L J ? t L •' J KALVERSTRAAT Druk — H. Veen man — Wagen in gen. KALVERSTRAAT DOOR BERNARD CANTER. DERDE UITGAVE. DEEL I. Amsterdam. Vennootschap „Letteren en Kunst." KAI/VERSTRAAT. Hoofdstuk 1. Stil stond David de Leeuw tegen de deurpost van het win keihuis geleund. Lang, mager, nervig, hoog op de beenen. Onder zfjn zware, donkere wenkbrauwen stonden de bruine 00SjnheeHrnzdeidee knecht, smalle, onderworpen kop met ^ DavÏLor^hem niet. Hij bleef turen, strak de oogen ge- rirht naar de schuttino- van het huis, schuin rechts aan de over zijde waar een schilder in lange, witte jas op een blauwen onder witte letters penseelde. Achter het hooge, wat wijkende ° l nfd afgesloten door het ronde, zwarte hoofdkapje, wnevoorhoofd, f\e^te"^t°plannen. Het was David als stond hij daar^alT Miloos en tets anders met een wil was bezig, achter zijn voorhoofd, aan het zoeken en het maken van plannen, c Mijnheer, zou ik even mogen passeeren. . .» De knecht duwde zijn linkerarm die een bruine, houten •doos stijf omhoekte, even terzij van den patroon. ?Evèt de "tong0 poetsen, mijnheer, 't Is nu mooi De knecht «dipte la"gs den patroon en begon dadelijk de lancre koperen stang, die liep langs de twee spiegelramen, welke totÖ bijna aan den grond reikten, met rood bruine pomade °^rviddtj\andrn" rug. het hoofd «a« voorover bleef kijken naar het werken van den knecht, die meester s oog ijverig deed. , 7::n Ziin ooaen tuurden op het insmeren van t dofte koper, zij hoofd leek mede te gaan met de wrijfdraaungen van de hand van den knecht, die zuinig, behoedzaam den stang inwreef, voelende steeds het oog van den patroon. Maar David zag niet, wat de knecht deed. Hij voelde nog altijd in zijn afgemat hoofd het werken en wriemelen van de gedachten. Hij had den geheelen nacht wakker gelegen. Tegen den morgen, juist toen hij even was ingeslapen, was hij wakker gemaakt door het stoeien van den winkeljongen met Eduard, zijn twaalijarigen zoon. Met een sprong was hij uit bed en hij had aan de slaapkamerdeur geroepen: «Houwen jelui op! Houwen jelui op! Ik trap jelui er uit als dat niet ophoudt.» . Terugkomend in zijn bed, had hij driftig en kribbig na den slapeloozen nacht, nog wat gescholden op die smeerlappen, die iemands nachtrust zelfs niet respecteerden. Nog even had hij stil gelegen. Toen was hij met een langen zucht opgestaan. «Kom je ook op Stijne .... t is al half negen.» Zijn vrouw had even gegromd en dichter in de warme geul in 't veeren bed zich geknuffeld. Machinaal was hij naar de klok geloopen om de gewichten op te trekken, zijn eerste werk 's morgens en toen, even loerend door den zijkier van 't gordijn naar de lucht: «Goddank, eindelijk geen regen. Als 't zich nou maar zoo h°En onder het wasschen en bij 't aankleeden en tijdens het ontbijt, een sneedje wittebrood met gekrapte boter en een kop slappe thee even genuttigd in de huiskamer, op de ordelooze tafel, zoo achtergelaten door de zes kinderen, die nu naar school waren, was het hem geweest, alsof hij niet zelf dacht, maar alsof er vóór in zijn hoofd, vlak achter zijn voorhoofd, iets anders in hem, bezig was met denken. Hij voelde zich te krachteloos om dat denken tegen te gaan. Het was den geheelen nacht al zoo geweest en nu ging het dood. Vlak aan de overzijde, achter die witte schutting, daar kwam het ongeluk aanzetten. Smeerlap, om net tegenover hem een zaak op te zetten in zijn artikelen .... gemaakte kleederen. Waarom kwam die ploert juist tegenover hem wonen. Was er geen ruimte genoeg in de straat. Kon hij met verderop bij den Dam een winkel opgezet hebben. Het was een schurkerij. Er moesten wetten bestaan, die dat verboden. Hii tuurde weder naar de schutting schuin aan de overzijde. De schilder had een paar letters wit op blauw er bij gepenseeld. «Zaterdagavond opening...» las David de Leeiuw ... Hii leunde opnieuw tegen de deurpost van zijn winkel, voelde zich 'benauwd, als iemand, die zoodra zou moeten overj?e^Lusteloos keek hij in de straat. Dat was het druk gaan var menschen van eiken dag. Hij keek de menschen niet anders aan dan met het oog van den zakenman. 1 wintig jaren was hij nu a in het vak, in het rotvak. het vak. dat bij alle moeite geen brood rraf. Toen hij begonnen was, toen het nog een nieuwtje was toen fa toen ia 7. . toen was er goud in te verdienen geweest.... ie liep een winkel in, je kocht een jas of een costuum naarje maat, je betaalde en je was klaar .... Maar dat was t eerste vleugje geweest. De fijne man had gauw genoeg gehad van conffetie 't Zat altijd slecht, t Was nooit van goede kwaliteit. De fijne man had weer naar maat laten maken Toen was t alleen kindergoed geweest en kleeren voor den minderen man. die nog gingent Kindergoed! Drek, kindergoed. Niks aan te verdienen. Veel werk voor den werkman, bijna zooveel als voor een groot .... , . A la ville de Londres» .... Het radertje achter zijn voorhoofd snorde weer voort. t Was alsof het kerfde m zijn hersens.... In de provinciestad was het precies hetzelfde ge- weest voor twee jaar.... Oók een concurrent aan de overzijde gekregen óók een met zeven spiegelruiten méér aan de straat Die had zijn winkel «A la ville de Paris» genoemd.... En zijn beetje loopklanten waren toen naar de ville de Paris gegaan. Hij had zich toen willen verdrinken. Zijn kinderen zouden beter in 't weeshuis verzorgd worden, dan hij het voortaan zou kunnen doen Toen hij zijn winkel opende dien morgen, had hij het vaste plan gehad. Maar door een toeval was zijn latente energie opgewekt. Onbewust sluimerde in dezen man de kracht van een reus. Maar die moest opgewekt worden ... En ze was opgewekt door den sterksten stimulans. Met wit krijt was 's nachts of 's morgens op het donkergroene luik. dat tegen den avond voor de uitstalkast werd geplaatst, geschreven: «De Joot moet verliet. Hoerah!» Hij had bloed gespogen van toorn. Zijn polsen klopten. Zijn voeten had hij op den grond gezet, met kracht ze er ingedrukt, alsof hij op den grond vast zich wilde planten. Néén, hij was nu niet meer de winkelier in gemaakte kleeren in een provinciestad, een onbelangrijk mensch. De Leeuw van Juda was hij. «Néén, néén de Jood zal niet failliet.... Hij zal niet, hij zal niet.... Wacht maar, wacht maar .... God in den Hemel, die weet dat ik een goed huisvader ben. God in den Hemel, die weet dat ik goed ben voor mijn ouden vader en mijn oude moeder, God in den Hemel, die weet dat ik blaren onder mijn voetzalen loop voor de weezen in 't weeshuis, help mij ! Help mij God om mijn gezin op te voeden. Help mij God om mijn ouden vader en mijn oude moeder een rustigen ouden dag te geven .... Toen was zijn drift gekalmeerd. O, zoo vreemd kalm was hij. Hij had met haast onbewogen, koele blikken gekeken naar de zeven spiegelruiten van «A la ville de Paris.» Hij had koel gekeken naar de huizen van de buurlui .... Hij kende de vijandigheid van die huizen .... de deuren waren hem vijandig, de ruiten waren hem vijandig ... de steenen waren hem vijandig . . . de gevels waren hem vijandig ... En de groote kerk verderop aan het plein, welks kruis boven de ingangspoort, hij van den drempel van zijn huis af, kon zien, dat was hem het meest vijandig ., . Hij had het dien morgen eerst ook koel bekeken, met de berusting van een martelaar, die het uiterste zou verdragen . . . maar toen opeens was weer dezelfde drift in hem opgekookt, dien hij gevoeld had bij 't lezen van het anonyme schendschrift op zijn°winkelluik. «De Jood failliet... de Jood zich verzuipen . . . Om de verdommenis niet hoor! . . . om de verdommenis niet! . . . Hier hoor ik ! . . . Hier! Hier! Dit is mijn huis! . . . Mijn huis, waar ik de huur voor betaal! . . . Dit is mijn grond, van mijn land! . . . De Jood failliet! . . . dat zouden jelui willen! . . . o, canaille, had ik den smeerlap hier, die dat op mijn luik heeft geschreven ... worgen zou ik hem... worgen ... zóó ... zóó ... met mijn vingers om zijn strót. . . Wat is er op mij te zeggen ? Ben ik niet fatsoenlijk ? Doe ik mijn best niet om een stuk kleeren te verkoopen voor mijn gezin?. . . Werkt mijn vrouw niet mee ? . . . Voed ik mijn kinderen niet óp in alle eer en deugd.. Zuip ik? Speel ik?... O, dat was het verloopen van zijn zaak geweest... A la ville de Paris was katholiek... Zijn beste klanten, die hij trouw en goed bediend had, waren bij hem weggebleven en klant bij A la ville de Paris geworden .... Er was daar ergens een duistere macht, een macht ten kwade, een macht, die hij niet te keer kon gaan, omdat ze anoniem was, zooals dat schrift op zijn luik . . . Een onverzettelijke macht, die gestadig aandrong . . . langzaam maar onweerhoudbaar geweldig, hem, den kleinen winkelier, persend in een benauwd hoekje . . . Toen was hij Sijbe Sjoelmacher gaan opzoeken. Sijbe Sjoelmacher, die met een Christin getrouwd was en die daarom gemeden werd. Sijbe had hij deelgenoot gemaakt van zijn verdriet en Sijbe had hem geld voorgeschoten tegen tien procent om te gaan verhuizen naar Amsterdam en daar een grootere zaak op te zetten. En nu woonde hij in Amsterdam en de zaken gingen, gingen zoo zoo, hij kon het harden, hij betaalde de tien procent en kon uit. . . Maar het ongeluk wilde hem. Waarom kwam de concurrent juist daar, tegenover hem ... «Móche!» Breed de dikke, volroode kop op t vette lichaam, de groene spleetoogen altijd lachend, keek Maurits Vellekooper, die een agentuur voor een Engelsch huis in voering had, naar David de Leeuw op. «Hij poetst goed,» voegde hij er bij omdat hij het turen van David's oogen gezien had. David was opeens veranderd. Menschen maakten hem altijd vroolijk. «Een winkel is als een nafke. Ze moet zich voortdurend oppoetsen om te trekken.» «Waarachtig goed gezegd. Hoe gaat het? Verkoop je wat?» . «'k Heb vandaag nog geen handgeld.» «'t Is nog vroeg morgen, 't Is anders goed weer om wat te verkoopen.» «Wat noem je goed weer? Als 't goed weer is, kan je slecht verkoopen .... Moest men nu in zoo een zaak s morgens om tien uur niet daar. laat ik weinig zeggen, voor veertig gulden verkocht hebben . . . .» «Wat wil je? Er zit geen geld onder de menschen. Waar je komt, hoor je klagen Heb je al wat gehoord van Pooter ?» «Neen .... vertel mij eens heb jij wat gehoord? ...» .Gehoord? Gezien heb ik ik heb gezien, dat hij hoofdpijn heeft. . . .» «'t Komt er wat op an. Een schoonvader, die mejoeges, mejoeges is.» «Zeggen ze ... . zeggen ze «Zou het dan niet waar zijn?» «Bluf niks dan bluf. Zand in de oogen strooierij . . .» «'k Zal hier doodvallen, als 'k het niet altijd gedacht heb ...» «Na .. . gelijk heeft-ie . . . Een goochem laat zijn arremoed niet zien . . . .» .. «Zoo, zoo.... heeft Pooter hoofdpijn.... en vertel mij eens .... wat an te verdienen . . . .» «Zeker wat aan te verdienen .... Maar wie waagt zich er aan . . . .» «Ik niet «Niet?... Neem je geen geilik?» «Je praat zoo raar. Moet-ie pleyte?» «Moeten ?. . . Morgen is-t-ie het...» «Onmogelijk .... zijn schoonvader zal toch .... «Kom, kom.... dat begint óók te vervelen Laat-ie hem pleyte laten gaan dan heeft ie schoon schip An een zaak die niet gaat, is toch niet te stoppen » «God bewaar toch elkeen voor pleyte gaan » «'t Komt er op an, 't komt er op an .... je kent pleyte gaan en je ként pleyte gaan .... Net hoe je 't neemt. . . .» «Ga je bergen voor Pooter ?....» «Je neemt toch geen geilik . . . dan zal ik het jou zeggen.» «Neem een goede raad van mij aan Hou je handen er af je brandt je » . «Ik brand mij niet 'k hoef toch met te weten, dat-ie pleyte moet.... ik kan toch een partijtje ongeregeld goed koopen » «Hou je handen er af....» . «Ia, jij hebt makkelijk spreken Jij hebt je zaak. Bij jou brengen ze de centen in huis.... Waarvan mot ik anders leven ? Van die paar procenten van mijn huis . . . kan ik mij ophangen kan ik van honger verrekken met vrouw en kind ....» «Zie je, dat is slecht om je zoo te vervloeken... ten prachhuis zooals jij ....» , . . ._ «Een prachthuis? Hoe weet jij dat? Een stinkhuis is het. Met Engelschen is het zóó ze zijn goed, of ze zijn honden . . . en'ik heb hónden... Nou weet je genoeg. Ze willen mij geen Lager geven. Wat is een agent zonder Lager?... Mot J^ de Moffen tegenwoordig hebben .... Lutomirska en Vögler hebben een huis volgestopt...» «Jawel... maar moffengoed . . .» . , 7 «Moffenzijn geen andere gelooven ... die andere zijn maar bijgelooven ...» «Hoor je het, Eduard? Hoor naar 't geen je grootvader zegt. Die weet het, hoor je . . . Als je die jongen weer ziet, moetje hem vragen, welk geloof het oudste is . . . Ons geloof. . . dat is door God zelf ingesteld ...» «Ja groopa?» vroeg Eduard, maar half grootmoeders wijsheid vertrouwend. «Ons geloof is hèt geloof, Eduard.» «Waren Adam en Eva ook Joden, grootpa!» «Zeker... wat zouden ze anders geweest zijn.» «Hé . . . zoo gèk, grootpa.... En waren er toen geen Katholieken en Griffermeerden en niks geen andere gelooven?» «Neen . . . ons geloof is het oudste, het onze is door God zelf gegeven ...» Hoofdstuk 111. Vlissingen was een winkelier in potten en pannen, die in de Taksteeg een klein zaakje dreef. Hij had vroeger met een kar met potten en pannen langs de straat geloopen. 1 waalt jaren lang, was hij 's morgens om acht uur met zijn zware kar uitgereden, straat in, straat uit, schuins-öp werkend zijn kar tegen de hooge sluizen, krachtig inhoudend zijn zwaren kar bij t afrijden», vullend straten en straatjes en steegjes met zijn plots-uitgestooten kreet van «Pannekó, Pannekó! Toen, na tien jaren van dat harde werk, toen zijn beenen verzwakten, en hij niet meer met de kar voortkon, had hij het gewaagd een klein onderhuisje in de'laksteeg te huren. Zachtjes aan, als een stekje onder tuiniers zorg, had hij zijn zaakje opgekweekt. Hij was den geheelen dag in zijn klein winkeltje en huisde met zijn vrouw en vier kinderen in het achterkamertje met een waschhok en een klein, muf binnenplaatsje. Maar Vlissingen was een voorzichtig koopman, die zijn vak kende. Hij gaf lang crediet, was altijd beleefd, maande nooit, en was nu al zes jaar bezig zijn zaak te verfijnen. Het grove groene aardewerk, de nieuwe rood-aarden bloempotten, de schellings-vazen, de rist klompen had hij langzamerhand uit zijn zaak gebracht, zooals een tuinier de waterloten van een rozestruik zou snoeien. En hij had er Delftsch aardewerk, Saksisch porselein, Boheemsch kristal voor in de plaats gesteld. Zijn vrouw, een vroegere dienstbode, was het sloofje gebleven, ploeterde den geheelen dag in het benauwde achterkamertje waar t stonk naar 't petroleumstel of deed de wasch op t zonlooze plaatsje. Maar Treesje, de nu zestienjarige dochter, slank, frisch meisje, begon vader al aardig te helpen. In haar zat de koopvrouw. De vader voelde dat, zag al tegen haar op met eerbied, liet haar heur gang gaan. Kort geleden had zij in t kleine winkeltje een gróóte omkeering gebracht. „Va ', had ze gezegd, ,,wij moesten een heele andere uitstalling maken. Er is te véél in de kast; het is te druk." „Hoe wil jij het dan?" „Geeft u mij eens vijftig gulden va en laat u dan eens alles aan mij over." Vlissingen was naar 't achterkamertje gegaan, had het oude kabinet opengesloten en was teruggekomen met twee bankbiljetten van vijf-en-twintig gulden. „Daar Trees. Maar wees toch voorzichtig. Denk er aan, het geld groeit iemand niet op den rug. Vijftig gulden is een kapitaal. Toen ik met je moeder trouwde, had ik het niet!" Zij had een schilder, die de pui bij Tognacca eu Cossa schilderde, aangesproken, een man met een breede, grijze baard eu een groote flambard op en hem gevraagd of hij, in zijn vrije avonduren, ook het puitje van hun winkeltje zou willen schilderen. Hij had haar aangekeken en zij had onder zijn blik gebloosd. „Goed, goed. ik kom vanavond wel eens aan." En 's avonds was hij gekomen. Zij had het achterkamertje opgeruimd, een nieuw tafelkleedje op tafel gelegd en thee gezet. Zij had de mooiste kopjes uit den winkel genomen; later waschte zij ze maar weer schoon en zette ze weer in de winkelkast, — porselein bedierf niet door gebruik. Die avond was een keerpunt in haar leven geweest. Voor t eerst had zij met een kunstenaar gesproken, een échten kunstenaar. Mantua Fresci was een zonderling. Zijn moeder was een jodin. Zijn vader had hij nooit gekend en zijn moeder kon ook maar zoo wat raden, wie zijn vader geweest was. Ze had met een schiettentje de kermissen afgereisd en was de vriendin geweest van kermisreiziger of kermisbezoeker, lot zijn zesde jaar had zij hem meegenomen. 'I oen was ze op een dag zoek geraakt en sedert stond Mantua alleen. Madame Zerba. de leeuwentemster, had hem bij zich gehouden en had met hem voorstellingen gegeven van moeder en zoon in de leeuwenkooi. Na twee jaren had een der leeuwen zich op zijn pleegmoeder geworpen en haar doodelijk gewond. Mantua bleef ongedeerd en werd nu medegenomen door de Frères Orsini, parterre-acrobaten. Kalvers*raat. 3 Mantua had aanleg voor de teekenkunst getoond. Toen hij twaalf jaar oud was, had een clown zijn talent ontdekt. Er was brand geweest op de kermis en met andere kermiskinderen was hij gaan kijken. Toen hadden de kinderen stukken houtskool opgeraapt en waren daarmede aan e teekenen gegaan op de achterschotten van de kramen. De andere kinderen hadden onkunstige, kinderachtige poppen geteekend, maar Mantua was stil een paard gaan nateekenen, dat dichtbij, achter een circustent, was vastgebonden. Maitre Dorian, de clown-snelteekenaar, had het gezien en was dadelijk op de gedachte gekomen, dien jongen op te leiden m zijn vak En met maitre Dorian was Mantua medegegaan. hij had reizen met hem gemaakt door Frankrijk en Engeland en Duitschland Maitre Dorian was een zonderling geweest en Mantua was óók een zonderling. Dorian had hem wat meer geleerd dan snelteekenen alleen. Hij had hem tot een groot kunstschilder willen ontwikkelen volgens zijn eigen theonen. Eerst moest Mantua verven leeren mengen. Daarna had hij Mantua het vak van huisschilder geleerd. Langzamerhand had hij Mantua van huisschilder tot decoratie-schilder ontwikkeld. Hij leerde hem hoe men zwart geaderd, wit marmer, bedriegelijk nabootsen kan, door met zwart conté de Paris op de natte witte verflaag, de gnlhge aderen van echt marmer na te bootsen. Hij leerde hem mallen knippen voor randen. Vervolgens was hij tot figuurschilderen overgegaan en Mantua was op den goeden weg s Avonds traden de twee als clown-snelteekenaars op. Den dag brachten zii door in musea of in de vrije natuur. Maar op een dag was er iets vreemds met Mantua gebeurd. Maitre Dorian was naar een specialiteitentheater agent in de Rue des Martyrs te Parijs om engagement te zoeken. Mantua was alleen met zijn schilderskistje naar Vincennes gereisd. Daar, in het heldere zonlicht, had hij een ezel op een stu droog, kalkachtig land zien staan tegen een schutting. Het dier dommelde stil, droomerig, versuft. Mantua was het gaan uitschilderen. Toen hij het half gereed had, nauwkeurig schilderend volgens de van maitre Dorian geleerde methode, was het hem vreemd te moede geworden. Hij ervoer opeens, dat hij met zóó schilderde als hij 't in zijn binnenste voelde, dat hij 't schilderen moest. Hij schilderde met zijn verstand. Hij schilderde met een zeker overleg en met een zekeren dwang. Neen, het dier moest anders geschilderd worden. De ezel bleef maar altoos stil staan in het zonlicht. Mantua keek naar het dier, daarna naar zijn schildering. Daar op het doek stond een grijzen ezel. En die daar in de natuur, was hèl-paars. Zeker, zijn oog bedroog hem niet. Het dier was hèl-paars met zilveren weerschijn . . . het zilver van t licht was op de huid van 't dier als het zoemen van een bij om zijn hoofd . . . het gaf volmaakt dezelfde gewaarwording van iets raggerigs-schitterends, . . . zóó zou hij zijn ezel schilderen, niet grauw, maar paars en zilverschemerig. En nu, voor zijn nieuw schilderij, was het hem zoo wonderlijk geworden. Hij voelde zijn lichaam niet zitten op de paar gestapelde steenen. Het was of hij alleen gevoel was. Hij zweefde . ... zijn hand ging beverig, zenuwachtig heen en weer . . . hanteerend de steel van de kwast, en het was hem alsof de kwast niet langs het doek streek, maar alsof daar die ezel op het doek geschilderd iets tastbaars was, iets dat niet plat was maar met voelbare vormen . . . Zijn hart klopte, terwijl hij schilderde ... Hij gevoelde zich gelukkig en angstig tegelijk, als iemand die een mooien droom droomt en tevens het bewustzijn heeft, dat het toch maar een droom is, die zoodra zal eindigen . . . Nu was hij geheel wèg van deze wereld . . . zoo iets was hem nooit overkomen . . . Mijn God, hij schilderde niet, maar daar voor hem leefde een echt dier, een echte ezel op het doek... Ja, zóó was het goed, zóó was het mooi . . . Dat was écht-schilderen. Echt-schilderen was niet na-schilderen maar echt-schilderen was zelf scheppen, was het baren van levende wezens op andere wijze dan door een moederlichaam heen . ... En weer begon Mantua aan zijn ezel te schilderen . . . Kobalt. . . nog meer kobalt... en nu cremser-wit dik er op . . . blauw en wit. . . paars en zilver . . . dat waren de echte kleuren van een ezel in het mid zomer-zonlicht. . . Toen het donkerder werd, was hij weer naar Parijs terug- gegaan. Zes uren achtereen had hij zitten schilderen, zonder te denken aan iets anders dan aan zijn ezel... Maar bij maitre Dorian was hij vreeselijk ontnuchterd. Die had gelachen om zijn «gesmeer.» «Mais mon ami, c est absurd! C'est ridicule.» En zijn leermeester had hem uitgelachen. Dat was de eerste desillusie en de eerste hoon geweest. En sedert was Mantua door elkeen uitgelachen . . . Maar hij kon niet anders meer schilderen ... Hij kón niet. . . Als hij de dineren zag, waren ze altijd in een andere kleur dan andere menschen ze zagen. Hij had zich van maitre Dorian gescheiden. «Mon ami, tu es fou!» was diens laatste woord geweest. h.n zijn leven lang had hij van alle kanten die woorden hooren herhalen. . , Verbitterd was hij geworden. Moe van t reizen en trekken, overal zich eenzaam en teruggezet gevoelend, had hij de vage hoop orehad, rust te zullen vinden in zijn geboorte-land. Uok daar waren menschen en dingen hem vreemd, voelde hij zich uitgezonderd en afgezonderd. .... 1 Daar 't clown's leven hem walgde, was hij huis- en decoratieschilder geworden. Vrees voor hoon had hem er toe gebracht, voortaan slechts voor zichzelf te schilderen. En op een grooten zolder had hij zijn atelier gevestigd en daar hingen tegen de wanden zijn werken, zijn schilderijen, die hij niemand toonde en die hij voor zichzelf schilderde. Blauwzilveren ezels, paarse wilden, mat groene landen waarop diep zwarte silhouetten van paarden en koeien. Maar zijn meesterwerk was een vrouwsportret. Hij had die vrouw nooit gezien, maar hij was er zeker van dat zij leefde. Zij heette Sybilla en als zijn gedachtepesprekken met haar intiem werden, noemde hij haar in zichzelf Sietske. Op een doek van eenige vierkante meters oppervlakte, had hij een péristyle van transparant groen albast met roestroode aderbersten geteekend. Daar in 't midden, tusschen twee kolommen, stond strak, rechtop, een vrouw. Zij droeg een lane paarszijden kleed in losse, eenvoudige plooien afhangende over de voeten heen tot over de onderste trede. Op de linkerschouder hield een zilveren gesp het kleed vast. De rechterschouder was bloot en de geheele rechterarm. In de hand hield zij een kleine tak appelbloesem, neerwaarts. Zij had een smal, ovaal gelaat, een matbleeke doorschijnende tint en zwart haar. Om de hals een snoer paarlen. Haar oogen waren groen . . . klaar, zuiver groen als zeewater met blauwe weerglansen. Dat was de vrouw van Mantua. Hoewel hij haar geheel uit het hoofd had geschilderd, was hij er inzichzelf van overtuigd dat zij bestond. Hij was met haar gehuwd, droeg een trouwring en sprak met anderen over zijn vrouw. En ieder meende dat hij getrouwd was en hijzelf meende het ook. Mantua had reputatie gekregen en klandizie bij de winkeliers. Als een pui eens extra mooi geschilderd moest worden, of een nieuwe winkel moest een geschilderd of een gepolychromeerd plafond hebben, werd Mantua aau 't werk gezet. Zoo had hij langzamerhand in de winkelstraten een groot aantal bekenden gekregen en hij voelde, hoewel hij ze in zijn binnenste als hem onwaardig beschouwde, toch een zekere voldoening, eindelijk in een kring van menschen te leven, die hem waardeerden. Hij hield er van, zoo nu en dan 's morgens de bekende winkels binnen te loopen en een praatje te houden met de winkeliers of met het personeel. Maar hij sprak zelden over kunst. Hij was anarchist uit gevoel en uit aanleg, wellicht ook door de omstandigheden en gaarne sprak hij over God. Dezen man nu had Treesje aangesproken. 's Avonds zou hij komen om te zien, wat hij van 't puitjc maken kon. Treesje was den heelen namiddag onrustig. Een echte artist zou bij haar thuiskomen ! En hij was gekomen, Mantua, en in het achterkamertje had hij gezeten en thee gedronken. Hij had naar het slanke meisje gekeken met zijn vreemde, roodbruine oogen onder de zware wenkbrauwen en zij had naar hem opgezien, hoog tegen hem op, met in haar oogen de eerbied en de deemoed en het volkomen geloof van de vrouw zijner droomen. Hij had gesproken over de nieuwe kunst van de toekomst, over de nieuwe maatschappij, over den nieuwen godsdienst. Al zijn fantasiën, steeds voor zichzelf gehouden of verspild aan menschen die hem niet begrepen, vonden daar, bij dat jonge meisje, vertrouwelijke rust. En thuis op zijn zolder had Mantua, de bijna vijftigjarige zwerver, opeens het gevoel gekregen alsot daar dat kind in dat steegjeswinkeltje, méér voor hem was, dan de geschilderde Sybilla. Toen hij den volgenden dag geko™en om de pui te schilderen, had hij zijn trouwring met aan zijn vinger gehad en hij had haar niet over zijn Sybilla gesproken Hij had het kleine puitje geschilderd in melkwit marm met fijne, zwarte aderen. Treesje had gekeken naar zijn han toen die met het stukje conté grillig door de natte verflaag S' En hij had dien blik gevoeld, die gestadige Bewondering, en in elk adertje, dat hij door het marmer trok, lag een wereld VaDaarrwT'had hij haar bij't étaleeren geholpen. Neen, zij moest niet véél in de kast zetten. Dat was goed voor kramenjen, voor lintjes en strikjes. Maar de ziel van alle kunst wass rustig geluk, was als het bloeien van een stamroos in het zonlicht Hij had uit het winkeltje een zestal bloemvazen gekozen in zilvergrijze tinten. Die had hij op een zwart-fluweelen doek geschikt. In een paar vazen had hij losjesweg wat bloemen geplaatst. Toen, buitenstaande, had zij gezien hoe de w.tmar meren puilijst de zes zilverige vazen op het zwart goed deed uitkomen. «Prachtig! Prachtig!» had, zij z.ch buigend van opgetogenheid uitgeroepen. En zij was weer het winkeltje binnengewipt en zij had een roos genomen en die aan Mantua gegeven, blozend, met een kloppend hart, ongerust over t geen zij deed. Mantua had toen haar hoofd tusschen zijn beide handen genomen, een beweging gemaakt alsof hij haar. naar* wilde trekken, zijn mond getrokken om haar te kussen.• * zij noo" half angstig om dat vreemde, even terugwijkend haa gelaat! dat hevfr haar drukte zijïg tegen de gespreidevmge£ van Mantua, had zijn oogen geZ1en, zijn goed.ge vaderhj stralende oogen, en zijn mond vooruitstekend haa Mantua gezegd : «Je bent een ke-sjiebes!» Zij had het woord niet verstaan, maar zij had uit den too opgemaakt, dat het iets zéér liefs moet geweest zijn. ?Wat deê die ouwe Jood met je ?» had heur moeder gevraagd en in de oogen van het sloofje gisperte het domme wantrouwen. «Niks moe.» Sidderde. n^,7^t-»r^rinrr Pn «Nou 'k zou maar met 'm oppassen, 't Lijkt me toch al zoo'n rare.» • Het zaakje van Vlissingen kreeg nu langzamerhand een andere klandizie. Het huisje met de marmeren pui werd in de stad bekend. Mantua kwam elke week om de uitstalling te veranderen, Treesje onderrichtend, haar wijzend op het mooie van aardewerk en porselein, van pul en amfoor en krater. Zij voelde met hem mede, begréép en er werden kostbare stukken ingekocht en verkocht. Zoo was Vlissingen zachtjes aan, aan 't rijk worden. Hij had weinig kosten, geen personeel, geen hooge gasrekening, geen kwade betalers en het gebeurde al. dat groote winkeliers uit de Kalverstraat eens bij hem inliepen om een praatje te maken en hij óók al bij hen in de winkels kwam en bijna op voet van gelijke werd behandeld. Het best ontvangen werd hij bij de groote Joodsche winkeliers, hoewel hij doleerend was en zijn vrouw met instinctmatige lodenhaat bezield, wat de Joden noemen een «resjaamte.» De groote Christen-winkeliers bleven in hem den ex-pannekó zien, groetten hem nog lang van uit de hoogte. David de Leeuw was de éérste groote winkelier uit de Kalverstraat geweest, die het kleine pottenkramertje uit de steeg had erkend. Mantua, die dikwijls bij de Leeuw in den winkel kwam, had daar gesproken over Treesje Vlissingen, verteld van haar begaving, haar kunstzin, haar verstand. David de Leeuw was nieuwsgierig geworden. Wat, Pannekó zou kinderen hebben die begaafder waren dan zijn kinderen, dan de kinderen van David de Leeuw? Onmogelijk. Er waren in de buurt geen knappere kinderen dan de zijne. Daar had je Molly, zijn oudste dochter, nu achttien jaar. Deed zij niet alleen de hééle huishouding? En muzikaal! Ze speelde op de piano alles van 't eerste gezicht. Als ze in het Panopticum éénmaal een Weener wals had hooren spelen, speelde ze hem thuis op de piano uit het hoofd na. En dan had je Everdine. Molly was een zware, groote, volbloedige meid, stevig en gezond. Everdine was blonder, fijner, teerder. Ze werd voor een Christin gehouden en ze had in haar doen en laten écht-christelijke eigenschappen, «begijnde christen eigenschappen,» zei de Leeuw. Ze was ordelijk, geduldig, werkzaam, zette door wat ze eenmaal had aangevangen, ze was handig, haar vingers konden wat haar oogen zagen. En ze was een genie. Zij was een muzikaal wonderkind. Iedereen zij het. Piano had ze spelenderwijs geleerd. '1 oen had ze de viool van Eduard eens in handen genomen. En zij had uit zichzelve 'tm korten tijd verder op de viool gebracht, dan Lduard, die al een half jaar leerde en nog zijn viool zelf niet kon stemmen. Als David de Leeuw aan Eduard, zijn oudsten zoon dacht, kromp vaak zijn maag van zenuwpijn in elkaar. Er zat een slechte aard in dien jongen. Die aardde naar de familie van moeders kant. Dat was geen échte de Leeuw. Nu ja, een goed hart had hij wél en hij was érg op vader en moeder in de Kerkstraat. Maar hij was lui, er zat geen werkkracht in en geen levensernst. Een jongen van dertien jaar. die al op het gymnasium ging, moest niet meer tollen en hoepelen, moest niet met bloemetjes en dieren spelen. Die moest aan zijn toekomst denken. Die moest wit zien van 't werken. Dertien jaar! Dat was een leeftijd voor een jongen, 'loen hij, David de Leeuw, dertien jaar was geweest, toen hij Barmitswa gedaan had, was hij al begonnen flink brood te verdienen voor zijn ouders. Nu was hij acht en veertig jaar. En altijd zorgen gehad en voor anderen gezorgd! Toen hij tien jaar was had hij al besef gehad van zorg voor het dagelijksch brood, had hij al gekend het drukkende gevoel van de afwachting van den huisheer, wanneer de huur er niet was. Maar Eduard voelde zoo iets niet. Al waren er dagen dat hij, zijn vader, niet eten en niet slapen kon van angst en zorg, dan trok Eduard zich er niets van aan, stelde al zijn belang in een boon, die hij in een bloempot had geplant, of in een doos met rupsen op slabladeren! En geen aanleg. Niks er in. Hij had hem piano en viool laten leeren. Hij 'betaalde de meesters met de beste kleeren uit zijn winkel. Maar 't gaf niks. De jongen moest aan 't werk geslagen worden. En op school leerde hij niks. Hij zou dit jaar zeker blijven zitten! Was 't geen straf, zoo'n oudste zoon te hebben ? Een oudste zoon, die niet deugde voor de muziek en niet voor de studie en niet voor den handel! Maar zoo peinsde David de Leeuw slechts in zichzelf. Tegenover de wereld sprak hij geheel anders. Hij had een schoolrapport van zijn Eduard in de zak, waarop hij, de vader, zelf alle éénen in vieren en vijfen had veranderd. En met dit rapport, met dit valsche stuk, pochtte hij bij Elie Bezembinder, den rijken loodgieter, die ook een zoon op 't gymnasium had, ook een «gammer» en bij zijn concurrent bij het Spui, Harry Hirschfeld, die voor een gezin van ziekelijke kinderen tobde. Want hij kon het niet zetten, dat de oudste zoon van hem, üavid de Leeuw, niet zou worden dokter of advocaat en lid van de Tweede Kamer of misschien minister, dat Eduard de Leeuw niet groot onder de geleerden zou worden, zooals hij, David de Leeuw, het onder de winkeliers was. Zijn drie andere kinderen beschouwde hij maar als nabloei. Albert, die in leeftijd op Eduard volgde, was een stil kind, altijd in zichzelf gekeerd. Thuis heette hij «de dooie diender.» Die zou hij bij de telegrafie als klerk plaatsen. Dat was de geboren ambtenaar. Mij zou het dan wel tot commies brengen. En Samuel was een fief jongetje; die zou wel voor den handel geschikt zijn. En dan Lucie, zijn jongste kind, een beeldje. Dat moest nog maar vrij uit opgroeien. Een flink ontwikkeld kind met een fijn, mooi gezichtje. Ze was nu zeven jaar. Nog ruim tien jaar en met een beetje «adan» zou die haar weg ook wel vinden. Treesje Vlissingen zou volgens Mantua een buitengewoon meisje zijn. 't Zou wat! Hij kende die knapheid van »sjiksies!" De dochter van Kees Dorsman, de apotheker op den Overtoom, die David kende, omdat ze beide in de loge «La bien Aimée» waren, moest ook zoo mooi zingen. David was haar gaan hooren. Ache nèbbiesj, hij had medelijden gehad met den vader. Toonladders had zij gezongen, niets dan toonladders. Wat anders kon ze niet zingen, omdat ze dat nog: niet geleerd had. Alsof ze 't noodig had te leeren! Zijn Molly zong «Der Tyroler und sein Kind» en «Jeanne d' Are a Rouen» als een lijster, zonder ooit les gehad te hebben. De menschen bleven 's avonds in de straat staan om te luisteren als Molly zong! David de Leeuw was vooringenomen met Mantua medegegaan om de pui van marmer te zien en om zich eens van Ireesjes knapheid te overtuigen. Hij kende eenige strikvragen die Chirurgijn Halma van 't Rokin telkenmale opnieuw aan Eduard deed, als hij op bezoek kwam bij David. Het participe passé van mourir. «Mouru», antwoordde Eduard altijd weer • Mort! beste jongen, ■ zeide de chirurgijn grijnzende. .De hoofdstad van Noord-Holland .Amsterdam., antwoordde Eduard steevast. .Haarlem, beste jongen,, antwoordde de ChiBijrgiiijn eerste bezoek had David de Leeuw deze vragen willen doen. Maar zoodra hij het wit-marmeren pu.-tje, de etalage met slechts een paar vazen en wat bloemen had gezien, was ™n glimlach van1 beter-weten langs zijn wangen gegleden> en toen hij Treesje had gesproken en gezien had, hoe de fam.lie achter "benauwd huisde, had hij gedacht Mantua.shalf-ge en dat meisje is ontoerekenbaar en met zijn tweeën maken ze dien armen Pannekó óók gek.» Treesje had maar een paar woorden gezegd, had zacht geglimlacht met verstanhouding 11^ den blik tegen Mantua, toen mijnheer de Leeuw een druk gekleurde en bebloemde majolicapot gekocht had, *e JU«ua^ achteraf was gezet, omdat Mantua had gezegd: «Dat is Poerim mooi Dat zou mijn vriend de Leeuw dadelijk koopen.» Vlissingen was ook eens bij de Leeuw in ^en Win j! en had een zwart kamgaren costuum besteld Eni sedert wa tusschen de Leeuw en Vlissingen een collegiale koopmans vriendschap ontstaan. «Souteneur, grand-seigneur», gezongen, t liedje, dat Ricardi haSegteerlhd1e geen Fransch genoeg kende om de schuinheden van een Parijsch argot-mopje te vatten, was in de wolken geweest. En Maurits Vellekooper had geapplaudiseerd roemend de uitspraak van Molly, en Elie Bezembinder had ook gezegd dat 't verdraaid leuk was en mevrouw Bezembindei had haar armen voelen beven van naijver, wat Stijntje gemerkt had e waarvan ze had genoten. Maar toen allen weg waren, was Doorman, de apotheker van den Overtoom, nog even gebleven en had de Leeuw apart geroepen. «Weet ie wel, wat je kind daar gezongen heeft r» «Of ik het weet! Wat zeg je er van. Zweer je niet, da het mij handenvol geld aan lessen heeft gekost:» «En wie heeft het haar geleerd?» «Weet ik veel. Ze leert alles uit zichzelf.» Doorman had zich toen gewichtig gemaakt en ernstig tot 06 «Broeder, ik zeg je als ernstig vriend, let op dat^kmdDat liedje is 'tgemeenste liedje dat ik ooit gehoord heb... Nacht br Hij6 had hem de hand gedrukt op duidelijke, magonnieke wijze en was heengegaan, met een ernstig gelaat en zware, wèl-gewogen stappen, alsof hij een vreesehjk geheim had ge- °PMoUyr had verteld dat Ricardi haar 't liedje geleerd had. Maar hoewel zij verzweeg, dat hij haar in de hals gekust had en aan de borsten gevoeld, toch kreeg zij een vloed van scheldwoorden en verwijten naar het hoofd. Moest ze geen «seigel» genoeg hebben als volwassen vrouw, als oudste dochter in een groot gezin, om niet alleen te blijven met zoo'n «verloren nesjomme», zoo'n vrouwenverleider als Ricardi!» Ze werd naar boven gestuurd en op de trap kwam Stijntje haar nog eens na en de moeder, dicht met haar hoofd bij dat van 't schreiendfe meisje: «Pas op, denk er aan, blijf weg van dien man. Dat is een vuile smeerlap. Heeft-ie je aangeraakt?» «Nee moe!» «Heeft-ie je niet aangeraakt?» «Nee moe, heusch niet, heusch niet. . .» «Pas op voor 'm. Dat is een «rezeig». Als-t-ie je even aanraakt, wor je van boven tot onder met zweeren bezet...» En op bed had Molly in doodsangst liggen schreien, denkend aan de zoen, die hij haar in de hals had gegeven en die zij nu voelde branden. En o God! zij had al een zweer, precies op de plek waar Ricardi haar had gezoend en midden in den nacht was ze opgestaan, was in de keuken haar hals gaan wasschen met groene zeep, had de zeep er op laten uitbijten. Maar den volgenden ochtend was de zweer nog grooter. Toen, met blauwomkringde oogen van 't weenen en 't waken, met een vaal, smal gezichtje van den angst, had zij haar moeder de zweer laten zien en verteld, dat Ricardi haar daar gezoend had, plotseling, zonder dat zij 't wist. . . De moeder had haar dadelijk een slag in 't gelaat gegeven. ,,Daar vuilak, daar vuile slèt, daar vies dier." In den rug haar stompend, had zij haar naar de huiskamer geduwd en toen, onder veel gejammer, was het verhaal aan David gedaan. Die had zijn beide handen ten hemel geheven. ,,0 Chemang Jisroyl. . . o levende God in den hemel — mijn dochter is besmet. . . mijn dochter . . . waar is Ricardi . . . waar-is-die mamser benhaniddre . . . zijn gal zal ik 'm uit zijn lever halen . . ." ,,Wees stil, David . . . wees stil . . . anders hooren ze het in de winkel. . „Laat ze het hooren! Iedereen zal het hooren . . . De straten zal ik langs loopen en 't uitschreeuwen .. . „De dochter van David de Leeuw heeft een gemeene ziekte!" Maar hij zei de laatste woorden al fluisterend en voelde deernis bóven zijn drift, nu daar zijn mooie Molly stond, ineengeschurkt, schokkend van zenuwsnikken. Hij had een rijtuig laten voorkomen, was dadelijk naar chirurgijn Halma gereden. „Broeder, ik kom bij je als een ongelukkige vader, getroffen door het zwaarste lot dat een vader van een groot huisgezin kan treffen . . ." Tot zoover had hij kunnen spreken. Toen waren er tranen in zijn oogen gekomen en hij had. met horten en stooten verteld, dat zijn kind door een berucht sujet was aangestoken. „Laat maar eens zien . . , laat maar eens zien ... de moderne geneeskunde kan véél ..." had Halma vertroostend en erg zwaar gezegd. Molly was binnengekomen en dadelijk flauw gevallen. Op de schrijftafel van Halma stond, in een groote bokaal met sterk water, het geelbleeke, amphibieachtige praeparaat van een foetus en de overspannen Molly had dit niet kunnen zien. Halma keek even naar de wonde in den nek en dadelijk lachend: „Maar beste de Leeuw ... dat is niets. Dat is een doodgewone steenpuist. Ze heeft er te veel aan gekrapt en gewasschen. Binnen een week is ze er af!" David was tot verademing gekomen. „Dank je, dank je duizendmaal. God zal het je vergelden . . ~ Je redt een huisvader van duizend dooden . . ." Hij had daarna Molly weder tot haar zelve gekust, wangen, voorhoofd en handen met kussen overstelpend en t scheelde weinig of hij had haar zelfs in zijn onstuimigen geluksdrang op de wonde gekust. En feestelijk waren ze naar huis gegaan, Molly, die nog altijd niet véél meer begrepen had, dan dat ze wat vreeselijks had gedaan door zich te laten zoenen, nu zachtjesaan bedarend, gelaten en afgemat luisterend naar de luide, betoogende stem van haar gelukkigen vader in 't rijtuig: „Wat zeg je van zoo n geleerde. Met één oogopslag had hij 't gezien. Is er een mooier roeping dan die van dokter. Menschen met één woord van 't verderf redden !" En in zijn dankbaarheid liet hij den koetsier stilhouden voor den goud- en zilversmidswinkel van Stalker, die vroeger zijn klant was geweest, maar nu in langen tijd hem „ontrouw" was geworden en bij Peek en Cloppenburg kocht. Hij koos er een zilveren penhouder uit, vroeg een kaartje, schreef er op: „Aan br.: Halma, den grooten geleerde, den redder uit pijnen en nooden." En terwijl hij den bediende last gaf, het geschenk dadelijk te bezorgen, vertelde hij meteen van Halma's groote kennis en in 't rijtuig terug, peinsde hij over het plaatsen van een dankbetuiging aan chirurgijn Halma in de couranten. De vriendschap met Halma was sedert dien intiemer geworden. Maar die met Ricardi was verbroken. De Leeuw was den winkel van The American Company binnengestormd en was op Ricardi toegeloopen, had hem bij de borst gevat en hem heen en weer geschud. «Heb ik je daar, dief, ploert, verkrachter van onschuldige kinderen . . . vermoorden zal ik je smeerlap ! . . . hier voor 't oog van je vrouw . . . > De sterke Ricardi had zich trachten los te rukken. Maar David de Leeuw, de lange, pezige de Leeuw, al de opwinding van de laatste uren uitend in een bovenmenschelijke zenuwkracht, had hem als een jongen tegen een stapel spanen doozen aangedrukt, dat de doozen barstend en krakend ineendeukten, splinterend naar voren, tot de beide vrouwen zich jammerend en joelend tusschen de twee mannen hadden geworpen en zoo Ricardi hadden bevrijd. «Wat heeft Daniël dan toch gedaan?» vroeg zijn vrouw. «Wat-ie gedaan heeft? Mijn dochter heeft-ie besmet... Hij heeft Molly willen verkrachten ...» «En heeft hij het gedaan?» vroeg nu de blonde Marie. «Laat-ie God danken van neê. Want dan zou hij hier al als een lijk aan mijn voeten liggen ...» «Maak dan niet zoo n jodenpoerim om niks,» zei de blonde fél. «Hou jij je mond!» beval Ricardi, zijn boord rechttrekkend en geenszins kwaad of beleedigd. Dat die blonde maïtresse het woord joden-poerim in den mond nam, ai was 't om hém te verdedigen, hinderde hem meer, dan dat de Leeuw hem had door elkaar geschud, omdat hij zijn dochter had aangepakt. «Kom niet meer met je pooten over mijn drempel. Ik waarschuw je . . . mamzer» ! En nog driftig was David de Leeuw naar huis gegaan, nu, na zijn wraak gekoeld te hebben, rustiger en vóór hij thuis was, al met een begin van spijt, gebroken te hebben met Ricardi en zich herinnerend, dat deze geen enkel beleedigend woord teruggezegd had. Ricardi vertelde aan zijn twee vrouwen lachend de geschiedenis van 't Fransche liedje. En zij lachten méé en terwijl hij een nieuwe boord aandeed om zijn rooden, gezwollen krachtigen hals, neuriede hij 't wijsje van «Souteneur grand seigneur!» Ook Ricardi had spijt gehad wegens de vriendschapsbreuk om zoo'n «wissewas». «Verdomd», had-ie al eens tegen den coupeur gezegd, in de hoop, dat deze t zou overbrengen, «je moet respect voor je patroon hebben zooals-ie voor zijn dochter is opgetreden. Als er zoo méér vaders waren, zouden er heel wat minder dochters ongelukkig worden.» Maar de Leeuw was blijven mokken, prettig-zich-voelend, met de pogingen van Ricardi om weer goede vrienden te worden. Toen had Ricardi een anderen weg gevonden de Leeuw te verteederen. Hij was Vrijdagnamiddag in de Kerkstraat op bezoek gegaan bij de oude de Leeuw en zijn vrouw. Een heel uur had hij bij de oudjes gezeten, pratend over de zaken, roemend hun David. «Dat is een man, die niet hier in 't nederige Holland had moeten blijven. Die had naar Amerika of naar Engeland moeten gaan. Daar hadden voor zoo n man de millioenen op straat gelegen . . . En daarna was hij met de twee oude menschen gaan spreken over «de rieschjes» die er toch nog was en dat hij, als Portugees, geen onderscheid maakte tusschen een Duitschen jood of een Portugeeschen jood. Jid bleef Jid. Hij was in New-York geweest en had an 'n Vrijdagavond bij de reschaffen Jidden de galles gevonden op 't witte tafellaken. Gekheid, gekheid, men& kan vrij zijn, zoo vrij als een klok, maar het Jiddische hart blijft in een Jid . . .» Toen had hij de soep geproefd van Saartje. «Hoor eens moeder, ik heb soep gegeten in East End, en ik heb soep gegeten in Broadstreet maar zoo'n soep . . . nóh u weet het wèl . . . alle Jiddische kinderen an een sjabbes zoo'n soeppie . . . dan zijn ze niet gevloekt. . . «Omijn!» zeide de oude dc Leeuw, den sterken, wèlverzorgden Ricardi met genoegen aanziend. En hij was weggegaan en had hij Snatager, den Joodschen bakker, een taart besteld en die bij de oudjes laten bezorgen, ter eere van Saartje, die den volgdenden dag jarig was. Ricardi had den goeden advocaat gevonden in Saartje. Zij had op haar verjaardag David verteld van 't bezoek, had hem de taart laten zien, had hem bezworen, weer goed te worden. „Wat heeft men aan kwaad zijn David? Men heeft zoo wie zoo al te veel sónem in zijn leven . . . Zal-ie zich wat gepermiteerd hebben . . . Staat een ieder voor zijn voorhoofd wat zonden ie gedaan heeft? Mijn niet en jou niet en vader ook niet. . „Vader?" lachte David. „Ache nèbbiesj . . . Hij haalde de schouders op en keek met stralende liefde in de oogen naar 't randje voorhoofd, dat onder het zwarte rebbekapje van den ouden man te voorschijn kwam. En hij peinsde even over dat voorhoofd, voelde er de kinderlijke onschuld van ... „Was kugst du mich an ?" zei de oude man, wat geërgerd. „Naar de zonden op uw voorhoofd vader . . . ache nèbbisj, daar is ook weinig te boekhouden." „D'r is ja te boekhouden ..." zei de oude man nog altijd grommig. „Zonde en zonde is twee. Mijn zal God ja voor een zonde aanrekenen, als ik an een sjabbes een pijp rook en een ander zal-ie 'tgeen zonde anrekenen as-ie... as-ie... as-ie..." Er kwam geen zonde op in 't brein van 't mannetje. „As-ie zijn vader en moeder vermoordt!" riep David, schuddend met het hoofd voorover en nog altijd vol liefde zijn vader aanziende. „Ik ben voor sjolem!" ging Saartje voort. „Ik ben altijd voor sjolem . . . Als ik niet voor sjolem was, was er tusschen Stijntje en mij al lang moord en doodslag gebeurd " Nah ... ik wil mijn verjarige dag niet verstoren . . . daar . . . eet ook een pietsie van de taart..." En op een wit schoteltje met een afbeelding van de Muizetoren van Bingen er op gedrukt, schoteltje dat David kende van dat hij besef had gehad om feestdagen van gewone dagen te onderscheiden, legde het oude moedertje een stukje taart, afgemeten met één rood-glazerig confituurtje er op, zooals zij hem dat a gegeven, toen hij een kind was geweest. En als een kind ging de lange David zitten op de canapé, at het stukje taart, hoewel hij anders nooit zoetigheid lustte. Bij 't weggaan had zij hem nogmaals nageroepen: „Hoor je David, maak sjolem met Ricardi. Hoor je jongen maak sjolem!" , , ... David de Leeuw was den volgenden dag s middags een beetje schoorvoetend den winkel van Ricardi binnengegaan. Die stond, tusschen zijn twee vrouwen, in zijn overhemd achter de toonbank, druk aan 't opspelden van prijzen. Een slim lachje gleed langs 't gelaat van Ricardi. Hij groette niet, maar doende alsof 't bezoek van de Leeuw iets heel gewoons was: . , ,,'k Heb het druk. 'k Ben bezig voor mijn uitverkoop, k Leg op alles tien procent. . . dan kennen ze me afdingen . . . ,,'k Heb van je taart geproefd," zei David, vóór de toonbank staande. . , , „Wat heb ik daaraan ? Had een taart meegebracht voor mijn vrouw ..." . . Hij wees op zijn vrouw met de hand en schunnigde met een blik naar de blonde maitresse. „Als je van middag met mij mee gaat, weet ik wat te. verdienen ..." . Zoo waren ze weer goede vrienden geworden. Maar nooit werd Ricardi meer in de huiskamer gelaten. En als Molly hem op den drempel van de stoep zag, vluchtte zij dadelijk naar boven. Duizend gulden moest de Leeuw bij elkaar zien te leenen. Het was altijd een moeielijk werk voor hem. Het stuitte hem tegen de borst, geld te gaan leenen. Hij kon het teruggeven, zeker, hij had altijd méér waarde aan goederen in huis en aan posten onder de menschen staan, dan hij leende. Maar pijnlijk was het toch, voor hèm, den grooten winkelier. Je erkende» dat je geen cent op de bank had. Maar 't moest.. . Hij zat in 't schuitje en moest nu meêvaren . . . Een koopman zonder geld in een groote zaak is als een paard voor een zwaarbeladen wagen. Trekken, altoos door trekken of je voelt de zweepstriemen ... Voort... voort... altoos door voortjakkeren ... „Ricardi, je moet mij een dienst bewijzen ..." ,,Vraag alles wat je wilt en je zult het hebben, als 't maar geen geld is, want ik heb geen cent in huis . . ,,In huis hoefje 't niet te hebben. Haal het dan van de bank . „Van de bank . . . daar haal je geen geld vandaan . . . daar breng je het heen . . . 'k heb gisteren met poker tweeduizend gulden verloren ... bij 't geluk van jouw kinderen . . . maar nou zullen mijn pooten mij afvallen, eer ik ooit weer een kaart aanraak . . „Dat zegt-ie eiken keer, als hij verloren heeft," zeide de blonde Marie, die alleen in den winkel was. „Waar is je vrouw?" „Mijn vrouw is ziek. Doe mij 't pleizier, ga boven even naar r kijken ... Ze ligt den heelen dag alleen ..." Hoewel de Leeuw op dit oogenblik wat anders aan 't hoofd had dan ziekenbezoek, liep hij het kleine trapje achter in 't volgepropte, schreeuwerige winkeltje op en ging het kleine kamertje binnen, dat een vaal licht ontving door een raam op een nauw binnenplaatsje uitziende. Op een Engelsch ijzeren ledekant, met geglim van veel koperen knoppen, midden in 't kamertje geplaatst, lag mevrouw Ricardi, met open oogen, onbewegelijk en peinzend. „Dag Jeanne," zeide de Leeuw, vertrouwelijk wordend aan het ziekbed. „Dag mijnheer de Leeuw... Komt u eens naar mij kijken?" „Ja ... ik wist niet dat je ziek was. En hoe gaat het er mee . . . Wat mankeert je . . „Ik denk een beetje influenza. Maar 't is niets, 't zal wel weer over gaan ..." „Wie is uw dokter?" „Ik heb nog geen dokter ...» „Wat? Men zal ziek zijn en op bed liggen en zonder dokter blijven ... Ik zal u chirurgijn Halma sturen ... die practiseert bij mij thuis... Een berrieje in zijn vak, een berrieje... Wat ik u zee ... Ik verkies hem boven een professor ... „Neen dank u... heusch niet... ik zal wel zoo weer beter worden ... 't Is erg lief van u . . . „Nou, zoo u wilt... ik zei het m uw belang ... men mag een ziekte niet verwaarloozen . . . Maar weet u wat. . . mijn vrouw zal een kippebouillonnetje voor u trekken . . . een echt fijn, kosjer bouillonnetje ... dat zal u opknappen ... Nu.„ ik moet weer weg . . . ik heb haast. . . ik moet er op uit. . . „U ziet er bezorgd uit. mijnheer de Leeuw . . . „Ja, beste Jeanne. welk groot koopman heeft geen zorgen... ik heb morgen een accept van over de drieduizend te betalen... en ik heb nog niet alles bij elkaar •. • „Laat Daniël u dan helpen . . . „Dat hoopte ik ook .. . maar hij heeft het niet... ,Heeft-ie het niet. .. Göt-o-Göt-o-Got . dat loopt nooit goed af... gisteren had-ie nog tweeduizend gulden in huis en hij heeft niets te betalen gehad . . " De zieke lag een oogenblik stil te turen naar het blikkerige zilver van de glazen lichtreflector, buiten schuin boven het kamervenster... , „Weet u wat... ik zal u helpen ... aan een beetje . . . veel heb ik natuurlijk niet . . ." „Alle beetjes helpen ... , . , . „Neemt u de sleutel daar van dat cassetje . . . op t hoekje van de schoorsteen ligt het, tusschen dat inktlappie . . . „Dit?" „Ia... Zoo, geeft u mij nu die cassette even... Op haar bed draaide zij het sleuteltje om, schoof het rolletje omhoog van 't cassetje. . Hier... daar is vierhonderd gulden... spreek er maar niet uver met Daan ... hoort u ? En geef het mij maar weer stil terug... „Dank je hartelijk ..." „Geen dank waard ... en weet u . . . kom nog eens naar mij kijken . . . en stuur uw vrouw eens bij mij . . . „Ik leg zoo alleen hier ... en die ... die . • " heel zacht zei ze opeens, haar hoofd dichter naar David en schuw blikkend naar de deur . .. „die sjiekse van beneden wil ik niet boven hebben. .. „Een wonder, ... ik heb ook wat tegen die vrouw . . ." ,,U ook ?. . . Ik kan 'r allang niet meer luchten of zien. Niet dat ze mij wat gedaan heeft. . . integendeel, ze is best voor de zaak . . . maar een mensch kan dat nu zoo hebben ... de een wil men wèl en de andere niet en men weet zelfs niet waarom . . . ,,Na . . . haast u . . . breng het mij maar stil terug... en zeg niks beneden, . . . niet van 't geld . . . nee ... Ik bedoel ook niet van die . . ." weer de schuwe blik naar de deur . . . „van die vrotte sjiekse . . . u wêet toch hoe Daniël is . . . gekheid, wij zijn allemaal menschen ... en Daniël mót men veel vergeven, omdat ie uit een Portugiezen-familie is... gekheid ... wij hebben allemaal wat. . . hij heeft wat en ik heb wat. . . niet waar ? Daarom zeg ik het niet. . . maar die sjiekse doet 'r best om 'm zijn hoofd te verdraaien ... nu haast u . . . zegt u niks?" „Beterschap Jeanne ... ik kom van middag nog eens aan . . . 'k Zal toch Halma maar sturen . . . een balboos zeg ik je . . . een balbóós . . . „Nee, nee . . . nog niet. . . morgen misschien ... nó . . . veel succès. „Dank je . . . Beterschap. . ." Op de trap frommelde David de vier biljetten van honderd gulden in zijn binnenzak . . . Goddank ... nu nog maar zeshonderd gulden. . . Hij zou nu naar Doorman gaan ... en dan naar Halma . . en als hij 't dan nog niet bij elkaar had, naar Vlissingen ..." „Hoe is met "r?" vroeg Ricardi. „Slecht... ik zie er van komen, dat het een lange ziekte wordt. . . waarom heb je nog geen dokter gehaald?. . ." „Ze wou niet. . ." „Een zieke heeft niet te willen . . . men haalt een dokter en daarmee uit. . . 'k Zal vanmiddag Halma maar even sturen. . ." „Goed . . . stuur jij Halma ..." „Goeden morgen ! . . ." De Leeuw verliet den winkel. Even ging hij naar huis, legde de vier bankjes in zijn secretaire, riep Stijntje. „Stijntje, maak een kippenbouillon en stuur die aan Jeanne . . . of liever breng ze zelf even. . ." „Zelf brengen ... je denkt, dat ik niks te doen heb ... al ■de kamers liggen nog overhoop... en van morgen heb ik Christien gesnapt, toen zij haar moeder in de steeg een pot boter uit ons vaatje heeft gegeven. . . Je leeft midden in een dievenbende... Röt-dellen zijn het, die je tegenwoordig huurt..." „Zeur mij nu niet met de huishouding aan mijn hoofd . . . ik heb wel wat anders vóór vandaag . . . breng nu even een bouillon aan die arme schlemielte ... ze ligt alleen op een hok . . . doodziek. . ." De Leeuw was weer weggegaan, Nog even had hij aan Hoevelman gevraagd: „Al handgeld?" „Ja mijnheer . . . Van Deventer heeft een costuum laten aanmeten . . ." „Niets anders?" „Nee, mijnheer, ... op 't oogenblik is Gleichman boven bezig met een demi-saison te verkoopen . . . „Ga er dan bij . . . je weet toch dat men hem nog geen groot stuk toevertrouwen kan om te verkoopen ... Op straat peinsde De Leeuw over het ziektegeval bij Ricardi . . . Wat mankeerde die vrouw?... Ze zag er zoo vermagerd uit. . . en zulke holle oogen . . . Toen zij haar hoofd wat dichter bij hem had gebracht, zacht sprekend over de sjiekse, had hij neiging gevoeld om terug te wijken... Toch een goed mensch ... een jiddisch hart... en begreep den handel. . . Hoe zou hij bij Doorman aankomen ? Hij kon toch niet opeens geld ter leen vragen ... Nu, hij zou wel wat vinden... zeggen dat hij keelpijn had en een middeltje vragen ..." Peinzend, altoos door peinzend, niet ziende de straten, niet de menschen, machinaal loopend, in zich den angst voor het accept... overleggend, berekenend, hoe genoeg bijeen te leenen om te betalen, hoe hij het geleende geld weer terug zou geven . . . kwam hij bij Doorman. De apotheker kwam hem uit de gang met uitgestreken hand te gemoet. „Dag waarde broeder . . . Dat is nu eens goed van je, dat je ook eens bij mij aanloopt... En je komt, alsof je geroepen •waart . . . kom binnen . . . kom binnen . . . Hij trok de Leeuw aan de hand de gang in, deed de deur van een studeerkamer open, de wanden rondom als boekenkasten ingericht en schoof een stoel voor de Leeuw bij zijn schrijftafel. „Alles wèl... ja... ook thuis ? Dan is 't goed ..." De Leeuw schraapte met de keel, wilde over keelpijn klagen. Maar Doorman liet hem niet aan 't woord . . . „Waarde broeder de Leeuw ... ik heb zooeven de laatste hand gelegd aan een nieuw bouwstuk ..." Hij nam een groot vel papier van een stapel voor zich op de schrijftafel. „Ziet gij, waarde broeder de Leeuw ... ik heb voor onze aanstaande receptie een hoeksteen voor 't gebouw der broederschap opgezet. . . Luister toe ... en zeg mij je oordeel. . . Maar oprecht. . . eerlijk . . . als broeder tot broeder . . . Het is over den Mensch, beschouwd in zijn verhouding tot zijn Schepper. Een nieuwe bijdrage tot de verklaring van de mythe van den Nazarener ..." En met dezelfde zalvend-zware stem begon Doorman zijn bouwstuk voor te lezen. Eerst hoorde David toe. Maar hij kon den loop der zinnen niet volgen . . . hij was te ongerust. . . dacht aan den tijd, die verliep . . . berekende zijn kansen om bij Doorman geld te leenen ... En telkens als hij het woord „broederschap" . . . „menschenmin" liefde voor den evennaaste" wederkeerig hulpbetoon." „zelfverloochening," „broederbond," hoorde, laaide als een smeulend hout, dat aangeblazen wordt tot vlam, Davids hoop op . . Maar er kwam geen eind aan 't bouwstuk . . . Telkens en telkens weer nam Doorman een nieuw vel van den stapel . . . En weer ratelden tegen David aan de woorden van menschenmin en broederdienst, ging in hem de hoop óp-néér, óp-néér . . . Tot eindelijk het bouwstuk ten einde was. „Nu ... en nu jouw oordeel, waarde broeder de Leeuw?" „Het is in eén woord prachtig, broeder ... Ik ben er kapot van... Heb je niet wat te drinken... Ik voel mij overstelpt.. Waar was, dat de Leeuw misselijk was geworden door de inspanning van 't gedwongen zitten toehooren. „Hier . . . drink een glas water. . . zoo . . . gaat het nu wat beter... Dus je vindt het mooi?" „Mooi.. . dat is geen woord voor zoo n bouwstuk. Het is overdonderend .. ." _ „Nu... en nu zal ik je iets zeggen, dat je zal verwonderen... Dit bouwstuk ... dit bouwstuk" ... de hand aaide zachtjes over de vellen velijn . . . „is afgekeurd ... is afgekeurd . . . door broeder Eman ..." „Dat is een gemeenheid ..." . , ., „Zeg gerust een laaghartigheid . . . een laaghartigheid . . . En de reden . . . raad eens . . . neen, maar raad eens . . . De Leeuw zette een vragend, verwonderd gezicht. „Het is . . . het is . . . waarde broeder ... het heet, dat het te lang is." . . „Dat is een leugen!'' zeide De Leeuw met overtuiging. „En dat lapt broeder Eman mij. Men moest de middelen en de macht hebben om dergelijke lieden met één slag naar het Ultime Tule te zenden." „Waarheen zegt u?" „Naar de starre koude der Noorderpolen . . . men moest deze belagers, deze afgunstigen, deze judassen, die niemand naast zich kunnen dulden, vreezend dat hun verwarde woorden door onze heldere betoogtrant in de schaduw zullen geste worden, mogen terugdringen naar de buitenste duisternis. Sodom en Gomohrra, broeder De Leeuw, zijn ondergegaan door deze lieden . . . Maar ik zin op wraak . . . iklaat het niet op mij zitten ... en als de regeerende meester mij niet toestaat dit, mijn steentje aan te brengen, voor 't groote gebouw van den broederbond, treed ik uit La bien Aimée en sluit mij aan bij Post Nubila Lux . . . Alle banden van broederschap snij ik af. . . ik snij ze af met de vlijm der miskenning. „U moet het u niet zoo aantrekken . . . kom, kom . . . men mag niet alles van de zwartste zijde bezien ... Wat. Laat Eman zijn dorre speeches achterhouden. Lat is toch maar lulkoek . . . Lulkoek zeg ik, vergeleken bij dit. . . zee ik de waarheid ot niet broeder?" Men moest het recht hebben . . . maar wacht. . . maar wacht... bij 't eerste diner van de maand, zal ik ze onverwacht mijn rede toedienen . . . Verdienen doen ze het niet. . . maar dezen bouwsteen zal ik ze naar 't hoofd slingeren . . ." Hij pakte zijn manuscript op en maakte een beweging of hij het naar de Leeuws hoofd wilde gooien, die instinctmatig 't hoofd terugtrok. „Vergeef mij . . . zóó was 't niet bedoeld . . De Leeuw lachte gedwongen . . . „Het is een prachtstuk ... en ik ben het met u eens, dat broeder Eman zich te ver heeft laten drijven ... ik zal den Regeerenden Meester er óók over spreken . . ." „Belooft u mij dat, broeder?" „Dat beloof ik u!" Welnu, reken dan op mij, wanneer ik u van mijn zijde van dienst kan zijn . . . Het lag de Leeuw op de lippen om nu meteen zijn aanvraag om geld ter leen te wagen. Maar hij bedacht zich. „Welnu broeder, u kunt mij dadelijk helpen ... Ik lijd sedert een paar dagen aan keelpijn . . . Wat moet ik daartegen doen ..." „Kom maar eens even hier bij t raam . . . zoo, doe uw mond open . . . Doorman nam een zilveren lepel, keek in de keel. „Hm ... de amandelen zijn een beetje gezwollen . . . Als u nu naar een dokter gegaan was, zoudt u kans gehad hebben op een reeks dure visites... een hoop geneesmiddelen, die wij apothekers hoofdschuddend klaar maken, omdat wij weten, dat zij niets helpen. Neem nu voor een dubbeltje chlorus calicum, los telkens een snuitje op in een glas lauw water en gorgel 's morgens en 's avonds ..." De Leeuw glunderde in zichzelf. Er was toch maar een groot onderscheid tusschen dokter en apotheker. Dat had hij nu eens bij Halma moeten probeeren, een gezonde keel voor een zieke te doen doorgaan. Maar mérken liet de Leeuw niets. „Dank u, dank u . . . voor den raad broeder . . . Ik zal ze opvolgen ... En nu heb ik nog een beroep op uw broederlijken zin te doen . . . van geheel anderen, van financiëelen aard . . . ziet u . . . Ik zou er niet allereerst bij u voor komen, maar om de broederbanden nauwer toe te snoeren ..." De Leeuw, deftig sprekend, imiteerend de gekuischte termen Kalverstraat. tj van vrijmetselaar-redenaars, hoopte zoo op een verteedering van den apotheker. Maar deze liet hem niet uitspreken Waarde De Leeuw, het spijt mij, het spijt mij allemachtig' maar dit heb ik als grondstelling voor mijn leven aangenomen: Geld leenen is vijanden maken. Ik kom binnenkort bii ie om een gekleed pak uit te zoeken; je kunt in alle moeie^ liike tijden van 't leven bij mij komen en met raad en daad zal ik je helpen . . . maar geld leenen doe ik uit pnnape niet Even voelde De Leeuw zich duizelig. Maar dadelijk zich herstellend, denkend aan de gekleede jas, die besteld zou worden, aan den goeden klant die hij verhezen kon en met een kleine blijdschap in zich, het bedrag niet genoemd te hebben, antwoordde hij, dat principes gehandhaafd moesten worden, dat hij overtuigd was van Doormans broederliefde en dat hij zich in zijn gunst aanbeval. Nog dankend voor de medische hulp ging hij weg. Maar buiten, in den opknoetenden angst van 't naderend oogenblik der betaling, voelend een knot wringen in zijn keel, mokte zijn ingehouden drift op. «Broeder! 't Zou wat. Geklets, krankzinnige ïjdelheid, zucht om zichzelf te hooren spreken, dat was hun maconnene. Helpen met raad en daad in moeielijke gevallen van't leven! Er waren oreen moeielijke gevallen in 't leven, waarbij hij, Dayid De Leeuw, raad noodig zou hebben van zoon pillendraaier. Er was maar één soort van helpen door de daad ... dat was geld leenen als je 't noodig had.» Neergeslagen, afgemat, hongerig en toch nog altijd zenuw achtig opgedreven door den angst voor t niet kunnen betalen, peinsde hij, met gebogen rug, het hoofd voorover en de oogen naar den grond, loopend zonder het te weten, over een middel om geld ter leen te krijgen. Hij keek op, tegen de voorwanden der huizen, hél in de zon. Branderige vlokken groen en oranje zweefden voor zijne oogen. Hij voelde zich duizelig worden in t achterhoofd, had neiging om voorover te vallen ... Maar de latente geestkracht, met toorn in hem opstormend als hij zich op 't zwakst voelde, het bloed als met de kracht van een fonteinstraal opbruisend in zijn lijf, deed hem opeens weer recht gaan, met het hoofd wat naar achter en in zijn oogen dien starren, onweerstaanbaren blik van gestadig vuur, die, in den winkel, chicaneerende mannen of moeielijk koopende vrouwen opeens mak maakte. «Wat, David De Leeuw zou geen geld kunnen vinden! Om de verdommenis niet! David De Leeuw zal betalen .. . Al moet David De Leeuw zijn hemd van zijn lichaam verkoopen, betalen zal-ie ...» En kloek streek hij met ferme passen het Leidscheplein over, liep door de Leidschestraat... nu weer langzamer. . . weer in gedachten . . . opnieuw verzwakkend Bij de Prinsengracht werd hij opeens op den schouder getikt. «Morgen, mijnheer De Leeuw ...» „Dag, mijnheer Gazan ...» Slank en recht, fier opgerezen het jonge lichaam, stond de jonge advocaat Gazan voor hem. Hij kénde hem van klein kind. Hij was de zoon van een joodschen sjaggeraar, die in David s geboorteplaats geld had verdiend, door studenten en maitressen geld te leenen tegen woekerrente, maar die inderdaad hooger scheen dan zij was, omdat Leip Gazan dikwerf niet betaald werd. Leip Gazan was een sjaggerjood. Hij liet zich beleedigen en uitschelden, liet zich trappen, leende zich tot straatfiguur en voorwerp van jool voor melkmuilige studenten, liep altijd schunnig en armoedig, maar was woedend noest, zat uren achtereen op verkoopingen en boeldagen, liep bij nacht in felle koude langs eenzame, gevaarlijke landwegen, sliep in armoedige, vunzige herbergbedsteden, verdroeg steekblikken en schimpscheuten van boeren, die hem nooit anders dan „Leip de Jeude" of de „Stadssmous" noemden . . . „Mijn 'n zorrèg," dacht Leip. ,,'t Zulle ze allemaal betaald krijge. Als mijn zoon maar adverkaat wordt. Studente. . . noh ... weelderige jongelui, hart-looze sjeiketse ... in de weelde opgevoed . . . kan men het ze kwalijk nemen ?. . . Ze wéten niet beter . . . Als mijn Michiel nou maar adverkaat wordt, is vader tevreden ..." En Michiel, zijn Michiel, was advocaat geworden. Een stil, goedleersch, vroom jodenjongetje was hij geweest... Opschoof tusschen de christenjongens, zich eenzaam en afgezonderd gevoelend ... Zij scholden hem uit... verwelkomden hem 's morgens als hij naar school kwam met een: ,,Nah, Leip, heb je niks te sjaggere..." Er was óók één onderwijzer op school, een lange, magere, blonde teringlijder, bewust van zijn wegvretende longen, verbitterd op het leven, zoekend een wrijfpaal en vindend die in 't ras, dat zoo gemakkelijk véél duldde, zonder zich te verdedigen. Die had hem getergd. Nagesproken had hij hem, tot vermaak van de jongens; hem vóór de klas geroepen om te laten vertellen van Mozes en Jacob en Izak, om dan schampere opmerkingen te maken. Instinctmatige duider, onbewuste ras-jood, had hij stil-melancholisch dat alles over zich heen laten gaan. Het was een gestadige droefheid om hem heen, die hem altoos drukte en die hij nooit uitte. Iets als een smart, die hij mede ter wereld had gebracht en die hij niet uitklagen kon. Troost vond hij alleen in hard wérken. Van de boedel-huizen en van de studenten bracht vader kisten boeken mede, die op een zolder werden gezet. Daar zat Michiel, als vader op reis was met Rebecca, de inwonende zuster sedert moeders dood, praatziek, dom, verbitterde oude-vrijster, voorbijgegaan, en nu verziekt door zinnelijkheid, zinnelijkheid die, voldaan, haar tot vruchtbare, zorgvolle joodsche moeder zou gemaakt hebben, nu verkankerd in levenshaat, zich uitend in wrokkende Christen-vijandigheid. Al wat Christen was haatte ze, diep-innig, tot op het bloed... Wat geen Jood was, was geen mensch. En die haat was verborgen achter een gelaat van goedmoedig, argeloos, praatzuchtig vrouwtje. Ze pórde Leip aan om de studenten die schuld hadden, 't vooral moeielijk te maken. Zij ging met de quitantie s en accepten aan de deuren ... Ze dreigde met familie-schandalen, genoot van den angst op de bleeke gezichten der lichtzinnige jongelieden, drong zich in bij de familie s, bij de moeders, die afbetaalden, met moeielijk overgespaard huishoudgeld, doodelijk bevreesd, dat de vaders van de schulden der zonen zouden hooren . . . Rebecca genoot van die moederangsten, voelde zwachteling van lavende weerwraak als zij die deftige, dikke kójes, die rechaamtes, die haar zoo vijandige Christenvrouwen. nu voor haar in angst zag. En zij, de gepasseerde, zij, die geen Jood tot man had kunnen vinden omdat ze te arm was geweest, wreekte zich, door voor volgende Jodengeslachten, in de harten der Christen moeders de al wegkwijnende jodenhaat opnieuw aan te kweeken, nu de kleine Jodin, dag aan dag en nacht aan nacht tot in hun droomen, haar heur valschzoetig doend kwabberig-verdord gezicht van vervolgster vertoonde. Zij liet Michiel begaan, zacht-stille jongen, die haar géén moeite veroorzaakte. En hij, op den zolder, las boeken door vol wetenschap vèr boven zijn jaren. Vóór hij op 't gymnasium kwam, had hij de wereldgeschiedenis van Streckfuss o-elezen en Multatuli. Op t gymnasium begon hij zijn overwicht te «evoelen. De rector was vrijmetselaar geweest en David de Leeuw, door Leip Gazan in 't vertrouwen genomen, had den rector een bezoek gebracht, hem gewezen op de geestesgaven van Michiel en de rector, voorvechter van een breeder begrip van 't mensch zijn dan dat provinciale, — streng gescheiden door de nauwe paadjes van paap, geus of jood, had zich aangetrokken gevoeld tot dien stillen, ijverigen knaap, met zijn wasbleek gelaat en donker melancholisch oog van Joodschen duider. Hij had hem onderscheiden van de andere leerlingen, hem mede opgevoed met zijn eigen zoon en zijn twee dochters. Michiel, snel van bevatting, had afgeleerd zijn Joodsche uitspraak, had gevoeld wat goede vormen en manieren waren, leerde zich bewegen in anderen kring van deftige, geleerde, edeldenkende Christenen met een traditie van hooger leven dagteekenend van wellicht eeuwen. Maar als jong student was hij teruggevallen r kwa™ een scheiding tusschen de studenten van afkomst en naam en familie en hem, den zoon van «Leip de Jeude » De rector was gestorven. Dikwerf had Michiel, alleen op Z'Jn kl^.n studeerkamertje, zitten weenen, denkend aan dien man. Hij had zijn leven naar diens voorbeeld gevormd Er waren geen Joden, er waren geen Christenen. Er was slechts een groote verzameling van menschen . . . diep, innerlijk allen welfde, maar uiterlijk, door omstandigheden onafhankelijk van un wil, gescheiden. Iedere mensch moest tot zijn echt-menschelen kern terugkeeren en vandaar uit leven, begrijpend en vergevend en opbeurend. De menschheid was een broederschap een groote broederschap, reikend over de scheidingen van. landen, zeeën en bergen, van gelooven en lichamelijke ver- SC^l'n6 Napoleon had Michiel deze overtuiging belichaamd gezien Napoleon, die de volkeren had willen doen samensmelten. Advocaat geworden, had Michiel zich aangetrokken gevoeld tot het socialistische-ideaal, dat, meende hij, logisch le.den moest tot een verbroedering der menschheid. . , ( Michiel had een groote liefde voor zijn vader. Als student al had hij als repetitor en les gever zooveel verdiend, dat vader er niet meer op uit behoefde. Nu, als advocaat,, verdiende hij véél geld en hij stelde er zijn eer in, het zijn vader te vergoeden, wat deze geleden had om hem, Michiel, op te doen stijgen uit het geestelijke Ghetto. Leip Gazan, een oud mannetje geworden, had een keurig huisje dicht bij de Sjoel en woonde daar met Rebecca. Beiden waren zeer vroom, waren lid van weldadige instellingen en nu, na den gruwzamen strijin de vijandelijke omgeving, niet meer gedwongen 'ichteb^ o-even in de Christenwereld, waren Leip en Rebecca twee waarlijk croede, oude menschen. Leip voelde zich veilig en rustig in° het kringetje van zijn jodenkennissen, die hem respecteerden, omdat zijn zoon een groot man in Israël g W°En Rebecca, ziekelijk geworden, voelde het als een ge"°®£ doening dat «hun Michiel» «als Jid zijnde» over de Christenen stond De gevangenissen zaten vol Christen moordenaars en inbrekers, £ alhfn bij hun Michiel, bij den jidImosgn kommen smeeken en jammeren om vrijgelaten te worden Dat was de gestadige troost van de oude Jodin, die door het noo g slagen was met onthouding en onvruchtbaarheid Mr Michiel Gazan kwam wel een enkele maal bij De Leeu op bezoek. In David De Leeuw's hoofd had zelfs eens de hoop gesmeuld, dat hij een partij voor een van zijn' dochterszo kunnen worden, hoop die verschrompelde, naarmate Mr. Michiel Gazan rijker werd. Mr. Michiel Gazan voelde wat voor De Leeuw omdat hij vrijmetselaar was en hij de ™jmetselan> hoewel een ouderwetsche en mislukte als wegbereidster voor breedere menschenliefde. Hij gevoelde vriendschap voor de Joden, die dit middel om zich te emancipeeren hadden aangegrepen en in zijn rector had hij de vrijmetselarij lief gekregen, hoewel hij zelf geen vrijmetselaar was geworden en droomde van een ethisch internationalisme. Toen Mr. Gazan De Leeuw aansprak, voelde de bezorgde koopman opeens een trilling door de beenen en recht en stil stond hij voor den advocaat. Zijn oogen gingen met liefde langs de welgevormde leden van den jongen man. Michiel Gazan kende dien blik, voelde hem telkenmale, wanneer hij zich onder Joden bevond, die in zijn lichamelijke schoonheid een pleidooi voor 't eigen ras zagen. „Gaat het goed met u, mijnheer de Leeuw?" „Dat kon wel béter . . . dat kon véél beter . . . „Dat spijt mij... mag ik een eindje met u oploopen..." „Maar dat is een groote eer voor mij, meester Gazan. Zooals ik u zeg, het kon véél, véél beter..." „Zijn er zieken thuis?..." „Neen, dat Goddank niet. Integendeel, mijn Molly is Holland s welvaren . . . Apropos, waarom zien wij u zoo weinig ?. . . Van de week nog zei ik tegen mijn vrouw, waarom zou Mr. Gazan ons niet meer bezoeken. Zeker drukte van zaken ..." „Ja, ik heb het druk . . „Dat doet mij goed, dat doet mij pleizier, weet u, ik heb u als zuigeling op mijn armen gehad en als men dan een kind zóó ziet opgroeien, doet dat goed . . . Mijn Eduard gaat nu ook al op 't gymnasium . . . Hij moet dokter worden . . . Oók een knap kind . . . Op zijn rapporten allemaal vieren en vijfen . . . Gaat u eens met mij mede naar huis . . . U doet toch ook aan muziek ? Dan zal mijn Everdine u eens een stuk op haar viool voorspelen . . . De Fantaisie van de Bériot of Kol Nidrei van Max Bruch . . . Kol Nidrei moet u van haar hooren . . . om tranen bij te huilen . . . Een toon als een kerkorgel. . . Daar zit toekomst in . . . nog een paar jaar en ik ga daar honderdduizenden mee verdienen ..." „Dat is anders de hoogste roeping van de kunst niet. . . véél geld verdienen. „Gekheid . . . gèld moet men hebben . . . zonder geld is men niets . . . Als kunstenaar is men zonder geld niets en als advocaat is men niets en als koopman heelemaal niets . . . heelemaal niets . . . Neen . . . spreekt u mij niet tegen ... ik weet het. . . 'k Moet een accept betalen van drie duizend vijfhonderd gulden, de heele week ben ik er al ziek van . . . Den heelen dag loop ik om 't geld bij elkaar te leenen ... 'k Heb nog duizend gulden noodig . . . Als ik 't vandaag kan krijgen, zou 'k er de volgende week graag honderd gulden méér voor teruggeven. . ." „Heeft u onderpand of borgen?" „Borgen niet. . . maar onderpand . . . mijn goederen ... als dat genoeg is . . „U verzekert mij, dat u het de volgende week kan teruggeven ?" „Zeker .. . zonder quaestie ..." „En waarop grondt u die zekerheid? „Op de ontvangsten in mijn winkel; op de betaling van uitstaande rekeningen ..." „Op niets anders? Heeft u geen ander kapitaal?" „Neen ..." „Maar hoe kunt u dan zoo'n groote zaak drijven ?. . . Dat is dan toch gevaarlijk ..." „Zoo leven drie kwart van de winkeliers ... als 't ware van de hand in de tand. Het zou mooi handelen zijn als je maar van de bank geld kon halen als je 't noodig hebt ..." ,,'t Crediet is een ongeluk . ." ,,'t Kan zijn. Maar zonder crediet kunnen wij heelemaal niet leven . . . Men krijgt crediet en men geeft crediet — 't een reikt het ander de hand . . . Maar ik dwaal af. . . kunt u mij duizend gulden bezorgen ?. . . „Ik zal ze u leenen . . . maar als oude kennis . . . zonder rente . . . zonder borg . . . zonder onderpand. . . Uit oude vriendschap ... Ik herinner mij. dat u in mijn jeugd eens mijn vader het schoolgeld voor mij hebt voorgeschoten ..." „Gekheid . . . gekheid ... een kleinigheid, die ik mij niet meer herinner . .. 'k Heb hem nog wel eens heel anders geholpen..." „Ik herinner het mij wèl . . . Gaat u even mede met mij, naar mijn kantoor . . . Om vier uur kwam David de Leeuw thuis, doodmoede, bleek, overspannen. „Hoe is 't vandaag geweest, Hoevelman ?" „Voor p. z. z verkocht. . . „Goddank... dan ben ik er... en hoeveel heeft Dirk geincasseerd ?" „Twee honderd en veertig gulden . . „Dat valt mee ..." „Het accept van Dietrich und Cohn is vanmorgen aangeboden . . Het kassiertje is nogeens teruggeweest en ik heb hem een gulden fooi gegeven... Het bedrag kon tot vier uur aan het kantoor bezorgd worden ... Anders bij de deurwaarders Schrikker en Peereboom ..." De Leeuw voelde een rilling langs zijn rug trillen. Voor t eerst zou de deurwaarder bij hem thuis ko/nen . . . Dat was een voorbode . . . Zonder te eten, zonder een woord te spreken, telde hij het geld bij elkaar, de drieduizend vijfhonderd gulden. Hij liep de deur uit, ging eerst naar het kassierskantoor. Dat was al gesloten. Dan naar den deurwaarder. In een benauwd hokje wachtte hij. I oen telde hij het geld uit bij den deurwaarder met de kosten. Met beverige hand nam hij t accept aan. Loom en treurig liep hij weer naar huis... Was dat een leven ? Zwoegen en zorgen In gestadigen angst... En zonder uitzicht. . . Wat had hij er van . . . Groot moest hij betalen . . . klein, moeielijk en bij beetjes kwam het in . . . En allen loerden op zijn geld hingen op zijn zak. In de Kalverstraat zag hij naar de&pui van zijn winkel. De gouden letters van zijn naam ... de groote, glimmende spiegelruiten ... de bonte kleuren van de pui de gele glimming van de stang... klatergoud ... klatergoud alles klatergoud ... dat was zoo niet vol te houden . . . zware luur, hooge belastingen . . . een duur huishouden ... en van al die zorgen, van al die belastingen had hij zelve niets. een hap eten met onrust. . . slapelooze nachten Het was donkerder geworden . . . Juist, toen hij voor zijn huis stond, stak Dirk de lange rij gasvlammen op in de witte balonnetjes, die opeens melkiggoud opglansden ... De winkelkast, nu in den valschen schijn van het overdadige gele licht, straalde in de vale straat opeens een broeierig, geelgoud crewasem... klatergoud, klatergoud, klatergoud... zijn heele zaak! Bedroefd liep hij den hei-lichten winkel binnen. Daar stonden in de opkamer achter den winkel Stijntje, zijn vrouw en chirurgijn Halma. Stientje was doodsbleek en bracht een zakdoek aan haar oogen. ,,Wst is hier ? vroc^ Dsvid verschrikt. Hier? Niets De Leeuw. Maar ik ben bij de vrouw van Ricardi geweest! .. Dat is leelijk ... die vrouw is zwaar ziek . . ." „Ach, ach grootegöt. . . als ze maar niet sterft... als ze maar niet sterft!" snikte Stijntje. ,,'k Ben bij r geweest, k Heb 'r een bouillonnetje gebracht. . . Nèbbiesj ... een gezichtje als van was . . . En die smeerlap van 'n man was uit . naar de hoeren en snoeren zeker . . . Toen heb ik dokter Halma laten ^Daar heb je goed aan gedaan Stien..." zeide David. „Als hier dokter Halma haar behandelt, zal ze wel weer opknappen . . . Wat mankeert ze ? „In Halma's oogen glinsterde iets geheimzinnigs. „Wat ze heeft kan ik nog niet uitmaken . . . „Influenza?" vroeg David. „Zoo iets," zeide Halma, oogen schuin naar Stijntje. „Nu... ik ga eten ... tot genoegen ... Halma liep naar de voordeur. David volgde hem op den voet. Aan de deur vroeg hij nogmaals, zijn gelaat dicht bij dat van den chirurgijn. „Wat heeft ze broeder r ^ „Vakgeheim ... ik laat niets los . . . „Dan vermoed ik het al. . . • *' ' * „Vermoeden is vrij „Wat mijn Molly had • • • ,, „Ik zeg je toch, 't is vakgeheim . . . Tot genoegen . . . Halma ging de deur uit. .. „Allemachtige Godheid... God zal ieder hüten und bewahren! ... Ja, ja vrouw, het leven is zwaar . Men kan niet dankbaar genoeg zijn* als men gezond van lij en e en is... En hij liep de trap op, naar de huiskamer, het hoofd gebogen ... zuchtende in zichzelf zachtjes: „Ache nebbiesj . ache nebbiesi " gevolgd door Stijntje, die door haar medelijdens-smart heen, boekte op dien vuilen rezeig van een man, dien hoerendop, die een zieke vrouw alléén liet den heelen dag ... en nog vloekte ze zoo in zichzelf, toen ze boven een kom soep vulde om aan de zieke Jeanne te doen brengen, terwijl David's oogen rond gingen over de zes gezichten van zijn kinderen, vlamgeel in 't gouden licht van 't gas, gezeefd door 't geel gloeierig porselein der ronde ballonnetjes van de kroon Hoofdstuk IV. Om twee uur 's middags was het druk in de opkamer. Het seizoen was begonnen en het begon goed druk te worden. David stond geleund tegen de post van den trapopgang, wachtend op de klanten. Hij had zooeven een winkelknecht verkocht aan een advocaat, die bekend stond wegens zijn gierigheid en nu had hij er pret van. Dat was een virtuosen-stukje geweest van koopmanskunst! Het was een ouderwetsche, lange demi-saison, die hij den advocaat had aangesmeerd. De man was binnengekomen en had gevraagd naar eeu bijzonder koopje. Hij moest van middag op reis en had een stofjas noodig. «Schmoesbriëntes!» had De Leeuw dadelijk gedacht. Wantin eiken winkel bestaat een soort jargon, woorden en uitdrukkingen alleen gekend door het beperkte wereldje van 't speciale vak, die precies weergeven de idéé van zekere, steeds terugkeerende voorvallen. Niemand wist wie die woorden uitvond. De jongere bedienden namen ze over van de ouderen, die ze meebrachten uit andere zaken. Was een klant zwaar op de hand en langdradig, dan had de bediende maar even tegen een anderen bediende het woord: «Blauwe voering,» te zeggen en meteen was in den winkel bekend, zonder dat de klant het wist, wat voor soort kooper op 't oogenblik kocht. Was een nummer van een soort jassen niet voorradig en moest een klant juist dit nummer hebben, dan behoefde de ééne bediende maar even tot de andere te zeggen: «Geen dompertje» en de andere wist, dat hij ijlings bij een bevrienden concurrent in de buurt nieuwen voorraad moest halen. De bedienden hadden elk een soort publiek, waarmede zij het best konden omgaan. Ketelaar was voor 't fijne publiek. Hij had een welverzorgd heeren-voorkomen, sprak beschaafd, gebruikte eenige Fransche of Engelsche uitdrukkingen bij 't verkoopen, zei van een dessein ,,vient de paraitre, of very stylish ' of „ongemeen apart." Hij verzekerde, dat een dergelijk dessein in de moderne textiele industrie „sans pareu was en zoo er dames mede kwamen om te kiezen, brouwde hij zwaar op het vaak herhaald: „Mevrrrauw" terwijl hij een onderdanig verlangensblikje aan mevrrrauw waagde. In de winkeltaal heette het publiek voor Ketelaar: „Kaleikem! Polman, de tweede bediende, was voor het mindere publiek, dat „Polkaatjes genoemd werd. Zelf uit de heffe des volks maar sluw en het volk wèl kennend in zijn zwakheden, za^ hy met een oogopslag, wat zijn publiek moest hebben, schatte wat ze konden besteden tot op vijftig cent. Hij maakte grove, platte moppen bezwoer dat hij 'tgoed niet goedkooper kon geven, omdat hij den arbeider zijn loon gunde en elk vak waarin de werkman niet werd betaald, een pestvak noemde.' Als „moeder de vrouw mee kwam, dan zei hij, dat de man niks met zijn kleeren te maken had, dat hij ze droeg, maar „moeder de vrouw er tegen aan moest kijken. Nathan Souget was voor V publiek van Marken en Uilenburg (genoemd naar den vogel Uil.) Hij was een klein vief joodje, bekend met alle families uit 't armste oostelijk Amsterdam en sprak, steeds aanprijzend, nooit over het goed zelf dan in gijntjes. „Zeg-u nou 's mijnheer .. . is dat nou een goed pakkie?» ..." °„, Pakkie?... Hij zal het in geen duizend nachten verslijten. ,.Jawèl . . . maar zonder gijn ... is het nu goed goed? 't Geld is duur tegenwoordig." „Goed goed ? As-ie 't vandaaag antrekt, kan-ie er over tien jaar nog goppe kedoesje in krijgen ..." „Veertien vijftig — t is toch nog wel duur voor een barmitzwa-pakkie ... „Barmitswa-pakkie ? Natuurlijk barmitswa-pakkie . . . voor het Jitchen hèt-ie geen pakkie noodig." Als Natan Souget aan 't verkoopen was, boven in de zijkamer, waar alleen aan Marken en Uilenburg verkocht werd, stond n TPersoneel achter de deur zich te verkneuteren. En De Leeuw zelf- hoewel ernstig van aanleg, kon zich dikwerf ook niet onthouden om mee te lachen. Nathan werd dan vertrouwelijk en met zijn grooten neus dicht bij de gelaten der Jodenvrouwen, wees hij naar zijn patroon met één: „Ook al een richespónem . . . net als ik . . Douwersma, de jongste bediende, een weggeloopen diacoon, was voor het christelijk publiek. Hij verkocht met een bijbelwoord. Hij had een kaalgeschoren kin en bovenlip, droeg twee blonde bakkebaardjes en had in zijn stem iets zalvends. Op de groote bovenzaal van 't ouderwetsche koopmanshuis, waar een kostbaar plafond, door een leerling van Lievens geschilderd, herinnerde aan zeventiende-eeuwsche koopmansweelde en vromen zin, (men zag in een gouden hemel het lam Gods, omringd door de apostelen,) stond Douwersma tusschen de standaards met slap van de beugels neerhangende jassen. En plechtig keek hij opwaarts, hief den vinger omhoog en keek weer naar zijn koopers. „Ja, ja, dit huis heeft andere tijden gekend, tijden van ware godsvrucht, van naastenliefde en lijden om der wille van 't ware geloof. Kom daar nu eens mee aan. Alles is zondig tegenwoordig. Als christelijk jongeling huivert men vaak terug voor het bederf, dat zelfs in bekende solide magazijnen is doorgedrongen ..." Onderwijl paste hij aan. Zag hij, dat de jas niet zeer beviel aan een moeder of zuster of vrouw, die mede gekomen waren, dan zei hij : „Het lichaam is een tempel des Heeren. Niet voor den uiterlijken schijn maar naar het innnerlijk beoordeele men den mensch... . Douwersma had in den winkel den bijnaam van „Den Heiland en als hij bezig was met klanten, zeiden de bedienden: „De Heiland met zijn uitgestreken smoel staat ze weer te bedonderen !" Maar groote pret was er, als Douwersma met Mantua Fresco, den schilder, aan het debatteeren was. Want Douwersma bleef altijd den schijn van vroom christen bewaren, geloofde in zijn eigen scheinheiligheid. Dan kwam Mantua soms binnen en zeide: „Ik heb daar net den Heere Jezus ontmoet. Hij heeft mij de complimenten voor je meegegeven Douwersma. „Mijnheer wil een pretje met mij hebben ... „Waarachtig niet. Hij was naar beneden gekomen zei hij om te zien, wat bijna tweeduizend jaar Christendom voor uitwerking -op de slechte menschheid hadden gehad. Hij was in zijn schik hoor! Overal naastenliefde, overal zachtmoedigheid..." "Het ware te wenschen . . . zalfde Douwersma, zijn oogen omhoog slaande. "Dat kan je niet meenen ... dan zou t jou hier slecht gaan. Want de Heere Jezus heeft mij speciaal opgedragen jou te zeggen, !dat-ie méér last heeft van de hypocrieten dan van de atheïsten ..." Maar David de Leeuw hield niet van zulke theologische gesprekken. Hij nam de menschheid en haar geloof voor wat ze waren. Geld verdienen voor je huishouden, was voor David wél het opperste van alle menschelijke streven. Iets anders dan geld verdienen bestond er niet in de menschenwereld. En in de schaarsche oogenblikken, dat hij er over dacht, was zijn overtuiging, dat Mozes zijn tien geboden had gegeven om er wat meê te verdienen en dat de geheele lijdensgesehiedenis van Jezus ook wel een mislukt broodzaakje geweest zal zijn. t Was in dat warme land makkelijker een beetje over God te leuteren, waar wij met elkaar niets van weten, dan als fatsoenlijk man bij zijn vader in den timmerwinkel te werken. En de rabbonem van grootvader. . . hij kende ze. Ze schreven hun boeken voor eenvoudige, goede zielen als zijn vader, om er een duit aan te verdienen. Godsdienst? Wat was godsdienst anders dan een beroep. Hoe dikwijls had hij al niet een pastoor een jas geleverd, die betaald werd door een geloovige. En de dominees, menschen met groote huisgezinnen, die preekten om brood te verdienen. Hij zou ze er niet hard om vallen. Integendeel, hij vond het respectabel, gunde hun een broodje met hun preeken, als ze hem een broodje met zijn winkel gunden. Onderscheid was er niet. Hij trachtte een jas te verkoopen en een dominéé bracht een preek aan den man. En beide zeiden ze de waarheid niet. ,,Laat ik eens zeggen : Hier is een goedkoope jas, die over een half jaar groen verkleurd is. Niemand zou die jas koopen. Hij moest zeggen: Hier is een jas, die ik onder den prijs verkoop en waarvoor ik garandeer. Dan verkocht hij. Laat een rabbijn zeggen: God ziet liever dat je op sjabbes verkoopt en het schoolgeld voor je zoon betaalt, dan dat je niet an een sjabbes verkoopt en je zoon brioles laat rondloopen. Wat gebeurt dan ? Dan verkoopen ze allemaal an een sjabbes. En dan gaat er geen een naar de Sjoel. Waar moet de raaf dan van leven ? Dan kan hij morgen zijn kerk verhuren voor pakhuis aan De Vries en van Buren. Alles gaat om de duiten en wat er meer in t leven en in den dood is, zal men zien als de tijd komt. _ Vaandaag was David De Leeuw in een goede luim. Het was mooi weer, écht voorjaarsweer voor de zaak. Ze moesten nu hun winterplunje afleggen en demi-saisons en costuums koopen. Van morgen was 't al druk geweest. Daareven had hij den gierigen advocaat een winkelknecht aangesmeerd. Hij had de oud modische demi-saison zóó gelegd, dat de man hem zien moest, maar hem steeds andere jassen aangepast. „Laat ik deze eens aanpassen!" had de man gezegd. David had de jas toen zwijgend wat ter zij gelegd, alsof hij hem wilde verbergen en had weer een andere jas te voorschijn gehaald. Dat had hij zoo tweemaal gedaan. „Waarom laat u mij die jas niet eens passen. De kleur bevalt mij." En schijnbaar traag was David er toe overgegaan de jas te toonen, had gezegd, dat die eigenlijk niet in den prijs viel, die mijnheer wilde besteden, ... dat het zijn maat niet was . . . De advocaat had de jas aangepast, slim vermoed, dat wat zoo traag door den winkelier werd aangeboden, juist ïetsg oeds moest zijn en had de jas gekocht. En David lachte om de gelukte list, had meer voldoening van het besef van zijn grootere slimheid, dan van het verkoopen van 't incourante stuk. Hij hoorde achter in de opkamer, waar de coupeur werkte, het knarsend snieren van de zware schaar door het buckskin. Dat gaf hem een gevoel van drukke bezigheid, van geldverdienen. Hij keek in den winkel beneden zich. t Zag er frisch en goed uit. De standaars hingen vol van t nieuw ont\angen lente- en zomergoed. De uitstalkast was ditmaal bijzonder goed uitgevallen. Onbewust had hij iets bij Vlissingen afgezien. Je moest een winkelkast niet al te vol maken. Dat gaf iets rommeligs. En zeker, een kunstvoorwerp kon geen kwaad. Zoo had hij in de étalage op een zuiltje de groote majolica-vaas, die hij bij Vlissingen gekocht had, laten zetten en een lap grijs covercoat gedrapeerd van uit de monding der vaas gebouillonneerd, in een soort watervalletje van stof naar beneden over den voet van de zuil heen. En op het stuk covercoat beneden een wit kaartje, waarop met lange, stijve letters: „Covercoat, Haute Nouveauté." Rechts in den hoek, tegen den wand, had hij tien kinderpakjes, op bustes met wassen kopjes, doen neerzetten. Het was een schuin-oploopende reeks van pakjes, voor kinderen van drie tot dertien jaar. Er boven was in een lijst van groen zuig, op een grond van rood zuig, met roze chitsletters gebouillonneerd: „Alle kindermaten in rijken voorraad voorhanden." Er bleven telkens menschen buiten voor de groote glasruiten staan. En schoorvoetend kwamen menschen binnen en hij, ze met kennersblik dadelijk schattend, riep: ,.Mijnheer Gleichmann . . . voor u", of „mijnheer Douwersma, voor u", of „mijnheer Souget, wilt u even helpen . . ," Tegen half drie roezemoesde door het geheele huis het drukke gesprek van klanten met bedienden. Souget wipte telkens naar beneden en met glimmende oogen liet hij in zijn holle hand het glinsterende geld zien dat hij ontvangenj had, vertrouwelijk, zich voelend als Jood met een streepje voor bij den Joodschen patroon boven de andere bedienden, en glunderend in zijn gijntjes. „Een pakkie van i voor p. z. Een beeld van 'n kind met een parreg!" ,,Een boks van d. voor p r. . ." „Dat is te duur verkocht Nathan . . ." „The dhuur . . . nóh the dhuur . . . motte ze een paar gemberboles minder eten . . . thoch béter dat u gemberboles eet dan zullie ..." Op de groote bovenzaal stonden Douwersma en Gleichmann beiden elk met een anderen klant. Vóór in den winkel legde de tweede coupeur stoffen uit voor aanmeetklanten ... In de opkamer paste Hoevelman iemand een costuum met een grijslinnen kraag en bestreept met witte rijgdraden. Hij tuurde nu in de nauwe geul der beschaduwde straat, waar de menschen door de spiegelruiten gezien, schenen voort te glijden . . . Opeens stond hij rechtop . . . Daar kwam vader Kalverstraat. £ aan . . , Wat kwam die doen op dit ongewone uur ... Er zou toch niets gebeurd zijn . . . Neen ... hij zag naar 't oude, rimpelige gelaat... Neen . . . hij had zeker geen kwaad nieuws . .. David de Leeuw liep het trapje af, dat van 't portaal tus schen winkel en opkamer naar den winkel leidde, snelde naar de deur, trok die open. Hij kon niet goed velen, dat vader zelf de deur moest openen ... Hij kwam immers niet in het huis van een vreemde, waar hij de deur van moest openmaken . . . Zijn huis was immers vaders huis. . ." „Dag vader ..." ,,Dag David . . . ben je daar . . . „Kom binnen vader ... 't is druk . . . 't gaat mij goddank goed... 'k heb vanmorgen tot één uur voor zevenhonderd gulden contant verkocht... en 't loopt nog ... zie eens . . . daar volk ... en in de opkamer volk ... en boven volk ... als God geeft dat het weer zoo blijft, verdien ik goud ..." Het vadertje blikte rond, knikte met kleine vergenoegde knikjes. „Wanneer een zaak gaat, kan men niet dankbaar genoeg zijn . . . Hoor eens David ... ik moet je wat zeggen . . . Weet je wel dat 15 April een groote feestdag in mijn leven is ?. . . „15 April?" „Vanmiddag bij de koffie heb ik er met je moeder over gesproken ... 15 April zijn wij vijftig jaar getrouwd . . ." „De gouden bruiloft!" riep David verheugd uit... Er kwamen weer klanten binnen . . . „Een oogenblik vader . . ." David liep de drie menschen te gemoet, die met de lichamen verlegen, oogden in de winkelkast. . . „Wat zal het zijn moeder?" vroeg David, zich tot de vrouw richtend. „Dat weten wij nog niet recht ..." „'t Zou een pakkie kunnen zijn . . .' meende de man . . . „Welzoo . . . een costuum ... en in welken prijs wilt u vallen .. „Laat maar 'r is eens zien," zeide de vrouw slimmetjes . „Zien kost geen geld moeder... gaat u maar naar boven... ' „Ken het hier niet gebeuren ... ik loop zoo slecht trappen.. „Dan maar op je gemakje aan moeder. . . boven heb je licht. . . hier is het te donker . . . om goed te zien watje koopt. . ." „Daar heit-ie gelijk in," meende de derde, de zoon en hij liep naar boven, vlug en krachtig. Zwaar volgde de vader... de treden kraakten... en de moeder met een zucht: „Dan zal ik er ook wel aan moeten . . ." „U kunt ook wel hier achter wachten ..." „Nee k mot er bijzijn . . . anders is 't spel niet volmaakt ... r En zich vastklemmend aan de leuning, begon zij treê voor treê haar man te volgen. „Ziet u vader ... je moet ze boven hebben, als je ze wil verkoopen . . . Verkoop ik zulke menschen hier in de winkel, dan dingen ze je het hart uit 't lijf en boven, in de mooie zaal, zijn ze zoo tam als een duif... en ze loopen je de trap niet zoo gauw af... Heb je gezien, hoe de zoon zijn moeder een eind is vooruitgeloopen in plaats van 'r te helpen . . ." „Je antwoordt mij niet Dóvid. Ik heb je gezegd, dat wij vijftien April de gouden bruiloft vieren ..." „God zal u nog vijftig jaar er bij gezond laten leven . . ." „Vijftig jaar. . . dat heb ik niet meer te leven Dóvid. 'k Ben nu twee-en-tachentig... Als ik vijf-en-tachentig word is 't mooi ... Davids hart begon sneller te kloppen. Een gevoel van angst klemde op zijn borst... „God bewaar me, dat ik u zoo vroeg zal verliezen . . ." Vroeg ... 't is een gezegende leeftijd en ik heb er dankbaar voor te zijn aan het Opperwezen, 'k Zou zoo graag er wat van maken . . . geen groot feest... dat hoeft weer niet. . . daarvoor zouden de kosten te groot zijn . . . Wij hebben er al wat voor gespaard . . . Saartje en ik . . . vijf-en-twintig gulden . . ." David lachte. „Daar kennen wij Couturier voor afhuren ..." „Mooi, om een ouden vader uit te lachen ..." '.Ja. . . vijf-en-twintig gulden voor een gassend Daar heb 'k b -t darrefleisch met krijn nog niet voor . . . dat gaat we°* aan komkommers . . . Weet u wat met een gassene weggaat minstens driehonderd gulden ..." Simon de Leeuw bleef bedrukt staan voor zijn grooten zoon.. Voor 't eerst in zijn leven weigerde zijn Dóvid hem wat. Een bruiloft weigeren . . . Dat was wèl het ergste . . . ,,'t Komt alle dagen niet voor, dat men zijn vader en moeder een gouden bruiloft ziet vieren . . . Dat geluk kan men maar ééns in de halve eeuw hebben Dóvid . . . 't Hoeft zoo duur niet te zijn . . . Maar ik ben een mensch van een dag ... Ik sta met mijn eene voet al in 't graf. . . 'k Had nog zoo graag eens in simge alle oude kennissen bij elkaar gezien . . . Maar wat niet gaat, gaat niet..." ,.Niet gaan . . . dat zeg ik niet... ik zeg alleen dat driehonderd gulden te veel is . . ." „Wie spreekt er dan van driehonderd gulden . . . 't Zou in elk geval nu maar tweehonderd en vijfenzeventig gulden zijn. Maar zooveel behoeft het ook niet te wezen. Laten wij een eenvoudig feestje maken ..." „Nu vader, 't heeft geen haast op een dag . . . Laat ik er eens met Stijntje over spreken . . „Met Stijntje? Wat heeft die er mee te maken . . . „Wat die er mee te maken heeft, 't Is mijn vrouw . . ." David zei het wat geërgerd. Het deed hem zéér in 't hart. dat hij den ouden man moest afschepen. Maar het kón niet, Het kón niet. Het ging vandaag goed en misschien zou 't heele seizoen goed zijn. Maar hij zat op te zware lasten. Hij ging achteruit. En aan de overzijde naderde A la vtlle de Londres van Bartelkamp en Hoenders zijn voltooiing. Eiken dag kon de schutting worden afgebroken. Die was tot nu toe zeêr geheimzinnig dicht gehouden. Maar van het telkens een oogje krijgen bij 't opengaan van de schuttingdeur, had David een denkbeeld gekregen van de zaak. Het was alles nieuwerwets. De spiegelruit liep tot op den grond. Er was een wagenlading bustes binnengebracht. Geruchten liepen er, dat Dietrich und Cohn, een groote Duitsche confectie fabriek, aandeelen in de zaak had. De coupeur van Wente was onderhuurd, een meester in zijn vak, die reputatie had tot in 't noorden van 't land. David De Leeuw had een keer 's nachts gedroomd, dat het. magazijn al geopend was. En hij had een ontzaggelijk diepen winkel gezien, die heelemaal tot achter op de Nieuwezijdsvoor burgwal doorliep. De bedienden stonden dichtopeengedrongen achter de toonbanken en midden in den winkel, boven op een leer, stonden Cohn und Dietrich en zwaaiden met onbetaalde accepten, roepend tot Pannekó, die van beneden naar omhoog keek. de Leeuw is pleite, de Leeuw is pleite." Rillend was hij wakker geworden. Hij had liggen steunen tot vroeg in den morgen. Toen was hij doodmoede opgestaan, naar de bovenzaal gegaan, had door de vensters in de stille vroege straat gekeken. Daar had hij gezien, hoe ze bij den nieuwen concurrent een zware kroon voor electrisch licht naar binnen droegen. Electrisch licht! Zijn hart was beginnen te kloppen. Hij kende de kracht van •het avondlicht in een winkel. Het licht trok de menschen aan zooals een kaarsvlam de muggen Daar kon zijn gaslicht niet tegen op. Langen tijd had Van P LeCUW de mooiste gasverlichting gehad. Aan een lange, rechte stang een veertigtal kleine, witte balonnetjes naast elkaar. Het was 's avonds als een illuminatie. e verjong e je hart, als je die melkgouden glimmende o-loeis ang s avonds naar buiten zag uitstralen. En nu, nn was 't uit Electnsch licht. . . daar kon hij niet tegen concurreeren . . . Hij had al moeite om de gasrekening te betalen. Sedert dien droom kon hij niet naar de schutting aan de verzijde zien of hij hoorde als een verre echo een dreinerig suizen in de lucht, dat om hem heen riep: „David de Leeuw is pleite, David de Leeuw is pleite!..." u ^ !lèn\kin het "''et... Men kan geen ijzer met en breken, David . . . Maar spijten doet het mij ... Ik ben een mensch van een dag en moeder ook . . . Dat hadden wii venreenig1ngVOOrgeSteld ' * ' *** V°°r de vii%iai%e <*ht„Dag David . . . ,,Dag vader!" .|jad eve" in het zachte oog van 't vadertje een traan hiiY r *•' ' traa? beefde nu in ziJn hart--- En nu, nu J vadertje zag op den gebogen rug, met de voeten sleepend „Ta H grOIld' e" de St°k tastend neerzettend, voorzichtig gaande door de menigte in de straat, nu kwam de traan in zijn oog . . . Het was hem of hij 't vadertje zóó van hem weg zag gaan voorgoed . . . naar die geheimzinnige verte van den dood° . . dat voor hem nog zoo héél verre land, waar hij anders nooit aan dacht, zijn pezig, taai lichaam, dat nooit ziek was geweest, krachtig voelend en stérk tegen het leven. „Kon het dan niet ? Moest hij, David de Leeuw, die zooveel zorgen had, die zooveel betaalde, wien mudden rijksdaalders door de vingers gingen, zich deze kleine weelde ontzeggen ? Een man met een zaak waarin ruim een ton gouds sjaars werd omgezet, kon voor een ouden vader geen paar honderd gulden afzonderen voor een feestje! Was dat geen schander.. Hij hoorde de stemmen smoezelen boven en achter en vóór, waar de bedienden ijverig aan 't verkoopen waren. Maar hij voelde zich niet vroolijk er door. Wat gaf het, of er al eens een paar goede dagen waren! Het was werken voor belasting en huur en crediteuren. Als hij den heelen dag van 's morgens tot 's avonds in zijn winkel op wacht stond, wonderen van verkoopkunst verrichtte, dan kwam een wissel of een accèpt van zoon Mof en wat met stukjes en beetjes moeielijk was binnengekomen, ging in één plok naar den Mof. Het was werken voor anderen. En nu, daar vóór hem in de straat, rees zijn verderf. Het was er op aangelegd, dat hij pleite zou moeten gaan. Waarom kwamen die twee resjoom juist vlak over zijn winkel? Wat had hij ze misdaan? Vijf jaren lang dreef hij hier op deze plaats zijn zaak. Met moeite had hij stand in dit huis o-ebracht. Nu kwamen daar aan de overzijde een paar lui, die hem dat ontstalen. Tegen hen op vechten! Hij kon er niet aan denken. Nog méér zorg op zich laden. Zich zelf op nog grootere kosten jagen. Er was hier voor één nauwelijks genoeg. Nu zouden twee daarvan moeten leven! Vervloekt publiek, waar je geen houvast aan had. Voor eén cent goedkooper werd het ontrouw aan een winkelier, bij wien het jaren goed bediend was. Je moest ze zoo behandelen als Ricardi deed. Die had gelijk. Eiken dag een nieuw loefje' Eiken dag een nieuwe bedriegerij. Dat wilden ze..." Nathan Souget schoof weer voorbij. „Patroon, kan dat pakkie weg voor i. v. . . „Met tien stuivers winst? Waarachtig niet... „ t Is voor een arme weduwvrouw ... D'r man is gestikt in een matseklijs ... „Ik verkoop niet met verlies ..." ,,Ze kan t waarachtig niet betale . . ." Ze hèt noch achter elkaar twee kramen in 't zicht van 'r overlejen man . . ." „Maak geen gijntjes . . . De tijd is te duur op 'toogenblik .. . „Mijn tijd is duur : k Verkoop 'm voor 'n gemberbóle . . ." Zonder narrischkat, kan 't patroon ..." „Nou . . . vooruit dan maar ..." Souget klom haastig de trap op. „Hen bestdoener, dacht David, hém naziende. „Zou men gelooven. dat-ie den heelen dag zich afjakkert, alleen om een oude moeder te verzorgen . . ." Hij voelde zich zacht droevig. Diep in hem begon een verwijt te knagen. Waarom had hij zijn vader die bruiloft niet gegund ? Een oud mensch, dat toch niets meer van het leven te vragen had. Was het wel waar, dat hij de driehonderd gulden met kon missen? 't Ging nu toch goed. Van zijn simU geld had gesproken, die tevreden Js Z ïlj nu en dan'ta = fiSKSSSSSa zijn oog op zlJn zaak en zijn voordeeJ J _ m zijn huis. Zeker, Mantua zou het wlnkeltie aan 1 weder beschilderen. Dat vond Vlissingen héél goed hT^oL' t ri'3"^ = tesirifiE »as met krijtsop. zuïenV'dan ^k dTw.jls mèe dé' bT"*1" "» «I P°«-koopen. De bloem»losten „tttT"' gaan' plukken" Ab^Tve'70™ ^ 'm de duinen «el een ** " «T1" stuurt van allerlei..." ^ nieuwe zendingen in HoTaandV°ïk ™ Wij moete" ">ier vooruit ^sssssss^ n Pariis loonf geZ'en' ^ Cen gulden het stuk kosten ot dp vrn ^ VTOmV °P straat' van 'l armste naaistertje ot de vrouw van de wereld, die niet in den herfst een ruikertje Hoofdstuk V. In het nieuwe winkeltje, dat Vlissingen schuin over zijn zaak in de Taksteeg gehuurd had, zouden geen potten, pannen of vazen worden verkocht. Treesje had dikwerf bij 't verkoopen van vazen gemerkt, dat de klanten ook graag de bloemen of planten er bij hadden gekocht, die er in de étalage m stonden. Mantua bracht haar die, of hij raadde haar aan, welke bloemen of planten ze moest kiezen. Vlissingen, die een hel-roode geranium of een völ-bloemige fuchsia de mooiste ,,blommen vond, had eerst een beetje wantrouwig gekeken, toen Mantua zilverdistels, gedroogde halmen, judaspenning, zonnebloemen of vreemd-gevormde, reukelooze orchideeën bracht. Treesje had het ook wel even vreemd gevonden, maar Mantua had een bos judaspenning geschikt in een bruingeglazuurde vaas met grijszilveren aderen en hij had de pastel-blauwe zilverdistels in een kobalt-blauwe Weener vaas gestoken en toen was hij in verrukking geraakt over de zachte vervloeiing der tinten en over de vormen der planten. Hij had een stukje grijs pakpapier van de toonbank genomen, had spelenderwijs van de zilverdistels een schetsje gemaakt. Eenmaal aan 't schetsen kon hij zich niet bedwingen, ging op het lage Weener krukje zitten, begon zorgvuldiger te teekenen en na een half uur had hij de warrige, stekelige plant scherp en vast op het papier gezet. Peinzend over zijn teekening zeide hij: „Het winkeltje aan de overzij zou ik wel eens zoo willen decoreeren. Een eenvoudig zilverdistel-motief gestijleerd in randen . . . Het is een mooie plant en t is een écht Hollandsche plant. Die heb ik uit de duinen meegebracht...» Vlissingen, die Mantua niet begreep, meé-lachte als de Leeuw goedig gekscherend van hem sprak als vaneen zei ze met een lach in haar goudgroene oogen. Hij wilde een kus vragen, maar verzette zich tegen den aandrang, sprong rechtop, zette zijn borst vooruit, liep nu ver met het hoofd boven haar, stevig stappend als zette hij zich tegen de nieuwe smart in, die in zijn leven gekomen was. «Wat loopt u gauw. . . En wat neemt u een stappen. . .» Ze keek naar hem op, zag in zijn oogen, in zijn bruine oogen, welks oogleden onder de al grijzende wenkbrauwen rimpelig opgehouden waren, een ongewone glimming. «Nu moet u mij toch eens zeggen, waaraan u daarnet, toen u zoo hard ging loopen, dacht?» «Ik?» «ja, u. Ik zie altijd dadelijk, wanneer u aan het denken bent. Dan is er zoo iets vreemds in uw gezicht. Waaraan ik het zie, weet ik niet precies . . . kom . . . wees niet zoo treurig. . .» Zij duwde haar ruiker wat omhoog, spelenderwijs tegen zijn baard aan, zoodat hij de toppen der bladeren langs zijn wang voelde kriebelen. «Vandaag heb ik ruikers opmaken geleerd. . . Ze noemen zoo'n witte tuut een manchet. En dan eerst midden in een groote bloem uitstekend en daar om werken ze een ring van kleinere bloemen en dan weer groen en aan de randen opvullen met rozen van één kleur.» Hij was bekoord door 't kinderachtige van 't opgezegde leerlesje, maar dadelijk, denkend aan het slechte onderwijs, zei hij smadelijk: «Ze weten er wat van ! Prutsers zijn het... Bloemverknoeiers...» «Ja, 't is wel zonde om in al die mooie bloemen ijzerdraden te steken om ze öp te houden, t Was mij soms nét of ik een moord dee . . . Gek toch hè?... 't Is toch maar een bloem . . . Zoo een ding zonder gevoel! . . . «Zonder gevoel? Een bloem zonder gevoel?. . . Dacht jij dat een bloem zonder gevoel was?. . . Hij stond stil op den weg, trok uit haar ruiker een ontplooide Kalverstraat. 7 Gloirc de Dijon, hield de bloem voor zich uit aan de lange steel...» «Kijk eens.., dacht je nu, dat dit een dood ding is?... Neen . . . een bloem is een levend déél van het leven, zoo goed als een mensch dat is . . . Dacht je, dat die weeke, rose kleur zonder gevoel in een bloem kwam? En dat een bloem, zoo zijn blaadje zou kunnen omplooien, als zij geen verstand had? En die doorn, waarmede ze je geprikt heeft, dacht je, dat ze niet wist, dat het haar wapen was ?. . . Zoo'n bloem is een voelend, denkend, redelijk wezen . . . Zooals ze daar staat is ze een vraag ... Ze is een vraag aan den lieven God, die niet bestaat, waarom zij bestaat. Ze is een verlangen naar genot en vreugde en zonlicht en liefde. Dacht je, dat zij geen genot had, als ze de bijen om 'r hoofd heen hoort gonzen? Waarachtig, dat is haar muziek . . . Zoo n roos kan hooren ... Zie je niet, dat de blaadjes zijn omgebogen alsof ze naar iets luisteren ? . . . Prolurken, die ijzerdraden in zoo'n levende bloem steken! Maar dat hoort bij hun platheid, bij hun wansmaak... Den heelen dag werken ze in bloemen. Ze zien ze bloeien en verwelken, net als menschen, die leven en sterven... Maar begrijpen van een bloem doen ze niets . . . Handelswaar is het voor ze... Een bloem moetje lièf hebben als een natuurgenoot, als een medemensch. moet je begrijpen in zijn aard, zooals je een medemensch in zijn aard moet trachten te begrijpen . . . Hij had langzaam naast haar gewandeld en van terzij had zij naar hem gekeken, nu hij sprak met bitterheid en kracht en nu kwam in haar óók een neiging om dat gerimpelde gelaat naar zich toe te trekken en het te kussen, op die oogen, die goede, mooie, bruine oogen, onder de bedroefde luifeltjes der oogleden en op de ernstige, mannelijke wenkbrauwen en op die gebruinde wangen ... Ze zou haar gelaat hebben willen verbergen in die baard en kussen en weenen . . . Hij was stil geworden, keek niet naar haar, hield de roos nu onverschillig in zijn hand ... „Bloemen moet je los binden ... Je moest ze bij elkaar schikken, alsof je het toevallig deed. Zooveel mogelijk elke bloem in haar aard laten ..." 's Morgens werkte Mantua aan den nieuwen winkel. Hij had de pui effen diepgroen gelakt met zwarte randen. Dat was een stemmige en harmonische omlijsting. Binnen had hij de wanden in teer-geel gehouden in vakken met randen van groene, gestyleerde distels. Het winkeltje was klein met een opkamertje achter en daaronder een ander, laag kamertje, dat met een venster, achter het öptrapje uitkwam. Dan was er nog een klein keukentje en een klein plaatsje. Het huis had drie verdiepingen van telkens twee kamertjes en een keukentje. Daar ging de familie Vlissingen wonen en juffrouw Vlissingen was al een week bezig met het schoonmaken. Zoolang Treesje eiken dag naar Haarlem ging, bleef Vlissingen in den winkel. Hij zat achter de toonbank in het nauwe geultje, waar hij zich niet bewegen kon, als vastgemetseld. „Zij moeten geen „volk" in een winkel roepen," dacht hij, „maar zij moeten meteen bediend worden en altijd den patroon zien. Als ze koopen, denken ze, dat ze een weldaad doen en ze willen zien aan wien ze de gunst bewijzen. Dat is de fout van De Leeuw. Die man is tegenwoordig te veel van huis." Maar ondanks zijn zorgzaam oppassen, verkocht hij minder dan wanneer Treesje er was en vooral als er deftig publiek koopen kwam, voelde hij haar gemis. Want Treesje was thuis in de fijnere soorten aardewerk, kristal en porselein, wist het aan te praten, nam de menschen in. Daarom peinsde hij er over Treesje maar in den ouden winkel te laten en voor den bloemenwinkel een winkeljuffrouw te nemen. Het gaf hem een aangenaam gevoel, dat hij eindelijk er toe zou komen, een ondergeschikte in zijn winkel te moeten hebben. Langzaam aan. Langzaam aan. Als hij zag, dat de bloemen goed gingen, had hij wéér een ander plan. Ze spraken er in den Raad over, om het Spui te dempen. Dat zou een mooie, breede straat worden, een drukke weg tusschen de Kalverstraat en het Rokin. Dan zou de loop in de Taksteeg verminderen. Dat hinderde niet zoo héél veel voor zijn oude zaak, omdat die 't toch al voornamelijk van de klanten had... Wat hij zoo aan voorbijgangers verkocht, was niet veel zaaks. Maar de bloemenwinkel moest zijn klandizie nog maken. Hij zou, als 't mêeliep, het huis achter zijn huis, dat tot aan 't Spui doorliep, koopen en dan zijn winkel dóórtrekken. Zóó zou hij opeens uit de steeg in de groote straten komen. Hij moest al vast beginnen met voorzichtig naar den prijs vart 't huis achter het zijne te informeeren. Zijn hart klopte bij de gedachte aan dien vooruitgang. Een winkel te hebben aan 't Spui, een grooten winkel, dóórloopend met het achterhuis aan de Taksteeg, één perceel maar met twee winkels. Dan sneed het mes dubbel! Juffrouw Vlissingen kwam die week alleen maar s middags even in den ouden winkel, om gauw achter wat eten gereed te maken. En haastig werd gegeten en dadelijk ging ze weer» zooals ze zeide „de vuile boel rakkeren, 't Was een smeerkanis o-eweest, die 't huis bewoond had. Maar in haar hart had ze pret in dat boenen en zeepen en schrobben. Als ze van boven kwam, waren haar dunne polsjes rauwrood en haar handen waren uitgevreten van 't zeepwater. Zij rook naar olie en loogVlissingen vond dien reuk aangenaam. Dat was een vrouw, de zijne. Dié wist wat werken was. En tevreden met alles. Je moest die vrouwen van de andere winkeliers zien. Die droegen zijden japonnen en lieten zich mevrouw noemen en gingen 's avonds naar de comedies en de concerten. En dat, terwijl hun mannen verkrompen van de zorg. Alles vuurwerk, alles schijnleven, alles naar buiten. Dat kon geen stand houden. Maar als ze dan 's avonds, na sluiten, nog wel eens samen een hoekje om" gingen, Vlissingen en zijn vrouw, zij in een zwart-serge japon, nauwsluitend om het uitgewerkte lijfje, met een boersch hoedje op 't hoofd, hij in 't zwart laken met groote,. plompe, zware schoenen aan de voeten en een kleinbollig fantaisiehoedje op, vonden ze het toch prettig, als ze van uit de winkels der groote winkeliers gegroet werden. Een enkele maal had David de Leeuw het echtpaar binnen geroepen, ze boven in de huiskamer ontvangen en ze hadden een glaasje limonade of bier gedronken. Juffrouw Vlissingen werd gestadig door de Leeuw op ironische wijze toegesproken. Maar in haar eenvoud begreep ze dat niet, nam zijn woorden voor ernst op en zeide later tot haar man, dat ze De Leeuw nog wel mocht lijden, al was-ie ook een Jood. „Dat is een fatsoenlijk man", meende Vlissingen. „Maar hij heeft óók te veel hooi op zijn vork genomen. Let op. die man. houdt het niet." Met Stijntje de Leeuw kon juffrouw Vlissingen best overweg. Dat was nog eens een echte, ouderwetsche moeder. Brand rein op de kinderen. En ze liet zich geen mevrouw noemen. Je zag haar altijd in haar huishouden bezig. Als ze in 't nieuwe huis woonden, moesten ze De Leeuw en zijn vrouw eens op visite verzoeken. En wat een knappe kinderen allemaal. Nu ja, '1 reesje was óók knap, maar die kende toch geen muziek, 't Was toch hoogere stand, erkende juffrouw Vlissingen. ,,Maar ik zou toch niet met De Leeuw ruilen; wat is een koopman zonder kapitaal. Dan maar liever zooals wij, eenvoudigjes weg, maar met wat in kas. En wat jij wijf!" En hij drukte zijn afgewerkte vrouw even tegen zich aan en voelde liefde voor de trouwe en goedkoope dienstbode, die zijn vrouw hem was. Zaterdagavond zou de nieuwe bloemenwinkel in de Taksteeg geopend worden. Mantua had 's morgens de laatste hand aan de voltooiing gelegd. Hij had midden op de spiegelruit een tuil met bloemen geschilderd en daarboven in halve boog: ,,A la corbeille des fleurs." In de uitstalkast had Treesje op zwart fluweel de mooiste vazen uit den winkel gezet en daarin gele en rose en witte rozen. Zij had een étalage enkel van rozensoorten gemaakt. Op een spiegel, die zij in 't midden vlak op 't zwarte fluweel had gelegd, schikte zij eenige plompen, zóó als ze bloemen in de natuur op de vijvers had zien drijven. Maar binnen had zij, door Mantua geholpen, ook andere bloemen geëtaleerd. Er stonden varens, palmen, wat conifeeren. Naast het toonbankje, wit en zilver gelakt, had ze een klein, rieten tuintafeltje doen zetten. En tegen den muur een tuinbank. Dat gaf iets buitenachtigs, iets wintertuinachtigs aan de zaak. En terzijde van het trapje naar de opkamer, had ze kleine bloempotjes gezet, gebakken naar een nieuw procédé, cement met kiezelsteen. Omdat bloemen in de warmte spoedig verleppen, had Vlissingen het licht voor de étalage buiten doen aanbrengen op de wijze, zooals hij dat in goudsmidswinkels gezien had. Binnen had zij een reeks kleine petroleumlampjes met gekleurde ballonnetjes tusschen het groen neergezet, wat er als een illuminatie uitzag. Het zou een klein feestje worden vanavond. Elke bezoeker kreeg een ruikertje viooltjes. De bekenden zouden in de opkamer een glaasje wijn of sherry kunnen drinken en een taartje eten. Treesje was voor 't laatst naar Haarlem gegaan om nog een serie kleine potjes met cactussen uit te zoeken, die vingerhoedjes genoemd werden. Ze zou om één uur 's middags weer terug zijn. Mantua was haar achterna gereisd en wachtte haar bij het hek van de bloemisterij op. Toen ze kwam, voelde hij zich duizelig worden. Het was een helle dag in 't begin van Juni en de weg was star bleek in de zon. Zij was geheel in 't wit moesselin en droeg de potjes in een mand van grot riet, voorzichtig de mand voor zich uithoudend. Het was hem, als kwam zij op hem aan en als droeg zij in haar handen voor hem het geschenk van haar hart. Zoo had hij eens een Maria geschilderd, die vóór zich uit het hart van Jezus droeg. Dat was al lang, al lang geleden, maar het scheen hem nu toe, dat zij daar voor hem die Maria was. Toen zij dichterbij was gekomen, staarde hij nog altijd naar het mandje, dat ze voor zich uithield en eerst toen' zij sprak, kwam hij weer tot het reeële leven terug. «Bent u toch nog gekomen? En in dat warme weer. En dat alléén om mij af te halen. . . Want u heeft uw schilderkist niet bij u. . . Wij zullen ons haasten moeten om naar 't spoor te gaan. Verbeeld u, dat ik te laat kwam. . . En vader en moeder wachtend. . . Dan zou a la Corbeille des fleurs vanavond niet geopend kunnen worden. . . WTant ik heb nog zooveel te doen, zooveel. . . Ik moet ook nog een paar bouquetten maken, voor den eersten avond. . .» «Die kunnen wij beter hier maken. . . Zal ik je helpen in het duin een natuur-ruiker te plukken. . .» «Dan wordt het zoo laat. . .» «Maar dan heb je ook minder te doen ginds. . .» Ze dacht even na, keek hem aan, zag het smeekend vragen in zijn blik. «Het is eigenlijk verkeerd van mij... en van u ook... maar u bent al dien tijd zoo goed en lief geweest... en ik zou toch ook graag eens zien, waar u hier eiken dag geschilderd hebt. . . Een oogenblik kunnen wij er nog wel aan wagen. . . ► Hij liep met haar een smal weggetje langs, dat naar het duin luidde. Toen, aan den duinvoet, vóór ze begonnen te klimmen, ging zij op een hoogtetje zitten. «Mijn mandje wordt zwaar... Wilt u ze eens zien, de vingerhoedjes?» Ze sloeg het deksel op. Een twintigtal kleine, gemeniede potjes stonden recht op in 't rieten mandje en op de aarde der potjes bolden de kleine, hardgroene, behaarde knolletjes. «Wat oolijke plantjes, hè? 't Zijn net ouwe mannetjes kopjes Er is zoo iets komieks in . .. ze zijn zoo pedant... is t niet om te gillen, als je daar die kale knikkertjes bij elkaar ziet. . .» Zij lachte helder in de stille lucht. Hij lachte ook mee. „Dat is de humor van de natuur. De natuur is als een menschelijk gemoed. Er is tragiek, er is lusteloosheid en er is humor in de natuur. Ik kan soms uren kijken naar de sprongen van een jong geitje in de wei. Vaak, als ik in de oogen der dieren zie, is het mij, alsof ze iets van mij begrijpen. Den eersten ezel, dien ik schilderde, is mij altijd in t geheugen gebleven. Dat goede dier heeft uren achtereen onbewegelijk gestaan. Het was, alsof hij wist, wat ik van hem wilde. Later heb ik meer bemerkt, dat er bij dieren een zekere samenhang bestaat met de ziel van den mensch, die hun toegenegen is.» «Ja, maar die cactussen hier zijn toch niet bewust van hun grappigheid. Het grappige, dat ze hebben is voor ons grappig, niet voor hen.» «Zoo, zoo . . . je denkt goed, je denkt buitengewoon goed voor een vrouw . . . zoo is het precies . . . Die cactussen bestaan niet op zichzelf... Die bestaan alleen voor zoover wij ze zien en zooals wij ze zien. . .» «Ik begrijp u niet. . . Neen. leg het mij niet verder uit . . . Dat begrijp ik toch niet. . . Kom, wij moeten onzen ruiker plukken * . . Draagt u het mandje maar ...» Hij liep tegen het duinpaadje op en zij volgde dartel en gelukkig. Toen ze boven op het duin stond, zag ze opeens hoe ver ze zich nog uitstrekten met bergen en dalen en heel in de verte sloot een hoogere duinkam, blauwgroen bewaasd, den einder af.. . «Hemeltje, watis dat ver... En waar is nu uw lievelingsplekje?..» «Over die kam heen, heel ver . . . wel ruim een uur! ...» «Zoo vèr?» «Ja . . . zoo vèr . . . daar is een hoog duin en vandaar kan je de zee zien . . .!» «De zee !» «Zij zei dat «De zee!» als met een schrik, het woord half inhoudend. Hij keek haar vragend aan. «Ik heb de zee nog nooit gezien,» zei ze verlegen. «U begrijpt hè, 't is zoo ver, zoo heel ver en dan de zaak ...» «Laten wij er dan nu maar toe gaan!» «Ja, maar onze tijd . . . Denk eens aan . . . hoe laat is het nu ...» Mantua keek naar de zon. «'t Is zoowat twaalf uur!» «Ziet u dat aan de zon?» «Ja . . . zoo wat... Ik heb in mijn jeugd zoovele jaren buiten gezworven, dat ik dat vrijwel aan de zon kan zien . . . ten minste buiten... Willen wij verder gaan ? Wil je met mij mee ?» Hij voelde zijn hart bonzen en het bloed opbruisen naar zijn hoofd. Zij kleurde ook en ze keken elkaar aan. «Wij kleuren allebei,» zei ze. «Waarom?» «Ik weet niet... ik weet niet. . . Willen wij gaan ?. . .» Hij liep een eindje vooruit naar beneden. . . Zij volgde hem. . . «Wacht even ... ik moet mijn rok wat opnemen . . . Het is een heele klimpartij.» Toen hij haar voeten zag, haar niet kleine, maar smalle en fijngevormde voeten, trilde hij door zijn geheele lichaam. Weer kwam die groote duizeligheid over hem . . . Het was of de duinen rondom draaiden . . . «Als ik maar durfde, als ik maar durfde!» dacht hij. Hij wilde op haar aanstormen, haar om het middel pakken, haar kussen, altoos door maar kussen, op 't gelaat, op de blanke, geduldige schoudertjes, die hij, met zijn schilders-oog, welven zag onder het frêle wit van 't mousseline, op haar armen, op haar handen, op haar voeten . . . En daarna, opeens weer, zag hij haar voor zich, geheel naakt, geheel, geheel naakt, als een Madonna, blank en ongenaakbaar . . . Toen hij haar zoo aankeek, met het vorschende, donkere oog, waar het verlangen in gloeide, was zij niet bang. Zij zag hem rustig en sterk terug aan, wèl overtuigd van zijn goedheid, geheel vertrouwend in hem . . . Dat was haar redding . . . Als zij ééne beweging van angst, ééne poging om te vluchten gemaakt had, zou hij haar nagerend zijn, haar vol hartstocht in zijn armen gedrukt hebben, haar overstelpt hebben met kussen . . . Maar nu deinsde hij terug. Mijn God, die vrouw geloofde in hem, vertrouwde in hem, week niet voor hem . . . Hij kón het niet begrijpen ... En stil weer keerde hij zich om, sloot de oogleden half. zag haar nu met zijn geestesoog voor zich, als de Madonna op een schilderij, dat hij ergens in Italië gezien had, of wellicht niet gezien, misschien was het wel een combinatie van alle moedermaagden die hij gezien had in zijn leven, wellicht ook een visioen . . . maar achter hem liep zij in levende lijve, waar. tastbaar, reëel, en vóór hem als een geest, ontastbaar, ongenaakbaar, subtiel als de idee van de moedermaagd zelve, die baarde zonder ontwijd te zijn door een man . . . .,|e loopt te vlug . . . Zoo gauw kan ik je niet volgen . . .' Weer trilde hij. Voor 't eerst tutoyeerde zij hem ... En het klonk hem zoo bekend toe, alsof hij altijd met haar getutoyeerd had . . . Maar voor hem rees weer het visioen van de Madonna, van de hooge, onaantastbare, van de heilige gewijde . . . Wat was dat? Wat beteekende dat? Werd hij gek? Hij herinnerde zich eensklaps, dat zij katholiek was . . . Zou het dan toch waar zijn . . . Beschermde haar de moedermaagd zelve ?. . . O, God, was hij dan met al zijn denken en philosofie op den slechten weg geweest en leefden daar werkelijk beschermende geesten tusschen en boven de menschen . . . ? Hij voelde, dat hij angstig werd . . . Opeens sprong een konijntje voor zijn voeten op. ruigebolde in een golvend drafje weg in 't groen . . . ..Heere Jezus! . . . Heere Jezus! . . . Help! Help! . . ." riep hij. Zij snelde toe. lachend, zag hem liggen met het rieten mandje open naast hem en de ruige cactusbolletjes in de roode potjes door elkaar in 't zand . . . „Gestruikeld . . . dat komt van je haast ... ik kon je heusch niet bijhouden . . . wil je toonen, dat je nog jong en sterk bent?... En kijk mijn cactusjes 'ns . . ." Zij bukte zich naar 't mandje, beurde de plantjes, op, zette ze weer recht in 't mandje . . . „Kijk nu mijn arme kaalkopjes eens aan . . . Zijn jelui gevallen . . . ? Hebben jelui je pijn gedaan . . . ? Ja ... ? De baas is ook zoo dom ... de vrouw had jelui niet laten vallen . . . zoo . . . zoo . . . naast elkaar . . . jij heet Pietje ... en jij heet Jantje ... en jij heet Klaasje . . . zoo . . . allemaal weer netjes bij elkaar . . . Hij zat nu bij haar, had zich weer hersteld, maar het zweet parelde op zijn voorhoofd en langs zijn slapen . . . Hij nam zijn groote, verweerd-grijze flambard af, streek zich door t volle» dikke, maar peper- en zoutkleurige haar ... ,,'t Is toch verder dan ik dacht... wij zullen er lang over doen ... en misschien te laat thuis komen . . . ,,Ben je moe ?" ,.Neen . . . moe niet. . . maar 't is mij zoo vreemd ... ik loop altijd alleen, zie je kind, altijd alléén Opeens werd het hem te sterk en in snikken uitbarstend, het hoofd op de handen leunend, riep hij schor:... ,,Altijd, altijd alleen ... O kind, kind, ik heb zoo n ongelukkig leven gehad ... Een halve eeuw is er geen sterveling geweest, die om mij gemaald heeft... Ik had mij afgesloten van de wereld . . . misschien had de wereld zich van mij afgesloten ... Ik weet het niet. . . maar ik dacht, dat ik wel altijd alleen zou blijven . . . alléén zou sterven . . . want ik ben al een oud man ... en nu ... en nu .. . kindlief, kindlief, vergeef het mij, vergeef het mij . . . ik zal het je niet zeggen . . . ik zal het je nooit zeggen ... ik zal weggaan . . . heel ver weg . . . ik zal afscheid van je nemen ... o ja . . . ik zal weggaan, weggaan . . . Hij had even zijn betraande oogen naar heur opgeheven* maar verborg nu zijn gelaat in de handen, boog zich voorover en bleef zitten snikken. . i Toen voelde hij de wiek van een engel, die langs zijn hals streek. Er was niet alleen een Moedermaagd, er bestonden ook engelen. Zachtjes ging een koele vleugel langs zijn hals... Nu gleed de wiek beschermend over zijn schouder... Hij hoorde nu een zacht ademen, dicht bij zijn oor. En toen, een vaste, klare, duidelijke en toch zachte stem: «Mantua, mijn goeie Mantua... ga nooit van mij weg... nooit. . . nooit! . . .» En opeens zich om zijn hals strengelend met beide armen, geheel zich aan hem overgevend, nu teer en onderworpen, als bescherming aan hem smeekend: «Ja, ja Mantua, ik heb je lief... ik heb je lief... Ik heb je al lief gehad, toen ik je voor 't eerst zag, voor het huis van Tognacca en Cossa, toen je in je lange witte kiel stond en mij zoo goedig aankeek ... En later, toen je bij ons kwam en toen je het marmer schilderde ... en toen altoos door wéér...» Hij hief nu 't gelaat op, zag haar aan met betraande maar ernstige oogen. «Kindlief, je moogt mij niet liefhebben... Je bent te jong ... je weet niet wat je doet... Ik ben een oud, afgeleefd man ... ik heb geen recht op je . . . ik zou misdadig zijn . . . En wij zijn van ander ras, van ander geloof. .. daareven . . . ik zweer het je . . . daareven heb ik de Moedermaagd voor mij gezien, die jou beschermde ... ik zweer het je . . . ik heb haar gezien. . .» Zij keek hem in de oogen met dat diep ondoorgrondelijke licht, dat hem als 't stralen harer ziel zelve scheen. «Als jij de moedermaagd zelve gezien heb, dan ben je van geen ander geloof. . . dan zijn wij van één geloof. . . Denk daar niet aan . . . doe als ik Mantua ... ik heb je lief, ik heb je lief en wil van niets anders hooren ...» Zij bleef tegen hem aangeleund, met haar wang zacht tegen zijn baard. Zij zwegen beiden en lagen stil. «Mantua,» riep zij zacht. «Sybilla!» . . . «Neen, neen . . . noem mij Treesje ... ik wil ik bij je zijn en geen fantaisie ...» «Treesje . . . mijn Treesje!» «Het zal wel vreeselijk moeielijk voor ons zijn om te trouwen.» «Ja mijn kind . . . ontzaggelijk moeielijk ...» «Willen wij naar de zee gaan ... jij en ik . .. en dan heel ver in de zee gaan ... en dan zoo . . . zoo . .. zoo . . . En snikkend tot hem: «Mantua, Mantua... ik heb je zoo lief... dat ik wou dat ik dood was en jij ook en dat wij eeuwig samen als geesten konden leven ...» «Neen kind ... wij moeten durven . . . Nu ik weet dat je mij lief heb, nu durf ik alles aan . . . Het geluk is laat voor mij gekomen . . . heel laat. . . goed, maar 't is er dan toch . . . en misschien heb ik wel er zooveel voor moeten lijden omdat het zoo groot is ...» «Wat denk jij toch altijd hoog en mooi ...» Hij stond op en zij nu ook. Voor 't eerst durfden ze vlak naast elkaar staan, de lichamen tegen malkaar gedrukt. Tot nu toe hadden ze elke lichamelijke beroering instinctmatig gemeden. Hij sloeg zijn arm om haar schoudertjes, drukte haar krachtig tegen zijn borst. Toen haar hoofdje weer tusschen zijn handen nemend, zooals hij veel vroeger al eens had gedaan, boog hij zijn hoofd voorover en kuste haar lang en innig op den mond. En stil liepen ze nu verder door de duinen, langs smalle paadjes, dalend en rijzend. Hij ondersteunde haar, voelde zich jong en moedig, als in den tijd, toen hij als clown spakaten en salto's had gemaakt. De frissche, zilte lucht woei rond hun hoofden. Hij ademde vol en krachtig, met een gevoel van stage zaligheid. Zij greep hem om zijn arm vast. . . keek voor zich uit met een verrukt... o! . . . o! . . . o! is dat de zee !» Wijd voor hun uit blauwde de zee op, vlak groenblauw, verwazend ver in een halven cirkel onder den effen, wit blauwen, strakken Juni-hemel. «Het is mooi . . . het is mooi ... ik had niet gedacht, dat ze zoo groot was . . . zoo onmetelijk, onmetelijk groot. . . weet je hoe 't mij op 't oogenblik is . . . 't Is mij of ik nu zoo met jou over de zee zou kunnen heenvliegen . . . zacht drijvend door de lucht. . . zoo omhoog in den blauwen hemel . . . altijd maar hooger ...» Zij sloot haar oogen en drukte haar voorhoofd tegen zijn borst, steun zoekend voor de bevangenheid, die haar had getroffen. Hij zette haar zachtjes neer, op den duinkam, ging naast haar zitten, deed haar rusten in zijn arm, zag naar heur fijn ovaal, frisch gezichtje dat, nu de oogen gesloten waren, was als een kinderkopje. «Doe je oogen open Treesje» smeekte hij. «Waarom?» vroeg zij, ze dadelijk openend en naar hem opziende. «Omdat het anders is, alsof er iets in je gezicht gebluscht wordt . . . Laat ik er nu eens goed in zien ... Zij zijn groen, met bruin-gouden stralen van de zwarte pupil uit...» «Kattenoogen hè?» «Neen . . . oogen van zeekleur . . . maar mooier dan de zee ... zie je, die zee daar is wel bewogen, maar door de dingen van buiten... eigenlijk maar een dood ding opzichzelf.. • maar jou oogen, die zijn levend, door iets dat er uitstraalt van binnen uit, een gestadig doorlichten van de ziel ... de ziel, dat is het groote mysterie . . . het onbekende voor ons, de schat, die wij zelf omvatten en bezitten en die toch ons eigendom niet is .. .» «Nou ... en jou oogen . . . jou oogen . . . die zijn zoo bedroefd ; altijd als ik ze zie, wil ik wel gaan huilen. • • daar is iets anders in dan in de oogen van andere menschen . . . Hij keek haar rustig en toch ontzaggelijk smartelijk aan. «Dat heb ik van moederszijde . . . mijn moeder was een Jodin ... In mijn oogen weent een ziel, die tweeduizend jaren gedragen en geduld heeft... Ik ben niet bedroefd dat ik een Jood ben Treesje . . . het is mooi tot het volk te behooren, dat het meest van alle volken ter wereld geleden heeft...» «Ja . . . het moet een mooi geloof zijn ... als t jou geloof is .. . Ik zal Jodin worden ...» «Neen, een gelóóf is het niet. .. t is een ras... en dat ras krijg je niet door geloof maar door geboorte . . . Maar jij behoeft geen Jodin te worden . . . ten minste niet om mij . . . ik zelf ben zoo weinig |ood, zoo weinig wat anderen onder Jood-zijn verstaan . . . leef maar voor mij en mèt mij en heb mij lief. En ik zal mèt jou leven en jou liefhebben . .. Dat is óók geloof. . . als je dan bepaald geloof noodig hebt . . En dan heb ik nog een ander geloof. . . Dat is mijn kunst. . . Ik zal je mijn schilderijen laten zien ... al mijn schilderijen . . . En die moet je óók liefhebben . . . die moet je héél liefhebben . . . want ze hebben mij in t leven gehouden . . . Zonder die schilderijen was ik allang dood geweest. . . had ik mijzelf doodgemaakt. . . Hij voelde, dat zij naast hem rilde. «Kom en nu naar huis terug . . . Het is al laat... al wel half drie ... Je ouders zullen ongerusc zijn ... Wat zal je hun zeggen ... «Ik! Hoe bedoel je dat?» Hij voelde zich opeens klein naast haar, beseffend haar vrouwelijke moed tegenover zijn man-achtige laiheid. «Wel... wel... je kunt toch niet dadelijk zeggen ...» Maar zij keek weer met haar vasten blik en krachtig naast hem stappend op 't smalle dal-weggetje: «Ik zal ze eenvoudig zeggen, dat ik je lief heb, dat ik mijn liefde bekend heb en dat ze mij eerder doodslaan kunnen, dan dat ik je weer alléén laat ...» Hoofdstuk VI. Harry Hirschfeld was twintig jaren geleden doodarm uit Frankfort a.M. naar Amsterdam gekomen. De verschrikkingen van die reis zouden hem levenslang bijblijven. Want hij had geen geld genoeg gehad om het geheele traject met den trein te maken, was na een reis in vierde- en derde-klasse waggons, telkens moetend overstappen, een eindelooze reis, tijdens welke hij niets anders genuttigd had dan een paar broodjes, die een haastig reiziger te Keulen op de bank had achtergelaten, te Arnhem uitgestapt met zijn klein wasleeren handkoffertje, waarin een beetje wasgoed was en dat toch zoo zwaar werd bij 't dragen, omdat het handvat had losgelaten. Van Arnhem was hij te voet naar Utrecht geloopen, kauwend op gras, omdat hij te verlegen was om bij de boeren brood te vragen en drinkend uit de vaart. Te Utrecht had hij moedeloos en hongerig rondgedoold, vertwijfelend of hij wel ooit Amsterdam zou bereiken. Toen had hij op een klein schaftkeldertje de woorden «kosjer» in 't Hebreeuwsch zien staan, was daar binnengeloopen, had aan de juffrouw achter het toonbank-buffetje zijn wedervaren verteld. «Bist du ein jid?» had zij hem gevraagd, wantrouwig ziende naar zijn blond haar en zijn blauwe oogen. Hij antwoordde bevestigend. Maar zij geloofde hem niet, liep naar de voordeur, bleef half op het trapje staan, den vagebond niet uit het oog verliezend, riep naar boven door 't geopende raam van 't bovenhuis «Rebecca, Rebecca . . . vraag eens of je grootvader beneden komt... zaj het doen as een auggie?» Norsch was een oud man, gewekt uit zijn dutje, naar beneden komen sjokken. «Vader... dat is een arm koopman, die een boterham vraagt... En heel zacht tot hem: «Ik geloof dat het een köj is. Laat 'm eerst ooren! ... «Bischt de ein Jehoede?» had de man argwanend gevraagd. En daarna een klein, zwart Hebreeuwsch bijbeltje uit zijn zak halend, gaf hij het hem in de hand. «Laaien mich dass amoal.» Maar nauwelijks had Hirschfeld het boekje in zijn hand en het opengeslagen, of de oude man nam het boekje hem al weer af, met nu een trek van medelijden op 't gelaat. «Schon koet, schon koet, isch hob es al gesehen. Een kój schlagt een tefillum niet van achter open . . . Geef m wat te eten.» En zij, nu geheel rustig en zonder wantrouwen, kennend den zachten, gedweeën aard van den armen Jood, had hem een paar dikke boterhammen met kaas voorgezet en een kop koffie. Hij vertelde haar, dat hij naar Amsterdam wilde, dat hij een plaats ging zoeken in een Geschait, dat hij de oudste was van een familie van veertien kinderen. Maar hij had geen geld om naar Amsterdam te reizen, zou het loopen moeten, vroeg den weg. Zij had hem een gulden geleend, uitgeteld in dubbeltjes en centen en hahjes, hem een adres gegeven van een herbergje in Amsterdam, waar hij goedkoop zou kunnen slapen. En een bezoeker van den schaftkelder, natuurlijk ook een Jood, had hem naar de dilligence gebracht, onderhandeld voor hem met den voerman om een plaatsje op den bok en voor een kwartje was hij als «gesjochtene jonge» mee naar Amsterdam gereden. Daar, in het herbergje in de St. Nicolaasstraat, had hij een landgenoot leeren kennen, een Christen, een breedgeschouderden Germaan, van goede familie, die gedropen was voor 't Einjahrige-Examen. Opgeroepen als gewoon recruut, was hij om de schande te ontgaan, naar Holland gevlucht als deserteur. En tusschen deze twee lot- en landgenooten was dadelijk aansluiting onstaan. Lothar Richter, zijn uitgaven beperkend tot één kwartje daags, levend van paardenroggebrood en water met nu en dan één ei, kon niets vinden. Hij liep den heelen dag kantoren en winkels af, bood zich aan voor 't minste werk. Maar zelf een bijna gelukte poging om in een Duitsch bierhuis tot vatenwasscher te worden aangesteld mislukte, toen zijne papieren niet in orde bleken. «'Raus Schweinhund!» had de bierhuishouder geschreeuwd. «Ich habe vor den Düppeler Schanzen gestanden. . . Ich bin sechs-und-sechzig durch Schlesiën marschirt. . . Krepieren solist du, Ausreisser!» Harry Hirschfeld had den tweeden dag al een plaats als Zondags-kelner in een pleiziertuin in de Plantage. Den eersten dag verdiende hij aan fooien een gulden en hij bracht een zakdoek vol overgeschoten eten mede voor Lothar. Harry at er niet van omdat het niet volgens den ritus was klaargemaakt en terwijl de uitgehongerde Richter de kliekjes en halve broodjes met ham of worst verorberde, stilde Hirschfeld zijn honger met oudbakken wittebrood. Hirschfeld had goed opgepast. Hij was vast kelner geworden. Toen had hij genoeg gespaard om, door een brouwerij geholpen, een klein bierhuisje te openen. Maar hij was daar niet voor geschikt geweest. Zóó zou hij nooit tot welvaart komen. Wie geld wilde maken, moest het in 't groot verdienen. Lothar Richter, die al die jaren was blijven leven in 't herbergje, een kleinigheid verdienend met 't schrijven van adressen en het maken van coupletten en geiegenheidsgedichten, kreeg in dien tijd een erfenisje. Het was eigenlijk een groote erfenis geweest, maar bloedverwanten, onder het mom van bestraffing van den deserteur, maakten gebruik van diens rechtloosheid in zijn vaderland en zonden hem een tiende deel van het bedrag. Voor vijfhonderd mark, zij rekenden nog steeds met marken, schuw voor het groote waardebedrag van den duren gulden, had Lothar Richter het verloopen bierhuisje van Harry Hirschfeld gekocht. En van dien tijd ging het goed. Richter had pleizier in de zaak. Hij dronk braaf mee. zong 's avonds Duitsche liederen, zichzelf begeleidend op een cither en wist een kellnerin uit het Franziskanerbrau, Elly Potofsky tot zijn vriendin te maken. Zij kwam in 't zaakje, een flinke, mooie, slanke blondine, een van die moedige, knappe Duitsche vrouwen, die de wereld ingaan en de wereld trotseeren, hard en moeielijk werk doende in het Duitsche bierhuis, van eiken man een grof woord, een onkiesche aanmerking, een flauwiteit verdragend en beloond met een fooi, maar inzichzelf zich bewarend voor haar Schatz, trouw en kuisch met ontzagwekkend trouwheid, omdat ze bleef alleen te midden van zooveel verleiding. Zij waren er in 't bierhuis een restaurant bijbegonnen. Elly, uit- K&lverstraat. muntend kokend, staande 's morgens om zeven uur al achter 't fornuis om soep te koken voor een enkelen klant, die daarvan hield, wist in den slappen, energieloozen Lothar, die haar niet huwen kon, omdat zijn papieren niet in orde waren, een nieuwen mensch te ontwikkelen. En zij ging naar den directeur van de brouwerij, wist-gebruik maar geen misbruik makend van den invloed eener mooie, jonge vrouw, dezen te bewegen, haar Lothar een grooter bierhuis in de Warmoesstraat af te staan en nu trok de mooie Elly, bekend en bewonderd en in stilte ook verlangd door héél veel jongelieden, daar naar heur bierhuis de klanten van het Franziskaner- en het Bürgerbraü en het Dortmunder, hoewel zij slechts Hollandsch bier verkocht van een jonge brouwerij, die nog geen goed brouwsel leverde. Harry Hirschfeld, met zijn vijihonderd mark en zijn in t bierhuis opgedane kennis van zaken, begon van voren af aan, den handel te leeren. Hij zorgde er voor allereerst zich netjes in de kleeren te steken, begon toen naar een betrekking van bediende te solliciteeren en werd, na veel moeite en een borgstelling van 300 Mark, geplaatst in een manufactuur-magazijn als bediende tegen twaalf gulden sweeks. Maar hij verteerde niet veel meer dan de helft. Al van t eerste oogenblik, dat hij o-eld had verdiend, stuurde hij naar zijn arme ouders kleine bedragen, die hij overgespaard had. Als hij een week lang geteerd had op brood en water en een enkel ei, rekende hij uit, hoeveel hij verteerd zou hebben, als hij vleesch gegeten had en kalfslever en zuur gesnoept en soep en bier gedronken. Dat bedrag zond hij weg naar Frankfort met een brief, waarin hij niets van zijn groote armoede vertelde, maar integendeel opsneed over het «steinreiche» Holland, hoe hij vooruitging, hoe hij spoedig méér zou kunnen zenden. Van zijn twaalf gulden stuurde hij er 's weeks vier naar Frankfort. In den winkel was hij overijverig, las in de oogen van den patroon diens wenschen, diende, als een trouwe slaaf. Maar de andere bedienden haatten den ijverigen, gedienstigen, braven jongen. Zij trachtten den «Mof», «den onderkruiper», «den gatlikker» te «pesten.» Doch hij verdroeg en keek uit zijn oogen. Er was een oude bediende in de zaak, plaatsvervanger van den patroon, die er genot in vond, den armen, ijverigen man te sarren. Hij hield hem er onder, liet hem Zaterdags quitantie's .innen, het werk voor de knechts, liet zijn schoenen door hem poetsen, hem zijn been toestekend met een beweging, alsof hij hem een trap zou geven. Als het een oogenblikje stil was, zond hij «den Mof» naar t magazijn om te stoffen, om goederen over te pakken, volkomen overbodig werk, dat ook de patroon self niet verlangde. Maar Harry verdroeg, verdroeg altijd. En dat juist maakte de brutaliteit der anderen grooter. Om twaalf uur kregen de bedienden in den winkel te eten. Op een groot blad kwamen een tiental ronde kommen met een bruin vocht, zonder suiker en een stapel boterhammen met margarine en goedkoope cervelaat of bloedworst, of een dun plakje zoete koek. De bedienden durfden het niet te weigeren of er zich over beklagen. Maar ze wierpen de koffie in 't privaat, namen de boterhammen mede voor hun huisdieren. En ze lieten melk halen of bier en aten cadetjes met ham en krentebroodjes en roombroodjes en eieren, die ze van thuis medebrachten. Alleen Harry Hirschfeld niet. Hij was «liberaler» geworden, at niet meer uitsluitend «kosjer,» nu hij immers toch Zaterdags werkte. Tegen twaalf uur, als hij boven aan de trap het blad met de koffie-kommen hoorde rinkelen, was er vreugde in zijn hart. Hij kon het oogenblik schier niet afwachten, waarop hij zijn twaalf-uurtje kreeg. En dan at hij zich zat aan de boterhammen, die de anderen nog te slecht voor hun hond vonden, over zat, omdat hij dan s middags maar heel weinig behoefde te eten en hij nam óók een paar boterhammen mede, maar voor zichzelf, als s avonds de honger in t slechtdoorvoede lichaam knaagde en de koffie slurpte hij op met wèlbehagen, was dankbaar, als een ander hèm zijn koffie schonk in plaats van ze uit te gooien in 't privaat. Maar de chef vergalde hem ook dat luttele oogenblik van gelukkige rust vaak. Juist als de koffie kwam, zei hij tot den tweeden boekhouder: «Kijk, hoe de Mof zijn ooren spitst. Wacht, wij zullen die hongerlijer eens verneuken.» En hij riep hem, zond hem uit met een boodschap, die gerust een uur had kunnen uitgesteld worden en als Hirschfeld dan terugkwam, bezweet en afgemat door het haasten, om toch maar gauw terug .te zijn vóór alle koffie in 't privaat was gestort en alle boter- hammen waren weggenomen, hadden ze de boterhammen bevuild met snippers katoen, dik in de margarine gedrukt of ze hadden er kleine paarlemoeren knoopjes in geduwd, afwachtend dat hij, bii 't gulzig happen, daar plotseling op zou bijten en krijten van de pijn en in de koffie hadden ze het zout gegooid, dat overgebleven was in de papiertjes bij hun eieren. Maar Harry Hirschfeld zette door, verdroeg en leerde. Ioen de patroon in Augustus een paar weken buitenslands ging, moest één van de bedienden 's nachts in het magazijn slapen blijven voor de veiligheid. Er werd een smal veldbedje neergezet met een klein handewaschkommetje. Geen van de bedienden was voor de karrewei te vinden, maar Harry Hirschfeld nam het verheugd aan. Dat was een maand kamerhuur en licht uitgespaard. En 's middags mocht hij met de huishoudster en een interne-winkeljuffrouw mede eten in de huiskamer. Hij deed trouw zijn plicht. Als de winkel 's avonds om half tien gesloten was, liep hij door 't geheele huis, verzekerde er zich van of de o-askraan goed gesloten was, tweemaal had de knecht het sluiten verzuimd, of de waterleiding-kranen niet drupten, of de spies in de luiken goed vastzaten. Dan ging hij naar t kleine bij-kantoortje, in 't hoofdkantoor mocht hij niet komen, en studeerde in «het Eransch zonder Meester,» dat hij op een kar gekocht had. Tegen tien uur ging hij naar de huiskamer, klopte bescheiden aan en de keukenmeid, Suzanna Woelders. de winkeljuffrouw, en hij aten een eenvoudige boterham. Suzanna Woelders, die in de passementene-afdeelmg was, hield zich altijd op een afstand van de mannelijke bedienden, deels uit wat overdreven preutschheid maar ook wel uit trots, want zij was een nicht van de echtgenoote van den patroon. Zij was gesloten en wat eenzelvig, zooals meer ongehuwde vrouwen, die naar de dertig loopen en voor de winkeldochters in haar afdeeling was zij streng. Toch had ze wel eens over «den Mof» kunnen spreken in den winkel, als de andere winkeljuffrouwen malkaar lachend vertelden, wat ze nu weer met hem hadden uitgehaald bij «de mannen.» Maar zij waakte, op bijna ziekelijke wijze, dat er ten minste in den winkel tusschen het mannelijke en vrouwelijke dienstpersoneel geen ander contact bestond, dan het strikt noodzakelijke. Ze bemoeide zich niet met de winkelpraatjes, bewaarde streng den afstand, ging groot op haar voorrecht boven bij oom en tante aan tafel te eten. Daar hoorde zij dan ook wel over «den kruiperigen mof» spreken, die door haar oom niet werd weggezonden omdat hij 7,00 goed voor de zaak was, maar die toch een echte Mof was, nu nog in zijn kruipperiode, maar die later zou trappen. Daarom was het goed, dat men hem er in den winkel niet boven op liet komen en hem buiten alles hield. Thans echter leerde Suzanne Harry wat meer van naderbij kennen. Men zit niet eiken avond met een niet-onknappen jongen man aan tafel, zonder als vrouw niet eenige belangstelling in hem te toonen. En zij zelve, werkzaam en trouw, begon allereerst in hem zijn nauwgezette plichtsbetrachting te erkennen en toen, nu ze eenmaal wat op hem lette, kreeg ze een kijk op het martelaars-leven van dien stillen duider, die nooit klaagde en zoo zijn best deed. Zij had hem 's avonds aan de gaskroon zien morrelen en vroeg hem, wat hij daar deed. Hij vertelde, dat de knecht tweemaal 's avonds verzuimd had de kraan dicht te draaien. Waarom hij haar dat niet eerder had gezegd, dan zou zij den knecht een flinken uitbrander hebben doen geven, 't Was voor hem een kleine moeite om het te contröleeren en hij had den knecht zelf willen berispen. Zij antwoordde stroef, dat hij voortaan zulke dingen aan haar had te zeggen. Maar in haar binnenste werd zij hem genegen voor dit bewijs van vriendschap tegenover een van het personeel, dat hem zoo plaagde. Den volgenden dag sprak zij met hem méér dan anders. Zij vroeg naar zijn familie. Hij vertelde van zijn ouders, van het groote gezin, van de moeielijkheid om in Duitschland fatsoenlijk door de wereld te komen. En 's avonds liet zij hem wat langer aan 't souper zitten, had de keukemeid een eierkoek doen bakken, liet een half fleschje bier bij zijn bord zetten. Harry Hirschfeld, die tot nu toe nog altijd schuw naar haar, de patroons-nicht, had opgekeken, durfde nu ook een beetje meer toenadering te toonen. Ze werden na acht dagen zelfs vertrouwelijk en in den winkel, waar al spoedig gemerkt werd, dat er tusschen Suzanne en «den Mof» wat gaande was, mom- pelden ze onder elkaar met verstolen blikken over «ouwevrijsterskuren» en de coupeuse van de layette s afdeeling zeide . «Pas op... die zitten 's avonds hier alleen bij elkaar. Daar zal je wat van zien gebeuren ...» Op een middag wilde de chef, juist tegen twaalf uur. Hirschfeld weer wegsturen om nieuwe stalen te laten halen bij eengrossier. Hirschfeld zette zijn hoed al op om weg te gaan, toen Suzanne, haastig uit haar afdeeling, heel in den rechtervleugel van 't groote magazijn, toe kwam loopen, nog buiten adem door 't opwippen van het op-trapje en bleek van zenuwen vroeg: «Waar moet Hirschfeld heen...?» «Stalen halen ...» «Heeft dat geen tijd tot na koffie drinken?..» «Dat staat aan mij om er over te oordeelen,» zei de oude- bediende uit de hoogte. «En ik zeg, dat die man eerst koffie drinkt en dan gaat. Zet uw hoed maar af Hirschfeld en drink eerst behoorlijk koffie,. net als de anderen ...» Maar Hirschfeld durfde haar niet te gehoorzamen, keek naar den chef. «Je hebt het toch gehoord. Je moest G. V. D. al terug zijn ...» «En ik zeg, dat hij hier blijft ...» Maar Hirschfeld, hoewel haar dankbaar aanziende, liep al weg. Zij, geërgerd niet gehoorzaamd te worden, ook zelfs niet door hem, was opeens kalm geworden. «Goed... ik zal er met oom over spreken, zoodra hij terug is . . .» _ «Ga je Goddelijken gang en doe wat je niet laten kunt. ..» 's Avonds bij 't souper zag zij Harry lang zwijgend aan. Hij ontweek haar blik. „ . , «Waarom ben je van middag niet gebleven, toen ik je tzei?» vroeg ze, met iets gewild strengs in haar stem. «'t Was de moeite niet waard. Ik doe liever een boodschap,, dan dat er door mij onaangenaamheden komen.» «Je moet meer op je recht staan. Wij zijn allemaal menschen: onder elkaar. Jij bent niet minder dan de anderen. Integendeel,, je bent méér. Ik acht je hoog . . . maar het stuit mij, dat je. zoo onderworpen bent. Sta maar eens op je stuk . . . dan zal je wel zien, dat ze je met rust laten ...» «U kunt dat doen. U bent een nicht van den patroon. Maar ik . . . als ik morgen mijn betrekking verlies, sta ik op straat...» «Dan vindt je wel wat anders en misschien wat beters. Je bent hier nu al bijna een jaar en je hebt het vak al aardig geleerd ...» Hij voelde alleen de waarheid van die laatste woorden, dat begreep hij. Niet, dat hij dezelfde rechten zou hebben als de anderen. Alle begrip van fierheid was hem vreemd. «Ik moet nog veel leeren . . . Fransch gaat nu al een beetje . . . maar ziet u . . . ik zou zoo graag leeren boekhouden ...» «Goed, dan zal ik je morgen roepen, als ik de kleine avondkas opmaak ...» «Dat ken ik al . . . maar ziet u . . . ik zou zoo graag aan de groote boeken gezet worden ... Ik schrijf mooi en reken secuur . . . Als ik maar eens kon zien, hoe ze ingericht waren. Maar de chef houdt mij altijd op zoo'n afstand...» Zij dacht na. 's Avonds werden haar de sleutels van de lessenaars en de brandkast gegeven. Zij kon hem helpen . . . De anderen kregen ook de boeken onder de oogen . . . Waarom hij niet? Als aan zijn zorgen de winkel 's nachts toevertrouwd werd, dan had hij ook wel recht op onderwijs in 't boekhouden. Voor 't eerst in haar leven week zij van haar strenge principes af, maar zonder dat zij vermoedde, daj zij geen ander toegestaan zou hebben, wat zij Hirschfeld aanbood. Zij had een dag later, 's avonds, toen allen weg waren, de brandkast opengemaakt en zij liet Hirschfeld de inrichting van de boeken zien. Zijn oogen dronken de cijfers en de hoofden in. Hij lag 's nachts op bed, herhalend de namen die hij gelezen had, toen hij ze goed in 't geheugen had. De namen van de fakrikanten, die de waren leverden, de inkoopsprijzen, de rabatten, de winsten. Als de patroon terug kwam, zou die zelf 's avonds de sleutels weer nemen en dan was het met zijn studie gedaan. Daarom begreep hij, dat hij alle intelligentie moest aanwenden om gebruik van de gelegenheid te maken. En zij, zijn lust en ijver ziende, kreeg steeds meer respect voor hem, voelde als koopvrouw, den grooten koopman die er in hem zat. Een paar avonden voor dat de patroon terug zou komen, zat hij onder haar toezicht een journaal met een memoriaal te vergelijken. Werktuigelijk telde hij de bedragen na . . . «Dat komt niet uit!» zeide hij. «Dat moet uitkomen ... je hebt je zeker verteld ...» Hij telde nog eens . . . néén hier staat een vier en 't moet een zeven zijn ...» Zij telde na . . . hij had gelijk. «Dat is erg . . . zoon fout maakt een heel boek in de war ...» Maar hij telde alweer op 't volgende blad . . . «Dat is ook verkeerd . . . Daar staat als debetsom drieduizend acht-en-veertig en het is vierduizend acht-en-veertig . . . Dat is duizend te weinig.» En zij bleven tot laat in den nacht rekenen. De geheele boekhouding was in de war ... En hij, gebruik makend van de gelegenheid, nam alle boeken, sloeg ze open, las de namen en de cijfers, maakte kleine teekentjes op zijn manchet om later zijn geheugen te hulp te komen. «Dat is vreeselijk . . . vreeselijk . . . oom zal er van schrikken ... Hij heeft alles aan den chef overgelaten . . . een man die twintig jaar in zijn zaak is en . . . en . . .» Zij wachtte even, keek Hirschfeld in de oogen. «Hirschfeld . . . kan ik je vertrouwen?» «Mij ?... Ik vlieg voor u door 't vuur ...» «Ik geloof, dat oom vreeselijk bestolen is ... en wie weet, hoe veel jaren al . . . Vertel niets . . . laat niets merken ... tot oom terug is ...» Hij dacht er niet aan, wat anders te doen, dan zij hem beval. Zij seinde naar haar oom. Toen hij thuis kwam. riep zij hem dadelijk alleen. De bedienden keken op, gaven elkaar oogjes, loensoogden naar Hirschfeld ... die werd een poosje later boven geroepen. «Daar zal je het hebben» zei de chef. «De Mof heeft de nicht van den patroon aan den haak gepikt. Je moest zulke kruipers kunnen doodtrappen, zoodra je ze ziet . . . Want ze brengen niets dan ongeluk ...» Doch een paar minuten later werd hijzelf boven geroepen. Toen hij de matglazen deur van het privé-kantoor had open- geduwd en daar Hirschfeld, Suzanne en de opengeslagen boeken zag, werd hij vaalbleek en begon op de beenen te trillen. «Wat heeft u?» vroeg de patroon heel gewoon. Hij herstelde zich. «Ik kan dien kerel daar niet goed zetten, mijnheer. De man is een nachtmerrie voor mij ...» Opeens donderde de patroon op. «Dat zal G. V. D. wel waar zijn, smerige dief... Politie! Politie ! . . . Politie !» De man trilde door zijn geheele lichaam. Zijn lippen, paarsblauw, beefden. Hij trachtte zich niet te verdedigen. Suzanne opende met een flinken ruk de deur. «Donker, haal dadelijk een paar agenten. Dadelijk, versta je !» De knecht, in de meening dat het Hirschfeld gold, knipoogde tegen een winkeldochter, liep snel de deur uit. Een half uur later werd de chef in een rijtuig met een agent naast zich, naar het politie bureau gereden. Dit voorval had een ommekeer in 't lot van Hirschfeld gebracht. Hij had met Suzanne geholpen bij 't verifieeren der boeken. Een accountant was weken bezig met het nazien en Hirschfeld telde de sommen op, rekende na. De accountant complimenteerde hem in 't bijzijn van den patroon en deze begon genegenheid te gevoelen voor den «Mof», die zoo goed voor zijn zaak was. En al dadelijk werd Hirschfeld aan het voortzetten van de nieuwe boekhouding gezet. De chef had in zeven jaren tijds twaalf duizend gulden ge stolen. Het was 't oude liedje. Hij was met een kleine som begonnen om te speculeeren, had verloren, dekking moeten zenden en zoo zich, zonder eigenlijk er véél van te genieten en met de gestadige hoop, door één goeden slag alles weer terug te verdienen, zich er dieper ingewerkt. Hij kreeg negen maanden gevangenisstraf en de patroon zelf ontving een scherpe vermaning van den rechter, voortaan niet meer door zijn gebrek aan controle, ondergeschikten in de verleiding te brengen. De twee eerste maanden controleerde de patroon Hirschfeld. Maar toen werd het hem te veel moeite, liet hij hem zijn gang gaan. In den winkel was het personeel in den beginne zeer onwillig. «Let op, nu zal je hem zien trappen. Nu komt de Mot er uit», zeiden ze. En reeds als Hirschfeld kleinigheden veranderde, werden ze rumoerig, begonnen te protesteeren. Suzanne zette hem aan om flinker te zijn, om desnoods te ontslaan. Maar hij durtde niet. 11 es bedeuten" of „Haideröslein". En in vlagen toornde hij op, sprak er van naar Duitschland terug te gaan, zich in arrest te stellen .. . Zij troostte hem, kuste hem, sprak hem aan met de zoete, vleiende, Duitsche liefdewoordjes, mein Schatz, mein Liebling, mein Bubi, meine Wonne, mein goldenes Glück... tot hij zachtjes bedaarde en een traan traag langs zijn wang 'S&6 e- Maar tegenover Hirschfeld verdedigde hij Holland. Richter voelde wel dankbaarheid voor den man, die hem vroeger geholpen had, doch hij haatte in hem het opsnijderige en het hondsche. Hij was een deserteur, goed, en hij was heelemaal o-een man, die den naam van een Duitscher hier in eere bracht, maar zulke „Knallprotzen" als Hirschfeld deden toch ontzaggelijk veel meer kwaad. Als hij zoo 't land aan de Hollanders had, waarom woonde hij dan hier. Hij behoefde immers niet uit Duitschland weg te blijven. Hij mocht terugkeeren, wanneer 'them lustte ... En hij voelde afgunst, niet wegens Hirschteld s rijkdom, 't ging hem immers hier ook héél goed, en als hij over twintig jaar weer naar de Heimat terug mocht keeren, zou hij er kunnen rentenieren als de zaak zoo bleef gaan. Maar hij verging van jaloesie als Hirschfeld terug kwam van inkoopsreizen door Duitschland en dan luid-öp in het bierhuis vertelde van de vooruitgang van Frankfurt en van de prachtstad Berlijn, tienmaal mooier dan Parijs, met breede straten en snelle verkeersmiddelen en café's als paleizen, en „Geschaftshauser" als kasteelen, geheel van glas en steen. Dietrich und Cohn hadden op de Hausvogtei-Platz een huis laten bouwen waarin de Nederlandsche bank kon ronddansen en als je uit „Die Zeile" uit Frankfort naar Amsterdam kwam, leek de Kalverstraat een steeg! Een stille haat kwam in Lotar Richter kiemen tegen den insolenten „Streber." Hirschfeld voelde dat en omdat hij die haat van den Germaan tegen den Jood kénde, maar wist, dat hier de Germaan de zwakste was, vond hij er een satanisch genot in, den ongelukkigen deserteur te plagen, zoo zich wrekend, hij de mislukte, de verbitterde, ondanks allen uiterlijken schijn, diep-ongelukkig en hatend Holland, hatend Duitschland, liefdeloos, dor en leeg van binnen, hij, die het eigen hart gesmoord had. Kalverstraat. 9 Hoofdstuk VII. Vlissingen was 's morgens even bij I)e Leeuw aangeioopen. «Komt u morgen ochtend eens kijken naar de «Korrelbije?» «Naar wat?» had David gevraagd. «Naar de Korrelbije, mijn nieuw zaakkie. Van avond open 'k...» De Leeuw had het beloofd. Vlissingen had Hirschfeld ook uitgenoodigd en Van Waveren, den schoenwinkelier en Teilekamp, den houder van 't koffiehuis op den Heiligenweg, waar 's namiddags de bittertafel van de winkeliers uit de Kalverstraat en omgeving werd gehouden. En overal had hij over de «Korrelbije» gesproken, 's Middags aan de bittertafel hadden ze daar pret over gehad. «Ga je mee, naar de «Korrelbije» ?» vroegen ze elkaar. Ze dronken op het succès van de Korrelbije, beloofden elkaar morgen met Pannekó over niets anders dan over zijn «Korrelbije» te spreken, kneuterig zich verheugend in 's mans ongeletterdheid, inwendig blij, dat al ging het den ex-Pannekó ook goed, er toch, door beschaving en kennis, een groote afstand bleef bestaan. Want zij waren zeer trotsch op hun mondvol winkel-Fransch. Ricardi was niet uitgenoodigd en hij werd er aan de bittertafel mee in de maling genomen. «Waarom ga jij morgen niet eens een blommetje koopen in de Taksteeg?» vroeg van Waveren, de dikke schoenwinkelier, knipoogend naar Hirschfeld. Want ze wisten allen, hoe Ricardi door Pannekó de deur was uitgeslagen en vonden het geval humoristisch, gunden den bonvivant zijn nederlagen van harte. »Paree que je ne sais pas prononcer le fransais. Monsieur Pannekó n'aime pas les analphabètes . . . wat wed je, dat ik zijn eerste klant ben ?. . .» «Pas op je nesjomme!» plaagde De Leeuw. «Hij moet mij eens aanraken... Dan neem ik hem vierkant op...» Maar Ricardi kon zijn zin niet uitspreken. Een drooge kuchihoest overviel hem en hij keerde zich om en gaf bloed op in zijn zakdoek. „Lastig zoo'n verkoudheid... Je komt er niet van af..." Halma en De Leeuw keken elkaar veelbeteekenend in de oogen en aan de bittertafel was 't een oogenblik gedrukt stil. Men wist, dat Ricardi's vrouw zwaar ziek lag en er waren vage geruchten, niemand wist wie ze 't eerst verbreid had, dat ze aan een vrouwenziekte leed, waarvan men Ricardi den schuld toeschreef. Deze plotselinge kuchhoest versterkte de vermoedens. Zij zagen het wel dat hij, ondanks zijn robust uiterlijk en zijn door 't drinken bloedrijk gelaat, in een slecht vel stak. 's Morgens was De Leeuw bij Hirschfeld binnengewipt. ,,Ga je eens mee naar de Korrelbije zien!" gekscheerde hij in een goede stemming. „Kom even boven!" riep Hirschfeld. Hij hield wel van de Leeuw, tevreden er mee, dat hij 's mans financiëelen toestand kende, want Dietrich had hem herhaaldelijk gezegd, dat hij blij zou wezen als hij er bij De Leeuw met een goed fatsoen uit kon komen, voorzag dat De Leeuw één der eersten zou zijn, die de concurrentie niet vol zou kunnen houden. En nu Bartelkamp en Hoenders vlak over De Leeuw hun groot confectie magazijn zouden beginnen, voelde hij zelfs een beetje medelijden. „Was giebt's Neues?" vroeg Hirschfeld. „Niets . . . weet jij wat?..." „Heb jij dan niks gehoord van Pooter in de Hoogstraat ?..." „Ja . . . een pleyte van een halve ton ... 't Is mij erg tegengevallen . . . had jij óók niet gedacht, dat die zaak grooter was?. . . Nóh, ze zullen er óók niet slechter op worden . . ." „Maar heb je dan niks gehoord van Maurits Vellekooper? Man, in welke wereld leef jij, dat je niets verneemt. . ." De Leeuw verschrikte. Hij herinnerde zich den morgen, toen Vellekooper hem had te verstaan gegeven, dat hij samen met hem goederen uit den boedel kon koopen tegen spotprijs, vóór het faillissement werd uitgesproken. „Neen . . . niets gehoord . . . vertel mij 't eens gauw." „Een vreeselijke geschiedenis . . . Vellekooper heeft een paar karrevrachten goed weggehaald en op een zolder geborgen van een meelpakhuis. Toen is het faillissement uitgesproken De curator, een kreng, zoo n doleerende verdommelmg, heeft er wat van gemerkt, of ze hebben hem er wat van gezegd, hoe het zij, hij heeft op zijn poot gespeeld. 1 oen zijn ze bang geworden ... en ze hebben 's nachts stilletjes wat van het geborgen goed teruggebracht en den volgenden dag den curator gezegd, dat hij gelijk had gehad, dat er in den kelder nog een paar kisten met goed stonden^ die ze meenden dat leeg waren . . ." Hirschfeld zweeg even. . „En?" vroe zei ze driftig, toornig nog méér omdat zij voor dezen man bang was geweest. „Kom, kom . . . wees u nu niet eens zoo bits . . . 'k Bezweer je bij God, ik wil niets kwaads van je . . ." „Gaat u uw eigen weg . . . wat heeft u met mij te maken . . ." „Allemaal goed en mooi . . . maar hoor nu 'reis. Ik kom vanavond bij de opening . . . Jelui zult van mij 't eerste handgeld hebben . . . 'k Wil een ruiker voor mijn vrouw koopen . . . doodziek zie je . . . en nu wil 'k een paar blommen voor 'r ledikant zetten . . . Doe nu eens een goed woordje bij je vader . . . zeg, dat-ie niet zoolang moet wrokken ..." „Spreekt u zelf met mijn vader . . ." „Waarachtig goed ... ik heb de toestemming ... ik mag met 'r vader spreken ..." „Ricardi deed, alsof hij het tot een derden persoon had. „Goed ,.. goed . .. wees maar niet zoo bang ... ik heb geen ziekte ... of heb jij daar óók al van gehoord . . . Praatjes hoor . . . Laster . . . Mijn vrouw heeft blindedarm-ontsteking . . . dat heeft ze al héél lang onder 'r leden gehad . . . Als je 't niet geloof, kom dan maar eens naar 'r kijken ... Bij mijn thuis zal je met liefde ontvangen worden ... Nu jnfïfrouw Trees . . . dan zal ik maar eens naar je vader gaan ... je schijnt haast te hebben ... je loopt als een locomotief. . . dag juffrouw!" Hij tikte even tegen zijn stroohoed en bleef stil staan, liet haar passeeren. Zij had gestadig het hoofd angstig afgewend gehouden, was steeds sneller gaan loopen in een aandrang om van dezen man, van wien zij een afkeer had, weg te komen. Nu hij eindelijk achterbleef, voelde zij zich verlicht, vond het niet kwaad, dat hij haar vader boodschappen zou, waar zij héén was geloopen. Op de Leliegracht zocht zij eerst naar 't huis van Potgieter, keek nu naar de overzijde, trachtte aan de vensters te raden waar Mantua kon wonen. Hij zou toch wel andere gordijnen dan de gewone menschen hebben, tenminste iets waaruit bleek, dat hij er was. Doch de vensters keken haar niets-zeggend aan, waren allen suf-gewoon, neteldoekjes, valgordijntjes en horretjes. Maar heel hoog, boven het hoekhuis aan de Prinsengracht, zag zij hem plotseling staan voor een geopend zolderluik. „Mantua! Mantua! riep zij, wuivend met haar handje naar boven. Hij hoorde haar niet, zag haar niet, staarde droomend naar een vaag punt in de verte over de huizen heen. Zij, liep de brug over. . . duwde een klein, dubbelslaand deurtje van een smallen aparten opgang open, klom moeielijk langs den steilen trap op en toen nog een trap en toen nog een en nu een kleinere . . . Hier moest de zolder zijn . . , Boven was het donker. Een plat luik sloot den zolderopgang boven af en een kier licht schemerde door de voegen heen. Zij duwde met haar hand tegen het luik, dat zwaar en piepend öp-sloeg. Toen ze op den grooten zolder stond, zag ze Mautua nog altijd aan 'traam staan. Hij had niets gehoord, scheen in gedachten verzonken, stond ietwat voorovergebogen over de houten richel, die dwars tusschen de twee posten liep. Het carillon van den Westertoren begon te spelen en 't was haar, of die klanken bekende, tastbare dingen waren, die hier binnen kwamen zweven. Maar rondziende stond zij verbaasd. Tegen de wanden hingen groote schilderijen, fèl-kleurig, met harde tinten van oker en blauw en groen. Ook portretten van mannen en vrouwen maar zoo anders in haar oogen, dan die zij wel eens gezien had voor een winkelkast ol bij den photograaf of op een enkelen Zondagmiddag in het Trippenhuis. Het was haar of de oogen van die portretten haar aanstaarden, verwonderd haar vroegen, wat zij hier deed . . . En dicht bij haar, in een hoek ónder de dakpannen, stond een ijzeren ledekantje en op een rieten stoel een lampetkom met een stukje fèl-roze zeep als een fondant op de zitting. Dat was dus zijn woning! Hier leefde hij! Zij was zelve nog niet veel weelde gewend. Maar toch voelde zij de armoede van dit bestaan en zij had kunnen weenen, bij 't zien van dat armzalige bedje. Zij bleef staan bij een ezel. waarop een aangelegd doek stond en riep, wat beschroomd: ,,Mantua!" Hij hoorde haar nog niet. „Mantua! Mantua! . . . lieveling!" verstoutte zij zich erachter te voegen. Hij keerde zich nu om, schrikte even, maar toen hij haar zag, bezonde zijn gelaat, door de blijdschap van zijn oogen! „Ben je daar... ben je daar... Heb je mij hier gevonden. .. „Ja . . . hier ben ik . . . heelemaal... en voor goed . . . doe met me wat je wilt... ik blijf eeuwig bij je." En nu, naast hem gaande zitten op een kist, vertelde zij hem hoe zij hier gekomen was, zonder te weten wat ze deed . . . dat zij niets anders kon . . . Echter, hij raakte haar niet aan, bleef op een afstand van haar zitten, huiverig er voor, in de sfeer van haar lichaamsuitstraling te komen, keek heur maar ernstig en zacht-droevig in de oogen. „Dus je wilt hier blijven?" vroeg hij eindelijk. „Maar weet je wel wat je doet? Jij bent nog zoo jong .. . zoo heel jong .. . en ik ben al bijna een oud man . .. Mijn leven is bijna voorbij ... en 't jouwe moet nog beginnen." Toen hij zeide, „bijna voorbij," maakte hij met zijn hand een zwaaiende beweging, duidend op de schilderijen langs de wanden. „Neen ... 't is nog lang, nog heel lang, je moet nog beroemd worden . . . nog overal beroemd in de wereld ... en je moet niet langer zoo alléén meer zijn ... ik wil bij je blijven ... ik wil bij je blijven... altijd... voor eeuwig... voor eeuwig..." En zij wierp zich om zijn hals en kuste hem op t voorhoofd en de wangen en de ooren en de baard en toen lang en innig op den mond. Hij liet haar begaan, legde nu zijn arm zacht om haar middel,, drukte haar tegen zich aan. ,,'t Is dan goed mijn kind ... t is dan goed zoo . . . het leven is vreemd . . . het is onbegrijpelijk . . . het is altijd voL verrassingen ... ik heb er zooveel over gedacht... en telkens is 't weer nieuw ... en dat is 't mooie . . . dat altijd nieuwe . . . al is het nieuwe ook smartelijk." Zij keek hem verwijtend aan. „Neen ... nu is het niet smartelijk . . . o neen ... nu is de verrassing mooi, zoet... ik ben je erg dankbaar... ik ben nu gelukkig . . . heelemaal gelukkig ..." En zij bleven samen zitten op de kist, zwijgend tegen elkaar aan, uitziende door het open raam over de roode daken heen in het diepe blauw van den Juni-hemel, ieder droomend voort zijn eigen droom, in een zwijgend bidden voor het geluk van: den ander. Hoofdstuk VIII. Odéon's kleine zaal was afgehuurd voor de gouden bruiloft van Simon de Leeuw en Saartje Rebecca Hamburger. Lang nog was David de Leeuw in tweestrijd gebleven. De eigenlijke datum van het feest was al een paar maanden voorbij. Hij had wel dolgraag gewild, David en hijzelf vond het ook aangenaam, nog eens alle bekenden uit zijn jeugd bijeen te zien op het feest van zijn ouders. Een soort voorgevoel deed hem dat feest opvatten als een laatste schittering van het vuurwerk, dat zijn groote zaak was. Op die bruiloft zou hij, David De Leeuw, nog de voorname winkelier zijn, de man van een der grootste magazijnen in de Kalverstraat te Amsterdam. Zijn ouders zouden nog trotsch op hem kunnen gaan. Al de kennissen zouden zien, hoe vèr hij het gebracht had. Wat daarna zou komen, voelde hij als een afgrond. Want 't werd hem nu klaar, hij zou het niet meer kunnen houden. De zaak van Bartelkamp en Hoenders was geopend. Tegenover hun vóórpui met zes ramen stak zijn magazijn met twee ramen als een provinciaal winkeltje af. En 's avonds, als bij Bartelkamp en Hoenders de groote electrische booglampen brandden, dan was zijn winkel met gasballonnetjes nietig. Dietrich und Cohn wilden hem niet meer leveren, zelfs niet tegen accept, maakten hem de betaling van 't geen ze nog te vorderen hadden zoo moeielijk mogelijk, loerden er op hem te doen failleeren om hem zoo uit zijn huis te krijgen. Zij waren de eigenlijke houders van ,,A la viile de Londres". Bartelkamp en Hoenders waren maar stroopoppen. Het was hem onmogelijk om te concurreeren tegen het eigen magazijn van de grootste Duitsche confectie-fabriek. Het courante goed van Dietrich und Cohn, eenvoudig op nette bustes gesteld, met duidelijk zichtbare, lage prijzen, trok koopers. Men werd in die zaak solide behandeld, kon niet afdingen, Kalverstraat. IO had groote keus. Men drong den koopers het goed niet op, sprak het niet aan. .... Hun voorraad stelde hun in staat op geheel andere wijze het vak te beoefenen, dan tot nu toe het geval was geweest. Mantua had David de Leeuw aangeraden zijn voorpui te veranderen. Eén groote spiegelruit met de deur terzij, gelijkvloers met de straat. Al zijn confectiegoed uit te verkoopen en voortaan alleen op maat te leveren. David erkende, dat de raad goed was, maar hij kon hem niet opvolgen. Daarvoor was groot kapitaal noodig. Eerst de verbouwing. Dan het „Lager" van stoffen. En maatklanten betaalden traag; soms vroegen ze langer dan een jaar crediet. De Leeuw bleef dus maar voortsukkelen. Zijn ontvangsten werden met den dag slechter. Het diamantvak begon te kwijnen en zóó verloor hij ook een aantal maatklanten. Ricardi raadde hem aan, 't eens op een uitverkoop te gooien. Hij, Ricardi, zou hem komen helpen. ^ „Jij bent te eerlijk De Leeuw. Je mot ze méér besabelen ... „Aan de overkant zijn ze ook eerlijk ... „Die eerlijk? Dat zijn de grootste smeerlappen. Wie heeft dat' ooit beleefd, dat een fabrikant zelf een winkel opzet tegenover de menschen, waaraan hij jaren geld heeft verdiend. Maar ze raken er hier uit. Hirschfeld zegt, dat hij Dietrich und Cohn ▼oor geen cent meer afkoopt. Bij De Bont op de Geldersche kade heeft de oude vader tegen mij gehuild. „Waar moet het heen met ons grossiers," zei de oude De Bont. „Vijftig jaar heb ik hier mijn zaak. Ik heb een Lager, dat voor een stad als Amsterdam zeldzaam is. Nu komt die ' pèst-Mof en steelt je ook nog die hap eten. Eerlijk, die lui daar aan de overkant? Dieven zijn het van andermans brood." Ricardi had hem geholpen bij de organisatie van zijn uitverkoop. Twee dagen bleven de gordijnen voor de ramen en een groot plakkaat voor de ruiten luidde. „Gesloten wegens voorbereiding tot den grooten uitverkoop." Toen had Ricardi een strooibiljet opgesteld: „Uitverkoop wegens verandering van zaak! stond bovenaan. En met snorkende woorden werd medegedeeld, dat de affaire zou worden 'veranderd in een maatzaak; dat al de aanwezige gemaakte goederen tot belachelijke prijzen zouden worden weggedaan. Dat elk aannemelijk bod zou worden aangenomen." Maar Ricardi, druk, overmoedig, gelukkig de groote man te zijn, vergetend in de roezemoes der zaken de ellende thuis, iijn vrouw ging steeds méér achteruit, werd vepleegd door zijn blonde winkeljuffrouw, hoewel deze óók ziek was, vond méér „trekpleisters" uit, zooals hij ze zelf noemde. Hij liet het huis met een houten vlaggetje te huur aanslaan. Hij plaatste een twintigtal oude bustes op een hoop met een billet er boven: „Te koop wegens verandering der affaire." Op groote vellen wit bordpapier liet hij met roode en zwarte verf groote letters en prijzen zetten: „Van f40 voor f20." Van f20 voor f7,50." Van f12,50 voor f2.50." „Alles moet weg." Het deed -een paar werkelijk dure, met zijde gevoerde demi-saisons in -de étalage zetten. Maar op last van Ricardi werden ze opaettelijk zoo nauw in den rug gemaakt, dat ze niemand konden passen. En daarvoor, aan den voet der bustes, waarop ze waren geëtaleerd stond: „Buitengewone gelegenheid. Besteld en niet afgehaald. Werkelijke waarde f50. Tegen elk bod!" De menschen zouden binnenkomen, aanpassen, natuurlijk deze nauwe jas niet koopen maar wèl een andere, welke zou worden aangepraat en waarop flink verdiend werd. Want niets was in werkelijkheid goedkooper. Ricardi stond er op, dat De Leeuw zijn goederen iets duurder prijsde. Dat was voor de kosten en de moeite. En de uitverkoop had gepakt. Het waren dagen geweest van zooveel ontvangst als de zaak nog nooit had opgeleverd, 's Morgens om zeven uur kwamen al werklui, op weg naar hun karwei, aanbellen, vroegen zoo'n goedkoop „bonkertje," of zoo'n „lekkere demie" voor vijf gulden. Klerken, die wat later naar kantoor gingen, zagen met verlangen naar de heer-achtige demi's, kwamen den volgenden dag om ze te passen, bleven hangen aan dezelfde soort jas, die aan de overzijde véél goedkooper stond geprijsd. Veertien dagen had de uitverkoop geduurd. Voor 't eerst sedert langen tijd had De Leeuw rouleering van geld. Het accept van Dietrich und Cohn, dat de voorlooper van zijn .faillietverklaring had moeten zijn, werd op vertoon betaald. Met Vlissingen, die, nadat Treesje door Mantua „verleid" was,, geen „Joden méér wou zien, de goeie moest dan maar voor de kwaaie lijen," had hij ruzie gehad, hoogloopende ruzie. Het was een triomf voor De Leeuw, dat hij «Pannekó kon missen als kiespijn," hem „de eer niet meer zou aandoen hem een dienst te vragen." Hij gevoelde zich opgewekter, liep met opgeheven hoofd langs de straten, had pleizier in zijn leven en Mr. Michiel Gazan, prompt terugbetaald, kwam weer wat meer op bezoek en opnieuw begon De Leeuw te hopen, dat het nog wel eens wat kon worden met hem en Molly. Ricardi, die langzamerhand nergens meer in de buurt mocht. komen, op Halma's aandringen zelfs niet meer aan de bittertafel werd toegelaten, vond in de zaak van De Leeuw zijn, schuilhaven. Hij verwaarloosde zijn eigen voordeel thuis om bij De Leeuw bezig te zijn en te helpen. „Wat heb ik je gezegd ? Bedriegen moet je ze. Dat willen ze. Dat willen wij óók op onze beurt. De heele wereld hangt van bedrog aan elkaar." De Leeuw knikte eens nadenkend. Hij had het nooit willen gelooven, maar nu zag hij het toch voor zijn oogen. De vaste prijzen aan de overzijde, de groote keus, die coulante bediening, het groote magazijn, het electrisch licht legden het af tegen den bombarie-uitverkoop. En nu, nu hij daar in zijn étalage het publiek grof bedroog, maar geld ontving en aan zijn verplichtingen kon blijven voldoen, bleef hij de fatsoenlijke man. Hij had wel gemerkt dat de winkeliers, die vermoedden dat 't hem naar den vleeze ging, hem weer met méér onderscheiding dan vroeger behandelden. Mr. Michiel Gazan had tot hem gezegd : „Mijnheer De Leeuw, toen ik u de som leende zonder borg, zonder bewijs, dacht ik, dat is weggeschonken geld. Thans heb ik u leeren kennen en achten, want dit is de eerste maal in mijn praktijk, dat ik een waarachtig eerlijk man ontmoet." 't Zou wat! Een waarachtig eerlijk man! Als hij, De Leeuw, nu eens niet het buitenkansje van dien uitverkoop had gehad, zou hij tóch even eerlijk geweest zijn in zijn hart, al had hij ook niet kunnen terugbetalen. Niemand betaalde opzettelijk zijn schulden niet. Men kwam •er in .. . langzamerhand . . . zonder dat men het wist. . . Als hij nu eens niet dat accept van Dietrich en Cohn betaald had. Dan was hij failliet verklaard. Dan had morgen in alle couranten van 't land zijn naam vermeld gestaan in een schande-rubriek. Een curator zou hem ondervraagd hebben, aisof hij een rechter van instructie was, waarom hij dien dag, dat had uitgegeven en dien anderen dag dat. Bij Pooter had de curator zelfs aanmerking gemaakt op een zoogje zalm, dat Pooter Zaterdags bij Saur had gekocht. „U moet schar eten en geen zalm, als u 't geld er niet voor hebt", had die melkmuil gezegd. Als David de Leeuw failliet was verklaard, op verzoek van Dietrich und Cohn, kon hij er dan ook in de krant bij laten drukken: De fielten hebben een grooter magazijn vlak over 't mijne geopend," öf ,,De Kaapsche tijd is over", óf ,,Ik wou er wel uit, maar ik zat vast aan mijn huurcontract en mijn voorraad!" Nu was David de Leeuw de fatsoenlijke man gebleven, nu. hij aan arme werklui voor moeielijk gespaarde centen, aan uitgemergelde kantoorschrijvers, slecht goed te duur verkocht. Maar wée, wanneer hij gezegd had, dat 't niet langer ging en vieren en men zal aangezien worden als een rotte appel, die niet uitgenoodigd wordt. . . 'k Ben er ziek van . . . 'k Heb al twee dagen ,,Jomkippoer . . 'k Kan er niet van eten of drinken ..." ,,Ik kan geen uitzondering maken . . . Niemand van het personeel wordt uitgenoodigd . . . Jelui krijgen hier een feestje . . . „Mooi. . . een feestje . . . Dat is goed voor die beneden . .. Dat is kajes . . . Dat drinkt zich dronken ... en is tevreden . . . Maar ik ben toch ook een Jehoede . . . Stuurt u mij hier soep? En kapuin ?. . . Alle monden zijn gelijk ... ik hou óók van wat lekkers ... En de éér . . . zal men de eer niet hebben aan te zitten bij de gassene van een David de Leeuw! Waarvoor is men dan bij een Joodsche patroon? Hier aan de overzij, bij Bartelkamp en Hoenders, zouden ze mij met goud betaald hebben, als ik had willen kommen. Waarom heb ik het niet gedaan? Omdat ik mijn patroon niet ontrouw wou zijn. Maar dat is mijn dank! David De Leeuw had het komische van 't geval gevoeld. Hij had geglimlacht, denkend aan Nathan Souget als bediende met goud betaald in een winkel als die van Bartelkamp en Hoenders. En ten slotte was dan besloten, dat Nathan Souget Ricardi mocht helpen. Hij zou op den bruiloftsdag in de vestiaire zorgen voor de hoeden en jassen en mantels der gasten. Zoo zou er meteen geen naijver bij 't overige personeel worden gewekt- Maar daarmede was Nathan Souget niet tevreden. Eenmaal zoover, wist hij zijn zin nog verder door te drijven. Van 't oogenblik, dat hij zijn benoeming had, verscheen hij in den winkel met een roze cottillon-rozet op zijn borst, waarin met gouden letters, de woorden: „Ceremonie-meester". Hij sprak over niets anders dan over de bruiloft. Alle arbeid schoof hij van zijn hals, hij moest voor de bruiloft zorgen. Hij trippelde naast Ricardi, kwam elk oogenblik met nieuwe ideeën. Zoo had hij vijftig paar groote roze voeten van papie-maché als gelegen- heidkoopje bij Ricardi gebracht met een couplet: De KneippKur. De gasten moesten de voeten over hun schoenen aantrekken enÖzoo wandelend het lied gezamenlijk zingen en met -een Kneipp-wals eindigen. Ricardi had groote papier-maché-neuzen gekocht. Maar Nathan had zich tegen de neuzen verzet. „Is er geen „riches" genoeg ? Moest men, als Jood zijnde, de „riches" zelf nog aanwakkeren ?' En de groote neuzen werden van 't feestprogram gestreken maar de groote voeten bleven er op. Op den laatsten dag had hij David De Leeuw de teekening -van de tafels getoond, met de namen en de plaatsing der gasten. „Hier achter heb ik mijn moeder maar gezet. Een oud mensch heeft geen groote plaats noodig, heb ik gedacht. Ze is al gelukkig, als zij alleen maar het licht van de zaal ziet..." „Dat is een „gotspe"!" had de Leeuw uitgeroepen. „Wie geeft jou het recht je moeder uit te noodigen zonder dat je er mij eerst om vraagt..." , Nou . . . nou . . . nou . . . weest u nu maar niet kwaad . . . ik vraag het u nou ... ik heb haar er maar opgezet. . . Zal al het eten verbrand opkomme, als ik mijn mèmele 't zelf al gezegd heb ..." En zoo zat de oude juffrouw Souget ook aan de tafel, alleenlijk niet op het bescheiden plaatsje door den tweeden ceremoniemeester aangegeven, maar geheel opgeschoven naar boven, >vlak bij juffrouw Gazan. Nathan was druk op de bruiloft. Hij had een gehuurden rok aan, een te wijd wit vest van Ricardi, een geleende horlogeketting en een paar te kleine, gehuurde lakschoenen. Zijn patroon had hem een lakenschen pantalon ten geschenke gegeven en hij had met Hoevelman een hoogen hoed gekwanseld voor een mooi Zweedsch dolkmes, dat hij getrokken had op een tombola lot, dat Zaterdagavond door een sigarenwinkelier in de Hoogstraat werd toegegeven op een dubbeltje sigaren. „Een Jid moet geen mes dragen," had hij gezegd, blij met den hoed, die hem precies paste. Nu trippelde hij rond in zijn feestkleedij, altoos maar in de buurt van zijn moeder, telkens op het oude vrouwtje afschietend en haar wijzend op de eer, die hem bewezen werd. «Heb je gezien mèmele ?. . . Dokter Halma heeft mij de hand' gedrukt. . . Een geleerde, moeder . . . knapper als tien prefesters ... let op . . . nou ga ik een beetje spreken met adverkaat Gazan ... je zult zien ... ik klop 'm zoo maar op z'n schouder. . .» En hij, om de tafel heen terug naar de bekowete zij en wéér gekeken naar zijn moeder of ze het wel zag en gezet een gezicht alsof 't gewoonte was en eventjes zacht geklopt op den schouder van Mr. Michiel Gazan en met een kik in zijn keel van zenuwen gevraagd: «Bent u tevrede met u zitplaats? Mijn wérk . . . Ricardi wou u daar zetten ..." En wéér naar moeder gekeken en gevraagd met de oogen: «Ziet u het, mèmele ... ik sta zoo mir nichts dir nichts met 'm te spreken ...» De soep zou opgediend worden ... de feestmaaltijd ving aan. De kok had gezegd: «Laat nu 't lied zingen onderwijlde soep wordt neergezet voor de gasten. Want ik dien alles gloeiend heet op en als dan 't lied uit is, is net de soep zoo warm en koud als ze moet zijn ...» Ricardi was op een stoel geklommen, had de geachte aanwezigen verzocht het «Bruiloftslied» aan te heffen. En hij zelf, met een klein zwart stokje, wees Nathan Souget naar de muzikanten, die achter het bruidspaar op een klein, hardkleurig tooneel zaten en de muziek hief de wijze van «Henri's Drinklied» aan. De gasten stonden op en de zijden zakdoekjes in de hand, begonnen ze het liedje te zingen, terwijl de kellners haastig de borden soep op de tafels schoven. Na 't zingen was 't een oogenblik stil. Er zou wat gewichtigs geschieden. De soep zou beoordeeld worden. Maar Nathan Souget, zijn lust niet kunnende bedwingen, had haastig bij den kok, achter in de zaal aan de buffettafel, een lepel soep naar den mond gebracht. Meteen had hij den lepel met een schreeuw van zich afgegooid en de beide handen aan zijn mond brengend, gilde hij, tusschen het rumoer van 't gonzend gezang door : «O Adesjèm, o Hemelsche Vader daarboven, help... help . . . help! . . .» ,,Wat is er?» riep de vrouw van den kok, die zijn gelaat verbleeken zag. «Ich hob mein schmoel verbrannt, ich hob mein schmoel verbrannt! Gót zal alle Jiddekindere bewaren voor zoon ongeluk. . . Ich hob mein schmoel verbrannt. . . iewaai . . . iewaai!. . . Hij ging op een fluweelen bank liggen, zijn wang steunend op zijn*hand, het hoofd heen en weer knikkend en kreunend, tusschen het gezang door, sprekend méér tot zichzelf dan tot ,de vrouw van de kok: «Een schlemiel blijft een schlemiel... zoo heb ik mij de sappel gemaakt en daar treft mij de schlag! .. . Adesjem, wat heb ik misdaan, dat ik zoo getroffen word! . .. Die zijn vader en zijn moeder vermoord heeft, wordt niet zoo getroffen als ik . . . Wat heb ik misdreven om zoo gestraft te worden?. . ." Hij stond op, liep achter de tafels langs. «Hoe is de soep?» vroeg hij aan Isidor Goudsmit, den slager. «De soep is goed ... wat je noemt écht goed ... Ik zeg het niet omdat ik het vleesch heb geleverd . . . maar de soep is goed ... een écht fijn kracht-soeppie ...» «Oei oei . . . oei . . .!» kreet Nathan . . . nog dieper bedroefd, nu het gederfde genot te grooter bleek. En met een ernstig gezicht tot Goudsmit: «Goed, zeg je, goed? Ik moet het van hooren zeggen hebben. Wat zeg je van zoo een ongeluk ... Ik neem een droppie soep om te proeven . . . een droppie zeg ik je . . . niet meer dan op een suikerlepeltje gaat en ik verbrand mijn tong en mijn verhemelte ... Ik kan niks meer proeven ... 't is mij of ik leer eet. . . Wat zég je van zoo'n ongeluk?...» «Drink een beetje melk», raadde de slager vertroostend aan. «Dank je .. . een doodzonde er bij doen . . . dank je . . . Milch und Fleischting te gelijk eten .. . dank je voor je kosjere raad ... ik ben al genoeg gestraft...» En hij liep door met bedroefde oogen, ziende naar t smakelijk soeplepelen van de andere gasten en bij zijn moeder gekomen: t'k Heb «ragmones» met mijzelf. . . nee ... k wil uw «simge» niet bederven, 'k Zal 't u later wel vertellen.» Hij liep naar Ricardi, die hem met zijn stokje wenkte. Het bruidspaar boven aan de tafel genoot. De oude Simon de Leeuw had, terwijl de anderen hem en zijn vrouw toezongen, vaag blikkend naar al die bewegende, schreeuwende, druk- •doende leestmenschen, stil in zichzelf gebeden opgezegd. Hij had 's morgens thuis al gebeden en in 't rijtuig had hij gebeden en nu bad hij weer. Hij dankte zijn Schepper voor den zegen en voorspoed, dien hij in zijn lang leven genoten had, voor 't geluk, dat hij aan zijn kinderen beleefde, voor 't geluk van zijn kinderen en kleinkinderen. En toen ging zijn oog naar zijn Dóvid en hij zag hoe zijn Dóvid hem óók aankeek, zijn mooie, knappe Dóvid, zijn zoon. En hem aanziende, staakte nu ook Dóvid het zingen, begon mede te prevelen het gebed, dat hij op de zachtjes bewegende lippen van den ouden man raadde, en deze twee, nu beiden eenzaam in de drukte van 't zangrumoer om hen heen, spraken dezelfde woorden in dezelfde mysterieuse taal. «De eeuwige zegene u en behoede u. De Eeuwige late u Zijn aangezicht toelichten en zij u genadig. De Eeuwige wende Zijn aangezicht u toe en verleene u den vrede. De Eeuwige is uw Behoeder, de Eeuwige is uwe schaduw, aan uwe rechterhand. Des daags deert u de zon niet noch de maan des nachts. De Eeuwige behoede u voor alle kwaad, behoede uwe ziel. De Eeuwige behoede uw uitgaan en uw inkomen, van nu af tot in eeuwigheid. Want zij verschaffen u langheid van dagen, jaren van levensgenot en tevredenheid. De Eeuwige behoede u voor alle kwaad, behoede uw ziel. Geloofd zijt Gij, Eeuwige, onze God, koning des Heelals! die ons het leven hebt verleend, ons hebt onderhouden en ons dezen tijd hebt doen bereiken.» Toen het gezang uit was. boog David dicht naar zijn vader en zijn hoofd bij 't oor van 't mannetje: «Is het nou zoo naar je zin vader ? . . . Ben je nou tevreden ?. . .» Hij stak hem de hand toe, nam het dorre handje van de oude man in zijn groote, pezige, dikgeaarde hand: «Nog honderd jaar simge, vader... Nog honderd jaar!» En hij begon te schreien, de groote David De Leeuw. «Dank je mijn zoon, dank je mijn jongen, 't Zal jou nooit slecht gaan . . . Jou kinderen zullen voor jou zijn, wat jij voor mij geweest bent...» «Moeder . . . nog honderd jaren !» Hij reikte nu zijn moeder de hand en daarna begon ook hij te eten. En nu ging het feestmaal door. Het eten was buitengewoon goed en zelfs Nathan Souget, die zich met een sfeer van medelijden had weten te omwademen, at met vraatzucht, liep met een groote vette poot van een kapuin in de hand rondf maakte «gijntjes» op de kellners, kwam weer op zijn verhaal. Hij had Eduard naar den kok gestuurd, hem laten vragen ot de «ham» haast kwam. Hij was naar de muzikanten gegaan, had ze aangezet om méér te spelen. «Ze spelen mij zoo'n köjsche meziek,» had hij tegen Mr. Gazan gezegd. «Weet u, ik hoor graag een potpoerietje uit Carmen of de Jodin ...» " En hij had 'het lied van den Toréador geneuried, dicht bij Mr. Gazan, die al een paar maal zich bij Molly beklaagd had over den indringerigen ceremonie-meester. Molly was 't aan haar vader gaan vertellen. «Ricardi, let een beetje op Nathan. 'k Geloof, dat hij wat. öp heeft. . •» Maar Nathan had het gehoord. ,Op? i)c wat óp? Zal 'k in deze augurk stikken als ik wat anders gedronken heb dan een klein glaassie zoete port. Neen, kijk u eens naar die pilledraaier. Die raakt m. Die man heeft 'r al een okshoofd in.» Het was waar. Doorman dronk gestadig. Hij was met Halma in een aesprek gewikkeld over de Hiram-legende. In zijn binnenborstzak had hij een dikken bundel groot-formaat papier met een bouwstuk over die legende, dat hij straks als feestrede zou uitspreken. Want hem was het opgedragen de feest' rede te houden. 111 Toen de maaltijd tot aan het dessert genaderd was, klonk de trompetteerende stem van Ricardi van het tooneeltje: «Dames en Heeren. De rij der toasten wordt geopend door den heer C-ornelis Doorman, feestredenaar.» Doorman stond op, boog, liep met een duizelig hoofd maar vasten stap naar het podium en rustig zich plaatsend voor den kleinen lezenaar, ving hij met een breed gebaar, zijn speech aan. «Hier te midden van het uitverkoren ras, tusschen mannen van zoovéél beproefde kennis, aarzelde hij niet te spreken over Hiram, den bouwheer van den tempel van Salomo. «De Hiram-legende, geacht bruidspaar, stelt voor den strijd in de Natuur tusschen duisternis en licht, van het kwade tegen het goede. Zij omvat den strijd tusschen Typhon en Osiris; Juno en Hercules; de Titans tegen Jupiter; Ahrimanes tegen Ormuz; van de oproerige engelen tegen God; van de booze geesten van de Indiërs, de Egyptenaren, de Grieken, de Romeinen, de Peruanen en al de meer of minder in beschaving gevorderde volken, in vijandschap gesteld met de goede geesten.» Ze waren allen aandachtig geworden, verbaasd door het aantal geleerde woorden, luisterend naar de uiteenzetting der Egyptische feesten en plechtigheden. En zij begonnen eerst vaag, maar dan duidelijker het verband te voelen tusschen die rituaal en de hunne, de Joodsche en zij spraken elkaar zacht toe, nu noemend de Joodsche feesten, die ze herkenden in de Egyptische, vast overtuigd, dat de Egyptenaren dat alles ontleend hadden aan de feesten der eigen voorvaderen. Maar nadat Doorman een half uur gesproken had, begon men zich te vervelen. Wanneer kwam nu de wensch op bruid en bruidegom ? En waar bleef de tijd voor de andere redenaars? Halma vooral moest nog spreken en Meester Gazan, en de oude Gazan, — en Nathan Souget, die een toast op rijm had, waarin hij alle winkelwoorden had te pas gebracht, begon achter de tribune rond te loopen, riep al zachtjes: «Denk eraan... er kommen er nog meer ...» Maar Doorman was onverbiddelijk. Lichtelijk aangeschoten, zich groot gevoelend te midden van dezen kring, stond hij vastgeplant op het podium, het gelaat naar David de Leeuw en Halma, die als brs. .. het fijne van zijn bouwstuk 't best konden waardeeren. Telkens begon hij een nieuw hoofdstuk. Thans was hij aan «de onsterfelijkheid, als grondgedachte van den hoogsten graad der Vrijmetselarij, als ideaal van 's menschen bestaan!» David de Leeuw zag hoe zijn vadertje vermoeid raakte. Als 't nog lang duurde, zou hij in slaap vallen. Hij had een enkel glaasje rooden wijn gedronken, al te veel voor het oude mannetje, dat nooit anders dan slappe koffie of thee genoot Doorman moest tot zwijgen gebracht worden. Kalverstraat. 1 I Hij wenkte Ricardi. «Zeg hem toch, dat het te laat wordt. . .» Ricardi liep naar het podium. «Met het oog op den tijd verzoek ik den geachten spreker een oogenblik te pauzeeren!» brulde hij boven de onsterfelijkheid uit. Doorman schrok, zweeg even, wilde weer voortgaan. Maar Nathan Souget was op zijn post. Hij had de muziek terzij opgesteld, liet nu een fanfare spelen, zette zelf in. 't Is mooi geweest, 't Is mooi geweest, 't Is bliksems mooi geweest... De zaal zong mee ... er volgde gebrul en geklap . . . David liep met beide handen op Doorman toe. «Dank je, dank je broeder, het was meesterlijk... Op je welzijn, op je welzijn! ...» Er waren twee groote taarten op tafel gezet waarop dikke poppen van suiker. Nathan Souget had er op geloerd, deze poppen weg te nemen en ze als souvenir te bewaren Maar aan het benedeneind van de tafel, waar de geheele familie Zadoks zat, vader, moeder, twee zonen en twee dochters, werd braaf «gesakkeld.» Met ontzetting had Nathan gemerkt, hoe deze gasten van alle schotels, die 't maar eenigszins verdroegen, groote hoeveelheden in hun zakken smokkelden. Daar bij hen het laatst de schotels kwamen, zag Nathan tot zijn verdriet, dat er niets voor hem zou overblijven om 's avonds mede naar huis te nemen, waarop hij, als ceremonie-meester recht gevoelde te hebben. «Wat zeg je er van?» had hij al aan Isidor Goudsmit gevraagd. «Is het geen diefstal? Mag men dat doen? Moet ik mij zoo weerloos laten bestelen ?» De Zadoks waren vérre bekenden, maar daar ze met baartje in één «gewre» zaten, waren ze genoodigd. Ze hadden een klein geschenk van zilver gegeven, twee groentelepels, maar zeer gierig, hadden ze elkaar bezworen, de waarde van t geschenk «er uit te eten.» Zoodra ze dan ook zaten had Eli, de oudste zoon, tot zijn broer lachend gezegd: «Fress' es 'eraus.»' De vader en de moeder hadden geschaterd om het «geinponem» en de andere kinderen, nu aangemoedigd, waren onbedaarlijk gaan eten, bij eiken schotel opnieuw de aardigheid herhalend, elkaar zachtjes aanmoedigend met een «Fress' es eraus» de woorden deunzingend op een zelf gemaakt sterkrhythmisch wijsje. De vader, vroolijk door 't veel-eten, was gaan mêezingen en de moeder ook en zoo zat de geheele familie Zadoks zich vol te stoppen, altoos maar lachend om dezelfde pret van het rijmpje. Nathan had telkens loenschoogend langs ze geloopen. Hij had de woorden van 't rijmpje verstaan, had dadelijk begrepen waarom 't ging. Maar toen ook had hij gemerkt, dat de moeder onder de tafel een city-bag geopend naast zich had staan, verborgen door een vouw van haar zwart-zijden rok en daarin hoeveelheden eetwaren en lekkernijen liet glijden. Toen was hij, met een halve flesch vol limonade-stroop onder zijn rok, zachtjes in hun nabijheid geslopen. Hij had een bundeltje iiedjes laten vallen, was onder de tafel gekropen om ze 'op te beuren. En terwijl de familie groote trossen Malagarozijnen at, onder het neuriën van 't gecadenseerde «Fress' es eraus!», had hij de geopende flesch snel schuin in de geopende tasch gegooid en was toen, een eind verder, opgedoken van onder de tafel, met zijn bijeengepakte liedjes en had hun liedjes gegeven, hen zuur zoet toelachend en nu ook meezingend, met zijn donkere oogen glimmend van satans-genot: «Fress' es eraus . . . Fress' es eraus! ...» «Héél goed, héél goed, mijnheer Zadoks. «Laat 't wél smaken, u en uw familie . . . nog honderd jaar simge na dezen ...» Hij was stil weggeslopen, zich verkneuterend over zijn welgelukte wraak, denkend met vreugde aan de taaie limonadestroop, die al de gestolen eetwaren in de tasch zou bedruipen en bederven ...» Maar opeens uitte hij een kreet. ♦ Mijn phop! Mijn phop!» riep hij uit. Van uit de verte, terwijl Halma op 't podium een toast afstak, had hij gezien, dat de moeder der familie Zadoks een der groote suikerpoppen van de taart nam en terzijde in de open tasch liet verdwijnen. Hij was even stom van ontzetting. Maar bliksemsnel kwam een plan in hem op. Hij wachtte, scherp het oog gesteld op de familie, beneden aan de tafel, op het einde van Halma's speech. Die sprak eenvoudig, rustig, herstelde wat Doorman bedorven had, sprak over het geluk, dat het echtpaar beschoren was, hoopte op hun lang leven, dankte «zijn vriend David De Leeuw», voor de eer van deze uitnoodiging en toen hij eindigde, weende David De Leeuw echte tranen en Stijntje zelve weende en de oude vader reikte hem de hand, terwijl de gasten mee jubelden op de wijs van de muziek een «Lang zal — ie leven in de gloria!» «Ik vraag het woord voor een tooverstukje!> schreeuwde Nathan Souget, staande op een stoel, snel door hem midden op de estrade gezet. «Leve de ceremonie-meester!» jubelde men. David keek wat ongerust, maar er was niets aan te doen. «Ik verzoek mij, de phop van die taart daar aan te reiken.» Isidor Goudsmit, die al wat vermoedde, bracht hem de groote suikerpop. Hij had zich ook geërgerd aan de houding der familie, sprak er met anderen over, die ook zachtjes achter hen liepen om hun het «Fress es eraus!» te hooren dreunen «Dames en Heeren!» schreeuwde Nathan. «U ziet hier allen deze mooie phop. U ziet hem hier.» «Ja! Wij zien hem!» riepen de gasten. «Nu verberg ik de phop hier, in deze doek en leg dezelve neer, hier achter deze potten. Op het bevel van één twéé, drie . . . hokus, pokus, pons . . . mijnheer Goudsmit as ik u verzoeken mag de phop te gaan halen achter aan de tafel bij juffrouw Zadoks ...» Het was stil. . . men begreep nog niet wat er zou gebeuren «Ik heb hem niet. . . ik heb hem niet!» riep juffrouw Zadoks, verontwaardigd en beangst. Maar Isidor Goudsmit, de groote, zware slager, liep met een grijns op haar toe, haalde de andere pop met geweld uit de geopende tasch, vertoonde haar aan de gasten, die allen dadelijk begrepen wat er aan de hand was. Een donderend gejuich trilde rond. De voldane gasten, wèl in de stemming, juichten den goochelaar toe. Nathan verdween met een buiging, nam handig zijn geredde pop mede, legde hem voorzichtig weg, achter onder het plankier. Toen ging hij naar de familie Zadoks, arm in .arm met Goudsmit, beiden, hoewel ze weinig gedronken hadden, toch overmoedig als beschonkenen en vlak voor de Zadoksen begonnen te zingen: «Frèss' es 'raus, Frèss' es 'raus'!» Juffrouw Zadoks had angstig naar heur tasch gevoeld: nu voelde zij haar hand kleverig, tilde de tasch op, bemerkte de tweede poets, die Nathan haar gebakken had. «O wat een mamzer . . . o wat een mamzer!» riep ze uit «Mijn heele rok bedorven, mijn zijden rok bedorven... de koors zal je krijgen . . . bèn jij een ceremoniemeester r . . . Een «beize kri» zal je snijen ! . . . Maar onverstoorbaar dansten de twee voor haar. zingend het: «Fress es 'raus!» Eén van de jongens, die al te veel zich had volgestopt, was stil geworden, hing met een geel gezicht tegen de leuning van zijn stoel. Opeens hikte zijn borst op en een golf braaksel spoot uit zijn keel in de richting van de twee zangers. «Lekker» zei juffrouw Zadoks. «Dat heb je an me verdiend! > «Ze hebben zich zoo overvréten dat ze het uitkotsen!» zei Nathan, nijdig omdat een vlek braaksel tegen zijn pantalon was gespat. Maar al weer vroolijk, arm in arm met Goudsmit. wandelden ze samen naar 't podium om de papier maché voeten voor de Kneipp-kur in gereedheid te brengen. Een kellner kwam naar David De Leeuw en reikte hem een bezoedeld briefje over. «Wat is dat ?» i Er wordt antwoord gewacht ...» «David brak het briefje open, ontstelde. «Laat die mijnheer binnenkomen.» «Hij wil niet...» «Een oogenblikje vader, ik ben dadelijk terug... Ricardi... Iaat nu de kinderen beginnen . . . t wordt anders te laat voor vader en moeder ...» Hij wierp zijn servet neer, stond op, liep naar den uitgang van de zaal. Daar wachtte buiten in den gang, bedremmeld en onderworpen, Maurits Vellekooper, de handelsagent. ,,Neem mij niet kwalijk, dat ik u nou kom storen . . „U?.. . zeg maar „je" . . „Jawel . . . „je" zeggen . . . nou goed dan . . . maar ik ben een verloren man „Kom binnen . . . kom een oogenblik binnen „Nee . . . laat mij maar hier ... ik was niet gekomen . . . maar 'k heb het uitgesteld tot het laatst. . . 'k kom afscheid nemen . . . zooals je mij hier ziet . . . moet ik straks . . . straks . . . naar . . . naar ..." en heel zacht, met tranen in de oogen en bevende stem: „David ... ik mot daar naar 't „fletse" !" „Allemachtige God!" „Ja ... ik moet naar de gevangenis ... ik . . . Maurits Vellekooper . . . Weet jij mijn geschiedenis?. . ." „Ja . . . Hirschfeld heeft mij zoo wat gezegd . . ." ,,'t Is voor datzelfde partijtje van Pooter, waar jij geen deel in wou hebben . . . God had gegeven, ik had er ook geen déél in willen hebben . . . Maar 't ongeluk heeft mij gewild... Ik kón niet anders ... zie je David ... ik hoop dat je geen slecht van me denkt . . ." „Waarachtig niet. . . kom binnen . . . drink en eet wat . . . je bent er ongelukkig ingeloopen . . ." „Neen . . . binnen kom ik niet... de simge van de anderen wil ik niet verstoren . . . van jou wou ik afscheid nemen . . . omdat ik weet, dat jij ragmones hebt met een ongelukkig man ... Ik ben er ingeloopen ... en hoe . . . Maar als 't vandaag niet was gebeurd, was 't mij morgen overkomen. . . Wat wil je . . . Ik heb mijn best gedaan om als agent wat te verdienen ... ik ben niet te lui geweest... ik ben 's morgens in de vroegte met mijn staaltjes er op uit gegaan en ik ben 's avonds laat thuis gekomen: . . Ik heb derde-klas gereisd en geleefd den heelen dag op een broodje met kaas . . . maar wat wil je . . . ik kon mijn brood niet verdienen . . . Mijn huis was slecht... en geen Lager . . . hardkoppige Engelschen, die geen steek toegaven . . . cn dan die Duitsche huizen met 'r concurrentie ... ik kon niks meer verkoopen . . . wat is een agent. . . een fatsoenlijk bedelaar is ie . . . 'k Heb het heele land afgereisd ... 'k Heb aan de deuren gelegen als een hond . . . maar ik kon niet genoeg verkoopen . . . Een ander Huis zoeken ?. . . Dat vindt men zoo maar niet één — twéé — drie ... en t dan wéér invoeren . . . daar gaan jaren mee heen . . . toen ben ik, door de honger, er toe gekomen, om eens een klein handeltje te doen ... 't is verboden bij de wet... t is verboden . . . maar ik moet toch vreten... ik kan toch niet crepeeren . .." Hij begon te snikken en ging op de gangbank zitten. ,, t Is uitgekomen. Een snotneus van een curator. Eeu vrome, •doleerende smeerlap. . . wat weet zoo n melkmuil van han-del ? Wat wéét-ie van onze zorgen . . . Kersversch van de hoogeschool geven ze m een groot faillissement, omdat-ie familie van een rechter is . . . God zal ze met blindheid slaan, die ons arme kooplui achter de tralies brengen . . . Omdat ik een paar jasjes heb weggelegd . . . Voor de rechters ben ik geweest... Wat weten ze van den handel?... Waar hebben ^ij handel geleerd om over een koopman te kunnen rechten ... Hebben ze óók met staaltjes geloopen! Zijn ze ook van de deuren afgesnauwd als honden ? Hebben ze ook met honger thuis gezeten met vrouw en kinderen ? Négen maanden hebben ze mij gegeven .. . négen maanden ... als heler bij bedriegelijke bankbreuk .. . och Gótogót. . . negen maanden naar de gevangenis ! . . ." David stond besluiteloos en moedeloos bij den jammerenden man. voor wien hij geen troostwoord had. „En als 't dat maar alléén was. . . Maar als ik er uit kom, waar ben ik dan nog aan toe . . > Dan kan ik heelemaal opdoeken . . . Wie koopt mij dan nog wat af. . . Waar vind ik dan een huis ? Ze drijven mij toch naar den zwendel ... En mijn vrouw . . . En mijn drie jonge kinderen . . . hun vader in de gevangenis . .. voor eeuwig geschandvlekt. . . geen naam van fatsoenlijk man zal ik na kunnen laten . . . David, jij bent nu in je geluk . . . zal je wat voor mijn vrouw en kinderen doen ? . . . Mijn broer stuurt ze een kleinigheid — Jiij heeft zelf een gezin en is ook 'n tobber. . . Hou r is een oogje op... öp mijn oudste jongen ... die teekent zoo mooi... jij hèbt invloed, jij bent vrij-magon . . . help m aan n goedkoope meester... dan zal ik voor jou bidden in mijn cel... bij t lange leven van je ouden vader. God laat m honderd jaar worden . . . doe je best voor m n jongen . . . Hij nam nu zijn laag hoedje af. .,'k Heb mijn haar al laten knippen ... dan hoef ik daar niet onder 't mes . . . denk je dat 't zoo kort genoeg is?. . . Nou . . . dag David . . . dag David . . . God zegen je . . . doe wat voor mijn ongelukkig gezin . . . God zal tje vergelden... Neem je mijn jongen ter harte ?. . 'k heb nog een stukje Tweeds thuis ... als je 't kan gebruiken mag je 't laten halen ... Dag David . . . Dag David . . Hij drukte de 'hand van De Leeuw, zette zijn hoed op 't kaalgeknipte hoofd. Daningen zouden kunnen besmeuren en verscheuren ? Dat ze dan niet, met hun gedachten mij zouden kunnen ontwijden in jou werk. Neen, dan eerst juist en te eerder, als je miskend en vergeten sterft, als je werk misschien aan een stalletje aan de Seine komt te liggen en de een of ander man zonder kunstzin het zal gebruiken om er een kaft van te snijden voor een: beduimelden stuiversbladroman ...» Die woorden hadden Mantua aan 't peinzen gebracht en hij< besloot zijn teekeningen te gaan verkoopen. Doch nu leerden zij het lachende, hoffelijke Parijs van een andere zijde kennen. Hij moest uren wachten bij kunstkoopers. Velen toonden hem de groote hoeveelheden kunstvoortbrengselen, die zij nog niet verkocht hadden en wilden hem niet eens vergunnen, zijn portefeuille te openen. Anderen zeiden, dat hij eerst moest exposeeren en naam maken. Een enkele begon te lachen, toen hij duizend francs voor een teekening vroeg en zeide, dat hij dergelijke bij dozijnen voor tien francs het stuk «geleverd» kreeg. Treesje ging bij die droeve, vernederende tochten met hem mede, bleef met hem antichambreeren en nu zij eerst het groote aanbod van kunstwerken leerde kennen, bij DurandRuel zalen aan zalen gevuld zag met schilderijen, teekeningen pastels van andere kunstenaars, voelde ook zij haar levensmoed verminderen. Maar zij bedwong haar opkomende kleinmoedigheid, vroolijkte den verbitterden Mantua op, sprak over zijn groote toekomst en vóór zij terug waren in 't Grand Hotel, hadden zij vergeten, dat zij nog maar één week dair te leven hadden en liepen samen te spreken over de inrichting van hun blauwe salon en hun Empire-ontvangkamer, als Mantua beroemd en rijk geworden zou zijn. «U moet eerst tentoonstellen, goede critieken hebben, naam maken. Dan kan ik uw werk wèl trachten te plaatsen,» had één! kunstkooper gezegd. «Maar hoe komen wij aan goede critieken?» vroeg Treesje. «Als wij eens naar de couranten gingen en dan daar je teekeningen lieten zien?» Zij probeerden het bij een groote courant. Den volgenden. •dag kwam er een heertje bij hen, bekeek Mantua's werk, vond het prachtig en vroeg voor een goede critiek driehonderd francs. En als ik u niet betaal?» «Dan krijgt u geen critiek ...» «Maar dat is onrechtvaardig... als u mijn werk toch mooi vind ...» «Zoo is 'tgebruik», antwoordde het heertje cijnisch. «Zeg dan, dat het een slecht gebruik is. Dat ik het onzedelijk noem . . . Dat het corruptie is ...» «Zoo u wilt,» zeide het heertje hoffelijk en hij ging met beleefde groeten heen. Mantua en Treesje zaten verslagen in hun mooie zitkamer. Van buiten kwam het gonzend rumoer van de groote stad met de uitroepen van de krantenventers schreeuwend er bovenuit. «Wat nu?» vroeg Mantua... «Ik weet niet meer wat te beginnen.» Maar zij hield moed. «Zoo gemakkelijk was het niet. En •er waren zooveel kunstenaars in Parijs. Doch dat deerde niet. Geen een was er zoo groot als haar Mantua. Als hij maar éénmaal bekend was, zouden de kunstkoopers wèl naar hèm komen ... En dan kon hij de prijzen eischen, waarop hij, de groote Mantua Fresco, recht had. Kom, kom, wees niet zoo gauw neergeslagen, mijn lief, goed, mannetje, mijn geniale schilder. . . Zij trok zijn hoofd op haar borst, kuste hem op de bedroefde oogen. En 's avonds schertsten zij, zeiden dat nu zij maar eens moesten gaan slapen, zooals die lieden op de banken op de Boulevard, en dat zij bij 't ontwaken wellicht ook 't geluk in hun handen zouden gelegd vinden en beiden sliepen in, met in 't hart wezenlijk een stil, een aan elkaar niet uitgezegd vertrouwen. dat het werkelijk zoo zou gebeuren. Hoofdstuk VI. Hirschfeld, die aan 't sukkelen raakte met zijn gezondheid,, had ten laatste, op aandringen van De Leeuw, Halma geconsulteerd. Die stuurde hem onmiddellijk naar een specialiteit en daar vernam Hirschfeld, dat hij een leverziekte had, zéér voor zijn gezondheid moest waken en alle opwinding voorkomen. Hij kreeg een leefwijze voorgeschreven en ging naar het restaurant van Lothar Richter om zijn nood te klagen en Elly te vragen, voor hem daags de spijzen te koken, die hij mocht gebruiken. In langen tijd was hij niet bij Richter geweest, omdat in het bierhuis te veel gemengd publiek kwam en Hirschfeld, die laf van aard was, een paar keer gevaar had geloopen in een ruzie betrokken te worden, waarbij slagen gevallen waren. Maar nergens at hij zoo lekker als bij Elly en hij was er van overtuigd, dat zij alles toebereidde met zuivere ingrediënten. Nu vooral had hij haar noodig. Hij kwam maar zelden met zijn vrouw en kinderen in aanraking, die het bovenhuis bewoonden met een aparten opgang in de Rozeboomsteeg, terwijl, hij voor zich de gelijkvloersche vertrekken van het diepe huis in beslag had genomen. Hij haatte zijn vrouw, haatte zijn ziekelijke kinderen, zag ze zoo zelden mogelijk, loerde op een gelegenheid, dat hij ergens buiten voor lagen prijs een villatje kon koopen, waar hij dan zijn heele familie naar toe zou sturen. Nu hij zelf óók ziek was geworden, was hij met bitterheid tegen het leven vervuld, haatte de wereld, haatte de menschen, zocht naar middelen om zijn wraak tegen het leven te koelen. Maar daar hij laf was, dorst hij niet openlijk voor zijn menschenhaat uit te komen, koelde zijn slechte luimen van gal-lijder op zijn ondergeschikten, die een hel op aarde hadden. Daarbij werd hij steeds gieriger, wierp zich met woede °P geldverdienen, zocht instinctmatig in 't bezit van grooten rijkdom een houvast aan 't leven. Hij zou alle winkels in de Kalverstraat willen bezitten, droomde van millioenen om dan met zijn geld te kunnen heerschen en dwingen. Als hij door de Kalverstraat liep, zouden de menschen voor hem uit den weg gaan, diep den hoed voor hem afnemen. Hij had het plan zich te laten naturaliseeren om lid van den Gemeenteraad of van de Provinciale Staten te kunnen worden. De zaak van Bartelkamp en Hoenders was hem een doorn in t oog. Soms, als 't laat was en alle winkels waren gesloten, ging hij voor de winkelkasten van het groote magazijn staan, maakte fantaisiën van bommen werpen, zinde op een plotselinge vernietiging van die zaak. Hij verging van naijver en scherpte al zijn intellect om Bartelkamp en Hoenders te ondergraven. Een bediende, een bonvivant, die een paar keer 's morgens te laat was gekomen, had bij Bartelkamp en Hoenders ontslag gekregen. Hirschfeld stelde hem in zijn zaak aan, ging 's avonds met hem mee boemelen in de Nieuwe Pijp, betaalde royaal, kwam door hem in aanraking met andere bedienden en een coupeur van Bartelkamp en Hoenders. Behendig hoorde hij ze uit, vischte naar de fabrikanten van het goed, dat bij Bartelkamp en Hoenders het beste ging, tot hij volkomen op de hoogte van de zaak van zijn concurrent was. Toen begon hij te berekenen, hoe hij Dietrich und Cohn kon overtreffen. Zij hadden een groote confectie-snijmachine, die veertig modellen te gelijk sneed. Zij besteedden te Berlijn al het werk uit aan huiskleermakers en naaisters en gaven ook massa's kleiner werk aan vrouwen en meisjes uit den fatsoenlijken burgerstand, die graag er wat bijverdienden en voor een speldegeldje, kindergoed thuis maakten voor prijzen, waartegen de broodarbeidsters niet konden opwerken. Dat besloot Hirschfeld alles na te doen, maar m Holland, niet in Duitschland. De munt is het beste waar ze geslagen wordt, dacht hij. Hij liet ook een groote snijmachine komen en begon het werk uit te besteden. Daar er te weinig bedreven arbeidsters te vinden waren, begon hij het werk te verdeelen, zoodat een schortje, voor 't gereed was, door drie arbeidsters bewerkt moest worden. Van de schortjes ging hij over tot de kinderpakjes, daarna tot de grootere stukken. Langzamerhand kweekte hij een kring van arbeidsters aan, die alleen voor zijn zaak geschikt waren. Hij richtte boven, op een van de zolders, een atelier op, gaf arme meisjes dadelijk een gulden 's weeks loon, liet ze alleen één onderdeel van 't confectie-vak leeren, stuurde ze daarna als thuisarbeidsters weg en liet ze dan stukwerk maken, tegen hongerloonen. De arme schepsels, eenmaal in den levensstrijd, waren gedwongen aan te nemen wat hij ze gaf. Hij beknibbelde haar nog op die lage loonen, stelde boeten in op slordige afwerking, verplichtte ze tot bijlevering van garen en naalden en enkele fournituren, die zij gedwongen waren tegen door hem vastgestelde prijzen van hem te koopen. Het gelukte hem zoo goedkooper te kunnen werken dan Bartelkamp en Hoenders en nu begon hij concurrentie-étalages te maken. Bartelkamp en Hoenders, die 't spoedig merkten, meenden dat het maar een schijnbeweging van hem was, een tijdelijken verkoop met verlies om klanten te winnen en den loop naar zijn winkel te krijgen. Maar zij vergisten zich, zagen met schrik, dat hij tegen hen op concurreerde. Zij beproefden een tegenmanoeuvre. Een dienstmeiden-jacquet, dat hun zelf f3,50 kostte werd door hen voor een rijksdaalder in de winkelkast gezet. Onmiddellijk liet Hirschfeld in zijn étalage rechts, de afdeeling der vrouwenconfectie, twintig dergelijke jacquets zetten met f 2 geprijsd en dat was zijn eigen geld. Want hij liet het goed in Amsterdam maken, had geen kosten van vracht en douane, was niet, zooals Dietrich und Cohn te Berlijn, door arbeidswetten binnen zekere grenzen gehouden. Als het Zaterdagavond uitbetaling was, zat Hirschfeld in zijn prettig privékantoor met stapeltjes geld voor zich. De arbeidsters moesten bij elkaar in een leege zijkamer staan, werden door den boekhouder opgeroepen, kregen, nadat haar nota was nageteld, hun volgbriefje met de som er op, waarop zij recht hadden en werden dan één voor één boven bij den patroon geroepen. Met zijn harde, blauwe oogen keek hij ze wreed en streng aan. Hij zag naar baar vaal groene, ongezonde gelaten, de moede oogen, de voorover gebogen schouders, de weggewerkte borsten en dat deed hem goed ze zóó te zien. Hij liet ze een oogenblik staan, ging door met een berekening, deed alsof hij haar bescheiden kuchen niet hoorde en vroeg dan eindelijk: ■«Geel op!» Hij nam het briefje met een ruk uit haar handen. «No. 17. Ben jij No. 17?» «Ja, mijnheer.» «Mijnheer de patroon ... ik ben mijnheer de patroon en als je dat niet kan zeggen, kan je meteen wel opdonderen... Ben je No. 17?» «Ja, mijnheer de patroon.» «Zoo ... 12 rokken in de eerste staat, 4 blouses in eerste staat, 7 mouwen in eerste staat, samen f 7,50.» Hij telde het geld langzaam uit, grissend met zijn handen door het zilver. «Dat is een hoog loon, dat je krijgt voor één week. . . Dat is kolossaal. . .» «Als 't allemaal verdienste was mijnheer. . . . Maar ik heb wel een daalder kosten en ik moet mijn zusje en mijn moeder ook er nog van betalen. . .» «Wat gaat mij dat aan. . . Je mag mij op je knieën danken, dat ik je dat laat verdienen. . . Pak weg. . .» Hij schoof het geld naar heur toe. Zij, onderworpen en slaafs, telde het na in de magere hand en hij zag met genoegen de doorprikte topkussentjes van den zwarten wijsvinger der linkerhand. Zij wilde heen gaan met een zachtgedwee en toch nog gelukkig: «Dank u.» Hij riep haar terug. «Dank u, mijnheer de patroon. Kennen jelui dat niet in jelui hardleersche koppen krijgen? Ik wil, dat jelui eerbied en achting voor mij hebben. Ik zal boeten gaan stellen op de onbeleefdheid.» Zoo zat hij een paar uur Zaterdagavonds in zijn kantoor en betaalde uit. Daar was er niet een, die hij niet een grof woord toesnauwde. Er kwamen moeders van groote gezinnen, jonge meisjes pas van school, manke meisjes, gebulten, die geen betrekking als dienstbode konden vinden, en maar heel zelden was er onder al die afgetobde huisnaaisters een vrouw, die er wat beter en gezonder uitzag Dan grimlachte hij en dacht: «Die speelt er de hoer bij!» en had er pret over. Met de mannelijke arbeiders wilde hij niets te doen hebben. Die wer den door den boekhouder uitbetaald. Zij waren niet zoo gemakkelijk en hij legde het er op aan, zoo min mogelijk mannen als arbeiders te gebruiken sedert een ruzie, die hij had gehad. Op een Zaterdagavond had hij getracht een werkman twintig cent af te doen trekken, voorgevende, dat de man de zakken in een pantalon slordig genaaid had. De werkman had het zich niet laten welgevallen, had den boekhouder uitgescholden, gezegd met den patroon zelf te willen spreken. Hirschfeld. door 't ongewone rumoer in 't kantoor, was naar beneden gekomen. «Wat orebeurt hier?» O De zaak was uitgelegd. Hij had geweigerd de twintig cent uit te betalen. Toen was de werkman op hem toegevlogen, had hem een slag in 't gelaat toegebracht, hem uitgescholden voor uitzuiger en vrouwenbeul, hem gedreigd te zullen worgen. Hij had een politie agent doen roepen en de man was buiten de deur gezet. Den Woensdag daaraanvolgend had er in «Recht voor Allen» een artikel gestaan met het opschrift: « Moderne slaven. De winkel van Hirschfeld». En in het artikel waren de grieven opgesomd, was een lijstje van de loonen opgegeven, werd verhaald hoe hij de loonen uitbetaalde. Na een paar weken was het schandaaltje vergeten. Sedert echter had Hirschfeld een doodelijken haat aan de socialisten. Hij onderzocht of er onder zijn personeel ook «rooden op de graat» waren, liet in zijn privé-kantoor, in het winkelkantoor en in de groote paskamer portretten van «het prinsesje» hangen. Hij richtte voor zijn personeel een «Oranje-Spaarkas» op, waaraan zij elke week vijf cent moesten afdragen. Aan 't eind van elk jaar legde hij er de helft bij en hij betaalde dan uit de «Oranje-Spaarkas» een feesdag voor zijn personeel, sloot dien dag zijn zaak, zorgde er voor, dat de couranten vermeldden met welk een royaliteit hij zijn personeel een feestdag had bereid. Tegen de Oude-Zijdskapel in de Kalverstraat stonden een twintigtal kleine winkeltjes aangebouwd, die de Amsterdammers «De Kastjes» noemden. Het waren werkelijk niets anders dan kastjes, kleine hokjes, zonder achterkamertje, zonder kasten, zonder stookgelegenheid. De kerk verhuurde die winkeltjes goedkoop en zij werden door de huurders meest gebruikt als reclame-étalages, waar niet van verkocht werd, maar die alleen de aandacht van de duizenden, die s daags de Kalverstraat passeeren op de artikelen vestigden, die in het groote magazijn verkocht werden. Hirschfeld huurde een der kastjes, maar besloot er een écht winkeltje van te maken, waarin ook verkocht werd. Dat zou immers voor een prikje een winkel méér in de Kalverstraat zijn. Hij liet het «kastje» chic betimmeren en zette er een zaakje in Zaansch zilver-kinderspeelgoed op, dat weer in den smaak begon te komen, zich uitnemend leende voor kleine geschenken, die vreemdelingen uit Holland mede wilden nemen. De ruimte van de étalage liet binnen in t kastje nog juist een halve meter plaats in de breedte en vier meter in de lengte. Hij plaatste een mahoniehouten plank schuin in t midden als toonbank, zette daarachter een Weener stoeltje en lachte toen in zichzelf: «Zoo, de gevangenis is klaar!» Hij had in zijn winkel een juffrouw, die er nogal aardig uitzag en die een mondje Fransch en Engelsch sprak. Zij was goed voor de zaak, maar hij had toch een antipathie tegen haar, omdat zij geleek op één van de winkeldochters, die hem in de zaak, waar hij vroeger leerling was geweest, dikwerf méégetergd had. Die besloot hij, «cellulair» te gevem Hij zeide, dat hij haar verplaatste naar de nieuwe zaak in de Kalverstraat, verhoogde haar loon van vier tot zes gulden s weeks met één procent van den verkoop. En daar zat het meisje nu, van s morgens acht uur tot 's avonds zes uur, achter de houten toonbankplank op het Weener stoeltje, met geen plaats om zich eens te bewegen. Het zaakje ging goed. De ontvangst bedroeg de eerste week reeds tachtig gulden, waarvan hij na aftrek van alle onkosten, ook voor de «gevangene,» veertig gulden winst overhield. Dikwerf op den dag liep hij even naar de kastjes om naar zijn «gevangene» te zien, sloeg het boek op, om zich te vergewissen of zij hem niet bedroog. De arme winkeljuffrouw kreeg na een paar maanden een onderbuikslijden. De dokter zeide, dat zij minstens eiken dag een paar uur lichaamsbeweging moest nemen. «Goed,» zeide Hirschfeld, «dan moet je dat maar voor achten 's morgens of na zessen 's avonds doen. Na zessen is het 't best. Dan kan je er meteen wat bijverdienen.» En hij knipoogde liederlijk-schalks. Zij was kwaad, zeide dat zij niet kon leven van de zeven gulden, die zij 's weeks verdiende. «Dan moest zij maar oprukken. Voor haar honderd anderen. Eén advertentie en ik heb honderd aanbiedingen.» t Was waar. Hij kon immers elke drie maanden een nieuwe gevangene in zijn kast zetten. Maar zij, met haar kwaal, zou moeielijk wat anders vinden. Zoo bleef zij dan zitten, tien uur daags op haar Weener stoeltje, ziende door een kiertje van t gordijntje buiten in de straat, het vroolijk gewoel van de drukke Kalverstraat, lijdend aan congestie s en verstoppingen, weerloos, afhankelijk, ongelukkig meisje, hulpeloos en zonder eenigerlei wets-bescherming tegen den galzuchtigen, overmachtigen patroon. Hoewel hij alle dagen 's middags bij Lothar Richter ging eten, zag hij zijn ouden kameraad weinig. Die kwam maar zelden in 't restaurant, was „tiefsinnig" geworden, zooals Elly zeide, moest door haar met geweld teruggehouden worden om niet naar Duitschland te reizen. De groote, blonde Germaan was mager geworden en zijn blauwe oogen waren diep omwald. Hij sprak geen woord Hollandsch meer, zat uren met een Commersbuch in de hand boven te lezen en te neuriën en was niet meer voor de zaak geschikt. Hij stond plotseling op, nam de militaire houding aan, riep zelf een rollend: «Rrrraus!» en liep dan in de Paradeschritt, zoodat de gasten beneden boven zijn stappen hoorden dreunen. Hij had op de Nieuwmarkt bij een oudroest een ijzeren kruis gekocht, droeg dat op de borst, stelde zich in postuur voor den spiegel, bekeek zich en viel dan weer neer op de sofa, zijn gelaat op de handen en begon zich jammerend verwijten te doen. Elly had er Hirschfeld al eens over gesproken. Zij wist niet, hoe zij Lothar tot bedaren zou krijgen. Zij vreesde, dat hij krankzinnig zou worden. Hij raadde haar aan, den Duitschen keizer een verzoek om genade te zenden. Maar zij kreeg een afwijzende beschikking. Toen, ten einde raad, had zij Hirsch leid medegedeeld, dat zij beiden, Lothar en zij, onder een vreemden naam naar Duitschland zouden teruggaan. Zij hadden met een Duitscher, die met zijn vrouw naar Amerika ging, geruild met papieren. Lothar had duizend mark voor de papieren gegeven. Misschien zouden zij, als ze in München gingen wonen, waar niemand hen kende, wel ongestoord kunnen leven. Als Lothar een paar jaar in Duitschland was geweest, zou hij wellicht weer terug willen komen. Hirschfeld had het bierhuis van hun overgenomen, slaagde er in het huis van den eigenaar te huren achter de brouwerij om en begon nu in de Warmoesstraat een filiaal van zijn zaak in de Kalverstraat te vestigen. Hij richtte deze filiaal in, speciaal met het oog op de behoeften van de vrouwen uit de bordeelen, bierhuizen en café-concerts. Zooals alles wat hij ondernam, slaagde ook deze onderneming. Dure model-mantels, zijden rokken, zijden kousen, hèl-kleurige satijnen blouses, die hij in zijn étalage in de Kalverstraat eerst als trekstukken voor kijkers had gebruikt, maar die voor den verkoop in de Kalverstraat niet courant waren, werden hier van de hand gezet als ze wat verkleurd waren met nog eenigen winst aan de vrouwen, die niet al te nauw toezagen, al blij waren in Amsterdam kleeren te kunnen koopen, die aan haar excentrieken smaak en zucht naar opzichtigheid voldeden. De Leeuw verwonderde zich over dat geluk in zaken van Hirschfeld. Hij kon niet erkennen, dat Hirschfeld slaagde door zijn beter inzicht in den handel, begreep niet, dat 's mans hartloosheid hem een aanzienlijk voordeel gaf tegenover de winkeliers, die humaner waren. Daar De Leeuw's zaakje zóó slecht ging, dat hij ook zelfs Nathan Souget zou moeten ontslaan, daar hij moeite had, hem zijn loon uit te betalen, had De Leeuw aan Hirschfeld gevraagd of hij Nathan niet zou kunnen gebruiken in zijn depót in de Warmoesstraat. Hirschfeld had bedenkingen gemaakt. Hij had daar een vol tallig personeel. Nathan Souget was wèl eerlijk en trouw maar zijn uiterlijk en zijn spraak schrikten veel menschen af. «Daarom juist kwam ik je om een plaatsje voor hem vragen. Bertels wilde hem ook al niet hebben. Waar moet die arme jongen heen. Tien jaren heeft hij nu voor mij zijn best gedaan. Als 't mij beter in de wereld was gegaan, zou ik voor 'm gezorgd hebben.» «Voor jou zijn best gedaan?» vroeg Hirschfeld geërgerd. «Voor zichzelf,» meen je. «Die man had moeten sparen...» «Nebbiesj. Sparen van twaalf gulden in de week...» «Ik heb er wèl van gespaard ... Ik heb van twaalf gulden geleefd als een heer en nog vier gulden aan mijn ouders gestuurd. En ik had een &nder leven, dan hij . . . Maar omdat je er mij nu zoo om smeekt. . . goed . .. stuur 'm maar bij mij- Dan zal ik zien, waar ik hem kan induwen ...» Terwijl Hirschfeld zoo sprak, had hij al een plan gemaakt. Hij zou Nathan Souget een filiaal in gemaakte kleeren opzetten op de Nieuwmarkt. Daar zou hij de klandizie van de Jodenbuurt trekken, van de Jonkerstraten en van de zeebuurten. Hirschfeld wandelde een paar dagen in die buurten rond, zocht naar een geschikt huis, kocht wat in de winkels in de buurt om te zien, wat voor soort goederen er courant waren, keek er naar, wat gedragen werd door mannen en vrouwen in de Jodenbuurt, op den Zeedijk, in de Jonkerstraat. Op den hoek van de Bloedstraat stond een huis te huur, dat hem geschikt voorkwam. Voortvarend als hij eens een plan gevat had, huurde hij het, liet het van twee flinke spiegelruiten laag aan de straat voorzien, richtte één afdeeling voor vrouwenkleeding en één voor mannenkleeding op en na nauwelijks één maand kwam hij De Leeuw afhalen om met hem naar de nieuwe zaak van Nathan Souget te gaan zien. En De Leeuw keek met verwondering naar de rood-baaien broeken, die buiten aan de deur bengelden, naar de opgestapelde stukgoederen van goedkoop katoen-flanel, serge, madapolam, graslinnen, naar de gehaakte wollen kapers, de blauw-baaien rokken, de stapels sjekkies, de stapels bombazijnen en Engelsch-leer broeken, het oliegoed, alles van groote duidelijk leesbare cijfers voorzien, prijzen goedkooper dan op de markt midden op het plein. En de winkel ging goed. Hirschfeld kénde de smaak van zijn publiek, kon, daar hij kapitaal bezat, contant en daardoor goedkooper inkoopen, was zelf fabrikant. Nathan Souget was hier in deze buurt in zijn element. Zijn oude moeder en een nichtje woonden achter den winkel, waar twee ruime kamers en een keukentje waren. IDen heelen dag stond er een groote kan koffie op 't vuur en de vrouwen, die kwamen koopen, moesten meteen een «bakkie troost» snoepen. Alles wat in de buurt ronselde of kwanselde kwam bij Souget koopen of bracht koopers tegen procentengeld. De Leeuw was na een paar maanden eens een bezoek gaan brengen aan Nathan Souget. Die ontving zijn vroegeren patroon met oogen, glinsterend van geluk en dankbaarheid. Ja, de zaak ging druk. Zooiets had hij nog nooit beleefd. Hij maakte hier dagen met meer verdienste, dan in de groote zaak van De Leeuw in de Kalverstraat. «'t Is om te huilen, patroon, dat u er niet aan gedacht hebt. hier te beginnen. Als ik geld ontvang, jammert mijn hart. Waarom heb ik dat nu niet voor mijnheer De Leeuw kunnen verdienen, denk ik. Want ik zal geen gezond oogenblik meer hebben als 't niet waar is, ik heb het nu toch goed niet?... Wij hebben achter twee groote kamers en een keuken en ik eet tegenwoordig als een rijk man, alle dagen als ik lust heb soep ... ik heb het goed en toch werk ik niet met hart. Als ik voor u een dubbeltje verdiende, is 't mij liever geweest als dat ik voor die ... u zal het hem toch niet overbrengen . . . voor die vuile bloedhond, een gulden verdien ... Ik wensch niemand wat slechts, wij. zijn allemaal in Gods hand, maar hèm wensch ik dat-ie levenslang de gal zal houden . . . wéét u, wat-ie mij gedaan heeft? Nee . . . hoort u toe, ik vertel u geen leugen ... ik draag hem van de week zeshonderd gulden ontvangst af. . . dat is toch een groote som, niet waar . . . zeshonderd gulden . . . men heeft toch veertig procent verdienste op dat «mischt» dat men hier verkoopt... Goed... ik geef 'm de zeshonderd gulden . . . Hij vertrekt geen spier op zijn gele isegrimpatsef. Een ander zou zeggen: je hebt je flink gehouden Nathan ... of ten minste een verheugd gezicht zetten . . . men wil toch ook eens een goed woord hebben . .. de centen zijn noodig, zijn broodnoodig, maar een goed woord is toch ook wat menschelijks . . . zeit-ie tegen me ... ik heb gemerkt, dat je 'n Zaterdagmiddag niet in de zaak ben ge weest. . . Recht zoo, zeg ik, 'k heb een bezoek moeten brengen aan een familielid van mij . . . zeit-ie, laat jij jouw familie bij jou kommen of ga jij naar je familie toe en blijf bij je familie .. . Wat zegt u daarvan ? Zal men als zetbaas zijn eigea baas zijnde, niet een uurtje an een Sjabbes magge uitbreke om een ziek familielid te gaan bezoeken ... of ziek ... ze wasniet ziek . . . maar goed . . ze kón toch ziek zijn ? En as ze nou is op sterven had gelegen, zal men dan als baas voor zichzelf niet een stervende de laatste eer mogen bewijzen ?. . . Men is toch geen hond ... De heele week ben ik van 's morgens zeven tot 's avonds elf hier in de zaak ... en an een Zondag heb ik open voor de Jehoedim en an 'n Sjabbes voor de zeebuurt. Hét-ie gemerkt, dat ik an 'n Sjabbes-e-middag voor mijn verzet één uurtje achter een begrafenis an ben geloope. . . Gloeiend zal het geld in zijn hand worden, dat ik voor m verdien, dat 'm de pooten afbranden . . . Maar wat wilt u . . . ik doe mijn best... ik moet mijn best doen . . . maar ik heb het bij u beter gehad hoor... nu zie ik wat ik al die jaren voor een braaf man als patroon heb gehad ...» In gepeinzen was David De Leeuw weer naar zijn winkel gegaan. «Niks geweest Eduard ?» vroeg hij bedrukt. «Niets vader!» zei de jonge man bedroefd. «Geen handgeld?» . . . «Neen vader ... er is een man geweest om een broek, maar wij hadden zijn maat niet... hij was erg lang . . . «Morgen komt het acceptje van De Vries en Daalhot vader...» «Ja, jongen ...» «Hoe komt u aan geld ...» «Ik weet het niet... ik weet het bij God niet...» «Het is niet heel hoog...» «Voor mij is tegenwoordig alles een som . . . Hoe kom ik. voor morgen aan honderd vijftig gulden!» Hij zat een oogenblik na te denken, nagaande, waar hij wat zou kunnen leenen. Maar alle bronnen waren uitgedroogd. «Ik zoek, ik zoek maar ik vind geen uitweg.» «Ricardi was vanmiddag hier. Misschien wil hij u nog wel eens helpen?» «Ricardi? Ricardi, zeg je? Als hij 't heeft, leent hij 't mij zeker. Maar hij heeft het niet. Hij is tegenwoordig óók zoo afgebrand als een voetzoeker ...» En met een zucht zei hij, klein en moe van 't leven tot zijn zoon: tEduard, als Nauman morgen voorbij komt, roept mij dan even ...» Met een zucht liep hij den winkel uit, naar 't koffiehuis. Kal verstraat. Dl. II. 5 Hoofdstuk VII. In die dagen was er een nieuw Parijsch ochtendblad opgericht, dat de concurrentie met den Figaro ondernam. De directeur had een nieuwe richting in de journalistiek ingeslagen, legde zich minder op het juiste dan wel op 't actueele en het amusante toe, spoorde zijn medewerkers er toe aan, telkens opnieuw sensationeele artikelen te schrijven, die de aandacht van 't groote publiek zouden trekken. Of al later bleek, dat het nieuws onwaar of schromelijk overdreven was, deerde weinig. De hoofdzaak was, dat het Parijsche publiek eiken morgen weder een prikkelend nieuwtje vond. Den volgenden dag was 't nieuwtje al weder oud en door een andere pakkende actualiteit verdrongen. Emil Desgranges, medewerker aan 't nieuwe «Journal» liep langs de Boulevards te slenteren, hopend dat hem een denkbeeld zou invallen voor een mooi sensatie-artikel. Hij had een half uurtje op de Place de la Republique op het terras van een café gezeten, lettend op de kazerne, hopend op het ontdekken van de een of andere onregelmatigheid, opdat hij met eenigen ophef het geval tot een belangrijke zaak voor één dag zou kunnen aanblazen. Maar de soldaten stonden vergenoegd voor de kazerne-poort to lummelen en de officieren, die binnengingen, waren tevreden met hun eventjes aanslaan. Daarna was hij opgestaan en had den grooten Boulevard langs geslenterd. Voor de uitstallingen der boekwinkels bleef hij kijken, las de titels der noviteiten, keek een enkel boek even in, maar hij vond geen onderwerp voor een sensatie artikel. Hij begon mistroostig te worden, vond Parijs leeg en vervelend, ontwierp voortslenterend tusschen de menigte, sensatie-artikels, die hij, vóór hij ze in zijn hoofd had geëindigd, al weer als ongeschikt ol belachelijk verwierp. Hij zou wat schrijven over het wederzijdsch gescheld der eParijsche koetsiers, dat een schande was voor de publieke •straat, den kinderen de gemeenste scheldwoorden leerde en een -beleediging was voor 't oor der fatsoenlijke vrouwen en meisjes... Niets waard . . . Wie schreef over de koetsiers . . . Dat was goed voor het Petit Journal of de Intransigeant. Hij zou iets schrijven over de brutaliteit der lichte vrouwen, die door blik en gebaar tot de grofste onzedelijkheid aanspoorden . . . Wie •daarover schreef, heette in Parijs dadelijk Tartuffe. En hijzelf immers gaf, als hij in een betere bui dan vandaag was, lonkjes en knikjes terug. Er kwamen een paar menschen uit de provincie voorbij, een vader, moeder en twee zonen, kenbaar aan de frissche, gebruinde gelaatskleur en den snit van hun te nieuwe kleeren. Als hij eens een artikel schreef over de gevaren, waaraan de naiëve provinciaal in Parijs is blootgesteld ? Hoe van alle zijden de provincialen worden bedrogen en beschouwd als lieden, die men kan afzetten . . . Niets waard. De Parijzenaar in de provincie wordt veel meer afgezet en de Parijzenaar wil den provinciaal altijd als een komische type voorgesteld en beschreven zien ... Lusteloos en vermoeid drentelde Desgranges voort. Beroerd, dat je afhankelijk was van inspiratie, van iets geheel toevalligs. Je kondt niet met geweld op een goed idéé komen. •Dat moest je aanwaaien. Soms had-ie dagen, dat de leuke invallen zoo maar in hem opkwamen, opééns, zonder dat hij er eenige moeite voor had te doen. Op andere dagen was hij dof en mat, pijnigde zichzelf te vergeefs om een simpel aardig ideetje. Kom, hij zou maar in 't Grand-Hótel een beetje in de leeszaal gaan zitten en illustraties en couranten doorkijken. Misschien vond hij dan wel 't een en ander dat, handig gecompileerd, op wat nieuws leek. Hij hield een koetsier aan, die met een leeg open rijtuigje maraudeerde, sprong in 't koetsje en liet zich, oververmoeid van 't slenteren en peinzen, naar het Grand Hotel rijden, betaalde, liep de poort in. ging naar de leeszaal en viel neer in een causeuse. Lusteloos nam hij een portefeuille op, die voor hem lag. Natuurlijk l'Illustration. Die had hij al doorgezien ... o neen ... 't was de nieuwe. Hij sloeg de portefeuille open, bekeek de groote plaat •op de eerste bladzijde. «La princesse Wilhelmine de Hollande.» «Een lief gezichtje,» dacht hij. «De hals is heel mooi.'k Zoir haar wel eens in natura willen zien. Dat valt altijd tegen. Als ik eens aan den directeur voorstelde een reis naar Holland te maken ? Eens wat schreef over haar. Een mooie, jonge prinses, aanstaande koningin, die nog geen chronique scandaleuse heeft. Waarvan wij eigenlijk nog niets weten. Niets waard, niets waard. Als je een chronique scandaleuse van haar kondt ontdekken, dan ja. Een vrijage, een eerste liefde met een officier of een leeraar of een lakei, om 't even, als 't maar wat prikkelends was. Maar hoe er achter te komen. Op goed geluk naar Holland gaan? Hoeveel zou dat niet kosten. En zonder eenige leiddraad, zonder het geringste spoor. Iets moest er natuurlijk van aan zijn. Het geringste document, het kleinste vod papier was genoeg. Dan kon je van je «bewijzen» spreken. Als 't heelemaal uit de lucht gegrepen was, had je er niets aan. Dat gaf maar herrie met je directie. Hij hoorde dicht bij zich spreken in een vreemde taal . . . luisterde toe. Wat voor taal zou dat zijn ? 't Leek op Deensch of Zweedsch . . . Hij keerde zich wat schuin om, blikte steelswijs naar den spreker. Een lange, slanke man, met een grijzende baard, sprak met een meisje . . . Tiens ... ze was niet onaardig, die Deensche . . . Een fijn snoetje en een blanke huid . . . zooals ze in Denemarken dat allen hebben . . . En mooie schoudertjes en vooral een mooien hals . . . Ma foi, zij leek een beetje op het portret van de Hollandsche prinses hier in de lllustration. Hij sprong met een zet öp uit zijn stoel, doordacht in één seconde het heele artikel dat hij zou schrijven. Zoo. . . dat was weer gevonden . . . Verduiveld goed gevonden . . . Hij wist wel, dat er zich wat opdoen zou . . . Desgranges ging naar den portier, liet den man een vijffrancsstuk. in de hand glijden, vroeg wie die oude heer en dat jonge meisje waren. «Hollanders. Ze zijn twee maanden hier. Ze verteren grof.. Hij schijnt een schilder te zijn. «Gehuwd ?» Een schouderophalen. «'tKon vader en dochter zijn?» «Je n'en sais rien.» Een nieuw vijffrancsstuk werd in de hand van den portier gestopt. „Ze leven als gehuwd. Wij denken een schilder met zijn model. Zij ontvangen nooit hun post aan 't hotel. Ze houden zich erg op een afstand, spreken met niemand, hebben geen enkele kennismaking aangeknoopt." „Zij lijkt op de prinses van Holland." „Connais-pas," antwoordde de portier. Desgranges ging in opgewekte stemming weg. Dat zou een mooie sensatie geven. „Prinses Wilhelmina van Holland incognito te Parijs. Haar verblijf in 't Grand Hotel. Haar royaliteit. Een dag uit haar leven." Desgranges wachtte den volgenden dag binnen op het terras van het hotel-pleintje, tot hij Mantua en Treesje zag verschijnen. Den geheelen dag volgde hij het paar. Zij reden naar het Louvre. Zij bleven een uur in de salie carrée. Zij wandelden door den Jardin du Luxembourg. Zij legden francsstukken in de handen van slapende vagebonden. Zij reden naar het Montmartre-kerkhof, bezochten het graf van Heinrich Heine! Prinses Wilhelmina legde een ruiker viooltjes op 't graf en weende. Zij reed terug, liet stilhouden voor een troep straatzangers. Haar begeleider schonk op haar bevel een vorstelijke gift aan de zangers en reed verder. Diner bij Voisin. Bezoek aan 't Quartier Latin. De prinses, gedekt door haar incognito, aan den arm van haar Nestor, blijkbaar een hooggeplaatst militair in civiel, vertoeft eenige oogenblikken in de zaal van Bal Bullier. Tot 's nachts laat zat Degrangers zijn artikel te schrijven, bracht het den volgenden dag aan zijn directeur. «Prachtig. Uitstekend. Maar je moet een paar instantanées van 't paar nemen.» Desgranges met den photograaf van 't blad volgde het paar opnieuw. Zij werd gekiekt, terwijl zij een slapenden vagebond een franc op de hand legde. Zij werd gekiekt met haar Nestor staande in bewondering voor de Colonne Vendóme. Toen de zinco's van de photografiën gereed waren, was met een klein beetje retouche, de gelijkenis tusschen het portret van Treesje en dat van Prinses Wilhelmina wonderlijk overeenstemmend. Dezelfde mooie, slanke hals. Dezelfde rijzige linie van den boezem. Dezelfde autoritaire trek om den neus. Het werd een artikel, dat insloeg. Desgranges had het verblijf van de prinses niet genoemd, alleen gesproken van één der voornaamste hotels van Parijs. Bij het eerste artikel waren ook niet dadelijk alle photografiën afgedrukt. Die werden bewaard, werden genoemd, de «overtuigende bewijzen». Alleen werd één portret van de «prinses» boven het artikel afgedrukt. Den geheelen dag was Parijs vol van het bericht. Niemand geloofde er aan, ten minste dat zeide iedereen. Maar ondertusschen keek men goed uit op straat, hoopte haar te ontmoeten. De reporters van de andere bladen werden er op uit gestuurd om de «prinses» te gaan ontdekken. Zij liepen alle hotels af, maar vonden haar niet. De avondbladen hadden bestrijdingen van het artikel van Desgranges, beweerden dat het heele artikel een fumisterie was, tartten het blad met bewijzen aan te komen. Maar de directeur van Desgranges'-journal, uiterst tevreden, in alle bladen zijn nieuw blad genoemd te zien, dankbaar voor de reclame die Parijs immers den geheelen dag aan zijn bladi had doen denken, wist de zaak te rekken. Hij riep alle lieden op, die in de laatste dagen, bij 't ontwaken geld hadden gevonden. Er kwamen er zich vier aanmelden, die de wonderdadigevondst reeds aan buren en kennissen hadden medegedeeld en nu door deze op de hoogte werden gebracht van de persoonlijkheid der milde schenkster. Zij hoopten door naar de krant te gaan, met de prinses zelve in aanraking te komen, warener al half zeker van, dat zij nu een groote som zouden krijgen en zij vertelden aan 't dagblad-bureau met veel omhaal, hoe «la bonne fée» hun van de grootste ellende gered had. Eén man had in drie dagen niet gegeten, toen hij ontwakend de frank had gevonden. Een oud moedertje was door haar kinderen uit huis gejaagd, had zich op een stoep neergezet, hopende daar voor goed te sluimeren. Maar zie, ze was ontwaakt. en «le bon Dieu» had haar het geld uit den hemel in de schoot gelegd. Een derde was een arbeider zonder werk, die niet naar huis had durven gaan, omdat hij de ellende van zijn vrouw en zijn vier kinderen niet had durven aanzien, als hij terug had moeten komen met een „weer niets!' Nu was hij met de frank in zijn hand ontwaakt en voor een enkelen dag hadden ze thuis allen zich eens zat gegeten. Desgranges teekende al hun verhalen op. gaf de menschen elk een vijffrancsstuk voor hun verhaal, beloofde hun, bij de prinses een goed woordje te zullen doen. En het artikel met het opschrift: „La bonne fée. Les b»en- faits d'une princesset van den volgenden dag, sloeg opnieuw in. Waar was de prinses ? De reporters der andere bladen waren vertwijfeld, 's Avonds liepen de camelot s met liedjes, getite „La bonne fée des pauvres' . Het was al een schertsende spreekwijs geworden, zooals Parijs er elk oogenblik kent, elkaar te begroeten met een: „As-tu vu la princesse?" De armen, die werkelijk een frank hadden ontvangen, werden nu met tientallen anderen vermeerderd, die in werkelijkheid niets hadden gekregen maar gehoord hadden, dat aan de couranten, met een verhaal van een frank in den slaap gekregen, een flinke fooi was te verdienen. Men zag op de banken aan de boulevards en tegen de monumenten een ongewoon aantal arme lieden „slapen," die op het bezoek van de vorstin hoopten. Grappenmakers, die er altijd in Parijs zijn, hadden er pret in, de slapers een franc in de hand te leggen en er waren ze s te groote grappenmakers, die de arme „slapers met valsche of met niet gangbare munt verheugden. Een korte nota van 't bureau Havas aan de voornaamste bladen maakte een eind aan de mythe van de prinses. „De verhalen, door een blad rondgestrooid omtrent een bezoek van prinses Wilhelmina, die incognito een bezoek aan Parijs zou gebracht hebben, zijn volkomen uit de lucht gegrepen, ' heet het. „H.K.H. vertoeft sedert het begin dezer maand te 's-Gravenhage en heeft hare residentie geen oogenblik verlaten. Maar nu eerst toonde Desgranges zijn waarachtig journalis- tisch vernuft. Een nieuw, groot artikel verscheen. Ditmaal werden alle illustraties er bijgevoegd. Een portret van de prinses en een van de vermeende prinses werden naast elkaar afgedrukt om de „vergissing" van Desgranges te verontschuldigen. Maar Desgranges vond de geschikte uitdrukking voor de „vermeende prinses." Hij betitelde zijn artikel: „La princesse ... Jolie-Mine." Iedereen lachte. Parijs was gewonnen. Desgranges kwam tot een eerlijke bekentenis. Vertelde, hoe hij tot de ,,vergissing" gekomen was. Noemde het Grand-Hótel. De photograaf verklaarde onder eede, dat de photografiën naar de natuur waren genomen, dat de giften aan de slapende armen, het ruikertje op Heines graf, de bewondering voor de colonne Vendóme werkelijk naar het leven gekiekt waren. Nu eerst werden ook Mantua en Treesje, die geen couranten lazen, door Desgranges zelf er op de hoogte van gebracht, dat zij, terwijl zij meenden vergeten in het vrije Parijs naar hartelust en stemming te leven, nauwkeuriger waren bespied dan in het kleinste Nederlandsche stadje. Mantua was bedroefd door dat publiek rumoer om hen heen. Hij ging met Treesje naar het bureau van de courant om zich te beklagen. Maar de directeur en Desgranges, dankbaar wegens het énorme succes van hun sensationeele ontdekkingen, de twee vreemdelingen waarachtig toegenegen, omdat zij in hun hart, hoe ook zelve cynisch als groote-stadsbewoners, iets liefelijks vonden in de milddadigheid van Treesje, spraken hoffelijk en kalm met den schilder en Treesje, informeerden naar hun werkelijk doel te Parijs en de directeur kwam 's middags met een beroemd kunstcriticus op bezoek bij Mantua, beschouwde diens schetsen en de kunstcriticus, het mooie van Mantua's arbeid ziende, voelend het voordeel en de reputatie, die er voor hen en voor de courant in gelegen zou zijn, Mantua te lanceeren, schreef een krachtig, ernstig artikel over de kunst van Mantua Fresco, den beroemden Hollandschen schilder, die een zijner collega's op zoo geestige wijze bij het Parijsche publiek had ingeleid. In deze groote steden behoeft slechts de aandacht van het publiek op iemand gevestigd te worden om zijn werk met één slag, van hooge waarde te maken. Het groote publiek, dat Tcunst koopt, bestaat voor een aanzienlijk gedeelte uit snobs. Deze bezitten geen verstand en smaak genoeg om zelf, onafhankelijk, het schoone uit te kiezen, doch laten zich leiden door -de mode. De kunstkoopers weten dat. De waarde van schilderijen bestaat niet in de werkelijke verdienste maar in de denkbeeldige verdienste, die daarin, in een zekere periode wordt gevonden. Vandaar dat, zoodra b.v. Corot's schilderijen een artikel van smaak werden, tientallen slechte navolgingen van Corot s schilderijen, van een valsche handteekening voorzien, voor even hooge prijzen gekocht werden als de echte. De Parijsche kunstgeschiedenis is rijk aan deze voorbeelden. Sommige «namen», eens gemaakt, blijven zich handhaven. Maar er zijn ook namen, die slechts gedurende een zekeren tijd waarde verleenen aan kunstwerken en nadat de mode voorbij is, gaat het met deze werken als met effecten van niet-solide maatschappijen. Een der gevolgen van dit gebrek aan waarachtige kennis en waarachtig gevoel voor 't schoone bij een gegoede bevolking, in een land, waar kunst-cultus traditie is, moet de bedorven critiek genoemd worden. Het is voor den kunstenaar, ook den waarlijk groote noodig, zich bekend te maken. De eenigste weg daartoe is exposeeren. De kunstcritiek en de onderscheidingen van regeeringswege moeten dan zorgen, dat op het tentoongestelde ook de aandacht wordt gevestigd. Ernstige, groote kunstenaars, zooals Millet en Jongkind hebben jarenlang tevergeefs getracht, bekend en gewaardeerd te worden, omdat zij te eerlijk, te eenvoudig van harte, te rechtschapen en te fier waren om zelf voor de reclame van hun werk te zorgen. Het schilderen van «1'Angélus» is niet voldoende om te Parijs gewaardeerd te worden. Men moet daarbij de voorspraak hebben van een minister, een ministers echtgenoote, een ministers maitresse. Men moet vriendschappelijken omgang hebben met de reputatie-makende kunstcritici, die direct of indirect door geld of eerbewijzen moet gekocht worden. Het is een verkeerd begrip, te denken dat in tegenstelling met den toestand van den kunstenaar in de monarchie, in een republiek de kunstenaar onafhankelijk zou zijn. Ook daar eischt de regeering, dat de kunstenaar van haar politieke richting zij, wil hij, tijdens zijn leven door haar tot eer en aanzien komen. Het «Journal «van Desgranges» besloot, ter wille van de voortgezette reclame, Mantua's teekeningen in haar expositiezaal ten toon te stellen. De teekeningen werden keurig omlijst. Er werd een sierlijken catalogus gedrukt. De interessante biographie van Mantua Fresco werd door de bladen medegedeeld. De algemeene aandacht op den echtgenoot van «la princesse JolieMine» was gevestigd en toen op den dag van de opening* Treesje aan de arm van Mantua zich vertoonde, was de élitie van het Parijsche publiek aanwezig en Mantua en Treesje werden uitgenoodigd' in voorname kringen. Men wilde Jolie-Mine zien» men wilde met haar gesproken hebben en men voelde zich verplicht, ook iets te koopen van Jolie-Mines gemaal. Op den eersten dag waren reeds tien teekeningen verkocht. Desgranges, handig journalist, kennend zijn Parijzenaars, had Mantua aangeraden zijn prijzen dadelijk hoog te stellen. Dat was het eenige middel om véél te verkoopen. Want de werkelijk koopkrachtigen te Parijs dulden geen koopjes in hun portefeuilles of salons. Een «Fresco» aan de muur moet in zekeren zin een zichtbaar kapitaal zijn, een renteloos opgehangen chécque in den vorm van een teekening of schilderij. Maar hij had het Mantua niet behoeven te zeggen. Die overlegde met Treesje» hoe hoog hij de prijzen voor elke teekening zou stellen. Zij meende al véél te zeggen, wanneer ze vijfhonderd franken rekende. Maar hij lachte haar uit, wilde vijfduizend franken eischen, sprak ervan later alles weer terug te zullen koopen» beklaagde zich er over, dat zijn werk nu andermans eigendom zou worden. «De kunstenaar behoorde een onvervreemdbaar recht op zijn eigen werken te hebben. Wat, ik geef een stuk van mijn ziel weg, van mijn eigen ziel, van mijn leven-en-bloed en een ander» omdat hij mij wat geld geeft, zou dat nu voortaan mogen bezitten, er mede doen wat hij verkiest, het kunnen weghangen in een achterkamer in slecht licht, het zelf bijschilderen, het laten inlijsten in een lijst, die er niet bij past, het onttrekken aan 't oog van anderen, ja mij zelf weigeren, het te zien, het te veranderen, het te verbeteren, wanneer ik daartoe aandrift gevoelde ?» «Maar wat zou je dan willen, dwaze, groote lieveling?» «Wel ... ik zou als 't dan bepaald moet, het willen leenen voor een week, voor een jaar, voor tien jaar desnoods. Maar na dien tijd moest het altijd weer mijn eigendom worden en na mijn dood zou het in een museum moeten tentoongesteld worden op de plaats, die ik daartoe had bestemd ... Is het niet een gruwelijke onrechtvaardigheid, dat men zijn adellijken titel niet kan verkoopen, maar dien hoogeren, echten adel, de in lijnen en tonen en tinten weergegeven zielenadel wél?» Zij hoorde hem aan en had hem lief om deze grootschen> en toch weer kinderlijken eerbied voor zijn kunst. Maar Desgranges vatte het anders op, toen hij zoo tegen hem sprak. Hij had verwacht, dat beiden in hem hun redder zouden zien, hem groote dankbaarheid zouden betuigen, hem een aanzienlijk geschenk zouden geven. Mantua dacht er niet aan. Hij beschouwde het geheele verhaal van prinses Wilhelm mine en Jolie-Mine als een ongepaste en voor zijn geliefde beleedigende grap. De tentoonstelling zijner werken en de prijzende critiek van zijn arbeid meende hij, was zijn recht en hij behandelde Desgranges zoowel als de directeur met een soort breede neerbuigendheid. «Cet homme ne comprend pas ce qu'on a fait pour lui» riep Desgranges verbaasd en vertoornd tegelijkertijd, uit. «Neen, hij is slimmer dan wij bij elkaar. Let op!» meende de directeur. Desgranges' raadgeving om hooge prijzen te rekenen werd door Mantua met een koel: «Maar ze kunnen immers niet betalen, wat mijn werk waard is», ontvangen. De kinderlijke grootheidswaanzin, die Mantua levenslang verhinderd had bekend en gewaardeerd te worden, die hem er toe had geleid zich van de wereld af te sluiten en zijn arbeid alleen voor zichzelf te behouden, was thans maatschappelijk zijn redding. Want nu gaf zij hem een overwicht, leidde er toe, dat hij van t gunstige oogenblik, dat eindelijk gekomen was, alles verkreeg^ wat er maar van te verkrijgen was. Men wilde de afbeeldingen van Jolie-Mine bezitten en kocht ze dus, niet lettend op de prijzen. De kunstkoopers, die hem te voren zelfs het opbinden van de lusjes van zijn portefeuille niet toegestaan hadden, anti-chambreerden nu bij hem in 't Grand- "Hotel, waren vol égards voor «Jolie-Mine,» die zij bloemen en bonbonnières zonden en trachtten contracten met Mantua af te sluiten, vroegen hem om schilderijen. Doch hun aanbiedingen werden naiëf-hooghartig van de hand geslagen. Ze meenden, dat het geslepenheid was, verhoogden hun bod, -vereenigden zich om gezamelijk de nieuwe beroemdheid te leunnen exploiteeren. De kinderlijke eerlijkheid van Mantua, zijn krachtig zelfbewustzijn, zegevierden over hun koopmans-slimmigheidjes. Mantua was niet tot eenig contract te bewegen, bepaalde zich voorloopig tot het verkoopen van de geexposeerde teekeningen. Hierdoor bleef het aantal kunstwerken beperkt. Menschen, die gister een teekening van Fresco voor duizend francs, gekocht hadden, kregen den volgenden dag een hooger bod van een kunstkooper, die een bestelling van een «Fresco» had te leveren aan een goeden klant, die nooit naar den prijs vroeg, een suikerlord, een petroleum-koning, een nabob,die ook „zijn Fresco" wilde hebben en die beleedigd zou zijn, wanneer voor zoo'n paar onbeduidende blauwe papiertjes meer, zijn wensch niet vervuld zou worden. Toen de expositie veertien dagen geduurd had, was alles, alles verkocht en tegen hooge prijzen. Treesje, die zuinig en precies administreerde, die de les van de realiteit, toen het geld bijna op was, onthouden had en zich vast had voorgenomen, voortaan minder in den droom van 't oogenblik op te gaan, telde dertig duizend francs als netto opbrengst. Maar de vraag vermeerderde. Er was een onderlingen handel in de Fresco's ontstaan. Nu de couranten-critiek, de bedorven couranten-critiek den weg gebaand had, kwamen de ernstige critici, de echte, onomkoopbare kunstbeoordeelaars, directeuren en onderdirecteuren van musea, schrijvers in geachte revues, correspondenten van groote buitenlandsche bladen de Fresco's bezien, gaven hun critieken en de één wilde al éérder dan de andere Fresco's genie ontdekt hebben. Men gaf reproductie's zijner vrouwenstudie's in de tijdschriften, begon vergelijkingen te maken tusschen zijn werk en dat van de oude Duitschers en de oude Hollanders. Kunstaesthetici vingen aan diepzinnige vertoogen op te stellen over de voorloopers van Fresco, over de school van Fresco, over het vrouwelijke schoon bij de modernekunstenaars in en 't bijzonder bij den Hollander Mantua Fresco- De Blowitz van de Times bracht Mantua een bezoek, interviewde hem, bracht hem handig aan 't spreken, memoriseerde met zijn ijzersterk geheugen den rijkdom van nieuwe ideeën, die Mantua kinderlijk-hooghartig en langs zijn neus weg zeide. De groote journalist, met zijn flair om het echte van het onechte te onderscheiden, voelde dat deze man werkelijk niet een door kunstkoopers tot beroemdheid opgeblazen charlatan was, maar een echt, groot kunstenaar, die over zijn kunst en het leven had nagedacht. Hij schreef een groot artikel in de „Times" en hij, de groote cynicus, altoos voorzichtig en terughoudend in zijn oordeelvellingen, betoonde zich nu enthousiast, sprak over den Hollandschen Burne-Jones, den nieuwen Alma-Tadema. Hij noodigde Mantua en Treesje uit op een der groote soirée's, in zijn hotel, bracht Mantua in aanraking met diplomaten en Mantua kreeg de opdracht de echtgenoote van den Engelschen gezant te Parijs te schilderen. Zij installeerden zich nu op een fraaie woning in den Rue Boccador, meubelden kamers en atelier met overdadige weelde. Het was een nieuw tijdperk van geluk, dat voor de twee aanbrak. Nu was ook de toekomst schoon, want daar Mantua eenmaal over het doode punt heen was, behoefde hij geen vrees meer voor materiëele zorgen te hebben en zij leidden een leven, dat een Idylle geleek. Mantua stond 's morgens vroeg op. Dan ging hij met Treesje een wandeling of een rit door het Bois maken. Tegen tien uur begon hij in zijn ruim, groot atelier te schilderen. Treesje zat dan dicht bij hem op een divan, las een boek, poseerde als hij 't noodig had, zorgde voor de correspondentie of luisterde naar 't geen hij zeide over het werk waaraan hij bezig was, over het werk, dat hij daarna zou maken of over de kunst in 't algemeen. Na 't déjeuner gingen beiden uit en reden naar schilderijententoonstellingen, brachten een enkel bezoek. Maar ook dikwerf moest Mantua 's middags thuisblijven, wanneer hij vrouwen op bezoek kreeg, die voor hem poseerden. Want hij schilderde uitsluitend portretten van vrouwen, koos bij voorkeur teedere, •tengere figuren. Hij, de la Gandara en Helleu wisten de moderne Parisienne te idealiseeren; ook in de portretten van vrouwen, die niet dat frêle van de echte Parisienne hadden, een toets van dat gekweekte, kas-bloemachtige, oververfijnde te leggen, dat haar zelve in verrukking bracht. Jolie-Mine was al weder lang vergeten. Maar Thérèse werd toonaangevend in de hoogere Parijsche kringen. Het was de tijd, dat de Liberty-stoffen in Londen gecreëerd werden. Mantua hield van die weeke, fade, tot tinten gebluschte kleuren en zij pasten zoo goed bij de teedere slankheid van Treesje. Mantua ging altijd zelf mede wanneer ze bij Worth of Paquin een nieuw toilet bestelde, zorgde voor een kleine afwijking, waardoor Treesjes costume's geen volkomen navolgingen van de mode waren, maar altijd door een kleine eigenaardigheid werden onderscheiden. En het was juist deze kleine afwijking, die de andere vrouwen tot navolging prikkelde. Zij kregen kennissen en vrienden in de kunstenaars-wereld. Jonge dichters en schrijvers droegen Mantua Fresco hun boeken op. Er ging geen week voorbij of de een of andere courant bracht een artikel over de kunst van Fresco. Mantua las die artikels al lang niet meer. Hij was gelukkig met zijn kunst, was gelukkig met zijn geliefde, gevoelde zich alsof zijn hééle vroegere leven een bange droom was geweest, waaruit hij nu ontwaakt was. Maar op den zolder op de Leliegracht hingen nog altijd Mantua's schilderijen uit den tijd van zijn eenzaamheid. «Waarom exposeer je die toch eens niet?» vroeg Treesje. Hij schudde het hoofd. ,,Dat is vóór-arbeid. Dat was niet af. Dat was een mooi begin, maar ik ben eerst goed gaan schilderen, toen ik gelukkiger ben geworden." „Maar ze waren toch zoo mooi, zoo krachtig, zoo echt." „Neen, neen . . . vóór ik jouw leerde kennen was ik ziek. Mijn ziel was ziek en mijn lichaam was ziek en daardoor was mijn kunst óók ongezond. De menschen hebben ongelijk als zij meenen, dat uit de smart, de schoonste kunst groeit. Neen, het lijden verbittert en het lijden verblindt. Alle scheppen is vreugde en daarom moet ook de drang tot scheppen uit een gelukkig, vreugde-rijk hart komen." „Maar het lijden maakt toch diep. En het lijden inspireert. Kijk maar eens tot hoeveel kunst het lijden van Christus heeft geïnspireerd." „Christus ? Neen . . . neen ... de Christus-vereering heeft de ware, groote kunst afgeleid. . . Verbeeld je, dat de oude .Italianen, de grooten, hun inspiratie hadden kunnen krijgen uit •een bron van meer geluk dan de partijdige voorstelling van de kruisiging van een Godszoon, die het aardsche leven miskend heeft? Verbeeld je alleen maar voor een oogenblik een Christus, die als een Napoleon, de macht op aarde zich had verworven en nog bij zijn leven een duizendjarig rijk van vrede had gesticht, een rijk van zang en dans en overvloed van liefde tot het leven, van vrijheid, zelfbesef en kunstzin. Dan zou niet ^ooals thans, de geheele renaissance een eindelooze herhaling geworden zijn van eenzelfde treurige mythe, vernietigend de fierheid van den mensch, aanhitsend tot vervolging van de ■ongelukkige, onschuldige nakomelingen van een groot ras, dat eens de Makkabeërs heeft gekend, maar wij zouden hebben gezien een weder opbloei van de groote levensliefde der Grieken, "doch nu veredeld en vrij van alle bijgeloof of alle knellende mythe. Wij zouden groote kunstwerken hebben gekregen van vrije menschen, die geloofd hadden in dat aller opperst-goddelijke, die gestadige bron van liefde en geluk, de schooiTheid. Dat hebben de Hollanders, de oude Hollanders met hun mooie, echte, jonge vrijheid begrepen en gevoeld. Ook in hun schilderijen hebben de Hollanders zich ontworsteld aan 't Spaan■sche, dat is het Katholieke juk. Zeg eens zelve, Treesje, is •de Nachtwacht van Rembrandt minder vroom dan een Madonna met den Heiligen Antonius of de Hemelvaart van Maria van Titiaan ? Het zijn de vrijgevochten Hollanders, de groote mannen als Rembrandt, trans Hals, Van Mieris, Van Goyen, Ruysdael, die het allereerst die waarheid der kunstenaars voor alle eeuwen weder hebben geopenbaard, dat de waarachtige schoonheid, die, waarbij idee en uitvoering één zijn, slechts voortkomen kan uit een blijmoedigen, gelukkigen geest, die weet, dat hij vrij en onafhankelijk is . . ." tEn de kerken dan, Mantua, de Notre Dame, de kathedraal te Reims ...» Ze zijn niet mooier dan het Erechtheion en het Parthenon waren en reeds de kruisvorm veroordeelt ze. Het is afschuwelijk te moeten denken, dat de schoonste gebouwen ter wereld, den vorm zouden moeten hebben van een barbaarsch foltertuig, dat wij heden voor den gruwelijksten misdadiger te wreed zouden vinden. Zij zijn mooi voor menschen, die hangen aan t uiterlijk. Maar er zal een tijd komen, waarin de hoogere menschen medelijdend zullen glimlachen over een tijd, zoo barbaarsch, dat een afzichtelijk kruishout grondplan was voor de gebouwen, waarin menschenliefde en Godeseer werden gepredikt. De nieuwe tijden komen mijn kind, de tijden waarin de mensch zich zal hebben ontworsteld aan de barbaarschheid van de oude eeuwen. Dan komt de nieuwe mensch, de vrije, het ware evenbeeld Gods, zelve een God, die gevoelt dat dit leven alléén dan een kruisgang is, wanneer wij elkaar bestrijden, elkaar voelen als afzonderlijken. De nieuwe mensch zal zich deel weten van het grootmenschelijke, het al-omvattende op aarde en gezamenlijk zullen zij het leven dwingen naar hun lust en gelukkig zijn tot in de verre eeuwen. De Christus heeft het goed gemeend met de menschheid. Maar hij heeft gedwaald, heeft den vooruitgang der menschheid duizend-eeuwen teruggezet. En eens zal de tijd komen, dat men eindelijk recht zal doen wedervaren aan de lieden, die hem gekruisigd hebben. Niet het kruisigen was goed . . . o neen . . . een Christus, die tot zijn negentigste jaar in welvaart en gezondheid had geleefd, zou geen invloed uitgeoefend hebben en daarom heeft de kerk, die het zwaartepunt op Christus-kruisiging méér nog dan op zijn leer heeft gelegd, van haar standpunt, zeer sluw gehandeld. Maar goed was de idéé, de gezonde optimistische idéé, de Joodsche idéé van vreugde in 't leven te scheppen en dat leven zoo blijmoedig mogelijk te leven tegenover de idéé, die dit leven als een proeftijd voor zondaars voorstelde. Want Jezus heeft de Godheid gehoond, hij die den kostbaren, schoonen schat van het leven, waarvan zooveel te genieten valt, heeft miskend. legenover het Memento Mori zal eens het Memento Vivere worden gesteld ...» Hij was zoo betoogend, rechtop voor haar gaan staan, maakte breede gebaren, opheffend den vinger of wijzend ver in het ijle, alsof hij daar de toekomst zag. En zij luisterde aandachtig, volgde hem ingespannen. «Maar Mantua . . . het is toch mooi van den Heiland, dat hij zichzelven als zoenoffer heeft gegeven, zijn bloed voor onze zonden heeft gestort...» «Wat? Dat is een vernedering van den mensch. Of wij zijn allen onschuldig, omdat wij zondig zijn zonder onzen wil, of wij zijn schuldig, het kwaad doende met bewustheid ... En in dat laatste geval zouden wij menschen zoo laf moeten zijn, om een onschuldige voor onze zonden te doen boeten? Maar dat weiger ik. Liever verdraag ik al de kwalen van de hel tot in de eeuwigheid, alvorens ik toe zou laten, dat één onschuldige voor mij ook slechts een haar gekrenkt zou worden. Dat teekent het laffe, het karakterlooze van die tijden, toen zelfs groot begenadigde kunstenaars, diep-in ongeloovig, zich verlaagden tot slaafschen dienst van Pausen. Een godsdienst, die er op gebaseerd zou zijn, een onschuldige te doen lijden voor schuldigen, neen neen en nogmaals neen ... ik ben een mensch, vrij en mijzelf... En indien ik kwaad bedrijf en daar zou een Hoog gericht zijn, dat dit kwaad voor opzettelijke zonde, mij voor verantwoordelijk hield, dan wil ik dit kwaad boeten, ik zelf! En met hetzelfde recht als jouw Heiland van mij eischt, mijn zonden op zijn rug te laden zeg ik tot hem . . . Neen, laat mij lijden voor mijzelf en laat ik deelen in üw leed . . . Want ook dikwerf Treesje, voel ik een ontzaggelijk medelijden met dien armen, eenzamen Christus, die gebukt moet gaan niet onder den last der zonden der menschheid, maar onder den veel grooteren last van de reusachtige lafheid dier menschheid, die er vrede in vindt een onschuldige te doen boeten voor haar schuld . . . Neen, neen, neen ... de mensch van de toekomst zal allereerst er een zijn van geestelijken moed. Hij zal zichzelf willen zijn, dat is: vrij en onafhankelijk, zoolang als hij besef heeft van dat zelf. . . > Als Mantua moe was van schilderen en philosofeeren, maakten ze samen wandelingen door het Bois de Boulogne. En langzaam aan herkreeg hij dan zijn rust, proefde het geluk der uren, genoot van de schoonheid om zich heen en tegen de Kalverstraat. Dl. II. 6 avondschemering zaten ze dan wel naast elkaar op een bank als twee gelukkige kinderen, turend sprakeloos naar den rozigen avondhemel en voelend beiden zich ver weg uit het gewoel der menschenwereld vlak bij, twee verhevelingen, innig verliefd op de schoonheid, rakende met versmolten zielen een sfeer, reiner en hooger dan die der gewone stervelingen. Hoofdstuk VIII. De Osjessluis was afgebroken en het water tusschen het Rokin en de Kalverstraat gedempt. Vlissingen was op zijn hoede geweest en hij had een der huizen aan het nieuwe Spui vóór de demping goedkoop gekocht, betaald met heel zijn gespaard kapitaaltje en een hypotheek. Hij had nu door den aannemer, die ook het bloemenwinkeltje had vertimmerd, het ging goed en werd door een winkeljuffrouw gedreven, het nieuwe huis laten inrichten en zijn ideaal, een winkel aan de breede straat te hebben, met véél véél ruimte en véél licht, had hij nu bereikt. Aan de Spuizijde étaleerde zijn bediende, want in zijn nieuwe zaak had hij één bediende en een winkeljuffrouw-boekhoudster, alléén het dure en fijne goed en aan de Taksteegzijde de waren voor 't kleinere publiek. In het eerste half jaar van Treesje's verdwijning, had hij zich goed gehouden, met kracht een opkomend verlangen naar zijn kind onderdrukt. Maar nu 't hem goed bleef gaan, nog altijd den heelen dag zittend in zijn winkel, begon hij veel aan haar te denken, peinsde er over haar terug te gaan halen. Zij schreef geregeld brieven uit Parijs, die hij ontving, las, maar nooit beantwoordde. Het ging haar en Mantua heel goed. Ze hadden een groot atelier gehuurd in de Rue Boccador bij de Avenue Marigny en Mantua verdiende veel geld. Hij schilderde uitsluitend dames uit den voornamen stand, had op de groote tentoonstelling een gouden medaille gekregen voor een portret en zij waren nu al rijk. Als vader geld noodig had, zou hi j het maar zeggen. En in een anderen brief schreef zij, dat Mantua beroemd werd, dat hij een hooge ridderorde zou krijgen, dat de couranten vol stonden van zijn werk, dat hij zoo goed voor haar was, dat zij gelukkig waren en dat zij altoos nog hoopte, dat vader en moeder zich met haar mar» zouden verzoenen. Vlissingen sprak met niemand over de brieven. De namen van Treesje en Mantua werden in zijn huis niet genoemd, sedert zij op dien middag zoo plotseling weg was gegaan. Zijn vrouw had wel eens een enkele maal gezegd, dat Treesje toch nooit een slecht kind was geweest, «dat alles alléén» de schuld van. «dien ouden Jood» was. Vroeger was zij weinig kerks geweest, maar sedert het «groote ongeluk» was zij weer zéér vroom geworden, voedde ook de andere kinderen streng in de leer op, Treesjes afdwaling wijtend aan het verwaarloozen van haar godsdienstige vorming. Vlissingen, weinig devoot van aanleg, liet haar begaan, wilde zelf den last van het bidden en kerkloopen niet hebben, maar vond het in zijn hart wel goed, dat zijn vrouw meteen voor hem mee bad, wat toch in elk gevaL geen kwaad kon. En zij. het afgetobde moedertje, lag uren geknield voor een crucifix, biddend voor den inkeer van haar dochter, offerde véél spaargeld aan liefdadige werken. Maarzij vertelde haar man nooit, dat zij voor het heil van Treesje bad, sprak nooit anders over «die weggeloopen meid» dan in kijftoon. De Leeuw was in al dien tijd niet meer bij Vlissingen op bezoek geweest. Hij vond het niet al te onaangenaam. Wèl kon hij nu niet meer bij Pannekó leenen, maar hij bespaarde zich de vernedering te erkennen, dat zijn Molly ondergeschikte was geworden, dat hij zijn grooten winkel met schade had moeten verlaten, dat nu ook zijn kleinere winkel weer achteruitging. Op een dag echter had hij in het Handelsblad boven een Parijsche correspondentie met dikke letters den naam «Mantua. Fresco» als opschrift gelezeu. En in het artikel stond de levensgeschiedenis van den Nederlandschen schilder, die te Parijs het hoofd van een nieuwe schilderschool was geworden en wiensportret van de echtgenoote van den minister van koloniën de algemeene aandacht had getrokken, de clou van den salon was. Er werd in verhaald, dat de groote schilder een veelbewogen, romantische jeugd had gehad. Hij was clown en dierentemmer geweest, had jaren lang in Amsterdam als eenvoudig huisschilder moeilijk de kost verdiend en was, na een verliefd avontuur met een jonge Nederlandsche, naar Frankrijk gevlucht. De Leeuw had de stoute schoenen aangetrokken en was naar, Vlissingen gegaan. Die stond in zijn groot magazijn van glas, kristal en aardewerk op het Spui, achter de breede toonbank. «Dag mijnheer Vlissingen. Hoe maakt u het?» «Dag mijnheer De Leeuw, hoe maakt ü het?. . .« Zij hadden elkaar de hand toegestoken en De Leeuw had •eerst over zaken gesproken, den nieuwen winkel bewonderd. Toen had hij hem eindelijk naar zijn dochter gevraagd. «Spreek mij niet over haar, mijnheer De Leeuw. Die dochter is dood voor mij. Men kan wat met kinderen beleven. Hoe gaat het met üw kinderen ? Juffrouw Molty heb ik bij Bertels in den winkel gezien ?. . . «Ja ... ze moest toch wat om handen hebben. Ze leert het vak . . . Later zal ik haar een winkel opzetten ...» «En die kleine blonde van u? Speelt zij nog altijd op haar viool? Is ze nog niet uitgeleerd?... Jongen, jongen, dat duurt lang. hoor, lang ...» «Den lahgsten tijd heeft het geduurd... Ze zal nu gauw beginnen goud te verdienen ...» «Ik had gehoord, dat ze zou gaan trouwen ...» «Er was sprake van, zeker. Ze zou den zoon van G. Polak gekregen hebben . . . Maar dat is niet doorgegaan ...» «Niet doorgegaan?» «Neen ... ik had het graag gewild ... maar wat heeft een ouder te zeggen . . . een ouder heeft niets te zeggen ... Je kunt op je kop gaan staan, maar als ze 't verdraaien, verdraaien ze het...» „Dat is zeker . . ,,Daar heb je mijn Molly. Die had Mr. Gazan kunnen krijgen. Die heeft wat moeite om 'r gedaan . . . Mijn drempel heeft-ie plat geloopen om 'r. . . Maar ze wou niet... Ze wou niet, hoor ... Ze staat liever bij Bertels in den winkel. . . Doe er wat aan . . . men staat als vader machteloos . . . Vroeger heb ik er mij driftig om gemaakt. . . Als vader schept men zich idealen van zijn kinderen . . . Maar ik ben nu anders geworden ... de jaren hebben mij wijzer gemaakt... ik laat het nu aan 't noodlot over . . . Een mensch kan toch niet tegen zijn noodlot op... Men krijgt, wat voorbeschikt is..." Vlissingen zag nu De Leeuw eens goed aan en hij voelde eenig medelijden. Wat was die man verouderd in een paar jaar tijds . .. Vroeger liep hij zoo recht als een kaars ... em nu stond hij daar gebogen... En zijn haar was peper en. zout geworden en zijn oogen keken bedroefd . . . „Wij hebben allemaal ons leed, mijnheer De Leeuw... Wat mij met mijn dochter gebeurd is, ga je óók als vader zijnde voelen... Ze is nu al derdehalf jaar weg... derdehalf jaar." „En heeft u in al dien tijd niets van haar gehoord?" „Dat zal ik niet zeggen... Zie je, slecht, wat je slecht noemt, is ze nooit geweest... Ze heit me geschreven, telkens geschreven..." „Welnu, wat wilt u dan meer?"... „Maar ik wou dat ze van die man af was. Ze kon morgen den dag weer bij mij komen... alsof er niets gebeurd was... „Wil ik u eens wat zeggen ... er zijn menschen, die ongelukkig worden door de omstandigheden en er zijn menschen, die zichzelf het leven tot een hel maken ..." „Daar bedoelt u mij mee?" „Eerlijk gesproken ... ja. Waarom geef je je toestemming niet?... Waarom laat je ze niet trouwen?..." „Daar zeit-u opeens zoo wat!" „Ik zweer u, als ik morgen voor mijn Molly zoo'n partij vond als Fresco, zou ik haar ja geven . . . met pleizier . . ." Vlissingen trok even zijn mond terzij, denkend aan 't verhaal van de geweigerde goede partijen. „Die Fresco is knapper geweest dan wij allemaal met elkaar geweten hebben... Hebt u 't Handelsblad gelezen?" „Ik houd alleen „De Tijd". „Lees dan eens hier . . . lees dat artikel eens . . De Leeuw reikte Vlissingen de courant over met het artikel over Fresco naar buiten gevouwen. Vlissingen las het, langzaam en moeielijk, terwijl De Leeuw in spanning wachtte. „Weet je wat ik je zou raden ... Ik zou ze maar eens terugschrijven ... en ze laten trouwen ... en ze in genade aannemen ..." Vlissingen knikte wijs. Hij had de brieven van Treesje niet heelemaal vertrouwd. Maar nu de couranten er toch óók over schreven ... nu het daar gedrukt stond ... nu kon het toch. wel eens de waarheid zijn. „Je zou zeggen hè ? Zoo'n rare kerel. .. Wie had dat nou achter 'm gezocht..." ,,Ik heb altijd geweten, dat er wat groots in dien man zat," beweerde De Leeuw. Hij was vriendschappelijk weggegaan, peinzende over zijn eigen dochters. Molly was toch eigenlijk een „schlemielte". Zoo'n knappe, mooie vrouw zou haar leven „verschwartzen" moeten in zoo'n hol van een winkel. Ze had het er nog betrekkelijk goed, maar dat was toch geen leven, ondergeschikt te zijn, van den morgen tot den avond de onderdanige dienares te spelen. Het ongeluk scheen hem te willen, hem en zijn kinderen. Ze waren te braaf, te fatsoenlijk! Wie had dat meer zien voorkomen, dat een arm meisje, zooals zijn Everdine, een rijke partij als Bertus Polak van de hand sloeg, alléén omdat de man haar niet beviel. Men kon het zich niet uitkiezen, zooals men het hebben wou! Een arm meisje moest dankbaar zijn voor elke partij, die zich opdeed. Elke partij ? Nu ja, bij manier van spreken. Die lange broodmuzikant, die nu om haar liep, was geen partij . . . Daar was hij tenminste bliksems gauw bijgeweest om 't af te maken . . . Dat was maar goed ook geweest. . . Want je zag de vreemdste dingen gebeuren . . . Er uit gebonjourd had hij hem . . . Een brutaliteit om naar zijn dochter, naar zijn Everdine de hand uit te steken . . . Een gattes ... En wat een gattes . . . Geen schoen had hij aan de voeten . . . geen broek aan zijn lichaam ... en hij had bij hem een broek willen koopen voor f 7.50 . . . op crediet. . . Hör maol an . . . een sjeikets, die een broek van drie rijksdaalders op crediet moest koopen ... en hij was hem voor die paar rijksdaalders ook nog niet goed geweest. Hij had hem boven gevonden in de voorkamer bij Everdine en samen hadden ze zitten spelen ... hij piano en zij viool ... en dat op denzelfden dag, nadat zij een zoon van wijlen G. Polak den bons had gegeven... Maar dat had hij 'm toch maar netjes geleverd... „Mijnheer, ik heb alle respect voor de kunst, maar voor de broodelooze kunst heb ik géén respect... u zoudt mij een pleizier doen als u mijn dochter hier voortaan alléén liet studeeren..." Zoo. . . die was hij kwijt. Dat had er nog bij moeten komen . . . Later had hij hem zien loopen door de Kalverstraat met nog wat van zijn kornuiten . . . De bende van de Nieuwe Gids . . . allemaal nieuwe lichters, die op hun tandvleesch liepen. De honger in hun oogen . . . Verschwartzte narren . . . liepen met een opgestreken zeil door de Kalverstraat alsof alle huizen van hen hoorden . . . Bij Hirschfeld hadden ze gelachen . . . daar was één van die gekken binnengeloopen en had zich een heele uitrusting besteld . . . Een pak, nog een pak, een half dozijn overhemden... Harry Hirschfeld was nèt in den winkel geweest. Daar had-ie juist den goeie aan getroffen . . . „Mijnheer, u weet zeker dat hier alles a contant is. . had-ie gezegd. „Mijnheer, ik ben gewoon op drie maanden te betalen ..." „Uitstekend mijnheer... kom dan over drie maanden terug. . . dan hebben wij elkaar niets te verwijten ..." Dat moest je Hirschfeld zelf hooren vertellen! Een brutaliteit. Komen zonder een cent in de zak bij een winkelier binnen, die op hooge lasten zit en willen 'm een heele uitrusting uitoetsen. Wat had die slokkert bij hem thuis gedacht? Dat ie gezegd zou hebben: Mijnheer, hier is mijn dochter Everdine. 'k Heb haar acht jaar dure lessen laten geven . . . 'k Heb van den morgen tot den avond haar studie's aangehoord ... Ze heeft in mijn huishouden nooit een top van haar vinger in 't waschwater gestoken ... U heeft geen cent in de wereld... U trommelt een beetje op een piano . . . u bent van een ander geloof. . . ik weet niets van uw hoedanigheden . . . Maar dat is alles niets ... U bent verliefd op mijn dochter . . . Mijn dochter is verliefd op u . . . Mag ik alstublieft de eer hebben u naar 't stadhuis te begeleiden . . . Dat had-ie gecoupeerd. En dadelijk ... Je moet zulke dingen flink aanpakken... Everdine had Bertus Polak niet willen hebben... Goed ... ze wou de kunst... ze zou de kunst hebben . . . Maar nu had hij, als vader, toch wel recht om óók eenig voordeel te hebben van al dat studeeren, van al dat voorgeschoten geld voor lessen en muziek . . . Hij zou zijn zaakje nu opdoeken . . . Nauman had hem al telkens wat afgekocht. . . Morgen zou hij hem voor gereed geld den heelen winkelvoorraad overdoen . . . Stijntje, moeder en de drie kleine kinderen zouden goedkoop gaan wonen op een bovenhuisje ergens aan den rand van de stad . . . Aan den Buiten-Amstel bouwden zij heele lieve, nieuwe woningen had hij gezien. Molly verdiende de huur. . . Hij had óók jaren voor zijn ouders gezorgd. Eén van zijn kinderen kon dan ook wel eens wat doen voor haar ouders. . . Eduard zou hij bij Hirschfeld in den winkel zien te krijgen, of anders bij Vlissingen, of hij moest maar een betrekking op een kantoor zoeken ... En dan zou hij met Everdine naar Berlijn gaan en daar zou zij haar eerste concert geven... Wat dan volgde wist hij niet... Ze hadden hem altijd gezegd, dat hij er duizenden mee zou verdienen . . . Maar hij was niet meer zoo optimistisch als vroeger. . . Hij had genoeg ontgoochelingen gehad in zijn leven . . . Het was verstandiger zich de dingen zoo slecht mogelijk voor te stellen . . . Als hij hónderden met haar zou verdienen, zou hij al héél erg dankbaar zijn ... Toen hij thuis kwam, liep Stijntje hem doodsbleek en met behuilde oogen in den winkel te gemoet. «Ben je daar! . .. ben je daar! . . . God, God, wij hebben den heelen morgen naar je gezocht. . . waar bèn je geweest. . . nérgens was je te vinden! . . .» «Wat is er?» Wat is er gebeurd?...» «Ach God... God in den hemel...! Everdine... mijn Everdine! —» «Wat is er. . . ik besterf het van schrik. . . Wat is er gebeurd . . . Een ongeluk ? Heelt ze zich bezeerd ? . . .» «Nee... nee... ik overkom het niet... ik gooi mij in 't Rokin ... ik ga mij verdrinken ...» «Vertel dan toch op . . . Waar is Eduard ...» «Die loopt je te zoeken . . . die smerige, lange bleeke muzikant is weer hier geweest, zonder dat ik 't wist...» «Waar is — ie ... 'k Sla hem z'n beenen kapot...» «Hij is boven bij 'r geweest. . . En zij heeft zich aangekleed en heeft 'r viooltje genomen en is weggegaan met 'm...» «Nou . . . dan zal ze wel weer terugkomen ... Is het dit maar...» «Nee... ze komt niet meer terug... ze hét een brieffie achter gelaten ... o God . . . voed kinderen op . . . Dat heb je er van ... Ricardi is ze achterna ... God gééf dat-ie ze vind ... 'k Heb 'm gezegd, dat-ie er met 'r haren naar huis terug moest sleuren ...» Terwijl zijn vrouw jammerde, nam hij haar het kleine briefje af. Met haar mooie, mannelijke, krachtige hand had Everdine geschreven: «Lieve vader. Vergeef mij wat ik doe, maar ik kan niet langer de stem van mijn hart weerstand bieden. Ik volg het voorbeeld van Treesje Vlissingen. Ik ben met Kees Daalhof medegegaan naar Berlijn om met hem een toekomst te zoeken .. . Vloek mij niet... Als 't mij goed gaat, en Kees wordt even beroemd als Mantua Fresco, zal ik voor u en voor allen zorgen . . . Ik heb sedert drie maanden in stilte met hem verkeerd . . . Daarom heb ik Bertus Polak zijn afscheid gegeven . . . Leef gelukkig en wees ten afscheid gezoend door uw liefhebbende dochter Everdine. P. S. Doe geen moeite om mij terug te halen. Anders verdrink ik mij.» Hoofdstuk IX. Op den duur kon Bertels zijn verlangen naar Molly niet bedwingen. Hij begon lijdende te worden, kreeg zenuwtoevallen, neiging tot zelfmoord. Zijn vrouw walgde hem. Molly merkte dat alles heel goed, maar zij bleef haar afstand bewaren. Op een morgen was zij naar een klant op de Keizersgracht gezonden, die mantels wilde passen. Toen zij, na als gewoonlijk verkocht te hebben, buiten kwam, stond haar patroon haar op te wachten. Bertels was grauwbleek; zijn rossige snor hing verwaarloosd neer en zijn hoofd droeg hij wat voorover. Zoodra zij hem zag, begon haar hart te kloppen. Zij vermoedde, dat er nu eindelijk iets zou gebeuren. Ze was vastbesloten, zou zich niet geven, wilde alléén iets van hem weten,, wanneer hij zich weder vrij man maakte, haar zou kunnen huwen. «Juffrouw de Leeuw,» zeide hij, op haar toetredend, «ik wacht u hier, omdat ik u iets te zeggen heb.» «Zoo mijnheer.» «Ja, ik heb u iets zeer gewichtigs te zeggen.» Hij liep naast haar voort. Hoewel hij slank was en vrij groot, was hij toch niet langer dan Molly, die, met haar houding van een koningin, rustig naast hem schreed, hem uit haar mooie, levendige, bruine oogen iewat van uit de hoogte aanziende. «Juffrouw de Leeuw, heeft u, al dien tijd dat u bij mij in de zaak was, niets gemerkt?» «Hoe bedoelt u dat? Wat zou ik moeten merken?» «Nu . . . ik bedoel . . . ziet u eens, heeft u nooit wat voor mij gevoeld ?» «Ik ? Daar heb ik nooit zoo over gedacht. Ik ben een fatsoenlijk meisje mijnheer en ik denk niet aan getrouwde mannen. Als u mij niets anders te vertellen heeft, hoop ik, dat u mij met rust laat. . » Haar volle boezem bewoog zich wat sneller op-neer, op-neer. Zij keek hem van terzij verwijtend aan. «En als ik nu eens ongetrouwd was? Zoudt u mij dan zoo geheel verwerpelijk vinden?» Zij lachte opeens gul met haar frissche roode mond en het "wit der tanden schitterde hem verleidelijk in de oogen. «O dan . . . neen dan was het natuurlijk wat anders. D&n zou ik gelukkig zijn met iemand zooals u». Zij beschouwde hem nu van 't hoofd tot de voeten. «U bent een knap man . . . maar ik kan er immers niet aan denken . . . u bent nu eenmaal al getrouwd.» «Maar ik kan scheiden.» «Dat moet u weten.» «En als ik gescheiden was.» «U doet mij zulke moeielijke vragen. Ik heb u al gezegd, dat ik u als man héél goed kan lijden, werkelijk heel goed. Liefde is 't natuurlijk niet, dat komt niet zoo opeens . . . Maar 't is immers toch tusschen ons overbodig geflirt. Ik ben fatsoenlijk, in-fatsoenlijk. Ik zou er nooit toe te krijgen zijn om, zooals mijn zus gedaan heeft, te handelen. Ik ben de oudste thuis, ik heb veel meegemaakt, héél veel. Daarom weet ik, dat men zich niet mag wegwerpen . . . Wie mij liefheeft, moet mij zoo liefhebben, dat hij mij trouwt. . . Want alles wat géén huwelijk is, loopt ten slotte altijd ten nadeele van de vrouw uit. Dus nu heb ik het u goed gezegd, mijnheer Bertels: óf niet... in 't geheel niet... of trouwen. Er is bij mij geen middenweg . . . kom, kijkt u niet zoo bedrukt en gaat u een anderen weg. . . het zou zoo vreemd zijn, als men ons zoo samen zag; de menschen zijn er zoo gauw bij met hun praatjes en ik, na wat met mijn zuster is gebeurd, moet dubbel oppassen .. . Dag mijnheer.» Zij was van hem weggeloopen en hij was bedroefd langs een anderen weg naar huis gegaan. Opnieuw begon hij er over na te denken, hoe hij weer vrij man zou kunnen worden, hoe hij van zijn vrouw zou kunnen afkomen. Zijn vrouw, die wel merkte, dat hij niet van haar hield, maar nog altijd geen vermoeden had, dat het Molly was, die zijn leven vervulde, verdroeg zijn nurksche buien, zijn ontevredenheid, zijn vloeken, daarna zelfs zijn slagen, schreef alles toe aan zijn zenuwachtigheid. Hij begon haar te mishandelen, sloeg haar in 't bijzijn van getuigen, vloekte haar uit. Hij kwam nachten niet thuis» bedronk zich, zeide haar, dat hij van haar af wilde, raadde haar aan er van door te gaan, sprak er van een lijfrente voor. haar te koopen, als zij hem zijn vrijheid teruggaf. Maar zij wilde niet van hem af, bleef hèm trouw, trachtte door grootere zachtheid en liefde hem terug te winnen. Toen had hij tot een middel zijn toevlucht genomen, dat haar tot scheiding dwong. Zaterdagavond werd de winkel geschrobd door een tweetal werksters. Eéne van haar was een weduwe, een klein, vief, mager wijfje, dat wel door bedienden van Bertels in een danshuis in de Pieter Jacobstraat was gezien. Hij liet haar, onder eenig voorwendsel, op een Zaterdagavond langer dan het personeel blijven, riep haar toen in het privé-kantoor en pakte haar om 't middel. Hij schonk haar een paar glazen wijn in, begon met haar een onzedelijk gesprek te voeren. Zijn vrouw, ongerust dat hij nog niet boven kwam, liep de trap af, keek, op de teenen staande, over de matglazen in zijn kantoor. Zij zag de twee zitten. Hij voelde, dat zijn vrouw daar stond en liet zich zoo, opzettelijk door haar op echtbreuk betrappen. Zij stortte het kantoortje binnen, viel woedend op het tengere vrouwtje aan. De twee krabden elkaar 't gelaat open, beten elkaar. Hij kwam nu tusschenbeide, beschermde het werkvrouwtje, drukte haar een goud tientje in de hand, geleidde haar de deur uit. Toen hij terug kwam, zat zijn vrouw te snikken. Had hij haar dan werkelijk niet meer lief? Was het niet gruwelijk haar te bedriegen met zoo'n gemeen wijf. Maar hij vloekte, pakte haar bij de haren, sleurde haar langs de trap, schold haar uit. «Donder op!» zeg ik je. «Donder mijn huis uit. Ik walg van je, ik walg van je...» En hij duwde haar de winkeldeur uit, liet haar buiten staan. Zij bleef een uur in de koude avondstraat heen en weer loopen. Toen begaf ze zich schreiend naar haar moeder. Zij bleef daar den nacht, den volgenden dag, hopend dat hij berouw zou gevoelen, haar zou komen halen. Maar hij kwam •niet en ten einde raad, ging zij met haar moeder naar hem terug. Denzelfden avond laat sloeg hij haar weder de deur uit en zij vluchtte opnieuw bij haar moeder. Hij liet haar terughalen en stelde het werkvrouwtje als huishoudster aan. De toestand voor mevronw Bertels werd onhoudbaar. Zij kwam met beweende oogen in den winkel en klaagde bij Molly haar nood, vertelde haar, wat ze leed, vroeg haar raad. Molly lachte inwendig, maar zij deed zeer meewarig, raadde mevrouw Bertels aan een advocaat te nemen, ging met haar mede om den advocaat te raadplegen. Mr. Willem Meerkerk zeide, dat zij moest trachten haar man op overspel te betrappen in 't bijzijn van twee getuigen. Dat viel haar niet moeielijk. Bertels legde het er immers op aan. Na de ontdekking stelde mevrouw Bertels den eisch tot echtscheiding in en binnen vier maanden was Bertels een vrij man, behoudens de uitkeering, die hij zijn vroegere huisvrouw verschuldigd was en die hij gemakkelijk betalen kon. Nu was de weg vrij voor Molly. Het werkvrouwtje was met een sommetje naar 't noorden van 't land gezonden. Zij dwong hem nog twee maanden op een afstand te blijven. Toen, op een middag, vernam David de Leeuw, dat Bertels aanzoek om haar hand had gedaan en dat zij hem, haar vader, toestemming vroeg. zei ze, de vrucht aan Stïjntje gevend. «Hier moeder, eet ü die peer...» «Zie je dat, Dovid?» vroeg het oude wijfje. David keek op. Het lag hem op de lippen, zijn vrouw te vragen, de peer aan het oude mensch te geven. Maar wéér zag hij den blik van Molly, sloeg zijn oogen neer. «Zoo'n rotsnoos!» schreeuwde het besje... «Zal een ouden vader brutaliseeren . . . Als je mijn dochter was, nam ik je op, zoo groot als je bent en gooide je de kamer uit.» «Wou jij gooien, oud vel... Als jij je niet wat tammer houdt, opvreetster, gooi ik jou de straat op . . . Dat heeft nu lang genoeg geduurd ...» «Hoor je dat Dóvid?» vroeg het oudje, nog altijd hopend dat haar zoon, zooals hij wel meer deed, in toorn zou opspringen en haar rechten verdedigen. Maar David was moê, was moê van die ruzie, was moê van de zorgen, was moê het leven, het leven van zichzelf, het léven van die oude vrouw, die maar niet sterven wilde. «U moet u een beetje verdragen met de kinderen,» zei hij zwak tot zijn moeder. «Wat? Ik mij verdragen?... ik, een oud mensch, zal mij verdragen met die kwaje meid . . . Wie heeft dat meer gehoord !...»- Zij was opgestaan en uit de donkere, oude oogen, de oogen van de vrouw diep-in-de-tachtig, vuurde nog de toorn en de haat. «Moeder, verstoor mij mijn hap eten niet!» smeekte De Leeuw. «Verstoren, ik? Die daar, die dikke, oudste zog van je, verstoort je . . . Schande brengt ze over je huis . . . Met een vuile köj gaat ze trouwen . . . Wacht maar . . . 't Zal 'r haar wel naar vergaan . . . Vloeken zal ik 'r voor ik mijn kist inga . . . Vloeken !» «Nou er uit, vuile kol ... Nou er uit!» schreeuwde Molly. Ze pakte het besje bij den arm . . . «Dóvid, Dóvid... zie je wat ze me andoet! . . . Dóvid, Dóvid . . . Laat je me dat doen ! . . .» Maar hij bleef zitten, droef en neergeslagen, bang voor zijn dochter, beschaamd dat hij haar niet de vijfhonderd gulden had kunnen brengen. «Ik heb 'r buiten de kamer gezet» zei Molly, terugkomend, de deur met een harden slag achter zich dicht werpend. «En dat ouwe serpent eet niet meer bij ons aan tafel... ze heeft nu lang genoeg het leven van mijn arme moeder verpèst. . . Zulk oud vu lies, dat levenslang niets anders heeft gedaan dan van haar kinderen gevreten, moest in een ouwewijvenhuis opgeborgen worden ...» «Ze is mijn moeder!» zei David De Leeuw verzachtend. «Wees er haar dankbaar voor! Voor t mooie leven van zorg dat ze je gegeven heeft. . . Hier, je vrouw is óók moeder. . . Een kunststuk om moeder te zijn . . . Everdine in Berlijn is 't ook ... En binen 't jaar zal ik óók moeder zijn . . . Wat is dat voor éér ? Wat heeft ze daaraan voor groots gedaan, om 'r levenslang voor onderhouden te worden ?. . .» Het bleef een oogenblik stil «Wat ga u nu doen? Verhuizen doen wij niet vader! Ik ga hier niet uit huis, dan als getrouwde vrouw. Al moet ik de deuren barricadeeren . . . «Maar kind, ik kan geen geld maken!» . . . «Niet?. . . Dan zal tk er op uitgaan . . . Dan zal ik u eens toonen, hoe men geld maakt...» Zij stond op, zette in 't gangetje haar hoed op, liep de straat op, ging rechtdoor naar Hirschfeld. Die zat, goudgeel in 't gelaat, op zijn privé-kantoor, had juist een bediende weggejaagd, op staanden voet, omdat de man zonder verlof een half uur te laat was gekomen. «Dag juffrouw De Leeuw!» «Dag mijnheer Hirschfeld.» «Wat had u?» «Wat ik hadr Ik had, dat je moest beginnen op een fatsoenlijker manier te spreken en een dame, die je de eer van haar bezoek doet, een stoel aan te bieden. Dat had ik...» Hij was even verbaasd, maar bood haar toch met een gebaar een stoel aan. Ze ging zitten, keek hem aan met haar blik van dédain. «U weet zeker, dat ik ga trouwen met Bertels? Wist u 't niet ? Dan weet u 't nu. Over drie maanden ben ik mevrouw Bertels. Mijn vader vertelt mij, dat u drie huizen tegenover Bartelkamp en Hoeders hebt gehuurd. Dat is natuurlijk om er een concurreerende zaak in op te zetten ...» «Wat gaat u dat aan?» «Ik heb plan om de zaak van Bertels ook uit te breiden. En ik zou óók graag juist wéér een zaak beginnen in 't huis, waar Dietrich und Cohn mijn vader zoo gemeen uit geïntrigeerd hebben. Nu kom ik je wat zeggen . . . 'k zal je maar tutojeeren, want 't is mij zoo lastig te ü — en;... jij moet je met Bertels associeeren . . . jelui samen kunnen méér, dan wanneer jelui afzonderlijk malkaar tegenwerken . . . Want ik wil een zaak in de Kalverstraat hebben . . . Als 't niet met jou samen is, dan beginnen wij alléén. Maar je zoudt dom zijn als je je niet associeerde . . . Dan zullen wij samen Dietrich und Cohn er hier uitwerken ...» Hij hoorde haar aan, keek naar haar mooie gestalte, haar vollen boezem .. . «Dus ik zou met Bertels alles samen doen?..» «Ja . . . alles samen . . . ieder de helft...» «Ook van zijn vrouw?...» Hij zag haar aan met een vonk in zijn blauve oogen, waarvan 't wit géel was. «Dat hangt van jou af!» antwoordde zij brutaal. «Jij bent geen onaardig ventje. Maar voorloopig blijf je van mij af...» Zij gaf hem een gevoeligen tik op de hand, die hij naar heur arm uitstrekte. «Au!» «Dat is de eerste. Als je wilt, kan je zooveel slaag van mij krijgen, als je lust hebt. Nu wat anders. Ik heb voor drie maanden drieduizend gulden noodig. Die moet je mij leenen ...» «Moeten!» «Ja, moeten . . . maak maar niet zooveel praatjes Wij zullen het verrekenen als we ons associeeren ...» «Wij ? Jij en ik ?. . .» «Goed ... jij en ik !» «En ik? Krijg ik óók vooruitbetaling?» «Ik ben geen straatmeid . . . Allons, kom voor den dag ...» Hij overlegde, was besluiteloos, keek nogmaals naar heur gestalte. Toen liep hij naar zijn brandkast, opende een portefeuille, legde drie biljetten van duizend gulden op tafel. «En mijn vooruitbetaling?» vroeg hij. Zij nam de drie biljetten op, stak ze in een gleuf van haar blouse in haar boezem. Daarna nam zij hem bij 't blonde haar r «Ik hou altijd wat ik beloof. Na mijn huwelijk krijg je alles terug en met woeker... Kom je op mijn bruiloft?» «Graag...» «Goed . .. Alles blijft tusschen ons Harry ... En alles discreet, hoor . . . Als je mijn vader wat laat merken, is 't meteen uit. . . 'k Zal 'm zeggen, dat jij 't me voor hem geleend hebt. . . kom tegen een uur of negen in 't Panopticum ... Daar ben ik ook met vader en moeder en Bertels . . . Bonsoir ..." Zij liep het trapje af, schreed, het hoofd op, kalm en majestueus, door den winkel, waar de bedienden en winkeldochters rechtop en stil achter de toonbanken stonden, met verwondering ziende, dat de patroon haar tot aan de voordeur uitgeleide deed. Hoofdstuk X. Nathan Souget danste rond in zijn winkel, toen hij hoorde dat zijn patroon naar Neuenahr was afgereisd om herstel voor zijn leverkwaal te zoeken. ^eZe. '3e'c'e vrouwen was een groote genegenheid voor Daniël Ricardi ontkiemd, die, hoewel hij begon te verzwakken, meer aan 't leven ging hechten, sober leefde, trouw medici' neerde, angstig voor den naderenden dood, die nu zoo zichtbaar nabij kwam, zichtbaar in de vale kleur van zijn wangen, den slappen gang van zijn moede beenen, het invallen van zijn' borst, het fluitend-piepen van zijn ademhaling en het opkrommen van zijn rug, dat hij voelde, alsof iemand met een zware hand hem in den nek greep en gestadig zijn hoofd naar den grond duwde. Kalverstm.it. Dl. II. ÏO Hoofdstuk XII. Den heelen nacht had Nathan Souget zwaar geronkt. Hij had niet gedroomd, had geslapen als een doode. Maar om zes uur was hij wakker geworden en metéén bij 't eerste ontwaken, had hij zich zijn ongelukkigen toestand herinnerd. Hij was opgestaan, had zich onder de pomp in 't keukentje gewasschen. Onder het wasschen voelde hij zich wat moediger, kreeg het denkbeeld, te trachten Molly te verteederen door een ruiker, vaag hopend op een redding van hare zijde. Op rde aanrechttafel stond een schotel met zoogererwten, lekkenij uit de buurt, die zijn moeder wel eens een enkele maal maakte, gele erwtjes, week gekookt en met zout en peper bestrooid. Hij nam een erwtje uit den schotel, drukte het voor zijn open mond tusschen duim en wijsvinger uit de schil en liet de twee helften van 't erwtje naar zijn keel schieten. Toen deed hij 't zelfde met nog een erwtje en nog een erwtje en ging zoo voort. «Wer ischt da? Bischt du es Nathan?» riep zijn moeder, half ontwaakt in de bedstee van 't aangrenzende kamertje en 't gemakkelijke jiddisch sprekend in haar slaaproes. cja mèmmele ...» «Was machst de da?» «Was ich mache? Ik sta me te vergiftigen, ik eet me de dood! De moeder was met een angstige beweging schuin uit de bedstede gegleden, kwam nu, het gelaat krijwit, op bloote voeten, in haar witte nachtsjek naar de keuken. „Is me dat den dood schrikken. Hoe kan men een moeder zoo de stuipe op 'tlijf jagen!" zei ze verwijtend, toen ze Nathan rustig zag staan, snoepend van 't bord zoogererwten. «Ben je geschrokken? Bij God, ik ben nog meer geschrokken; 'k zal hier doodblijven, als ik niet wou dat het vergift was.» Hij stopte zijn mond vol met een hand erwten, kouwde ze snel ■en zenuwachtig en zijn moeder nog altijd bleek ziende, zeide hij, om haar te troosten: «Goed benne ze. Buitengewoon goed gelukt. Niet te hard en niet te week. 'k Zal anders toch niet an de vroege morden erwten gaan eten op een nuchtere maag. Ja, erwten efen. k bterl as ik weet of ik steenen of erwten eet. 'k Heb den heelen nacht geen oog toe gehad, 't Heeft zoo of zoo gestaan of ik was uit mijn bed gesprongen en was nakend over de straat geloopen om me in de wal te gooien. God zal elke Jehoede bewaren voor zoo'n nacht as ik doorgemaakt heb. En waar ben ik nog an toe. Nou kan ik met recht zeggen, ik ben een overbodig mensch op de wereld geworden. Je zal zien, ik ga daar é-weg en ik kom daar weer thuis met mijn rooie paspoort. Zoek al maar vast iemand, die je boeltje voor een appel en een ei wegdraagt. Daarvoor is men goed voor mijn moeder. Daarvoor loopt men zich de tonguit de keel om de weezen en weduwen een stuk fatsoenlijke kleeding te bezorgen. Maar weet je, wat 't me gelapt heit memmele.. zal zeggen nee en toch zeg ik ja. . . mijn liefde voor de koenscht. Ik ben in dezelfde fout vervallen als waarin mijnheer de Leeuw, God zal-m-gezond laten, vervallen as. Die heit te veel op gehad met de viool van zijn dochter en ik heb te veel op gehad met de zang vau Orelio. Die man is mijn ongeluk geweest. Die man zijn schuld is het. Die man mot zich niet afgeven met een Nathan Souget. Wat is Nathan Souget. Nathan Souget is niks. Een mischt, dat is Nathan Souget. Dat brieffie stel ik mezelf uit. Als zoo'n groot man zich parteklier inlaat met iemand zooals ik, dan stijgt toch een elkeen de weelde naar de kop ... Allemaal gekheid ... dat most zoo'n man niet doen. Ik herinner me, dat hier Moossie Pardo op de mart op een daome gezegd het, mijn handen staan me vandaag verkeerd en mijn tong is me vast in me keel. Over wat? heb ik gevraagd. D r is me een eer overkommen, zooas mij heele familie in tien geslachten niet aangedaan is. Mijnheer Eitje is op straat met me meegeloopen, hèt me de hand gegeven, waar een ieder bijstond had-ie hem zoowaar een tientje gegeven. Zonder moeite. «Mijnheer Ricardi, ik kwam bij u voor een liefdadig doeleinde. Leest u hier eens, wat op deze lijst is neergeschreven.» „Staan alle notabelen er op ?" had Ricardi gevraagd. „Allemaal!" A. C. en Gompertz en Mey en Rosenthal?" „Precies gerajen." „Goed, zet mij er dan ook bij, maar voor 't dubbele van A. C. En hij had hem zóó een tientje gegeven, zonder de lijst in te zien. Zoo was-t-ie. Niet aan 'n centje gebakken. Dat is een groote deugd. Zoo zijn er weing. Bij Vlissingen had-ie nog nooit een cent voor een weldadigheid kunnen loskrijgen. Eens was-ie bij hem geweest voor een weduwvrouw, die met acht kleine kinderen was blijven zitten. Hij had hem gevraagd op de lijst voor een kwartje te teekenen. Had-ie gezegd: „Als zoo n wijf acht kinderen in de wereld kan zetten, mot ze vooruit zorgen, dat ze voor acht kinderen te eten hèt." — Wat een antwoord. Wat een écht, vuil antwoord. As nou alle menschen zoo-is redeneerden r Waar moest de liefdadigheid dan blijven ? Men wil toch zich in zijn leven met wat de sappel maken. En was er een mooiere liefhebberij dan de liefdadigheid ? Toch beter dat men zijn vrijen tijd besteedde om met een liefdadige lijst rond te gaan, dan dat men in 't koffiehuis zat of biljartte. Maar bij Ricardi was hij altijd welkom geweest. Die zou hem ook nu helpen. Al was t maar, dat hij een plaatsje als bediende kreeg . . . Dan zou hij, als hij daarvan zeker was, Hirschfeld eens de waarheid zeggen. Dan zou hij hij naar hem toegaan en hem zoo leukweg vertellen, dat-ie al maar vast een andere betrekking had aangenomen, omdat-ie wel voorzag, dat zijn vroegere patroon te Neuenahr spoedig een houten parietot naar maat zou moeten aantrekken. Dat zou-ie hem zeggen, als Ricardi hem hielp. Nathan Souget liep nu langs 't Rokin door de Olieslagerssteeg naar den Heiligen Weg, flink aanstappend, rustiger in 't vertrouwen op Ricardi's hulp. Maar voor den hoofdzetel der „American Company" begon opeens zijn hart weder luider te kloppen. De gordijnen voor de vensters waren neergelaten en de deur was op slot. Hij keek tegen het huis op, peinsde, vroeg zichzelf af wat er gebeurd kon zijn. Ricardi had toch altijd Zondag tot twaalf uur zijn winkel open. .,In elk geval maar eens bellen.» De schel tjingtjingelde. Hij wachtte even, hoorde binnen een deur opengaan, iemand van de trap komen. Het slot van de deur werd knarsend opengesloten en op een kiertje ging de deur open. Nathan zag de winkeljuffrouw staan, met een bleek gezicht en behuilde oogen. „Bent u 't mijnheer Souget? Komt u binnen." „Wat is er hier gebeurd?" „Verschrikkelijk, verschrikkelijk mijnheer. Ik weet niet wat ik doen moet." Het meisje begon opeens te huilen in den winkel, waar 't licht gedempt was, door het neergelaten gordijn voor raam en deur. „Maar vertelt u mij dan, wat er gebeurd is! Misschien kan ik u van dienst zijn." En nu, met telkens verschrikt gesnik, vertelde het meisje wat geschied was. Er was een telegram uit Aken gekomen, dat mevrouw was overleden en dat Marie ook op sterven lag. Mijnheer Ricardi was dadelijk afgereisd, haar zeggend, dat zij de zaak moest sluiten, tot hij terug kwam. Een paar uur nadat-ie weg was, was er een rijtuig voor de deur stil gestaan en een mijnheer was binnengekomen en had haar gevraagd, waar heur patroon was. „Op reis," had ze geantwoord. „Waarheen ?" „Naar Aken." „Waar is zijn adres?" „Ja, mijnheer geeft dat niet op, als hij weggaat. Maar hij is om mevrouw te begraven." „En waar is dan mevrouw?" „In Aken in 't pension Schönfeldt." Toen had die mijnheer haar een stuk laten zien en gezegd,, dat hij huiszoeking moest doen. Er was nog een mijnheer uit het rijtuig gestapt en toen hadden zij de deur gesloten en één was bij de deur blijven staan en de ander was overal aan 't zoeken gegaan. Onder de toonbank en in den kelder en in den schoorsteen en in het bed en in de kasten en op den zolder en overal, overal. Alles hadden ze overhoop gehaald en toen hadden ze de brandkast door den smid uit de Voetboogstraat laten openbreken en er alles uitgenomen en ook de secretaire leeggehaald en toen hadden ze haar naam en adres opgeschreven en haar alles gevraagd en haar gezegd, dat zij als getuige zou worden opgeroepen en ze hadden daarna alles verzegeld en waren toen weggegaan. Nathan dacht na. „Dat zal in verband staan met die groote geld-rouleering. Die man zal in politie's handen vallen!" zeide hij, half luid. „Nu juffrouw, t beste. Ik kom wel eens op een anderen tijd terug." Op straat liep hij in gedachten den Heiligenweg op, overlegde wat hij doen zou. „Die man moet gewaarschuwd worden. Maar hoe? Nathan Souget mag zijn eigen vingers niet branden. En toch mag Nathannetje 'm wel redden. Ricardi is altijd goed voor mij geweest nu zal ik Ricardi helpen. God geef, dat 'k'm uit de doos hou.'' Hij liep het café van Tellekamp binnen, bestelde een fleschje frambozen-limonade, vroeg papier en inkt, zat lang te peinzen» wat hij seinen zou. Ik moet telegrafeeren. Ik moet het zoo doen, dat niemand weet dat ik getelegrafeerd heb. Hij zal, als hij het telegram ontvangt, zelf wel weten wat hij te doen heeft. „Daniël Ricardi, Pension Schönfeldt, Aken," begon hij te schrijven. „Condoleer u met uw groot verlies. Blijf waar u bent. Hier groot gevaar." Dat is nog niet voldoende, bedacht hij. Hij schonk een glas limonade in, dronk het zachtjes smakkend uit en zette het glas neer. „Hoe breng ik hem aan 't verstand, dat er hier politie-zaken zijn ? Een goed verstaander heeft een half woord noodig." Opeens viel hem wat in. „Juist, juist. Dat zal het zijn. Hij zal wel goochem genoeg wezen om te begrijpen, dat niemand spotten zal met den dood van zijn vrouw. Als ik er dus die witz er onder zet, weet-ie genoeg. En in elk geval heeft Nathannetje dan gedaan, wat met redelijkheid van 'm te verwachten was." Nathan kende een grapje, dat Ricardi hem zelf verteld had. Bij Mozes Stodel was op een nacht ingebroken. Mozes sliep boven en zijn huishoudster beneden. Die was wakker geworden door het geraas, dat de dieven maakten. Een der dieven was toen op de vrouw toegesneld met een mes in zijn hand om haar te vermoorden. „Laat mij voor ik sterf nog eenmaal bidden!" had ze gesmeekt. Dat was door den dief toegestaan. Toen had ze zich in bed opgericht en had, doende alsof zij een Hebreeuwsch gebed uitsprak, vrij luid gezongen: Rebbe Moos, Rebbe Moos, D'r zijn genovem in 't baajes, Ich kann sie nicht bedibberen, Sonst bringen Se mir um gajes.» (J) Dat had ze driemaal steeds luider herhaald en de dieven hadden pret gehad in de bevende, bibberende en toch zingende oude Jodin in bed. Maar boven was Mozes Stodel wakker geworden, had zijn huishoudster verstaan, een vleeschmes gegrepen en zich toen in de kamer gestort, waarop de verschrikte dieven de vlucht hadden genomen. i) Rebbe Mozes, Rebbe Mozes, Er zijn dieven in 'thuis. Ik kan ze niet tot rede brengen, Anders brengen ze mij om 't leven. De grap school in de waarschuwing in 't bargoensch van de slimme huishoudster, dat door de inbrekers niet was verstaan en voor een Hebreeuwsch gebed gehouden. Dat rijmpje zou hij Richardi seinen. Hij schreef het onder het «Hier groot gevaar» en onderteekende, zinspelend op de gouden bruiloft waar hij met Ricardi ceremonie-meester was geweest: «De toovernaar met de pop van juffrouw Zadoks.» Vlug liep hij, verheugd met zijn goede vinding, naar het telegraaf kantoor, liet het telegram door een jongetje, dat daar met een ander postzegels stond te kwanselen wegbrengen,, wachtte tot de jongen met het geld terugkwam en gaf hem een dubbeltje fooi. Maar nu hij terugliep, thans de Kalverstraat ingaande, voelde hij zich toch wat bevreesd. Als 't eens uitkwam, God in den Hemel, hij, Nathan Souget, als medeplichtige in de gevangenis... Neen, hij zou zich er wel uitpraten. Kom, hij wist toch niets van Ricardi. Hij zou, als hij voor den rechter kwam, zeggen, dat hij door een gijntje den armen Ricardi had willen troosten bij de droeve gebeurtenis van 't afsterven van zijn vrouw. Maar wie zou ooit te weten komen, dat hij dat telegram had afgezonden ? Met een schok stond hij stil. Hij had zijn ruiker violieren op de toonbank in den winkel van Ricardi vergeten. «O God ... o Schemang Jisroèl. . . het ongeluk wil mij. Daar laat ik om zoo te zeggen mijn adreskaartje achter. . . O God ... als ik nu de blommen nog maar terug krijg. Kom, kom, zoo bang hoefde hij niet te zijn. Hij kon zeggen, als de rechter 't hem vroeg, dat hij die blommen voor de winkeljuffrouw had gekocht. . . om haar een cadeautje te maken . . . maar als dan werd gevraagd, waar hij ze had gekocht... en dan kwam de moeder van Roosje voor 't gerecht en zou zeggen, dat hij ze gekocht had voor de receptie . . . Roosjes moeder mócht dat niet zeggen ... Ze moest desnoods een valschen eed doen . . . om hem te sparen . . . Hij zou dan met Roosje trouwen . . . D'r eigen schoonzoon zou ze toch niet in de gevangenis willen brengen ?. . . Toen hij, terwijl hij klam was van t angstzweet, weder dicht bij Ricardi's winkel kwam, zag hij dat er opnieuw huiszoeking werd gedaan. Want er stond een rijtuig voor de deur en een mijnheer, die zeker van de politie was, schelde aan. Nathan wachtte tot opengedaan werd, liep toen naar de deur. «Ik geloof, dat ik mijn bloemen hier heb laten legge!» «Ja, op de toonbank,» zeide de juffrouw. Nathan wilde de bos violieren wegnemen maar de rechercheur in politiek, die hem bleek en zenuwachtig zag, vroeg: «Bent u hier bekend?» «Wat een vraag, of ik hier bekend ben? Natuurlijk ben ik hier bekend. Maar ü bent mij niet bekend. Wie bent u?» «Ik ben belast met de bewaking van dit huis. Als u dit ziet, weet u zeker genoeg?» De man toonde Nathan een penning, die hij aan een lint onder zijn jas droeg. «U zegt dus dat u hier bekend bent. Hoe is uw naam.» «Nathan Souget, president van de liefdadigheidsvereeniging Israël en Oranje!» «Heeft u mijnheer Ricardi gekend?» „Van zijn beste zij. Zoo dikwijls ik 'm wat voor een wees of een weduw gevraagd heb, heit-ie gegeven." „Is 't u bekend, waar de heer Ricardi op 't oogenblik is." „De juffrouw hier vertelde mij voor een uur geleden, dat-ie zijn vrouw is gaan begraven te . . . waar is 't ook weer juffrouw? Daar ergers ver achter in Duitschland." „In Aken," zeide de juffrouw. „Weet u ook wanneer mijnheer Ricardi daarheen is vertrokken?" vroeg de réchercheur kalm. „Wat vraagt u mij ? Wat heb ik met die geschiedenis te maken. Laat u mij met rust. Ik mot naar een receptie." „Wanneer heeft u mijnheer Ricardi voor 't laatst gezien?" „Dat is al een groote drie weken geleden." „Bent u familie van 'm?" „Jawel. . . van Adamswege. Verder niet. Ik heb de eer." Met zijn bloemen liep Nathan de deur uit, herademde buiten. „Goddank, daar was hij netjes doorheen geslipt. Mijn hart hèit me stilgestaan, toen-ie mij ondervraagd heit. God bewaar iemand om in politie's handen te vallen. Dan is het uit. Wat een geluk, wat een geluk, dat ik Ricardi nog gewaarschuwd heb. Die zal zich wel weten weg te maken. Wat-ie gedaan heeft ? Misschien valsch gespeeld. Of den boel stukgeslagen in een kast. Of een zwendel op touw gezet, 't Kan me niks schelen. Ik heb mijn plicht gedaan. Hij is goed geweest voor mij, ik ben goed voor hem. God zal me daarom beschermen. En al leggen ze me op de pijnbank, dan krijgen ze toch niet uit me, dat ik het telegram heb weggestuurd, 't Heb mijn hand bij 't schrijven zoo verdraaid, dat me niks is waar te maken. Het Munttoren-carriljon begon te tjankelen. Nathan keek op naar de wijzerplaat. Twaalf uur. Vóór twee uur, half drie kan ik niet terecht op de receptie. Wat zal ik doen met me tijd. Naar huis wil ik niet, om de verstoring niet an te zien en Hirschfeld uit de oogen te blijven. Wandelen wil ik ook niet, daar ben ik te moe voor. Wat is zóó'n Zondag vervelend. En wat loopen die menschen allemaal slecht gekleed. Kijk me die man aan, met een kamgaren gekleede jas. Daar heit-ie toch minstens een bankkie van vijf-en-twintig voor neergelegd. Kijk dat goed in den rug zitten. En kijk de hals af-zakken. Die jas sluit niet, die valt heelendal niet op 't boordje an. Als ik naar me lust te werk ging, zou 'k zoo 'n man in zijn nek wille pakken en zeggen: kijk is man, als je geen gazzar in je kop hebt, hoe die jas je zit. Waar heb je die gekocht? Hoeveel heb je er voor betaald? Vijf-en-twintig gulden? Laat je dan door Nathannetje Souget zeggen, dat ze je bedonderd hebben. Dat is wat wij „mieschjt" noemen. Jawel, om u te dienen, T,mieschjt. Dat valt niet an op uw boordje. Die rug is te wijd. Dat mot alles insluiten." Nathan Souget bleef tot half twee zich in zijn ééntje amuseeren met het beschouwen van de slecht-zittende kleeren der Zondagsgangers. Toen hij van 't loopen vermoeid was, ging hij bij Mast op 't Rembrandtplein voor 't raam wat gebruiken, turend naar de voorbijgangers, schattend wat ze voor hun jassen, broeken, vesten betaald hadden, trachtend aan den snit en de stoffen te zien, waar ze hun kleeren gekocht hadden, zich verheugend als hij een goed gekleed persoon zag voorbijgaan, lachend in zijn hart, als hij Zondagswandelaars zag, die blijkbaar in den kleerenwinkel bedrogen waren, met kleine uitroepen van inwendige lol. „Ai, wé, wat mot-die te pakken genomen zijn. Die man draagt een 46 en moet 48 hebben. Alles te klein; de mouwen te kort, de broek te kort en te nauw ... hij kan zich bijna niet in zijn phakkie bewegen . . . Als ik denk aan wat Ricardi eens gedaan heit, bij de uitverkoop. Die vrouw met 'r touwtje. Had een touwtje van twee el lengte, dat was de maat van de broek van 'r man. Zoo'n lange broek moest ze hebben. Haar man was zoo'n lange. De heele stad was ze afgeloopen om een broek met pijpen van twee el te krygen en nergens was ze terecht gekomen. Zoo'n broek moest angemeten worden, hadden ze overal gezeid. Toen Ricardi het touwtje genomen en gezegd, 'k hoor het 'm nog zoo zeggen, vrouwtje, je valt hier met je neus in de boter. We hebben nog net één zoo'n langen broek. En toen Ricardi een broek genomen en onder de toonbank stilletje twee verl van het touwtje afgeknipt en het touwtje op de broek gelegd. Ziet uwé. Precies uw maat. De prijs is tien guldentjes. En de vrouw betaalt, blij met de broek . . . Goochem, goochem, die Ricardi. En de lol, toen de vrouw wegging. En toen den volgenden dag terug, met een blauw oog en een groene vlak op 'r voorhoofd, nebbiesj zoo had 'r man haar geslagen en d'r man mee, een kereltje van zeven voet en Ricardi had 'm gevraagd, of-ie 't boven in de wolken niet koud had met zijn hoofd en toen volgehouden, dat 't touwtje niet langer was geweest en nagemeten met het zelfde touwtje en toen had die lange kerel zijn vrouw voor tstomme doerak!» uitgemaakt, maar 't end was geweest, dat 'm een broek was angemeten voor vijftien gulden, want geld teruggeven werd natuurlijk niet gedaan . . . Een goochem die Ricardi! Maar met als zijn gochme had-ie toch niks. Stond op de nominatie naar 't Rooie Dorp te gaan ... Tegen half twee wandelde Nathan naar den winkel van David de Leeuw. «De tijd is me omgevlogen,» dacht hij. «Dat is, als iemand een hoofd heit dat werkt, zooals ik. Ik verveel mij nooit. Ik kan een dag ook zitten en me ankijken de menschen op straat en zien an een ieder zooveel, dat ik ken lachen en huilen, al naar ik wil. Op mijn zal ook wat te zeggen zijn, as een ander mijn ziet.» Hij spiegelde zich in de ruit van een winkel, die hij voorbijliep. J «Maar kwaads kan niemand mij nazeggen. Zooas dit sjekette me zit, hoef ik niet onder te doen voor een prins. Dat zit me geschilderd. En kijk me die broek vallen. Om er bróge over te maken As God me geeft dat ik het d'r doorhaal en ik blijf wat ik en, koop ik me een paar echte, fijne, leverkleurige slobkoussies • • • Waarom niet? As ik het betalen ken? En as het daar weer warmer wordt, zal ik me een paar wit piqué vessies laten maken ... dat men mekaar later zeggen zal, hij ziet er zoo bekowet uit as n Nathannetje Souget...» Hij stond voor de deur van den winkel van De Leeuvv. Die was voor heden, Zondagmiddag, gesloten en de gordijnen waren voor etalage en winkeldeur neergelaten. Dat had Molly zoo gewild. Op den dag van haar receptie wilde ze geen gesjagger om zich hebben, had ze gezegd. «En moe, wij maken er geen Poerim-drukte van. Wij zullen boven op de voorkamer ontvangen. Bertels en ik zitten daar en u en vader en dan schenkt u een glaasje advocaat of sherrvbrandy of port en u zet wat goede taartjes op tafel en Lucie m een wit japonnetje presenteert wat fijne bonbons. Laten Eduard en Albert de menschen een beetje bezighouden en die ouwe tang stuurt u dadelijk met een heele flesch advocaat naar r kamer. Dan kan ze zich daar in 'r eentje bezuipen en wij hebben geen last van 'r . . .» «Dat zal je vader niet willen ...» «Vader heeft niks te willen. Ik heb te willen. En ik wil die ouwe nijtebeetster niet op mijn receptie zien. De menschen zijn bij zoo n gelegenheid toch al altijd stijf en verlegen en dan begint dat ouwe varken met ze te praten en als 'r ratel eens los is. zal 'tzijn of zij receptie heeft en niet ik.» Toen Nathan Souget binnen werd gelaten, rook hij al in den winkel den geur van bloemen en groen. Samuel kwam hem tegemoet. «Dag Nathan, dag Nathan... kom je ook feliciteeren ?» «Waarvoor zou ik anders komme? Natuurlijk ... eoo iets laat ik toch niet over me heen gaan . . Kalverstra.it. dl ii. I I genomen zijn. Die man draagt een 46 en moet 48 hebben. Alles te klein; de mouwen te kort, de broek te kort en te nauw ... hij kan zich bijna niet in zijn phakkie bewegen . . . Als ik denk aan wat Ricardi eens gedaan heit, bij de uitverkoop. Die vrouw met 'r touwtje. Had een touwtje van twee el lengte, dat was de maat van de broek van 'r man. Zoo'n lange broek moest ze hebben. Haar man was zoo'n lange. De heele stad was ze afgeloopen om een broek met pijpen van twee el te krijgen en nergens was ze terecht gekomen. Zoo'n broek moest angemeten worden, hadden ze overal gezeid. Toen Ricardi het touwtje genomen en gezegd, 'k hoor het 'm nog zoo zeggen, vrouwtje, je valt hier met je neus in de boter. We hebben nog net één zoo'n langen broek. En toen Ricardi een broek genomen en onder de toonbank stilletje twee verl van het touwtje afgeknipt en het touwtje op de broek gelegd. Ziet uwé. Precies uw maat. De prijs is tien guldentjes. En de vrouw betaalt, blij met de broek . . . Goochem, goochem, die Ricardi. En de lol, toen de vrouw wegging. En toen den volgenden dag terug, met een blauw oog en een groene vlak op 'r voorhoofd, nebbiesj zoo had 'r man haar geslagen en d'r man mee, een kereltje van zeven voet en Ricardi had 'm gevraagd, of-ie 't boven in de wolken niet koud had met zijn hoofd en toen volgehouden, dat 't touwtje niet langer was geweest en nagemeten met het zelfde touwtje en toen had die lange kerel zijn vrouw voor «stomme doerak!» uitgemaakt, maar 't end was geweest, dat 'm een broek was angemeten voor vijftien gulden, want geld teruggeven werd natuurlijk niet gedaan . . . Een goochem die Ricardi! Maar met als zijn gochme had-ie toch niks. Stond op de nominatie naar 't Rooie Dorp te gaan ... Tegen half twee wandelde Nathan naar den winkel van David de Leeuw. «De tijd is me omgevlogen,» dacht hij. «Dat is, als iemand een hoofd heit dat werkt, zooals ik. Ik verveel mij nooit. Ik kan een dag ook zitten en me ankijken de menschen op straat en zien an een ieder zooveel, dat ik ken lachen en huilen, al naar ik wil. Op mijn zal ook wat te zeggen zijn, as een ander mijn ziet.» Hij spiegelde zich in de ruit van een winkel, die hij voorbijliep. «Maar kwaads kan niemand mij nazeggen. Zooas ditsjeketje me zit, hoef ik niet onder te doen voor een prins. Dat zit me geschilderd. En kijk me die broek vallen. Om er bróge over te maken. As God me geeft dat ik het d'r doorhaal en ik blijf wat ik ben, koop ik me een paar echte, fijne, leverkleurige slobkoussies . . . Waarom niet? As ik het betalen ken? En as het daar weer warmer wordt, zal ik me een paar wit piqué vessies laten maken . . . dat men mekaar later zeggen zal, hij ziet er zoo bekówet uit as 'n Nathannetje Souget...» Hij stond voor de deur van den winkel van De Leeuw. Die was voor heden, Zondagmiddag, gesloten en de gordijnen waren voor etalage en winkeldeur neergelaten. Dat had Molly zoo gewild. Op den dag van haar receptie wilde ze geen gesjagger om zich hebben, had ze gezegd. «En moe, wij maken er geen Poerim-drukte van. Wij zullen boven op de voorkamer ontvangen. Bertels en ik zitten daar en u en vader en dan schenkt u een glaasje advocaat of sherrybrandy of port en u zet wat goede taartjes op tafel en Lucie in een wit japonnetje presenteert wat fijne bonbons. Laten Eduard en Albert de menschen een beetje bezighouden en die ouwe tang stuurt u dadelijk met een heele flesch advocaat naar 'r kamer. Dan kan ze zich daar in 'r eentje bezuipen en wij hebben geen last van 'r . . .» «Dat zal je vader niet willen ...» «Vader heeft niks te willen. Ik heb te willen. En ik wil die ouwe nijtebeetster niet op mijn receptie zien. De menschen zijn bij zoo'n gelegenheid toch al altijd stijf en verlegen en dan begint dat ouwe varken met ze te praten en als 'r ratel eens los is, zal 'tzijn of zij receptie heeft en niet ik.» Toen Nathan Souget binnen werd gelaten, rook hij al in den winkel den geur van bloemen en groen. Samuel kwam hem tegemoet. «Dag Nathan, dag Nathan . . . kom je ook feliciteeren ?» «Waarvoor zou ik anders komme? Natuurlijk... zoo iets laat ik toch niet over me heen gaan . . . Kalverstra.it. Dï. II. j j «Waar is mevrouwtje?» Hij liep de trap op, hoorde boven al het rumoer der stemmen, drukte de aan staande deur open. Het was vol in de kamer. Bertels stond naast Molly, vóór de stoelen en met den rug naar hem toe stond Doorman, die hun aan 't feliciteeren was. En Hirschfeld was er ook bij en nam juist een confituurtje uit een mandje, dat de kleine Lucie hem voorhield. De Leeuw was in druk gesprek met Vlissingen en juffrouw Vlissingen sprak met Stijntje. Eduard die de gasten 't éérst verwelkomde, bemerkte Nathan dadelijk. «Dag mijnheer Souget,» zeide hij deftig, «dat is vriendelijk van u, dat u ook komt.» Hij leidde Nathan, die een beetje confuus was door de aanwezigheid van Hirschfeld en Doorman, naar de twee verloofden. Doorman lette nog altijd niet op den nieuwen gast. Hij had Molly's hand losgelaten en opeens zijn stem verheffend, begon hij een gelegenheidsgedicht te reciteeren: • Gij ongerepte bruid, zoo edel van gemoed. En fiere bruidegom, den 't harte wel woudt schenken, Vergun mij dat ik hier, uw beider jeugd gedenke, Nu 't schip is aangeland, ondanks der stormen woed. Het was stil in de kamer geworden. Allen luisterden naar Doorman, die met breede zwaaien van zijn arm, zijn zinnen zwaar-dreunend galmde: «Wel fiere bruid, mag u, de kuische boezem zwellen, Nu 't doelwit van uw wensch, gij hier u ziet bereid, In d'eed'len bruidegom, vol onafhanklijkheid, Die voortaan uwe hulk, als loods gaat vergezellen. Neem aan mijn hartewensch, geluk zij steeds uw deel, En dat er bloem op bloem, uit uwe echtkoets teel'» «Dank u, dank u hartelijk, mijnheer Doorman!» zeide Molly, den apotheker de hand reikend. «Dank u, dank u, 't was prachtig!» erkende ook Bertels, hem daarna evens krachtig de hand schuddend. «Het doet mij zoo'n waarachtig genot, u vereend te zien!» antwoordde de apotheker. «Zie je, vriend De Leeuw,» zei hij, zich nu tot De Leeuw richtend, „er zijn er veel, die verlichting met den mond prediken, maar die, als 't op de daad aan komt, bekrompen zijn als Vargas. Maar hier is een daad. De Israëlietische zich parend met den Christen, de Semietische met den Germaan, zullen het geslacht brengen, dat, veredeld door teeltkeus, zal staan boven enghartig dogma en geloof, dat slechts vooroordeel is. „Zooals de groote Nazarener zelf eens gezegd heeft: Predikt het evangelie aan alle creaturen, zoo zeg ik, dat de zuurdeesem der verdraagzaamheid de kiem zij, waaruit het grootsche gebouw der Humaniteit worde opgetrokken." De Leeuw, getroffen op dezen dag, waarop elk plechtig woord hem een sensatie van voorname wijding gaf, reikte Doorman de hand. „Dank je broeder . . . dank je . . . En tot juffrouw Vlissingen : „Ja, ja, juffrouw. Hier mijnheer Doorman kent nog wat meer dan potjeslatijn alleen. Dat is een geleerde en een dichter, een groot redenaar en een groot recitator. . ." Nathan Souget gaf Molly zijn ruiker violieren. „Mevrouwtje, alhoewel ik niet bin uitgenoodigd, heb ik mij toch de eer niet laten nemen om u mijn gelukwenschen an te bieden." „Dank je wel, Nathan, dank je wel! zeide Molly, hem de hand reikend en hem met lachen in de goudbruine, vroolijke oogen aanziende. „En mijnheer Bertels, ik ken 't wel niet in hoogdravendste gedichten zeggen, maar ik méén het hoor, u krijgt een vrouw, uit honderdduizend. Als hier mevrouwtje tegen me zou zeogen; Nathan, ga in je hemd op de Dam staan te zingen, dan zou ik het doen . . „Maar jij hoort toch ook liever zelf Orelio zingen," plaagde Molly. „Bij 't geluk van üw huwelijk, mevrouwtje, dat u de gouwe bruiloft mag beleven met mijnheer Bertels, as ik het niet alleen gedaan heb om u te pleizieren. Orelio heit me nü al beloofd, ;me zijn hand erop gegeven, dat-ie op üw bruiloft komt zingen... Wéét u, daarom heb ik me bij 'm bij gemaakt.. ." Hij hield plotseling zijn mond. Hirschfeld's felle blauwoogige blik rustte op hem. Nathan rilde, kromp ineen. Molly zag het, voelde verzèt in zich komen, dat Nathan voor Hirschfeld beefde, voelde Nathan, die met haar was opgegroeid, van wiens waarachtige trouw zij overtuigd was, als een déél van haarzelve, hij, wiens jeugd samengewikkeld was met de hare. ,,Ik had je gezegd, van morgen vroeg bij mij te zijn Souget!' zeide Hirschfeld verbeten. „Hoor eens, vandaag is 't feest. . . neen mijnheer Hirschfeld,. hier geen zaken . . . voor vandaag is alles door de vingers gezien Nathan. Maar denk er aan, als wij Orelio willen laten zingen, zijn wij daar zelf mans genoeg voor . • • Dank je wèl voor je bloemen ... Lucie laat mijnheer Souget eens proeven...." De kleine Lucie, het blanke, witte gezichtje, met de fijne trekken, ernstig door 't en bandeaux opgemaakt zwarte haar, in haar wit kleedje, half lang, met een rokje in klokvorm, de witsatijnen schoentjes goed zichtbaar er onder uit, kwam lief naar Nathan toe, hield hem het mandje met bonbons voor. Nathan week uit, boog zich naar 't mandje, nam een rose fondantje, stopte het in den mond van Lucie en tot De Leeuw: „Patroon, as je dat ziet, zoo'n prinsessie, ga je dan niet ja gelooven, dat er engelen in de hemel zijn ... Ik feliciteer u . . . van harte ... u zult al het geluk beleven, dat u verdient ... en mevrouw De Leeuw, God geve u dat geluk bij al uw dochters.'' Hij stak zijn hand uit, drukte die van den patroon en van Stijntje. „Ik ben wèl niet uitgenoodigd patroon, maar ik neem u 't niet kwalijk. Men heeft zooveel an zijn hoofd en wat is iemand die maar bediende is geweest, al heeft-ie ook tien jaar lang trouw en eerlijk zijn best gedaan . . . Die is niks . . . kan elk oogenblik an de straat gezet worden ..." „Maar je bént uitgenoodigd. . .. Eduard heeft je zelf de invitatie toegezonden... Is 't niet Eduard?" „Neen vader ... er waren drie postzegels te kort. Die drie kaarten zijn eerst gistermiddag weggestuurd . . „Dan zal jouw kaart daarbij zijn en door den Zondag te laat zijn aangekomen . . ." „Dat kan," antwoordde Nathan, nu geheel tevreden. „Ik zal u zeggen, ik ben vanmorgen een beetje vroeg van huis gegaan en heb niet in de bus gekeken ... 'k Had zoovéél an me hoofd.. En om zijn patroon schadeloos te stellen voor 't onverdiende verwijt van zooeven: „Zegt-u mij is, waar is uw oude vrouw ? Ik wou 'r ook even gaan wenschen. Gekheid ze is toch de grootmoeder en een oud mensch mót men respecteeren ..." „Ze is boven!" zei De Leeuw, fluisterend en Nathan meetrekkend naar 't buffet. . . „Ga maar het trapje op, rechts. Dank je hoor, dank je hoor Nathan . . . mijn dochter trouwt daar een christ, maar daarom ik zeg je toch jij hebt een braaf Jiddisch hart . . . sjüüt ... ga maar stil naar boven ... en hier . . . neem dat mee, jij hebt toch zelf ook nog niks gehad . . . voor 't oude mensch boven." Hij verborg Nathan met zijn lang lichaam, duwde hem tersluiks een grooten zak met taartjes in de hand, trok de deur open, liet hem naar boven sluipen. „Gaat het goed met jou memmele ?" «God zij dank ... ja patroon . . . Nogmaals geluk gewenscht patroon ...» De Leeuw was al weer in de kamer vol feestgerucht. Nathan Souget, snel den zak openend, keek er in, zag de roomtaartjes slap op elkaar liggen. «'t Feliciteer mijzelf,» dacht hij, zacht-bedachtzaam de trap op loopend, opdat de treden niet zouden kraken. «Hoe heb ik mij daar doorheen geslagen! Leverkleurige slobkoussies koop ik me en niet een, een heel dozijn witte vesten tegelijk.» En met één lustigen, overmoedigen tik klopte hij tegen de deur van de bovenkamer, waar 't weggestopte grootje zich mokkend aan advocaat zat te bedrinken. Hoofdstuk XIII. De huwelijksreis van Molly en Bertels was allereerst een «Geschaftsreise» geweest. Ze waren naar Londen, Parijs en Berlijn gegaan om zich goed op de hoogte te stellen van de inrichting der groote warenhuizen. Hirschfeld, wiens bedorven natuur genot vond in het bedriegen van een pas gehuwd man met zijn jonge vrouw, was ze overal gevolgd. Molly had het bij Bertels, die 't wel vervelend vond, weten door te drijven. Zijn nieuwe compagnon moest toch in alles gekénd worden, niet waar. En Hirschfeld was zoo goed op de hoogte, was dóór-en-dóór Geschaftsman. Zij wist, dat zij, door steeds den minnaar in de nabijheid te hebben, den zinnelijken Bertels aan zich bond. Hij was wat te bekrompen, wat al te Voorzichtig naar heur zin. Zij, tyranniek en begaafd met dezelfde wilskracht als haar zuster Everdine, maar dien wil anders uitend, heerschte over Bertels en Hirschfeld beiden, door over en weer de twee mannen op elkaar jaloersch te maken. Als Bertels niet wilde inkoopen naar heur zin, er over sprak, dat zij alles tegelijk waagde, lachte ze hem uit, zeide dat Hirschfeld dat anders zou aanpakken. Die had zich van armen jongen zonder een cent opgewerkt tot groot fabrikant. Die had, als Duitscher, de Hollanders zelve moeten leeren, dat zij, door in Amsterdam te laten fabriceeren, goedkooper waren verkregen dan door een Duitsch fabrikant in Berlijn voor zich te laten werken. ,,Dat was een echt koopman, die Hirschfeld." Hirschfeld had zij onder haar wil gesteld, door de brutaliteit en de hondschheid, waarmede ze hem behandelde. Met zijn ouden slaven-aard van den man uit een ras, dat jaren lang had moeten dulden en dienen, aard sedert hij in Nederland door z'jn en zijn stand onafhankelijk en vrij was geweest ver¬ borgen, had hij gezocht naar een meester. Nu eindelijk had hij dien in haar gevonden. Zij sprak hem niet toe, maar zij beveelde hem. Beseffend de macht van haar schoon lichaam, vast besloten rijk te worden, volkomen materialiste, zonder zelfs de ideale zijde van haar goedhartigen vader, opgevoed zonder eenig besef van godsdienst of ethiek, vijandig tegen de wereld, overtrof zij Hirschfeld en deze, in haar zijn meerdere gevoelend, respecteerde haar. Hij had gehoopt dat hij haar lichaam zou bezitten, zelfs zich vuns verlekkerd in de hoop haar vóór Bertels te krijgen. Maar zij gaf zich niet. Een enkele maal, een heele enkele maal veroorloofde zij hem eens zich tegen haar aan te drukken, of liet een vluchtigen zoen stelen, die van haar zijde altijd door een slag of een stomp, zelfs door een schop tegen zijn scheenen gevolgd werd. zoodat hij 't uitschreeuwde van wellust-pijn 's avonds verwonderd de blauw-groene plekken op zijn beenen bezag, zich voornemend haar den volgenden dag terug te slaan, maar altoos bij haar, weer onderworpen en laf. Zij omringde hem met den geur van haar lichaam waarvan hij dronken werd, tartte hem met haar oogen, met haar mooien, vollen boezem, maakte hem razend, door in zijn bijzijn lief te doen met Bertels, Bertels te omhelzen, zich door Bertels te laten zoenen. Zij gebruikte hem als een knecht, zond hem weg, om te zien of de kamers in de hotels genoeg licht hadden en of de lakens niet klam waren, bestelde hem tegen den morgen in 't hotel, liet hem een uur zich vervelen in de leeszaal, kwam dan met Bertels beneden en liet aan 't ontbijt merken, door een verholen woord, door een blik, door een liefkoozing van haar man, waarom hij nog een uur had moeten wachten. In 't bijzijn van Bertels, den breeden, sterken, grooten man, was hij bang en laf, ontweek diens blik. Maar als hij dan een oogenblik met haar alléén was, begon hij zich te beklagen, zinspeelde op de beloften, die zij hem gedaan had. Zij lachte hem uit, zeide dat, als hij zóó voortging en 't haar lastig maakte, zij hem heelemaal niet kon lijden, dat het de moeite niet waard was er een minnaar op na te houden, die zoo gierig was. Hij begon nu te trachten haar door geschenken te overwinnen, zocht alle voorwendsels om haar cadeaux te geven. Als compagnon van haar man gaf hij haar te Parijs een diamanten ring van duizend francs. 's Avonds, na 't diner, toen Bertels een oogenblik haar met hem alleen liet om zich te verkleeden, smeekte hij haar om een zoen. «Waarom?» vroeg zij. «Nu... ik heb je zoon mooi cadeau gegeven?...» «Hahaha ... noem je dat een cadeau . . . zoo'n vod ?. . .» En zij had den ring van haar vinger geschoven en hem zoo, over de ballustrade op den boulevard gegooid. Hij was opgeschrikt, wilde de straat oploopen om den rin<^ terug te halen. «Wat ga je doen? Dat vod oprapen ? Laat dat maar liggen ... mijn man zal er morgen een voor mij koopen, die mij méér bevalt...» Hij was bij haar gebleven, zich over zichzelf verwonderend. En eerst 's avonds heel laat, toen ze allen naar bed waren, was hij gaan zoeken, met oogen, die de duisternis dóórdolkten van gierigen angst en hij had den ring werkelijk gevonden, krabbend met zijn vingers in 't vuil van een riool, waar hij wat had zien glinsteren, vloekend op haar, op die satansche hoer, die hem bedroog en die hem trapte. Den volgenden morgen echter had hij den ring geruild, nog duizend francs méér betaald, haar gevraagd of haar de nieuwe ring beter beviel en hij had zich dankbaar gevoeld, toen zij hem toegestaan had, den ring zelf aan haar vinger te steken. Hij had haar blank, mollig, fijn handje in de zijne gehouden en toen hij haar den ring aan den vinger geschoven had, plotseling die hand overdekt met kussen. Zij had het even toegelaten, toen de hand teruggetrokken, zeggend: Pas op . . . als Bert dat zag, trapte hij je voor mijn oogen dood.» En zij had inwendig schik gehad, toen hij als een schuwe haas naar de deur had geblikt. ■ o In Berlijn was ze naar het adres van Everdine gereden. Daar ervoer ze de geheele schrikkelijke waarheid. Everdine had een kind, een flinken, mooieu jongen, maar zij had uit de kraam een verlamming van de linkerpols behouden, kon niet meer spelen. Kees Daalhof had haar verlaten, was méégegaan met een café-concerttroep als accompagnateur en zij leefde nu al maanden van schortjes naaien voor een fabriek. Zij had oogen met roode, branderige randen, zag er bleek en uitgeteerd uit. «Dat komt er van, als je de mannen vertrouwt, 't Zijn smeerlappen, de een voor den ander. Je moet ze trappen, je moet ze als honden behandelen. Dan zijn ze gedwee. Je bent stom geweest, Eefje. Je had toch voorbeelden genoeg. Als je alleen maar aan dien fielt van een Gazan had gedacht, die mij in de beste jaren van mijn leven aan het lijntje heeft gehouden, of aan Ricardi, die zijn vrouw en zijn winkel juffrouw heeft aangestoken of aan Hirschfeld. die een vrouw om 'r duiten heeft getrouwd en haar toen in t achterhuis heeft opgesloten ...» „Onze vader is toch altijd goed geweest...» „Onze vader? Jij bent geloof ik een beetje van Lotje getikt. Hoe heeft-ie moeder altijd behandeldHeeft-ie haar niet levenslang als een dienstmeid met ons, met zes rakkers van kinderen, laten görren. En heeft-ie niet altijd haar getergd met dat ouwe serpent?. . . 'k Heb haar nu eindelijk er uit gekregen. . . Ze is uitbesteed bij een familie in de Breestraat. . . Moeder heeft gehuild van blijdschap, toen ze van haar af was. . . Onze vader ? Een krentebakker is-ie altijd geweest. Als een snotneus heeft-ie aan de leiband van een paar ouwe, egoïstische menschen geloopen. die zelfs niets deden dan eten en pófen en hem zich lieten doodsappelen van kindsbeen af. . . Als-ie flink was geweest, had hij, net als Hirschfeld of als Dietrich und Cohn, of als Bertels, gezorgd dat hij een rijke zaak had gehad. . .» „Maar Fresco dan..." „Ook wat lekkers, zooals die dochter van Pannekó, naar bed te gaan met zoo n ouwe kerel.. . Ze hebben nu geld, dat is waar, maar zij was toch rijk geworden. Pannekó heeft nu al drie winkels. Die man hebben ze altijd uitgelachen, maar hij had meer gezond verstand en praktischen zin dan de heele kletstafel van ïellekamp bij elkaar. Nu zit jij hier... je bent een arm schaap ... ik laat je natuurlijk niet hier. . . Hier heb je al vast wat ik bij mij heb . . . een paarhonderd mark . . . help je daarmee tot vanmiddag. Dan kan ik je meer brengen en dan zet je je meteen op den trein en je gaat naar Amsterdam. Vader zal je met liefde ontvangen . . . wees maar niet bangf. . . anders zal ik eens een woordje mee komen spreken. . . Hij blijft in de Kalverstraat wonen . . . Hirschfeld heeft zich met mijn man geassocieerd en wij richten een Warenhaus op, vlak tegenover „A la ville de Londres!" Dietrich und Cohn zullen in hun nakende kont weer weg uit Holland. . . Daar zal tk voor zorgen. . . Over een paar maanden Eefje zitten wij weer samen op de groote bovenzaal voor het raam en dan blijven wij er zitten. . . Ik steek liever heel Amsterdam aan de vier hoeken in brand, dan dat zij mij uit dat huis krijgen. . . Dóód zal ik ze concurreeren . . . pleite zullen ze . . . die vuile smeerlappen, die t op onzen ondergang hadden aangelegd. . . Wacht... ze zullen zien dat er nog rechtvaardigheid in de wereld is. . . , V ader blijft in t kleine huis ... ik zal er een fijne maatzaak van maken . . . met den coupeur van Bartelkamp en Hoenders er in . . . Je zult zien dat-ie zegt, dat ik m niet mag onderhuren . Maar dan zal je lol hebben, als je mij hoort antwoorden . . . Juist, sehaggeles ... ik wil nu hun coupeur hebben... Nou dag Eefje . . . hier . . . neem dat... ja die is voor jou ...» Ze school Hirschfeld's ring van den vinger, gaf hem aan haar zuster. 'In Amsterdam ga je naar Dr. Mezger. . . die zal je de lamheid uit je pols wel weer weg" masseeren... Met gèld krijg je alles gedaan . . . Als ik jou was. nam ik Bertus Polak als man . . . als je een beetje huilt en lamenteert vergeef-ie je wel alles . . . dan heeft-ie je nog liever dan vroeger . . . dan kan-ie de edele sinjeur spelen ... zóó zijn de kerels . . . tuig, dat je moet trappen... Dag Eefje... dag kindlief... wat een lekkere engel van een jongen ... jammer dat-ie nu een hoereaop is... Bertus Polak moet m échten . . . daar zal ik voor zorgen . Dag . . . tot van avond. > Zoodra ze Hirschfeld zag, had zij gezegd: «Citroentje, neem als de bliksem een rijtuig en ga mijn zuster Eef halen. Help haai met haar kind naar Amsterdam. Geef haar duizend mark mee . . . Mohrenstrasse 6 drie hoog rechts . «Ik wou van middag ...» «Lieve God in den hemel, wat ben jij onuitstaanbaar. . Ik kan je niet de minste kleinigheid vragen of jij bent onwillig ... Is dat nu je groote liefde voor mij ?. . . kom hier . . „ nou geef mij dan maar een kus als je er zoo erg op gesteld ben . . . zoo . . . neen niet meer kussen . . . laat ik hooren, dat je goed je best hebt gedaan . . . versta je mij . . . Zorg dat je van avond om één uur in 't Metropol-Theater bent... Er is bal en 'k ga er met Bertels heen ... we zullen kreuzfideel zijn ... jij moet voor den Sekt zorgen . . . Vooruit kerel . . . wij zullen er van avond eens een lolligen avond van nemen... maar als ik hoor dat je knauserig voor Eef bent geweest, krijg je een mèp ...» Zij gaf hem meteen een slag in 't gelaat. Hij lachte met zijn onderworpen grijns, trok het hoofd angstig terug, liep de deur uit om te gaan gehoorzamen. Hoofdstuk XIV. Het was een mooie, heldere voorjaarsdag. David de Leeuw stond achter de toonbank een stuk laken uit te meten, met een ruk telkens het laken langs zijn zich uitrekkenden arm spannend mompelend zacht het aantal ellen, dat hij uitmat. De deurbel gaf een helder tinkje en hij zag door het met matfiguren versierde tochtglas, dat een man op de vloermat bleef staan. "Ja?..." riep hij, door den toon den bezoeker uitnoodigend binnen te komen. De man bleef echter op de vloermat staan. De Leeuw liet het laken in een plooi op de toonbank vallen, deed een stap terzij naar voren. Op de vloermat stond verlegen een grijsaard, zijn rug gebogen, leünend op een stokje, proper armoedig gekleed. „We ... vnndehjke vrind?" vroeg De Leeuw, opgeruimd. ''Herkent u mij niet? vroeg de man, opziende met zijn bedroefde oogen. „Neen... wat verlangt u?" De Leeuw was wat verstoord dat de man de voordeur niet achter zich dicht had ^trokken. „Niet ? ... Ik ben Maurits Vellekooper!" „Allemachtige Godheid!... Maurits Veliekooper! . . . Kom binnen — hoe gaat het?..." „Mag ik binnen komen ?" "Wel zeker . . . kom boven . . . kom boven . . ." Hij liep op den ouden man toe, reikte hem de hand, trok hem mede, ging hem voor naar de opkamer achter „Ga zitten, ga zitten ... Wat heb ik jou in geen jaren eezien. En hoe gaat het?" ... „Zooals u me ziet. . . Slecht, altoos door slecht. Het blijft sukkelen ... Ik heb . . . ik hoef het u niet te zeggen . . . u wéét wat een ongeluk mij overkomen is . . . Maar dat is 't ergste niet geweest. . . Zoolang men nog tusschen die vier muren zit, is men ten minste beschermd, heeft men geen gebrek . . . Maar 't ergste was, toen ik er uitkwam ... . Goeie menschen hebben mij aan een sommetje geholpen om wèg te komen, om wat te beginnen . . . 'k Ben met mijn vrouw en kinderen naar Londen gegaan . . . Maar als men in een land is, waar men de taal niet verstaat, is men blind en doof en stom tegelijk . . . Hoe 't zij . . . 'k heb mij er door geworsteld ..... 'k heb dikwijls 's morgens bij 't opstaan niet geweten hoe wij 's avonds zouden eten . . . Mijn jongen heeft eindelijk een plaats gekregen, op een katoenfabriek om patronen te teekenen . . . Twee pond in een week . . . t was niet véél, maar wij konden er van leven . . . Maar wat gebeurt. . . een arm man overkomt alles ... hij is aan 't stoeien met een paar kornuiten en de een geeft hem een duw en hij geeft een ander een duw . . . zooals jongens op dien leeftijd zijn, hoe het zij, hij komt tegen een machien aan en wordt gegrepen en wordt me thuisgebracht met zijn rechterarm van zijn lichaam gescheurd... Ik heb als een krankzinnige er bij gestaan . . . God, heb ik gesmeekt, waarom heb je mij maar één jaar in de gevangenis gesloten ... je had mij er levenslang in moeten laten zetten, dan had ik dat niet beleefd . . . Om kort te gaan, ze hebben 'm bij mij weggehaald en naar t gasthuis gebracht en hij is teruggekomen, gezond en wel maar met één arm . . . En zijn vak was-ie kwijt ... k Heb m met bidden en smeeken gekregen als nachtportier in de fabriek ... als nachtportier . . . 'k Heb getobd en gezwoegd en met negotie geloopen . . . vraag mij niet wat ik niet heb gedaan, ik heb alles geprobeerd om den mond open te houden . . . Maar toen heb ik rimmitiek gekregen, als men op mijn leeftijd negen maanden zonder beweging in de cel zit, neemt men dat op de koop mee ... 'k Heb dagen uitgestrekt gelegen en de buurt bij elkaar geschreeuwd ... ze hebben me gezegd, dat t Londensche klimaat niet voor mij deugde . . . zoodra als er mist kwam, moest ik gaan liggen en heb die pijnen gehad ... I oen ben ik teruggekomen . . . voor een week geleden ben ik teruggekomen ... en daar sta ik nu . . . alléén, zonder bekenden . . . nog altijd met de schande . . . wie wil met iemand omgaan, die in de cel heeft gezeten ?. . . ,,Bij mij ben je welkom . . „Dank u . . . Dank u . . . k Heb ook dadelijk aan u gedacht, toen ik uit Londen terug ben gekomen . . . 'k Heb eerst alle moeite gedaan bij anderen . . . want waarom zal ik er om liegen, ik heb gedacht, dat nu u betoeg bent geworden mij tóch liever niet zien zou . . . we zijn allemaal menschen en als 't iemand goed gaat nietwaar, dat heeft-ie minder medelijden . . . Nou . . . wéét u wat voor mij om een fatsoenlijk stukkie brood te verdienen ?.. „Ik heb er al over gedacht. Maar wat kan je beginnen?" „Dat is het. Wéér agentje spelen ?. . . Dat kan ik niet meer op mijn leeftijd. Ik loop naar de vijftig, maar ik voel mij als zeventig. Ik ben op . . . k heb ook geen geld om 't uit te zingen. Als ik heelemaal een huis krijg waar ik wat voor doen kan, dan duurt het toch nog minstens een zes maanden vóór ik een cent provisie ontvang. Wie geeft mij en mijn vrouw en kinderen zes maanden te eten ?" „Je hebt gelijk. Het beste zou een vaste betrekking zijn." „Spiegel mij geen luchtkasteelen voor. Jawel, een vaste betrekking, een, twee, drie. Waar zou dat geluk mij voor toekomen." „Ik wacht op mijn coupeur . . . Als-ie terug is, zal ik eens met je naar mijn dochter gaan . . ." „Alstublieft. . . God zegen je er voor. 'k Heb gehoord van uw dochter. In Londen hebben ze mij er van verteld. Izak Goudsmit is er geweest om vee te verkoopen. Hij heeft mij nog een tientje geleend. Móói van hem geweest. De eerste cent die ik uit mijn mond kan oversparen, zal voor hem zijn om 'm terug te betalen. Want ik ben een eerlijk man . . „Wij zijn allemaal éérlijk De gróótste gauwdief is éérlijk, 't Zijn de omstandigheden en het noodlot, die een mensch dwingen tot oneerlijkheid," philosofeerde De Leeuw. „En wat heeft Goudsmit je verteld ?" „Uw dochter Molly moet zoo'n groot huwelijk gedaan hebben. Haar man moet bijkans de grootste zaak in Amsterdam bezitten." „Je zult straks eens wat zien , antwoordde De Leeuw en zijn gezicht klaarde op van vadertrots. „Ik ben levenslang een „gammer" geweest, 'k Heb gedacht, mijn dochter Everdine zou met 'r viooltje wat worden, maar dat is een vergissing geweest. Zij kan het nebbiesj niet helpen . . . Een vuil stukkie hout, waar men negen jaar op krast om wat te worden. Een hardere studie zeg ik je, dan om t tot dokter of advocaat te brengen. En toen ze er heelemaal was en aan 't geldverdienen komt, krijgt ze een lomme pols... Ze heeft er alles aan laten doen, maar 't heeft niet geholpen. Ik kan geen viool meer hooren. Een straatorgel hoor ik graag en een harmonica. Maar dat andere is broodelooze kunst. Doodwerken voor een zuur stukkie brood. En als er een nootje naast valt. lees je den volgenden dag in de krant, dat je er niet in was. Dat schrijft dan zoo'n mislukt stuk muzikant, dat daar weer een hap eten mee moet verdienen . . . Met blindheid zijn ze geslagen, de ouders, die hun dochters voor de kunst opleiden. Als ze geen wereld-genieën zijn, zal men een dochter opleiden voor 't huwelijk. Dat ze een man gelukkig kan maken, zooals mijn Molly. Ik heb nooit zoo op haar gelet, omdat ik naar dat brokkie kras-hout heb geluisterd alsof zoo de tientjes van de schapendarmen zouden vallen. Maar mijn Molly, mijn oudste, dat was een vrouw. Daar zat wat in. Dat is een kunstenares, een levenskunstenares." ,,En wat een vrouw . . . wat een mooie vrouw . . . Een pracht van een meid! ..." ,.Moet je haar nu zien in haar winkel. Een vorstin. Ze lezen aan haar oogen wat ze wil. Op de handen gedragen door haar personeel. Haar man verafgoodt haar. Al het geld van Harry Hirschfeld zit in haar zaak." ,,Hoe gaat het met hèm ?" .-Hirschfeld .. . die zien wij een paar dagen in 'tjaar in Amsterdam. Zit altijd in Neuenahr voor zijn gal. Wat die lijdt, wensch ik mijn ergsten vijand niet toe ..." De Leeuw keek naar buiten in de straat. ,,Ja toch . . . die daar wensch ik de gal toe . . . Ken je hem nog?" „Nauman ... Of ik hem ken! . . . Een bestdoener voor zijn gezin. Leeft-ie nog . . . Daar zit het leven ingeroest." ,,Een bestdoener? Een smeerlap, een mamser, een hond. Dood zal-ie vallen. Ik veroordeel iemand niet gauw, maar die azer zal krijgen wat ik hem wensch . . . Kijk, hij groet nog met zijn valsche woekersmoel ... 'k Hoop dat ik morgen je ïewaaje mag groeten . .. Stik in je grim, bloedzuiger . . . Dat is de kanker van het Jodendom, Maurits. Die brengen het anti semitisme in da wereld. Strij tegen de Roomschen. Wordt mason. Doe je best om eerlijk en fatsoenlijk te zijn. Eén zoo n smous, want dat is een smous, bederft het werk van duizend goede Jehoedim. Vecht daar nu tegen. Elke Christ. die in zijn handen is geweest, moet de Jood vloeken tot aan zijn laatsten snik . . . Dat zijn de riesjes-makers en voor dat soort lijden de goeden..." De coupeur kwam binnen. „Dag Honstad!" „Dag mijnheer Vellekooper. Bent u weer eens terug?" „Ja ... ik ben weer eens terug." En tot De Leeuw. „ k Heb hier Honstad als kleine jongen gekend. Toen was-iebij Hart. 'k Heb 'm altijd voorspeld, dat-ie 't ver zou brenoen. Zijn coupe heb ik zelfs niet in Londen teruggevonden." „Hij is de beste coupeur van de stad. Maar ik heb moeite gehad om hem hier te krijgen. Hij was bij Bartelkamp en Hoenders. Ook t werk van JVlolly. Die heeft hem duizend gulden sjaars méér salaris gegeven en 'm dadelijk 't witte velletje in zijn hand geduwd." „Ja. . . en ik ben er mevrouw dankbaar voor. Want zoo ik hoor is t bij Bartelkamp en Hoenders tegenwoordig niks meer gedaan. Alles verloopen door de zaak van mijnheer De Leeuw's dochter." „Kom mee Maurits . . . Dan zal ik je eens wat laten zien van mijn Molly." De Leeuw zette zijn hoed op, ging met Vellekooper de deur uit. Buiten schoot zijn hart vol. Vellekooper liep gebogen, steunend op zijn stokje, zwaar schurend de voeten langs 't asfalt. „Mijn Molly is een beetje ruw in den mond. Maar een hart van goud. Een braaf kind, een kesjiebes. Wat zij mij heeft gedaan, zal ik haar naroemen tot ze „minje" aan mijn bed zeggen- Zij heeft mij rechtewoordig van den rand van den afgrond gered. Mijn zaak was op. Zij heeft er een maatzaak van gemaakt met een coupeur als Honstad en ik zit nu dik in de fijnste klandizie. Als je alleen maar zeg, dat ik maak voor de zonen van den burgemeester van Tienhoven . . . Een fijne man . . . Dat is een fijne man . . . Die wéét niet eens wat „riesjes" is . . Zij liepen langzaam naast elkaar voort in de nauwe straat vroolijk, in 't voorjaarslicht. Vellekooper voelde zich rustiger, veiliger hier in deze straat, waar hij altijd verkocht had, waar hij brood had verdiend, waar hij goede klanten had gehad. „Er is toch veel veranderd . . . Als men een paar jaren niet in zoo'n straat komt, ziet men dat men ouder wordt." «Er komen er en er gaan-er. Het rad van fortuin. De een er op en de ander er onder. De grooten vreten de kleinen en de grooten worden weer opgevreten door die weer grooter zijn. Er te zitten is de kunst niet, maar het er uit te houden ... De huren stijgen, de belasting wordt al maar hooger en de rijkdom gaat buiten wonen . . . Als men niet rijk begint, gaat men de straat uit en de laatste stoel wordt onder je uit verkocht . . . Kijk toe . . . Zie je ze binnen gaan bij Ricardi . . . Dat is Stroetje en zijn gevolg . . . Vandaag de deurwaarder en morgen de deurwaarder en overmorgen de luiken voor de ramen . . . Die man heelt zijn eigen geluk vergooid . . . Die heeft niet gewild ... Hij heeft altijd grof geld verdiend, maar 't zoo weer weggesmeten, 't Had zóó of zóó gescheeld, of hij was in de gevangenis gekomen. Hij heeft geknoeid met wissels. Maar hij is door de mazen van de wet geglipt. Hij heeft Haas als advocaat gehad! Haal de kelders van de Nederlandsche Bank leeg en heb Haas als advocaat, dan kom je vrij. Ik geef Ricardi nog een maand levens, 't Is een Gods-wonder, dat-ie al niet dood is. Ik hou mij niet meer met 'm op. Mijn dochter Molly wil 't niet. . . Wat zal men doen! Gelijk heeft ze. Een speler, een zwendelaar, een man die twee vrouwen in 't graf heeft gebracht... En toch, hij had óók zijn goeie zijden . . . Hij vloog door 't vuur om iemand te helpen ...» «'t Doet me goed dat u 't zegt. Toen ik daar ginds tusschen de muren zat, heeft-ie mijn vrouw eiken Zaterdag een paar visschen naar huis gestuurd.» «Zoo is-t-ie. Een goed hart maar wat wil je . .. een Portugies . . . daarméé is alles gezegd . . . verarmd bloed ... die zijn geen van allen hier héél helder.» Kalverstraat. L)l. II. I 2 En David de Leeuw wees op zijn voorhoofd. «Wat is dat hier ? Het Spui ook al gedempt...» «Kijk eens even schuin. Dat is de zaak van Pannekó. Kom eens mee . . . Die heeft óók geluk gehad ...» «Nee, 'k wil liever eerst naar uw dochter. Mijn toekomst hangt er van af.» «Goed, óók waar. Hij is rijk, hij is steenrijk, Vlissingen. Maar waar denk je, dat al 't geld naar toe gaat ? Naar de kerk. De zwartrokken loopen er in-en uit. Zijn vrouw heeft 'm zoo «mesjogge» gemaakt. Toen-ie achter zijn pottenkar liep, zijn de zwarte jongens niet bij m in en uit geloopen. Toen was er niks te halen. Maar ze geven er elkaar nu de kruk van de deur in de hand. Ze bouwen de kerk aan den Amstel van zijn centen. Godsdienst! Nöh! Vertel mij wat Godsdienst is . . . Oók een geldzaakkie . . . 't zijn winkeliers met een zwarte jas an . .. Ze zeggen kruis en ze meenen munt. Alles om de centen, alles, alles. De heele wereld draait om een gouden spil ... ze bouwen een kerk op crediet en moeten den aannemer betalen en zitten nèt zoo verlegen als wij, als wij een accèpt moeten honoreeren en hebben 't geld niet in de la...» Stil-wijs redeneerend, het hoofd wat terzij naar beneden, ziende neer op den kleineren, gebogen man naast zich, liep De Leeuw naast Vellekooper, rustig-gelukkig in zijn besef er gekomen te zijn, zijn zaak te hebben behouden, het noodlot te zijn ontgaan, scherp voelend zijn tegenwoordig welvaren tegenover het lot van den ongelukkige naast zich. Voor den grooten winkel van Bertels en Hirschfeld bleef hij stil staan. «Kijk eerst 'ns hiervoor! Zie je dat huis . . . Dat is mijn vroegere zaak en nog drie huizen er bij getrokken. En kijk eens naar boven... Zie jè dat... Alles glas en mahoniehout... Nou... wat zeg je ?» «Prachtig, grossartig, splendid! Dat kon in Regent-Street staan. Dat is een Robinson in 't klein.» «Daar zit mijn Molly, boven voor 't raam ... Met Everdine ... Dag ... ik kom even bij je . . . De Leeuw wenkte naar boven. «Is het geen geluk, zoo bij zijn kinderen te kunnen komen?» «Je verdient het... je hebt het aan je eigen ouders verdiend ...» Ze liepen den winkel binnen. De Leeuw fier en gelukkig met den hoed op, Vellekooper bedeesd, den hoed in de hand, trippend op de teenen' van verlegenheid, voelend altijd den druk van verwijtende, zich af-keerende menschenoogen. Molly zat graag aan 't hoekraam van de groote bovenzaal. Vandaar kon ze ver in de straat zien. Vandaar kon ze in de zaak van Bartelkamp en Hoenders kijken. Het was haar observatie-post. Haar vroolijke oogen spionneerden in den winkel van den concurrent. Zij zag wie er in en wie er uitging, kende de bezoekers, loerde af wat er verkocht werd. Sinds een jaar waren de twee groote magazijnen met elkaar in gevecht. Maar Dietrich und Cohn, na harden strijd, begonnen terrein te verliezen. Hirschfelds organisatie-talent, Hirschfelds kijk op zaken had gezegevierd. Hij had Molly zijn levensgeschiedenis verteld, haar ook niet verzwegen, hoe hij tot zijn huwelijk was gekomen. En zij, sluwe kenster van 't menschenhart, had Hirschfeld zelf vrijgesproken. Het was geen kunst geweest om hem, een armen, uitgehongerden jongen, van zijn liefde af te brengen. Een gemeene streek was het van Dietrich geweest, die heele koppelarij. Zijn ongelukkig leven had hij aan Dietrich te wijten. > Zoodra de zaak opgericht was en Hirschfeld niet meer terug kon, had zij ingezien, dat, om te slagen, het noodig was, dat Bertels en Hirschfeld eikaars vijanden niet mochten zijn. Ze was in haar huwelijk Bertels gaan beminnen. Want Bertels, die haar ijver leerde kennen, die eiken dag opnieuw zijn tweede vrouw begon te bewonderen, die, na de eerste voldoening van de lichamelijke begeerte, nog iets anders bij Molly vond, dan lichamelijk genot alleen, een flinke, bij-de-hande vrouw met aangeboren handelsgeest, was goed voor haar, voorkwam haar wenschen, leefde met haar mede in 't mooie, snelle, emotie-rijke leven van een groote zaak met stijgenden omzet en strijd van dag tot dag tegen een zichtbaar verzwakkenden tegenstander. En deze drie krachtige naturen, alle drie met eigen talenten, vonden afleiding, genot in den strijd. Zij was Hirschfeld langzamerhand zachter gaan behandelen, zorgde er voor, dat hij in haar wel-geregeld huishouden, waar Everdine het bevel voerde, gezelligheid en een steeds gedekte tafel vond, waar Hirschfeld zijn régime kon volgen en toch lékker en overvloedig eten. Zij waakte voor zijn gezondheid en daar was hij dankbaar voor. Hij, die gemeend had, door haar zijn ondergang tegemoet te gaan, leerde haar thans van een geheel andere zijde kennen. Door haar werd hij rijker, door haar was hij gelukkiger. Zij had hem nooit haar lichaam geschonken. maar zij liet het hem niet voelen, had hem geleidelijk er toe gebracht, zich te verzoenen met het denkbeeld, dat zij zijn vriendin wilde zijn. Zijn ziekte dwong hem naar Neuenahr te gaan. Maar daar maakte hij inkoop-reizen, bleef met haar in gestadige correspondentie en hij kuste het handschrift van die brieven, waar zij, tusschen de handelszaken door, kleine, vriendelijke woorden voor hem had, die hem streelden, hem de brieven deden bewaren als minnebrieven. Zij erkende zijn werk, noemde hem den stichter der Nederlandsche confectienijverheid, zeide dat hij een ridderorde verdiende en dat zij zich daar, als de tijd kwam, voor zou spannen. Als hij een goeden inkoop gedaan had, werd hij, als hij zich te Neuenahr verveelde, verwelkomd met bloemen, die ze hem liet toezenden of met een mand Hollandsche délicatessen, waar hij van hield, waarmee hij in zijn pension den grooten, gullen heer mee kon uithangen, trommels versche Goudsche sprits, Haagsche hopjes, theerandjes, jonge kaas. Zijn ziekte maakte hem impotent. Maar zij stuurde hem rose briefjes, scabreuse Ansichtskarten, portretten van Parijsche schoonheden, dreigde hem in eiken brief, dat hij vooral niet aan de rol moest gaan, dat zij zeker wist, dat hij daar in Neuenahr leefde als een echt zwijntje, dat zij nieuwsgierig was naar zijn veroveringen. Dat vleide hem. Hij was gelukkig met dien schijn van bonvivant, van doordraaier, doorzag niet die fijn-vrouwelijke, die in-geraffineerde slimheid zijner vriendin. 's Morgens om half negen kwam zij in den winkel. Zij droeg haar donker haar hóóg gekapt; ze was na haar trouwen wat gezetter geworden, maar dat maakte haar majestueuse gestalte nog indrukwekkender. Zij droeg nauwsluitende zijden japonnen met lange sleepen en halve mouwen met witte kant, waar haar fijne blanke armen verleidelijk uitkwamen en haar vingers schitterden door veel ringen. De bedienden kenden, haar gang aan 't ruischen van haar zijden rokken. Zij was goed maar streng voor 't personeel. Elkeen wist, dat hij onder haar gestadige controle stond. Bartelkamp en Hoenders, die heeren- en damesconiectie verkochten, kwamen met de dames-confectie altijd wat na. Want ze moesten eerst in Berlijn wachten op de mode, die. Parijs zou creëeren om ze dan te imiteeren. ; Molly las nauwkeurig de Fransche mode-tijdschriften, de tooneelcritieken in Figaro en Journal en als ze wist wat Réjane of Sarah Berhardt in een succes-stuk op het tooneel had gedragen, liet zij dadelijk haar coupeurs de modellen naar die toonaangeving snijden. Zoo was zij Dietrich und Cohn met de nieuwste modes voor en het publiek merkte het gauw. Als Bartelkamp en Hoenders vertwijfelde concurrentie-étalages maakten, goederen onder de waarde prijsden, ging zij voor hun étalage staan, bekeek de goederen met kennersblik, ging terug naar haar zaak en een paar uur later waren in haar étalage dezelfde goederen uitgestald maar nog goedkooper. Zij dwong de fabrikanten eerst met hun modellen bij haar te komen, zocht zelve uit, verbood hun, dezelfde, modellen aan Bartelkamp en Hoenders te leveren. Zij had een dubbel winkelwoord. Eén voor haar en één voor 't personeel. Daardoor wist het personeel nooit den waren inkoopsprijs. Maar zij kende, door verraad van weggejaagde bedienden, het winkeLwoord van Bartelkamp en Hoenders, liet door bemiddeling van kennissen van den trouwen Nathan Souget soms bij Bartelkamp en Hoenders goederen koopen, leerde zóó hun inkoopsprijs kennen, kwam aldus te weten, dat ze met te kleine winst verkochten en begreep, dat dit t begin van hun ondergang zou moeten worden. Zij breidde haar atelier uit, begon aan grossiers te leveren, gaf lange credieten en zocht bij voorkeur de grossiers op, die door Dietrich und Cohn er uitgewerkt waren en zich door hen in hun bestaan bedreigd zagen. De grossiers konden weer concurreeren en zoo won zij krachten tegen Dietrich und Cohn, die er langzaam maar zeker in de provincie uitgewerkt.werden. Dietrich had, eerst door bemiddeling van Bartelkamp, daarna persoonlijk, een poging gedaan om den geduchten concurrent kwijt te worden. Hij had Bertels voorgesteld van de twee zaken er ééne te maken. Dat zou immers voor beide zijden voordeeliger zijn, dan zich wederkeerig in den grond te werken. Bertels en ook Hirschfeld hadden er wel ooren naar gehad en zij vroegen Molly, wat zij er van dacht. Molly had gedaan of zij 'took niet zoo heel kwaad vond. Dietrich, die dadelijk gemerkt had, wie hier de beslissing zou nemen, had mevrouw Bertels een diamanten broche cadeau gegeven, had haar gevleid, zeggend dat hij, hoewel zij hem doodconcurreerde, respect had voor haar koopmanschap. Hij had haar geïnviteerd op zijn villa te Halensee bij Berlijn. Zij toonde zich erkentelijk, beloofde van de invitatie gebruik te zullen maken, seinde Hirschfeld, dat hij naar Belijn zou komen, omdat Bertels in de zaak moest blijven. Zij logeerde veertien dagen bij de familie Dietrich, bracht een eigen kamenier mede, droeg een kapitaal aan diamanten, leefde op vorstelijken voet. Zij had met haar kennis van de menschen en toestanden spoedig de vergulde armoede van het villa-leven van Dietrich doorzien. Hij was eens zelfs verlegen geweest om duizend mark. Zij liet door bemiddeling van Hirschfeld, die in al die dagen niet van haar zijde week, gelukkig was met de schoone, rijkgekleede vrouw in Berlijn zich te kunnen vertoonen, dankbaar voor de égards, die zij tegenover hem in acht nam, nauwkeurig informeeren naar den finantieelen toestand van Dietrich en diens compagnon. Toen wist ze genoeg. Het was „vuurwerk". De vroegere zaak van haar vader in 't groot. Zij nam met een innemenden lach afscheid van de familie Dietrich, revengeerde zich vorstelijk, door mevrouw Dietrich een Bechsteinvleugel te schenken. Zij gaf Hirschfeld zijn instructies, verzorgde hem als een kind, ging met hem over Frankfurt naar Neuenahr. Zij kende Hirschfeld's zwak, gaf hem volop gelegenheid met haar in zijn geboorteplaats te pralen, bezocht met hem zijn ouders, zijn familie, zijn kennissen en liet overal den indruk achter van een schoone, beminnelijke, royale dame. Bij 't afscheid te Neuenahr huilde Hirschfeld. ,Je voeten wil ik kussen,» zeide hij. «Alsjij eerder op mijn weg was gekomen, als ik jou getrouwd had, zou mijn leven anders zijn geweest. Ik heb vroeger gedacht, datje een duivelin was; ik heb je nu leeren kennen als een engel.» Hij had haar handen gegrepen en ze gekust, altoos door en zij liet hem begaan, had op haar gelaat dien glimlach van zelfvoldoening, van een vorstin, die door haar volk toegejubeld wordt. «Je weet dus goed, hoe je handelt. Ik doe alsof ik er voor ben. Bertels ook. Maar jij begint je terug te trekken en laat het op 't laatste oogenblik afspringen.» «Begrepen!» lachte hij, naar heur opziende met oprechte bewondering. Te Amsterdam had ze geëischt, dat ze, vóór ze tot de associatie overging, de boeken der vennootschap moest inzien. Dietrich maakte bezwaren. Bertels beloofde, dat Dietrich zijn boeken wederkeerig mocht inzien. Dietrich bleef weigeren. Zij begreep uit die aarzeling, dat haar reis naar Berlijn haar den juisten kijk op de zaken had gegeven. Eindelijk stemde Dietrich toe. Bertels zag, als geoefend koopman, bij den eersten oogopslag, dat Dietrich hem schijnboeken onder den neus duwde, haastig gemaakt voor de gelegenheid. Het nieuwe papier, de onverbleekte inkt, de weinige vergissingen en doorhalingen, zeiden hem genoeg. Hirscfeld hield zich aan de afspraak en het plan sprong af. Maar nu begon de concurrentie met verdubbelde woede. Zij was onverbiddelijk, voelend dat het met Dietrich und Cohn op 't einde liep en zij voorspelde Bertels het naderend einde, vroeg 's morgens aan 't ontbijt schertsend of Bartelkamp en Hoenders nog niet op de faillissementenlijst stonden. Zij had de zaak van haar vader weder geheel er op gewerkt. Echter zij hield er niet van, dat hij dikwerf haar grooten winkel bezocht. Maar Stijntje. heur moeder, zag ze graag, beklaagde haar, omdat ze geen jeugd had gehad, vond er haar genot in, heur moeder voornaam en chic te kleeden. Ze had David de Leeuw met Vellekooper daareven zien aankomen en was dadelijk opgestoven. «Daar komt vader aan met dien tuchthuisboef!» zei ze schamper tot Everdine, Vellekooper dadelijk herkennend. «Die vader van ons blijft altijd dezelfde. Dacht je, dat hij ooit met iemand, die méér is dan hij, bij je zou komen. Altijd blijft hij bij dat schorum. Daartusschen is hij de groote man. Je zult zien, dat hij die man weer in de zaak wil halen. Als ik zijn zin ge- volgd had, zou ik al wel twintig van die «Nichtsnütze > in mijn winkel hebben staan. Ik heb het land aan al die knoeiers. Dat hangt op elkaar als klitten en komt nooit vooruit en als je ze hoort, zijn ze het nooit zelf maar is alles aan omstandigheden te wijten. Als ze zoo een beetje sjacheren of agentje spelen denken zij, dat ze den hemel verdienen. Laat ze een vak leeren. hen goeie coupeur of een goeie kleermaker is mij meer waard dan dat soort halve heeren, die je komen bebedelen, met staaltjes, die een ander gefabriceerd heeft.» Maar toen De Leeuw met Vellekooper boven kwam en zij zag zijn grijs haar en zijn gebogen gang, werd zij wat milder gestemd. «Een betrekking?» zei ze peinzend. ,,Hier in de zaak is alles bezet. Ik kan hier dubbele krachten maar geen halve krachten gebruiken. Maar gaat u eens met m naar Souget. Ik zal 'm onderwijl telefoneeren. Daar kunt u als bediende en boekhouder komen. Souget heeft het al lang te druk." „Dankbaar gingen de twee weg." „Wat zeg je ervan?" vroeg De Leeuw buiten. „Ongeloofelijk . . . zoo mooi. Ik heb vroeger wel eens gezegd, een ouder is een ongelukkig dier. Maar als je dat dan weer ziet... U bent een gelukkig man, De Leeuw, u bent in die dochter gezegend. Braaf, mooi en knap . . . dat is één uit de honderdduizend.'' „Ja!" zeide De Leeuw, nogmaals opkijkende naar de groote zaak in zijn oude huis, „het leven is moeilijk, het leven is een strijd. Niemand is zeker van zijn lot van den volgenden dag. Ik heb hier dikwijls door de straat geloopen, dat ik gewanhoopt heb. Maar men moet den moed niet verliezen, men moet volhouden . . , Die straat, zooals je haar ziet is een oorlogsveld Wie de kogel treft, treft-ie. De sterken dringen de zwakken er uit en dan komen er weer sterkeren, die de sterken wegdringen. En dat gaat zoo door, altoos door . . . Dat is het leven Wat zal men er aan doen? Men wordt er in gezet zonder dat men het vraagt en men moet mee. En men gaat weer weg, ook zonder dat men het vraagt en men moet óók weer mee ... De een is wat gelukkiger dan de ander. Maurits ik heb veel zorgen gehad en jij hebt nog méér zorgen in je leven gehad . . . maar arm of rijk, gelukkig of ongelukkig, mijn denk- beeld van het leven is, dat we allemaal stumpers bij elkaar zijn . . „Allemaal stumpers bij elkaar ..." herhaalde Vellekooper zacht. En de twee liepen met ernstige gelaten zachtjes voort over Den Dam, ziende vaag naar het drukke rumoer rondom, elk bezig met de herdenking van 't eigen doorleefde leven. Einde. W O O R D E N L IJ S T. Beteekenis van eenige in dit werk voorkomende Hebreeuwsche, Jiddische of Bargoensche woorden. Adan (Nedan) Bruidschat £ugg'e Oogelijntje. Balboos Oudste. Bandeau Pruik Barmitzwa Aanneming Eegfijnxl Aardig. Bekowet Eervol. Berrieje Kraan. Betoeg Rijk. Bo.lus Gebak. Brioles Werkloos. ®ro^e ; Zegen-smeekbede. arreneisch Pekelvleesch. J?e KaaP Bloeitijd der diamantindustrie. Gammer Domoor. Oalles Toonbrood. Gassene Bruiloft. Gattes Armoedzaaier. Gazzar Onreine. Geilik Aandeel. Geneiwes Diefstal. Gesjochte ...... Op droog zaad Gokker Dobbelaar. Goochem Slimmerik. Goossen Bruidegom. Goppe Kedoesje Gotspe. Gijnponem. . Gijntjes Horrigem . Jatmoos Jehoede Jehoedem . Jid . . . . Jidsjen . Jomkippoer Jontof . Kajes . Kesjiebes . Kiksie . . . Kosjer . Köi .... Köje . . . Kootsen Kówet . Krijn . . . Laaienen . Laugeifitsch . Lèf . . . . Lawaaie Mamser Matsekleis. Memmele . Mesjogge . Mikwe . Minje . Nafke . Narrischkat Nebbisch . Nesjieres . Nesjomme Olem Wesjolem Omijn . Huwelijkszegen. Brutaliteit. Grappenmaker. Grapjes. Schobbejakken. Handgeld. Jood. Joden. Jood. Besnijden. Groote Verzoendag. Feestdag. Niet-Joden. Lieveling. Koekje. Volgens den ritus bereid Niet-Jood. Niet-Jodin. Rijkaard. Eer. Geraspte Mierik. Lezen. Lummel. Overmoed Begrafenis. Ellendeling. Soepballetje van Paaschbrood. Moeder. Gek. Publiek vrouwenbad. Gebed aan 't sterfbed. Lichtekooi. Grappenmakerij. Ach arm! Schat. Ziel. Zaliger nagedachtenis. Amen. Ooren . . , Parreg . Pietsie . Pleyte . Pofen . . Rabbonem Ragmones Rebbe . Reschaffen . . Resjaante . Rezeig . Riesjes of Richès Rompslomp . . Saar .... Sappelen . . . Schlemiel . Schmoesbriëntes . Schnorren . Schönkat . Schwiejenieje . Simge .... Sjabbes Sjammes . Sjieksie Sjoeg .... Sjoel .... Sjeikets Sjolem .... Sönem . Gebeden lezen. Kletskop. Ietsje. Failliet. Slapen. • Priesters. Medelijden. Geleerde. Rechtschapen. • Jodenhaatster. Geweldenaar. • Jodenhaat. Rommel. • Ongeluk. Sloven. Ongeluksvogel. • Kletspraatjes. Bedelen. Schoonheid. • Ellende. Vreugde. • Joodschen Zondag • Koster. . Jonge Christin. Dwaas. Synagoge. • Jonge Christen. Vrede. Vijanden.