INTERNATIONALE ARBITRAGE. ACADEMISCH PROEFSCHRIFT C. H. BEELAERTS VAN BLOKLAND. S H A G E, GEBR. GIUNTA d'ALBANI. 1875. dook INTERNATIONALE ARBITRAGE. 1ISTEHNAT10NALE ARBITRAGE. ACADEMISCH PROEFSCHRIFT, TEK VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN Doctor in liet Romeinseli en He) het is gesloten: «Au nom de la très-sainte et indivisible Trinité,» en in den considerans verklaren de Souvereinen plechtig «que le présent acte n'a pour objet que de manifester a la face de 1'Univers leur détermination inébranlable de ne prendrepour régie de leur conduite, soit dans 1 administration de leurs états respectifs, soit dans leurs relations politiques avec tout autre gouvernement, que les préceptes de cette religion sainte, préceptes de justice, de charité et de paix, qui loin d être uniquement applicables a la vie privée, doivent au contraire influer directement sur les résolutions des princes, et guider toutes leurs démarches, comme étant le seul moyen de consolider des institutions humaines et de remédier a leurs imperfections.» Hierop volgen drie artikelen: in het eerste verklaren de Vorsten zich verbonden «par les liens d'une fraternité véritable et indissoluble» en beloven elkander onderlinge hulp; in art. 2 beschouwen zij zich en hunne volken (1) J. L. Klubkr, llroit des geus moderne de 1'Eurone. Paris 1831 J 14G note a, } 3*29. als leden van ééne christelijke natie onder het bestuur der Voorzienigheid, in art. 3 worden de andere mogendheden uitgenoodigd tot dit verbond toe te treden. Bij het tractaat van Aken van 15 Nov. 1818, toen t rankrijk weder als lid van de Europeesche volkenfamilie werd aangenomen, werden dezelfde beginselen van broederschap der volken uitgesproken en verklaard, dat die unie als eenig doel heeft het bewaren van den algemeenen vrede «fondé sur le respect religieux pour les engagements consignes dans les traités pour la totalité des droits qui en dérivent.» Op deze wijze meende men tot een staat van voortdurenden vrede te kunnen geraken, de vijf groote mogendheden zouden de orde en het recht handhaven, maar hoezeer ook gekant tegen de beginselen van de revolutie namen zij er juist dit van over, dat zij zich begonnen te mengen in de binnenlandsche aangelegenheden van andere staten. Op de congressen van Carlsbad, Troppau, Lavbach en \ erona werden de zaken van Europa behandeld, en evenals de revolutieoorlogen overal de beginselen (Ier Fransche Republiek wilden verspreiden, zoo trachtte men door de interventiën in Italië en Spanje het monarchale beginsel te handhaven. Er ontstond een despotisme van de groote mogendheden, die een soort van internationale rechtbank vormden, waardoor aan de kleinere staten de wet werd gesteld, terwijl het eigenbelang spoedig de beginselen van christelijke liefde op den achtergrond schoof. (') Lang duurde deze samenwerking der groote Mogend- (1) Heffter, t. a. p. § 6. de Wal, Inleidiug tot het Eur. V. R., b. 183. karles Calvo, Le droit international the'orique et pratique. 2» éd. Paris 18(0 r. I. Introd. b. 64 v. Travers Twrss, The law of nations considereii as independent political eommunities I.ondon 1861. Part I) Peace j 214, 2X5, heden dan ook niet, Engeland had zich reeds tegen de politiek van interventie verzet, de verschillende belangen kwamen in botsing, de revolntionnaire ideën traden in verschillende landen weder te voorschijn, en sedert 1831 kan men aannemen dat de heerschappij der groote Mogendheden gebroken is. Het verlangen naar vrede, dat na den val van Napoleon algemeen was geworden, had zich behalve in het Heilig Verbond nog op eene andere wijze geuit: in verschillende landen toch werden vereenigingen opgericht met het doel om te ijveren tegen den oorlog in navolging van dergelijke genootschappen die reeds in de midden-eeuwen bestonden. Zij hebben een philanthropisch en een economisch karakter, en vestigen zooveel mogelijk de aandacht op al de ellende die uit den oorlog voortkomt. Zij wijzen er tevens op, welke groote sommen er besteed worden voor het onderhoud van de levende en doode strijdkrachten, en hoe veel nuttiger dit geld zou kunnen besteed worden voor de stoffelijke en zedelijke belangen van het volk. Zij verklaien bij elke gelegenheid dat de beschaving en ontwikkeling der negentiende eeuw zulk een toestand van anarchie, als er nog tusschen de staten onderling bestaat, niet langer kunnen dulden. Reeds lang heeft men zich in dezen geest doen hooren, thans eischt men, als middelen om tot den lang gewenschten vrede te geraken: «algemeene ontwapening of vermindering der staande legers, en het vereffenen van internationale geschillen langs den weg van onderling overleg, door bemiddeling van bevriende staten of internationale rechtspraak.» (') (1) Zie het voorstel van den 's Gravenhaagschcn Vredebond op de Algem. Verg. van den Algemeeuen Nederl. Vredebond, 5 Juli 1871 te Amsterdam gehouden. De eerste dezer vereenigingen weid opgericht in 1815 te New-York, weldra werd dit voorbeeld in Engeland gevolgd, 11 Juni 1810 vormde zich «the Society for the promotion of permanent and universal Peace» te Londen, die een eigen orgaan oprichtte «the Herald ol Peace»; 8 Mei 1828 kwam er te New-York een algemeene « American Peace Society» tot stand, met «the Harbinger of Peace» tot orgaan. Op het vaste land vond dit navolging; in 1830 stichtte de Graaf de Sellon eene «Société de la Paix» te Genève, 24 Maart 1841 werd er eene te Parijs opgericht, andere landen hieven niet achter en ten laatste kwamen ook in ons land de vrienden van den vrede bijeen. Onder den indruk van den Fransch-Duitschen oorlog werd den 8 September 1870 te 's Gravenhage een «Vredebond » opgericht, in verschillende andere steden verrezen dergelijke vereenigingen, die zich weldra aaneensloten tot een «Algemeen Nederlandsch Vredebond,» waarvan de eerste algemeene vergadering gehouden werd den 5 Juli 1871 te Amsterdam. Reeds aanstonds begreep men, dat, om de openbare meening wakker te schudden en luide voor de afschaffing van den oorlog te doen spreken, het wenschelijk was congressen te houden; 22 Juni 1843 vergaderde te Londen het eerste Vredescongres, waarin besloten werd een adres te richten tot de gouvernementen der beschaafde Staten, om hen te verzoeken in hunne tractaten eene clausule op te nemen, waarbij zij zich zouden verbinden bij voorkomende geschillen de bemiddeling der bevriende Mogendheden in te roepen. In 1848 (20—22 Sept.) kwam er een «Congrés des amis de la paix universelle» te Brussel bijeen, men hield er de meest opgewonden redevoeringen voor den vrede, verklaarde «le temps des conquérants est passé!» de volken regeeren tegenwoordig zich zeiven en willen geen oorlog meer, maar innerlijk toch nog wantrouwende aan de waarheid van het schoone tafereel dat men ophing van den toestand der ÏO eeuw, vond men het noodzakelijk in vier resolutiën te doen uitkomen hoe wenschelijk het zou zijn, wanneer men er toe kon geraken, den oorlog te vervangen door eene beslissing van scheidsrechters. (') Dit congres werd gevolgd door drie andere algemeene congressen; in 1849 te Parijs, 1850 te Frankfort en 1851 te Londen. In de laatste jaren zijn er weder eenige vredescongressen gehouden, die echter een ander karakter droegen; zij stelden zich het verspreiden der socialistische denkbeelden ten doel, en het ging er niet altijd even ordelijk en vredelievend toe. Intusschen heeft deze vredebeweging nog eenige meer belangrijke gevolgen gehad; men begreep dat het niet voldoende was luide te verkondigen dat de oorlog vervangen moest worden door een stelsel van internationale arbitrage; men moest zich wenden tot de Gouvernementen wilde men eenig practisch resultaat verwachten. In Juni 1849 reeds stelde Richahd Cobden de volgende motie in het Engelsche Lagerhuis voor: « That an humble address be presented to her Majesty, praying that she will be graciously pleased to direct her principal Secretary for Foreign AtTairs to enter into communication with foreign powers, inviting them to (1) Dat op een vredescongres geen strijd, zelfs niet met noorden, wordt toegelaten, kau blijken uit de wijze, waarop men zich gedroeg tegenover een Spanjaard, Don Ramon de la Sagha, die nog niet overtuigd was van de mogelijkheid oin den oorlog at te schaffen. Zie consjrès des amis de la paix nniv. rt'iini ii Rruxelles en 1848, Bruxelles 1849. concur in treaties binding the respective parties in the event of any future misunderstanding which cannot be arranged by amicable negociation' to refer the matter in dispute to the decision of arbitrators.» Na bestrijding door Lord Palmerston, die, ofschoon de philanthropische denkbeelden van den voorsteller prijzende, verklaarde dat geen land blindelings zou toestemmen zijne belangen en rechten bij alle volgende gelegenheden te onderwerpen aan de beslissing van een derde, hetzij dit een publiek of een privaat persoon was, hetzij eene regeering of mannen van de wetenschap, werd de motie verworpen met 176 tegen 79 stemmen. In hetzelfde jaar deed men in Frankrijk het voorstel, dat de Fransche Republiek een congres zou bijeenroepen om «de arbitrale rechtspraak in de plaats te stellen van het barbaarsch gebruik van den oorlog,» hieraan werd echter geen gevolg gegeven. In de \ ereenigde Staten van Noord-Amerika was de quaestie in 1788 en in 1835 reeds voorgekomen in den staat Massachusetts, in 1851 en 1853 kwam de zaak ter sprake in den senaat der Vereenigde Staten, en op het voorstel van den heer Underwood, president van het comité voor buitenlandsche zaken, werd eene resolutie aangenomen waarbij de President werd uitgenoodigd, om bij elke voorkomende gelegenheid in de tractaten op te nemen een artikel, dat ten doel heeft om elk geschil, dat zich tusschen de contracteerende partijen zou voordoen, te onderwerpen aan de beslissing van onpartijdige scheidsrechters, met gemeenschappelijk overleg te kiezen. Toen in 1856 de gevolmachtigden vergaderd waren om het tractaat van Parijs te sluiten, waarbij Turkije als Europeesche mogendheid op gelijken voet met de anderen erkend werd, en verscheidene regelen omtrent den zeeoorlog worden vastgesteld, vervoegde zich eene deputatie van de Londensche «Peace Society» bij Lord Clarendon met het verzoek om in het tractaat eene clausule betreffende internationale arbitrage op te nemen. Lord Clarendon verklaarde gaarne hunne menschlievende pogingen te willen ondersteunen; vandaar dan ook art. 8 van het tractaat van Parijs van 30 Maart 4850 luidende als volgt: «s'il survenait, entre la Sublime Porte et 1'une ou plusieurs des autres puissances signataires un dissentiment qui mena?at le maintien de leurs relations, la Sublime Porte et chacune de ces puissances, avant de recourir a 1'emploi de la force, mettront les autres parties contractantes en mesure de prévenir cette extrémité par leur action médiatrice,» en de 23' protocol van dezen inhoud: «Messieurs les plénipotentiaires n'hésitent pas a exprimer, au nom de leurs gouvernements, le voeu que les Etats entre lesquels s'élèverait un dissentiment sérieux, avant d'en appeler aux armes, eussent recours, en tant que les circonstances 1'admettraient, aux bons offices d'une puissance amie.» Deze zinsnede werd in het protocol eerst opgenomen, nadat door GraafWalewski, gevolmachtigde van de Fransche regeering, verklaard was, dat deze wensch «en répondant pleinement aux tendances de notre époque, n'entraverait d'aucune fafon la liber^é d'action des gouvernements.» (') \oordat wij nu verder nagaan, in hoever de vredemannen pogingen hebben aangewend om practische (1) Dat men deze vrijheid van handelen niet licht zal opgeven, kan blijken uit het feit, dat toen iu 1870 Engeland, met beroep op het tractaat van Parijs zijne bemiddeling aanbood, Frankrijk en Pruisen verklaarden dat in dit geval het artikel niet toepasselijk was. resultaten te verkrijgen, moeten wij eenige jaren terug gaan. Sedert het laatst van de vorige eeuw nl. heeft men de te lang in onbruik geraakte gewoonte weer opgevat om bij voorkomende geschillen, waarover men het niet eens kon worden en waarvan men toch van beide zijden eene vreedzame oplossing voor wenschelijk en mogelijk hield, de scheidsrechterlijke beslissing in te roepen van een buitenlandsch Souverein of eenig ander daartoe gekozen persoon of college. Van 1783 af, toen er eene scheidsrechterlijke commissie werd benoemd om te beslissen over een quaestie, gerezen tusschen Engeland en de Vereenigde Staten betredende de grensscheiding van de rivier de Sainte Croix in Noord-Amerika, komen er een aantal voorbeelden voor van internationale arbitrage, in velen waarvan Amerika gemengd was. (') De wijze waarop deze zaken behandeld werden, zal hierna meer in bijzonderheden worden onderzocht, thans zij het voldoende te vermelden, dat een aantal geschillen, die de goede verstandhouding der staten dreigden te verbreken, door de loffelijke samenwerking fier regeeringen tot eene vreedzame oplossing zijn gekomen. Het is dan ook niet te verwonderen , dat, toen na de talrijke oorlogen van de laatste vijf-entwintig jaren een geschil tusschen Engeland en de Vereenigde Staten, betreflende de zoogenaamde «Alabama- (1) Eene opgave hiervan is te vinden bij: Caj.vo, t. a. j>. § 667, Pikrantoni t a. p. b. 78-83, de Lavei.eye, t. a. p. b. 188 v. Henry Bellaire, Sude histonque sur les arbitrages dans les eonflits internationaux, te vinden in het 5" bulletm de la sociéte' des amis de la paix, Paris 1872, verbeterd door W. B. Lawrence. Note pour servir a 1'histoire des arbitrages internationaux (Revue de üroit International et de le'gislation compare'e 1874, n°. I : 117) en A Historie snrvey of international arbitration (Krom the North American Re view). claims », dat reeds bij herhaling eene groote beweging in de beide landen had opgewekt, den 14den April 1872 door de uitspraak van het scheidsgerecht te Genève werd beslist, en de beide machtige staten zich aan dit vonnis hadden onderworpen, de voorstanders van den vrede weder met ijver hunne taak opvatten. In de zitting van het Engelsche Lagerhuis van 8 Juli 1873 kwam de volgende motie van den heer Henry Richard in behandeling: « That an humble address be presented to Her Majesty , praying that she will be graciously pleased to instruct her principal Secretary of State for Foreign Affairs to enter into communication with foreign Powers with a view to the further improvement of international law, and the establishment of a general and permanent system of international arbitration." De heer Richard begint zijne toelichting met te herinneren aan de motie van Cobden , meent dat nu de tijd gunstiger is voor eene dergelijke motie, en vermeldt daarop de rampen en kosten van den oorlog. Deze is «an outrage on justice, a scandal to civilisation, and especially a reproach to that religion of peace and charity and brotherly love wicli these nations profess to receive and reverence.» Dit is te wijten aan het gemis van een algemeene rechtbank voor internationale geschillen; nu wapenen alle staten zich zoo sterk mogelijk, en rechtvaardigen diehandelwijze met een beroep op de spreuk: «si vis pacem para helium», die volgens spr. ongerijmd is. Het volk roept om brood , men geeft het kogels, en toch zijn er vele voorbeelden, waarin geschillen door arbitrage zijn beslecht; spr. noemt er eenige, maar om die arbitrage tot vasten regel te maken, moeten de groote mogendheden stappen doen om een 3 regelmatige en permanente internationale rechtbank te vestigen naar het voorbeeld van het Hooggerechtshof in de Vereenigde Staten. Engeland moest zich hiertoe m betrekking stellen tot de andere mogendheden, ten einde eene internationale commissie te benoemen tot onderzoek en codificatie van de regelen van het volkenrecht en voorts tot samenstelling van een internationaal hof van arbitrage Do Minister Gladstone deed in zijn antwoord uitkomen , dat deze motie eene wijdere strekking had dan de motie Cobden. Deze verandering nu was volgens hem, geene verbetering. Van de regeerin^ kon men redelijkerwijze alleen verwachten, dat zij bij e -e gelegenheid hare beste pogingen zou aanwenden om internationale geschillen tot eene vreedzame oplossing te brengen, gelijk zij ook steeds had getracht Pr" kon het aannemen der motie niet aanraden, het zou de zaak zelve niet bevorderen; men moest liever op den tot dusver ingeslagen weg voortgaan, want de toestand van Europa was verre van vredelievend • daarom hoopte spr., dat de motie niet in stemmin^ zou worden gebracht. De prealabele quaestie werd gesteld, maar verworpen met 98 tegen 88 stemmen zoodat de motie Richard werd aangenomen. 47 Juli kwam het antwoord van de Koningin, waarin zij zeide: «I am sensible of the force of the philanthropic motives which have dictated your address I have at all times sought to extend, by advice and example, as occasion might offer, the practice of closin0 conti o\ ersies between nations by submission to the impartial judgment of friends, and to encourage the adoption of international rules intended for the benefit of all. I shall continue to pursue a similar course, with due regard to time and opportunity, when it shall seem likely to be attended with effect (').» De heer Henry Richard deed daarop eene reis door Europa om zijne denkbeelden algemeen te verspreiden en tot navolging van zijn voorbeeld op te wekken (2). In de Italiaansche Kamer van Afgevaardigden werd den 24sten Nov. 1873 de volgende motie voorgesteld door den heer Mancini : « La Camera esprime il voto : 4. che il governo del re nelle sue relazioni con lo straniero s'impegni a rendere 1'arbitrato un modo accetto e frequente di resolvere secondo giustizia le controversie internazionali nelle materie che ne sono suscettibili; 2. che proponga d'introdurre nella stipulazione dei trattati, quando le circostanze lo permetteranno, la clausola di deferire ad arbitri le questioni, che potranno sorgere nella interpretazione ed esecuzione dei trattati, e 3. che voglia perseverare nella eccellente iniziativa assunta da parecchi anni di provocare convenzioni tra le nazioni civili per rendere uniformi ed obbligatorie nell'interesse de'diversi popoli le regole essentiali del diritto internazionale privato.» (3) (1) International arbitration and the improvement of international law. The debate iu the House of Commous on Tuesday July 8 th. ,1873. London Peace Society; Bulletin de la Société des amis de la Paix, 2e série n°. 4. Aoutl873; The Herald of Peace August 1873. (2) Zie the Herald of Peace Sept. 1873—March 1874, Bulletin de la Société des ainis de la Paix, 2e série n°. 5. Juin 1874. (3) »T)e kamer drukt den wensch uit: dut de regeering des Konings iu hare betrekkingen met liet buitenlind zal trachten de arbitrage te doen worden het aangenomen en gebruikelijke middel om door het recht te doen beslisseu alle internationale geschillen over onderwerpen, die voor scheidsrechterlijke. uitspraak vatbaar zijn; dat zij zal trachten om, bij alle geschikte gelegeuhedeu, bij het sluiten van tractaten te bedingen, dat de geschillen, die uit hunne uitlegging of uitvoeriug mochten ontstaan, aau de beslissing van scheidsrechters zulleu worden opgedragen; en dat zij zal volharden bij het lofwaardige initiatief, reeds sedert verscheidene jaren genomen om tusschen Italië cu de andere beschaafde natiën het sluiten van overeenkomsteu te Nadat de heer Visconti Venosta , Minister van Buitenlandsche Zaken , en de heer Roselli, rapporteur der begrotingscommissie, de motie hadden ondersteund , werd zij in stemming gebracht en met algemeene stemmen aangenomen. In de Tweede Kamer van de Zweedsche volksvertegenwoordiging, kwam 21 Maart 1874 een motie van den heer Jonas Jonassen in behandeling, inhoudende, «dat men zich tot den Koning zou wenden met het nederig verzoek, dat Z. M. in den vorm en onder de omstandigheden die hij goed zou vinden, zijne beste pogingen zou in het werk stellen, om de vestiging van een hof van arbitrage te verkrijgen, hetzij permanent, hetzij voor elke bijzondere gelegenheid samengesteld, om de geschillen die tussclien de volken mochten ontstaan te beslissen.» Aan de discussie hierover werd door 22 leden deelgenomen; de Minister van Buitenlandsche Zaken verklaarde zich tegen de motie, daar zij onstaatkundig was, omdat nu juist de verdedigingsmiddelen in een slechten staat waren, en het aannemen er van een bewijs van eigen zwakheid zou wezen. De motie werd echter aangenomen met 71 tegen 64 stemmen. (') Op 17 Juni 1874 werd in het Huis van Afgevaardigden te Washington eene motie van den heer Boardman Smith aangenomen zonder hoofdelijke stemming, die geamendeerd door het «Committee on Foreign AlTairs» bevorderen, waarbij, ia het belang der verschillende volken, de essentieele regelen van het internationale privaatrecht eenvormig worden vastgesteld en verbindend verklaard.» J. P. Bredius, Internationale arbitrage. Redevoeringen voorstel in de Italiaansehe kamer van afgevaardigden, enz. Dordrecht 1874. Aankondiging hiervan door Mr. J. A. Jolles in Themis 1874 b. 99. (1) The Herald of Peace May 1874; Nederl. Staats-Courant van 31 Maait 1874. luidde als volgt: «Resolved, that the people of the United States being devoted to the policy of peace with all mankind, enjoying its blessings and hoping for its permanence and its universal adoption, liereby, through their representatives in congress, recommend such arbitration as a national substitute for war and they further recommend to the treatymaking power of the Government, to provide, if practicable, hereafter in treaties made between the United States and foreign Powers, that war shall not be declared by either of the contracting parties against the other, until efforts shall have been made to adjust all alleged causes of difference by impartial arbitration.» Tevens werd door het congres aangenomen de volgende motie van den heer Woodford: «Resolved by the Senate and House of Representatives, that the President of the United States is hereby authorised and requested to negociate with all civilised Powers, who may be willing to enter into such negociation for the establishment of an international svstem, whereby matters in dispute between different Governments agreeing hereto may be adjusted by arbitration, and if possible, without recourse to war.» (') In ons land is de quaestie het eerst ter sprake gebracht in de zitting der Tweede Kamer van 19 Nov. 1873; de Nederlandsche vredebond toch had zich tot de Regeering gewend met verzoek, dat zij aan de Engelsche Regeering hare instemming met de zaak deiarbitrage en de motie Richard zou uitdrukken, waarop de Minister van Ruitenlandsche Zaken, baron Gericke van Herwijnen had geantwoord: «Het bestuur van (1) The Herald of Peace August J874. den Nederlandschen vredebond kan zich overtuigd houden, dat, zoo van de zijde van Groot-Brittannië eenig voorstel in dien zin tot 's Konings Regeering gericht mocht worden, hetzelve door den Minister met de meeste zorg in overweging zal worden genomen.» De lieer van Eck verklaarde nu in de Kamer voor dit antwoord dankbaar maar niet voldaan te zijn, hij wenschte dat de Nederlandsche regeering aan de Engelsche te kennen zou geven, « dat de beslissing over de motie Richard hier te lande met groote vreugde was vernomen, en dat men van onze zijde bereid was om Engeland te steunen, opdat het, sympathie ondervindende van andere mogendheden, des te meer opgewekt zou worden, om gevolg te geven aan hetgeen daar tot een goed besluit had geleid.» De heer Bredius ondersteunde dit verzoek, maar de Minister verklaarde bij zijn antwoord te volharden. (>) Daarop hebben de heeren van Eck en Bredius den 12 October 1874 het volgende voorstel bij de Tweede Kamer ingediend: « De Kamer drukt den wensch uit, dat de Regeering in hare betrekking tot het buitenland, zal trachten de arbitrage te doen worden het aangenomen en gebruikelijke middel om door het recht te doen beslissen alle internationale geschillen tusschen beschaafde volken over onderwerpen die voor scheidsrechterlijke uitspraak vatbaar zijn; en dat zij, zoolang dat doel niet is bereikt, zal trachten bij alle geschikte gelegenheden bij het sluiten van tractaten te bedingen, dat de daarvoor vatbare geschillen, die tusschen Nederland en het land waarmede het tractaat wordt gesloten , mochten ontstaan, aan de beslissing van scheids- (1) Bijblad der Staats-Courant. Zitting der Tweede Kamer van 19 Nov. 1873, rechters zullen worden opgedragen.» Bij de discussie over de begrooting van Buitenlandsche Zaken kwam dit voorstel in behandeling (20 en 27 Nov. 1874). De heer van Eck lichtte het met warmte toe in eene uitvoerige redevoering, waarin de rede van den heer Richard grootendeels gevolgd was; de heeren Mackay, van Zuylen en van Zinnicq Bergman bestreden het voorstel, de heeren Insinger, Messchert van Vollenhoven en Cremers begroetten het met sympathie , ofschoon toch het practisch nut werd betwijfeld. De Minister van Buitenlandsche Zaken, Mr. van der Does de Willebois zwaaide lof toe aan de goede bedoelingen der voorstellers, maar verklaarde tevens, dat met het oog op de gebeurtenissen van de laatste jaren, men van de Regeering niet kon verwachten, dat zij in dezen het initiatief zou nemen; de Minister refereerde zich aan de woorden van zijn voorganger, den heer Gericke. Hierop werd het voorstel aangenomen met 35 tegen 30 stemmen. (') Eindelijk is door de heeren Couvreur en Tiionissen in de Belgische Kamer van Afgevaardigden in de zitting van 11 December 1874 een motie ingediend van dezen inhoud: «La Chambre exprime le voeu de voir étendre la pratique de 1'arbitrage entre les peuples civilisés a tous les différends susceptibles d'un jugement arbitral. Elle invite le gouvernement a concourir, a 1'occasion, a 1'établissement des régies de la procédure a suivre pour la constitution et le fonctionnement des arbitres internationaux. Le gouvernement, chaque fois qu'il jugera pouvoir le faire sans inconvénient, s'eflor- (1) Bijblad. Zittingen van 26 cn 27 Nov. 1874. cera, en négociant des traités de faire admettre que les différends qui pouvaient surgir, quant a leur exécution, seront soumis a une décision d'arbitres » Dit voorstel werd behandeld bij de discussie over de begrooting van Buitenlandsche Zaken, 19 en 20 Jan. 1875, het werd door de beide voorstellers toegelichtde Minister van Buitenlandsche Zaken, de heer d'Aspremont-Lynden verklaarde zich vóór het voorstel, dat hij als een wensch beschouwde, waaraan de Regeering met gebonden was; de heer Sainctelette wees op de gevaren aan arbitrage verbonden. Hierop werd het voorstel aangenomen met 81 stemmen, terwijl twee leden zich buiten stemming hielden. In den Belgischen Senaat werd in de zitting van 16 Februari door de begrootingscommissie voorgesteld zich met deze motie te vereenigen, hetgeen zonder discussie werd aangenomen. (') Voor de volledigheid van dit overzicht zij nog vermeld, dat er op 10 September 1873 te Gent is opgericht een «Institut de droit international», en dat op 10 October 1873, op uitnoodiging van het Amenkaansche «International Code Committee" te Brussel eene bijeenkomst is gehouden van juristen politieke mannen, publicisten en philanthropen, waai' men gesticht heeft de « Conférence internationale pour la reforme et la codifieation du droit des gens.» Over de werking en het nut dezer beide vereenigingen zal later gelegenheid zijn het een en ander te vermelden (1) Zie IndepcnUance van 21 cu 22 Jan. en 18 Febr. 1875. HOOFDSTUK II. Beoordeelmrj van verschillende plannen tot beperking van oorlogsgevaar in de laatste jaren voorgedragen. Ofschoon uit het voorafgaande aan den eenen kant blijkt, dat van de oudste tijden af de menschen inzagen, hoe wreed en verschrikkelijk de oorlogen zijn, hoe wenschelijk het is daarvoor iets anders in de plaats te stellen, en zij daarom bij alle gelegenheden middelen hebben trachten aan te wijzen, om eene rechterlijke uitspraak de plaats van het zwaard te doen innemen, zoo moet het toch aan den anderen kant i( dei een treffen, dat al die pogingen, al die met zooveel vuur verdedigde plannen tot afschaffing van den oorlog, hebben schipbreuk geleden op de onveranderlijke werkelijkheid. Wel zijn de zeden verzacht, is het verkeer toegenomen, is het recht van den overwinnaar over de personen en goederen der overwonnenen aanmerkelijk ingekort , zijn er zelfs geschillen die tot een oorlogdreigden aanleiding te geven vreedzaam beslecht, maar toch stak telkens het monster dat men bestreed, den bloeddorstigen kop weder omhoog, en vernietigde het weik van jaren met zooveel moed ondernomen, en de hoop die bij velen was ontstaan. De reden, waarom het schoone doel niet is bereikt en wel nooit zal bereikt worden, ligt in de natuur der staten zelve. Het is hier de plaats het volkenrechtelijk begrip van den Staat te beschouwen, daarna te onderzoeken, welke middelen tot afschaffing of vermindering van den oorlog er vooral in den laatsten tijd zijn aanbevolen, en in hoever deze met de natuur van den staat overeen te brengen en dus uitvoerbaar zijn. Staten zijn souvereine rechtspersonen, die hun reden van bestaan vinden in de zucht om de belangen te behartigen en de geoorloofde levensbedoelingen te bevorderen van eene binnen een bepaald grondgebied wonende bevolking, zij vormen eene maatschappij, waarin het volkenrecht als recht geldt. De inhoud van dit recht wordt bepaald door het belang, dat de in die maatschappij begrepen rechtspersonen hebben bij het vestigen en handhaven van onderlinge vredelievende betrekkingen; deze kunnen alleen steunen op de erkenning en eerbiediging van de vrijheid, welke elk dier rechtspersonen behoeft, om zijne taak tegenover zijne onderdanen te kunnen vervullen. Te spreken van een algemeen volkerenbelang, vreemd aan het belang der bijzondere staten, dat het volkenrecht zou moeten handhaven, gaat niet aan; want wie is er, die dit belang zou moeten verdedigen, en waar zouden de middelen hiertoe te vinden zijn? Dit algemeen belang der volken toch toont zich niet in den vorm van een staat, bekleed met de noodige macht om den weêrstrevenden wil der enkele staten te dwingen. Erkent men nu, dat de statenmaatschappij werkelijk eene vereeniging van souvereine rechtspersonen is, dan kan men hun het recht van den oorlog niet betwisten; men beschouwe het niet als een meer of minder doelmatig middel om in elk voorkomend geval te beslissen, welke der strijdende partijen het recht aan hare zijde heeft, maar als een onmisbaar middel van zelfverdediging. De individuen bezitten in den regel dit recht van zelfverdediging niet. De reden hiervan is, dat zij onderdanen zijn: dat wil zeggen, boven hen staat eene hoogere macht, die de geschillen tusschen de individuen ontstaande beslist. Wil men nu ook de staten het recht van zelfverdediging ontnemen, dan moet men hen in denzelfden toestand brengen als de individuen, met andere woorden, men moet eene hoogere macht boven hen stellen, die hunne geschillen beslist en de wederspannigen tot gehoorzaamheid dwingt. Doet men dit niet en onthoudt men hun toch het recht van zelfverdediging, dan ontneemt men hun daardoor alle reden van bestaan, en heft hunne rechtspersoonlijkheid op; want wat beteekent het aan een persoon rechten te geven en hem tevens de middelen te onthouden om die zelf of door anderen te doen verdedigen? De staten zijn dus óf rechteloos, óf onderworpen aan eene hoogere macht, waardoor zij hunne souvereiniteit verliezen, óf bevoegd zich zeiven te verdedigen, zoo dikwijls zij meenen, dat daartoe aanleiding bestaat. Erkent men dus, dat de staten eene maatschappij van souvereine rechtspersonen vormen, dan kent men hun tevens het recht toe oorlog te voeren, want dit is een onmisbaar vereischte voor de gegeven qualificatie. Dit is dan ook zoo waar, dat alle plannen om den oorlog af te schaffen altijd neerkomen op eene opheffing van de souvereiniteit der staten. Zij die deze souvereiniteit in meerdere of mindere mate willen eerbiedigen, moeten bekennen, dat zij eigenlijk den oorlog niet afschaffen, en zij die werkelijk den oorlog afschaffen kunnen dit niet anders doen dan door de souvereiniteit der staten op te heffen. Maar is het zulk een bezwaar, wanneer men die souvereiniteit enkel opheft daar, waar het geldt de beslissing over een rechtsgeschil? Ja, want men vergete niet, dat de staten eigenlijk geen oorlog voeren om rechtsgeschillen te beslissen. Daar zij slechts bestaan om het belang hunner onderdanen te behartigen, strijden zij niet om eene abstracte rechtsquaestie uit te maken maar alleen over hetgeen zij hunne levensbelangen achten. De rechtsquaestiën kunnen door scheidsrechters worden beslist, en dit geschiedt ook, maar oorlogsquaestiën niet, omdat deze de groote nationale belangen betreffen. Komt er dus boven de staten eene macht te staan, geroepen om de geschillen te beslissen, die tot oorlog zouden leiden, dan moet die macht geene zuivere rechtsquaestiën uitmaken, maar tegenover de bijzondere staten beslissen, wat het nationaal belang van eiken staat vordert; met andere woorden de staten worden provinciën van een grooter geheel. Dit grooter geheel kan daarenboven niet louter in den vorm eener rechtbank optreden, het moet eene physieke macht zijn met eigen middelen, sterk genoeg, om den tegenstand der enkele staten te breken, want zonder dat zou het doel niet te bereiken zijn. Zien wij nu, welke min of meer ver strekkende plannen er in den laatsten tijd geopperd zijn, om in Europa een nieuw statenstelsel tot stand te brengen. In 1840 kwam er te Londen uit«An Essay on a congress of nations for the adjustment of international disputes without resort to arms» door William Ladd. De schrijver wenscht een volkerencongres en een inter- nationaal gerechtshof op te richten, het congres zal bestaan uit gezanten van alle beschaafde volken, die zich willen vereenigen om de verschillende punten van volkenrecht vast te stellen; hierdoor zal het recht zoo duidelijk worden dat een hof van eminente juristen het gemakkelijk zal kunnen toepassen op alle voor hen gebrachte geschillen; het hof zal permanent zijn, het congres periodiek, evenals dat van de Vereeenigde Staten. Om het congres te organiseeren, zal er volgens hem eene vergadering bijeenkomen, waarin elke staat ééne stem heeft, de meerderheid zal over de regelen ter organisatie van het congres beslissen, de minderheid kan, zoo zij wil, zich onttrekken. Het congres zal de beginselen van het volkenrecht echter alleen met eenstemmigheid kunnen vaststellen en deze beginselen moeten door de gouvernementen worden geratificeerd; zoo kan men langzamerhand tot een geheel internationaal wetboek geraken. Het congres zal zich niet mogen bemoeien met de binnenlandsche aangelegenheden der staten, zijne werkzaamheden zullen zich bepalen tot: 1°. de rechten der oorlogvoerenden vast te stellen, en zooveel mogelijk de rampen van den oorlog te verminderen; 2°. de rechten der neutralen nauwkeurig te omschrijven; 3°. overeen te komen betreffende maatregelen van algemeen nut in vredestijd; 4°. een internationaal hof te organiseeren. Het gerechtshof zal bestaan uit zooveel leden als het congres zal bepalen, b. v. twee voor iederen staat die er vertegenwoordigd is, door de regeering van dien staat aan te wijzen; het zal eene adviseerende macht hebben, het zal kennis nemen van alle zaken, die met toestemming van de twistende partijen zullen worden aanhangig gemaakt, zelfs zal het ongevraagd zijne bemiddeling kunnen aanbieden; de beslissing zal geschieden volgens de reeds door het congres aangenomen regelen, de bestaande tractaten, de algemeen gebruikelijke beginselen van volkenrecht, en verder naar billijkheid. Wat de uitvoering der vonnissen betreft, vertrouwt de schrijver op de meer en meer toenemende macht der openbare meening ('). — De laatste jaren zijn bijzonder vruchtbaar geweest aan voorstellen tot hervorming van den toestand der staten in hunne betrekkingen tot elkander; het denkbeeld was weder met vernieuwden aandrang aan de orde gekomen door het onverwachte en vreeselijke van den Fransch-Duitschen oorlog. In 1871 stelde de heer J. Lorimer , hoogleeraar in het volkenrecht aan de universiteit te Edinburg, een nieuw plan voor(1). De schrijver geeft twee oorzaken op, waardoor tot dusver alle hervormingsplannen hebben schipbreuk geleden ; vooreerst: dat men te zeer uit het oog verloor, dat alle regelingen, de staten betreffende, en vooral die der staatsgrenzen, uit den aard der zaak aan veranderingen onderhevig zijn ; ten andere: dat men alle staten als volkomen gelijk beschouwde, vooral sedert de Fransche revolutie. Die politieke gelijkheid, zoowel in het staatsrecht als in het volkenrecht, is eene miskenning van den waren toestand; men moet onderscheiden tusschen absolute en relatieve gelijkheid; evenals in het privaatrecht (1) Eenc dergelyke regeling wordt voorgesteld door II. T. J. Macnamaka, Peace permanent and universal; its practability, value and consistency with divine revelation. London 1841, als beantwoording van eene prijsvraag door de Londensche Peace Society uitgeschreven. (2) Zie Revue de Üroit International 1871, n°. I b. 1—12. Proposition d'un congres international, basé sur le principe de facto. bij faillissement, in het proces absolute gelijkheid heerscht, en bij de beslissing relatieve (elk schuldeischer een zeker pCt. van zijne vordering), zoo moet men ditzelfde beginsel ook in het staatsrecht, bijv. bij het kiesrecht, en in het volkenrecht erkennen. Bij zijn plan om een « congres permanent des nations » of « parlement international» op te richten, stelt de schrijver den bestaanden feitelijken toestand op den voorgrond; hij noemt dit het « principe de facto.» Het bedoelde congres zal jaarlijks bijeen komen op eene geneutraliseerde plaats; elke staat zal door twee afgevaardigden worden vertegenwoordigd, van wie echter slechts één zal spreken en stemmen; het aantal der door dien afgevaardigde uit te brengen stemmen zal afhangen van het gewicht en den invloed van den staat, dien hij vertegenwoordigt. Dit gewicht zal worden berekend naar de bevolking, het bedrag der inkomsten na aftrek van de rente der nationale schuld en naar het bedrag van den in- en uitvoer; de «éléments moraux » in rekening te brengen is onmogelijk; alleen kan men de intellectueele ontwikkeling eenigszins nagaan naar het cijfer van hen die lezen en schrijven kunnen in verhouding tot de geheele bevolking. Elke internationale quaestie kan door de staten aan het congres worden voorgelegd; elke staat zal verplicht zijn, in verhouding tot het aantal stemmen dat bij uitbrengt, een contingent in manschappen of geld beschikbaar te stellen, om de besluiten van het congres desnoods gewapenderhand ten uitvoer te leggen. Begint een staat den oorlog zonder goedkeuring van het congres, dan zijn zijne vertegenwoordigers uitgesloten van de volgende zitting, en het gedrag van dien staat wordt tijdens hunne afwezigheid door het congres be- oordeeld. Naast het congres zal een internationaal gerechtshof staan, waarheen de quaestien verzonden worden, die voor eene rechterlijke uitspraak vatbaar zijn, behoudens hooger beroep op het congres zelf. In hetzelfde jaar deed Eduard Hanson een ander voorstel ('): hij wil eene Europeesche confederatie, die eene internationale rechtbank tot orgaan zal hebben; het aantal vertegenwoordigers van eiken staat wordt berekend naar het gewicht van dien staat op dezelfde wijze als professor Lorimer voorstelt. Alle internationale geschillen zullen aan deze rechtbank worden onderworpen; de staten zullen zich onder het stellen van hooge cautie plechtig verbinden aan de vonnissen van die rechtbank te gehoorzamen, en hunne militaire macht ter beschikking van de rechtbank stellen, om, zoo noodig, de vonnissen met de wapenen ten uitvoer te leggen. Engeland moet het goede voorbeeld geven om tot zulk eene organisatie toe te treden. In ons land werd in 4871 een plan geopperd door den heer P. van Bemmelen (»). Na eenige staatsrechtelijke middelen te hebben aangegeven, om het lichtvaardig voeren van oorlog te voorkomen, acht hij dit toch niet voldoende; er moet komen een vredeverbond en een permanent vrede-congres van de beschaafde mogendheden; een algemeen statenverbond acht de schrijver eene illusie en eene aanleiding tot algemeene oorlogen. Zien wij wat hij er ons voor in de plaats geeft: de beschaafde mogendheden zullen , « zonder iets van hare souvereiniteit prijs te geven , zich' (1) Edward 1Favsox , The prevention of war: a plan and a plea. London 1871. (2) P. van Bemmelen, Middelen tot voorkoming van oorlog. Utreeht 1871. vereenigen om onder elkander het behoud des vredes te bevorderen, en daartoe in de eerste plaats oprichten een permanent vrede-congres, samengesteld uit hunne afgevaardigden De deelnemende mogendheden kunnen hare geschillen aan de arbitrale beslissing van het congres onderwerpen, doch zij verbinden zich bovendien om, alvorens elkander onderling te beoorlogen, het voorwerp'van den krijg, de reden van den voorgenomen oorlog, aan het congres mede te deelen en zijne minnelijke bemiddeling in te roepen. Wie dit nalaat, wordt door den straks te vermelden ban getroffen , tot zoolang hij de vijandelijkheden stake en alsnog de bemiddeling van het congres inroepe.» Leidt de bemiddeling tot geen resultaat, dan zal, volgens dezen schrijver, de oorlog voortgang hebben, tenzij de verbonden staten, met uitzondering van de betrokken partijen, eenstemmig verklaren dat er geen voldoende grond voor oorlog bestaat; in dit laatste geval verbieden zij de partijen oorlog te voeren ; dit heeft plaats wegens ongegronde en weinig gewichtige eischen, of wegens het zich verweren tegen gegronde eischen. Zoo dit verbod niet baat, wordt de wederspannige partij in den ban gedaan, d. i. alle verkeer wordt afgebroken; daartoe zal de vereenigde land- en zeemacht der bondgenooten het grondgebied van den gebannen staat te land en ter zee blokkeeren en alle marine- en handelsschepen, die men zonder bloedstorten kan bemachtigen, in beslag nemen. Wil de gebannen staat zich niet goedmoedig hierin schikken, dan volgt, mits met toestemming van drie vierden der bondgenooten, de militaire bezetting door alle verbonden mogendheden. «Metgroote overmacht» rukken zij het land in, om allen tegenstand onmogelijk te maken ; « zij beschieten geene vestingen, 4 maar bezetten de groote middenpunten van bevolking, zoo ze open, of cerneeren ze, zoo ze bevestigd zijn! Zij nemen al wat tot den krijg dienen kan, en allerwege zelfs in het voorbijgaan de staats-, provincialeen gemeentekassen in beslag. Tot geheele wegneming van den zenuw des oorlogs, doen zij overal zware geldbeffingen. Zij wagen geene bloedige ontmoetingen, ook niet om sneller bun doel te bereiken.» Het congres publiceert al zijne handelingen. De schrijver gelooft dat dit staten-vredeverbond een sterken invloed ten gunste van den vrede zal uitoefenen, en de bondgenooten zich gaarne aan de uitspraak van het vredecongres zullen onderwerpen, dat tevens een wetboek zal tot stand brengen ('). Eindelijk leverde het jaar 1871 ons nog een plan, nl. dat van Frederic Seebohm(j). In eene uitvoerige beschouwing toont de schrijver aan, hoe het eene natuurwet is, dat, hoe meer de staten in bevolking toenemen , zij des te meer naderen tot een toestand van onderlinge afhankelijkheid op economisch gebied («interdependence »). Door dien toestand wordt het tegenwoordig stelsel van oorlogvoeren meer en meer nadeelig voor de neutralen, en tevens minder doeltreffend voor de oorlogvoerenden. Om hierin voldoende verbetering te brengen, moet men eene hervorming in het volkenrecht tot stand brengen; tot nu toe heerscht (1) De schrijver noemt een paar „taaltjes vau dit wetboek der toekomstmen zal in de gevechten slechts handvuurwapenen mogen gebruiken; kanonnen alleen voor vestingen! de geweren zullen weinig schadelijk zijn! - Zou het ook aoms wenschelijk zijn die geweren niet met scherp te laden? (2) l1 "Ei'EKic Sf-ebohm , Ou international reform. Londou 1871 Het werk ie is in het Fransch vertaald door 1). D. Faiuas.se, ouder den titel- De la relorme du dro.t des gens. Paris 1873, met eene voorrede van den heer r. Passy, die het zeer prijst. de lynchwet in de verhouding der staten tot elkander, daarvoor moet in de plaats komen eene positieve wet, waarbij men heeft te letten op: 1°. hare vaststelling, 2°. hare uitlegging, 3°. hare sanctie. Om eene positieve internationale wet vast te stellen is de toestemming der mogendheden noodig; vóór dien tijd bestaat er slechts eene internationale moraal; men moet het tractaat van Parijs van 1856 tot voorbeeld nemen. Arbitrage is niet voldoende, want zij beslist wel geschillen, maar voorkomt ze niet; zij is niet op alle quaestiën toepasselijk, met vele reserves heeft men art. 8 in het tractaat opgenomen; er moet dus eene bepaalde wet komen, die alleen verplichtend is voor de staten die er in toestemmen. Wat de interpretatie van de wet betreft, hiervoor moet er een internationaal juridisch mecanisme tot stand komen, onderworpen aan het gezag van de geheele statenmaatschappij; arbitrage biedt geene genoegzame waarborgen tegen partijdigheid en heeft geen algemeen gezag; men moet het Hooggerechtshof in de Vereenigde Staten tot voorbeeld nemen, de werkkring daarvan zal beperkt zijn tot de reeds vastgestelde wet. De sanctie eindelijk is niet anders mogelijk dan door physieke kracht, maar het zwaard moet uit de handen der partijen in die der wet overgaan, d. i. hier in de handen der vereenigde staten-maatschappij. Evenzeer nu als het schenden van het tractaat van 1856 een casus belli is voor al de mogendheden die het onderteekend hebben, zoo moet dan eene internationale strijdmacht de schennis van de internationale wet straffen. De gewichtige gevolgen van het bestaan van zulk eene vereenigde macht zullen zijn: 1°. dat de enkele staten zich langzamerhand zullen ontwapenen, 2°. dat het aantal ge- vallen, waarin de staten weigeren te gehoorzamen aan rechterlijke beslissingen zal verminderen, en 3°. dat in de gevallen, waarin physieke kracht noodig zal zijn, deze met meer wijsheid en rechtvaardigheid zal worden gebruikt. Drie van de nieuwste plannen van denzelfden aard zijn die van Emile de Laveleye, van Leopoldo Farnese en van Dr. Eduard Löwenthal. De Laveleye gaf in 1873 een werk uit: «Des causes actuelles de guerre en Europe et de 1'arbitrage.» (') In het eerste gedeelte onderzocht de schrijver, welke de oorzaken van den oorlog in het algemeen geweest zijn, en welke daarvan nog bestaan; hij komt tot de conclusie dat, al zijn eenige van die oorzaken langzamerhand aan het verdwijnen, er toch weêr anderen in den laatsten tijd op den voorgrond zijn gekomen, b. v. het antagonisme der rassen, en de gevolgen van het nationaliteitsbeginsel. Wanneer hij daarna in het tweede gedeelte den politieken toestand van eiken staat in het bijzonder nagaat, dan komt hij, en men moet erkennen dat er veel waars in zijne beschouwing ligt, tot een besluit dat hij in zijne voorrede aldus uitdrukt: «tout fait craindre que vers la fin de ce siècle 1'Europe deviendra un enfer.» Verrassend is het daarom zeker, in het begin van het derde gedeelte te lezen, dat de wereld langzamerhand gaat naar het ideaal van eene algemeene confederatie met eene algemeene wet, eene internationale rechtbank en een uitvoerend gezag. Voorloopig moet men echter trachten het aantal oorlogen (1) Den korten inhoud van dit werk vindt men reeds in de Cubden Club Essays, second series 1871—1872, onder den titel: «On the causes of war, and the means of reducing thcir nuinber. » te verminderen. Hiertoe is vooreerst noodig, dat men de belangen der verschillende volken zooveel mogelijk dezelfde maakt door vrijen handel, eenheid van munt, enz. enz. Maar behalve deze middelen, die de strekking hebben de volken tot den vrede te neigen, wil de Laveleye een, zooals hij meent, practisch middel: nl. het opstellen van een internationaal wetboek door eene conferentie van afgevaardigden der verschillende staten: juristen en diplomaten, en tevens de instelling van een permanent gerechtshof van arbitrage uit diplomaten en rechtsgeleerden der verschillende mogendheden bestaande, dat de geschillen over de toepassing van het internationale wetboek zal beslissen, zonder evenwel over eenige gewapende macht tot uitvoering van die vonnissen te beschikken. De schrijver vertrouwt, dat de openbare meening de regeeringen zal noodzaken die uitspraken te gehoorzamen, daarom richt hij zich tot dagbladschrijvers en geestelijken om door de drukpers en den kansel vredelievende denkbeelden te verspreiden, en zegt: «répandez des sentiments pacifiques et vous aurez la paix.» Vervolgens het plan van Leopoldo Farnese: (') hij wil een wetboek doen opstellen door eene commissie van rechtsgeleerden en publicisten van alle natiën, dit ter overweging voorleggen aan een congres van vertegenwoordigers der verschillende staten, en het doen afkondigen in naam van allen. Om de toepassing dier wet te handhaven, wil hij een permanent of periodiek congres van vertegenwoordigers dier staten oprichten; (1) L. Farnese , Propostn di 1111 Codicc di diritto internazionale. Horna 1873, 1 ; 176 v. wil een staat zich niet onderwerpen, dan zal de internationale ban zijn straf zijn. Ten laatste het plan van Dr. Löwentiial: (') ook hij wil codificatie van het volkenrecht door eene wetgevende vergadering, samengesteld uit gedelegeerden der nationale parlementen; dit gecodificeerde recht zal gesanctionneerd worden door een congres van de hoofden der verschillende staten en een scheidsgerecht bestaande uit de presidenten der hoogste gerechtshoven. — Onderzoeken wij thans, in hoever deze plannen op goede gronden steunen en voor verwezelijking vatbaar zijn. Zij stemmen allen hierin overeen, dat zij het loffelijk doel beoogen om een vasten rechtstoestand tusschen de staten te vestigen, maar daarbij nemen zij een verkeerden grondslag aan: zij willen nl. wat goed kan werken voor personen naar analogie uitbreiden en toepassen op staten, en hiermede miskent men hunne natuur. Hoe onmogelijk het toch is, die analogie consequent vol te houden, blijkt terstond: men kan wel de staten in hunne verhouding tot elkander vergelijken bij wilden die nog in den natuurstaat verkeeren en onder de lynchwet leven, zooals in het werkje van den heer Seebohm geschiedt; het is gemakkelijk te zeggen, dat deze natuurstaat niet meer past in onze beschaafde eeuw, en dat eene wettelijk geregelde organisatie daarvoor in de plaats moet komen, even als in het gewone recht; maar zwaarder valt het in ,j,1' "l' eihak" I»wsnthai,. Gruudziige zur Reform tmd Codificatiou des Volkenrechts, Berlin 1874. deze vergelijking zich gelijk te blijven. Het recht toch, hoewel in den boezem van het volk ontstaan, heeft zijne dwingende kracht eerst ontvangen van den souverein; oudtijds was het opperhoofd tevens rechter over zijn volk, de rechtsmacht en de politieke macht waren in ééne hand. Eerst later heeft de vorst zijne rechtsmacht aan door hem aangestelde ambtenaren overgedragen, die in zijn naam recht spraken. Hoe kan men nu beweren, dat deze gang van zaken ook in het volkenrecht moet plaats hebben, terwijl men er het gewichtigste punt, nl. dat de onderdeelen eerst afstand doen van hunne souvereiniteit aan eene hoogste uitvoerende macht, uit weg wil laten? De moeielijkheid ligt dus zeer natuurlijk hierin: hoe aan het recht eene dwingende kracht te geven, zonder aan de staten hunne souvereiniteit te ontnemen? Dat deze moeielijkheid bij de hierboven vermelde plannen zwaar gewogen heeft, blijkt reeds aanstonds uit het groote verschil in die plannen zeiven. Het plan van William Ladd munt uit door zijne bescheidenheid. Over de mogelijkheid van eene codificatie van het volkenrecht zal in het laatste hoofdstuk gesproken worden, hier trekken de bepalingen omtrent eene internationale rechtbank meer bijzonder onze aandacht; op dit punt is het plan van Ladd van zeer geringe beteekenis, de geschillen toch zouden alleen met toestemming der twistende partijen aan de rechtbank worden voorgelegd, partijen zouden het dus vooraf reeds hierover eens zijn, dat zij wegens de zaak in quaestie geen oorlog zouden beginnen, verder zou de uitspraak slechts de kracht van een advies hebben, tot welks opvolging de openbare meening zou dwingen. Maar wie waarborgt ons, dat de openbare meening in den staat, die bij de rechtbank in het ongelijk is gesteld, niet veeleer de regeering zal aansporen het advies niet op te volgen? Men zou dus alleen dit verschil hebben met den tegenwoordigen toestand, dat voor die gevallen, welke men nu aan eene scheidsrechterlijke uitspraak onderwerpt, eene reeds vooraf aangestelde rechterlijke instelling zou bestaan. De vraag, of deze verandering eene verbetering zou zijn, zal in het laatste hoofdstuk hare beantwoording vinden. Wat ten slotte de ongevraagde bemiddeling van deze rechtbank betreft, hiervoor verwijs ik naar art. 8 van het tractaat van 1856, in verband met het door Engeland in 1870 gedane aanbod om tusschen Frankrijk en Pruisen als bemiddelaar op te treden, en dan vraag ik: wat is waarschijnlijker, dat men de bemiddeling zal aannemen van eene mogendheid, die zich misschien met hare macht aan de zijde van ééne der beide partijen zal voegen, of van eene rechtbank, aan wier uitspraak men het geschil in quaestie had kunnen, maar niet heeft willen onderwerpen? Van meer beteekenis is het plan van prof. Lorimer : uitgaande van twee zeer juiste beginselen, de voortdurende verandering in den toestand der staten en hunne onderlinge ongelijkheid, komt hij toch tot een m. i. verwerpelijk stelsel; immers door die vertegenwoordiging van eiken staat naar zijne macht en de daaraan geëvenredigde contingenten in het federale leger wordt het recht van den sterkste niet alleen als feit erkend, maar zelfs in theorie gehuldigd; de grootste voorstanders van het « droit de la force » (') zouden (1) Een merkwaardig werk hierover is: P. J. Proudhon, La guerre et la paix, recherches sur le principe et la constitutiou du droit des gens. Bruxelles 1861, er mede tevreden zijn; het gevolg daarvan zou zijn afhankelijkheid of geheele vernietiging der kleine staten. Het Heilig Verbond en de daaruit gevolgde heerschappij der vijf groote mogendheden, de zoogenaamde Pentarchie, geven er slechts een llauw begrip van; en wanneer dan de kleine staten onder de groote verdeeld waren, zou de kleinste der groote mogendheden aan de beurt komen en zoo vervolgens; of zou misschien reeds lang vóór dien tijd het geheele gebouw in puin zijn gestort? Intusschen is het plan van prof. Lorimer niet geheel duidelijk; terwijl aan den eenen kant gezegd wordt, dat de beslissingen van het congres desnoods met de wapenen zullen worden ten uitvoer gelegd, zoo is er aan den anderen kant bepaald, dat zoo een staat zonder toestemming van het congres oorlog voert, hij de geduchte straf zal ondergaan van gedurende een jaar uitgesloten te zijn van de zittingen van het congres; dit zou dan eene groote mogendheid van een oorlog moeten terughouden! Wie zou er meer onder lijden, die mogendheid zelve die met het zwaard in de vuist een anderen staat heeft overwonnen, en zijne meerderheid feitelijk getoond, of het gezag van het congres, dat dus niet meer op de medewerking en den materiëelen steun van een deimachtigste staten zal kunnen rekenen? (') Tegen het plan van Hanson zijn dezelfde bedenkingen aan te voeren als tegen dat van Lorimer. Het meest gedetailleerde , fantastische , maar tevens het meest onmogelijke plan is dat van Mr. van Bem- (1) Over de geheele quaestie en in het bijzonder over de plannen van Lorimer en van Ueminelen zie Prof. J. T. Blïs, Modern oorlogsrecht (Gids Augustus 1872. b. 177). melen ; hij miskent geheel de natuur van den staat Hoe kan toch een staat tot hoofddoel van zijn bestaan stellen het bewaren van den vrede'? De staat is gevormd om den mensch het hereiken van zijn levensdoel mogelijk te maken; op zichzelf is deze daartoe niet hij machte, de staat moet hem hierin bijstaan, en daarom in de eerste plaats de vrijheid en zelfstandigheid van het volk weten te beschermen, daarna kan hij zien in hoever hij door verbinding met andere staten het levensdoel van het eigen volk en dat van het menschdom kan bevorderen. Dit eigenbelang nu wil de heer van Bemmelen opofferen aan het philanthropisch denkbeeld van een algemeenen vrede, m. a. w. de staten zullen zichzelven rechteloos maken, daar zij afzien van het eenige middel, waardoor zij ten slotte hun bestaan kunnen beveiligen en verdedigen Dit, wat betreft het denkbeeld, dat de staten zich ooit, even als de personen, tot een vredebond zouden kunnen vereenigen. Wat de bijzondere bepalingen aangaat, is het niet beter gesteld. Er zijn een aantal middelen aangewezen om, wanneer bemiddeling mislukt, toch den oorlog tusschen twee staten te beletten; maar er is de voorwaarde aan verbonden, dat alle andere mogendheden eenstemmig verklaren, dat er voor den oorlog geen voldoende grond bestaat. Hierdoor wordt de bepalinzelve geheel illusoir. Nooit of ten minste hoogst zelden is het voor de andere staten onverschillig of er een oorlog ontstaat; zij zullen, wederom lettende op hun eigen belang, hierover nooit eenstemmig zijn. Maar neemt men zelfs aan, dat dit een enkel maal plaats heeft, wat is er dan door gewonnen? De wederspannige staat wordt in den ban gedaan , eene bepaling, die waarschijnlijk uit het plan van Bentham is nagevolgd. Die staat wordt daardoor afgesloten van het verkeer, zijn handel wordt vernietigd, hem wordt wellicht daardoor de vervulling zijner eerste levensbehoeften onmogelijk gemaakt, wat kan hij dus anders doen dan zijn bestaan verdedigen ? De vriendschappelijke oorlog van Mr. van Bemmelen , onder den naam van militaire bezetting, waarbij men in parade-tenue, misschien wel en familie, een uitstapje in een vreemd land zou gaan maken, zou, wanneer er nog eenige geestkracht en vaderlandsliefde in den boezem van den bezetten staat bestond, in den bloedigsten en hardnekkigsten oorlog veranderen, die nog ooit gevoerd is. Gold het een machtigen staat, dan zou de vereischte overmacht altijd zeer twijfelachtig zijn; in allen gevalle zou het eerst door strijd kunnen blijken, of het uit zooveel verschillende contingenten samengestelde leger de vereischte kracht bezat. Mr. van Bemmelen erkent wel het gebrekkige van de door hem aangewezen middelen, maar meent toch dat het oprichten van zulk een vredebond goede gevolgen zal hebben. « Reeds het feit, » zegt hij , « dat men lid is van een verbond tot onderlingen vrede, moet eene neiging tot vrede kweeken. Men wil ongaarne de spelbreker zijn onder de verbondenen. » Zeer juist laat hierop Prof. Blijs in bet hierboven aangehaalde Gidsartikel volgen: «Spelbreker! Het woord is goed gekozen, want men zou werkelijk gaan meenen, dat het ernstige leven van staten en volken sleehts een louter spel bedoelde, dat zich gewillig plooide naar de voorschriften van een reglement , hier ol daar uit tijdverdrijf bijeengebracht. Ik sta inderdaad verbaasd over het forsche geloof, dat in de hier afgeschreven verklaring ligt opgesloten, en vraag mij zelf af, met welke periode van de geschiedenis men dan toch is te rade gegaan bij het ontwerpen van een soortgelijk plan ? » Het door eenige schrijvers zoo geroemde werkje van Seeboiim beantwoordt niet beter aan de eischen deiwerkelijkheid ; de economische gronden, waaruit de schrijver de onderlinge afhankelijkheid der staten en de groote nadeelen van den oorlog afleidt, wil ik hier niet betwisten. Evenzeer ben ik bereid, de wenschelijkheid te erkennen van eene positieve rechtsverhouding tusschen de staten boven den toestand waarin elk zijn eigen rechter is; maar de mogelijkheid daarvan moet eerst bewezen zijn, en dit, bewijs is nog niet geleverd. De wetenschap moet onderzoeken wat werkelijk bestaat, en het bestaande toepassen om iets goeds tot stand te brengen ; theorie en practijk moeten samen gaan en elkander voorthelpen; bloote theorien worden weieens door de massa toegejuicht, maar zijn onvruchtbaar of doen dwaalbegrippen ontstaan. Zoo is het ook met Seebohm's theorie, die, met verwerping van de arbitrage, iets dat reëel en dus mogelijk is, een nieuwen toestand wil scheppen door eene vaste rechtbank als hoogste gezag boven de onafhankelijke staten te stellen. Maar in hoever de vonnissen dier rechtbank kunnen worden ten uitvoer gelegd, hangt toch weder af van den vrijen wil van diezelfde staten, daar het hunne legers zijn, die aan deze uitspraken kracht moeten geven. Het is ook hier: «qui trop embrasse, mal étreint ». De theorie is onmogelijk in practijk te brengen, zonder de staten hunne souvereiniteit te ontnemen en onder de heerschappij van de machtigste mogendheid als hoogsten rechter te brengen. Men kan niet anders dan verbaasd zijn over de gevolgtrekking die de schrijver uit zijn plan maakt, nl. dat daardoor de staten zich langzamerhand zouden ontwapenen; gaarne wenschte ik dan dit raadsel opgelost te zien: uit welk bovenaardsch gewest zou men de krijgsmacht ontbieden, die de vonnissen der internationale rechtbank moet ten uitvoer leggen ? Het denkbeeld van de Laveleye heeft voorzeker eene veel minder wijde strekking, het door hem aanbevolen hof van arbitrage toch zal alleen uitspraak doen over geschillen gerezen betreffende de toepassing van het te maken internationale wetboek, de openbare meening alleen zal die uitspraken bekrachtigen. Ziet men nu uit de beide eerste gedeelten van zijn werk, dat de oorzaken van oorlog gelegen zijn in het antagonisme der rassen, strijd om de suprematie, enz. zoo komt men tot het besluit, dat die oorzaken zullen blijven bestaan en oorlogen met zich zullen brengen, daar het toch onmogelijk is stellige wetsbepalingen omtrent deze verschijnselen te maken. Het geheele plan komt dus hierop neder, dat de schrijver een vast gerechtshof wenscht in te stellen om de geschillen te beoordeelen, die nu door onderhandeling of arbitrage pro re nata worden afgedaan, dit onderwerp vindt zijne plaats in mijn volgend hoofdstuk. Lettende op den omvang van het boek en de hooge verwachtingen die de schrijver in zulk een schoonen stijl uit, zou men geneigd zijn uit te roepen: «parturiunt montes, nascetur ridiculus mus.» Over de voorstellen van Farnese en Löwenthal behoeft na al het gezegde niet meer in het bijzonder te worden gesproken. Men ziet dus, dat al deze plannen zich tot twee rubrieken laten terugbrengen: die, waarbij de vonnissen van de internationale rechtbank zoo noodig door de wapenen worden ten uitvoer gelegd, en die, waarbij dit niet is toegelaten. De laatsten laten feitelijk den toestand geheel zooals die is, de staten zullen zich aan de uitspraken der rechtbank onderwerpen, zoo geen hoogere belangen hierdoor worden benadeeld, in dit laatste geval toch zou het geene regeering vrij staan in die uitspraken te berusten; zij moet zelve weten te beslissen, wat het belang des lands eischt, dan zal de openbare meening haar ook ten laatste gelijk geven. Een enkel woord nog over die zoogenaamde sanctie door de openbare meening: de meeste vredemannen zijn gewoon de regeering voor te stellen als bestaande uit mannen die alle booze hartstochten in zich vereenigen en niets liever wenschen dan, met allerlei persoonlijke bedoelingen, oorlogen uit te lokken, (') hiertegenover stellen zij dan eene openbare meening die den vrede wil. Dat men die geneigheid der volken tot den vrede overschat, zooals nog onlangs door een Engelsch schrijver (2) te recht is opgemerkt, en dat men door de bovengenoemde tegenstelling eene groote onbillijkheid begaat, kan o. a. uit een paar feiten blijken, die zich nog niet lang geleden hebben voorgedaan: in 1861 werden de heeren Mason en Smpell, gevolmachtigden (1) -De heer 1'. 1 )omki.a ^ieuwenhuis in * De wereld op haar malst, " een stukje in .Onze Tijd, . geschreven om het hierboven aangehaalde Gidsartikel van Prof. Burs te bestrijden, gaat zelfs zoo ver, dat hij de gezanten wil afschaffen, daar zij slechts verwikkelingen doen ontstaan! (2) Prof. Sheldon Amos, The scieuce of law. I.ondon 1874. ChapterXII. International law, b. 347 zegt: »The weak side of these methods (for the diminution of war) is that they, as generally explained, seem to ignore the most prevalent causes of war, and to overrate the actual disposition of the Enropean States in favour of peace. » Zie ook He.vri Brocher, les principes naturels du droit de la guerre. (Revue de l)r. Int. 1872, n°. II b. 381 v.) der Zuidelijke Staten van Noord-Amerika aan boord van de Engelsche pakketboot de «Trent» door een schip der Noordelijken gearresteerd; de Engelsche regeering eischte overeenkomstig alle regelen van volkenrecht hunne onmiddelijke invrijheidstelling, de Noord-Amerikaansche dagbladpers, die men toch wel voor het orgaan der openbare meening zal mogen houden, vooral in een land als de Vereenigde Staten, verzette zich ten sterkste tegen den eisch van Engeland, en spoorde tot oorlog aan; maar dank zij het bedaarde overleg der regeering werd aan den rechtmatigen eisch van Engeland voldaan en een oorlog voorkomen; de regeering verloor hierdoor echter hare populariteit. (') Een ander even sprekend bewijs tegen de bewering, dat de openbare meening altijd meer dan de regeering tot vrede geneigd zou zijn, vindt men in de geschiedenis van de Alabama quaestie: toen het hol' van arbitrage le Genève was geconstitueerd, diende de Amerikaansche regeering in het begin van 1872 eene memorie («case») in, waarbij zij Groot-Brittannie aansprakelijk stelde niet alleen voor de schade door de kruisers onmiddelijk toegebracht en de kosten door het vervolgen dier schepen veroorzaakt, maar ook voor den achteruitgang der Amerikaansche handelsscheepvaart en verlenging van den burgeroorlog, de zoogenaamde «indirect claims.» Deze overdreven eisch gaf aanleiding tot een heftigen woordenstrijd van beide regeeringen: de Engelsche regeering durfde niet meer toegeven wegens de oorlogzuchtige houding door Parlement en drukpers aange- (1) Verwonderlijk genoeg is dit feit te vinden bij een groot bewonderaar der openbare meeuiiig, den heer de I.aveleye , in zijn meermalen vermeld werk , b. 194. nomen, in Amerika verbood de openbare meening, den eens gedanen eisch terug te nemen; het conflict dreigde niettegenstaande bet tractaat van Washington in openlijken strijd te ontaarden, en alleen aan het verstand, de tact en de gematigdheid der scheidsrechters te Genève (') is het te danken, dat dit niet plaats had. Terecht zegt de heer van Karnebeek (2): «De gevaren die eene roekelooze ingrijping van Parlementen en dagbladen in diplomatieke zaken met zich slepen werden hier verwezenlijkt. De uitingen der publieke opinie, die helaas! geene verantwoordelijkheid kent en dus zoo licht de mate overschrijdt, binnen welke teedere internationale quaestiën alleen hare oplossing kunnen vinden, maakten de zaak tot een vraag van «amour propre» tusschen de beide volken, en de gansche arbitrage was op het punt van afgebroken te worden » Alzoo was in dit geval, zelfs nadat reeds door een uitdrukkelijk tractaat de vredelievende oplossing der quaestiën in beginsel door beide partijen was° aangenomen, de openbare meening nog bijna de oorzaak dat de regeeringen zich niet aan die overeenkomst zouden kunnen houden. Nu wil ik gaarne toegeven, dat er ook voorbeelden van het tegenovergestelde zijn aan te halen, maar dit doet mets ter zake; men houdt het voor mogelijk dat eene internationale rechtbank op geen physieke macht, maar alleen op de openbare meening steunende, de geschillen der staten vreedzaam oplost, en dat die uitspraken zullen worden gehoorzaamd; daartegenover zou men de vraag kunnen stellen: als de openbare meening dit resultaat kan uitwerken, waarom vermag zij dan niet den vrede te bewaren, wanneer er geen gerechtshof bestaat? Ik meen te mogen volhouden, dat men van die sanctie der vonnissen door de openbare meening volstrekt niet zeker is; zij kent geene verantwoordelijkheid, zij brengt de quaestie op onzuiver terrein, en bij verschil van opvatting in de pers zal men te vergeefs vragen: wat is nu de openbare meening? Nadat in 1866 de dagbladpers in Pruisen zich sterk tegen den oorlog had verklaard, had zij na het behaalde succes geen woorden genoeg om de politiek van Bismarck te prijzen. Moet nu die onzekere, van allerlei invloeden afhankelijke openbare meening eene dwingende kracht geven aan de uitspraken van eene rechtbank der volken? Kan men aannemen, dat hierdoor de wereldvrede is gewaarborgd? Of is niet veeleer de de regeering van eiken staat die de toedracht der zaak kent, de bevoegde beoordeelaarster, in hoever recht en staatsbelang toelaten, een geschil aan het oordeel van anderen te onderwerpen en de door deze uitgesproken beslissing na te komen? Brengt dus de invoering eener algemeene rechtbank zonder gewapende sanctie over het algemeen geene verandering in den stand der zaken, (') zoo is integendeel een stelsel, waarbij het internationale gerechtshof over de gezamenlijke legers der mogendheden te beschikken heeft van veel meer beteekenis, maai' (1) Von Moltke verklaarde op IC Febr. 1874 in den Duitschen Rijksdag, dat «wanneer er eene internationale rechtbank was, zij altijd de kracht zou missen tot het uitvoeren harer vonnissen; dit toch zou ondergeschikt blijven aan de beslissing van het slagveld.' 5 daarom ook juist veel gevaarlijker. De gevolgen zouden zijn: een algemeen recht van interventie, algemeene oorlogen in plaats van bijzondere, onder den schoonen naam van executie van vonnissen, een tot stelsel verheven recht van den sterkste. Men zou geraken tot eene confederatie van staten die in natuur en karakter hemelsbreed verschillen; in den aanvang zou de souvereiniteit dier staten in schijn nog bewaard blijven, maar weldra zouden zij niets anders worden dan de provinciën van een wereldrijk, dat, zoo het ooit gevestigd kon worden, alleen door de ijzeren hand van een machtig heerscher ware in bedwang te houden. Tegen de juistheid dezer gevolgtrekking zullen intusschen sommigen opkomen: velen wenschen juist dat er eene republiek der Vereenigde Staten van Europa worde opgericht; ook uit de plannen van Hendrik IV, Saint-Pierre, Rousseau en Kant, in het eerste hoofdstuk vermeld, blijkt genoegzaam dat zij het eenig heil voor Europa meenden gevonden te hebben in een algemeen statenverbond. Van ditzelfde denkbeeld ging onze landgenoot Gabinus de Wal uit in zijne vroeger aangehaalde dissertatie (b. 166 v.) in •1808 geschreven, later kwam hij echter van dit denkbeeld terug. (') Klüber (§ 329) wil ook eene «confédération générale» met een «tribunal des nations bien organisé, qui prendrait du compromis de toutes, la puissance d'armer contre les injustices d'un état les forces de tous les autres.» Hij voegt daarbij, dat hierdoor de (1) G uk Wal, Inleiding tot de wetenschap van het Enrnp. Volkenregt. Gron. 187"). l>. 111. inwendige rust der confederatie zou verzekerd worden; het Heilig Verbond haalt hij aan als een voorbeeld ter navolging. Dit stelsel is intusschen moeielijk te rijmen met § 45, waarin hij zegt: « en qualité de personne morale et libre ehaque état n'a d'autre but que soi-même, et ne doit jamais servir de moyen aux vues des autres états.» Het is mij echter onmogelijk, de groote verwachtingen , welke deze schrijvers van de oprichting van een algemeen statenverbond koesteren, te deelen. Bij de samenstelling dezer plannen zijn m. i. de lessen der geschiedenis geheel uit het oog vèrloren, en toch is geene andere dan eene historische behandeling van dit onderwerp mogelijk. Het komt mij daarom niet onbelangrijk voor, te onderzoeken welke de natuur is van een statenverbond, en welk het lot van dergelijke verbonden in de geschiedenis is geweest'? Een statenverbond is eene vereeniging van Souvereine staten, tot hoofddoel hebbende de gemeenschappelijke verdediging der deelen, die op zichzelf te zwak zijn om hunne zelfstandigheid te bewaren. De bond strekt om de onafhankelijkheid van elk deel mogelijk te maken; tusschen de leden onderling bestaat slechts eene volkenrechtelijke verhouding die door een verdrag is tot stand gebracht. Alleen tegenover het buitenland treedt de bond als eenheid op; in vergaderingen van gevolmachtigde vertegenwoordigers deiverschillende staten worden de bondszaken behandeld. In hoever elke staat zich nog afzonderlijk bij het buitenland kan doen vertegenwoordigen, hangt van de bondsacte af. Het leger bestaat uit contingenten van de verschillende staten. De geschillen tusschen de leden moeten door de eene oi' andere rechterlijke inrichting vreedzaam beslecht worden (')• Het is intusschen zeer moeielijk, eene goede regeling van de rechten en verplichtingen der hondsleden tot stand te brengen. Men heeft steeds met twee groote bezwaren te kampen : 4°. de tegenstrijdigheid, die er bestaat tusschen de eenheid van den bond en de souvereiniteit der leden; aan den eenen kant, door het gevoel van ongenoegzame macht tot verdediging en de behoefte aan algemeene, nuttige inrichtingen gedrongen, begrijpt men, dat eene sterke federatieve macht noodig is, en dat men dus eenige rechten moet afstaan en materiëele bijdragen leveren; aan den anderen kant wil elk zoo weinig mogelijk van zijne zelfstandigheid laten varen. Men vindt dien strijd terug in de geschillen tusschen de unitarissen en federalisten van onze Bataafsche Republiek, in de onlusten in Zwitserland van 1844—1848, en in den oorlog tusschen de Noordelijke en Zuidelijke Staten van Noord-Amerika. 2°. het verschil in grootte en macht der bondsleden. Wordt elke staat naar evenredigheid van zijne macht vertegenwoordigd, zoo hebben de kleine staten niets in te° brengen; heeft elke staat gelijk stemrecht, zoo zal het besluit der meerderheid hoogst moeielijk zijn uit te voeren, wanneer het genomen is tegen den zin van een grooten staat. Men heeft dus te kiezen tusschen een wanhopigen executie-oorlog te voeren of voor overmacht te bukken. Deze moeijelijkheid bestond in onze Republiek der Vereenigde Nederlanden, (1) Von Moiil, EncycJopiidie $ 8, 70. Hefftek, t. a. p. § 21, 93. Bluntschli, Das moderne Vülkerrecht als Rechtsbuch dargestellt, 2« Aufl. Xürdliugeu 1872, $ 70 v. Klüber, t. a. p. $ 28. waar Holland zijne meerderheid wilde doen gelden, en in nog veel hoogere mate in den Duitsclien Bond, waar steeds Oostenrijk en Pruisen om de hegemonie streden. Deze beide gevaren treden op den voorgrond bij het vaststellen van maatregelen ter beslissing van geschillen tusschen bondsleden. Het is noodzakelijk, dat hieromtrent de eene of andere regeling gemaakt worde, vermits oorlog tusschen de leden spoedig den bond zou doen uiteenspatten (1). Men heeft vierderlei keus: 1°. dat de strijdende partijen zeiven scheidsrechters aanwijzen; 2°. dat een bepaald bondslid daartoe is benoemd ; 3°. dat de volle bondsvergadering beslist; 4°. dat er eene formeele rechtbank is, hetzij blijvend, hetzij voor elk geval afzonderlijk gekozen. Vóór alles zijn krachtige waarborgen noodig voor onpartijdige uitspraken; de zaak moet goed onderzocht worden, maar tevens is eene snelle beslissing noodzakelijk. De wijze van behandeling moet niets onwaardigs of vernederends voor de staten hebben; voor eene krachtige uitvoering van het vonnis moet gezorgd worden, en hangende het geschil, behoort de vrede verzekerd te zijn. Toetsen wij nu de genoemde middelen aan deze eischen, zoo blijkt, dat bij n°. 1 de behandeling niet snel gaat, dat er niet gezorgd wordt voor het oogenblikkelijk bewaren van den vrede, en dat, zoo men de executie opdraagt aan den bond, dit voor dezen eene zeer zware en moeielijke verplichting is. Bij n°. 2 moet er één staat zijn, die de anderen verre in macht en aanzien overtreft; maar dan is er gegronde vrees voor partijdigheid, en wanneer die staat zelf (1) Von Moiil, Encyclopiulie j 70. in het geschil betrokken is, zal zulks tot groote moeielijkheden aanleiding geven. In het 3de geval wordt de beslissing opgedragen aan eene politieke vergadering, er is dus groot gevaar voor partijdigheid. Het 4de° middel heeft nog de meeste voordeelen; men moet alleen rechters hebben die, behalve van privaatrecht, genoegzame kennis hebben van staats- en volkenrecht. Het gebrek aan uitvoerende macht is niet grooter dan sub n°. 1 en 3, doch wanneer de gewone procesregels gevolgd worden, is eene spoedige beslissiug niet verkrijgbaar. Ook wordt het moeielijk op politieke en billijkheidsgronden te letten, en voor eene oogenblikkelijke bewaring van den vrede te zorgen; voor deze laatste bezwaren kan echter door de Bondsvergadering wel iets gedaan worden. Welke inrichtingen van dezen aard treft men nu in de geschiedenis der statenbonden aan, en hoe hebben zij gewerkt? Om niet meer te spreken van de Grieksche, Lombardische en Hanze-verbonden, waarvan reeds in het eerste hoofdstuk met een enkel woord is gewag gemaakt , zij het mij vergund een oogenblik stil te staan bij vier statenbonden: de Republiek der V ereenigde Nedei landen, Zwitserland , de Vereenigde Staten van NoordAmerika en den Duitschen Bond. a. Onze Republiek. In de Unie van Utrecht, die een volkenrechterlijk tractaat tusschen de provinciën was tot gemeenschappelijke verdediging tegen den buitenlandschen vijand, doch later dikwijls te veel als eene eigenlijke constitutie is beschouwd, waren in de artt. 1, 9, 16 en 21 eenige bepalingen gemaakt over het beslissen van geschillen tusschen de provinciën; zij waren echter zeer onduidelijk , men twistte over de uitlegging. Op de Groote Vergadering van 1(351 zou men het onderwerp regelen, maar de twisten tusschen de stadhouderlijke partij, die meer eenheid en gelijkheid der provinciën vooistond, en Holland, dat zijne suprematie wilde handhaven, waren de oorzaak dat er niets bepaalds tot stand kwam. Na den dood van Willem III, die door zijne krachtige persoonlijkheid eenige geschillen had beslecht, gevoelde men weder behoefte aan eene wettelijke regeling. In 1716 kwam er eene buitengewone vergadering bijeen, om over eenheidsmaatregelen te beraadslagen, maar ook daar kwam men tot geen resultaat. In 1737 verklaarde de Raad van State, dat er volstrekt geene eenheid in den staat meer bestond. In de 18de eeuw werden wel door Willem IV en de Gouvernante Prinses Anna eenige geschillen beslecht, die reeds zeer lang hangende waren , maar men kwam tot geen vaste regeling, totdat door de revolutie aan de zelfstandigheid der provinciën een einde werd gemaakt en een Bondstaat gevoi md, weldra door een koninkrijk vervangen. (') b. Zwitserland. De Zwitsersche Bond, in 1308 opgericht, was oudtijds eene vereeniging van een aantal kleine bondgenootschappen , met het doel om hunne onafhankelijkheid te verdedigen tegen de aanspraken van het Habsburgsche Huis. Bij een zoo samengestel stelsel van zelfstandige staatjes kon het wel niet anders , of er was geen algemeene regel om de geschillen te beslissen; in iederen kleinen bond ging men zijn (1) Over den toestand der Republiek zie s. M. s. t>E Ranitz. Acad. proefschrift over art. 68 der Grondwet. Groningen 1858. eigen weg, alleen moest de « Tagsatzung » voor den uiterlijken vrede zorgen. Dikwijls werden geschillen door scheidsrechterlijke uitspraken opgelost , maar ook burgeroorlogen waren niet onbekend. Deze toestand bleef bestaan tot 1700, toen de Helvetische Republiek werd opgerigt, een eenheidsstaat, waarin het hoogste gerechtshof uitspraak deed over de geschillen der onderdeelen, en de centrale macht voor de executie der vonnissen zorg droeg; de geschillen en beslissingen waren hiermede van het volkenrecht naar het staatsrecht overgebracht. Na den val van Napoleon , die sedert de « Mediationsverfassung » van 1813, waarbij Zwitserland weder tot een statenverbond was verklaard, een onbeperkten invloed op de zaken van dat land had uitgeoefend, werd door de Bondsacte van 7 Augustus 1815 het oude recht weder hersteld ; de kantons werden weder souvereine staten, maar er kwam meer gelijkheid in de samenstelling der scheidsgerechten, die uit leden van de niet in het geschil betrokken kantons bestonden; de Bondsvergadering zorgde voor de uitvoering der vonnissen. Na den oorlog van den «Sonderbund» echter, waarin zich ook weder de tegenstrijdigheid tusschen de eenheid en de souvereiniteit der onderdeelen vertoonde, verkreeg het eenheidsbeginsel in de Bondsvergadering van 1847 de overhand; eene bondsexecutie volgde tegen de kantons die zich niet wilden onderwerpen, en door de constitutie van 12 Sept. 1848 werd Zwitserland een Bondsstaat; er kwam een permanent bondsgerecht voor de beslissing der geschillen, ofschoon ook vergelijk en scheidsgerecht mogelijk bleven. In den laatsten tijd is men hoe langer hoe meer tot centralisatie overgegaan. c. De Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Toen deze zich verbonden in 1774 bij het eerste congres te Philadelphia, en zich in 1776 onafhankelijk verklaarden, vereenigden zij zich tot een eenvoudig statenverbond tegen den gemeenschappelijken vijand. Om onderlinge geschillen te beslechten was ook hier de eerste gedachte aan scheidsrechters, maar spoedig zag men het onvoldoende daarvan in; reeds in de constitutie van 1778 bestond eene bepaling (art. 9), die aan het toenmalige congres de hoogste rechtsmacht tusschen de staten opdroeg. Het congres oordeelde echter niet zelf, bet liet vertegenwoordigers der strijdende partijen voor zich verschijnen, en noodigde hen uit overeen te komen betreffende een scheidsgerecht. Konden zij zich hierover niet verstaan, zoo wees het congres drie personen aan voor ieder der dertien staten, waarvan er dan zooveel werden uitgeschrapt dat er 13 overbleven, van deze werden eindelijk 7 of 9 door het lot aangewezen om te beslissen. Deze regeling was intusschen zeer gebrekkig; zij werkte te langzaam en er werd niet gezorgd voor executie der vonnissen, daar de uitspraak alleen werd opgenomen inliet are hief van het congres. Nadat in 1783 de vrede met Engeland was gesloten, deed zich de zwakheid van het verbond gevoelen, en toen in 1787 eene nieuwe constitutie was ontworpen, die in 1788 werd aangenomen, werden de Vereenigde Staten van Noord-Amerika een Bondsstaat met een voor vier jaren gekozen President als uitvoerende, en bet congres uit een Senaat en eene Kamer van Afgevaardigden bestaande als wetgevende macht, terwijl de rechterlijke macht werd opgedragen aan het Hooggerechtshof der Unie, dat ook de geschillen tusschen de staten beslist op dezelfde wijze als elk ander proces; de President is verplicht de vonnissen van het Hooggerechtshof des noods met geweld te executeeren. Dat zelfs in deze Unie de strijd tusschen eenheidsmannen en federalisten nog bestond, kan blijken uit den oorlog tusschen de Noordelijke en de Zuidelijke staten van 1861 tot 1865 met de grootste verbittering gevoerd, na dien tijd is het beginsel van centralisatie telkens meer op den voorgrond getreden. d. De Duitsche Bond. In het Heilige Roomsche Rijk besliste oudtijds de Keizer zelf de geschillen tusschen de Rijksgrooten, (») of door middel van Zijne «Hofgerichte;» toen de leenmannen meer en meer zelfstandig werden, ontstonden er sedert de 13' eeuw naast het keizerlijk hof scheidsgerechten, zoogenaann e « Austrage » voor de rijksonmiddelbaren, daartoe moest men echter privilegie verkrijgen van den Keizer. In 1338 kwam er een college van Keurvorsten tot stand om hunne onderlinge geschillen te beslechten; later werd het recht om door « Austrage» te beslissen meer uitgebreid, van de vonnissen der «Austragalinstanz» kon men zich beroepen op het Rijkskamergerecht of den Rijkshofraad, het eerste had sedert 1689 zitting te Wetzlar, de leden werden benoemd door de Keurvorsten en de rijkskreitsen, zij waren onafzetbaar; de rijkshofraad was afhankelijk van den Keizer en had zitting te Weenen. , Deze toestand was gebrekkig, maar heeft toch goe e diensten bewezen. (1) Ken capilulare van Karei deu Gruote van 812 luidde: -Uti Epl<*°r>' Abbates, Comités et potentiores quique, si causain ïnter se habuenn.,, pacificarc noluerint, ad nostram jubeantur venire praesentiam nequc contentio aliubi finiatur.» Toen in 1800 het Duitsche Rijk opgeheven en door Napoleon het Rijnverbond opgericht was, werd in de Bondsacte bepaald, dat de geschillen door de Bondsvergadering zouden worden beslecht; deze is echter nooit bijeengekomen. Bij art. 0 van den vrede van Parijs van 1814 werd bepaald, dat de Duitsche Staten zouden zijn «indépendants et unis par un lien fédératif»; op het congres van Weenen werd dit plan nader uitgewerkt, de eenheidsplannen van Pruisen stuitten af op het verzet van Oostenrijk en de kleine staten, die hunne souvereiniteit wilden behouden. Duitschland werd een statenverbond, dat ten doel had de verdediging van Duitschland en de onschendbaarheid zijner deelen te verzekeren, in art. 11 der Bondsacte van 8 Juni 1815 werd bepaald: « Die Bundesglieder machen sich verbindlich, einander unter keinerlei Vorwand zu bekriegen, noch ihre Streitigkeiten mit Gewalt zu verfolgen, sondern bei der Bundesversammlung anzubringen. Dieser liegt alsdann ob, die Vermittelung durch einem Ausschuss zu versuchen, und falls dieser Versuch fehlschlagen sollte und demnach eine richterliche Entscheidung nothwendig würde, solche durch eine wohlgeordnete Austragalinstanz zu bewirken, deren Ausspruch sich die streitenden Theile sofort zu unterwerfen haben.» Om dit artikel in de practijk goed te doen werken was er aanvulling noodig; reeds in 1817 deed men daartoe eene poging. Met behoud van het bepaalde omtrent het aanbrengen der geschillen bij den Bondsdag, die eene bemiddeling zou trachten tot stand te brengen, werd bepaald, dat zoo dit niet gelukte, de partijen een Duitsch Hooggerechtshof zouden kiezen, dat volgens de gewone procesorde het algemeene Duitsche recht moest toepassen. Bij de Wiener Schlussacte van 20 Juni 1820 werden in de artt. 19—24, 29 en 30 eenige nadere bepalingen gemaakt, bij een Bondsbesluit van 30 Oct. 1834 werden er weder aanzienlijke wijzigingen in gebracht. Maar toch bleef de toestand gebrekkig, behoefte aan meerdere eenheid deed zich gevoelen, in 1848 kwam het Frankforter Parlement bijeen, dat Duitschland tot een Bondsstaat zou maken naar het voorbeeld van Noord-Amerika. Dit mislukte echter, in 1849 werd de oude Bond weder hersteld in al zijne zwakheid, Oostenrijk en Pruisen bleven elkander de hegemonie in Duitschland betwisten, totdat eindelijk in 1806 een openlijke oorlog uitbrak. De zwakheid der rechterlijke beslissing van geschillen was ten volle gebleken, eene Bondsexecutie uit te voeren tegenover een staat als Denemarken in 1864 was nog mogelijk, maar tegenover Pruisen was dit onmogelijk; de toestand van het Bondsleger bleek zeer onvoldoende te zijn. Na Pruisen's overwinning werden de Noordduitsche staten tot een Bondsstaat vereenigd onder de leiding van Pruisen; wat beslissing van geschillen tusschen de leden betreft, bepaalt art 76 van de Noordduitsche Bondsacte van 16 April 1867: «Streitigkeiten nicht privatrechtlicher Natur zwischen verschiedenen Bundesstaaten werden auf Anrufen des einen Theils vom Bundesrath erledigt»; voor de uitvoering der vonnissen is de sterke militaire macht onder het éénhoofdig bevel van Pruisen een waarborg. Deze eenheid werd in 1871 door de oprichting van het Duitsche Keizerrijk tot geheel Duitschland uitgebreid. (2) (1) Zie voor de statenverbonden een hoogst belangrijk artikel van R. von Mohi, in liet Zeitschrift fiir die gesamnite Staatswissenschaft, Tübingen Jg. 1870, b 1: - Geacliichtliche Xachweisuugen iiber Bundesgerichte, • vgl. C. von Rottfck und C. Wei.cker, Staatslexicon Bd. XIV: 252 i. v. Schieds- Deze historische beschouwing was noodig, omdat de voorstanders van een Algemeen Statenverhond, om de bestaanbaarheid daarvan te bewijzen, zich beroepen op de voorbeelden der geschiedenis; wat blijkt er intusschen wanneer men den loop der geschiedenis in zulke bondgenootschappen eenigszins nauwkeuriger nagaat? Vooreerst, dat onafhankelijke staten zich alleen dan tot een statenverhond aaneensluiten, wanneer zij volken bevatten die tot een zelfden stam behooren, en wanneer zij elk afzonderlijk zich te zwak gevoelen om zich tegen een buitenlandschen vijand te verdedigen; (') zij vereenigen zich dan in een statenverhond tot gemeenschappelijke verdediging. Vervolgens moet er een middel gezocht worden om sti'ijd tusschen de bondgenooten onderling te voorkomen, en hierbij juist stuit men op twee klippen: tegenstrijdigheid tusschen de eenheid van het verbond tegenover het buitenland en de souvereiniteit der deelen, en ten tweede het verschil in grootte en macht deiverbonden staten. Het is hoogst moeielijk om met eerbiediging van ieders rechten de geschillen door eene rechterlijke uitspraak te doen beslechten, en heeft men al zulk eene instelling gevonden, dan blijft nog de groote vraag over, hoe de vonnissen te doen uitvoeren, iels wat zelfs onmogelijk wordt tegenover een grooten staat, die de overige bondgenooten in macht overtreft. Wat is van een en ander het ge- gerichte, Bi.uxTSCili.i uud Brater, Deutsches Staotsniirterbuch Bil I. : 533. v. Austrage, eu Dr. F. vos Holtzesdokff, Rechtslexicon. Leipzig 1870. i. v. Schiedsspruch. (li Paul Devaux, Etudes politiques sur 1'histoire ancieiiuc et moderne. Brtixelles 1875, b. 17, vgl. b. 24. vuig? Dat stat en verbonden óf langzamerhand door tvveedragt zijn verzwakt, en uiteengespat toen het gemeenschappelijk gevaar ophield, waartegen men zich had verhonden, hv. het verbond der Lombardische steden en de Hanze, óf dat zij in een eenheidsstaat zijn opgelost, met vernietiging van de souvereiniteit der leden, zooals in ons land, Zwitserland, NoordAmerika en Duitschland. Maar, zullen misschien sommigen zeggen, een eenheidsstaat, dat is juist het einddoel, dat men zich voor moet stellen; daartoe langzamerhand te geraken, dat is de richting, waarin men werken moet. In Noord-Amerika is dit denkbeeld zeer verspreid, men beschouwt de staatsregeling van de Vereenigde Staten als het type van een gouvernement, dat men eenvoudig over de geheele wereld zou hebben uit te breiden om overal geluk en vrede te brengen. De president Grant zeide in zijne boodschap van Maart 1873 aan het Congres: «As commerce, education and the rapid transit of thought and matter by telegraph and steam have changed everv thing, I rather believe that the great Maker is preparing the world to become one nation, speaking one language, a consummation which will render armies and navies no longer necessary. I will encourage and support any recommendations of congress tending towards such ends.» Tegenover deze beweringen meen ik toch te mogen volhouden, dat de vervulling van hetgeen men wenscht, niet alleen rampzalig zou zijn, maar zelfs onmogelijk. Hoe zou men tot zulk een wereldstaat kunnen geraken1? Niet anders dan door oorlogen; de drijfveer waardoor staten zich tot een statenverbond vereenigen, het gemeenschappelijk gevaar van een buitenlandschen vijand, ontbreekt hier, geen staat zal vrijwillig zich zelf vernietigen; een algemeene oorlog zou dus noodig zijn om alle staten te onderwerpen. Vergé vraagt niet onjuist: «les corps politiques consentiraientils a signer leur arrêt de mort par la crainte des maladies?» (') Maar aangenomen zelfs dat er een wereldrijk tot stand kwam, hoe zou het te besturen zijn? De tegenstrijdige belangen van de verschillende deelen zouden spoedig in botsing geraken; om de eenheid te bewaren, zou men niet dan met het grootste despotisme te werk kunnen gaan; (ï) bij geschillen tusschen de deelen zou er van eene rechterlijke beslissing geen sprake zijn, de souverein zou eenvoudig den wederspannige met geweld van wapenen onderwerpen , en wat nu tot een oorlog tusschen twee staten aanleiding geeft, zou dan een burgeroorlog verwekken, die weder de eenheid zou verijdelen. Het bestaan van een wereldrijk is dus op den duur onmogelijk ; allen die getracht hebben het tot stand te brengen Ai.exander de Groote , Augustus, Karel de Groote, Karel Y en Napoleon, zij hebben geen van allen hun doel bereikt; en de reden hiervan ligt in de natuur der volken zelve. Ieder volk tracht tot eene rechtsorde te geraken, die met zijn aanleg, karakter en trap van beschaving overeenkomt, dan eerst is het vrij in zijne ontwikkeling; zijne eigenaardigheden toonen zich in de zeden, den godsdienst, de kunst, de wetenschap, de taal en het recht. Wél wordt er veel van andere volken overgenomen, maar dit moet zich weder voegen (1) Inleiding van Cu. Vergé van zijne uitgave van de Martens Précis du droit des gens. Paris 1858. Heffter, t. a. p. § 30 zegt, dat pogingen tot het stichten van eene wereldinonarchie recht tot noodweer geven. ^2) Ancillon t. a. p. I. b. 68. naar het nationale karakter. Er is geen toestand denkbaar , waarin die verscheidenheid van volken niet meer zou bestaan; elke natie moet dus een staatswezen hebben dat aan haar karakter past. Lasson zegt zeer juist: «Eben so unmöglich ist der Universaalstaat als eine Rechtsordnung die fiir alle Menschen gleichmassig gelten könnte, so lange es noch verschiedene Volksgeister giebt, bei denen theils die aasseren Lebensverhültnisse gründlich verschiedene Bedürfnisse erzeugen, und verschiedene Veranstaltungen ausserer Ordnung erfordern, theils die einzelnen Richtungen der Willensthatigkeit sich in wesentlich verschiedener Form in der Yorstellung spiegeln.» (') Uit dit alles blijkt m. i. voldoende, dat zoolang er verschil in volkskarakter en belangen tusschen de staten bestaat, het vestigen van een wereldstaat niet anders mogelijk zal zijn dan door geweld, hetzij de machtigste staat alle anderen aan zich onderwierp, hetzij de opperbevelhebber van het federale leger zich evenals eertijds de Romeinsche veldheeren tot alleenheerscher opwierp. Met despotische kracht zou dan de vrede gehandhaafd worden, tot dat ten slotte het met zooveel moeite samengestelde geheel na de vreeselijkste worstelingen zou uiteenbarsten. Geen dezer kunstig uitgedachte middelen kan ons dus van den oorlog verlossen. De weinig omvattende plannen in het begin van dit hoofdstuk vermeld laten den toestand feitelijk zooals die is; wil men meer af- (1) Adolf Lasson, Princip and Zukunft des Völkerreelits. Berlin 1871. § 1. Zie ook R. von Mohl. Die Geschichte und Literatur der Staatswissenschaften. Erlangen 1855. Bd. I.: 438. Dr. F. von Holtzendorff, Encyclopadie der Kechtswissenschaft in systematischer Bearbeitung. Leipzig 1870, b. 747, » Das Europaische Yölkerrecht- § 11 doende middelen, eene rechtsinstelling die met physieke macht aan hare uitspraken klem kan bijzetten, zoo kan het niet anders, of de souvereiniteit der staten wordt daardoor ten slotte vernietigd. Intusschen is er nog een tweede weg denkbaar om tot een toestand van eeuwigen vrede te komen, deze namelijk, dat recht en zedelijkheid, door meerdere verspreiding van godsdienstzin en ontwikkeling eene zoo onvoorwaardelijke en algemeene heerschappij over de mensclien verkrijgen, (') dat er geen strijd van belangen meer bestaat, en de eene staat van den anderen geen onrechtvaardigen eisch te vreezen heeft. Yan deze zijde het vraagstuk te beschouwen en te onderzoeken of er evenzeer als van intellectuëelen ook van moreelen vooruitgang sprake kan zijn, en zoo ja! tot welke hoogte de inensch hierin zou kunnen vorderen, ligt buiten het doel van dit geschrift. Wat hiervan ook zij, dit is zeker, dat wij nu nog zeer ver van zulk een toestand verwijderd zijn, en de woorden van Heffter (2) nog waar blijven, wanneer hij zegt: « Keine gesellschaftliche Verbindung kann auf einen ewigen Frieden Rechnung machen; und nicht bloss der einzelne Mensch, auch die Nationen sündigen an sich und unter einander. Zur Sühne und Emporhebung aus dem Versinken dient der Krieg. Ein goldenes Zeitalter oline ihn, ohne seine Nothwendigkeit, ware ein Zustand der Sündlosigkeit der Völker. Gewiss erzeugt auch der Krieg geistige Bewegungund (1) Vos Mohl, Encyclopiidie § 8, noot 4 zegt, dat oorlog eerst dan kan ontbeerd worden, »weun durcli die Steigerung der gesaminten Gesittigung iu den internationalen Verhaltuisseu eiue rohe Verletzung Anderer und ein Pochen auf grössere Gewalt zur sittliehen Unmöglichkeit geworden ist.» (2) Heffter, t. a. j>. § 4. 6 stahlt Krafte, welche im Frieden schlafen oder versumpfen und ohne Erndte bleiben. Immerhin ist er die Herstellung des Friedens, ein Schutz gegen das Unrecht und gegen Stürungen der Freiheit des vernünftigen Völkerwillens.» Wil men dus op practische wijze ten goede werkzaam zijn, zoo moet men den bestaanden toestand tot uitgangspunt nemen en onderzoeken, welke middelen er bestaan om de verhoudingen der staten onderling zooveel mogelijk door het recht te regelen, en de aanleidingen tot oorlogen te verminderen; aan dit onderzoek is mijn laatste hoofdstuk gewijd. HOOFDSTUK III. Codificatie van hel volkenrecht en arbitrage. Omverwerping van den bestaanden toestand, radicale hervorming van het tegenwoordige volkenrecht, waartoe de instelling van eene internationale rechtbank met de noodige macht bekleed om hare vonnissen ten uitvoer te leggen, logisch zou leiden, kan niet anders dan heillooze gevolgen hebben; men moet integendeel voortbouwen op den bestaanden grondslag. Het uitgangspunt moet blijven de souvereiniteit der staten, hierdoor alleen kunnen zij hunne individualiteit ontwikkelen, hierin ligt de reden van hun bestaan, die te bewaren is hun grootste eer ('). Maar zij kunnen, zich binnen dien kling beperkende, dikwijls niet voldoende in hunne behoeften voorzien. Er ontstaat aldus bij de staten eene neiging om zich uit te breiden, waarin zij echter meestal verhinderd worden door den tegenstand van andere staten; zij zijn dus wel genoodzaakt zich met elkander in verbinding te stellen. Door (1) G. W. F. ITEGEr., Grundlinien die Philosophie des Rechts. Berliul821, § 321, 322. Von Mohl, Encyclopüdie § 59. toenemend verkeer ontkiemt de behoefte aan gemeenschap, wederzijds ruimt men elkander zekere rechten in, zoodat niet alleen het welzijn van het eigen volk, maar ook dat der geheele menschheid wordt bevorderd. (') De rechtsverhoudingen nu die aldus tussclien de staten ontstaan, worden geregeld door het volkenrecht; dit recht berust dus op vrijwillige erkenning door eiken staat in het bijzonder en op de onderlinge overeenstemming tusschen de verschillende staten; hieraan ontleent het zijne kracht, maar hieruit ontstaat tevens zijne zwakheid, nl. het gebrek aan eene hoogste macht, die in staat is tot naleving van het recht te dwingen. Sommigen (2) beweren, dat er daarom geen eigenlijk recht bestaat; dit is onjuist, want het bestaan van het recht is niet afhankelijk van de rechtsvordering. (3) Er bestaat geene hoogste politieke autoriteit en geene straf, maar toch bestaat het recht; er is wel geen wetboek, maar zoo was het vroeger ook in het burgerlijk recht; de stilzwijgende erkenning der staten vormt een gewoonterecht, de uitdrukkelijke blijkt uit de tractaten; een bepaald aangewezen wetgever bestaat niet, dit is de staatsman die een tractaat sluit, en de publicist die eene algemeen erkende rechtsovertuiging goed ontwikkelt. Voor de instandhouding van dit recht te waken is de plicht van eiken staat; wordt het geschonden, zoo is de staat, tegenover wien dit heeft plaats gehad, (1) Von Mom,, Encyclopiidie § 8, 55, 59. V. Mohl, Staatsrecht, Völkerrecht und Politik Tübingen. 1860, Bd. I. : 579 (Die Pflege der internationalen Gemeinschaft als Aufgabe des Völkerrechts). IIeffter, t. a. p. j 2. Bluntsculi, t. a. p. Einleitung b. 20. (2) Lasson, t. a. p. b. 12 v. (3) G. Hoi.in*—Jaequemvxs, De 1'étude du droit international (Kevue de dr. int. 1869, n°. II : 225). bevoegd hiervoor voldoening te eischen, en indien deze niet wordt verkregen, kan hij, van oordeel dat hierdoor zijne eer is gekrenkt of zijne hoogste belangen zijn benadeeld, den strijd aanvaarden; dit is en blijft het ultimum remedium. Ten einde den oorlog althans zoo veel mogelijk te beperken, is het vóór alles noodig, meer rechtszekerheid te verkrijgen. Niet door eene algemeene confederatie met dwang te vestigen, want, zooals Hegel terecht tegen het plan van Kant aanmerkt, moet men bij een verbond eenparige toestemming der verbonden staten op den voorgrond stellen, en deze is altijd toevallig, d. i. afhankelijk van den bijzonderen wil('). Evenmin door eene internationale rechtbank die, wil zij kracht hebben, zelve eene mogendheid moet zijn en dus de souvereiniteit der staten vernietigt. Doch er moet uit het bijzondere rechtsbewustzijn in de verschillende staten hoe langer hoe meer eene algemeene rechtsovertuiging gevormd worden (2); dit geschiedt door meerdere ontwikkeling van het volkenrecht; en voorkomende geschillen moet men door eene scheidsrechterlijke beslissing trachten uit den weg te ruimen. Deze beide middelen zullen, hoewel niet dan langzaam werkende, meer en meer een vast recht vestigen, en daardoor een aantal voorwendsels tot oorlog doen verdwijnen. Thans blijft te onderzoeken, op welke wijze deze beide middelen het best kunnen worden toegepast. a. Ontwikkeling van het volkenrecht. Ofschoon allen de wenschelijkheid hiervan gaarne erkennen, bestaan er ook in dit opzicht twee richtingen: (1) Hegel, t. a. p. § 333. (1) Bulmkrincq, t. a. p. b. 73 zij die sneller en zij die langzamer vooruit willen. De eersten begeeren eene codificatie van het volkenrecht tot stand te brengen, terwijl de anderen meenen, dat daartoe de tijd nog niet gekomen is. In de meeste deidoor mij genoemde hervormingsplannen wordt de eisch van codificatie gesteld. Voorzeker zou, indien er eene vaste rechterlijke en uitvoerende macht over de statenmaatschappij kon bestaan, eene vaste wetgeving een eerste vereischte zijn; nu echter gebleken is dat zoodanige organisatie met de natuur der staten in strijd en dus onmogelijk is, blijft nog te onderzoeken, in hoever het uitvoerbaar en wenschelijk is een internationaal wetboek samen te stellen. Pogingen daartoe zijn reeds aangewend. Om niet te spreken van het ontwerp van den Abt Gregoire, treft men op dit gebied eenige tamelijk nieuwe werken aan: Angusto Parodo: «Saggio di codificazione del diritto internazionale, Torino 1851;» Alphonse de DominPetrushevecz: «Précis d'un code du droit international, Leipzig 1861,» Dr. J. C. Bluntschli: «Das moderne Völkerrecht der civilisirten Staten als Rechtsbuch dargestellt, Nördlingen 1868,» tweede ed. van 1872; David Dudley Field: «Draft ontlines of an international code, New-York 1872» en Leopoldo Farnese: «Proposta di un codice di diritto internazionale, Roma 1873,» terwijl men hiertoe tevens kan rekenen de NoordAmerikaansche krijgsartikelen van April 1863 door Professor Lieber te New-York opgesteld, en door President Lincoln bij het leger ingevoerd onder den naam van «Instructions for the Government of armies of the United States in the field». Bluntschli gaf in 1866 te Nördlingen een dergelijk werk uit: «Das moderne Kriegsrecht der civilisirten Staten,» evenzoo Felix Dahn zijn «Kriegsrecht, Würzburg 1870» als een leiddraad voor het Duitsche leger; hierbij is tevens te vermelden het werk van den heer J. C. C. den Beer Poortugael: «Het oorlogsrecht, Breda 1872,» eene handleiding voor de officieren der Nederlandsche stafschool. Deze werken hebben zonder twijfel groote verdiensten, daar zij op eene duidelijke en beknopte wijze de denkbeelden der schrijvers over de voornaamste vraagpunten van het volkenrecht uit een zetten; maar grooter is hun gezag ook niet, zij hebben geene bindende autoriteit, en al moge Bluntschli beweren, dat in zijn werk de geldende rechtsregelen zijn opgeteekend en de inhoud gelijk staat met dien van een te maken wetboek, (') zoo is hij in vele opzichten zelf als wetgever opgetreden en heeft hij beginselen opgenomen, wier geldigheid nog zeer betwist is. (2) Ditzelfde is in nog sterker mate het geval met het werk van Dudley Field. Nu is het duidelijk, dat zoodanig wetboek alleen kan worden aangenomen door de mogendheden op een algemeen congres of bij afzonderlijke tractaten; hiertoe is noodig de vrije toestemming van eiken staat; en zelfs dan nog zal men nooit van de volkomen naleving van dit wetboek verzekerd zijn: voor zoover het met dringende staatsbelangen, levensvoorwaarden van den staat in botsing komt, zal het overtreden worden. (s) Voor den gewonen gang van zaken echter zou een dergelijk internationaal wetboek zeker van groot nut zijn, en een juister inzicht geven van hetgeen men onder voorwaarde van wederkeerigheid doen en laten moet. Van zoodanige onderlinge overeen- (1) Bluntschli, t. a. p. Kinleitung b. 7. (2) Lasson, t. a. p. b. 181. Bulmerinq, t. a. p. b. 188. (3) Lasson, t. a. p. b. 94. stemming der staten is men evenwel nog verre verwijderd. Wèl is er verklaard in de declaratie van Aken, (') dat de souvereinen het onveranderlijk besluit hadden genomen «de ne jamais s'écarter, ni entre eux ni dans leurs relations avec d'autres états, de 1'observation la plus stricte des principes du droit des gens.» Wél is de verklaring van het tractaat van Parijs betreffende den zeeoorlog door bijna alle beschaafde mogendheden aangenomen. Wèl heeft in 1864 de conventie van Genève het lot der gekwetsten door neutraliseering van den geneeskundigen dienst trachten te verzachten. Wél is door de conventie van St. Petersburg in 18G8 het gebruik van ontplofbare kogels beneden eene zekere grootte verboden. Desniettemin bestaat er over een aantal gewichtige vraagstukken van volkenrecht nog groot verschil van gevoelen. En ook daar, waar de regeeringen bereid waren zich over eenige punten te verstaan, kwam men niet altijd tot een resultaat; ja zelfs waar vaste regelen in tractaten waren opgenomen, twistte men over de uitlegging. Dit laatste blijkt uit de geschiedenis van het tractaat van Washington van 8 Mei 1871. In art. 0 worden drie neutraliteitsregelen vastgesteld tusschen Engeland en de Yereenigde Staten, en leest men aan het slot: «the High Contracting Parties agree to observe these rules as between themselves in future, and to bring them to the knowledge of other maritime Powers, (1) Het tractaat van Aken van 15 Nov. 1818 bestaat uit twee deelen, een protocol en eene declaratie; de eerste is het eigenlijke tractaat tusschen devijt groote mogendheden, de tweede was bestemd om aan de andere hoven de beginselen mede te deelen, volgens welke de groote mogendheden gezind waren te handelen. and to invite them to accede to them.» Engeland wil zich hieraan wel houden, maar bestrijdt de uitlegging door het scheidsgerecht van Genève aan deze regelen gegeven. Dit voorbehoud zou, blijkens de door den minister Gladstone , 24 Maart 1873, afgelegde verklaring, ter beantwoording van eene motie van den heer Hardy, door Engeland aan de bekendmaking der drie neutraliteitsregelen worden toegevoegd. (') De Minister zeide toen: «that he would undertake that, when these rules were presented to foreign powers, they should be accompanied by the dissent of the british government from the recitals of the awards.» Hierdoor zullen de groote verwachtingen, die men van de werking dezer neutraliteitsregelen aanvankelijk had opgevat, wel eenigszins verminderen. Een voorbeeld, waaruit de weinige overeenstemming der staten en vooral de aarzeling om zich vooruit te verbinden duidelijk blijkt, levert de conferentie den vorigen zomer te Brussel gehouden. De daarvan opgemaakte protocollen, bevatten minstens evenveel reserves van allerlei staten als regelen (J), en nu Rusland de mogendheden heeft uitgenoodigd tot eene tweede conferentie te St. Petersburg, om het te Brussel begonnen werk voort te zetten, heeft Engeland reeds verklaard daaraan geen deel te zullen nemen. (1) Deze mededeeling aan de andere mogendheden is nog niet gedaan blijkens de verklaring van onzen Minister van Buitenl. Zaken in de zitting van de Tweede Kamer van 26 Nov. 1874. (2) Onlangs noemde de Figaro deze stukken niet onaardig: »inanuel du parfait occupant.» I)e kleinere staten vooral moeten niet dan zeer omzichtig tot dc meesten dezer bepaÜDgcn toetreden. Zie een merkwaardigen brief hierover van lord Derby aan den Engelschen gezant te St. Petersburg van 4 Juli 1874, waarbij Engeland zich reeds vooruit geheele vrijheid van handelen voorbehoudt. (Law Magazine Sept. 1874.) Niet onbelangrijk is het hierbij tevens te vermelden, dat onlangs door de kamer van koophandel te Bremen namens vele Duitsche zeesteden een verzoek is gericht tot den Bondsraad, om te trachten een wetboek samen te stellen van internationaal zeerecht. Nu echter Engeland, toen het de uitnoodiging tot de Brusselsche conferentie aannam, uitdrukkelijk verklaard heeft, dat het geen deel aan de beraadslagingen zou nemen wanneer ook het zeerecht ter sprake zou komen, is het hoogst onwaarschijnlijk dat aan dit verzoek gevolg zal gegeven worden. Wat beteekent toch een wetboek van zeerecht, waaraan de grootste zeemogendheid vreemd blijft? Ofschoon er nu wel op velerlei gebied internationale verdragen bestaan, waar vroeger elke staat zijn eigen weg ging, zooals handelstractaten, consulaire conventiën, munt-, post-, telegraafconventiën, enz., zoo bestaat er toch nog op verre na geene volledigheid. Over eene menigte punten van volkenrecht zijn nog geen overeenkomsten, zelfs niet tusschen twee staten (») tot stand gebracht; men moet zich dus voorloopig niet vleien met een volledig wetboek. Eerst van lieverlede komt men tot vaste regelen, en heeft men die eenmaal aangenomen, zoo wordt de toestemming van alle staten vereischt om daarin veranderingen te brengen. Men moet dus ook daarom zeer voorzichtig te werk gaan; eene vaste gewoonte geeft dikwijls een beteren waarborg voor stabiliteit, dan zoodanig tractaat, dat met het oog op een bepaalden toestand wordt gesloten. Deze tractaten kunnen niet anders dan tijdelijk zijn: (1) Een aantal leemten wijst Trendelenburg aan in zijn vroeger aaagehaald werkje b 25 v. verandert de verhouding der contractanten, is b. v. de staat, die uitgeput door een oorlog, zich in allerlei concessiën heeft moeten schikken, weder in zijne vorige kracht hersteld, zoo zal hij langs vreedzamen weg die bepalingen, welke zijne ontwikkeling belemmeren, trachten te vernietigen en baat dit niet, deze poging met de wapenen ondersteunen. Maar al te zeer wordt uit het oog verloren, dat bij dergelijke afwisselende rechtsbelangen tractaten uit den aard der zaak slechts tijdelijk kunnen zijn. Bij strijdende rechtsbelangen zal wel nimmer overeenstemming mogelijk zijn. (») Voor codificatie zijn dus alleen die onderwerpen vatbaar, bij welker regeling alle staten een overeenstemmend belang hebben. Men zal zich daarom voorloopig met eene gedeeltelijke codificatie moeten tevreden stellen, en zelfs deze is in de eerste toekomst nog niet te wachten, daar over de hoofdbeginselen nog veel verschil van gevoelen bestaat. Niet ten onrechte zegt Bulmerincq : «die wesentliche Voraussetzung einer völkerrechtlichen Codification ist aber die Annaherung der Nationen in ihren Rechtsüberzeugungen, deren Voraussetzung aber wieder die gegenseitige Achtung der Nationen als Mitglieder einer und derselben Rechtsgemeinschaft ist.» (2) Zoodanige toenadering tot stand te brengen, moet het doel zijn van de mannen der wetenschap, en hiertoe kunnen zij op twee wijzen werkzaam zijn. \ ooreerst moet het volkenrecht aan de hoogescholen ijveriger worden beoefend, tot dusver is het dikwijls (1) ton Holtzendorff, Encyclopadie, I : 747 v. Lasson, t. a. p. b. 55 v. (2) Bulmerixcq, t. a. p. b. 191. als een article de luxe beschouwd. (') In deze studie moet men den historischen weg volgen, het is een bij uitstek historisch recht; door dit uit het oog te verliezen komt men allicht tot allerlei onhoudbare stelsels, zooals ik reeds meermalen heb trachten aan te toonen. Geen gebied van het recht is zoo veelvuldig tot een algemeen veld van beschouwingen gemaakt als het volkenrecht; philosofen, economisten, philanthropen, geestelijken, zij allen hebben het als een gemeenschappelijk jachtveld beschouwd. (2) Voorafgaande studie hielden velen voor overbodig, men kon er eens over fantaiseeren; geen wonder dan ook, dat er zoo vele welgemeende, maar onpractische plannen zijn geopperd. Moge de wetenschap van het volkenrecht meer en meer uit de handen der dilettanten in die deijuristen overgaan. Behalve deze meerdere studie in eiken staat afzonderlijk, waarvan het gevolg zou zijn, dat men niet alleen kundiger personen, maar ook betere hulpmiddelen, bv. vollediger verzamelingen van tractaten enz. zou verkrijgen, moet nog op eene andere wijze aan de wetenschap van het volkenrecht worden gearbeid. Is het op het gebied van eenige wetenschap nuttig en noodig, dat de geleerden van de verschillende landen, zich over de beginselen en regelen verstaan, dan voorzeker op dat van het volkenrecht. Door zulk eene overeenstemming kan er langzamerhand eene bepaalde rechtsovertuiging gevestigd worden, deze zal ook doordringen tot de staatslieden, en zoo zullen er meer en meer vaste beginselen geil) Bulmekincq, t. a. p. b. 123 v., klaagt er over, dat in IJuitsclilarid nog zoo weinig het volkenrecht wordt beoefend (2) Bulmebincq, t. a. p. b. 97, 177. vestigd worden, en de grondslagen gelegd tot eene codificatie, die, hoe onvolledig aanvankelijk ook, het voordeel zal hebben dat zij op hechten bodem steunt. Het aldus gevestigde recht zal men niet licht schenden; thans reeds ziet men, hoe geene mogendheid wil erkennen tegen het volkenrecht te hebben gehandeld, zelfs in die gevallen waar eene strikte interpretatie de zaak niet twijfelachtig laat; men tracht het veeleer te verwringen dan te schenden, en gewoonlijk zijn de schrijvers van dien staat volkomen bereid de handelwijze der regeering te verdedigen. (') Volstrekte overeenstemming, wat die beginselen betreft, zal wel voor langen tijd onmogelijk zijn, maar eiken stap om daartoe te geraken moet men reeds dankbaar erkennen. De eerste stap is reeds gedaan. Door de oprichting in 1869 van de cc Revue de droit international et de législation comparce » te Gent, onder de redactie van drie kundige en ijverige mannen, de heeren G. RolinJaequemyns te Gent, redacteur en chef, Prof. T. M. C. Asser te Amsterdam , en J. Westlake te Londen, ontstond een terrein, waarop de schrijvers over volkenrecht elkander konden ontmoeten. Behoefte naar meerdere eenheid deed zich gevoelen; geen wonder dan ook, dat, toen den llden Maart 1873 de heer RolinJaequemyns aan twee-en-twintig der meest bekende beoefenaars van het volkenrecht de uitnoodiging zond tot het houden van eene internationale juridische bijeenkomst , allen, op twee na, hunne instemming met het plan betuigden, en velen zich bereid verklaarden aan de conferentie deel te nemen. De heer Rolin (1) Shki.uox Amos, t. a. p. Ch. XII in fine. beoogde in zijne nota: «1°. de formuler certains principes fondamentaux du droit international; 2°. de constituer un corps permanent ou Académie pour 1'étude et les progrès du droit international »; hij wenschte dat er in het volkenrecht, naast de « action diplomatique», die slechts hij voorkomende gevallen regels stelt, meestal na het eindigen van een oorlog, wanneer de gemoederen nog niet volkomen tot rust zijn gekomen, en de « action scientifique individuelle » , die meestal genoegzaam gewicht in de schaal legt, eene « action scientifique collective » als derde factor zou optreden. Hiertoe moest eene wetenschappelijke vereeniging gevormd worden , eene academie of instituut van wetenschappelijke mannen, ten doel hebbende : eenheid te brengen in de beginselen van het volkenrecht, zonder zich eenigszins met politiek in te laten; verder het bestudeeren en ophelderen der rechtskundige zijde van voorkomende vraagstukken; hierbij zou men met de noodige voorzichtigheid en onpartijdigheid moeten te werk gaan. Eindelijk, hetgeen wellicht de meeste kans van slagen zou hebben, daar er geen bepaalde staatkundige belangen in gemengd zijn, het regelen van het internationaal privaatrecht; de leden uit de verschillende landen zouden hiertoe de meest volledige plaatselijke inlichtingen kunnen verstrekken. Wanneer deze met onpartijdigheid , en zonder zich tot het uiten van philanthropische wenschen en holle klanken over een eeuwigen vrede te laten verleiden, de omschreven taak wilden aanvaarden, zouden de mogendheden welhaast de wetenschappelijke adviezen van zulk een instituut inwinnen, zonder daardoor eenigszins hare autonomie in gevaar te brengen, en dit ook bij voorkomende gelegenheid als scheidsgerecht kunnen kiezen ('). Den 8sten September 1873 kwam de conferentie bijeen in het stadhuis te Gent; Nederland werd vertegenwoordigd door den heer Asser , hoogleeraar te Amsterdam; professor Mancini werd tot president, de heer RolinJaequemyns tot secretaris gekozen. Reeds den llden Sept. werden de statuten van het «Institut de droit international» definitief vastgesteld (2) ; de «Revue de droit international » werd tot orgaan aangenomen, en terstond sloeg men de hand aan het werk, door aan drie commissiën op te dragen op de eerstkomende vergadering verslag uit te brengen over de volgende onderwerpen: 4°. Internationale arbitrage. Een ontwerp te maken voor de daarbij te volgen wijze van procedeeren. 2°. Onderzoek van de drie regelen van zeerecht uit het tractaat van Washington. 3°. Wenschelijkheid om een aantal regelen van internationaal privaatrecht verbindend te verklaren voor alle staten, door middel van een of meer tractaten. De tweede vergadering van het Instituut werd van 31 Aug. tot 5 Sept. 1874 te Genève gehouden. Over de door de heeren Goldschmidt, Bluntschli, Mancini en Asser uitgebrachte rapporten werd omstandig beraadslaagd; de volgende vergadering, waarop nieuwe onderwerpen in behandeling zullen komen, werd bepaald op 25 Augustus 1875 te 's Gravenhage; de heer Asser (1) Eene uitvoerige uiteenzetting zijner denkbeeldeu gaf Rolin-Jaequemy\s ia de Revue de droit iut. 1873, u°. III : 463: - De la uécessité d'organiser une institution scientifique permanente pour favoriser 1'étiide et les progrès du droit i nternational. - (2) Zie Revue de dr. int. 1873, n°. IV : 6G7 v. verzekerde de leden eene goede ontvangst ten onzent ('). Naast dit Instituut heeft zich eene andere vereenigmg in 1873 te Brussel gevestigd onder den naam van « Conference internationale pour la réforme et la codification du droit cIgs ^giis » Reeds in 1872 had de Amerikaansche Peace Societv eene uitnoodiging gericht aan de publicisten, rechtsgeleerden staatslieden en philanthropen van verschillende landen om een congres te New-York bij te wonen op 10 Sept. 1872, tot het opstellen van een internationaal wetboek, dat vervolgens «aan de regeeringen en de volken der Christenheid» zou worden voorgesteld. Dit congres had echter niet plaats. Nu ondernam de secretaris der vereeniging, Beverend James B. Miles, eene reis naar Europa, ten einde met uitnemende mannen van alle volken te beraadslagen omtrent maatregelen tot bevordering van den vrede. De eerste stap daartoe zou zijn het vormen van een senaat van publicisten, die een wetboek zou opstellen. De persunen tot wie hij zich %vendde, toonden hunne ingenomenheid met het goede doel (■); maar eenigen, de idealistische richting der vredebonden kennende lieten met na hunne vrees uit te drukken, dat de conferenüe^meen vredescongres zou ontaarden (*), dat wel =«• * Krieges r-r"-"1- A.fS..b, d„ ^ JZ,riZ ' T: n'"" *SïïS met groote woorden de noodzakelijkheid van een internationaal wetboek kan betoogen, zooals in 1849 te Brussel, maar de noodige voorbereiding en studie daartoe over het hoofd ziet. In Amerika teruggekomen, bracht de heer Miles op eene meeting, te New-York 15 Mei 1873 gehouden, verslag uit over zijne zending. Daarop werd een comité benoemd onder den naam van «International code committee», met D. Dudley Field als voorzitter, dat den 30sten Juni een brief richtte tot een groot aantal rechtsgeleerden, publicisten, economisten en philanthropen, om hen uit te noodigen deel te nemen aan eene conferentie, in October te Brussel te houden. Deze conferentie kwam op 10 Oct. bijeen; de wenschelijkheid van eene codificatie van het volkenrecht en het vervangen van den oorlog door arbitrage werd uitvoerig betoogd, werden twee daartoe strekkende resolutiën aangenomen; de zorg voor de verdere organisatie der conferentie bleef aan het bureau overgelaten; het Instituut liet zich door acht zijner leden vertegenwoordigen ('). De tweede bijeenkomst werd terstond na het sluiten van de vergadering van het Instituut te Genève gehouden van 7 tot '11 Sept. 1874; de door Dr. Miles als een uitgangspunt voor de discussiën opgestelde memorie (2), geeft ons een denkbeeld van den geest, waarin deze vereeniging werkzaam is: de schrijver wil nl. de wereld geheel naar Amerikaansch model inrichten; eene vaste wet en een vast gerechtshof (1) Over deze bijeenkomst zie Revue de dr. int. 1873, n°. iv : 692 v. en The Herald of Peaee van Nov. 1873, b. 329 v. (2) Le tribunal international. Mémoire préparé pour la conférence internationale de Genève. Paris 1874. 7 zullen ons den vrede geven; hoe de vonnissen zullen worden ten uitvoer gelegd , hierover bewaart de schrijver het diepste stilzwijgen. Na al hetgeen in het vorige hoofdstuk over dergelijke plannen gezegd is, zal het niet meer noodig zijn hierover in beschouwingen te treden. Opmerkelijk is het, dat deze tweede vergadering van de « Conférence internationale » hoofdzakelijk door Engelschen en Amerikanen werd bijgewoond; de handelingen zijn te vinden in « The Herald of Peace» van Oct. 1874. Mogen wij dus de oprichting van het Instituut een stap op den goeden weg noemen, zoo kunnen wij aan den anderen kant de « Conférence international » niet dan met wantrouwen gadeslaan. Er zijn op het gebied van het volkenrecht reeds zooveel schoone ontboezemingen gehoord en congressen gehouden, dat er voorloopig aan dergelijke uitingen geen behoefte is; wanneer men het eerst over de beginselen zoover eens is, dat eene codificatie mogelijk wordt, kan wellicht zulk eene vereeniging later van nut zijn om die vastgestelde beginselen overal ingang te doen vinden (')• b. Toepassing van arbitrage bij voorkomende geschillen. Gelijk reeds vroeger werd opgemerkt, zijn er sedert het einde der vorige eeuw vele (ruim twintig) geschillen door scheidsrechterlijke uitspraken op vreedzame wijze beslecht. Dit is voorzeker een gunstig verschijnsel, vele , meestal zeer ingewikkelde quaestiën, die anders (1) Over de verhouding van het instituut tot de conferentie. Zie Revue de dr. int. 1874, n°. I : 168 v. The Herald of Peace van Nov 1873, b. 333. misschien nog lang slepende zouden zijn gebleven en bij meerdere verbittering tot voorwendsels van een oorlog zouden kunnen genomen zijn, werden langs dezen weg opgelost. Wanneer is arbitrage toepasselijk? Op welke wijze wordt zij het best aangewend? Wat is daarvan in het belang des vredes in de naaste toekomst te verwachten ? Op deze vragen wil ik trachten een antwoord te geven. Arbitrage heeft plaats, wanneer twee mogendheden het niet eens kunnen worden in een geschil over eene quaestie, die twijfelachtig is in het recht, of over eene rechtsverhouding die op zich zelve vast staat, maar nog eene nadere regeling behoeft, en zij de beslissing hierover opdragen aan een derde als rechter in hoogste ressort. In het compromis, waarbij zij zich hiertoe verstaan, wordt de quaestie zoo duidelijk mogelijk gesteld, de feitelijke en rechtspunten uit een gezet, de scheidsrechters benoemd en hunne bevoegheid omschreven. (') Zijn nu alle quaestiën vatbaar om door arbitrage te worden opgelost? Sommigen beweren: ja; mijns inziens ten onrechte. Arbitrage kan alleen voorkomen, wanneer er een betwist punt is, bij welks oplossing bepaalde regelen van volkenrecht, op tractaten of een vast gebruik gegrond, voor de scheidsrechters tot uitgangspunt kunnen dienen; dus wanneer het geschillen betreft die van eene juridische natuur zijn. De reden hiervan is duidelijk: de staten zullen eene scheidsrechterlijke uitspraak alleen inroepen wanneer beide partijen te goeder trouw hun recht volhouden en dus kans zien het proces te winnen; overtreedt nu een staat opzettelijk de regelen van het (1) Heffter, t. a. p. § 108, 109. Calvo, t. a. p. § G67. volkenrecht of betreft het geschil eene politieke quaestie, waarin de onderlinge machtsverhouding de voornaamste rol speelt, en de nationale eer of het bestaan en de onafhankelijkheid van den staat op het spel staan, dan zou eene uitspraak van scheidsrechters, die slechts het bestaande recht kunnen toepassen, niet baten. Yan arbitrage kan dan geen sprake zijn, wel van bemiddeling door eene derde mogendheid; heeft ook deze niet plaats, zoo zal de beleedigde staat zelf moeten weten, wat hem te doen staat. (') Deze zoogenaamde rechtsquaestiën nauwkeuriger te bepalen is niet mogelijk; dit is ookonnoodig, daar het steeds van de vrije keuze van de partijen afhangt of zij de oplossing van een voorkomend geschil aan arbitrage willen onderwerpen, zij moeten dus telkens overwegen in hoever betreffende de betwiste vraag eene scheidsrechterlijke uitspraak mogelijk en wenschelijk is. De resolutie aangenomen door de conferentie te Brussel in Oct. 1873 luidende: « La conférence déclare qu'elle regarde 1'arbitrage comme le moyen essentiellement juste, raisonnable et même obligatoire pour les nations de terminer les différends internationaux qui ne peuvent être régies par voie de négociations» is daarom eenvoudig een vrome wensch te meer in het volkenrecht. Onderscheidene leden maakten dan ook hunne reserves betreffende het woord «obligatoire.» Prof. Mountague Bernard besprak in een artikel in de Times van 18 Oct. 1873 de conferentie van Brussel, (1) Vattel, t. a. p. Liv. II. c. 18, § 329, 331, 332. Calvo, t. a. p. $ 667. Siieldon Amos, t. a. p. Ch. XII. Trendelenburg; t. a. p. b. 21. Lassox , t. a p. b. 107. vox Holtzexdorff, Rechtslexieon i. v. Schiedsspruch A. G. P. Haldimaxd, Diss jur. inaug. de moJo coinponendi controversias inter aequales et potissimum de arbitris compromissariïs. Lugd. Bat. 1739. §50—52. en na de onmogelijkheid van eene volledige codificatie van het volkenrecht in den tegenwoordigen toestand betoogd te hebhen, zegt hij over arbitrage het volgende: «Arbitration is an expedient of the highest value for terminating international controversies, but it is not applicable to all cases and under all circumstances, and the cases and circumstances, to which it is applicable do not admit of precise delinition. Arbitration therefore must of necessity be voluntary; and though it may sometimes be a moral duty to resort to it, cannot be commanded in any form by what is called the positive law of nations. » (') Deze beschouwing is, dunkt mij, de juiste; zooals Graaf van Zuylen bij de beraadslaging over de motie van den heeren van Eck en Bredius zeide: « gedwongen arbitrage is eene contradictio in terminis ». — En hiermede kom ik tevens tot het door velen aangeprezen denkbeeld, dat de staten zich bij tractaat zouden verbinden alle toekomstige geschillen aan scheidsrechters te onderwerpen. Zoodanig tractaat zou voor de gewichtigste geschillen niets anders dan eene doode letter zijn: wanneer de hoogste belangen van een staat op het spel staan, bij vragen van nationaliteit of suprematie zal dergelijk tractaat den strijd niet kunnen beletten, en mochten de scheidsrechters, reeds vooruit bij het tractaat aangewezen, over die vragen een oordeel vellen, zoo zullen zij vergeefsche moeite hebben gedaan en hun invloed en waardigheid zullen daarbij niet winnen. Niet onaardig zegt Seebohm: (1) «niemand zal zelfs (1) Vgl. eene redevoering van Prof. Lokimek tot opening zijner colleges op 4 Nov. 1873 te Edinburgh gehouden. (Revue de Dr. Int. 1874 n°. 1: 168.) (2) On international Reform, b. 105. aan zijn besten vriend vooraf alle twistvragen onderwerpen waarin hij in de toekomst zou kunnen gemoeid zijn. Zoo zou hij in plaats van zijn eigen geweten dat van een ander tot gids van zijne handelingen maken; dit is ook op internationale geschillen volkomen toepasselijk.» (') Van minder verre strekking is het denkbeeld, in te sluiten overeenkomsten eene clausule op te nemen, waarbij de partijen zich verbinden de geschillen, die uit datzelfde tractaat mochten ontstaan, aan arbitrage te onderwerpen (J). Dit denkbeeld is reeds in eenige tractaten door de Vereenigde Staten gesloten in practijk gebracht. Toch meen ik, dat de voordeelen hieraan verbonden, niet tegen de nadeelen kunnen opwegen. Bij de discussie over de motie Mancini in het Italiaansche Parlement, werd deze vraag besproken. De voorsteller wees aan, dat indien men in de tractaten betreffende handel, consulaat of postwezen en dergelijken, de clausule opnam , «de arbitrage langzamerhand het gewone gebruik zou worden in het internationale leven,» dat hierdoor langdurige en moeielijke discussiën zouden worden voorkomen, die niet altijd tot eene vriendschappelijke oplossing leiden, en dat de zaak, langen tijd slepende blijvend, somtijds tot eene oorlog aanleiding zou kunnen geven. De Minister Visconti Venosta antwoordde: dat hij dit gedeelte van de motie slechts onder zekere reserve kon aannemen, daar «hij het altijd voorzichtig achtte, vooraf de quaestiën te kennen, die aan de beslissing (1) In dienzelfden geest sprak lord 1'almerstoii iu 1849 bij de bestrijding der motie Cobden. Zie hiervoor b. 30. (2) Bluntschli, t. a. p. § 497, 498. der scheidslieden moeten worden onderworpen.» Dit is zeer juist, want al betreft een geschil eene zaak, die op zich zelve wel door arbitrage zou kunnen worden opgelost, zoo hangt het toch juist van de omstandigheden af, of het belang en de eer van het land eene zoodanige beslissing wenschelijk maken. Is dit niet het geval, dan zal men zich niet aan het tractaat storen, en hierdoor een slecht voorbeeld geven en het onderling vertrouwen schokken. Zoo men van beide zijden tot vrede geneigd is, zal de weg tot minnelijke schikking, of tot arbitrage, toch openstaan. Bij elk voorkomend geschil dus zal elke staat zelf moeten beslissen, op welke wijze hij het best tot eene oplossing kan geraken. Men onderscheidt twee soorten van arbitrage: het eigenlijke arbitrium en de arbitratio. \olgens Heffter en Bluntsciili (') heeft er arbitratio plaats, wanneer het rechtsbeginsel bij overeenkomst is vastgesteld, en dit met betrekking tot een bepaald feit tusschen partijen moet worden in toepassing gebracht , het is dus eene feitelijke quaestie, de handeling des scheidsrechters is taxatie; arbitrium komt voor, wanneer het recht zelf betwist is, en de scheidsrechters de quaestie moeten onderzoeken en naar recht en billijkheid beslissen. Tegen deze beschouwing verzet zich Dr. Goldschmidt in zijn rapport over internationale arbitrage (2), uitgebracht in de vergadering van het Institut de droit international te Genève: hij toont aan uit het Romein- (1) Heffter, t. a. p. § 109. Bluntschli, t. a. p. § 488. (2) Projet de reglement pour tribunaux arbitraux internationaux présenté a 1'Institut de droit international (Session de Genève 1874) par le l)r. Goldschmidt Revue de Dr. Int. 1874, n°. iii : 421). sche recht, dat door arbitrium altijd een strijd tusschen partijen beslist wordt, er is b. v. geschil, welke overeenkomst er tnsschen partijen bestaat of welke verplichtingen daaruit voortvloeien; beide partijen stemmen toe, dat er eene zekere overeenkomst door beiden gewild is, maar ieder geeft daaraan eene andere uitlegging, en beroept zich op een voor hem gunst igen rechtsregel; maar bij arbitratio moet er een punt beslist worden, dat door partijen met opzet onbeslist is -gelaten om het later door een derde te doen uitmaken, het strekt dus om eene onvolledige overeenkomst aan te vullen. Nu is in het Romeinsche recht (') het gevolg van deze onderscheiding, dat de uitspraak van den arbiter absoluut verbindend is, terwijl die van den arbitrator onderworpen is aan de controle van den rechter, die haar wegens onbillijkheid kan wijzigen en eene reductie kan bevelen. Dr. Goldschmidt laat hierop echter te recht volgen: «il est clair que des conventions internationales de ce genre, oü 1'intention serait de faire compléter par un tiers un arrangement incomplet, devront être régulièrement interpretées dans le sens d'une force obligatoire absolue du prononcé du tiers, puisqu'une modération par le juge n'est pas même possible ici» (b. 427), om de eenvoudige reden dat er geen rechter bestaat, die hiertoe bevoegd is. Deze redeneering in haar geheel latende en zonder mij in den strijd met Heffter en Bluntsciili te mengen, komt het mij voor, dat hoe gewichtig ook in het civiel recht, deze geheele onderscheiding in het volkenrecht geene practische gevolgen heeft en dus eenvoudig kan gemist worden, want welk vraagpunt ook door twee (1) L. 76. D. Pro soeio (17; 2), staten aan de beslissing van een derde wordt overgelaten, zij zullen toch altijd bij het compromis de zedelijke verplichting op zich genomen hebben, zich naaide uitspraak van dien derde te voegen. Op welke wijze zal nu de arbitrage het best kunnen worden aangewend? Hier ontmoeten wij vooreerst de voorstanders van een hof van arbitrage, (') waarover reeds in het vorig hoofdstuk bij de plannen van Ladd en de Laveleye met een enkel woord gesproken is. Zoo lang geen volkenrechtelijk wetboek bestaat, zou het bestaan van zulk een hof den tegenwoordigen toestand slechts hierin wijzigen, (2) dat de staten in het compromis geene scheidsrechters zouden behoeven aan te wijzen. Dit ware voorzeker eene vereenvoudiging; tevens meent men dat het gezag van zulk een permanent lichaam grooter zou zijn dan dat van scheidsrechters voor een bepaald geval gekozen en de staten daardoor onder eene strengere verplichting zouden komen zich aan de uitspraak te onderwerpen; hiertegenover staat echter vooreerst: dat, wanneer twee staten eenmaal zijn overeengekomen een geschil door arbitrage te doen beslissen, de keus der scheidsrechters gewoonlijk niet veel moeielijkheid heeft, terwijl men dan juist het voordeel heeft, personen te kunnen kiezen die voor het punt in quaestie specialiteiten zijn. Wat vervolgens de meerdere autoriteit van zulk een hof betreft, zoo is men tot dusver bij de meeste arbitrages het oordeel der scheidsrechters nagekomen; (') juist (1) Pierantoni, t. a. p. b. 86. (2) De Laveleye, t. a. p. b. 172 v. stelt . 189. eene op het bestaande recht gegronde uitspraak belust hebben? Door eene scheidsrechterlijke uitspraak in 1870 zou evenmin de uitbarsting van den ouden naijver tusschen Frankrijk en Duitschland zijn verhinderd. Maar behalve, dat er dus eene quaestie moet zijn, waaraan eene op het bestaande recht gegronde uilspraak eene voldoende oplossing kan geven, moeten de partijen vooruit gezind zijn den vrede te bewaren. Naar aanleiding van de Alabama-quaestie zegt RolinJaequemyns: (') «On peut pensons-nous al'firmer que, des deux parts, quelle qu'ait pu être, a certains moments, 1'amertume du langage parlementaire ou diploinatique, les hommes qui étaient a la tète des affaires ont été constamment persuadés que 1'intérét de leur pays réclamait en derniére analyse une solution pacilique du différend. C'était la déja une situation beaucoup plus avantageuse que la plupart de celles d'01'1 sont sorties les dernières grandes guerres européennes. II ne s'agissait en réalité que de trouver un expédient, une formule diplomatique qui satisfit la lierté des Etats-Unis sans trop blesser 1'orgueil de 1'Angleterre.» (2) Bestaat deze vredelievende gezindheid niet, zoo zal zelfs een zuiver rechtsgeschil niet aan eene scheidsrechterlijke uitspraak worden onderworpen. De meeste oorzaken alzoo waaruit oorlogen ontstaan , kunnen door arbitrage niet worden weggenomen; onafhankelijkheidsoorlogen , veroveringsoorlogen, oorlogen (1) Revue de Dr. Int, 1873, n°. III : 471. (2) Evenzoo zegt de heer van Karnkueek , Gids, Maart 1873, b. 388, ' men was dus eigenlijk van weerszijden tot vergelijk niet ongezind. » 8 tot machtsbeperking, oorlogen uit liet nationaliteitsbeginsel of den naijver der rassen ontstaan, oorlogen die bet gevolg zijn van eenc binnenlandsche politieke noodzakelijkheid, die allen zullen nooit door arbitrage kunnen worden voorkomen. Moet men zich dus aan den eenen kant wachten voor overdrijving in bet opsommen der voordeelen van arbitrage, aan den anderen kant is zij van groot nut door een aantal geschillen weg te nemen, die wanneer zij slepende werden gehouden, de gemoederen zouden kunnen verbitteren en ten slotte tot een oorlog aanleiding geven. Men moet het dus als een gunstig teeken des tijds beschouwen, dat bet gebruik van de arbitrage weder meer algemeen is geworden. Eene natuurlijke reden ]liervan ligt voor de hand: door de snelle middelen van vervoer is het verkeer toegenomen, de internationale betrekkingen zijn meer samengesteld dan voorheen; op eene menigte punten die vroeger ieder land voor zich zelf regelde, bestaan nu tractaten met andere mogendheden; door dit alles komen de staten telkens met elkander in aanraking, maar daardoor ook kunnen er allicht geschillen rijzen, die men gaarne hoe eer hoe beter uit den weg ruimt. De beweging in deze richting nu zal op den duur eer toe- dan afnemen en juist met liet oog daarop is het dan ook wensclielijk, dat bij voorkomende gelegenheden arbitrage worde toegepast. Dat men dit denkbeeld in geschriften en redevoeringen ondersteunt, niemand, die het niet gaarne zal toejuichen. Eene andere vraag is echter, of een daartoe in de laatste jaren gebruikt middel aller goedkeuring kan verdienen; ik bedoel de motiën in de vertegenwooidigingen van onderscheidene landen voorgesteld. Voor zoover men daarin een wensch aantreft dat de oorlogen mogen verminderen, een protest tegen hunne gruwelen, eene uiting van vredelievendheid, moet zoodanig voorstel zeker ieders goedkeuring wegdragen. Alleen zou men mogen vragen: is het noodig, dat eene volksvertegenwoordiging dergelijk axioma uitspreekt? Maar die motiën gaan verder. Om mij tot het voorstel van de Il.H. van Eck en Bredius te beperken, merk ik vooreerst op, dat in het eerste gedeelte van dit voorstel de wensch wordt uitgedrukt, dat arbitrage zal worden « het aangenomen en gebruikelijk middel» om internationale geschillen te beslissen. Hieruit zou men moeten atleiden, dat de voorstellers wenschen, bij ieder voorkomend geschil, hetwelk men tot eene vreedzame oplossing wenscht te brengen, een scheidsrechterlijke beslissing uit te lokken. Dit is echter verre van wenschelijk; de heer Mackay wees er op, hoeveel moeite het tot stand brengen van het tractaat van Washington heeft gekost, en dan zal men toch zeker de voorkeur moeten geven aan eene eenvoudige minnelijke schikking tusschen partijen, zoo die mogelijk is. Daardoor zal men zich vele moeielijkheden besparen; alleen wanneer dergelijke schikking blijkt onmogelijk te zijn, heeft men tot arbitrage zijne toevlucht te nemen. Wat vervolgens het tweede lid van het voorstel betreft, zoo heb ik hier boven reeds de redenen vermeld, waarom het opnemen van de arbitrale clausule in tractaten mij gevaarlijk en onpractisch voorkomt. Eindelijk zij nog opgemerkt, dat eene regeering zich nooit door zulk eene motie gebonden kan achten; zij is een vriendelijke wenk, niets meer; het beleefde maar gereserveerde antwoord van Koningin Victoria op de motie TIichard kan aan alle overige regeeringen tot voorbeeld strekken. Veel practisch nut kan men dus van dergelijke motiën niet verwachten. Nog één punt verdient hier de aandacht: bestaat er eene moreele verplichting van den staat, om niet dan nadat alle vreedzame middelen zijn uitgeput, naar de wapenen te grijpen? Eenige schrijvers (') nemen dit als regel aan. Trendelenburg b. v. zegt: « Die absichtliche Ueberraschung ist das Unrecht,» (b. 32). Hij wil daarom, dat in het volkenrecht een voorschrift opgenomen worde, dat de regeeringen zich verplicht zullen achten, vóór het uitbreken van een oorlog bemiddeling te beproeven; daartoe moest eene volkenrechtelijke vertegenwoordiging worden ingesteld, bestaande uit afgevaardigden der regeeringen. Hetzelfde denkbeeld is in art. 8 van het tractaat van Parijs uitgedrukt; wij zagen reeds, hoe weinig dit in de practijk heeft uitgewerkt. Wat mij betreft, ik kan bovengenoemde zedelijke verplichting niet dan onder een voorbehoud aannemen, door den heer den Beer Poortugael zeer juist aldus omschreven: « Tot oorlog mag rechtens niet worden overgegaan, dan wanneer alle middelen om dien te voorkomen en op vredelievende wijze het geschil te doen eindigen vergeefs zijn aangewend en uitgeput ? tenzij het trachten naar een minnelijk vergelijk, door het daaraan verbonden tijdverlies gevaarlijk wordt geacht voor de veiligheid of de integriteit van den staat» (2). Is men reeds van den aanvang af tot schikking ongeneigd, of kan men eene vredelievende oplossing niet met de waardigheid van den staat overeenbrengen, zoo zoude het onverantwoordelijk zijn, indien eene regeering (1) von Mohl , Ennyclopiu3ie § GG. Calvo t. a. p. § GG1. (2) J. C. C. den Heer Poohtcoael, Het oorlogsrecht. Breda 1872. § 20. door langdurige onderhandelingen die tot niets zouden kunnen leiden, zijne tegenpartij den tijd liet, zich in een geduchten staat van tegenweer te stellen. Door aldus te handelen zou men wellicht afstand doen van belangrijke strategische voordeelen. Gelijk door mij reeds in den aanhef van dit hoofdstuk werd aangetoond, zijn de beide middelen waarvan voorshands alleen eene langzame verbetering van den toestand te verwachten is: meerdere ontwikkeling van het volkenrecht, niet alleen in eiken staat afzonderlijk, maar ook door eene vereenigde wetenschappelijke beweging, en de toepassing van internationale arbitrage bij voorkomende gevallen, die zulk eene beslissing toelaten. Door deze middelen zal meer rechtszekerheid kunnen ontstaan; het leven der staten zal op een vasteren grondslag worden gevestigd, en al zullen de oorlogen evenmin verdwijnen als de ziekten uit de menschheid, of de stormen uit de natuur, die hevige schokken zullen beperkt blijven tot de gevallen waarin zij onvermijdelijk zijn. Ook zal het vertrouwen der staten onderling, steunende op meerdere eenheid van belangen en daaruit voortvloeiende vaste regelen van verkeer, zich bij den vrede spoedig herstellen en een machtige bondgenoot zijn voor de welvaart der volken. Ofschoon nu reeds om tot die meerdere eenheid van belangen te geraken groote stappen zijn gedaan, — eene menigte internationale overeenkomsten en bijzondere tractaten zijn daar om dit te bewijzen — zoo heeft men zich toch ook in dit opzicht voor overdrijving te wachten. Nog onlangs zagen wij uit eene bij gelegenheid van het proces van graaf von Arnim publiek gemaakte dépêche, hoe prins von Bismarck met de hem eigene openhartigheid verklaart, dat Duitschlands belang eisclit, dat Frankrijk zoo zwak mogelijk worde gehouden ('). Stellen wij hier tegenover de opgewonden redevoeringen en vlugschriften van vredescongressen en vredebonden, zoo is het waarlijk geen wonder, dat hunne leden het lot ondergaan waarover de heer Bredius zich beklaagt: dat «zij worden uitgekreten als utopisten en droomers van een onbereikbaren eeuwigen vrede; dat zij worden uitgelachen en bespot als goedhartige, maar onnoozele menschen, die een onmogelijk doel najagen en even als kinderen naar eene zeepbel, grijpen naar eene hersenschim» (2). Moge zulk eene uiting hard zijn, zij bevat veel waars. Doch er is nog iets dat opmerking verdient ten opzichte van de vredebeweging: hoewel met de beste bedoelingen bijeengekomen, hebben de vredebonden eene gevaarlijke zijde, zij zouden door hunne schoone spreuken en luidklinkende verklaringen de groote menigte, die toch al zeer tot rust geneigd is, allicht in slaap wiegen. Bovendien, al erkennen zij, dat zelfverdediging rechtvaardig is, zoo zouden toch velen op hunne overige verzekeringen afgaande, de overtuiging verkrijgen, dat men die eerste plicht van alle burgers, waarvan art. 177 G. W. gewaagt, wel nooit zal behoeven te vervullen, en dat men daarom veilig de sommen die voor 'slands verdediging noodig zijn, aanmerkelijk (1) Deze dépêche is opgenomen in de Indépendance van 14 Dec. 1874. (2) J. P. Bredius, Internationale arbitrage, b. V. kan verminderen. Wanneer men in het geschrift van den heer Bredius (b. XI) leest, dat onder de moeielijkheden waarmede de vredemannen te kampen hebben « bekrompen begrippen omtrent nationaliteit en eigen grootheid» worden genoemd, en dat Mr. Jolles in zijne aankondiging van deze brochure in Themis het in verband hiermede een gunstig verschijnsel noemt « dat de ingenomenheid met den militairen dienst bij onze natie niet te hoog staat aangeschreven en het getal vrijwilligers eer af- dan toeneemt»; zoo kan het geen verwondering wekken, dat velen, al juichen zij ook de philantropische denkbeelden der vredemannen toe, niet dan met eenig wantrouwen deze beweging kunnen gadeslaan. Wanneer een volk weet, dat het door eene krachtige militaire organisatie in een oogwenk gereed is eiken vijand het hoofd te bieden en zijne onzijdigheid te handhaven, dan juist zal een vast vertrouwen op eigen kracht, niet een diepen slaap waaruit het ontwaken vreeselijk zou kunnen zijn, maar eene kalme gerustheid doen ontstaan, waardoor de welvaart der natie zal toenemen. # Wees eerlijk en rechtvaardig, houd trouw aan de tractaten, tracht vrede te houden zoolang dit mogelijk is, doch toon prijs te stellen op zelfstandigheid, niet door het uiten van eenige holle klanken, maar door de noodige maatregelen te nemen om uwe onafhankelijkheid te bewaren. Een staat moet zijne eer en waardigheid weten te beschermen, dan alleen kan hij op de achting van andere staten aanspraak maken; onze eigene geschiedenis leert, hoe de Nederlandsche naam door de geestdrift van 1831 weder in de ulgemeene achting van Europa is hersteld. Aller opmerking verdienen de woorden van Lasson op blad- zijde 58 van zijn meergemeld werkje: «Kleinere Staaten können daher neben grossen in voller Selbstandigkeit nur bestehen, wenn sie Bundesgenossen finden, die ihre Macht des Widerstandes ergiinzen. Bundesgenossen aber findet nur der, dessen Existenz von Werth für andere ist. Darm hat die Kleinheit der Staaten ihre vernünllige Grenze. Denn ein Staat, dessen Werthlosigkeit für das ganze System vor Augen liegt, der auch als Bundesgenosse kein Gewicht mehr in die Wagschale zu legen hat, an dessen Existenz also niemandem gelegen ist, ein solcher Staat kann nicht eigentlich als selbstandiger Staat existiren, und sobald er in eine Krisis streitender Interessen deiMachtigen hineingezogen wird, wird er spurlos verschwinden. Ein verhaltnissmassig kleiner Staat wird sein Recht auf Existenz nur dadurch erweisen können, dass sein Bestehen ein wesentlicher Vortheil für das Gleichgewicht des ganzen Systems ist.» BIJ L A G E. («) Op den 8 van Oogstmaand (1305) sloot Hertog Alrrecht [van BeierenJ, een verbond met zijnen schoonzoon Wili.em, Hertog van Gelder en Gulik, waarbij ter wederzijde bedongen werd, zorg te dragen, dat de onderdanen malkanderen niet beschadigen; en dat indien znlks geschied mogte zijn, hetzelve door drie Ileeren ter wederzijde onderzocht en beslecht zal worden; te weten aan de zijde van Hertog Albrecht, door Jan van Arkel, Heer tot Hagestein; Brustein van Herwinen, en Willem van Croonenburch; en aan de zijde van Hertog Willem de Ileeren Gerrit , Heer van Waardenburch, Rorbreciit van Apelteren, Ridders, en Arend van Beciioep, welken zullen beloven in goede trouw, alle geschillen, tussclien de beide Hertogen en beider onderzaten gevallen, te vereffenen en te slechten: op deze wijze; dat, indien de onderdanen van Hertog Albrecht geschil hadden met die van Hertog Willem, deze laatste, des verzocht zijnde, zijne drie Heeren te Heusden zal zenden, om daar de zaken met de drie van de zijde van Hertog Albrecht te beslechten, en niet van daar te scheiden, voor dat zij de zaken in geschil vereffend hebben, tenzij met (1) Vg. b. 10. toestemming der beide Hertogen. En dat daartoe Hertog Albrecht den drie Heeren van de Geldersche zijde vrijgeleide zal geven om te Heusden te komen, en van daar weder naar Gelder te keeren. En dat indien de onderdanen van Hertog Willem geschil hebben met die van Hertog Albrecht deze, des vermaand zijnde, binnen een maand, zijne drie Heeren zal zenden naar Zalt-Bommel, welken de Hertog Willem, in hun gaan en keeren, in zijne bescherming zal nemen, om daar met de drie Geldersche Heeren de zaken te berechten en de gerezene twist te bevredigen: en dat verder de beide Hertogen van waarde zullen houden, hetgene deze zes Heeren zullen wijzen; wel verstaande, dat indien de twist tusschen de wederzijdsche onderdanen mogt vallen over erfenis of penningschulden, dezelve zal staan ten landrechte, in den gerichte daar dat gelegen is, of voor den Heer, daar het behoort. Voorts, dat, indien iemand van de drie Heeren van Hertog Willem's zijde misdeede tegen Hertog Albrecht, of iemand van zijne drie Heeren tegen Hertog Willem, als dan de vier overige Heeren, des vermaand zijnde, binnen een maand zullen inkomen in de voorschrevene steden, en volmacht hebben, om die misdaad te berechten, waarna de misdadige met de beide Hertogen zal verzoend zijn; uitgezonderd indien de zes Heeren of iemand van hen doodslag beginge, of over erfenis geschil hadde, hetwelk men zoude moeten rechten naar den landrechte, daar dat gebeurt ; dat ook verder die vier Heeren niet zullen scheiden, voor dat zij de zaak beslecht hebben, en dat ondertusschen de betichte veiligheid van lijf en goed zal hebben, te tijden toe de vier Heeren uitspraak zullen gedaan hebben. En dat wij- dors, indien iemand dier Heeren aflijvig werd, of uitlandig was, de Hertog aan wiens zijde zulks voorvalt, des vermaand zijnde, eenen anderen in zijne plaats zal zetten; of dat de vier Heeren de zaken zullen berechten, als of alle zes tegenwoordig waren. Voorts, dat Hertog Ai.brecht, indien er oorlog ontstaat tusschen zijnen zoon Jan van Beijeren , Elect van Luik en Hertog Willem , zijnen zoon zal mogen helpen gedurende dien oorlog; doch, dat de vrede gemaakt zijnde, de heide Hertogen en hunne onderzaten zich zullen houden aan dit Verdrag; en dat Hertog Willem, indien er oorlog rees tusschen Hertog Albrecht en Reinald van Gulik, den broeder van Hertog Willem, ook zijnen broeder zal mogen helpen gedurende dien oorlog, maar, dezelve geëindigd zijnde, de beide Hertogen en hunne onderdanen dit gemaakte verdrag zullen onderhouden. (*) (*) MS. getrokken uit liet Perkameute Kegister Libr. V, 1390—1401, Cas E. pag. 178 versa; berusteude ouder den Heere Griffier van Alphen. Zie Vaderlaudscke Ckronyk of Jaarboek van Holland, Zeeland en Friesland, Leyden en Amsterdam 1784. b. 307 — 310. STELLINGEN. i. Het recht van oorlogvoeren is een onmisbaar bestanddeel van de souvereiniteit der staten. II. Onjuist is het denkbeeld, dat arbitrage immer in allen deele een ,,substitute for war" zou kunnen worden. Echter zijn tot oplossing van zuivere rechtsgeschillen van arbitrage goede uitkomsten te verwachten. III. Als meer afdoend middel tot vestiging- van goede internationale verhoudingen verdient aanbeveling grondige beoefening van het volkenrecht in verband met meer algemeene gedachtenvvisseling tusschen de mannen der wetenschap in de verschillende staten, om zoo doende op dat gebied tot grootere eenheid te geraken. IV. In 1. 57 D. Mandati (17: 1) moet gelezen worden ,,11011 inutiliter" in plaats van ,,non utiliter." V. Dat in het Romeinsche recht het bezit van een fundus niet verloren gaat door bloote occupatie van een derde, maar eerst dan, wanneer die occupatie ter kennis is gekomen van den bezitter, is eene anomalie, die uit practisclie noodzakelijkheid door de juristen werd aangenomen. VI. Art. 270 al. 2 B. W. eischt voor de aldaar bedoelde nietigheid niet alleen opzettelijke verkorting van de rechten der vrouw door den man, maar , ten opzichte van handelingen onder een bezwarenden titel, mede de kwade trouw van hem met wien de man heeft gehandeld. VII. Een door de rechtbank volgens art. 495 B. W. benoemde provisioneele bewindvoerder heeft het recht, van een derde, aan wien door den curandus het beheer over goederen is opgedragen, afgifte en verantwoording van die goederen te vorderen, zonder dat daartoe machtiging van de rechtbank vereischt wordt. VIII. Ten onrechte besliste de Hooge Raad bij arrest van 2 April 1874 (W. n°. 3710), dat, wanneer een legataris, wien een legaat is vermaakt onder voorwaarde dat hij afstand zal doen van zekere rechten, deze voorwaarde eerst vervult dertig jaren na den dood des erflaters, de verjaring moet geacht worden te zijn aangevangen op den dag waarop de erflater gestorven is. IX. De verjaring van rechtsvorderingen wordt geregeld door de wet van het land, waar de schuldenaar tijdens het instellen der vordering zijne woonplaats heeft. X. Een beëedigd klerk ter griffie kan als getuige gewraakt worden op grond van art. 1950 3° B. W. in een geding waarin de griffier partij is. XI. Wanneer de conclusiën door partijen ter terechtzitting zijn genomen, is de rechter onbevoegd een verzoek tot interventie, waartegen eischer noch gedaagde zich verzet, niet-ontvankelijk te verklaren. XII. De rechtsbetrekkingen tusschen schipper en cognoscementhouder worden alleen geregeld door den inhoud van het cognoscement. XIII. De curator in een faillissement heeft, zoo de boedel niet toereikend is voor zijn loon en voorschotten, geen verhaal op de crediteuren van den boedel. XIV. Hij die met een sleutel eene lade tracht te openen met het doel om het zich daarin bevindende geld te stelen, maar in dit oogmerk door het afbreken van den sleutel bij het omdraaien wordt verhinderd , is schuldig aan strafbare poging tot diefstal. XV. Iemand die zich meester maakt van wild, dat in door een ander gestelde strikken is gevangen, is niet schuldig aan diefstal, maar aan overtreding van art. 15 der jachtwet. XVI. Een vonnis, waarbij iemand veroordeeld wordt tot cellulaire gevangenisstraf voor den tijd van twee jaren en tot eene geldboete, die bij wanbetaling zal vervangen worden door eene cellulaire gevangenisstraf, levert grond op tot cassatie. XVII. Bij wederspannigverklaring aan de wet kan het Hof geen bevel tot inhechtenisneming verleenen. XVIII. Wanneer het jaagpad van den eenen oever eener rivier naar den anderen wordt verlegd, kan de eigenaar van den oever, waarheen het jaagpad verlegd wordt, krachtens art. 7 tit. 28 der ordonnantie van 1669 geen aanspraak maken op schadevergoeding. XIX. Art. 17 der wet van 4 Dec. 1872 (Slbl. n°. 143) is niet toepasselijk op zondagscholen. XX. Zoolang het wegens de bepalingen der Grondwet onmogelijk wordt geacht, hier te lande algemeenen dienstplicht in te voeren, is reeds de afschaffing van plaatsvervanging en nummerverwisseling een wenschelijke maatregel. XXI. Wenschelijk ware het, dat, wanneer het aantal leden van den gemeenteraad volgens art. 4 der Gemeentewet van elf op zeven gebracht moet worden, door eene bijzondere wet de ontbinding van den raad bevolen en eene nieuwe verkiezing uitgeschreven werd. XXII. De Gouverneur-Generaal is onbevoegd den VicePresident van den raad van Xed. Indië met eene zending buiten de hoofdplaats te belasten. XXIII. De bewering, dat bij annexatie van eenig land eene volksstemming noodig is om die te wettigen, is in strijd met de beginselen van het volkenrecht. XXIV. De mogelijke voordeelen der invoering van den gouden standaard in Nederland kunnen niet opwegen tegen de nadeelen van het verbreken der munteenheid met Indië. XXV. Het Besluit der Provinciale Staten van NoordBraband van 16 Nov. 1870 tot heffing eener provinciale belasting op de paarden en andere trekdieren ter vervanging der tolheffing op de provinciale wegen en tot jaarlijkschen afkoop der tolheffing op de rijkswegen is drukkend voor den landbouw en geeft aanleiding tot vele onbillijkheden. E R R A ï A. Bladz. 14, regel 19 staat: T.es Oroits lees: Lc üroit " 33, i 22 « wich * whieh " 39, « 7 » BERGMAN " BEllGMANX " 40, » 2 » pouvaient » pourraient » 70, » 28 « volkenrechterlijk « volkenrechtelijk » 83, noot * die » der • regel 10 » meestal genoegzaam » meestal genoegzaam " 97, »17enl8 » werden twee daartoe » twee daartoe strekkende strekkende resolutiëu resolutiën werden aau- aangenomen genomen » 98, » 13 » international » internationale » 102, " 25 » eene •/ een » 107, " 22 volkenrechterlijk » volkenrechtelijk 112, . 12 , 1854 » 1859