118 verving ze door de woorden: ter bevordering van de belangen van de schuldeischers van den Staat. Misschien dacht men in 't bijzonder aan een herstel van de verloren regten der oude schuldeis^rs' waartoe eenige weken later de wet v. 14 Mei 1814 werd uitgevaardigd. Doch wat inoet men zich bij die uitdrukking voorstellen in 't algemeen? Geene wet mag het belang van den Staat ten nadeele zijner schuldeischers aanbevelen, maar het belang van dezen uitsluitend te overwegen, is dat het belang van den Staat? Ook zou dat gedurig overwegen hun wantrouwen wel eens zwaarder kunnen maken, dan huu n jrt 197. De schuld wordt jaarlijks in overweging genomen ter bevordering der belangen van de schuldeischers van den Staat. "-) De publieke schuld 'vnn den Staat wordt by dezen gewaarborgd. 3) Stbl. n°. 58. Art. 197, 198. vertrouwen. Door wie voorts jaarlijks in overweging te nemen? Door den Vorst met de Statengeneraal? Dan moest, naar de Grondwet v. 1815, de geheele uitgave voor de schuld worden gebragt op de jaarlijksche begrooting, vermits over de posten der tienjarige, volgens art. 123, vóór den afloop der tien jaren in den regel geen raadpleging kon vallen Hoe was echter het stellen van de geheele uitgave voor de schuld op de eenjarige begrooting met de grondwettige regels omtrent de verdeeling tusschen beide begrootingen overeen te brengen 2 ? Na de herziening v. 1840, welke de tweejarige begrooting in de Grondwet bragt, is de strijd niet weggenomen, maar versterkt. Hoe zal nu de jaarlijksche overweging geschieden? De jongste tijd was leerzaam; zoodra het heil van den Staat buiten regtvaardigheid en goede trouw wordt gezocht, mag een artikel, als dat der fransche Charte3: »La dette publique est garantie. Toute espèce d'eng agement pris par 1'État avec ses créanciers est in»violable:" niet meer overbodig schijnen. Art. 198 * ontbrak in de Grondwet v. 1814, en schijnt uit de Constitutie v. 1806 art. 85 gekomen ') Zie boven op Art. 123. 124 I bl. 328 sqq. !) Ibid. bl. 334. 3) V. 1814 art. 70, v. 1830 art. 61. Vergel. de Constitutie v. Wurtemberg y. 1819 § 119 sqq. 4) Art. 198. Het geicigt en gehalte der muntspeciën, zoo wel als derzelver waarde, wordt door de wet geregeld. s) Geene verandering zal in het gehalte of gewigt der muntspeciën gemaakt worden, tenzij uit krachte van eene bijzondere wet. Vergel. het Decreet v. 17 Sept. 1806 (Verzamel, y. Wett. I p. 242). Vergel. Staatsregel, v. 1798 Algemeen. Begins. art. 59, y. 1801 art. 18; Constitutie van Zweden v. 1809 § 79. Art. 198, 199. te zijn in de onze. Doch de commissie v. 1815 voegde er bij, dat ook de waarde bij de wet moest worden geregeld. Is dat gebod niet enkel op nieuw geslagene, maar ook op oude en vreemde munt, zoo prijsregeling noodig mogt zijn, toepasselijk? Mag ook de uitgifte van papiergeld niet dan volgens de wet geschieden? Par est ratio. Door de wet: voor de koloniën tot dus ver enkel door gouvernementsbesluiten 1. Dezelfde redenen, om welke, volgens dit artikel, het muntstelsel hier te lande door de wet moet worden geregeld, gelden ten aanzien van het muntstelsel in de koloniën. Art. 199l. Eene instelling, door de Grondwet v. 1814 art. 119 in het leven teruggeroepen, en bij die v. 1815 onveranderd behouden, behalve dat men in de tweede alinea voor Staten Generaal schreef i\ gie b. v. de Besluiten in naam des Konings uitgevaardigd door den commissarisgeneraal v. 18 Febr. 1826 (Bijv. tot het Stbl 1826 III p. 12 sqq.), en den gouverneurgeneraal in JNov. 1839, Arnh. Cour. v. 26 Maart 1840; vergel. Handelsbl. v. 21 Nov. 1840. Verward muntstelsel in de West blykens de circulaire van den gouverneurgeneraal v. 1 August. 1840, Handelsbl. v. 26 Oct. 1840. ■) Art. 199. Het toezigt tn de zorg over de zaken van ae munt, met den aankleve van dien, en de beslissing der kwestien over het allooi, essai en wat dies meer ts, wordt opgedragen aan een kollegie, onder den titel van raden en generaal-meesters van de munt, achtervolgens zoodanige instructien als bij de wet zullen worden vastgesteld. Bij vacture zendt de Tweede Kamer van de Stat eng eneraal eene nominatie van drie personen aan den Koning , welke daaruit de verkiezing doet. Art. 199, 200. Tweede Kamer der Statengeneraal •. Zie op Art. 61 I bi. 152, 153, en boven oy Art. 173. 174 bl. 171. Art. 200'. Aan de rekenkamer werd door ieder onzer vorige Staatsregelingen3 met bijzondere zorg gehecht. Men gevoelde de noodzaak om het onderzoek van de juistheid der ontvangsten en uitgaven van het ontvangen en uitgeven zelf te scheiden; de onmisbaarheid van een streng, onafhankelijk regter schap over de cijfers der tinantiebeheering, dat alle bijzondere posten toetste aan hunne wettige gronden en regels. De Grondwet v. 1814 art. 120 heeft ons artikel getrokken uit de Staatsregeling, die zij bij voorkeur raadpleegde, die v. 1801 art. 46. Intusschen is de bepaling, dat de leden zooveel mogelijk uit alle provinciën moeten worden genomen, haar eigen. De benoeming der leden, eigenlijk eene be- l) Zie de wet v. 19 Mei 1819, Stbl. n°. 31. !) Art. 200. Er zal eene Algemeene Rekenkamer zijn, ten einde jaarlijks de rekeningen van ontvangst en uitgaven der verschillende Departementen van Algemeen Bestuur op te nemen en te liquideren, mitsgaders behoorlijke rekening en verantwoording te vorderen van alle bijzondere landscomptabelen en anderen, alles achtervolgens zoodanige instructien, als bij de wet zullen worden vastgesteld. Be leden dezer Hekenkamer, welker bezoldiging door de wet geregeld wordt, worden zoo veel mogelijk uit alle de provinciën genomen en voor hun leven aangesteld. Bij vacature zendt de Tweede Kamer der Staten-Generaai eene. nominatie van drie personen aan den Koning , welke daaruit de verkiezing doet. 3) Staatsregel, v. 1798 art. 226 sqq., v. 1801 art. 46, v. 1805 art. 61, v. 1806 art. 45. Art. 200. voeedheid van uitvoerende magt i, g^chiedde voigens de Staatsregelingen v. 1801, 1805 en 1 °°r ® wetgevend Ligchaam, uit eene nominatie van wege het gouvernement aangeboden. De Grondwet v. 1814 paste ook hier, gelijk op het collegie van Raden en Generaalmeesters der Munt, en in deze gevallen zonder voorgang van Hogendorp, de vormen toe van de R Ee^vtel gewigtiger stuk is, 't geen de Grondwet v. 1814 zich wederom toeeigende uit de Staatsregeling v 1801, dat de instructie der Rekenkamer wordt vastgesteld door de wet. Dit was in de Staatsregelineen v 1805 en 1806 niet verordend. Onder' het gebied der Staatsregeling v. 1801 was de Instructie v. 18 Dec. van dat jaar verschenen voor de Nationale Rekenkamer 2, in 1809 vervangen door het Hof van rekeningen, dat KoningLodewyk bij Besluit v 19 August. 1809 naar het model der fransche wet v. 16 Sept. 1807 inrigtte 3. Wij kregen de wet, welke de Grondwetten v. 1814 en 1815 eischten, eerst in 18204 Toen zij vervolgens ongenoegzaam werd bevonden, drongen eerst alle Afdeelingen der Tweede Kamer, reeds in October 1839, aan op herziening der Instructie; en in het volgende jaar op die veranderingen van het artikel der Grondwet zelf , we ;j ££ ^Se£iiea.t.bi Allan ^^Verzam.T'Wetten YII p. 33 sqq. J 202 15Er zal eene Algemeene Rekenkamer zijn, ten eJde Jaar^s de rekeningen Ir verschillende departementen TT Hpf.T, Art. 200. in de wet v. 4 Sept. 18401 zijn opgenomen. Wij deden daarna bij de wet v. 5 Octob. 18412 eene schrede voorwaarts. Wij zullen er nog eenige doen, eer wij onze instelling mogen vergelijken met het voorbeeld, dat de fransche wetgeving, zaamgevat bij het reglement v. 31 Mei 1838, aanbiedt. De getuigenis der rekenkamer geeft aan het finantiebestuur zekerheid, en is de beste regtvaardiging zijner aan rekenpligtigheid onderworpen werkzaamheden, zoo het toezigt alle ontvangsten en alle uitgaven des Rijks omvat3; d. i. zoo zij in waarheid algemeene rekenkamer is. Zij is veel. indien zij, aan geen gezag dan aan de wet gehoorzaam, slechts cijfers opneemt, onderzoekt, vereffent en sluit; meer, en 't geen zij behoort te wezen, indien haar oordeel, aan het volle licht der publiciteit getogen, leidt tot beter regeling voor het vervolg. Daarom bleef de fransche wetgever niet staan bij de wet v. 27 Junij 1819, gelastende, dat de staat der verrigtingen, l'ctat des travaux, van van algemeen bestuur op te nemen en te liquideren, mitsgaders behoorlijke rekening en verantwoording te vorderen van alle bijzondere lands comptabelen en anderen, alles achtervolgens zoodanige instructien, als bij de wet zullen worden vastgesteld. De leden der Rekenkamer worden zoo veel mogelijk uit alle Provinciën genomen. Bij vacature zendt de Tweede kamer van de StatenGenet aal eene nominatie van drie personen aan den Koning, welke daaruit de verkiezing doet. Handelingen ov. de herzien, d. Grondw. I p. 157 sq. 165, 174, 179 sq. 186, 194, 203, 223 sq. 250, 259, 261, II p. 245. ') Stbl. n°. 57. =) Stbl. n°. 40. 3) Zie op Art. 126 I bl. 348 sq. De werkkring der fransche rekenkamer strekt zich ook over de koloniën uit. Art. 200. het hof wierd gevoegd bij de jaarlijksche rekening, aan de Vertegenwoordiging voor te leggen. Hij gebood bij de wet v. 21 April 1832, dat ook het jaarlijksche verslag van het hof aan de Kroon, bevattende in de bijzonderheden zijn advijs over alle takken van finantiedienst, hunne inrigting en laatst beleid, gedrukt aan de Kamers wierd uitgedeeld. Voor hun leven aangesteld: zoo als reeds die deinapoleontische instelling. Vruchteloos heeft men bij art. 3 der wet v. 5 üct. 1841 1 uitkomst gezocht uit de verlegenheid, waarin de grondwettige aanstelling voor het leven kan brengen Dat artikel gaat tegen de Grondwet regtstreeks in. Zij moest zich, schijnt't, ook hier uitdrukken, als boven, bl. 202, is voorgesteld. ') Stbl. n°. 40. :) Zie boven op Art. 184 bl. 201, 202, 203 sq. 16* ACHTSTE HOOFDSTUK. VAN Df DEFENSIE. Het Hoofdstuk ontbrak in de Schets van Hogendorp. Het is het eenige, dat de commissie van 4813, voor 't overige op de Schets werkende, er heeft bijgevoegd. Zij heeft, toen zij de grondtrekken van het krijgswezen teekende, waarschijnlijk de engelsche instellingen voor den geest gehad. Het Besluit van den Souvereinen Vorst v. 20 Dec. 1813 1, regeling voor het oogenblik, gaf ruwe bouwstof. De commissie van 1815 heeft het Hoofdstuk, voornamelijk uit de reeds bestaande wetgeving op de militie, aangevuld. Z. bet Verslag v. 13 Julij 1815 p. 50. Opmerkelijke overeenstemming van Tit. IX § 1-6 der Constitutie van Beijeren v. 1818 2 met onze regels. Men moet gelooven, dat de beijersche wetgever, bij het ontwerpen van dien Titel, met onze Grondwet raadpleegde3. ') Stbl. n°. 14. :) Tit. IX von der Militar-Verfassung. *) "Vergel. de koninklijke Ordonnantie v. 7 Maart 1826, behelzende de ■Landwehrordnung." Constitutie v. Wurteniberg v. 1819 § 99 sq. ART. 201. Art. 201 ». De Staatsregeling v. 1798 Algemeen. Begins. art. 441 vestigde een algemeenen pligt om de wapens te dragen. Wat er van dit beginsel straks, onder de volgende Staatsregeüngen, wierd, is, ten aanzien van den krijgsgeest onzer natie, eene met onverschillige getuigenis3. De Staatsregeling v. 1801 sprak al niet meer van pligt. Zij sprak, art. 17«, slechts van aanmoediging door alle gepaste middelen en wegen. De volgende Constitutien zwegen van de wapendienst geheel. In de Grondwet v. 1814 was het des te noodzakelijker, dit stuk, hier te lande nooit naar behooren ingerigt, wél te vestigen, wilde men niet bij den haat, die er aan de fransche oorlogsopschrijving werd toegedragen, en den ouden weerzin tegen militaire formatie versterkte, het we- i\ ^ri 201. Het dragen der wapenen tot handhaving der onafhankelijkheid van den Staat en de beveiliging van deszelfs grondgebied blijft, overeenkomstig s lands oude gewoonte, den geest van de pacificatie van Gent, en de grondbeginselen bij de Unie van Utrecht aangenomen, een der eerste pligten van alle ingezetenen van het Rijk. . , :) Ieder Bataafsch Burger is verpltgt, tot dat einde (de verdediging der vrijheid en onafhankelgkheid des Bataafschen volks, art. 43,) de waapenen te dragen, en zig op de rol van Waapenvoerende Burgeren te doen inschrijven. 3) Zie over de uitwerkselen van het Decreet van het Vertegenwoordigend Ligchaam, betreffende de organisatie der burgerwapening . De Staatsomwenteling van 1795, Leydenl801, P' 'fJleT^Bataafsche V0lk wil, dat de Burgerwapening, tot verdediging der vrijheid en handhaving der Nationale Onafhankelijkheid zoo veel mogelijk, en door alle gepaste middelen en wegen, worde aangemoedigd. Art. 201, 202. zenlijk regt van den Staat op de strijdkrachten zijner burgers zien miskennen. Art. 121 1 strekte om eene algenieene krijgspligtigheid , door de fransche omwenteling het eerst in werking gebragt, ook hier, onder inroeping van oudere antecedenten, te behouden. De Grondwet v. 1815, het artikel overnemende, riep er nog den geest der Pacificatie van Gent bij, dewijl deze een verbond aller Nederlanden was geweest2. Het artikel beperkt echter tevens den grond der algemeene krijgspligtigheid bij de handhaving der onafhankelijkheid van den Staat en de beveiliging van deszelfs grondgebied. In zoover, met name tot verdediging van het grondgebied, kon, ook in Engeland, van ouds ieder ingezeten worden gedwongen om soldaat te zijn. Op art. 201 rusten art. 204-209 en 211. Zij zijn gevolgen van het beginsel, in art. 201 gevestigd. Van alle ingezetenen: Z. op Art. 204. 205 bl. 253. Art. 202 '. Art. 122 der Grondwet v. 18144. ') Het dragen der wapenen tot handhaving der onafhankelijkheid van den Staat en de beveiliging van deszelfs grondgebied blijft, overeenkomstig 's hands oude gewoonte en het grondbeginsel bij de Unie van Utrecht aangenomen, een der eerste pligten van alle Ingezeten dezer landen. ■) Op het voorstel van Hogendorp; zie Raepsaet, 1. c. p. 125, 126. 3) Art. 202. De Koning zorgt, dat er ten allen tijde eene toereikende zee- en landmagt onderhouden worde, aangeworven uit vrijwilligers, het zij inboorlingen of vreemdelingen, om te dienen in of buiten Europa, naar de omstandigheden. *) Constitutie van Beijeren v. 1818 Tit. IX j 2 «Der Staat »hat zu seiner Vertheidigung eine stehende Armee, welcbe «durch die allgemeine Militar-Conscription erganzt, und auch »im Frieden gehorig unterhaiten wird." Art 202. Gelijk de noodzakelijkheid, in Grootbritauje erkend, dat ook in vredestijd »a standing army" worde onderhouden 1, bij de inleiding van de jaarlijksche mutiny-act ten gronde wordt gelegd: als zijnde het »voor »de zekerheid van het Vereenigd Koningrijk, voor de »verdediging van de bezittingen der Kroon, en het «behoud van het evenwigt in Europa" noodig, eene gewapende magt op de been te hebben. Berekende men echter in 1814 en 1815 wél, of de zorg, die men den Vorst oplegde, althans ten aanzien der landmagt, en zooverre men de oprigting van een afzonderlijk vast leger bedoelde, kon worden volbragt? Men aanschouwde zulk een vast, bij werving zamengesteld, leger in Engeland. Met dat middel van werving voorzag Grootbritanje niet alleen in de gewone wapening van zijn uitgestrekt europisch en koloniegebied op den voet van vrede; maar welk een magt daarenboven had die Staat, door hetzelfde middel, in de laatste oorlogen met Frankrijk ontwikkeld2! Zoo men hierop afging, bedacht men niet, dat buitenlandsche werving, in het britsche Rijk eeuwen lang geregeld en onafgebroken in zwang, bij ons nooit voldoende uitkomsten gaf. En op vreemde vrijwilligers was het niet meer geoorloofd te rekenen. Over het wenschelijke, dat de gewone oorlogsmagt enkel uit vrijwilligers bestond, kon niet ligt verschil zijn. Doch was het wenschelijke uitvoerbaar1? ') Blackston. Comment. I Ch. 13 p. 204; Adolph. The polit. State of the Brit. Emp. II p. 283 gq. 2) Zie Dupin, Voyag. dans la Gr. Bretagne, Force milit. I L. VI. Ch. 1 et 2 p. 312-334. Art. 202. Zoo al een eilands-Staat aan zijn bijzonder stelsel getrouw kon blijven, konden wij, op het vaste land omringd door Mogendheden, die in plaats der beperkte en wisselvallige werving eene gedwongen, onbepaald vermeerderbare volkswapening hadden gesteld, ons weerhouden onze strijdkracht op een even breeden grondslag te bouwen? Konden wij ons vergenoegen met een leger, evenredig zóó klein als het engelsche? Wanneer Grootbritanje, met eene bevolking van vijf en twintig millioenen, een leger op den voet van vrede onderhoudt van 100,000, zouden wij, naar de reden eener bevolking van twee en een half millioen, onze landmagt moeten bepalen bij 10,000 man. Mogten wij hopen, de bestanddeelen van een genoegzaam leger van vrijwilligers nog te zullen vinden, nadat andere, en krijgshaftiger, Staten er van hadden afgezien? Althans men zag spoedig, dat men ze niet vond 1. Zou men de noodige vrijwilligers evenwel vinden, zoo men den krijgsman anders behandelde1 ? Men zegt, dat in Engeland met den soldaat beter, dan elders, wordt omgegaan. Is het deze omstandigheid, of veeleer de uitgebreide armoede, welke daar de werving begunstigt? Mag men er dan een gevolg uit trekken ten aanzien van Landen met eene min gebrekkige verdeeling van vermogen? De toestand van den gemeenen soldaat is, ook ') Vergel. Hogend, fiijdr. I p. 45, VIII p. 117, 364 sq. :) Hogend. 1. c. III p. 305; Wttwaal, Bijdr. tot Staatsh. I. 2 p. 228 8qq. Abt. 202. onder de beste behandeling, met zóó veel dwang en gemis verbonden, dat, bij de hedendaagscheontwikkeling van het burgerlijk leven en der individuele onafhankelijkheid, zelfs de leden eener van militairen geest vervulde uatie in vredestijd aan een armoedig, maatschappelijk bedrijf de voorkeur zullen geven boven het wapenambacht. In oorlogstijd moge het anders zijn; de krijg voedt de krijg; het is dan de moeite waard de wapens te dragen; er is te doen; er is uitzigt. Doch het komt er op aan, juist in tijd van vrede, niet eerst wanneer men oorlog heeft, een bestendig leger te formeren. De nieuwe maatschappij is meer en meer uitsluitend op de kunsten van den vrede gerigt. Ware onze opvoeding in 't algemeen meer militair, of slechts het ligchaam meer oefenend, wierd alzoo een krijgshaftig element vroeg in onze zeden gebragt, het zou dan welligt mogelijk worden, in de verdediging door vrijwillige dienst te voorzien. Het bleek reeds in 1818, dat art. 202 te veel eischte. De wet van 28 Nov. 1818 * gebood, de bataillons infanterie der staande armee met den 1"" Januarij 1819 in te deelen in de bataillons nationale militie van hetzelfde wapen. Tot dus ver was een bataillon van linie vereenigd met drie bataillons landmilitie tot eene divisie. Bij overbrenging van het ontwerp van wet aan de Tweede Kamer gaf de minister als voorname reden op, dat men de formatie van een zeer aanzienlijk deel der infanterie niet ge- >) Stbl. n°. 41. Art. 202. heel en al aan de onzekere kansen eener vrijwillige recrutering kon overlaten '. Het was ontbinding der vaste landmagt. Kon men die echter afschaffen, zonder te handelen tegen art. 2022? Eischte niet in allen geval de werkeloosheid van art. 202 wijziging der volgende? Van de uitdrukking: de Koning zorgt, dat eiten allen tijde eene toereikende Zee- en Landmagt onderhouden worde: bedient men zich ook nu nog soms, om tegenspraak tegen eene te hoog geachte begrooting van oorlog te wederleggen. Met even veel regt zou men b. v. uit art. 194 den volstrekten pligt der kroon afleiden, om alle stoornis der godsdienstoefening of alle onwettige handeling van kerkgenootschappen te verhoeden. Het is volkomen onnoodig te betoogen, dat art. 202 niet verbindt tot aanneming der voorgedragen middelen. Men mag echter wel opmerken , dat onze begrootingen sedert jaren geheel niet meer strekken tot onderhoud van zoodanige magt, als art. 202 bedoelt; weshalve ook uit dezen hoofde niets onjuister is, dan bij verdediging dier aanvragen dit artikel in te roepen. Vreemdelingen: heeft men aan art. 8 gedacht? De gemeene krijgsdienst is zeker geene bediening in den zin van dat artikel. Maar het officier- ja ieder bevelhebberschap3? Zal onze dienst voor vreemdelingen zeer aanlokkelijk zijn, zoo zij het niet boven den stand van gemeen soldaat kunnen brengen? ') Bijv. tot het Stbl. 1818 II p. 1018 sqq. :) Vergel. het verslag der centrale sectie ibid. p. 1026 sq. ') Zie op Art. 8 I bl. 52. Art. 203. Art. 203'. Er was te meer reden voor deze bijvoeging der commissie v. 1815, zoodra men zich voorstelde, dat individuele werving buiten lauds kon mislukken. Intusschen gaven de toen reeds gesloten capitulatien en het bestaan van vreemde troepen in onze dienst5 aanleiding tot het artikel. Wat moet de wet, die het eerste lid van het artikel vordert, behelzen? Enkel de toestemming in 'talgemeen, zonder verdere bepaling van getal, van tijd en dergelijke voorwaarden? De commissie v. 1815 wilde den Koning vrijlaten in het sluiten der capitulatie zelve; maar aan de Statengeneraal vooraf eene stem verzekeren ten aanzien van het getal der troepen en der Mogendheid, van welke zij zouden kunnen worden ontleend 3. Het schijnt voldoende te zeggen: vreemde troepen worden niet dan met gemeen overleg des Konings en der Statengeneraal in dienst genomen. Ook de Staatsregeling v. 17984 had in het geval voorzien. In Grootbritanje kan de Koning, gedurende den vrede, geen vreemde troepen op de been houden. Bij oorlog wordt hij er soms door het Parlement toe gemagtigd voor een zekeren tijd 6. De Iransche Charte ') Art. 203. Vreemde troepen worden niet dan met gemeen overleg des Konings en der Statengeneraal in dienst genomen; de capitulatien, dienaangaande door den Koning gemaakt, worden aan de Statengeneraal medegedeeld , zoo dra hij zulks geraden oordeelt. -) Zie (de Geer) Anteced. p. 105, 106. ®) Raepsaet, 1. c. p 126, 161-164. 4) Art 50 d. 5) I'upin, 1. c. p. 143 sqq.; vergel. p. 126 sqq. Art. 203 , 204, 205. v. 1830 ontving, bij art. 13, de bepaling van het eerste lid van ons artikel. Art. 204. 205Art. 123 der Grondwet v. 1814', door de commissie v. 1815 in deze twee artikelen gesplitst. De commissie v. 1813 had, ten aanzien van de instelling door haar ontworpen, een, schoon onvolmaakt, voorbeeld, in de landmilitie, die, volgens het Besluit van den Souvereinen Vorst v. 20 Dec. 1813s art. 30 sqq., uil vrijwilligers of anders bij loting werd zaamgesteld. Een meer uitgewerkt model vond men in de engelsche militia, bij loting genomen uit de mannen tusschen achttien en vijf en ') Art. 204. Behalve de vaste zee- en landmagt, is er steeds eene nationale militie, waarvan in vredestijd jaarlijks een vijfde gedeelte wordt ontslagen. Art. 205. De militie wordt zoo veel mogelijk genomen uit vrijwilligers, op de wijze als bij de wet bepaald wordt. Bij gebrek van genoegzame vrijwilligers, wordt de militie voltallig gemaakt bij loting uit de ingezetenen, die op den 1'ten Jannarij van elk jaar ongehuwd zijn, hun 19ie jaar ingetreden zijn en hun 23ste jaar nog niet hebben volbragt; zij die hun ontslag bekomen hebben, kunnen onder geen voorwendsel tot eenige andere dienst, dan de hierna te melden Schutterijen, worden opgeroepen. *) Behalve de vaste Zee- en Landmagt zal er steeds zijn eene Nationale Militie, waarvan in vredestijd jaarlijks een vijfde gedeelte wordt ontslagen, en door anderen , ten gelijken getale, vervangen, zoo veel mogelijk te nemen uit vrijwilligers, en anders bij loting, uit de ongetrouwde Ingezetenen van 18 tot 22 jaren. Die, welke hun ontslag zullen bekomen, kunnen onder geen voorwendsel, tot 'eenigen anderen dienst, dan voor de hierna te melden Schutterijen worden opgeroepen. ') Stbl. n°. 14. Art. 204, 205. veertig jaren, vooreerst uit die tusschen achttien en dertig zonder kinderen, om elk insgelijks vijf jaren te dienen l. De loteling kan zich laten vervangen 2. Geheele kerspelen bevrijden zich van de loting, zoo zij vrijwilligers stellen*. De quota of het getal,door ieder graafschap te leveren, in 'tgeheel 40,000 man nagenoeg, is bepaald bij de wet4. Waarvan in vredestijd jaarlijks een vijfde gedeelte wordt ontslagen: derhalve in tijd van oorlog is dit niet noodzakelijk. In tijd van oorlog kan dat vijfde dus onder de wapens worden gehouden. Eene volkomen gegronde uitzondering. Geene Constitutie kan, voor oorlogstijd, het ontslag eener geoefende krijgsmagt gebieden. Geene Grondwet mag, voor het geval van oorlog, eene grens stellen aan de ontwikkeling van de nationale strijdmagt. Maar de uitzondering is strictae interpretationis. Men moet geen vrede meer, men moet verklaarden oorlog hebben. De meer naauwkeurige omschrijving der jaren in art. 205 heeft de Grondwet v. 1815 woordelijk genomen uit art. 18 der wet v. 27 Febr. 1815 5. Uit de ingezetenen: volgens de uitlegging van het koninklijk Besluit v. 25 Junij 1817 «, allen » welke »hun domicilie of den zetel van hun vermogen in ') Zie Adolph. 1. c. II p. 324 sqq.; Dupin 1. c. I Ch. 5 p. 158 sqq.; von Vincke, Jnn. Verwalt. Grossbrit. p. 9 sq. ') Adolph. ibid. p. 332 sq.; Dupin 1. c. p.164 sq. 3) Vergel. art. 30 en volgg. der wet v. 8 Jan. 1817, HtM. n°. 1. 4) Adolph. 1. c. p. 326 sqq. 347. 5) Stbl. n°. 19. 6) Bijvoegs. tot het Stbl. 1817, II p- 852 sq. Art. 204, 205. »het Rijk hebben gevestigd." Gestaafd door art. 0 der wet v. 27 April 1820 Vergel. de wet v. 11 April 1827 art. 2*. In Frankrijk moet men, volgens de wet v. 21 Maart 1832 art. 2, franschman zijn. Het is een nationale dienst. Zij die hun ontslag bekomen hebben: een grondgebrek van dit artikel, dat het maximum van den gedwongen diensttijd niet is bepaald. Zoowel het getal van jaren, gedurende welke een ingezeten onder de militie kan worden gehouden, als het levensjaar der oproeping, moest zijn voorgeschreven. Het een zoo wel als het ander. Men kan wel zeggen: vermits art. 205 hen, die hun drie en twintigste jaar hebben volbragt, niet meer in de loting begrijpt, zoo zijn, schijnt het, dezen ook niet meer cnilitiepligtig. Maar zoo iets moet niet schijnen, noch van gevolgtrekking afhangen, het moet uit de Grondwet onmiddellijk zeker zijn. De krijgsdienst is de zwaarste schuld van alle, welke de Staataan zijne burgers oplegt. Zoo eenig regt in de Grondwet moet worden afgebakend, het is de grens van zulk een last, die den maatschappelijken toestand van het individu voor altoos uit zijn geheel kan brengen; en de zorg voor de hoogst mogelijke gelijkheid der verdeeling mag zelfs aan de gewone wet niet worden overgelaten. Het staat geenszins gelijk, dat men evenzeer kunne worden gedwongen, van zijn 23stc tot het 28ste jaar, als een ander van zijn 18de tot het 23ste , de wapens te dragen. ') Stbl. h°. 11. Stbl. n°. 17. Art. 204, '205, 206, 207. Dat zulke regels voor den dienstpligtigen leeftijd eene uitzondering lijden in oorlog, is onvermijdelijk. Oorlog legt aan het geheele geslacht , dat hem ondervindt, ongewone ofTers op. Al wilde men hen, die hun tijd hebben uitgediend, in eene reserve plaatsen, het zou hun niet baten. Want ook dereserve roet dienen. Het eenige, dat men, om het regt met het gebod <" ier harde noodzaak te verzoenen, kan doen, is, dat men de uitzondering regele door jaarlijksche wetten. Maar zelfs dit te bevelen, bleef de Grondwet in gebreke. Misschien houdt men de twee volgende artikelen, in plaats van art. 204 en 205, voor verbetering: De nationale militie wordt, zooveel mogelijk , zaamgesteld uit vrijwilligers. Bij gebrek van genoegzame vrijwilligers wordt de militie voltallig gemaakt bij loting uit de ingezetenen, die op den eersten JanuSrij van elk jaar in hun twintigste jaar zijn *. Zij. die aldus in de militie zijn ingelijfd, worden, in vredestijd, na vijfjarige dienst ontslagen. Is de Staat in oorlog, zoo kan eene wet, jaarlijks te vernieuwen, hen tot langere dienst verpligten. Art. 206. 207®. Art. 124 der Grondwet v. 1814. In Engeland wordt de militie desgelijks elk jaar op- ') In Frankrijk moet men, naar de wet v. 21 Maart 1832 art. 5, het twintigste jaar hebben volbragt. 2) Art. 206. De militie komt in gewone tijden jaarlijks eenmaal te zamen, om gedurende eene maand of daaromtrent in den wapenhandel te worden geoefend: blijvende het nogtans aan den Koning voorbehouden, om, I Art. 206 , 207. geroepen, om gedurende acht en twintig dagen te worden geoefend. Gedurende dien tijd ontvangt zij soldij, en staat zij onder de krijgswet1. Bij dadelijken inval van den vijand, of dreigend gevaar /imminent dangerj, of oproer of opstand (insurrection), kan de Koning onder kennisgeving aan het Parlement, zoo het is vergaderd, de geheele militie, of zooveel als hij noodig vindt, oproepen en vereenigen (draw out and embodyj. Hij moet, zoo het Parlement niet is vergaderd, het binnen veertien dagen na de oproeping der militie vergaderen'. Voorts kan de Koning, bij inval, dreigend gevaar of oproer (rebellion), na mededeeling aan het Parlement, zoo het is vergaderd, of anders na verklaring in den Raad, de proclamatie ter openbare kennis gebragt, een additioneel getal van militiemannen, niet boven de helft van het geheele aantal der gewone militie, op dezelfde wijs als deze, bij loting doen ligten. Is ten tijde van de oproeping der additionele militie het Parlement gescheiden of geproro- wanneer hij zulks voor 's rijks belangen mogt geraden oordeelen, een vierde van het geheele getal te doen zamenblijven. Art. 107. Indien het bij dreigend oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden noodig mogt zijn, de geheele militie bijeen te roepen en te doen zamenblijven , zal zulks, indien de Stateng ener aal niet vergaderd zijn, gepaard gaan met eene buitengewone bijeenroeping van dezelve, ten einde van het verrigte opening te geven en de verdere daartoe betrekkelijke maatregelen met de vergadering te beramen. ') Adolph. 1. c. p. 387 sqq. 5) Ibid. p. 342; Dupin, 1. c. p. 168 sq. Art. 206 , 207. geerd voor een tijd, die niet in veertien dagen afloopt, zoo is de Koning gehouden het binnen dien tijd te vergaderen1. Een vierde van het geheele getal: een vijfde wordt, volgens art. 204, jaarlijks ontslagen. De overige vier vijfde, te zamen met de nieuwe ligting, volgens art. 205 gedaan om het ontslagen vijfde te vervangen, worden bijgevolg hier het geheele getal genoemd, waarvan de Koning een vierde kan doen zamenblijven. Welligt moest de Grondwet, bij onuitvoerbaarheid van art. 202, de bepaling van het deel, dat de Koning kan doen zamenblijven, overlaten aan de wet. Doch bij dreigend oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden kan de geheele militie worden bijeengeroepen. Art. 207. Zeggen die woorden iets anders, of meer, dan wat zoo even het geheele getal werd genoemd? De naauwe zamenhang zegt duidelijk, neen. In de Grondwet v. 1814 maakte art. 207 met het voorgaande een zelfde artikel uit. De geheele militie, het geheele getal, eene uitdrukking, die twee regels vroeger een zeer begrensden zin had, kan niet twee regels later, in één en hetzelfde verband , eene volstrekt onbepaalde beteekenis hebben. Ook zou niemand dit ooit hebben beweerd, had men niet gemeend. art. 207 te moeten verklaren door 't geen men afleidde uit art. 204, dat namelijk in oorlogstijd geen vijfde jaarlijks behoefde te worden ontslagen. Is men echter, aldus art. 204 nevens art. 207 schuivende, niet verder gegaan, dan gezonde uitlegging toelaat? ') Adolph. 1. c. p. 328. II Dkkl. 17 Art. 206, 207. Dreigend, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden, daar art. 207 in den aanhef van spreekt, zijn nog geen dadelijke oorlog. Is er eene reden te verzinnen, waarom de Grondwet, zoo zij dien regtstreeks had bedoeld, het woord zelf niet zou hebben gebruikt? Doch gesteld, dreigend oorlogsgevaar wil hier zeggen wat het niet zegt, hoewel het wierd gezegd in de fransche vertaling, namelijk oorlog, zoo heeft evenwel het eerste gedeelte althans van het artikel niets te doen met het al of niet ontslaan van het vijfde, daar art. 204 van handelt. Art. 207 is de wedergade niet van art. 204, maar van art. 206. In 't geval van art. 206 kan de Koning een vierde, in dat van art. 207 ook de overige drie vierde bijeenroepen of doen zamenblijven. Men verbreekt dit blijkbare verband van art. 207 met art. 206, zoo men er met art. 204 tusschen in komt. Doen zamenblijven beteekent hier hetzelfde, als op het eind van art. 206. Het staat niet over tegen ontslag, maar tegen zending naar huis met verlof. Het zegt niet, dat men hen, die in vredestijd moeten worden ontslagen, niet behoeft te ontslaan; maar dat men hen, die in gewone tijden niet zamenblijven, bijeen kan houden. Indien de Statengeneraal niet vergaderd zijn: d. i., gelijk in art. 67, indien de zitting volgens art. 401 is gesloten. Deze zin wordt, ook voor het eerstgenoemde artikel, boven allen twijfel verheven door het bevel tot eene buitengewone bijeenroeping. Vergelijk art 99 laatste alinea. Zijn de Kamers, hoezeer niet gesloten, op 't oogenblik niet bijeen, de voorzitters zullen dan de vergadering moeten beschrijven. Art. 206, 207. En de verdere daartoe betrekkelijke maatregelen: het bijeenroepen en doen zamenblijven der geheele militie heeft door den Koning, zonder medewerking der Statengeneraal, kunnen geschieden; maar nu moeten de verdere, daartoe betrekkelijke, maatregelen met de Vergadering worden beraamd. Onder deze maatregelen zal nu, zoo het Land werkelijk in oorlog is, kunnen voorkomen het niet ontslaan van het vijfde , dat, bij vrede, in den loop van het jaar moest worden ontslagen. Kunnen voorkomen: want de Grondwet zegt niet, dat daartoe de inwilliging der Statengeneraal wordt vereischt. Met de vergadering: een van die overblijfselen der Grondwet v. 1814, welke in de onze niet voegen. Z. op Art. 475. 176 bl. 180. Zoo men art. 206 , 207 vervangt door het volgende opstel: De militie komt, in gewone tijden, jaarlijks eenmaal te zamen, om gedurende eene maand of daaromtrent in den wapenhandel te worden geoefend. De Koning kan er een deel van, dat de wet bepaalt, doen zamenblijven. Ingeval van oorlog of andere buitengewone omstandigheden kan de Koning de geheele militie buitengewoon bijeenroepen. Ten zelfden tijde roept de Koning de Statengeneraal bijeen, opdat eene wet het zamenblijven der geheele militie, zooveel noodig, bepale: schijnen zij de vrijheid van den gewonen wetgever niet meer te binden, dan vereischt wordt; daar zij niets gebieden, dan 't geen hij toch behoort te verordenen. Art. 208 , 209. Art. 208 1, door de commissie v. 1815 overgenomen uit de wet v. 27 Febr. 1815 art. 2. Het voorschrift ligt reeds in art. 201, zoo grondgebied daar denzeifden beperkten zin, als in art. 57 laatste alinea, heeft. In de verdediging der koloniën zal dus moeten worden voorzien door vrijwilligers. De Grondwet v. 1815 onderstelde, dat het geschiedde door de vaste krijgsmagt, die zij in art. 202 verordent. Zie op Art. 209. Art. 209 1, uit dezelfde bron in 1815 constitutioneel geworden \ Vergel. de Staatsregel, v. 1801 art. 17 4. Ook in Engeland dient de militie uitsluitend voor binnenlandsche verdediging, en kan zij niet buiten het koningrijk worden gezonden 5. Bij de onmogelijkheid om eene vaste landmagt buiten de nationale militie op te rigten, zal ook dit artikel moeten vervallen. ') Art. 208. De militie mag nimmer en in geen geval naar de koloniën worden gezonden. -) Art. 209. De militie kan nimmer zonder bijzondere toestemming der Stateng ener aal buiten de grenzen van het rijk worden gezonden, tenzij in een oogenblikkelijk dringend gevaar, of ook wanneer bij garnizoensveranderingen de kortste marschroute over vreemden bodem loopt. In beide deze gevallen geeft de Koning van de door hem deswege gestelde orders, zoodra mogelijk, kennis aan de Stateng ener aal. :l) Vergel. Kaepsaet, 1. c. p. 127; wet v. 27 Mei 1815, Stbl. n°. 36. 4) Geen gewapend Burger wordt immer genoodzaakt tot den dienst buiten het grondgebied van het Gemeenebest. 5) Dupin, 1. c. p. 159.; Adolph. 1. c. p. 342. Art. 210. Art. 210'. Ook een nieuw artikel der Grondwet v. 1815, waartoe, volgens Raepsaet2, in de commissie v. 1815 Gendebien aanleiding gaf, voorstellende het beginsel te waarborgen, »qu'il sera donné des iu«demnités aux habitans pour prestations militaire?. Hierop ontleende men, dit is duidelijk, den aanhef des artikels van de eigen wet waaruit men zóó veel overnam, die v. 27 Febr. 1815, bij uitbreiding van haar art. 80 3. De tweede alinea gaat verder, en zoo het verhaal van Raepsaet juist is, buiten de bedoeling der ontwerpers. Zij vestigt den regel, dat geeneinkwartiering of onderhoud van krijgsvolk, geene transporten of leverantien ten behoeve der oorlogsmagt, kunnen worden opgelegd aan bijzondere personen of gemeenten. Er wordt echter, voor onvoorziene omstandigheden, eene uitzondering gemaakt ten opzigte van ') Art. 210. Alle de kosten voor de legers van het rijk worden uit 's lands kas voldaan. ^ De inkwartieringen en het onderhoud van het krijgsvolk, de transporten en leverancien, van welken aard ook, aan 's Konings legers of vestingen, kunnen niet ten laste van een of meerdere inwoners of gemeenten worden gebragt. Zoo door onvoorziene omstandigheden zoodanige transporten of leverancien van bijzondere personen of gemeenten worden gevorderd, zal het rijk dezelve te gemoet komen en op den voet bij de regieinenten bepaald, schadeloos stellen. =) L. c. p. 126 sq. 160 sq. 3) ..Alle de kosten van tractementen, soldijen, kleeding, ..vivres enz. door de nationale militie veroorzaakt wordende, «zullen uit 's lands schatkist worden betaald." Art. 210. transporten of leverantien, onder de voorwaarde van schadeloosstelling. Zoo lang de wetten der taal gelden, zal deze zin wel vast staan. Men hechte aan het berigt van Raepsaet; men keure het op zich zelf onwaarschijnlijk, dat de ontwerper of wetgever v. 1815 eene zóó stoute nieuwigheid, waarvan hij welligt geen enkel voorbeeld op het vaste land kende, zou hebben willen invoeren; men sla het oog op den franschen, hier gewis, daar Dotrenge steller wordt genoemd, oorspronkelijken tekst1; men vinde het mogelijk, onder »sein«blables prestations" insgelijks »le logement et la «nourriture des gens de guerre" te begrijpen; men gisse, dat de nederduitsche vertaler, enkel dewijl hij «prestations" niet wist over te brengen, daarvoor transporten en leverantien schreef, en deze woorden dus in den tweeden volzin herhaalde; het stuit alles op de onwrikbare beteekenis van ons artikel af. Opmerkelijk, dat onze Grondwet ook hier weder met britsche regten zamenstemt. De vrijdom van inkwartiering is insgelijks in Engeland constitutioneel, reeds als een oud regt gewaarborgd bij de Petition of rights v. 1627, en jaarlijks bevestigd bij de mutinyact, volgens welke het krijgsvolk bij geen inwoner, dan bij herbergiers, tappers en dergelijke, open huis ') »Le logement et la nourriture des gens de guerre, les • prestations de quelque nature qu'elles soient, a faire aux • troupes du roi ou aux forteresses, ne peuvent être a la charge • d'un ou de plusieurs habitans, d'une ou de plusieurs communes. Si, par des circonstances imprévues, de semblables • prestations sont faites par des individus ou des communes, »l'Etat en tient compte, et il est payé une indemnité, d'après, •Ie tarif fixé par les réglements." Art. 210. houdende, en tegen dadelijke betaling, mag worden gelegd. Dezelfde wet bepaalt de voeding aldaar, op dezelfde voorwaarde, te verstrekken; en, steeds onder dezelfde verbindtenis, het regt om vervoermiddelen voor de krijgsdienst te eischen x. Ons echter heeft de Grondwet niet gebaat. "Wij schijnen, zonder het artikel goed te lezen, ons door zekere overlevering van 't geen de wetgever ivilde zeggen, te hebben laten bestaren. Onder het koningrijk Holland was de verpligting der ingezetenen om de troepen te herbergen en te voeden, om vervoermiddelen te leveren of diensten te doen ten behoeve van het krijgswezen, geregeld bij de koninklijke reglementen v. 11 Julij 1807 op de kazernering der landmagt2, en voor de marscherende troepen v. 43 en lö4 van Louwmaand 1809. Met de inlijving in het fransche keizerrijk kwamen daarvoor de wet v. 10 Julij 17915 en andere fran- ») Adolph. 1. c. II p. 289; Hallam, Constitut. Hist. II P- 21, 25, 26, vergel. p. 210, III p. 210; Dupin.l.c. T. Ch. 2p.lj>. -) Men zoekt dit Besluit vergeefs zoowel in de konioKlijKe Courant v. dat jaar, als in de Verzameling van Wetten, bij Allard uitgegeven. Z. beneden bl. 264 noot 2. 3) Verzamel, v. Wett. VII p. 170 sqq. . . *) Ibid. p. 189 sqq. Het is een Besluit van den minister van oorlog, ten gevolge der magtiging bij art. 21 van bet koninklijk Be8luit. „lanaa 5) Loi concernant la conservation et classement des P'»ces de guerre etc. Tit. V du logement des troupes, inzonderheid art. 9: »Dans le cas de marche ordinaire, de mouvememïmnprévus, et dans tous ceux oü il ne pourra être fourru aux • troupes des logemens isolés, tels qu'ils ont été ïndiqnés dans «1'article 8 précédent, les troupes seront logées chez les na- • bitans, sans distinction de personnes, qu'elles que soient leurs Art. 210. sche verordeningen ten aanzien van gedwongen krijgslevering in de plaats. In 1814 had de Souvereine Vorst eerst bij Besluit v. 26 Junij 1814' wegens de kazernering der troepen art. 6 huisvesting bij de burgers ondersteld, welke het reglement van den commissarisgeneraal van oorlog v. 30 Junij 1814' art. 73 sqq. regelde. Voorts • fonctions et leurs qualités, & 1'exception des dépositaires de •caisses pour le service public, lesquels ne aeront obligés de •fournir de logement dans les maisons qui renferment les dites «caiases, maïs seront tenua d'y suppleer, soit eu fournissant «des logemens en nature chez d'autres habitans avec lesquels »ils s'arrangeront a eet effet, soit par une contribution propor«tionnée a leurs facultés, et agréée par les municipalités. La »même exception aura lieu, et a la même condition, en faveur • des veuveB et des filles, et les municipalités veilleront a ce •que la charge du logement ne tombe pas toujours sur les • mêmes individus, et que chacun y soit soumis a son tour.'' ') Bijv. tot het Stbl. 1815 I p. 216 sqq. *) Ibid. p. 219 sqq. Dit reglement is vertaling van het Besluit van Koning Lodewijk v. 11 Julij 1807 n°. 37, dat ik niet dan in den franschen handschriftelijken tekst kenne, met eenige wijziging, vooral ten gevolge van art. 2 van het Besluit v. 26 Junij 1814. De zeven Titels van het koninklijk Besluit zijn in het nederduitsche Reglement Hoofdstukken geworden; en de artikelen, die in het fransche liesluit bij eiken Titel van voren af worden geteld, loopen door. In den VII Titel, Assiette des logemens chez l'habitant, is opmerkeljjk, dat na art. 38, art. 94 van het reglement v. 1814, deze twee artikelen volgen, welke het reglement van 1814 wegliet: Art. 39. »I1 sera payé pour le logement des sergens, maré»cbaux de logis, fourriers, caporaux et soldats, lorsqu'ils lo•geront chez l'habitant, faute de casernes, douze pennings par •jour ponr chaque homme, et sept pennings par cheval d'ar- • tillerie, de cavalerie ou du train. Art. 40. «II ne sera rien payé aux habitans des villes oü les • troupes ne ferront que passer, et oü elles ne coucheront que «deux nuits." Art. 240. werd bij het marschreglement v. 3 August, deszelfden jaars1 overgenomen het boven aangehaalde Besluit van Koning Lodewijk v. 4 van Louwmaand 1809, gelijk bij het reglement van den commissarisgeneraal van oorlog v. 15 Augustus1 dat van den minister van oorlog v. 16 van Louwmaand 1809. De afkondiging der Grondwet v. 1815 bragt in deze maatregelen geene verandering hoegenaamd. Het koninklijk Besluit v. 25 Oct. 18153 zeide bij art. 1: »De verpligting onzer onderdanen om marscherende ©militaire corpsen en detachementen, mitsgaders de aten platten lande kantonnerende troepen van onze «armee te huisvesten en te voeden, wordt gemainti»neerden bepaalde voorts de wijze en den tijd der betaling van het voor huisvesting, voeding en opgeeischte vervoermiddelen aan de ingezetenen naar het tarief verschuldigde. De inkwartiering en het onderhoud van troepen op marsch, of ten platten lande kantonnerende, werden dus, gelijk de levering van noodige wagens, op de ingezetenen gelegd als een gewone, of althans in gewone tijden telkens wederkeerende, ja bestendige last. Dit liep, hoe men zich keerde, al hield men zich aan den franschen tekst alléén, en las dien in boven gemelde onderstelling, tegen art. 210 lijnregt aan. Want ook volgens dezen konden »de semblables pres»tations" niet dan ten gevolge van onvoorziene omstandigheden, »par des circonstances imprévues, plaats hebben. l) L. c. p. 243 sqq. :) Aldaar, p. 254 sqq. 3) [bid. p. 218 sqq. Art. 210. Indien de Grondwet, zoo als die v. 1814, niet sprak van inkwartiering of andere gedwongen levering ten behoeve der legermagt of der vestingen, zou de verbindtenis niet kunnen ontstaan dan uit de wet. Het blijft, zoodra het dwang is om iets af te staan of te doen, hoezeer in geld vergoed, eene belasting in natura '. Lost men haar, 't geen, zooveel inkwartiering en voeding betreft, in de steden niet slechts ten aanzien der professoren 2, maar der welgestelde ingezetenen doorgaans geschiedt, in geld op, welk onderscheid is er dan, ook in den vorm, tusschen deze en andere belastingen, behalve dat de laatste geregeld of op vaste tijden, de eerste ongeregeld worden gekweten? Wordt, zoo als het heet, schadevergoeding toegestaan, komt dus de uitgaaf toch ten laste der schatkist, het ware natuurlijk, dat de openbare magt zorgde voor huisvesting en voeding, zonder anderen aan te spreken, bij ingezetenen, die vrijwillig ontvingen. Doch wat gebeurt? Men betaalt voor inkwartiering, vijf of tienmaal in 't jaar, aan de gemeenteoverheid zekere som, b. v. drie guldens. Het is de burger zelf, die een op hem rustenden last vergeldt of afkoopt. Inkwartiering inzonderheid is daarenboven, ook bij ontstentenis van art. 210, zonder wét niet uitvoerbaar van wege art. 168. Zegt men, om de zwarigheid te ontwijken, dat de ingezeten de manschap elders kan besteden, men stoot tegen dezelfde klip, en is zonder antwoord op de vraag: waarom besteedt de regering, die vergoedt, niet zelve? ') M. opstel in het Regtsgel. Bijbl. 1840 n°. 1 p. 2. :) Volgens het Besluit v. 2 August. 1815 art. 131. Art. 240. Weigering van inkwartiering was eenige malen bij den regter aanhangig 1; maar hij volgde in de beslissing of het boven aangestipte vooroordeel, of liet art. 210 geheel ter zijde. B. v. het Hof van Noordbraband, oordeelende, bij arrest v. 21 Dec. 18421, het Besluit v. 25 Oct. 1815 niet verbindend, als niet afgekondigd. De Hooge Raad, bij arrest v. 11 April 18438, heeft 't zelfde gevoelen omhelsd, maar leidt de verpligting der ingezetenen af uit het Besluit v. 4 Jan. 1809, in stand gehouden door het tweede van de additionele artikelen der Grondwet4. De Hooge Raad heeft overwogen, dat die verpligting niet is vervallen door art. 210 der Grondwet, «vermits aan »de ingezetenen daarvoor eene schadeloosstelling uit »'s Rijks kas wordt toegelegd." De Hooge Raad heeft dus aangenomen, dat inkwartiering en onderhoud van krijgsvolk uit hoofde dier toegelegde vergoeding ophouden een last te zijn! Voorts verzekert het Besluit v. 1809 schadeloosstelling enkel voor de voeding, niet voor huisvesting. Al gelooft men nu, ') Zie b. v het Regtsgel. Bijbl. 1. c. p. 4 sq. Zij is soms ook , door een gehandhaafd conflict, van den regter afgetrokken. Zie het merkwaardig Besluit des Konings v. 8 Febr. 1836 Stbl. n°. 2. De met inlegering belaste had een burgerlijk geding aangevangen tegen de stedelijke overheid. Gewis een verkeerde weg. ■) Ibid. 1843 n°. 8 p. 114. ') Aldaar n°. 22 p. 337 <) De Hooge Raad zou dus ook het Reglement general concernant le casernement des troupes van Koning Lodewijk v. 11 April 1807 (z. boven bl. 264 noot 2), mits het behoorlijk zij afgekondigd, schoon niet het daaruit vertaalde reglement v. 30 Jun. 1814, handhaven. Art. 210. dat art. 210 inkwartiering toelaat, men zal echter erkennen, dat het die niet toelaat dan tegen vergelding. Het Besluit v. 1809 is dus voor zooverre altoos »door de Grondwet vervallen." De Hooge Raad heeft ook niet gevraagd: 1°. of Koning Lodewijk tot het opleggen van dergelijken last bevoegd was; 't geen uit de Constitutie v. 1806 mag worden ontkend: 2°. of het Besluit van Koning Lodewijk, aangenomen dat het zijne grondwettige magt niet te buiten ging, onze inlijving in het fransche Rijk overleefde. De laatste vraag is beantwoord door den minister van justitie, bij circulaire v. 3 Mei 1843». De minister zegt, ja. Hij erkent, dat de fransche wet v. 10 Julij 1791 hier te lande is ingevoerd; maar zij heeft het Besluit van Koning Lodewijk noch uitdrukkelijk afgeschaft, noch, daar zij er bestaanbaar mede is, zwijgend. Eene, zoo 't schijnt, geenszins aannemelijke redenering. Wij konden hier, van de inlijving af, geene bijzondere staatsregtelijke verpligtingen buiten de algemeene des franschen Rijks hebben , of zij moesten door de nieuwe overheid uitdrukkelijk in stand zijn gehouden. De fransche wetten over dergelijk onderwerp vervingen de vorige over 't zelfde onderwerp van zelfs. Vereenigbaar of niet, het doet niets terzake. Al ware de inhoud woordelijk dezelfde, de wet der afgeschafte Staatsorde kon niet meer worden ingeroepen. Het geheel sleepte in zijnen val, en dit schijnt ook den Hoogen Raad ontgaan, alle deelen mede. ') L. c. n°. 25 p. 389. Art. 210. Doch al had men bier enkel, gelijk de minister meent, met de betrekking tusschen ééne latere en ééne vroegere wet te doen, de wet v. 1791 en het Besluit v. 1809 stemmen geenszins overeen. Dat de wet enkel van huisvesting onder bepaalde voorwaarden, niet van voeding spreekt, merkt de minister zelf op. Doch, zegt hij, »de wet sluit echter voe»ding niet uit." Dus men zou, ten gevolge der wet v. 1791, schoon uitsluitend huisvesting gebiedende, evenwel met voeding kunnen worden belast? De wet legt ééne eenvoudige, het Besluit twee onderscheidene verbindtenissen op; en evenwel zou nevens de later ingevoerde wet het vroegere Besluit blijven werken? Stel, gij hadt in 1809 eene personele belasting op twee grondslagen te voldoen, ten gezamenlijken bedrage van ƒ 100. Wij kregen in 1810 het fransche stelsel met eene personele belasting op éénen grondslag, waaruit gij slechts f 25 schuldig wierd. Zal men u niet te min f 100 mogen afvorderen, dewijl de nieuwe wet het meerdere niet uitsluit? Neen. De wet v. 1791 onderstelt, dat de manschappen van de uitgedeelde rations leven. Er is, tot betoog dat de wet v. 1791 en het Besluit v. 1809 niet te zamen van kracht kunnen zijn , geene aanwijzing van andere punten van verschil noodig. Doch de werking der wet v. 1791 wordt evenzeer als die van het Besluit v. 1809, vermits zij huisvesting zonder vergoeding gebiedt, door ons artikel, al belette dit inlegering niet, uitgesloten. Oordeelt men, bij herziening der Grondwet, dat het niet mogelijk is, de ingezetenen voor 't vervolg volstrekt te vrijwaren, en dat dus art. 210 moet wor- Art. 210, 211. den veranderd, men beperke de gevallen, waarin men huisvesting van krijgsmanschap mag bevelen, tot den uitersten nood, wettig te omschrijven Art. 211 1, zaamgesteld uit art. 125 der Grondwet v. 1814 3 en art. 2 der wet v. 17 Febr. 1815 ♦. Reeds in het koningrijk Holland had de wet v. 2 v. Bloeimaand 1809 5 de plaatselijke oprigting verordend van tweederlei, eene dienstdoende en eene reserve, schutterij tot bewaring van de openbare rust en de beveiliging van de plaats harer woning 6. Ook Engeland ging ons met de instelling voor 7. ') Zoo als de Constitutie van Wurtemberg t. 1819 § 100 doet. Zie voorts het aangehaalde opstel in het Regtsgel. Biibl 1840 n°. 1 p. 6 sq. !) Art. 211. In alle gemeenten, welker bevolking, binnen den besloten kring of omtrek der gebouwen, 2500 zielen en daar boven bedraagt, worden als van ouds schutterijen opgengt, tot behoud der inwendige rust. De schutterijen dienen, in tijden van oorlog en gevaar , tegen de aanvallen van den vijand. In andere gemeenten worden, in tijd van vrede, rustende schutterijen ingesteld, welke, in geval van oorlog, gezamenlijk met de vorengemelde dienen als een landstorm, tot verdediging des vaderlands. 3) In alle de steden worden, als van ouds, schutterijen opgerigt tot behoud der inwendige rust. Deze schutterijen dienen in tijden van oorlog en gevaar tegen de aanvallen van den vijand. In dit geval worden er ook schutterijen ten platten lande ingesteld, welke gezamenlijk met die der steden dienen als een Landstorm tot verdediging des vaderlands. Zie de wet v. 27 Febr. 1815, art. 1-6, 13, 31, 33 sqq. *) Stbl. n°. 20. 5) Verzamel, v. Wett. VII p. 299 sqq. 6) Art. 1,2, 7-10, 14. 7) In Engeland, odnrant 1'année 1808, on organisa suivant Art. 214. Het Besluit vau den Souvereinen Vorst v. 20 Dec. 1813 1 riep hij art. 1 alle weerbare mannen van zeventien tot vijftig jaren 2 tot den landstorm, waarvan, volgens art. 25, een gedeelte in de steden, al waar tot dus ver eene gewapende burgermagt had bestaan, in schutterijen zou worden georganiseerd. De schutterijen werden bij art. 25 niet alleen verpligt tot geregelde wapenoefening en tot het verdedigen der stad, maar tot het betrekken der wachten en het doen van verdere gewone stedelijke diensten. Van hier het stelsel van Art. 125 der Grondwet v. 1814, gebiedende in alle steden schutterijen op te rigten tot behoud der inwendige rust. Voor steden schreef de wet v. 27 Febr. 1815 art. 2 steden en plaatsen, waarvan de bevolking, binnen den besloten kring of omtrek der gebouwen, vijf en twintig honderd zielen of meer bedraagt. Kleinere gemeenten schenen tot oprigting eener in gewone tijden dienstdoende schutterij te klein, en die ook niet te behoeven. Worden, in tijd van vrede, rustende schutte- »deux systèmes distincts, une milice régulière et une milice »locale. La première, assimilée pour sea cinq ans de service >a 1'infanterie de ligne, est toujourB sous les armes pendant »la guerre. La seconde, réserrée pour les cas fortuits que »nécessite le maintien de la paix intérieure, a Beulement pour «devoirs obligés, dans le cours de 1'année, quelques semai»nes d'exercice; elle ne doit être incorporée qu'en cas de ré«bellion ou d'invasion: c'est une garde nationale sédcntaire." Dupin, 1. c. p. 172. ') Stbl. n°. 14. 2) Ook de wet v. 27 Febr. 1815 art. 4 bepaalde nog, gelijk die v. 2 v. Bloeimaand 1809 art. 2, den leeftijd van 18 tot 50 jaren. Art. 241. rijen ingesteld: het opstel eischt verbetering. De meening is niet, dat de rustende schutterijen in tijd van vrede zullen worden ingesteld, maar dat de plattelands schutterijen in tijd van vrede zullen rusten, om enkel in tijd van oorlog te dienen. De vraag is, of men er, wanneer men ze in vrede laat rusten , bij oorlog veel partij van zal trekken. Ook verstond de wet v. 27 Febr. 1815 art. 33 onder rusten slechts de vrijheid van het betrekken van wachten en van andere gewone schutterlijke diensten. Intusschen werden de rustende schutterijen toch niet geheel van die diensten ontheven, en moesten daarenboven steeds op vaste tijden worden geoefend. De uitdrukking der wet v. 11 April 1827 art. 74 te dezen aanzien is veel flaauwer. Het scheen beter, de onderscheiding van groote en kleinere gemeenten, even als die van dienstdoende en rustende schutterijen, uit de Grondwet te laten. Art. 212'. Art. 126 der Grondwet v. 1814. Het getal en de inrigting, liever zamenstelling, der militie zoowel, als der schutterijen, worden geregeld bij de wet. Vergelijk op Art. 58 I bl. 125 sq. Het voorstel der Kroon, bij de herziening der Grondwet in 18402, om den gewonen wetgever ten aanzien der militie geheel niet te binden, onderscheidde ') Art. 212. De bepalingen, welke door den Koning, zoo omtrent het getal en de inrigting der militie, als opzigtelijk hetgeen de schutterijen en den landstorm betreft, noodig geoordeeld worden, zijn het voorwerp eener door hem voor te dragen wet. ^ Handeling. I p. 332 sqq. Art. 212. 'tgeen de Grondwet te veel zegt, niet van zeer wezenlijke grondwettige bepalingen. Maar het toen geopperde denkbeeld, om het beginsel eener verpligte zeedienst in de Grondwet op te nemen, verdient allezins behartiging. Ten opzigte van het Hertogdom Limburg, zooverre dit in betrekking is met het duitsche Verbond, lijden art. 204-207, gelijk art. 209 en 212, ja art. 581 en 186', uitzondering op grond van art. 1. De wetgeving van het Verbond bepaalt de sterkte, den aard en de verrigting van het te leveren contingent, dat in tijd van vrede moet worden geformeerd, en steeds gereed zijn3. Er zal dus een afzonderlijk limburgsch corps beschikbaar moeten staan, en het Hertogdom, buiten de vestingen Maastricht en Venlo met hare kringen, moeten worden ontslagen van zijne krijgsverpligting jegens het Rijk, zooveel die met de kiijgsverpligting jegens het duitsche Verbond in strijd komt, of het dragen van beide verbindtenissen te zamen aan het Hertogdom te zwaar mogt vallen. ') Z. Klüber, öffentl. R. d. D. B. § 202 sqq. p. 244 sqq. 2) Ibid. 8 207 p. 252 sq. 3) L. c. § 196 p. 235 sq. § 198 p. 237 sq. § 199 sqq. p. 239 sqq. II Deel. 18 \EGEXDE HOOFDSTUK. VAN DEN WATERSTAAT. Een algemeen bestuur van den waterstaat was reeds, ingevolge van art. 69 der Staatsregeling v. 1801', opgerigt door het Staatsbewind in 1803% naderhand in ééne commissie van superintendentie hervormd door den Raadpensionaris bij de Besluiten v. 1 Mei' en 21 Junij 1805", en als generale Directie onder Koning Lodewijk behouden5. Ook Hogendorp gevoelde het noodzakelijke van eenheid te dezen aanzien. Het eenige artikel6 zijner Schets over dit stuk bragt te weeg, dat de commissie v. 1814, raadplegende, zoo 't schijnt, met het reglement v. 21 Jun. 1805 en dat voor de departementale be- ') Vergel. Staatsregel, v. 1789 art. 92. :) Besluit v. 2 Sept. 1803 n°. 31. Staatsbeslnit. d. Bat. Rep. 1 Mei 1805 p. 27 sq. *) Ibid. 21 Jun. 1805 p. 198 sqq. ') Z. de Decreten v. 20 Nov. 1806 (Verzamel, v. Wett. I p. 89ï en v. 28 Dec. 1808, ibid. Y p. 66. °) Art. 59. Art. 213. sturen van hetzelfde jaar art. 28 sqq., een administratief Hoofdstuk ontwierp, 't welk bij de Grondwet v. 1815, ten gevolge van de levendige belangstelling der zuid-nederlandsche leden1, nog meer breedte en eene aanmerkelijke ontwikkeling kreeg. Men was bij de Grondwet v. 1814 eens in bijzonderheden getreden, wier overweging tot andere bijzonheden leidde. Voornamelijk op naauwkeurige grensscheiding tusschen de algemeene en provinciale zorge uit, verloor men zich steeds verder buiten den eigenlijken omtrek eener Grondwet. In stede van, zoo de inrigting van het bestuur van den waterstaat niet als voorheen kon verblijven aan de uitvoerende magt, den gewonen wetgever op te roepen, en hem, des noodig, regels te geven, ging de Grondwet hem voorbij om zelve een plan vau bestuur te worden. Art. 2131, opgemaakt uit art. 127 en 123 der Grondwet v. 1814, stelt het toezigt in, dat den waterstaat als één geheel, en het onderlinge verband aller deelen omvat en bewaakt. Eene gewigtige bijdrage tot bepaling der regten en werking van het algemeene toezigt was, wat de rivieren en stroomen betrof, de wet v. 24 Febr. 18063; nog van kracht, niet, zoo als 't schijnt, op den grond, bij koninklijk ') Z. Raepeaet, 1. c. p. 142 sqq. 153 sqq. :) Art. 213. De Koning heeft het oppertoezigt over alles wat betreft den waterstaat van het koningrijk, de wegen en bruggen daaronder begrepen, zonder onderscheid of de kosten daarvan worden betaald uit 's lands kas of op eene andere wijze gevonden. 3) Bijv. tot het Stbl. 1822 III p. 1653 sqq. 18* Art. 213, 214, 215. Besluit v. 8 Maart 18221 vermeld, maar uit hoofde van art. 39 van het keizerlijk decreet v. 18 Oct. 18102 en het 2d' additionele artikel der Grondwet. Art. 214s. Bestuur is hier in engeren zin, onderscheiden van toezigt, het bestel zelf, de magt. met werkelijke uitvoering regtstreeks belast. Algemeen bestuur, d. i. van den Rijks- of Landswaterstaat, in overstelling tegen dien, welke de zaak is van provinciën, gemeenten of andere bijzondere deelen. Het artikel werd gerigt tegen dat deel van art. 127 der Grondwet v. 1814, dat, zoo als de Schets van Hogendorp, eene bijzondere administratie verordende. Men wilde bij de Grondwet v. 1815 den Koning ten aanzien der vorming van dat bestuur geheel vrijlaten, overeenkomstig met art. 74. Maar de Kroon heeft zich gedragen , alsof ook alle regten van dezen hoofdtak van politie op koninklijk Besluit konden worden gevestigd. De meeste der Besluiten rakende den waterstaat, de bruggen en wegen zijn nooit van regeringswege gepubliceerd. Art. 2154. Vergel. art. 128 der Grondwet v. 1814. Eenvoudiger had men, met uitlating van art. 214 ge- ') N°. 1, ibid. p. 1652. ■) Vergel. boven op Art. 210 bl. 268. 3) Art. 214. De Koning doet het algemeene bestuur van den waterstaat, wegen en bruggen, uitoefenen op zoodanige wijze als hij meest geschikt zal oordeelen. *) Art. 215. Het gemelde algemeen bestuur zal, behalve de uitoefening van zoodanig algemeen oppertoezigt als de Koning goedvindt aan hetzelve op te dragen over de werken, die door collegien. gemeenten of particulieren bekostigd worden, meer bepaaldelijk en achter- Art. 215. zegd: »het algemeen bestuur door den Koning in te »stellen." Art. 215 omschrijft de taak van het algemeene bestuur uit een beginsel, ontleend van het reglement v. 21 Junij 1805 art. 10'. Het reglement droeg aan de commissie van superintendentie op »de onmiddelijke beheering en be«stiering over alle dijk- sluis- en waterwerken, waar >ook gelegen, welke tot hiertoe voor nationale reke»ning gemaakt en onderhouden, of in 't vervolg ge»maakt en onderhouden zullen worden." Men stelde dit zeer duidelijk, maar op geene wezenlijke eigenschap gegrond teeken in een tijd, toen men eerst begon een algemeenen of Lands waterstaat te hebben. Toen was het verschoonlijk, dat men het kenmerk zocht niet in de natuur der werken of in hunne betrekking tot het geheel, maar in de beurs, die betaalde. Men dacht er bij, dat geene dan uit hun aard nationale werken op nationale rekening zouden worden gebragt. De commissie werd bij art. 12 uitdrukkelijk verpligt, hierop te letten. Ziedaar het ware begrip, dat alléén verdiende door onzen wetgever te zijn aangenomen. In plaats hiervan overdrijft ons artikel de onjuistheid eener louter finantiële verdeeling, terwijl het werken , die slechts gedeeltelijk volgens de instructie, door den Koning te geven, heiast zijn met alle zoodanige waterwerken van zeehavens, reeden, rivieren, schorren , duinen, dijken, sluizen als anderzins, mitsgaders van alle zoodanige wegen en bruggen, waarvan de kosten van aanleg en onderhoud hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk, zijn tot laste ran 's lands kas. ') Vergel. de memorie bij Raepsaet> '• c- P- Art. '215, 216, 217. ten laste zijn van 's Lands kas, voor Lands werken verklaart. Het geven van geld toch, op zich zelf, kan geene andere deelneming of zorg regtvaardigen, dan dat men rekenschap eische van de besteding». Ter goeder ure heeft de Grondwet menigvuldige uitzonderingen op den regel van art. 215 vrijgelaten. Uitzonderingen, ontsprongen van hetzelfde stelsel, waaraan de provinciale en plaatselijke gemeenten hare grondwettige autonomie te danken hebben, en dat, zoo 't schijnt, ook bij den waterstaat de hoofdstelling moest zijn, niet van Rijkswege te laten venigten wat geene Rijkszaak is en ieder bijzonder lid beter doet voor zich zelf. Behalve de uitoefening van zoodanig algemeen opperioezigt als de Koning goedvindt: de hoofdregels van dit oppertoezigt inzonderheid zou men wachten door de wet te zien geven. Art. 216. 217 2. Zulk eene uitzondering, als waarvan zoo even werd gesproken. De Grondwet v. 1814 ') Vergelijk het aangehaalde art. 12 van het Reglement 1805. ° s) Art. 216. Voor zoo verre nogtans onder de werken, wegen en bruggen in het slot van het voorgaande artikel vermeld, dezulken gevonden worden, waarvan de beheering, hetzij uit hoofde dat dezelven niet van een zoodanig algemeen belang voor den Staat zijn , hetzij om andere redenen uit het nut der zaak ontleend, beter en gevoegelijker door de Staten der provincie, waarin zij gelegen zijn, zoude kunnen worden uitgeoefend, zal dezelve beheering, aan gemelde Staten, hetzij afzonderlijk, hetzij gezamenlijk, met de algemeene directie worden opgedragen. Art. 217. De Koning, na de Staten der provincie ge- p Art. 216, 217. art. 130 had haar reeds veroorloofd; de Grondwet v. 1815 heeft de wijze, om haar te maken, naauwkeu- riger bepaald x. Hetzij uit hoofde dat dezelven niet van een zoodanig algemeen belang voor den Staat zijn: zal wel beteekenen, wanneer zij wezenlijk deelen of onderdeden zijn van den provincialen waterstaat, in overstelling van die der eerste of hoogste classe, bij welke het gansche Rijk onmiddellijk belang heeft. Wat deel is van den provincialen waterstaat, kennelijk uit het begrip van bijzonder provinciehuishouden % daarover komt reeds uit art. 144 en 148 het bestel aan de Staten toe. Hetzij om andere redenen uit het nut der zaak ontleend: de eenvoudigheid en het gemak van bestuur. Aan de provinciale Staten kan ook, volgens art. 143, worden opgedragen 't geen niet provinciaal is. Zoowel als de wijze, op vjelke in de betaling der onkosten van die werken zal worden voorzien: zou hoord, en het advies van den Raad van State ingenomen te hebben, bepaalt welke de werken zijn die, uit hoofde van gemelde onderscheiding, onder de beheering der Staten zullen worden gesteld, zoo wel als de wijze op welke in de betaling der onkosten van die werken zal worden voorzien. ') Zie Raepsaet, 1. c. p. 155 sq.; vergel. art. 28 van het Algemeen Reglement voor de departementale Besturen v. löüo. Aangaande de uitvoering zie b. v. de koninklijke Besluiten v. 17 Dec. 1819, houdende overdragt van het beheer en de bekostiging van eenige waterstaatswerken aan de provinciale Staten; v. 9 April 1819 en 10 Mei 1820 (Bijv. tot het Stbl. 1824 II p. 1021 sqq.) nopens het beheer der groote wegen. -) Vergel. boven op Art. 143 bl. 77 sqq.; op Art. bl. 91 sqq. Art. 216, 217, 218, 219. dus de Kroon de provincie, haars ondanks, met de kosten kunnen belasten? Neen. Want volgens art. 141 en 148 maakt niet de Koning, maar dragen de Staten aan den Koning de begrooting voor, die hij kan afkeuren, doch niet veranderen. Welk middel is er om eene in 't wezen provinciale, noodzakelijke uitgaaf, in weerwil der Staten, ten laste der provincie te brengen *? Art. 218. 219 2. Tweede classe van werken, die namelijk door collegien, gemeenten of particulieren worden bekostigd en beheerd. Deze classe wordt, insgelijks op voorgang van het reglement v. 21 Junij ') Vergel. de fransche wet v. 10 Mei 1838 sur les attributiong des coneeils art. 14, vergel. art. 18. ') Art. 218. Zoodanige zee- of rivierwaterkeerende dijksluis- en andere waterwerken, als door collegien, gemeenten of particulieren bekostigd en beheerd worden, staan onder het onmiddellijk toezigt van de algemeene directie van den waterstaat, welke zorgt dat bij het aanleggen of herstellen dier werken niets geschiede, hetwelk nadeel aan de algemeene belangen zoude kunnen toebrengen, en aan dezelve collegien, gemeenten of particulieren daaromtrent de noodige voorschriften geeft. Het onmiddellijk toezigt over de in dit artikel vermelde werken, zal almede door den Koning aan de Staten der provincie, in welke de werken zich bevinden, kunnen worden opgedragen, voor zoo veel omtrent eenige van dezelve redenen van nuttigheid bestaan. Art. 219. De provinciale Staten hebben het toezigt over alle andere in het vorig artikel niet bedoelde waterwerken, mitsgaders de kanalen, vaarten, meeren,plassen, wegen «n bruggen binnen hunne provincie, welke worden beheerd en bekostigd door collegien, gemeenten of particulieren. Zij zorgen dat die werken behoorlijk worden gemaakt en onderhouden. Art. 218, 219. 1805!, gevolgd bij de Grondwet v. 1814 art 128, verdeeld onder twee hoofden: zee- of rivierwaterkeerende 2, en alle overige werken. Over de eerste had art. 11 van het reglement v. 1805 aan het algemeene Bestuur eene middellijke beheering toegekend, die bij onze Grondwetten is veranderd in toezigt, waarvan de strekking bij het tweede deel der eerste alinea van art. 218 wordt beschreven. De Grondwet zelve bewijst, hoe ontoereikend het algemeene beginsel is, bij art. 215 aangenomen. Zij ziet zich gedrongen tot het treffen eener dading eerst in art. 216 met den regel, dat 't geen provinciaal is provinciaal moet worden bestuurd; en nu weder in art. 218 met de bestemming der werken zelve. Waarom toch brengt zij de zee- en rivierwaterkeerende werken onder het onmiddellijk toezigt, niet vervat in het oppertoezigt van art. 215, der algemeene directie? Blijkbaar, omdat zij die werken acht van algemeen belang 3. Dat onmiddellijk toezigt kan, volgens de tweede alinea, bij uitzondering aan de Staten der provinciën worden opgedragen. Uit dienzelfden hoofde en in dezelfde hoedanigheid, als zoo even bij art. 216 werd aangemerkt. De Staten zullen dan werktuigen zijn van het algemeen bestuur. ') Art. 11, vergel. art. 12 sqq.; en Algemeen Reglement voor de departementale Besturen v. 1805 art. 29, 30; wet v. 31 Jan. 1810 (Bijv. tot bet Stbl. 1831 p. 344 sqq.) art. 1. :) Yergel. ook de Schets van Hogendorp art. 59. ') Yergel. art. 11 van het Reglement v. 21 Jonij 1805. Art. 218 . 219 . 220. Over alle andere werken dezer classe komt, behoudens het oppertoezigt van Rijkswege uit art. 215, het toezigt. in de beteekenis bij het slot van art. 219 verklaard, toe aan de provinciale Staten. De reden ligt in de onderstelling, dat deze werken eene nadere betrekking hebben tot het provinciale, dan tot het Rijkshuishouden. De Grondwet v. 1814 art. 130 volgde, bij het geven van hetzelfde voorschrift, de Staatsregeling v. 1801 art. 68 en het reglement op de departementale besturen v. 1805 art. 28-30. Laat, maar te regt, is, in overeenstemming met dit artikel, aan de provinciale Staten, bij koninklijk Besluit v. 10 Sept. 1830 1 opgedragen het toezigt over de niet bevaarbare, noch vlotbare wateren. Art. 220 2, overgenomen uit de Grondwet v. 1814 art. 131. Hare bron was art. 31 van het reglement ') Stbl. n°. 59. Vergel. het koninklijk Besluit v. 28 August. 1820, Stbl. n°. 19. 5) Art. 220. üe Staten hebben het toezigt en gezag over alle hooge en andere heemraadschappen, wateringen, waterschappen, dijk- en polderbesturen, en anderedergelijke collegien, hoe ook genaamd, binnen hunne provinciën, onverminderd nogtans hetgeen in art. 218 omtrent het onmiddellijk toezigt van de algemeene directie van den waterstaat over de daarbij genoemde zee- of rivierwaterkeerende werken is bepaald. Be laatst goedgekeurde reglementen dezer collegien maken den voet van derzelver inrigtingen uit, behoudens nogtans het regt der Staten, om daarin, onder goedkeuring van den Koning, verandering te maken , en onverminderd de bevoegdheid dier collegien, om aan de Staten zoodanige veranderingen daaromtrent voor te stellen, als zij voor het belang der ingelanden zul- Art. 220. op de departementale besturen v. 1805, zelf ontleend van art. 37 van het departementaal reglement van Holland v. 1802 1. De Staten hebben het toezigt en gezag over alle — collegien: ook die, wier werken volgens art. 218 onder een onmiddellijk toezigt van Rijkswege staan. Waartoe hier afzonderlijk van de collegien gesproken ? Van het administratief toezigt over hunne werken werd reeds gehandeld bij art. 219. Wat is méér of anders opgesloten in het regt, dat ons artikel aan de provinciale Staten over die ligchamen geeft ? De politie, hier bedoeld, gaat dieper in. Zij omvat geheel den aanleg en het huishouden dier instellingen. Collegien, in engeren zin collegien van bestuur, aan het hoofd van water- of dijkgenootschappen, onderscheiden van gemeenten en particulieren, beteekent tevens, gelijk in art. 215, 218, 219, de ligchamen zelve, uit wier naam zij handelen. Het toezigt en gezag raken zoowel het beheer, als de inrigting aller len vermeenen te behoor en. W at de benoeming en het maken van nominatien voor gemelde collegien aangaat, zal daaromtrent door de Staten der provinciën eene voordragt aan den Koning gedaan worden. i) Het departementaal beBtuur heeft het oppertoezigt en gezag over alle llooge en andere Heemraadschappen, Waterschappen, Dijks- of Polder-Bestuur en, Koggen en andere dergelijke Collegien, hoe ook genaamd, binnen het Departement bestaande, en derzelver werkzaamheden', het neemt kennis van derzelver Inrichting, Keuren, Ordonnantiën en Reglementen en zorgt, dat zoo wel alle dezen, als insgelijks alle andere Verordeningen en Publicatien, dienaangaande aanwezig zijnde, worden herzien en veranderd, als met het waar en duurzaam belang der Ingelanden of Land-Eigenaren meest overeenkomstig zal worden bevonden. Art. 220. deelen van den waterstaat in de provincie, welke van wege die ligchamen van grondbezitters worden bestuurd en bekostigd. In het eerste opzigt bewaken de Staten de handelingen dier collegien, vergeleken met de regels, te dien aanzien 't zij ter zake van het bijzonder waterof dijkgenootschap zelf1, 't zij tot verzekering van de harmonie van zijn belang met belangen daarbuiten , gegeven. De beslissing der geschillen van beheer bij en tusschen onderscheidene collegien is in hetzelfde toezigt en gezag begrepen 5. Over de inrigting, als wier tegenwoordigen voet art. 220 de laatst goedgekeurde reglementen gebiedt te erkennen, hebben de Staten wetgevend gezag 3. ') Hiertoe behoort wat in art. 31 van het Algemeen Reglement voor de departementale Besturen v. 1805 wordt omschreven als »het toeverzigt over de jaarlijksche ommeslagen of »cieringen, op derzelver gebruik en employ, en de deswegens »te doene rekening en verantwoording; zij nemen daarvan zoo»danige kennis en requireren zoodanige opgaven en staten, als • zij nuttig en noodig oordeelen." Zie b. v. behalve 't geen voorkomt in de algemeene provinciale polder- of dijkreglementen van Zeeland, Overijssel en Gelderland, het reglement van administratie der polders door de Staten van Utrecht d. 15 Julii 1826 vastgesteld, Bijv. tot het Stbl. 1826 II p. 37sqq.; Besluit der Gedeputeerde Staten van Noordholland v. 25 Jan. 1827, 1. c. 1827 III p. 666 sqq.; Publicatie der Gedeputeerde btaten van Groningen v. 17 Dec. 1827, Verzam. v. Gron. Regl. II p. 338 sq. Vergel. Brief, beneden, noot 2, aangehaald , p. 27. ') ^ e'gel. art. 32 van het aangehaalde Algemeen Reglement voor de departementale Besturen v. 1805. Zie b. v. het Besluit der Gedeputeerde Staten van Groningen v. 8 Mei 1828, houöende wijzigingen in de manier van procederen in cas van hooger beroep van de uitspraken van polderbesturen en dijkscollegien Bijv. tot het Stbl. 1828 II p. 466 sqq. ' 3) Brief aan een lid der Stat. van Gelderl. p. 27 sqq. Art. 220. Onder de laatst goedgekeurde reglementen verstaat het artikel denkelijk die reglementen der genoemde instellingen, welke of nog onder de Republiek, of onder de Staatsregelingen v. 1801 en 1805 volgens de verordeningen voor de departementale Besturen v. 1801 en 1805, door de provinciale of departementale overheid laatstelijk waren goedgekeurd1. De stelling behoort eigenlijk niet in de Grondwet zelve, maar in een additioneel artikel. Is het in eenig geval twijfelachtig, welke die laatst goedgekeurde reglementen zijn, de Staten beslissen2. Natuurlijk kunnen die bijzondere reglementen slechts in zooverre werken, als zij met de wetten of andere algemeene verordeningen, b. v. die v. 1805, 1810en 1811, krachtens het 2' additioneel artikel in stand gehouden, niet in tegenspraak zijn. De bestaande inrigtingen, op dien voet gevestigd3, kunnen door de wetgevende magt der provincie worden veranderd, ieder in 't bijzonder en alle gezamenlijk *. ') Aldaar, p. 35, 36. •) L. c. p. 36, 37. 3) Ibid. p. 34. <) L. c. p. 30 sqq. Voorbeelden van algemeen provinciale wetgeving zijn het Reglement op het beheer der dijken, polders en waterleidingen in Overijssel v. 1835 (Bijv. tot het Stbl. 1835 p. 615 sqq.) en 1839 (1. c. 1839 p. 79 sqq.); het Reglement op het beheer der rivierpolders van Gelderland v. 1837 (ibid. 1837 p. 566 sqq.); en het Reglement van administratie der polders in Zeeland v. 1841 (1. c. 1841 p. 60 sqq.); van bijzondere , ten aanzien eener of andere instelling, de ordonnantie voor het Termunter Zijlvest v. 6 Jan. 1822, en het Reglement voor het Tien Kerspelen Zijlvest v. dezelfde dagteekening, beide van de Gedeputeerde Staten van Groningen (Verzam. v. Gron. Regl. I p. 147 sqq.) Art. 220. Tot verandering der inrigting van een of ander waterschap in 't bijzonder kunnen de provinciale Staten aanleiding krijgen door een voorstel van wege het ligchaam zelf. Doch eigenmagtig mogen dijk- of watergenootschappen hunne inrigtingen niet veranderen, al waren zij er uit hunne laatst goedgekeurde reglementen toe bevoegd. De Grondwet ontzegt hun autonomie in dezen zin, d. i. in dien van constitutieve of organiserende zelfregeling; omdat het belang der provincie of van andere bijzondere waterschappen inde verandering kan gemoeid zijn, en om de handhaving der algemeene regels, aan alle waterschappen in de provincie voorgeschreven, te verzekeren. Mogen die collegien dus ook geene keuren of admiministratieve verordeningen meer maken, noodig tot oefening van hun bestuur? Ja; zij hebben die magt volgens hunne reglementen. Maar zij zal in vele opzigten onder de hedendaagsche wetgeving niet meer kunnen werken; zoodat dit stuk vooral hervorming van wege de provinciale Staten, of ook door eene algemeene wet, behoefde. De magt eener poldergemeenschap om keuren te maken zal zich ook veel naauwer beperking, dan die eener plaatselijke gemeente , moeten getroosten, zoo ver hare maatregelen niet, als die der laatste, enkel huishoudelijk, maar tevens naar buiten werken Het regt der Staten tot hervorming, dat men ook, met de reglementen voor de departementale besturen v. 1802! en 18053 eene verpligte zorge, en wel ') Vergel. ib. opBtel in de Gids, 1843 n°. 8 p. 449. ■) Art. 37 van dat voor Holland. 3) Art. 31. Art. 220. van het hoogste gewigt, kan noemen i, is beperkt door de heerschappij van verordeningen van algemeener, dan provinciaal gezag, 'tzij wetten, welke alle, 't zij zoodanige verordeningen, b. v. die v. 1811, welke eenige provinciën omvatten. Hoe wanneer dij kinstellingen eener provincie met die eener andere in eene aanraking komen, welke gemeenschappelijke maatregelen vordert»? Waar begint het gebied der algemeene wetgevende magt'? Wat de benoeming en het maken van nominatien voor gemelde collegien aangaat, zal daaromtrent door de Staten der provinciën eene voordragt aan den Koning gedaan worden: de uitdrukking zegt wel niet, dat die benoemingen of voordragten zullen worden geregeld bij wege van provinciale reglementen, hoewel dit in het stelsel der Grondwet allezins schijnt te liggen. Dan beteekent voordragt niet meer, dan advijs? Zegt het slot van ons artikel niets anders, dan dat de Kroon, de provinciale Staten gehoord, zal beschikken naar goedvinden? Zoo is het door de Kroon opgevat, blijkens de Besluiten v. 20 Maart4 en 7 Sept. 18225. In allen geval schijnt die vorm van regeling, waarbij de Koning voor het gansche Rijk, zonder onderscheid van provinciën, één Besluit nam, even min door de Grondwet bedoeld, als het aangenomen beginsel juist, waaruit de Kroon zich de benoeming toekende aller leden en ambtena- ') Vergel. den aangehaalden Brief p. 14. =) L. c. p. 37, 38. 3) Ibid. p. 38 sq. 4) Stbl. n°. 7. 5) Stbl. n°. 42. Art. 220, 221. ren, die vóór 1795 door eene publieke autoriteit werden benoemd. Het artikel spreekt regtstreeks alleen van bestaande dijk- of watergenootschappen. Welk regt of welke taak hebben de Staten bij oprigting van nieuwe te vervullen? Dit moet nu bij gevolgtrekking uit het artikel worden opgemaakt, en het besluit zal onvolledig zijn. Beter, zoo de tekst dus luidde, dat hij even eens op beide gevallen sloeg. Doch hoe ook, het artikel zou altoos eene algemeene politiewetgeving zoowel over zedelijke ligchamen in 't gemeen, als over deze bijzondere soort, waartoe de wet van 9 Oct. 1841 i eene gewigtige bijdrage is, vorderen. Art. 221 2 is, zoo als de twee volgende, nieuw. Men had echter, wat art. 221 betreft, een voorbeeld in art. 40 van het departementaal reglement van Holland v. 18U2 3. l) Stbl. n°. 42. *) Art. 221. De Staten hebben het toezigt over alle verveeningen, ontgrondingen, indijkingen, droogmakerijen, mijnwerken en steengroeven binnen hunne provincie. De Koning kan, uit hoo fde van het groot-er en algetneen belang van zoodanige ondernemingen het onmiddellijk toezigt over dezelven aan de algemeene directie van den waterstaat, wegen en bruggen opdragen. ) «Het departementaal Bestuur ontvangt insgelijks, en neemt »kennis van alle Verzoeken of Voordragten , tot ontgronding en » verveeningen, en verleent ook daaromtrent, naar bevind, onder "de noodige voorwaarden en bepalingen, en voor zoo verre de "ontgrondde Landen zelve te gelijker tijd naar behoren moeten «worden verwaarborgd, met goedkeuring van het Staatsbewind, "de vereischte Octrooijen: het zorgt tevens, en ziet toe, dat zoo »wel dezen, als alle vroegere Octrooijen en Reglementen, daar»van reeds zijnde, richtig achtervolgd en naargekomen worden." Art. 221. De Staten hebben in den regel het toezigt, dewijl de Grondwet onderstelt, dat het Rijk bij deze werken in den regel geen onmiddellijk belang heeft. Toezigt sluit hier, gelijk in art. 218, 219 en 220, zonder twijfel in, dat de vergunning der Staten vooraf moet worden gevraagd, en dat zij het werk aan bijzondere voorwaarden of regels, buiten die welke door de wet en andere algemeene verordeningen konden zijn gesteld, mogen onderwerpen. Men behoeft slechts tot den grond van het toezigt te gaan, en men zal denkelijk vinden, dat hij geen ander is dan die, waarop de magt om te vergunnen, en des noods te regelen, rust. Toezigt is verordend in 't publiek of ander gemeen belang; hoe, zoo dit belang de onderneming zelve verbiedt? Ook zou, wanneer elk haar eigendunkelijk kon aanvangen en beleiden, toezigt doelof werkeloos zijn. Fransche wetten, b. v. die v. 21 April 1810 op 't stuk der mijnen 1, hebben ons artikel doen miskennen, en koninklijke verordeningen2 hebben tot regel gemaakt wat het artikel slechts bij uitzondering, op Rijksbelang gegrond, noodig keurt. De oefening der voornaamste regten, in toezigt vervat, heeft de Kroon ') Vergel. de koninklijke Besluiten v. 18 Sept. 1818, Stbl. n°. 35, en v. 4 Maart 1824, Stbl. n°. 23. J) B. v. het Besluit v. 17 Febr. 1819 (Stbl. n°. 7), de voorwaarden, aan welke verveening en ontgronding in't algemeen zjjn onderworpen, en den aard van het toezigt der Staten bepalende. Vergelijk het Reglement der Gedeputeerde Staten van Groningen, goedgekeurd bij koninklijk Besluit v. 31 Maart 1827, op de lage veengraverijen of baggelarijen. Verzam. v. Gron. Regl. II p. 239 sqq. II Deel. 19 Art. 221, 222. aan zich gehouden, en het deel, aan de provinciale Staten gelaten, naar goedvinden beperkt. Eene onderneming, nuttig voor het Rijk, zou wel eens bij de provinciale Staten in bijzondere belangen onoverwinnelijken tegenstand kunnen ontmoeten. Of zij kon, met opzigt tot bezittingen exi andere belangen buiten de provincie, uitgestrekter onderzoek eischen, dan de Staten ééner provincie kunnen instellen. Ook hierom, en niet slechts uit hoofde van het voorschrift der tweede alinea, zal het algemeene Bestuur steeds kennis moeten nemen van ieder vraag om vergunning. In zooverre de onafhankelijkheid van verlof beperking insluit van het genot van bijzonder eigendom, moest, schijnt 't, ook dit stuk op eene wet rusten in overeenstemming met de Grondwet gemaakt. Vergel. op Art. 162 bl. 149, 150. Het onmiddellijk, of bijzonder, speciaal, toezigt. omdat het oppertoezigt, volgens art. 215 en 213, altoos aan de Rijksregering behoort. Art. 2221. Nuttelooze bepaling, ten zij het artikel meene, dat, wanneer zulk subsidie bij eene afzonderlijke wet wordt toegestaan, die ook de wijze, op welke het beheer of het toezigt zal worden uitqeoefend, moet voorschrijven. Maar dit zijn enkele gevallen, en zelfs in deze zal de Kroon, om de wet i\ jrt 222. Wanneer bij vervolg eenig subsidie uit de ' ' algemeene schatkist van het rijk wordt verleend, ter zake van eenige in dit hoofdstuk bedoelde uierken ,zal tevens worden bepaald op welke wijze het beheer of het toezigt over zoodanig werk zal worden uitgeoefend. Art. 222 , 223. buiten te sluiten, zich kunnen beroepen op art.217, 218 en 221l. , Of is bij art. 215, 219 en 221 enkel aan reeds bestaande of aangevangen werken gedacht, en daarom art. 222 noodig gekeurd? Het is ook in deze onderstelling overbodig. Art 223'. Al gelooft men uit het verhaal van Raepsaet8 te begrijpen, hoe men aan dit artikel kwam, het schijnt niet te min ongepast, ja eene tegenspraak in de Grondwet. . Eene wet zou zeer goed kunnen bepalen, dat uit de opbrengst der tollen in de eerste plaats moet worden voorzien in het onderhoud en de verbetering der land- of waterwegen, waarop zij worden ontvangen. Doch dat het overschot boven de kosten ™n onderhoud tot uitgaven van denzelfden aard in dezelfde provincie zal worden besteed, aan deze voorwaarde kon de gewone wetgever, zelfs ten aanzien van tollen, welke in de provinciale kas kwamen, met redelijkheid niet zóó volstrekt binden. Veel min ten aan- ;> ^T'T'cplr^i > A[ : fluitend bestemd tot het onderhoud en de verbeis uitsluitend brugqen, vaarten en bevaarbare 01lcierhoud mogt overschieten, wordt tot uitgaven tan dezelfden aard in dezelfde provincie besteed, met uitzonderinq der gelden, ontvangen op de grootecomhet rijk, waarvan het overschot tot ge- 'lijk?einden kan worden besteed, daar, waar de Koning zal goedvinden• 3) L. c. p. 154 aq- ig* Art. 223. zien van die, welke in de Rijks en andere kassen vloeijen. Bij de laatste stelling van het artikel, dat het overschot der ontvangsten op de groote communicatien van het Rijk zal kunnen worden besteed, schoon tot dezelfde einden, daar, waar de Koning zal goedvinden , heeft men niet gedacht aan artikel '122. Wanneer op de uitgaven van het Rijk de inwilliging der Statengeneraal wordt geeischt, welke reden is er, om in dit geval de Kroon alléén te laten beschikken? De regel, dien men op 't oog had, en welks betrachting men wilde verzekeren, dat de tollen niet hooger mogen gaan, dan het onderhoud van den weg noodig maakt, is huishoudelijk onbetwistbaar. Doch men kon er de handhaving van zeer wel aan den gewonen wetgever hebben vertrouwd. Vergel. boven op Art. 495 bl. 234, 235. Zoo men in de Afdeeling van de magt des Konings met een enkelen trek gewaagde van het algemeene toezigt en bestuur over den waterstaat, de bruggen en wegen, en bij de magt der provinciale Staten met een paar artikelen van hun gezag te dien aanzien, het gansche IX Hoofdstuk kon vervallen. TIENDE HOOFDSTUK. VAN HET ONDERWIJS EN HET ARMBESTUUR. Dit Hoofdstuk ontstond, terwijl men in 1815 van het Achtste der Grondwet v. 1814, van den godsdienst, het openbaar onderwijs en het armbestuur, de twee laatste artikelen losmaakte, om ze, met het nieuwe artikel 225, onder een afzonderlijk hoofd te brengen. Art. 224'. Het onderwerp was al door de Staatsregelingen v. 1798 Algemeen. Begins. art. 60, 61, vergel. Addition. Art. 7, en v. 1801 art. 45 « aangeroerd. De laatste liet de inrigting over aan het Staatsbewind. De volgende Staatsregeling zweeg. Evenwel gaf de Raadpensionaris door zijne voordragt aanleiding u 224. Het openbaar onderwijs is een aanhoudend voorwerp van de zorg der regering. De Koning doet van den staat der hooge, middelbare en lage scholen, jaarlijks, aan de Stateng ener aal een uitvoerig verslag -) H^e™Staatsbewind zorgt, door eene daartoe geschikte inrichting, voor de bevordering van wetenschappen, kunsten, opvoeding. Art. 224. tot de bekende wet v. 3 April 18061, welke de Souvereine Vorst, nog vóór de invoering der Grondwet, bij het Besluit v. 20 Maart 1814 ! handhaafde. Hogendorp, behalve dat hij, in art. 63 der Schets, jaarlijks bij de Statengeneraal en die der provinciën wilde hebben geraadpleegd over de volksscholen, droeg bij art. 64 voor, »de publieke opvoeding door eene »wet" te regelen, en die jaarlijks in overweging te nemen. Deed Hogendorp een voorstel in fransch-napoleontischen geest? Meende hij, dat de overheid zich meester moest maken van het opkomend geslacht, en, met vertreding van familieregt, geen onderwijs, ja geene opvoeding, toelaten, dan van harentwege opgedrongen? Dit is niet waarschijnlijk. In allen geval was het eene niet zeer heldere grondstof, waaruit de commissie v. 1813 het artikel5 opmaakte, dat in het onze grootendeels woordelijk overging; flaauw overschot van een krachtig, hoezeer vormloos, denkelijk slecht uitgedrukt begrip. Intusschen schijnt de zin niet twijfelachtig. Voorheen, met name onder de Republiek, was het onderwijs over 't algemeen geen voorwerp van geregelde, aanhoudende zorg der Staatsmagt. Het werd dit sedert den aanvang dezer eeuw. De Grondwet v. 1814 wilde, dat het zulks bleef. Zij legde de taak op de regering; maar liet het, gelijk ons artikel, bij dit oppervlakkige, met het kar akter eener Grondwet niet ') Bijvoegs. tot het Stbl. 1817 II p. 507 sqq. "-) Stbl. n°. 39. 3) Grondwet v. 1814 art. 140. A.rt. '224. overeenkomstige voorschrift 1; aanbevelend meer, dan regel gevend. Het openbaar onderwijs: wat is openbaar. Door publiek gezag ingesteld? Of onderwijs met open deuren? Volgens de wetgeving v. 1806zijn publieke scholen alle, die uit eenige publieke kas onderstand genieten2. Eene bepaling, die, ook nog opgenomen in de fransche wet v. 28 Junij 18333, verwerpelijk schijnt4. In het voorstel van wet, bij boodschap v. 26 Nov. 1829 aan de Staten generaal ingezonden, werd openbaar verklaard in tegenstelling van huisselijk5. ') Constitutie van Brunswijk 1832 §23°: «Verbesserung und Vervollkommnung der offenthohen Lnter «richtsanstalten bleibt ein vorzüglicher, jederzeit m^ allen deg. „halb zu Gebote stehenden Mitteln za befordernder, Gegenstand »der Fürsorge der Landesregierung." Constitutie van he eur- vorstendotn Hessen v. 1831 § 137. ») Reglement A bij de wet v. 3 April 1806 iBgv.tot het Stbl. 1. c. p. 514 sqq.) art. 2: «De lagere »derscheiden in dezulke, die uit eenige pubUeke hetzij Lands «departementale, plaatselijke, geestelijke k®rkelö^ ^®e°lg® «andere openbare kas hoegenaamd, geheel 01 ^ t «streeks onderhouden of ondersteund worden, of ^hooren tot „een gesticht, hetwelk op eenigerhande wijze uit eene publ eke «kas onderhoud of vasten onderstand erlangt. — En in dezulke «wier onderhoud buiten bijdrage of toelage uit eenige publieke „kas, gevonden wordt uit bijzondere kassen, fondsen toela «gon of penningen. De eersten heeten openbare, en de laatsten «bijzondere scholen, ook worden derzelver onderwijzers onder- »scheiden in openbare en bijzondere. nvimaires 3) Sur 1'instruction primaire art. 8: »Les ecoles P11®» «publiques sont celles qu'entretiennent, en^tout ouenpartie, «les communes, les départemens ou 1'Etat. n Vergel. boven op Art. 193 bl. 227 en op Art. 21o bl. 277 sq. 5 Art 1,2, 3. Huisselijk is, volgens art. 2, wat, onder toezigt van ouders of voogden, gegeven wordt aan leden van één en hetzelfde huisgezin. Art. 224. Hier kan openbaar geene andere, dan de eenvoudige beteekenis hebben die in de eerste plaats werd aangeduid. Het openbaar onderwijs omvat de instellingen , van wege het Land, provinciën of gemeenten verordend. De regering zal er, natuurlijk binnen de grenzen harer wettige rnagt, aanhoudend zorg voor dragen. Het is der overheid bij uitstek waardig, licht te verspreiden; het is publiek belang, schoon geenszins, gelijk eene bevoegdheid van publieke magt, zaak of regt der overheid alléén; zij zorgt voor onderwijs; maar het publiek onderwijs is niet het eenige. Het sluit bijzonder onderwijs niet buiten. Welke is de betrekking der overheid tot het laatste 1 Hiervan zwijgt de Grondwet. Is de voorziening in publiek onderwijs op het algemeene gouvernement alléén gelegd? Neen. Het provinciaal en gemeentegezag heeft binnen zijnen kring in de behoefte of verbetering eveneens te voorzien. Het wordt daarin bijgestaan, niet vervangen, door het Rijksbestuur. Behoort de inrigting van het publiek onderwijs aan de Kroon alléén ? Het artikel treedt ook in deze vraag niet. Het gebiedt zorge, en jaarlijks verslag te doen aan de Statengeneraal, zonder dat het beslist, of die tak door eene wet moet worden geregeld. Doch de Grondwet onderstelt op eene andere plaats 1, dat er wetten zijn opzigtelijk het openbaar onderwijs. En de Kroon heeft, bij boodschap v. 26 Nov. 1829, een ontwerp van zulk eene wet voorgesteld aan ') Art. 143. Art. 224 , 225. de Statengeneraal; later op d. 27 Mei, weder ingetrokken , als zijnde »het raadzaam en voordeeliger, «voor het tegenwoordige niet over te gaan tot ^ »daarstellen van wetsbepalingen over het onderwijs. Inderdaad kan slechts de wet 1°. de voorwaarden regelen, geeischt om het onderwijs als beroep te kunnen oefenen; 2° de magt der Kroon om de provinciale en plaatselijke regering tot de noodige zorge of maatregelen , in overeenstemming met het geheel, te verpligten; en 3°. de regten van het Rijkstoezigt over de provinciale, plaatselijke, en bijzondere instellingen van onderwijs bepalen. ... Ook het gebied van zulk eene wetgeving is begrensd. Wanneer zij bekwame particulieren hinderde , instellingen van onderwijs zelfstandig op te rigten', wanneer zij deze in den vorm, de orde en methode der publieke gestichten dwong; wanneer zij tot hetbezoe van aangewezen scholen verpligtte; gingzij haar regt te buiten, en schaadde zij het nationale onderwijs, dat zij moest bevorderen 2. Art. 225 3, hoofdzakelijk zaamgesteld uit art. 16 „t. .2 „ 1. JV, .«jta- z m uitstekend slecht gedrukt, vertoog Over het Be stuur van het onderwijs, in betrekking tot eene aanstaande M ,e.or,mfd on. „p, feéachm en gevoelens door de drukpers, als een doelmatig middel tot uitbreiding van kennis en voortgang van verlichting , Art. 225. Alg. Begins. der Staatsregel, v. 4798 1 en art. 4 van het Besluit des Souvereinen Vorsten v. 24 Jan. 18142. Het eerste deel, dat openbaring door de drukpers aan geene afhankelijkheid van verlof wil gebonden zien, is een bij uitnemendheid grondwettig beginsel. Het tweede deel kon worden gemist. De gewone wetgever zou niet te min beleediging, met dergelijke openbaring gepleegd, als andere beleediging kunnen en moeten wraken. Als waarborg echter tegen misverstand of vitzucht is zoodanige bijvoeging nuttig. Blijvende nogtans elk voor hetgeen hij schrijft, drukt, uitgeeft of verspreidt, verantwoordelijk: of verspreidt was, boven de woorden die reeds staan in het oorspronkelijke Besluit v. 24 Jan. 1814, overgenomen uit de fransche vertaling v. 23 Sept. voor Belgie3. De verantwoordelijkheid, waarvan hier spraak is, komt slechts bij gedrukte en geopenbaarde stukken te openbaren, zonder eenig voorafgaand verlof daartoe noodig te hebben, blijvende nogtans elk voor hetgeen hij schrijft, drukt, uitgeeft of verspreidt, verantwoordelijk aan de maatschappij of bijzondere personen, voor zoo verre dezer regten mogten zijn beleedigd. ') «Ieder Burger mag zijne gevoelens uiten en verspreiden, »op zoodanige wijze, als hij goedvind, des niet strijdig met »het oogmerk der Maatschappij. De vrijheid der Drukpers is »heilig, mids de Geschriften met den naam van Uitgever, Druk"ker, of Schrijver voorzien zijn. Deze allen zijn, ten allen tijde, «aansprakelijk voor alle zoodanige bedrijven, door middel der • Drukpers, ten aanzien van afzonderlijke Persoonen, of der • gantsche Maatschappij, begaan, die door de Wot als misdaa»dig erkend zjjn." *) Stbl n'. 17: «Een ieder is verantwoordelijk voor hetgeen »hjj schrijft, drukt of uitgeeft." 3) «Chacun est responsable de ce qu'il écrit et publie; de »ce qu'il imprime, vend ou distribue." Art. 225. le pas. De Grondwet zegt niet, dat ieder, die een beleedigend stuk schrijft, drukt, uitgeeft of verspreidt, schuldig is aan misdrijf. Zij zegt dit even min als dat de schuld van den een die van den ander uitsluit. Zij kon het ook niet zeggen, al had zij, tegen hare bestemming, strafwet willen zijn. Op zich zelf toch zal het schrijven van een beleedigend stuk wel zoo min voor misdrijf kunnen worden verklaard, als het drukken. Er kan zelfs uit het artikel geene verantwoordelijkheid van schrijver of drukker worden afgeleid, dan in zooverre openbaring van het gedrukte heeft plaats gehad. Na de openbaring, uitgave ot verspreiding, kunnen schrijver en drukker tot verantwoording worden geroepen; maar welke juiste strafwet zal in hun feit misdrijf vinden, zoo de openbaring tegen hun wil heeft plaats gehad? Zij, die openbaren, zijn de uitgever, die het stuk aan t licht brengt, en de verspreider, dus ook elk handelaar, die verkoopt. Hen echter onvoorwaardelijk als daders of medepligtigen van de beleediging aan te merken, ware even onredelijk, als hen, omdat schrijver en drukker bekend zijn, van alle verantwoordelijkhei te ontheffen. Hen, bij onbekendheid of onbereikbaarheid van schrijver of drukker, of den laatsten bij onbekendheid of onbereikbaarheid van den schrijver, strafbaar te stellen, wanneer zij het anders niet zouden zijn geweest, kan alleen als middel om de werking der strafwet te verzekeren, als pijniging om tot belijdenis te nopen, worden beschouwd. Het tweede deel van het artikel heeft misleid , men heeft er allerlei twijfel uit geschept, omdat men er eene strafwet in zocht; terwijl het niets behelst dan eene Art 225. hoogst eenvoudige, algemeen erkende waarheid. Ieder schrijft, drukt, geeft uit, verspreidt wat hij wil, doch onder zijne verantwoordelijkheid. In de plaats van voorafgaand verlof, of de censuur, ingesteld bij keizerlijk decreet v. 5 Febr. 1810, kwam elks aansprakelijkheid voor zijne daad. Eene aansprakelijkheid, die, of welker werking, door den burgerlijken en strafwetgever wordt bepaald. Het artikel geeft eene optelling der voorname deelhebbers aan het feit, dat beleedigde. Het kon die optelling hebben weggelaten. De vestiging der voorwaarden, onder welke zij beleedigers zijn, blijft toch aan de wet. Ook had men naauwkeuriger gezegd : »voor zooverre hij dezer regten mogt hebben beleedigd." Dan wie zal er dit niet bij verstaan ? Het ware eene zonderlinge miskenning der Grondwet, zoo de strafwetgever in haar het gebod las, de opgetelde personen ieder in alle gevallen van gepleegd misdrijf voor schuldig te houden. Maar hij miskende de eischen eener wel doordachte wetgeving even zeer, wanneer hij, zelfs de mogelijkheid van schuld loochenende, een hunner in alle gevallen boven verantwoording plaatste. Mag men aan deze begrippen art. 4 van het Besluit v. 24 Jan. 1814 1, de wet v. 28 Sept. 1816 art. 2 2, ') «Indien de schrijver niet bekend is, of aangewezen kan »worden, is de drukker alleen aansprakelijk." -) Stbl. n°. 51: "Dezelfde straffen zullen toepasselijk zijn •op de drukkers, uitgevers, uitventers en boekverkoopers, die »de vermelde geschriften zullen hebben gedrukt of in het licht «gegeven, of doen in het licht geven, voor zooverre zij den "Schrijver niet zullen aanwijzen." Art. 225. en het arrest van den Hoogen Raad v. 16 Febr. 1841 toetsen, het oordeel zal niet gunstig zijn. Alle hebben, om slechts één punt te noemen, de mogelijkheid over 't hoofd gezien, dat de uitgever hoofddader, de schrijver niet meer dan medepligtig5, ja onschuldig zij. De Hooge Raad inzonderheid, aannemende, dat art. 225 der Grondwet moet worden verklaard uit art! 2 der wet v. 28 Sept. 1816 schijnt van de regels eener gezonde uitlegging in tweederlei opzigt te zijn afgeweken: 1°. niet lettende op het geheel bijzondere ondeiwerp en karakter dier wet, diegeenegevolgtrekking ten aanzien der algemeene strafregtelijke beginselen van den wetgever toelaten: 2°. aan de Grondwet eene, met de theoretische waarheid strijdige, bedoeling toeschrijvende, waarvan noch in de letter, noch in den zamenhang eenig blijk hoegenaamd is. Het artikel scheen tegen misverstand veiliger, en met den aard eenerGrondwetovereenkomstiger, dusgesteld: Niemand heeft voorafgaand verlof noodig om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren. De verantwoordelijkheid voor een beleedigend gebruik dezer vrijheid wordt bij de wet geregeld. i) in de zaak van den Tolk der vrijheid, Weekbl. van het ^fVereel.^art. 8 der fransche wet v. 18 Julij 1828: »Les «signataires de chaque feuille ou livraison seront responsables „de son contenu et passibles de toutes les peines portées par „la loi a raison de la publication des articles on passages in- .criminés, sans préjudice de la poursuite contre 1 auteur ou • les auteurs desdits articles ou passages, comme complices. Art. 225, 226. Geldt het artikel ook in de koloniën 1 ? Of verliest de Grondwet, ook waar hare voorschriften volstrekt, boven bijzondere betrekking tot het Rijk in Europa, zijn, over zee hare kracht? Art 2262. Ten gevolge van art. 48 Alg. Reginsel. der Staatsregeling van 17983 nam het Vertegenwoordigend Ligchaam de generale wet v. 45 Julij 1800 voor het armbestuur4 aan. Doch daar zij niet inwerking kwam, bleef onder de Staatsregeling v. 1801 het armbestuur binnen elk departement aan de plaatselijke zorge en verordening aanbevolen, ondertoezigt van het departementaal bestuur5. Het algemeene reglement voor de departementale besturen v. 18056 behield dit stelsel, maar met onderwerping der departementale besturen aan verordeningen van het Algemeen Bestuur. Ten aanzien van subsidie, uit de plaatselijke kas aan armenkassen verstrekt, en de voorwaarden der verstrekking, werden tevens regelen ') Z. het Handelsbl. v. 10 Sept. 1840. Vergel. het merkwaardig vonnis, in dergelijke zaak, van hetgeregtshof te Bombar in Annaal Regist. 1827 p. 359-365, waarbij tot beginsel is gesteld , dat geene gouvernementsordonnantie kracht kan hebben , die met de algemeene Rijkswetten strijdt. -) Art. 226. Als eene zaak van hoog belang wordt ook het armbestuur en de opvoeding der arme kinderen aan de aanhoudende zorg der regering bevolen. De Koning doet insgelijks, van de inrigtingen dienaangaande, jaarlijks, een uitvoerig verslag aan de Statengeneraal geven. 3) Vergel. art. 47 en 49. *) Luttenberg, Vervolg op het Gr. PI. B. Armwezen, p. 58 sqq. ) Z. b.v. het departementaal reglement van Holland art. 52-54 6) Art. 37. Art. 226. gegeven bij het algemeen reglement voor de gemeentebesturen v. 20 Dec. 1805'. Eindelijk rigtte het koninklijk decreet v. 30 Junij 1809= een algemeen bestuur van weldadigheid op, dat evenwel met het koningrijk Holland weder verdween. Na deze voorbeelden eener, althans veroraenue, deelneming van Landswege aan het armwezen wilde Hogendorp's Schets art. 63 jaarlijks bij de Statenge- neraal, gelijk bij die der provinciën, laten raadplegen »over het onderhoud en de verbetering van de volks«scholen en het armbestuur." Een vormloos voorstel, dat de Grondwet v. 1814 art. 141 oploste in dergelijke aanbeveling aan de regering, als bij het onderwijs, en in den pligt om jaarlijks verslag aan de Statengeneraal te doen. Ons artikel, letterlijk art. 141 der Grondwet v. 1814, verheft het armbestuur tot een onderwerp van algemeene Staatszorg. Wat bevat die zorg ? Niet enkel toezigt, maar ook het nemen der noodige maatregelen tegen en ten behoeve van de armoede, hetzij hiertoe het voorstel van wetten, hetzij administratieve werkzaamheid worde vereischt. De Kroon heeft de beteekenis der haar bij dit artikel opgelegde aanhoudende zorg even zeer, als die v. art. 224, miskend; hoezeer miskenning hier moeijelijker scheen, dan daar. Bij het onderwijs toch had men met instellingen te doen, of door publiek gezag opgerigt, of daaraan reeds geheel onderworpen. Maar de armenzorg rustte voornamelijk op bijzondere, l) Luttenberg, 1. c. p. 74. Ibid. p. 79 sqq. Art. 226. kerkelijke of burgerlijke, gestichten, met de Landsoverheid nooit geregeld in verband. Over de regten der regering bij de haar bevolene zorg wordt in art. 226 zoo min, als in art. 224, iets bepaald. Zij zorgt dus binnen de grenzen harer algemeene grondwettige bevoegdheid. Doch men zag het gouvernement handelen , alsof zorge de magt insloot om al wat de Kroon noodig keurde te gebieden. De voorname werking van algemeen armbestuur sedert 1815 sproot voort uit de verbindtenissen van het gouvernement met de maatschappij van Weldadigheid. Wie ontkent nog, dat de magt van willekeurige beschikking , welke de Kroon zich daarbij over de bijzondere armengestichten heeft toegeeigendniet alléén hare bevoegdheid, maar die welke zij ooit uit eene wet had mogen verkrijgen, verre te buiten ging? Art. 143 onderstelt, dat er wetten zijn opzigtelijk het armbestuur. En zij zijn inderdaad onmisbaar tot vaststelling der regten van bestuur, van Rijkswege onmiddellijk te oefenen, over de armen, en van regeling zoowel als van toezigt over de provinciale, gemeentelijke en bijzondere armenzorg. Er schijnt geen reden om het artikel in een nieuwe Grondwet te herhalen. Is het noodig te zeggen, dat de politie van het onderwijs zal worden geregeld door de wet, men kon het zeggen op eene andere plaats, art. 225 brengen in bet Eerste, en alzoo het Tiende Hoofdstuk minder tellen. ') B. y. in de Besluiten v. 15 Jan. 1825, Bijv. tot het Stbl. 1825 I p. 21 sqq., en v. 17 August. 1827, ibid. 1827 II p. 309 sqq. ELFDE H00FDST1 K. VAN VERANDERINGEN EN BIJVOÏOSBLBN. Het volledig plan van dit Hoofdstuk nam de Grondwet v. 1814, onder bijvoeging eener enkele nadere bepaling, meest woordelijk uit de Sehets van Hogendorp art. 65 sqq. Hogendorp zag, dat eene Grondwet gebrekkig is, die, zoo als de fransche Charta, den weg tot verandering niet opent Hem waren, bij zijn ontwerp, denkelijk de Groote Vergadering der Statenceneraal v. 1651, en inzonderheid hare flaauwe kopü de Extraordinaire Vergadering v. 171 , voor den geest. Tevens moet hij, hoe vreemd dit aan zijne toenmalige denkwijs schijne, hebben geput ui het reglement Lett. E, Bijlage bij de Staatsregeling v. -1798, van de wijze van herziening.. art. De Grondwet v. 1815 liet het bij die v. 1814 en werkte slechts een paar punten naauwkeuriger uit. Art. 227. 228 1. Z. art. 65, 66 der Schets, en \\~Art 227 Ingeval in het vervolg eenige verandering ) of bijvoeging in de Grondwet noodig mogte zyn.moet II ÜEKL. Art. 227 , 228. art. 142, 143 der Grondwet v. 1814. Er is bij onze Grondwet geen verandering gemaakt, dan dat men bij het voorschrift van toezending der wet aan de provinciale Staten de woorden: op de gewone wijze, wegliet, en voor Statengeneraal stelde Tweede Kamer der Statengeneraal. Moet deze noodzakelijkheid bij eene wet verklaard, en de verandering of bijvoeging zelve duidelijk aangewezen en uitgedrukt worden 1om haar aan eene deze noodzakelijkheid bij eene wet verklaard, en de verandering of bijvoeging zelve, duidelijk aangewezen en uitgedrukt worden. Art. 228. Deze wet wordt aan de Staten der provinciën gezonden, welke binnen den tijd daartoe telkens bij de wet bepaald, aan de gewone leden der Tweede Kamer van de Statengeneraal een gelijk getal buitengewone toevoegen, die op dezelfde wijze als de gewone benoemd worden. ') Reglement Lett. E, Bijlage bij de Staatsregel, v. 1798, art. 27.^ »Na verloop van dien tijd — kan er eene nieuwe «herziening der Staatsregeling plaats hebben, doch alleenlijk in »deze twee gevallen : »a. Dat het Vertegenwoordigend Ligchaaro, op een beredeneerd voorstel van de Eerste Kamer, door de Tweede Kamer «goedgekeurd, verklaard de noodzakelijkheid der herziening »van een of meer artikelen der Staatsregeling. "De drie lezingen van zoodauig voorstel geschieden, in elke »der beide Kamers, van tien tot tien dagen, telkens. Tot het 'Opmaaken van een besluit dienaangaande, word in iedere Ka»mer vereischt de volstrekte meerderheid van stemmen van alle "derzeiver leden, daartoe vooraf uitdrukkelijk opgeroepen. »Een zoodanig voorstel der Eerste Kamer kan door de Tweede «Kamer niet verworpen worden, dan met eene meerderheid van »twee dei-den van het volle getal haarer leden. »è. Of wel, dat vijftien duizend stembevoegde burgers — »zich met individueele en geteekende voordragten tot verandering van hetzelfde artikel of artikelen der Staatsregeling, Art. 227, 228. dubbele overweging te onderwerpen. De hervorming der Grondwet vooraf telkens binnen zekere perken gesloten, wordt die algerneene onzekerheid, die schudding van het gansche gebouw vermijd, welke eene oproeping der grondwetgevende magt zonder bepaalde taak zou vergezellen. De wet moet niet enkel verklaren, waar verandering of bijvoeging aan den Koning en de gewone Statengeneraal noodig schijnt, maar de wet, die aan de provinciale Staten wordt gezonden, moet reeds het ontwerp zelf der verandering behelzen, zoo als het door de Tweede Kamer, in dubbelen getale vergaderd, met de Eerste Kamer en den Koning zal kunnen worden aangenomen. Het wordt eene wet genoemd, omdat zij door dezelfde personen en op dezelfde wijze, als de wetten in't gemeen, wordt gemaakt. Maar het is eigenlijk, wat de verklaring der noodzakelijkheid en de uitgedrukte verandering aangaat, een voorstel, door de gewone aan de grondwetgevende magt gedaan. Wet, met ..hebben vervoegd bij het Vertegenwoordigend Lichaam. Deze »voordragten moeten duidelijk aanwijzen het artikel of de artikelen , waarin men verandering begeert, en de voorgeslagen »verandering zelve. Art. 28. «Een van beiden, of ook beide deze gevallen plaats »hebbende, doet het Vertegenwoordigend Lichaam, door het oUitvoerend bewind, daarvan bij Publicatie aan den Volke ken»nis geven, en alle de grondvergaderingen — tegen zekeren «bepaalden dag oproepen, om van artikel tot artikel te beslis»8en, of de herziening al of niet zal plaats hebben. Art. 31. «Zoo de meerderheid der grondvergaderingen eene "herziening begeert, worden de grondvergaderingen opgeroepen om — reviseurs te benoemen op de wijze — art. 1-8 «voorgeschreven.'- Vergel. de fransche Constitutie v. 1795 Tit. XIII art. 336 sqq. 20* I Art. 227, 228. verbindende kracht, is het slechts in zoover, als zij de provinciale Staten betreft De wet wordt aan de provinciale Staten gezonden ter uitvoering. Gelukkig oordeelde Hogendorp of de Grondwet niet, dat de provinciale Staten het voorstel tot verandering moesten overwegen, en er, gelijk de grondvergaderingen van 1798, ja of neen opzeggen. Misschien was evenwel de gedachte niet ver, dat, gelijk volgens art. 54 de Koning ook door de Staten der provinciën wordt ingehuldigd, even eens geene verandering der Grondwet dan onder bijzondere medewerking van hen, welke de hoofddeelen van den Staat vertegenwoordigen, moest geschieden. Het kan ook zijn, dat de leden der Staten, elk in 't bijzonder, kennis van het voorstel nemende, hunne keus door hunne meening over den inhoud laten besturen. Intusschen was, ook zonder zulk denkbeeld, de dubbele keus, zoodra men gewone en grondwetgevende magt behoorlijk onderscheidde, noodig. Zij zou, wanneer men zoogenaamde regtstreeksche verkiezing invoerde, gelijkelijk behooren plaats te vinden, en allezins de voorkeur verdienen boven het benoemen eener afzonderlijke herziende vergadering'. ') M. opstel, Wat kan de dubbele Kamer doen? 1 August. 1840 , p. 21 , 22. . 2) Naar het stelsel der fransche Constitutie v. 179o art. 338 sqq. en onzer Staatsregeling v. 1798 Regiem. Lett. E. Vergel. b. v. de Constitntien van Zweden v. 1809 art. 81-84, van Spanje v. 1812 art. 375 sqq., van Beijeren v. 1818 Tit. X § 7, yan Baden y. 1818 § 64, yan Saksen y. 1831 § 152, yan het keurvorstendom Hessen y. 1831 § 153, van Hannover y. 1833 slot § , van Brunswijk v. 1832 § 141. Art. '229 , 230. Art. 229Een nieuw artikel der Grondwet v. 4815. In het geval van art. 228 wordt de benoeming gedaan krachtens de wet; art. 229 voorziet in de overige gevallen, waar de zamenstelling der Tweede Kamer in dubbelen getale zonder voorgaande bijzondere wet moet geschieden. Vreemd, dat in het eerste en laatste der gevallen, waarvan art. 50 handelt, de keus, door de Statengeneraal te doen, niet als een gevolg van de plegtige verklaring wordt verordend. Vergel. op Art. 50 I bl. 94, 95. Art. 2302. De Schets art. 67 had alleen den regel, dien de derde alinea herhaalt. De Grondwet v. 1814' i) Art 229. In de gevallen, waarin, volgens art. 26, 43 en 45, de Tweede Kamer der Stat eng ener aal, volgens deze Grondwet, in dubbelen getale moet bijeenkomen, wordt deze benoeming door de Staten det provincie gedaan, op last van den genen die het koninklijk gezag uitoefent. , ■) Art. 230. De Tweede Kamer der Statengeneraal mag over geene voorstellen tot verandering of bijvoeging »» de Grondwet, eenig besluit nemen, ten zij twee derde gedeelten der leden, die de vergadering uitmaken, tegenwoordig zijn. . . , Be besluiten worden bij eene meerderheid van drie vierde gedeelten der tegenwoordige leden opgemaakt. Voor het overige wordt in alles gevolgd hetgeen over net maken der wetten is bepaald. ') De Souvereine Vorst en de alzoo in dubbelden getale zamengestelde vergadering van de Staten Generaal beslissen voorts in dezen op dezelfde wijze, als omtrent het vaststellen van gewone wetten hier voren is bepaald, met uitzondering alleen, dat er eene meerderheid van stemmen moet zijn, uitmakende ten minste twee derde der presente leden. Art. 230. art. 144 maakte er de uitzondering op, dat zij tot het besluit eene meerderheid van twee derde der tegenwoordige leden vorderde. De Staatsregeling v. 17981 gebood, juist omgekeerd, dat het voorstel deiEerste Kamer tot verklaring der noodzakelijkheid van herziening door de Tweede Kamer niet, dan met eene meerderheid van twee derde van het volle getal der leden, kon worden verworpen. Twee derde veranderde onze