Dat zorg en armoede komen, blijkt uit de navolgende typen van antwoorden: „Of de 4 weken loongemis bezwaar geelt, hangt van de grootte der huishouding af, in geen geval kunnen zij 8 weken buiten dat loon, ze behooren tot de behoeftigste klasse. „Ze hebben alsdan geen verdienste, van besparen is bijna nooit sprake, a n d e r b e t al e n d werk v e r r i c h t e n kunnen z ij n i e t, want het is niet gemakkelijk voor die paar weken nog iets anders te vinden, en een fabrieksarbeidster is weinig geschikt voor ander werk. Sparen kunnen zij niet, z ij komen meest allen te kort en hier is geen gelegenheid voor ander betalend werk. Van besparen kan in zulke huishoudens geen sprake zijn. Ze moeten zich alsdan behelpen, soms geheel zonder baker. De verpleging van die vrouwen is dan ook zeer treurig. Wanneer zij niet arbeiden ontvangen zij geen loon en dit loon is voor het verplaatsen van 7000 steenen 32 ets. dus te weinig om daarvan te kunnen sparen, en fabrieksarbeidsters, welken anderen arbeid kunnen die in die paar weken vinden ? Dat loongemis geeft ernstige bezwaren, natu u r 1 ij k b e z w aren, want bij die klasse is immer te kor t, het bewijs, dat de moeder het huis verlaat;1) zoolang ze „thuis" is, ontbeert zij haar loon. Indien de man ook wat verdient, gaat het wel, anders is het in de 2e week al scharrelen. De vrouwen die moeten medewerken om in het onderhoud te voorzien, zullen zeker niet kunnen sparen, en andere arbeid dan fabrieksarbeid is hier niet ofonvoldoende te vinden. Als de verdienste des mans slecht is, staat voor velen armoe voor de deur en die moeders 1 ij d e n hieronder het meest. De vrouw moet dubbel zoo hard voort als de man, o p ') Dit is het antwoord bij uitnemendheid, dat alle verklaring en wijsheid in zich bergt en waarmede alleen rekening te houden ware. haar rust h e o 1 de druk o m rond te k o m e n. De vrouw naait, wascht aan huis, pelt bollen, houdt kostgangers. Ligt ze in het kraambed, dan staan de v e r d i e nsten stil, hulp is b ij na onbetaalbaar, in dien t ij d treedt de a rmoede de de u r i n. Ik heb kwaamvrouwen met den 2e" en Scn dag weer aan het wasschen gezien, nacht op nacht zitten naaien voor winkels. De eerste twee of drie dagen blijft de man thuis om te helpen en deze moet dan een groot daggeld verletten, en verder is alles aan de vrouw. Zij kunnen niet genoeg besparen, hun loon is te min, het gezin te groot, en ze moeten ineen t ij d, dat ze 't m e e s t n o o d i g hebben, 't meest, ontberen. Ze moeten zich al dien tijd behelpen, ander werk is er hier voor hen niet. Wanneer zij 4 weken thuis blijven, wordt er bij den winkelier schuld gemaak t, daar er van sparen niet komt. Als ze niet werken worden ze niet betaald, 't I s armoede, ze kunnen geen vrouw soms krijgen om hen op te passen en ze kunnen niets anders dan fabriekswerk. Tijden vau werkloosheid komen de schulden dikwijls verzwaren, de schade kan niet worden ingehaald. Juist dan, wanneer het gezin grooter wordt, mist men de bijverdienste van voorheen, en waar de kinderen elkaar in de meeste gevallen snel opvolgen, is het o n d o e n 1 ij k om op een andere w ij z e b ij verdienste te z o e k e n." Opnieuw blijkt uit de meeste dezer voorbeelden, gelijk reeds vroeger uit andere onderzoekingen duidelijk door ons is opgemerkt, dat niet zelden d e a r m e n a 1leen den last der wetgeving dragen. De wetgevenden, de gegoeden die de wetten maken, zij behoeven zich daarvoor niet het kleinste genoegen zelfs te ontzeggen, de armen, met de wet bedeelden, zij kunnen gansch alleen zien en zorgen, hoè de ongunstige gevolgen van hare onvoldoende en gebrekkige bepalingen goed te maken. Goed te maken ? — hetzij door ontbering, hetzij door overspanning en dit alles grootendeels onbewust weliswaar, zoowel van den kant der annen, als van de zijde des wetgevers. Doch onbewustheid is geen voorbehoedmiddel tégen nadeelen. Hoe de ongnnctige gevolgen eenigszins in het gelijk worden gebreid door de onderlinge 1 i e f d a di g h e i d der armen zeiven, waarbij dus opnieuw de wet haar taak op zwakken o v er s ch u i f t, daarvan vindt men een paar voorbeelden in de navolgende antwoorden : „Haar werk wordt in dien tijd door andere vrouwen voor haai' gedaan, ten bate der kraa m vrou \v, die naderhand denzelfden vriendschapsdienst bewijst. De kraamvrouw krijgt werk aan huis, wat dan dooide huisgenooten wordt verricht. Van sparen geen sprake, ze worden 14 dagen door de familieleden gesteun d. Buurvrouwen doen het werk ter w i 11 e v a n d e kraamvrou w. De buren helpen veelal voor baker. Gedienstige buren moeten nu en dan maar helpen". Een enkel merkwaardig antwoord wil ik hier nog in zijn geheel aanhalen ter kenschetsing van toestanden, welke voorkomen. „Geen sporen door groote drankzucht van den man, soms of de jenever water is. De staalwijn, dien de dokter voor de kraamvrouw gaf, werd wel door den gezonden man, niet door de kraamvrouw gebruikt. Mij heeft de ondervinding geleerd, hoe meer de kraamvrouw krijgt, hoe beter de man het in die dagen heeft. Gewoonte is, als de vrouw bevallen is, dat de man dien dag vrij neemt, en niet wil werken, die schade wordt door hem niet geteld!" Doch ook enkele gunstige antwoorden gewerden ons, ongeveer 10 pet., als: „Zij kunnen in het loongemis zeiven voorzien, in de meeste gevallen geen bezwaar, wijl de meesten zeer spaarzaam zijn. De meesten rekenen erop, zij verdienen voldoend loon gedurende den werktijd, zij hebben genoeg overgespaard. De mans hebben ruim hun verdienste, of ze verdienen geregeld, de meeste gezinnen hier hebben voldoende inkomen, het loongemis schaadt hier niet". Tot zoover de beschouwing van de antwoorden op vraag 5, 6 en 7. Wat betreft die op vraag 8 en 9: „Of voorzien anderen dan zij zeiven in dit loonverlies ? Is u ook bekend dat in dien tijd de kraamvrouwen vasten onderstand krygen, hetzij van werkgevers, van kraamvrouwenvereenigingen diaconieën of van andere ziide? Z\jn u misschien ziekenfondsen voor kraamvrouwen bekend, waarin deze wekelijks een kleine bijdrage storten om dan in bevaliingstijd uitkeermg te verkrijgen ? net aantal gegevens daarbij verstrekt, is te gering om daaruit ook maar eenigszins een beeld te verkrijgen van wat door anderen voor de behoeftige kraamvrouwen in Nederland wordt gedaan. Liever willen wij dit materiaal mede verwerken in een afzonderlijk artikel, waarin opgenomen zal worden de uitkomst van een onderzoek in dezen bij een 0000 fabrikanten- en ziekenfondsen in ons land, alsook bij alle kraamvrouwenvereenigingen. En zoo zijn wij genaderd tot liet slot van ons artikel, tot vraag 10, luidende: „In art. 71 van het nieuw Ontwerp Arbeidswet 1904 (zie s.v.pl. brief,) wil men de bepaling makon, dat, evenals na de bevalling, de moedeis ook 4 weken vóór de bevalling niet inoyt ïi icerj^oi in fabrieken, werkplaatsen, ateliers of winkels, zoodat dus het gewone loon gedurende 8 a 10 weken niet kan worden verdiend. Wat denkt U van deze bepaling! Is het gewenscht dat die bepaling wordt aangenomen? Ten aanzien van de beantwoording dezer vraag hebben wij rekening te houden met slechts 200 van de 300 ingekomen antwoorden ; 100 toch deelden mede, dat öf geen fabriekarbeidsters in hare woonplaats voorkwamen, öf dat zij ze niet onder hare patiënten hadden, öf dat moeders niet meer op de fabriek werden toegelaten, feiten waarvan reeds in den aanvang van dit artikel bij de behandeling van vraag 1 werd gesproken. Van genoemde 200 gaven 55 te kennen, dat zij v ó ó r aanneming van art. 71 waren, zonder eenige toelichting ook hoè zij meenen, dat ten aanzien van het loongemis zou moeten worden gehandeld; 105 verloskundigen antwoordden, dat zij vóór aanneming van art. 71 waren, mits op een of' andere wijze in het tijdelijk loonverlies werd voorzien. De meesten zouden daartoe wenschen gesticht te zien een fonds, — desnoods door alle moeders van Nederland te zamen opgelicht, zoo suggereert een enkele harer, — waaruit de aanstaande moeders en kwaamvrouwen zouden kunnen worden gesteund, wanneer ze voor haar moederschap tijdelijk haar bezoldigd werk moeten opgeven. De vaders moesten zooveel verdienen, zeggen weer anderen, dat de moeders in die bijzonder zware weken natuurlijkerwijze konden thuis en verzorgd zijn. En wij b eamen dit ten volle, altijd indien daarnaast tevens waarborg aanwezig is, dat de vaders het voor die rust en zorg vereischte loon inderdaad aan de moeders geven. Dit zou afdoend en doeltreffend zijn en niet, gelijk vele huidige arbeidsbepalingen, het paard achter den wagen spannen. Vele verloskundigen meenen dan ook, dat, hoezeer gewenscht, de bepaling van art. 71 „vrijwel onmogelijk zal zijn na te komen, daar de bevolking uit armoede moet werken en de verloskundigen daarom al heel blij zijn wanneer de moeders zich na de bevalling één week kalm houden. Zoo lang doen ze dit gemeenlijk niet eens, wat, zoo herhalen de verloskundigen nogmaal, „haar dikwijls enorme lasten bezorgt." „Doch het is onmogelijk voor haar zich rust te gunnen, als zij het loon niet vergoed krijgen." Weer anderen bevelen in liet bijzonder hare kraamvrouwen voor hulp aan, mocht er ooit iets komen van een „moederschapsfonds", terwijl zij alsdan den maatregel van art. 71 zeer zouden toejuichen, waar zij thans te goed overtuigd zijn dat die laatste weken loon onmisbaar zijn voor het gezin. Weer anderen zijn in 't algemeen voor den maatregel gestemd, behalve voor gezinnen, waar „de moeder kort voor hare bevalling weduwe werd, zooals in de praktijk meer dan eens voorkwam." — Ook dit antwoord heeft natuurlijk uitsluitend een oeconomischen achtergrond, want het beginsel van „rust voor de kraamvrouw" gaat evengoed door, wanneer de moeder weduwe is. Nog anderen schrijven: „Uit gezondheidsredenen ja, uit financiëele redenen neen. Wanneer de wetmaker in de schade t'gemoet komt, dan best, anders zal het werken haar niet zooveel benadeelen, als het gemis van 8 a 10 weken loon; 2 weken is voor haar soms nog te lang. Laat die wet gerust bekrachtigd worden, zij leidt inderdaad tot niets, maar ziet liever tot stand te brengen een ondersteuningsfonds voor kraamvrouwen. Als de vrouwen haar loon vergoed krijgen, is het goed, ,, m a a r zander loon 1 ij k t m ij die bepaling w r e e d. Niet wenschelijk is de bepaling, als 't loon daaronder te lijden heeft. Volgens mij moet de wetgever tevens een wet maken, die het ontstaande tekort aanvult, zonder dat het echter die flinke vrouwen in het minst kan kwetsen. Want wat er verdiend wordt, is zeer noodig, zonder dat gaat het huishouden verarmen. Een goede moeder gaat niet van haar kinderen af, zonder dringenden nood." Hier treft een der verloskundigen opnieuw de hartader der kwestie. Zelfs in het Rijkskleedingmagazijn te Amsterdam moeten de vrouwen ten minste een maand vóór de bevalling naar huis, zonder eenige verdere toelage. Nog andere verloskundigen schrijven : „de man geeft niet het geld dat hij verdient; als de vrouw niet mede verdient is het treurig gesteld. De moeder die gewoonlijk niet uit overvloed fabriekswerk verricht, zal gedwongen zijn door andere betaalde werkzaamheden het loongemis aan te vullen en art. 71 geen beteekenis hebben. Art. (1 is volgens mij zeer goed, onder ééne voorwaarde dat bedoelde vrouwen het volle loon genieten. Ambtenaren en beambten genieten dit in de meeste gevallen bij ziekte ook, waarom de vrouw niet ? Nog liever zag ik voor die vrouwen een dubbele vergoeding gedurende die acht weken. Mij dunkt dat kwam later den werkgever ten goede. Het is noodzakelijk dat zij haar zelfde, ja zelfs grootere inkomsten wekelijks heeft in haar kraambed, wegens de noodzakelijke meerdere uitgaven in dien tijd. Volgens mijne ondervinding heeft een zwangere bij de bevalling minder gevaar, als ze heeft gewerkt, cl a n b ij gebrek aan levensonderhoud; 8 a 10 weken loonverlies is voor een arbeidersgezin een ware slag, het verlies haar daardoor berokkend, zal ze zeer zeker op allerlei manieren trachten aan te vullen, wat in den regel veel zwaarder valt clan dagelijksche, gewende arbeid." Tot zoover eenige aanhalingen uit de antwoorden der 100 die vóór art. 71 stemden, mits in het loonverlies werd voorzien, terwijl wij aldus geleidelijk zijn genaderd tot de 40, die zich tegen art. 71 verklaarden uit verschillenden hoofde. Een groot bezwaar vonden de meesten, dat de zwangere niet juist den datum der bevalling weet te bepalen, zoodat art. 71 een onmogelijkheid zou worden. Anderen ontleenden hare meening aan het voor haar vaststaande feit, dat het voor de zwangere in normale gevallen het beste is, met hare van ouds gewende bezigheden tot de bevalling toe voort te gaan. Voor een (linke, sterke vrouw is 8 weken van rust te lang. In abnormalen of zieken toestand wordt toch alles anders. Het bestuur van den Bond van vrouwelijke verloskundigen in Nederland schrijft: „Op de vraag: Wat dunkt u van de bepaling in art. 71 van het nieuw ontwerp-arbeidswet, meent liet bestuur van onzen bond te moeten antwoorden, dat wfl niet wensehen dat deze bepaling woiclt aangenomen, en wel: lo. Onze ondervinding leert, dat de zwangere vrouw zich het beste gevoelt, en ook de baring daarvan geen nadeelige gevolgen oplevert, zoo zij maar hare gewone werkzaamheden blijft doen tot het normale einde harer zwangerschap. En : 2o. Ons houdende aan 't bovenstaande, heeft zij dan ook 't loon tot 'teinde harer zwangerschap met zekerheid. Den .juisten datum harer bevalling, dus ook den juisten datum van vier weken vóór dien tijd, bl\jft alt\jd moeielijk op te geven. Zij zal denken 4 weken vóór dien tijd te zijn, en 't wordt soms 6. Omgekeerd kan de duur voor haar bevalling korter zijn dan zij meent." Nog anderen zeggen: „Art. 71 is niet gewenscht, dan 1 ij den de menschen nog maar meer gebrek en zullen op alle manieren de wet trachten te ontduiken; ontberen is schadelijker dan haar gewone werkzaamheden. Alleen hoogere loon en en geregelde onafgebroken werkzaamheden der arbeiders kan hier uitkomst brengen. Het is m.i. gewenscht dit aan de moeders zeiven over te laten zonder dwang, vooral voor die in de buitenlucht werken, waardoor zij eerder sterker dan zwakker worden. De menschen zouden er niet mede gediend zijn, in die gezinnen toch is maar al te zeer het spreekwoord van toepassing: „niet werken, niet eten" en rust nemen ze toch niet. Het zou onbillijk' zijn haar 8 a 10 weken verdienste te ontnemen. Neen, want de meesten zijn gelukkig, als de bevalling maar achter den rug is, om reden zij dan weer voor hun kinderen kunnen werken. Bedoeld artikel zal verkeerd werken en dus het doel, „de rust der aanstaande moeder", niet bereikt worden. Geregelde arbeid is gezond, in mijn lö-jarige praktijkheb ik voor mijne patiënten nooit nadeel ondervonden van flinken arbeid. Meestal zijn ze tot deri laatsten dag gezond. De vrouwen zouden toch wel op andere wijze zien er wat bij te verdienen in die 4 weken of' z ij 1 ij d e n o n der dat g e m is aan loo n. Men zou die wet m.i. ontduiken door onjuiste opgave van den bevallingstijd. En dikwijls weten de vrouwen toch den tijd niet op te geven en „rekenen" zij soms 6 a 8 weken vroeger dan zij bevallen. In dat geval zouden 10 of 12 weken ongewenschte rust voorafgaan. Zonder dat het tc verdienen loon hoog nood i g is zullen de arbeidsters uit zich zelf wel niet werken. Deze wet k a n volgens inijne meening niet ingevoerd worden, omdat men geen dag zonder geld kan leven, veel minder 8 a 10 weken. O m dat ja de meeste vrouwen nooit op een maand na weten, wanneer zij zullen bevallen. Mocht dus de wet bepaald worden aangenomen, welnu, dan zijn al ras onze fabrieksarbeidsters allen op de hoogte gesteld van dit euvel. Zijn zij dus zeker, b.v. 1 Mei te moeten bevallen, och, dan geven zij 1 Juli op, en de wet ligt ter neer. Ook geloof ik, dat bet voor de ge- zondheid schaden kan, indien de vlijtige vrouw bewust is, 8 maanden te mogen arbeiden voor haar zelve en haar kindje en in de 9e moet luieren. Waarom? vraagt zij. Een goed antwoord kan men haar niet geven, want gewoonlijk wordt zij op „het lest het best". Ook geloof ik, dat het voor de kieine niet goed is, welke dan een andere beweging ontvangt. Het beste is zoolang mogelijk precies, vooral wat werken aanbetreft, in denzelfden doen te blijven tot denzelfden of den vorigen dag, dat de kleine geboren wordt." Zoo zijn wij gekomen aan het einde van de beschouwing der antwoorden, ') door de belangstellende verloskundigen in Nederland op onze vragen ingezonden. Veel zullen wij daaraan van ons zeiven niet toevoegen. '2) We hebben gewenscht de verloskundigen aan het woord te laten, omdat zij de eenige categorie van personen zijn, zeer van nabij met de huiselijke omstandigheden der kraam vrouwen bekend: terwijl wij oordeelvellingen en gevolgtrekkingen uit deze eenvoudige en sobere mededeelingen gaarne aan even belangstellende lezers overlaten. Wij voor ons, we hopen onze indrukken, gewekt door de lezing dier antwoorden weer te geven in een ander artikel, aangaande steun aan behoeftige kraamvrouwen in Nederland naar aanleiding van de vragen 8 en 9, genoemd op bladz. 24 en aangevuld door het onderzoek bij ziekenfondsen of fabrikanten, en zullen dan tevens gelegenheid 'j Men zie ook het Tijdschrift voor Praktische Verloskunde, de nummers 16 Juli 1902, 1 September 1902 en 15 .Tuni 1905, in welk laatste nummer onzo vragenlijst wordt besproken. s) Prof. Mr. B. H. Pekelharing, was zoo vriendelijk mij de volgende aanhaling te verstrekken uit die Neue Zeit van 15 Juli li., handelend over deze zelfde kwestie en ontleend aan oen referaat van verslagen der arbeidsinspectie in Zwitserland: „Das SchweizerLsche Fabrilcgeselz bestimmt dass schwangcre Frauen ivdhrend acht Wochen in der ïabrik nicht beschiiftigt werden diirfen and seit der Niederkunft mindestens sechs Wochen verflossen sein müssen. Diese Schoneeit ohne ökonomischen Mutterschutz hat sich nicht hewahrt. Schwangere Frauen oder Wöchnerinnen nehmen oft keine Rück■lichten nuf die gesetzüche Schonzeit und nur um den Lohn nicht zu verlieren, wechseln sie die Fabrik und kommen in Betriebe, wo ihr Zustand nicht bekannt ist. Diesen Gesetziibertretungmi kann nur ein ausgiehiger iikonomischer Mutterschutg altheifen." hebben, nog menig belangrijk stuk uit de enquête bij de verloskundigen te vermelden aangaande veen- en veidarbeidsters en anderen, wat hier niet op zijn plaats was, omdat het hier speciaal gold de door de wet beschermde arbeidsters. Wij hopen dan tevens in dit nadere artikel te trachten de aandacht te vestigen op eenige practisch uitvoerbare regelingen in het belang der arbeidster-kraamvrouw en tevens de bepalingen van het „Ontwerp van Wet houdende wettelijke verplichting van vaste werklieden om zich en tot hun gezin behoorende personen te verzekeren tegen geldelijke gevolgen van ziekte, kraam en overlijden", voor zoover zij haar ten goede komen, te bespreken. Intusschen meenen wij te mogen onderstellen, dat ook in het voorafgaande stof genoeg gegeven werd ter overdenking en overweging voor allen die belang stellen in hef lot der vrouw, hetzij als moeder, hetzij als arbeidster, of wel als beide te zamen. Mochten enkele dier overwegingen zich in zegen brengende daden omzetten, dan is onze moeite rijkelijk beloond. 's-Gravenhage, Mei —Juni 190ö. Goedkoope Uitgaven samengesteld door het Nat. Bureau van Vrouwenarbeid. (Verkrijgbaar in ieder en boekhandel). W. VER8LUY8, Amsterdam. 1. De Gehuwde Vrouw en de Veldarbeid (Uitkomst van een onderzoek door het Bureau) 15 ets. 2. Beroepsklapper. (Lxcerpt van den ciuuicenurbf-id uit de clliciëele Beroepstelling van 189i'). (Samenstelling van zulk een Klapper geschiedde indertijd ook uit de ïeliing van 1899) ~ . . . 25 ets. 3. Tien jaren Arbeidswetgeving. (Verzameling van aanhalingen uit de verslagen der Arbeidsinspectie (1890—1900), betreffende vervanging van vrouwefl in de industrie, betr. huis-industrie, de algemeenc gunstige gegevolgon dei' Arbeidswet, alsmede uitkomst rem eigen onderzoek ountjuoude deze zelfde punten.) 75 ets. Dit boekje bevat een rijk materiaal van argumenten en feiten, ontleend aan de praktijk van eigen land die oa duidelijk bewijzen de WENSCHELIJKHEID EN MOGELIJKHEID VAN DEN ALGEMEENEN IO-urigen ARBEIDSDAG. 4. Vrouwenarbeid in de Steenfabricage. (Uitkomst vaneen onderzoek dooi- het Bureau) f 75 cts. 5. Statistisch Overzicht van den Beroepmatigcn Arbeid van Kinderen van pl. m. 10— 15 jaar, volgens de Beroepstelling 1899 .... 10 cts: 6. Waarom Halverwege ? Bijdrage tot de kwestie der loodvergiftiging in de aarde werk fabricage. (Uil komst van een onderzoek door het Bureau) .... . . 15 cts. 7. Uitbesteding van Weezen door Burgerlijke en Kerkelijke Armbesturen (Uitkomst van een onderzoek door het Bureau) 15 cts 8. Vrouwenarbeid in den Gemeentelijken Telefoondienst in Nederland. (Uitkomst van een ondeiz">ek door hot Bureau). EEN WOORD OVER HET Nationaal Bureau van Vrouwenarbeid DOOR MAR IE JUNGIUS. Prijs 25 cent. Wat goeds brengen „DE KINDERWETTEN" aan onverzorgde en verwaarloosde kinderen en aan hen. die de belangen dezer minderjarigen willen behartigen ? Beknopt Orn-'fht, sninnnji'.tMd door •T. R. 8NOECK HENKEMANS. Pprijs 10 cent. Reclameplaat van de Tentoonstelling van Vrouwenarbeid door M Zb KOKK.ÜIJ {Bij'Yikorf m*7 hl.it"n in sonvebfoetH^n). Prijs f I. —. 9 6008 WENSCHELIJKHEID Fn WERKELIJKHEID EEN BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET LEVEN DER ARBEIDSTER-MOEDER t i' t MARIE JUNGIUS DIRECTRICE VAN HET NATIONAAL BUREAU VAN VROUWENARBEID No. 9 der Goedkoope Uitgaven van het Nationaai Bureau van Vrouwenarbeid. W. Versluys. Amsterdam. Prijs '25 Cts. X 008 OVERZICHT VAN DE UITKOMSTEN VAN EEN ONDERZOEK DOOR MET BUREAU WENSCHELIJKHEID en WERKELIJKHEID EEN BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN MET LEVEN DER ARBEIDSTER-MOEDER t t t nooj5 . MARIE JUNGIUS DIRECTRICE VAN MET NATIONAAL BUREAU VAN VROUWENARBEID OVERZICHT VAN DE UITKOMSTEN VAN EEN ONDERZOEK DOOR MET BUREAU No. 9 der Goedkoope Uitgaven van het Nationaal Bureatf van Vrouwenarbeid. W. Versluys, Amsterdam. Prijs 25 Cts. xl 008 Wenschelijkheid en Werkelijkheid. Eene bydrage tot de kennis van het leven der arbeidster-moeder. Van alle moeilijkheden die zich op hef, netelig terrein der arbeidsregeling in onze samenleving voordoen, is wel eene der grootste, hóe met elkaar te doen samengaan den arbeid der moeder voor hare jonggeborenen in eigen kring en haar arbeid als arbeidster tet onderhoud van het gezin daarbuiten. We kunnen het betreuren dat dit conflict bestaat, het feit is er nu eenmaal, dat tienduizenden en nog eens tienduizenden van moeders, in ons kleine landje alleen, die dubbele taak torsen en de harmonie tusschen dezen tweeërlei arbeid zeiven maar moeten zien te vinden. Eene algemeene oplossing voor deze moeilijkheid is er dan ook nog niet, en öf er zelfs op de rechte wijze naar, gezocht wordt een open vraag. Wel, om tot ons land ons te blijven bepalen, nam de Arbeidswet van 1889 in art. 8, voor een klein deel dier moeders, het voorschrift op: „Het is verboden een vrouw arbeid te doen verrichten in fabrieken en werkplaatsen binnen vier weken na hare bevalling"; doch gaf dit voorschrift, zonder meer, inderdaad waarborg voor eenige oplossing der moeilijke kwestie; bracht het ons aan deze zelfs eenige stappen nader? Wij weten het niet en niemand weet het, want de werking van genoemd wetsartikel is in al de jaren, liggende tusschen 1889 en 190-5, door niemand in bovengenoemd verband nagespeurd en alle gegevens ontbreken om in dezen, op eenigen vasten grond, van verbetering te kunnen ge- Wensehelijkheid en Werkelijkheid. Eene bydrage tot de kennis van het leven der arbeidster-moeder. Van alle moeilijkheden die zich op het netelig terrein der arbeidsregeling in onze samenleving voordoen, is wel eene der grootste, hóe met elkaar te doen samengaan den arbeid der moeder voor hare jonggeborenen in eigen kring en haar arbeid als arbeidster tet onderhoud van het gezin daarbuiten. We kunnen het betreuren dat dit conflict bestaat, het feit is er nu eenmaal, dat tienduizenden en nog eens tienduizenden van moeders, in ons kleine landje alleen, die dubbele taak torsen en do harmonie tusschen dezen tweeërlei arbeid zeiven maar moeten zien te vinden. Eene algemeene oplossing voor deze moeilijkheid is er dan ook nog niet, en öf er zelfs op de rechte wijze naai; gezocht wordt een open vraag. Wel, om tot ons land ons te blijven bepalen, nam de Arbeidswet van 1889 in art. 8, voor een klein deel dier moeders, het voorschrift op: „Het is verboden een vrouw arbeid te doen verrichten in fabrieken en werkplaatsen binnen vier weken na hare bevalling"; doch gaf dit voorschrift, zonder meer, inderdaad waarborg voor eenige oplossing der moeilijke kwestie; bracht het ons aan deze zelfs eenige stappen nader ? Wij weten het niet en niemand weet het, want de werking van genoemd wetsartikel is in al de jaren, liggende tusschen 1889 en 1905, dooi niemand in bovengenoemd verband nagespeurd en alle gegevens ontbreken om in dezen, op eenigen vasten grond, van verbetering te kunnen ge- wagen. Toch valt het wel niet te betwijfelen dat met liptin het leven roepen van genoemd art ^ i,h V, ? Maai daarnaast een controle in te stellen, om na te gaan of de „goede bedoeling" ook werkelijk goed doel trof hieraan werd blijkbaar door den wetgevef niet SdaS! SnroTanüT£urar,8e, geen waarachtige rust ge- Swetle'verS *" » met * Zoo menigmaal toch vroegen wij ons af: zou de moederarbeidster in de 4 weken van wettelijk voorgeschreven rust na hare bevalling werkelijk rust genieten ? Kan zij, voortkomende doorgaans uit de armsten der armen in ons midden. waar ieder dagloon een post is van groote beteekenis op het week-budget, kan zij zoo maar vier weken lang het loon missen, dat haar niet wordt vergoed door dezelfde macht, die het haar, zij het ook met de beste bedoelingen, gedurende die 4 weken ontneemt terwille van een verplichte rust? Van „goede bedoelingen" nu kan niemand leven, en dat te minder in een tijd, die uiteraard reeds duurder is dan andere tijden des jaars, mede omdat, „moeder eenige dagen van den vloer is", (althans van den vloer behoorde te zijn). Wat dit zegt voor een arm gezin, weet ieder die dit wel eens van nabij heeft gezien, nog ongerekend, dat een bevallingstijd eigenaardige kosten met zich brengt, dat het gezin met één vermeerderd is en dat eindelijk de herstellende veelal iets extra's noodig heeft. Strikte vergoeding van het ontbeerde loon, zoo zou men zeggen, is toch waarlijk wel het minste wat hier wijsheid en billijkheid zouden vorderen. Immers we hebben hier niet met een „liefhebberij" voor „buitenshuis werken" te doen (al zou dit als uitzondering kunnen voorkomen). Had de moeder het loon niet noodig, zij ging niet naar fabriek of werkplaats: een axioma, zouden wij haast durven zeggen. Ontneemt men het haar, al is het ook indirect, d a n mist ze het t o c h. en missen kan ze het niet. Maar, zal men vragen, wordt bij deze redeneering niet een hoofdfactor vergeten ? Ziet men hier geheel den persoon van den vader over het hoofd ? Vergeet men dat hij de aangewezene is om de moeder van zijn kinderen in dien tijd in het bizonder te verzorgen en de hand te houden aan hare rust? Het schijnt inderdaad alsof wij bij nnze overwegingen den vader niet meetelden. Noemden wij hem tot dusver niet, dan volgden wij slechts het voorbeeld van den wetgever. Immers nergens treffen wij ook maar een spoor aan van een bepaling, die den echtgenoot de handhaving van die zoo gewenschte rust opdraagt of' aan- beveelt, ja erger zelfs, waar het in de praktijk helaas voorkomt, dat de vader beslag legt op een of andere tegemoetkoming aan de kraamvrouw geschonken, zelfs d&ar wordt door de wet niet ingegrepen om der moeder in wezenlijkheid h e r s t e 1 en rust te waarborgen. Zou wellicht ook de h u i d i g e wetgever nog, gelijk alle voorgaande geslachten en eeuwen reeds deden, opnieuw als bij intuïtie rekenen op de onverwoestbare sterkte en genialiteit van het vrouwelijk geslacht, dat nog immer, zonder de minste verzorging of leiding, vooral als gezinsmoeder, wonderen tot stand bracht en dat zich misschien dus ook hier wel weer opnieuw op een of andere wijze zou weten te redden ? Zoo ingenomen als wij zouden zijn met iedere bepaling die de kraamvrouw de zoo gewenschte en zoo rechtmatig haar toekomende rust inderdaad bezorgt, zoo critisch voelen wij ons gestemd tegenover die wetsartikelen, die alleen in uiterlijkheden deze zoo gewichtige aangelegenheid regelen. Werpt men ons tegen dat die verdere regeling den wetgever niet aangaat, dan vragen wij op onze beurt, wie of wat hem machtigde voor dit enkele deel in te grijpen, maar z ij n e bemoeiing testaken, daar waar de moeilijkheid eerst recht aanvangt? Daarnaast zou men kunnen vragen of het moederschap op zich, zelf al niet reeds aanspraak op werkelijken steun zou mogen geven'? Men kan toch moeilijk van iemand ter wereld twee soorten van arbeid tezelfder tijd vragen. Men kan niet eischc-n dat iemand een kar zal voortduwen en tegelijkertijd metselen, planten op het veld en tegelijkertijd timmeren, straatwerken en tegelijkertijd een schip besturen. En toch, dat vergen van tweeërlei geheel uiteenloopenden arbeid tegelijkertijd, doet men op indirecte wijze in onze samenleving nog immer van duizenden moeders. Kinderen het leven schenken en grootbrengen en tegelijkertijd nog door ander werk geld verdienen voor het gezin. Reeds het eerste deel, de zoo speciale arbeid van het moederschap, behoorde op zich zelf een waarborg te geven voor bescherming tegen materiëelen nood ; op zijn allerminst wel voor vergoeding, waar zij er anderen bezoldigden arbeid tijdelijk voor moet opgeven, Waar «loze eenvoudige waarheid echter nog niet wordt gezien, tenminste nog niet wordt toegepast, daar vroegen wij ons af: zouden we in dit geval, bij art. 8, niet het oude gevaar loopen van eer plaatsing van het kwaad door onvoldoende wetgeving en zouden wij er wel zeker van kunnen zijn, dat deze vier weken verlof zonder behoud van loon inderdaad een rusttijd beteekenen voor degene die ze ongevraagd krijgt, of wel, zou niet veeleer door anderen bezoldigden arbeid deze dikwijls trachten in het loongemis te voorzien, of wel, naast ziekte en pijn, armoe lijden en dubbele zorg? En wij namen ons voor, daarnaar zoo mogelijk een onderzoek in den lande in te stellen, vast overtuigd dat dit niet anders kon dan op den duur allen ten goede komen. Der moeder-arbeidster die misschien verstandiger geholpen kon worden; den wetgever die wellicht meer houvast kon krijgen bij het samenstellen van nieuwe wetsbepalingen; ons allen die alweer breeder kijk zouden veroveren op de werkelijkheid van het leven onzer armere zusters in de maatschappij en op de verplichtingen welke dienaangaande op ons allen rusten. Doch hoe dit onderzoek in te stellen ? De Beroepstelling van 31 Dec. 1899 wijst aan een 1700U g ehuwde vrouwen ln de „nijverheidsbedrijven", doch daarvan vallen er slechts ongeveer 6000 onder de afdeeling „D" der Telling, dat zijn „de eigenlijke werklieden", arbeidende als „ondergeschikten", als werkneemsters, en dus degenen die in de bescherming der wet staan. Trekken wij van die üOOO gehuwde „arbeidsters" ruim Vs af. waar waarschijnlijk ruim V* harer kinderloos blijft') en nog een 700 „arbeidster" in de veenderijen die niet onder de arbeüswet vallen, dan blijven voor ons onderzoek een 4500 moeder s-arbeidsters werkende in afdeeling „D" van de „nijverheidsbedrijven". Tegenover de 31000 ') Deze onderstelling is misschien wat gewaagd; wjj bouwden haar op het feit dat bij het door liet Centraal Bureau voor de Statistiek in 1900 uitgegeven onderzoek naar „verband tusschen welstand, nataliteit en kindersterfte" van de 9443 gezinnen er 1234 steriel bieken. Zie „Maandcijfer*", uitgegeven door het Centraal Bureau v. d. Statistiek. Nieuwe Volgreeks No. 4, Aanhangsel. gehuwde „arbeidsters" in de „niet-beschennde" bedrijven, een inderdaad klein getal, verdeeld ongeveer over de beroepsklassen I, VI, VII, IX, XIV, XV en XVII'). Toch achtten wij het onderzoek van belang 1°. om na te kunnen gaan of art. 8 der arbeidswet inderdaad heilzaam werkte voor de moeder-arbeidster en dus beteekenis had ; 2°. om wellicht gegevens bijeen te verkrijgen, die ons een beeld zouden geven van wat Nederland voor zijn behoeftige kraamvrouwen doet — of misschien niet doet — want onze veeljarige ervaring had ons reeds t)t onze teleurstelling geleerd, dat kraamvrouw en moeder nog weinig als waarlijke arbeidsters voor de samenleving worden medegeteld. Doch nog eens, hoe dit onderzoek in te stellen? Aangezien de fabrieksarbeidsters, althans in die streken waar ook nog langs anderen weg bijverdienste voor de gehuwde vrouw te vinden is, meestal tot de armste volkskringen behooren en deze in bevallingstijd nagenoeg immer door vr ouwel ij ke verloskundigen geholpen worden, ook wanneer deze hulp wordt verstrekt uit een „bus" of ziekenfonds, daar scheen ons de zekerste kans op slagen te bieden het instellen van een onderzoek bij de vrouwelijke verloskundigen in ons land en wel bij die, tronende in de industrieele streken, waar gehuwde vrouwen in de nijverheidsbedrijven werkzaam zijn. Zij toch zijn de personen die de vrouwen in de moeilijke dagen van bevalling en kraam ter zijde staan, zij zijn degenen die belang stellen in haar lot. Genoemde industrieele streken nu, waar gehuwde arbeidsters in de nijverheidsbedrijven werkzaam zijn, vonden wij door na te gaan de zoogenaamde „Industriekaart", indertijd door ons naar officiëele gegevens samengesteld voor de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in 1898, voorts de Provinciale Verslagen, de Verslagen van de Kamers van Koophandel en Fabrieken, en eindelijk de lijst van gemeenten waar de Arbeidswet van toepassing is en waar vrouwen boven de 16 jaar werkzaam zijn, voorkomende in ') Respectievelijk: Aardewerk, glas, kalk en steenen. Hout-, kurken stroo-bewerking. Kleeding en reiniging. Leder en wasdoek. Papier enz. Textiele nijverheid. Voedings- en genotmiddelen. de Verslagen van de Inspecteurs van den Arbeid over 1901 —'02; dit alles, voor zoover doenlijk, gecontroleerd door de Beroepstelling van 31 Dec. 1899. Toen op deze wijze een lange lijst van ongeveer 300 steden en dorpen, waar ons onderzoek moest plaats grijpen gereed was, zochten wij uit de „lijsten van geneeskundigen, tandmeesters, apothekers, drogisten, vroedvrouwen, gevestigd in de elf provinciën op 1 Januari 1903", uitgegeven door de Hoofdinspecteurs van de Volksgezondheid, de namen der vrouwelijke verloskundigen in genoemde steden en dorpen werkzaam, en zoo ging in den zomer van 1904 onze vragenlijst in zee, met begeleidend verklarend schrijven, aan een 525 vrouwelijke verloskundigen in Nederland in ongeveer 230 gemeenten. Volledigheidshalve laten wij de vragenlijst hier in haar geheel volgen, want niet alleen de eigenlijke vraag waar het om ging: „Trachten de fabrieksarbeidsters wellicht door anderen betaalden arbeid het loon van die 4 weken op andere wijze weer in te verdienen? „Zoo ja. — met welke soort van betaalden arbeid trachten zij dan gewoonlijk die 4 weken ontbrekend loon weer aan te vullen?" meenden wij aan de verloskundigen te moeten voorleggen, maar ook eenige andere, ten einde den gedachtengang bij die enkele vraag gevolgd, op genoegzame wijze te verduidelijken. Zoo kwamen wij tot de samenstelling der navolgende vragenlijst. 1. Heeft U onder de door U behandelde kraamvrouwen ook arbeidsters in fabrieken, werkplaatsen of ateliers, op wie dus de Arbeidswet van toepassing is? 2. Zoo ja, waarom arbeiden die moeders .juist in ateliers, werkplaatsen of fabrieken 3. Waarom arbeiden zjj niet in een der overiye niet door de Arbeidswet beschermde bedrijven, zooals b.v. werkster, schoonmaakster, huisbewaarster, verpleegster, landbouwster, huisnaaister, waschvrouw aan huis, of wel huisarbeidster in het algemeen? 4. Indien zij arbeidsters zijn in een fabriek, werkplaats of atelier, houden z\j zich dan streng aan de Arbeidswet, en gaan zij dus gedurende vier weken na hare bevalling niet naar het atelier, de werkplaats of de fabriek? 5. Geeft dit ook bezwaren mot het oog op het loon dat zij dus alsdan 4 weken moeten missen-, of hebben z{j genoeg kunnen besparen om in dat gemis te voorzien ? 6. Of — trachten zij wellicht door anderen betaalden arbeid dat loon van die 4 weken op andere wijze weer te verdienen? 7. Zoo ja, — met welke soort van betaalden arbeid trachten zy dan gewoonlijk die 4 weken ontbrekend loon weer aan te vullen? 8. Of voorzien anderen dan zij zeiven in dit loonverlies? Is U ook bekend dat in dien tijd de kraamvrouwen vasten onderstand krijgen, hetzij van werkgevers, van kraamvrouwenvereenigingen, diaconieën of van andere zijde? 9. Zijn U misschien Ziekenfondsen voor kraamvrouwen bekend, waarin deze wekelijks een kleine bijdrage storten om dan in bevallingstijd uitkeering te verkrijgen? 10. In art. 71 van het nieuw Ontwerp-Arbeidswet 1904 wil men de bepaling maken, dat evenals na de bevalling, de moeders ook 4 weken vóór de bevalling niet mogen werken in fabrieken, werkplaatsen, ateliers of winkels, zoodat dus het gewone loon gedurende 8 a 10 weken niet kan worden verdiend. Wat dunkt U van deze bepaling Ls het gewenscht dat die bepaling wordt aangenomen Hoe zal het dan moeten worden gevonden met de 8 weken loongemis? Do laatste vraag werd gesteld geheel alleen uit een oeconomisch oogpunt. Den medicus behoefden wij om gezondheidsargumenten niet lastig te vallen; dit zou geweest zijn een vragen naar den bekenden weg, waar toch de wenschelijkheid om de kraamvrouw behoorlijk rust tot herstel van haar organisme te gunnen, algemeen wordt erkend en trouwens door de geneeskundigen bij verschillende gelegenheden duidelijk genoeg is in 't licht gesteld. Zoo bepaalden wij ons dus tot het meer huishoudelijk deel der kwestie. We kunnen niet anders zeggen, dan dat er over het geheel groote belangstelling onder de vrouwelijke verloskunkigen van ons land bleek te bestaan om onze vragen te beantwoorden; — 325 antwoorden kwamen in (waarvan slechts 25 van onwaarde), een aanzienlijk getai, wanneer men nagaat hoevele brieven bij enquêtes, door allerlei omstandigheden buiten iemands schuld, niet tot het juiste adres komen. En bij die antwoorden waren er verscheidene van verloskundigen met 20-, 30-, 40-, ja 50-jarige praktijk. Een woord van dank aan deze allen schijnt mij hier op zijn plaats, niet het minst om de wijze waarop velen harer de zaak der arme kraamvrouwen als tot haar eigene maakten. En toch, gelijk het meer gaat, ons onderzoek leverde, ten aanzien van wat wij in het bijzonder zochten, betrekkelijk weinig op, terwijl daarentegen allerlei andere wetenswaardigheden ons gewerden, die nieuwe gezichtspunten ons openden en weer ander licht wierpen op de verhouding van den arbeid der moeder tot anderen oeconomischen arbeid en tot de samenleving in haar geheel. Evenals ten vorigen jare bij ons onderzoek in zake de loodvergiftigingskwestie in de aarde werk fabricage, zoo is het ook hier, en wij hunnen onze woorden, aldaar gesproken herhalen: „gaven ook al de aangewende pogingen tot onderzoek niet het rechtstreeks begeerde uitsluitsel, nutteloos bleken ze niet. Ons zoeken leidde indirect tot iiet vinden van andere voor ons werk niet onbelangrijke gegevens". Allereerst trof ons, wanneer wij de beantwoording der vragen op den voet volgen, dat op de eerste vraag: „Heeft u onder de dooru behandelde kraamvrouwen ook arbeidsters in fabrieken, werkplaatsen of ateliers, op wie dus de Arbeidswet van toepassing is?" zoo vaak geantwoord werd: „gehuwde arbeidsters komen onder mijne patiënten niet voor", of „gehuwde arbeidsters komen hier in de fabrieken en werkplaatsen niet voor", of „vrouwenarbeid wordt hier niet in de fabrieken gebruikt", en dat uit gemeenten, waar de Beroepstelling van 31 Dec. 1899 ze wel aangaf. Dit bracht ons aan het denken. Vanwaar die tegenstrijdigheid, wat mocht daarvan de oorzaak zijn ? en we wilden trachten die oorzaak na te sporen. Opnieuw namen wij de Telling ter hand, om ons te vergewissen of we ons misschien vergist hadden in vroegere opgaven. Voor de gemeenten beneden de 5000 zielen ging dit niet, aangezien de Telling deze alle, provinciesgewijs, in één groep tezamen vat en alzoo moest een dertigtal der ongeveer 60 naar ons idee tegenstrijdige antwoorden ongecontroleerd blijven. Doch voor de overige, de grootere gemeenten, was dit mogelijk en we moesten komen tot de slotsom, dat in dezen een hernieuwde vraag aan de verloskundigen noodig was, om ons zeiven te overtuigen of wij goed hadden begrepen. Het kwam ons zoo vreemd voor, dat uit onze grootste gemeenten zelfs, tienlallen van koeien met eentonige regelmaat hetzelfde antwoord zich herhaalde: „over het algemeen wordt hier door gehuwde vrouwen weinig op fabrieken en werkplaatsen gewerkt." Zoo uit de hoofdstad Amsterdam, waar de Telling 861 gehuwde arbeidsters in de afd. D. der nijverheidsbedrijven aanwijst; uit Rotterdam, waar de Telling er 407 aangeeft; 'sGravenhage met 1S9, Utrecht met 72, Groningen met 52, Leiden met 153, Gouda met 100, Apeldoorn met 64, Arnhem met 51, Woensel met 62, Helmond met 54, Leeuwarden met 57, Deventer met 72, Enschedé met 225, Stad Alnieioo mnt 103, Kampen met 61, Hellendoorn met 50, Oldenzaal met 52 gehuwde arbeidsters in de afd. D. der nijverheidsbedrijven,') om ons tot de getallen boven 50 te bepalen. Zoowel aan de onderafdeelingen van den Bond van Nederl. Verloskundigen in de grootere plaatsen, als aan enkele afzonderlijke verloskundigen in de kleinere, zonden wij dus opnieuw onze vragenlijst toe, hierbij aangevende waarom wij meerder licht in dozen wenschelijk achtten. Zeer veel verder bracht ons echter dit tweede controleonderzoek niet; we bleven ten aanzien van bovengenoemde tegenstrijdigheid in het duisteren moesten er ons toe bepalen met de verdere, dikwijls zeer uitvoerige beantwoording der overige vragen van onze vragenlijst in de hand, langs indirecten weg een verklaring te vinden. En inderdaad, mochten die antwoorden al geen beslissende uitkomsten geven, zij leidden niet zelden tot overdenkingen en gevolgtrekkingen omtrent waarschijnlijkheden en mogelijkheden, of wel bevestigden de reeds gerezen overwegingen en bedenkingen. „Zou", zoo rees o.m. bij ons de vraag, „het aantal moeders-arbeidsters, bij de arbeidswet betrokken, thans wederom kleiner geworden zijn dan het door ons berekende getal van 4500, aangetroffen op 31 Dec. 1899? Zal wellicht de Telling van 31 Dec. 1909 een aanzien- l) Russen met 91, Ambt Almeloo met 52, Lonneker met 71 gehuwde arbeidsters ztfn niet in het bezit van een vrouwelijke verloskundige. lijke vermindering aanwijzen van gehuwde arbeidsters in afd. D. der nijverheidsbedrijven, evenals dit van 1889 tot 1899 daalde van 7856 op 5777, dus met ruim 2000 ? Hebben zij allengs zich meer in allerlei huisarbeid, seizoenarbeid en anderen tijdelijken arbeid teruggetrokken ? Zou het ook onder haar, meer dan wordt vermoed, zelfs in de groote steden, voorkomen, dat de vrouw moeder wordt zonder verloskundige hulp ? >) Zou ook onder haar doordringen de gewoonte uit sommige ineer gegoede kringen, het kindergetal kunstmatig te beperken ? Het meerendeel onzer overwegingen en twijfelingen zal ieder duidelijk zijn, die met ons kennis neemt van enkele antwoorden der verloskundigen en van de voortzetting dezer studie. Zoo werd ons vaak gemeld, dan in die of die streek „gehuwde vrouwen niet tot den arbeid in fabrieken of werkplaatsen worden toegelaten"; „zwangere vrouwen met 5, 6 of' 7 maanden worden heengezonden"; „moeders niet meer worden toegelaten"; dat „alsdan vaak arbeid aan huis wordt verstrekt aan de heengezonden gehuwden, zwatigeren of moeders." Zoo uit W e e s p: „Op een der fabrieken hier zijn geen gehuwde vrouwen werkzaam. Gebeurt het wel eens dat ongehuwde arbeidsters zwanger worden, dan krijgen ze, wanneer dit uitkomt, onmiddellijk haar ontslag; op een andere fabriek komen enkele gehuwde arbeidsters voor, op een derde werken alleen mannen, enz." Uit Overtoom (Amsterdam): „nooit gehuwde vrouwen" Uit Maassluis: „zwangere vrouwen mogen niet langer dan tot 7 maanden arbeiden." ') Zie Dr. G. W. Bruinsma: Geboorten in Nederland, doodgeborenen, levensvatbaarheid en verloskundige hulp, 1905. BI. 21—25. Een der verloskundigen uit Borger o.a. schreef: „schoon hier verloskundige hulp voldoende te kragen is, maakt 8/i der bevolking, bestaande uit 8000 zielen, er g e e n gebruik van. De cijfers op bladz. XXV van no. LVI de „Bijdragen tot de Statistiek van Nederland", Nieuwe Voiksreeks, Uitgegeven door het Centraal Bureau voor de Statistiek, „Statistiek van de Sterfte over het jaar 1904", zouden het vermoeden wettigen, dat niet veel meer dan 5 % der bevallingen zonder verloskundigen bestand plaats heeft? Uit Del den: „geen gehuwde, nog minder zwangere vrouwen worden toegelaten". Uit Kampen: „zwangeren worden met 5 maanden heengezonden". Uit Tilburg: „geen gebruik, gehuwde vrouwen in fabrieken te doen arbeiden, wel krijgen zij werk thuis," „gehuwde vrouwen worden niet op de fabrieken toegelaten dan tot wanneer het eerste kind moet komen en dan nog alleen tot de 5e maand der zwangerschap. Verder wordt ook aan gehuwde vrouwen thuis werk verschaft. Of, de fabrikant verbiedt haar na de 7e maand op de fabriek te werken, of, indien een fabriekswerkster gehuwd is en zwanger wordt is het niet meer geoorloofd langer op de fabriek te komen". Uit Gel drop: „hier mogen geen vrouwen werkzaam zijn, op geen enkele fabriek of werkplaats, daags na haar huwelijk". Uit Amersfoort: „geen gehuwde (wel ongehuwde kraamvrouwen-fabrieksarbeidsters) komen onder mijne cliënten voor". I it Nijver dal: „als de arbeidsters trouwen, moeten zij de fabriek verlaten, of ze mogen blijven werken tot pl.m. 2 maanden voor de bevalling, moeten dan de fabriek verlaten en mogen niet terugkomen voor vast werk. Wel tijdelijk bij ziekte van anderen, doch dit beteekent niet veel". Uit Apeldoorn: „geen gehuwden dan tot 2 a 3 maanden vóór de bevalling". Uit Kerkdriel: „in de laatste 4 jaren komen gehuwde arbeidsters hier niet meer voor". Uit Veenendaal: „de gehuwde vrouw mag ongeveer tot aan hare bevalling blijven. Zijn ze moeder geworden, dan worden ze niet meer op de fabriek toegelaten". Voorts deelden ons verscheidenen mede: „de gehuwde vrouwen verrichten wel huisarbeid voor fabrieken en ateliers, of alleen arbeid in seizoen- of tijdelijke werkzaamheden, wel veenarbeid, geen fabrieksarbeid, enz. enz." Natuurlijk zijn bovenstaande antwoorden als typen te beschouwen en daarom niet alleen geldig voor de speciaal genoemde plaatsen, doch voor den toestand in 't algemeen. Wat de beantwoording van vraag 2 en 3 betreft, deze konden gevoegelijk te zamen genomen worden, — geven wij de navolgende wetenswaardigheden uit de antwoorden der verloskundigen weer. Wij voor ons toch meenden, dat die twee vragen, luidende : 2. Zoo u fabrieksarbeidsters ondor uwe patiënten heeft, waarom arbeiden die moeders juist in ateliers, werkplaatsen of fabrieken 3. Waarom arbeiden zij niet in eene der overiije niet door de Arbeidswet beschermde bedrijven, zooals b. v. werkster, schoonmaakster, huisbewaarster, verpleegster, landbouwster, huisnaaister, waschvrouw aan huis, of wel huisarbeidster in .het algemeen ? van het grootste belang waren, vooral ook voor den wetgever, omdat de kennis van de in het antwoord medegedeelde motieven ons voorkomt te zijn een eerste noodzakelijkheid, aleer mag worden overgegaan tot verbod, beperking, belemmering van welk dezer soorten van arbeid ook. Hoe toch kan men iemands arbeidsleven verlichten, wanneer men niet eerst weet den vollen omvang der oorzaken en omstandigheden die tot dit arbeidsleven noopten ? Teer en zorgvuldig werk toch dat ingrijpen in anderer levensverhoudingen, al is dit werk vaak zoo noodig. Maar met fijne en voorzichtige hand dient het dan ook te worden aangevat, opdat men niet meer verwarring dan orde brenge en niet bederft waar men juist zoo gaarne zou verbeteren. En tot dat weloverlegd aangrijpen is volledige kennis van toestanden eerste eisch. Vandaar de vragen 2 en 3, vragen die het Bureau van Vrouwenarbeid trouwens reeds herhaaldelijk heeft gesteld, ook bij vroegere onderzoekingen naar arbeidstoestanden in verband met arbeidsregeling, zoo bij het onderzoek naaiden toestand der veldarbeidsters. haringspeetsters, steenarbeidsters, der thuiswerksters, aardewerkvervaardigsters enz., bij welke onderzoekingen we het tevens altijd van het grootste belang hebben geacht de arbeidsters zeiven mede te hooren, of althans hare allernaaste omgeving. Zoo opnieuw alhier. En opnieuw zijn de antwoorden sprekend gelijkend op de eertijds ontvangene en reeds hier en daar in onze verschillende publicatiën weergegevene. Hoe kan het ook wel anders, waar „armoede" van het grootste deel onzer medemenschen den somberen schaduwkant des levens vormt? Laat ons slechts luisteren naar de antwoorden der belangstellende verloskundigen. Waarom werken de moeders juist in de fabrieken en werkplaatsen, waarom niet in anderen arbeid, als in vraag 3 genoemd ? En met eentonige regelmaat keert het ook hier weer: „Uit nootl, omdat ze anders niet bestaan kunnen met wat de man alleen verdient, omdat ze bij moeten verdienen voor het gezin, omdat het loon van den vader te karig is, omdat de vader veel te weinig loon in huis brengt, omdat de vader zijn geld verdrinkt, omdat het loon hooger is dan in den huisdienst, omdat het vast loon is, alle dagen geregeld terugkeerend, om eenigszins ruimer inkomen te hebben en eens wat extra's te verdienen, omdat men precies weet waarop men in de week rekenen kan, om schulden te betalen, door slappe tijden ontstaan, omdat het winstgevender is, omdat de fabrieken het hoogste loon geven, omdat een werkvrouw hier te weinig verdient (maar 25 ct. per dag), omdat zij dan vrij huishuur hebben, omdat de reeders voor localiteiten zorgen en zij dus niet thuis hoeven werken." „Omdat er geen ander soort van arbeid te vinden is op deze plaats, omdat er in de kleinere plaatsen geen keus van werk is, omdat er hier geen goede huisdiensten te vinden zijn, omdat de plaats niet welvarend genoeg is voor werkvrouwen, omdat hier weinig families een werkvrouw hebben en men voor den landbouw meer bejaarde vrouwen neemt, omdat hier geen andere bijverdienste mogelijk is, omdat hier gemakkelijk gelegenheid voor fabriekswerk is." „Omdat men 's a v o n d s vroeger klaar of 's avonds vrij is, omdat het meer vrijen tijd en grootere vrijheid biedt, omdat dit werk goed betaald wordt en in de avonduren kan worden verricht, omdat er voor „wasschen aan huis" geen ruimte bij hen is, omdat het werk in de fabriek niet zoo zwaar is, omdat het werk makkelijker is met meer verdienste, omdat zij zich als fabrieksarbeidsters onafhankelijker voelen, omdat ze verzuimen mogen wanneer ze willen, uit gewoonte, omdat de plaatselijke omstandigheden het zoo meebrengen." „Omdatze van jongs af niet anders hebben kunnen 1 e e r e n, omdat ze in hel. fabriekswerk het meest geoefend zijn, omdat ze niet eens kunnen fungeeren als werkvrouw, omdat door het zeer lage peil van ontwikkeling het werk in de industrie haar veel makkelijker toeschijnt dan werkzaamheden in de andere bedrijven, omdat ze op hun 12e jaar dat werk al moesten doen, omdat ze als kind daarin al meeverdienen moesten, omdat moeder en vader ook in dat werk werkten. omdat ze niets anders kunnen en haar handen vaak voor alle andere dingen scheef staan, omdat ze zich niet thuis voelen in „beschaafde" werkhuizen, omdat ze 't gezelliger vinden met anderen te werken dan alleen, omdat ze zoo jong trouwen en geen kennis van huishouding hebben, en in haar huishouding „geen werk" zien, omdat ze niet netjes genoeg zijn om uit werken te gaan." Tot zoover de antwoorden der verloskundigen op vraag 2 en 3, die een complex van motieven te zien geven, zóó samengesteld, dat regeling van den arbeid hier wel een uiterst moeilijke opgave wordt en althans naar onze bescheiden meening eer b ij het kind beginnen moest dan bij de volwassen vrouw, geheel vergroeid als deze reeds is met de arbeidstoestanden in hare omgeving. Ook wijst genoemd motieven-complex voldoende uit, dat een vierweeksch „verlof zonder behoud van loon," gelijk art. 8 van de Arbeidswet, der kraamvrouw-fabrieksarbeidster gedurende den bevallingstijd verleent, geen enkelen waarborg biedt voor gunstiger toestand van de kraamvrouw-moeder: want het heft neen enkel motief' voor horen arbeid uit hei gamche samenstel op, terwijl het daarentegen sommige andere verzwaart. Wat aangaat de beantwoording van vraag 4: „Indien z\j arbeidsters z\jn in een fabriek, werkplaat« of atelier, houden zy zich dan streng aan de Arbeidswet, en gaan zii dus gedurende vier weken na hare bevalling niet naar het atelier de werkplaats of de fabriek ?" ' zoo waren ook hier de antwoorden van dien aard, dat daaruit geen vaste conclusie voor het geheele land te trekken viel. Verwacht zou men hebben, algemeen te hooren, dat de arbeidsters zich streng aan de arbeidswet houden' omdat deze in 1904 reeds 15 jaren had geheerscht en dus vrijwel doorgedrongen kon zijn. De werkelijkheid echter geeft ons een ander beeld. Ze doet ons zien, hoe over het geheel de werkgevers de patroons, streng de hand aan art. 8 houden, althans er aan trachten te houden, doch hoe de arbeidsters, indien ze maar eenigszins kans er toe zien, door de mazen van het net kruipen. En hoe natuurlijk wederom, waar het groote motief voor haren arbeid, „nood", door art. 8 deiarbeidswet geen duimbreed wordt verschoven, maar als een drukkende last in haar leven blijft liggen waar hij was en is. Het meerendeel van de antwoorden der verloskundigen op vraag 4 is terug te brengen tot enkele typen, luidende: „Ze mogen niet van de werkgevers, het wordt streng gehandhaafd ; niet door de vrouwen, die gaarne weer zouden verdienen, doch door de werkgevers. Ze worden niet eerder toegelaten, daar zorgen de patroons voor; de vrouwen zeiven willen smokkelen. Daar wordt streng de hand aan gehouden, ze moeten het geboortebewijs van het kind meebrengen. Niet van den wil der vrouw, doch van den fabnkant uitgaande; lag het aan de werksters z ij gingen vroeger. Zeer spoedig hervatten zij den arbeid uit eigen belang. Schoon hun patroon erg staat op de Arbeidswet. Ze hebben 6 weken verlof, doch maken er geen gebruik van om het loongemis. De patroon zegt, dat ze weg moeten blijven, doch zeiven gaan ze zoo spoedig mogelijk weer, soms binnen 14 dagen. Zoodra er eenige kans is, ontduiken z ij de wet. Gaan ze eerder werken, dan is het omdat het loon niet gemist kan. In geen geval houden zij zich aan de Arbeidswet ; binnen drie weken zijn zij weer bezig. N i m m e r, als het kraambed gezond is. Lang niet a 11 ij d wordt aan art. 8 de hand gehouden. Ongeregeld, sommigen wel, anderen niet. Wel een poos blijven ze thuis, dan eens wat langer, dan eens wat korter, hangt van omstandigheden af. Zoo spoedig zij kunnen gaan zij weer naar de fabriek; soms 14 dagen na de bevalling; 4 weken gunnen zij zich nooit. Door omstandigheden dikwijls genoodzaakt het werk eerder te hervatten; haar middelen laten niet anders toe. Er zijn er die eerder beginnen, omdat ze 't loon niet kunnen missen; Meestal slechts 14 dagen: elke dag loon is toch weer meegenomen. De eene is sterker, armer of heeft drankzucht i g e r man dan de ander, die gaan vroeger uit. Neen, den 6en dag na hare bevalling al 4000 steenen uitgedragen. Soms 14 dagen na de bevalling, om te eten te h e b b e n." Daarna volgen over dit punt eenige mededeelingen, niet rechtstreeks onder ons onderzoek vallend, aangaande kraamvrouwen, n i e t-fabrieksarbeidsters, doch landbouwster, veenbewerksters, wasch- en werkvrouwen, naaisters, kleine winkeliersters, café-houdsters, enz., die nagenoeg allen wer- ') Zie ook Beroepsklapper, No. 2 van de „Goedkoope Uitgaven v. h. Nationaal Bureau van Vrouwenarbeid". Naschrift bl. 69 - 70. ken tot aan de bevalling toe en dan 6, 7 a 8 dagen daarna reeds weer.') In landbouwstreken soms den 3e" dag. Doch vooral wasch- en werkvrouwen „breken zich te vroeg op," om niet te spreken van het huiswerk in eigen huis, dat veelal reeds den 3cn dag weer wordt gedaan. Sommige werkvrouwen vinden het aangenamer zoo spoedig mogelijk terug te gaan in hare werkhuizen, omdat ze aldaar nog wat worden ontzien, in eigen huis niet. Treffend zijn ook nog, vooral in verband met vraag 1, antwoorden als deze: „Na de bevalling worden de arbeidsters niet meer in de fabrieken toegelaten". „Niet een op de honderd komt weer in de fabriek terug." En thans de kernvragen van het onderzoek, die, waarom het eigenlijk geheel begonnen was, vraag 5, ti en 7, welke gevoegelijk tot één groep kunnen worden saamgevat: 5. Geeft dit ook bezwaren met het oog op het loon dat z\j dus alsdan 4 weken moeten missen; of hebben zij genoeg kunnen besparen om in dat gemis te voorzien? 6. Of — trachten zij wellicht door anderen betaalden arbeid dat loon van die 4 weken op andere wijze weer in te verdienen? 7. Zoo ja, — met welken soort van betaalden arbeid trachten zij dan gewoonlijk die 4 toeken ontbrekend loon weer aan te vullen? De antwoorden hierop, gelijk reeds in den aanvang gezegd, leveren niet dat overvloedig bewijs-materiaal, dat wij gehoopt hadden te zullen vinden. Leerrijk zijn die antwoorden nochtans zeer. Oorzaak van dit betrekkelijk schrale antwoorden-materiaal is, behalve het meer en meer toenemen der gewoonte, „na de bevalling de arbeidsters niet meer tot de fabrieken en werkplaatsen toe te laten" (zie boven), deels ook het groot aantal antwoorden op vraag 4, waaruit bleek dat de arbeidswet niet gehandhaafd werd, doch de arbeidsters veel eerder dan na 4 weken weer aan het werk togen. Terwijl wij voor onze antwoorden feitelijk alleen rekening te houden hebben met die, waarvan antwoord 4 luidde: „de Arbeidswet wordt streng gehandhaafd." Voor de eersten toch bestaat om zoo te zeggen art. 8 der Arbeidswet niet en vervallen dus ook de vragen 5, 6 en 7. Dit vermindert het aantal antwoorden op die vragen sterk. We staan hier voor het feit dat de wet in genoemde gevallen een d o o d e letter is en wel aangezien ze niet tegemoet weet te komen aan de waarachtige drijfveeren van het werkleven der arbeidsters. Een tweede gevolg van deze leemte in de wetgeving is „verplaatsing van het kwaad van te vroegen arbeid voor de kraamvrouw van hier naar ginds," in die gevallen waarin de Arbeidswet w e 1 wordt gevolgd. Dit feit spreekt uit die antwoorden op vraag 5, 6 en 7, waarin alle categorieën van huisarbeid en huisindustrie worden genoemd als uitgeoefend door de kraamvrouw 4, 5 en 6 dagen na hare bevalling, de noodlottige huisarbeid, die onder de gehuwde vrouwen, men zou bijna zeggen, regel gaat worden, terwijl dezen hoe langer hoe minder tot de fabrieken en werkplaatsen zeiven worden toegelaten en daarmede geheel buiten de Arbeidswet vallen. En eindelijk, een derde noodlottig gevolg der onvoldoende wetsbepaling, zichtbaar uit de antwoorden der verloskundigen, dat armoede en schulden, verzwaring van zorg, dus kommer en leed voor de„rustende" kraamvrouw, de woning binnengaat, omdat er geen andere bezoldigde arbeid voor die paar weken, of voor die speciale streek, of voor de overigens onkundige fabrieksarbeidster te vinden is. En alleen de kraamvrouw zelve zoude ons kunnen vertellen wat erger is, te vroege arbeid, of te drukkende zorg. Er kwamen echter ook enkele gunstige antwoorden, doch deze vormen een zeer kleine minderheid. Uit bovenstaande onderscheidingen groepeerden zich de antwoorden als vanzelf onder drie gezichtspunten en wij willen opnieuw eemge typen geven, welke zich daaronder laten brengen. Die de wet niet hielden gaan wij hier natuurlijk zwijgend voorbij; zij werden vermeld bij de bewerking van vraag 4. Dat allerlei huisarbeid ter hand genomen wordt tot dekking van het loongemis, blijkt uit antwoorden als de navolgende: „ln de meeste werkmansgezinnen bestaat geen kans van sparen, is van sparen geen sprake, zoo moge- 1 ij k zoeken zij under e 11 bezoldigde n a r b e i d, als schoonmaakster ofnaaister, het nog ongezondere schoenboorwerk dat in voortdurend zittende en voorovergebogen houding moet geschieden, niet zelden alweer 3 a 4 dagen na de bevalling, groenten schoonmaken, breien. ') enz." „Mij zijn sommige gevallen bekend, dat ze in die weken andere n bezoldigden arbeid doen, echter laat het zich wel verklaren door geld aangelokt. Ze hebben niet kunnen sparen, verdienen in dien t ij d door op andermans kinderen te passen. Ze kunnen dat loon niet missen, in aanmerking genomen het zeer lage loon van haar man. Gewoonlijk weten ze het loonverlies aan te vullen door Of te wasschen voor andere gezinnen,óf de zorg voor kleine kinderen op zich te nemen, öf ze doen anderen arbeid, of ze krijgen werk van de fabriek thuis. Indien ze op de fabriek geen staand of zwaar werk verrichten, dan is het daar feitelijk rustiger dan thuis, waar zij^ zullen wasschen en ander zwaar werk doen. Zeer zeker geeft dit voor de meest.en bezwaar, daar bij haar de verdienste niet hoog genoeg is om te sparen; zij doen brei- of crocheerwerk. Voorts uit werken gaan, wasschen aan huis, naaiwerk voor winkels, kolïleboonen lezen of anderen huisarbeid. Tabakstrippen, wat dan door de huisgenooten wordt gedaan. Enkelen schrijven: „Wat ze maar krijgen kunnen van werk, te veel om op te noemen." 3) ') Bjj de beantwoording van vraag 1 zagen wij reeds iioe de aanstaande moeder en kraamvrouw allerlei anderen arbeid van den werkgever in huis krijgt als: koffieboonen uitzoeken, noppen, stoelen matten, ansjovis koppen en doppen, bollen schoonmaken, knoopen maken, paraplu's naaien, stukwerk naaien voor winkels en modisten. garnalen pellen, enz. *) Wat dat betcekent „wasschen aan huis," daarvoor leze men liet naschrift van den Beroepsklapper van het Nat- Bureau van Vrouwenarbeid, blz. 69 70. 3) In Limburg houden vele gehuwde vrouwen uit de arbeidsklasse, die zelden in de fabrieken worden toegelaten, er een van de „Café's" op na waardoor Limburg zulk eene treurige vermaardheid heeft verkregen."