f DE STRIJD OVER HET DOGMA IN DEN ISLAM TOT OP EL-ASH'ARI. ACADEMISCH PROEFSCHRIFT DOOK M. Th. HOUTSMA. LEIDEN, S. C. VAN DOESBUHGH. 1875. DB STRIJD OVER HET DOGMA IN DEN ISLAM TOT OP EL-ASH'ARI. ACADEMISCH PROEFSCHRIFT M. Th. HOUTSMA. LEIDEN, S. C. VAN DOESBURGH. 1875. DE STRIJD OVER HET DOGMA IN DEN Islam tot op el-Ash'ari. ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TEll verkrijging van des graad van DOCTOR IN DE GODGELEERDHEID, AAN DE HOOGESCHOOL TE LEIDEN, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS ]VLr. J. T. 13II LTS, Hoogleerajti" in de Faculteit der Rechtsgeleerdheid., IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN op Zaterdag 8 Mei 1875, des namiddags te 3 uren, DOOR martinus theodorus houtsma, - I;EIDES^' S. C. VAN DÖBSBUEGH. 1875 AAN MIJNE MOEDER. INHOUD. Bladi. INLEIDING 1. HOOFDSTUK I. Geloof en ongeloof 16. HOOFDSTUK H. De vrije wil 42. HOOFDSTUK III. Stand der godsdienstige partijen ten tijde der eerste Abbasiden 66. HOOFDSTUK IV. Het Woord Gods 96. HOOFDSTUK V. Het Godsbegrip 120. INLEIDING. Er was eens een tijd, toen men overal scherpe tegenstellingen zag; tegenover het licht stond de duisternis, tegenover het goede het kwade, tegenover de waarheid de leugen. De laatste tegenstelling heheerschte het werk van den geschiedschrijver. Zoo kende hij in de geschiedenis van Israël ware en leugen-profeten; zoo maakte hij onderscheid tusschen eene ware en eene valsche Gnosis, kortom de geheele geschiedenis loste zich op in een eeuwigdurenden strijd tusschen twee geheel verschillende machten, die hare hoogste uitdrukking vonden in de namen van God en Duivel. Het is nog zoo lang niet geleden, dat een beroemd geleerde het werk van den Mekkaanschen profeet niet anders heeft weten te verklaren, dan uit de ingevingen van Satan. Gelukkig hadden wij echter hierbij niet te doen met eenen noodzakelijken waarnemings- of denkvorm. Vrij moge de natuurwetenschap roemen op haren verbazenden vooruitgang, waartoe beter en nauwkeuriger onderzoek haar den weg baande, de theologie kwam langs denzelfden l weg tot de ontdekking, dat bet rijk der duisternis en van den leugen eene zinsbegoocheling was. Wel viel het haar hard afscheid te nemen van de oude tooverwereld, waar alles zoo zijne eigene plaats had, waar men zich zoo geheel te huis gevoelde, maar zij heeft moedig gebroken met hare geliefkoosde denkbeelden en — zij is er wel bij gevaren. Ja wij verheugen ons, wanneer wij in den gemakkelijken spoorwagen gezeten binnen weinige uren eenen afstand afleggen, die onzen voorvaderen ongeloofelijk zou geschenen hebben, maar hebben wij nog niet meer reden tot dankbaarheid, wanneer wij in die ongelukkige Keidenen van vroeger onze broeders herkennen, nu wij weten, dat zij niet meer de werktuigen zijn van een boozen geest van leugen en duisternis ? Lang genoeg heeft Satan den innerlijken vrede der menschen gestoord, lang genoeg heeft hij met ons zijn spel gedreven, wij hebben hem voor goed uit de bestaande wereld verbannen. Is er schooner ontdekking mogelijk? Nu eerst zijn wij tot het besef gekomen van onze nauwe verwantschap niet alleen met onze medemen. schen, maar met de geheele schepping; nu eerst is het schoone denkbeeld der humaniteit eene mogelijkheid geworden. De waarheid heeft God alleen, maar iedere ontdekking op welk gebied van wetenschap ook, knoopt ons met een draadje aan haar vast, vermeerdert onze liefde tot Hem of beter tot het eenige, wat wij van Hem kennen, Zijne schepping. Het is dan ook met een diep gevoel van dankbaarheid dat ik van de vrijheid mij door de Theologische faculteit verleend, om een proefschrift te schrijven over een niet-Christelijk onderwerp, gebruik maak. Niet alleen is het mij daardoor mogelijk geworden den loop mijner tegenwoordige studiën ongehinderd te volgen, maar ik verheug mij tevens, dat mij daardoor de gelegenheid aangeboden wordt veel schoons te vermelden, waar een algemeen en diep geworteld vooroordeel niets dan doornen en distelen waant te vinden. Niet één volk, noch één godsdienstvorm heeft het monopolie van al wat goed is en schoon, nadere studie brengt overal veel goeds aan den dag. Mijn doel is in de volgende bladzijden eene bijdrage te leveren tot de kennis van den strijd over het dogma in den Islam gevoerd tot op el-Ash'ari -+- 941. Een tijdvak van drie eeuwen zal daarin worden beschreven en welk een tijdvak! De drie eerste eeuwen van het Christendom zijn ongetwijfeld rijk in allerlei tegenstellingen. Met moeite leert de nieuwe godsdienst zijne verhouding tegenover het Jodendom juist inzien. De GriekschRomeinsche wereld, nog onlangs eene ongeloovige maatschappij , buigt zich voor het kruis, om later hare beste krachten te verspillen aan de handhaving eener bekrompene dogmatiek. In het Christendom zelf twisten allerlei richtingen om den voorrang. Overal een streven en zoeken om een nog maar half erkend doel te bereiken. Maar vergelijkt men de jeugd van het Christendom met die van den Islam, dan staat men verstomd, hoe de laatste nog geheel andere toestanden heeft doorleefd dan het eerste. De strijd, waarin Origenes en Arius met de orthodoxie geraakten , is kinderspel bij dien, welken de Motazelieten tegen de orthodoxen van den Islam voerden. Bedenkingen en bezwaren tegen de godsdienstige voorstellingen, die eerst na 17 eeuwen in het Christendom geopperd werden, worden reeds door hen besproken. Welk een veelbelovend begin! Wie had kunnen denken, dat daarop een zoo treurige tijd zou volgen? Het ia hier de plaats in een paar ruwe trekken den ontwikkelingsgang van den Isl&m te schetsen, doch vooraf zal het niet ongepast zijn eenige algemeene opmerkingen over dezen merkwaardigen godsdienstvorm in het midden te brengen. Allereerst stellen wij ons de vraag ter beantwoording: welke plaats de Islam inneemt in de vergelijkende godsdienstgeschiedenis? Daarvoor is noodig, dat wij een schema bezitten, waarnaar wij de godsdiensten kunnen indeelen. Natuurlijk moet dat schema ontleend zijn aan den godsdienst zei ven en wij verwerpen derhalve die indeeling, welke gebaseerd is op de trouwens niet van willekeur vrij te pleiten indeeling der talen. Doch het is moeilijk een juist schema te vinden; ja wij zullen de hoop moeten laten varen om één algemeen principe van indeeling te verkrijgen. Bij gevolg zullen wij er meer dan één te hulp roepen en wel in de eerste plaats dat, hetwelk vraagt naar de algemeenheid van eenen bepaalden godsdienstvorm, om hem dienovereenkomstig te classificeeren onder de stam-, volks- of wereldgodsdiensten. Daardoor kan den Islam slechts eene plaats aangewezen worden naast het Christendom en het Buddhisme. Laten wij het laatste, omtrent welks eigenlijk wezen ik gaarne verklaar weinig te weten, buiten rekening, dan rijst de vraag op: in hoever Christendom en Islam geacht kunnen worden tot dezelfde soort te behooren. Hier komt ons nu een ander principe van indeeling te hulp, waarvan, voorzoover ik weet, Scbleiermacher het eerst gebruik gemaakt heeft in de inleiding vóór zijne beroemde Glaubenslehre. Ik bedoel de onderscheiding tusschen teleologische en aesthetische godsdiensten. Zetten wij deze tamelijk duistere kunsttermen in meer verstaanbare taal om, dan luidt de vraag zóó: behoort de Islam tot die godsdiensten, welke het hunne belijders ten plicht stellen een zedelijk ideaal te verwezenlijken, dan wel tot die, waarvoor de zedelijkheid tot op zekere hoogte onverschillig is? Tot de eerste klasse behoort bijv. het Jodendom, tot de tweede de Grieksche godsdienst. Het Christendom, dat wezenlijk berust op de Jahveh-idee der Israelietische profeten behoort ongetwijfeld evenzeer tot de eerste klasse, de Islam daarentegen tot de tweede. Om dit duidelijk in het licht te stellen zullen wij een weinig dieper in de dogmatiek van beide godsdiensten zoeken in te dringen. Onwillekeurig trekt het reeds terstond onze aandacht, dat de Mohammedaansche dogmatiek veel eenvoudiger is, dan de Christelijke. Bepaaldelijk bespeuren wij in de eerste niets, dat eenige overeenkomst toont met de ingewikkelde verlossingstheorie van de laatste. Hoe dit verschijnsel te verklaren 1 Het antwoord is vrij eenvoudig: terwijl in den Islam God de absolute willekeur is, die slechts heeft te bepalen, wat Hij van zijne dienaren zal eischen, is de God der Christenen daarbij gedetermineerd door zijne zedelijke natuur. Daardoor wikkelen zich de laatsten in onoverkomelijke moeilijkheden, want een dieper inzicht in het zedelijk leven Joet terstond inzien, dat de mensch nimmer aan Gods zedelijke eischen zal kunnen voldoen, zoodat het Christendom slechts bestemd schijnt te zijn om hem zijne eeuwige verdoemenis te leeren. Doch de godgeleerden hebben een middel gevonden om deze conclusie te ontgaan, hetwelk door hen de vaststaande leer der kerk geworden is. God zelf neemt de zonden der menschen voor Zijne rekening, maar opdat daarbij aan Zijne gerechtigheid voldoening geschiede wordt Hij mensch in den persoon van Jezus van Nazareth en draagt door eenen onverdienden dood de schuld voor de zonden der menschen. De menschheid heeft zich nu slechts door het geloof aan Hem aan te sluiten, om zeker te kunnen zijn van het eeuwige heil hier namaals. Dit mysterie, zooals het later niet ten onrechte genoemd werd, stelt kolossale eischen aan 's menschen rede, gelijk na een lang verloop van eeuwen duidelijk is ingezien, maar het is in de hoogste mate karakteristiek voor het Christendom. Het legt nl. getuigenis hiervoor af, dat de Christen in geen geval de zaligheid deelachtig kan worden, zonder zedelijk rein te zijn in de oogen Gods. Welnu dien eisch stelt de Islam niet en daarin ligt zijne gebrekkigheid en zijne grootheid tevens. Het eerste behoeft wel geen betoog, want wij gevoelen te levendig, dat de godsdienst zijnen hoogen adel verliest, zoo hij den zedelijken eisch laat varen. En niet wij alleen gevoelen dit, neen wij mogen ons daarvoor op de Moslims zelve beroepen. Hetgeen men in de volgende bladzijden zal vinden betreft juist den strijd, dien de miskende zedelijkheid tegen den orthodoxen Islam heeft gevoerd. Maar niet minder waar is het, dat het niet stellen van dien eisch de grootheid van den Islam uitmaakt. De eerste voorwaarde om groot te worden is zich zeiven te beperken. Welnu de Islam heeft zich beperkt, hij heeft de zedelijkheid buiten rekening gelaten en hij is groot geworden. Groot door zijne eenvoudigheid. Terwijl de Christen overal willekeurige hypothesen en ongerijmdheden (het woord is niet te hard, zooals Tertullianus terstond zou toegeven) te hulp moet roepen, die slechts zoolang geduld konden worden, als de autoriteit der kerk of die der schrift onomstootelijk vaststond, maar nu in al hare nietigheid uitkomen, is het geloof van den Moslim overal redelijk. Men wijze niet, om dit te weerspreken, op de phantastische voorstellingen omtrent hetgeen na den dood zal plaats hebben, want deze behelzen toch geene ongerijmdheden. Zij zijn de vruchten der phantasie, niet anders. Wellicht zal men vragen of het dan zooveel redelijker is aan den Qoran te gelooven, dan aan de Schrift? Doch daarmede brengt men de kwestie op verkeerd terrein. Of men aan den Qoran dan wel aan den Bijbel (als geinspireerd) gelooft is uit redelijk oogpunt onverschillig. Het geldt daarbij de beoordeeling of een verschijnsel, in casu een bepaald boek, van dien aard is, dat het zich niet volgens de bekende natuurwetten laat verklaren, zooals de Mohammedaanse!)e theologen heel goed hebben ingezien en daarom tractaten hebben geschreven over het buitengewoon karakter van het heilige boek. Iemand, die uit een slecht boek goede dingen leert, handelt redelijker, dan hij die uit een goed boek onzin overhoudt. Toegegeven nu, dat de Qoran, zoo men wil, een slecht boek is, zoo blijft het desniettemin volkomen waar, dat de Moslims daaruit een veel redelijker geloofssysteem hebben afgeleid, dan de Christenen uit hunnen zooveel beteren bijbel. En dit voordeel schatte men niet gering. Onze orthodoxe broeders waren heel wat minder verlegen, zoo hun geloof zich maar beter voor het verstand liet rechtvaardigen. Luther heeft het dikwijls kwaad genoeg gehad met „Frau Yernunft." Heeft de Islam de zedelijkheid niet in zich opgenomen, evenzoo heeft hij de hulp der kunst versmaad, zoo men de architectuur uitzondert. Schilder- en beeldhouwkunst hebben bij de Moslims nooit recht kunnen bloeien, terwijl de poëzie en de muziek een geheel wereldsch karakter dragen. Daarom is de Islam de meest doctrinaire godsdienst van de wereld, weshalve de Katholieken hem zeer terecht met het Protestantisme hebben vergeleken. Is het Katholicisme een godsdienstvorm, die als het ware gezien en getast wordt, de Islam moet begrepen worden. Daarom kennen de Mohammedaansche dogmatici ook geen onderscheid tusschen religieuse en philosophische systemen; de 4 godsdienst is in hunne oogen een systeem, niets meer en niets minder. Behoeft men nu nog te vragen, waarom zij er zoo grooten prijs op stellen om de redelijkheid van den Islam te betoogen? Terecht heeft Steiner doen opmerken in een werkje, dat men hier meer dan eens geciteerd zal vinden getiteld: „Die Mu'taziliten oder die Freidenker im Islam" dat deze de meest nuchtere verstandsgodsdienst is, die zich denken laat. In deze eenzijdigheid ligt inderdaad de kracht van den Islam, maar de miskende eischen van het gemoedsleven hebben zich gewroken, zooals ik in de korte schets nog met een paar woorden zal aanwijzen. Deze eenvoudigheid en dit verstandelijk karakter hebben echter de geloovigen behoed voor eene groote ramp, voor priesterheerschappij. Wel is het een gronddenkbeeld van den Islam, dat God niet onmiddellijk, maar door tusschenkomst van gezanten of profeten den menschen zijnen wil openbaart, maar daaraan heeft de Moslim ook meer dan genoeg. God doet niets ten halve en in den Qoran bezit de geloovige de eeuwige uitdrukking van zijnen onveranderlijken wil, die hijzelf kan raadplegen, zonder de hulp eens priesters. Wij noemden eene priesterheerschappij eene groote ramp en mochten wij daarvan nog niet geheel overtuigd zijn, eene vergelijking tusschen de denkbeelden omtrent ketters en ongeloovigen bij Christenen en Moslims zal ons daaromtrent geen twijfel meer overlaten. De ongeloovigen hebben bij de Moslims aanspraak op bescherming volgens de wet, nl. die welke tot de gedulde gezindheden behooren t. w. Christenen, Joden, later ook de Parsen, terwijl de leden van andere godsdienstgenootschappen aan de genade der Moslims zijn overgelaten. Opmerkelijk is het nu, dat van stelselmatige vervolgingen — en daarop komt het hier aan —, van wege de orthodoxe kerk geen sprake is. Omtrent ketters leert de dogmatiek, dat zij zijn te beschouwen als Moslims, die wel is waar iets langer, dan hunne orthodoxe broeders in de hel zullen moeten vertoeven, maar toch ten slotte zonder onderseheid zullen behouden worden. Vele ketters bijv. de Kharidjieten en andere waren zelve veel minder liberaal Wat nu hunne positie hier op aarde aangaat, zij hebben nimmer aan vervolging bloot gestaan, tenzij indien zij ook eene politieke partij uitmaakten. En niemand zal het den Khalief ten kwade duiden, dat hij dwepers met de Wederdoopers overeenkomende door het zwaard heeft ten onder gebracht. Doch het aantal ketters is gering, die om hunne religieuse meeningen zijn ter dood gebracht, wanneer men apostaten en lasteraars ') van den profeet, welke de Mohammedaansche wet met de doodstraf bedreigt, uitzondert. Te meer verbaast ons dit, daar de Khalief door zijne wereldlijke macht te eerder in de verleiding moest komen, om de scheurmakers met geweld tot onderwerping te brengen Beklaagt zich l) De beteekenis dezer woorden is wettelijk omschreveu. een Mohammedaansch schrijver niet te recht, dat de Christenen veel grooter eerbied toonen voor de gevoelens hunner leeraars, dan voor hetgeen de bijbel hun voorschrijft? Het bovenstaande zij voldoende ter voorloopige kennismaking met den Islam. De beloofde korte schets, zal tevens, naar ik hoop, de keuze van mijn onderwerp rechtvaardigen. Het eerste tijdvak van den Islam sluit met Mohammed's dood; het is de wordingsgeschiedenis van den nieuwen godsdienst. De persoon van den profeet is hier hoofdzaak, zijne vlucht naar Medina eene wereldgebeurtenis. Onder de uitgebreide literatuur, die het leven en de leer van Mohammed behandelt, blijft het beroemde werk van Dr. A. Sprenger eene onbestreden eereplaats innemen. Het tweede tijdvak, dat ik ter behandeling heb uitgekozen, loopt vandaar tot op el-Ash'ari. Zoowel in het politieke als in het religieuse is het een tijd van opgewekt leven en streven. Arabieren staan tegenover Perzen en in dien strijd ziet men duidelijk drie hoofdmomenten: de troonsbeklimming der Abbasiden, de zegepraal van Mamün en de overwinning der Bujiden (945 n. Chr.), waarmede de zaak der Perzen triomfeert. In het religieuse wordt een heftige strijd gestreden eerst voor de rechten der miskende zedelijkheid, daarna voor die van het verstand. In de geschriften van el-Ash'ari (-f 941) ligt ons het vredestractaat vóór, dat daaraan een einde maakte. Gelijk men ziet, vallen de dood van den laatste en de zegepraal der Bujiden ongeveer in denzelfden tijd. Deze twee momenten maken tevens een einde aan het, uit dogmatisch oogpunt beschouwd, verreweg belangrijkste tijdperk der geschiedenis van den Islam. Het derde tijdvak gelijkt in niets op het voorgaande. De ongeloovige secte der Qarmaten reeds in het vorige tijdperk ontstaan, vierde den zegepraal harer zaak in het succes der Fatimiden. Zij had waardige opvolgers in die der Ismaëlieten of Ta'limieten, die niet meer de waarheid zochten, maar personen, die de waarheid hadden. Ondertusschen hadden de miskende eischen van het gemoedsleven ijverige voorstanders gevonden in de (,'ufiers of mystieke pantheïsten; de natuurlijke reactie tegen den eenzijdigen verstandsgodsdienst was in vollen gang. Voor den Islam konden zij niet anders dan verderfelijk zijn. want deze bezit niet, evenals het Christendom, een mystiek element in zich, zoodat hij zich tegenover hun streven slechts afstootend kon gedragen, doch daartoe ontbrak hem de macht. Het is een tijd van overgang, gekenmerkt door gemis aan alle zedelijke energie, waarin goud en staal de wereld beheerschen. Hij loopt ten einde als Ghazzali zijn beroemd werk; „Herleving van de godsdienstwetenschappen" schrijft. Hij zelf was een tijd lang Qufier geweest, d. w. z. hij had zich eenige jaren overgegeven aan een bespiegelend ascetisch leven en wist daarna de orthodoxie weer eenig leven in te blazen door er een ascetisch kleurtje aan te geven. Ghazzali stierf in 1111. Het vierde tijdvak loopt vandaar tot op onze dagen en kenmerkt zich door volledig gebrek aan iets nieuws en oorspronkelijks. Het licht van den Islam schijnt uitgedoofd; men commentarieert vlijtig de werken der oude meesters; het Qufisme breidt zich al meer en meer uit; vreemde elementen worden zonder veel tegenspraak in den godsdienst opgenomen, kortom de Islam is wel niet dood, maar er heerscht geene opgewektheid, geen leven. Dat 12 hij echter eens uit dien doodslaap zal opstaan, daaraan kan wel niet getwijfeld worden, maar wellicht zal het zijn bij een nieuw pas bekeerd volk, doch het wanneer en het hoe laat zich op het oogenblik niet vermoeden, veel minder nog voorspellen. Uit deze ruwe schets blijkt reeds terstond, waarom ik de tweede periode ter behandeling heb uitgekozen en waarom ik daarbij voornamelijk het dogma in het oog vat. Eene goede beschrijving der derde periode zou eene grondige studie van de omvangrijke mystieke literatuur vereischen, die uit den aard der zaak groote bezwaren oplevert en van mij ter nauwernood gevorderd zou kunnen worden. Aan den anderen kant zou het een zingen van den Ilias na Homerus zijn, zoo ik nogmaals het leven en de leer van den profeet wilde gaan beschrijven. De tweede periode daarentegen biedt voor een jeugdig beoefenaar der Oostersche letteren groote voordeelen aan. Vooreerst behoeft hij geen onbebouwd veld te bearbeiden, want behalve Steiner, wien ik boven reeds noemde, hebben onze beroemde landgenoot Prof. Dozy in zijn Islamisme en A. von Kremer in zijne schoone werken: die Geschichte der herrschenden Ideën des Islams en het pas verschenen eerste deel eener algemeene Culturgeschichte des Orients unter den Chalifen, mijne taak vereenvoudigd en aangenaam gemaakt. In de tweede plaats stonden mij uitstekende bronnen ten dienste; want behalve de reeds uitgegeven werken van Shahrestani') en van Adhado-'d-din al-IdjiJ) schonk de rijke handschriften- 1) JJLLS uitgegeven door Cureton 1842, 1846 en vertaald door Haarbriicker 1850—51. 2) Gedeeltelijk uitgegeven door Sörensen. Be titel van het werk is: verzameling der Leidsche bibliotheek mij de gelegenheid om ook het bekende werk van ibn-Hazm en het minder bekende van ibn-Qoteiba over de onderling verschillende traditiën ') te vergelijken. Een enkel woord over dit boek moge hier eene plaats vinden. Ibn-Qoteiba leefde nog in den tijd, toen de Motazelieten wetenschappelijk den grootsten naam hadden en hun systeem zoo goed als het eenige was. Zijn leeftijd valt nl. nog geheel binnen de grenzen der tweede periode. Zelf had hij de lessen der Motakallims (dogmatici, godsdienstphilosophen, die toen allen ketters waren), bijgewoond, maar neiging, bizondere omstandigheden of wat dan ook trokken hem tot de studie der orthodoxe theologie, welker object toenmaals de Qoran en inzonderheid de traditie was. De laatste nu was door den bekenden Motazeliet el-Nattham en anderen vrij onzacht aangevallen, waaruit ibn-Qoteiba aanleiding nam om haar tegen hen te verdedigen. Zijn werk is dan ook een kunststuk van harmonistiek, hetgeen wel van eene nadere kennismaking zou afschrikken, ware het niet, dat de auteur aan zijn werk eene breede inleiding had doen voorafgaan, waarin allerkostbaarste mededeelingen voorkomen over de Motakallims, de mannen van het oordeel v_jLs=usI) en beider tegenstanders de traditionarii. Ik heb er ernstig aan gedacht om deze inleiding als een appendix bij dit proefschrift uit te geven, doch verschillende redenen hebben mij voorloopig van dit plan doen afzien. Andere werken zoowel gedrukte als ongedrukte ga ik 1) sjciï. Vg. Hadji Khal. II, 174. V, 159, 462. Cat. Cod. Or. IV, p. 54. volg. In zijn werk over de vreemde uitdrukkingen in de traditie (Hadji Khal. IV, 325. V, 560) had hij hetzelfde onderwerp reeds even aangeroerd. Cod. Lugd. f. 12. hier met stilzwijgen voorbij. Voorzoover ik het noodig achtte heb ik den lezer daarnaar aan den voet der pagina verwezen1)» doch daar mijn plan niet is om een streng wetenschappelijk betoog te leveren, maar om een algemeen overzicht te geven van de groote religieuse beweging in dit tijdvak, zoo heb ik dit niet overal gedaan. Over de dispositie en indeeling der te behandelen stof acht ik het onnoodig iets te zeggen. Zij moet zich zelve aanbevelen of — veroordeelen. Slechts eene opmerking ten slotte. Wanneer men de titels der vijf hoofdstukken doorloopt, waarin ik mijn werkje verdeeld heb, zal men ongetwijfeld met bevreemding een laatste hoofdstuk missen, welks titel el-Ash'ari had moeten zijn. Mijn proefschrift is inderdaad een gebouw zonder dak. Toch heb ik mijne redenen, waarom ik het zoo gelaten heb. Vooreerst zou eene studie over el-Ash'ari veel tijd en inspanning kosten, aangezien wij alle mededeelingen omtrent zijn persoon uit tamelijk volumineuse handschriften moeten putten. Verder is het leven en het werk van dezen man van zoo groote beteekenis, terwijl daaraan nog zoo goed als niets gedaan is, dat een eenigszins redelijk overzicht daarvan op zich zelf een tamelijk dik proefschrift zou opleveren. Vervolgens luidt de titel mijner dissertatie: de strijd over het dogma, en eindigt zij dien ten gevolge daar, waar de strijd ophoudt. Ik behoef slechts den uitslag even aan te wijzen, het gebouw, dat uit dien strijd te voorschijn kwam ligt buiten de grenzen, die ik mij gesteld heb. Eindelijk l) Eene lijst daarvan te geven acht ik onnoodig, daar de9kuudigen uit de korte aanduidingen zoowel het bedoelde boek, ala de bizondere uitgave zullen kunnen opmaken. meen ik te mogen verzekeren, dat een buitenlandsch geleerde zich bezig houdt met eene opzettelijke studie aangaande dit onderwerp, hetgeen wel is waar mij niet kan verhinderen om hetzelfde te doen, maar bij de beoefening der Oostersche literatuur, waar verdeeling van arbeid zoo hoogst noodig is, toch minder wenschelijk moet geacht worden. Hiermede meen ik mijn proefschrift voldoende te hebben ingeleid. Moge het niet al te slecht aan billijke eischen beantwoorden! HOOFDSTUK I. GELOOF EN ONGELOOF. In de handelingen der Apostelen wordt ons de toestand der eerste Christelijke gemeente zeer idealistisch geteekend. Moge er ook al op de historische waarheid dier voorstelling het een en ander at te dingen vallen, het is toch zeer waarschijnlijk, dat de nieuwe godsdienst bij zijn ontstaan een invloed op het leven gehad heeft, zooals wij ons ter nauwernood kunnen voorstellen. Het enthusiasme, dat de eerste aanhangers van eenen godsdienstvorm bezielt is tot groote dingen in staat. Ook de IslÉim heeft zijn gouden tijd gehad, een tijd waarop alle ware geloovigen met verlangen hebben terug gezien, dien zij hebben verheerlijkt in hunne geschriften. En werkelijk was er veel, dat hun de verwezenlijking van een ideaal moest toeschijnen, in den toestand van staat en kerk onder de twee eerste khaliefen Abu-Bekr en Omar I of, zooals men gaarne pleegt te zeggen, onder de twee Sheikh's. In die benaming ligt een ideaal, de twee khaliefen waren geene despoten geweest, maar als het ware stamhoofden. Alles wat men in dezen gewoon was te prijzen: dapperheid, mildheid, eenvoudigheid van levenswijze en onkreukbare rechtvaardigheid hadden zij in hooge mate bezeten. De Bedowijn is in merg en been democraat, zijn Sjeikh is zijns gelijke en zijne eereplaats slechts verschuldigd aan zijne grijze haren en zijne deugden. Is het wonder, dat de Shiieten meerendeels Perzen, wier ideaal juist het despotisme is, volstrekt geen behagen schepten in dat beeld door de eigenaardige opvatting van het Arabische volk ontworpen en verheerlijkt ? Hij die den doodelijken haat tusschen deze twee volken kent, begrijpt dan ook, waarom de Shiieten steeds gewoon zijn de twee eerste khaliefen te vervloeken. Doch niet alleen wegens de persoonlijkheid dier twee mannen is hun tijd in de oogen der Moslims een ideaaltoestand. Alle metgezellen van den profeet deelden met hen den roep van heiligheid en vroomheid. Het geheele volk was bezield met denzelfden geest, die in den strijd tegen de ongeloovigen krachtig levendig werd gehouden. Maar als wij van het volk spreken, dan bedoelen wij altijd slechts de heerschende partij; in eene groote vereeniging van menschen openbaart zich — het kan niet anders — meer dan ééne gezindheid, meer dan één streven. Zoo was het ook in den Islam. De partij, die met Abu-Bekr gezegevierd had over het heidendom, dwong de overigen de richting door haar ingeslagen te volgen, maar er waren er, die dit met leede oogen zagen. Mohammed's stamgenooten in Mekka, die slechts gedwongen den Islam omhelsd hadden, herinnerden zich met spijt, welk aanzien zij, gedurende de tijden, vóór 'sprofeten optreden verloopen, onder de Arabische stammen hadden genoten. Dat ideaal van onderlinge gelijkheid der Moslims, dat dwe- 2 pen met eene toekomstige wereld, aan welker bestaan zij nog maar ten halve geloofden, viel gansch niet in hunnen smaak, Maar wat te doen? Den Islam omverwerpen, daaraan viel niet te denken; men moest roeien met de riemen, die men had en deze bleken inderdaad nog niet zoo verwerpelijk te zijn. De waardigheid van khalief berustte wel is waar op keuze, maar deze was niet geheel vrij. Eene uitspraak van den profeet had afstamming uit het geslacht der Qoreishieten tot noodzakelijke voorwaarde gesteld. Daarenboven eischten de Arabische begrippen, dat de vorst der geloovigen een man van gevorderden leeftijd was. Men moest dus trachten een der hunnen tot khalief te doen verkiezen en dat zoo spoedig mogelijk, want besteeg 's profeten schoonzoon de dappere Ali den troon, dan was het einde van het rijk der dwepers vooreerst niet te zien. Omar wordt vermoord; het beslissend oogenblik is gekomen; Ali is de candidaat der vromen, Othman die der Qoreishieten. Yan den uitslag der keuze hangt het af, welke richting in den Islam zal zegevieren, die der democraten of die der aristocraten. Die uitslag is den lezer bekend; de geschiedenis leert dat Othman Omar I is opgevolgd. De gevolgen bleven niet uit. Straks worden 's khaliefs stamgenooten met de voordeeligste ambten begunstigd, waardoor zij de gelegenheid bekomen om in verwijderde provinciën zich eene geduchte macht te verschaffen; de aloude eenvoud en ingetogenheid maken plaats voor grooteren luister; de lezing van den Qoran wordt op gewelddadige wijze vastgesteld; vrome Moslims alsibn-Mas'ud en abu-Dhar worden gevangen gezet of verbannen. Maar de geloovigen lieten zich niet op die wijze hun ideaal ontrooven. Het misnoegen over deze maatregelen, door eerzuchtigen aangewakkerd, slaat weldra tot oproer over, en als Othm&n weigert zijne waardigheid vrijwillig neder te leggen, staat de moordenaar gereed om het heilige boek, dat de grijze khalief vóór zich heeft met zijn bloed te bevlekken. Waarom ook niet? Berust niet zijne waardigheid op keuze en komt dan ook niet aan het volk het recht toe, om, zoo hij van Gods geboden afwijkt, hem af te zetten of indien hij daarin niet berust, hem te dooden des noods? Niemand, zelfs zijne naaste bloedverwanten niet, heeft eene hand uitgestoken om hem te redden. Eerst na zijnen dood toont de sluwe stadhouder van Syrië, als een tweede Antonius, zijnen aanhangers het bebloede hemd van den verslagen vorst, maar — om zelf geld te slaan uit de verontwaardiging en het medelijden, dat het bestemd is op te wekken. Omtrent de keuze van eenen nieuwen khalief kon geen twijfel bestaan. Ali was de aangewezen man, niet omdat hij na verwant was aan den profeet, want het denkbeeld van de erfelijkheid van macht is den Arabieren vreemd, maar omdat hij de ware repraesentant was van den Islam, zooals zij, die tegen Othman waren opgestaan, dien opvatten. Van hem alleen kon men hopen, dat de misbruiken onder Othman ingeslopen zouden worden afgeschaft en dat een toestand analoog aan dien onder de twee Sheikh's weder in het leven zou worden geroepen. Maar de tijden waren veranderd: rijkdom en weelde, de noodwendige gevolgen van den grooten buit op de ongeloovigen behaald, hadden onder Otbman's bestuur hunne wrange vruchten doen rijpen. Het oude enthusiasme was verkoeld, althans bij vele van de aanzienlijksten onder 'sprofeten metgezellen; de tegenwoordige wereld was hun liever geworden, dan de toekomstige. Eerzucht, heerschzucht en hebzucht deden hen nu de wapenen opvatten tegen Ali en de vrome Moslims betreurden het schandaal, dat de weduwe des profeten, wier plaats in de huiskamer was, in den burgerkrijg een levendig aandeel nam. De zoogenaamde kameelslag was echter beslissend, want Ali behaalde eene volledige overwinning. Nu kon men eindelijk op de verwezenlijking van zijn ideaal hopen, doch neen: Moawija de stadhouder van Syrië bleef de gehoorzaamheid weigeren, zoolang Othman's dood ongewroken was. Die schijnheilige rebel moest dus eerst nog tot rede gebracht worden. Maar Moawija was slim en listig. Hij wist heel goed, dat hij onverdeeld op zijne Syriërs rekenen kon, terwijl de dwepers, die de kern van Ali's legers uitmaakten, niet aan zijn persoon, maar aan hunne eigene droombeelden gehecht waren. Het verwonderde hem wel, dat hij niet meer bijval vond, daar hij toch optrad als handhaver der gerechtigheid, maar om eene list was hij allerminst verlegen. Zoo het zwaard zijne zaak niet kon doen zegevieren, dan kon men nog met het oog op Ali's aanhangers zich beroepen op de uitspraak Gods. Daaraan was licht eene mouw te passen, zoodat hij zelf er nooit bij kon verliezen, het eenige wat hem belang inboezemde. Ali's soldaten waren natuurlijk onoverwinnelijk, zoodat Moawija de beraamde list ten uitvoer moest brengen. Zijne soldaten hechtten op zijn bevel Qoran-exemplaren aan de lansen, daarmede te kennen gevende, dat zij de uitspraak Gode wenschten over te laten. De list gelukte volkomen. Ali's aanhangers gaven aan eene plotselinge opwelling gehoor en dwongen hem, onder den uitroep: Gode alleen komt de uitspraak toe! zijnen zegevierenden generaal terug te roepen. IJdel waren de tegenwerpingen des khaliefs; de opgewonden menigte was geheel vervuld met het denkbeeld eener uitspraak Gods en ging weldra tot bedreigingen over. Nog dachten zij er niet aan om met Ali te breken, maar het bleek thans, dat zij hunne beginselen stelden boven de aanhankelijkheid aan hem. Wee hem! zoo zij eens die beide zaken niet meer met elkaar konden vereenzelvigen. Ali trad dus gedwongen in onderhandelingen, die daarop uitliepen, dat zoowel hij als Moawija ieder een scheidsrechter zouden benoemen, die hadden uit te maken op welke voorwaarden de laatste zich aan den eerste zou onderwerpen. Hoe zij dit zouden doen, daarover dacht men van Ali's kant niet na. Zooveel te meer deed dit echter Moawija. Hij was allerminst van plan zich ooit vrijwillig te onderwerpen en had zijn doel voorloopig bereikt. Er was tweedracht ontstaan in Ali's leger en de khalief bleek de slaaf te zijn zijner dweepzieke aanhangers. Toch moest aan het spel dier scheidsrechters een spoedig einde gemaakt worden; licht konden zij bepalen, dat Ali den bloedprijs voor den gedooden Othman had te betalen aan zijne verwanten, om daarna van Moawija gehoorzaamheid te eischen. Toen derhalve de scheidsrechters waren overeengekomen, dat men vóór de definitieve beslissing aan Ali den khaliefentitel zou onthouden, verklaarde Moawija's scheidsrechter dat Ali geabdiceerd had en dat hij nu zijn meester als khalief voorstelde. Deze handelwijze was waarlijk al te lomp, indien Moawija en zijne vrienden zich voorstelden daarmede het khalifaat als 't ware bij verrassing aan zich te brengen, zooals men gewoonlijk meent '). Maar ik geloof te hebben aangetoond, dat Moawija goede reden had om aan het komediespel een einde te maken. Hij won daarbij trouwens nog meer, dan hij had kunnen of durven hopen. Want wat gebeurde? Zoodra de dwepers in Ali's leger van dezen afloop hoorden kende hunne verbittering geene grenzen. Was dit de wijze, waarop de aanzienlijken de heiligste belangen der geloovigen behartigden? Bleek het thans niet zonneklaar, dat zij den burgeroorlog wilden, in hun eigen belang en voordeel? Dit alles was volkomen waar, gelijk wij moeten toegeven, wat Moawija aanging, maar men was niet in de gelegenheid tegen hem zijne woede te luchten. Deze keerde zich derhalve geheel tegen Ali. Hoe bitter had hij hunne verwachtingen te leur gesteld! Zij hadden gehoopt onder zijn bestuur den ideaalstaat van abu-Bekr en Omar te zien herleven en in plaats daarvan voerde men nu reeds sedert jaren eenen broederoorlog. Men vroeg zich niet af, of men ook het onmogelijke van den ongelukkigen khalief gevergd had, of hij in den toenmaligen toestand iets beters had kunnen doen, dan hij gedaan had, hij had hen in hunne verwachtingen bedrogen en dat was genoeg. Had hij, zoo heette het nu, hunnen wensch zóó moeten opvatten. alsof zij aan twee scheidsrechters, twee feilbare menschen de beslissing hadden willen opdragen, toen zij riepen „aan God alléén de uitspraak"? Wel hadden zij deze bedenking niet gemaakt, toen de scheidsrechters benoemd waren, maar daaraan dacht men niet meer. Macaulay heeft reeds recht doen wedervaren aan de gerechtigheid van het publiek J) 1) Vgl. Weil, Geschichte der Chalifen I, 235. 2) Vgl. zijne Essay over Byron. dat negen en negentig misdaden over het hoofd ziet, doch bij het honderste van verontwaardiging gloeit. Lang hadden de vromen het zedenbederf onder de aanzienlijken lijdelijk aangezien, nu eerst waren hun de oogen geopend en de betrekkelijk onschuldige Ali werd daarvan het slachtoffer. Twaalf duizend man verlieten zijn leger en weigerden hem verder te volgen. Half besluiteloos namen zij ten laatste eene vaste positie in, alsof zij reeds bij instinkt gevoelden, dat hunne democratische denkbeelden leiden moesten tot vijandelijk verzet. Vergeefs, dat Ali of zijne gezanten hun onder het oog brachten1), dat zij tot dit misverstand, indien daarvan werkelijk sprake kon zijn, zeiven aanleiding hadden gegeven; dat de profeet bovendien in twee betrekkelijk onbeduidende zaken de uitspraak van scheidsrechters goed en nuttig geoordeeld had. Wel keerden de meesten tot hem terug, maar de kern dezer lieden volhardde in haar verzet en eischte, dat Ali openlijk boete zou doen 2), evenals zij gedaan hadden, hetgeen echter maar een voorwendsel was, want zij hadden voor goed met den khalief en zijns gelijken gebroken. Nog wilde de laatste geene vijandelijkheden beginnen, maar toen hij, gereed om op nieuw naar Syrië op te trekken, hen nog steeds even onhandelbaar vond, was hij wel gedwongen aan hunne oproerigheid een einde te maken, te meer daar vele inwoners van het naburige Kufa in stilte met hen sympathiseerden. Nagenoeg weerloos lieten zij zich bij Nahrawan in de pan hakken, want er ontkwamen, zeggen ons de 1) Kamil, ed. Wright pg. 528, 539, 558. 2) Dat hij nl. openlijk zou erkennen misdaan te hebben door de benoeming van scheidsrechtera toe te laten. Arabische bronnen, geen tien, terwijl aan Ali's kant geen tien sneuvelden '). Zoo zonderling is soms de loop der gebeurtenissen in de geschiedenis. Oogenschijnlijk had Moawija alles tegen zich: recht op het khalifaat had hij niet in het allerminst; de democratische geest van den Islam was met zijn streven en dat zijner partij in onverzoenlijken strijd; geestdrift en doodsverachting konden alleen bij Ali's aanhangers gevonden worden, die streden voor een beginsel en desniettemin overwon hij door een gebrek aan overleg bij zijne tegenstanders. Al zijne listen zouden hem niets gebaat hebben, indien die dwepers Alf niet verlaten hadden en dat zij dit gedaan hebben is eene onvergefelijke fout geweest. Hunne zaak was werkelijk die van Ali; door hem en door hem alleen kon de oude idee van den Islam weer in eere komen. Door hem in den steek te laten, bereidden zij en zichzelven en Ali den ondergang, want de laatste verloor in hen zijne beste soldaten en was in het vervolg niet meer tegen Moawija opgewassen; zij zei ven boetten hunne oproerigheid met den dood en ofschoon hun beginsel daardoor niet vernietigd was, het vervolg zal ons leeren, dat zij ook in de gunstigste omstandigheden niet bij machte waren het te doen zegevieren. Zouden wij uit dit alles de conclusie trekken, dat list en verraad meer vermogen dan de kracht van een beginsel ? Verre vandaar Moawija heeft overwonnen en zijn geslacht beeft nagenoeg gedurende eene eeuw den khaliefentroon bezeten, maar het beginsel van erfelijkheid van macht door hem in eere gebracht, is in de hand der Abbasiden het zwaard geworden, waarmede den 1) Kflmil ">48. Shahr. 87. H. I, 131. Omeyaden een smadelijke ondergang is bereid. Het beginsel der Kharidjieten — want zóó werden zij genoemd — die evenals de dwepers in Ali's tijd het godsrijk met het zwaard wilden vestigen, was verwerpelijk wegens de wijze waarop zij het toepasten, want niet ten onrechte is er gezegd, dat hij die het zwaard trekt, door het zwaard zal vergaan. Wie waren nu die dwepers, zooals ik hen meermalen genoemd heb, die in de Arabische boeken met den naam van Kharidjieten, d. i. oproerlingen worden aangeduid? Toen Ali's gezanten bij hen kwamen zagen zij niets dan voorhoofden met zweren bedekt wegens het vele prosterneeren en vereelte handen '). Mannen van gebed en vasten worden zij elders genoemd *). Derhalve echt vrome lieden voor wie de toekomstige wereld alles was, mannen wien het ernst was met hunnen godsdienst en die niet lijdelijk de ontaarding der Mohammedaansche maatschappij konden aanzien. Behoeven wij te verzekeren, dat de groote slachting bij Nalirawan aan hunne zaak geen afbreuk deed? Reeds deed ik opmerken, dat in Kufa velen met hen sympathiseerden; de weinigen, die bij Nahrawan ontkwamen, beijverden zich om overal dienzelfden geest van misnoegen over het bederf der aanzienlijken op te wekken, hetgeen hun, inzonderheid bij de lagere standen, gelukte. Drie dwepers besloten daarom zoowel Ali als Moawija en diens rechterhand Amr, die ook zijn scheidsrechter geweest was, te vermoorden, hetgeen echter slechts bij Ali tot uitvoering kwam. De bekende dichter Imran ibn-Hittan, 11 Kfimil, 558, 559. 2) Shalir. S6. H. I, 130. zelf Kharidjiet zong later den lof van den moordenaar '). Inmiddels bad Mo&wija den troon beklommen en de Kbaridjieten waren nog altijd onzeker omtrent de te volgen gedragslijn. Sommige zwierven het land bij Kufa rond en bedreven ongehoorde gruwelen. Moslims werden door ben zonder eenig gewetensbezwaar vermoord, doch Christenen en Joden lieten zij ongemoeid. Zorgvuldig werd het geld, dat zij bij hunne slachtoffers vonden met het lijk begraven »), opdat men hen niet voor lage dieven zou aanzien. Anderen hadden zich tot regel gesteld nimmer aan te vallen, maar zich krachtig te verdedigen, want de Omeyaden lieten, gelijk men denken kan, dergelijke voor hun streven zeer gevaarlijke menschen meedoogenloos vervolgen. Menigeen, wiens eenige zonde het was, dat hij den hemel boven de aarde stelde en zich afkeurend uitliet over die naam-Moslims, welke thans het roer in handen hadden vond op die wijze den dood. Wie herinnert zich niet die treffende voorbeelden van zelfverloochening en trouw aan het eens gegeven woord door Dozy in zijn Islamisme3) medegedeeld ? Langzamerhand ontstonden er twee richtingen onder de Kharidjieten. Sommigen meenden, dat men alleen op God moest vertrouwen, de vervolgingen standvastig doorstaan en verder lijdzaam afwachten, wat het lot over hen beschikken zou. Zij beriepen zich daarvoor op de volgende traditiën: Houd u in uw huis en zoo iemand bij u binnentreedt, ga in uwe binnenkamer en zeg: draag mijne 1) Shahr. 90. H. I, 135. 2) Kamil 560. 603. 604. 8) Pg. 14 i —142. en uwe schuld van bier'); wees de gedoode dienaar Gods niet de doodende; gehoorzaamt onmiddelijk ook al is een gesneden Abessiniër uw emir; houdt u aan de kerk (feL»), want de hand Gods is op haar, hij die van de kerk slechts eene handbreedte afwijkt, heeft den band des Islams van zijnen hals geworpen*). Toch betoonden deze lieden in de vervolgingen eenen heldenmoed, die hun ze ker niet den schimpnaam deed verdienen, waarmede hun meer revolutionnaire broeders hen plachten aan te duiden, nl. die van „Stilzitters (tXelï coll. ' Toch konden al die wreedheden slechts ten gevolge hebben, dat anderen vuriger van aard er op bedacht begonnen te zijn om hun ideaal met geweld te verwezenlijken. Zij staan daarom in de geschiedenis bekend onder den naam van „Voorvechters (jL& coll. »L£)". De loop der politieke zaken bood daartoe weldra eene gunstige gelegenheid. Het kan voor niemand twijfelachtig zijn, dat de Islam voor Moawija eene doode letter geweest is. Hij was wereldlijk vorst over de geloovigen, meer niet, maar hij had de vooroordeelen van zijne onderdanen ontzien. Zijn zoon Jezid I» die hem in het bestuur opvolgde, stond wel is waar bij zijnen vader niet achter in vastberadenheid en andere deugden, maar bekommerde zich om het toekomstig leven al heel weinig. Erger nog was het, dat hij volstrekt geene moeite deed om zijne gevoelens te verbergen. Daardoor gaf hij veel aanstoot, vooral aan de religieuse aristocratie, de metgezellen en hunne volgelingen, die in de beide bei- i) -$■ i 't- W Terk'aren naar Qor- v> 32- 2; lbn-Qot. Cod. Lugd. f. 1. lige steden Mekka en Medina in groot aanzien stonden. De laatste stad verjoeg daarom in 683 haren Omeijadischen stadhouder, terwijl ook Mekka, waar onder de bescherming van den heiligen Ka'ba, Abdollah de zoon van Zobeir en anderen voor hunne eerzuchtige doeleinden werkzaam waren, oproerig was. Jezid liet aan Medina geduchte wraak oefenen en zijn leger was reeds voor Mekka aangekomen , toen de dood hem verraste. Nauwelijks hadden de Kharidjieten van Kufa en Jemama gehoord, dat de ongeloovige khalief niet schroomde het gebied der heilige steden door oorlog te ontheiligen, of zij besloten zich op te maken en zich ter beschikking van Abdollah te stellen '). Gemis aan behoorlijke leiding had tot nog toe de verwezenlijking hunner plannen in den 'weg gestaan. Bleek hij de man te zijn, dien zij wenschten, dan zou het voortaan met die heerschappij van lichtzinnigen en ongeloovigen gedaan zijn. Doch ook thans wachtte hen teleurstelling. Abdollah was wel met hunne komst ingenomen, want zelfs de hulp van Turken en Deilemieten wilde hij niet versmaden , maar het was alleen eerzucht die hem dreef. Ondertusschen was het leger van Jezid onverrichter zake teruggekeerd, want er waren twisten ontstaan over de troonsopvolging en er heerschte tijdelijk geheele anarchie. De hoofdreden van hunne komst was dus weggevallen en de Kharidjieten bemerkten spoedig, dat Abdollah hun man niet was. Zij trokken dus weder af met het stellig voornemen om zelf te beproeven, wat zij vermochten. Een der hunnen Nafi 1) Kamil p. 608. 2) Kamil p. 609. ibno-'l-Azraq werd tot khalief verkozen en onder zijne leiding maakten zij zich meester van het platte land bij Kufa. Hun programma was kort en eenvoudig'). Slechts den religieusen band erkenden zij, maar om de schijn-Moslims buiten te sluiten beweerden zij, dat hij alleen als geloovige kon worden aangemerkt, die de geboden van den Islam stipt in acht nam. Alle overigen, zij mochten Moslims heeten of niet, mannen zoowel als vrouwen en kleine kinderen waren ongeloovigen en bijgevolg voor eeuwig verdoemd. Maar dit niet alleen; waren zij ongeloovigen, dan was het gebod van den heiligen krijg 0>lp.) ook op hen toepasselijk, ja zelfs op hunne geestverwanten de Stdlzitters, die immers juist dit gebod veronachtzaamden. Ziedaar de leer der Azraqieten of echte Kharidjieten, waaraan nog moet worden toegevoegd, dat zij haar zonder voorbehoud en zonder aarzeling hebben toegepast. Men begrijpt echter licht, dat eene dergelijke hardheid zelfs velen hunner geestverwanten moest afschrikken. De Kharidjieten uit Jemama, bekend onder den naam van Nadjadat, naar hun aanvoerder Nadjda ibn-Amir, gingen hun eigen weg *). Weldra ontstonden nog drie andere partijen: de Ibadhija3), de Qofrijah 4) en de Baihasija 5). Zij weken onderling omtrent verschillende punten der geloofsleer af, inzonderheid omtrent de juiste bepaling van hen, die men als ongeloovigen had te beschouwen, waaromtrent allen gematigder waren dan de Azraqieten. Zij geraakten 1) Vg. hierbij Shahr. 90 H. I. 135. 2) Shahr. 91. H. I, 136. K&mil 611. TVg. 8) Ibid 100-101. H. I, 151—152. 4j Ibid 102. H. I, 1154—155. 5) Ibid 93. H. I, 139 vvg. echter weldra in de macht der casuïstiek, welke steeds gebleken is voor de zedelijkheid allerverderfelijkst te zijn. Toch trof vóór ongeveer eene eeuw de bekende Niebiikr te Maskat nog aanhangers aan van de oude secte der Ibadhijah, die zich kenmerkten door eenvoudigheid van kleeding en matigheid van levenswijze en, wat altijd het kenmerk der Kharidjieten geweest is, door eene echt democratische gezindheid '). Het slechtst van allen waren de Stilzitters er aan toe. Zij moesten onophoudelijk de smaadredenen hunner revolutionnaire geestverwanten aanhooren. Hunne beginselen verboden hen met dezen mede te gaan; zich aansluiten aan de partij van orde, toen in die streken gerepraesenteerd door Abdollah ibn-Zobeir, konden zij evenmin. Een hunner dichters verontschuldigde zich daarom bij Qatari ibno-'l-Fodjaah 2), den toenmaligen khalief der Azraqieten op de volgende wijze: Mijne zwakke dochters doen mij aan het leven grooter waarde hechten. Ik vrees, dat zij, als ik er niet meer zijn zal, armoede zullen lijden en troebel water drinken na het heldere; dat zij slecht gekleed zullen zijn, als andere meisjes kleeren hebben, en dat haar onaanzienlijk voorkomen de menschen zal afstooten. Was het niet hierom, — ik had mijn veulen reeds tot den aanval aangezet, wetende dat de zwakken in God een voldoend helper hebben. Hoe weinig deze taal bijval vond moge blijken uit de woorden, waarmede de ons reeds bekende Imranibn-Hittan daarop antwoordde: 1) Betchrijving van Arabië pg. 20. Reize naar Arab. II, 79 (Holl. vert.) 2) Zie zijo gedicht: Hamasah pg. 4:. abu-Biial maakt mij het leven steeds ondragelijker en doet mij lust gevoelen om uit te trekken. Ik vrees te sterven op mijn bed en hoop den dood te vinden onder de punten der lansen. Zoo ik slechts wist, dat mijn sterven gelijk zal zijn aan dat van abu-Bilal, dan kan het mij niet schelen. Er mogen zijn wier zorgen deze wereld gelden, ik - bij God. den Heer der Ka'ba!— haat haar1). Imr&n behoorde desniettemin zelf tot de Stilzitters, doch in theorie was hij Kharidjiet in merg en been. Om aan de vervolgingen te ontkomen had hij achtereenvolgens steun gevonden bij verschillende Arabische stammen, door zich voor een hunner verwanten uit te geven. Eenmaal werden hem daarover verwijten gedaan, en hij rekende het dan ook aan de benn-Azd tot grooten lof, dat zij hem niet gevraagd hadden tot welke stam hij behoorde, maar hem zonder dat hadden voortgeholpen. Immers, zeide hij, de Islam is ons aller vader, het onderscheid van stam is door zijne vestiging opgeheven »). Deze uitspraak is karakteristiek om het gevoelen der Kharidjieten te doen kennen. Het is hier de plaats niet om den langdurigen strijd te beschrijven door de Kharidjieten eerst tegen Abdollah, daarna tegen den Omeijade Abdo-'l-Malik gevoerd. Het was eene worsteling zooals er in de geschiedenis meer voorkomen, waarin ten slotte betere krijgstaktiek de zege behaalde over woeste dweperij. Ook later nog zijn de Kharidjieten herhaaldelijk opgestaan, maar eene beweging, O Kf.mil 529—530. abu-Biiai wil een der schoonste figuren onder de Kharidjieten, die alleen vocht, indien hij aangevallen werd. Hetgeen Dozy mededeelt (Islamisme 141) is aan zijne geschiedenis ontleend. Hij vond eenen gewelddadigen dood op het slagveld. K&mil 589. 2 Kfimil 534. vg. lig- 538. als ten tijde van Abdoll&h hebben zij nooit meer weten op te wekken, tenzij onder andere omstandigheden in Afrika '). Doch mogen zij zelf door het zwaard zijn ten onder gebracht *) hun streven heeft zich evenzeer veroordeeld. Hun beginsel was inderdaad geen ander dan dat van den Islam zeiven, zooals hij door Mohammed gepredikt was. Verwezenlijking der theocratie, van den staat, waarin God alleen koning was en alle geloovigen onderling gelijk stonden in rechten en verplichtingen, ziedaar het ideaal van Mohammed en van de Kharidjieten. Maar de eerste had ingezien, dat men rekening moest houden met de omstandigheden, terwijl de laatsten daarmede den spot dreven en daarom terecht dwepers moeten genoemd worden. Hoewel derhalve vele beroemde orthodoxen, zooals Malik, met hen instemden, wat hun oordeel aanging over de verdorvenheid van 'sprofeten metgezellen, hebben zij desniettemin hunne overspannen theorieën laten varen. Daarom is de ondergang der Kharidjieten in de geschiedenis van den Islam een feit van beteekenis. Onder de twee eerste khaliefen kan de Mohammedaansche staat inderdaad geacht worden eene verwezenlijking der theocratie te zijn. De regeering van Othman was het begin van de secularisatie des Islams, die door de troonsbeklimming der Omeyaden verder werd voortgezet. Daartegen hadden de Kharidjieten met al de macht, die in hen was geprotesteerd, doch te vergeefs; de meerderheid had aan hunne roepstem geen gevolg gegeven. Hun ondergang leverde het onwraakbaar bewijs, dat de Islam niet tot zijne vroegere idealen wilde terugkeeren, 1) Vg. Dozy Islamisme 231 vvg. Hist. des Musulm. d'Espagne I, 238. vvg. 2) Wei 1*8 voorstelling van zaken: Geschickte der Chalifen is geheel verward en onjuist. Vg. bijv. I, 350. (Schiiten oder Charidjiten)! dat hij zich voortaan in eene geheel andere richting zou ontwikkelen. Men lette slechts op de personen der kbaliefen. De een was veroveraar, de ander bevorderde kunst en wetenschap, gene leefde alleen voor zijn genoegen, soms stond een enkele op, zooals Omar II '), die ook het godsdienstig ideaal weder zocht te verwezenlijken. En gelijk de heerschers was ook het volk. De twisten tusschen de verschillende stammen, waaraan door den Islam een einde moest gemaakt worden, braken met nieuwe woede uit. De beschaving was geheel wereldsch, de maatschappij vertoonde in het geheel geen kerkelijk karakter. Wel vond men nog oprecht vrome Moslims, maar hunne vroomheid was eene geheel persoonlijke zaak. Men geloofde aan eene toekomstige wereld, maar men wenschte daarvoor de tegenwoordige niet te vergeten. In overeenstemming met deze onkerkelijke levensbeschouwing was men verdraagzaam jegens ongeloovigen. Christenen betraden ongehinderd in Damascus, de toenmalige residentie, den drempel der moskeeën; de bekende kerkvader Joannes Damascenus was aan het hof van Abdo-l-Malik zeer gezien J). Inmiddels hadden de Kharidjieten eene vraag opgeworpen, die noodzakelijk beantwoord moest worden. Wie is in waarheid geloovig en diensvolgens het eeuwig heil deelachtig? Deze kwestie kon inderdaad geacht worden voor de Moslims eene levenskwestie te zijn. De meerderheid had duidelijk getoond, dat zij van het antwoord door 1) Vg. omtrent diens verhouding tot de Kharidjieten: Kitabo-'l-Oyün ed de Goeje pg. 41 vgg. 2; Kremer: CuUurgeschichUtche Streifziige auf dem Gebiete des Islums pg. 3. en de daar aangehaalde schrijvers. de Kharidjieten daarop gegeven niets wilde weten, doch zelve wist zij niets beters te geven. Het religieuse denken eens opgewekt zou echter niet rusten voordat het antwoord gevonden was. Daaraan had eene tweede secte haar ontstaan te danken, welker meeningen ten hoogste karakteristiek zijn voor de periode nu voor den Islam aangebroken. Ik bedoel de Mordjieten. Reeds de naam is kenschetsend, doch deze wordt gewoonlijk en ook nog door Kremer onjuist verklaard. Hij vertolkt hem nl. met Elpisten of Sperantianen '), waarmede zij wel is waar niet onjuist gekarakteriseerd worden, doch men moet, om deze beteekenis aan het woord te kunnen geven, teruggaan op den wortel in den vierden vorm, die „hoop geven" o y beteekent. Het blijkt echter, dat de ware spelling met eene hamza is *), zoodat men eene afleiding van '•—=>-,1 uitstellen, achterstellen voor zich heeft. Doch wat stelden zij uit, of waarbij stelden zij iets achter 3) ? Zij stelden de werken achter bij het geloof, antwoordt men, vergetende, dat Shahrestani bericht: de eerste, die het irdja leerde was Ali's kleinzoon Hasan, behalve dat hij de werken niet bij het geloof achterstelde. Voorwaar een slecht gekozen naam, die juist aanduidt, wat men niet deed! Anderen zeggen: zij stelden Ali van den eersten trap op den vierden, d. w. z. in plaats van terstond na 's profeten dood hem te huldigen deden zij het eerst, nadat drie anderen 1) Geschichte der herrschenden Ide'èn des Isldms pg. 20. ~ O ^ O J 2) Vg. Mawaqif pg. 359. Qor. IX, 107. alwaar staat in plaats i ~ o> van Zamakhshari en Beidhawi aldaar. 3) Shahr. 106, H. I, 161. hem waren voorgegaan, doch dit zijn niet de Mordjieten, waarover wij spreken. Zoo blijft alleen de verklaring over, dat zij hun oordeel over den zondigen Moslim uitstelden tot op den dag des oordeel?. Deze verklaring is de juiste niet alleen, omdat zij door de beste schrijvers ') wordt voorgestaan, maar ook omdat zij de tegenstelling tusschen Kharidjieten en Mordjieten geheel tot haar recht doet komen. De Mordjieten stonden inderdaad lijnrecht tegenover de Kharidjieten, wat betreft beider oordeel over den zondigen Moslim. Terwijl de laatsten, gelijk wij zagen, hem kortweg eenen ongeloovige noemden, waren zij bescheidener en milder in hun oordeel, want zij achtten hem een waar geloovige en lieten aan Gods beslissing over, welk lot hem hiernamaals te wachten stond. Deze mildheid vindt hare verklaring in de Mordjietische opvatting van het geloof (qLJ), dat zij allerminst gelijk de Kharidjieten met de werken vereenzelvigden. Ongehoorzaamheid, heet het, schaadt niet aan het geloof, evenmin als gehoorzaamheid baat bij ongeloof. Doch wat is dan dat ééne, waarop alles aankomt? wat verstonden zij onder het woord: geloof? Ook geene bloot verstandelijke overtuiging, want het komt er niet op aan, of men weet, dat de Ka'ba te Mekka ligt, of zelfs dat Mohammed de brenger der openbaring is, of een ander 2). Had de profeet niet uitdrukkelijk het tegendeel verzekerd, waarom zou men meenen, dat alleen door aan 'hem te gelooven waar geloof mogelijk is? De drieëenheids- 1) Makrizi Khitat ed. Bulaq. II, 350. Pocock Sper. Hist. krab. ed. White pg. 22 (23) 252—253. 2) Shahr. 105. H. I, 158. Maw&qif 360. leer der Christenen bijv. is op zich zelve geen ongeloof'), want — dit was wel de bedoeling met dit voorbeeld — het komt er voor het wezen des geloofs niet op aan, welke overtuiging men heeft aangaande het Godsbegrip. Daaruit verklaart zich ook de mildheid van het Hanafitisch rechtssysteem met betrekking tot de ongeloovigen, vergeleken met de drie overige systemen 2), want abu-Hanifa (4- 767) de grondlegger daarvan was Mordjiet. Het geloof is derhalve geene werkheiligheid, geen bloot voor waar houden van sommige feiten, ofschoon de bewoordingen, waarin ons het gevoelen der Mordjieten wordt medegedeeld dit somtijds schijnen te leeren, maar eene innerlijke gezindheid des harten. Het geloof is kennisêe Gods, nederigheid en het nalaten van eiken trots tegenover Hem 3). Wie een profeet doodt of slaat bijv. is een ongeloovige, niet van wege het dooden of het slaan, maar wegens de geringschatting, de vijandschap en den haat4), waarvan zijne handelwijze getuigenis aflegt. Kenden wij hun gevoelen slechts yollediger, dan de schaarsche berichten van Shahrestani en anderen ons vergunnen, wij zouden deze citaten ongetwijfeld zonder moeite kunnen vermeerderen met andere van gelijken geest en strekking. De beteekenis dezer secte ligt inderdaad niet in de afwijkende definitie, die zij van het woord geloof gaf, maar ook hier is het dogma, zooals altijd, waar het levend is, de uitdrukking eener levensopvatting. Wij leei'en daaruit de Mordjieten kennen als eerbiedwaardige humane geloo- 1) Ibid 107. H. I. 162. 2) Vg. daaromtrent Kremer Culturgeschichte I, 494. vvg. 3) Shahr. 104. H. I, 157. 4. Ibid 107. H. I, 1C2. vigeu, die hunne broeders niet verdoemden, de ongeloovigen niet als menschen van een minder soort verachtten. Hoe ver moet de Islam niet reeds verwijderd geweest zijn van zijn oorspronkelijk ideaal, dat eene dergelijke secte in zijnen boezem kon ontstaan! Het geval zou nog erger zijn, indien wij met Kremer moesten aannemen, dat bekendheid met de Grieksche kerkvaders, inzonderheid met Joannes Damascenua, de Mordjieten tot hun gevoelen gebracht heeft. Doch deze hypothese is in dien vorm onaannemelijk. want wij mogen eene dergelijke bekendheid in deze tijden bij de Arabieren niet onderstellen. De citaten door hem bijgebracht zijn dan ook alles behalve treffend, en wij mogen hem voorzeker het recht niet toekennen om zijne stelling voor bewezen te houden, zooals hij doet waar hij zich beroept ') op het feit, dat de Moslims geen vagevuur kennen evenmin als de Grieksche kerkvaders, want dit feit heeft waarlijk die verklaring niet noodig. Toch is het gansch niet onmogelijk, dat Kremer juist gezien heeft, inzoover de omgang met Christenen en de daaruit voortvloeiende kennis van het Nieuwe Testament en van hunne meest gangbare voorstellingen op de vorming van de leer der Mordjieten invloed gehad kan hebben. Doch wel beschouwd hebben wij niet noodig tot deze onderstelling onze toevlucht te nemen, want er is in die leer niets vreemds, zoodat zij zich volkomen laat verklaren als vrucht van het religieuse nadenken over het eigenlijk wezen des geloofs, dat door de beweging der Kharidjieten, om zoo te spreken, eene question bruiante was geworden. De Islam bezat in dezen tijd nog geene vaststaande dog- 1) Streifzüye pg. 6. matiek. Er kon dus ook nog niet bepaald worden, in hoever die nieuwe leeringen als ketterijen moesten beschouwd worden, doch dit was reeds bedenkelijk, dat het nieuwigheden waren, want het woord, dat in het Arabisch ketterij aanduidt (acAj), beteekent eigenlijk nieuwigheid. In den Qoran wordt het volbrengen der goede werken naast het geloof gesteld, doch de laxe praxis van den profeet had alleen het laatste en de zoogenaamde vijf pilaren aan zijne volgelingen verbindend gesteld. De Kharidjieten, die meer wilden, kon men dus daarmede afwijzen, terwijl men den Mordjieten kon voorhouden, dat zij de werken te veel achterstelden en in het algemeen het positief kenmerk van den geloovige uitwischten. Daarenboven geraakten zij met de eschatologische voorstellingen in Qoran en traditie in strijd '). Men denke aan de weegschaal, waarop de goede werken tegen de kwade worden afgewogen, aan de ondervraging der ledematen omtrent hetgeen zij verricht hadden enz. enz. waaraan altijd de voorstelling ten grondslag ligt, dat het wel degelijk hier namaals op de werken aankomt. Daardoor moest het gevoelen der Mordjieten weldra in den reuk van ketterij komen, ofschoon deze toenmaals niet zoo geschuwd werd als later. Abu-Hanifa bijv. de Mordjiet werd de grondlegger van een systeem, dat zeer veel bijval vond en volstrekt niet met de orthodoxie strijdig geacht werd. Toch hebben de oudere orthodoxen hem niet tot de hunnen gerekend en hebben de lateren dit eerst kunnen doen door de beschuldiging van Mordjietische ketterij voor laster (NB!) van de Motazelieten te verklaren J). 1) Vg. daaromtrent Dr. M. Wolff, Mohammedanische eschatologie Leipzig 1872. 2) Vgl. Shahr. 105. H. 1 , 159. Mawaqif. 360. Zoo was langzamerhand de kwestie door de Kharidjieten te berde gebracht van eene levensvraag een dogmatisch geschilpunt geworden. Ook de secte der Motazelieten '), die later eene zoo gewichtige rol zou spelen, dankte aan haar gevoelen omtrent dit punt haren naam. Volgens hen is de zondige Moslim noch een geloovige noch een ongeloovige. maar verkeert hij in eenen tusschentoestand (-^.v 'j: t It ioj*»). Deze overigens onbeduidende the¬ orie vond echter terecht geen bijval. Nog twee andere secten hebben zich met de beantwoording der zelfde vraag onledig gehouden nl. de Djahmijah en de Karramijah. De eerste draagt haren naam naar Djahm ibn-Qafwan, die in de laatste jaren der Omeyadenheerschappij leefde. Wij komen op haar en haren voorganger in het volgende hoofdstuk en later terug. De indeeling der verschillende secten blijft steeds een moeilijk vraagstuk, doch behoudens enkele aanmerkingen verdient die van ibn-Hazm goedkeuring; zij is althans verkieslijk boven die van Shahrestani of van den auteur der Mawaqif. Hij brengt beide secten hier genoemd tot de Mordjieten, welker kenmerk gelegen zal zijn in de voorkeur door hen aan het geloof boven de werken gegeven. Terwijl hij omtrent de eigenlijke Mordjieten nagenoeg niets mededeelt, verdeelt hij hen overigens in twee partijen: 1° die welke het inwendig geloof op den voorgrond stellen met verwaarloozing der uitwendige belijdenis en 2° die de laatste boven het eerste stellen '). Deze indeeling heeft haar betrekkelijk recht. Inderdaad 1) Vg. omtrent den naam Hfdst. II. 2) Cod. Lugd. II, 149 r. hechten de Djahmijah, die tot de eerste klasse behooren weinig gewicht aan de „twee woorden" of aan de aflegging der Mohammedaadsche belijdenis. Doch men onderscheide hen wel van de eigenlijke Mordjieten, want het geloof is hij Djahm geene gezindheid, maar eene verstandelijke overtuiging, die zoowel het gelooven als het uitspreken en het handelen omvat. Die verstandelijke overtuiging is één en ondeelbaar; men heeft haar of men heeft haar niet; de profeten hebben wat dit aangaat niets op de geloovigen vooruit'). De Karramijah zoo genoemd naar Mohammed ibn-Karram, die in het begin der derde eeuw van de Hidjra leefde en in Khorasan vele aanhangers vond is eene bemiddelende secte, eene poging om het bijgeloof des volks in een eenigszins wijsgeerigen vorm te kleeden. Ook op hare meeningen komen wij in het vervolg herhaaldelijk terug. ibn-Hazm brengt haar tot de tweede klasse der Mordjieten, hetgeen onze verwachtingen niet hoog gespannen doet zijn, want eene verstandelijke overtuiging moge weinig zijn, een bloot uitwendig geloof is nog veel minder. Doch deze lieden hadden eene afwijkende opvatting van het doel der dogmatiek, zoodat zij bij de bepaling, wie geloovig en wie ongeloovig moet geacht worden, de werkelijkheid raadpleegden en vonden, dat iedereen, die de Mohammedaansche belijdenis had afgelegd voor Moslim gehouden werd. Zij voegden daarom er aan toe, dat deze uitspraak bloot den toestand hier op aarde betrof, maar niet mocht uitgestrekt worden tot het leven hier namaals 2). 1) Shahr. 61. H. I, 91. 2) Shahr. 80. H. I, 119. De meeningen wankelden dus nog steeds tussclien een inwendig en een uitwendig geloof. Op de bepaling tusschen de verhouding van deze twee kwam het aan. Hooren wij daarom ten slotte de bepaling van el-Ash ari, die door ibn-Hazm tot de eerste klasse der Mordjieten gebracht wordt, doch men moet in het oog houden, dat hij juist omtrent de Ash'arieten de minst juiste voorstelling heeft. Werkelijk legt el-Ash'ari (of zijne volgelingen) nadruk op de inwendige overtuiging aangaande het bestaan van een éénig God en de waarheid van Mohammed's zending. Die deze heeft is Moslim, hoe weinig overigens zijne handelingen met de voorschriften van Qoran en traditie overeenstemmen , onverschillig welke meeningen hij koestert w at aangaat de predestinatie, de goddelijke attributen enz. Dat hij de uitwendige belijdenis onnoodig zou geacht hebben, komt mij onwaarschijnlijk voor, zij lag in zijne oogen ongetwijfeld in het hebben der overtuiging opgesloten. Ten aanzien van de eschatologie leerde hij verder, dat ieder Moslim ten slotte in het paradijs zou komen door Gods genade en de voorbede des profeten1), maar aan den anderen kant zouden te voren zijne goede daden tegen de slechte moeten worden afgewogen en maakte het overwicht der laatste een langer of korter verblijf in de hel noodzakelijk. Ziehier de echt-kerkelijke opvatting, aan deneenen kant groote ruimte gelaten, ketters, misdadigers zijn allen leden der kerk of kunnen dit zijn, terwijl de zedelijke eisch toch gehandhaafd blijft en de goede daden, zoowel als de slechte eene overeenkomstige straf of belooning zullen vinden. 1) Shahr. 73. H. I, 109. HOOFDSTUK II. DE VRIJE WIL. Wij hebben in de inleiding getracht aan te wijzen, dat de volstrekte almacht Gods het gronddenkbeeld van den Islam is. Hoe is het dan mogelijk, zal men wellicht vragen, dat men nog heeft kunnen strijden over de vraag: of de mensch eenen vrijen wil heeft? Het antwoord op die vraag is eenvoudig dit: dat men niet terstond de consequentiën van het Godsbegrip doorzien heeft; dat zich in den loop der tijden eene ernstige oppositie tegen het leerstuk der predestinatie gevormd heeft; dat in den Qoran, zoowel de vrije wil, als de volstrekte predestinatie geleerd wordt. Hoe vreemd het laatste ook moge schijnen, het is niettemin volkomen goed te verklaren. In een der best geslaagde hoofdstukken van zijne studie over de Motazelieten heeft Steiner het betoog geleverd, dat Mohammed aanvankelijk den mensch een' vrijen wil heeft toegekend, doch later, toen hij zulke ontmoedigende resultaten van zijne prediking gezien had, bij rijper nadenken tot het besluit is gekomen, dat ook de daden der menschen scheppingen Gods zijn. Verplaatsen wij ons een oogenblik in zijne positie: jaren lang predikt hij met den meesten nadruk de éénheid en almacht Gods en vordert van zijne stadgenooten, dat zij Hem alléén zullen dienen en gehoorzamen, doch slechts weinigen geven hem gehoor; spot, verachting en vervolging treffen hem van alle kanten. Hij gaat naar Medina, wordt met open armen ontvangen en telt binnen weinige weken meer aanhangers, dan hij te voren in jaren van moeitevollen strijd had kunnen verwerven. Zouden wij niet met hem de conclusie trekken, dat bet niet de menschen zijn, die zich verharden en de ooren toestoppen, maar dat eene hoogere macht, namelijk God, in zijn eeuwig raadsbesluit sommigen als 't ware ongevoelig maakt voor eiken indruk en hen opzettelijk in het verderf stort? Mohammed's levenservaringen troffen hier echter samen inet een nog machtiger element, den eisch der logica. Er kan geen twijfel daaromtrent bestaan of het Godsbegrip van den Islam postuleert, consequent toegepast, de onvrijheid van den mensch. De strijd daartegen gevoerd zou dus een spoedig einde genomen hebben, waren niet twee omstandigheden storend tusschen beide getreden. Eene daarvan was de algemeene richting, waarin zich de Islam na den val der Kharidjieten ontwikkelde; de tweede was hierin gelegen, dat de bestrijders der predestinatie de behendigheid hadden, om Gods heiligheid te schuiven in de plaats Zijner almacht, waardoor het hun gelukt is, te meer omdat zij er zich spoedig op toelegden om de dogmatiek philosophi8ch te bearbeiden, den Islam zijn eigenlijk karakter voor een tijd lang te doen vergeten. Wat het laatste punt aangaat, het is mij na lang beraad beter voorgekomen de behandeling daarvan uit te stellen tot het vijfde hoofdstuk , waar tegelijk met het Godsbegrip de theodicé zal ter sprake komen. Niet alleen ontstaat daardoor eene betere verhouding tusschen de lengte der verschillende hoofdstukken, maar de kwestie of men God het attribuut der almacht of dat der heiligheid zal toekennen, hangt wezenlijk af van de wereldbeschouwing, die men toegedaan is. Wij zoeken ons dus billijkerwijze eerst met de laatste bekend te maken, voordat wij het Godsbegrip gaan bespreken. De ondergang der Kharidjieten was, zooals wij gezien hebben, voor het toekomstig lot van den Islam beslissend; hij had zich daardoor losgemaakt van den religieusen band, die het leven in al zijne uitingen omkneld hield en de menschheid slechts in ééne richting toeliet zich te ontwikkelen. Van nu af aan vertoonde zich een streven in allerlei richting. Men gevoelde zich recht vrij, — en wat daarvan altijd het heilzame gevolg is —, men gevoelde zijne eigene verantwoordelijkheid. Eens, zoo verhaalt ons ibnQoteiba1), kwamen Ma'bad el-Djohani en Ata ibn-Jasar tot den beroemden Hasan den Baqrenser — over wien zoo dadelijk meer —, en spraken met het oog op de Orneyaden en hunnen dienaar Haddjadj, die de oproerige bewegingen der Kharidjieten en van de opgestane Perzische bevolking in bloed smoorde: „ziet deze koningen vergieten „het bloed des Moslims, eigenen zich het goed van anderen „toe enz., en zeggen daarbij : onze handelingen geschieden volgens Gods besluit". qadar). Verontwaardigd riep Hasan uit: Gods vijanden liegen! een antwoord geheel naar den zin van de twee mannen, die zeiven het eerst de leer van den vrijen wil hebben voorgedragen. Althans 1 j Kitibo-'l-Ma'arif pg. 225. Ma'bad komt volgens het eenparig getuigenis der Arabische geschiedschrijvers die eer toe. Hij stierf in 699 door beulshanden, hetzij op hevel van Abdo-'l-Malik zeiven, of op dat van diens stadhouder in Iraq, den reeds genoemden Haddjadj. Met hem wordt gewoonlijk in éénen adem genoemd: Gheilan ad-Dimishqi, die in Damascus voor dezelfde leer ijverde. Volgens ibn-NoMta in zijnen commentaar op den brief van ibn-Zeidün hadden heide haar geleerd van een bekeerd Christen uit Iraq, die later weder tot zijnen ouden godsdienst was teruggekeerd. Dit zou kunnen strekken tot bevestiging van Kremer's hypothese, dat ook de leer van den vrijen wil aan Christelijken invloed haren oorsprong te danken heeft, altijd onder voorbehoud, dat wij dien niet uit Damascenus' werken afleiden. Maar al mogen Christenen de eerste aanleiding hebben gegeven, de leer van den vrijen wil is, evenals die van het geloof bij de Mordjieten, eene vrucht van den ontwikkelingsgang, dien de Islam thans genomen heeft. Genoemde Gheilan was buitendien ook Mordjiet, wat het geloof aanging en stemde met de Kharidjieten overeen, inzoover ook hij niet de noodzakelijkheid inzag, waarom de imam een Qoreishiet moest zijn ')• Daaruit verklaart zich, hoe iemand te gelijk Mordjiet en Kharidjiet kon genoemd worden, hoewel de gevoelens van deze twee secten omtrent het geloof en de werken lijnrecht tegen elkaar overstonden. Dit geeft mij eene ongezochte gelegenheid, om iets in het midden te brengen over de Arabische sectennamen, daar deze tot veelvuldig misverstand aanleiding kunnen geven. Wij kunnen die sectennamen, welke volgens 1) Shahrest. 106. H. I, 160. de analogie der taal gevormd zijn van de namen harer voorgangers met stilzwijgen voorbij gaan, maar daarnevens zijn andere in gebruik, die oorspronkelijk gegeven om de afwijking op een bizonder punt der geloofsleer aan te wijzen, later meer algemeen zijn gebruikt. Zóó duidt de naam Kharidjiet oorspronkelijk niets anders aan dan „oproerling", en ziet dus op de stelling, dat de vorst slechts zoolang gehoorzaamheid kan vergen, als hij zich houdt aan de goddelijke wet, zoodat oproer gewettigd is, zoodra hij daarvan afwijkt. Doch later dient de naam om het complex van ketterijen aan te duiden, welke de eigenlijke Kharidjieten met hunne democratische denkbeelden aangaande den vorst verbinden. Een nog treffender voorbeeld van dit onjuist gebruik der sectennamen, is de naam Mo tazeliet. De naam duidt aan, gelijk 'genoegzaam bekend is '), dat de persoon, die hem draagt zich van iets heeft afgescheiden. Oorspronkelijk is hij gegeven 2) wegens de vrij onschuldige afwijking, die de Mo'tazelieten zich veroorloofden omtrent de bepaling van het eigenlijk wezen van den zondigen Moslim, waarvan boven met een woord gesproken is. Maar nu wilde het toeval, dat de persoon die dit gevoelen voordroeg, Wa^il ibn-Ata geheeten, te gelijk twee andere capitale ketterijen leerde nl. den vrijen wil en het niet bestaan der goddelijke attributen. Nu is de naam Motazeliet langzamerhand in gebruik gekomen 1) Ve. Dozy, Islamisme. 134. Z. d. D. M. G. XX, 32—33. Steiner, Die Mu'taziliten 25—26. Ik zie geen reden om met den laatste, de gewone voorstelling prijs te geven. De spelling Motazalieten is verouderd. 2) Vg. Mapoudi ed. Barbier de Meynard VI, 22. De naam Motazelieten voor hen, die AH weigerden te huldigen (abu-'l-Feda I, 282) heeft hiermede niets gemeen. Vroeger zagen wij, dat ook de naam Mordjiet verschillende personen aanduidt. om hen aan te duiden, die al deze ketterijen, waarbij zich spoedig nog andere voegden, gezamenlijk voorstonden. Eene andere toevallige omstandigheid heett dit buitendien in de hand gewerkt en daar deze dikwijls uit het oog verloren is, moet ik er hier noodzakelijk melding van maken, ofschoon Steiner in het meermalen aangehaalde werk er reeds op gewezen heeft. Dat wat eene handeling noodzakelijk maakt, wordt in het Arabisch genoemd „qadar" (jXi) en dit woord is de eigenlijke kunstterm geworden voor het decretum divinum, dat volgens de opvatting der Predestinatianen elke handeling te voren bepaalt. Zij evenwel. die den vrijen wil leerden, begonnen met het qadar niet uit te strekken tot de menschelijke handelingen en beweerden, dat het qadar over dezen aan den mensch zeiven toekwam, niet aan God. Kortom zij hadden altijd den mond vol van het qadar, zoodat men hen spottenderwijs Qadarijah noemde. Nu was dit op zich zelve zoo erg niet ( maar er waren twee stellig onechte traditiën van den profeet in omloop, die de leer der Qadarijah van te voren veroordeelden en aldus luidden; „de Qadan is de Magiër ) dezer gemeente", en: „Zij zijn de vijanden Gods, wat aangaat het qadar". De voorstanders van den vrijen wil vonden derhalve dien naam erg hinderlijk en poogden hem hunnen tegenstanders de Predestinatianen aan te wrijven, waartoe, gelijk wij zagen, de dubbelzinnigheid van het woord qadar gereedelijk aanleiding gaf. Ibn-Qoteiba ijvert daartegen met alle macht, gelijk men denken kan, want op die wijze zouden de uitvinders dier traditiën niet on- I) Al gebruik ik hier het enkelvoud evenals Steiner, ik vind desniettemin zijne gissing op pg. 28. noot 3. uitgesproken geheel onaannemelijk, zooals uit het vervolg nader zal blijken. aardig door hun eigen werk veroordeeld geworden zijn. Wat, roept hij uit, wij hebben immers al eenen naam (Djabarijah nl.), waartoe zullen wij er nog een' bij nemen, die bovendien veel beter op u past dan op ons, want gij kent u zeiven het qadar toe, wij daarentegen aan God; ligt het nu niet in den aard der zaak, dat hij die zichzelven iets toekent eerder daarnaar genoemd moet worden, dan hij die hetzelfde aan een ander toeschrijft ')? Met dit al begrepen de latere orthodoxen, dat het toch maar beter was dien ongelukkigen naam van Qadarijah te laten varen en voortaan de voorstanders van den vrijen wil samen te vatten onder den algemeenen naam van Motazelieten, gelijk wij hen dan ook in het vervolg noemen zullen. Na deze uitweiding over de geschiedenis der namen keeren wij tot Gheilan terug 2). Het is met den armen man ongelukkig afgeloopen, want de Omeyaden waren na den opstand der Kharidjieten zoo bang voor ketters als voor vuur. Reeds de vrome khalief Omar II liet hem voor zich komen met het stellige plan om hem ter dood te laten brengen, indien hij niet oogenblikkelijk de leer van den vrijen wil herriep. Ibn-Mohadjir, die bij het verhoor tegenwoordig was, gaf Gheilan daarom eenen wenk en deze haastte zich, ook uit eerbied voor den vromen vorst der geloovigen, om zijne ketterij af te zweren. Omar vreesde wel, dat het niet oprecht gemeend was, maar liet hem gaan, terwijl hij God bad, dat de goddelooze ketter toch de scherpte des zwaards mocht voelen, wanneer het bleek, dat hij gehuicheld had. Onder de regeering van 1) Cod. Lugd. f. 97—98. 2) Vg. ibn-Nobata Cod. Lugd. 817. f. 147 vvg. HisMm, begon Gheil&n dan ook op nieuw den vrijen wil te leeren. Wederom bij den khalief ontboden, antwoordde hij: nu zoo zeker van zijne zaak te zijn, dat hij zich terstond zou laten ter dood brengen, zoo hij niet in een openlijk dispuut eiken tegenstander versloeg. Zoo grooten eerbied had men nog voor de persoonlijke vrijheid, dat de khalief dit aanbod aannam en den heroemden Qorankenner el-Awz&ï ontbood. Deze deed drie vragen, waarop Gheilan hel antwoord schuldig bleef, waarna Hisham onmiddellijk bevel gaf hem handen en voeten af te houwen en vervolgens te kruisigen aan de poort Keisan te Damascus, en dit wel niettegenstaande hij zelf, zoodra Gheilan was weggeleid om zijne straf te ondergaan, el-Awzai inlichting vroeg over de gestelde vragen, die zoo spitsvondig waren, dat niemand ze begrepen had. Doch wij mogen daarbij niet vergeten, dat Gheilan zelf, indien de khalief hem had willen begenadigen, dit waarschijnlijk geweigerd zou hebben, daar de Arabische begrippen van eer medebrengen, dat men trouw aan het eens gegeven woord moet stellen boven het leven. Reeds is in dit proefschrift twee malen de naam van Hasan den Ba^renser genoemd; het wordt tijd, dat wij met dezen merkwaardigen man wat nader kennis maken. Zoon eener cliënte van Omm-Salma eene van 's profeten vrouwen, die hem dikwijls in afwezigheid zijner moeder gezoogd had, — eene omstandigheid waaraan de nakomelingschap zijne wijsheid toeschreef —, had hij zich later te Baqra gevestigd en zich den roep van een' heilige verworven. In die koopstad, evenals in het naburige Kufa, beide gelegen in het vruchtbare stroomgebied van Euphraat en Tigris op de grens van twee volkeren, Arabieren en Perzen, heerschte reeds toen groote bedrijvigheid en leven, welke niet alleen kooplieden, maar ook geleerden en kunstenaars tot zich trokken. Vooral ook ten gevolge van de vernedering der beide heilige steden, Medina (in 683) en Mekka (in 692) begon de Mohammedaansche wetenschap , toen nog in hare windselen, zich hier te vestigen. Te Baqra nu verzamelde Hasan spoedig eene menigte leerlingen rondom zich, waaruit de terecht beroemde secte (liever richting) der Motazelieten zich heeft ontwikkeld. Vraagt men in welken geest Hasan werkzaam was, dan moge het volgende citaat uit eenen brief door hem aan zijnen tijdgenoot en geestverwant khalief Omar II geschreven, het antwoord geven. „Wacht u — zoo heet het —, voor deze verraderlijke, bedriegelijke, leugenachtige aarde, die zich optooit met hare verzoekingen en met haren pronk verleidt. De aarde wekt zoete verlangens op en vertroost hare minnaars van heden op morgen; als de ongesluierde bruid blinkt zij u tegen; de blikken zijn op haar gericht; de harten verlangen naar haar en de zielen zijn met liefde tot haar bewogen, doch — zij haat al hare minnaars '). Hierin spreekt zich diezelfde sombere en droevige levensbeschouwing uit, welke religieuse naturen in het algemeen eigen, vooral bij de waarlijk vrome Moslims heerschend was, daar Mohammed hen geleerd had de wereld hier namaals als hun eigenlijk vaderland te beschouwen. Toch was Hasan geen mystiek droomerer stroomde Arabisch bloed door zijne aderen, en dit volk heeft eene zoo groote mate van gezond verstand, dat het ook onder den invloed van de meest overspannen verwachtingen, het dagelijksch leven niet 1) Ontleend aan Kremer: Qetchickte enz. pe- 22. Tg. ib. 56. vergeet. Hij was, gelijk wij zagen, voorstander van den vrijen wil, omdat hij meende 's menschen verantwoordelijkheid niet te kunnen rijmen met de predestinatie. Wel ontkennen dit de latere schrijvers, omdat natuurlijk een heilige ook zuiver in de leer geweest moet zijn; maar ibnQoteiba getuigt, dat hij den vrijen wil een beetje geleerd heeft, maar later daarvan is terug gekomen. Shahrestani kende zelfs nog eene verhandeling, door hem aan Wa$ilibn-Ata, toegeschreven, waarin Hasan uitdrukkelijk het qadar over de menschelijke handelingen voor hen zeiven reserveerde '), doch al mocht deze werkelijk onecht zijn, hetgeen ik betwijfel, dan nog bewijst zij, dat men gemeend heeft hem dit gevoelen met eenige waarschijnlijkheid te kunnen toedichten. Doch wat alles afdoet: de meest bekende Motazelieten o. a. Waqil-ibn-Ata, gewoonlijk als hun eerste vertegenwoordiger genoemd, en Amr ibn-Obeid zijn uit zijne school voortgekomen en ofschoon Hasan terstond, toen de eerste van den tusschentoestand') repte zeide: Waqil heeft zich van ons afgescheiden, — nergens wordt ons iets dergelijks aangaande beider verhouding ten opzichte van den vrijen wil bericht. Ik heb hier twee namen genoemd, die voor altijd aan de vergetelheid ontrukt zijn, omdat hunne dragers de eersten waren die, te gelijk met de predestinatie ook de goddelijke attributen, het tweede hoofddogma der Motazelieten door alle tijden heen, hebben verworpen. Voordat wij met hunne argumenten kennis maken, eerst nog een woord over den edelen Amr ibn-Obeid, die iets jonger was dan zijn geestverwant Waqil ibn-Ata. Reeds wanneer hij 1) Shahr. 32. H. I, 46. 2j Boren. pg. 39. als knaap met zijnen vader, die plaatsvervangend politiecommissaris was — een ambt, dat bij het volk in geen te besten reuk stond — door de straten van Ba?ra wandelde, riep men hen na: daar gaat Beste-der-menschen, zoon van Slechtste-der-menschen '). Later in Hasan's school gekomen, nam hij van zijnen leermeeester diezelfde levensbeschouwing over, welke wij bij dezen hebben leeren kennen , getuige dit door hem zelf gedichte vers '). O giji die u laat bedriegen door de hoop, en tusschen u en haar liggen de rampen en de dood; Ziet gü dan niet, dat de wereld in hare bekoorlijkheid gelijk is aan een bivouac van reizigers in de woestijn, waar men de tent opslaat, om straks weer verder to trekken? De dood ligt in hinderlaag, het leven is zonder vrucht, de helderheid dezer wereld is troebel en hare heerschappij wisseling. Zij slaat haren bewoner met verschrikkingen, waartegen zachtheid noch tegenspraak baat. De mensch is als 'tware het doelwit van dood en verderf, beurtelings treffen hem de slagen van het lot. De ziel vlucht —, doch de dood ligt op de loer, op elke struikeling van den voet volgt de val. De mensch beijvere zich waarin hij wil, voor zijnen erfgenaam; het graf erft, wat hij zich verworven heeft. Met hart en ziel voorstander van den vrijen wil, behoorde hij tot de ijverigste zendelingen (gli) van JezidlII, toen deze tegen den lichtzinnigen Welid II was opgestaans) en voegde zich na diens vroegtijdigen dood bij den lateren khalief Manuur. Hij behoorde tot de bizondere vrienden van dezen vorst, ofschoon hij volkomen zijne onafhankelijkheid tegenover hem wist te bewaren. Hij schroomde 1) ibn-Qoteiba. Kitóbo-'l-Ma'arif 244. ibn-Khall. ei. Wiistenfeld num. 514. 2) Mas'oudi 1.1. VI, 211. 3) "Shahr. 17. H. I, 25. dan ook niet hem te recht te wijzen over het gedrag van zijnen zoon, bij eene zekere gelegenheid, toen hij het geschenk, dat de khalief hem wilde opdringen afsloeg, zoodat deze hem bij zijn vertrek naoogende verwonderd uitriep: Allen komen nader met behoedzamen tred, allen jagen op wild, behalve Amr ibn-Obeid '). Het is waarlijk moeilijk te zeggen, wien van beiden deze vriendschap meer tot eer strekte, den khalief, die een zoodanig vermaner duldde of Amr, die zoo zelfstandig bleef. Toen hij in 762, terugkeerende van den pelgrimstocht, te Marran dicht bij Mekka stierf, was het de khalief zelf, die dezen treurzang op hem dichtte: God zij u genadig, die daar slaapt in het graf, dat ik bij Marran hen voorbijgegaan, een graf, dat een waar geloovige bevat, die Gods woord voor waarachtig hield en den Qoran tot godsdienst had. Zoo de fortuin een vrome spaarde, waarlijk zij zoude Amr-ibnObeid gespaard hebben *). Zou de vermelding van al deze bizonderheden tot ons onderwerp niets afdoen? Ik geloof het tegendeel; honderden namen de predestinatie-leer zonder eenig bezwaar aan, doch deze vrome mannen, wien het waarlijk ernst was met den godsdienst verwierpen haar, omdat hunne krachtige zedelijke natuur protesteerde, met al de macht, die in hen was, tegen de onbeschaamdheid der menschen, die zich op God beriepen, om hunne zonden te verontschuldigen en de verantwoordelijkheid voor hunne daden op Hem te schuiven. Bewezen zij dit door hun leven, niet minder krachtig deden zij het door hunne leer, tot welker uiteenzetting wij thans overgaan. 1) Vg. Sharishi Comm. op Hariri. Bulaq. p. 370 vvg. 2) ibu-Qoteiba 1.1, Het hoofdargument door hen voor den vrijen wil bijgebracht ') was 's menschen verantwoordelijkheid voor de door hem gedane handelingen. De erkenning daarvan lag, meenden zij, opgesloten in het begrip der zedelijke verplichting (vJutfï), dat de Qoran had opgesteld, wanneer God daarin aan den mensch zekere handelingen voorschreef, tegen welker nalating Hij straf bedreigd en op welker volbrenging Hij belooning gezet had. Dit alles werd immers eene ongerijmdheid, zoo de mensch het niet in zijne macht had, om die geboden na te komen. De mensch heeft dan ook dat vermogen, zooals het zelfbewustzijn in hem getuigt, hetwelk bevestigd wordt door den Qoran zeiven, die gelijk wij zagen hier en daar den vrijen wil leert, bijv. XLI, 16. XLVI, 18. 28. XCH, 5-11. Wij zien dus, dat het begrip der zedelijke verplichting m. a. w. de eisch der zedelijkheid hen tot hunne leer bracht. In ons bewustzijn is de etymologische beteekenis van het woord, welke een wetgever buiten ons onderstelt, die ons tot iets verplicht, zoo goed als vergeten en wij denken daarbij alleen aan het feit, dat de mensch zelf zich tot iets verplicht gevoelt. Doch de Mohammedaan wordt daardoor nog terstond herinnerd aan den eenigen wetgever God. Daar de verplichting derhalve bij ons een feit van het bewustzijn is, zoo zijn wij gerechtigd tot de conclusie van Kant, dat het moeten het kunnen onderstelt, maar bij den Mohammedaan, volgens wien de wetgever buiten den mensch staat en soms al heel zonderlinge en tegenstrijdige bevelen geeft, moet de mogelijkheid erkend worden, dat aan den mensch een eisch gesteld wordt, dien 1) Sbahr. 32. H. I, 45. hij niet kan volbrengen. Derhalve - en dit is het wat ik hier wil bewijzen -, de mannen van den vrijen wil waren op hun standpunt volkomen in hun recht. Maar, gelijk ik ook reeds heb doen uitkomen, de grondidee van den Islam, Gods volstrekte almacht, drijft den spot met alle zedelijke bezwaren en de MotazeHeten moesten derhalve een' tweeden veel gevaarlijker stap doen en met den Islam breken, door de almacht te laten varen en Gods gerechtigheid (JOui) op den voorgrond te stellen. Keeds Wfcjil ibn-Ata gevoelde dit en heeft de grondidee van de MotazeHeten in deze woorden terug gegeven: God is wijs en rechtvaardig, men mag met Hem geen kwaad noch ongerechtigheid in eenige verbinding stellen. De meest karakteristieke en ook dikwijls gebezigde uitdrukking om aan te duiden, dat iemand den vrijen wil leert is dus deze: hij verdedigde de gerechtigheid J'is). De vrije wil werd derhalve voor den Islam eene levenskwestie; het gold to be or not to be. Doch om reeds genoemde redenen, moet ik de behandeling der kwestie zóó fundamenteel opgevat, uitstellen tot het laatste hoofdstuk. Geheel kan ik er hier echter niet over zwijgen, doch thans keer ik terug tot het onderwerp, dat ik hier te bespreken heb. Wij zouden ons geheel vergist moeten hebben in de kenschetsing der periode, die na den val der Kharidjieten voor den Isl4m begint, zoo niet de leer van den vrijen wil grooten bijval had gevonden. Doch voorzoover wij kunnen nagaan is zij werkelijk door velen omhelsd. Niet alleen vond zij bij vele Mordjieten ■) weerklank en bij l) Shahr. 108. H. 1, 163. sommigen der latere Kharidjieten '), maar ook de Omeyaden, met name Jezid III en Merwan II*) namen haar aan, om van andere minder aanzienlijke personen, die gerekend werden de orthodoxie te vertegenwoordigen, zooals de bekende Qatada 3), te zwijgen. Doch zij werd ook, tegelijk met de overige ketterijen van Wagil-ibn-Ata en bloc, overgenomen door de gematigde Shiieten en het valt niet moeilijk te gissen waarom. De Shiieten waren meerendeels bekeerde Perzen, bij gevolg vroeger aanhangers van den godsdienst van Zarathustra, doch proselieten blijven altijd proselieten en iets van den ouden zuurdeesem is gewoonlijk nog in hen te bespeuren. Nu is, gelijk ieder weet, Ahuramazda boven alles de reine heilige God en een waar aanbidder van hem moest er dus van gruwen om aan God ook het onreine, het zondige toe te schrijven, gelijk de Islam voorschreef. Derhalve grepen zij den eenigen uitweg aan, dien de Motazelieten hun aanboden en werden aanhangers van den vrijen wil. Dezen samenhang tusschen de Motazelieten en de Magiërs is den Moslims niet ontgaan, zooals blijkt uit de traditie aan Mohammed toegeschreven, boven door mij medegedeeld ') en uit het feit, dat men hun, evenals aan de laatsten, den naam gegeven heeft van Dualisten 5). De ware Moslims daarentegen konden bij dit alles niet stilzwijgend toezien en begonnen nu eerst de predestinatieleer op den voorgrond te stellen en consequent voor te dragen. Inzonderheid deed dit de ons reeds bekende secte 1) Ib. 96. 97. 100. 2) Ibno-'l-Athir ed. Tornberg. V, 329. S) Vg. ibn-Khall. num. 552. 4) Boven. pg. 47. 5) Vg. Makrizi: Kbitat ed. Bulaq II, 348. waar nog andere namen worden opgenoemd. Pocock: Spec. Hist. Ar. pg. 235. der Djahmijah, welker woordvoerder Djahm ibn-Cafw&n zich in Kliorasan bij de Jemeniden onder el-Kermani had aangesloten. In den strijd, dien deze met den stadhouder van Merwan II voerde, geraakte Djahm op eene ongelukkige wijze gevangen en werd vervolgens door Salim ïbnOhwaz gedood ')• Zijne theorie is zeer eenvoudig. De-, mensch, zegt hij, heeft noch de potentia (XeUaXJ), noch het vermogen (lyAS), noch den wil (a^), noch kiesverinogen en vermag uit zich zeiven niets. Al zijne handelingen zijn scheppingen Gods en derhalve gedwongen ( ,. , yanwaar hij en zijne aanhangers, voor zoover de predestinatie aangaat, den naam Djabarijah kregen). Kent men in het dagelijksch leven den mensch deze of gene handeling toe, dan is dit een overdrachtelijk spraakgebruik, geheel gelijkstaande met uitdrukkingen als: de boom brengt vruchten voort, de zon komt op of gaat onder, daar het in waarheid God is, die al deze dingen doet ). Hoe men ook over deze theorie mag denken, den lof van consequentie zal men haar niet kunnen onthouden. Zij steekt in dat opzicht gunstig af bij die van vele orthodoxen, welke het in beginsel daarmede eens, zoodra het op de uitwerking daarvan aankwam begonnen te transigeeren. Maar wij mogen toch ook niet vergeten, dat zij hard en onwaar is, omdat God niet tegenover den mensch staat, zoodat men gedwongen zou zijn te kiezen tusschen dit dilemma: óf God doet alles en de menssh niets, óf de mensch doet iets, dat door God niet gewild is. Voor den Moslim evenwel bestond dit dilemma ën dit eenmaal aan- 1) lbno-'l-Athir 1.1. V, 261. Matei: Khitat II, 857. 2) De leer van Djahm vindt mtn bij Shahr. 60—61. H. I, 90 91 genomen, komt aan de Djabarijah de lof van consequentie en orthodoxie zonder tegenspraak toe. Ongelukkig verbonden zij echter daarmede de gruwelijke ketterij van het loochenen der Goddelijke attributen, zoodat de orthodoxen min of meer consequent den vrijen wil door een achterdeurtje binnenhaalden. Op dit standpunt staat bijv. nog ibn-Hazm. Hij begint met te stellen, dat het de mensch is, die wil, doch — men lette wel op hetgeen volgt —, slechts dan, wanneer God dien wil doet plaats hebben. Hij schijnt dus vrij consequent predestinatiaan te zijn, maar tot onze verbazing hooren wij hem daarna spreken van een tweeledig adjutorium Dei, helpend bij eene goede handeling (0^), in den steek latend bij eene slechte (013e>), hetwelk wederom ook eenige werkzaamheid van s'menschen kant onderstelt. Wordt daardoor eene handeling noodzakelijk daar¬ aan moet voorafgaan, dat zij mogelijk (contingent) is, waartoe noodig is de potentia (i^LLüU), welke nader gedefinieerd wordt als: ongedeerdheid der ledematen en het afwezig-zijn van alle uitwendige beletselen. Wie bewerkt nu den overgang van mogelijkheid in noodzakelijkheid? Op die vraag zoekt men bij hem te vergeefs een duidelijk en bepaald antwoord, nu eens schijnt het de menschelijke wil, dan weder God te zijn '). Hebben wij terecht zoeken aan te toonen, dat de oppositie tegen het dogma der predestinatie is uitgegaan van zedelijke bezwaren, dit werd geheel anders, toen in het begm der Me eeuw de werken der Grieksche wij8geeren den Moslims bekend begonnen te worden. Ik heb het l) Vgl. ibn-Hazm, Cod. Lugd. I, f. 178 yyg. boven laten voorkomen, alsof het geheel onverschillig ia, of men van Motazelieten, dan wel van Qadarijah spreekt. Doch eigenlijk is dit maar ten halve waar. Zij die men met den eersten naam aanduidt, waren inderdaad geheel andere mannen, dan de Qadarijah. Daarom zegt een geograaf terecht, dat in zijnen tijd de laatsten eene niet meer bestaande secte zijn, die zich heeft opgelost in die der Motazelieten1). Doch niets lost zich in iets anders op, zonder daarbij iets van zijne eigenaardigheid prijs te geven. Zoo verloren ook de Qadarijah, dat streng zedelijk bijna ascetisch karakter, toen zij Motazelieten werden. Niet meer de eisch der zedelijkheid, maar die der redelijkheid stond van nu af op den voorgrond. Men riep niet meer met Hasan uit: Gods vijanden liegen, maar sprak van ongerijmdheden, zoo dikwijls men met een predestinatiaan te doen had. Ongerijmdheden — maar men had dan ook zelf toe te zien, dat men zich daaraan niet meer schuldig maakte, nu eene juistere psychologie had doen inzien, dat ook eene absolute vrijheid van den menschelijken wil onhoudbaar was. Laat ons derhalve nagaan, hoe de latere Motazelieten haar hebben opgevat en verdedigd. Vooreerst nam met uit de Grieksche wijsbegeerte de onderscheiding tusschen potentieel en actueel over. Elke handeling moest dus potentieel aanwezig geweest zijn, voordat zij werkelijkheid werd (^>5), zij moest als het ware twee stadiën doorloopen. Men kon niet meer volstaan, zoo als Bishr ibno-'l-Motamir deed, met de alge- 1) Moqaddasi. De mededeeling van deze plaats ben ik verschuldigd aau mijnen leermeester Prof. de Goeje. meene bewering, dat de mensch vrij is in zijne keuze en diensvolgens handelt, behoudens enkele voorwaarden, die wij boven bij ibn-Hazm met den term potentia (Xn! h»»«l) omschreven vonden, maar men moest die vrijheid nader zoeken te bepalen. Dit deed men door vast te stellen, dat zij nergens anders in gezocht moest worden, dan in volledige kiesvrijheid. Hoezeer het hun hiermede ernst was blijkt uit de zonderlinge theorie van el-Nattham, dat daar keuze minstens twee dingen onderstelt, waartusschen gekozen kan worden, God ons steeds twee ingevingen (JaL>) schenkt, waarvan de eene ons beveelt eene bepaalde handeling te verrichten, de ander haar na te laten1). Dio keuze nu komt tot stand door een besluit van den menschelijken wil. Deze kan niet anders bepaald worden, dan als een accidens, dat de ziel evenzeer eigen is als warmte bijv. aan het vuur. Het ligt te ver van ons doel af om nog dieper door te dringen in de psychologie der Motazelieten en de verschillende definitiën van de ziel gegeven in bizonderheden na te gaan. De lezer kan daaromtrent de noodige inlichtingen vinden bij Steiner in het meermalen genoemde werkje pg. 73. Doch reeds hier moge de opmerking niet ongepast zijn, dat zij een goed eind op weg waren tot ons determinisme en naturalisme. Is toch de menschelijke wil het ééne, waarvan alles afhangt en is hijzelf een noodzakelijk accidens van de ziel, dan ligt het voor de hand, dat hij ook zóó zal besluiten, als het eigenaardig karakter "der ziel medebrengt. Maar met een wilsbesluit is de handeling nog niet gegeven, want niets was aan het gevoelen der latere Mota- 1) Shahr. 41. U. I, 59. zelieten meer vreemd. dan dat het den mensch nu ook zou vrijstaan om dat wilsbesluit werkelijkheid te doen worden. De handeling had nog pas haar eerste stadium doorloopen idLsül) '); er moest nog heel wat gebeuren, voordat zij verricht was. Met een paar woorden: in den mensch moest nu de potentia geschapen worden van de gewilde handeling. Die potentia — niet te verwarren met hetgeen wij boven zoo genoemd hebben, hoewel het Arabische woord hetzelfde is —, werd nu de groote twistappel. Dat God haar schepper was, daaromtrent was men het algemeen eens1), maar wanneer schiep Hij haar: vóór, tegelijk met of na het nemen van het wilsbesluit? Was zij aanwezig vóór de handeling of tegelijk met haar, of beide? Mij dunkt ik behoef deze vragen slechts te stellen om den lezer allen lust naar een antwoord te benemen. En wegens de dubbelzinnigheid van het woord potentia en wegens de subtiliteit dezer vragen, waren de antwoorden zeer uiteenloopend en bieden zij niet het minste belang aan. Doch juist in dat zoeken van subtiliteiten, van ellendige haarkloverijen ligt eene eigenaardigheid der latere Motazelieten, die men bij hunne beoordeeling allerminst over het hoofd mag zien. Eenmaal zich met de studie der dialectiek bezig houdende, begonnen zij weldra deze om zichzelve te beoefenen en behagen te scheppen in allerlei spitsvondige en nuttelooze vragen. Bovenal gaf de theorie 1) Vgl. Shahr. 35. H. I, 51. Steiner heeft deze plaats geheel misverstaan (pg. 53), zooals hijzelf het eerst zal toegeven, na vergelijking van de Dict. of the techn. terms ed. Sprenger, pg. 915. Ik vlei mij, dat de bedoelde passage van Shahrestilui, die inderdaad groote moeilijkheid oplevert en ook door llaarbriicker onjuist is vertaald, na het bovenstaande duidelijk zal zijn. 2) De latere Motazelieten, zooals Moammar ibn-Abbftd, uitgezonderd die haar voor een werk der natuur hielden. der voortplanting (>x3j_j), door Bishr ibno-'l-Motamir het eerst voorgestaan, daartoe gereede aanleiding. Daaronder verstaat men, dat eene handeling het middelijk gevolg is van eene andere volgens het geliefdkoosde voorbeeld van den sleutel, die de beweging onzer armspieren mede maakt '). Moet, vroeg men, de mensch ook voor deze middellijk door hem veroorzaakte handelingen aansprakelijk gesteld worden? Het antwoord luidde bevestigend, doch nu ging men allerlei casuspositiën maken bijv. van den man, die een' pijl afgeschoten heeft, die ongelukkigerwijze een ander doodt, terwijl de dader zelf intusschen gestorven is l). Moet hij nu aansprakelijk gesteld worden voor den dood van den eerste of niet? Het behoeft geen betoog, dat ook het probleem van de oneindige deelbaarheid der stof groote belangstelling opwekte. Doch genoeg reeds tot staving van het boven uitgesproken oordeel'). Om terug te keeren tot het probleem van den vrijen wil, dat ons hier bezighoudt, zooveel is duidelijk, dat Munk volkomen gelijk heeft, waar hij in eene noot bij het door hem uitgegeven werk van Mozes Maimonides: „de „leidsman der verdwaalden" getiteld, zegt, sprekende van de Motazelieten4): „le pouvoir de 1'homme n'est pas ab„solu c. a. d. il ne possède pas dans un sens absolu la „liberté d'agir conformément a sa volonté, car il faut qu'au „moment d'agir Dieu crée en lui la faculté d'agir". Slechts had hij daaraan moeten toevoegen, dat het niet noodig 1) Vgl. Shahr. 44. H. I, 65. Maw&q. 116. staat derhalve tegenover iiy~Lx. Vgl. nog Dict. of the techn. termt, pg. 120. 2) Maw. 117. 3) Vgl. verder ibn-Hazm Cod. Lugd. 1 f. 182 v., waar nog andere proeven gegeven worden. 4; 1. 1. III, 122. not. 2. Vgl. I, 394. was, dat God dit deed op het oogenblik van het handelen, want de hypothese der goddelijke alwetendheid maakt het mogelijk, dat Hij dit te voren doet, gelijk wij hoven gezegd hebben, dat juist over het oogenblik, waarop die potentia geschapen werd, groot verschil van gevoelen bestond. Hiermede meen ik het gevoelen der latere Motazelieten voldoende te hebben toegelicht. Was het thans wetenschappelijk beter gedefinieerd dan te voren, het was er niet duidelijker op geworden. Integendeel wij mogen met goed recht beweren, dat de groote hoop van deze fijne onderscheidingen bitter weinig begreep. Daarenboven had de leer van den vrijen wil veel van hare aantrekkelijkheid verloren, nu hare voorstanders zich niet langer kenmerkten, door dat zedelijk rigorisme en die vroomheid, welke mannen als Hasan den roep van eene heilige hadden doen verwerven. Maar wat alles afdoet, zij was in strijd met de idee van den Islam zelve. Velen hebben voor eene dergelijke bewering geen oog en meenen, dat een godsdienst elke idee in zich kan opnemen, doch in werkelijkheid is dit het geval niet. Elke godsdienstvorm heeft zijn eigen karakter, zijne eigene physionomie en wat daarmede in strijd is moet of geheel uitgeworpen worden, of in eenen zoodanigen vorm worden gebracht, dat hij het zich kan assimileeren. Het laatste geschiedde hier. Er was in de leer van den vrijen wil te veel goeds, vooral zoo men anders zijn toevlucht moest nemen tot de harde theorie der Djabarijah, dan dat er geene pogingen zouden zijn aangewend om haar op de eene of andere wijze met het denkbeeld van eenen almachtigen God te rijmen. Gematigde Motazelieten i als Kafg el-Fird, el-Naddj&r '), Dhirar ibn-Amr sloegen daarom eenen anderen weg in, waarop hen de KarramijaliJ) en later ook el-Ash'ari 3) volgden. Het zon een onbegonnen werk zijn te willen navorschen, welke eigenaardige verdienste aan elk dezer verschillende mannen daarbij toekomt. Men sta mij dus toe hunne theorie als hun gemeenschappelijk eigendom in groote trekken hier te bespreken. De almacht Gods duldt geene exceptiën; zij stelden derhalve voorop, dat God de Schepper is van alles, ook van de menschelijke daden. Maar Hij schept ze in verschillende subjecten en zij nemen dienovereenkomstig ook een verschillend karakter aan. De menschelijke handelingen schept Hij in den redelijken mensch, welnu de conclusie ligt voor de hand: dan moeten zij redelijk zijn d. w. z. door den mensch gewild, door hem geassimileerd, zoodat zij niet alleen overdrachtelijk, gelijk de Djabarijah beweerden, maar e i g e n 1 ij k aan hem moeten worden toegeschreven. El-Ash'ari deed nog opmerken, dat dit niet van toepassing was op onwillekeurige handelingen, reflex-bewegingen en dergelijke. Dit is de hoofdinhoud van de leer der toeei gening > die men in de dogmatiek der latere godgeleerden uitvoeriger beschreven vindt. Het kan ons niet verwonderen, dat zij bijval vond. Zij scheen de almacht Gods ongerept te laten. Zij handhaafde 'smenschen verantwoordelijkheid, door zijne daden door de toeeigening zijn werk te doen worden. Zij heeft werkelijk, de moeilijkheid van het probleem in aanmerking genomen, eenige verdienste. Wij twijfelen niet, of Calvijn n Shahr. 62. H. I, 92. 2) Ibid 84. H. I, 126. 3) Ibid 69. H. I, 103. Vg. Maw&q 105. zoo hij haar gekend had, zou haar dankbaar hebben overgenomen. Maar haar Achilles-hiel is desniettemin niet onopgemerkt gebleven. Zagen wij vroeger ibn-Hazm, waar hij zelf poneert, zich aan tegenstrijdigheden schuldig maken, hij had een scherp oog voor de gebreken van de leer der ketters, zooals hij de Ash'arieten noemt. Eilieve zegt mij, zoo vraagt hij ')> is die toeeigening een werk des menschen, of is zij een werk Gods? In het eerste geval zijt gij niets beter dan de Motazelieten, in het tweede daarentegen kondet gij üe theorie wel voor u houden. Ibn-Hazm heeft gelijk, doch zouden wij ons niet over eene inconsequentie mogen verheugen, waar het de handhaving geldt van een zoo kostbaar iets als 's menschen zedelijke verantwoordelijkheid? 1) Cod. Lugd. I f. 194 r. HOOFDSTUK III. STAND DER GODSDIENSTIGE PARTIJEN TEN TIJDE DER EERSTE ABBASIDEN. Tot nog toe hebben wij de Motazelieten alleen leeren kennen als bestrijders der predestinatie, maar hunne oppositie tegen het orthodoxe dogma heeft eene veel wijdere strekking gehad en zich tot nagenoeg alle punten der geloofsleer uitgebreid. Reeds hieruit blijkt, dat zij meer zijn geweest dan eene secte, dat men beter doet van eene „richting" te spreken. Voordat wij deze in openlijken strijd zien komen met de orthodoxe Moslims zal het noodig zijn een blik te werken op de religieuse maatschappij, waarin zij gewerkt heeft. Zóó leeren wij het best hare plaats, hare beteekenis, hare goede en hare kwade zijde kennen. De godsdienst is eene openbaring van het volksleven. Ieder, die de geschiedenis van eenigen godsdienstvorm schrijft, heelt dus te rekenen met het nationaliteitsbeginsel. Voor den geschiedschrijver der Christelijke kerk vindt het onderscheid tusschen de Grieksche, Eoomsche en Protestantsehe kerk voor een goed deel zijne verklaring in den verschillenden aanleg, den aard en het karakter van Grieken, Romanen en Germanen. In den Islam zijn het vooral de Arabieren en de Perzen, die beide op hunne wijze de oorspronkelijke leer van den Qoran hebben ontwikkeld en gewijzigd in overeenstemming met hunne meest geliefkoosde nationale denkbeelden. De Qoran is eene schepping van het Arabische volk. Toch heeft zich daaruit een wereldgodsdienst ontwikkeld, toch hebben niet alléén Semieten, maar, om van andere volken te zwijgen, ook Ariërs hem aangenomen. Ik heb het oog op de Perzen. Er was veel, wat hen van den Islam afkeerig moest maken. Vooreerst leerden zij hem kennen van hunne overwinnaars en laadde hij reeds daardoor al den afkeer op zich, dien de vreemde overheerschers zelve bij de Perzen opwekten. Hij moest dit te meer doen, daar hij in zoo nauw verband stond met de nieuwe staatsregeling door Omar I ingevoerd, die voor niet-Arabieren alles behalve gunstig was'). Verder gevoelden de Perzen, die reeds sinds overoude tijden een hoogen trap van ontwikkeling bereikt hadden eene diepe minachting voor de barbaren uit de woestijn, die in hun eigen oogen niets minder waren, dan de koningen der aarde. Eindelijk was de nieuwe godsdienst in volstrekte tegenspraak met het Parsisme, want zoo zeer de eerste op het monotheïsme aandrong, zoo maakte het dualisme het eigenlijke wezen van het laatste uit. Maar de Perzen moesten zich schikken; zij waren overwonnen en hadden te kiezen tusschen aanname van den Islam of voortdurende achteruitzetting; maar elk dualisme is op den duur onhoudbaar en de grootsche opvatting van den Islam, zijn eenvoud en natuurlijk- 1) Vg. A. v. Kremer: CuUurgetchickte I, 102. heid oefenden eene tooverkracht uit, waartegen de oude en afgeleefde godsdienst van Zarathustra slechts eenen passieyen tegenstand kon bieden. Zoo geschiedde het, dat de Islam ook door de Perzen werd aangenomen, al waren de aanhangers van den voorvaderlijken godsdienst lang niet zeldzaam, maar niet zonder dat zij daaraan eenen eigenaardigen vorm gaven in het Shiietisme. Oorspronkelijk beteekent Shiiet eenvoudig, aanhanger van Ali, en was dit woord de partijnaam voor hen, die in tegenspraak met de Kharidjieten, maar ook met de Omeyaden, beweerden, dat Ali recht had in zijne bestrijding van beiden en dat het khalifaat hem ten onrechte was ontnomen. De Perzen hadden in den beginne voor Ali evenmin sympathie als voor eenigen anderen Arabier, zijn leger bij £iffin bestond dan ook, gelijk wij gezien hebben, uit de meest fanatieke Moslims, de zoogenaamde Helpers en Medevluchtelingen, maar toen de heerschappij der Omeyaden gevestigd was, maakten de Aliden de oppositie uit. Sloten de Perzen zich daarbij aan en gelukte het haar te overwinnen, dan was het ook met die gehate Arabieren-heerschappij uit. Daarbij kwam nu het treurig uiteinde van Ali's zoon, Hosein bij Kerbela, dat het medelijden ') voor het ongelukkige geslacht gaande maakte; daarbij kwam de oude Perzische opvatting van de erfelijkheid der monarchie, die voorzeker ook aan andere volken eigen is, maar door hen al heel streng werd volgehouden, krachtens welke, alléén de afstammelingen van 's profeten schoonzoon aanspraak hadden op den troon. Is het dan te ver- 1) Om daarvan een goed denkbeeld te krijgen, behoeft men slechts eene beschrijving te lezen van de feesten ter heriniiering aan Hosein's sterfdag. wonderen, dat de nationale zaak der Perzen met die der Aliden vereenzelvigd werd? Doch nu deed zich evenzeer de behoefte gevoelen om enkele der meest stuitende zaken van den Islam te wijzigen. De meer ontwikkelden en gematigden namen bijv. aanstoot aan het strenge monotheïsme en sloten zich derhalve gaarne bij de Motazelieten aan, toen dezen de leer van den vrijen wil verdedigden en daardoor aan Allah dat karakter van heiligheid en reinheid gaven, wat het hoofdkenmerk van Ahuramazda geweest was. (Deze Shiieten zijn bekend onder den naam van Zeidijah, naar Zeid den zoon van Ali, wien zij het khalifaat toekenden.) Maar het volk verviel tot ergere afwijkingen en leerde eene apocatastasis waarin de Messias terug zou komen en de aarde met gerechtigheid vervullen. Velen namen eene incarnatie der godheid in den vorst aan en huldigden het denkbeeld der zielsverhuizing, terwijl ten slotte allerlei bijgeloovigheden ingang vonden. Deze lieden, die weder in verschillende secten verdeeld waren, worden aangeduid met den naam: „de ultra's" (JLc plur coll. sbU). * Men wachtte zich echter wel om deze en andere dergelijke kettersche meeningen openlijk uit te spreken, want onder Abdo-'l-Malik had Haddjadj de oproerige bevolking van Mq met ijzeren vuist geregeerd en zoo groote vrees ingeboezemd, dat het bij de Shiieten een vaste stelregel werd, dat men in tijden van gevaar zijn eigen geloof moest zoeken te verbergen (iCJü', voorzichtige terughouding '). Maar het vuur bleef smeulen, al bemerkte het de opper- 1) De Kharidjieten beschouwen haar als eene doodzonde, de Motazelieten keuren haar af, doch de orthodoxe partij bewandelt een middelwegenachthaar althans in enkele gevallen geoorloofd. Vg. de Goeje Fragm. Glots. s. v. pg. 7 8. vlakkige toeschouwer niet. Het ontbrak den Shiieten slechts aan eene goede leiding, want de Aliden schijnen niet politiek genoeg gefeest te zijn, om van de bestaande ontevredenheid het rechte gebruik te maken. Daarom begonnen, sedert de dagen van Omar II, de Abbasiden zeer behoedzaam zich den stand van zaken ten nutte te maken en organiseerden zij een formeel geheim genootschap, dat zich ten doel stelde op het eerste bevel vijandig op te treden en de zaak van „het huis van Mohammed" voor,te staan. De overal rondgaande zendelingen ) wisten zelve niet beter, of zij waren ten gunste van de Aliden werkzaam en maakten dit natuurlijk ook aan het volk wijs. De Omeyaden zagen het gevaar slechts ten halve in en met den dood van den krachtigen Hisham was hun ondergang onvermijdelijk. Niet alleen toch hadden herhaaldelijk opstanden der Kharidjieten plaats, maar de khaliefen verspeelden zelve de gehoorzaamheid hunner onderdanen, deels door verregaande lichtzinnigheid en zedeloosheid, deels door de ketterij van den vrijen wil, die bijv. Jezid III en Merwan II aankleefden. Jemeniden en Maaddiden bestreden elkaar als altijd en eindelijk werden de Omeyaden onderling verdeeld. De laatste khalief Merwan had niets te doen dan opstanden te dempen, hetwelk hem den spotnaam van „de ezel" bezorgde. Reeds wendden zich de blikken van velen naar het Oosten, om de nieuwe zon te zien verrijzen en bij tijds in veiligheid te zijn. Lang behoefde men niet te wachten. Ongeveer in het midden van het jaar 747 weerklonk de mare, dat in Rhorasan de zwarte vaan, het symbool der Abbasiden door abu-Moslim werd omhoog geheven —, en drie jaren later zwierf de oude khalief als vluchteling in Egypte rond, 0111 straks eenen smadelijken dood te vinden. Toch had er meer plaats gehad, dan eene bloote verandering van heerscher, want met de overwinning der Abbasiden triomfeerde de zaak der Perzen. Dat dit niet terstond blijken zou, bewerkte de energie en bekwaamheid van Manuur, den tweeden vorst uit het nieuwe stamhuis. Deze man heeft in de geschiedenis ter nauwernood zijn gelijke, noch wat zijne talenten, noch wat zijne ondeugden aangaat. Zijne valschheid en trouweloosheid, die zich in zulke afstootende vormen toonen, wanneer wij hem abuMoslim, den man, aan wien zijn geslacht zooveel te danken had, tot zich zien lokken, om hem des te zekerder te vermoorden —, om van andere laagheden te zwijgen —, kunnen ons niet verhinderen om volle recht te laten weervaren aan zijne buitengewone bekwaamheid. Men bedenke , hoe scheef de verhouding was, waarin hij geplaatst was. Hij en zijn geslacht hadden valsch spel gespeeld en gezegevierd door den steun eener partij, welker zaak de hunne niet was. Drie dingen zijn er, sprak hij, waarop men zijne macht moet vestigen: een goede lijfwacht, eene gevulde schatkist en een bekwaam postmeester, de laatste deed namelijk geregelden dienst als spion. Meer despoten zijn van dezelfde beginselen uitgegaan, maar hunne heerschappij is met hunnen dood gevallen; Manuur heeft meer gedaan, hij heeft voor goed aan zijn geslacht de regeering verzekerd en dat niettegenstaande geene enkele partij hem steunde; niettegenstaande twee Aliden tegen hem in opstand kwamen; niettegenstaande zijne valschheid en, wat in een Arabier minstens even erg is, zijne gierigheid hem de liefde van allen deed verliezen. Hoe hij dat gedaan heeft, kan hier niet worden nagegaan, wij hebben alleen te vra- gen, welke houding hij tegenover de twee groote religieuse partijen aannam, want hoewel wij overtuigd zijn, dat nooit de wereldlijke macht in staat zal zijn, om op den duur aan eene geestelijke macht de zege te verzekeren of te betwisten , het is niet minder waar, dat zij die kan verhaasten of belemmeren. De orthodoxen hadden ongetwijfeld het recht om van het geestelijk opperhoofd der kerk te vorderen, dat hij hunne belangen voorstond, het orthodoxe dogma handhaafde en de ketterijen uitroeide. Maar hoe was het Manuur mogelijk, gesteld dat zijne sympathie aan dezen kant was, aan zulke eischen te voldoen? Hadden de orthodoxen blijken gegeven, dat zij de heerschappij der geweldenaars (de Omeyaden) verfoeiden en vreugde betoond toen, volgens de woorden van Abu-'l-Abbas, de boog weer werd gehanteerd door hem, die hem gehouwen had, m. a. w. toen de regeering weer aan de rechtmatige heerschers was gekomen ? De houding van den grooten orthodoxen voorganger in Arabie, Malik gaf daarvan geene blijken '). Was het niet veeleer de Perzische partij, waren het niet de Shiïeten, waaraan de Abbasiden alles te danken hadden? Mochten zij niet op een weinig dankbaarheid rekenen en van Manuur vorderen, dat hij nu ook hunne leer zou voorstaan en althans toestaan, dat men hem aansprak met „onze Heer" of „God." Maar Manuur vroeg niet, wat de plicht der dankbaarheid van hem scheen te vorderen, hij vroeg alleen, wat eischt de politiek en hij kon dit doen, omdat bij zelf omtrent den godsdienst vrij onverschillig was. Manijur was een verlicht man ') en 1) Weil Gesch. d. Chalif. II, 43. ij Wel te verstaan, voor zijnen tijd, want hij hechtte groote waarde aan de voorspellingen van astrologen. begreep, dat de vorst in de eerste plaats volledige vrijheid in godsdienstzaken behoort te waarborgen, voorzoover de Mohammedaansche wet dit toeliet, terwijl zijn geestelijk ambt hem slechts gebood de Moslims voor te gaan. Toch hadden de Perzen, door de troonsbeklimming der Abbasiden veel gewonnen, zooals reeds dadelijk blijkt uit de plaats, die de nieuwe dynastie tot hare residentie verkoos. Het zwaartepunt van het khaliefenrijk lag thans niet meer in Syrië, evenmin in Arabië, maar in het stroomgebied van Tigris en Euphraat. Het gevolg daarvan was, dat de hoogere beschaving der Perzen, hoe langer hoe meer overwicht verkreeg en Perzische zeden en gebruiken van alle kanten in het dagelijksch leven der aanzienlijken binnendrongen. Ook op den godsdienst kon dit niet zonder invloed blijven en daarbij bepalen wij voor het vervolg onze aandacht. Ten tijde der Sasaniden waren twee godsdiensthervormers opgetreden: Mani en Mazdak. De eerste is welbekend ook uit de Christelijke kerkgeschiedenis, de laatste predikte een soort van communisme. De Magiërs hadden de aanhangers van beide secten laten vervolgen, doch al moesten die van Mani de staten van den Perzischen koning verlaten, zij stelden zich schadeloos door elders een groot aantal bekeerlingen te maken. Toen de Arabieren het Perzische rijk veroverd hadden, keerden dan ook vele Manicheën uit Transoxanie, waarheen zij vroeger gevlucht waren in Iraq terug en vonden, naar het schijnt, zelfs ondersteuning hij den stadhouder dier provincie, ten tijde van Hisham, Khaled ibn-Abdollah el-Qasri '), die ook de Christenen be- ') ^8- Fihrist bij Fluegel: Mani seine Lehre und teine Schriften 76—77. 105—106. Wei!. 1.1. I, 621. gunstigde. Deze Manicheën nu werden voor den Islam zeer gevaarlijk, gelijk wij zullen trachten aan te toonen. Nooit heeft wellicht de wereld ter zelfder tijd op ééne en dezelfde plaats eene zoo groote verscheidenheid van godsdienstige gevoelens vertoond, als in de 8s,e eeuw onzer jaartelling in het hart van het khaliefenrijk. Om van enkele overblijfselen van het heidendom, zooals het Qabeïsrne te zwijgen, er leefden daar Christenen, Joden, Parsen en Mohammedanen naast elkander. Behoeven wij te zeggen, dat het niet aan ongeloovigen ontbrak, die minachtend neerzagen op die bekrompene vrome zielen, welke toch nog aan hunne gewaande openbaringen vasthielden , ofschoon zij dagelijks in de gelegenheid waren om te zien, hoe hunne even vrome medemenschen eene andere openbaring aanhingen, die de hunne voor bedrog en leugen uitmaakte? Allerminst trok deze lieden de Islam aan. Voor het meerendeel Perzen, konden zij zich in het geheel niet vinden in de kinderachtige voorstellingen van Qoran en traditie, waarmede zij openlijk den spot dreven. Daarentegen dweepten zij nog altijd met de oude mythen en droomden, gelijk de Manicheën, van den eeuwigdurenden strijd tusschen licht en duisternis. Zoowel zij, als de Manicheën en de aanhangers van Mazdak en andere dualistische Gnostieken: zooals de Marcionieten en aanhangers van Bardesanes, dragen bij de Arabische schrijvers den naam van Zendiqs (vJuJüj)'), hoewel dit woord ook nog eene eenigszins gewijzigde beteekenis heeft, die zich echter gemakkelijk uit I) Voor dit spraakgebruik laten zich vele bewijzen bijbreugeu, Mani heet bij Abulfeda „de Zendiq." Vg. Motarrizi al-Moghrib s. v. Verder Cod. J,ugd. 614 f. 12. t. 13 r. Dict. of the techn termi s. v. de oorspronkelijke laat verklaren. De verklaring van dien term zal ons eenige oogenblikken bezighouden, omdat hij licht tot misverstand aanleiding geeft. Zendiq is eene afleiding van Zend, den bekenden naam van de taal, waarin de verklaring der Avesta, het heilige boek der Parsen, vervat is en duidt die partij onder Zarathustra's volgelingen aan, welke daaraan evenveel gezag toekenden, als aan de Avesta zelve'). Het woord schijnt echter eene ongunstige beteekenis gekregen te hebben (ongeveer gelijk xxtxpis (ketter)), en door de ware Magiërs gebezigd te zijn, om allerlei ketters aan te duiden, inzonderheid de Manicheën, de Mazdakieten en andere vrijdenkers. Zoo vonden het de Arabieren, toen zij het van de Perzen overnamen, maar bij hen werd het nu de vaststaande term voor atheïst, niet van de wetenschappelijke atheïsten, die Dahrijah (iüjii naturalisten)1) genoemd werden, maar van de spottende, wijndrinkende en in ander opzicht ook weder bijgeloovige atheïsten. Het behoeft niet gezegd te worden, dat strenge orthodoxen spoedig gereed waren om iemand Zendiq te noemen, zoo er op zijne rechtzinnigheid iets viel aan te merken of wanneer hij in het openbaar wijn dronk, evenals atheïst en materialist ook tegenwoordig dikwijls de benamingen zijn van de vrijzinnigen. Hadden de Moslims zich vroeger niet met dergelijke lieden ingelaten, het kon niet anders of nu moesten zij in steden als Kufa en Ba^ra, later ook Baghdad, die toen 11 Ygl. Tiele, Het Pars isme pg. PO. 2) Eigenlek lijn het degenen, welke met Aristoteles de eeuwigheid der wereld aannamen. reeds niet alleen groote en rijke koopsteden, maar ook de middelpunten van wetenschap en beschaving geworden waren, dagelijks met hen in aanraking komen. Men moest met dergelijke meeningen afrekenen. Hadden de Moslims er tot nog toe weinig aan gedacht om hunnen godsdienst met iets anders te verdedigen, dan met het zwaard, thans moesten zij naar andere middelen omzien. Maar het ontbrak den geloovigen aan de noodzakelijke wetenschappelijke vorming en het kan ons dan ook niet verwonderen, wanneer wij hooren, dat onder Manrur's opvolger el-Mahdi, de vrijgeesterij en het spotten met den profeet in de hoogere kringen algemeen werd, zoodat de khalief genoodzaakt was als geestelijk vorst, dan wanneer de Zendiqs Moslims waren, hen met geeseling en den dood te straffen. Verder zorgde hij, dat er geschriften vervaardigd werden, waarin de Islam tegen de aanvallen der ongeloovigen verdedigd werd '). Maar het gevaar bleef bestaan en eischte dringend voorziening. Wie was echter in staat om krachtig voor den Islam op te trekken? De orthodoxen bekommerden er zich niet om; zij hadden voor hem, die zich niet aan het gezag van God d. w. z. van Mohammed, onderwierp, niets over dan smaadredenen en bedreigingen. Gelooven op gezag was, zooals men ronduit erkende, het eenige, dat den mensch te doen stond; deed hij dit niet, dan was hij een twijfelaar, een ongeloovige, die gedood moest worden. Doch wat de orthodoxen verzuimden, beproefden de Motazelieten. Wij vinden onze oude bekenden Wa§il ibn-Ata en Amr ibn-Obeid terug in die literarische bijeenkomsten, welke in die tijden dikwijls 1) Vgl. jahm-ibn-£afw&u aangevoerd heb ik hier niet herhaald. i den Qor&n zeiven aan, maar wij kunnen deze hier onvermeld laten. Doch wat antwoordden de orthodoxen op al ; deze bedenkingen? Eenvoudig niets. Zij herhaalden steeds: de Qoran is het woord Gods en derhalve ongeschapen ')> maar hun ontbrak de noodige kennis om deze stelling te m_ 1. • 1 vciuemgeii. xoen is nunne vasthoudendheid op dit punt heel wel te begrijpen; ja wij mogen zeggen: zij konden dit dogma niet laten schieten, zonder den Islam zeiven prijs te geven. Dit zal ons aanstonds duidelijk worden indien wij het slechts in andere woorden omzetten. Wat beweert de Islam te zijn? De Islam is wereldgodsdienst; Mohammed is gezonden tot blanken en zwarten. Hij maakt voor ziclizelven aanspraak op absolute waarheid en geldigheid; er is geen andere godsdienst buiten hem. Daaruit vloeit terstond voort, dat er ook geen andere godsdienst zijn zal: Mohammed is het zegel m. a. w. de laatste der profeten. Maar evenmin is er ooit een andere godsdienst geweest, want wat absoluut waar is, is dit overal en ten allen tijde. Abraham was dan ook reeds een Moslim. Alle andere echte openbaringen, Wet en Evangelie daaronder begrepen, hebben niets anders geleerd dan de Qoran doet, maar wat zij slechts gebrekkig en onvolledig weergaven, dat vindt men in den Qoran in zijn geheel en zonder feilen. Waar die overeenstemming niet gevonden wordt, leeren de Mohammedaansche theologen, is dit toe te schrijven aan den misplaatsten en goddeloozen ijver der ongeloovigen, die O Zij gaven (N.B.!) toe, dat de Qor&n „geworden" „„ w " / is, omdat deze woorden in het heilige boek gebezigd worden, maar dat hij „geschapen" ((jjjLsU) is wilden zy volstrekt niet toegeven. De twee eerste woorden wareu trouwens klanken voor hen. hunne openbaringen opzettelijk hebben vervalscht'). Indien dit niet het geval is, indien de Islam niet eeuwig is, hoe dan zijne aanspraken te rechtvaardigen, tegenover het Christendom bijv., dat evenzeer aanspraak maakt op absolute geldigheid, dat ook zijnen Logos voor eeuwig, ja voor gelijkwezend met den Vader heeft verklaard? Zal men zeggen, dat God den een dit, den ander dat verplicht te gelooven? Maar dat is ondenkbaar en in strijd met Zijn eigen woorden. Neen de Islam, zooals hij in den Qoran wordt gepredikt, is de éénige en volledige uitdrukking van Gods eeuwigen wil. Of de Islam is waar, maar dan is hij het ook overal en voor alle tijden, of de Moslims zijn de slachtoffers van bedrog en leugen, tertium non datur, want is hij slechts waar voor bepaalde tijden en bepaalde personen, dan moeten deze zijn aangewezen, anders kan niemand weten of hij ook voor hem geldt. Kortom de idee van den wereldgodsdienst eischt gebiedend, dat deze het beginsel zijner openbaring voor eeuwig en ongeschapen verklaart; dat beginsel is bij de Christenen de Christus, bij de Moslims de Qoran'). Zoolang derhalve de Isl&m is, wat hij is, zal hij zijnen Qoran ongeschapen noemen. Dit gevoelden ook de orthodoxen ten tijde van Mamün en zij mishaagden daardoor den khalief zeer, want, zoo zij den Qoran eeuwig noemden, dan bedoelden zij natuurlijk hunne opvatting daarvan en beweerden derhalve eenig en alleen in het bezit der absolute waarheid 1) Ibn-Hazm doorloopt ten dien einde het oude en nieuwe testament en wijst overal de hand der ongeloovigen aan. t) De eenzijdigheid van den IsltLm, waarop in de Inleiding gewezen is, komt niet het minst duidelijk hierdoor aan het licht. Vg. boven pg. 8. te zijn, gelijk de orthodoxen in alle tijden doen. Mamun kon hun dien waan niet laten, omdat zijne sympathie voor de Aliden hem er ernstig op bedacht deed zijn om de kloof tusschen de Shiieten en de overige belijders van den Islam wat minder diep te maken en de eersten hoogstwaarschijnlijk niet met de orthodoxen zouden willen mede gaan. Zijne Motazelietische raadgevers, die de onverdraagzaamheid en bijgeloovigheid (in hunne oogen) der orthodoxen erg hinderlijk vonden, spoorden hem er toe aan hen tegen wil en dank te dwingen, het geschapen-zijn van den Qoran aan te nemen. Misschien kwamen daarbij nog andere redenen, maar de bovengenoemde zijn op zich zelve voldoende om het besluit des khaliefs te motiveeren, waarbij hij in 212 (827—828) het geschapen-zijn van den Qoran gebood te leeren en te gelooven '). Dat er echter iets anders was, dan alleen invloed der Motazelieten, dat hem hiertoe dreef, blijkt voldoende daaruit, dat hij niet den vrijen wil ook meteen als staatsdogma vaststelde. Welke waren de gevolgen van dit besluit, waartoe Mamun voorzeker gerechtigd was, want men bedenke wel dat de khalief te gelijk opperhoofd der kerk was en hier derhalve geen sprake kon zijn van inmenging der wereldlijke macht in geestelijke zaken? Mamün zag zich genoodzaakt last te geven aan den goeverneur der hoofdstad om den qadhis, aanzienlijke rechtsgeleerden en theologen, eene geloofsformule voor te leggen in den geest van het pas geproclameerde dogma. Aan dit bevel werd gehoor- 1) Eerst zes jaren later had de, zoo aanstonds te vermelden, ondervraging plaats, nn stelde de khalief zich tevreden met het dogma af te kondigen, eerst toen werd het door strafbepalingen aangedrongen. zaamd en het resultaat was tamelijk bevredigend '). De meesten antwoordden, dat zij zich geheel aan den khalief onderwierpen, anderen zochten uitvluchten, maar eindigden met toe te geven, slechts twee personen bleven tot aan het einde toe weigeren, de gevraagde belijdenis af te leggen, Die twee waren: Ahmed ibn-Hanbal en Mohammed ibn-Nuh, die daarom den khalief, welke naar Klein-Azië was getrokken, werden achterna gezonden om hun vonnis te hooren. Doch voordat dit plaats kon hebben stierf de khalief en werd opgevolgd door zijnen broeder Mota^em. Maar uitstel bleek in dezen geen afstel te zijn; de nieuwe vorst der geloovigen handhaafde het besluit van zijnen voorganger en liet de twee weerspannigen eene geeseling toedienen. Het zij dat men daarna zich schikte, althans voor het uitwendige, hetzij dat de regeering het ongeraden achtte de orthodoxen verder tegen zich in het harnas te jagen door andere strafoefeningen, wij hooren daaromtrent voorloopig niets meer, totdat ookMotaqem stierf enWatheq zijne plaats innam. Deze vorst was de type van een despoot en bepaalde bij eene uitwisseling van krijgsgevangenen met de Byzantijnen, dat slechts zij, die den Qor&n voor geschapen verklaarden, zouden worden vrijgekocht *). Verder verbood hij te leeren, dat men God op den dag der opstanding zal zien. De orthodoxen nl. leerden dat op grond van eene traditie als deze *): Hij zal zich aan zijne dienaren vertoonen, evenals de volle maan, gij zult niet missen li Vg. het verslag van dit verhoor bij ibno-'l-Athir 1.1. pg. 298 vvg. 2) Vg. o. a. de Sacy: Nolices et Extraits VIII pg. 194. 8) Zie de hierop betrekking hebbende traditiën bij Krehl Z. d. D. M. G. IV. pg 22 vvg. Hem te zien, waartegen de Motazelieten zich beriepen op Qor. VI, 103: de oogen zullen Hem niet bereiken. De laatsten schuwden elk anthropomorphisme en beweerden dientengevolge dat God onzichtbaar was, waarbij zij evenals Origenes aan het „zien" eene oneigenlijke beteekenis gaven en aan eene volledige Godskennis wilden gedacht hebben. Doch de kwestie is van te weinig belang om er hier bij stil te staan. De aanzienlijkste man der Motazelieten in deze dagen was Ahmed ibn-abi-Do'ad. Hem kunnen wij derhalve veilig het nemen van dit besluit door den vorst toekennen, doch het bleek vruchteloos te zijn. De khalief zelf was gehaat om zijne afpersingen, zoodat een vrij gevaarlijke opstand in de hoofdstad met moeite voorkomen werd. Gelukkig stierf hij reeds in 847 en met zijnen dood veranderden de khaliefen van religieuse politiek, waartoe én de persoonlijke zienswijze van den nieuwen vorst én de vruchteloosheid van de vroegere decreten én het veldwinnen der orthodoxie, waarvoor eenige aanwijzingen zijn, den doorslag gaven. Wat het eerste aangaat, Motawakkel haatte Ali en zijne partij, ja liet, naar men zegt, Ali in zijne tegenwoordigheid bespotten. De Shiieten zouden het spoedig genoeg ondervinden, want hunne heilige plaatsen, waarheen zij zoo gaarne bedevaarten deden, werden verwoest en mochten niet meer bezocht worden. Wat het tweede betreft, het wordt bewezen door de waarheid van het derde en deze blijkt bijv. uit den machtigen aanhang, dien Ahmed ibn-Hanbal en zijne rigoristische school, vooral bij het lagere volk, vond. Motawakkel beval deswegens alle theologische disputatiën te staken en prees, zooals het karakteristiek genoeg! heet, het autoriteitsgeloof d. w. z. de orthodoxie aan '). Om de orthodoxen te believen liet hij scherpe en smadelijke bepalingen maken tegen Christenen en Joden en eindelijk verloor ook ibn-abi Doad de gunst, die hij zoo lange jaren bezeten had, hetgeen den orthodoxen aangenaam was om 's mans kettersche gevoelens en den khalief voordeelig, daar het hem weldra gelegenheid gaf om eene groote som van hem en zijnen zoon af te persen, eene praktijk door Watheq in eere gebracht. Kortom het despotisme en de kerkelijke orthodoxie hadden elkaar eindelijk gevonden en zouden waarschijnlijk gelegenheid gehad hebben, om zich over deze ontmoeting zeer te verheugen, zoo het noodlot niet gewild had, dat weldra eene zee van rampen over het khalifaat werd uitgestort, die het verhinderde de vruchten te plukken van het pas aangegane bondgenootschap. Nog iets later werd de orthodoxie op hare beurt bitterder bezocht, dan ooit te voren, en moest zij het aanzien, hoe allerlei met den Islam volstrekt onbestaanbare meeningen en gebruiken ingang vonden. Toch is de voorloopige zegepraal der orthodoxie opmerkelijk genoeg. Men zal misschien tegenwerpen, dat zij die te danken had aan een despoten-gril, doch dit is onwaar, want welke andere beweegreden Motawakkel ook moge gehad hebben, om de tot dusver gevolgde politiek te verlaten, daaronder bekleedde zeker de omstandigheid, dat de orthodoxe partij de machtigste in den staat geworden was, eene groote plaats 1). En juist deze omstandig- 1) Vg. MasMdi VIII pg. 303. ibno-'l-Atbir 1.1. VII, 37. 43. 2) Men beoordeelt Motawakkel** politiek het best, zoo men haar beschouwt als voortgevloeid uit sympathie voor de Omey&den en hunne regeeringswijze. Deze ging zoover, dat hij gedurende eeuigen tijd de residentie naar Damascus verplaatste. heid wekt onze bevreemding. Oogenschijnlijk had immers de orthodoxie alles tegen zich gehad: de richting van den tijdgeest was in het voordeel der liberale theologen, de regeering was op hunne hand, de wetenschap vond hare uitstekendste beoefenaars onder hen. Maar daar tegenover staat, dat de richting van den tijdgeest slechts bepaald werd door enkelen en dus uit den aard der zaak veranderlijk was; hetzelfde geldt van den steun der regeering; ! slechts het gemis aan wetenschappelijke vertegenwoordigers was der orthodoxie hinderlijk, doch de groote massa had van de systemen der Motazelieten nooit veel begrepen; zij gevoelde niets van de verstandelijke bezwaren, die door genen tegen menige orthodoxe voorstelling waren ingebracht. Maar toch moeten wij de verklaring van de zegepraal der orthodoxen elders zoeken en wel in de macht der religieuse idee, zooals die begrepen werd door het volk. Elk denkbeeld, dat levensvatbaarheid bezit, heeft daardoor tevens de macht, om in zijnen geheelen omvang en tot zijne uiterste consequentiën te worden doorzien, doch vooral is dit waar, wat betreft eene religieuse conceptie. Nu valt het niet te ontkennen, hoezeer wij ook persoonlijk sympathie mogen koesteren voor het streven der Motazelieten, dat niet zij konden worden aangemerkt, als de ware vertegenwoordigers van den Islam, Üooals hij door den profeet was in het leven geroepen. Al beriepen zij zich hier en daar terecht op de uitspraken van den Qoran, ten gunste hunner stellingen, toch was hunne levensrichting eene geheel andere dan die, welke de Islam predikt. Zij hadden zich te veel bezig gehouden met de studie der Grieksche philosophie om goede Moslims te kunnen zijn. Maar al ware dit het geval niet geweest, al kon men met even veel recht beweren, dat de Motazelieten de ware volgelingen van Mohammed waren, als dat men hetzelfde kan getuigen van de orthodoxen, dan nog moet men toegeven, dat het volk als 'tware bij instinkt voor de laatsten partij koos en niet voor de eersten; het gevoelde dat mannen als el-Nattham, Thomama of el-Djahith, de groote Motazelietische geleerde van dezen tijd, hunne leermeesters niet konden zijn. Vestigen wij daarom nog even de aandacht op het leven en werken van den laatstgenoemde, die, wanneer men over de Motazelieten spreekt, niet onvermeld mag gelaten worden. Amr ibn-Bahr el-Djahith stierf hoogbejaard in 869. Hij was volgens getuigenis van een bevoegd beoordeelaar (Mas'udi) de grootste geleerde en tevens de aangenaamste verteller onder alle Motazelieten ')• Zijne werken in allerlei onderdeelen der Arabische wetenschap zijn meerendeels verloren gegaan, doch wat daarvan overig is rechtvaardigt, naar het oordeel van Europeesche geleerden, die lofspraak ten volle. Als vriend van Watheq's vizier ibno-'z-Zeyat had hij, toen Motawakkel dezen liet ter dood brengen, bijna dit lot gedeeld, maar hij onttrok zich daaraan door de vlucht en werd later begenadigd J). Het is nl. onwaar, wat men dikwijls gezegd heeft, dat Motawakkel de Motazelieten liet vervolgen; zijne handelwijze jegens ibn-abi Doad vloeide alleen uit hebzucht voort en andere voorbeelden van Motazelieten door hem vervolgd zal men moeilijk kunnen bijbrengen. Menige anecdote wordt ons uit het leven van Djahith medegedeeld. Hij zelf was er dan ook 1) Mas'udi VIII, 33. 34. 2, Vg. ibu-Nob&ta 1.1. Cod. Lugd. f. 139 wg. juist de man naar om zich vroolijk te maken over de dwaasheden zijner tijdgenooten, hunne gebreken in het licht te stellen en hunne vooroordeelen te bestrijden. Zoo verwonderde hij er zich ten sterkste over, dat de gewoonte om den harem te laten bewaken door eunuchen afkomstig was van de Grieken, die zich als Christenen beroemden op hunne zachtmoedigheid en menschenliefde. Vervolgens waren het de traditionarii, die door hem werden bespot, wanneer zij bijv. vertelden, dat de zwarte steen in Mekka oorspronkelijk wit was geweest, maar door de aanraking der afgodendienaars zwart was geworden. Vreemd, zeide hij, dat de kussen van zoovele geloovigen hem dan niet weder wit hebben doen worden '). Zóó vond hij het ook ongerijmd, dat de Shiieten voortdurend bleven beweren, dat Ali een goddelijk recht op het khalifaat gehad had, waartegenover dan de orthodoxen het goed recht der Omeyaden stelden, hetgeen natuurlijk tot eindelooze discussiën aanleiding gaf, waarmede men geen stap verder kwam. Om dit geharrewar eens voor goed aan de kaak te stellen, schreef hij daarom eerst een boek, waarin hij de Abbasiden verdedigde, maar liet daarop een ander volgen, waarin met kracht betoogd werd dat Othman en de Omeyaden gelijk gehad hadden l). Maar karakteristiek voor zijne religieuse denkwijze is vooral dit, dat hij een boek schreef , ter verdediging, zooals het heette, van den Islam tegen de Christenen, dat zóó was aangelegd, dat eerst een Christen sprekend werd ingevoerd, die zijn eigen godsdienst verdedigde en ondertusschen allerlei aanmerkingen op den Islam maakte, maar in plaats van daarna zijn eigen gods- 1) Ibn-Qot. Cod. Lugd. f. 74. 2) Ibid 73. Mas'fldi VI. pg. 55 vvg. dienst te verdedigen liet el-Djahith al deze opmerkingen onbeantwoord '). Een andere keer had hij het gemunt op den bijgeloovigen eerbied der geloovigen voor den Qoran en bracht daarom in herinnering, hoe eens een blad, waarop een gedeelte van den Qoran geschreven stond, onder de stoel van Aïsha was terecht gekomen en ongelukkig —, want 's profeten huishouding was zeer patriarchaal, — door een schaap was opgegeten. Aïsha, die zelve deze overlevering heeft medegedeeld, voegt er tot hare verontschuldiging bij, dat het gebeurd was juist toen de profeet gestorven was en zij zoo min als de overige huisgenooten tijd hadden op de schapen te passen, maar de geloovigen konden zich niet voorstellen, dat men ooit op die wijze met het heilige boek geleefd had en wilden derhalve eene dergelijke overlevering liever vergeten *). Kan het ons verwonderen, dat de orthodoxen een zoodanig man een „spotter" noemden en dit, zooals men meer ziet gebeuren, terstond uitbreidden tot alle vrijzinnigen? Neen, hunne ware leermeesters waren de orthodoxe imams en vrome asceten, zooals Ma'ruf el-Karkhi, van el-Djahith en zijns gelijken wilden zij niets weten. Was het in de oudste tijden moeilijk geweest te bepalen, wie tot de „goede leermeesters" behoorden, zoo langzamerhand hadden zich in den strijd met de ketters enkele dogmata in de orthodoxe overtuiging gevestigd, waarin men eenen uitstekenden maatstaf bezat, om te beoordeelen aan wien men zich veilig kon toevertrouwen en wie als een ketter moest worden vermeden. De oudste geloofsbelijdenis der Mohammedanen is even 1) Ibn-Qot. IJ. f. 73. 2) Vg. ibn-Qot. Cod. Lugd. f. 3*2 vvg. kort als eenvoudig en omvat niet meer dan het geloof aan éénen God en aan de zending des profeten '). Deze is de eigenlijke kern van de geheele latere dogmatiek, die zich langzamerhand daaromheen vastgezet heeft, precies op dezelfde wijze, als de doopsfoninile zich uitgebreid heeft tot het zoogenaamde symbolum apostolicum, dat op zijne beurt weer is aangevuld door de besluiten der oecumenische conciliën. Dit proces was in den Islüm eerst voor goed afgeloopen met el-Ashari; eerst toen bestond er eene samenhangende dogmatiek, waarin alle orthodoxe dogmata eene plaats vonden. Wel is waar berust deze voorstelling van den loop der zaken op de onderstelling, dat het aan abuHanifa toegekende geschrift: „el-fiqho-'l-akbar" geheeten, onecht is, doch deze onderstelling is niet nieuw, want zij wordt reeds vermeld door Hadji Khalifa, vond eenen verdediger in Kremer l), en wordt gebillijkt door Sachau 3). Toch moet ik nog een stap verder gaan, dan deze geleerden, die dit werkje nog betrekkelijk oud achten, voornamelijk op grond, dat het reeds door den auteur van den Fihrist aan abu-Hanifa wordt toegekend. Toch stierf deze eerst in het jaar 987 (88) en ook de oudste commentaren dateeren eerst uit de tiende eeuw. Ik ben van oordeel, dat het, in zijnen tegenwoordigen vorm, elAsh'ari •+■ 941 (42) onderstelt, doch erken gaarne demogelijkheid, dat het geïnterpoleerd is, waarvoor de vorm schijnt te pleiten 4). Doch — en hierop komt het voor mijn 1) De bekende twee woorden; aJLi K en 2) Kremer: Geschichte enz. p. 39. Culturgeschiekte I, 491. 3) Sachau 1.1. pg. 712 noot. 4) Ook lezers, die geen Arabisch verstaan, kunnen dit beoordeelen naar de vertaling van Kremer: Geschichte enz. pg. 40 vvg. doel aan — zooveel is zeker, dat het werk van abu-Hanifa van twijfelachtige echtheid is, zoodat daarop niet mag geargumenteerd worden, tenzij men deze heeft bewezen, terwijl ons eene andere geloofsbelijdenis ten dienste staat van onbetwistbare authenticiteit, afkomstig van ibn-Qoteiba 889 (of vier jaren vroeger). Zij luidt: hierin stemmen de mannen der overlevering m. a. w. de eigenlijke vertegenwoordigers der orthodoxie overeen: „dat, hetgeen God ..wil. is en hetereen Hii niet wil. niet is; dat Hij de Schep- » — » — O (I ' » „per is van het goede en van het kwade; dat de Qoran „het ongeschapen woord Gods is; dat Hij de Gezegende „en Hoogverhevene op den dag der opstanding zal worden „gezien; dat de voorrang toekomt aan de beide Sheikhs „(Abu Bekr en Omar I); dat men heeft te gelooven aan „de straf des grafs Deze geloofsbelijdenis is kort en bestaat slechts uit enkele dogmata en wel alleen die, welke door de ketters bestreden werden. Over geen dezer dogmata wordt verder uitgeweid, behalve over dat van den ongeschapen Qoran, waarover zoo kort geleden een zoo hevige strijd was gevoerd. Opdat nl. niemand in twijfel behoeft te verkeeren, wat daarmede bedoeld wordt, heet het: „de Qoran is in eiken toestand, gelezen, geschreven, gehoord en van buiten geleerd ongeschapen." Deze toevoeging dient om misverstand te voorkomen. Zoo wordt elders 2) eene traditie medegedeeld, inhoudende, 1) Ibn-Qot. Cod. Lugd. f. 16 '7. De Mohammedaansche eschatologie leert, dat reeds in het graf de geloovige wordt ondervraagd door twee engelen Monkar en Nakir geheeten. Het behoeft geen betoog, dat de Motazelieten getrouw aan hun rationalistisch standpunt, alle dergelyke fantastische voorstellingen gewoonlijk verwierpen. 2) Cod. Lugd. f. 237. vvg. dat een Qoran in een zak gedaan en in het vuur geworpen niet zal verbranden, waarbij ibn-Qoteiba waarschuwt, dat daarmede niet bedoeld wordt, dat een Qoran-exemplaar niet zal verbranden, maar dat, — en daarbij beroept hij zich op den beroemden grammaticus el-A§ma'i —, de inhoud van den Qoran onvernietigbaar is. Evenzoo wordt in deze toevoeging duidelijk gemaakt, dat het ongeschapen woord Gods niet het Qoran-exemplaar is, maar de inhoud daarvan, welke door alle eeuwen heen zal blijven. Zoo stonden de zaken, toen el-Ash'ari optrad en aan hem komt de eer toe, dit dogma juist te hebben geëxpliceerd. Niet de Qoran, zegt hij, is het woord Gods; dit spraakgebruik is oneigenlijk en onjuist, maar de Qoran wijst op het woord Gods, hij geeft eene aanwijzing, dat er een woord Gods bestaat en dit is een eeuwig attribuut van den Allerhoogste en derhalve ongeschapen '). Hieruit blijkt nog niet, dat het goddelijke woord in zijne geheele volheid in den Qoran is neergelegd, zooals de orthodoxe opvatting, gelijk wij zagen, eischt en daarom hebben de latere theologen el-Ash'ari zoeken te verbeteren en gezegd, dat de Qoran niet oneigenlijk, maar zóó eigenlijk mogelijk het woord Gods in zijnen vollen omvang is l). Wij zouden dit zóó moeten uitdrukken: de eeuwige zelfopenbaring Gods, zonder welke Hij niet kan gedacht worden, heeft hare volledige uitdrukking gevonden in den Qoran. Daarvoor is natuurlijk noodzakelijk, dat het heilige boek in zichzelf het bewijs zijner goddelijke afkomst medebrengt, zoodat men niet volstaan kan met zich te beroepen op de 1) Shahr. 68. H. I, 101. 2) Vg. ibn-Hazm Cod. Lugd. I f. 169. v. Maw&q 70. waarheidlievendheid van den profeet. Inderdaad leeren dit de orthodoxen en hebben zij geheele verhandelingen geschreven over hetgeen zij noemen: het „machteloos maken" van den Qoran yü? ')> waarin zij trachten aan te toonen, dat het heilige boek en in aesthetisch opzicht en in andere opzichten alle menschelijke navolging van te voren onmogelijk maakt en als 't ware verlamt. Deze taak was zwaar, gelijk ieder terstond inziet, maar het loon daaraan geëvenredigd, want gelukte het dit te bewijzen, dan had men alles bewezen. Doch het kon niet bewezen worden, omdat het geen feit was, dat op ervaring berustte, maar een postulaat, gelijk wij zagen, eener dogmatische overtuiging. Daarom is het van meer belang hier mede te deelen, dat men de poging gedaan heeft, dan hoe zij gedaan is. 1) Eene dergelijke verhandeling bezit bijv. de Leidsche bibliotheek. Cod. 655 (l). Vg. Catal. Cod. Or. IV, 17. HOOFDSTUK V. HET GODSBEGRIP. Wij verlaten thans het woelig tooneel der wereldgeschiedenis, zooals dat aan het hof der khaliefen en in groote politieke beroeringen werd afgespeeld, om de scholen der Motakallims binnen te treden. Thans hebben wij niet te doen met mannen als el-Nattham, die het leven van den vroolijken kant opvatten, of met geestige spotters als el-Djaliith, ook niet met personen als Amr ibn-Obeid, die een werkzaam aandeel namen in groote politieke omkeeringen, maar met droge geleerden als abu-'l-Hodheil, Bishr ibno-'l-Mo'tamir en bovenal met abu-Hashim den grootsten der Motakallims. De tijden waren veranderd; niet langer waren de Motazelieten aan het hof de meest geziene partij; het volk, reeds van den aanvang af wantrouwend jegens hen, vreesde hen niet meer. Zij moesten zich thans met eene meer bescheidene — voegen wij het er dadelijk aan toe —, meer passende rol vergenoegen. Grondde zich hun aanzien voornamelijk op hunne wetenschap, dan was ook ongetwijfeld de school de hun aangewezen werkplaats. Zij trekken zich nu dan ook uit het woelige leven da&r terug om nog een tijdlang te schitteren, totdat ook het laatste, waarop zij zich meer dan op iets anders mochten verheffen, aan hunne orthodoxe tegenstanders ten goede kwam en zij zelf uit de rij der bestaande Mohammedaansche secten verdwenen. Zij hadden hun plicht gedaan: in de tijden toen het ongeloof in de Mohammedaansche maatschappij scheen te zullen zegevieren, toen de orthodoxe partij onmachtig was het dreigend gevaar te bezweren, toen waren zij het geweest , die den godsdienst van den Mekkaanschen profeet hadden verdedigd, die dien godsdienst van een blind autoriteitsgeloof tot redelijk inzicht hadden zoeken te verheffen, die de vaan van humaniteit en zedelijke verantwoordelijkheid hoog opgeheven gehouden hadden. Voorwaar geen geringe lof, doch die hun ten volle toekomt. Maar wachten wij nog een weinig met ons oordeel, totdat wij ook het Godsbegrip der Motazelieten hebben leeren kennen. Daarin toch spreekt zich de zienswijze van elke religieuse richting het duidelijkst uit, daarnaar beoordeelt de beoefenaar der vergelijkende godsdienstwetenschap het al of niet bestaan van verwantschap tusschen verschillende godsdiensten. Toch vereischt een dergelijk onderzoek groote omzichtigheid, want de dogmatische formules, waarin men het Godsbegrip heeft zoeken uit te drukken, zijn dikwijls zóó abstract,] schijnbaar zoo geheel zonder samenhang met de werkelijke wereld, dat het groote moeite kost uit dit weefsel van metaphysische grootheden nog iets, dat ooit een mensch belang heeft kunnen inboezemen, uit te vinden. Het bovengezegde blijkt dadelijk waar te zijn, wat de Motazelieten betreft, zoo wij slechts bedenken, dat zij zich zeiven geen beteren naam wisten te geven dan dien van „handhavers van Gods éénheid en gerechtigheid". Twee zaken lagen hun dus het naast aan het hart, Gods éénheid en Zijne gerechtigheid. Zie ik goed, dan mogen wij daaruit concludeeren, wat aangaat het eerste punt, dat zij eene echt rationalistische secte waren, wat het tweede betreft dat zij dit in dien zin wilden zijn, dat aan de eischen der zedelijkheid voldaan werd. Het bewijs dezer stellingen zal ik in het volgende trachten te leveren, door achtereenvolgens na te gaan, hoe de Motazelieten Gods éénheid opvatten en zochten te verdedigen, om daarna hetzelfde te doen omtrent de gerechtigheid. l.r laat zich wel niets kinderlijkers denken, dan het Godsbegrip der oudste Moslims, zooals wij dit in Qoran en traditie voorgedragen vinden. Denken wij ons een machtig vorst, geheel menschelijk zittende op een troon, omgeven van een groot aantal dienaren, en verplaatsen wij' hem van de aarde in den hemel, dan hebben wij zoo ongeveer den God, dien Qoran en traditie prediken. Toch bestond er reeds van den aanvang af eene hinderlijke disharmonie tnsschen deze kinderlijke voorstelling en het denkbeeld van Allah ta'ala, den éénigen almachtigen God, Schepper van hemel en aarde. Toch ergerde het reeds vrij spoedig de Moslims, die zichzelven zooveel beter en voortreffelijker waanden dan de Joden, dat de wijze, waarop zij van hunnen God spraken in niets verschilde van die der laats ten. Toch lag er in den afkeer, dien de Islam toont voor alle afgoderij, voor alle afbeeldingen van den Almachtige reeds terstond een streven om het anthropomorphisme te boven te komen. De ketters waren het, die het eerst dit streven in het V °Penbaar toonden en wel ongeveer gelijktijdig de twee ons reeds bekende personen Djahm ibn-Qafwan en Wa^il ibn-Ata. Beiden gingen daarin zeer ver, ofschoon den laatste de vrije wil nader aan het hart lag, dan de éénheid Gods ')• Het vervolg zal leeren in hoever men afkeer van anthropomorphisme gelijk mag stellen met handhaving van de eenheid van het Godsbegrip. Indien men zichzelven afvraagt of de voorstelling, die men omtrent God koestert ook anthropomorphistisch gekleurd is, kan men niet volstaan met eenvoudig alle lichamelijke menschelijke eigenschappen aan de Godheid te ontzeggen , want bij eenig nadenken valt het ieder in het oog, dat het toekennen van 's menschen geestelijke hoedanigheden, hoewel dit ongetwijfeld minder stuitend is, evenzeer anthropomorphisme verdient te heeten. Deze overweging drong zich ook aan Djahm-ibn-Cafwan op en deed hem beweren, dat alleen almacht, handeling (Jou)2) en schepping Gode mogen toegekend worden, aangezien geen Zijner schepselen deze attributen (olio) toekomen. De term attribuut is nieuw en orthodoxen als ibn-Hazm, die steeds meer aan namen, dan aan het wezen der zaak hechten, varen dan ook geweldig uit 3) tegen die kettersche benaming, welke noch in den Qoran, noch in de traditie voorkomt, welke noch 's profeten metgezellen, noch de volgelingen, noch de volgelingen der volgelingen (hetgeen zooveel zeggen wil als dat gedurende de eerste eeuw van den Islam deze naam niet gebezigd wordt) hebben aangewezen. Het behoeft natuurlijk geen betoog, dat al veroordeelt hij den 1) Vg. Shahr. 31 H. I, 45. 2) Wat Djahm onder dit nttribuut Terstond is uit de gebrekkige berichten niet nauwkeurig meer na te gaan. Vgl. Shahr. 60 H. I, 90. 3) Cod. Lugd. I f. 139 r. naam, hij het begrip daardoor aangeduid toch kent en verdedigt. Maar zoo zijn nu eenmaal de orthodoxen. Keeren wij echter tot het gevoelen van Djahm terug. Van hem wordt ons nog bepaaldelijk bericht, dat hij loochende, dat aan God de attributen leven en wetenschap toekwamen, het laatste op grond, dat deze wetenschap veranderlijk moest zijn, naarmate de zaken die God weet, reeds geschapen waren of nog geschapen moesten worden. Immers, zoo redeneerde hij, het maakt onderscheid of men iets weet, dat is, dan wel iets, dat geweest is, of zijn zal. Gods wetenschap verandert dus voortdurend, aangezien al het geschapene dagelijks verandert '). Wij vinden dus bij Djahm slechts een streven om alle anthromorphisme zooveel mogelijk te ontkomen, doch eerst de Motazelieten hebben dit beschouwd als eene poging om de éénheid van het Godsbegrip te handhaven, dat inderdaad iets anders is, doch desniettemin met het andere nauw samenhangt. Reeds Wa^il ibn-Ata beschouwde de kwestie uit dit oogpunt. Wanneer wij, zegt hij l), eerst een eeuwig goddelijk wezen aannemen en daaraan vervolgens nog andere eeuwige attributen toevoegen, dan hebben wij in den grond der zaak niet één God, maar vele goden. Hij ging daarbij, zooals wij gedwongen zijn aan te nemen, uit van de onderstelling, dat het wezenlijke van het Godsbegrip bestaat in het eeuwig-zijn 3), want anders heeft zijne redeneering geen zin. Hij loochende diensvolgens alle eeuwige attributen, doch of hij heeft ingezien, dat hij daarmede het Godsbegrip van eiken reëelen inhoud beroofde xêvurt?) 1) Vg. Maw&qif pg. 61. ï) Shabr. 31 H. 1, 45. 3) Vg. Shahr. 57. H. 1, 85. blijkt ons noch van hem, noch van Djahm, ofschoon hunne tegenstanders dit wel inzagen en zich met hand en tand tegen deze nieuwigheid verzetten '). Deze zagen zich echter genoodzaakt eenige concessiën te maken en verklaarden bij monde van Malik. dat het ongeoorloofd was bij uitdrukkingen als: handen, voeten en dergelijke lichamelijke zaken, zoo zij* omtrent God in den QorÉln of in de traditie voorkwamen, aan iets te denken, dat naar onze menschelijke handen en voeten gelijkt. Waaraan men dan wel moest denken , heeft Malik echter niet gezegd en de lateren ook niet aangespoord om dit te doen, door reeds van te voren het vragen daarnaar voor ketterij te verklaren. Men wist nu, waaraan men zich te houden had. - Maar de zaak van het anthropomorphisme stond nog niet zoo wanhopig, dat zij geene verdedigers vond. Integendeel het volk zal er steeds naar streven zich zijnen God zoo concreet mogelijk voor te stellen. Voornamelijk was dit het geval in streken als Khorasan, en de landen gelegen aan den beneden-Euphraat en de Perzische golf (Bahrein), waar het Shiietisme een vruchtbaren bodem vond. De naam Shiiet is, zooals wij vroegtr reeds hebben Opgemerkt, zeer slecht gekozen om eene religieuse partij te kenschetsen, daar het wachtwoord, waarop allen antwoordden, het recht der Aliden op den troon, eene zaak is, die geheel buiten den godsdienst omgaat. Er waren dan ook onder de Shiieten Motazelieten s) en lieden van allerlei richting, maar de zoogenaamde ultra's waren meest allen anthropomorphisten. Onder hen nu waren er sommigen, die dit weten- 1) Vg. Shahr. 61. H. I, 92. 2) Vg. boven pg. 56. 69. schappelijk hebben zoeken te verdedigen, met name Hisham ïbno-'l-Hakam, een tijdgenoot van abu-'l-Hodheü. Zijne redeneering komt in het kort hierop neder: God gelijkt op geen ding van het geschapene, maar Hij moet desniettemin een lichamelijk iets zijn, want zonder deze onderstelling bestaat er geen samenhang tusschen het geschapene en den Schepper en heeft men dientengevolge geen recht van het eerste te besluiten tot het bestaan van den laatste '). Wat hij verder nog leert omtrent Gods lichamelijke gedaante is te onverkwikkelijk om hier te worden medegedeeld; hetzelfde geldt van zijne leer omtrent de attributen. Doch niet alleen onder de Shiieten, ook onder de orthodoxen vond het anthropomorphisme, niettegenstaande Malik's uitspraak voorstanders, die den naam van Hashwijah dragen J) eene afleiding van dat eigenlijk „op¬ stoppen" beteekent, maar hier wordt gebezigd als het tegengestelde van (eig. eene vrouw van hare sieraden ontdoen), waarmede men te kennen wil geven, dat iemand het goddelijk wezen van eiken reëelen inhoud m. a. w. van alle attributen berooft. Ook de secte der Karramijah, die vooral in Khorasan tehuis behoorde, verdedigde het anthropomorphisme »). Vooral de kwestie van het zitten Gods op Zijnen troon wordt door deze lieden tot vervelens toe besproken, naar aanleiding van het eenigszins dubbelzinnige werkwoord istawa dat o. a. Qor. 7, 52. 1) Shahr. 141. H. I, 212. J) Vg. o. a. Shahr. 76. H. I, „4-. 15. Mawaq. 362. Ik houd mijne verklaring van den naam voor de eenig mogelijke; audere kan men vinden in de Dict. of the techn. terms enz. ed. A. Spreneer ps. 397 8) Shahr. 80 vvg. H. I, 119 wg. 10, 3. 13, 2 enz. voorkomt. En hiermede zeggen wij alle anthropomorphisten vaarwel om de kwestie van de éénheid van het Godsbegrip na te gaan. Het zal echter niet overbodig zijn deze eerst een weinig toe te lichten. Men heeft ten allen tijde onderscheid gemaakt tusschen het wezen Gods en Zijne attributen en zich daardoor in groote moeilijkheden gewikkeld. Aan den éénen kant liep men daardoor gevaar attributen tot één begrip te vereenigen, die met elkaar onbestaanbaar of liever ondenkbaar zijn bijv. lichamelijkheid en alomtegenwoordigheid, genade en strenge rechtvaardigheid. Daarom hebben vele theologen die scheiding tusschen wezen en attribuut verworpen. Zóó bijv. Mosbeim waar hij zegt: „Si essentia Dei vere „differret ab attributis et si attributa realiter inter se dif„ferrent. Deus esset natura composita" '). Doch men verviel daardoor van Scylla op Charybdis. Want is bijv. de almacht Gods wezen, wat geeft men dan anders te kennen met de uitdrukking „God is alwetend", dan God is God (howa howa. Hij is Hij)? M. a. w. men komt dan slechts tot een bloot „idem per idem". Buitendien, daar het als axioma vaststaat, dat twee grootheden, die ieder op zichzelve gelijk zijn aan eene derde grootheid ook onderling gelijk zijn en volgens deze theorie almacht en alwetendheid, elk op zichzelve gelijk zijn aan het Wezen Gods, zoo moet men ook de identiteit van almacht en alwetendheid beweren. Doch speelt men op die wijze niet met begrippen ? Toch mogen wij den grooten vooruitgang in de opvatting 1) Theol. Dogm. I, 232. aangehaald bij Schleiermacher Der Christ. Glaub. Berlin 1842. X, 268. van het Godsbegrip, die zich in de laatste theorie vertoont, niet miskennen. Zij baant den weg tot een derden en laatsten stap, waarbij men het eigenlijk wezen Gods voor onbegrijpelijk verklaart en de attributen slechts laat gelden als de noodzakelijke vormen, waarin wij ons God moeten denken. Zien wij nu welken ontwikkelingsgang de Mohammedaansche theologie in dezen gevolgd is. Reeds zijn wij het tijdperk te boven, waarin men bloot anthropomorphistisch te werk ging. Abu-'l-Hodheil bijv. kent slechts vijf attributen , t. w.: almacht, alwetendheid, leven, spraak ) en wil '). Doch hij elimineert daarenboven de twee laatstgenoemde. Daarmede ontkent hij niet, dat God willend is, maar beweert, dat Hij niet ten gevolge van een afzonderlijk attribuut zoo genoemd mag worden, maar wegens door Hem zeiven geschapen wilsuitingen (obl^S), die derhalve hunne verklaring vinden in het attribuut der almacht, waarbij men inzonderheid aan de scheppende kracht dacht. Die wilsuitingen mogen echter niet als in God bestaande gedacht worden, want volgens eenen algemeen geldenden regel, slechts door de anthropomorphisten en Hanbalieten verworpen, mag men in God niets aannemen, wat geworden is »). Zij kunnen echter evenmin in iets van het geschapene aanwezig geacht worden , want de wilsuitingen Gods gaan natuurlijk aan hetgeen zij bestemd zijn te verwezenlijken in tijdsorde vóóraf. Derhalve kwam abu-'l-Hodheil tot de onzinnige hypothese, dat zij in geen substraat geschapen waren 3). Ik I) Yg. Shahr. 34. H. 1, 4». 2) Mawaqif pg. 21 vvg. 3) Dergelijke metaphysische grootheden zijn in de Mohammedaansche dogmatiek door hem gangbare mant geworden. noem deze hypothese met dien weinig vleienden titel, omdat volgens de Middeleeuwsche en ook volgens de Arabische terminologie de wil een accidens (u&f) is en het als algemeene regel in de ontologie geldt, dat geen accidens bestaat of bestaan kan, tenzij in een bepaald substraat. Op dezelfde wijze behandelt hij het attribuut der spraak, behalve dat hij hier onderscheid maakt tusschen twee verschillende wijzen, waarop God gesproken (liever zich geopenbaard) heeft. Eens heeft God het woord: ^ (kon) er zij Gen. I, 3., waaraan alles wat is zijnen oorsprong te danken heeft, uitgesproken en later heeft Hij zich op dezelfde wijze herhaaldelijk geopenbaard door profeten. Wij herinneren ons uit het vorige hoofdstuk dat de laatstbedoelde kalam (hoyiq, woord, spraak) Gods volgens de Motazelieten geschapen is en wel in honderd verschillende subjecten bijv. in Gabriël, die hem overbracht, in de verschillende profeten, in het Qoran-exemplaar, in de ooren of de harten dergenen, die hem hooren enz. enz. Doch men ziet dadelijk in, dat het woord „kon" niet op dezelfde wijze terstond in een subject verwezenlijkt geworden is, want vóór de schepping bestond niets, waarin het verwezenlijkt kon worden. Ook dit woord is derhalve, evenals de wilsuitingen niet in een subject geschapen. Zoo hield abu-'l-Hodheil slechts drie eigenlijke attributen over en bepaalde deze nader als het wezen Gods zelf uitmakende. Aan de éénheid van het Godsbegrip deed hij dus niets te kort, maar hij verviel in de moeilijkheid, die boven met een woord aangeduid is. Daarenboven werd zijn God eene bloote abstractie, waarmede noch de godsdienst, noch de theologie gebaat is. Het kan ons dus niet verwonderen, dat men nog op andere wijze beproefd heeft het probleem, waarmede wij ons hier bezig houden, op te lossen. Ik heb het oog op de toestanden-leer van abu-Hashim. Om deze wel te verstaan zouden wij ons in eene zeer moeilijke studie moeten begeven, naar het verschil tusschen de scholen van Baghd&d en Bagra met betrekking tot de bepaling door beide gegeven van de waarde, die men aan het actueel-bestaan (o>y>5) had toe te kennen. Ik had gehoopt in het werkje van Schmölders: Essai sur les Ecoles philosophiques chez les Arabes, daaromtrent de noodige inlichting te zullen vinden, doch in die verwachting werd ik teleurgesteld wegens de groote vrijheid, waarmede de auteur van zijne bronnen gebruik maakt. Zooveel is zeker, dat daaromtrent tusschen beide scholen verschil bestond; dat bepaaldelijk die van Baghdad het „bestaan" voor een bloot woord (flatus vocis) verklaarde '), waarmede die van Ba »■ o S dienaren geeft, wat hun het meest nuttig (gï»ot) ia1). Hij 1) Sitzungsberichte der K. Acad. der Wis*. 1872. pg. (80 vvg. 2) Shahr. 37 H. I, 54. In het volgende voeg ik samen, wat de verschillende Motazelieten aangaande dit punt geleerd hebben. Vg. daarbij Maw&q 149 vvg. Shahr. 55. vvg. H. I, 82. legt den mensch niet meer op dan hij dragen kan. Hij zendt ons geene rampen toe, tenzij wij ze door onze zonden verdiend hebben. Wij zien dikwijls voor rampen aan, wat in werkelijkheid geene zijn, evenals de bittere artsenijen van den geneesheer eene heilzame werking beoogen. Zoo is er geen ander lijden dan straf-of tuchtigings-lijden, want meermalen worden ons rampen toegezonden, die ten doel hebben ons tot het goede op te wekken. (Ar. o>- ^ J, dat als zoodanig kunstterm is en in geen anderen zin mag worden opgevat). Eindelijk zullen bij het laatste oordeel de goede daden, tegen de slechte worden afgewogen en de mensch worden beloond of bestraft, naarmate de balans meer ten voordeele van deze of gene overslaat. Sommigen beweerden daarenboven, dat het God vrijstond iemand onschuldig te doen lijden, maar dat hij daarvoor schadeloosstelling (u»yt) zou ontvangen, zoo mogelijk reeds hier op aarde. Wil men een levendigen indruk krijgen van den ernst, waarmede de Motazelieten al deze zaken beweerden, dan leze men na, hoe angstig en minutieus zij alles hebben zoeken te bepalen, hetgeen ik slechts even heb aangeduid. Er mocht den mensch geen haar van zijn hoofu vallen, zoo hij het niet had verdiend en het niet kon strekken om hem tot het goede op te wekken. Niettegenstaande de kleinheid, die daarin soms doorstraalt, brengen wij hulde aan de mannen, die een zoo diep besef toonden te hebben van hetgeen eene onkreukbare gerechtigheid eischt!). Ziedaar dan het ééne groote denkbeeld, dat den loop der l) Mozes Maimonides vergelijkt huu gevoelen met dat vau Bildad in het boek Job Hfdst. VIII, 6. 7. Vg. Munk's uitgave. III, 178. wereldsche zaken bestuurt; alles wat den mensch overkomt slechts het uitvloeisel van ééne en dezelfde wet van billijkheid, goedheid en rechtvaardigheid. Doch hoezeer de Motazelietische geleerden zich ook verdiepten in hunne bespiegelingen, hier waar deze in zoo nauwe betrekking stonden tot de werkelijkheid kon de laatste hun niet verborgen blijven. Doch het was hun ernst met hunne theorie; zij hebben de moeilijkheden, die de ervaring daaraan in den weg lag, moedig onder de oogen gezien. Is het tegenwoordig vrij wel gewoon, dat men die bezwaren onoverkomelijk acht, de Motazelieten waren niet zoo onredelijk, dat zij van God eischten, dat het leven als t ware eene voortdurende feestviering moest zijn. Men zal zich dan misschien ook verwonderen, dat er maar vier zaken waren, die in hunne oogen met hunne theorie streden. Deze zijn 1» het groot aantal ongeloovigen, die eeuwig verdoemd zijn, ofschoon men van de Hoogste Goedheid mocht verwachten, daar Hem de macht daartoe geenszins ontbrak, dat ook zij behouden zouden worden. 2° het lijden van .kinderen, die nog niet tot redelijk inzicht zijn gekomen, 3° dat van krankzinnigen en bezetenen, 4° dat der dieren. Op het eerste bezwaar antwoordde Bishr ibno- 1-Ho tamir '), dat men de Goedheid Gods nooit zóó zou kunnen bepalen, of er liet zich nog iets beters denken. Men moest derhalve tevreden zijn, zoo God aan allen Zijn wil bekend maakte en hun alle voorwendselen tot ongeloof ontnam. De vrije wil stelde dan de ongeloovigen in staat zichzelven te redden; deden zij het niet, dan hadden zij allerminst te klagen over Gods gerechtigheid. Anderen, zooals Tho- 1) Shabr. 45. H. I. 67. mama '), die eene zekere onevenredigheid tusschen straf en misdrijf meenden op te merken, leerden, dat van eeuwige verdoemenis geen sprake was, maar dat de ongeloovigen eenvoudig stof werden bij den dood en dat er voor hen geene opstanding was. Moeilijker scheen het probleem, waar het het lijden der kinderen betrof. Wel leerde men vrij algemeen, dat zij bij vroegtijdigen dood in het paradijs zouden komen en aldaar een lageren rang innemen dan de beproefde geloovigen l), maar elk onverdiend lijden hun op aarde aangedaan, waarop geene schadeloosstelling volgde, was eene onrechtvaardigheid, die men God niet mocht toeschrijven. Sommigen, zooals Bakr ibn-Ahsab 3), poogden derhalve dat lijden weg te cijferen, doch zij konden niet ontkennen, dat het schreien der kinderen toch wel een teeken van pijn en smart moest zijn. Daarom leerden anderen, dat dit lijden een tuchtigingslijden (wahS) was, en voor het kind zelf en voor zijne ouders, doch ook deze hypothese bleek gezocht te zijn. Bishr ibno-'l-Mo'tamir meende, dat een zoodanig kind opgegroeid zijnde een groot zondaar of zelfs een ongeloovige zou worden, gelijk God in zijne voorwetenschap voorzag, doch hoe indien bet kind nu jong stierf? Aan den anderen kant schenen jong gestorven kinderen weer te zeer begunstigd te worden, daar hun het paradijs wachtte, terwijl menig geloovige zijne kleine gebreken in de hel zou moeten boeten. Daarom leerde Tho- 1) Ibid 49. H. I, 73. ibn-Hazm. Cod. Lugd. II, 144. v. 2; Vg. ibn-Hazm. 1.1. II f. 76. r. 3) Bij de plaatsen genoemd door Frankl 1.1. pg. 205 moet nog gevoegd worden ibu-Qot. Cod. Lugd. f 58 waar Bakr's gevoelen nog meer in bizouderhedeu wordt nagegaan. m&ma, dat zij evenals de ongeloovigen stof zouden worden. Enkelen zooals de Habitijah en Hadathija, twee geheel afwijkende secten onder de Motazelieten, dachten aan zielsverhuizing, doch deze leer vond slechts bij de ultra's bijval. Ongeveer dezelfde bezwaren ontmoette men bij het vragen naar het lijden van krankzinnigen en dieren '). Hoe men de kwestie ook wendde of keerde, men stuitte immer en altijd op onbillijkheid, hetzij aan dezen, hetzij aan genen kant. Desniettemin gaven de Motazelieten hun dogma niet prijs en wij kunnen nagaan, hoe diep hun deze bezwaren gegriefd moeten hebben, daar zij juist overal het goed recht der menschelijke rede in godsdienstzaken bepleitten. Daarom is het ook in de hoogste mate karakteristiek, dat het begin van el-Ash'ari's overgang tot de orthodoxie plaats had bij een twistgesprek, met zijnen leermeester el-Djobb&ï gehouden, over Gods gerechtigheid ten aanzien van drie broeders, onder welke de eerste braaf geleefd had, de tweede een groot zondaar was geworden en de derde jong gestorven was. Men herinnert zich het verhaal daarvan uit Dozy's Islamisme (pg. 166—167.) Hier bestond inderdaad een diepgaand verschil tusschen orthodox en Motazeliet. Ter hoogster instantie loste de tegenstelling tusschen beide richtingen zich op in deze ééne vraag: is God in de eerste plaats de almachtige Schepper, dan wel de volstrekte rechtvaardigheid. Zóó hebben en Motazelieten en orthodoxen haar beide opgevat. De eersten, blijkens den naam, dien zij zichzelven gaven, I) Bakr meende, dat zij leden ter wille van de menschen, waarop ibii-Qot. terecht aanmerkt-, dat het een vreemd soort van gerechtigheid is, die iemand itraft ter wille van een ander. doch niet alléén daarom. Het eerste dogma, waartegen zij zich verzet hadden, was dat der predestinatie geweest. Daartegen hadden zij protest aangeteekend, omdat het hun godslastering scheen, de verantwoordelijkheid onzer daden van ons af te schuiven en God in verbinding te stellen met het slechte. Zij hebben het als hunne levenstaak beschouwd, de gerechtigheid voor te staan en te verdedigen. Daarvoor komt hun de hoogste lof toe. Wie bekommerde zich over het lot der ongeloovigen en dat van dieren? Zij hebben getoond daarvoor een open oog te bezitten, hetgeen ons te meer met eerbied jegens hen vervult, omdat het waarlijk nog zoo lang niet geleden is, dat ook Christenen geen besef toonden te hebben van de liefdeloosheid, waarmede zij velen hunner natuurgenooten voor eeuwig verdoemd verklaarden. En het zijn niet alleen woorden geweest, waarmede . de Motazelieten voor de rechten der menschelijkheid zijn opgekomen. Wie in ibn-Khallikan's biographisch woordenboek van beroemde mannen, het leven van den qadhi Ahmed ibn-abi Do'ad, die gedurende eene reeks van jaren de invloedrijkste persoon aan het hof der khaliefen geweest is, naleest, leert een man kennen, die velen van een wissen dood heeft gered. Ieder beoordeele nu zelf, hoe de Motazelieten hunne taak hebben opgevat en hoe zij haar hebben vervuld. Omgekeerd waren de orthodoxen zich bewust te strijden voor de volstrekte sonvereiniteit Gods. Als ibn-Hazm de verderfelijke ketterijen der Motazelieten uit één oogpunt gaat beschouwen, dan is het dit, dat zij aan Gods eer hebben te kort gedaan '). Zij begonnen, zegt hij, met lj Cod. Lugd. II, 162 r. Hem de schepping der menschelijke handelingen te ontzeggen, hebben het gewaagd aan Gods almacht grenzen te stellen door een valsch begrip van rechtvaardigheid en zijn geëindigd met de helft der schepping te onttrekken aan Zijn albestuur, door de accidentiën voor een werk der natuur te verklaren '). De orthodoxe richting heeft over die der Motazelieten gezegevierd. Hoeveel er in el-Ash ari s systeem nog overig mag zijn, dat aan den ouden Motazeliet herinnert, op het punt der gerechtigheid Gods heeft hij voor goed gekozen en is hij volkomen rechtzinnig. Heeft die overgang nog eenige verklaring noodig, dan herleze men el-Ash ari s gesprek met zijnen leermeester. Het denkbeeld der Motazelieten is gebleken eene illusie te zijn. Toen voor ruim twee eeuwen Hasan de Ba§renser verontwaardigd uitriep: Gods vijanden liegen, de zonde kan en mag Gods werk niet zijn, toen was de Islam nog jong. Maar toen men twee eeuwen lang had nagedacht over het goddelijk albebestuur, toen had men gelegenheid te over gehad om te leeren begrijpen, dat zelfs onze beste wenschen niet de wet zijn, waardoor het heelal bestuurd wordt. De gerechtigheid , die de Motazelieten bedoelden, beheerscht inderdaad den loop der wereldsche zaken niet. Maar, al ware het anders geweest, toch zou in den Islam de richting der Motazelieten niet hebben kunnen zegevieren. Daarvoor was zij te zeer met zijn beginsel in strijd. De Qoran predikt eenen almachtigen, geen heiligen God. Hij gebiedt en de dienaar heeft te gehoorzamen. 1) Daarop komt ibn-llazm meer dau een» terug. Vg. inzonderheid II f. 143 r. Hij is de volstrekte willekeur, of zooals de Mohaminedaansche geloofsbelijdenis het uitdrukt: wat Hij wil is, en wat Hij niet wil, is niet. Hoe goed ook de poging gemeend ware om Hem in Zijn willen gedetermineerd te doen zijn door Zijn wezen, het was en bleef eene determinatio en elke determinatio is eene negatio, in dit geval de ontkenning, dat een goed deel van hetgeen op aarde geschiedt aan Zijn bestuur onderworpen is. Had men den Islam lief dan kon men niet aarzelen, wat te doen. In dit opzicht derhalve is de orthodoxe leer met die der Motazelieten in volstrekten strijd. Maar anders staat het met het streven der laatsten om den godsdienst tot redelijk inzicht te verheffen. Hoewel de oude orthodoxen, gelijk wij zagen, zich daartegen eveneens verzet hebben, na elAsh'ari wordt het den geloovige zelfs tot plicht gesteld om zich rekenschap van zijn geloof te geven'). Maar de rede was intusschen vrij wat bescheidener in hare eischen geworden; zij onderwierp zich thans gewillig aan het kerkgeloof en stelde zich slechts ten doel dit voor het verstand aannemelijk te maken. Niets is minder juist, dan deleer der Ash'arieten voor eene doode orthodoxie te verklaren, zij is integendeel jegens de beoefening van de wetenschap zeer wel gezind 2). Doch het blijve aan anderen voorbehouden het werk van el-Ash'ari te beschrijven! 1) Tot groote ergernis van ibn-Hazm Cod. Lugd. II, 54 r. vvg. 156 r. 2) Vg. Dozt, Islamisme pg. 251. Al is het onderwerp mijner dissertatie niet ontleend aan de Christelijke dogmen-geschiedenis, toch heb ik slechts oude bekenden in een nieuw kleed laten optreden. Wij zagen ons verplaatst in eene andere maatschappij; wij hoorden namen noemen, die ons eenigszins vreemd klonken; hier en daar stuitten wij op iets, dat ons zonderling voorkwam, doch ten slotte was het ons alsof wij geene reis naar het verre Oosten gedaan hadden, alsof wij ons niet in het donkerste gedeelte der Middeleeuwen verplaatst hadden. Reeds vond ik gelegenheid om te wijzen op den analogen toestand der Christelijke kerk ten tijde der Gnostiek en van den grooten Origenes. Maar er is iets, dat den strijd door mij geschetst nog leerzamer maakt, dan dien in de Christelijke kerk gevoerd. Eene beschouwing als die der Rationalisten van de vorige eeuw, krachtens welke de vaststelling van het dogma een werk is van hofintrigues en priesterkuiperijen, kortom een werk van het toeval, moge in de Christelijke kerkgeschiedenis een schijnbaren steun vinden, zij blijkt met betrekking tot den Islam geheel valsch te zijn. Hier is het proces ongehinderd door kerkelijken en politieken invloed afgeloopen en blijkt het, dat de overwinning der orthodoxie d. w. z. van de partij van het gezag de natuurlijke ontwikkeling is van de idee van den Qoran. Op enkele punten heb ik dit in den loop van mijn verhaal trachten aan te toonen, hier wil ik er nog even op wijzen, dat de humane en vrijzinnige denkbeelden der Motazelieten in den Islam slechts met moeite eene plaats kunnen vinden. Stellen wij ons voor, dat het gansche Nieuwe Testament van Jezus afkomstig is, voegen wij daarbij dat Jezus zelf sprekende in naam van den Almachtige volstrekte gehoorzaamheid van ons eischt, nemen wij ten slotte aan, dat wij omtrent hem eene traditie bezitten, die historisch goed geconstateerd is en normatief gezag heeft, zouden wij modernen vrijheid vinden in de Christelijke kerk voor de zegepraal onzer denkbeelden te strijden? Gelukkig hebben wij slechts met eene onderstelling te doen, want het oorspronkelijk Christendom leert het tegendeel van den Qoran. Jacobus bestrijdt Paulus, Johannes draagt een geheel ander evangelie voor dan de Heiden-apostel, de Meester zelf vraagt ons: wat dunkt ulieden? Eene traditie omtrent Jezus bezitten wij niet, zelfs van zijne eerste volgelingen weten wij bitter weinig. Kortom in de Christelijke kerk zal men niettegenstaande alle hinderpalen van priesterheerschappij en bekrompen dogmatisme steeds op den bijbel kunnan teruggaan en het allen, die de vrije ontwikkeling van den mensch zoeken te belemmeren, kunnen toeroepen: het boek waarop gij u steunt getuigt tegen u! de Meester op wien gij u beroept verloochent u! Zou er dan voor den Islam geene toekomst zijn? Zullen zijne belijders steeds de zegeningen der moderne cultuur moeten ontberen ? De Motazelieten leggen daartegen het meest afdoend getuigenis af. Thans verkeeren de geloovigen in dien ongelukkigen toestand, maar men schrijve dien niet toe aan de zegepraal der Asharieten. Hun systeem is waarlijk zoo bekrompen niet, getuige ibn-Hazm, die het geheel kettersch vindt. Neen, de vrijzinnige denkbeelden der Motazelieten kunnen ook in den Islam eene plaats vinden, zoo slechts de energie zijner belijders wakker blijft. Maar deze is niet wakker gebleven en dit is voor een goed deel toe te schrijven aan de groote rampen, die van af de hpndp ppuw de Mohammedaansche maatschappij getroffen hebben. Daarmede wil ik niet ontkennen, dat de Islftm eene radicale hervorming moet ondergaan, maar waarom zou deze onmogelijk zijn? Men bedenke, dat de leer van den Qoran ook dikwijls wordt aanbevolen op grond zijner redelijkheid en de ongeloovigen gewoonlijk gelijk gesteld worden met menschen, die geen inzicht hebben, zoodat een streven als dat der Motazelieten uit dit oogpunt beschouwd geheel Islamisch is. Evenzoo zijn in den Qoran aanknoopingspunten te vinden, waarop zich eene liberale denkwijze omtrent de ongeloovigen, Christenen en Joden althans, kan steunen. Kortom het komt ook hier maar op den goeden wil aan, op de noodige energie, want zelfs zij die er zich het meest op toeleggen om de menschheid m boeien te slaan kunnen nooit de vrijheidszucht geheel dooden, omdat deze in zichzelve waar en goed is en ook zij als menschen daaraan nog eenig deel hebben. Doch wat in den Islam mogelijk is, kan en mag in het Christendom, naar de bedoeling van zijnen stichter niet anders zijn. STELLINGEN. i. Het fundamenteels onderscheid tusschen Christendom en Islèm moet gezocht worden in den eisch van zedelijke reinheid, dien het eerste aan den individu stelt. II. Den tekst van Hosêa IV, 18 herstelle men als volgt: rufcjo pSp oru< anx utn rutn ej'iod io III. In den Masorethischen tekst van Hosêa XI, 1—5 brenge men de volgende verbeteringen aan: vu. 3, •wfit in plaats van vnin'-ij. vs. 4, t6 tji'k ö'Jni f'nS bv vps — in plaats van tó (vs. 5) S'\x — 'pno:. IV. In Prediker XII, 2—8 is sprake van den dood, niet van de ouderdom. V. De epiloog van hetzelfde boek (XII, 9—14) is onecht. VI. Hitzig's tijdsbepaling van het ontstaan van Obadja's boek komt der waarschijnlijkheid het dichtst nabij. VII. De bede: Vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onzen schuldenaren, is zoowel in het eerste al3 in het tweede lid optatief. VIII. Joh. XIX, 29 leze men üccy in plaats van uTiuitu. IX. Straatman's voorstelling van het ontstaan van Paulus evangelie is niet te verkiezen boven de gewone. X. Het verhaal ons medegedeeld Mc. XI, 15—18 en paralpl. maakt het waarschijnlijk, dat Jezus werkelijk gepoogd heeft den Joodschen godsdienst op gewelddadige wijze te hervormen. XI. Ten onrechte ziet men in het Manicheïsme eenc poging om Christelijke en Parsistische denkbeelden tot één systeem te vereenigen. XII. Ten onrechte beweert o. a. Gladstone in zijne bekende brochure, dat de verhouding der Katholieke kerk tegenover den Staat door de Vaticaansche besluiten wezenlijk veranderd is. XIII. Er bestaat een onverbrekelijke samenhang tusschen godsdienst en het hebben eener voorstelling aangaande God. Godsdienst zonder metaphysica, gelijk men het noemt, is dus eenvoudig ondenkbaar. XIV. Met het attribuut der scheppende kracht Gode toegekend, wordt niet geleerd eene schepping uit niets, maar wordt alleen gesteld, dat God de absolute causaliteit is. XV. Het utiïisme houdt geene rekening met het kategorisch karakter van het zedelijk gebod en kan daarom niet als de oplossing van het zedelijk probleem gelden. XVI. '' - In den tegenwoordigen toestand der kerk kan er, van handhaving der leer door eenig kerkelijk bestuur geen sprake zijn. XVII. Meer dan ooit moet in onze dagen voorhet catechetisch onderwijs worden zorg gedragen. XVIII. De opheffing der theologische faculteit en de indeeling der godsdienstwetenschap bij die van Letteren is op zichzelve ongemotiveerd en kan voor beiden slechts schadelijk zijn. XIX. De Slaat heeft het recht bij het toekennen van subsidiën aan kerkelijke seminariën als voorwaarde te stellen, dat deze in verbinding gebracht worden met het theologisch onderwijs door hem gegeven. XX. Kon het bewijs geleverd worden, dat het gehalte van het lager onderwijs daarbij geene schade behoefde te lijden, dan ware het wenschelijk, dat de Staat het aan particulier initiatief overliet.