F 95 424 F 95 424 &M2 NATUURWETTEN IN DE GEESTELIJKE WERELD. J/9 // NAAK HET VIJFTIGSTE DUIZEND UIT HET ENGELSCH VAN HENRY DRUMMOND, Hoogleeraar; Lid van het Kon. Gen. te Edinburgh ; Lid van ct HCVS Volk°men waar> ^t, als wij overgaan van het anorfarHe J0' °rganischc' wiJ' een nieuw stel wetten aanschiet te Waar°m hCt lagere niet Van kracht schijnt te wezen m de hooger sfeer, ligt niet daarin, dat 7C 2" te niet gedaan, maar dat zij worden overheerscht door htiger wet. En de reden, waarom de hoogere wetten aar we.kmg met uitoefenen in lager sfeer, ligt niet daarin, dat zij benedenwaarts haar continuïteit verliezen, maar hierin £! t * "T T' Waar°P ziJ haar werking uit kunnen oefenen. wetten l ^ ^enheid. De biologische wetten reiken, zoo ver het leven reikt. Waar echter leven ' ;ar aar 231 meni haar zicn werken, gelijk er aantrekkingskracht is, waar ook maar stof wordt aangetroffen hebbfn ,in de laatste volzinnen, met opzet.'toegegeven 3eke r°r , a mg, We zeiden- dat de biologische wetten zekerlijk door zouden loopen in de lagere of minerale sfeer indien daar slechts iets ware, waarop ze haar werking konden uitoefenen Wat is echter 't geval? Wetten werken niet op eenig ding. Het is alreeds aangetoond, maar het kan naar het blijkt, niet genoeg worden ingeprent, dat wetten geen werkmeesters zijn, maar slechts een wijze van werken of werking. Willen wij ons dus nauwkeurig uitdrukken dan moeten wij zeggen, dat de biologische wetten door zouden loopen ,n de lagere sfeer, indien daar slechts eenig ding voor zc ware, met om er werking op uit te oefenen, maar om het in stand en orde te houden. Is ergens geen werking, is er niets, dat in stand of orde gehouden moet worden, dan rust de verantwoordelijkheid ook niet op de continuïteit. De wetten zullen altijd op haar post wezen niet alleen, waar haar diensten worden vereischt, maar waar zij ook slechts mogelijk zijn. Wij moeten hier wel de aandacht op vestigen, want dit is eene verbetering, welke iedereen dikwerf zal hebben aan te brengen in zijn denken. * Is zoo «noeielijk om aan natuurwet niet het denkbeeld te verbinden van iets zelfstandigs; het denkbee , dat zij bewegende krachten zijn, iets onafhankelijks een energie; en daarom loopt men voortdurend gevaar van te vervallen tot valsche concluzies. Dientengevolge zou ook een vluchtige blik geworpen op dit ons betoog door iemand die er zich niet voor wacht wet te vereenzelvigen niet iets dat zelfstandig bestaat of met noodzakelijkheid werkt, vermoedelijk er toe leiden, om ons geheele betoog te verwerpen. Immers, (om op dezelfde lijn te blijven) men zou kunnen aanvoeren, dat zuik een wet als de wet van het ontstaan van het leven (B i o g e n e s i s) welke, zoo als wij later hopen aan te toonen, de grond-wet is voor 't leven zoo wel van de natuurlijke als van de geestelijke wereld, van geen toepassing hoegenaamd kan zijn in laatstgenoemde sfeer. Het leven toch, waarmee zij in de natuurlijke wereld in zulk een nauw verband staat, blijft ten eenemale van de geestelijke wereld uitgesloten, en daarom, zoo zou men kunnen redeneeren, kan de wet der Biogenesis niet tot laatstgenoemd gebied worden uitgebreid. De wet der continuïteit schijnt op hetzelfde oogenblik te ontsnappen, waarop het natuurlijke overgaat in het geestelijke. Het levensbeginsel van het lichaam is geheel iets anders dan het levensbeginsel van het geestelijke leven. Biogenesis heeft betrekking op BIOS, op natuurlijk leven, op cellen en kiemen, en indien er nu niet volmaakt gelijksoortige cellen en kiemen zijn in de geestelijke wereld, kan de wet dientengevolge daar niet van toepassing zijn. Al hetwelk even waar is, alsof iemand beweerde, dat de vijfde propositie uit het eerste boek van Euclides opgaat, als de figuren met krijt zijn getrokken op een teekenbord, maar niet opgaat, indien men de figuren maakte van hout of van steen. De stelling blijkt continuïteit te bezitten, blijkt van kracht te zijn voor de geheele wereld, en, ongetwijfeld, even goed voor de zon, de maan en de starren. Dezelfde algemeene geldigheid kan worden toegeschreven aan de levenswet. Overal waar leven is, mogen wij verwachten, dat het geregeld en bestuurd wordt overeenkomstig dezelfde wet. Aan den aanvang van t natuurlijke leven vinden wij de wet, dat natuurlijk leven slechts ontstaan kan uit reeds bestaand natuurlijk leven; en aan den aanvang van het geestelijke leven bevinden wij, dat het geestelijke leven slechts ontstaan kan uit reeds bestaand geestelijk leven. Maar hier zijn geen twee wetten — hier is ééne Biogenesis. Ter eener zijde staat de wet in betrekking met stof — aan de andere zijde met geest. De hoedanigheidsnamen van natuurlijk en geestelijk maken geen verschil. Biogenesis is de wet voor alle leven, en voor alle soorten van leven ; en de bijzondere zelfstandigheid, waarmeê zij verbonden is, is voor de Biogenesis even onverschillig als zij het is voor de z\v aarteki acht. De zwaartekracht zal werken, hetzij de voorwerpen zonnen of starren zijn, regendroppelen of zandkorrels. Ln evenzoo zal de Biogenesis werken, overal waar slechts leven is. De slotsom, waartoe wij komen met het oog op de natuur der wet in 't algemeen, en op den aard van 't beginsel der continuïteit in 't bijzonder, is deze, dat de wetten van het natuurlijke leven dezelfde moeten zijn als die van het geestelijke leven. Dit sluit echter de mogelijkheid niet buiten, dat inde geestelijke wereld nieuwe wetten zich met de oude verbinden ; en er volgt niet uit, dat de hier geldende wetten altijd duidelijk moeten en kunnen aangewezen worden in de geestelijke wereld. Wij beweren eenvoudig, dat, wat ook elders moge aangetroffen worden, die wetten ook hier moeten worden aangetroffen ; dat zij daar moeten zijn, ofschoon zij hier wellicht niet worden gezien ; en dat zij ook verder nog haar kracht zullen oefenen, indien daar iets dat verder ligt, ooit wordt aangetroffen. Is de wet der continuïteit waar, dan is de eenige weg, om aan de konkluzie te ontkomen, dat de wetten van het natuurlijke leven ook de wetten zijn, of althans moeten zijn van het geestelijk leven, te beweren, dat er geen geestelijk leven is. Het valt inderdaad gemakkelijker de verschijnselen prijs te geven dan de wet. Twee vragen blijven nu ter verdere overweging over. De eene geldt de mogelijkheid, dat er op geestelijk gebied nieuwe wetten bestaan; de tweede vraag geldt de veronderstelde onzichtbaarheid of het onwaarneembare van de oude wetten, wat betreft haar ondergeschiktheid aan de nieuwe wetten. Laat ons beginnen met toe te stemmen, dat er nieuwe wetten kunnen zijn. Men zou dan allereerst 'kunnen aanvoeren, dat indien wij, in 't algemeen, in de natuur nieuwe wetten aantreffen, zoodra wij van een lager tot een hcoger rijk overgaan, terwijl de oude wetten steeds van kracht blijven, de nieuwe wetten, welke men denkt aan te treffen in de geestelijke wereld, in die mate de oude zouden te boven gaan in kracht en beteekenis, dat de analogie of identiteit, indien zij al kon worden aangewezen, van geen praktisch nut zou zijn. De nieuwe wetten zouden zóo verschillend zijn in werking en kracht, en van zooveel verhevener aard, dat zij ons den toegang ontsluiten zouden tot de geestelijke wereld. Gelijk de zwaartekracht praktisch uit het oog verloren wordt, zoodra wij overgaan op het gebied des levens, zoo zouden wij de Biogenesis uit het oog verliezen, zoodra wij de geestelijke sfeer binnentreden. Wij moeten hier allereerst opkomen tegen de oude verwarring van wet en werking. De zwaartekracht wordt niet uit het oog verloren in de organische wereld. Zwaarte, dat kan tot op zekere hoogte waar zijn, maar de zwaartekracht niet; en zwaarte ook daar alleen slechts, waar een hooger kracht haar werking verhindert. Ook mag het niet geloochend worden, dat in de organische natuur de groote anorganische wet niet datgene is wat het meest in 't oog valt. Maar de tegenwerping steunt op de bewering, dat wij, van de analogie uit redeneerende, verwachten zouden, dat wij zoodra wij de geestelijke sfeer binnentreden, de biogenesis uit het oog zouden verliezen. Maar wij antwoorden daar terstond op, dat wij metterdaad haar niet uit het oog verliezen. Wel verre van onzichtbaar te zijn, ligt zij bij den drempel der geestelijke wereld, en, zooals wij zien zullen, doorkruist zij dien overal. Wat wij tot op zekere hoogte, uit het oog verliezen, is het natuurlijk leven. Het valt in de geestelijke wereld niet in het oog, en het is daar donker evenals de zwaartekracht ons oog ontsnapt in het organische rijk, omdat iets hoogers, iets machtigers, iets dat tot een hooger rang behoort, optreedt. Dat er om zoo te spreken, in de geestelijke wereld, hooger krachten werkzaam zijn, moet toegestemd worden, zoowel op grond van analogie als van ervaring; maar hieruit volgt nog niet, dat nu andere wetten noodzakelijk worden. Een wet is geheel iets anders dan kracht. Wij kunnen een substantie, wij kunnen een beweegkracht uit het oog verliezen, maar men drukt zich zeer onjuist uit als men zegt, dat een wet uit liet oog verloren wordt. Zijn er dan geen andere wetten in de geestelijke wereld dan de zoodanige, die voortgezette of doorgetrokken natuurwetten zijn ? Met het oog op liet aantal natuurwetten, welke reeds zijn teruggevonden in de geestelijke sfeer, op het ruim gebied, dat zij reeds omvatten, en op haar bijzonder groote beteekems voor 't geheel, dat wij waarnemen, kunnen wij althans reeds dit antwoorden: de strook, die voor deze geestelijke wetten overblijft, zal zeer klein wezen. Maar indien men de tegenwerping maakt, dat het strijdt met de analogie, dat er geen nieuwe wetten zouden zijn voor die hooger sfeer, zoo ligt het antwoord voor de hand. Laat men die wetten toonen ! Volgt de geestelijke natuur in haar aanvang, groei en ontwikkeling de beginselen der natuur n'et welnu, laat dan haar werkelijk aanwezige beginselen worden aangewezen en verklaard. Wij hebben niet gezegd, dat er geen nieuwe wetten konden zijn. Het zou ons bijna verrassen, indien zij er niet waren. De hoeveelheid materiaal, die het natuurlijke en geestelijke van weerszijden voortdurend en klaarblijkelijk elkander aan de hand doen, is zoo groot, dat, eer dit alles verwerkt werd, het niet mogelijk is te zeggen, hoeveel ruimte nog overblijft, die niet beheerscht wordt door wetten, welke wij kennen. Op 't oogenblik kan niemand zelfs bij benadering den omvang bepalen van die vooronderstelde terra incognita. Van de eene zijde beschouwd, zou men zeggen : zij moet groot zijn; van de andere zijde beschouwd, zou men zeggen : zij moet zeer klein wezen. Doch hoe uitgestrekt zij ook zijn moge, het vermindert niets aan de uitgestrektheid van dat gebied waar de oude bekende wetten nog altijd van kracht zijn. Het moet ons althans wel uitgestrekt toeschijnen, zoo al niet absoluut, dan toch relatief. De omvang van de wetten, welke wij nu reeds kunnen toepassen, is een waarborg, dat het terrein van hetgeen in de geestelijke wereld door ons kan worden gekend, misschien even uitgebreid is als die gedeelten van de natuurlijke wereld, welke met behulp van die wetten doorzocht zijn. Er bestaat dus geen twijfel aan, of sommige natuurwetten moeten nog worden ontdekt, en ook zij zullen nieuw licht helpen verspreiden over de geestelijke wereld. Zullen wij dan alles leeren kennen? Ganschelijk niet. Wij zullen alleen leeren kennen, wat gekend kan worden. En dat zou wel zeer weinig kunnen zijn. De souvereine Wil, die den scepter zwaait over dat onzienlijk rijk, heeft aanspraak op een groote mate van vrijheid — van die vrijheid, welke Hij schonk aan onzen wil en welke Hij wil, dat «ij ook in Hem en Zijnen wil eerbiedigen zullen. Zoo moge er in Zijn verkeer met ons, in Zijn vaderlijke betrekking tot ons, geen bijzondere wet heerschen, — geen wet, behalve de hoogste van alle, die wet, waarvan alle andere deelen zijn, en die de natuur niet volkomen kan onthullen en 't verstand niet vermag te peilen — de wet der Liefde. Hij, die alle andere wetten uit het oog verliest en slechts die ééne ziet, voegt er niets bij, en hij die meent, dat alle bijzondere wetten van haar afstralen, doet er niets aan af. Wat nu die vermeende nieuwe wetten der geestelijke wereld betreft, zoo moet worden gewaarschuwd tegen het hechten van een overdreven gewicht aan haar getal en beteekenis, althans voor onze onmiddellijke behoeften. Van 't verband tusschen de taal en tusschen de wet der continuïteit maakten wij reeds gewag. 't Is duidelijk, dat wij de geestelijke wetten alleen uitdrukken kunnen in termen, ontleend aan hetgeen «ij zien. Daar wij bij onze woordenkeus afhankelijk zijn van beelden, zoo zouden wij, bijaldien er een geheel nieuw en vreemd stel wetten bestond in de geestelijke wereld, ze nimmer klaar ons voor den geest kunnen stellen, louter uit gebrek aan woorden. De vooronderstelde nieuwe wetten, welke men nog hoopt te ontdekken op 't gebied der natuurwetenschap of in den mensch zelf, zouden misschien een lijst opleveren voor deze vooronderstelde hoogere wetten, maar dan zou daai uit blijken, dat laatstgenoemde niet langer vreemd, maar analoog aan. of misschien wel identisch met eerstgenoemde wetten waren. Hadden, juist omgekeerd, die natuurwetten van de toekomst niets tot ons te zeggen van die hoogere wetten, wat kan er dan van gezegd worden ? Vanwaar zal de taal moeten komen, om ze kenbaar te maken ? Indien haar onthulling voor ons van eenig praktisch nut kon wezen, dan zouden wij er zeker van mogen zijn, dat de weg, e sleutel tot haar schuilhoek ergens in de natuur te vinden zou wezen. Zijn zij, integendeel, voor den mensch van geen dadelijk nut, dan is 't maar beter, dat zij hem niet in den weg staan. Derhalve — onze kennis van een hoogere wet moet beperkt worden door onze kennis van de lagere De natuurwetten, voor zoover wij ze nu kennen, en in welke mate z.j ook mogen vermeerderd worden, geven ons rekenschap van de versch.jnselen der natuur. En haar analogiën o laar voortzetting in de sfeer van 't geestelijke kunnen ook gezegd worden in die sfeer, of in een of twee harer afdeelingen, m te leiden. De tijd is aangebroken, om aan c oonen, hoe waar dat is. De gewichtigste theologische «etten zijn vermomde natuurwetten, 't Zal de luisterrijke taak der theologie van de toekomst wezen, het masker op e ichten, en aan een verdwijnend scepticisme het natuurlijke tc toonen van het bovennatuurlijke. 't Is wel bevreemdend, dat de erkenning van de eenheid der wetten ,n de geestelijke wereld en der natuurwetten zoo ^gemerkt is gebleven. Want, nog afgezien van haar waarschijnlijkheid op aprioristische gronden, zij ligt besloten in den geheelen bouw van de parabel. Wanneer 't blijkt dat twee verschijnselen in de twee sfeeren analoog zijn, moet het parallelisme afhangen van het feit, dat de wetten, die zc beheerschen, niet analoog maar identisch zijn. En toch schijnt die basis voor de parabel over 't hoofd te zijn gezien. ij t bespreken van de betrekkingen tusschen 't natuurlijke en t geestelijke rijk, beschouwde men het tot hiertoe als iets, hetwelk van zelf sprak, dat de geestelijke wetten oorspronkelijk waren gevormd naar 't plan van de natuurlijke; en de indruk, dien men ontvangt bij 't bestudeeren van de twee werelden met het oog op beider analogie, is gewoonlijk deze, dat de lagere wereld eerst is gemaakt als een soort van steiger, waarachter de hoogere, de geestelijke wereld ater is opgetrokken. Nu is juist het tegenovergestelde de waarheid. De geestelijke wereld was het eerst gereed. Wij behoeven hier niet uitvoerig het argument terug te uarc onla"Ss met zooveel nadruk is ontwikkeld in „Unseen Un,verse/" De slotsom van dat werk blijft nog onaangevochten, dat de zichtbare wereld zich heeft ontwikkeld uit de ongeziene. Behalve op het algemeen bewijs, ontleend aan de wet der continuïteit, beroept men zich hier allereerst op het feit door Herschel en Clerk-Maxwell in het licht gesteld, dat de atomen, waaruit de zichtbare wereld is opgebouwd, de duidelijke sporen vertoonen van werkelijk gemaakt te zijn; en, ten tweede, wordt het ontstaan van t zichtbaar heelal in den tijd afgeleid uit de bekende feiten, die in verband staan met het teloor gaan van energie. Met het trapsgewijze toenemen van de massa stof verdwijnt langzamerhand de energie, en dit verlies van energie moet voortgaan totdat er niets meer overblijft Er moet dus een oogenblik komen, waarop de energie van 't heelal een einde neemt, en hetgeen zijn einde vindt in den tijd, kan niet oneindig wezen, en moet derhalve ook een begin hebben gehad in den tijd. Dus het ongeziene bestond vóór het geziene. I e recht is gezegd '): „De fyzische eigenschappen der stof vormen het alfabeth, ons door God in handen gegeven, welks studie, indien zij goed wordt geleid, ons in staat zal stellen volmaakter het groote boek te lezen en te begrijpen, dat wij ., t heelal noemen. Maar (wat meer zegt) de natuurwetten zullen ons in staat stellen, om dat groote duplikaat te lezen, dat wij het „ongezien Heelal" noemen, en er in vollediger harmonie aan te denken en meê te leven. De ware grootheid van de wet ligt in haar schouwen van het ongeziene. De wet in het zienlijke is het onzichtbare in iiet zienlijke. En wie spreekt van wetten als natuurlijk, omschrijft ze in haar toepassing op een deel van het heelal, het deel dat onder 't bereik der zintuigen valt, terwijl een uitgestrekter blik er ons toe brengen zou, om elke wet te beschouwen als geestelijk. Wie i de natuurwetten verheerlijkt, als wetten van deze onze kleine ' wereld, beziet het heelal met zeer bekrompen blik. De wet is groot, niet omdat de wereld der verschijnselen groot is, maar omdat deze voor het oog verdwijnende lijnen de toegangen zijn tot de eeuwige orde. ,,'t Is minder eerbiedig het heelal te beschouwen als een onafzienbare weg, weike ons leidt tot God, dan er op neêr te zien als op een begrensde renbaan, omgeven door een ondoordringbare muur, welke, indien wij haar konden door- ') Unseen Universe, 6th. Ed. p. 235. Drummond. Natuurwetten. , boren, ons op eenmaal brengen zou in de tegenwoordigheid van den Eeuwige.' Inderdaad, de schrijvers van „Unseen Universe" durven bijna niet meer spreken van stoffelijk heelal, daar, volgens hun gevoelen, „stof de minst belangwekkende helft is van de bouwstoffen van het fyzieke heelal." En zelfs de heer Huxley neemt, ofschoon in anderen zin, het woord over van Descartes: „dat wij meer van de ziel weten dan van het lichaam; dat de onstoffelijke wereld grooter realiteit heeft dan de stoffelijke." Hoe de prioriteit van het geestelijke de kracht en beteekenis van deze geheele bewijsvoering verhoogt, zal op eenmaal gezien worden. De lijnen van het geestelijke bestonden eerst, en natuurlijk was het te verwachten, dat toen „de Rede zetelende in het ongeziene," er toe overging het stoffelijke . heelal te vormen, zij de lijnen volgde, die reeds getrokken waren. Hij had slechts de hooger wetten naar de benedenrichting door te trekken, zoodat de natuurlijke wereld een incarnatie werd, een zichtbare voorstelling, een werkend model van de geestelijke wereld. Hierin ligt de geheele roeping der stoffelijke wereld opgesloten. De wereld is geen ding, dat is; zij i s niet. Zij is een ding, dat ons leert, ja zelfs geen ding is zij — maar iets dat iets te zien geeft, een ons leerende schaduw. Daarom doet de wijsbegeerte er wèl 1 aan met te bewijzen, dat de stof geen bestaan heeft in zich- J zelf. Wij werken er meê, evenals de wiskunstige met een x. Alleen het geestelijke heeft een wezenlijk bestaan. „Natuurkundigen mogen spreken van stof, maar dit voor iedereen „een stoffelijke wereld" te noemen, is ongerijmd. Noemden wij het een x-wereld, wij zeiden ongeveer hetzelfde, 11.1. dat wij niet weten, wat zij is." Wanneer zullen wij het ware mysticisme leeren van iemand, die toch alles behalve een mysticus was: „Wij aanmerken niet de dingen, die men ziet, maar de dingen, die men niet ziet; want de dingen die men ziet, zijn tijdelijk, maar de dingen, die men niet ziet, zijn eeuwig." (1 Cor. 4: 18). Het zichtbare is de ladder tot het onzichtbare : het tijdelijke de wegbereider tot het eeuwige. En wanneer de laatste onstoffelijke geesten uit dit stoffelijke zullen zijn opgestegen tot God, zal dit steigerwerk worden weggenomen, en de aarde verteerd worden door vuur, niet omdat zij zoo laag was, maar omdat haar taak is volbracht. BIOGENESIS, ') „Wie den Zoon heeft, heeft het leven, en wie den Zoon niet heeft, heeft het leven niet." De apostel Johannes. „Omne vivum ex ovo." — Harvey. Gedurende twee eeuwen is de wetenschappelijke wereld opgehouden met diskussies over 't ontstaan van het leven. Twee beroemde scholen hebben twee lijnrecht tegenover elkander staande gevoelens verdedigd. In de eene werd beweerd, dat de stof uit zich en als van zelf leven voort kan brengen, en in de andere, dat leven alleen kan voortkomen uit reeds aanwezig leven. De leer van de Generatio Spontanea, zoo als men de eerste noemde, is in de jongst verloopen jaren weder verdedigd door Dr. Bastian, die een reeks nauwkeurige proeven genomen had over de wijze van ontstaan van het leven. De slotsom, waartoe hij kwam, luidde aldus: „Beiden, ervaring en waarneming, getuigen ontegenzeggelijk, dat levende stof voortdurend gevormd wordt van nieuws aan (de n o v o), in gehoorzaamheid aan dezelfde wetten en krachten, welke al de overige eenvoudige scheikundige verbindingen beheerschen." Met andere woorden : leven is niet te danken aan leven, 't Is bij machte zichzelf het aanzijn te geven, 't Kan op spontane wijze verwekt worden. Deze mededeeling riep een breede slagorde van waarnemers in 't veld, en de grootste autoriteiten op 't gebied van de wetenschap der biologie wijdden aan dit vraagstuk van nieuws hun krachten. De proeven in deze materie vereischt, kunnen worden gevolgd of overgedaan ') Ontstaan van 't leven. door ieder, die er slechts een kleine vaardigheid in verkregen heeft. Glazen buizen worden voor drievierde deel gevuld met hooi of eenige andere organische stof. Zij worden zóó verhit, dat alle levende kiemen gedood worden, en hermetisch gesloten, zoodat geen lucht van buiten er in kan dringen. De lucht, die er in is en eenige uren blootgesteld werd aan een kooktemperatuur, wordt nu ook voorondersteld ten eenemale dood te zijn, zoodat alle leven, hetwelk later in de gesloten flesschen zich vertoonen mocht, natuurlijk van zelf aldaar moet ontstaan zijn. Bij Bastian's proeven vertoonde zich, telkens nadat men op volslagen onvruchtbaarheid had mogen rekenen, het leven in duizclingwekkenden overvloed. Derhalve, zoo redeneerde hij, was dat leven van zelf, spontaan verwekt. Maar de slagorde van waarnemers ontdekte in deze berekening twee fouten. Prof. Tyndall herhaalde dezelfde proef, alleenlijk met de voorbehoedmiddelen, om absolute onvruchtbaarheid te bewerken, welke worden geleverd door de nieuwere wetenschap, — een ontdekking van hem zelf. Na iederen maatregel ontdekte hij, dat er nog onvernietigde kiemen konden wezen in de lucht binnen de flesschen. Zou, als de lucht volmaakt zonder kiemen en zuiver was, het veelvuldig leven zich nog vertoonen ? Hij bracht zijn proef-buizen in een atmosfeer, welke, voorzoover hij waar kon nemen, volmaakt vrij van kiemen was, en ziet, geen spoor van leven vertoonde zich. Hij wijzigde de proef op allerlei manieren, maar in de van kiemen vrije lucht vertoonde zich nimmer leven. De andere dwaling werd ontdekt door den heer Dallinger. Hij trof bij de lagere levensvormen de meest verrassende, een bijna onuitroeibare levenskracht aan. Sommige diertjes konden hooger temperatuur doorstaan dan Dr. Bastian had aangewend, om ze te vernietigen. Sommige kiemen weigerden vernietigd te worden. Zij doorstonden elke vuurproef. Daze proefnemingen hebben de kwestie praktisch tot een eind gebracht, ten besliste en onwraakbare slotsom is dooide wetenschap vastgesteld. Voor zoo ver de wetenschap iets uitmaken kan, is dit vraagstuk uitgemaakt. De poging om het levende uit den dood te doen voortkomen, is mislukt. De Generatio Spontanea moet losgelaten worden. Van alle kanten wordt nu erkend, dat leven alleen uit leven voort kan komen. Huxley zegt op beslisten toon, dat de leer der Biogenesis of leven alleen uit leven, over de geheele linie tegenwoordig zegeviert. En ofschoon Tyndall erkent, dat hij liever het tegenovergestelde bewezen zag, zoo wordt hij toch gedrongen, om te zeggen: „Ik stem toe, dat geen zweem van vertrouwbare proefnemingen bestaat, om te bewijzen, dat in onzen tijd leven ooit ontstond buiten reeds aanwezig leven." Vóór veel meer dan twee eeuwen is dezelfde kwestie breedvoerig behandeld in de godsdienstige wereld. Ook toen hebben twee scholen alhier lijnrecht tegenover elkander staande gevoelens verdedigd; de eene beweerde, dat het geestelijk leven in den mensch alleen ontstaan kan uit reeds aanwezig leven, terwijl de andere meende, dat het spontaan zich zelf voortbrengen kan. De eene school, vasthoudend aan 't geloof, dat de bron van alle geestelijk leven te allen tijde God is, handhaafde, ofschoon zij niet in aanzien was en bespot en bestreden werd, de leer der Biogenesis. De andere, talrijker en met meer meesterschap over den filozofischen vorm, verdedigde de Spontanea Generatio. De zwak¬ heid van de eerste school — ofschoon zij is overdreven geworden — bestond in haar meer of min algemeene gehechtheid aan 't op de spits gedreven gevoelen, dat de godsdienst niets te doen heeft met het natuurlijke leven ; de zwakheid van de tweede school lag in een nog droeviger uiterste, nam. dat de godsdienst geen rekening had te houden met iets anders. Dat de mensch, van natuur een aanbiddend en godsdienstig schepsel, zekere betrekkingen onderhield met het Opperwezen, werd tot op zekere hoogte door de naturalistische school vergund, maar de godsdienst op zich zelf werd beschouwd als een zaak, die Spontaan verwekt was door de evolutie van het karakter in het laboratorium van het dagelijksche leven. 't Verschil tusschen deze beide scholen is zeer radikaal. Wanneer wij de taal der wetenschap overzetten in die van den godsdienst, dan komt de theorie van de Spontane Generatie eenvoudig hierop neêr, dat een mensch van lieverlee beter kan worden, totdat hij in den loop van dat verbeteringsproces die mate van godsdienstige ontwikkeling verkrijgt. welke als geestelijk leven bekend is. Dat leven is niet iets van buiten toekomend aan dien natuurlijken mensch ; 't is de normale en geleidelijke ontwikkeling des natuurlijken menschen. Biogenesis stelt hier tegenover de geheele leer der wedergeboorte. 't Geestelijke leven is de gave van den Levenden Geest. De geestelijke mensch is niet bloot een ontwikkeling van den natuurlijken mensch. Hier is de nieuwe schepping, geboren van Boven. Even zeer moogt gij verwachten, dat een afgietsel van hooi van lieverlee meer en meer levend wordt, totdat het 111 den loop van dat proces werkelijk levensvatbaarheid en levensverrichtingen vertoonde, als dat gij verwachten moogt, dat een mensch, door al beter en beter te worden opklimt tot het eeuwige leven. De voorstanders van de Biogenesis op godsdienstig gebied hebben tot hiertoe hun bewijsgronden al te uitsluitend ontleend aan de Schrift, 't Verband van hun geloofsleer met de samenstelling en werking der natuur was voor hen niet blootgelegd. Zij was voor hen alleen van gewicht als een dogma, en daar dit rechtstreeks samenhing met het bovennatuurlijke, was zij alleen van beteekenis voor hen, die aan 't bovennatuurlijke geloofden. Toch werd het pijnlijk gevoeld door hen. die deze leer van den oorsprong des geestelijken levens trachten te verdedigen, dat zij tegenover 't gevoelen der rationalisten niets te stellen hebben dan het ipse d i x i t der openbaring. Het argument, aan de ervaring ontleend, is naar den aard dei zaak zelden gemakkelijk toe te passen, en 't Christendom heeft altijd op dit punt een eigenaardige moeilijkheid ontmoet door een ruiling zich te zien voorgesteld met de natuurlijke godsdiensten. Het rechtstreeksch gezag der natuur (natuur hier genomen in beperkte beteekenis) moet hier niet worden gezocht. Op zulk een punt zweeg hare stem ; en alles wat de apologeet kon doen, was uitzien naar een meer verwijderde echo of analogie. Inderdaad, alles wat werkelijk mogelijk is, is zulk een analogie; en indien zij nu kon gevonden worden in de Biogenesis, ontvangt het Christendom, op den duur, voor zijn meest centrale punt, een steun en grondslag door de natuurwetten. Tot op onzen tijd was de vereischte analogie nog niet aangetroffen. Daar was geen paralel bekend in de natuur voor de hier bedoelde geestelijke verschijnselen. Maar nu is de zaak veranderd. Nu de Biogenesis verheven is tot den rang van een wetenschappelijk feit, nu zijn alle vraagstukken, die betrekking hebben op den oorsprong van het leven, op een anderen bodem geplaatst. En t is nu de vraag, of de godsdienst niet op eenmaal zijn argumenten kan herscheppen en op nieuw staven, in het licht van deze moderne waarheid. Kan de leer der spontane generatie van het geestelijke leven op wetenschappelijke gronden niet gestaafd worden, dan zal hieiuit de aftocht volgen van een der geduchtste vijanden, waarmeê het Christendom tot den dag van heden te kampen heeft gehad, in eigen boezem. Christus' godsdienst heeft waarschijnlijk ten allen tijde meer te lijden gehad van hen, die hem verkeerd begrepen, dan van hen, die hem wederstaan hebben. Hoevelen onder de groote menigte, die op dit oogenblik 't Christendom belijden, vatten duidelijk het kardinale onderscheid door Jezus Christus gemaakt tusschen „uit het vleesch geboren," en „uit den Geest geboren ? Door hoeveel christen-leeraars wordt die zoo voorname eisch standvastig geloochend ? Op duizend kansels wordt ook heden ten< dage iedere week de leer der spontane generatie verkondigd. De fraaiste en beste nieuwere dichtkunde huldigt dezelfde dwaling. Spontane generatie, dat is de toongevende theologie van de huidige godsdienstige of ongodsdienstige romans; en niet weinige ernstige en beschaafde geschriften van onzen tijd wijden zich aan de verkondiging van dit onmogelijk evangelie. De algemeen heerschende voorstelling van den Christelijken godsdienst — in één woord — is gegrond op een meening betreffende zijn oorsprong, die, indien ze gegrond ware, het geheele verdere schema omver werpen zou. Laat ons allereerst levendig de twee groote rijken der natuur, het anorganische en het organische, zooals zij nu daar ^taan in het licht der Biogenesis, ons voor den geest roepen. ^ at wil het eigenlijk zeggen, en wat vloeit er uit voort als w ij zeggen, dat er geen spontane generatie van 't leven is ? Men bedoelt er meê, dat de overgang van de minerale wereld tot de wereld der planten of dieren van de minerale zijde hermetisch is gesloten. Die anorganische wereld is voor de levende wereld afgesloten door poorten, welke tot heden aan de binnenzijde nooit zijn weggeschoven geworden. Geen verandering van substantie, geen wijziging van dampkring, geen chemisch proces, geen electriciteit, geen werking of invloed, hoegenaamd, geen evolutie, onverschillig welke, kan een atoom uit de anorganische wereld eenig attribuut meêdeelen van het leven. Alleen dan, als een of andere levensvorm afdaalt, of neergelaten wordt in die doode wereld, kunnen deze levenlooze atomen de eigenschappen verwerven der levenskracht, en zonder deze voorafgaande aanraking van het leven blijven z'j gekluisterd in de sfeer van het anorganische voor altijd. 't Is een zeer geheimzinnige wet, welke aan deze zijde de voorportalen bewaakt van de levende wereld. En indien er één ding in de natuur bestaat, dat meer verdient om zijn zonderling karakter onze verbazing te wekken, dan is 't het schouwspel van deze uitgebreide hulpelooze wereld van den dood, gesloten buiten het leven door de wet der Biogenesis, en waaraan de mogelijkheid eener opstanding uit eigen kracht voor altoos is ontzegd. Zulk een zonderling iets is, inderdaad, deze breede lijn in de natuur, dat de wetenschap lang en nadrukkelijk getracht heeft haar uit te wisschen. De Biogenesis stond aan sommige ontwikkelingsvormen zóó hardnekkig in den weg, dat de aanvallen op die wet in getal en volharding hun wederga niet hebben. Maar zij heeft, zooals wij zagen, de proef doorgestaan. De fyzische wetten mogen de anorganische wereld verklaren : de biologische zijn alleen van toepassing op de ontwikkeling van het organische. Maar van het punt, waar zij samentreffen, van dat vreemde grensgebied tusschen het doode en het levende, zwijgt de wetenschap ten eenenmale. Het is, alsof God alle dingen in den hemel en op aarde heeft gegeven in de handen der natuur, maar één punt, dat waar het leven ontkiemt, heeft gehouden in zijn eigene hand. De indruk dien de analogie, welke grondslagen wij hier bezig zijn te leggen, op ons gemoed teweeg bracht, hangt grootendeels af van de meerdere of mindere levendigheid, waarmee wij ons de klove voorstellen, welke de natuur heeft geplaatst tusschen het doode en het levende. Maar zij, die bij het gadeslaan der natuur geboeid werden door die buitengewone scheidingslijn, die het zichtbaar heelal deelt in tweeen ; zij, die bij het gadeslaan van den vooruitgang der wetenschap de eene scheidsmuur na de andere zagen wegvallen — scheidsmuren tusschen plant en plant, tusschen dier en dier en zelfs tusschen dier en plant — maar die kloof telkens breeder en breeder zagen gapen bij elke vooruitgang der wetenschap, zij zullen er op voorbereid zijn aan de wet der biogenesis en hare analogiën een dieper zin te hechten, dan aan eenig ander feit of eenige wet in de natuur. Indien, zooals Pascal zegt, de natuur een beeld is der genade; indien de dingen, die gezien worden eenigermate de beelden zijn van het niet-geziene, dan moet er in de groote, diepe klove, in dit éénige en meest verbazingwekkendste van alle natuurverschijnselen iets verscholen liggen van bijzonder aanbelang. Waar nu zullen wij in de geestelijke sfeeren een verschijnsel aantreffen, dat naast het genoemde kan gesteld worden ? Wat zal in het niet-geziene vergeleken worden met deze diepgaande scheidingslijn, of waar kan menschelijke ervaring een andere scheidsmuur aanwijzen, die nooit kan worden omver geworpen ? Daar is zulk een scheidsmuur. In de duistere, maar niet ongelijksoortige geestelijke wereld, zooals Gods Woord ze ons te zien geeft, wordt ons oog allereerst getroffen door een groote, breede klove. De overgang van de natuurlijke tot de geestelijke wereld is aan de natuurlijke zijde hermetisch gesloten. De deur die van het anorganische tot het organische leidt, is gesloten ; geen mineraal kan haar openen ; evenzoo is de deur tusschen het natuurlijke en geestelijke gesloten, en niemand kan haar openen. Deze wereld van natuurlijke menschen is van de geestelijke afgescheiden door muren, welke men van gindsche zijde nooit kan wegruimen. Geen organische verandering, geen wijziging van omgeving, geen inspanning des verstands, geen zedelijk pogen, geen ontwikkeling van 't karakter, geen toeneming in beschaving kan een menschenhart in één enkel opzicht geestelijk leven schenken. De geestelijke wereld wordt van de wereld, die in rang op haar volgt, gescheiden door een wet der biogenesis: „t enz ij dan dat iemand wederom geboren worde uit water en Geest, hij kan het Koninkrijk Gods niet ingaa n." Er wordt niet gezegd, dat indien de voorwaarde in deze wet gesteld, niet wordt vervuld, iemand „iet zal ingaan in het Koninkrijk Gods, Neen, er staat: h ij k a n „ i e t oat iet geestelijk-anorganische gesloten wordt buiten het koninkrijk van het geestelijk-organische is niet willekeurig. Ook „ i d n natuurlijken mensch de toegang niet ontzegd .p B„ die niet verder worden verklaard. Zijn toelating « etenschappelyke onmogelijkheid. evenmin'"f! 7"^ '■ """ ee"C rijk andere, min van het anorganische in het organische als van va'n °LrfveTChe ^ 200 is de tusschenkomst plant of e Cen WetenschaPPeliJ'ke noodzakelijkheid, zal een P • cen dier, of een mensch uit een lager sfeer op- . ,me" ^ ee" h°°ger- De Plant s^at haar wortelen uit ^ de doode wereld beneden haar, raakt haar mineralen en gassen aan met haar mysterie van het Leven, en voert ze op God Wa C" ,hen'ürn;d t0t de sfeer des ^vens. De aden, van het T ü r2' hij WiI' raakt met z'Jn mysterie van het Leven het doode gemoed des menschen aan, draagt hem over de wijde, niet overbrugde kloof, die gaapt tusschen het natuurlijke en het geestelijke, tusschen het geestelijk-anor-i nische en het geestelijk-organische, deelt het zijn eigen vereven eigenschappen meê, en schenkt het die nieuwe en verborgen eigenschappen, waardoor zij, die zijn wedergeboren gezegd worden Gods Koninkrijk te zien welken?'?' r °Chter '' bCStaan Va° die' diepe kloof, . .... VVOrden aanSetroffen vóór den toegang tot de Rede S'Uit dC die poort V„f de Sf dezen aT" ' Wij antwoorden: dezen Allereerst vernemen wij hier het getuigenis van Of zJT" ari"y AIaar mag haa' getui^enis hier gelden > cirkel L?" Zeggen' d3t Cen argUment hieraa» °"^end een cirkel-,edeneer,ng ,s, en dat wij nu toch eenvoudiglijk terug- deele " 1 ^ s d i x i t glenfn V de anaI°g>e zet een volstrekt nieuw gezag bij aan het ipse duit Zelden stelt men zich levendig voor oevee eteekenis dit argument wezenlijk bezit. Wij laten wérefd" „nf gOTal:lteHit 'OS' He' ™ . over haar eigen verschijnselen te spreken is even zeker als „et recht van de natuurlijke wereld om ™, zich zelf te spreken. Wat is wetenschap anders dan hetgeen de natuurlijke wereld heeft gezegd tot natuurlijke menschen? Wat is openbaring anders dan hetgeen de geestelijke wereld heeft gezegd tot geestelijke menschen ? Laat ons althans vragen wat de Openbaring van die Geestelijke wet der biogenesis heeft meegedeeld; later kunnen wij dan onderzoeken of de wetenschap, met bevestiging van deze uitspraak, ook wellicht meerdere aanspraken kan doen gelden op het recht, om gehoord te worden. De woorden der Schrift, boven dit hoofdstuk geplaatst, bevatten een duidelijke en oorspronkelijke uitspraak over de wet der biogenesis voor 't geestelijke leven. „Hij, die den Zoon heeft, heeft het leven, en hij, die den Zoon niet heeft, heeft het leven niet." Leven nu hangt af van de aanraking met liet leven. Het kan niet ontstaan uit zich zelf. Het kan zich niet ontwikkelen uit iets, dat geen leven is. Daar is geen spontane generatie, evenmin in den godsdienst als in de natuur. Christus is de bron van 't leven in de geestelijke wereld; en hij, die den Zoon heeft, heeft het leven, en hij, die den Zoon niet heeft, hij heeft, wat hij voorts ook hebben moge, het leven niet. Hier, op dit verheven terrein, wordt nadrukkelijk de klassieke formule o m n e vivum ex v i v o, d. i. geen leven zonder voorafgaand leven, gehandhaafd. In deze mystieke theorie over den oorsprong van het leven denken al de schrijvers van het N. 1. eenparig. En, zoo als we gezien hebben, Christus zelf grondvest het Christendom op de biogenesis, verstaan in haar meest letterlijken vorm. „Tenzij iemand wederom geboren worde uit water en geest, hij kan het Koninkrijk Gods niet ingaan. Wat uit vleesch geboren is, is vleesch, en wat uit den Geest geboren is, dat is geest. Verwonder u niet, dat ik u gezegd heb, dat gij wederom geboren moet worden." Waarom voegt de Heer er bij: verwonder u niet? I rachtte hij de vrees te bedaren in 't verschrikt gemoed van Nicodemus, dat daar meer in deze nieuwe leer sprak dan een eenvoudige analogie tusschen de eerste en tweede geboorte ? De verhouding van den natuurlijken mensch tot het geestelijke, is een onderwerp, waarover het N. T. zich evenzeer heeft uitgesproken. Niet alleen in betrekking tot den geestelij- ken mensch, maar ook in die tot de geestelijke wereld, wordt de natuurlijke mensch beschouwd als d o o d. Hij is als een knstal tegenover een organisme. De natuurlijke wereld staat tot de geestelijke, gelijk de anorganische tot de organische. „ ij hebt den naam, dat gij leeft, maar gij zijt dood." ') „En u heeft Hij levend gemaakt, daar gij dood waart."2) t Is duidelijk, dat hier een merkwaardige harmonie bestaat tusschen de organische wereld, zoo als zij wordt beschouwd in t licht der wetenschap, en de geestelijke wereld gezien in 't licht der Schrift. Wij vinden één groote wet,' clie de grenzen van beide werelden bewaakt, er voor zorgende, dat de toegang tot een hooger sfeer alleen plaats kan hebben door een rechtstreeks herscheppende handeling, welke plaats grijpt van de zijde der wereld, die in rang er boven staat. Kr zijn voor de biogenesis geen twee wetten, één voor de natuurlijke, en één voor de geestelijke ;■ er is één wet voor beide. Waar ook leven wordt aangetroffen, leven van welken aard ook — daar geldt deze zelfde wet. De analogie bestaat aarom alleen tusschen de verschijnselen, en wat de wetten aangaat, tusschen haar is geen analogie — maar continuïteit, n beide gevallen, is de eerste verschijning van de bij ieder kring passende levensvormen, in den volsten zin des woords, een wonder. Maar in 't eene geval is er niets meerders of niets minders van het mysterie dan in het andere. Voor den godgeleerde is de tweede geboorte niet of nauwlijks meer verbijsterend, dan de eerste geboorte voor hem die zijn studie maakt van de vrucht, die nog niet is geboren [den embryoloog]. hen weinig nadenken kan het nu voor ons duidelijk maken, arom in de geestelijke wereld aan dit mysterie nog deze andere verborgenheid moest worden toegevoegd, dat het alleen bekend werd gemaakt door middel van de openbaring. Dit « juist het punt, waarop de man der wetenschap zich aan an sluiten bij den godgeleerde. Hij wijst er op, dat hij al teze dingen met zijn oogen ziet geschieden in de stoffelijke wereld. Is hij op dit punt niet te spreken — dan is hij op niets te spreken. Maar de mogelijkheid er toe bestaat, doch 'J Openb. III: j. s) Eph. II: i, 5. de natuur kan de discussie niet aanvangen met een aanvoeren van al het materiaal. Beweerde de wetenschap, dat zij dit wel kan, dan zou de godgeleerde thans zich bij die wetenschap moeten aansluiten. Want een wetenschap, die zulk een eisch stelt, is ontrouw aan de stellingen der biogenesis. Wat is zulks anders dan de eisch, dat een lager wereld, hermetisch afgesloten van een hooger wereld, een grondige en redelijke kennis hebben zou van haar verschijnselen en wetten ? Kan een mineraal met mij van gedachten wisselen over dierlijk leven ? Kan 't mij mededeelen, wat ligt buiten den engen kring van zijn traag en werkeloos bestaan ? Daar het van niets weet dan van de schei- en natuurkundige wetten, wat zou zijn oordeel beteekenen over de beginselen dér Levensleer? En zelfs, indien iets uit de hooger wereld, bijv. een wortel van een levenden boom, doordringend tot het donker gebied van het delfstoffenrijk, het vereert met zijn aanraking, zal het er een vermoeden van hebben dat het op de gedaante en ontwikkeling van dien wortel grooten invloed heeft, of zelfs weten, dat het er door werd aangeroerd ? De muur, die de beide rijken van elkander scheidt, houdt zoowel 't verstand als de stof gevangen. Eenige kennis betreffende de Rijken, die er boven liggen, kan de mineralen-wereld alleen ontvangen door mededeeling van boven. Een analogie met de lagere wereld moge zulk een mededeeling zoowel begrijpelijk als aannemelijk maken — maar de mededeeling moet in de allereerste plaats worden aanvaard als een openbaring. En zoo ook, indien zij die verkeeren in 't anorganische Rijk, iets weten aangaande de geestelijke wereld, moet hun kennis althans een aanvang nemen als openbaring. Zij, die deze bron voor 't ontvangen van kennis versmaden, kunnen er, naar de wet der biogenesis, geen andere hebben, 't Is geen betoovering der onwetendheid, welke men willekeurig vallen deed op een aantal leden van het organische rijk, en die hen verhindert de geheimen te lezen van de geestelijke wereld, 't Is een wetenschappelijke noodzakelijkheid. Geen voorstelling van dit geval kan meer wetenschappelijk zijn dan deze: „De natuurlijke mensch verstaat niet de dingen, die des Geestes Gods zijn ; want ze zijn hem dwaasheid; en hij kan ze n i e t v e r s t a a n, omdat zij geestelijk onderscheiden worden." Het woord hier voorkomende geldt overal, 't Is geen leerstuk der godgeleerdheid, maar een noodzakelijke eisch der wetenschap. En de wetenschap heeft, althans bijna altoos, dezen stand van zaken aanvaard. Zij heeft altijd haar onkunde betreffende de geestelijke wereld beleden. Als Herbert Spencer zegt: „Wanneer wij de wetenschap beschouwen als een trapsgewijs aangroeiende sfeer, zoo mogen wij zeggen, dat elk toevoegsel aan haar oppervlakte haar in nader aanraking brengt met de onbekendheid, welke haar omringt." Op zijn standpunt is dit onberispelijk gezegd. De pogingen van welmeenende geleerden, om aan te toonen, dat het agnosticisme, als het zijn onwetendheid aangaande de geestelijke wereld betuigt, slechts een voorwendsel is; het streven, om te bewijzen, dat het werkelijk er veel van weet, indien het 't maar wil erkennen: wij achten dit volmaakt misplaatst. Het weet het inderdaad niet. Het verbod, dat de natuurlijke mensch niet verstaat de dingén, die des Geestes Gods zijn, dat zij hem dwaasheid zijn, dat hij ze niet verstaan kan, het geldt even nadrukkelijk als een wetenschappelijke waarheid — en de literatuur van het agnosticisme is niets anders dan een toelichting van het woord des Apostels. Wij zijn nu beter in staat, om de meer praktische zijde der biogenesis gade te slaan. Daar is rondom de wedergeboorte een zeer uitgestrekt terrein, een donker en schrikaanjagend gebied, waar de menschen zeer dankbaar zouden wezen voor eenig licht. Het kan wel zijn, dat de biogenesis met haar vele vertakkingen reikt tot sommige van de dieper liggende mysteries des geestelijken levens. Maar inmiddels valt er veel nader te omschrijven, reeds op de oppervlakte. En voor 't oogenblik zullen wij er ons meê tevreden stellen, haar licht te doen vallen op een of twee punten van algemeen belang. Reeds lang moet het ieder zijn gebleken, hoe beslist het antwoord is van de wetenschap op de praktische kwestie betreffende de mogelijkheid van spontane ontwikkeling van geestelijk leven in ieder menschenhart in't bijzonder. Het onderzoek naar den oorsprong van het leven is de allervoornaamste kwestie, evenzeer voor de biologie als voor het Christendom. Wij kunnen er dus iets breeder over handelen, op gevaar af van in her- haling te vervallen. Wanneer men tot ons komt met een Christendom, zonder een levenden Geest, met een persoonlijken godsdienst zonder bekeering, kan geen nadruk te sterk, geen herhaling te veel zijn, om daar tegen te getuigen. Bovendien is de duidelijkheid zoowel als de bepaaldheid van 't getuigenis, dat de natuur geeft van eenige geestelijke waarheid, van zeer groot gewicht. De wedergeboorte was tot heden niet alleen een onopgeloste moeilijkheid, maar iets dat door zijn duisterheid verbijsterde. Zelfs voor ernstige gemoederen bleek te allen tijde het bezwaar om de waarheid te grijpen, zeer moeilijk te zijn. Wijsgeerig gesproken ziet men ternauwernood de noodzakelijkheid in of de mogelijkheid van de wedergeboorte. Waarom een braaf mensch niet zeer eenvoudig al beter en beter kan worden, totdat hij rechtens het koninkrijk Gods binnengaat, kunnen duizenden, die het toch eerlijk meenen, maar niet begrijpen. Nu kan de wijsbegeerte ons hier niet helpen. Haar argumenten zijn, zoo iets het is, hier tegen ons. Maar de wetenschap geeft aanstonds aan onze oproeping gehoor. Indien het eenvoudig wordt aangetoond, dat dit dezelfde ongerijmdheid is als te vragen, waarom een steen bij langer leven niet zoo lang zou kunnen groeien, totdat hij de wereld van het organische binnentreedt, dan is dit punt in een oogenblik tot klaarheid gebracht. Wat toch, laat ons dit nadrukkelijk vragen, onderscheidt een Christen van een niet-Christen ? Is het hierin gelegen, dat hij enkele verstandshoedanigheden bezit, die de andere niet heeft? Zijn hem zekere vermogens geschonken, waardoor de zedelijkheid op een bijzonderen en hooger trap in hem zich openbaart, en 't karakter een edeler vorm aanneemt? Is de Christen slechts een gewoon mensch, wien 't geluk te beurt viel, dat hij van zijn geboorte aan een bijzonder stel denkbeelden zich kon eigen maken ? En kan het bezit van een verheven ideaal, welwillende sympathiën, een eerbiedwaardige gezondheid des gemoeds, hier de plaats innemen van hetgeen men gemeenlijk noemt geestelijk leven ? Het onderscheid tusschen deze beiden is hetzelfde als dat, tusschen het organische en het anorganische, tusschen het levende en het doode. Wat is het onderscheid tusschen een kristal en een organisme, tusschen een steen en een plant ? Zij hebben veel gemeen. Beiden zijn gemaakt van dezelfde atomen. Beiden vertoonen dezelfde eigenschappen der stof. Beiden zijn onderworpen aan de fyzische wetten. Beiden kunnen zeer schoon wezen. Maar behalve dat een plant bezit alles wat een kristal heeft, bezit zij ook nog iets anders — en wel dat geheimzinnige iets, dat wij Leven noemen. Dat leven is niet iets, dat in 't kristal aanwezig was, alleenlijk in minder ontwikkelden vorm. Niets er van treft gij aan in 't kristal. Daar is zelfs niets in 't kristal, dat gelijkt op een begin ervan, er is geen spoor van of teeken. Die plant kenmerkt zich door iets nieuws, door een eigen en eenige eigenschap, welke was toegevoegd aan en boven al de eigenschappen, welke beiden gemeen hebben. Klimmen wij van het plantenleven op tot het dierlijk leven, dan vinden wij ook daar wederom iets eigens en eenigs, eenig althans vergeleken met het delfstoffelijke. En van 't dierlijk leven klimmen wij weder op tot het geestelijke leven. En ook hier is iets nieuws, iets dat nog meer eenig is. Hij, die het geestelijke leven heeft, heeft een bijzonder soort van leven, dat is toegevoegd aan alle andere levensfazen en vormen welke hij openbaart — een leven, oneindig veel bepaalder te onderkennen dan het zich ontwikkelend leven van een plant te onderscheiden valt van de onbewegelijkheid van een steen. Dit is de eenige mogelijke vergelijking in de natuur, want 't is er het verst zich uitstrekkend onderscheid; maar vergeleken met het verschil tusschen het natuurlijke en geestelijke is de klove, welke het organische van het anorganische scheidt, de breedte van een haar. De natuurlijke mensch behoort wezenlijk tot deze tegenwoordige bedeeling. Hij is alleenlijk toegerust met hetgeen noodig is voor het natuurlijke dierlijke leven. Maar het is zulk een armelijk leven, dat het in 't geheel geen leven is. Hij, die den Zoon niet heeft, heeft het leven niet; maar hij, die den Zoon heeft, heeft hei leven, een nieuwe, bepaalde, bovennatuurlijke gave. Hij is niet van deze wereld. Hij behoort tot de bedeeling, waar geen tijd meer is, tot het eeuwige. Het is niet geopenbaard, wat hij zijnzal. Het verschil tusschen een geestelijk en een natuurlijk mensch is niet een verschil in ontwikkeling, maar in aard en soort ; niet een verschil in kwaliteit, doch in kwantiteit. Moesten wij hier een wetenschappelijke klassifikatie maken, dan zou de wetenschap ons noodzaken, om alle natuurlijke menschen, zedelijke of onzedelijke, wel opgevoede of onbeschaafde, te brengen tot één familie. De een zou in die familiegroep bovenaan staan, de ander onderaan; toch, in de praktijk vertoonen zij hetzelfde soort van kenmerkende eigenschappen : zij eten, slapen, werken, denken, leven, sterven. Maar de geestelijke mensch is van deze soort zoo kennelijk gescheiden door 't bezit van bijkomende en kenmerkende eigenschappen, dat een beoefenaar der biologie, volledig bekend met al de omstandigheden, geen oogenblik zou aarzelen hem elders zijn plaats aan te wijzen. En indien hij werkelijk in deze omstandigheden geraakte, zou 't zijn niet in een andere familie, maar in een ander Rijk. Het is een ouderwetsche theologie, die de wereld in dier voego splitst, welke spreekt van menschen als levend en dood — als verloren en behouden — een strakke theologie, welke zoo goed als in onbruik gevallen is. Dat verschil tusschen de levenden en de dooden onder de zielen is door toevallige waarnemingen zoo slecht bewezen, zoo moeielijk in zich zelf te verklaren, zoo stuitend als een leerstuk, dat scholen van beschaving het onverbiddelijk onderscheid hebben bespot of geloochend. Toch moet dit onverbiddelijk onderscheid worden vastgehouden. „Die den Zoon niet heeft, heeft het leven niet." Nu is dit de groote wet, welke ten slotte het Christendom onderscheidt van alle andere godsdiensten. Het plaatst den godsdienst van Christus op een geheel eenigen grondslag. Daar is geen analogie tusschen den christelijken godsdienst, en bijv. het Boeddhisme of den Islam. Het zou ganschelijk geen zin hebben, om te zeggen : Die Boeddha heeft, heeft het leven. Boeddha heeft niets van doen met het leven. Misschien vermag hij iets voor de zedelijkheid. Hij kan een prikkel geven, hij kan leeren, leiden, — maar er is niet iets bepaald nieuws, dat het deel werd der zielen, die het Boeddhisme belijden. Deze godsdiensten kunnen en mogen ons den natuurlijken mensch te zien geven in zijn zedelijke en verstands-ontwikkeling. Maar 't Christendom Drummond. Natuurwetten. 4. belijdt meer te zijn. 't Is de zedelijk- en verstandelij kontvvikkelde mensch plus iets anders, of iemand anders, 't Is de instorting in den geestelijken mensch van een nieuw leven, van een hoedanigheid, welker gelijke in de natuur niet wordt aangetroffen. Dit vormt het bijzondere Koninkrijk van Christus, en geeft aan het Christendom alleen onder al de godsdiensten der menschheid het bijzondere merk der goddelijkheid. Zullen wij hier nog nauwkeuriger onderzoeken wat dit bijzondere is, dat het geestelijke leven vormt ? Wat is dit vreemde en nieuwe element in 't wezen van natuur en leven ? En 't antwoord kan kort zijn : dat is Christus. Hij, die den Zoon heeft, heeft het leven. Verloochenen wij nu de regelen der wetenschap door aldus te spreken ? Ja, en neen. De wetenschap heeft de lijn der onderscheiding voor ons getrokken. Zij heeft niets te bepalen betreffende den aard dier onderscheiding dan alleen dit, dat het nieuwe element iets verschillends wezen moet van datgene, waarvan het gescheiden wordt. Het is geen gewone levenskracht, het is niet iets van louter verstandelijken of zedelijken aard, maar iets dat daar buiten en boven ligt. En de Openbaring treedt op, en zegt wat het is — het is Christus. Uit de menigte uitspraken, welke deze waarheid verkondigen, kiezen wij er hier enkele uit: „Uwe lichamen zijn leden van Christus." — „En te dien dage zult gij weten, dat Ik in den Vader ben, en gij in Mij, en Ik in u." — „Ik ben de wijnstok — gij de ranken." — „Ik leef, doch niet meer ik, Christus leeft in mij." Uit deze uitspraken blijken ten duidelijkste drie dingen. Vooreerst, dat ze niet slechts figuurlijk moeten verstaan worden. Het zijn onbewimpelde verklaringen. Indien de taal ooit iets beduidt, dan deelen dezen woorden letterlijk een feit meê. In de tweede plaats blijkt hier, dat het geestelijke leven niet iets is, dat omgaat buiten ons zeiven. De bedoeling is niet, dat Christus in den hemel woont, en dat wij de een of andere mysterieuze gemeenschap met Hem aldaar kunnen uitoefenen. Dit is de vage, onbestemde vorm, waarin velen de waarheid opvatten, maar het is in strijd met het onderwijs van Christus, en de analogie der natuur. Het planten-leven wordt niet bewaard in een reservoir ergens in den dampkring, en op zekere tijden en getijden spaarzamenlijk uitgemeten en toebedeeld. Het leven is in elke plant en in eiken boom, 't is in aller zelfstandigheid, en in aller weefsel, en blijft daar totdat het sterft. Deze plaatselijke indeeling van het leven in het individu is juist het punt, waarin de levenskracht verschilt van de andere natuurkrachten, als bijv. het magnetisme en de electriciteit. De levenskracht heeft met die krachten veel gemeen, maar er is tusschen haar één onmiskenbaar en onschendbaar verschil. Het leven is voortdurend verbonden met, en geworteld in het organisme. De leer van het behoud of de omzetting van kracht geldt niet voor de wet der levenskracht. Door electriciteit kan men een ijzeren staaf ontdoen van alle magnetische invloeden, d. w. z. men kan haar magnetisch vermogen omzetten in iets anders — hitte, beweging, of licht — en dan deze weêr omzetten in magnetische kracht. Immers heeft magnetisme geen wortel, geen individualiteit, geen bepaalde woonplaats. Maar de bioloog kan geen plant of dier berooven van 't leven, om dan het leven terug te doen keeren. Het leven is niet een dier krachten zonder huisvesting, welke onder en met elkander de ruimte bewonen, of welke men als electriciteit kan afleiden uit de wolken, en weêr terug doen keeren tot de ruimte, 't Leven is op bepaalde plaatsen aanwezig en blijft er; en 't geestelijk leven is niet een bezoek van een kracht, maar een gevestigd inwoner in het binnenste des menschen. Dat is, echter, de derde zaak, welke uit de bovenvermelde uitspraken voortvloeit. Zij is deze: het geestelijk leven is niet een gewone vorm voor een werking of een kracht. De analogie met de natuur doet dit vermoeden, maar hier begeeft ons de natuur. Zij kan niet zeggen, wat geestelijk leven is. Zelfs blijft verborgen wat natuurlijk leven is, en het woord leven gaat nog steeds rond op de erve der wetenschap, zonder dat nauwkeurig werd bepaald wat het eigenlijk is. — Daarom zwijgt de natuur over dit punt, en moet dat ook doen ten opzichte van het geestelijke leven. Maar bij 't gemis van 't natuurlijk licht nemen wij onze toevlucht tot die aanvullende openbaring, welke altijd schijnt, als er be- hoeftc is aan waarheid en de natuur zwijgt. Wij vragen met Paulus, toen dat leven het eerst tot hem kwam op den weg naar Damascus: „Wat is dat ? Wie zijt Gij, Heer ?'' En wij hooren : „Ik ben Jezus." (Hand. 9: 5). Wij moeten er ons op voorbereiden, dat dit geloochend zal worden. Wij hebben hier niet alleen een bewijs, aan de openbaring ontleend, maar wij beroepen ons hier ook op de ervaring. En toch zal men zeggen, dat dit geestelijke leven een kracht is. Maar vergeten wij niet, wat men hiermeê op 't gebied deiwetenschap zeggen wil; 't is ketterij, die kracht verwart met leven. Daarom verrast ook niet de bewering, dat dit geestelijke leven niets anders is dan de ontwikkeling van het gewone leven — juist evenzoo als Dr. Bastian beweert, dat het natuurlijke leven gevormd wordt, volmaakt in overeenstemming met de wetten, welke de meer eenvoudige scheikundige verbindingen beheerschen. Maar vergeten wij niet, wat dit op wetenschappelijk gebied beteekent. 't Is de ketterij van de spontane generatie, een ketterij thans zóó volkomen in diskrediet geraakt, dat ternauwernood één geleerde van naam in Europa ze in bescherming zal willen nemen. Wie zijt Gij, Heer? Kunnen wij de spontane generatie niet meer voorspreken, dan blijft geen keuze. Leven kan alleen komen van leven.... „Ik ben Jezus." Nu verrijzen in ons talloos vele andere vragen omtrent den aard van dit leven. Hoe komt het tot ons ? Waarom komt het? Hoe openbaart het zich ? Welke eigenschappen ontwikkelt het? Waar zetelt het ? Is het mededeelbaar ? Welke voorwaarden stelt het ? Op een of twee van die vragen kan men wel eenig onbepaald antwoord geven, maar de overige plaatsen ons aangezicht tot aangezicht tegenover het mysterie. Laat men toch niet meenen, dat de wetenschappelijke behandeling van een geestelijk onderwerp den godsdienst heeft herleid tot een vraagstuk van natuurkundigen aard, of dat Gods bestaan wordt bewezen door de wetten der biologie. Een godsdienst zonder verborgenheid is een ongerijmdheid. En ook de wetenschap heeft er ons op voorbereid, dat wij vroeger of later staan zouden tegenover dat ondoordringbaar duister, dat de wetenschap van 't leven omringt — en nu gaan wij dat donker gebied binnen. Maar wij vestigen met nadruk de aandacht er op, dat de wolk ons niet hult in haar schaduw, voordat wij de gewichtigste waarheid in den godsdienst hebben erkend : dat Christus is in den Christen. Niet, alsof hiermee iets nieuws gezegd wierd. De verschillende Kerken hebben altijd geloofd, dat Christus de bron van 't leven is. Geen geestelijk mensch zal ooit beweren, dat zijn geestelijke natuur vrucht van zijn eigen arbeid is. „Ik leef," zal hij ons verklaren, „doch niet meer ik, Christus leeft in mij." Christus ons leven, dat is inderdaad de leer der kerken geweest van Paulus tot Augustinus, van Calvijn tot Newman. En toch, als de geestelijke mensch scherp ondervraagd wordt betreffende deze belijdenis, ontdekken wij tot onze verbazing, dat er in menig gemoed op dit punt groote onvastheid heerscht. In 't afgetrokkene wordt deze leer zonder aarzelen beleden. Maar wanneer men er nadrukkelijk over ondervraagd wordt — dan durft men niet, of nauwlijks antwoorden. Dan gelooven wij niet inderdaad, dat de levende Christus met ons in aanraking kwam, dat hij woning in ons gemaakt heeft. Het geestelijke leven is voor ons niet iets zóó wezenlijk bepaalds als het natuurlijke leven. En wij dekken onzen terugtocht naar een ongeloovig halfdonker — door te zeggen, dat de eerbied jegens God zulks vereischt, en dat er immers geschreven staat: „Tot hiertoe en niet verder !" Achter die woorden heeft niet zelden menige intellektueele zonde zich verscholen. Indien menschen niet verlangen verder te gaan, vinden zij het alleszins behoorlijk en gepast, om zich neêr te zetten aan de uiterste grens van het Heilige Land, bewerende dat men hier zijn schoenen behoort te ontbinden. Toch moet ons de verklaring van het hart, dat wij, als wij eerbied voor de deugd verklaren, daarmeê de onwetendheid niet zonder meer verontschuldigen ; ook mogen wij niet, voorgevende voor het mysterie ons te buigen, een waarheid ontduiken, welke honderde malen in den duidelijksten vorm in het Nieuwe Testament geleerd wordt. De grootste waarheden worden steeds het gemakkelijkst geschonden. En niet het geringste voordeel er van, dat deze kwestie beschouwd wordt van het tegenwoordig standpunt, is hierin gelegen, dat wij er aan zien kunnen, hoe een ingewikkelde leer werkelijk het licht van een wetenschappelijke verklaring verdragen kan, en zich voor ons plaatsen, met al 't gezag bekleed van een natuurwet. Wat voor vele menschen het mysterie is, wat hun eeredienst voedt en terzelfdertijd ondermijnt, het is die groote ruimte rondom alle groote waarheid, welke inderdaad kan worden verlicht, en waarin elk ernstig gemoed m a g en moet gaan met een licht in de hand. Wij spreken van mysterie, lang voordat het gebied van het mysterie begint. Het ware mysterie verspreidt geen schaduw in 't rond. Het is een plotseling zich openende en schrikverwekkende klove, dwars door het veld der kennis ; haar vorm is onregelmatig, haar kanten zijn steil en scherp, en de mensch kan tot den rand naderen en staren in de diepte, in dien donkeren afgrond. We zijn genaderd met een licht tot het grensgebied van deze waarheid. Wij hebben gezien, dat het geestelijke leven een gave is van de geestelijke wereld, en dat de levende geest van Christus woont in den Christen. Maar nu gaapt de klove voor ons. Wat weet de wetenschap meer van het leven ? Niets. Zij weet verder geen bijzonderheden van zijn oorsprong ; niets van zijn diepsten grond. Zij kan niet zeggen, wat het is. In wetenschappelijke boeken vindt men op dit punt groote onbeholpenheid, en een voortdurende belijdenis ervan, welke ernstig denkende menschen wel treffen moet. De wetenschap heeft dan ook niet de wezenlijke mysteries uit ons geloof verwijderd, maar alleen de valsche. En zij heeft meer gedaan. Zij heeft het wezenlijke mysterie wetenschappelijk gemaakt. De godsdienst is, door het mysterie, in overeenstemming met alles wat hem omringt. Daar, waar bij uitzondering een mysterie wordt aangetroffen ijl de geestelijke wereld, daar zal men over 't algemeen een daarmee overeenkomend mysterie vinden in de natuurlijke wereld. En, zooals Origenes reeds aanwees, de moeielijkheden van den godsdienst zijn eenvoudig ook de bezwaren van de natuur. Eén kwestie moeten wij voor een oogenblik nader beschouwen. Wat kan op aarde worden vergeleken met het proces der wedergeboorte in de ziel van den mensch ? Van de analogie der biologie uitgaande, zouden wij drie dingen verwachten : vooreerst, dat het nieuwe leven zich plotseling zal opdoen ; ten tweede, dat het opkomen zal, zonder opgemerkt te worden ; en ten derde, dat het zich trapsgewijze zal ontwikkelen. Omtrent twee van deze punten kan weinig verschil bestaan. Het trapsgewijze in den groei is een kenmerk, dat den eenvoudigsten beschouwer verbaast. Lang voordat het woord Evolutie algemeen was geworden, paste Christus het begrip toe, toen hij van deze volgorde gewaagde: „Eerst het kruid, dan de aar, dan het koren in de aar." Voor hen, die de parabelen in de natuur bestudeeren, is 't zonneklaar, dat hoe hooger wij komen op de schaal van 't leven, hoe langzamer daar de groei is. Hoe hooger levensvorm, hoe trager groei. De mensch bereikt zijn wasdom eerst na een reeks van jaren ; de monade loopt haar levenskring af in één enkelen dag. Wat wonder, indien de ontwikkeling langzaam is in een schepsel, dat de eeuwigheid vóór zich heeft ? Somtijds gaat de zon van eens Christens leven onder, eer een kritische wereld nog de aar heeft gezien in het koren. Maar wie bepaalt den tijd, waarin het koren rijp is om geoogst te worden ? Voeg daarbij, dat de groei evenzeer verborgen is als langzaam, 't Leven is onzichtbaar. Het nieuwe leven, dat zich vertoont, is steeds een verrassing. „G ij weet niet, vanwaar het komt, noch waar het henen g a a t." Indien een plant leeft, vanwaar komt haar leven ? Als zij sterft, waar gaat het heen ? „G ij w e e t n i e t alzoo is een i e g e 1 ij k, die uit den Geest wordt geboren. Want het k o n i n k r ij k Gods komt niet met uiterlijk gelaat. Voorts, hoe lang en hoe zonderling men er ook over geredetwist moge hebben — dit leven komt plotseling. Dit is de eenige weg, waar langs het leven komen kan. 't Leven kan niet trapsgewijze komen; gezondheid, vaster samenvoeging der deelen kunnen dat, maar niet het leven. Een nieuwerwetsche theologie heeft zich vroolijk gemaakt over de leer der bekeering. Een plotselinge bekeering vooral is bespot als in strijd met de wijsbegeerte, en onmogelijk voor de menschelijke natuur. Wij hebben er geen belang bij en geen plan op, om eenige theologie voor te spreken, omdat zij oud is. Maar wij vinden die oude theologie wetenschappelijk. Daar kunnen gevallen zijn, — zij maken misschien wel de meerderheid uit — waarin het oogenblik van aanraking met den levenden Geest, hoewel plotseling toch verborgen bleef. Maar het juiste oogenblik zelf, en t oogenblik waarop men er zich van bewust werd, zijn twee verschillende dingen. De wetenschap zegt niets aangaande dat oogenblik van bewust worden. Deed zij het, dan zou zij waarschijnlijk zeggen, dat dit zelden het oogenblik zelf was — evenmin als in 't natuurlijke leven t moment van aanraking en 't zich bewust worden er van samenvallen, 't Oogenblik van geboorte in de natuurlijke wereld is geen oogenblik van zelfbewustzijn — wij weten eerst veel later, dat wij werden geboren. Toch zijn er nienschen geweest, voor wie de oorsprong van het nieuwe leven, wat zijn tijd van ontstaan betrof, geen moeite baarde. Tot I aulus bijv. is Christus gekomen op een bepaald tijdstip, dat men de grootste nauwkeurigheid kan worden aangegeven. Ln dit is zeker, in theorie althans, de normale oorsprong /an het leven, overeenkomstig de beginselen van de biologie. De lijn tusschen leven en dood getrokken, is zeer scherp. Wanneer de doode atomen van koolstof, waterstof, zuurstof, nitrogenium met leven in aanraking komen, is de vorming van het organisme eerst zeer langzaam. Het bezit nieuwe functies. Het heeft weinig schoonheid. Groei is 't werk van den tijd. Maar niet alzoo het leven. Dat komt in een oogenblik. Op t eene oogenblik was het dood, in het volgende leefde het. Dit is bekeering, de „overgang," zooals de bijbel het noemt, „uit den dood tot het leven." Zij, die aan elkanders zijde hebben gestaan, in het plechtig oogenblik, waarin die overgang plaats had, ondervonden soms een gewaarwording die in woorden niet kan worden uitgedrukt — iets, als het plotseling afvallen van een keten, als het ontwaken uit een droom. VERWORDING. /f Hoe zullen wij ontkomen, indien wij op zoo groot een zaligheid geen acht geven? — Brief aan de Hebreen. Als mogelijke gevallen hebben wij of evenwicht, of uitputting, of verwording. — E. Ray Lankester. In een van zijn bekendste werken vestigt de heer Darwin de aandacht op een feit, dat gevoegelijk aldus zou kunnen voorgesteld worden: vooronderstel, dat een liefhebber van vogels een vlucht duiven bijeen brengt, die zich kenmerkt door de vele sierlijkheden van haar ras. Er zijn allerlei soorten onder, van allerlei kleurschakeeringen, en van allerlei in 't oog vallende verscheidenheden. Hij neemt ze meê naar een onbewoond eiland, en laat ze in 't wild vliegen in de wouden. Hier stichten zij een kolonie, en na verloop van eenige jaren komt de eigenaar terug op die plaats. Hij zal ontdekken, dat er in dien tusschentijd een merkwaardige verandering heeft plaats gegrepen. De vogels, of liever hun afstammelingen, hebben allen dezelfde kleur bekomen. De zwarte, de witte en de donkerroode, de gestreepte, de gespikkelde en de met een kraag prijkende — allen zijn nu veranderd in één donkere, leiachtig-blauwe soort. En op de vleugels van elke duif ziet men dezelfde zwarte streep, en onder aan den buik zijn allen wit; want alle verscheidenheid, al die fraaie kleuren, al die bevalligheid van vormen van voorheen, is geheel en al geweken. Die verbeteringen waren het resultaat van zorg en van verpleging, van het tam maken, van beschaving ; en nu die invloeden ophielden zich te doen gelden, doen de vogels zelve het verleden te niet, en verliezen wat zij ge- wonnen hadden. De poging, om liet ras te verheffen en te veredelen, is op geheimzinnige wijze tegengewerkt. Het is, alsof de oorspronkelijke vogel, de ververwijderde voorouders van alle duiven, blauw zijn geweest, en zij door de een of andere zonderlinge wet zijn gedrongen geworden, om de omhangselcn der beschaving te verwijderen, en terug te keeren tot den ruwen vorm van hun aanvang. De natuurwet, volgens welke dit zonderling verschijnsel plaats grijpt, wordt genoemd: het beginsel van te rug keeren tot de type. De algemeenheid van deze wet blijkt hieruit, dat hetzelfde verschijnsel zich vertoont bij de planten. Een tuin is beplant, bijv. met aardbeziën en rozen, en wordt een aantal jaren aan zichzelf overgelaten. Na verloop van tijd zal 't een wildernis worden. Dit wil echter niet zeggen, dat de planten en gewassen zullen wegkwijnen, maar wel, dat zij steeds anders worden ; anders, dat wil hier onveranderlijk zeggen: slechter. De aardbezie verandert in de kleine wilde bosch-aardbezie, en de roos in de primitieve rozelaar, of egelantier. Indien wij een tuinplant verwaarloozen, dan treedt een natuurlijk beginsel van ontaarding op, en verandert haar in een lagere plant. En indien wij een vogel verwaarloozen, wordt hij door dezelfde oppermachtige wet van lieverleè een leelijke vogel. Of indien we nagenoeg al onze huisdieren verwaarloozen, zullen zij welhaast zijn teruggekeerd tot hun wilde en stuitende vormen. Nu zou juist hetzelfde gebeuren met u of met in ij- Waarom zou de mensch een uitzondering wezen op eenige natuurwet ? De natuur kent hem alleen als der dieren een, behoorende tot de orde der tweehandigen, in de klasse der gewervelde zoogdieren. En de wet van den terugval tot de type loopt door de geheele schepping. Indien het zijn lichaam is, dat een mensch enkele jaren achtereen verwaarloost, zoo zal hij ontaarden in een woesten, dierlijken wilde — evenals de ontmenschte menschen, die hier en daar ontdekt zijn op woeste eilanden. Indien het zijn geest is, zoo zal deze vervallen tot bloodzinnigheid en waanzin — want eenzame opsluiting heeft het vermogen, om de menschen te berooven van hun verstand, en ze idioot te maken. En indien hij zijn geweten verwaarloost, zoo zal 't bij hem ten laatste komen tot ongebondenheid en ondeugd. En, eindelijk, verwaarloost hij zijn ziel, zoo zal deze noodzakelijkerwijs ontaarden en jammerlijk vervallen en ondergaan. Wij hebben hier derhalve voor de vraag, welke ons bezig houdt, een volkomen natuurlijken grondslag. Indien wij, met dit algemeen beginsel vlak vóór ons, ons zeiven venvaarloozen — hoe zullen wij ontkomen ? Indien wij de gewone maatregelen, om een tuin in orde te houden, verwaarloozen, hoe zal die hof ontkomen aan zijn verval tot een. wildernis? Of, indien wij de gelegenheden om onzen geest te beschaven, verwaarloozen, hoe zal hij aan onwetendheid en zwakheid ontkomen ? En zoo ook, indien wij onze ziel verwaarloozen, hoe zullen wij de natuurlijke achterwaartsche beweging ontkomen, den onvermijdelijken terugval tot onvruchtbaarheid en dood ? Wij hebben, inderdaad, niet noodig te bewijzen, dat daar zulk een beginsel van achteruitgang wordt aangetroffen in het wezen van eiken mensch. Het wordt gestaafd door feiten en de analogie der natuur. Drie mogelijkheden om te leven staan, naar de wetenschap ons leert, voor alle levende organismen open: evenwicht, ontwikkeling en verwording. Met 't eerste bedoelt men het gevaarlijk karakter van een leven, dat ons doet denken aan een effen pad, een karakter, dat even gevoelig schijnt voor de roepstemmen van het goede als voor de aanvallen van het kwade. Het sluit in zich een geheel van omstandigheden, door eigen keus of door het toeval zóó in evenwicht gesteld, dat zij noch beter noch slechter maken. Maar die toestand van volmaakt evenwicht, die normaal is in 't anorganische rijk, bestaat voor de wereld van 't leven alleen in theorie, is daar geheel vreemd aan ; en wat werkeloosheid en gevoelloosheid schijnt te zijn, is metterdaad een ware evolutie, die van wege haar langzaam verloop niet wordt opgemerkt; of liever nog zij is een proces van verwording, dal plotseling als 't eindelijk openbaar wordt, de wezenlijke sporen uitwischt van de hoogte, waarop het vroeger stond. Uit dezen toestand van schijnbaar evenwicht, werkt de evolutie omhoog, de verwording omlaag. Maar aan verwording wordt als levenstoestand door de meerderheid der menschheid de voorkeur gegeven. En tot die keus wordt men geleid door de natuur zelve van den mensch. Het leven in den toestand van evenwicht is bezwaarlijk. Het ligt aan den zoom van aanhoudende verzoeking; de schikkingen en het plooien, waartoe liet onophoudelijk dwingt, zijne "toegemeten, afgepaste deugd is eentonig en volstrekt niet bezielend. Veel moeielijker echter, althans in schijn, is het leven van onafgebroken wasdom. De meeste menschen beproeven het voor een tijd, maar de wasdom is langzaam, en de wanhoop maakt zich van hen meester, omdat de eindpaal zoo ver verwijderd is. Toch verklaart geen van deze redenen voldoende het feit, dat het alternatief, waarvoor men hier geplaatst wordt, door de meerderheid der menschen wordt aanvaard. Dat verwording gemakkelijk is, verklaart het nog maar half, dat men haar aantrekkelijk vindt. Waarom is zij gemakkelijk ? Waarom anders, dan omdat reeds in de natuur van ieder mensch dit beginsel overheerschend is. Hij ontwaart in zijn binnenste een in 't verborgen werkende aandrift, welke hem met onweerstaanbare kracht voert naar de laagte. In plaats van te streven naar bekeering tot een hoogere type, onderwerpt hij zich door een wet van zijn natuur aan terugkeei tot een lager type. Dit is verwording — dat beginsel. waardoor het organisme, hetwelk nalaat zich te ontwikkelen, ja zelfs te behouden wat het heeft, ontaardt en meer en meer geschikt wordt voor een veel lageren levensvorm. Alle menschen, die zich zeiven kennen, weten te spreken van die neiging, die, diep geworteld en steeds werkende, aanwezig is in zijn natuur. In de taal der godgeleerdheid wordt het beschreven als een overhelling tot, een gebonden zijn aan het kwade. De bijbel leert, dat de mensch in zonde wordt ontvangen en in ongerechtigheid geboren. En de ervaring leert hem, dat hij zich zelf verliezen zal in erger zonde en steeds grooter ongerechtigheid, zonder de minste inspanning, zonder het in de verte zelfs te bedoelen, en langs den natuurlijksten weg ter wereld, — indien hij zijn leven eenvoudig zijn baan laat afloopen. Op dezen grond zegt de bijbel, dat de goddeloozen voleindigende wat in beginsel in hen aanwezig is, verloren zijn. Nog zijn ze 't niet in werkelijkheid, maar ze zijn ontwijfelbaar op den weg, om het te worden. De neiging tot afdalen is in volle werking. Daar is nergens iets dat de vaart stuit. De natuurlijke neigingen drijven hen voort geheel in haar eigen weg ; en ofschoon de slachtoffers er volmaakt onbewust van zijn, dat dit alles plaats grijpt, zoo is het toch openbaar voor ieder, die zelfs het natuurlijk verloop der zaak gadeslaat, dat het einde van dit alles „de dood" is. Wanneer wij een man zien vallen van een huis, vijf verdiepingen hoog, zeggen wij : die man komt om. Wij zeggen dat, eer hij nog een voet hoog gevallen is : want hetzelfde beginsel, dat hem een voet vallen deed, zal ook maken, dat hij ontwijfelbaar de geheele hoogte langs valt — van tachtig of negentig voet. Zoo is hij dan een man des doods, of een verloren man van meet af, dat hij valt. De zwaartekracht der zonde in een menschelijke ziel werkt juist op dezelfde wijs. Trapsgewijze, met toenemend gewicht, doet zij een mensch zinken, al dieper en dieper, van God en gerechtigheid, en doet hem aankomen, blootelijk door de kracht van een natuurwet, in de hel van een verwaarloosd leven. Maar deze leering wordt niet minder duidelijk uit de analogie. Afgezien nog van de wet der verwording, afgezien nog van het terugvallen tot de type, — daar is in ieder organisme een wet des doods. Wij zijn gewoon 't ons voor te stellen alsof de natuur vol leven ware. In de werkelijkheid is zij echter vol van de macht en de werking des doods. Men kan niet zeggen, dat de natuur een plant bestemd heeft om te leven. Onderzoek haar aard volkomen, en gij zult moeten toestemmen, dat haar natuurlijke neiging is, te sterven. Zij wordt er tegen gevrijwaard door een bloot tijdelijke kracht, welke haar een voorbijgaande heerschappij geeft over de elementen, — een vermogen, om voor een korte pooze van regen, zonneschijn en lucht partij te trekken. Neem dit tijdelijke vermogen van haar weg, en haar ware natuur zal zich vertoonen. In plaats van de natuur te overheerschen, wordt zij overheerscht. Dezelfde zaken, die schenen mee te werken tot haar groei en bloei, keeren zich nu tegen haar, en maken dat zij vervalt en sterft. De zon, die haar koesterde, verzengt haar; de lucht en regen, die haar voedden, doen haar vergaan. Het zijn dezelfde krachten, welke wij verbinden aan het denkbeeld van leven, welke, als haar ware aard wordt ontdekt, bevonden worden de echte dienaressen te zijn van den dood. Deze wet, geldende voor de geheele plantenwereld, is evenzeer van kracht voor dieren en menschen. Lucht is geen leven maar bederf — en wel zóó in den vollen zin bederf, dat het eenige middel, om bederf te weren, wanneer het leven is geweken, bestaat in het buiten sluiten van de lucht, 't Leven is niet anders dan een tijdelijk opheffen van deze vernielende krachten ; en een der nauwkeurigste bepalingen van hetgeen leven is, welke wij tot heden kennen, luidt aldus : „de totale som van de werkingen, die aan den dood weerstand bieden." Op gelijke wijs is het geestelijk leven de totale som van werkingen, welke weerstand bieden aan de zonde. De atmosfeer onzer ziel is de dagelijksche gang der dingen, de omstandigheden en verzoekingen der wereld. En gelijk het alleen het leven is, dat aan de plant kracht geeft, om gebruik te maken en partij te trekken van de elementen, en gelijk, zonder 't leven, de verhouding juist wordt omgekeerd — zoo is 't ook het geestelijke leven alleen, dat aan de ziel kracht geeft om van verzoeking en beproeving partij te trekken, terwijl zij de ziel, waarin geen geestelijk leven is, verwoesten. Hoe zullen wij ontkomen, indien wij weigeren deze werkingen te verrichten, met andere woorden, indien wij ons zeiven verwaarloozen ? En dit vernietigings-proces, laat ons hier wel op letten, volbrengt zijn loop geheel onafhankelijk van Gods oordeel over de zonde. Dat oordeel is een ander en verschrikkelijker feit, waarvan, hetgeen wij in dit hoofdstuk bespreken, een gedeelte kan genoemd worden. Maar het is een zaak die op zich zelf staat en als zoodanig kan worden beschouwd, dat volgens zuiver-natuurlijke beginselen de ziel, die aan zich zelf wordt overgelaten, onbewaakt, onverzorgd, niet verlost verzinken moet in den dood krachtens haar eigen aard. De ziel, die zondigt, „zal sterven.'' Zij zal sterven, niet uit dien hoofde alleen omdat God het vonnis des doods over haar voltrekt, maar omdat zij niet anders kan dan sterven. Zij heeft de werkingen, die den dood keeren verwaarloosd, en is altijd stervende geweest. De straf is gegeven met, gelegen in haar eigen natuur, en het vonnis wordt trapsgewijze voltrokken heel den levensweg lang, door gewone verschijnselen, welke het uitgesproken vonnis bekrachtigen met de ontzettende onbuigzaamheid der wet. Men hoort zoo dikwerf voorwenden, dat de godsdienstwaarheden liggen buiten den kring der bevatting, welke den mensch in de dagelijksche dingen ten dienste staat. En men bedoelt hiermeê een tegenwerping te maken, doch het gebied van het natuurlijke is even nabij als dat van het geestelijke. Indien het op een mensch geen indruk maakt te weten, dat God aan hem zijn ongerechtigheden bezoeken zal, zoo kan hij toch niet blind zijn voor het feit, dat de natuur dit wil. Weten wij allen niet, wat het is door de natuur gestraft te worden, als wij haar ongehoorzaam zijn ? Wij hebben rondgezien in de zalen en cellen van een ziekenhuis, een gevangenis, of een krankzinnigengesticht, en aanschouwd, hoe de natuur hier afrekent met de zonde. En wij wisten, dat indien wij volstrekt geen Rechter zagen gezeten op den troon des hemels — daar een oordeel was, waar een onverbiddelijke natuur luide riep om gerechtigheid, en haar strenge vonnissen ten uitvoer legde voor het schenden van haai' wetten. Toen God aan de natuur op deze wijze de wet in haar eigen handen overgaf, schijnt Hij haar twee regelen te hebben gegeven, waarop haar uitspraken gegrond moesten zijn. De eene is duidelijk geformuleerd in deze woorden : „Zoo wat een mensch zaait, dat zal hij ook maaien." En de andere is zijdelings vervat in dit woord : „Hoe zullen wij ontkomen, indien w ij geen acht geven?" De eerste is de stellige wet, en doelt op zonden door doen bedreven. De andere, welke wij thans bespreken, is de negatieve, en doelt op zonden begaan door 1 a t e n. Zij zegt niets van zaaien, maar wel van niet zaaien. Zij handelt over de zielen, die daar traag en werkeloos terneder liggen. Zij zegt niet: indien wij verderf zaaien, zoo zullen wij verderf maaien. Misschien zijn we nimmer zoo dwaas, zoo onverschillig voor de publieke opinie, dat wij verderf zaaien. Zij zegt niet: indien wij onkruid zaaien, zoo zullen wij onkruid maaien. Wij zullen nooit zoo dwaas zijn van onkruid te zaaien, maar indien wij niets zaaien, dïin zegt zij, dan zullen wij ook niets verzamelen. Indien wij in den akker niets uitstrooien, zullen wij er ook niets van terugbekomen. Indien wij 't nalaten in den zomer te bouwen, hoe zullen wij in den wintel' broodgebrek ontkomen ? u stelt de bijbel die vraag, maar beantwoordt haar niet want zij is te duidelijk om een antwoord te behoeven. Hoé zu len wij ontkomen, indien wij geen acht geven. En het antwoord luidt: wij kunnen niet ontkomen. Wij kunnen e enmin ontkomen, als een man, die in de zee valt en 't verzuimde te leeren zwemmen, ontkomt aan verdrinken, rachtens den aard der dingen kan hij niet ontkomen — en acht hl 7 ",et °ntk0men' die °P de »ro°te zaligheid geen acht heeft gegeven. En waarom zouden nu zulke noodlottige gevolgen voortvloeien uit een een voudige handelwijze, zco als wij 't „niet acht geve,," durven noemen? De dc mensch, dien men pleegt een verlorene te noemen, een ZZ ï Crgerlijk Z°ndaar m°et 2ij'n" HiJ moet iemand «ezen, die dc gemeenschap heeft verbroken met alles wat goed en rein is in het leven, en als met handen en voeten gebonden door de macht des vleesches. Maar het beginsel, dat wij hier bespreken, heeft veel wijder strekking. ..Indien wij geen acht geven . zegt het, en niets meer. Dat een door ieder als een goddeloos mensch gekend zondaar, niet ontkomt, die r" ^egnjP,elljk vinden - -aar waarom zouden wij, die tot dat getal niet behooren, niet ontkomen? Waarom zullen zij niet ontkomen, van wie niemand iets zeer slechts weet, en d,e voor zich nooit een of ander gezaaid hebben ? Waarom ,s het zulk een zonde, voor zich nooit te Er moet een zekere verborgen liggende levensbetrekking bestaan tusschen deze drie woorden : Behoudenis, geen acht ge\en en ontkomen. Waartoe anders zijn deze woorden zoo tezamen gevoegd, als om aan deze uitspraak al 't gezag en al den einst van een vonnis des doods te geven 5 De verklaring hiervan is ten deele reeds "gegeven. Zij ligt Hiermee l' ^ °pVattin& van h^t woord behoudenis. ' toch wordt volstrekt niet in den algemeen aangeno- en zin bedoeld de vergeving van zonde. Wel is dit er ook, allereeist door te verstaan. Maar wij hebben hier het oog op d.egenen, die reeds de vergeving van hun zonden ontvanf. L" daarom m°eten wij het woord „behoudenis" °Pvatten 111 ruimer zin. en wel, niet alleen als vergeving van zonden, maar ook als verlossing of vrijmaking van dc kracht, die de ziel omlaag trekt. t Omvat dat geheel proces van ontkomen aan de macht der zonde en zelfzucht, dat zich van dag tot dag ontwikkelt in ieder menschenleven. Wij hebben gezien, dat er een beginsel is, dat den mensch naar beneden voert, hem dof en doodsch maakt, hem streep voor streep doet afdalen tot het peil van een plant, zijn rede verduisterende, zijn geweten verdoovende, zijn wil verlammende. Dat is het werkzame, verwoestende beginsel, of de zonde. Om hiertegen nu bestand te zijn, stand te kunnen houden, heeft God ons een ander beginsel bekend gemaakt, dat dit omlaag voerend beginsel in de ziel tot staan brengt, haar doet omkeeren en haar stuurt in de tegenovergestelde richting ; dit is het werkzame beginsel des behouds, of de behoudenis. Indien een mensch ontdekt, dat de eerste deibeide hier genoemde krachten in den volsten nadruk in hem zich gelden doet, en zijn geheele leven dreigt weg te slepen naar zijn verderf, dan is er slechts één weg, om aan dat lot te ontkomen : beslist de macht aan te grijpen, welke naar boven voert, en door haar gedragen te worden naar de tegenovergestelde eindpaal. En daar die tweede macht de eenige is in het heelal, welke werkelijken invloed en tegenwicht bezit tegenover de eerste — hoe zal een mensch ontkomen, als hij er geen acht op geeft ? Hierop geen acht te geven, is de eenige kans tot ontkomen af te snijden. Dit af te weren en te weigeren, is niet anders dan zich zelf met open oogen over te leveren aan die andere en geduchte kracht, welke alreeds daar is, en, naar den natuurlijken loop der dingen, hem elk oogenblik verder en verder voeren kan van de mogelijkheid om te ontkomen. Uit den waren aard der behoudenis is het daarom duidelijk, dat 't eenige middel om haar onmogelijk te maken hierin bestaat, dat men geen acht geeft. Daarom moest de bijbel wel al den nadruk leggen op het woord, waaraan dood en leven hangt. Hij had zelfs niet behoeven te zeggen : hoe zullen wij ontkomen, indien wij omtrent de zaligheid aarzelen, of twijfelen, of haar verachten en verwerpen ? Een man, die vergift heeft ingenomen, behoeft slechts het tegengift niet in te nemen, en hij zal sterven. Het doet er niet toe of hij het strooit over den grond, of het werpt uit het venster, of Drummond. Natuurwetten. 5 het neerzet bij zijn legerstede, en er op staart zoo lang als hij ligt te sterven. Hij za! even goed sterven, of hij het toornig van zich stoot, als wanneer hij in alle kalmte weigert er iets meê van doen te hebben. En 't is wel zoo goed als een feit, dat de meesten die, geestelijker wijs gesproken, sterven, meer behooren tot de langzame oplossingen van de tweede soort, dan tot de in een oogwenk volbrachte zelf- ' moorden van de eerste. Het behouden worden is een proces. Weigert een mensch zich aan dat proces te onderwerpen, dan kan hij natuurlijkerwijze ook de voordeden van dat proces niet deelachtig worden. „Zoo velen Hem aangenomen hebben, heeft Hij macht gegeven, kinderen Gods genaamd te worden." Hij maakt geen gebruik van die macht. Het moge geschieden uit zorgeloosheid of lusteloosheid, in ieder geval is het verzuim noodlottig. Hij kan niet ontkennen, omdat hij niet wil. Let nu op een andere zijde van deze zaak, en de uitwerking, welke zij heeft op de ziel zelf. Het niet acht geven heeft nog iets anders ten gevolge, dan het ontgaan der behoudenis. Het berooft haar van de vatbaarheid, om te worden behouden. Verwording op geestelijk gebied sluit onvermijdelijk in zich eerst het afnemen, en eindelijk het volkomen te loor gaan van t vermogen, om behouden te worden. Dit wil zeggen dat onze innerlijke mensch gansch en al wordt verwoest,' totdat de vatbaarheid zelve om God en zijn gerechtigheid deelachtig te worden, heeft opgehouden. Onze ziel, in den verheven zin genomen, is voor God geschapen, en als er op wachtende, om Hem te ontvangen. Zij is als een merkwaardig vertrek, toegevoegd aan het zijn, en in zekere mate het zijn in zich sluitende; een vertrek met elastieko wanden, die men van- en tot elkander brengen kan. Men kan ze, met God daarbinnen wonende, uitzetten tot het oneindige, maar met God er buiten krimpen zij inéén en worden samengeperst, totdat het laatste spoor van God is uitgewischt en Gods beeld overblijft zonder Gods Geest. Wat, overig blijft kan men bijna geen ziel heeten ; 't is een verschrompeld, onnut orgaan, een capaciteit door misbruik gedoemd ten doode, die als een verdorde hand machteloos langs de zijde hangt, en de natuur in den weg staat als een verweerde tak. De natuur oefent haar wraak zoo wel aan verwaarloozing als aan uitspattingen. Geen gebruik maken van haar krachten is een even doodelijke zonde als m i sbruik maken. Sommige dieren — de mol bijvoorbeeld — brengen hun leven door in hun loopgraven en holen onder de oppervlakte van de aarde. En de natuur heeft zich aan hen gewroken op volmaakt natuurlijke wijze: zij heeft hun oogen gesloten. Verkiezen zij in het donker te leven, zoo redeneert de natuur, dan zijn oogen ten cenemale overtollig geworden. Door deze organen te verwaarloozen, toonden zij duidelijk hen niet van noode te hebben. En daar 't een van de vaststaande beginselen der natuur is, dat niets te vergeefs zal bestaan, zijn de oogen voor het tegenwoordige weggenomen, of teruggeleid tot een rudimentairen vorm. Daar zijn ook visschen, die hetzelfde misdrijf hebben geboet, omdat zij leven in donkere grotten, waar oogen niet noodig zijn. En volmaakt op dezelfde wijs moet het geestelijk oog, krachtens de natuurwet, sterven, en zijn vatbaarheid om te zien verliezen, indien de ziel liever in de duisternis wil wandelen dan in het licht. Dit is de bedoeling van 's Heeren meer dan eens herhaalde wonderspreuk: „Van hem, die niet heeft, zal ook genomen worden wat hij heeft." Ook ons vermogen om God te kennen en te dienen, is een talent: het kostelijkste en heiligste, dat wij bezitten. Toch is het ook onderworpen aan de voorwaarden en wetten der natuur. Indien iemand zijn talent neemt en 't verbergt in een zweetdoek, al doet het oogenschijnlijk hem noch kwaad noch goed — God zal niet toestaan, dat hij 't heeft. Al legt het daar wel bewaard in een zweetdoek in het donker, zonder dat het iemand in den weg ligt — God zal niet toestaan, dat hij 't behoudt. Hij zal 't evenmin toestaan, als dat de natuur aan de visschen vergunt hun oogen te behouden. Daarom zegt Hij : „Neem het talent van hem weg." En de natuur doet het. De zonde van dien man bestond in niets anders, dan in verwaarloozing : „Gij slechte en ontrouwe dienstknecht." 't Was C2n leven, dat men braak had laten liggen, een leven, dat van zich zeif geen rentmeester had willen zijn. Zulk een leven is een gevaar voor allen, die het pad er van kruisen. Verwording leidt tot verwording. Slechts een karakter, dat zich zelf ontwikkelt, kan de evolutie van de wereld bevorderen, en zoo het doel des levens verwezenlijken. Tot deze hooge rente werd ons elk leven, hoe klein ons kapitaal moge schijnen, door God geschonken. En het zijn juist de menschen, wier kapitaal klein schijnt, die de beste geldbelegging noodig hebben, 't Is opmerkelijk, dat de man, die slechts één talent had ontvangen, zich schuldig maakt aan 't verzuimen, om het op rente te zetten. Menschen met tien talenten, menschen met rijke gaven, met vurige geestdrift, gebruiken hun vermogens op edele en nuttige wijze, of verwoesten ze onherstelbaar. Zij, die behooren tot de onderofficieren en manschappen in het heir der menschheid, hebben deze waarschuwing het meest van noode. Anderen hebben een overvloedigen voorraad en zaaien in den geest of in het vleesch met kwistige hand. Maar wij met onze kleine gaven, wat baat ons zaaien ? Onze verzoeking, als gewone menschen, bestaat in geheel niet te zaaien. De rente van ons talent zou zoo klein wezen, dat wij ons zeiven verontschuldigen met de opmerking, dat het der moeite niet waardig is. Men moet hier niet tegen inbrengen, dat wij ons dat verzuim of niet gebruiken van onze gaven niet bewust zijn. Dat is in deze zaak juist het onbegrijpelijkst. Indien men er eenige kwelling van gevoelde, dan mocht men hoop vatten. Indien daar in of nabij onze ziel iets ware, dat niet als al het overige was ingeslapen ; indien daar ergens eenige tegenstrevende kracht ware; indien wij zelfs maar dat werk verhinderden in plaats van het te verwaarloozen, zoo zou het winnen in kracht van uur tot uur, en te eeniger tijd alle trage en oneervolle vermogens in ons wakker roepen — totdat onze geheele natuur al haar kracht er tegen aanvoerde, en elke toegang tot ons hart wijd open stond voor God. Maar de apathie, de verdorring van de ziel, wat kan van zulk een verschijnsel anders worden gezegd, dan dat het de sluipende nadering is van den dood ? Er zijn ongevallen, waarbij de slachtoffers geen pijn gevoelen. Ze zijn, zooals ze meenen, gezond en krachtig. Maar ze zijn stervende. En indien gij den chirurg, die hen bijstaat, vraagt hoe zij zoo kunnen spreken, dan zal hij zeggen, dat uit die verdooving der ledematen blijkt, hoe sommige deelen van t lichaam reeds hun vatbaarheid voor 't leven hebben verloren. En het is niet het minst tragische verschijnsel in dit proces, dat zijn uitwerkselen zelfs voor anderen kunnen verborgen blijven. Ue ziel, die vervalt tot verwording, bezit (zeker ook wel met een vorm van verzoeking, welker plan is gesmeed in de hel) het vermogen van volkomen geheimhouding. Wanneer daar binnen alles ontbinding en verrotting is, kan een Judas, zonder dat het iemand verwondert, zijnen Heer een kus geven. Dat langzaam onzichtbaar verteerd worden kan plaats hebben, terwijl het slachtoffer ervan uitwendig schoon en aantrekkelijk blijft. Wanneer men de kleine schaaldieren (crustacea) onderzoekt, die vóór eeuwen de meeren van de Mammouth Grot in Kentucky hebben bewoond, ontdekt men eerst tot zijn verbazing, dat deze dieren volmaakte oogen hebben gehad. De bleekheid van den kop wordt verbroken door twee stippen op de huid, die zeer in 't oog vallen, omdat overigens het geheele lichaam wit is. En deze stippen blijken zelfs bij een oppervlakkige beschouwing, bepaald gezichtsorganen te zijn. Maar waartoe die oogen in die wateren, donker als de Styx ? Wordt hier de wet niet toegepast ? Ken insnijding met een ontleedmes, een blik door een vergrootglas — en 't geheim is onthuld. Deze oogen zijn een droeve spot. Uiterlijk gezichtsorganen, geheel het voorkomen van oogen — en daarachter niets dan tal van ruïnes. De gezichtszenuw is een ineengekrompen, verschrompelde en gevoellooze draad. Deze dieten hebben gezichtsorganen, maar geen gezicht. Zij hebben oogen, maar zij zien niet. Juist hetzelfde wat Christus van menschen zeide : zij hebben oogen, maar zij zien niet. En de oorzaak is dezelfde, t Is het eenvoudigst probleem der natuurlijke historie. De Crustacea van de Mammouth-Grot hebben vei kozen te leven in het donker. Daarom zijn zij voor die donkere woonplaats geschikt geworden. Zij weigerden te zien, en nu hebben zij het recht om te zien verbeurd. In haar toorn heeft de natuur hun gegeven wat zij verlangden, hun gedaan naar hun werken. De natuur deed het naar haar eigen grondwet. Tegen alles wat onnut wordt, verdedigt zij zich in dier voege, dat verval van cle geschonken vermogens of krachten onmiddellijk volgt op het ongebruikt laten ervan. Hij, die ooren heeft om te hooren, hij, wiens ooren nog niet hun levenskracht verloren — hij hoore ! Men zegt ons somtijds dat er geen atheisten zijn. Zij moeten er zijn. Er zijn enkele menschen voor wie 't een waarheid is, dat God niet bestaat. Zij kunnen God niet zien, omdat zij geen oog hebben. Zij hebben slechts een verminkt orgaan, dat door verwaarloozicig misvormd werd. En dit alles is niet het gevolg van een verzuim als wij sterven, maar terwijl wij leven. Het proces is in vollen gang en werking op dit oogenblik. Het baat niet de gevolgen te verschuiven naar de toekomst, wanneer zij nu reeds kunnen aangewezen worden. Wij trachten altijd ons zeiven in dezer voege te misleiden, dat wij de gevolgen van hetgeen wij verkeerd doen verschuiven, alsof zij op eenmaal bijzonder groot zullen worden tegen den tijd van onzen dood. Het maakt, dat wij zondigen met luchtiger hart, de vergelding te gemoet, alsof wij daardoor den dag der afrekening met God konden uitstellen. Maar ieder dag is een dag der afrekening. Ieder ziel is een bock des gerichts, en de natuur, als een engel der gedachtenis, teekent daar ieder zonde op. Daar allen zullen geoordeeld worden te eeniger tijd door den grooten Rechter, worden allen reeds nu geoordeeld door de natuur. De zonde van gister, in zoo verre zij vergolden wordt, sluit de zonde van heden in zich. Alle volgen ons als een stille vergelding van ons verleden, en dalen met ons in het graf. Wij kunnen de natuur niet misleiden. De niet vergeven zonden worden niet hier of daar in bewaring gehouden, om op ons te worden losgelaten, als wij sterven ; ze zijn hier, binnen in ons, nu. Het heden brengt de opstanding van het verleden, en het morgen die van heden. En de machten der zonden, juist zóó sterk als wij ze zeiven ontwikkeld hebben, naderen haar ontzettend toppunt met elke ademhaling, en zijn hier, binnen in ons, nu. De zielen van sommige menschen zijn reeds geheel en al als een honingraat omsloten door de nimmer uitblijvende gevolgen van het niet acht geven, zoodat het, indien wij de zaak zoo als z ij nu staat beschouwen van haar natuurlijke en redelijke zijde, volkomen onbegrijpelijk is dat cr j u i s t nu ontkomen zou zijn. Hoe vreeselijk is het te valien in de handen van den levenden God ! Een vreeselijk iets, ook dan, indien, zooals de wijsgeer ons verzekert, „de handen %'an den levenden God de natuurwetten zijn." Welk een hoop op den „hemel" een mensch nog kan hebben, die op de zaligheid geen acht gaf? — 't Kan worden bewezen, dat dit een ongegronde en ijdele droom is. Hoe zou een ziel ontkomen in den hemel, indien zij levenslang de middelen had veronachtzaamd, om te ontkomen aan de wereld en zich zelf. En van waar zal de vatbaarheid en geschiktheid voor den hemel komen, indien zij niet is ontwikkeld op aarde! Vanwaar zal inderdaad, de geringste geestelijke waardeering van God en den hemel komen, indien hier bijna niets van geestelijke gezindheid ooit is gekend of getoond geworden ? Indien men het toeliet dat ieder verlangen naar God werd uitgedoofd, en ieder toegang voor den hemel werd gesloten, en ieder talent voor de liefde Gods en 't vertrouwen op Hem werd verwaarloosd en verloochend, — van waar zullen de krachten komen, die ook maaiden geringen smaak verleenen in dingen, als die een hemel ons geven ! Deze drie woorden : behoudenis, geen acht geven en ontkomen zijn dus niet toevallig, maar organisch en onvermijdelijk met elkander verbonden. Dit te beweren is niet willekeurig maar wetenschappelijk. Ontkomen, beteekent niets anders dan de trapsgewijze opheffing tot het hoogere uit het lagere, en niets minder. Het bedoelt de trapsgewijze aflegging van alles, dat niet kan ingaan tot hooger staat, of den hemel, en het daarmeê gepaard gaan van 't aannemen van Christus. Het sluit in zich het langzame volmaakt worden van de ziel, en de ontwikkeling van hare vatbaarheid oni God te leeren kennen. Mocht iemand willen tegenwerpen, dat op dit wetenschappelijk standpunt het tegenovergestelde van behoud de vernietiging js — dan ligt het antwoord voor de hand. Voor dit standpunt bestaat zulk een woord niet. Is derhalve ontkomen voor ons mogelijk, de weg, waarlangs dit geschieden moet, is niet in nevelen gehuld. Wij moeten niet hopen op iets vcrbijsterends of geheimzinnigs. Het is een zeer wel te herkennen weg, duidelijk afgebakend door God, welke aanvangt bij het kruis van Christus, en lijnrecht voert tot Hem. Ieder mensch moet in de stilte van zijn binnenste zijn eigen zaligheid werken met vreezen en beven — met vreeze, bedenkende hoe groot een taak hem is opgelegd, met beving, opdat het moeielijk werk zij volbracht, eer de stem des doods hem gelast het ncêr te leggen. En welke nu deze lijnen zijn, die God voor ons heeft afgebakend, willen wij met een woord aangeven, 't Ware probleem van het geestelijke leven kan men aldus omschrijven: doe het tegenovergestelde van niet „acht geven." Wat het ook moge zijn, doe het, en gij zult ontkomen. Het wil immers zeggen, dat gij de ziel moet vormen en ontwikkelen, zoodat al haar vermogens geopend blijven voor God, en in 't beschouwen en vasthouden van God worden afgetrokken van de zonde. De bedoeling is toch, dat te midden van de puinhoopen van het oude, een „nieuw schepsel'' opwassen zal, — een nieuw schepsel, dat, terwijl het oude tengevolge van verwaarloozing de prooi wordt van verwording, trapsgewijze zich ontplooit, en ontkomt, en opgroeit op de geestelijke wegen tot geestelijke schoonheid en kracht. E11 daar onze opvatting van het geestelijke eenvoudig ontleend moet worden aan het natuurlijke, zoo moeten ook de lijnen, waarlangs de nieuwe geestelijke natuur gaan moet, zijn geleend bij de bekende lijnen van het oude. Daar is, om iets te noemen, een zintuig van 't gezicht op godsdienstig gebied. Verwaarloos het, laat het onontwikkeld, en gij zult het immer missen. Gij ziet alleenlijk niets. Maar ontwikkel het, en gij ziet God. Kn de lijn, waarlangs zijn ontwikkeling zich bewegen zal, is ons bekend. Wordt rein van harte. De reinen van harte zullen God zien. Hier is dus een baan geopend tot vorming van de ziel — de weg, die door reinheid van hart leidt tot het geestelijke zien van God. Daar is een zintuig van 't gehoor. Verwaarloos het, laat het onontwikkeld en gij zult het immer missen. Gij hoort alleenlijk niets. Ontwikkel het, en gij hoort God. En de lijn, waarlangs deze ontwikkeling loopt, is ons bekend. Gehoorzaam Christus. Wordt een, die behoort tot zijne kudde. „De schapen hooren Zijne stem, en hij roept ze bij name." Hier is dus een andere gelegenheid om zijn ziel te ontwikkelen — een deur in den stal van den goeden Herder, om er Zijne stem te hooren. En daar is een zintuig voor 't gevoel te verkrijgen — zulk een zintuig als de vrouw bezat, die den zoom aanraakte van 's Heeren kleed, die wondervolle, elektrische aanraking, die het hart van God zelf aanraakt en 't zich ontfermen doet. En daar is een zintuig van den smaak — een geestelijke honger naar God ; een iets, daarbinnen, dat smaakt en ziet, dat Hij goed is. En daar is een talent voor geestdrift en bezieling. Verwaarloos het, en alles wat de geestelijke wereld ons te zien geeft, is mat en koud. Maar kweek het aan. en het vervult het geheele gemoed met een heilig vuur, en doopt de schepping met den lichtglans des Heeren. En eindelijk, daar is de groote vatbaarheid voor liefde, zelfs voor liefde tot God — de zich uitbreidende vatbaarheid om meer en meer haar hoogte en diepte, haar lengte en breedte, te gevoelen. Voordat dit gevoeld wordt, kan niemand ten volle het woord verstaan : „zóó groot eene zaligheid '; want wat is anders haar maatstaf dan dat andere „zoo1 van Christus : Alz o o lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft? Waarlijk, hoe zullen wij ontkomen, indien wij op zoo groot een zaligheid geen acht geven ? GROEI. „Aanziet de leliën des velds, hoe zij wassen." Bergrede. Nooit zegt de natuur iets anders dan hetgeen de wijsheid zegt. — Jüvexalis. Wat aan dit onderwijs, gevloeid van Jezus' lippen, bijzondere beteekenis geeft, is dat Hij niet alleen dat beeld gebruikt, maar ook de leliën zelve gemaakt heeft. Hij is als iemand, die het werktuig beschrijft, door Hem zelf uitgevonden. Hij maakte de leliën en Hij maakte mij — beiden naar een zelfde breed opgevat beginsel. Beiden, menschen en bloemen, stelt Hij voor onder de trouwe hoede van Gods voorzienigheid ; maar aangezien de menschen ongaarne zichzelven bestudeeren, vestigt hij de aandacht op dit samentreffen, opdat hij ons zoude leeren, hoe wij een vrij en natuurlijk leven leiden zouden, een leven, dat God voor ons besturen en behoeden zal, gelijk Hij de bloem verzorgt en groeien laat, zoodat wij vrij kunnen zijn van kommer. Christus' woorden toch zijn iets anders dan een algemeene opwekking, om de natuur gade te slaan. De menschen moeten de natuur niet beschouwen, alleenlijk om hare schoonheid te bewonderen, en in opgetogenheid te geraken over de kracht en bevalligheid van stengel en blad. Het punt, waarop al de aandacht moet gevestigd worden, is hoe z ij w a s s e n. — hoe zonder kommer of bezorgdheid de bloemen zoo schoon ontwaakten, hoe zonder weefgetouw die bladeren gegeweven werden, hoe zonder inspanning die samengestelde weefsels zichzelven sponnen, en hoe zonder eenige moeite of wrijving dit geheel langzaam en geheel gereed te voorschijn trad uit Gods hand, schooner dan Salomo in al zijn heerlijk- heid. Alzóó. zegt nu de Heer, de toepassing makende, tegen welke niemand bedenking hebben kan, alzoo moet ook gij wassen, gij door zorg verteerde en bekommerde menschen. „Gij ook, gij moet niet bezorgd zijn voor uw leven, zeggende, wat zullen wij eten, en wat zullen wij drinken, of waarmede zullen wij ons kleeden ? Want indien God het gras des velds, dat heden is en morgen in den oven geworpen wordt, alzoo kleedt, zal Hij niet veel meer u kleeden, gij kleingeloovigen ?" Die natuurles was toen ter tijde iets zeer nieuws, maar nu hebben alle menschen, die ook maar een „klein geloof" hebben, dit Christelijk geheim van een gerust leven geleerd. Afgezien nog van de gelijkenis van de lelie, hebben de dwalingen van 't verleden den meesten onzer wel het dwaze leercn inzien van dat onnoodig zich ongerust maken, en wij hebben het denkbeeld laten varen, dat wij met bezorgd te zijn een el kunnen toedoen aan onze levenslengte. Maar nauwelijks hebben wij geleerd ons leven met zulk een kalm vertrouwen in Gods hand te stellen, of een nieuwe en grooter kommer begint zich te vertoonen. Wij bedoelen geen onrust over ons lichaam, maar over onze ziel. Voor het tijdelijke leven hebben wij de leliën er op aangezien, maar hoe zal nu het geestelijke leven wassen ? Hoe worden wij betere menschen ? Hoe zullen wij opwassen in de genade ? Langs welken weg, door wat te bedenken zullen wij toedoen tot de gestalte van onzen geestelijken mensch, en opgroeien tot een volwassen man ? En daar wij niet of gebrekkig weten, hoe dit te doen, komt de oude angst en kommer wéér boven, en ons innerlijk leven wordt op nieuw gekweld door strijd en vreezen. Het blijkt nu, dat wij onze kommervolle gedachten van het lichaam hebben overgebracht op de ziel. Ons streven naar Christelijken wasdom komt ons voor een reeks te zijn van ijdele pogingen, en inplaats van op te wassen in de schoonheid van de heiligheid, is ons leven een dagelijksch hartzeer en een gedurige verootmoediging. De reden hiervan ligt voor de hand. Wij hebben de gelijkenis van de lelie vergeten. Heftige pogingen om op te wassen kunnen zeer goed zijn in haar bedoeling, maar ze zijn geheel verkeerd in haar beginsel. Daar is voor den wasdom slechts één beginsel, zoowel op natuurlijk als geestelijk gebied — zoowel voor 't dier als voor de plant, zoowel voor 't lichaam als voor de ziel. Alle groei toch is iets organisch. En het beginsel om op te wassen in de genade, is nog eens weêr dit ééne : „Aanziet de leliën, hoe z ij w a s s e n." Willen wij de analogie tusschen lichaam en ziel helder ons voorstellen, dan moeten wij met het oog op de leliën, de aandacht vestigen op twee eigenaardigheden van allen groei. Ze zijn deze : Vooreerst: het spontane, en ten tweede het g eheimzinnig e, dat aan allen wasdom eigen is. I. Spontaneïteit. Langs drie wegen kan men komen tot het evident maken van het spontane karakter van allen groei. De eerste weg is de wetenschap. En haar argument kan niet beter worden samengevat dan in de woorden des Heeren. De leliën, zoo zegt Hij, groeien van zelf; zij arbeiden niet en zij spinnen niet. Zij groeien, d. w. z. door eigen aandrang, vrijwillig, zonder inspanning, zonder moeite, zonder nadenken. Deze wet wordt gehandhaafd, onverschillig of gij haar toepast op planten of dieren, op het lichaam of op de ziel. Een jongen bijv. groeit zonder dat gij er u eenige moeite voor behoeft te geven. Aan een of twee voorwaarden wordt voldaan — en de groei begint en gaat voort. Hij-zelf bekommert zich vermoedelijk even weinig over de voorwaarden als over het resultaat; hij voldoet aan de voorwaarden, uit kracht der gewoonte en t resultaat brengt de natuur tot stand. Beide processen gaan onvermoeid voort, van jaar tot jaar, zonder dat hij het gelast, en als buiten hem om. Men denkt er niet over een jongen te zeggen, dat hij groeien moet. Men kan zeggen hoe de groei kan worden gestuit of bevorderd, maar het proces zelf staat volstrekt niet onder onze controle;'t is een der weinige, en daarom zeer belangrijke dingen, welke de natuur heeft gehouden in haar eigen hand. En zoo heeft ook geen geneesmeester van zielen eenig voorschrift voor geestelijken wasdom. Hij wordt er gedurig over geraadpleegd, en geeft zeer dikwerf een verkeerd antwoord. Hij kan meer ernst voorschrijven, meer gebed, meer zelfverloochening, of meer Christelijken arbeid. Deze voorschriften zijn zeker dienstig voor t een of ander, maar zij bevorderen geen wasdom. Wel kunnen zij cr toe aanmoedigen ; maar de ziel wast gelijk de lelie wast, zonder moeite, zonder inspanning, zelfs zonder er bij te denken. Stichtelijke handleidingen, met ingewikkelde voorschriften tot toeneming in het Christelijk leven, zouden dikwerf wèl doen, indien zij terugkeerden tot den eenvoud der natuur; en ernstige gemoederen, die staan naar eenc heiligmaking, welke de vrucht is van worsteling, in plaats van naar eene heiligmaking door 't geloof, zouden zich veel vernedering besparen door de plantenkunde te leeren van de bergrede. Er k a n inderdaad geen ander beginsel zijn van groei dan dit. 't Is een levensdaad. En te willen maken, dat iets groeit, is even ongerijmd als den vloed te helpen opkomen, of de zon te helpen verrijzen. Een andere bewijsgrond voor t spontane karakter van den groei is de algemeene ervaring. Een jongen groeit niet alleen zonder inspanning, maar hij kan niet groeien als hij het dwingen wil. Niemand heeft door zwaartillendheid een streep Toegedaan tot zijn lengte; en niemand is alleen door te arbeiden aan zijn ziel, dichter genaderd tot de grootte van 's Heeren Jezus'" gestalte. En deze was ook niet bereikt door te werken; — en hij, die meent hare mystieke hoogte te bereiken door pijnlijke inspanning, zal er steeds verder van verwijderd worden. Het leven van Christus heeft zich ontplooid als een goddelijke kiem, in het middenpunt geplant van zijn wezen, welke even natuurlijk opgroeide als de bloem uit haar knop. De bloem kan worden nagebootst; maar men kan een kunst-bloem altijd van een natuurlijke onderscheiden. Het menschenlichaam kan worden nagebootst in was, maar aan 't een of ander ontdekt men altijd het verschil. En dit is juist het verschil tusschen den natuurlijken groei van 't christelijk beginsel, en de zedelijke kopie ervan. Het een is natuurlijk, het ander werktuigelijk. Het eene is groei, het andere een aanzetting. En nu is volgens de nieuwere biologie, dit het fondamenteel verschil tusschen hetgeen leeft en niet leeft, tusschen een organisme en een kristal, t Levend organisme groeit, 't levenloos kristal wordt grooter. Het eerste groeit, daar het leeft, door een innerlijke kracht; het laatste voegt aan de buitenzijde nieuwe deeltjes toe van wat het is en heeft. Hier staan «ij voor 't geheele verschil, den Heer Spencer van het leven gegeven, heeft ernstige tegenspraak ontmoet. Ofschoon zij veel licht heeft verspreid op menig levensverschijnsel, kan toch niet worden beweerd, dat zij in de wetenschappelijke wereld wordt beschouwd als de besliste oplossing van het groote aan alles ten grondslag liggende vraagstuk der biologie. Geen bepaling van het leven, welke tot heden ons aangeboden werd, kan gezegd worden zelfs bij benadering volkomen juist te zijn. Zijn geheimzinnig karakter ontsnapt ons, en wij moeten ons tevreden stellen met uiterlijke kenmerken en omstandigheden, terwijl wij de zaak zelve laten staan als een onopgelost raadsel. Niettemin heeft Herbert Spencer's meesterlijke toelichting van de hoofd-verschijnselen van het leven wetenschap en wijsbegeerte aan zich verplicht, en in de hoofdstukken, welke nu volgen, zullen wij ook ten aanzien van den godsdienst een nieuwe schuld aan hem op ons laden. Daar het denkbeeld, dat wij ons vormen van den dood, zooals we reeds zeiden, samenhangt met onze opvatting van hetgeen het leven is, moeten wij allereerst trachten de voornaamste kenmerken recht te verstaan van hetgeen werkelijk leeft. Voor een fysioloog is het levend organisme onderscheiden van het niet-levende door de verrichting van sommige functiën. Die functiën zijn vier in getal: Assimilatie, stofwisseling, voortplanting en groei. Het zou een zeer belangrijke arbeid wezen, om op het verband dezer werkzaamheden met aanverwante verschijnselen in dc geestelijke wereld te wijzen, en aan te toonen, op welke wijze de verrichting diei functiën de ware openbaringen vertegenwoordigen van het geestelijke leven, en hoe het onvermogen om deze functiën te verlichten, den geestelijken dood afbeeldt. Maar het zal ons meer rechtstreeks leiden tot liet onderwerp, dat ons meer bepaald hier bezig houdt, indien wij liever de nieuwere biologische navorschingen volgen van den Heer Herbert Spencer. Volgens zijn definitie, is het leven „de bepaalde vereeniging van ongelijksoortige, zoowel gelijktijdige als elkander opvolgende veranderingen, in overeenstemming met uitwendige co-existentien en gevolgen, of korter gezegd : „Het voortdurend in overeenstemming brengen van innerlijke verhoudingen met uitwendige verhoudingen. ') Een paar voorbeelden zullen deze belangrijke bepalingen volkomen duidelijk maken. Het eigenlijke kenmerk in een levend organisme is, naar deze definities, hierin gelegen, dat het in een levensbetrekking verkeert met zijn gehcele omgeving. Een menschelijk wezen, bijvoorbeeld, is in rechtstreeksche aanraking met aarde en lucht, met alle hem omgevende dingen, met de warmte van de zon, met den zang der vogelen, niet de tallooze invloeden en werkingen der natuur en van zijn medemenschen. In de taal der biologie uitgedrukt wordt hij dus gezegd in „gemeenschap en overeenstemming (correspondentie) te staan met zijn omgeving." D. w. z. hij staat er meè in aktieve en in levende betrekking; hij oefent er, waar hij kan invloed op uit, maar bovenal ondergaat hij er den invloed van. Nu is het krachtens deze correspondentie, dat hij er recht op heeft een levend wezen genoemd te worden. Zoolang als hij in dit verkeer staat met eenig gegeven punt van zijn omgeving, leeft hij. Die gemeenschap afbreken, wil zeggen ophouden te leven. Verandert zijn omgeving, dan moet hij oogenblikkelijk naar die verandering zich voegen en schikken. En hij blijft slechts zoolang leven, als hij voortgaat met zich zelf te voegen naai de gelijktijdige op elkander volgende veranderingen in zijn omgeving, waar deze voorkomen. Wat met die verandering in zijn omgeving bedoeld wordt, wordt duidelijk door een voorbeeld, dat tegelijkertijd duidelijker nog het verband zal doen zien tusschen omgeving en organisme. Laat ons het geval nemen van een burgerlijk ambtenaar, wiens omgeving een distrikt in Indië is. 't Is een gewest waar nu en dan langdurige droogte heerscht met daaruit voortkomenden ') Principlcs of Biologi/, vol. I. p. 74. tij del ij ken hongersnood. Wanneer zulk een periode van schaarschheid intreedt, begint hij onmiddellijk zich te voegen naar zijn veranderde uitwendige omstandigheden. Daar hij 't vermogen heeft van zich te verplaatsen, kan hij vertrekken naar een&vruchtbaarder streek, of, als hij de middelen er toe heeft, om ze zich te verschaffen, kan hij, tot zijn omgeving, door'invoer, de „uitwendige betrekkingen" toevoegen, noodig om te blijven leven. Maar indien hij, om de eene of andere reden, nalaat zich te voegen naar de veranderde omstandigheden, wordt zijn lichaam gesloten buiten de gemeenschap met zijn omgeving, zijn „inwendige betrekkingen" worden niet langer in overeenstemming gehouden met de „uitwendige betrekkingen", en zijn leven moet een einde nemen. In gewone omstandigheden, en in goeden welstand, is het menschelijk organisme in volledige overeenstemming met zijn omgeving: maar wanneer eenig deel van het organisme, door ziekte of ongeval, buiten die correspondentie wordt gesloten, is er in dat opzicht en voor dat deel — dood. Die dood, dat gebrek aan correspondentie, kan gedeeltelijk of volkomen zijn. Ken deel van het organisme kan dood wezen voor een deel van de omgeving, of het organisme geheel voor de geheele omgeving. Zoo kan het slachtoffer van den hongersnood een gedeelte van zijn betrekkingen zien ophouden door die verandering in zijn omgeving, maar niet alle. Overdadige zaken welke hij vroeger genoot, worden het land niet meer ingevoerd, dieren, die vroeger zijn tafel voorzagen, hebben het verlaten. Zij blijven voortduren, maar zij liggen buiten de grens van zijn correspondentie. In betrekking tot die dingen is hij daarom dood. Nu kan men zeggen, dat het zijn omgeving was, die hem in den steek liet,& en ook beweren, dat zijn organisatie het deed, dat hij niet in staat was zich naar de omstandigheden te voegen, of het althans niet deed. Maar, uit welke oorzaak dan ook, hij boet er voor met een gedeeltelijken dood. Stel u thans het geval van een mensch, die buiten correspondentie gesloten is met een gedeelte van zijn omgeving door eenig lichamelijk gebrek. Stel, dat hij door ziekte of een ongeval beroofd is geworden van zijn gehoorvermogen. De doove is, door dit gebrek, gesloten buiten de gemeenschap met een groot en goed afgebakend deel van de omeevine . ö o" namelijk het geluid. Ten opzichte van die „uitwendige betrekking , leeft hij niet meer. hen deel van hem kan naar waarheid beschouwd worden als gevoelloos of „dood". Iemand die bovendien blind werd, is gesloten buiten de gemeenschap met een ander aanzienlijk deel van zijn omgeving. De schoonheid van zee en lucht, de vormen van lucht en bergen, de gelaatstrekken, de gebaren van vrienden, zijn voor hem alsof zij er niet waren. Ze zijn er, tastbaar en werkelijk — maar niet voor hem: hij is in nog sterker mate „dood." Stel verder, dat hij wordt aangetast door eenige krankheid in zijn hersenen. Zijn geheele brein is aangedaan, en de gevoelszenuwen, het middenpunt en middel van zijn gemeenschap met zijn omgeving, houden op, hem in kennis te stellen met hetgeen voorvalt in de wereld buiten hem. Die wereld is li nog altijd maar niet voor hem ; hij is in nog sterker mate „dood. En zoo gaat de dood der deelen voort. Hij wordt hoe langer hoe minder levend. „Ware ons dierlijk lichaam niet zulk een samengesteld lichaam, gelijk wij zagen dat het is, zoo zou de dood aan ons zich voordoen als een eenvoudige trapsgewijze ontbinding of oplossing, en het „zonder iets was de laatste trap van het trapsgewijs verlies van grondkrachten." Maar het laatste stort eenig belangrijk deel van het zuiver dierlijk lichaam, dat overbleef, ineen. De samenhang met de andere deelen is zeer nauw, en het ophouden der correspondentie met het eene verstoort de werking van de overige. Iets centraals is gebroken, en nu zijn alle andere deelen buiten werking gesteld. De longen weigeren te correspondeeren met de lucht, het hart met het bloed. Nu is er in 't geheel geen gemeenschap meer met de omgeving — het ding, want nu is het een ding, is „dood." Dit is dus de dood : „een gedeelte van het steigerwerk stort ineen, „ t een of ander wordt gebroken" ; en die woorden, waarmeê wij de tijdvakken des doods aanduiden, gelden nu in haar volle kracht, t Zijn verschillende manieren om te zeggen, dat „do correspondentie" heeft opgehouden. En de wetenschappelijke beteekenis van het woord „dood" is nu volkomen begrijpelijk. Sterven is dat ineenstorten van het organisme. waardoor het gesloten wordt buiten de correspondentie met een zeker onmisbaar gedeelte der omgeving. De dood is het hierdoor voortgebrachte resultaat: het ophouden van de gemeenschap met de omgeving. Wij beweren niet, dat hiermee alles is gezegd van den dood : maar dit is toch wel de grondgedachte : 't ophouden van het in overeenstemming brengen van de innerlijke betrekkingen met de uitwendige , het ophouden van het herstellen van de verbroken innerlijke gemeenschap, krachtig genoeg om het in staat te stellen tot het wederom in gemeenschap treden met de oude omgeving. Deze inleidende regelen kunnen gevoegelijk besloten worden met deze woorden van den Heer Herbert Spencer: „De dood door natuurlijk verval treedt in, omdat in den ouderdom de betrekkingen tusschen toepassing (assimilatie), oxydatie, en de voortbrenging van kracht, welke plaats grijpt in het organisme, van lieverleê treden buiten de gemeenschap met de betrekkingen tusschen de zuurstof, de voeding en de opneming van warmte door de omgeving. De dood door krankheid wordt veroorzaakt, hetzij door dat het organisme als geheel zijn vermogen verliest, om de gewone uitwendige werkingen in evenwicht te houden met de gewone inw endige werkingen, hetzij doordat de een of andere ongewone uitwendige werking plaats greep, waaraan geen inwendige werking beantwoordt. De dood door een ongeval moet worden toegeschreven aan eenige aan elkander grenzende mechanische veranderingen, waarvan de oorzaken öf uit onoplettendheid onopgemerkt bleven, öf zoo ingewikkeld zijn, dat men haai gevolgen niet kon voorzien, en dientengevolge zekere verhoudingen in het organisme niet in overeenstemming zijn gebracht met de verhoudingen in de omgeving." Met deze duidelijke biologische bepaling gewapend, kunnen wij nu overgaan tot het onderzoek van de verwante verschijnselen des doods in de geestelijke wereld. De factoren, waarmee we hier rekenschap hebben te houden, zijn ook hier twee in getal: het organisme en de omgeving. De betrekkingen tusschen deze beiden willen wij ook „overeenstemming of „correspondentie" noemen, en de waarheid waarop wij hielden nadruk willen leggen, lost zich hierin op, dat de geestelijke dood is een gebrek aan overeenstemming tusschen het organisme en de geestelijke omgeving. Deze uitdrukking eischt kennelijk eenige nadere toelichting. „Dood" is een betrekkelijke uitdrukking. En voordat wij kunnen zeggen wat ..dood" is in de geestelijke wereld, moeten wij de bijzondere betrekking m 't oog houden, ten welken opzichte de uitdrukking hier is gebezigd. Wij zullen den aard van die betrekkin"het best begrijpen, indien wij eerst een oogenblik letten op hetgeen, geheel in 't algemeen, „omgeving" is. Door natuurlijke omgeving bedoelen wij al wat den natuurlijken mensch omringt, die geheele uitwendige wereld, waarin hij leeft, zich beweegt en is. In 't begrip ligt niet van zelf opgesloten, hlJ. óf met het geheel, öf met een deel dier omgeving in onmiddellijke gemeenschap verkeert. Zij i s er, hetzij hij gemeenschap met haar oefent of het niet doet. Daar is feitelijk een omgeving, waarvan men zich bewust is, en eene waarvan men zich niet bewust is; en men moet nooit vergeten' dat de geheele omgeving niet die is, waarvan men zich bewust werd. Al wat hem omgeeft, hetzij wij er ons van bewust zijn of niet. vormt onze omgeving. De maan en de sterren behooren er toe, ofschoon wij ze bij dag niet zien. De poolstreken zijn er een deel van, ofschoon wij er zelden iets van gewaar worden. In zijn wijdsten omvang beteekent omgeving eenvoudig alles wat buiten ons bestaat. Nu zal het allereerst wel duidelijk zijn, dat verschillende organismen met die omgeving in gemeenschap staan in verschillende trappen van volkomenheid of onvolkomenheid. Op den laagsten trap van de biologische ladder vinden wij organismen, welke slechts de meest beperkte correspondentie hebben met hun omgeving. Een boom b.v. staat in gemeenschap met den bodem rondom zijn stam, met het zonnelicht, en met de lucht waarin zijn bladeren zich uitstrekken. Maar oor zijn betrekkelijk geringe ontwikkeling is hij gesloten buiten de geheele wereld, waartoe hoogere levensvormen toegang hebben. Reeds de omstandigheid, dat hij nooit zijn piaats verlaat, beperkt niet weinig zijn kring van gemeenschap, zoodat hij voor een groot gedeelte van de hem omringende natuur inderdaad gezegd kan worden dood te wezen. In zooverre als er sprake is van bewustheid, zouden wij het recht hebben, om te zeggen, dat een boom in 't geheel niet leeft. Het gemurmel van den stroom, die zijn wortelen drenkt, noort hij niet. Het wondervolle leven der insecten in zijn schaduw, wekt in hem geen verbazing. De teedere, moederlijke zorg, waarmee de vogel, die nestelt in zijn takken, zijn jongen verzorgt, wekt in hem geen sympathie. Hij kan met dit alles geen gemeenschap oefenen. V oor stroom, en insect en vogel is hij gevoelloos, dof, dood. Want dit is de dood, die afwezigheid van tot iets in betrekking te staan. De vogel, op zijn beurt, die hooger staat op de levensladder, heeft met wijder kring gemeenschap. Voor hem bestaan inderdaad de stroom en het insect. Hij weet, wat ligt achter gindschen heuvel; hij luistert naar het lied der minne van zijn gade. En nog voor veel meer dan de eenvoudige wereld van den boom, kan dit hooger organisme gezegd worden te leven. Wij mogen dus wel zeggen, dat de vogel meer leeft dan de boom; hij staat in gemeenschap met veel ruimer omgeving ; maar toch, dit leven der vogelen is niet het hoogste leven. Zelfs binnen de onmiddellijke omgeving van den vogel is er waarvoor hij geacht moet worden dood te zijn. Breng in dienzelfden kring een hooger organisme ; plaats daar een mensch, en zie, in hoeveel hooger en ruimer zin hij leeft. Honderd dingen, welke de vogel nooit opmerkte in insect, stroom en boom trekken 's menschen aandacht. Ieder zintuig in t bijzonder heeft iets, waarmee het in gemeenschap treedt. Ieder vermogen vindt een eigen roeping en taak. De mensch, die in verkeer staat met tallooze voorwerpen en invloeden, voor welke lagere organismen dood zijn, leeft van alle schepselen het meest. Het zal nu wel duidelijk zijn, welk een relatief begrip dedood is. Wanneer men den mensch buiten rekening laat, schijnen alle organismen ons toe, deels te leven, deels dood te zijn. De boom, die met een beperkten kring van zijn omgeving in verkeer staat, is slechts voor dien kring levend, voor alles, wat daar buiten ligt, is hij dood. Een ruimer gedeelte van dien wijden omvang valt onder 't bereik van insecten en vogelen. I och is t slechts een zeei kleine wereld, en voor een oneindig veel ruimer gebied zijn insecten en vogelen dood. Alle organismen zijn evenzeer levend als dood ; levend voor alles, waarmee zij in gemeenschap staan, dood voor alles wat daar buiten ligt. Stijgen wij op de ladder des levens, dan zullen wij echter ontdekken, dat de macht van den dood van lieverlee afneemt. Hoe langer hoe ruimer wordt de omgeving bij 't stijgen, toegankelijk, en t gebied des levens strekt op die wijze zich uit in steeds ruimer en ruimer kringen. Maar voor dat de mensch optreedt, is er geen organisme, dat in gemeenschap staat met de geheele omgeving. Voor dien tijd hebben de buitenste kringen niets of niemand, om er meê in gemeenschap te treden. Voor hen, die behooren tot de binnenste sferen zijn zij, alsof zij niet waren. \u doet zich een gewichtige vraag aan ons voor. Staat de mensch in gemeenschap met de geheele omgeving ? Wordt, zoodra wij opklimmen tot het hoogste levend organisme, de nekslag toegebracht aan de heerschappij van den dood ? Is de laatste duim gronds van dit onbeperkt gebied ingenomen door s menschen beperkte vermogens ? Is de omgeving, waarvan hij zich bewust is, de geheele omgeving? Of is er, onder de buitenste kringen, één, welken de mensch ondanks zijn talrijke middelen van gemeenschap niet bereiken kan ? Als dat zoo is, dan treedt daar de dood op. De vraag van leven en dood is voor hem de vraag van het bereiken van de nog overblijvende omgeving, welke hij bij machte is te omvatten. Indien daar een cirkel, of een segment van een cirkel overblijft, welke hij niet bereiken kan, om er meê in gemeenschap te treden, het te kennen, er den invloed van te ondergaan, dan is hij, ten opzichte van dien cirkel, of dat segment, dood. V at is dan de praktische stand der zaak ? Staat de mensch in gemeenschap met de geheele omgeving, of niet ? Slechts een antwoord is mogelijk : Neen! Van den mensch in 't algemeen gesproken, kan niet worden gezegd, dat hij staat in levend verkeer met dat gedeelte van zijn omgeving, hetwelk de geestelijke wereld wordt genoemd. En door hier nu voor 't eerst van die geestelijke wereld te gewagen, willen wij niet geacht worden een nieuwen factor te interpoleeren. Zij is een wezenlijk bestanddeel van het oude begrip. Wij hebben een immer ruimer omgeving van punt tot punt voor uw oogen als ontrold, en 1111 zijn wij gekomen aan den uitersten zoom. De geestelijke wereld is niet anders dan het verst verwijderd segment, de buitenste omkring of omkringen van de natuurlijke wereld. Gemakshalve scheiden wij deze beiden, gelijk wij de dierenwereld scheiden van de plantenwereld. Maar de wereld der dieren en der planten is dezelfde wereld. Het zijn verschillende zijden van éénzelfde omgeving. En zoo is het ook met de natuurlijke, de stoffelijke en de geestelijke wereld. De binnenste kringen noemt men de natuurlijke, de buitenste de geestelijke. En wij noemen ze geestelijk, alleen omdat ze buiten ons, of buiten een deel van ons liggen. Datgene, waarmee we gemeenschap hebben, noemen wij natuurlijk ; datgene, waar we weinig of geen gemeenschap meê oefenen, noemen wij geestelijk. Maar wanneer het daartoe aangewezen correspondeerend organisme optreedt, d. w. z. het organisme, dat vrijelijk in verkeer kan treden met deze buitenste kringen, dan valt noodzakelijkerwijs dit onderscheid weg — het geestelijke wordt voor dit organisme de buitenste kring van het natuurlijke. Moet het nu niet van de groote menigte levende organismen, van de groote menigte menschen worden getuigd, dat zij buiten gemeenschap leven met dien buitensten cirkel ? Vooronderstel, dat wij, om dit uiterste punt meer tastbaar te maken, het een naam geven. Vooronderstel verder, dat wij in plaats van het woord „correspondentie" of betrekking een woord gebruiken, dat de persoonlijke verhouding inniger uitdrukt. Laat ons het gemeenschap noemen. Nu kunnen wij de geestelijke verhouding van de verschillende afdeel ingen der menschheid nauwkeuriger bepalen. Zij, die in gemeenschap verkeeren met God, leven ; zij, die dit niet doen, zijn dood. De omvang of de diepte van die gemeenschap, de verschillende trappen van de betrekking tot God bij de onderscheiden individu's, en het meerder of minder krachtige leven, dat hiermee samenhangt, behoeft ons voor 't oogenblik niet bezig te houden. Het doel, dat wij ons hier voorstellen, is het wezenlijke karakter na te speuren van den geestelijken dood. En wij hebben bevonden, dat het bestaat in gebrek aan gemeenschap met God. De niet-geestelijke mensch is hij, die leeft binnen de welomschreven omgeving van deze tegenwoordige wereld. ,,Die zijn wellusten volgt, is levend gestorven". „Het bedenken des vleesches Drummond. Natuurwetten. 7 is de dood." Vleeschelijk gezind tc zijn beteekent, overgezet in de taal der wetenschap, beperkt te zijn in zijn betrekkingen tot de omgeving van den natuurlijken mensch. Hiermee is nog volstrekt niet gezegd, dat men ongodsdienstig of onzedelijk behoeft te wezen. Het bedenken des vleesches, phronèma tès sarkos, is reeds krachtens zijn waren aard, zijn beperkte vatbaarheid, en zijn tot het tijdelijke bepaalde streven, thcinutos, de dood. Dit aardschgezind gemoed kan van edel gehalte zijn, verrijkt door beschaving, geëleveerd, deugdzaam en rein. Maar indien het God niet kent ? Wat baat het, zoo het al in betrekking staat tot de starren des hemels, of de grootheid omvat der ruimte en des tijds ? De starren des hemels zijn de hemel niet. Ruimte is God niet. Die gezindheid bezit inderdaad leven, maar slechts in zoo verre als zij reikt. Daar binnen is geen spoor van den dood. Misschien draagt zij haar gemis zonder bezwaar, en leeft zij, binnen haar kring, tevreden. \\ ij stellen u dengene, die alzoo vleeschelijk gezind is, volstrekt niet voor als een monster. Wij hebben reeds gezegd, dat hij edel, braaf en rein kan wezen. De plant is geen monster, omdat zij dood is voor de stem van den vogel, en de mensch, die vleeschelijk is, geen monster, omdat hij dood is voor de stem van God. Wat wij voor 't oogenblik alleen beweren, is dit: hij is dood. Om dit te bewijzen, behoeven wij niet onze toevlucht te nemen tot de Openbaring. Dit is overbodig gemaakt door t getuigenis van de dooden zeiven. Duizenden hebben zich uitgesproken over hunne betrekking ten opzichte van de geestelijke wereld, en van hun eigen lippen hebben wij de verklaring vernomen, dat zij dood zijn. Dikwijls wordt de taal der theologie, die den toestand van den natuurlijken mensch beschrijft, voor hard en meedoogenloos gehouden. De anthropologie van Paulus is dikwerf een beleediging genoemd voor de menschelijke natuur. De beschaving heeft zich verzet tegen de leer, „dat de natuurlijke mensch niet begrijpt de dingen, die des Geestes Gods zijn ; dat ze hem dwaasheid zijn, en dat hij ze niet verstaan kan, omdat ze geestelijk onderscheiden worden." Zelfs hebben sommige hedendaagsche godgeleerden geweigerd de duidelijkste uitspraken van Christus te aanvaarden, zooals bijv. deze: „dat tenzij de mensch wederom geboren worde, hij het koninkrijk van God niet zien zal." Doch dit harde leerstuk van den geestelijken dood der menschheid is niet slechts een leerstuk van een voorbijgegane theologie. De geschiedenis van het denken in deze onze eeuw bewijst, dat de wereld van zelf tot het standpunt der eerste eeuw is teruggekeerd. Een der geleerdste wijsgeerige scholen van onzen tijd bouwt een geheel anti-christelijk stelsel op deze zelfde leerstelling. Terwijl zij met haar behulp de grondslagen van den geestelijken godsdienst tracht te ondermijnen, treedt zij onbewust op als de krachtige getuige voor deze waarheid. Wat is de geloofsbelijdenis van den Agnosticus anders dan de bekentenis van de geestelijke stompheid des menschen ? De negatieve leer, welke zij met zulk een droeve hardnekkigheid herhaalt — wat is zij anders dan de weerklank van de oudste der wetenschappelijke en godsdienstige waarheden ? En wat zijn al die sombere en weerstrevige ketterijen anders, deze roerende, en maar al te oprechte belijdenissen van de algemeene onwetendheid, dan een protest tegen die oude wet van den dood ? De Christelijke apologeet treft nooit minder doel, dan wanneer hij het getuigenis afwijst, dat het agnosticisme aan zich zelf uitreikt. Als zijn voorstander mij verhaalt, dat hij doof is en blind, dof en dood voor de geestelijke wereld, dan moet ik hem gelooven. Jezus zegt mij dat, Paulus zegt mij dat. Ook de wetenschap zegt het mij. Hij weet niets van dien buitensten cirkel; en wij moeten zijn oprechtheid niet verdenken, wanneer hij dit betreurt, evenals, wanneer hij een mensch zijnde zonder ooren, erkende niets te weten van de wereld der muziek, of, iemand zonder smaak, niets te weten van de wereld der kunst. De onwetendheid van de agnostische wijsbegeerte is de proef op de som, aan de ervaring ontleend, dat het bedenken des vleesches de dood is. Laat de theologische beteekenis van deze bekentenis naar behooren erkend worden. Het troost den niet-geestelijken mensch niet, dat men hem toeroept: gij vergist u. Te beweren, dat hij zichzelf misleidt is geen hulde, die men brengt aan hem of aan 't Christendom. Hij bouwt in alle oprechtheid, hij, die zijn altaar opricht voor den onbekenden God. Hij kent God niet. Met al zijn bewonderenswaardige en ingewikkelde betrekkingen tot zijn omgeving, ontbreekt het hem er toch aan ééne. Het verdient nadrukkelijk te worden opgemerkt, dat de verbreiding van deze waarheid altijd eerder van de zijde der wetenschap is gekomen, dan van die van den godsdienst. De reden, waarom zij door de denkers algemeen is aangenomen, is gegrond in het algemeene gemis van een algemeene proefneming. De stelling, dat de natuurlijke mensch niet verstaat de dingen, die des Geestes Gods zijn, moet daarom nooit geweten worden aan de onverdraagzaamheid der theologie. In geen punt is de theologie bescheidener geweest dan juist in dit. Zij heeft de prediking van een groote grond-waarheid bijna geheel overgelaten aan wijsbegeerte en wetenschap. En haar toon is zoo voorzichtig geweest, en zoo gering de nadruk door haar gelegd op het onvermogen van net natuurlijke ten opzichte van het geestelijke, dat zij voor sommigen wel ondraaglijk verdraagzaam is geweest. Zekerlijk, geen schade, geen beleediging werd der wetenschap aangedaan, indien de godsdienst duidelijker en nadrukkelijker zijn goed recht gelden deed op de geestelijke wereld. De wetenschap heeft den weg gebaand voor 't aanvaarden van een der meest revolutionaire leerstellingen van 't Christendom; en indien het Christendom weigert zijn winst te doen met de ontsluiting van dezen weg zal het een zondig wantrouwen verraden in zich zelf. Er was nooit een tijd, waarin zijn grondstellingen meer onbewimpeld konden verkondigd worden, of waarin zij zich beter de achting der wetenschap verzekeren, en haar belangstelling winnen konden. I egenover dit alles kan men echter, schijnbaar met recht, in 't midden brengen, dat er voor ieder mensch, die de natuur onbevangen bestudeert, een God is. Noem hem bij den naam, dien gij goedvindt — de Schepper, het Hoogste Wezen, de Groote, Eerste Oorzaak, een Macht, die streeft naar rechtvaardigheid — de wetenschap heeft een God ; en hij, die dit gelooft, heeft, trots alle protesten, een theologie. ,,Letten wij op de zaken, en niet alleen op woorden, dan blijkt het ons spoedig, dat de wetenschappelijke man een theologie heeft, en een God, een zeer nadrukkelijke theologie, een verheven en volheerlijken God. Ik bedoel hier den mensch, die in een God gelooft, die zich zelf gevoelt in de tegenwoordigheid van een macht, welke van hem onderscheiden is, cn onmetelijk verre boven hem staat; een macht, in welker beschouwing hij zich zelf verliest, in welker kennis hij zich veilig en gelukkig gevoelt. En dit is nu de Natuur voor den wetenschappelijken mensch". ') Wij wagen 't hierbij op te merken, dat de Natuur dit slechts voor zeer weinigen is. Hun eigen bekentenis getuigt hier tegen. Dat zij in die beschouwingen verzonken zijn, kunnen wij wel aannemen. Dat zij in de beschouwing van de natuur zich -eheel verdiepen en verliezen, kunnen wij wel gelooven. Dat zij „rust en zaligheid" vinden in de kennis van Hem is ook mogelijk — indien zij haar slechts bezaten. Maar dit is het nu juist, wat wij zeggen niet te bezitten. Wat zij loochenen, is niet het bestaan van God. Het is de betrekking, de gemeenschap met Hem. De bekentenis zelve, dat God niet kan gekend worden, is de ingewikkelde belijdenis van een omgeving, die boven hen staat, en met welke zij gevoelen nier in betrekking te staan. Juist dit gemis van betrekking maakt hun God tot den onbekenden God. En juist dit maakt, dat zij dood moeten heeten. Wij hebben niet gezegd of van ter zijde beweerd, dat er een God der natuur, en dat er geen natuurlijke godsdienst zou zijn. Wij zijn integendeel ervan overtuigd, dat er een bestaat, en dat de godsdienst zonder natuur-godsdienst zeer onvolkomen zou zijn ; en dat zonder een God der natuur, de God deiOpenbaring slechts half kenbaar en slechts gedeeltelijk bekend wezen zou. God is niet beperkt tot den buitensten kring deiomgeving ; Hij leeft en beweegt zich in alles wat ons omringt. Zij, die Hem alleen zoeken in de verst afgelegen kringen van de ons omringende wereld, vinden Hem slechts ten deelc. De Christen, die God niet kent in de natuur, d. w. z. die niet in betrekking staat tot de geheele omgeving, is ongetwijfeld ten deelc dood. De schrijver van ,,Ecce Homo heeft tot op zekere hoogte gelijk, als hij zegt: „Ikvermoed, dat iemand, die „buiten staat", zeggen zou, dat ofschoon ') „Natural Religion", p. 19- het Christendom in zich iets vee! hoogers en diepers en meer veredelcnds heeft, toch, dooreen genomen, de wetenschappelijke man juist in onzen tijd, een eerbiedwekkende!-, en als 't ware, grooter Godheid vereert dan verreweg de meeste Christenen." Bij zoovele Christenen is de voorstelling van God verlaagd door een kinderachtig en kleingeestig onderwijs : de Eeuwige en de Oneindige en de Alles-omvattende wordt er voorgesteld als het hoofd van de een of andere kerkelijke partij, als een soort geestelijke, schoolmeester, of philanthroop. Maar de wetenschappelijke man erkent Hem als den Eeuwige; in de sterrekunde en aardkunde wordt hij vertrouwd met de ontelbare duizendtallen jaren van zijn bestaan. De wetenschappelijke man spant thans al zijne denkkracht in, om zich van Gods oneindigheid een voorstelling te kunnen maken. Tot de verst verwijderde sterren speurt hij Hem na, op afstanden, met uit te drukken door getallen, die genoemd worden. Inmiddels blijven voor de Godgeleerden oneindigheid en eeuwigheid vrij wel holle klanken, wanneer zij worden toegepast op het voorwerp hunner vereering. Zij stellen ze zich niet voor den geest in werkelijke feiten en bepaalde berekeningen. Laat ons dit verwijt dus voor gezegd houden. Het beginsel, dat gebrek aan gemeenschap de dood is, blijkt alom van toepassing te zijn. Hij, die God niet kent in de natuur, leeft slechts ten deele. Het tegenovergestelde is echter niet waar, en dat is het, waarop wij hier met nadruk de aandacht vestigen. Hij, die God alleen in de natuur kent, leeft niet. Daar is geen gemeenschap met „een onbekenden God", geen voortdurend „in overstemming brengen" van ons leven met een onbewegelijke „eerste Oorzaak". Daar is geen „assimilatie" van een natuurwet, geen ontwikkeling en groei in het beeld van den „Alles-omvattende". Met den God der wetenschap in gemeenschap te staan, waarlijk dat zegt nog niet dat men leeft. „Dit is het eeuwige leven, dat zij l kennen, den eenigen w aarachtige 11 God, en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt." Indien men acht geeft op den dienst, dien wij beproefden de natuur-wetenschap te doen bewijzen aan onzen godsdienst, zou men misschien hieruit afleiden, dat de Openbaring zeer veel heeft te danken aan de wetenschap. E11 toch is dit. juist omgekeerd, zeer weinig. De absolute bijdrage, door de wetenschap geleverd, is zeer gering ; maar de bijdrage over haar geheel genomen is onmetelijk, en veel omvangrijker dan wij ons gemeenlijk voorstellen. Doch zonder de hulp der hoogere Openbaring zou deze aan verscheidenheid rijke en ver-reikende stem voor altijd gezwegen hebben. Het licht der natuur is, in 't beste geval, mat; h o e mat, dat kunnen wij bij het schrille schijnsel van ander Licht, dat wij laten vallen op onze moderne wereld, dan alleen zien, wanneei wij uit de stemmen van 't ver verleden hooren, hoe de heidenen hebben getast naar waarheid, wier eenig licht de natuur had ontstoken. Buitengemeen merkwaardig en treffend is wat deze heidenen vermochten, maar van nog meerbeteekenis en nog roerender is wat hun onmogelijk was. En dat was niet weinig. Wij hebben nu de wijsbegeerte niet van noode, om na te denken over het al- of niet toereikende van den natuurlijken godsdienst. Voor ons, die dit nimmer nauwkeurig konden afwegen in de schalen der waarheid, is die godsdienst, gewogen in de schaal der ervaring, te licht bevonden. Tot het theïsme kan men gemakkelijker dan eenigen anderen godsdienst komen, maar geen andere wordt bezwaarlijker gehandhaafd. Enkele individuen zijn er in staande gebleven — volken nimmer. Socrates en Aristoteles, Cicero en Epictetus beleden een theïstischen godsdienst, maar Griekenland en Rome deden het niet. En zelfs dan, als het theïsme een vaste plaats in 't gemoed der menschen heeft ingenomen, blijkt het nog gedurig, hoe wankel het staat. Ter eener zijde is het theïsme altijd vervallen tot het buitensporigst polytheïsme, ter anderer zijde tot het meest volslagen atheïsme. ,,'t Is een onloochenbaar feit, dat, buiten de sfeer van de bijzondere openbaring, de mensch nooit zulk een kennis \an God heeft bezeten, als een verantwoordelijk en godsdienstig wezen ontegenzeggelijk moet hebben. De wijsheid der heidenwereld, op haar best genomen, was tot het wekken van een noodzakelijken afkeer van de zonde, tot het beheerschen \an de hartstochten, tot het reinigen van het hart, en het veredelen van het gedrag niet bij machte". Wat volgt hier nu uit? Dat dit schamele, twijfelachtige icht nooit in zich zelf het vermogen en de bestemming had om met zijn stralen het groote donkere wereldraadsel op te klaren. Het mysterie is te ondoordringbaar en te hoog, dan Jat dit flikkerend schijnsel iets anders vermag dan de duisternis nog dikker te maken. En hoe? indien het eens in 't geheel geen licht ware, maar slechts een deel ervan, — de koolpunt, iet stukje calcium, de reflector in de groote lamp, welke het licht der wereld in zich bevat ?! Dit is een gevolgtrekking; maar de belangrijkste is, dat het gemis van het ware licht gelijkluidend moet heeten n.et den zedelijken dood. De duisternis van de natuurlijke wereld, wat 's menschen verstand en rede betreft, is niet het eenige. De geschiedenis leert ons bovendien eerst den gedeeltelijken en dan den volkomen ondergang van de deugd, welke altijd volgt op het prijs geven van 't geloof aan een persoonlijken God. Wij bedoelen niet, dat de zedelijkheid als een afgetrokken begrip verdwijnt, maar de beweegredenen en haar wijding zijn er niet meer. Daar is niets, om haar te doen opstaan uit den dood. 's Menschen verhouding tegenover ïaar wordt geheel en al aan hem zelf overgelaten. Zeg, dat de zedelijkheid haar eigen grondslag heeft in het menschelijk even; dat de natuur een godsdienst heeft, welks geloofsbelijdenis de wetenschap is, - toch blijft er niets over behalve God, om de wereld te redden van den zedelijken dood. De zedelijkheid heeft de macht om te gebieden, niet om te ewegen. De natuur geeft een richting aan, maar zij kan met besturen. Gelijk het wijselijk gezegd werd in een van te vele belangrijke uitspraken van een onlangs gehouden S y m p o s i u m : „Ofschoon het verval van den godsdienst de voorschriften van de zedelijkheid onaangetast laat staan, berooft het hen toch van hun innerlijke kracht. Het innig geloof der menschen is de uitdrukking en de maatstaf voor de veerkracht van hun zedelijke natuur, en het gaat niet teloor zonder een groot verlies van geestdrift; en onder deze age drukking is het zegevierend wederkeeren van hinderlijke egeerten en luidruchtige hartstochten, welke teruggedreven waren gewis en zeker. Het geloof aan een eeuwig levenden en volmaakten Geest, dio staat boven 't heelal! geeft aan onze onderscheidingen en begrippen het karakter van onmete- lijkheid en eeuwigheid, en heft ze boven t platte en lage der menschelijke samenleving tot het onvergankelijke schouwtooneel van aller zijn. Wanneer zij aldus zijn geplant in het wezen zelf der dingen, rechtvaardigen en steunen zij de ideale achting voor 't geweten; maken zij de schaamte over iedere zonde dieper; waarborgen zij elke billijke hoop, en helpen zij den wil met een goddelijke, den doorslag gevende stem in elke wankeling en aarzeling der verzoeking. ' ) Dat de zedelijkheid een grondslag vindt in de menschelijke samenleving, dat de natuur een godsdienst heeft, het maakt inderdaad den dood der ziel, als zij wordt overgelaten aan zichzelf, te meer schrikverwekkend. Hieruit vloeit voort, dat de natuur en de zedelijkheid de deugd met alles toerusten behalve met het leven, dat zij leven moet. Op dit punt komt ons onderwerp in zeer nauwe aanraking met den godsdienst. De stelling, dat „het bedenken des vleesches de dood is," zal ook de zedekundige toegeven. Maar wanneer er dan op volgt, „dat het bedenken des vleesches v ij andschap is tegen Go d," geraken wij in een gansch andere sfeer. En wanneer er dan nog verder volgt, dat „de dood de bezoldiging is der zond e," bevinden wij ons in t hart van de diepzinnigste vraagstukken der theologie. Wat eerst niet anders was dan „vijandschap tegen de maatschappij" wordt „vijandschap tegen God"; wat „ondeugd" was wordt „zonde.' Het denkbeeld, dat men zich vormt van God, geeft aan \\ereldschgezindheid en ondeugd een geheel andere tint. Wereldschgezindheid wordt weêr tot heidendom, en ondeugd tot godslastering. Het vleeschelijk gezind gemoed, dat is afgevoerd van God, dat met God niet in gemeenschap staan wil, 'tis niet alleen zedelijk-, maar ook geestelijk-dood. En de zonde, die ons afscheidt van God, die Gode ongehoorzaam is, die in dezen toestand met God niet in gemeenschap \eikeeren kan — zij is de hel. Aan die verwijdering der ziel van God schrijft de beste theologie de laatste oorzaak der zonde toe. Zonde is niet ') Mar tin eau. Zie 't Symposium over ,,'lhe inrtuence upon morality of a Decline in Religious Belief." — Nineteenih Cenlury I, P- 33'■» 53»- anders dan afval van God, ongeloof in God. „De zonde openbaai t zich in haar waar karakter, wanneer de cisch der heiligheid in 't geweten, tot den mensch komende als liefdevolle onderwerping aan God, met weerzin wordt afgeslagen. Hier vertoont zich de zonde, zooals zij wezenlijk is: een zich afkeeren van God; en terwijl 's menschen schuld wordt verzwaard, treedt een verstokking in het hart, welke voortvloeit uit de verkrachting van deze hoogere roepstemmen. Uit wordt bedoeld met den toestand van hen, die Christus verwerpen en 't Evangelie niet gelooven, en van wie zoo dikwerf wordt gesproken in het Nieuwe Testament; dit ongeloof is juist het sluiten van het hart voor de hoogste liefde." De andere beschouwing van de zonde, waarschijnlijk wel de populairste in onzen tijd, houdt zonde voor zelfzucht, — maar zij is toch hetzcltde als hetgeen wij beweren, doch uit een ander oogpunt bezien. Immers indien het hart zich afwendt van een gedeelte zijner omgeving, zal het dit doen onder de macht der verzoeking om in gemeenschap te treden met een ander deel. Die verzoeking kan in den grond der zaak slechts voortvloeien uit één bron — de zelfliefde. De betrekkingen, welke de ongodsdienstige mensch aanknoopt en onderhoudt, vinden haar middenpunt in hem; hij vereert zich zelf. Zelfbevrediging veel meer dan zelfverloochening, en onafhankelijkheid veel meer dan onderwerping — dit zijn de levensregelen. En dit is zoowel de armzaligste als de meest alledaagsche vorm van afgoderij. Doch op welke van deze opvattingen van de zonde wij ook den meesten nadruk leggen — beide vinden wij ten nauwste verbonden met den dood. Indien zonde is vervreemding van God, dan is juist die vervreemding de dood. Het is een gebrek aan gemeenschap. Is de zonde zelfzucht, dan begaat men haar ten koste van het leven. Haar bezoldiging is de dood; „die zijn leven liefheeft," zeide Christus, „zal het verliezen." En toch staven wij de verdooving van onze zedelijke natuur, buiten God, niet alleen met bewijzen aan de theologie ontleend, of aan de geschiedenis doch, ook met analogiën welke de natuur ons te zien geeft, en die dit resultaat tot een noodwendige gevolgtrekking verheffen. De ontwikkeling van een organisme, in welke richting ook, hangt af van de omgeving. Een levende cel, van de lucht afgesloten, zal sterven. Een zaadkorrel zonder vocht en vereischte temperatuur zal de aarde eeuwen lang maken tot haar graf. De menschelijke natuur, evenzoo, is aan soortgelijke voorwaarden onderworpen. Zij kan zich slechts ontwikkelen te midden van haar omgeving. Onverschillig welke die eischen zijn, welke kiemen van gedachten of van deugd, van genie of van kunst ook liggen verscholen in zijn binnenste, tenzij dan dat de vereischte omgeving zich aanbiede, wordt de gemeenschap geweigerd, de ontwikkeling tegengehouden, de prachtigste gegevens om te leven niet verwezenlijkt, en gedachten en deugd, genie en kunst, zijn dood. De ware omgeving voor het zedelijke leven is God. Hier ontwaakt het geweten. Hier wordt de liefde geboren. Hier ontvangt de plicht heldenmoed ; en die gerechtigheid vangt aan te leven, die alleen eeuwig leven zal. Maar is die atmosfeer er niet, dan moet de wegstervende ziel omkomen, alleen uit gebrek aan de lucht, waarin zij alleen leven kan; haar dood is een volmaakt-natuurlijke dood. Wij spreken hier geen oordeel uit alleen over het atheïsme. In dezelfde omstandigheden, in dezelfde afgesloten verhouding tot haar omgeving zullen de dichter, de musicus, de kunstenaar sterven aan poëzie, muziek en kunst. Elke omgeving is een oorzaak. Haar invloed op mij staat in het nauwst verband met mijn verhouding tot haar; sta ik in betrekking tot een van haai deelen, dat ondervind ik ook slechts gedeeltelijk haar invloed. Hoe meerder gemeenschap, hoe meerder invloed. Sta ik in gemeenschap met de wereld, ik word wereldsch; sta ik in gemeenschap met God — ik word Gode gelijk\oimiö. Daar er zonder gemeenschap van den wetenschappelijken man met zijn natuurlijke omgeving geen wetenschap mogelijk was, en geen handelen gegrond op kennis der natuur, zoo kan er ook zonder gemeenschap met de geestelijke omgeving geen godsdienst zijn. Wie weigert de godsdienstige gemeenschap aan te kweeken, ontzegt aan zijn ziel haar hoogste rechten — het recht op hooger ontwikkeling. Wij hebben reeds toegestemd, dat de mensch, die God niet kent, geen monster behoeft te wezen; wij kunnen echtci niet verzekeren, dat hij geen dwerg zal zijn ; en toch, dit moet hij, naar volmaakt-natuurlijke beginselen, wezen. Gij kunt een ziel even goed als een plant verschrompelen door haar te onthouden wat zij noodig heeft. Zulk een ziel kan een tijd lang „den naam hebben, dat zij leeft." Zij kan uitwendig geen teeken vertoonen van machteloosheid. Doch haar deugd zelve heeft die bleeke kleur van een bloem, welke is opgegroeid in 't donker, of als kruid, dat nooit dé zon heeft gezien, en geen geur ons tegenademt. Van zedelijk standpunt gezien biedt zulk een organisme ons een voorbeeld aan van een onberispelijk leven ; maar voor de wetenschap is het een proeve van een tegengehouden ontwikkeling; en aan den godsdienst geeft het een lijk te zien — een levende doode. Met Ruskin „verwonder ik mij niet over datgene, wat de menschen lijden, maar dikwijls wel over datgene' wat zij verliezen." AFSTERVI N G. Daarom doodt uwe leden, die op aarde zijn. Paulus. O wetenschap met uw oogf-n als sterren, zijt gij daarheen getogen, om de boodschap der wanhoop naar ons vaderland terug te brengen ? Campbell Dc bepaling, welke dc wetenschap van den dood heeft gegeven, luidt aldus: E en treden buiten de gemeenschap met dc omgeving. \ erliest bijv. iemand het gebruik van zijn oogen, dan wordt zijn gemeenschap met de omgeving kleiner. Zijn leven wordt in een belangrijke mate beperkt; hij leeft minder dan tevoren Indien hij, bovendien nog, de zintuigen verliest van het gevoel en het gehoor, is zijn gemeenschap al weder meer beperkt, en is hij in nog sterker mate dood. En wanneer alle mogelijke gemeenschap heeft opgehouden; als de zenuwen gevoelloos worden voor eiken prikkel; als dc longen zich sluiten tegen de lucht; als het hart weigert ook maar met een enkelen slag het bloed voort te stuwen — dan is het gevoelloos lichaam geheel-en-al en voor altijd dood. De ziel, evenzoo, die ;reen gemeenschap meer oefent met haar geestehj -e omgeving, 'is geestelijk dood. Het kan zijn, dat zij nooit het& geestelijk oog bezeten heeft of het geestelijk oor, of een hart, dat vol liefde voor God had geklopt. Is dit zoo, dan heeft zij nimmer geleefd, en kan zij dan ook met gezegd worden, te zijn gestorven. Maar die gemeenschap niet te kennen — dat is te verkceien in den staat des doods. Voor de geestelijke wereld, voor de goddelijke omgeving is zij dood — gelijk een steen, die nimmer heeft geleefd, dood is voor de organische wereld, welke haar omringt. Daar wij reeds voldoende dit gebruik van het symbool „dood hebben toegelicht, kunnen wij overgaan tot de bespreking van een andere klasse van uitdrukkingen, waarin hetzelfde woord wordt gebruikt, juist in het tegenovergestelde verband. Het is een bewijs voor de radicale natuur van den godsdienst, dat een zoo sterk sprekend woord bij het Christelijk onderwijs telkens en telkens weder gebruikt wordt, om in verschillende richtingen de ware geestelijke betrekkingen en verhoudingen van den mensch aan te duiden. Tot hiertoe hebben wij ons bezig gehouden met den toestand van den natuurlijken mensch, ten opzichte van de geestelijke wereld. I hans hebben wij te spreken over de betrekkingen van den geestelijken mensch, ten opzichte van dc natuurlijke wereld. Terwijl wij hetzelfde wezenlijke beginsel dat van gebrek aan gemeenschap — hetwelk aan 't begrip „dood" ten grondslag ligt, verder doortrekken, zullen wij tot de ontdekking komen, dat de verhouding van den geestelijken mensch tot de natuurlijke wereld, of althans tot een deel ervan, dc verhouding is des doods. \\ anneer de natuurlijke mensch een geestelijk mensch wordt, wordt deze groote verandering door Christus beschreven als een overgang uit den dood tot het leven. Voor dat de overgang plaats had, bestond de groote moeielijkheid hierin : hoe in gemeenschap te treden met de nieuwe omgeving ? Maar zoodra die gemeenschap is hersteld, wordt de kwesrie juist omgekeerd. Immers wordt het dan de vraag, hoe men geraakt buiten de gemeenschap met de oude omgeving. Zoodra het nieuwe leven aanvangt, ontwaakt een natuurlijk en sterk verlangen, om met het oude de gemeenschap af te breken. De vorige omgeving toch is nu hinderlijk geworden ; zij wil uit het bewustzijn niet wijken, en strijdt hardnekkig met de nieuwe, om een deel der betrekkingen (correspondentiën). Ln op honderderlei wijzen maken de oude tradities, herinneringen, gewoonten en hartstochten van het vroeger leven de nieuwe verhouding moeielijk en ingewikkeld. Dc van hare zijden gedrongen en verbijsterde ziel ontdekt, dat zij in gemeenschap verkeert met twee omgevingen, die beiden met dringende doch onderling onverzoenlijke eischen tot haar komen. Het is een dubbel-ziel, levende in een dubbele wereld, een wereld, welker inwoners dood-vijanden zijn, en gewikkeld in een onafgebroken burgeroorlog. Die stand van zaken is verbijsterend. Het is duidelijk, dat niemand kan beproeven, beide levens te leven, 't Is zedelijk onmogelijk te wandelen én in 't vleesch en in den geest. Niemand kan twee heeren dienen. En toch staat de nieuwgeborene hier inderdaad in gemeenschap met beide omgevingen ? Met zonde en reinheid, licht en duisternis, tijd en "eeuwigheid, God en duivel, staat dc verwarde en besluiteloos z?el thans in betrekking. Wat moet er geschieden in zulk een verlegenheid ? Hoe kan het nieuwe leven zich losmaken van dat nog altijd standhoudend verleden ? De gereedste oplossing van deze moeielijkheid zou wezen, te sterven. Kan men, wat zijn lichaam betreft, sterven en „dan naar den hemel gaan," dan was met één slag alle gemeenschap met de lagere omgeving verbroken. Immers de fvzische dood heeft ten gevolge, dat alle natuurlijke gemeenschap met deze zondige wereld ophoudt. Maar deze uitweg staat, gelukkig of ongelukkig, niet open. Het samenblijven van geest en lichaam op aarde gedurende een zekeren tijd wordt voor ons bepaald, en wij zijn zedelijk gehouden dezen toestand te aanvaarden. Wij moeten dus uitzien naar een anderen uitweg. Daar de wezenlijke dood ons is ontzegd, moeten wij ons zeiven afvragen, of er niet iets anders is, dat er op gelijkt; geen kunstmatige betrekking, geen nabootsing of gelijkenis van den dood, die ons hier van dienst konde zijn ? Kunnen wij niet geheel en al sterven, dan zou 't zeker het beste zijn, iets te kunnen vinden, dat er tijdelijk voor in de p aats treedt. Kunnen wij niet geheel sterven, zoo is 't het best, dat wij dan sterven, zooveel 't ons mogelijk is. En wij weten nu, dat wij en hoe wij dit kunnen. Aan eemgc omgeving te sterven, wil zeggen de gemeenschap er mee te verbreken, ons zeiven af te snijden, zoo ver mogelijk, van alle gemeenschap er meê. De oplossing van het vraagstu zal dus eenvoudig deze zijn, dat wij voor het geestelijke leven voortdurend het proces van het natuurlijke leven om- kceren. Daar de geestelijke mensch uit den dood is overgegaan tot het leven, moet de natuurlijke mensch allereerst uit het leven overgaan tot den dood. Hij heeft een nieuwe reeks van betrekkingen geopend, en moet nu beslist en wél bewust de oude afbreken. De wedergeboorte in een woord moet vergezeld gaan van afsterving. Nu zal niemand verbaasd zijn over de ontdekking, dat dit proces door hen, die 't Christelijk systeem hebben opgebouwd, overal wordt beschreven en aanbevolen. Juist dit is het! wat zij eischen van den natuurlijken mensch, of liever van t natuurlijk gedeelte van den geestelijken mensch, tc-n opzichte van een geheele reeks innerlijke betrekkingen. Kan hij in werkelijkheid niet sterven, dan moest hij er zoo dicht mogelijk toe naderen door zich voor gestorven te houden. Daar hij ziet, dat hij in fyzischen zin niet sterven kan, voordat hij den kringloop van zijn organisch leven doorloopen heeft moet hij inmiddels zedelijk sterven, zich zeiven zedelijk dood achtende voor die omgeving, welke hem vraagt om met haar m gemeenschap te treden, en daardoor een hinderpaal wordt voor zijn geestelijk leven. De verscheidenheid van manieren, waarop de schrijvers van het N. 1. gewagen van deze min of meer ongewone methode, verdient bijzondere opmerking. En ofschoon hun bedoeling volmaakt dezelfde is, zoo wordt de aard dezer zaak er alleszins helder door. indien wij drie verschillende zegwijzen, in dit verband elk afzonderlijk onderzoeken. De manieren, waarop de geestelijke mensch zich zelf onttrekken kan aan' zijn oude omgeving, — of van dat deel daarvan, dat vooral aan zijn geestelijk leven in den weg staat — zijn drie in getal : 1. ZELFMOORD ; 2. AFSTERVING ; 3- BEPERKING. Wij zullen zien, dat in de praktijk deze verschillende wijzen van handelen van dien aard zijn, dat elk harer overeenkomt met drie verschillende vormen van verzoeking. Wij hebben dus voldoende redenen, om elk, kortelings, in 't bijzonder te behandelen. Allereerst dan de zelfmoord. In ondubbelzinnige woorden geeft Paulus aan de Christenen den raad. om ten opzichte van een gedeelte hunner natuur, zelfmoord te begaan. Wil de christen Gode leven, dan moet hij „der zonde sterven.' Doodt hij de zonde niet, dan zal onvermijdelijk de zonde hem dooden. Als hij dat inziet, moet hij het getal zijner betrekkingen trachten in te krimpen, terwijl hij diegenen aanhoudt en vermenigvuldigt, welke voeren tot een rijker leven, en onvoorwaardelijk alle afbreekt, welke opeenigeilei wijs leiden in de tegenovergestelde richting. Dat afbreken van de betrekkingen is een vrijwillige dood, een kruisiging van het vleesch, een zelfmoord. Nu zal ook de zwakste ervaring van hetgeen leven is het duidelijk maken, dat een breede rij van zonden alleen kan overwonnen worden door hetgeen wij zelfmoord mogen noemen. Het eigenaardige van den dood door zelfmoord bestaat niet alleen hierin, dat men hem zelf veroorzaakt, maar ook daarin, dat hij plotseling geschiedt, en zoo zijn er ook zonden, met welke men óf niet öf slechts plotseling de gemeenschap verbreken kan. Hiertoe behooren o. a. in 't algemeen alle zonden van begeerten en hartstochten. Andere zonden kunnen, krachtens haren aard, niet zoo kort-af worden behandeld, maar de snelle hanteering van het heel-mes is de eenige doeltreffende wijze om zonden des vleesches te overwinnen. De gemeenschap bijv. van een dronkaard met zijn drank is iets, dat slechts in zeer weinige gevallen van lieverlede kan worden afgebroken. De poging om zulks trapsgewijze te doen moge in sommige gevallen gelukken, toch is zelfs de matig verlengde inwilliging geen vergoeding voor de langzame kwelling van een trapsgewijze afnemende vergunning. ,,Indien uw begeerte u ergert, houw haar af kan eerst een onbarmhartig geneesmiddel schijnen ; maar wanneer wij ter eener zijde letten op de voortslepende kwelling van het trapsgewijze proces, en ter anderer zijde op het aanhoudende gevaar, aan zulk een toestand verbonden, dan moeten wij toch wel erkennen, dat het door ons genoemde beginsel even zacht is als verstandig. De uitdrukking ,,algeheclc onthouding is in zulk een geval een streng-biologische formule. Zij sluit in zich de plotselinge vernietiging van een bepaald gedeelte onzer omgeving door het losmaken van alle banden, die er ons aan vasthechten. Kennelijk moet men dus de Drummond. N atuurw etten . algeheele onthouding op een veel grooter aantal gevallen toepassen, dan alleen op die van de „onmatigheid". Er is geen andere handelwijze afdoende tegenover eenige zonde des vleesches. De ware aard van deze betrekkingen maakt het volstrekt noodig, dat elk slachtoffer van ongeoorloofde lusten, in welke richting ook, zich geheel onthouden zal. Vandaar dat Christus' schijnbaar overdreven en besliste taal het eenig mogelijke, zoowel als het eenig liefderijke middel aangeeft: „Indien uw rechter oog u ergert, trek het uit en werp het van u. En indien uw rechterhand u ergert, houw haar af, en werp haar van u.'' De echte humaniteit van hetgeen men noemt „plotselinge bekeering is nooit naar verdienste erkend geworden. In onze bespreking van de „Biogenesis" wezen wij er reeds op, dat terwijl groei een langzaam en geleidelijk proces is, de overgang van den dood tot het leven, zoowel op natuurlijk als op geestelijk gebied, het werk is van een oogenblik. Hoedanig ook de bewuste ure van een tweede geboorte moge zijn, het staat vast, dat, naar biologische beginselen, het wezenlijke keerpunt letterlijk een oogenblik is. Maar deze verkeerd begrepen, verminkte en daarom verachte leer kan even goed verdedigd worden op zedelijke en humane gronden. Indien een hervormer, met de daartoe vereischte kennis van het menschelijk leven, zich er toe zette om een plan te beramen voor de redding van zondige menschcn, zou hij waarschijnlijk tot de slotsom komen, dat alles wel overwogen, de beste weg en misschien wel de eenige weg, om een zondaar terug te brengen van de dwaling zijns wegs zou zijn, het onverwijld te doen. Stel, dat men een dronkaard aanried, om van de dagelijksche hoeveelheid drank, welke hij nuttigt, de eerste week een gedeelte af te nemen; en de tweede week nog een gedeelte, en zoo voort! Of vooronderstel, dat het hem eens vergund werd zich eiken avond tg bedrinken, dan om den anderen avond, dan alleen op Zaterdagavond, en eindelijk alleen op elk Kerstfeest! Hoe zou een dief worden bekeerd, indien hij zoetjens aan het aantal zijner oneerlijke bedrijven af deed nemen, of een die zijn vrouw mishandelt, door trapsgewijze het aantal zijner slagen te verminderen? Het stand blijven. De afsterving van een lid, is wederom gegrond op de wet der ontaarding, 't Onnutte lid wordt hier niet afgesneden, maar eenvoudig zooveel mogelijk buitengebruik gesteld. Dit bevordert het hand over hand toenemend verval en daar dit lid steeds meer wordt verwaarloosd, houdt het ten laatste geheel en al op, levenssappen in zich op te nemen. Zoo doet een organisme zijn leden „afsterven". 3. Beperking. Kan alzoo een groot aantal ..correspondenties" tusschen den rnensch en zijn omgeving langs de omschreven wegen worden afgesneden — er zijn er nog veel meerdere, welke niet beperkt kunnen worden door trapsgewijs afsterven, noch afgesneden door een plotselingen dood. Eén reden hiervoor is, dat het ingrijpen in deze „correspondenties" lichtelijk van nabij betrokken levensdeelen beleedigen kan. Of wederom, er zijn organen, welke ten nauwste zijn verbonden met het normale leven van het organisme, en welke het organisme daarom niet missen kan, ook al werken zij nu en dan nadeelig. Niet weinige correspondenties bijv. zijn niet verkeerd in zich zelf, maar alleen als zij zekere perken overschrijden. Tot op zekere hoogte zijn zij gewettigd en noodig ; gaan zij echter de bepaalde grenzen voorbij — dan worden zij niet alleen onnoodig, maar zondig. De handelwijze, welke in deze en soortgelijke gevallen moet gevolgd worden, bestaat daarin, dat men de werking dezer leden beperkt. Hiertoe wordt, dit moeten wij bekennen, een geoefende hand vereischt. Het is bovendien een kunst, welke niemand een ander leeren kan. En toch, wordt zij niet geleerd door allen, die trachten een Christelijk leven te leiden, dan kan dit nooit voortkomen uit gebrek aan practische kennis, want het zal ons blijken, dat de Christen weinig dingen geduriger in practijk heeft te brengen. ken duidelijk voorbeeld van een gemeenschap, welke slechts dan verkeerd is, als zij tot een uiterste wordt gedreven, is de liefde tot het geld. Tot op zekere hoogte is zij noodzakelijk ; te ver gedreven wordt zij een der ergste zonden. Christus zeide : „Gij kunt God niet dienen en den Mammon". De twee diensten worden op een zeker punt onvereenigbaar, en dan moet de gemeenschap met een van beiden ophouden. Op welk punt dit echter behoort te geschieden, moet ieder mensch uitmaken voor zich zelf. En hierin bestaat nu zoowel het bezwaar als de waardigheid der beperking. Er is een ander soort van gevallen, waarin het nog moeielijker valt zijn gedragslijn af te bakenen. Tallooze punten zijn er in onze omgeving, waarmeê wij vrijelijk gemeenschap houden en bevorderen mogen, terwijl het desniettemin, over 't geheel, beter ware, dat wij van dit voorrecht geen gebruik maakten. De omstandigheden kunnen soms van dien aard zijn, — ,en de eischen, die anderen ons stellen, kunnen zóó dringend wezen, — dat wij den kring onzer geoorloofde genoegens hebben te beperken. Of, in plaats van tot ons te komen van andere menschen, kan die roepstem tot ons komen van Hooger hand. Het geestelijk leven van den mensch bestaat in het aantal en de volheid van zijn betrekkingen tot en met God. Om ze te ontwikkelen, kan het zijn, dat hij gedwongen wordt ze af te zonderen, ze te vrijwaren tegen de aanraking van alle „correspondenties", en zich met haar op te sluiten. In verschillende gevallen is de beperking van het natuurlijke leven de noodzakelijke voorwaarde, om het geestelijke leven recht te genieten. In dit beginsel ligt de ware filosophie van de zelfverloochening. Niemand wordt geroepen tot een leven van zelfverloochening om haar zelfs wil. Het is met het oog op een vergoeding welke, ofschoon zij somtijds moeielijk valt waar te nemen, toch altijd werkelijk bestaat en in geëvenredigde hoeveelheid of maat aanwezig is. Geen waarheid wordt misschien in den praktischen godsdienst meer uit het oog verloren. Wij plegen soms een taai verzet tegen de leer deizelfverloochening — alsof onze natuur, of onze omstandigheden, of ons geweten hard met ons handelde, door ons een dagelijksch kruis op de schouders te leggen. Maar is het ten slotte toch niet duidelijk, dat het leven van zelfverloochening het overvloedigste, het rijkste leven is — overvloediger naar mate van de vollediger kruisiging van het meer bekrompen leven ? Is het niet kennelijk een zaak van ruiling, — van ruiling echter, waarbij al het voordeel is aan onze zijde ? Wij laten een gemeenschap varen, waarin weinig leven is, om een gemeenschap te genieten, waarin het leven overvloedig wordt aangetroffen. Wat zegt het, dat wij een honderdtal van zulke correspondenties opofferen ? Wij maken er slechts te meer ruimte door voor de ééne groote gemeenschap, welke overig blijft. De les der zelfverloochening, d. w. z. die der beperking is concentratie. \ erwoest uw leven niet, roept het ons toe, door uw aanhouden van onwaardige en u verarmende betrekkingen ; en indien het toeneemt in rijkdom en kracht, wacht u er voor, om zijn hooge, geestelijke hoedanigheid te verontreinigen met iets, dat van deze aarde is. Zich te beperken tot een klein getal groote verhoudingen : de voortdurende, kleingeestige berooving van ons leven door beuzelingen tot den dood toe te bekampen : dat zijn de voorwaarden van het hoogst en gelukkigst leven. Alleen beperking verzekert ons het bezit van het beperkte. Dc straf, welke het ontwijken van de zelfverloochening achtervolgt, bestaat juist hierin, dat wij het mindere krijgen inplaats van het meerdere. De straf voor de zonde is onafscheidelijk met haar zelf verbonden. Hij. die weigert zich zelf te verloochenen, blijft met dat ik, dat hij niet verloochenen wil, alleen. Als de balans des levens wordt opgemaakt, zal de eigen wil nog steeds worden aangetroffen daar, waar hij altijd was. Men meende, door de tucht des levens dat ik te kunnen te niet doen, maar wanneer wij die tucht ontweken — en wij allen hebben in zekere mate gelegenheid, (die wij te dikwerf gebruiken) om het smalle pad langs de kortste wegen in te slaan — zoo wordt haar doel verijdeld. Maar de ziel verliest daarbij. Terwijl men leven zoekt te behouden, gaat het wezenlijk verloren. Dat is het, wat Christus bedoelde toen Hij zeide : „Wie zijn leven liefheeft, zal het verliezen ; en die zijn leven haat, in deze wereld, zal het bewaren in het eeuwige leven." Waarom zegt Christus: „Zijn leven haten?" Meent hij, dat het leven op zich zelf zonde is ? Neen, leven is geen zonde. En toch zegt Hij, dat wij het moeten haten. Maar wij moeten leven. Waarom zouden wij haten, wat wij moeten doen. Om deze ïeden : Het leven is geen zonde, maar het liefhebben van het leven kan zonde worden. En de beste wijze, om het leven niet lief te hebben, is het te haten. Is het dan zonde, het leven lief te hebben ? Wel juist geen zonde, maar een dwaling. Het is zonde een gedeelte van het leven lief te hebben, en 't is een dwaling het overige lief te hebben, omdat die liefde verloren gaat. Alles wat rnen aan haar ten beste geeft, is verloren. Christus zegt niet, dat het verkeerd is het leven lief te hebben ; Hij zegt eenvoudig, dat men het leven er door verliest. Ieder niensch heeft een zeker kapitaal van leven, van tijd, van opmerkzaamheid — een bepaalde, meetbare hoeveelheid. Geeft hij een deel er van alleen aan dit leven, dan gaat het teloor, Daarom zegt Christus: Haat het leven, het bepeikte leven, opdat gij niet uw liefde er voor ontsteelt aan iets, dat op uw liefde grooter aanspraak heeft. Nu is dit niet van toepassing op alle leven. „Het le\en in deze wereld" is het, dat wij moeten haten." Immers het leven in deze wereld sluit gelijkvormigheid aan deze wereld in zich. Het bestaat niet alleen in het najagen van wereldsche vermaken of het zich bewegen in wereldsche kringen, maar wel in iets, dat van verfijnder aard is, in een stilzwijgend uitwijken voor het oordeel der wereld ; een haast onbewust zachter stemmen van den godsdienstigen toon, zoodat hij harmonieert met de wereldsch-godsdienstige wereld rondom ons; een zwakke weerstand tegen de teedere aansporingen der ziel tot grooter toewijding, uit eerbied voor de verdraagzaamheid of uit vrees voor t belachelijke. Deze, en soortgelijke dingen zijn het, waarvan Christus zegt, dat wij ze moeten haten, want deze dingen zijn het wezen zelf der wereldsch- gezindheid. „Indien iemand de wereld lief heeft, ook in dezen zin, „de liefde des Vaders is niet in hem. Daai zijn twee wegen, om het leven te haten, een ware en een valsche. Sommigen wellicht haten het leven, omdat het hen haat. Zij hebben het doorzien, en nu heeft het zich tegen hen gekeerd. Zij hebben het ingedronken, en zijn gekomen tot den droesem ; daarom haten zij het. Dit is een der wegen waarlangs de mensch, die het leven lief heeft, het lettei lijk verliest. Hij heeft het lief totdat hij het verliest, dan haat hij het, omdat het hem heeft bedrogen. De andere weg is godsdienstig. Om godsdienstige redenen komt een mensch willens en wetens tot een stelselmatigen haat van zijn leven. „Niemand kan twee heeren dienen; want hij zal of den van gemeenschap ophouden aangewend te woiden, vei liezen zij van lieverlede hun prikkel en aantrekkelijkheid ; en de balsem van den dood, die zijn lagere natuur bedwelmt, maakt hem tevens vatbaar voor de zelden meer gestoorde gemeenschap met een hooger leven. Zoo is sterven zelfs hier gewin. HET EEUWIGE LEVEN. Jr Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen waarachtigen God, en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt. Jezus Christus. Volmaakte gemeenschap zou volmaakt leven zijn. Was er geen verandering in de omgeving, tenzij dan zulke, waarvoor ons organisme reeds wijzigingen had ondergaan om er zich naar te voegen, en faalde nooit de kracht, waarmee het er zich naar voegde, er zou een eeuwig bestaan en eeuwige kennis zijn. Herbert Spencer. Een der meest bewonderenswaardige overwinningen, door de nieuwere wetenschap behaald, is haar bepaling van hetgeen het eeuwige leven is. \ oor den godsdienstigen mensch is dit een aanwinst van onmetelijk gewicht. Achttien honderd jaren lang had de wereld slechts één definitie van het eeuwige leven. Nu zijn er twee. Gedurende al die eeuwen had de geopenbaarde godsdienst die leer geheel alleen. De zedekunde had, even goed als het christendom, een stern in het onderzoek naar het s u m m u m bonum; de wijsbegeerte waagde het in gissingen zich te verdiepen over het bestaan van God. Maar geen bron, buiten het Christendom, droeg iets bij tot de leer van het eeuwige leven. Buiten de openbaring werd deze leer door niets gewaarborgd. Zij was het eenige leerstuk in het christelijk stelsel, dat bekrachtiging van buiten noodig had — cn toch zij kwam niet. En nooit is eenig nader licht geworpen op de vraag, waarom krachtens zijnen aard zelf het christelijk leven eeuwig moest zijn. Het christendom zelf is op dit punt in duisternis gehuld gebleven. Het eischte omtrent dit punt onbepaald gezag. Maar over hetgeen nu aan het geestelijke leven noodzakelijkerwijs het element der eeuwigheid bijzette, daarover zweeg ook de best-ontwikkelde theologie. Het was voor de hedendaagsche theologie weggelegd, deze centraal-waarhcid van het christelijk geloof te verdedigen en toe te lichten. En daarom moet, met het oog op den godsdienst, zoowel den praktischen als den theorctischcn, deze tweede en wetenschappelijke definitie van het eeuwige leven begroet worden als een prediking van het grootste gewicht. Dc reden, waarom zij tot heden nog niet in haar waarde erkend is door godsdienstige denkers, maar reeds eenige jaren door hen onopgemerkt is gelaten, valt niet moeielijk te vinden. Het vertrouwen in de wetenschap als een steun voor 't geloof, is nog niet vast genoeg, om het te rechtvaardigen, dat men daar getuigen gaat zoeken voor dc hoogste christelijke waarheden. De natuur, zoo meent men, kan alleen licht verspreiden over leerstukken van minder gewicht. En toch, de godvruchtige onderzoeker, die zijn voetstappen zet in de juiste richting, zal ook 1111 in het nog nevelachtig schemeren der wetenschappelijke wereld veel vinden, dat zijn verheven geloof zal verhelderen en versterken. Hier biedt zich, en wel ongezocht, de gelegenheid aan, om het eigenlijke hart van het Christelijk stelsel te toetsen. Tot heden heeft de Christenwijsgeer zich bepaald tot en zich vergenoegd met de wetenschappelijke waarschijnlijkheid, dat de mensch niet zal vernietigd worden. Met Butler heeft hij uit de gedaanteverwisseling der insecten besloten tot het bestaan van een toekomend leven. Met de schrijvers van „The Unseen Universe", heeft de apologeet geleerde en zekerlijk ook wel indruk makende argumenten gebouwd op de wet der continuïteit. Maar nu kunnen wij nader komen. Voor het eerst komt de wetenschap positief in aanraking met het Christendom op het punt van de leer der onsterfelijkheid. Zij plaatst ens tegenover een wezenlijke bepaling van een eeuwig leven, gegrond op een volledige en zeer nauwkeurige toetsing van de vereischte voorwaarden. De wetenschap beweert niet, dat zij aan die voorwaarden kan voldoen, en haar aanhangers maken er geen aanspraak op, het eeuwige leven te bezitten. Zij stelt alleen de vereischte voorwaarden, zonder voor zich zelf er belang bij te hebben, of er eenig organisme ooit zich zal voordoen of nu reeds bestaat, dat die voorwaarden vervult. De eisch van den godsdienst is echter juist deze, dat er organismen zijn, die het eeuwige leven bezitten. En dit is het probleem, dat wij hebben op te lossen : Voldoen zij, die belijden het eeuwige leven te hebben, aan de eischen, die de wetenschap vordert, of zijn dat geheel andere voorwaarden ? In één woord ; is de Christelijke opvatting van het Christelijk leven wetenschappelijk ? Het mag onnoodig genoemd worden reeds dadelijk op te merken, dat de definitie van 't eeuwige leven, welke de wetenschap aan de hand deed, niet gegeven werd met het oog op den godsdienst. Het moet inderdaad de laatste gedachte zijn geweest van den denker, die ons hier voornamelijk voor den geest staat, dat hij door aan te toonen, dat het leven krachtens zijn aard, noodzakelijkerwijs eeuwig is, een dienst bewees aan de theologie. De heer Herbert Spencer — want aan hem zijn wij haar verplicht — zou de eerste zijn, om de onpartijdigheid van zijn definitie te erkennen ; en uit het verband, waarin zij in zijn geschriften voorkomt, is het duidelijk, dat hij den godsdienst niet op het oog had. Met groote nauwkeurigheid heeft hij de betrekking ontleed tusschen omgeving en leven. Hij ontwikkelt het beginsel, krachtens hetwelk 't leven hoog staat of laag, lang duurt of kort. Hij toont aan, waarom organismen leven, en waarom zij sterven. En ten slotte begrijpt hij een toestand der dingen, waarin een organisme nooit sterven zou, — waarin het zou genieten een voortdurend en volmaakt leven. Dit is, zooals van zelf spreekt, voor hem niet meer dan een bespiegeling. Het eeuwige leven is een biologisch nevenbeeld ; de voorwaarden, welke er toe vereischt worden, bestaan niet in de natuurlijke wereld. De definitie is dus volkomen onpartijdig en onafhankelijk. Een volmaakt leven is voor de wetenschap niet meer dan een ding, dat theoretisch mogelijk is — evenals een volkomen ledig. — Voordat wij, met zoovele woorden, de definitie mededeelen van den heer en rechtstreekschc gevaren van haar omgeving te vvederstaan, zou zij toch buiten betrekking blijven niet andere. Een natuurkundige bijv. kan partij trekken van haar gebrek van gemeenschap met sommige kleuren en geluiden, om haar te vangen en te plaatsen in zijn kabinet of het plotseling neervallen van het anker van een jacht of de omwenteling van een schroef kan haar plotselingen dood veroorzaken. Stellen wij thans het geval van een vogel, die dank zij zijner meer samengestelde organizatie, over een veel ruimer kring als zijn omgeving te beschikken heeft. Hij kan voorbehoedmiddelen nemen, welke de Medusa niet nemen kan ; hij bezit meerder gelegenheden om zich te voorzien van voedsel; kan veel beter naar zijn omstandigheden zich voegen ; en daarom moet hij ook in staat zijn, om zijn leven langer te behouden en te verdedigen. Daar blijft echter een zeer ruim gebied overig, waarover geen vogel eenige macht heeft. Zijn vermogen om zich inwendig te voegen en te schikken is niet volledig genoeg, om hem gemeenschap te verzekeren met alle uitwendige veranderingen, en de bewaring van zijn leven is in die zelfde mate onzeker. Zelfs is zijn gemeenschap beperkt ook ten opzichte van die uitwendige voorwaarden, waarvan zij gedeeltelijk afhankelijk is. Zoo heeft een vogel, in gewone omstandigheden er geen bezwaar in zich te schikken naar de veranderingen in de temperatuur, maar indien deze in haar afwisselingen het punt voorbij streven, waar den vogel het vermogen om zich te schikken begeeft — bijv. in een langdurigen, strengen winter — dan moet het organisme, dat aan zulk een voorwaarde niet voldoen kan, ten onder gaan. Het menschelijk organisme, kan echter zeer wel in deze uiterlijke omstandigheid zich schikken, evengoed als in talloos vele andere wisselingen, waaronder lagere levensvormen onvermijdelijk bezwijken moeten. Het vermogen van den mensch om zich te schikken strekt zich uit tot de ruimste omgeving, welke wij kennen, en daarom moet hij in staat zijn, het langst zijn leven te rekken. Het wordt ons nu klaarblijkelijk, dat als wij opklimmen langs de schaal des levens wij tegelijkertijd opklimmen langs de schaal van den levensduur. De laagste organismen zijn, dit is een regel, bestemd om kort te leven, en de kans der sterfelijk- omgeving volmaakt zal wezen. Indien zij niet volmaakt is, indien zij niet de hoogste is, indien zij slechts een beperkt vermogen heeft om zich te wijzigen, kan er geen waarborg zijn, dat het leven van hetgeen, waarmee het gemeenschap oefent, eeuwig zal wezen. Eenige verandering zou dan kunnen voorkomen, waarnaar de middelen van gemeenschap zich niet zouden vermogen te voegen, en 't leven zou ophouden. Maar stel een geestelijk organisme in volkomen gemeenschap met een volkomen geestelijke omgeving, en aan de voorwaarden, vereischt voor het eeuwige leven, is voldaan. De nauwkeurige uitdrukkingen, waarmee de heer Herbert Spencer het eeuwige leven omschrijft, kunnen wij nu een plaats geven. En men zal zien, dat zij de voorwaarden, welke wij hier stellen, in alle deelen bevatten. „Volmaakte gemeenschap zou volmaakt leven zijn. Kwamen er geen veranderingen voor in de omgeving dan dezulke, waaraan het organisme door overeenkomstige veranderingen te gemoet komt, en miste het nooit de kracht om die verandering tot stand te brengen, dan zouden wij hier een eeuwig bestaan, en een eeuwige kennis aantreffen." Nu de vraag daargelaten, of het mogelijk is, dat ooit deze voorwaarden kunnen worden vervuld en voor een oogenblik onze aandacht gevestigd op de definitie van het eeuwige leven, welke Christus ons gegeven heeft. Laat ons haar plaatsen naast de definitie der wetenschap, en de punten opmerken van overeenkomst. Onafgebroken gemee'nschap met een volmaakte omgeving is het eeuwige leven volgens het getuigenis der wetenschap. „Dit is het eeuwige leven," zeide Christus, „dat zij U kennen, den eenigen waarachtigen God, en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt." 't Eeuwige leven is God te kennen. God te kennen is met God „gemeenschap" te hebben. Met God gemeenschap te oefenen, is gemeenschap te oefenen met een volmaakte omgeving. En het organisme, waaraan dit te beurt valt, moet naar den aard der zaak eeuwig leven. Hier is eeuwig bestaan en eeuwige kennis. Een ander punt van overeenkomst tusschen de wetenschappelijke en de godsdienstige definitie bestaat hierin, dat het leven wordt voorgesteld als een afzonderlijke en persoonlijke betrekking, als een „gemeenschapsoefening". Wij hebben hierover reeds zoo uitvoerig gehandeld, dat wij er hier niet bij hebben stil te staan. Alle leven bestaat inderdaad wezenlijk in gemeenschapsoefening met verschillende omgevingen. Het leven van den kunstenaar is een gemeenschapsoefening met de kunst: dat van den toonkunstenaar met de muziek. Hen buiten die omgeving te sluiten, is hetzelfde als hen te sluiten buiten hun leven. Buiten elke omgeving gesloten te worden is de dood. Wederom eene nieuwe omgeving te vinden, en er gemeenschap meè aan te knoopen, is een nieuw leven te vinden. Leven is gemeenschap, en gemeenschap is leven. Dit is waar niet alleen voor de wetenschap, maar ook voor den godsdienst. En 't is van groot belang op te merken, dat ook voor den godsdienst het begrip van 't leven is een oefenen van gemeenschap. Geen waarheid van het Christendom is in onwetendheid of opzettelijk meer verminkt dan de leer der onsterfelijkheid. De populaire voorstelling, trots tallooze protesten, is nog altijd deze, dat eeuwig leven beteekent altijd te leven. Een enkele blik op den locus classicus had die dwaling reeds onhoudbaar moeten maken. Daar wordt ons geleerd, dat het eeuwige leven niet is: leven. Kennen is het eeuwige leven. En toch — en dit is een duidelijk bewijs voor het feit, dat zij, die vijandig zijn gezind tegen den godsdienst de voorstelling van zijn diepste waarheden ontleenen aan in omloop zijnde verbasteringen enz. — toch stellen vele ontwikkelde menschen zich de leer der Schrift van 't eeuwige leven niet anders voor. Van tijd tot tijd wordt tot den godsdienst het verwijt gericht, (en niet zelden geschiedt dit door lippen, welken de wetenschap grootere behoedzar mheid moest geleerd hebben) dat het toekomende leven voor 't Christendom niet anders is dan een vastgezet bestaan, een eeuwige tentoonigheid, een blind en onbepaald voortduren van het zijn. De bijbel zelf kan zich nooit schuldig maken aan zulk een platheid en onbeduidendheid, en het Christendom kan zulk een kleurlooze hoop der wereld niet aanbieden. Wij bedoelen niet, dat het eeuwige leven strijden zou met eindeloozen duur. Maar 't is slechts een gedeelte van wat het werkelijk is. En die zijde van de kwestie treedt ons het eerst tegen op het gebied van de wetenschap. Maar ook de wetenschap neemt in haar definitie meer op dan alleen Jangen levensduur. Zij gewaagt van een gemeenschap en een omgeving, en ofschoon zij die woorden geen inhoud geeft, waarmee de godsdienst vrede hebben kan, zoo kan zij ten minste den aard aangeven van dc betrekking, van dc zaak, welke door leven moet verstaan worden. De wetenschap spreekt inderdaad tot ons van veel meer dan van aantallen jaren. Zij bepaalt trappen of graden in het leven. Zij ontrolt voor ons een zeer wijde omgeving. Zij ontvouwt de betrekking tusschen die wijde omgeving en de toenemende complexiteit in het organisme. En vermeerdert zij ook niet den inhoud van ons godsdienstig geloof, haar analogiën zijn niet beperkt tot een enkel punt. Zij verschaft aan de onsterfelijkheid — en dit is het hoogste wat de wetenschap in eenig geval kan doen — den breèden grondslag voor een leer. Ook de verdere omschrijving van deze gemeenschap als k e 11 n e 11 is van de hoogste beteekenis. Is dit niet juist die eigenschap in een eeuwige gemeenschap, welke de analogiën met de wetenschap ons konden doen vermoeden ? Lan^e levensduur gaat gepaard met complexiteit. En zij openbaart zich in organismen door trapsgewijze toevoeging van betrekkingen, waarvan elk rijker en ruimer is dan diegene, die er aan vooraf gingen. Het verschil, dat in het geestelijk organisme zich voordoet, moet daarom kenbaar worden uit de toevoeging van de hoogstmogelijke gemeenschapsoefening. Het is niet onvermijdelijk, dat die gemeenschap iets geheel nieuws zij ; — 't is eerder noodig, dat zij dit niet is. Een volstrekt nieuwe gemeenschap, plotseling optredende zonder schaduw of profetie, zou een schending wezen van de wet der continurteit. Wat wij zouden verwachten, zou iets nieuws wezen, maar toch ook iets, waarop we reeds waren voorbereid. Wij zouden uitzien naar een verdere ontwikkeling, in overeenstemming met reeds aangevangen ontwikkelingen, naar de verruiming en ontplooiing van onze laatste en hoogste gemeenschapsoefening in een nieuwe cn hoogere richting. En dit is het juist, wat wij bezitten. In de wereld, waarmee de biologie zich bezig houdt, bereikt de evolutie haar toppunt in de kennis. Op welk punt van de zoologische schaal deze gemeenschapsoefening, of deze reeks van gemeenschapsoefeningen ook moge aanvangen — het staat vast, dat er geen hoogeie is. In haar gebrekkige kindsheid, waar we haar allereerste beginselen aantreffen in het dierlijk verstand, is zij reeds iets zoo wonderbaars, dat zij ieder nadenkend en ernstig waarnemer met verbazing vervult. Zelfs zijn onder de ongewervelde dieren deze of sooitgelijke gaven op zulk een verwonderlijke wijze verspreid, dat de natuurkundigen nu niet aarzelen, om op grond van 't aan deze nederige dieren geschonken verstand, sommigen hunner te plaatsen naast den mensch zelf. Inderdaad is in de natuur niets zoo ongelijk aan de overige natuur, niets zoo profetisch heenw ijzend naai hetgeen er bovenstaat, niets zoo bovennatuurlijk, fc.n zoo als het zich openbaart in den mensch, die de schepping kroont met zijn allesomvattend bewustzijn, — daar is slechts één woord voor om zijn kennis te beschrijven ; zij is goddelijk. Indien er dan van dit punt uit eenige verdere ontwikkeling is, moet die kennis ongetwijfeld de weg der gemeenschap zijn, waarlangs die ontwikkeling zal plaats hebben. Die genieenschap (correspondentie) is groot genoeg om ontwikkeling te eischen ; en toch is zij gering genoeg, om haar te behoeven. Dc heerlijkheid van hetgeen betrekkelijkerwijs reeds is voltooid, is de waarborg voor de mogelijkheid van grooter dingen ; het weinig beteekenendc van hetgeen volstrekt tot stand gebracht werd, sluit de waarschijnlijkheid in zich van nog schooner zegepralen. Indien iets in de menschheid bestemd is, om vooruit te gaan, dan moest het dit zijn. Andere middelen van gemeenschap zullen ook voortgaan en voortduren, en wederom andere kunnen wij getroost prijs geven. Maar deze kennis kan niet ophouden. Deze gemeenschap — deze reeksen van gemeenschap, want zij is zeer samengesteld — is zij het niet, waaraan de menschen eenparig de gedachte zullen verbinden van het eeuwig leven ? Is er iets anders, waaraan zij haar zouden vastknoopen willen ? Is er iets beters te begrijpen, iets waardigers, rijkers, cdelcrs, iets, dat ons een hooger vorm van evolutie te zien kan geven, of een volkomener ideaal aanbieden voor een eeuwig leven 3 Maar dit alles heeft betrekking op de qualiteit; en op hetzelfde oogenblik, waarin wij van quantiteit overgaan tot qualiteit, verlaten wij de erve der wetenschap. In het woordenboek der wetenschap is eeuwigheid slechts de fractie van een woord. Het beteekent daar iets, dat altijd voortduurt. Op godsdienstig gebied echter houdt de eeuwigheid geen rekening niet den tijd. In gemeenschap te treden niet den God der wetenschap, den Eeuwige, Onkenbare zou beteekenen : altijddurend bestaan ; in gemeenschap te treden met „den waarachtigen God en Jezus Christus"' beteekent het eeuwige leven. De hoedanigheid van het eeuwige leven alleen maakt den hemel uit; altijd voort te duren, zonder meer, is nog geen gelukzaligheid. Zelfs de korte spanne tijds van dit leven is te lang voor hen, die hun jaren doorbrengen in droefheid en verdriet. De tijd zelf, en hoe veel meer de eeuwigheid, is voor den twijfelende een kwelling, en velen hebben met Schöpenhauer heimelijk het bewustzijn beschouwd als een leelijke vergissing en dwaling der natuur. Daarom moeten wij niet alleen een hoeveelheid van jaren hebben, (om te spreken in de taal van het heden), maar wij moeten ook letten op de qualiteit van onze betrekking (correspondentie). Wanneer wij het gebied der wetenschap verlaten, ontvangt die betrekking dan ook een hooger naam. Zij wordt gemeenschapsoefening. Daar zijn voor haar nog andere namen, godsdienstige en godgeleerde. ÏVIet een algemeene uitdrukking noemt men haar : geioof; meer persoonlijken bijzonderlijk uitgedrukt heet zij liefde, want de samenwerking van een zoo groot geheel sluit de samenwerking van al de deelen in zich. Gemeenschapsoefening met God. — Kan het worden bewezen met wetenschappelijke termen, dat zij een betrekking is, welke nooit zal worden verbroken ? Wij eischen van de wetenschap niet, dat zij ons zulk een getuigenis geven zal. W ij hebben gevraagd naar hare opvatting van een eeuwig leven ; en wij hebben ten antwoord ontvangen, dat eeuwig le\en bestaan zou in een betrekking, welke nimmer zou ophouden, met een omgeving, welke nimmer verdwijnen zou. En toch. wat kon de wetenschap verlangen van een volkomen betrekking, welke niet wordt uitgedrukt door het kennen van God? Er is geen andere betrekking, welke ook maar een der voorwaarden zou kunnen vervullen. Geene zou genoemd kunnen worden, welke niet op het gelaat het merk en het zegel der sterfelijkheid zou vertoonen. Maar dit. God te kennen, staat geheel op zich zelf. God te kennen, met God en met de eeuwigheid verbonden te zijn — als dit niet „het eeuwig bestaan" is van de biologie, wat kan er dan dichter nabij komen ? En toch zijn wij er nog op grooten afstand van verwijderd : een gemeenschap met den Eeuwige aan te knoopen, is nog niet verzekerd te zijn van het eeuwige leven. Men moet veronderstellen dat de gemeenschap zal blijven voortduren ; en dit te veronderstellen, is een p e t i t i o p r i n c i p i i. Zoo moeten wij dan nog bewijzen, dat het eeuwige leven er is. Maar laat ons het nog eens zeggen : wij zoeken hier geen bewijzen. Wij zoeken licht. Wij onderzoeken alleen van het verst vooruitstekend voorgebergte der wetenschap, of het waarlijk zoo is, dat wij door de nevelen heen de omtrekken aanschouwen van een ver verwijderde kust, en hieruit de mogelijkheid mogen afleiden, dat wij er te eeniger tijd zullen aanlanden. Maar, zoo zou men kunnen tegenwerpen, het staat niemand vrij, die het vraagstuk der onsterfelijkheid uit wetenschappelijk oogpunt bespreekt, ten opzichte van het feit zelf volmaakt neutraal te blijven, 't Is niet genoeg te verklaren, dat men niets te voegen heeft bij de positieve argumenten. Zulks moge vrij staan ten opzichte van andere punten van aanraking tusschen wetenschap en godsdienst, maar hier mag dit niet. Men zegt, dat deze vraag reeds is beslist, en dat zij geen positieve zijde heeft. De wetenschap neemt een beslist negatieve houding aan tegenover de geheele opvatting van een onsterfelijkheid. In het aangezicht van eene indrukwekkende eenparigheid, waarmee zelfs de mogelijkheid van een toekomend leven geloochend wordt, kan men zich niet bepalen tot de verklaring, dat de wetenschap niet beweerde iets ten bewijze van een toekomend leven te kunnen aanvoeren, zonder dat men 't verwijt beloopt van onbeschaamd en oneerlijk te zijn. Wij moeten daarom een oogenblik onze aandacht wijden aan de kwestie van de mogelijkheid. Het vraagstuk is, om niet een stoffelijk lichaam en een geestelijke organisatie, onafscheidelijk daarmee verbonden, een brug te slaan over het graf. Aandoening, wilsvermogen.' denken zelfs, zijn verrichtingen van de hersenen. Zijn de hersenen gekrenkt — ook zij zijn het. Zijn de hersenen normaal — zij zijn het ook. Alles staat stil en houdt op met de onbinding van de stoffelijke werkplaats, de werkzaamheid der spieren en van 't verstand beide houden op. Met de stellige uitspraken over dit punt van meer dan één tak dcr nieuwere wetenschap zijn wij allen bekend. Het noodlottige vonnis is door een honderdtal handen neergeschreven, en zonder een schaduw van verzachting. „De onbevooroordeelde wijsbegeerte", zegt Büchner in zijn „Kracht en Stof", „is genoodzaakt het denkbeeld van een persoonlijke onsterfelijkheid en van een persoonlijk voortbestaan na den dood te verwerpen. Met het ineenvallen en de ontbinding van dit stoffelijk substraat, waardoor hij alleen een bewust bestaan verwierf en een persoon werd, en waarvan hij afhankelijk was, moet de geest ophouden te bestaan." Evenzoo zegt Vogt: „De fyziologie verklaart zich beslist en ondubbelzinnig tegen de individueele onsterfelijkheid, evenzeer als tegen elk afzonderlijk bestaan van de ziel. De ziel komt niet in de ongeboren vrucht evenals de boozc geest in bezeten menschen, maar zij is een product van de ontwikkeling der hersenen, gelijk een werkzaamheid der spieren een product is van de spier-ontwikkeling, en afscheiding der vochten een product is van de ontwikkeling der klieren." Na een nauwgezette teekening van den toestand der hedendaagsche wetenschap tegenover deze geheele leer, komt de heer Graham tot deze slotsom : „Deze zijn de argumenten der wetenschap, kennelijk besüst tegen een toekomend leven. Als wij haar reeks van sluitredenen hooren, besterft in ons het hart. De hoop der menschen, gelegd 111 de ééne weegschaal, schijnt hoog zich te verheffen tegenover het massieve gewicht van bewijsgronden in de andere schaal. Het is, alsof al onze argumenten ongegrond en onwezenlijk zijn, alsof onze toekomstige verwachtingen de dwaze droomen zijn van kinderen, alsof men tegen de aangevoerde evidentie geen ander gewettigd oordeel zou kunnen overstHlen." Kunnen wij nu in het aangezicht van zulke krachtige hinderpalen toch maar voortgaan ? Heeft niet ons eigen wapen zich tegen ons gekeerd, daar de wetenschap met al haar gezag juist die waarheid te niet doet, welker verdediging wij van haar vroegen ? Wat de wijsgeer heeft te werpen in de andere schaal, kan gemakkelijk worden gezegd. In 't algemeen gesproken, brengt hij bezwaren in tegen het dogmatisme van de gevolgtrekking. Dat geest en hersenen wederkeerig invloed op elkander uitoefenen; dat geestelijke en fyziologische processen met elkander in %'erband, in een zeer innig verband staan, is buiten kijf. Maar hoe zij met elkander verbonden zijn, is nog volstrekt onbekend. Verband, samenwerking van geest en hersenen sluit niet hun eenheid in zich. En niet weinige mannen van gezag hebben daarom voortdurend geaarzeld, hier eenige conclusie te maken, of uit te spreken. Zelfs Büchner's woorden blijken, nauwkeurig bezien, op zeer onzekeren grondslag te rusten. In de inleiding van zijn hoofdstuk over 't persoonlijk voortbestaan, maakt hij na één enkelen volzin over de afhankelijkheid der ziel en haar uitingen van een stoffelijk substraat, deze opmerking : „Ofschoon wij niet in staat zijn ons een bepaald denkbeeld te vormen van het hoe van dit verband, worden wij toch door deze feiten gerechtigd tot de bewering, dat de wijze, waarop ze zijn verbonden, het kennelijk onmogelijk maakt, dat zij elk afzonderlijk zouden kunnen blijven voortbestaan." Daar is dus op dit punt een leemte in het betoog voor het materialisme. Toch ontvangt de spiritualist hieruit geen positieve bate. Ook hij kan even ver als altijd verwijderd zijn van een theorie over het probleem, hoe bewustzijn kan voortduren zonder en buiten het stoffelijk cellenweefsel, maar zijn bestrijding geeft hem recht tot bespiegeling. Het pad daarginder moge in nevelen verscholen zijn, het is niet versperd. Hij mag, indien hij dat wil, zijn theorie verkondigen, en dat is reeds iets; want een verlofpas om voort te gaan is vaak het hoogste, dat de wetenschap kan vergunnen aan den godsdienst. De mcnschen hebben van dien uitweg op verschillende manieren partij getrokken ; en ofschoon men niet kan zeggen dat bespiegelingen ons meerder brengen dan een waarschijn- ïjkheid, zoo is dit toch genoeg om hiermee te verbinden de diepgewortelde verwachting van het menschelijke hart en nieuwen luister bij te zetten aan de hoop op een toekomend leven. Hetzij wij bate vinden bij de theorie van een eenvoudig dualisme ; hetzij we met Ulrici de ziel verder omschrijven as een onzichtbaar, stoffelijk atomistisch iets, dat het lichaam omhult; hetzij we met het „Unseen Universe» ons behelpen met de waarneming van bekende stoffelijke vormen, die als wegsmelten in steeds toenemende fijnheid, bewegelijkheid onstoffelijkheid; of hetzij wij, met VVundt, den'geest beschouwen als „de geordende eenheid van vele elementen" — zeker is het, dat een gestalte kan gegeven worden aan de voorstelling van een betrekking (correspondentie), welke een brug slaat over het graf, welke in staat is om hen te bevredigen te zeer Sewo°n zijn om elke waarschijnlijkheid ernstite toetsen, dan dat zij zich met droombeelden zouden tevreden stellen. Maar hetzij de mogelijkheden der fyziologie of de theorie der filozofie wezenlijk ons steunen of niet steunen in onze verwachting der onsterfelijkheid, dit is voor den godsdienst althans voor den godsdienst beschouwd uit het tegenwoordige standpunt, van ondergeschikt belang. Het feit der onsterfelijkheid rust voor ons op een anderen grondslag. Waarschijnlijk gordde de christen-wijsgeer zich wel nooit tot een overtolhger arbeid aan, dan toen hij langs de wegen der philosophie plaats ging zoeken voor een ziel. De theorie van 't christendom behoeft slechts duidelijk verkondigd te worden, om haar volslagen onafhankelijkheid te doen uitkomen van al de gewone bespiegelingen over onsterfelijkheid. De theorie is niet dat gedachten, wilsvermogen of gevoelsaandoeningen als zoodanig het graf moeten overleven Het bezwaarlijke om een leer in dien vorm te verdedigen in spijt van hetgeen daartegen is aangevoerd, in spijt van' de wenschen en verwachtingen der menschen, in spijt van de wetenschappelijke en wijsgeerige pogingen om haar houdbaar te maken — ,s nog altijd zeer groot. Elke wereldsche theorie van een persoonlijk voortbestaan, zoo als zelfs Butler erkende, eischt evenzeer het eeuwig voortbestaan van het redelooze dier. Geen wereldsche theorie bepaalt het punt in de keten der evolutie, waar de organismen aanvangen onsterfelijk te zijn. Geen wereldsche theorie verklaart de voorwaarden waarop onsterfelijkheid wordt geschonken, of wijst ons haar einddoel. En indien wij niets meer hebben, om onze hoop aan te wakkeren dan het onverklaarde mysterie van het geheele gewest der onsterfelijkheid, of de onbekende overblijfselen onder de krachten des levens — dan zijn wij, zoo als zij, die „alleen in dit leven hopen — de ellendigste van alle menschen." Wenden wij ons echter tot deze leer, zoo als zij kwam van Christus' lippen, dan bevinden wij ons op een geheel ander gebied. Hij doet geen poging, om het stoffelijke te laten reiken tot in het onstoffelijke. De oude bestanddeelen, hoe ook verfijnd en gelouterd hun stof zij, zijn in zich zelve niet geschikt om het koninkrijk Gods te beërven. Wat vleesch is, is vleesch. In plaats van de onsterfelijkheid vast te knoopen aan het natuurlijk organisme, voert hij een nieuwen en oorspronkelijken factor in, welke geen van de wereldsche en zelfs weinige van de godgeleerde theoriën voldoende schijnen in aanmerking genomen te hebben. Wat het christendom betreft —- „hij, die den Zoon heeft, heeft het leven, en die den Zoon niet heeft, heeft het leven niet." Dit, zoo meenen wij, verklaart de betrekking, welke de brug legt over het graf. Dit is de sleutel voor den aard van het leven, dat ligt achter het geestelijk organisme. En dit is de ware oplossing van het mysterie des eeuwigen levens. Daar ligt iets achter de betrekkingen van het geestelijk organisme — even als iets schuilt achter onze natuurlijke middelen van gemeenschap. Te zeggen, dat leven een gemeenschap is, is slechts de gedeeltelijke waaiheid zeggen. Daar ligt nog iets achter, 't Leven openbaart zich in allerlei betrekkingen, maar wat beheerscht haar ? Het organisme spreidt een verscheidenheid van betrekkingen ten toon. \\ at organizeert ze ? Even als in 't natuurlijke, is er in het geestelijke een levensbeginsel. Wij kunnen die uitdrukking niet ontbeeren. Hoe gebrekkig ook, hoe voorloopig, hoe dikwerf ook een bedeksel der onwetendheid de wetenschap is vooralsnog niet in staat om afstand te doen van het denkbeeld van een levensbeginsel. Wij moeten het gebruiken totdat wij iets beters hebben. Welnu, datgene wat de betrekking (correspondentie) van het geestelijk organisme bepaalt, is een beginsel van geestelijk leven, 't Is een nieuw en' goddelijk bezit. Hij, die den Zoon heeft, heeft het leven, en omgekeerd, hij, die het leven heeft, heeft den Zoon. En dit wijst tegelijkertijd de kwaliteit aan en de kwantiteit van de betrekking, welke een brug moet slaan over 't graf. Hij, die het leven heeft, heeft den Zoon. Hij bezit "den Geest van den Zoon. Die Geest is, om zoo te zeggen, in hem georganizeerd door den Zoon. Het is de openbaring van de nieuwe natuur — van welke straks meer. Het feit! dat wij hier vaststellen, is dat dit niet een organische, maar een geestelijke betrekking is. Zij komt niet voort uit geboorte, maar uit wedergeboorte. De verhouding tusschen den geestelijken mensch en zijn omgeving is, in de taal der theologie uitgedrukt, eene kinderlijke verhouding. Met dezen nieuwen Geest, deze kinderlijke betrekking kent hij den \ ader en dat is het eeuwige leven. Dit is niet slechts de werkelijke betrekking, maar de eenig-mogelijke betrekking. „En niemand kent den Vader dan den Zoon, en wien het de Zoon wil openbaren." En dit rust op zuiver natuurlijke gronden. Het goddelijke kan alleen het goddelijke kennen, maar niet in een meer mysterieuzen zin dan het menschelijke het menschelijke kan kennen. De analogie voor dit geheele gebied is inderdaad reeds zeer schoon uitgedrukt door Paulus, toen hij zeide : „W ant wie van de menschen weet hetgeen des menschen is, dan d e g e e s t des menschen die in hem is? A1 z o o weet ook niemand hetgeen God es is, dan de Geest Gods. Doch w ij hebben niet ontvangen den geest der wereld, maar den Geest die uit God is: opdat w ij zouden weten de dingen die ons van God geschonken zijn." (i Cor. 2: 11, 12.) 't Zou overbodig wezen, daar dit de hoedanigheid is van de nieuwe betrekking, hieraan toe te voegen, dat dit ook den waarborg in zich sluit van hare eeuwigheid. Hier althans is een gemeenschap, welke nimmer eindigen zal. Haar vermogen, om de brug over 't graf te slaan, is beproefd geworden. De betrekking (correspondentie) van den geestelijken mensch bezit de bovennatuurlijke krachten van de opstanding en het leven. Het is gebleken door vroeger ervaringen, dat zij „de wisselingen in den fyzieken toestand der omgeving" overleeft, alsmede „die werktuigelijke verrichtiligen" en „veranderingen van bruikbaar voedsel," waarvan de Heer Herbert Spencer ons zegt, dat zij „in staat zijn om de processen tegen te gaan, die plaats grijpen in het organisme." In 't kort, dit is een betrekking welke zoowel de eischen der wetenschap als die van den godsdienst bevredigt. Wat haar hoeveelheid betreft is zij onderscheiden van elke bekende betrekking. Terwijl zij al het andere in den godsdienst ter zijde stelt, alles wat bijkomstig, plaatselijk, en voorloopig is ; terwijl zij haar insnijding doet tot op het gebeente en in het merg, bevinden wij, dat dit een betrekking is, welke nooit kan breken met een omgeving, welke nooit kan veranderen. Hier is een verhouding, welke is aangeknoopt voor de eeuwigheid. De voorbijsnellende jaren beperken haar vermogens niet. Verderf beschadigt haar niet. Zij overleeft den dood. Zij, en zij alleen zal reiken verder dan het graf, en ook dan ongeschonden blijken — Als de maan is oud, En de zon is koud, En de boeken des Rechters worden ontvouwd. De kommer, welke soms ook over het sterkst geloof zich kan uitspreiden, heeft reeds zijn uitdrukking en zijn weerlegging gevonden: „ W ie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking, of benauwdheid, of vervolging, of honger, of naaktheid, of gevaar, of zwaard? Gel ij k geschreven is, want om uwentwille worden wij den ganschen dag gedood; want wij zijn geacht als schapen ter slachting. Maar in dezen allen zijn wij meer dan overwinnaars, door Hem die ons liefgehad heeft; Drummond. Natuurwetten. io Want ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, Noch hoogte, noch diepte, noch eenig' ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heer." (Rom. 8: 35—39). Het zou een bezwaar voor sommigen kunnen wezen, dat die „volmaakte gemeenschap" tot den mensch komt langs zulk een buitengewonen weg. De onderste lagen van deze leer zijn veelbelovend genoeg; zij loopen volmaakt evenwijdig met de natuur. En indien de natuur de „volmaakte betrekking," vereischt voor een eeuwig leven, aan de hand had gedaan, dan was zij onaantastbaar. Maar dit plotseling beroep op iets buiten de natuurlijke omgeving verbreekt de continuïteit, en verraadt een blijvende zwakheid in de geheelc theorie. Hierop hebben wij een tweeledig antwoord. Allereerst dit: te treden buiten hetgeen wij natuur noemen, is niet te treden buiten de omgeving. De natuur, de natuurlijke omgeving, is slechts een gedeelte der omgeving. Er is een ander groot gedeelte dat, al zeggen sommigen er geen gemeenschap meê te hebben, toch daarom niet onwezenlijk, of onnatuurlijk heeten moet. De redelijke en zedelijke wereld is onbekend aan de plant; toch bestaat zij werkelijk. Men kan niet zeggen, dat één van beiden voor de plant onnatuurlijk is, ofschoon men wel kan zegger, dat zij uit het oogpunt bezien van het plantenrijk, boven n'a t u u r 1 ij k zijn. De dingen zijn natuurlijk of bovennatuurlijk naar gelang van het standpunt, vanwaar nien ze waarneemt. De rnensch is bovennatuurlijk voor de delfstoffen ; God is bovennatuurlijk voor den mensch. Wanneer een mineraal door een levende plant aangegrepen en tot het organisch rijk opgeheven wordt, wordt er geen misdrijf tegen de natuur begaan. Het treedt eenvoudig een ruimer omgeving binnen, welke vroeger er voor gesloten was, maar welke er nu geheel en al natuurlijk voor is. En wanneer liet hart van een mensch wordt aangegrepen door den levendmakenden Geest van God, wordt er geen geweld gepleegd aan de natuurwet. Het is een nieuw voorbeeld van het anorganische, om zoo te spreken, dat overgaat in het organische. Maar, in de tweede plaats, men klaagt er over, alsof het een ongerijmdheid ware in zichzelf, dat de géestelijke gemeenschap zou toekomen uit de geestelijke wereld. En ook hierop ligt ons antwoord in dezelfde richting. De gemeenschap is altijd de gave van de omgeving. De natuurlijke omgeving geeft aan de menschen hun natuurlijke vermogens; de geestelijke schenkt hun geestelijke vermogens, 't Is natuurlijk, dat de geestelijke omgeving geestelijke vermogens aanvoert; het zou zeer onnatuurlijk zijn, indien dit de natuurlijke omo-evine deed. De natuurwet der Biogenesis verbiedt dit; fc> o het zedelijk feit, dat het eindige het oneindige niet omvatten kan, is er tegen; het geestelijk beginsel, dat vleesch en bloed het koninkrijk Gods niet beërven kunnen, maakt het ongerijmd. Wij moeten echter niet meenen, dat de geestelijke vermogens, als 't ware, in de geestelijke wereld worden vervaardigd en pasklaar gemaakt voor het geestelijk organisme, en er op gepast als een uitwendig gewaad. Dit ligt zeker niet opgesloten in de stelling, dat de geestelijke vermogens ons toekomen uit de geestelijke wereld. Organismen nemen niet toe door hetgeen er uitwendig aan wordt toegevoegd — even als de mineralen — maar door groei. En de geestelijke vermogens worden georganizeerd in het geestelijke protoplasme van de ziel, even als de andere vermogens worden georganizeerd in het protoplasme van het lichaam. De plant wordt gemaakt van bouwstoffen, welke eenmaal anorganisch waren. Een organizeerend beginsel, dat niet tot hun rijk behoort, ligt aan hen ten grondslag, en heft hen op totdat zij gemeenschap hebben met het rijk, waartoe het organizeerend beginsel behoorde. Hun oorspronkelijk organizeerend beginsel, indien wij het zoo noemen mogen, was crystallizatie, zoodat wij nu een bepaald vreemde macht hebben, die organizeert in geheel nieuwe en hoogere richtingen. In de geestelijke wereld zien wij, evenzoo, een organizeerend beginsel werkzaam onder de bouwstoffen van het organische rijk, dat een nieuw wonder werkt, maar niet een ander soort wonder, dat organizaties in 't leven roept van een nieuwe soort, maar niet door een nieuwe methode. Het tweede proces is, inderdaad, niet andeis dan hetgeen een verlicht voorstander der evolutieleei van het eerste had kunnen verwachten. Het teekent den natuurlijken en wettigen vooruitgang der ontwikkeling. En dit is de lijn van de ware evolutie — niet van die, welke zich beweegt langs een rechte lijn, welke de ontwikkeling van den natuurlijken mensch zou verwachten door krachten reeds in hem aanwezig, alsof men van crystallizatie zou mogen verwachten, dat zij de ontwikkeling van een mineraal in een plant tot stand zou kunnen brengen — maar die breeder vorm van evolutie, welke onder haar factoren ook de wet der biogenesis bevat, en de onafzienbare verdere waarheid, welke zij in zich sluit. Wat verder ligt opgesloten in deze samengestelde betrekking, zullen wij later de gelegenheid hebben nader toe te lichten. Laat het inmiddels worden vermeld, waarop de Christelijke gronden voor de onsterfelijkheid werkelijk rusten. Zij rust op den grondslag, waarop de godgeleerde het geheele historische Christendom bouwt — de opstanding van Jezus Christus. Het moet bij alle Christelijk onderwijs op den voorgrond worden geplaatst, dat de roeping van Christus op aarde geen andere was dan den menschen het leven te brengen. „Ik ben gekomen, zeide hij, „opdat gij het leven hebben moogt, en dat gij het overvloediger hebben zoudt." En dat Hij letterlijk niet anders bedoelt dan leven, geestelijk en eeuwig leven, is duidelijk uit de geheele strekking van zijn leeren en handelen. Een overdrachtelijken zin te hechten aan het woord, dat in het N. I. menigvuldiger dan eenig ander voorkomt. zou in strijd wezen met iederen regel van gezonde uitlegkunde ; en tevens den grootsten der leermeesters onder de verdenking brengen van aanhoudend zijn hoorders te misleiden door een ongewoon gebruik van zulk een nauwkeurig middel als de Grieksche taal is, 0111 bepaalde denkbeelden uit te drukken, en dat in het belangrijkst onderwerp, waarover Hij ooit tot menschen gesproken heeft. Het is een regel der uitlegkunde, dat wij de woorden nooit in overdrachtelijken zin moeten verstaan, tenzij dan dat de samenhang dit eischt. De samenhang nu is, in de meeste gevallen, niet alleen bepaald ongunstig voor een overdrachtelijken beteekenis, maar bij talloos vele plaatsen in Christus'onderwijs wordt het leven duidelijk gesteld tegenover den dood. In het onderwijs der apostelen vinden wij wederom, zonder uitzondering, het woord leven gebruikt in zijn eenvoudige, letterlijke beteekenis. Reuss omschrijft het apostolisch geloof met groote onpartijdigheid als hij — en 't citaat is hier bijzonder passend — in de apostolische opvatting van het leven vindt allereerst „het denkbeeld van een werkelijk bestaan, een bestaan zoo als dat voegt aan God en het Woord; een onvergankelijk bestaan, d. w. z. niet onderworpen aan de wisselingen en onvolkomenheden van de eindige wereld. Dit hoofddenkbeeld is herhaaldelijk uitgedrukt, althans in negatieven vorm ; het leidt tot een leer van de onsterfelijkheid, of, nauwkeuriger gesproken, van het leven, die verre overtreft alles wat dienaangaande was uitgedrukt in de formules van de toen in zwang zijnde filozofie of theologie, en ze rust op vooronderstellingen en beschouwingen, die daarvan hemelsbreed verschillen. Inderdaad, zij heeft zich niet op te houden met de wijsgeerige stelling van de onstoffelijkheid of het onvernietigbare van de menschehjke ziel, en met de godgeleerde stelling van een wondei bare lichamelijke wederopbouwing van onze persoonlijkheid ; stellingen, waarvan de eerste geheel vreemd is aan den godsdienst van den bijbel, en de tweede lijnrecht in strijd met de rede." Ten tweede: „Het begrip van leven, zoo als het in dit stelsel is opgevat, sluit in zich het denkbeeld van een macht, een werkkring, een gemeenschap, daar dit leven om zoo te zeggen, niet langer latent of lijdelijk blijft, in God en in het Woord, maar door hen den geloovige bereikt, 't Is niet iets alleen in 't verstand, of voortdurend slapende voortlevende ; t is niet een plant zonder vrucht; 't is een kiem, die geraken zal tot de volste ontwikkeling." Wordt ons gevraagd duidelijker nog te omschrijven wat wij hebben te verstaan onder die geheimzinnige mededeeling van het leven, dan gaan wij ook over deze moeielijkheid te rade met de wetenschap. Indien de wetenschap het natuurlijk leven, en de natuurkracht omschrijven kan, mogen wij ook voor den aard en de werking van de geestelijke krachten op meerdere helderheid staat maken. De poging, om den levenden Geest te ontdekken, moet minstens even ijdel geacht worden als de poging om het protoplasme te onderwerpen aan een microscopisch onderzoek in de hoop van alzoo het leven te vinden. \\ ij moeten vooraf weten, dat wij niet te veel moeten verwachten. „Gij weet niet, vanwaar hij komt, noch waar hij henen gaat." En aangezien dit zijn hoedanigheid is, kan het gebeuren, dat het zaak zal wezen het priis te geven, zoodra in het laboratorium het geestelijke leven ontdekt is. Het mag zeggen wat Socrates zeide van zijn ziel: ..Gij moogt mij verbranden, indien gij mij kunt vangen.''' De wetenschap bevestigt nooit een geestelijke waarheid zonder er licht over te verspreiden. Op den drempel deieeuwigheid treffen wij vele schaduwen aan ; en het licht deiwetenschap is daar, waar alles zoo duister is, duizendwerf welkom ; vele menschen zouden godsdienstig zijn, indien zij wisten, waar zij er meê aanvangen moesten; velen zouden godsdienstige!- zijn, indien zij met zekerheid wisten, waar en wat het einde zal wezen. Het is niet zoo zeer onverschilligheid als wel onwetendheid, die enkele verre houdt van God. „Goede Meester wat moet ik doen, om het eeuwige leven te beërven ?" is nog de innigste vraag der eeuw. Wat is godsdienst ? Wat moet ik gelooven ? Wat zoeken met geheel mijn hart en ziel en kracht ? Dit is de dringende vraag, die uit de diepte oprijst van het leven in alle ernstige oogenblikken; en die, helaas, bij velen onzer, telkens weder, onbeantwoord wordt heengezonden. Die vraag achtervolgt ons bij al ons denken, en werken en lezen. Maar de theoriën worden verworpen, de een na de andere ; de groote boekwerken worden met een droefgeestige zucht weêr neergezet op hunne plaats; de jaren ijlen voort, en het probleem blijft onopgelost. De verwarring der talen op dit punt is verschrikkelijk. Ieder dag kondigt een nieuwe autoriteit zich zelve aan. Dichters, wijsgeeren, predikers nemen op ons hun proeven. Nieuwe profeten staan op, en bezweren ons bij onzer zielen zaligheid, om hun het oor te leenen — want in een uur van bezieling, hebben zij de hoogste waarheid eindelijk gevonden. En toch wordt de leer van gister ingewisseld tegen de nieuwe wijsgebeerte van heden, en 't geloof van heden zal wederom bezwijken voor de kritiek van morgen. Vermeerdering van wetenschap is vermeerdering van smart. En ten laatste vallen de tegenstrijdige waarheden, even als de lichtstralen bij een proef in het laboratorium, samen in de ziel, om er een volslagen duister in te doen nederdalen. Hier echter stemmen twee getuigen van overwegend gezag overeen — geen menschen, geen wijsgeeren, geen geloofsbelijdenissen, maar de stem van God, en de stem der natuur. Het kan niet verkeerd zijn daarnaar te luisteren. Soms als wij een stem niet goed verstaan, juist omdat zij zoo luide is vangen wij de lettergreep: welke wij niet verstonden op uit den mond der echo. In God en de natuur hebben wij stem en echo beiden. Wanneer ik beiden hoor, ben ik crerust gesteld. Mijn gehoor bedriegt mij niet tweemalen. Ik herken de stem in de echo, en de echo stelt mij gciust aangaande de stem ; ik luister en ik weet. Het vraagstuk van het toekomende leven behoort tot het gebied der biologie. De natuur moge het zwijgen bewaren aangaande andere problemen van den godsdienst - hier heeft zij recht van spreken. Al de verwarring, «elke is ontstaan ten opzichte van de leer des eeuwigen levens, is hieruit voortgekomen, dat men haar heeft overgebracht op het gebied der wijsbegeerte Wij doen verkeerd met niet te willen luisteren naar eenige bespiegeling der filosofie; de ethische betrekkingen zijn toch vooral zeer innig en wezenlijk. Maar m de eerste plaats behoort een onderzoek naar het eeuwige leven als een kwestie van leven, thuis bij de biologie. De ziel is een levend organisme. En waar sprake is van het leven der ziel, moeten wij de levens-wetenschap raadplegen. En wat leert zij ons ? Dat ik, om het eeuwig leven te beerven, gemeenschap aan moet kweeken met den Eeuwige. Dit is een eenvoudige stelling, want de natuur is altijd eenvoudig. Ik neem die stelling over, en terwijl ik nu het gebied der natuur verlaat, laat ik mij verder door deze haar stelling leiden. Ik zoek overal naar een draad, die mij voert naar den Eeuwige. Ik doorvorsch de letterkunde, om een bepaling te vinden van een betrekking tusschen menschen en God. Natuurlijk kan ik die kennis slechts putten uit een bron. En de analogiën der wetenschap veroorloven ons haai uit te putten. Alle kennis ligt in de omgeving. Als ik iets weten wil van mineralen, ga ik naar mineralen. Wil ik iets weten van bloemen, ik wend mij tot bloemen. En zij zeggen het mij. Zij spreken tot mij, elk op haar wijze, en°elk voor zich zelf — met het mineraal voor de bloem, wat onmogelijk is, noch omgekeerd, wat evenzeer onmogelijk zou zijn. Zoo ook, indien ik iets wil weten van den mensch : ik wend mij dan tot dat deel van de omgeving. En hij deelt mij iets mede aangaande zich zei f, niet zoo als plant of mineraal dat doen, maar op zijn wijze. En wil ik iets weten aangaande God, dan ga ik tot dat deel van de omgeving. En Hij deelt mij iets mede aangaande Zich zelf, niet zooals een mensch, want Hij is geen mensch — maar op Zijn eigen wijze. En even natuurlijk als de bloem, en een mineraal en de mensch, elk op zijn eigen wijs, mij iets zeggen betreffende zich zeiven, spreekt Hij tot mij van Zich-zelf. Hij daalt inderdaad tot mij neder en maakt de dingen voor mij duidelijk, daar Hij voor een tijd de gestalte aanneemt van een mensch, opdat ik in mijn beperktheid Hem beter zou kunnen zien. Dit is mijn geiegenheid, om Hem te leeren kennen. Deze menschwording is God, Zich-zelf toegankelijk makend voor het menschelijk denken — God voor den mensch de gelegenheid openende tot gemeenschap met Hem door Jezus Christus. En die gemeenschap en die omgeving zijn het, welke ik zoek. Hij zelf verzekert mij : „Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen waarachtigen God, en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt. Versta ik nu niet beter den diepen zin van de woorden: „Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt?" Versta ik nu niet beter, met welk een verrukking en geestdrift de diepzinnigste der apostelen uitroept: „De Zoon van God is gekomen, en heeft ons het verstand gegeven, dat wij den Waarachtige zouden kennen ?" Indien wij de gemeenschap met de eeuwige omgeving hebben aangeknoopt, dan zijn de volgende trappen overeenkomende met die van elke andere normale ontwikkeling. Wij hebben de aangevangen betrekking slechts vast te zetten, te verdiepen, uit te breiden, en te verrijken. En wij zullen weldra tot onze verrassing ontdekken, dat dit gepaard gaat met een ander en aanverwant proces. De handeling geschiedt met alleen van onze zijde. Wij zullen ervaren, dat de om- geving in betrekking treedt met ons. De invloed der omgeving is een der grootste en wezenlijkste der nieuwere biologische stellingen. Het is niet noodig hier uit te weiden over de macht der omgeving tot het vormen of vervormen van organismen ; over haar vermogen om een functie te ontwikkelen of tegen te gaan; over haar werkzaamheid bij het bepalen van groei, en in 't algemeen over haar onmetelijken invloed op de evolutie. Maar nu stemt men ook algemeen toe, dat de omgeving een der machtigste factoren is in de evolutie van het leven. Zelfs schijnt haar invloed eerder toe, dan af te nemen, als wij komen tot de hoogere levensvormen. Die hoogere vormen zijn de bewegelijkste; haar vatbaarheid voor verandering is de grootste ; op hen, in één woord, kan de omgeving het gemakkelijkst inwerken. En niet alleen zijn de hoogste vormen de bewegelijkste, maar de voornaamste deelen der voornaamste organismen zijn bewegelijker dan de lagere. De omgeving kan, betrekkelijkerwijs, weinig doen ter wijziging van het lichaam van een kind ; maar hoe kneedbaar is zijn gemoed! Hoe oneindig vatbaar voor indi ukken is zijn ziel ! Hoe onfeilbaar kan zij vatbaar worden gemaakt voor muziek of wanklanken door de zedelijke harmonie of disharmonie van zijn uitwendig lot! Hoe onloochenbaar is het inderdaad, dat wij gevormd en gekneed worden door de uitwendige omstandigheden. Kunnen wij allen niet met Ulysses getuigen : „Ik ben een deel van alles wat ik heb ontmoet ?" Daarom zullen wij dit te meer bij het bepalen van den invloed der omgeving op de geestelijke natuur van Hem, die de betrekking met God geopend heeft. Zal hij, terwiil hij zijn gescherpte en verlevendigde vermogens uitstrekt naar de wereld rondom hem, niet geestelijk worden ? Zal hij, in levensgemeenschap staande met de Heiligheid, niet heilig worden ? Zal hij, een dampkring inademende van uitsprekelijke reinheid, anders kunnen worden dan rein ? Zal hij, wandelend met God van dag tot dag, niet door God worden geleerd ? Toenemen in genade wordt soms omschreven als een zonderling mystiek en onbegrijpelijk proces. Het is mystiek — maar evenmin zonderling als onbegrijpelijk. Het ontplooit zich overeenkomstig de natuurwet, en de leidende factor bij n1CkheIrT,akltnkr f'S de invIoed dcr omgeving. Haar moge- haar resuirf 3 ,rn de beVVegel'jkheid van 't organisme; haar resultaat van de uitgebreidheid en menigvuldigheid van andere ^ waarheden den mei T ^ uen aiaad met zich brachten die leidt tot een nog dieper wijsbegeerte, zelf, tot die der wedergeboorte' De voorstanders van de leer der evolutie zeggen ons dat door den invloed der ontving zekere i» 't water Te«nde ■eren geschikt worden om te leven op het land In den egel aden,end door kieuwen hebben «ij, als de slotsom en aan HAT' "'I aanhoude,lde Spanning, die door geslacht aan geslacht werd voortgezet. rechtstreeks de hemellucht n e ademen. emdelijk de functie van longen verkregen. Jon^L organisme, trouw aan de voorvaderlijke type, „ewnn"10", .!10&r k'euwen aan' zoo als in de larven van den , en ' ,vorsch- Maar wanneer zij bijna volwassen zijn, verscl ,nen de wezenlijke longen, en de kieuwen dragen van het kht^ taak" °Ver aa" hCt h°0ger °rgaan' Dan wordt krachteloos en verdwijnt, en bij de volwassen geschiedt de ademhaling eindelijk alleen door longen. Het zij echter aa, rCJan T T me,eneD' dat dit beweren bewezen is' ™ar 'e 1 ge'ooven, is het de juistheid te loochenen van onze geestelijke analogie. Is voor hen de godsdienst , ...J" er der wedergeboorte onwetenschappelijk ? Kan van Hfn"!--)1 U C)°'ut'e"'eer' die de wedergeboorte aanneemt 1 clkvorsch onder de wijzigende invloeden van voorthebben femee"Schap met een nieuwe omgeving, bezwaar hebben tegen de mogelijkheid, dat de ziel die de kracht vanö om te bidden, die wondervolle ademhaling van het nieuwe schepsel, wanneer zij in aanraking komt met de atmosfeer van een haar omringend God. Is de omzetting n ie aardsche in het hemelsche geheimzinniger dan de overgang van de levenswijze in het water tot die op het a" ' oet de evolutie bij het organische eindigen? Werpt men tegen, dat er eeuwen noodig waren om deze functie bij en kikvorsch te volmaken, dan antwoorden wij, dat het eeuwen duren zal, eer deze functie volmaakt is bij den risten. \ oor ieder duizendtal jaren, welke de natuurlijke evolutie noodig zal hebben voor de ontwikkeling \an haar organisme, zal de hoogcre biologie haar niillioencn eischen. Wij hebben gesproken van de geestelijke gemeenschap, als iets dat aireede volkomen was — maar zij is slechts in denzelfden zin volkomen als de knop. „Het is nog niet geopenbaard wat het zijn zal," evenmin als het voor een millioen jaren openbaar was, wat eenmaal de zich ontwikkelende kikvorsch zou zijn. Maar keeren wij tot ons onderwerp terug. Wij hielden ons bezig met de wetenschappelijke zijde der gemeenschap met God. Ongemerkt gingen wij er toe over, om in plaats van over quantiteit, te spreken over qualitcit. En wij hebben nu reeds genoeg aangevoerd, om in t algemeen den aard van die betrekking te doen uitkomen, niet welke het eeuw ige leven noodzakelijk verbonden is. Er blijven nu slechts twee of drie bijzonderheden overig, bij welke wij in de eerste plaats, en wel zeer kort moeten stilstaan. De eigenschap van altijd voort te duren behoort, zoo als wij zagen, bij één enkele betrekking, of liever bij een reeks van betrekkingen, maar het behoeft geen betoog, dat eer die betrekking geheel en al zich kan doen gelden, een ander proces noodzakelijk is. In sommige opzichten moet zij gescheiden zijn van alle andere betrekkingen van het organisme, welke deze haar bijzondere hoedanigheden missen. In dit leven wordt zij beperkt door die andere betrekkingen. Zij kunnen haar versterken, of hinderen, maar ze zijn wezenlijk van een andere orde. Zij behooren niet tot de eeuw igheid maar tot den tijd, en tot deze tegenwoordige wereld, en zorgt men er niet voor zijn verhouding tegenover haar te regelen, dan zullen zij het omhoog strevend organisme vasthouden in deze tegenwoordige wereld, totdat de tijd zal zijn verstreken. Daarom behoort, in zekeren zin, alles wat van den tijd is, ook tot de eeuwigheid ; maar deze lagere betrekkingen zijn krachtens haren aard ongeschikt voor een eeuwig leven. Zelfs indien zij volkomen waren ten aanzien van haar verhouding tot hare omgeving, zoo zouden zij nog niet eeuwig zijn. Ofschoon, schijnbaar, in strijd met de wetenschappelijke definitie van eeuwig leven, blijft het toch waar, dat volkomen gemeenschap met de omgeving nog niet het eeuwige leven is. Een zeer belangrijk woord is, in dezen volzin, achterwege gelaten. Tot hiertoe was het, om voor de hand liggende redenen, niet noodig op dat woord eenigen nadruk te leggen, maar nu wij ons plaatsen tegenover hen, die ten onrechte aanspraak maken op onsterfelijkheid, moeten wij er op terug komen. Was de definitie, zoo als daar luidt, volkomen, dan zou zij, met toestemming van den psvchofyzioloog, de onsterfelijkheid waarborgen van ieder lévend wezen. In den hond bijv. zou de stoffelijke vorm bezwijkende voor den dood den ontboeiden hondengeest vrij laten om in de oude omgeving te wonen. En zoo zou het zijn met ieder schepsel, dat ooit eenige bewuste betrekking had onderhouden met omringende dingen. Nu heeft het bezwaar, om een theorie te vormen over 't eeuwige leven hierin bestaan, dat men er de redelooze schepping van moest uitsluiten, terwijl men den regel alleen betrok op den mensch, of althans in eenigerlei opzicht op het menschelijk geslacht. Niet, dat wij bezwaar behoeven te maken tegen de onsterfelijkheid van den hond, of van de geheele lagere schepping. Niet, dat wij een plaats hebben te weigeren aan eenige redelijke bespiegeling, welke heden de aarde bevolken wilde met de onzichtbare vormen van alle dingen, die ooit hebben geleefd Alleenlijk houden wij vol, dat dit niet het eeuwige leven is. En waarom 3 Omdat hun omgeving niet eeuwig is. Hun betrekking hoe vast ook gegrond, was vastgeknoopt aan datgene, wat zal voorbijgaan. Een eeuwig leven eischt een eeuwige omgeving. De eisch van een volmaakte omgeving, zoowel als van een vo maakte betrekking is minder duidelijk in de definitie van een Heer Herbert Spencer dan zij moest zijn. Maar het is een wezenlijke factor. Een organisme kan trouw blijven aan zijn omgeving, maar wat, indien de omgeving het trouweloos ejegende ? Indien het organisme het vermogen bezat om te veranderen, kon het zich voegen naar de achtereenvolgende veranderingen in de omgeving. En indien dit was gewaarorgd, waren al de voorwaarden van eeuwig leven aanwezig Maar wat, indien de geheele omgeving eens voorbijging ? at, indien de aarde plotseling werd opgenomen in de zon ? it is eene verandering van omgeving, waartegen men geen voorbehoedende maatregelen nemen kan, en welke niets zou kunnen verhinderen. En zelfs met een veranderende omgeving moet altijd de vrees en mogelijkheid overblijven van een geraken buiten de gemeenschap. Op zijn best genomen, zou het leven onzeker zijn. Maar met een onveranderlijke omgeving — zooals het geestelijk organisme bezit — is de voortduring van de gemeenschap, wat de uitwendige betrekking aangaat, gewaarborgd. Deze eigenschap van voortdurendheid in de omgeving onderscheidt de godsdienstige betrekking van elke andere. Waarom zou het leven van den toonkunstenaar niet een eeuwig leven zijn? Omdat immers de wereld der muziek, de omgeving waarmee hij in betrekking staat, niet eeuwig is. Zelfs indien zijn gemeenschap in zich zelf eeuwig duren kon, zoo moeten toch de haar omringende stoffelijke dingen, waarmee zij in betrekking staat, voorbijgaan. Zijn ziel zou eeuwig blijven, maar niet zijn viool. Zoo zou de mensch der wereld altijd blijven bestaan kunnen — maar niet de wereld. Zijn omgeving is niet eeuwig ; ook zijn betrekkingen met haar zijn het niet — „de wereld gaat voorbij, en hare begeeilijkheid. Zoo zien wij dus, dat de mensch, of liever de geestelijke mensch is toegerust met twee reeksen van betrekkingen. De eene reeks bezit de eigenschap van altijd te zullen duren, de andere is tijdelijk. Maar tenzij dat zij beslist gescheiden worden, zal het tijdelijke voortgaan met het eeuwige te overheerschen en te belemmeren. De besliste voorbereiding voor het beërven van het eeuwige leven moet daarom bestaan in het loslaten van alle tijdelijke bestanddeelen. Zij moeten worden losgemaakt van de hoogere elementen. En dit geschiedt eindelijk door eene beslissende catastrophe — den dood. De dood treedt op, omdat zekere betrekkingen in het organisme zich niet voegden naar zekere betrekkingen in de omgeving. Daar zal een tijd komen in elks geschiedenis, waarin de onvolkomen middelen van gemeenschap zich zelf verraden zullen door het nalaten van een noodzakelijke verschikking in het organisme tot stand te brengen. Dit is het waarom de dood gepaard gaat met onvolkomenheid. De dood is het noodzakelijk gevolg van onvolkomenheid, en haar noodzakelijk einde. Onvolkomen gemeenschap geeft onvolkomen en onzeker leven. „Volmaakte gemeenschap», er andere zijde, zou naar 't woord van den Heer Herbert ■ pencer, „volmaakt leven" zijn. Om den dood te niet te doen, zou t alleen noodig zijn de onvolmaaktheid te niet te doem Maar dit is immers de roem van 't Christendom, dat het den dood te niet kan doen. En 't verdient te worden opgemerkt, dat het dit doet in overeenstemming met dezen eisch der wetenschap - het doet de onvolmaaktheid teniet Het deel van t organisme, dat begint te treden buiten de gemeenschap met de omgeving, is het eenige deel, dat er mee m levensbetrekking staat. Ofschoon 't een noodlottiongeval ,s voor den natuurlijken mensch, te worden geworpen buiten de gemeenschap met zijn omgeving, zoo is dit ook voor den geestelijken mensch van onberekenbare waarde Want zoolang zij gehandhaafd wordt, is de weg tot hooier ontwikkeling afgesloten. En daarom is de voorwaarde, noodig ot hooger ontwikkeling, deze, dat het geestelijke worde losgemaakt van het natuurlijke. Dat wil zeggen : de voorwaarde tot hoogere ontwikkeling is de dood. M o r s j a n u a v.tae; de dood de poort des levens, werd een wetenschappelijke formule. De dood, die al de betrekkingen afsnijdt, is de onmisbare factor voor het hooger leven. In de taal der wetenschap niets minder dan in die der Schrift is „sterven gewin". Het afbreken der betrekkingen geschiedt door de natuur, it is haar laatste en gewichtigste dienst, welke zij den mensch bewijst. Bij het geopend graf moeten het volmaakte en het onvolmaakte z.cli schikken in hun besliste scheiding van e -ander. Ieder gaat naar zijne eigene plaats, het stof tot iet stof, de asch tot de asch, de aarde tot de aarde de geest tot den geest. „Het stof zal wederkeeren tot dc aarde zooals het was, en de geest zal wederkeeren tot God die hem geschapen heeft." DE OMGEVING. Gij zijt volmaakt in Hem. Paulus. Welk een hoeveelheid kracht een organisme onder welken vorm ook betoonen moge te bezitten, het is het correlaat en equivalent van een kracht, die er van buiten in was opgenomen. Herbf.rt Spencer. Zij, die met aandacht levensbeschrijvingen gelezen hebben, zullen hebben opgemerkt, dat in alle goed geschreven biografien in de eerste hoofdstukken de aandacht op twee punten gevestigd wordt. Wij worden eerst de familie binnengeleid, waartoe hij behoorde, wiens leven men gaat verhalen. De grootouders, ja zelfs de nog verderaf staande voorouders worden in weinige trekken geschetst en hetgeen hen kenmerkte wordt duidelijk in het licht gesteld. Dan worden de ouders nauwkeurig gefotografeerd. Hun voorkomen en aard, hun karakter, hun humeur, hun verstandelijke vermogens worden kritisch ontleed voor ons geplaatst. En eindelijk noodigt men ons uit op te merken, hoeveel zoo wel de vader als de moeder van hun bijzonderen aard op hun spruit hebben overgebracht. Hoe getrouw de ouderlijke trekken in hun kind werden teruggevonden, hoe geheimzinnig hun lichamelijke en geestelijke eigenaardigheden zich ondereen hebben vermengd, en hoe onverwacht en toch hoe volmaakt natuurlijk de alzoo ontstane verbinding is — dit alles wordt met de grootste zorg nagespeurd, totdat wij eindelijk het ons klaar kunnen voorstellen, hoe weinig wij hier een onafhankelijk op zich zelf staand wezen, en in hoe sterke mate wij hier een overleven en reorganizatie ontmoeten van hetgeen scheen neergedaald te zijn in het graf. In de tweede plaats vestigt men onze aandacht op meer uitwendige invloeden: scholen en onderwijzers, buren, huis, geldelijke omstandigheden, natuur en daarna de godsdienstige en staatkundige atmosfeer des tijds. Men verzekert ons, dat dit alles heeft bijgedragen tot de vorming van het individu. \\ ij hebben niet veel verbeeldingskracht, indien wij de werking van deze vroege invloeden, in een bijzonder geval niet kunnen aantoonen, en zien, hoe krachtig zij gemoed en karakter hebben gewijzigd, en langs welke haast niet waar te nemen wegen zij den loop van het aanvangend leven hebben bepaald. Deze tweeledige betrekking van het individu eerst tot zijn ouders, en vervolgens tot zijn omstandigheden is niet alleen aan de menschen eigen. Deze twee factoren maken levende organismen tot hetgeen ze zijn. Wanneer een natuurkundige beproeft de levensgeschiedenis van eenig dier na te speuren, volgt hij juist dezelfde gedragslijn. De biografie is inderdaad een tak dei natuurlijke historie ; en de biograaf, die zijn held bespreekt als het resultaat van deze twee richtingen, volgt de wetenschappelijke methode even streng, als de Heer Darwin, in zijn onderzoek naar „dieren en planten onder den invloed van den mensch." De Heer Darwin, die zich hierbij aansloot aan Weissmann, vestigde er reeds lang geleden de aandacht op, dat altijd de twee zelfde factoren werkzaam zijn bij alle evolutie — de aard vau het organisme en de aard van de voorwaarden. Wij hebben ons voorbeeld ontleend aan de hoogste soort, aan den mensch, om zoo duidelijk mogelijk de beteekenis en werking van deze twee factoren in het licht te stellen ; maar men moet niet vergeten, dat de ontwikkeling van den mensch onder deze rechtstreeksche invloeden wezenlijk dezelfde is als die van ieder ander organisme onder den invloed der natuur. ij hebben hier te doen met een algemeene wet. Zij zal verder dienen om de voorstelling volledig te maken van het algemeen beginsel, wanneer wij nu de toevallige woorden, waai door de factoren werden aangeduid, gaan vervangen dooi de nauwkeurige terminologie der wetenschap. Waar alzoo een biografie gewaagt van invloeden van ouders, daar spreekt de biologie van erfelijkheid; en alles wat begrepen is in dien tweeden factor — de werking van uitwendige omstandigheden en omgeving, dat zou de natuurkundige samenvatten en begrijpen onder den eenvoudigen naam van : omgeving. Deze twee, erfelijkheid en omgeving, zijn de hoofdinvloeden in de organische wereld. Deze twee hebben allen van ons gemaakt, wat we zijn. Die krachten doen nog voortdurend en onafgebroken zich gelden in ons aller leven. En hij, die haar invloed goed verstaat; hij, die beseft hoeveel aan elk van deze twee moet worden toegeschreven ; hij, die nieuwe krachten, als zij zich vertoonen, kan besturen, of ze in overeenstemming brengen met de oude, zóó dat zij op een gegeven oogenblik met de andere samenwerken, hij weet wat zedelijke of persoonlijke ontwikkeling is. Voortdurend de gelegenheden te gebruiken om steeds beter ons te voegen naar betere en hoogere omstandigheden, eenig innerlijk kwaad te overwinnen door een reiner invloed van buiten op ons inwerkende ; in één woord, onze omgeving te vormen terzelfder tijd als zij ons vormt — dat is het geheim van een wèl geordend en gelukkig leven. In de geestelijke wereld zijn de fijne invloeden, welke de ziel vormen en vervormen, evenzeer erfelijkheid en omgeving. En hier vooral, waar alles onzichtbaar is, waar veel, dat wij als werkelijk bestaande gevoelen nog zoo gebrekkig onder woorden is gebracht, hier wordt het van practisch levensbelang om den dampkring zoo goed mogelijk te zuiveren van alle voorstellingen, welke zij ontleende aan het natuurlijke leven. Weinige dingen worden slechter begrepen dan de voorwaarden van het geestelijke leven. Het verbijsterende onvermogen, waarvan de meesten onzer zich wel bewust zijn als wij trachten onze geestelijke ervaring te verwerken, moet wellicht minder geweten worden aan onzen ontstemden wil, dien wij gemeenlijk daarvoor bestraffen, dan aan onze onvolkomen kennis van de juiste voorwaarden. Wij bedenken niet, hoe natuurlijk het geestelijke is. Wij klemmen ons altijd vast aan iets vreemds en bovennatuurlijks; wij zoeken ons leven verder te brengen door middelen even onnatuurlijk, als zij blijken onvruchtbaar te zijn; en alleen de zeergroote ondoorgrondelijkheid van het geheele gebied, verhindert dat Drummond. Natuurwetten. 11 wij klaarlijk inzien — ofschoon wij 't wel half hadden vermoed — hoe wij ten eenemale bezijden den goeden weg zijn geraakt. Te leven in de geestelijke wereld is, desniettemin, even eenvoudig als te leven in de natuurlijke wereld ; en 't is dezelfde soort van eenvoud, 't Is dezelfde soort van eenvoud, want. het is dezelfde soort van wereld — er zijn geen twee soorten van werelden. De voorwaarden om te leven in de eene, gelden ook voor de andere. En zoo lang deze voorwaarden niet tastbaar gegrepen zijn, als de voorwaarden van alle leven, is 't onmogelijk, dat het persoonlijk streven naar het hoogste leven iets anders zou kunnen zijn, dan een worstelen in den blinde onder vruchtelooze droefheid en vernedering. Het is niet noodig, dat wij hier het betrekkelijk gewicht van deze twee algemeene factoren, erfelijkheid en omgeving, tegenover elkander als opwegen. De grootste invloed moet, zonder twijfel, worden toegekend aan de eerste. In de praktijk echter komen wij, om voor de hand liggende redenen, het meest in aanraking met den tweeden factor. De invloed door de erfelijkheid op ons uitgeoefend werkt bepaald buiten on.s om. Niemand kan zijn eigen ouders uitkiezen. Maar wel kan ieder, tot op zekere hoogte, zijn omgeving kiezen. Zijn betrekking tot haar, hoe eng ook allereerst door de erfelijkheid beperkt, kan worden gewijzigd. En zoo groot is zijn macht over de omgeving en zoo radicaal haar invloed over hem, dat hij haar alzoo kan leiden, dat er de erfelijke invloed, eenigermate, door wordt te niet gedaan, gewijzigd, voortgezet of versterkt. Maar 't oogpunt, waaruit wij nu de omgeving beschouwen, noopt ons niet tot het bespreken van zulke ingewikkelde vraagstukken. Wij behoeven niet te onderzoeken in welk een verheven en mystieken zin erfelijkheid ook van toepassing is op het geestelijk organisme. In de eenvoudiger betrekking van den meer uitwendigen factor zullen wij een wijd en vruchtbaar veld voor onderzoek vinden. De invloed der omgeving kan voornamelijk in twee hoofdrichtingen worden nagespeurd. Allereerst kan men de nieuwe en hoogst belangrijke kwestie bespreken van het vermogen der omgeving, om datgene te voorschijn te roepen wat in de jongste wetenschap bekend staat als variatie. Een verandering in de omgeving van een of ander dier, dit weten wij nu zeer wel, kan op dit dier zulk een invloed hebben, dat het er een verandering door ondergaat. Door het streven, bewust of onbewust, om zich zelf te voegen naar de nieuwe omstandigheden, komt een wezenlijk fyziologische verandering van lieverlede tot stand in het organisme. Zoo heeft Hunter in een klassieke proefneming, de omgeving van een zeemeeuw, welke hij gevangen hield, zoo veranderd, dat zij ten laatste alleen graankorrels kon nuttigen. Het gevolg was, dat de maag van den vogel, eerst alleen geschikt voor vischspijzen, alzoo gewijzigd werd, dat zij in haar samenstelling geheel gelijk was aan de maag van een dier, dat zich voedt met graan, zooals een duif. Holungreis heeft deze proef omgekeerd, door duiven geruimen tijd te voeden met vleeschspijzen, met dit gevolg, dat de maag dezer dieren werd veranderd in de maag van een vleeschetend dier. De Heer Alfred Russel Wallace vermeldt het geval van een Braziliaanschen papegaai, die geel, groen of rood van kleur werd, indien hij met het vet van zekere visschen gevoed werd. Niet alleen echter de wijziging van 't voedsel, maar veranderingen in 't klimaat, in de temperatuur, in de omringende organismen, in het geval van zeedieren, zelfs verandering in den druk der zeestroomingen, in het licht en in vele andere omstandigheden zijn nu bekend als oorzaken van ingrijpende veranderingen bij levende organismen. Deze betrekkingen worden nog steeds in velerlei richtingen onderzocht, maar den invloed van de omgeving als een eerste factor bij de variatie, geldt nu voor een algemeen erkende stelling der wetenschap. Zelfs niet-wetenschappelijke menschen zijn getroffen geworden door de opmerkelijke wijze, waarop bepaalde dieren zich hebben gevoegd naar hun woonplaats, bijv. ten opzichte van hun kleuren. De zandkleur van de zeetong, de witte kleur van den ijsbeer zoo duidelijk herinnerend aan de sneeuw der Poolstreken, de strepen van den bengaalschen tijger, alsof het bamboesriet van zijn geboorteland door de natuur was afgedrukt in zijn huid; deze, en honderd andere gevallen, zijn kennelijke bewijzen voor het zich voegen naar de omgeving, welke door natuurkeus of anderzins, althans in de daar aangehaalde voorbeelden, strekken moeten tot bescherming van het leven. Willen wij het onderzoek naar den wijzigenden invloed der omge\ing in de zedelijke en geestelijke wereld voortzetten, zoo zou zich een uitlokkend en leerzaam gebied van studie voor ons openen. Er zou dan worden aangetoond, hoe de zedelijke mensch aan den invloed en de voortdurende werking bloot staat van de verborgene of bekende invloeden zijner omgeving, aan den toon der samenleving, aan de menschen die hij ziet, aan zijn arbeid, aan de boeken, die hij leest, aan de natuur, aan alles, in één woord, dat den gewonen dampkring vormt van zijn denken en de kleine wereld van zijn dagelijksche keuze. Men zou nog dieper kunnen doordringen en bewijzen, hoe het geestelijke leven ook gewijzigd wordt door uitwendige invloeden zijn welstand of krankheid, zijn groei of verval, al die veranderingen ten goede of ten kwade, welke bepaald worden door de wisselende en achtereenvolgende omstandigheden, waarin godsdienstige gewoonten worden aangekweekt. Maar wij moeten liever onze aandacht vestigen op een tweede zijde van onze omgeving, welke misschien niet zoo aantrekkelijk, maar niet minder belangrijk is. De bespreking van de omgeving loopt in den laatsten tijd zoo \aak alleen over de kwestie van de variatie, dat men er licht toe komt een andere kwestie, die moet voorafgaan, over t hoofd te zien. Men heeft van de omgeving als een factor in het leven niet alles gezegd, wanneer wij hebben gewezen op de wijzigingen, die haar invloed veroorzaakt. Men heeft haar beteekenis dan nauwelijks aangeroerd. De voornaamste weiking der omgeving bestaat niet in wijzigen, maar in onderhouden. Het is waar, terwijl zij 't leven onderhoudt, wijzigt zij het, maar dit laatste is bijkomstig, hoofdzaak is het eerste. Zonder dat zouden wij niet meer leven, ons bewegen of zijn. In het organisme ligt het levensbeginsel', in de omgeving liggen de levensvoorwaarden. Zonder dat de \oorwaaiden worden vervuld, welke alleen de omgeving ons verschaft, kan er geen leven zijn. Een organisme is op zich zelf slechts een gedeelte, de natuur is hier aanvulling. Alleen, afgesneden van mijn omgeving, ben ik niet — fyzisch gesproken, ben ik niet. Ik ben er dan alleen, wanneer ik onderhouden en staande gehouden word. Ik duur dan alleen voort, als ik ontvang. Mijn omgeving kan mij wijzigen, maar zij moet voor alle dingen mij in stand houden. En onafgebroken is haar vervormende macht bezig met mij zijdelings te vormen, naar lichaam en geest, is zij rechtstreeks bezig met de meer in 't oog vallende taak van te voorzien in mijn myriaden van behoeften, en met van uur tot uur het leven zelf te onderhouden. Om nu dien onderhoudenden invloed der omgeving in de dierlijke wereld te begrijpen, heeft men zich slechts voor den geest te roepen hetgeen de bioloog noemt de uitwendige of bijkomstige voorwaarden der levenskracht. Ieder levend ding eischt gewoonlijk voor zijn ontwikkeling een omgeving, die lucht, licht, warmte en water bevat. Wordt het leven eenigen tijd verlengd, en gaat het gepaard met groei en verbruik van krachten, dan moet aan het genoemde nog worden toegevoegd een voortdurend toevoer van voedsel. Herinneren wij ons slechts, hoe onmisbaar voedsel is voor groei en werk ; en als wij verder ons te binnen brengen dat dit voedsel ons alleen toekomt van de omgeving, dan zullen wij klaarlijk beseffen hoe belangrijk en hoe waar de stelling is, dat er zonder omgeving geen leven kan zijn. Dat alles komt tot ons van de omgeving. Door de geheime poriën van de huid worden dagelijks door ieder gezond volwassen mensch twee ponden vocht uitgewasemd. Door de omgeving wordt dit weêr aangevuld. De omgeving is inderdaad een deel van ons zeiven, dat wij ons nog niet hebben toegeëigend. Bepaalde gedeelten worden er voortdurend van afgenomen en toegevoegd aan ons organisme. En zoolang het organisme voortgaat met groeien, handelen, denken, spreken, werken of ecnige andere werkzaamheid te verrichten, wordt er een aanhoudende, geleidelijke en evenredige hoeveelheid onttrokken aan de omgeving. Dit is een waarheid op fyzisch, en daarom ook op geestelijk gebied van zulk een groot gewicht, dat wij geen tijd verliezen zullen als wij haar, tot verdere bevestiging, na zullen gaan in een ander gedeelte der natuur. Haar beteekenis voor de biologie is zonneklaar; laat ons nu ons wenden tot de scheikunde. Wanneer een stuk steenkool in het vuur ge- worpen wordt, zeggen wij dat het in het vertrek een zekere hoeveelheid warmte uit zal stralen. Die warmte zetelt naaide algemeene voorstelling, in de kool, en wordt vrij gemaakt tijdens en door de verbranding. De waarheid is echter, dat slechts een gedeelte van de verwarmende kracht vervat was in de steenkool. Zij zetelt evenzeer voor een gedeelte in de omgeving van de kool — d. w. z. in de zuurstof der lucht. De atomen van de kool, welke de kool uitmaken, zijn zeer nauw verwant aan de zuurstof der lucht. Wanneer zij op een zekeren afstand bij elkander gebracht worden, door middel van verhitting, dan vereenigen zij zich met ongelooflijke snelheid. De warmte, welke zich dan ontwikkelt, komt evenmin alleen van de steenkool als van de zuurstof, maar van beiden. Deze twee zelfstandigheden zijn inderdaad onvernietigbaar, en blijven bestaan, nadat zij in samengestelde gestalte zich aan ons hebben voorgedaan, als koolzuur gas. De warmte ontstaat uit de kracht welke zich ontwikkelt door de chemische vereeniging, de snelle ineensmelting van de kool- en de zuurstof-moleculen. Daarom komt zij 'voor een deel voort uit de kool, en voor een deel uit de omgeving. Kool alleen zou nimmer warmte voortbrengen, en de omgeving alleen ook niet. Deze beiden zijn wederkeerig van elkander afhankelijk. En ofschoon bijna alle mechanische verrichtingen alleen toeschrijven aan de zelfstandigheid, welke wij kunnen wegen en tasten, zoo is het toch zeker, dat in de meeste gevallen het grootste aandeel daarvan moet toegekend worden aan een onzichtbare omgevine' . . ö ö' Dit is een der bekendste gemeenplaatsen, welke gemeenlijk om haar wijde strekking en eenvoud buiten rekening gelaten en uit het oog verloren wordt. Hoe belangrijk niettemin de gevolgen zijn, welke uit deze elementaire waarheid voortvloeien, zullen wij aanstonds in het licht stellen. Niets hebben wij in onzen tijd zoo noodig op elk gebied van kennis als de verjonging van de gemeenplaatsen. In de geestelijke wereld vooral zal hij verstandig doen, die kennis aanknoopt met de gewoonste en meest in 't oog vallende feiten in de natuur, en als iemand de grondslagen legt voor een godsdienstig leven, zal h ij geen onwaardig begin maken, die met zich brengt een diep besef van zulk een dui- deüjke waarheid als deze, dat er zonder omgeving geen leven kan zijn. En wat is nu de beteekenis hiervan voor de geestelijke wereld ? Is het niet de wetenschappelijke weerklank op het zoo dikwerf herhaalde woord van Christus : „Zonder Mij kunt gij niets doen?" Er is in het geestelijke organisme een levensbeginsel, maar dat bestaat niet door zich zelf. Het vereischt een tweede factor, een iets, waarin wij leven, ons bewegen en zijn, als omgeving. Zonder deze kan het niet bestaan en voortbestaan. Zonder omgeving is de ziel als de steenkool zonder de zuurstof, als de visch buiten het water, als de dierlijke vorm zonder de innerlijke voorwaarden om te leven. En wat is de geestelijke omgeving ? Dat is God. Zonder Hem is er daarom geen leven, geen gedachte, geen werkkracht, niets — „zonder Mij kunt gij niets doen." De hoofddwaling in het godsdienstig leven is het pogen, om te leven zonder een omgeving. Geestelijke proefnemingen houden zich bezig, niet te veel. maar te uitsluitend met één factor — de ziel. We hebben er behagen in, die veel gekwelde faculteit van tijd tot tijd te ontleden, bij het zoeken naar een zeker iets, dat wij oris geloof noemen, — vergetende, dat het geloof slechts eenhandig is, een ledige hand, die de omgevi ng vatten en begrijpen wil. En wanneer wij de behoefte gevoelen aan een macht, waardoor wij de wereld overwinnen, hoe dikwerf beproeven wij dan niet, haar het aanzijn te geven in ons zeiven door sommige afgeperste handelwijzen, door nieuwe inspanning van den wil, door een overmatigen arbeid, die de ziel in nieuwe uitputting achterlaat. Ons zeiven te onderzoeken is goed; maar 't is nutteloos, indien wij oo k niet de omgeving onderzoeken. Onze zwakheid te kennen is goed, maar 't is geen geneesmiddel. De oorzaak moet evenzeer worden opgespoord als de uitwerking. En toch, omdat wij nimmer letten op de andere helft van het probleem, strekken zelfs onze pogingen niet tot onze betere onderrichting. Na elke nieuwe struikeling beginnen wij ons leven o p nieuw, maar onder de oude voorwaarden, en de proefneming eindigt als gewoonlijk met de herhaling, — dat wil hier zeggen : de onvermijdelijke herhaling van het oude ongeval. Niet, alsof wij niet van tijd tot tijd eenig licht zagen schijnen over den stand van zaken. Na tijden van veel moedeloosheid, gebogen onder den last van onze groote zwakheid eeren wijin tot ons zeiven, en herhalen voor den duizendsten keer: „Mijn ziel, hoop'alleen op God." Maar de les is spoedig vergeten. De verworvene kracht schrijven wij weldra toe aan onze eigene inspanning, en zelfs de voorbijgaande winst wordt verkeerdelijk beschouwd als een teeken van verhoogde innerlijke levenskracht. Wederom steunen en leunen wij op ons zeiven, en wederom, na dagen van verbruik zonder aanvoer van nieuwe krachten, beginnen wij te sterven van honger, tot God, als onze laatste toevlucht eerst dan wederkeerende, wanneer wij op het punt staan van te bezwijken. En waarom doen wij dit ? Waarom zoeken wij te ademen zonder dampkring, en te drinken zonder bron? Waarom nemen wij de onwetenschappelijke proef, om weken lang ons leven te onderhouden zonder een omgeving ? Het geschiedt omdat wij nooit de onmisbaarheid van een omgeving helder hebben ingezien. Wij hebben gearbeid zonder een beginsel. en zeic e ons, dat „wij alleen op God moesten hopen " maar we weten eigenlijk niet waarom. Het is voor ons nooit zoo duidelijk geweest, dat zonder God de ziel zal sterven, als dat zonder voedsel ons lichaam bezwijken moet. In een woord, wij hebben nooit de leer begrepen van de standvastigheid der kracht. In plaats van ons te bepalen tot het omzetten van kracht, hebben wij gepoogd kracht te scheppen. De natuurwet is hier zoo duidelijk, als de wetenschap iets maken kan. Met de woorden van den Heer Herbert Spencer wordt dit aldus uitgedrukt: ,,'t Is een gevolgtrekking uit die eerste waarheid, welke, zoo als we zagen, aan alle andere waarheden ten grondslag ligt, dat elke hoeveelheid kracht welke een organisme onder welken vorm ook verbruikt, in groote mate opgewogen wordt tegen een kracht, welke' het van buiten af had ontvangen." We hebben hier te doen met een eenvoudige kwestie van 't vermogen der krachten. Welke kracht ook van de ziel uitgaat — zij moet die eerst van buiten af ontvangen" hebben. Wij zijn geen scheppers, maar schepselen; God is onze toevlucht en sterkte. Gemeenschap met God is daarom een wetenschappelijke noodzakelijkheid , en niets zal 't verslagen gemoed, dat worstelt met den ban des twijfels, van meerder nut zijn dan dezen duidelijken biologischen stelregel redelijk toe te passen, dat wij niets kunnen doen zonder omgeving. Wat een mensch van noode heeft, is niet een toevallige meening, maar een beginsel — een beginsel als het daar genoemde, ruim als het heelal, streng als de natuur. In de natuurlijke wereld handelen wij naar die wet onbewust. Wij absorbeeren warmte, ademen lucht uit, trekken uit de omgeving bijna werktuigelijk spijs en drank, voedsel voor onze zintuigen, geestelijke opwekking, alles wat van buiten af ons doordringende, het leven kan verlengen, verrijken en verheffen. Maar in de geestelijke wereld moeten wij dit alles nog leeren. Wij zijn nieuwe schepselen, en zelfs het leven zonder iets meer moet worden aangeleerd. Nu is de hoofdzaak bij het leeren hoe men leven moet, het leven overeenkomstig de natuur. Zoo dicht mogelijk moeten wij ons aansluiten aan de breede, duidelijke lijnen van het natuurlijke leven. En er zijn voornamelijk drie dingen, welke wij voortdurend in het oog moeten houden. Het eerste is, dat het organisme slechts de eene helft in zich bevat \an hetgeen tot het wezen des levens behoort; het tweede, dat de andere helft is vervat in de omgeving ; het derde, dat de voorwaarde om iets te ontvangen eenvoudig bestaat m de vereeniging van het organisne met zijn omgeving. Overgezet in de taal van den godsdienst, verkondigen deze stellingen waarheden van onuitsprekelijk groot praktisch gewicht, en plaatsen ze haar op een wetenschappelijken grondslag. Wanneer wij, ten eerste, zeggen, dat het organisme in °zich slechts de helft bevat van hetgeen vereischt wordt tot het wezenlijke leven, herhalen wij eenvoudig de evangelische belijdenis, zoo uitgekreten en toch zoo overeenkomende met de algemeene ervaring, van de groote machteloosheid des menschen. Wie is niet tot de slotsom gekomen, dat hij slechts een gedeelte is, een brokstuk van een grooter geheel ? Wie mist niet bij ieder keerpunt in zijn leven een afwezig God ? Wij weten, dat de mensch maar een gedeelte is, want er is in hem plaats voor meer. Dat God het andere gedeelte is, gevoelt hij, omdat Hij somtijds zijn behoeften bevredigt. W ie siddert niet dikwijls onder dat nog meer bedenkelijke teeken van zijn onvolkomenheid, zijn gebrek aan geestelijke kracht, zijn machteloosheid tegenover de zonde? Maar nu verstaat hij beiden : de leemte in zijn leven, en de machteloosheid van zijn wil. Hij beseft dat, even als ieder andere kracht, de geestelijke kracht is begrepen in de omgeving. Hier vindt hij ten laatste de wortelen van alle menschelijke broosheid, ledigheid, nietigheid, zonde. Daarom luidt het: „Zonder mij kunt gij niets doen." Krachteloosheid is de normale toestand, niet alleen van dit — maar van ieder organisme — van ieder organisme, dat gescheiden is van zijne omgeving. De volkomen afhankelijkheid der ziel van God is niet een excepti oneele verborgenheid, evenmin als de machteloosheid van den mensch willekeurig is en staat op zich zelf. Het is de wet van de geheele natuur. De geestelijke mensch wordt niet geplaatst boven den natuurlijken. Hij wordt niet opzettelijk met bijzondere beperkingen, of ongewone onvatbaarheden bezwaard en omringd. God heeft niet met opzet het godsdienstige leven zoo bezwarend mogelijk gemaakt. Wanneer de menschen in hun uren van ongeloof hun Schepper aanklagen, omdat hij de menschelijke zwakheid als een hinderpaal heeft geplaatst op den weg tot hun hoogste ontwikkeling, dan is hun protest gericht tegen de orde der natuur. Zij verwijten de zon, dat zij de bron van alle kracht is en niet een werktuig, en zij verwijten het koolzuur, dat het is in de lucht en niet in planten. Zij zouden elk organisme afzonderlijk willen toerusten met een afzonderlijken dampkring, en elk brein met een bijzondere hoeveelheid van denkkracht; zij zouden koorn willen doen groeien binnen in ons lichaam, en brood bereiden door een speciaal toestel in onze verteringsorganen. Zij zouden eigenlijk het schepsel willen veranderen in den Schepper. Het organisme moet öf afhangen van zijn omgeving, öf zich zelf genoeg wezen. Maar wie zal niet de beschikking prijzen moeten, waardoor de mensch in zijn leven op aarde onafgebroken toegang heeft tot een oneindige macht ? Welke ziel zal liever trachten haar eigen licht te zijn. wanneer zij weet, dat „de Heere God een z o n is." Wie zal niet gaarne zijn schamel drinkvat inwisselen tegen Christus' springader van levend water ? Zelfs indien het organisme kan vergeleken worden met een schip in volle zee, dat met alles was toegerust, zoo zou toch zijn kleine voorraad spoedig zijn uitgeput. Maar in gemeenschap met een ruime en milde omgeving is zijn voorraad onbeperkt , in elke richting, in ieder opzicht van zijne hulpmiddelen oneindig. Daar is een nieuwere school, welke protesteert tegen de leer van 's menschen onmacht als het onbarmhartig verzinsel van een overwonnen theologie. Terwijl sommige vormen van dit leerstuk voor ieder die den mensch kent, onhoudbaai zijn, zijn er andere, welke voor ieder die de natuur kent, bo\en allen twijfel zijn verheven. Zij, die er zich tegen \eizetten, in hun naijver op de rechten der menschheid, kennen de eigenschappen der omgeving toe aan het oiganisme. Alle ware theologie, ter anderer zijde, heeft eerlijk althans het denkbeeld dat aan deze waarheid ten grondslag ligt, gehandhaaft. Het N. Testament legt op weinige zaken grooter nadruk dan op de afhankelijkheid des menschen. Het leert, dat de eerste schreden op godsdienstig gebied voor den mensch bestaat in het beseften van zijn onmacht. Christus eerste zaligspreking geldt den armen van Geest. De voorwaarde, om het geestelijk Koninkrijk in te gaan, is gezind te wezen als een kind, een gezindheid, welke het diepste onvermogen verbindt met het meest kunstelooze gevoel van afhankelijkheid. In den grond ligt dit zelfde denkbeeld ten grondslag aan tallooze woorden van Christus, waarin hij verklaart niet te zijn gekomen, om rechtvaardigen, maar zondaars tot bekeering te roepen. En in zijn afscheidsrede, waarin de groote Leeraar de innigste gedachten van zijn leven uitsprak, legt hij op deze leer een steeds sterkeren nadruk. Geen moorden kunnen plechtiger en krachtiger wezen, dan hetgeen de Heer zeide in die bekende beeldspraak . „En gelijkerwijs de rank geen vrucht kan dragen, indien zij niet in den wijnstok blijft, zoo ook gij niet indien gij in Mij niet blijft." Het woord hier gebruikt, laat ons het nogmaals opmerken, is: kan niet. Het is het gebiedende van de natuurwet. \ rucht te dragen zonder C hristus is niet een onwaarschijnlijkheid, maar een onmogelijkheid. Even goed kunt gij verwachten, dat natuurvruchten zullen rijpen zonder lucht en warmte, zonder bodem en zonneschijn. Hoe ernstig de apostel I'aulus hiervan overtuigd was, blijkt uit tal van zijn duidelijkste uitspraken, waarin wij den weerklank vernemen van het onderwijs des Meesters. Voor hem was het leven met Christus verborgen in God. En dat hij dit niet opvatte als een theorie, maar als een proefondervindelijke waarheid, kunnen wij opmaken uit zijn gestadige belijdenis : „Als ik zwak ben, dan ben ik sterk." Als van zelf komen wij nu tot het tweede van de drie punten, welke wij trachten toe te lichten. Wij hebben gezien, dat het organisme in zich slechts de eene helft bevat van hetgeen noodig is om te leven. Wij hebben nu aan te toonen, dat de andere helft, welke het complement is van de eerste, vooral is in de omgeving. Eén zaak voortvloeiende uit het verschuldigd besef van onze persoonlijke onmacht zal wel zijn, dat wij niet langer onzen tijd verbeuzelen met het onmogelijke streven om kracht te putten uit ons zeiven. Onze wetenschap zal nu eindigen met de zoo dikwerf herhaalde proef, waarvan wij toch zoo veel hadden verwacht, om het perpetuum m o b i 1 e te vinden. En daar dit nu eens vooral vast staat, zal onze eerste schrede bij het zoeken van een meer bevredigenden stand van zaken, a-el deze moeten zijn, dat wij zoeken naar een nieuwe bron van kracht. Als wij de natuur volgen, is slechts één richting voor ons open. Het natuurlijk leven dankt alles aan de omgeving; zoo moet het ook zijn met het geestelijke. Nu is God de omgeving van het geestelijke leven. En gelijk de natuur het complement moet vormen voor het natuurlijke leven, moet God het complement zijn voor het geestelijke. Hoe^ we dit bewijzen ? De natuur is niet natuurlijker voor mijn lichaam, dan God is voor mijn ziel. Ieder dier en plant heeft een eigen omgeving. En hoe verder iemand de betrekking van het een tot het ander naspeurt, hoe meer hij de wondervolle innigheid en schoonheid van de onderlinge verhoudingen aanschouwt. Deze verbazingwekkende middelen, om zich naar zijn omgeving te voegen, waarover ieder organisme te beschikken heeft, - van den visch om zich te voegen naar het water, van den arend om zich te voegen naar de lucht, en van elk deel van ieder organisme, dat alles, voorheen door de theologen ons met zulk een geestdrift verkondigd, het vervult ons nog met een diep besef van de oneindige hulpmiddelen en bedrevenheid der natuur, die elk leven bijzonderlijk alzoo heeft geregeld en volmaakt. Tot in haar kleinste bijzonderheden is de wereld gemaakt voor datgene, wat in haar is ; en door welke processen de dingen ook werden wat ze zijn — alle organismen vinden in de hen omringende natuur de ruime aanvulling van hetgeen hun ontbreekt. De mensch ook vindt in zijn omgeving voorraad voor al zijn vermogens, en speelruimte voor de oefening van ieder vermogen, voor het inboeten van eiken lust, en volle bevrediging van elke behoefte. Zoo vind de geestelijke mensch op het toppunt van de pyramide des levens in den hooger rang van zijn omgeving een vergoeding, zoo veel hooger, het is waar, als hij hooger staat, maar even innig in overeenstemming gebracht met zijn afwisselende behoeften. En dit alles wordt hem toegevoegd, even als de lager organismen worden gediend van hun lager omgeving, langs dezelfde eenvoudige wegen, met dezelfde gestadigheid, even gepast als meer dan overvloedig. Wij komen er niet toe de onafgebroken dienstvaardigheid te prijzen van de groote onbezielde wereld rondom ons, alleen omdat haar goedheid zich zelf aan ons niet opdringt. De natuur arbeidt altijd in stilte, zonder ophef en gedruisch, en in 't verborgen schenkt zij haar beste gaven. En wij vergeten hoe waarlijk elke goede gave en volmaakte gift tot ons komt van buiten, en van Boven, omdat geen stilstand in haar onveranderlijke goeddadigheid ons de droeve lessen der ontbering leert. ' Het is daarom niet vreemd voor de ziel, haar leven in God te vinden. Dit is de lucht van haar geboortegrond. God als de omgeving van de ziel is altijd, sinds onheuglijke tijden de leer geweest van de diepzinnigste denkers op godsdienstig gebied. Hoe diep de hebreeuwsche poëzie doordrongen is van deze verheven gedachte, zal blijken indien wij haar trachten te verstaan, met terzijdestelling van deze overtuiging. Ware poezie is niet anders dan wetenschap, maar in anderen vorm. En lang voordat het den godsdienst mogelijk was, een wetenschappelijke uitdrukking te geven aan zijn grootste waarheden, gebruikten haar mannen van doorzicht in psalmen, die niet trouwer hadden kunnen zijn aan de natuur, indien de nieuwste wetenschap hun dichters had gecontroleerd. „Gelijk het hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzoo dorst mijne ziel naar U, o God!" Welk een fijn gevoel voor de overeenkomst tusschen het natuurlijke en geestelijke ligt aan deze woorden ten grondslag. Gelijk het hert naar zijn omgeving, zoo de mensch naar de zijne; gelijk de waterstroomen feitelijk bestemd zijn om aan natuurbehoeften te gemoet te komen, zoo vervult God werkelijk de geestelijke behoeften van den mensch. Het moet worden opgemerkt, dat bij de hebreeuwsche dichters het verlangen naar God niemand stempelt tot een droefgeestig of onnatuurlijk wezen, t Is voor hen even natuurlijk naar God te verlangen, als 't voor de zwaluw is terug te keeren tot haar nest. In al hun beelden komt niets voor, dat eenigszins bij hen doet denken aan overdrijving. Wij gevoelen hoe eerlijk zij zich zeiven beproeven, tot in den diepsten grond. In al hun aspiraties treft ons geen enkele valsche klank. Daar is geen smart in hun onophoudelijk zuchten dan van hem, die liefheeft, over de afwezigheid van het voorwerp zijner liefde. Indien zij weg willen vliegen, het is alleen om tot rust te komen. Menschen die geen geestelijk leven kennen, kunnen alleen zich hierover verwonderen ; maar zij, die 't kennen, al is hun geloof ook nog zoo zwak, zii kunnen dit slechts benijden. Hoe heerlijk was het voor de Israëlieten hun God te zoeken ! Hoe ongekunsteld roepen zij Hem aan, om hen te onderhouden in Zijn tente, hen te dekken met Zijn vleugelen, hen te verbergen in een verborgen plaats, hen te bewaren in het holle van Zijn hand, of Zijn eeuwige armen over hen uit te strekken! Deze mannen waren echte kinderen dei" natuur. Als de kolibrie onder zijn eigen palmboomen, als het één dag levend insect in den zonneschijn van een zomeravond, zóó brachten zij hun blijmoedig leven door. En zelfs een rijk deel van de droeviger levenservaringen, welke over hen allen kwamen, dreef hen dieper in die verborgene plaats, in Gods heiligdom, zoodat de Heer nog meer dan te voren, zoo als zij het uitdrukken, ..hun deel en hun erfenis" werd. Al wat is gezegd geworden van Marcus Aurelius tot Swedenborg, van Augustinus tot Schleiermacher over een ons omringenden God als de laatste aanvulling der menschheid — het was slechts een herhaling van het geloof der Israëlieten. En ook het Nieuwe Testament kan den mensch niets hoogers aanbieden. Het „God is ons een toevlucht en een sterkte" van den psalmist, is slechts een vroeger vorm, maar minder bepaald, minder praktisch, doch niet minder edel, van Christus' woord : „Komt tot Mij, en Ik zal u rust geven." Er is een kort gezegde van Faulus, dat deze verhouding met bijna wetenschappelijke nauwkeurigheid beschrijft: „Gij zijt volmaakt in Hem." Hierin is de geheele anthropologie van den Bijbel samengevat — de mensch wordt volmaakt in God; zijn onvolmaaktheid bestaat in zijn zijn buiten God. Men heeft gevraagd : in welk opzicht is de mensch onvolmaakt ; of ook : waarin moet God hem aanvullen en volmaken ? Maar wij geven althans de richting aan, waarin de goddelijke omgeving de volmaking daarstelt van het menschelijk leven, indien wij ons zeiven nog eens afvragen, wat in ons leven aanvulling noodig heeft. En hierop ontvangen wij het veel beteekenend antwoord, dat hier alleen of voornamelijk de hoogere vermogens bedoeld worden, welke de onvolkomenheid van ons leven aan 't licht brengen. Onze lagere natuurlijke vermogens zijn reeds volledig genoeg. De wereld zelve is nagenoeg zoo goed als zij moet wezen. Zij is sinds lang toebereid; wat zij behoeft heeft zij in zich ; haar wetten werken op volmaakte wijze; en ofschoon wijze menschen, op onderscheiden tijden, verbeteringen hebben aangebracht, zoo is er toch over 't algemeen een tamelijk groote eenparigheid in het vertrouwen op de dingen zoo als zij nu eenmaal bestaan. De goddelijke omgeving, voor zoover wij ontdekken kunnen, en voor zoover het thans levend geslacht betreft, heeft weinig meer te doen voor deze planeet. Immers is het lagere organisch leven der wereld in zoo verre volmaakt. God kan, door evolutie of anderzins, hier en daar de voltooiende hand hebben aan te leggen, maar het is aireede, „zeer goed." 't Is moeielijk iets in zijn soort beters zich voor te stellen dan een lelie of ceder, een mier of een miereneter. Aan deze organismen, voor zoover wij kunnen oordeelen, ontbreekt niets. Men kan ervan zeggen : „zij zijn volkomen in de natuur." Ook van den mensch, van den mensch als een dier gesproken, kan men zeggen, dat zijn omgeving hem bevredigt. Hij heeft voedsel en drank, goed voedsel en goeden drank. En er is in hem geen zuiverdierlijke behoefte, waarin niet wezenlijk is voorzien, en dan kennelijk langs den gevoeglijkstea weg. Maar op hetzelfde oogenblik, dat wij treden buiten het zuiver-dierlijke leven, beginnen wij te stuiten op onvolkomenheid. De verschijnselen ervan zijn eerst zeer zwak, en verraden zich door een onverklaarde onrust of een onbestemd gevoel van gebrek. Dan neemt de koortsachtige gejaagdheid toe, neemt bepaalder vorm aan, en gaat weldra over in aanhoudenden pijn. Voor sommigen breken donkerder oogenblikken aan, wanneer de onrust aangroeit tot een doodsangst der ziel, waarbij alle andere smarten op aarde kinderspel zijn oogenblikken, waarin de verlaten ziel alleenlijk in ontzetting en siddering kan roepen tot den levenden God. Tot op zekere hoogte voorziet de natuurlijke omgeving in 's menschen behoefte, maar verder dan dat punt spot zij er meê. Hoeveel ligt in den mensch, dat verder gaat dan dit punt ? Zeer veel — bijna alles, alles dat den mensch tot een mensch maakt. Het eerste vermoeden van de verschrikkelijke waarheid — laat ons haar nu reeds zoo noemen mogen — ontwaakt met het doorbreken van het verstandsleven, 't Is een plechtig oogenblik, wanneer het langzaam voortschrijdend gemoed eindelijk de grens bereikt van zijn verstandelijken gezichteinder, en daarbuiten starende, niets meer ziet. Zijn inspanning maakt den afgrond des te dieper. Zijn kreet keert zonder echo terug. Waar is de omgeving, die aan deze redelijke ziel geeft wat haar ontbreekt ? Men vindt er eene — Eéne — of brengt het overige van zijn jaren door met te beproeven, zijn oogen te sluiten. Het geestlijke leven heeft te kiezen tusschen Christendom en agnosticisme. De voorstander van het agnosticisme heeft gelijk, als hij zijn onvolkomenheid luide verkondigt. Wie niet volmaakt is in Hem, moet voor altijd onvolmaakt wezen. Nog bedenkelijker wordt de toestand van den mensch, als hij zijn zedelijke en maatschappelijke natuur verder gaat onderzoeken. De vraagstukken van zijn hart en geweten ver- bijsteren veel meer dan die van 't verstand. Heeft de liefde geen toekomst ? Wacht het recht geen zegepraal ? Moet het onvolmaakte ik onvolmaakt blijven ? En wederom zijn er twee alternatieven: Christendom of pessimisme. Maar als wij verder de nog hooger liggende gedeelten der godsdienstige natuur bestijgen, komt de crisis. Daar is, zonder omgeving, de duisternis ondoordringbaar. Daar wordt het mysterie zoo verbijsterend, dat de menschen wel gedwongen zijn zich een omgeving te maken. Geen omgeving is hier ondenkbaar. De mensch moet het een of ander altaar hebben: God, of de natuur, of de wet. Maar de angst, aan het atheïsme eigen, is slechts een negatief bewijs %'oor de onvolmaaktheid van den mensch. Een getuige van meer beteekenis is het gebed van den Christen. Welk een zonderlinge zaak is toch niet het gebed des menschen! Het is het teeken zoowel van zijn kleinheid, als van zijn grootheid. Het gevoel van zijn onvolkomenheid, dat in de meer verborgen schuilhoeken van zijn wezen gesmoord en gedempt werd, wordt hier hoorbaar. Nu moet hij zich zelf uitspreken. Het gevoel van behoefte is zoo groot, en het besef, dat er een omgeving is, zoo levendig, dat hij luide tot haar roept, haar met name bidt, en smeekt in zijn nooden te voorzien. Waarlijk wat is zoo treffend in de natuur als dit ? De mensch zou nooit zich zelf zoo duidelijk te zien geven, zoo allen dwang afschudden, dan door een harde noodzakelijkheid gedrongen, 't Is het plotselinge en onvoorbedachte in het gebed, dat het zulk een eenige waarde geeft als een steun voor de waarheid van 't Christendom. De mensch heeft drie vragen te richten tot zijn omgeving, drie symbolen van zijn onvolkomenheid. Zij komen uit drie verschillende centra van zijn wezen. De eerste is de vraag van 't verstand : wat is waarheid ? De natuurlijke omgeving antwoordt: „Vermeerdering van wetenschap is vermeerdering van smart," en „vee! lezen is vermoeienis des vleesches." Christus antwoordt: „Leer van mij, en gij zult rust vinden." stelt tegenover de „vermoeienis" der wereld, Christus' Woord „rust." Leer van mij, zegt de wijsgeer, en gij zult onrust vinden. Leer van Mij, zegt Christus, en gij zult rust vinden. Het denken, dat de mensch zonder God heeft gevloekt, dat Drummoni>. Natuurwetten. *2 eeuwig hongerende maar altijd levende spooksel, verkrijgt ten laatste zijn onvergankelijke glorie, het denken is volmaakt in Hem. — De tweede vraag wordt opgeworpen door de zedelijke natuur des menschen, en luidt: Wie wijst ons iets, dat goed is ? En wederom stuiten wij op een tegenstrijdigheid : De wereld zegt: „Daar is niemand, die goed doet, ook niet één" ; en Christus zegt: „Niemand is goed dan God alleen." En eindelijk weerklinkt de klacht der verlaten ziel, roerender en dieper dan eenige andere: Waar is hij, die mijne ziele zoekt ? En wederom was het antwoord. „Als m ij n geest in mij overstelpt was, zoo hebt g ij m ij n pad gekend: Z ij hebben m ij eenen strik verborgen op den weg dien ik gaan zoude. Ik zag uit ter rechter hand, en ziet zoo was daar niemand, die m ij kende, daar was geen ontvlieden voor mij: niemand zorgde voor m ij n e ziel. Heer tot u roep ik, en zeg: Gij zijt mijn toevlucht, m ij n deel in het land der levenden. ( Psalm j42 : 4—6)." Zoeken nu de menschen in onzen tijd op die wijze hun leven te volmaken ? De volmaking van 't leven is juist nu een vraag van het grootste gewicht, 't Is van belang op te merken, hoe zij beantwoord wordt. Vragen wij de wetenschap of de filozofie — zij verwijzen ons naar de evolutie. Da worsteling om het leven, zeggen zij ons, stoot voortdurend de onvolkomen vormen uit, en daar de krachtigste hen overleven, zullen wij van lieverlede de wezens zien volmaken. Dat wil zeggen dat de volmaking moet worden gezocht in het organisme — dat wij volmaakt moeten zijn in de natuur en in ons zeiven. Tot de evolutie zullen zeker alle menschen opzien om een verdere voltooiing van het leven. Maar het moet een evolutie zijn, die al de factoren in zich besluit. Wij mogen verklaren, dat de beschaving den tweeden factor dooden zal. Zij zal de omgeving verbeteren stap voor stap, gelijk zij het organisme verbetert, of het organisme, gelijk zij de omgeving verbetert. Dit is alles wel, maar zij zal het leven volmaken tot op een zekere .hoogte. Maar verder kan zij ons niet brengen. Zoodra de mogelijkheden van het natuurlijke leven in meer bepaalden vorm zich voor ons plaatsen, vallen zijn onmogelijkheden te meerder in het oog. De volmaaktste beschaving zou ons beste deel nog onvolkomen laten. De menschen moeten de proef opgeven om te leven in een halve omgeving. Een halve omgeving zal slechts een half leven schenken. Een halve omgeving ? Hij, die alleen in gemeenschap verkeert met deze wereld, heeft slechts een duizendste deel, een stuk, een bloote schaduw van een omgeving, en slechts een brokstuk van een leven. Hoe lang zal het duren eer de wetenschap haar eigen belijdenis gelooft, dat het stoffelijk heelal, dat wij rondom ons zien, slechts een fragment is van het heelal, dat wij niet zien ? Reeds het vasthouden van de uitdrukking „stoffelijk heelal", zoo zegt men ons, is de belijdenis van ons ongeloof en van onze onwetendheid, aangezien „stof de minst belangrijke helft is van de bouwstoffen van het fyzisch heelal." Wat wij zoeken is niet een organisme in zich zelf besloten, en zich zelf genoeg, hoe hoog ook geplaatst in de reeks der levende wezens, maar een wezen, volmaakt in de geheele omgeving. Het staat ieder vrij, te streven naar een zich-zelf genoegzaam leven, maar wie het doet zal geen aanmoediging vinden in de natuur. Het leven van het lichaam kan zich zelf volmaken in de fyzische wereld; dat is de wettige omgeving. Het leven der zinnen, hooger of lager, kan zich zelf volmaken in de natuur. Zelfs het leven van het denken kan een nieuwe aanvulling vinden in de ons omringende dingen. Maar het hooger denken, en het geweten, en het godsdienstig leven kunnen zich zeiven alleen volmaken in God. Den invloed der omgeving met de natuurlijke wereld af te breken is hetzelfde als de geestelijke natuur ter dood te veroordeelen. Want de ziel kan, evenmin als het lichaam, zich zelf volmaken in een staat van isolement. De wet voor beiden is, volmaakt te wezen in de voor haar passende omgeving. En de volmaaktheid die moet worden gezocht in de geestelijke wereld, is een volmaaktheid van betrekking, een volkomen zich schikken van datgene wat volmaakt wordt naar datgene, wat volmaakt is. De derde kwestie, nu vereenvoudigd tot een enkel punt, stelt ten slotte zich voor ons. Waar treffen organisme en omgeving samen ? Hoe trekt datgene, wat volmaakt wordt, partij van de omgeving, die het volmaakt doet worden ? En het antwoord luidt: juist zooals in de natuur. De voorwaarde is eenvoudige ontvankelijkheid. En toch is dit misschien de minst eenvoudige van alle voorwaarden. Zij is zoo eenvoudig, dat wij ons aan haar niet willen houden. Doch er is geen andere voorwaarde. Christus heeft de geheele waarheid samengevat in dit gedenkwaardig woord: „Gelijkerwijs de rank geen vrucht draagt, als zij niet in den wijnstok blijft, alzoo ook gij niet, indien gij in mij niet blijft." En in stelligen vorm uitgedrukt: „Die in mij blijft, draagt veel vrucht." GELIJKVORMIGHEID AAN HET TYPE Totdat Christus in u een gestalte verkrijgt. Paulus. Het ééne doel, waarnaar, bij alle levende wezens, de vormende kracht blijft streven — het ééne plan. dat de Archaeus van de oude bespiegelende wijsgeeren tracht uit te werken, schijnt hierin te bestaan, dat de nakomeling gelijk wordt gemaakt aan de ouders, 't Is de eerste groote wet der reproductie, dat de nakomeling er op uit is zijn vader of ouders meer gelijkvormig te worden dan iets anders. Huxley. Indien men een plantkundige vraagt, welk onderscheid er is tusschen een eik, een palmboom en leverkruid, zal hij verklaren, dat zij van elkander zijn gescheiden door de breedste grenslijn der klassificatie, welke men kent. Afgezien nog van de uitwendige verscheidenheden in grootte en vorm, het verschil in bloem en vrucht, de eigenaardigheden van bladeren en takken, ziet hij in hun algemeene samenstelling typen van bouw, even verschillend als de normaansche, de gothische en egyptische. Maar indien de eerste jonge kiemen van deze drie gewassen hem voorgezet worden, en hij hun verschil moet aanwijzen, vindt hij dit onmogelijk. Hij weet zelfs niet, welke kiem van 't eene en welke van 't andere gewas is. Onderzocht met het scherpste microscoop, vindt men niets, dat in dezen licht verschaft; ontleed door de scheikundige met al de hulpmiddelen van zijn laboratorium, wordt het geheim niet onthuld. Dezelfde proef kan worden genomen met het embryo van dieren. Neem het eibeginsel van den worm, den arend, den olifant, en zelfs van den mensch. Laat de bekwaamste waarnemer de deugdelijkste hulpmiddelen aanwenden om den eenen vorm te onderscheiden van den anderen, en hij zal zijn doel niet bereiken. Doch er is iets, dat nog meer verrast. Vergelijk twee reeksen van kiemen, de eene tot het dierenrijk en de andere tot het plantenrijk behoorende, en noö ziet gij geen zweem van verschil. Kik en palmboom, worm en mensch, allen vangen het leven aan op dezelfde wijze. Het is onverschillig in wat zonderling verschillende vormen zij zich later ontwikkelen ; onverschillig, of zij zullen le\ en in de zee of op het land, zullen kruipen of vliegen, zwemmen of gaan, denken of vegeteeren — in het embryo, zooals het oog der wetenschap dit het eerste aantreft — zijn zij van elkander niet te onderscheiden. De appel, die viel in Newton's tuin, Newton's hond Diamond en Newton zelf begonnen allen hun leven op hetzelfde punt. Indien wij dit materieele punt ontleden, waarop alle leven aanvangt, ontdekken wij dat het bestaat uit een heldere, vormlooze, geleiachtige zelfstandigheid, die gelijkt op eiwit. Zij is samengesteld uit kool-, water-, zuur- en stikstof, en wordt protoplasme genoemd. En 't is niet alleen de eenheid, waarmeê alle levende lichamen in 't leven treden, maar ook vervolgens uit gebouwd worden. „Protoplasme", zegt Huxley, „eenvoudig of als celkern, is de formeele grondslag van alle leven. Het is de leem van den pottebakker. Vee en vogel, kruipende dieren en visschen, weekdieren, wormen en polypen zijn allen samengesteld uit eenheden van hetzelfde karakter, te weten uit hoeveelheden protoplasme met een kern." Wat bepaalt dan het onderscheid tusschen de verschillende dieren? Wat maakt, dat het eene klompje protoplasme opgroeit tot Newton's hond Diamond, en het andere, dat volkomen er op gelijkt, tot Nevvton-zelf ? Het is iets geheimzinnigs, dat dit protoplasme is binnengetreden. Geen oog kan het zien. Geen wetenschap kan het bepalen. Hier is iets, daar Newton's hond uit groeit, en daar is iets anders, dat Newton wordt; zoodat ofschoon beiden dezelfde stof gebruiken, zij haar gebruiken en bewerken op zeer uiteenioopende wijzen. Daar het protoplasme de leem is, is dit iets de pottebakker. En daar er slechts éénerlei leem is, cn toch al die verschillende vormen er uit ontwikkeld zijn, zoo volgt hier noodzakelijk uit, dat het verschil ligt bij de pottebakkers. Er moeten dus even vele pottebakkers als vormen zijn. Er is een pottebakker, die den worm vormt, en een, die den vorm maakt van den hond, en een, die den mensch boetseert. En om recht te verstaan, dat het werkelijk de pottebakker is, die het werk doet, zullen wij hier een oogenblik een beschrijving volgen van het proces, welke wij danken aan een ervaren ooggetuige. De waarnemer is de Heer Huxley. Door den microscoop bespiedt hij de ontwikkeling van een der meest gewone dieren uit een klompje protoplasme. „Zonderlinge mogelijkheden", zoo zegt hij, „schuilen in dit half vloeibare bolletje. Laat een kleine hoeveelheid warmte tot deze vochtige bakermat doordringen, en de vormbare stof ondergaat een reeks veranderingen, zoo snel en toch zoo geregeld en zoo doelmatig in haar opeenvolging, dat men ze alleen vergelijken kan met de veranderingen, welke een bekwaam boetseerder een vormloozen klomp klei doet ondergaan. Als ware 't met een onzichtbaren troffel wordt de massa verdeeld, en nog eens weêr verdeeld in kleiner en kleiner gedeelten, totdat zij is teruggeleid tot een opeenhooping van korreltjes, niet te gro&t, om daarvan de fijnste weefsels van het zich vormend organisme op te bouwen. En dan, dan is het alsof een teedere, zachte vinger de lijn trekt, die door de wervelkolom moet worden ingenomen, en de omtrek van het lichaam gevormd; aan de eene zijde wordt de vorm van het hoofd afgedrukt, en aan de andere zijde de staart, en dan worden de lijnen voor de zijden en ledematen getrokken in zulke juiste verhoudingen, cn op zulk een artistieke wijze, dat men, na het proces van uur tot uur te hebben gadegeslagen, ondanks zich zelf tot de gedachte komt, dat een nog volkomener hulpmiddel voor het oog dan een achromatisch glas ons een verborgen kunstenaar zou te zien geven, met zijn plan vóór zich, en met groote vaardigheid bezig zijn werk te voltooien." Behalve het feit, hier zoo helder in het licht gesteld, dat de kunstenaar is onderscheiden van het „half vloeibare bolletje" protoplasme, waarmeê hij werkt, valt nog een ander punt van aanbelang op te merken, namelijk dat met al zijn „vaar- g kunste^ar niet werkt op goed geluk, maar naar een wet. Hij heeft „zijn plan vóór zich." In het zoölogisch laboratorium der natuur treft men geen werkplaats aan, waar een bedreven kunstenaar iets naar willekeur bewerken kan — waar dezeltde pottebakker heden een hond, morgen een vo^el en overmorgen een mensen kan vormen. In de natuuMs een pottebakker aangesteld, om elk dezer dingen afzonderlijk te maken het is het volmaakste stelsel van verdeeling van den arbeid. De eene kunstenaar maakt niets als honden een ander mets als vogels, en een derde enkel menschen. Merker nog: ieder kunstenaar houdt zich alleen bezig met het uitwerken van zijn eigen plan. Het is alsof dit zijn eigen plan hem ,s ingeprent, alsof hij er meé vereenzelvigd is zoodat hij is gehouden zich zelf te reproduceeren. De wetenschappelijke wet, volgens welke dit plaats grijpt is de wet der gelijkvormigheid van het type. Zij valt^voor een groot dee]) samen met Je gewone wet der erfelij^hei(1. ook kan zij eenvoudig worden gehouden voor een andere wet om te bewijzen wat Darwin noemt de wet van de een- , typen- Darvvin omschrijft haar aldus: „Met eenheid van het type bedoelen wij die fondamenteele overeenstemming in bouw, welke wij zien bij organische wezens van dezelfde soort, en welke geheel onafhankelijk is van hun leefwijze Krachtens deze wet is elk levend iets, dat ter wereld komt, genoodzaakt in zijn nakomelingen zijn eigen beeld af te drukken. De hond verwekt, naar zijn type, een hond , de vogel een vogel. De kunstenaar, die op deze fijne wijze arbeidt in de stof en deze wet volvoert, is het leven. Er zijn zeer vele verschillende soorten van leven. Men zou de bekende woorden van den apostel 111 dezer voege kunnen uitbreiden : „Alle leven is niet hetzelfde leven. Ken ander is het leven der'menschen een ander het leven van het vee, een ander het leven der visschen en een ander dat der vogelen." Daar is een leven, o een kunstenaar, of een pottebakker, die den worm, een' c ie den hond, en een ander, die den mensch formeert yVat dus voorvalt in het dierenrijk is dit: het vogel-leven grijpt de vogel-kiem aan, en vormt haar tot een vo^el het eeld van zich zelf. Het leven van het kruipend dicTr grijpt een andere kiem aan, assimileert zich de omringende stof en vormt haar tot een kruipend dier. Dat leven doet dus niets anders dan een incarnatie van zich zelf maken. De zichtbare vogel is dus eenvoudig een incarnatie van het onzichtbare vogelleven. Nu naderen wij tot het punt waar de geestelijke analogie zich vertoont. Het is een zeer verwonderlijke analogie, zóó verwonderlijk, dat men bijna aarzelt haar onder woorden te brengen. Toch is de natuur godvreezend, en t is haar stem, waarnaar wij luisteren. De lagere levensverschijnselen, zegt zij, zijn niet meer dan een allegorie. Daar is een ander sooit leven, waarvan de wetenschap tot heden weinig kennis heeft bekomen. Het gehoorzaamt aan dezelfde wetten. Het bouwt zijn organisme op in zijn eigen vorm. Het is het Christusleven. Gelijk het vogel-leven een vogel opbouwt, het beeld van zich-zelf, zoo bouwt het Christus-leven een Christen, het beeld van Hem zelf, in de innerlijke natuur des menschen. Als een mensch een christen wordt is dit het natuurproces, de levende Christus treedt zijn ziel binnen. De ontwikkeling neemt een aanvang. Het leven vormende leven grijpt de ziel aan, assimileert de omringende elementen, en begint hen te vormen. Overeenkomstig de groote wet van de overeenstemming met het type neemt dit vormen een bepaalde gestalte aan. 't Is dat van den kunstenaar, die iets vormt. En door 't geheele leven gaat dit wondervolle, mystieke, heerlijke en bepaalde proces voort „totdat Christus er een gestalte in heeft. Het christelijk leven is niet een onbekend streven naar rechtvaardigheid — een slecht omschreven worstelen om een onnauwkeurig beschreven doel. Godsdienst is niet een onsamenhangende hoeveelheid verlangen, gebed en geloof. Daar is niet meer verborgenheid in de voortgaande ontwikkeling van den godsdienst dan in de ontwikkeling van de biologie. In die biologie is veel mysterieus. Wij weten eigenlijk nog niets van het leven, niets van ontwikkeling. En hetzelfde mysterie hangt over het geestelijke leven. Maar de groote lijnen zijn dezelfde, even scherp geteekend, even duidelijk ; en de wetten van het natuurlijke en geestelijke zijn dezelfde, even onfeilbaar, even eenvoudig. Zal dan al het andere in de natuur ons zijn regelmatigheid te zien geven, en voor de wetenschap meer en meer een tafereel ontrollen van harmonie — en zal de godsdienst, die alles moet aanvullen en volmaken, een chaos blijven ? Van het standpunt der openbaring gezien is geen waarheid duisterder dan die van de overeenstemming met het type. Kon de wetenschap een verschijnsel aanwijzen uit een proces, dat alle dagen voorvalt in de natuur, en dat wij naast het feit, dat ons hier bezig houdt, stellen konden — deze mystiekste van alle christelijke waarheden zou althans eenigermate een denkbaren vorm voor ons verkrijgen. Is er iets verkeerds in om te spreken van de embryologie van het nieuwe leven ? Gaat de analogie niet door? Zijn er geen levens-processen zoowel in de geestelijke als in de natuurlijke wereld ? Daar de vogel een incarnatie is van het vogel-leven, is dan ook niet de christen een incarnatie van Christus-leven ? En is er niet in de wijze, waarop de wedergeboorte tot stand komt, een deugdelijke grond aanwezig voor zulk een parallel ? Wat verhaalt men ons daarvan ? Met welke woorden beschrijft haar het Nieuwe Testament ? Het antwoord is allermerkwaardigst. Het gebruikt overal de taal der biologie, 't Is ondenkbaar, dat de schrijvers, van het Nieuwe Testament bekend zijn geweest met deze biologische feiten, 't Is onmogelijk, dat hun beschouwingen van deze groote waarheid even helder zouden geweest zijn als de wetenschap ze nu kan voorstellen. Maar zij hadden geen keuze. Er was geen andere weg, om deze waarheid uit te drukken. Het was een biologische kwestie. Zoo deden zij zonder aarzelen een greep in het nieuwe veld van woorden, en met een oorspronkelijkheid, welke zoo wel eerbied als verrassing wekt, stelden zij hun waarheid voor met het licht en de schaduw, die hem omgaven. Zij beijverden zich niet, wetenschappelijk te wezen, maar wel om nauwkeurig te zijn, en hun onbeschroomde nauwkeurigheid heeft hen wetenschappelijk gemaakt. Wat kon oorspronkelijker zijn, bijv., dan de verklaring van den apostel, dat de Christen een nieuw schepsel is, een nieuw mensch, een kind ? Of dat die nieuwe mensch uit God geboren, Gods akkerwerk is ? En welk woord kon de wet van de overeenstemming met het type nauwkeuriger uitdrukken dan dit woord van Paulus : „Doet aan den nieuwen mensch, die is herschapen in kennis naar het beeld van Hem, die hem geschapen heeft?" Of dit: „Wij worden veranderd naar hetzelfde beeld van heerlijkheid tot heerlijkheid." En elders zegt ons dezelfde schrijver, dat deze overeenkomst het einde en het doel is van het christelijk leven. God bedoelt met den mensch niet anders dan dit beeld, dit type in ons te werken. „En die Hij te voren gekend heeft, heeft Hij ook te voren geordineerd den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te worden." Men moet erkennen, dat het oorspronkelijke van deze geheele Nieuw-Testamentische opvatting zeer treffend is. Zelfs voor deze 19e eeuw is dit zeer treftend. Maar wanneer men zich herinnert, dat dit denkbeeld reeds een vorm had ont\ angen in de eerste eeuw, moeten wij des te meer ons verbazen over het stelsel, dat dit denkbeeld het leven schonk en aankweekte. Sommige zoeken den oorsprong van het Christendom bij de wijsgeeren van die eeuw. Geleerden stellen het steeds tegenover die wijsgeerige stelsels, en trachten het in overeenstemming te brengen met hetgeen later eeuwen leerden. Heeft het dezen dan nooit getroffen, hoeveel meer het is dan een wijsbegeerte, dat het een wetenschap in zich sluit, een zuivere en eenvoudige biologie ? Even goed zouden de natuurkundigen de zoölogie kunnen plaatsen tegenover de chemie, of de geologie in kunnen lijven bij de botanie, het levende bij het doode — als dat men het geestelijke leven kan uitdrukken alleen met verstandelijke formules. \\ anneer zal men inzien, dat het kenmerk van den christelijken godsdienst gelegen is in zijn leven, dat een ware theologie beginnen moet meteen biologie ? Theologie is de wetenschap van God. W aarom zal men God behandelen als iets anorganisch ? Kan deze analogie worden uitgewerkt, dan mogen w ij het antwoord verwachten op minstens drie vragen. Vooreerst: Wat komt in de geestelijke atmosfeer overeen met het protoplasme ? Vervolgens: Wat is het leven, wie de verborgen kunstenaar die het vormt ? Eindelijk : wat weten wij van het proces en het plan ? Allereerst dus: het protoplasme. Wij zouden de lijnen der natuur verloochenen, indien wij ons inbeeldden voor een oogenblik, dat het nieuwe schepsel was gevormd uit niets. E x n i h i 1 o nihil — niets kan gemaakt worden uit niets. De stof kan niet geschapen en niet vernietigd worden ; de natuur en de mensch kunnen alleen vormen en vervormen. Daarom als een nieuw dier wordt gevormd, wordt er geen nieuwe stof gevormd. Het leven keert alleen in tot reeds bestaande stof, assimileert zich meer van denzelfden aard en hervormt het. De geestelijke kunstenaar werkt op dezelfde wijze. Hij moet een bijzonder soort van protoplasme hebben, een basis voor het leven, en die moet alreeds bestaan. Nu vindt Hij dit in de bouwstoffen van het karakter, waarmeê de natuurlijke mensch reeds vroeger is toegerust. Verstand en karakter, wil en neigingen, de zedelijke natuur : dat alles vormt den grondslag voor het geestelijke leven. In deze richting het protoplasme te zoeken van het geestelijke leven, is volmaakt in overeenstemming met alle analogie. De laagste of minerale wereld levert in hoofdzaak de bouwstoffen — en dit is zelfs waar voor de insectenverslindende soorten — voor het plantenrijk. De planten leveren de bouwstoffen voor de dieren. En weder omgekeerd verschaft het dierenrijk bouwstoffen voor het verstandelijke, en eindelijk het verstandelijke voor het geestelijke leven. Ieder lid van de reeks is eerst dan volkomen, indien de trappen beneden haar ook volkomen zijn ; de hoogste eischt de aanwezigheid van al de andere, 't Is voor ons onmiddellijk doel niet noodig zoo ver af te dalen in de psychologie óf van het nieuwe schepsel óf van het oude, om duidelijker te bepalen, welke deze zedelijke grondslagen hier zijn. 't Is genoeg te zien, dat in dezen nieuwen moederschoot het nieuwe schepsel moet zijn geboren, gevormd uit de verstandelijke en zedelijke deelen, zelfstandigheid of wezen van den natuurlijken mensch. Het eenige, waar men den nadruk op moet leggen, is dat in den natuurlijken mensch die redelijke en zedelijke zelfstandigheid of basis geestelijk dood is. Hoe werkzaam echter dit verstandelijke of zedelijke leven ook wezen moge — uit het oogpunt bezien van dit andere leven, is het dood. Wat vleesch is, is vleesch. Het mist dat soort van leven, hetwelk het verschil uitmaakt tusschen den christen en den nietchristen. Het is nog niet „uit den Geest geboren." Om verder aan te toonen, dat dit protoplasme de ver- cischte eigenschappen bezit van een normaal protoplasme, zal het noodig wezen in 't voorbijgaan te onderzoeken, waarin deze eigenschappen bestaan. Zij zijn twee in getal: vatbaarheid voor leven — en voor vorming. Let eerst op die vatbaarheid voor leven, 't Is niet genoeg een geëvenredigden toevoer te vinden van bouwstoffen. Die bouwstof moet wezen van de goede soort. Alle soorten van stof. zijn niet geschikt tot een voermiddel voor het leven, niet even geschikt om electriciteit te kunnen geleiden. Wat er eigenaardigs schuilt in kcol-, zuur-, water- en stikstof, op bepaalde wijze verbonden, zoodat het leven ontvangen kan, valt niet te zeggen. Wij weten alleen, dat leven altijd in de natuur verbonden is met deze bijzondere fyzieke basis, en nooit met een andere. Maar wij verkeeren niet in hetzelfde donker ten opzichte van het zedelijk protoplasme. Wanneer we letten op dezesamengestelde verbinding, welke wij de basis hebben genoemd van het geestelijke leven, vinden wij iets, dat het een bijzondete geschiktheid geeft om het protoplasme te zijn van het Christusleven. Wij ontdekken althans één nadrukkelijke reden, niet alleen waarom dit soort van leven verbonden is met dit soort van protoplasme, maar ook waarom het nooit verbonden wordt met andere soorten, welke er op schijnen te gelijken — waarom, bij voorbeeld, dit geestelijke leven niet wordt ingeënt op het verstand van een hond, of het instinct van een mier. Het protoplasme in den mensch heeft iets boven zijn instinct en levensmanier. Het heeft vatbaarheid voor God. In die vatbaarheid voor God ligt zijn ontvankelijkheid , het is liet protoplasme, dat noodzakelijk was. Het vertrek is niet alleen gereed, om het nieuwe leven te ontvangen, maar de gast wordt verwacht en men mist hem, totdat hij is aangekomen. Tot dien tijd verlangt en treurt de ziel, gevoelt zich eenzaam en droefgeestig, steekt in haar leed de voelhorens uit in de ledige lucht, tastend naar God, of zij Hem vinden mocnt. Dit is niet alleen eigen aan het protoplasme van de ziel des Christens. In ieder land, en in iederen tijd zijn er altaren opgericht voor den bekenden of onbekenden (jod. De anthiopologie heeft nu zeer duidelijk geleerd, dat de algemeene taal der menschelijke ziel altijd is geweest: „ik verga van honger." Dit maakt haar geschikt en vatbaar voor Chris- tus. Daar is een grootheid in dien kreet uit de diepte, u-elke haar ellende het karakter van adel verleend. De andere eigenschap, waarop wij in de ziel onzen blik moeten vest,gen, is vatbaarheid voor vorming (plasticiteit) Overeenstemming in vorm eischt vatbaarheid om in overeenstemming gebracht te worden. Nu is vatbaarheid niet alleen een bepaalde eigenschap van alle levensvormen, maar inden oogsten nadruk is dit met de hoogste vormen het geval Het neemt gestadig toe, bij het opklimmen langs de schaal' De anorganische wereld, om mee te beginnen, is gevoelloos. ,Stal Van kiezelaarde, duizendmaal opgelost en noeens weder opgelost, zal nooit een anderen vorm aannemen dan den zeshoek. De plant, ofschoon in haar bestanddeelen voor w.jz.ging vatbaar, is vergelijkenderwijs onvatbaar voor verandering. Haar groote gebondenheid aan een kleine sfeer haar levenlange gevangenschap in een enkele kluit aarde, is et zinnebeeld van een zekere verlaging. Het dier is in al zijn deden beweeglijk, gevoelig, vrij; de mensch is van alle schepselen het beweeglijkst, het minst verslaafd aan routine het vatbaarst voor indrukken, het meest ontvankelijk voor verandering. En wanneer wij opklimmen tot zijn verstand en ziel ti elfen wij die beweeglijkheid aan in haar meest ontwikkelden vorm. Hetzij we op die vatbaarheid voor indrukken acht geven op dien bhksemsnellen weerslag op de onmerkbaarste en fijnste invloeden, haar vermogen om zich aanstonds naar de omgevmg te schikken ; - of hetzij we letten op de zaeliik vei" VerSChe'denheid Van stemmingen, haar ontzaglijk vermogen om te groeien; steeds moeten wij erkennen dat hier de volmaaktste vatbaarheid voor verandering wonli aangetroffen. Deze wondervolle plasticiteit van den geest sluit zoowel de mogelijkheid als een profetie van zijn veran- nng ,n zich. Met een woord : de ziel is er voor gemaakt om bekeerd te worden. Letten we nu op het leven ! vanDl>°°rnaTte redrn' wij het lcven' den bewerker van die verandering, afzonderlijk behandelen, is hierin gelegen a vuj den nadruk willen leggen op het onderscheid tusschen dat leven en den natuurlijken mensch aan de eene zijde en den geestelijken mensch aan de andere zijde. De natuurlijke mensch is er de basis van, de geestelijke mensch bet product, het leven zelf is iets verschillends. Gelijk wij in een organisme deze drie dingen hebben : vormbare stof, gevormde stof en het vormende beginsel of het leven, zoo ook hebben wij in de ziel de oude natuur, de vernieuwde natuur en het hervormend leven. Daar dit ons duidelijk gebleken is, hebben wij er weinig aan toe te voegen. Niemand heeft ooit dit leven gezien. Het kan niet ontleed, niet gewogen, of in zijn wezenlijke natuur nagespeurd worden. Dit is echter juist wat wij verwacht hadden. Die onzichtbaarheid is dezelfde eigenschap, welke wij ook vonden als een eigenaardigheid van het natuurlijke leven. We zagen geen leven in de eerste embryo's, in eik, in palmboom, of in vogel. Evenzeer ontsnapt het ons in de volwassenen. Wij zullen ons dus niet er over verwonderen, indien wij het niet kunnen zien in den christen. Wij zullen niet verwachten het te zien. A fortiori zullen wij niet verwachten het te zien, nu we verder verwijderd zijn van de grovere stof — terwijl wij onder etherische en geestelijke dingen ons bevinden. Omdat het zeer overeenkomt met de wet van deze analogie, hebben de menschen, die 't niet zagen, zijn aanwezen geloochend. Is het een hopelooze zaak te bewijzen, dat een van de meest in 't oog vallende eigenschappen van 't leven hierin bestaat, dat men het niet kan onderkennen, en dat het ware kenmerk van zijn geestelijke natuur is gelegen in zijn onvatbaarheid om door onze oogen te worden waargenomen ? Wij zeggen niet, dat de wetenschap dit leven als Christus bepalen kan. Zij kan geen bepaling geven zelfs van haar eigen leven, hoeveel te minder van het geestelijk leven. Sommige-elkander snijdende lijnen duiden althans door haar richting aan, dat het Christus is. Eén is er geweest, van wien de geschiedenis leert, dat hij de Waarheid is. Een van zijn uitspraken was: „Ik ben het leven." Overeenkomstig de leer der biogenesis, kan leven alleen voortkomen uit leven. Hij voegde dan ook aan zijn zoo even vermelde uitspraak het woord toe, dat hij in de wereld was gekomen, om den menschen het leven te geven. „Ik ben gekomen, opdat gij het leven hebben zoudt, en het overvloediger hebben zoudt. Dat kan niet zien op het natuurlijke leven, want de menschen hadden dat reeds. Wie den Zoon heeft, heefc een ander leven : „Weet gij «iet bij u zeiven, dat Jezus Christus in u is ?' Wederom zijn er menschen, wier karakter een steike gelijkenis vertoont met Hem, die het leven was. Wanneer wij het leven van een vogel zich zien vertoonen in een organisme, nemen wij aan, dat daar het vogel-leven werkzaam is geweest. En wanneer wij de gelijkvormigheid aan het type in een christen waarnemen, en bovendien weten, dat de organisatie van een type alleen door het leven van een type kan worden voortgebracht, geeft dit dan geen steun aan de hypothese, dat ook hier het leven van het type werkzaam is geweest ? Indien ieder gevolg een oorzaak heeft, — welke andere oorzaak is hier dan voor den christen ? Wanneer wij een oorzaak hebben, en wel een oorzaak die bij 't gevolg past, en geen andere, — wanneer wij het uitdrukkelijke woord hebben van die oorzaak, dat hij — zelf het is — wat zou daar bovendien nog mogelijk zijn ? Laat de wetenschap, die niets weet van haar eigen leven, niet verder gaan dan te zeggen, dat zij ook niets weet van dit leven. Wij zullen haar zwijgen niet misprijzen. Maar totdat zij ons zegt, wat het is, wachten wij op het bewijs dat het dit niet is. In de derde plaats het proces! Het is niet mogelijk lang stil te staan bij de bijzonderheden van het groote wonder, waardoor dit protoplasme moet gelijkvormig gemaakt worden aan het beeld van den Zoon. Wij betreden dit gebied nu alleen zoo ver, als deze wet der gelijkvormigheid ons daartoe noopt. Ook hebben wij niet zoo zeer de natuur van dit proces te bespreken, als wel zijn algemeene richting en resultaten. Wij hebben hier te doen meer met een kwestie van morphologie dan van physiologie. Tot dit punt genaderd, blijkt het, dat hier een nieuw element optreedt, dat ons dwingt, althans voor een oogenblik, de zoölogie vaarwel te zeggen. Dat element is het bewuste vermogen van te kunnen kiezen. Het dier, dat het type volgt, is blind. Het volgt het type niet alleen onwillekeurig en gedwongen, maar ook onbewust. Wij hadden ongetwijfeld genoodzaakt kunnen worden om in de hoogere sfeer met niet meer bewustzijn of kiesvermogen aan het type gelijkvormig te zijn dan de dieren of automaten ; maar dan zouden wij geen menschen zijn geweest, 't Is een mogelijk geval, maar niet mogelijk voor het soort van protoplasme, waarmeê menschen zijn toegerust. Krachtens den bijzonderen aard van dit protoplasme, behoort er nog iets van wijder strekking en gansch exceptioneelen aard aan te worden toegevoegd. De eerste eisch is, dat het verstand, aangezien het bewust is en deze kiesvrijheid heeft, een daarvan geëvenredigde kennis bezitten moet van wat het zeggen wil: te kiezen. Een zekere openbaring van het type is (dit spreekt van zelf) noodzakelijk ; en daar de openbaring alleen kan komen van het type, zullen wij daar ze zoeken moeten. Wij staan hier op eenmaal voor de incarnatie. Daar vinden wij, hoe het Christus-leven zich omkleed heeft met stof, letterlijk het vleesch heeft aangenomen, en onder ons heeft gewoond. De vleeschwording is het leven, dat het type aanneemt. Sinds lang is men het er over eens, dat dit het doel der vleeschwording is: de openbaring van God. Maar waartoe moest God geopenbaard worden ? Voor wie anders, inderdaad dan voor menschen ? Waartoe anders dan opdat wij „als in een spiegel de heerlijkheid des Heeren ziende, zouden veranderd worden in hetzelfde beeld ?" Om echter te komen tot het kiesvermogen, was nog iets anders en meerders noodig dan de openbaring alleen van het type ; het ivas noodig dat het type het hoogst denkbare type was. Met andere woorden : het type moest het ideaal zijn. Men geeft toe, dat voor allen waren menschelijken wasdom, inspanning en welslagen, een ideaal onmisbaar is. En daarom hebben ook alle menschen, wier leven is gegrond op een beginsel, zich zeiven een meer of minder volkomen ideaal gesteld. Hierdoor wordt allereerst de wil afgetrokken van hetgeen laag is, en keert het leven zich tot hetgeen heilig is en rein. Dit alles is zoo waar als zuivere wijsbegeerte. Maar de wijsbegeerte vermocht niet den mensch een ideaal te schenken, doch nooit is beweerd, dat zulks niet was gelukt aan 't Christendom. Geloovigen en niet geloovigen zijn gedwongen te erkennen, dat het christendom der wereld \ertoont het ideaal, dat zij niet bezit, t. w. den volmaakten mensch. De erkenning van het ideaal is de eerste stap in de richting Drummond. Natuurwetten. '3 van de gelijkvormigheid. Maar het zij duidelijk gezegd, dat het niet meer is dan ééne schrede. Daar is geen levensbetrekking tusschen het zien alleen van het ideaal en het daarmee verbonden zijn. Duizenden bewonderen Christus, die nooit christenen worden. Maar de groote kwestie blijft nog altijd onopgelost, hoe de christen gelijkvormig wordt aan het type, of (zoo als wij 't nu kunnen uitdrukken, lettend op het bewustzijn) aan het ideaal. De bloote kennis van het ideaal is niet meer dan een drangreden. Hoe moet het proces feitelijk plaatsgrijpen, en voleindigd worden ? Hoe, waar, wanneer moet dit geschieden ? Dit is de vraag, waarmeê men het christendom op de proef stelt. Hier lijden alle theorien over 't christendom, alle pogingen om het te verklaren uit natuurlijke beginselen, alle herleidingen ervan tot wijsbegeerte, onvermijdelijk schipbreuk. Hier mislukken alle pogingen, om het christendom na te volgen. Hier ook vindt de persoonlijke godsdienst zijn geduchtste hinderpaal. Alle menschen zijn 't over het ideaal volmaakt eens. We zijn het er allen over eens, dat 's menschen plicht het is op het ideaal te staren. Maar hoe geeft men aan de menschen, die zulks verlangen, de zekerheid, dat zij het zullen bereiken ? Dat is het probleem van den godsdienst. Het misverstand van de krachten des Christendoms heeft het jammerlijkst aan zijn wasdom in den weg gestaan, zoowel bij enkele menschen als bij het geheele menschelijke geslacht. Uit het oogpunt der biologie bezien, verdwijnt dit praktisch bezwaar in een oogenblik. Waarschijnlijk heeft de eenvoudigheid zelve van deze wet de menschen onvatbaar gemaakt. Niets toch is voor de menschen zoo onzichtbaar als de doorzichtigheid. De wet hier is dezelfde biologische wet, welke geldt in de natuurlijke wereld. Sinds eeuwen hebben menschen er naar gestreefd, wegen en middelen te vinden om zich aan dit type gelijkvormig te maken. Indrukwekkende drangreden zijn voorgehouden, de gepaste omstandigheden geregeld, de richting van het streven is aangewezen, en de menschen hebben gezwoegd, geworsteld en ten doode toe gestreden, om zich gelijkvormig te maken aan het beeld van den Zoon. Kan het protoplasme zich zelf gelijkvormig maken aan zijn type ? Kan het embryo zich zelf vormen ? Wordt de gelijkvormigheid aan het type bewerkt door de stof of door het leven, door het protoplasme, of door het type ? Is organisatie de oorzaak van het leven, of haar gewrocht ? Het is haar gewrocht. Gelijkvormigheid aan het type is dus gewaarborgd door het type. Christus vormt den Christen. De mensch behoeft slechts de van zelf voortgaande processen van het natuurlijk lichaam gade te slaan, om te ontdekken, dat dit de algemeene wet des levens is. Wat doet, bijv. een mensch met bewustheid op het stuk van ademen ? Welk aandeel neemt hij in den omloop van zijn bloed, in het gaande houden van den maatslag zijns harten ? Welken invloed oefent hij uit op zijn groei ? Welk een aandeel heeft een mensch in zijn spijsvertering en zoovele andere functiën van zijn organen ? Is hij niet feitelijk de grootste automaat, daar ieder orgaan van zijn lichaam, nem gegeven, iedere functie voor hem geregeld, brein en zenuwen, gedachte en gewaarwording, wil en geweten, ja alles voor hem in gereedheid gebracht is? En toch gordt hij zijn geest aan, en wenscht dat alles zelf te organiseeren ? O, overmoedige en ijdele mensch! gij, die geen nagel van uw vinger vormen kunt, meent gij deze uwe wondervolle geheimzinnige, fijn samengestelde ziel te kunnen vormen naar dit onuitsprekelijke beeld ? Zult gij ooit toestaan, dat gij gelijkvormig wordt gemaakt aan den Zoon van God? Wilt gij, die geen streep tot uw lengte kunt toedoen, dat gij door het leven van het type binnen in u wordt opgeheven tot de volmaakte gestalte van Christus ? Dit is een vernederende slotsom. En daarom willen de menschen haar weerstreven, en nog steeds beproeven door werken van eigene gerechtigheid het ideaal te bereiken. De leer van de menschelijke onmacht, zoo als de Kerk haar noemt, was altijd een struikelblok voor de menschen, die haar niet kennen. Die leer is daar misschien zelf, althans ten deele, de schuld van geweest. Terwijl zij is gekleed geworden in woorden, die den mensch terecht moesten verootmoedigen, is zij ook uitgedrukt en den menschen als verweten geworden op eene wijze, die slechts konde krenken. Bloot dogmatisch te bewijzen, dat de mensch geen macht heeft om een hand of een voet te verroeren, ten einde zich op te heffen tot Christus, overtuigt niemand in den grond. Het gezag van menschelijke autoriteit is altijd krachteloos, en moet dat wezen, waar het verstand een redelijke grond ontzegd wordt. Bij het licht der nieuwere wetenschap, waarbij de menschen een grond zoeken voor iedere gedachte aangaande God of mensch, moest die oude leer met haar harde en bijna onmenschelijke vormen — zoolang zij niet recht verstaan wordt — weldra verworpen worden. Maar voor den bioloog kan zij niet te niet gaan ; zij rust voor hem op te vasten natuurgrond. Zij heeft een reden in de levenswetten, welke haar weer levend moeten maken, en langer levensduur verleenen. Het vogelleven vormt den vogel. Christus'leven maakt den Christen. Niemand kan met bezorgd te zijn, een el tot zijn lengte toedoen. Dit nu, wat het wetenschappelijke bewijs aangaat. En hier volgen uitspraken der Schrift, ten betooge van deze waarheid. Let op den lijdelijken toon in deze woorden : „Uit God geboren," is de nieuwe mensch, die is v e rn i e u w d in kennis naar het beeld van Hem, die hem geschapen heeft; of op dit: „Wij worden veranderd naar hetzelfde beeld," of op dit: „\ erordineerd om g e1 ij k v o r m i g gemaakt te worden den beelde zijns Zoons"; of wederom op dit: „Tenzij Christus in u een gestalte v e r k r ij g e'' ; of: „Tenzij een mensch wederom geboren worde, hij zal het koninkrijk Gods niet zien. Nog één vers voeren wij hier aan, dat met het nu aangevoerde in strijd schijnt te wezen: „Werkt uw zelfs zaligheid met vreezen en beven"; maar wie voortleest vindt de aanvulling, alsof de schrijver voor misverstand beducht was: „Want het is God. die in u werkt beiden het willen en het volbrengen naar zijn welbehagen." 't Is opmerkelijk in deze teksten, en ook in andere hier niet aangevoerde, dat de verandering van den mensch nu eens aan dezen, dan aan genen Persoon in de Drieëenheid wordt toegeschreven. Wij hebben deze zaak hier niet in bijzonderheden te behandelen ; 't is voldoende, dat de herschepping des menschen tot stand kome. "1 heologen maken echter deze onderscheiding: zijdelings werkt hier Christus, rechtstreeks de Heilige Geest; met andere woorden: Christus vernieuwt door Zijn Geest het gemoed der menschen. Gaat dit alles dan geheel en al om buiten den mensch ? Is hij niet dan leem in de hand des pottebakkers, een werktuig, een automaat? Ja, en neen. Ware hij een werktuig, hij zou geen mensch wezen. Ware hij een mensch, hij zou zelf iets hebben te verrichten. Men moet hier zoeken af te wegen, wat God hier doet en wat de mensch. Maar wij zullen zeker wel niet ver van de waarheid blijven in dit zoo ingewikkeld vraagstuk, indien wij een eind-beroep doen op het natuurlijke leven. Wij zien, dat in het onderhoud van het natuurlijke leven, de natuur haar aandeel heeft en de mensch zijn.aandeel. Verreweg het grootste gedeelte wordt verricht voor ons: ademhaling, afscheiding der vochten, omloop van het bloed, de opbouw en herstelling van het organisme. En ofschoon het aandeel, dat de mensch daarin heeft, het kleinste deel is, toch is dit (hoe vreemd het ook klinke) even wezenlijk behoorende tot het wèl-zijn, ja tot het voortbestaan van het geheel. Bijv. de mensch heeft voedsel genomen. Nadat hij het genomen heeft, heeft hij er verder niets aan te doen, want zoodra het over zijn lippen is, komt het in de macht van reflexbewegingen, en wordt het van het eene orgaan overgedaan aan het andere; en in den gewonen loop der dingen, heeft hij er ganschelijk geen macht meer over. Maar de daad, waarmee en waardoor dit alles aanving, was van h e m. Zonder haar, zou er niets van dit alles zijn voorgevallen. Of er nu een volkomen analogie bestaat tusschen de willekeurige en onwillekeurige functien in het lichaam, en tusschen hetgeen er omgaat en voorvalt in 's menschen binnenste, hebben wij hier niet te onderzoeken. Maar uit het gezegde blijkt het, dat de mensch hier zijn eigen taak heeft te vervullen. Laat hem het leven kiezen , laat hem dagelijks zijn ziel sterken; laat hem sterven aan het oude leven ; laat hem voortdurend als een levende rank blijven in den wijnstok, en het ware wijnstok-leven zal overvloeien in zijne ziel, hem vernieuwende, en gelijkvormig makende aan het type, totdat Christus, door zijn eigen wet daartoe gebonden, in hem een gestalte heeft. Wij hielden hier ons bezig met de mystieke zijde van het Christendom, en let nu nog eenmaal op zijn volstrekte natuurlijkheid. Met het streven van het type houdt de geheele natuur zich bezig. Plant en insect, visschen en kruipende dieren, vogels en zoogdieren — zij allen streven in hun onderscheiden sfeer naar het bereiken van hun type. Zijn uitroeiing te voorkomen, het te veredelen ; aarde, zee en lucht er meê te vervullen : dat is het doel van de worsteling om het bestaan. En dit is ons leven — het type na te jagen, de wereld er meê te bevolken. Onze godsdienst vergist zich niet. Wij hechten niet aan vizioenen. Wij zijn niet „onpraktisch," zoo als men dat noemt, wanneer wij God vereeren. Het streven om Christus na te volgen beduidt niet: al te rechtvaardig te willen zijn. Eerlijke menschcn spreken geen wartaal, als zij prediken ; en zij verbeuzelen niet hun leven, die zichzelven opofferen, om het koninkrijk Gods uit te breiden op aarde. Daarvoor is het leven. De Christen is met dit zijn levensdoel in volkomen overeenstemming met de natuur. Wat de menschen in hem bovennatuurlijk noemen, is volmaakt natuurlijk. Men lette ook op het heerlijke van deze voorstelling van de zaligheid. Het wil niet alleen zeggen „gered" te wezen, vergeving van zonden te ontvangen, ontheven te worden van den vloek. Het wil nog iets anders zeggen, dan dat onbepaalde „naar den hemel te gaan." Het wil zeggen : gelijkvormig te worden aan het beeld van den Zoon. Het wil zeggen, dat deze armelijke bestanddeelen, waaruit wij zijn samengesteld, de hoogste schoonheid ontvangen zullen. En daar het organiseerend leven eeuwig is, moet die schoonheid ook onsterfelijk zijn. Haar opklimming tot het vlekkelooze is reeds gewaarborgd. En meer nog dan dit alles: hier is reeds vervuld de verhevenste van de profetiën; geen schoonheid alleen, maar eenheid is verzekerd door het type — eenheid van mensch en mensch, God en mensch, God en Christus en mensch, totdat „allen één zullen zijn." Had de wetenschap in hare schitterendste anticipaties op de toekomst van haar hoogste organisme ooit een ontwikkeling gelijk aan deze kunnen vermoeden ? Maar nu de openbaring haar geworden is, erkent zij het als het punt, dat in de evolutie nog ontbrak, als het hoogtepunt, waarheen de gehecle schepping zich uitstrekte. Tot hiertoe had de evolutie geen toekomst. Zij was een pilaar met bijzonder fraai beeldhouwwerk, rijker en rijker zich ontwikkelende tot aan de spits, maar zonder kapiteel; een pyramide, met den breeden grondslag in het anorganische, stijgende hooger en hooger, reeks op reeks, leven boven leven, geest boven geest, steeds volmaakter afgewerkt, edeler in zijn symmetrie, en toch dès te geheimzinniger in zijn aspiraties. Het nieuwsgierigst oog, dat haar volgde tot haar top, zag niets. De wolk daalde en omsluierde haar. Juist datgene, wat de menschen verlangden te zien, was verborgen. Het werk der eeuwen had geen spits. Maar het werk, aangevangen dooide natuur, is voltooid door het bovennatuurlijke — zoo als wij gewoon zijn het hoogere natuurlijke te noemen. En nu de sluier is opgelicht door het Christendom, staren de menschen het met sprakelooze verbazing aan, want het einddoel der evolutie is Jezus Christus. Het christelijke leven is het eeuwige leven, dat eenmaal volmaakt zal worden. Gescheiden van Christus is het leven i des menschen een gebroken zuil, het geslacht der menschen J een onvoltooide pyramide. Alle menschelijke idealen storten ineen bij den aanblik der eeuwigheid ; een voor een bezwijkt voor 't geopend graf elke menschelijke verwachting. Tennyson ziet een kortstondig licht in den naijver der natuur op het type, maar ook dat verdwijnt. Zullen alle verdwijnen ? Neen, één type blijft. „Die Hij te voren gekend heeft, heeft Hij ook te voren verordineerd den beelde zijns Zoons gelijkvormig te worden." En „als Christus, die ons leven is, zal geopenbaard worden, zult gij ook met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid." HALF-PARASITISME Werkt uw zelfs zaligheid. Paulus. Elke nieuwe reeks van voorwaarden, waarin een dier geplaatst wordt, en waardoor het zeer gemakkelijk voedsel en veiligheid verkrijgt, schijnt in den regel tot ontaarding te leiden. E. Rav Lankester. Parasieten zijn de bedelaars der natuur; zij zijn levensvormen, welke de moeite niet willen nemen om hun eigen voedsel te zoeken, maar het leenen of stelen van dieren, die vlijtiger zijn. Zoo diep geworteld is dit streven in de natuur, dat planten parasieten kunnen worden, — 't is een aangenomen gewoonte — even goed als dieren; maar beide worden aangetroffen in eiken toestand der bedelarij ; sommigen iets doende voor zich zeiven, terwijl anderen, nog' dieper gezonken, zelfs weigeren hun eigen voedsel te bereiden. Daar zijn zekere planten — de vlaszijde bijv. — die het leven beginnen met de beste voornemens, diepe wortelen in de aarde slaan, en waarlijk van plan schijnen levenslang onafhankelijk te zijn. Maar nadat zij een korten tijd zich zeiven hebben onderhouden, maken zij merkwaardige zuigschijven vast in den stam en de takken van nabij staande planten. En na eenige weinige proefnemingen eindigt de parasiet met iets voor haar eigen onderhoud te doen. en trekt voortaan al haar voedsel uit de sappen van haar gastheer. In dezen parasietischen toestand heeft zij geen eigen voedingsorganen van noode, en de natuur neemt ze daarom dan ook weg. Weldra vertoont de volwassen vlaszijde aan den plantkundige het stuitend schouwspel van een plant zonder wortel, zonder tak, zonder blad, en met een stam zoo nutteloos, dat hij niet bij machte is zijn eigen gewicht te dragen. Bij de hulst vertoont het parasitisme in sommige opzichten misschien een nog lager vorm. Hij heeft in zijn afdalende richting gedurende zóó vele geslachten volhard, dat zelfs de jeugdige vormen de gewoonten ervan vertoonen, en gewoonlijk aanstonds als parasieten beginnen te leven. De hulstbessen, die het zaad bevatten voor de toekomstige heester, zijn vooral ontwikkeld om deze ontaarding in de hand te werken, want zij hechten zich vast aan de takken van een eik- of appelboom, en daar begint de jonge hulst afhankelijk van deze boomen zijn parasieten leven. Onder de dieren komen deze lazzaroni nog menigvuldiger voor. Bijna ieder dier is een levend armenhuis, en het bergt een of meer soorten epizoa of entozoa, die het om niet onderhoudt, en waaraan het niet alleen huisvesting, maar ook al de benoodigdheden en weelden des levens verschaft. Waarom denkt de natuurkundige zoo ongunstig over de parasieten ? Waarom noemt hij haar ontaard, en veracht hij haar als de onedelste schepselen in de natuur ? Wat kan een dier meer doen dan eten, drinken en daarna sterven ? Indien het onder de verzorging en bescherming van een hooger organisme beter kan gevoed worden, gemakkelijker drinken, vroolijker leven, en misschien eerst een dag later behoeft te sterven — waarom zou het zulks niet doen ? Is 't parasitisme, wèl bezien, niet een zeer verstandige list ? Is 't niet een vernuftige manier, om zich de weldaden des levens te verzekeren, terwijl men de verantwoordelijkheid ervan ontduikt ? En nu moge die levenswijze zelfzuchtig zijn, en misschien ook onwaardig — kan men zeggen, dat zij onzedelijk is ? Het antwoord, dat de natuurkundige hierop geeft, is kort. Het parasitisme, zoo zegt hij, is een van de zwaarste misdrijven in de natuur. Het is een verbreken van de wet der evolutie. Gij zult al uw vermogens geheellijk ontwikkelen, gij zult opklimmen tot de hoogst mogelijke volkomenheid van uw geslacht, en zóó uw geslacht volmaken, dat is het eerste en groote gebod der natuur. Maar de parasiet bekommert zich niet om haar geslacht, of om volkomenheid in welken vorm ook. Zij denkt om twee dingen : voedsel en beschutting. Hoe ze ze verkrijgt, dat bekommert haar niet. Elk lid leeft uitsluitend op zich zelf, een afzonderlijk, traag, zelfzuchtig, teruggaand leven. t Is opmerkelijk, dat de natuur het aan de gemeenschap vergunt, op deze wijze schijnbaar zonder protest belast te worden. De parasiet toch doet niet anders dan consumeeren. En de „volmaakte huishouding der natuur" vergist zich hier, althans één reis, als zij duizend dier- en plantensoorten aanmoedigt, die niets produceercn voor het eigen, of algemeene welzijn, maar leven, weelderig leven, ten koste va-? anderen. Wanneer wij echter nauwkeurig opletten, ontdekken wij .spoedig dat, wel verre van die vernuftige vondst, waardoor parasieten onder planten en dieren ontkomen aan de groote wet van de worsteling van 't bestaan, in 't geheim aan te moedigen, de natuur er zich zoo krachtig mogelijk tegen verklaait. En in plaats van het den overtreders te vergunnen, door haar vingers te slippen, gelijk men oppervlakkig zou denken, past zij op hen de gestrengste en schrikkelijkste straffen toe. De parasiet, zoo redeneert zij, onteert niet alleen zichzelf, maar doet ook anderen onrecht. Zij overtreedt de grondwetten van haar eigen wezen, en dwingt de onschuldigen, tot eigen schande haar te dienen. Indien dus de natuur rechtvaardig is, indien zij een wrekende hand bezit, indien zij een fiool vol wraak voller en bitterder dan alle andere heeft, zal deze zekerlijk worden uitgegoten over hen, die aan deze dubbele zonde zich schuldig maken. Laat ons zien, welken vorm deze straf aanneemt. Zij die het strand der zee, of wil men, een aquarium aandachtig waarnemen, kennen die merkwaardige, kleine schepselen, bekend onder den naam van hermiet-krabben. 't Eigenaardige van deze hermieten is, dat zij haar verblijfplaats vestigen in de afgeworpen schaal van 't een of ander dier, en niet zelden van de hoornslak en hier, even als Diogenes in zijn ton. leeft het schepsel een eenzaam, maar volstrekt niet een werkeloos leven. De Pagurus echter is geen parasiet. En toch, ofschoon geenszins een parasiet, zoo nadert toch die gewoonte om levenslung een huis te bewonen, door een ander dier gemaakt, zóó dicht tot het leven van een parasiet, dat wij het leerzaam vinden als een inleidende toelichting, om de gevolgen te bezien, die deze vrije woning uitoefent op hem, die ze gebruikt. Daar is, allereerst, geen twijfel aan, of die gewoonte is, zoo als wij reeds opmerkten, aangenomen. De Hermiet blijkt bij haar ontleding wezenlijk een krab te zijn. Nu is de krab een dier dat, door den aard van zijn omgeving, een eenigzins ruw en gevaarlijk leven leidt, Zij houdt zich op in de nabijheid van puntige rotsen en steenen. Door eiken golfslag meêgeslingerd, aan alle zijden besprongen door monsters uit de diepte, heeft dit dier zich zelf te beschermen door een sterk en doelmatig pantser aan te trekken. Hoe op de beste wijze zich zelf te beschermen, is 't vraagstuk geweest, waarmee de geheclc familie der krabben zich had bezig te houden ; en bij 't overdenken van deze zaak, zijn de voorouders van de hermiet-krabben op de gedachte gekomen, om de woningen van slakdieren weder in gebruik te nemen, welke in menigte in haar nabijheid verspreid lagen, goed gebouwd, en geschikt, om aanstonds betrokken te worden. In geslachten en geslachten hield dus de familie der hermiet-krabben zich niet langer bezig met te zoigen voor haar veiligheid, en woont zij in haar kleine schuilplaats zoo fier en zoo zeker alsof haar huis, dat zij heeft uit de tweede hand, een sterkte ware, opzettelijk opgericht voor haar privaat gebruik. Waarmee heeft dan de hermiet geboet voor deze goedkoope, doch wezenlijke oplossing van een praktische moeielijkheid . Of haar traagheid haar eenige gewetenswroeging veroorzaakt, of dat zij zich in stilte gelukwenscht met haar slimheid, weten wij niet; maar te oordeclen naar hetgeen het dier blijkt te zijn onder 't vorschend oog van den zoöloog, kan haar handelwijze waarlijk niet aanbevolen worden. Voor den blik der wetenschap is haar zonde met de duidelijkste letters geschreven in haar organisatie zelve. Zij heeft in haar anatomische samenstelling juist zooveel geleden, als zij aan anderen ontleend had. In plaats van een volkomen schelpdier te wezen, heeft zij er in bewilligd, dat sommige belangrijke deelen van haar lichaam slechter worden, en verscheidene voorname organen zijn geheel of gedeeltelijk van kracht beroofd. Haar levensfeer is nu niet weinig beperkt; en het goedkoope middel dat haar veiligheid verzekeren moest, deed haar alle onafhankelijkheid inboeten. Het blijkt duidelijk uit de anatomie, dat de Hermiet niet altijd was wat zij nu is. Zij was bestemd tot hooger dingen. Haar voorouders waren ongetwijfeld meerder of minder volmaakte schaaldieren, ofschoon wij met met juistheid kunnen zeggen, op welken trap van ontwikkeling de hermiet stond, voordat zij haar tegenwoordige levenswijze aanving. Maar sinds het oogenblik, waarop dit schepsel begon te steunen op vreemde krachten, begon ook zijn verval. Het verloor in zijn eigen persoon alles wat het nu ontleende aan anderer hulp. Toen een belangrijk bedrag van dagelijkschen arbeid, namelijk de zorg voor veiligheid en bescherming, overbodig geworden was, werd een der voornaamste hulpmiddelen, verleend aan een leven van voortdurende inspanning, terzelfder tijd er aan onttrokken. Een aantal functiën staakte den arbeid. Het geheel der deelen van het samengesteld organisme, dat deze functien hielp verrichten, werd van lieverlede zwak ; en ten laatste verloor het schepsel krachtens de onbuigbare wet, dat een ongebruikt orgaan langzaam maar zeker van kracht wordt beroofd, verloor het schepsel niet alleen alle beweegkracht in die deelen, maar ook die deelen zelve, en verzonk alzoo in een betrekkelijkerwijs ontaarden toestand. Elk normaal schaaldier heeft aan de achterzijde van het lichaam een dikke schaal. Bij den hermiet treft men in de plaats daarvan aan een dun en zwak vlies, waarvan de droeve gestalte van het schepsel ten bewijze strekt, wanneer het uit zijn vreemde schuilplaats wordt te voorschijn gehaald. \\ anneei men verder dit half-naakte en jammerlijke voorwerp gadeslaat, zal men ook ontdekken, dat het vierde of vijfde paar leden óf zoo klein en zóó verschrompeld is, dat het geheel onnut of volkomen rudimentair werd ; en ofschoon ongetwijfeld de ontwikkeling van het staarteinde tot een orgaan, om zich staande te houden in de geïmproviseerde schuilplaats, beschouwd kan worden als een geringe vergoe- ding, is het uit den geheelen bouw van het lichaam duidelijk, dat het er in bewilligd heeft een ingrijpende ontaarding te ondergaan. Wij staan dus hier, bij de hermiet-krab, voor een geval van fyziologischen achteruitgang. Dat het schepsel dooi dit proces uit een praktisch oogpunt bezien, iets verloren heeft, zullen wij niet beweren. Wij wezen er ïecds op, dat haar vrijheid schade lijdt door haar zwaar huis-skelet, en dat in tegenoverstelling van andere krabben, die een vrij en zwervend leven leiden, over t algemeen haar vrijheid grootelijks is beperkt; maar van fyziologisch standpunt bezien, bestaat c 1 geen twijfel, dat de hermieten noch haar verplichtingen tegen de natuur, noch die tegen zich zelve zijn nagekomen. Indien het doel des levens eenvoudig bestaat in het ontvluchten \ an den dood, en het dienen van zich zeiven, hebben zij waarschijnlijk welgedaan, maar indien het bestaat in het bereiken van een altijd toenemende volkomenheid, dan zijn zij inderdaad afvalligen. De uitspraak van een zoöloog zou zijn, dat zij door deze daad in zekeren zin haar plaats in de rij der dieren hebben verbeurd. Een dier wordt hoog of laag geplaatst, al naarmate het tot meerder of minder samengestelde levensvoorwaarden geschikt is. Dit is het ware standpunt, dat men moet innemen bij het beoordeelen van levende organismen. Ware de volmaaktheid enkel een zaak van aanhoudend eten en drinken, zoo zou de Amoeba het laagst bekende organisme — moeten geplaatst worden bij de hoogste dieren, want zij voedt zien en beschermt zich zelve bijna even goed als zij. Maar getoetst aan den hoogeren maatstaf der complexiteit, d. w. z. aan de grooter of kleiner geschiktheid voor meer of minder samengestelde toestanden, is de klove tusschen Amoeba en mensch oneindig. Wij hebben nu reeds een voorloopig denkbeeld, al is het niet uit het onderzoek van een ware parasiet, van de wezenlijke beginselen opgesloten in het parasitisme. En wij kunnen nu er toe overgaan, om de aandacht te vestigen op punten van overeenkomst met de zedelijke en geestelijke wereld. Wij bepalen ons voor het tegenwoordige tot één punt. Het verschil tusschen de hermiet-krab en een echte parasiet is, dat de eerste een semi-parasitische gewoonte heeft aangenomen, alleen met het oog op haar veiligheid. Het kan zijn, dat de hermiet begint met het inschikkelijke schaaldier te verslinden, welks schelp zij betrekt; maar eerst dan zou zij een volkomen parasiet wezen, indien de schelp zoo groot was, dat zij haar levenslang verzorgen kon, en de uit- en inwendige organen van de krab zouden verdwijnen, terwijl zij voortleefde door de verwerkte vochten van haar gastheer in te zuigen. Het eenige echter, waar in dit geval de slak ten bate van de krab in voorziet, is veiligheid ; en daarom beperken wij hier ook onze toepassing tot dit punt. De echte parasiet doet zich aan ons voor met een organisme in al zijn deelen zóóveel meer ontaard, dat hetgeen zij leert wel mag bewaard worden, totdat wij den weg gebaand hebben tot dieper verstand van dit onderwerp- Het geestelijk beginsel, dat nu zal worden toegelicht, luidt aldus: „Een beginsel, dat de veiligheid van het individu verzekert zonder eigen inspanning of nadrukkelijk gebruik der vermogens, is v e r d e r f e 1 ij k voor het z e d e 1 ij k k a r a k t e r." Wij beginnen met deze woorden te omschrijven. Moesten wij nauwkeurig bepalen wat veiligheid of redding is, zoo zou verder betoog niet noodig wezen, en de wet zou voor ons staan als een plechtige gemeenplaats. Maar wij hebben hier te doen met de begrippen van veiligheid, zooals men ze gewoonlijk verstaat, en ons hoofddoel is in het licht te stellen, wat men zou kunnen noemen de parasitische leer des behouds. Velen kennen waarschijnlijk de fazes niet der godsdienstige ervaring, welke wij thans gaan beschrijven, en laten het aan hen, die vertrouwd zijn met de godsdienstige denkbeelden der groote menigte, over, om te verklaren, of wij al dan niet onze woorden verspillen. Wat wij bedoelen met de parasitische leer des behouds, kan men misschien het best verklaren door twee van haar voornaamste typen te schetsen. De eerste is de leer van de Kerk van Rome ; de tweede die, welke wordt vertegenwoordigd door de bekrompen protestantsche kerken. Wij vatten echter deze godsdiensten niet op in hun idealen vorm, tegen welken wij weinig bezwaar zouden hebben, maar in hun practischen invloed, of in de gestalte, welke zij heeft voor de groote menigte van hen, die tot een van deze kerkgenootschappen behooren. Immers wordt de gestrengheid of zachtheid van een godsdienstig stelsel het best beoordeeld naar den vorm, waarin het zich vertoont aan, en invloed uitoefent op het gemoed van het volk. Geen volmaakter en ook geen treuriger voorbeeld van semiparasitisme bestaat er dan in 't geval van die onkundige duizenden, die, overal verspreid over de bewoonbare aarde, de lagere rangen vormen van de Kerk van Rome. Was een organisatie bepaald er voor bestemd geworden, om veler menschen gemoed te gewennen aan de leefwijze van de parasieten — niets beters had tot zulk een heilloos doel kunnen bedacht worden dan het stelsel van het Roomsch Katholicisme. Het biedt inderdaad aan de groote menigte een schelp. Zij hebben zich eenvoudig daarin hun schuilplaats te zoeken, en zij zijn „veilig". Maar wat beteekent dit „veilig ?" Het is een uitwendige veiligheid — de vestiging van een instituut. Het is een redding den menschen aanbevolen door drangredenen, waarvan men zich bedient bij de groote en bijgeloovige hoop, maar welke met ieders individueel gemoed even weinig levensgemeenschap hebben als de schelp van de doode slak met den levenden hermiet. Behouden zijn is een persoonlijke, geestelijke levensbetrekking. Maar wat wij hier zien, is werktuigelijk en bloot uitwendig. En hierin ligt dan ook het geheim van haar verwonderlijken opgang en wereldmacht. Ken gemakkelijke godsdienst is de begeerte van het menschelijk hart; en de verzekering van behouden te zijn tot den kleinst-mogelijken prijs is het lokaas, dat de Roomsche Kerk voorhoudt aan de wereld, welker geweten ontrust is. Duizenden, die nooit geleerd Hebben hun vermogens te gebruiken om „hun eigen zaligheid te werken," duizenden, die zichzelven niet godsdienstig oefenen willen, en die toch niet kunnen zijn zonder eenige godsdienstoefeningen — vertrouwen zich zeiven in een traag geloof toe aan dat eerwaardig toevluchtsoord, dat reeds eeuwen lang staat tusschen God en den mensch. Een Kerk. welke onder haar dak geslachten van uitverkorenen heeft geherbergd, welker archieven prijken met de namen van heiligen, die hun arbeid hebben bezegeld met hun bloed: zou die Kerk nog niet altijd een zekere toevlucht zijn voor de ziel, welke vrede zoeken wil niet God ? Daarom, gelijk de hermiet in het slakkenhuis, kruipt de ziel in den schoot van Rome, en zoekt, als Adam in den hof, haar naaktheid voor God te verbergen. Waarom bedwingt de echte menschenvriend zijne lippen niet, en waarschuwt tegen deze en alle andere priester-godsdiensten ? Het gebeurt niet, omdat hij blind is vooi de verwonderlijke kracht van den pauselijken stoel, of omdat hij geen eerbied koestert voor het edele christelijke type, dat de Roomsche Kerk heeft gevoed in haren schoot. Ook is het niet omdat haar leeraren dikwerf verdorven waren, en haar leerstelsel geen ware voorstelling geeft van de waarheid — men kan diezelfde grieven inbrengen, met meeider of minder recht, tegen alle godsdiensten. Maar het is, omdat Rome op valsche wijze handelt met de diepste behoeften des menschen; het doel van den godsdienst stelt in zelfzucht, en veiligheid belooft zonder geestelijke gezindheid des harten. W ij zeggen niet, dat zij in theorie dit beweert en wil; maar dat zij in de praktijk onder de menschen de parasitische leefwijze in haar slechtsten vorm heeft ingevoerd, wordt door de resultaten gestaafd. Ieder, die den godsdienstigen toestand van Europa's vasteland met eigen oogen heeft waargenomen, heeft tot zijn ontzetting gezien, dat tienduizenden onwedergeboren menschen hun toevlucht zoeken, naar zij meenen voor de eeuwigheid, bij de sacramenten van Rome. Daar is geen sterker bewijs voor de aangewezen overhelling van den mensch tot parasitisme in godsdienstige dingen dan het volstrekte welbehagen, waarmee zelfs beschaafde menschen de behartiging van hun eeuwige belangen toevertrouwen aan de zorg van een Kerk. Wij zullen nooit de smart vergeten, waarmee wij eens de belijdenis vernamen van een buitenlandsch hoogleeraar: „Ik pleegde belang te stellen in den godsdienst," zoo zeide hij in hoofdzaak: „maar godsdienst is een gewichtige zaak. Ik had het heel druk ; er bleef weinig tijd over, om mij er meê in te laten. Als protestant werd mijn aandacht gevestigd op den RoomschKatholieken godsdienst. Deze lachte mij toe ; en in plaats van zelf mij met den godsdienst te vermoeien, stelde ik mij zelf in de handen der Roomsche Kerk. Eenmaal 'sjaars," zoo eindigde hij, „ga ik naar de mis." Dit waren de woorden van een man, wiens werk zal voortleven in de geschiedenis van zijn land, van iemand tevens, die alles wist van het parasitisme. En toch, ofschoon hij dat niet dacht, is dit het parasitisme in zijn slechtsten en laagsten vorm. En ondanks zijn intellektueele, om niet te zeggen, zedelijke slechtheid is het geen uiterst of zeldzaam feit. Het is een feit dat ieder dag zich voordoet in ons eigen land, alleenlijk werd het hier beleden met eene openhartigheid, welke zeldzaam is, gepaard met handelingen, die het gebrek aan openhartigheid zoo duidelijk verraden. De vorm van parasitisme, welken een zekere afdeeling der meer bekrompene evangelische school ons te zien geeft, is zeer verschillend van dien der Roomsche Kerk. De parasiet zoekt daar zijn toevlucht, niet in een kerk, maar in een leer, in een geloofsbelijdenis. Laat ons ook hier opmerken, dat wij niet den „Evangelischen" godsdienst bestrijden, maar alleen een van zijn parasitische vormen — een vorm, welken allen dadelijk herkennen, die het populaire protestantisme van Engeland kennen. Wij bepalen ons hier tot dien vorm, die zijn kracht vindt in een enkel leerstuk, in dat van de verzoening, of laat mij liever zeggen, in een verminkte voorstelling van die allergewichtigste waarheid. Die verminkte voorstelling van de leer der verzoening, welke de parasitische leefwijze in de hand werkt, kan worden samengevat in één enkelen volzin, en grootendeels, omdat het in een enkelen volzin kan worden samengevat, is het een verminking. Zij wordt ieder mensch persoonlijk voorgesteld in den vorm van dit Syllogisme : „Gij gelooft dat Christus stierf voor zondaars ; gij zijt een zondaar; daarom stierf Christus voor u — en hierom z ij t g ij behouden." Welnu, wat is dit anders dan een soort mollusken schelp ? Kan er voor een ziel, die in het duister verkeert, wel met grooter list een valstrik gespannen worden ? Men richt zich hier niet tot het bijgeloof, maar tot het verstand. De onrustige ziel wordt uitgenoodigd om te kruipen in de kronkelingen van een Syllogisme, en zich te verschuilen Drummond. Natuurwetten. 14 achter een leer, nog eerwaardiger zelfs dan de Kerk. Maar woorden zijn niets meer dan chitine. Leerstellingen kunnen niet meer levende gemeenschap met iemand hebben dan een priester of een Sacrament, geen meerderen invloed op het leven en het karakter dan steen en leem. En toch pakken de apostelen van het parasitisme een booswicht op van de straat, laten hem heengaan door deze zoo plausible formule — en maken hem tot een bekeerde in den tijd van even weinig minuten, als er tijd vereischt wordt om het te verhalen. Aan den ijver van deze mannen twijfelen wij waarlijk niet; hun bedoelingen zijn zuiver, en dikwerf is hun werk niet te vcrgeefsch. Het is ook, tot op zekere hoogte, mogelijk deze redding door een formule te verdedigen. Zijn het niet de eigen woorden van de Schrift ? Zeide Christus niet: „Het is volbracht ?" En is er niet geschreven: „Uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof?" „Niet uit de werken, opdat niemand roeme „Die in den Zoon gelooft heeft het eeuwige leven ?'' Hierop echter, zou iemand kunnen antwoorden óók met woorden der Schrift: „De duivelen gelooven ook''; en : „Tenzij iemand wedergeboren worde uit den Heiligen Geest, hij zal het koninkrijk Gods niet zien!" Maar zonder den schijn aan te nemen, van tekst met tekst te willen weerleggen, willen wij liever vragen, wat de gewaande bekeerde bezit aan het eind van het proces. Dat Christus zondaars behoudt, zelfs booswichten van de straten, is een heerlijke waarheid ; en dat de eenvoudige woorden van een straatprediker haar brengen tot het hart der menschen met overtuigende kracht, is ook een feit. Maar in gewone omstandigheden, waarin het gemoed van den onderzoeker snellijk voortgedreven wordt door de verschillende stadiën van het hierboven vermeld Syllogisme, laat men het aan hem over de toekomst in 't gelaat te zien, en 't verleden uit te wisschen met een formule van woorden. Ongetwijfeld bevatten die woorden ook een kiem van waarheid, en kan men er een rijke beteekenis inleggen: ook kunnen zij levenslang macht over ons uitoefenen. Maar wij zouden ons pleidooi tegen het behoud door een formule met onwetende en ongeoorloofde zachtheid voeren, indien wij voor een oogenblik toegaven, dan zulks altijd het geval is. Deze leer werkt de parasitische richting al te zeer in de hand, dan dat slechts bij verr • veg het kleinste deel der voorkomende gevallen, de uitslag anders dan verderfelijk kan zijn. En zij is verderfelijk, niet alleen hierin dat velen, die gebouwd hebben op dit naakte Syllogisme, vroeger of later tot het inzicht komen, dat zij zich hebben vergist, maar ook hierin, dat duizenden nooit tot dat inzicht geraken. En zijn er geen menschen, die u en een iegelijk bewijzen kunnen, dooi de onwederstaanbare logica van teksten, dat zij gered zijn, en van wie gij weet niet alleen, dat zij t koninkrijk Gods niet waardig zijn — want dat zij wij allen maar dat zij volkomen ongeschikt zijn, om het binnen te gaan? De voorwaarde voor het burgerschap van Gods Koninkrijk is wel bekend; maar niet bekend is, wie al of niet aan deze voorwaarde voldoen. En toch, ondanks alle bezwaren aan de toepassing ervan verbonden, wordt door de wereld aan het zedelijke getuigenis grooter waarde gehecht dan aan het theotogische. Niettemin is de parasiet, ondanks het afkeuiend vonnis der wereld, tevreden. lij is ..veilig . Jaren achtereen werkt zijn verstand met een schakel trazen, waarin de woorden „gelooven" en „gered" gedurig voorkomen. En van dat oogenblik af was door de geheele Schiift, dooi de geheele logica, en de geheele theologie zijn toekomst gewaarborgd. Hij nam, in 't kort gezegd, een assurantiepolis, waardoor hij onfeilbaar verzekerd was van het eeuwige leven na zijn dood. Dit is echter geen zaak, om zoo licht op te nemen. Wij wenschten wel, dat wij hier een cariicatuui gaven, in plaats van een getrouwe voorstelling; maar wij kunnen rekenen op de instemming van allen, die van nabij den geestelijken toestand der bekrompen Kerk kennen, als wij beweren, dat in sommige gevallen haar leden niets hebben te vertoonen voor hun godsdienst dan een formule, een Syllogisme, een onoprechte frazc of een ervaring van een soort, welke reeds lang geleden plaats greep, en waarvan de menschen hun zeiden, dat dit toen genoemd werd behouden zijn. Moeten wij de bezwaren tegen het parasitisme van het „Evangelicisme" nader formuleeren? Tusschen dit verschijnsel en de geschiedenis der kerk van Rome is een verwantschap even wezenlijk als ongedacht. In elk geval zijn deze gods- diensten in geestelijk opzicht verderfelijk evenzeer, als in godgeleeid opzicht dwalende, daar zij een verkeerde opvatting \ an het Christendom verspreiden. Zoowel het uiterste onder den roomschen als dat onder den „evangelischen' godsdienst, wordt beheerscht door dit denkbeeld : te vluchten. Het hoofddoel van 's menschen streven is „te ontkomen." En alle factoren in den godsdienst, de hoogste, en de gewijdste, worden tot dit peil verlaagd. God, bijv. is een Groot Wetgever, of het is de Almachtige Vijand ; aan Hem moeten wij „ontkomen." Jezus Christus is de eenige, door wien wij ontkomen — een theologische figuur, die het mogelijk maakt, dat de zaken bij wijze van verbond zoo geregeld worden, dat de weg geëffend is. De Kerk is ter eener instantie een soort verkoophuis, waar de koop behoorlijk wordt toegelaten, en beide partijen met de wederzijdsche voorwaarden genoegen nemen: in het andere geval, is zij een soort schaapskooi, waar de kudde ongeduldig en werkeloos haar einde afwacht. Over t algemeen zijn de middelen niet passend voor het doel, en het openstellen van de mogelijkheid van geestelijken wasdom wordt het sein tot het fnuiken van alle groei. In de tweede plaats gaan deze gemakkelijke godsdiensten onvermijdelijk gepaaid met een gemakkelijk leven. Daar de veiligheid van meet af is gewaarborgd, blijft er niets anders te doen overig. De werktuigelijke weg waarop het verdrag tot stand kwam, laat de ziel zonder prikkel, en t karakter blijft onberoerd door de zedelijke zijde van Christus' ofter. Hij, die onrechtvaardig was, is het nog altijd, en hij die onheilig was, is nog onheilig. Dit geheele schema werkt de ontaarding der organen in de hand. \\ ant ook hier doet het geval zich voor, dat juist voor zooveel als het organisme werktuigelijk leent van een uitwendige bron, het verliest in zijn eigen organisatie. Hoeveel rust ook door 't Christendom wordt weggelegd voor de kinderen Gods, de bedoeling kan toch nooit wezen, dat persoonlijke inspanning ten eenemale overbodig wordt. En elke rust, die leidt tot onverschilligheid, is onzedelijk en onwezenlijk. Zij vormt parasieten en geen menschen. Juist omdat God in hem werkt, ten bewijze hiervan en als teeken van zijn zegepraal, werkt het echte kind Gods zijn eigen zaügheid, werkt haar ofschoon hij haar eigenlijk heeft ontvangen, niet als een lichte zaak, een overtolligen arbeid, maar met vreeze en beving ais een zedelijke en onmisbare taak. Indien men nu vraagt, of de parasiet zalig zal worden of niet, luidt hierop het antwoord, dat het denkbeeld van zaligheid, hetwelk aan de vraag ten grondslag ligt, een antwoord bijna hopeloos maakt. Maar indien er meê bedoeld wordt een vertrouwen op Christus met het doel om Hem gel ij k te worden, met die heiligheid in het oog, zonder welke niemand den Heer zien zal, dan luidt het antwoord, dat de hoop van den parasiet ten eenemale ijdel is. Wel verre van te leiden tot wasdom, voert het parasitisme tot verval. Wel verre van te voeren tot heiligheid, d. w. z. tot w e 1 s t a n d, voert het parasitisme juist tot het tegenovergestelde. De geestelijke vermogens krimpen in, een voor een, en sterven weg, bij gebrek van oefening worden de spieren der ziel zwak en slap, en achtereenvolgens houden alle zedelijke werkzaamheden op. Zoo wordt van hem, die heeft, weggenomen ook wat hij heeft, en na jaren van parasitisme is er niets meer te behouden overig. Indien ons gevoelen op dit punt onduidelijk genoeg is uitgedrukt, om de tegenwerping mogelijk te maken, dat dit protest tegen het parasitisme in strijd is met de leer deiVrije Genade, dan kunnen wij ons met de hoop niet vleien van ons betoog in een slotvolzin vrij te pleiten van zulk een ongegronde verdenking. De verhouding tussohen geloof en werken hebben wij hier niet te onderzoeken. Het behouden worden is inderdaad de vrije gift van Gods Genade. Maar hij, die werkelijk weet, wat dat in zich sluit, hij weet ook — en daarom sluit dit zooveel in zich — hoeveel werkzaamheid hiermeê samengaat en samenhangt. Met de centraalleer van de genade is het geheele wetenschappelijke betoog in te wonderschoone overeenstemming, dan dat het hier zou feilen, 't Natuurlijke leven is niet minder dan het eeuwige, een gave Gods. Maar in beide gevallen is het de aanvang van wasdom, en niet het einde der genade. Op te houden ter plaatse waar we moesten aanvangen; terug te gaan waar we vooruitgaan moesten; een werktuigelijke zekerheid, om daarmeê werkeloosheid te bedekken, en met één slag een redding te zoeken, waarin geen persoonlijke heiligmaking ligt opgesloten —dat is parasitisme. parasitisme Werkt uw zelfs zaligheid. Paulus. y Wees r»et langer een chaos njaar een wereld, of althans een kleine wereld. Breng voort, breng voort! Al ware 't slechts het onaanzienlijkste, oneindig kleine deel van een product; brengt het voort, in Gods naam. Carlyle. Uit ons onderzoek naar de gewoonten en organisatie van de familie dei hemiiet-krabben hebben wij alreeds eenig inzicht verkregen in den aard en de uitwerkselen van liet parasitisme. Maar de hermiet-krab is (laat ons dit nogmaals herinneren) geen parasiet in den vollen zin des woords. En voordat wij het algemeen beginsel verder toepassen, moeten wij eerst een geval van volslagen parasitisme kortelijk waarnemen. W ij behoeven niet ver te zoeken. Binnen in het lichaam van de hermiet-krab vindt men dikwerf een klein organisme, dat door een vergrootglas bezien, gelijkt op een witte boon. Aan de eene zijde hangt een bundel vezelachtige draadjes, waarvan de uiteinden door uiterst fijne vliezen uitloopen in de levende weefsels van de krab. Dit eenvoudig organisme is bij de naturalisten bekend onder den naam van Sacculina, en ofschoon t een volwassen dier is, bestaat het uit niet meer deelen dan de zooeven genoemde. Geen spoor van geraamte ontdekt men in dit haast-vormelooze en toch alles behalve onbezielde schepsel; het mist beenen, oogen, mond, keel,, maag, en heeft uit- noch inwendige organen. Deze Sacculina is een type van een parasiet. Door middel van haar ineengestrengelde en diefachtige vezelen, zuigt zij werktuigelijk haar reeds toebereid voedsel uit het lichaam van de krab. Zij leeft inderdaad geheel en al ten koste van haar gastheer, die haar mildelijk voorziet van voedsel, en haar bescherming verleent en alles, wat zij voorts behoeft. Oppervlakkig beschouwd zou men zeggen, dat de resultaten van deze schikking bevredigend voor haar zijn, maar als wij de levensgeschiedenis van dit kleine schepsel nauwkeuriger onderzoeken, zien wij ons geplaatst voor een leven van ontaarding, dat in de natuur bijna geen wederga heeft. De zekerste weg om te komen tot de wetenschap van hetgeen, waartoe de natuur een dier bestemd heeft, moet gezocht worden bij de embryologie. Laat ons daarom een oogenblik letten op den vroegsten positieven trap in de ontwikkeling van de Succulina. Het embryo vertoont bij zijn eerste verschijning niet de geringste gelijkenis met het volwassen dier. De biologist geeft er zelfs een anderen naam aan, en noemt het in die periode Nauplius. Dit kleine organisme heeft een eivormig lichaam, voorzien met zes pooten, goed aan elkander verbonden, waarmee het snel door het water roeit. Een tijdlang leidt het een werkzaam en onafhankelijk leven, dat ijverig zijn eigen voedsel zoekt, en vijanden afweert door zijn eigen dapperheid. Maar weldra grijpt er een verandering plaats. De erfelijke neiging tot parasitisme zit dit schepsel in het bloed, en het gaat er toe over, zich de bedelaarsgewoonte van zijn ras eigen te maken. Het buigzame lichaam vouwt zich eerst ineen, en uit de twee voorste lidmaten dringen verlengde voeldraden naar voren. De vier achterleden verdwijnen geheel en al, en twaalf korte vorkachtige zwemorganen nemen tijdelijk hun plaats in. Aldus op vreemdsoortige wijs van gedaante veranderd, gaat de Sacculina er op uit, om een gastheer te zoeken, die haar past, en ter kwader ure, door dat noodlot, dat altijd gereed staat den overtreder te achterhalen, wordt zij geworpen in het gezelschap van de hermiet-krab. Met haar twee vezelachtige vóórdeelen — welke zich later ontwikkelen tot de vezelachtige organen, dringt zij in het lichaam; van lieverlede neemt zij de zakvormige gedaante aan; al de zwempooten verdwijnen — zij zouden ook tot niets meer dienen — en het^ dier brengt voortaan zijn leven door als een parasiet. Een der gronden, waarop het voor den zoöloog vast staat dat de Sacculina een ontaard type is, bestaat hierin, dat in' bijna alle andere exemplaren van dieren, die hun leven aanvangen in den Nauplius-vorm — en daar zijn er verscheidene de Xauplius zich ontwikkelt van hooger tot hooger trap, en eindelijk komt tot de hooge volmaaktheid, welke wij zien ten toon spreiden door de garnaal, kreeft, krab, en andere schaaldieren. Maar in plaats van de omstandigheden tot zijn voordeel te gebruiken, heeft de Nauplius, op een zeker punt gekomen, zich omgewend. Hij deinsde terug voor den strijd om te bestaan, en terwijl hij vermoedelijk bij zijn gastheer slechts beschutting zocht, kwam hij er ook toe hem zijn voedsel te vragen ; en zoo vervallende van kwaad tot erger, werd hij eindelijk een volslagen afhankelijke. In de oogen der natuur was dit een tweeledige misdaad. Allereerst was het een vergrijp tegen de evolutie, en in de tweede plaats, (wat practisch eigenlijk hetzelfde is) een ontduiken van de groote wet van den arbeid. De wraak der natuur was daarom noodzakelijk. Zij moest de Sacculina straffen voor haar wets-overtreding, en de straf, overeenkomstig de opmerkelijke maar zonderlinge wijs waarop de natuur" gewoonlijk straft, werd afgemeten door natuurlijke processen, die binnen de eigen organisatie worden voltrokken. Haar straf bestaat eenvoudig hierin, dat zij de Sacculina bleef terwijl zij een schaaldier had kunnen worden. In plaats van een vrij en onafhankelijk organisme te zijn, van hooger ranovnj in zijn beweging, vol levende kracht, ontaardde zij ili een trage, haast vormelooze zak, bestemd tot voortdurende gevangenschap, en gedoemd tot een levenden dood. Alle nieuwe voorwaarden, waaraan een dier wordt onderworpen, en welke zijn voedsel en veiligheid gemakkelijk verkrijgbaar maken, schijnen in den regel te leiden tot ontaarding; evenals een werkzaam, gezond man somtijds ontaardt wanneer hij plotseling in 't bezit komt van een groot vermogen of gelijk Rome ontaardde - toen het al de rijken der oude wereld had overwonnen. De gewoonte van het parasitisme werkt kennelijk in dezer voege op het dierlijk organisme. Laat het parasieten-leven eenmaal zeker zijn van voedsel en beschutting, en pooten, kaken, oogen en ooren verdwijnen, de werkzame, hoogelijk-begaafde krab, insecten of ringwormen worden tot niets meer dan een zak, die voedsel absorbeert en eieren legt." x) Geen duidelijker illustratie kan men bedenken van hetgeen men met het volste recht zou kunnen noemen: „de fysiologie van den achteruitgang." Wij zien niet in, wat eigenlijk geestelijke ontaarding is, en verfoeien niet diep den vreeselijken aard harer gevolgen, omdat zij aan ons zinnelijk oog ontsnapten. Maar konden wij den geest naspeuren, gelijk wij het een levend organisme doen, of de ziel bestudeeren van een. die achteruitgaat, naar de beginselen der vergelijkende ontleedkunde, zoo zouden wij vóór ons hebben een openbaring van de organische uitwerkselen der zonde, zelfs van de zonde der bloote zorgeloosheid, wat wasdom en arbeid betieft, welke in onze denkbeelden van praktischen godsdienst een volslagen omwenteling te weeg zoude brengen. Kr valt niet aan te twijfelen, of hetgeen voorvalt in het lichaam, geschiedt onder gelijksoortige omstandigheden, met dezelfde gewisheid in den geest. De straf op den teruggang is %'olstrekt niet onbestemd of onwezenlijk, 't een of ander, dat ons toebeschikt wordt zonder eenige evenredigheid of verhouding, of met eenige kans op ontkomen, daar God toch zoo goed is. De gevolgen zijn alreeds afgedrukt in den bouw der ziel ; ze zijn, om zoo te zeggen, fysiologisch. Wat door onze onverschilligheid of toegeeflijkheid een wijziging ondergaat, dat is niet het boek van het laatste oordeel, maar de tegenwoordige samenstelling van onze ziel. De straf voor ontaarding is eenvoudig ontaarding, het verlies van functies, het verval van organen, de verlamming van de zedelijke natuur, t Is zeer bekend, dat de herstelling van een die terugging een der moeielijkste problemen is bij den geestelijken arbeid. Een oud orgaan nieuwe krachten in te storten, schijnt bezwaarlijker en gewaagder dan een nieuw orgaan te vormen; en 't schrikkelijk lot van hem, die teruggleed, is, dat hij met verzwakten voet stap voor stap den geheelen weg weêr moet afleggen, waar- ') „Degeneration" bij E. Ray Lanchester, p. 33. langs hij is afgegleden, dat hij duim voor duim de richting moet terugzoeken, die hij uit het oog had verloren, terwijl hij met zich sleepen moet den ontzachlijken last van het hem eigen geworden weerstreven, en nauwelijks neet, of hij moet worden aangemoedigd of ontmoedigd door de neêrdrukkende herinnering aan zijn voorafgeganen val. Wij hebben hier echter niet te spreken over de fyziologie van den teruggang. Ook behoeven wij hier niet uitvoeriger m t licht te stellen, dat parasitisme altijd gepaard gaat met ontaarding. Wij willen liever een of twee hoofdrichtingen in t godsdienstig leven van onzen tijd onderzoeken, welke rechtstreeks of zijdelings de parasitische leefwijze met zich voeren, en over duizende slachtoffers, die zulks niet vermoeden, aie verborgen en schrikverwekkende straffen brengen, welke wij zoo even genoemd hebben. 1 wee hoofdoorzaken zijn den biologist bekend, als leidende tot het aannemen van de parasitische leefwijze. Ze zijn, in de eerste plaats, de verzoeking om zich veiligheid te verze-eren, zonder dat men zijn vermogens inspant; en. ten tweede, de neiging om voedsel te vinden, zonder er voor te ai eiden. De eerste oorzaak is in de meeste gevallen wel de aanleiding en inleiding tot al het volgende. Het dier, dat eerst slechts bescherming zoekt, ontdekt onverwachts, dat het daarenboven een zekere hoeveelheid voedsel kan vinden, ^erst misschien door den drang der omstandigheden er toe gedreven, zijn gastheer een maal te ontstelen of om te komen, verkrijgt het van lieverlede de gewoonte om al zijn behoeften te putten uit dezelfde bron, en aldus wordt het na verloop van tijd een bepaalde parasiet. Welke ook zijn oorspronmoge zijn, dit staat vast, dat de hoofdkwaal van het parast tisme samenhangt 'met de latere kwestie der voeding. 'Beschutting of veiligheid alleen is voor de natuur van ondergeschikt o schoon niet van onbeduidend belang. En terwijl het organisme een deel van zijn organisatie inboet bij elke manier om zijn vijanden te ontkomen, welke geen persoonlijke inspanning vereischt, zoo volgt toch de geheele ontaarding van het geheele systeem eerst op het verwaarloozen of misbruiken van de voedingsorganen en hun werkzaamheden. De richting, waarin wij nu de verdere toepassing hebben tc zoeken van het onderwerp, dat ons bezig houdt, valt thans in het oog. Wij hebben om te zien naar twee gevallen in de zedelijke en geestelijke sfeer, waarin de voedings-functiën worden verwaarloosd, of misbruikt. Om het leven te onderhouden, in fyzischen, verstandelijken, zedelijken of geestelijken zin is voedsel een onmisbaar vereischte. Om den noodigen toevoer te verzekeren, is elk organisme dan ook toegerust met bijzondere en doelmatige vermogens. Maar hetgeen elk organisme ten slotte verovert, hangt niet zoozeer af van de hoeveelheid voedsel, welke het tot zich neemt, als wel van de inspanning, die wordt vereischt, om het te verwerven. Ter eenerzijde is die inspanning slechts een middel tot bereiking van een doel, namelijk het vinden van voedsel, maar ter anderer zijde en met evenveel recht is de inspanning het doel, en het voedsel het middel, om dat te bereiken. Beiden zijn onafscheidelijk aan elkander verbonden, en hun verband is zóó nauw, dat het dwaasheid wezen zou te zeggen, dat het een noodiger is dan het ander. Zonder voedsel is inspanning onmogelijk; maar zonder inspanning is voedsel onnoodig. De inspanning geschiedt met het oog op het voedsel, en het voedsel stelt tot inspanning in staat, en wel bijzonderlijk tot die verdere ontwikkeling en wasdom, welke alleen onophoudelijke werkzaamheid kan voortbrengen. Voedsel, te gemakkelijk verkregen, is voedsel zonder die tucht en oefening, welke oneindig veel meer waard is dan het voedsel zelf. Het is de mogelijkheid van een leven, dat niet meer is dan een aanwezig zijn. Het laat het organisme in statu q u o, onontwikkeld, onrijp, laag op de ladder der organisatie, en met een toenemende neiging om uit den staat van evenwicht over te gaan tot dien van toenemende ontaarding. Wat een organisme is, dat hangt af van hetgeen het doet, en waarvan het zijn werk maakt. En indien de prikkel tot de oefening van al de tallooze vermogens, betrokken in de voeding, wordt weggenomen door de voorwaarden en omstandigheden van een leven, dat t e gemakkelijk werd, dan treedt eerst een stilstand op in de ontwikkeling, en ten laatste verliest men wat ontwikkeld moest worden. In 't kort gezegd: indien een organisme niets doet, i s het in dat opzicht niets. Wij kunnen dus het algemeene beginsel aldus formuleeren: „Een beginsel, dat een individu voedsel verzekert, zonder dat het arbeid kost, is beleedigend en gaat gepaard met ontaarding en verlies van deele n." De sociale en staatkundige analogiën van deze wet, waarop wij reeds hebben gewezen, liggen genoeg voor de hand, om ze hier verder te ontwikkelen. Na de welsprekende prediking van het Evangelie van den arbeid door Thomas Carlyle, kan deze eeuw althans niet voorwenden, dat een van de gewichtigste zedelijke zijden van dit onderwerp haar niet behoorlijk zijn ingescherpt. Alles wat gezegd kan worden van de traagheid, kan in 't algemeen geschiktelijk worden aangevoerd tot staving van deze groote praktische waarheid. Alle volken, die spoedig van het tooneel der wereld verdwenen, begraven in de groeve, gedolven door hun eigen verwijfdheid ; al die individuen, die zich door de kansen van het speculeeren een ras-gewonnen weelde verwierven ; alle kinderen der fortuin; alle slachtoffers van erfenissen; alle sociale sponsen; alle satellieten van het hof; alle bedelaars van de marktplaats ; alle dezen zijn levende en onloochenbare getuigen voor de onveranderlijke vergelding, welke de wet van het parasitisme toepast. Maar wanneer wij er toe overgaan, om de werking van dit beginsel waar te nemen in de sfeer van den godsdienst, aanschouwen wij den vollen omvang van de verwoestingen, welke de parasitische leefwijze te weeg kan brengen bij de ziel der menschen. Wij kunnen hier slechts een of twee dingen aantoonen in de hedendaagsche christenheid, welke zeer bedekt en toch zeer algemeen leiden tot deze nog niet door ons genoemde zonde. Wij beginnen met iets, waarop men wellicht niet bedacht was. Een der dingen in de godsdienstige wereld, welke het meest er toe bijdragen de parasitische leefwijze in de hand te werken is het kerkgaan. Ieder Christen zal terecht het kerkgaan beschouwen als een onwaardeerbaar hulpmiddel voor de gezonde ontwikkeling van het geestelijk leven. De openbare godsvereering heeft in het godsdienstige leven van 't volk zulk een diepe vastgewortelde achting, dat niets den invloed er van kan schokken. Zoo machtig is inderdaad het kerkelijk stelsel in alle christen-landen, dat voor duizenden de godsdienst van de kerk en de godsdienst van den enkele één zijn. Maar juist om haar hooge en eenige plaats in godsdienstig opzicht betaamt het, dat menschen van tijd tot tijd onderzoeken, in hoeverre de kerk wezenlijk bevorderlijk is aan het geestelijk welzijn van die ontzachlijke godsdienstige gemeenschap, welke tot haar opziet als een voedster-moeder. En indien het ons hier moeielijk valt enkele verborgene misbruiken van dit eerwaardig stelsel te ontvouwen, worde het wel begrepen, dat dit misbruiken zijn, en dat de gewijde instelling zelve volstrekt niet gekwetst is geworden door den aanval eener goddelooze hand. Het gevaar van het kerkgaan hangt grootendeels samen met den vorm van eeredienst, maar men kan zeggen, dat zelfs de volmaaktste kerk alle aanbidders in grooter of kleiner verzoeking tot parasitisme brengt. Zij bestaat wezenlijk hierin, dat elke kerk of kapel bij wijze van opdracht den arbeid of de aanbidding van anderen op zich neemt. Eén mensch is afgezonderd en aangewezen om een zeker bedrag van geestelijke waarheid voor al de anderen gereed te maken. Hij, indien hij een waar man is, ontvangt al de weldaden van een eigen werk. Hij vindt de waarheid/ neemt haar in zich op, wordt er door gevoed en verrijkt, eer hij haar aanbiedt aan zijn kudde. In ruime mate wil hij op zijn beurt een aantal van zijn hoorders voeden en verrijken. Maar toch zullen zij iets missen. Het vermogen om de waarheid uit de eerste hand te kiezen, en haar voor ons zeiven toe te eigenen, is een wettig recht van eiken Christen. Goed gebruikt brengt het hem de waarheid in haar aantrekkelijksten vorm ; zij biedt hem de gelegenheid om voor zich zelf de leerstellingen te toetsen; het maakt den godsdienst persoonlijk; het verdiept en versterkt de overtuigingen, welke dit waard zijn, namelijk de eerlijke; en het brengt het gemoed een grondslag aan van gewisheid in den godsdienst. Maar indien iemands geheele godsdienst verworven wordt door in te drinken wa t de Kerk voorzet, worden de vermogens om de waarheid te ontvangen niet alleen niet ontwikkeld, maar iemands geheele blik op de waarheid wordt bedorven. Hij, die het persoonlijk zoeken van de waarheid, onder welk voorwendsel ook, prijsgeeft, geeft de waarheid prijs. Het woord waarheid zelf, dat het beperkte bezit wordt van een gemeenschap, houdt op eenige beteekenis te hebben; en 't geloof, dat alleen op waarheid kan gegrond zijn, baant den weg tot lichtgeloovigheid, welke op niets meer rust dan op een meening. V ooral in die kerken, waar alle deelen van den eeredienst ondergeschikt zijn aan de leerrede, wordt dit soort van parasitisme bijzonder aangemoedigd. Wat een prikkel moest zijn, wordt er een plaatsvervanger van. De toehoorder leert wezenlijk nooit; hij luistert alleenlijk. En terwijl waarheid en kennis schijnen toe te nemen, worden leven en karakter verwaarloosd. Zulke waarheid en kennis zijn dan ook enkel schijn. Zij hebben niets gekost, en leveren niets op. Hei organisme wordt bij toeneming onbewegelijk, en geraakt eindelijk, wat het verstand betreft, in een toestand van algeheele onbeholpenheid en werkeloosheid. Zoo geraakt de parasitische lidmaat er niet alleen toe om te leven binnen den kring van denkbeelden van zijn leeraar, maar ook om er tevreden meê te zijn, dat zijn leeraar die denkbeelden heeft; evenals de eigenlijke parasiet, die meent, dat hij alles weet, omdat hij een goede bibliotheek heeft. \\ aar de eeredienst, omgekeerd, grootendeels liturgisch is, neemt het gevaar een nog gevaarlijker gestalte aan, en vertoont zich meestal aldus. Ieder oprecht man, die in de christelijke loopbaan de schreden zet, begint met te beproeven om zijn eigen geestelijke vermogens te oefenen. Het jonge leven bruischt in zijn aderen, en met een ernstig voornemen, en een vasten wil gordde hij zich tot verderen voortg'anp' aan. Een tijdlang belooft hij een hooge en zelfstandige ontwikkeling te bereiken. Maar de verzoeking om te verflauwen in het altijd moeielijke jagen naar geestelijken wasdom, is grooter dan hij weet. Het „bedenken des vleesches is vijandschap tegen God", en de antipathie, of de nog meer te duchten apathie daar binnen, wordt onverhoeds gevoed door diezelfde uitwendige bron. waarvan hij de grootste hulp verwachtte. Zich zelf verbindende aan een Kerk, is hij niet minder geboeid dan verrast als hij ziet, hoe rijk men daar is voorzien voor elk deel van zijn geestelijke natuur. Iedere godsdienstoefening verzadigt of overlaadt hem. Twee- of zelfs di iemalen in de week wordt dit feest voor hem toebe- reid. De gedachten zijn dieper dan de zijne, het geloof stouter, de eeredienst verhevener, de geheele ritus eerbiedwekkender en prachtiger. Wat natuurlijker, dan dat hij van lieverlede zijn persoonlijken godsdienst verwisselt tegen dien van het kerkgenootschap ? Wat ligt meer voor de hand, dan dat een openbare godsdienst langs onmerkbare trappen zijn persoonlijk geloof tracht te vervangen ? Wat is eenvoudiger dan zich zelf tevreden te stellen met de warmte van de ziel van een ander ? Wat is uitlokkender dan het afzonderlijk gebed op te geven voor het veel gemakkelijker formulier- bf Kerkgebed ? Wat, in één woord, is natuurlijker dan dat de onafhankelijke, vrij zich bewegende, en groeiende Sacculina ontaardt in een zorgelooze, nuttelooze, verarmde parasiet van het hooge kerkgestoelte ? Zelfs de ernstige pogingen, welke hij aanwendt om zijn persoonlijken godsdienst te sterken, eindigen vaak daarmeê, dat hij er nog verder van verwijderd raakt. Vol bewondering, ja met geestdrift hangende aan de lippen van een welsprekend kanselredenaar, zijn zinnen nu eens geprikkeld door den plechtigen dienst, dan in slaap gewiegd door de muziek zóó geniet de parasiet van het kerkgestoelte zijn wekelijksche godsvereering, terwijl zijn karakter onaangeroerd, zijn wil ongestaald, zijn onrijpe ziel niet levend gemaakt en onveredeld blijft. En in plaats van den wasdom te bevorderen van elk zijner leden, (en zeer dikwerf in de rechte verhouding tot de hooge voortreffelijkheid van het voedsel dat anderen voor hen gereed maken), houdt dit reusachtige stelsel van plaatsvervangende voeding de ontwikkeling tegen, en verhindert het de deugdelijke verzorging der ziel. Onze kerkei) vloeien over van leden, die bloot consumenten zijn ; hun belangstelling in den godsdienst is niet anders dan parasitisch. Hun eenige geestelijke oefening bestaat in het werktuigelijk indrinken, en in zich opnemen, terwijl de geestelijke de getrouwe hermietkrab is, op wie men eiken Zondag staat maakt voor de levering van 't voedsel voor minstens een week. Een phvzioloog zou het organisme, dat uit zulk een proces te voorschijn komt, beschrijven als een geval van „gestoorde ontwikkeling." De kerkelijke parasiet, die niet zelf leert bidden, is er tevreden meê, dat er voor hem wordt gebeden. Zijn verkeer met den Eeuwige geschiedt altijd bij opdracht, door derden. Zijn werk voor Christus wordt verricht door een betaalden plaatsvervanger. Zijn gehecle leven is een verlengd genot van de vrijgevigheid der Kerk, en zonder twijfel laat hij — in sommige gevallen is dit de alles bekroonende ironie — den geestelijke ontbieden in zijn stervensuur. Andere teekenen en gevolgen van dit soort van parasitisme vallen spoedig in het oog. Het eerste verschijnsel is traagheid. Wanneer een Kerk niet haar behoorlijk diëet heeft, \ ervult zij niet haar ware roeping. Dit is een der verklaringen van t feit, waarom honderde ontwikkelde invloedrijke gemeenten, die van week tot week door honderde uitstekende geleerde en ernstige mannen worden bediend, weinig of niets verrichten in de richting van die bepaalde werkzaamheden, waarvoor alle kerken er zijn. Een uitnemend man aan het hoofd van talrijke, onnutte en slaperige gemeenten is altijd een raadselachtig verschijnsel. Maar bestaat de reden niet hierin, dat de gemeente te goed voedsel verkrijgt voor te lagen prijs ? De Voorzienigheid heeft genadiglijk de Kerk bezwaard voor te veel groote mannen op haar kansels, maar in elke landstreekzijn er genoeg, die den rol vervullen van een gastheer voor een breeden kring van overigens degelijke christenmenschen, die, aan zich zeiven overgelaten, zich zeiven konden voeden, en anderen bijstaan. Ook zijn er vergoedingen te vinden voor een gemeente, die een slechten leeraar heeft: waar de kost slecht is, zullen zij, die werkelijk hongeren, zich zeiven inspannen, om zich hun voedsel te verschaffen. Dat de Kerk onmisbare werkzaamheden heeft te verrichten aan de enkele personen, wordt hiermee niet geloochend; maar als wij de algemeene overhelling tot parasitisme in de menschelijke ziel in aanmerking nemen, is het een ernstige vraag, of zij in sommige gevallen niet meer kwaad uitwerkt dan goed. Zeker, een doode Kerk, een Kerk, die geen invloed uitoefent op de gemeente, een Kerk, die geen kracht heeft om zich in de wereld uit te breiden, zij kan niet anderszijn dan een ramp voor allen, die tot haar gebied behooren. Zulk een Kerk is een instelling om parasieten eerst te kweeken, dan te beschermen; en in plaats van aan de wereld het koninkrijk Gods te zien te geven op aarde, wordt zij veracht beide door godzalige en door goddelooze menschen als de toevlucht voor vrees en formalisme, en de kweekplaats van bijgeloof. En dit brengt ons tot een tweede en niet minder praktisch euvel van parasitische vroomheid, namelijk dit, dat het der wereld een valsch denkbeeld geeft van Christus' godsdienst. Men bemerkt in een veelvuldigheid, die wel onrust verwekken mag, dat de kinderen van kerkgaande ouders dikwijls, als zij tot jaren van onderscheid zijn gekomen, niet alleen alle gemeenschap met de Kerk verbreken, maar ook alle huiselijke godsdienstoefening nalaten. In sommige gevallen moet dit ongetwijfeld worden geweten aan natuurlijke verdorvenheid, maar in andere gevallen komt dit buiten kijf voort uit het holle van die uitwendige vormen, welke in de maatschappij en in het ouderlijke huis doorgaan voor levend Christendom. Deze onechte vormen verraden, gelukkig of ongelukkig, spoedig zich zeiven. Hoe weinig er in steekt, treedt van lieverleê in het licht. En voor dat hij zich aan die onwaarheid overgeeft, begint de aankomende scepticus met zich los te maken van den vorm, en in negen gevallen van de tien geeft hij zich geen moeite om iets te zoeken, dat de plaats van dien vorm kan innemen. Met kalm overleg, in alle eerlijkheid, soms ook met een ongeveinsd leedwezen, en tot diepe smart van zijn ouders en tot schade van zijn 'Kerk, verzaakt hij voor altijd het geloof en den godsdienst zijner vaderen. Wie zal ontkennen, dat dit een getrouwe voorstelling is van den natuurlijken godsdienst van het modern scepticisme ? Een godsdienst louter van vormen kan zich in de negentiende eeuw niet staande houden, en 't is beter, dat het zoo is. Wij moeten óf werkelijk zijn, óf ophouden te zijn. Wij moeten óf ons parasitisme, óf onze zonen prijs geven. Indien iemand zich de moeite wilde geven, om in een aantal gevallen te onderzoeken, waarom geheele gezinnen van uiterlijk godsdienstige ouders op den dwaalweg zijn geraakt, zal hij waarschijnlijk ontdekken, dat de huis-godsdienst óf aan een tastbaar gebrek leed, óf inderdaad behoorde tot de klasse der parasieten. Het algerneene gevoelen dat de zoons van predikanten slechter zijn dan die van nietpredikanten is, natuurlijk, ongegrond ; maar het zal waar- Drummond. Natuurwetten. '5 schijnlijk we! kunnen gestaafd worden, dat in die gevallen, waarin predikantszonen het ambt van hun vader oneer aandoen, bijna altijd dat ambt meer uit gewoonte en blootverstandelijk, dan met geestelijke opgewektheid waargenomen werd. In de zedelijke en geestelijke wereld vloeien de resultaten met grooter getrouwheid dan wij nu nog waarnemen, uit de zoo gewichtige wet der erfelijkheid, De parasiet kweekt den parasiet en eerst in het tweede geslacht zijn de nakomelingen soms wijs genoeg, om die ontdekking te doen, en eerlijk genoeg, om haar openlijk te erkennen. Wij -gaan nu over tot de beschouwing van een anderen vorm van parasitisme, die, ofschoon nauw samenhangende met hetgeen reeds werd besproken, toch van genoeg belang is, om afzonderlijk behandeld te worden. Tot enger kring beperkt, maar dien niet minder verwoestende, is het parasitisme dat voortvloeit uit het misbruik van sommige godgeleerde stelsels. Op haar eigen plaats is natuurlijk de theologie even noodig als de Kerk. In elk volmaakt godsdienstig systeem moeten drie belangrijke vakken altijd vertegenwoordigd zijn : kritiek, dogmatiek en „evangelisme." Zonder de eerste hebben wij' geen waarborg voor de waarheid, zonder de tweede geen verdediging van de waarheid, en zonder de derde geen verbreiding van de waarheid. Maar wanneer deze drie vakken ondereen vermengd worden ; wanneer de taak van elk afzonderlijk wordt vergeten ; wanneer het een verplicht wordt te werken voor het ander, of het eene wordt ontwikkeld door de Kerk of een enkel persoon ten koste van de overige dan is het resultaat noodlottig. Het bijzondere misbruik echter, waarover wij nu te spreken hebben, geldt het streven in orthodoxe gemeenten, om allereerst de rechtzinnigheid te verheffen boven alle andere bestanddeelen in den godsdienst, en in de tweede plaats het aankleven van goede begrippen gelijk te stellen met het bezit van de waarheid. Het dogmatisch preêken is, gelukkig, tegenwoordig minder in zwang dan in de vorige eeuw, maar nog altijd zijn er zeer velen, die met den godsdienst alleen in aanraking komen door middel van theologische formules. Deze methode kan tot haar verdediging wel het een en ander aanvoeren. Wat is dogmatiek anders dan de kort samengevatte waarheid, in den vorm van een stelsel gebracht door bekwame en vrome mannen, en bekrachtigd door het imprimatur der Kerk? Indien nu de grootste geesten uit het verleden der Kerk, die lang en diep over de geestelijke vraagstukken hebben nagedacht, als met één stem een leerstellig stelsel hebben geformuleerd, waarom zou dan de eenvoudige navorscher het niet dankbaar aanvaarden ? Waarom zou hij dien langen weg nog eens afleggen ? Waarom met zijn zwak licht zich op nieuw zetten tot de studie van den bijbel, en met zulk een berg van godgeleerdheid reeds opgehoopt vóór zich, meenen, dat hij nog de waarheid moet gaan zoeken ? Geeft de theologie hem niet de bijbel-waarheid in betrouwbare, passende, en bovendien logische formules? Daar ligt zij uitgebreid, tot in de geringste bijzonderheid, in de folianten der vaderen, of verkort in tal van nieuwere handboeken, volkomen pasklaar gemaakt, als gesneden brood, gewaarborgd en gemerkt als gezond — waarom zou men haar niet gebruiken ? Juist, omdat zij voor ons gesneden en pasklaar gemaakt is. Juist, omdat zij daar zoo betrouwbaar, passend en logisch is afgedeeld. Op het oogenbük, dat gij u de waarheid in zulk een vorm toeeigent, eigent gij u een blooten vorm toe. Gij kunt de waarheid niet voor u gereed laten maken, en ze aannemen, zonder dat zij ophoudt de ziel als waarheid te voeden. Gij kunt niet van theologische formules leven, zonder een parasiet te worden, en op te houden een man te zijn. Daar is geen erger vijand voor een levende Kerk dan een stel leerstukken, dat haar met traditioneel gezag aan banden legt. Men neemt dan de waarheid niet aan voor zich zelf, maar neemt ze aan, zóó als ze wordt voortgezet. Men begint dan het christelijk leven, dat door de Kerk overgeleverd wordt, met een voorraad, welke niets heeft gekost, en welke, ofschoon hij er levenslang door kan worden gediend, juist evenveel waard is als zijn geloof in zijn Kerk. Dit bezit der waarheid, aldus lichtelijk gewonnen, wordt hem gegeven als onfeilbaar. Het is een stelsel. Er behoeft niets aan te worden toegevoegd. Het is onuitsprekelijk vernederend, dat een bekeerde op die wijze, met zulk een beginsel zijn leven aanvangt. In plaats van naar de waarheid met alle inspanning te streven, moet hij levenslang trachten van haar bevrijd te worden. Een onfeilbare maatstaf is een verzoeking tot een werktuigelijk geloof. Onfeilbaarheid verlamt altijd. Zij geeft rust ; maar het is de rust der werkeloosheid. Men verricht een groote geloofsdaad bij den aanvang van het leven, en dan heeft men er voor altijd meê afgedaan. Elke zedelijke, redelijke en geestelijke inspanning is voorbij ; en een gemakkelijke theologie loopt uit in een gemakkelijk leven. Dezelfde drangreden, die de menschen hun toevlucht doet nemen tot de Kerk van Rome, maakt dat zij schuilen gaan in een stel leerstukken. Onfeilbaarheid komt aan een diep gevoelde behoefte van den mensch te gemoet, maar zij doet het in haar noodlottigsten vorm. Tegenover den honger en dorst naar waarheid kan men tweeërlei houding aannemen. Men kan uit ongeloof met blind geweld dien dorst bedwingen — of men kan zich beperken tot een of andere uitwendige bron, welke door de onfeilbaarheid als goed gewaarborgd werd, wat door blind geloof ons in slaap wiegt. Wat een •stelselmatige theologie uitwerkt, is de uitwerking der onfeilbaarheid. En het onvoorwaardelijk geloof in zulk een stelsel, hoe nauwkeurig het wezen moge, — ja zelfs, aangenomen dat het onfeilbaar ware — zou geen geloof wezen, al is het dat iedereen het zoo noemt. Het is niets als bijgeloof. Het is een behagelijk en traag rusten op gezag, niet een met inspanning verworven, zelf veroverd, persoonlijk bezit. De zedelijke verantwoordelijkheid wordt hier bovendien tot niets. Zij, die de 39 artikelen der Westminstersche Geloofsbelijdenis opstelden, zijn verantwoordelijk. En alles wat onze verantwoordelijkheid opheft, of overdraagt op een ander, het kan niet dan schadelijk zijn in zijn zedelijke strekking, en onnut in zich zelf. Misschien zou men hiertegen kunnen inbrengen, dat dit oordeel, geveld over de geestelijke en zedelijke verdooving van den mensch, welke de onfeilbaarheid met zich brengt, ook van toepassing is op den bijbel. Wij antwoorden hierop, dat ofschoon de bijbel onfeilbaar is, zijn onfeilbaarheid niet in dien vorm tot ons komt, dat zij een verzoeking wordt. Het verschil tusschen den vorm, waarin de waarheid in den bijbel tot ons komt, en dien, waarin de theologie haar brengt, is zoo wijd mogelijk. In de theologie is de waarheid vervat in stellingen, gewikkeld in sierlijke pakjes, gesystematizeerd, en gerangschikt in logische orde. De Drieëenheid is een ingewikkeld leerstuk. Over 't Hoogste Wezen wordt geredetwist in wijsgeerige termen. De verzoening is een stelling, welke bewezen wordt, als ware zij een propositie van Euclides. En de rechtvaardigmaking wordt uitgewerkt als een rechtsgeleerd vraagstuk. Daar is geen noodzakelijk verband tusschen deze leerstukken en het leven van hem, die ze belijdt. Zij maken hem orthodox, maar daarom ganschelijk nog niet rechtvaardig. Zij voldoen het verstand, maar behoeven het hart niet te treffen. In één woord: zij vragen geen godsdienstig mensch om een godgeleerde te zijn. Zij vragen alleen maar een mensch met goede verstandelijke vermogens. Die mensch past die vermogens toe op godgeleerde onderwerpen — maar in geen anderen zin, dan waarin hij zc toepassen kan op sterrekunde of natuurkunde. Maar in den bijbel is de waarheid een fontein. Het is een vloeibaar voedsel, maar zóó vloeibaar, dat niemand aan den vorm alleen van het te genieten genoeg heeft. Het wordt bereikt niet door denken, maar door doen. Men ziet het en onderscheidt het — maar men demonstreert het niet. Men kan het niet in zijn geheel verslinden, maar het moet langzaam in 't systeem worden opgenomen. Zijn onbepaaldheid voor het bloot verstand, zijn weigering om in draagbare volzinnen ingepakt te worden, zijn bevredigend onbevredigd laten, zijn uitgebreide atmosfeer, de ervaring dat het ons te vinden weet en op mystieke wijze vasthoudt: dat zijn de bewijzen voor zijn oneindigheid. • Nooit, in niet één enkel opzicht, noch lichamelijk, noch verstandelijk, noch geestelijk, voorziet de natuur in 's menschen behoeften in dier voege, dat hij haar gaven slechts werktuigelijk heeft aan te nemen. Zij stelt al de werktuigelijke vermogens tot zijn beschikking, maar hij moet zorgen voor den hefboom, die ze in beweging brengt. Zij geeft hem koorn, maar hij moet het malen ; zij bereidt steenkolen, maar hij moet er naar delven. Het koorn is volmaakt, en al de voortbrengselen der natuur zijn volmaakt, maar hij moet er eigenlijk van alles aan doen, voordat hij ze kan gebruiken. Zoo is 't ook niet de waarheid; zij is volmaakt en onfeilbaar. Maar de mensch kan ze niet gebruiken, zoo als zij daar voor hem staat. Hij moet werken, denken, scheiden, ontbinden, in zich opnemen, verteren ; en dat alles moet hij meerendeels doen alleen voor zich zelf, en in zich zelf. Antwoordt men, dat juist die werkzaamheid door de theologie • wordt vervuld, dan zeggen wij, dat zij dat juist niet doet. Zij doet eenvoudig, wat de fruithandelaar doet, als hij appelen en pruimen in zijn winkelraam ten toon legt.' Hij kan mij leeren de eene soort van de andere te onderscheiden, maar hij helpt ze mij niet eten. Zijn onderricht is nuttig, en voor den wetenschappelijken tuinbouw van groot gewicht. Mocht een sceptisch fruitkenner ontkennen, dat er zoo iets als een boudewijns-appel bestaat, of haar houden voor een newtown-pippeling, wij zouden blij zijn, dat wij ons kunnen beroepen op onzen fruitverkooper; maar indien wij dorst hadden, en een boomgaard was onder ons bereik wij zouden hem niet lastig vallen. Dc waarheid is in den bijbel eerder een boomgaard dan een museum. De dogmatiek zal ons zeker te stade komen, wanneer wetenschappelijke noodzakelijkheid ons brengt in een museum. De kritiek zal zeer nuttig wezen, als wij zien, dat enkel vruchtdragende boomen in den boomgaard staan. Maar de waarheid in haar leerstelligen vorm is geen natuurlijk, geen geschikt, geen voedzaam voedsel voor de ziel des menschen. Leveren wij hier dan een pleidooi voor den twijfel ? Ja, voor dien wijsgeerigen twijfel, welke duidelijk verraadt, dat een onzer vermogens zijn eigen taak verricht. Het is voor ons noodiger werkzaam dan om orthodox te zijn. Wij wenschen orthodox te wezen, maar de waarheid bereiken wij alleen, als wij eerlijk zijn, als wij ons zeiven zijn, als wij zien uit eigen oogen en gelooven met ons eigen hart. „Een / lui leven," zeide Goethe, „is de geanticipeerde dood." Het is beter verbrand te worden op het schavot der openbare meening, dan den levenden dood te sterven van het parasitisme. Beter is een dwalende theologie, dan een doodgedrukte organisatie. Beter een weinig geloof tot duren prijs veroverd, beter alleen geworpen op het eindelooze meer vol raadselen der waarheid, dan om te komen bij den schitterenden overvloed van de rijkste geloofsbelijdenissen. Zulke twijfel is geen eigenzinnige aanmatiging, en in waarheid gekoesterd zal hij niet. gelijk dit met menigen twijfel het geval is, eensluidend blijken te wezen met droefgeestigheid. Hij streeft naar een levenslang leeren, bereid tot ieder offer van den wil maar tot geen van de onafhankelijkheid , naai die hooge steeds voortgaande opvoeding, die rust verzekert bij den arbeid, en arbeid bij de rust, en de ontwikkeling van onsterfelijke vermogens in beiden ; naar dat diepere geloof. dat aan den wijden omvang en de verscheidenheid van Gods openbaringen gelooft, en aan haar toegankelijkheid voor alle gehoorzame harten. CLASSIFICATIE Wat uit vleesch geboren is, is vleesch; en wat uit den Geest geboren is, dat is geest. — Christus. Bij vroegere pogingen om de organische wezens op een systematische wijze te rangschikken, lette men allereerst op in 't oogvallende en eenvoudige karaktertrekken er van, en een overhelling tot een rangschikking naar lijnen. Bij latere beproefde pogingen zien wij meer beteekenis hechten aan karakter-verbindingen, die wezenlijk maar niet altijd in 't oogvallend zijn, en een trapsgewijs prijsgeven van de rangschikking volgens lijnen. Herbert Spencer. In een der vakken van een zeker museum liggen twee kleine kistjes gevuld met aarde. De aarde in het eene kistje is afkomstig van een lagen berg in Aran, die in het andere komt van het eiland Barbadoes. .Met behulp van een klein vergrootglas, ontdekt men in de aarde van Aran tal van kleine voorwerpen, helder als kristal, en als door een geheimzinnige meetkundige kracht in vormen afgedeeld van volmaakt symmetrie. Die zelfstandigheid heet silica, een natuurlijke glassoort ; en de vorm, die er het veelvuldigst in voorkomt, is een zeszijdig prisma, en aan beide uiteinden treffen wij een kleine pyramide aan met onbeschrijfelijke bevalligheid gevormd. Onderzoeken wij de tweede aardsoort, dan is hetgeen wij ontdekken, zoo mogelijk, nog meer verrassend. Hier vinden wij ook een opeenhooping van kleine glasachtige of porceleinen voorwerpen van de zonderlingste vormen. Scheikundig blijft ce stof dezelfde, maar de hoeken van pyramide en prisma hebben plaats gemaakt voor gebogen lijnen, zoodat de omtrek geheel verschillend is. Men denkt er onwillekeurig bij aan een verzameling van microscopische urnen, bekers en vazen, ieder rijkelijk versierd met kleine gebeeldhouwde vakken en insnijdingen, in regelmatige gordels en reien over de gladde witte oppervlakte verspreid. Elke kleine urne is naar de onberispelijkste verhoudingen gebeiteld, en 't geheel geeft ons iets van eene betooverende schoonheid te aanschouwen. Naar hun bevalligheid alleen beoordeeld, zou men niet weten, aan welke van de twee soorten den voorkeur te geven. Toch is er tusschen hen een zeer groot verschil. Zij behooren tot verschillende werelden. De laatste behooren tot de levende, de eerste tot de doode wereld. De eene zijn kristallen, de andere schelpen. Geen macht op aarde kan die kleine urnen der P o 1 yc y s t i n a e maken dan alleen het leven. Wij kunnen ze smelten in het laboratorium, maar geen scherpzinnigheid der scheikunde kan haar gebeeldhouwde vormen reproduceeren. Wij zijn er zeker van, dat het leven ze gevormd heeft, want zwakke schepselen, verwant aan hen, die de aarde van Barbados hebben gemaakt, leven nog altijd, en maken nog altijd uit klei hun tooverachtig schoone paleizen op dezelfde geheimzinnige manier. Ter anderer zijde kost het der chemie geen moeite deze kristallen te maken. Wij kunnen de Aranaarde smelten, en de pyramiden en prisma's op nieuw te voorschijn roepen in tallooze menigten. Ja, indien wij ze smelten, kunnen wij 't niet voorkomen, dat de pyramide en het prisma weêr te voorschijn treden. Er is als 't ware in de natuur-zelve van die stof een zeszijdigheid, welke zich zelf onfeilbaar zal openbaren in de zich kristalliseerende stof, mits men haar vrij spel late. Deze voorliefde voor de zes zijden is haar kristallisatie-wet, een wet van haar natuur, waaraan zij geen weerstand kan bieden. Maar in het kristal is volstrekt niets, dat overeenkomt met het leven. Daar is eenvoudig een inwonende kracht, welke ieder oogenblik in werking kan worden gebracht, en niet kan worden gescheiden van de stofdeelen, waarin zij woont. Het kristal kan in stukken worden geworpen, maar die kracht blijft ongeschonden. En zelfs na tot gruis te zijn gemaakt, en elk proces in het laboratorium te hebben doorloopen, zoo zal op 't oogenblik, waarop de stof aan zich zelf wordt overgelaten, zij, onder de daartoe vereischte omstandigheden op nieuw overgaan tot kristallisatie. Maar indien de urn der P o 1 y c y s t i n a e verbroken wordt, kan geen organische kracht of werking haar weêr opbouwen. Voor zoo verre als het van een in* wonende, urnenvormende kracht, gelijksoortig aan de kristalvormende kracht afhangen moet — zal zij daar vormeloos nederliggen ten eeuwige dage. Wat haar eenmaal een vorm gaf, is van haar geweken, 't Was de levenskracht terwijl de kracht, welke het kristal vormde, niet meer was dan moleculair. Uit een artistiek oogpunt bezien, is dit onderscheid van gering belang. Aesthetisch gesproken is de wet der kristallisatie waarschijnlijk even werkzaam in het voortbrengen van natuurschoon als de levenskracht. Wat is schooner dan de kristallen van een sneeuwvlok? En welke varenplant, of vogelveder kan wedijveren met het patroon, dat de vorst teekent op onze vensterruiten ? Kan men zeggen, dat het leverkruid lieflijker is dan die geribde kristallen van graniet, waarop het groeit, of het mos op de berghelling, aantrekkelijker dan de zich schuil houdende amethist en het kwarts in het binnenste van de rots van Cairforni ? Of is de plantenkundige meer bevredigd, als zijn microscoop hem de samenstelling onthult van het spiraal-weefsel in den stengel van een plant, of de mineraloog, die voor het eerst de chaos der schoonheid aanschouwt in het eerste het beste stuk van een zeer alledaagschen steen ? Wat schoonheid aangaat, geven de organische en niet-organische wereld elkander niets toe. V oor den man van wetenschap beteekent echter die identiteit van schoonheid niets. Hij stelt in de eerste plaats belang met in de vormen, maar in den aard der dingen. Het is voor hem geen bevredigend antwoord, wanneer hij vraagt naar 't verschil tusschen het mos en kristal, tusschen ijsbloemen en varen, als men hem verzekert, dat beiden schoon zijn. Immers hangt van de wetenschap geen fundamenteel verschil af van schoonheid. Hij verwacht een antwoord in de termen der scheikunde, of zij organisch zijn of niet organisch; of in de termen der biologie, of zij levend of dood zijn. Verneemt hij, dat het eene levend is en het andere dood, dan heeft hij een kenmerkende en fundan.enteele wetenschappelijke onderscheiding. Uit dit oogpunt bezien zijn zij, hoezeer ook overeenkomende in stoffelijke zelfstandigheid en in schoonheid, van elkander gescheiden door een breede, niet-overbrugde klove. De rangschikking van die vormen hangt daarom af van het standpunt, dat men inneemt, en wij zullen ze gelijkof niet gelijksoortig noemen, verwant of niet verwant, naarmate wij ze beoordeelen van het standpunt der kunst of van dat der wetenschap. Het is nu reeds duidelijk, wat wij met deze inleidende opmerkingen bedoelen. \\ ij stellen ons voor te onderzoeken, of onder menschen, oogenschijnlijk toegerust met denzelfden adel van karakter, er toch geen onderscheid wordt aangetroffen,' even radicaal als dat tusschen het kristal en de schelp; en verder, of de gewone indeeling van de menschen in klassen, gegrond op zedelijke schoonheid, wel geheel bevredigend is, hetzij op het standpunt der wetenschap, hetzij op dat van 't Christendom. Hier, bijv. zijn twee karakters, rein en nietalledaagsch, toegerust met onloochenbare deugden, bestuurd door edele beweegredenen, en onwillekeurig de bewondering wekkende van allen, die ze waarnemen. Kan die overeenkomst van uitwendige vormen niet gepaard gaan met een volkomen ongelijkheid van de innerlijke natuur ?. Is het uiterlijke voorkomen het vertrouwbaarst kenmerk van den eigenlijken aard eens menschen ? Of zouden, evenals bij het kristal en de schelp, ook hier dieper en den grond rakende verschillen worden aangetroffen ? Het onderscheid, dat men maakt tusschen menschen en menschen, berust gewoonlijk op den uiterlijken indruk van goedheid of slechtheid, op den grond van zedelijke schoonheid of zedelijke wangestalte — is nu deze classificatie wetenschappelijk ? Of bestaat er een dieper liggend verschil tusschen Christenen en niet-Christenen, even diep als dat tusschen het organische en anorganische ? Er bestaat geen twijfel aan, of, (laat ons dit allereerst opmerken) door de groote meerderheid der menschen wordt godsdienst beschouwd als wezenlijk verbonden te zijn en één met zedelijkheid. Geheele wijsgeerige scholen hebben den Christelijken godsdienst behandeld als een zaak van schoon- heid, cn over zijn plaats onder andere stelsels van zedekunde ernstig nagedacht. Zelfs die godgeleerde stelsels, die beweren een dieper onderscheid te maken, zijn er zelden in geslaagd dit onderscheid te bouwen op eenigen deugdelijken grondslag, of dat onderscheid aannemelijk gemaakt te hebben voor anderen. Zoo weinig nog is inderdaad tot heden het redelijke van de wetenschap van den godsdienst begrepen, dat theologie bijna nergens minder bevredigt dan daar, waar ze zedelijkheid en godsdienst tegenover elkander stelt, en de verhouding tracht te bepalen tusschen zedelijke wijsbegeerte en datgene, wat men de leer der genade pleegt te noemen. Voorbeelden van die verwarring zijn zoo talrijk, dat indien iemand dit wilde bewijzen, hij bijna de geheele wijsbegeerte in Luropa van de laatste driehonderd jaren zou moeten citeeren. Van Spinoza afdalende door de geheele naturalistiscne school, is zedelijke schoonheid gestadig beschouwd als eensluidend met godsdienst en geestelijk leven. Het ernstigste denken van den tegenwoordigen tijd is gevangen in dezelfde verwarring. Wij zien nu zelfs het merkwaardig schouwspel van een verheven zedelijkheids-godsdienst, losgescheurd van het Christendom, en gepaard met den meest krassen vorm van materialisme. Zelfs beweert men, dat de zedeleer van dit verheven atheïsme aantrekkelijker en volmaakter is dan die van het Christendom, en men wordt 1111 uitgenoodigd om een keus te doen, alsof de zedelijkheid alles ware, terwijl het Christendom of het atheïsme, dat haar voortbracht, beiden voor niets worden geacht. Anderen wederom, die deze zedelijke schoonheid zorgvuldig hebben bestudeerd, hebben in haar christelijke vormen iets ontdekt, dat hen dwong te verklaren, dat er ongetwijfeld een onderscheid bestaat. Alaar ter nauwernood is in één enkel geval het gewicht van het onderscheid meer dan zeer onbestemd verstaan. Weinigen stellen het zich anders voor dan als een verschil in graad, of zouden er juister rekenschap van kunnen geven dan den heer Matthew Arnold in zijn uitspraak: „Godsdienst is zedelijkheid, door 't gevoel aangeraakt," een uitspraak, vooral gewichtig, als het getuigenis van een scherpzinnigen geest, dat er toch eenig onderscheid hoe dan ook bestaat. In een hedendaagsch symposium, waarin de vraag over den invloed op de zedelijkheid van het afnemen van 't godsdienstig geloof uitvoerig wordt besproken door mannen, op wie deze eeuw terecht fier is, ontdekken we ter nauwernood eenig besef van de onmetelijke klove, die de hoofdtermen van 't debat van elkander scheidt. Indien schoonheid het criterium van den godsdienst is, dan is die beschouwing van de verhouding tusschen godsdienst en zedelijkheid worden gerechtvaardigd. Maar hoe, indien er hetzelfde verschil bestaat in de schoonheid van twee karakters, als er is tusschen het mineraal en de schelp ? Hoe, indien er eens een zedelijke en een geestelijke schoonheid bestond ? Welk antwoord zullen wij ontvangen, indien wij een andere wetenschappelijker onderscheiding vragen tusschen twee karakters, dan eene, welke alleen op een uitwendigen vorm is gebouwd ? Is het niet voldoende op het standpunt van den biologischen godsdienst van twee karakters te verklaren, dat ze beiden schoon zijn ? Want, nog eens, een fundamenteel onderscheid rust in de wetenschap nooit op schoonheid. Wij vragen een antwoord in de taal der biologie ; zijn zij vleesch of geest; zijn zij levend of dood ? Indien dit werkelijk een wetenschappelijke kwestie is, een kwestie niet alleen van zedelijke wijsbegeerte, maar van biologie, dan mogen wij de schoonheid niet aannemen als het criterium van hetgeen geestelijk is. Wij bedoelen hiermeê, natuurlijk, niet, dat het geestelijke geen zedelijke schoonheid zou bezitten. Het geestelijke moet zedelijk zeer schoon zijn, zelfs in die mate dat men bij de groote menigte het volste recht heeft den godsdienst af te meten naar zijn schoonheid. Ook bedoelen wij niet, dat zedelijkheid niet een criterium zou zijn. Al wat wij beweren, is dat, van een wetenschappelijk standpunt, zij niet het criterium is. Wij kunnen 't kristal en de schelp uit meer dan een oogpunt dan het reeds genoemde beschouwen, en elke classificatie heeft in haar eigen sfeer gewicht. Wij kunnen ze ordenen naar hun grootte en gewicht, hun betrekkelijk gehalte van kiezelzuur, hun bruikbaarheid voor de kunst, of hun waarde voor den handel. Klke wetenschap of kunst heeft het recht ze uit haar eigen standpunt te beschouwen ; en wanneer de bioloog die classificatie behandelt, laat hij ieder andeie met rust. Alleenlijk wanneer hij zijn standpunt eenmaal ingenomen heeft, is hij gehouden bij zijn classificatie haar eieren termen te gebruiken. Met nadruk mogen wij er wel op wijzen, dat wij bij het voorstellen van een nieuwe classificatie — of liever bij het in t leven terugroepen van de oorspronkelijke — in de geestelijke sfeer onaangeroerd laten, als van de hoogste waarde in haar eigen gebied, het getuigenis der zedelijkheid. Zedelijkheid is zeker een proefsteen voor den godsdienst, en voor de meeste praktische doeleinden de allerbeste. En wel verre van de zedelijkheid in kleinachting te brengen, wordt zij er juist zeer door gebaat, wanneer de ware grondslag op den voorgrond wordt geplaatst; want de zedelijke schoonheid gaat inderdaad de hoogste volmaaktheid, welke men op zuivernatuurlijke wegen bereikt, oneindig ver te boven. De rechtvaardiging voor_het zoeken van een andere classificatie is tweeledig, 't Is een beginsel in de wetenschap, dat de classificatie moet berusten op de wezenlijkste eigenaardigheden der dingen, 't Is niet altijd gemakkelijk te zeggen, waarin die bestaan, maar dit is althans duidelijk, dat een classificatie gegrond op de eigenlijke natuur der organismen kenmerkender moet zijn dan eene, gegrond op uitwendige kenteekenen. Voordat de beginselen der classificatie goed begrepen waren, werden de organismen onveranderlijk gerangschikt naar eenige blootuitwendige overeenkomst. Zoo verdeelde men, met het oog op hun hoogte, alle gewassen in planten, heesters en boomen ; en de dieren, met het oog op hun voorkomen, in vogels, vee en visschen. Naar dit beginsel was de vleermuis een vogel, de walvisch een visch ; en zoo kunstmatig waren deze vroegere stelsels, dat dieren dikwerf onder dak gebracht werden bij de planten, en planten bij de dieren. „Bij vroegere pogingen," zegt Hei bei t Spencer, „om de organische wezens langs eenigszms systematischen weg te rangschikken, zien wij eerst als leiddraad gebruiken in 't oog vallende en eenvoudige karaktertrekken, en een overhelling tot een indeeling met het oog op de lijnen of omtrekken. In later volgende pogingen zien wij meer acht geven op verbindingen van karaktertrekken, welke essentieel, maar dikwerf niet in 't oogvallend zijn, en een toenemend prijsgeven van de indeeling volgens lijnen voor een indeeling in afwijkende groepen en ondergroepen. Bijna alle natuurwetenschappen hebben deze stadiën reeds achter den rug, en een of twee, die alleen aan uiterlijke kenmerken bleven hangen, hebben nagenoeg opgehouden te bestaan, zoo als de Conchologie, die haar plaats heeft afgestaan aan de Malacologie. Het spoor der andere wetenschappen volgende, moeten de classificaties der theologie op dezelfde wijze herzien en hervormd worden. De in zwang zijnde indeeling, hoe groot haar verdiensten ook mogen zijn uit een praktisch oogpunt beschouwd, is gegrond op morphologie. Thans tracht de wetenschap, met de morphologische gegevens ook in zich op te nemen de dieper gaande generalisaties van de physiologie en de embryologie. En wat vooral laatst genoemde wetenschap heeft aan 't licht gebracht is zóó belangrijk geoordeeld, dat de biologie voortaan bij haar classificaties vooral heeft te letten op de embryologische kenmerken." Maar nog afgezien van hetgeen de nieuwe ontwikkeling der wetenschap eischt, is het zoo sterk mogelijk in strijd niet het christendom, hetzij als wijsbegeerte of als biologie beschouwd, om den mensch alleen te rangschikken naar de termen der wijsbegeerte. En 't is ook opmerkelijk, dat de schrijvers zoowel van het O. als van het N. Testament dien dieperen grondslag schijnen erkend te hebben. De geliefkoosde classificatie van het O. Testament bestond in : „de volken, die God kenden," en de volken, „die God niet kenden" — een onderscheiding, waarvan wij vroeger reeds zagen, dat zij in den grond biologisch is. In het N. T. staan ook de ethische karaktertrekken meer op den voorgrond, maar het hoofd-onderscheid, gegrond op de wedergeboorte, wordt waar het niet werkelijk wordt vermeld, toch gestadig in het oog gehouden, en dit geldt zoo wel van Christus' woorden als van de brieven zijner apostelen. Wat is dan dit dieper onderscheid door het christendom getrokken? Wat is het wezenlijk verschil tusschen den christen en den niet-christen, tusschen geestelijke en zedelijke schoonheid ? 't Is het onderscheid tusschen het organische en het niet-organische. Zedelijke schoonheid is het gewrocht van den natuurlijken mensch, geestelijke schoonheid dat van den geestelijken mensch. En deze beiden zijn, naar de wet der biogenesis, van elkander gescheiden door de diepste lijn, welke de wetenschap kent. Deze wet is de grondslag zoowel' van de biologie als van den geestelijken godsdienst. En alles wat het christendom werkt, stort ineen, indien wij dit willen voorbij zien. De wet der biogenesis moet inderdaad beschouwd worden als het overeenkomstige in de biologie met de eerste wet der beweging in de physica : „El k lichaam blijft in rust of blijft zich geregeld bewegen in een rechte lijn, behalve dan, wanneer het door andere krachten gedwongen wordt hierin verandering te brengen. De eerste wet der biologie luidt: wat een mineraal is, is een mineraal; wat vleesch is, is vleesch ; wat geest is, is geest. Het mineraal blijft behooren tot de anorganische wereld, totdat het door iets, dat leven heet, buiten de anorganische wereld wordt aangegrepen ; de natuurlijke mensch blijft de natuurlijke mensch, totdat een geestelijk leven buiten het natuurlijke over en in hem komt, hem herschept, en verandert in een geestelijk mensch. 't Gevaar gelegen in het voorbeeld, dat wij aan de wet der beweging ontleenen, zal althans niet door hen gevoeld worden, die het onderscheid in 't oog houden tusschen phyzica en biologie, tusschen kracht en leven. Wat hier voorvalt is niet, zoo als in de phyzica, bloot een verandering van richting, het gericht worden van de genegenheden op een ander voorwerp, het geleid worden van den wil in een nieuw kanaal. De verandering sluit dit alles in zich, maar is iets diepers. 't Is een verandering van aard, een wedergeboorte, een overgaan uit den dood tot het leven. In betrekking tot dit hooger leven is het natuurlijk leven niet langer meer leven, maar dood, en de natuurlijke mensch is van christelijk standpunt beoordeeld dood. En hoe zeer nu ook het verstand deze stelling toestemt, en hoe gestadig het voorheen ook over 't hoofd is gezien, en hoezeer het ook overeenkomt met toevallige waarneming, het staat vast, dat de stichter van den chnstehjken godsdienst wilde, dat dit de hoeksteen wezen zou van het christendom. In de woorden: „Wat uit vleesch geboren is, is "vleesch, en wat uit den geest geboren is, is geest" — drukt Christus de eerste wet uit van den biologischen godsdienst, en legt hij den grondslag tot een besliste classificatie. Hij splitst de menschen in twee klassen, de levende en niet levende. En Paulus houdt zich later standvastig aan deze classificatie, daar hij ter eener zijde de menschen plaatst, die hij „geestelijk" noemt, en ter anderer zijde de „vleeschelijke." Vooronderstelt het nu voor een oogenblik als bewezen, dat het karakter van den niet-christen even schoon is als dat van den christen. Dit wil niet anders zeggen dan dat het kristal even schoon is als het organisme. Iedereen mag dit beweren : maar wat men niet beweren mag is, dat beiden in denzelfden zin leven. Hij, die den Zoon heeft, heeft het leven, maar die den Zoon niet heeft, heeft het leven niet. En tegenover deze wet, is geen andere slotsom mogelijk dan dat hetgeen vleesch is, vleesch blijft. Hoe groot ook de ontwikkeling der schoonheid wezen' moge — wat vleesch is, is niets anders dan vleesch. De hooge graad van volkomenheid in de zedelijke ontwikkeling op een gegeven oogenblik, vermag niet dit onderscheid op te heffen. De mensch is een zedelijk dier, en kan, en behoort te komen tot groote natuurlijke schoonheid van karakter. Maar dit doende gehoorzaamt hij slechts de wet van zijn natuur — de wet van zijn vleesch ; en geen vorderingen langs die lijn kunnen hem brengen in de geestelijke sfeer. Verkiest iemand te beweren, dat de schoonheid van het mineraal, van het vleesch, van de zedelijkheid alles is wat hij kent en begeert, zoo mag hij dat doen. Goed en waar te zijn, rein en welwillend op zedelijk gebied, het is een verheven, en ook een gewettigd levensdoel. Wil een mensch hierbij blijven stilstaan, het staat hem vrij dat te doen. Maar wat hij niet doen mag, is zichzelf een Christen noemen, of beweren, dat hij datgene doet, wat alleen een Christen doen kan. Zijn zedelijkheid is louter kristallisatie, daar de kristalvormende krachten in zijn ontwikkeling vrij spel hadden. Maar deze krachten hebben evenmin de sfeer van 't Christendom bereikt, als de vorst iets meer knn doen dan op onze ruiten de uiterlijke vormen van het leven nabootsen. En indien hij meent, dat de hooge ontwikkeling, Drummond. Natuurwetten. '6 welke hij bereikt, door een onmerkbaren overgang kan worden tot een uiting van geestelijk leven, of dat zijn zedelijke natuur uit zichzelve kan aangroeien tot de vlam van 't leven der wedergeboorte, dan mag het hem wel herinnerd worden, dat ondanks de schijnbare verwantschap van deze dingen beschouwd van het ééne standpunt, van 't andere standpunt van deze verwantschap niets bestaat, of althans door ons wordt waargenomen. Ter eenerzijde kan zijn zedelijke natuur, aangezien er geen spontane generatie is, nooit leven wekken, hoezeer zij er ook toe aanspoort; en ter anderer zijde kan zijn hooge organizatie nooit door zich zelf leiden tot leven, daar leven de oorzaak en nooit het gevolg van organizatie is. Nu kunnen wij de praktische vraag stellerf; of dit onderscheid bewijsbaar is ? Is het bloot een wetenschappelijk gegeven, of zijn er dingen, voor den mensch van hoog belang, aan verbonden ? Indien het niet kan bewezen worden, dat de betoonde zedelijkheid of geestelijke schoonheid in 't eene geval hooger staat dan in het andere, dan is die onderscheiding der biologie vrij nutteloos. En indien men met nadruk tegenwerpt, dat de geestelijke mensch in de richting der zedelijkheid verder niets heeft na te streven, daar hij"ziet, dat de zedelijke mensch met goed gevolg met hem kan mededingen, zoo worden deze aldus gestelde vragen van groote beteekenis. Zekerlijk zou 't noodlottig zijn, indien kon worden aangetoond, dat de geestelijke wereld niet zulke hooge eischen stelde aan de zedelijkheid als de natuurlijke wereld, en zeker zou de biologie evenzeer valsch en gevaarlijk zijn, die ook maar eenigszins de meening in de hand werkte, dat iemand zonder „heiligmaking den Heer zien kan." Wij moeten dus een oogenblik hierbij stil staan. Vooraf merken wij echter op, dat de moeielijkheid niet alleen eigen is aan den tegenwoordigen stand der dingen, 't Is eenvoudig de oude moeielijkheid om het geestelijke te onderscheiden van het zedelijke. Bij het opsporen van het licht, dat de wetenschap kan verspreiden over het verschil tusschen den natuurlijken en den geestelijken mensch, willen wij de vraag eerst brengen voor de embryologie. Al is hetgeen zij ons nu aanbiedt nog gering, wij zullen althans aan haar ons verplicht gevoelen, indien zij ons een gewichtige reden aan de hand doet, waarom deze moeielijkheid moet bestaan, 't Is erkend, dat het zeer moeielijk valt, om uit te maken, of van twee gegeven karakters het eene natuurlijk en het andere geestelijk is. Maar kunnen wij deze bezwarende omstandigheid voldoende rechtvaardigen, het feit verliest als tegenwerping zijn gewicht, en 't geheele vraagstuk wordt geplaatst op een anderen grond. 't Verschil in schoonheid tusschen kristal en schelp. Iaat ons dit nóg eens zeggen, is onmerkbaar. Maar vestig een oogenblik uw aandacht niet op hun uiterlijk, maar op hetgeen met hen geschieden kan, op hun verhouding tot het toekomende, en op hun plaats in de evolutie. Het kristal heeft zijn toppunt van ontwikkeling bereikt. Het kan niet schooner worden dan het nu is. Verbrijzel het, en geef het de gelegenheid zich op nieuw te tooien, en het zal juist hetzelfde doen wat het reeds deed. Het zal zich zelf vormen tot een zes-zijdige pyramide, en voortgaan met dienzelfden vorm aan te nemen tot in het oneindige, zoo dikwijls het wordt opgelost, en zonder ooit een haarbreed anders te worden. De wet van kristallisatie vergunt het deze grens te bereiken, en niets anders binnen zijn rijk kan er iets voor doen. In het kristal zien wij vóór ons het maximum van schoonheid in de anorganische wereld. Maar de schelp plaatst volstrekt niet de hoogste organische wereld voor onze oogen. Op zich zelf is zij een der nederigste vormen van het ongewervelde onder-rijk der organische wereld ; en hier zijn andere vormen binnen dit gebied zóó verschillend in honderde opzichten van de schelp, dat vergissing hier eenvoudig onmogelijk is. Wanneer wij een man aantreffen van een hoog zedelijk karakter, dan ontmoeten wij het hoogste, wat het organische rijk kan voortbrengen. Maar als wij een geestelijk mensch ontmoeten, staan wij voor den laagsten vorm van leven in de geestelijke wereld. Deze beiden tegenover elkander te plaatsen, en er zich over te verwonderen, dat oogenschijnlijk de een zoo weinig voortreffelijker is dan de ander, is onwetenschappelijk en onjuist. De geestelijke mensch is een nog ongevormd embryo, nu nog verborgen in zijn aardsch omhulsel, gelijk een vlinderpop, terwijl de natuurlijke mensch de opvoeding en ontwikkeling \an ecuwen in zijn karakter vertegenwoordigt. Maar wat kan uit dit geestelijk organisme worden ? Wat zal uit die vlinder-pop eenmaal klapwiekende zich verheffen ? Het natuurlijk karakter vindt zijn grenzen binnen de sfeer van het organische, maar wie zal de grenzen bepalen van het geestelijke? Zelf» nu is het schoon. Zelfs als embryo bevat het de profetie van zijn toekomende heerlijkheid. Maar wij hebben er vooral op te letten, dat „h et nog niet is geopenbaard, wat het wezen za 1." Gebrek aan organisatie verwondert ons dus niet. Alle leven begint als een amoeba. De ontwikkeling gaat van het eenvoudige tot het samengestelde, en in ieder geval duurt het eenigen tijd, voordat de organisatie genoeg gevorderd is, om classificatie mogelijk te maken. De eenige ernstige moeielijkheid, welke een naturalist aantreft bij het classificeeren, komt voor bij lage of embryotische vormen. 't Is bijv. niet mogelijk een eik aan te zien voor een olifant; maar aan den aanvang van de rij der planten, en aan den aanvang van de rij der dieren, ontmoeten wij organismen van zulk een twijfelachtig karakter, dat het volstrekt onmogelijk is, ze van elkander te onderscheiden. Dit bezwaar is inderdaad zoo geducht geweest, dat Haeckel heeft gewaagd van een regnum protisticum, om er die vormen in op te nemen, welker rudimentair karakter het onmogelijk maakt ze aan de determineerende kenmerken te toetsen. W ij vermelden dit alleen om het bezwaarlijke aan te tooncn van de classificatie, en niet met het oog op de analogie; want de eigenlijke analogie bestaat niet tusschen planten-en dierenvormen, hetzij hoogere of lagere, maar tusschen hetgeen leeft en dood is. En hier is het bezwaar ongetwijfeld niet zoo groot. Door afdoende kenmerken kan men over 't algemeen 't onderscheid tusschen 't organische en anorganische vaststellen, 't Ongewapend oog kan soms het verschil niet opmerken, en tallooze vormen worden algemeen gerekend tot de anorganische wereld, welke niettemin ontwijfelbaar leven. Ln ditzelfde geval doet zich voor in de geestelijke wereld. Bij een oppervlakkigen blik kunnen deze allereenvoudigste geestelijke vormen geen blijken van leven vertoonen, en daarom kunnen levenden en dooden wel eens gebracht worden tot dezelfde klasse, maar men passé de wetenschappelijke kenmerken eens toe ! In het bijna vormlooze organisme, kan de physioloog toch de kenmerken onderscheiden van een doorschemerend leven. En verder onderzoek kan zelfs een flauwe aanwijzing vinden van de lijnen, waarlangs de toekomende ontwikkeling zich bewegen zal. Nu is het niet onmogelijk, dat onder de kenmerken van 't leven er enkele worden aangetroffen, die gevoegelijk kunnen toegepast worden op het geestelijke organisme, en daarom kunnen wij op dit punt het probleem overdoen aan de physiologie. Tweeërlei kenmerken van het leven zijn er. 't Is opmerkelijk, dat een er van door Christus werd vermeld in de geestelijke sfeer. Het bezwaar voorziende, dat het in zich heeft de kenmerken en verrichtingen van zéér eenvoudige organismen te determineeren, leerde Hij, dat dit punt moet worden uitgemaakt door verdere evolutie. Tijd voor ontwikkeling moet worden toegestaan, gedurende welken de kenteekenen van het leven, indien zij er zijn, duidelijker op den voorgrond treden, terwijl inmiddels het oordeel wordt opgeschort. „Laat beiden te zamen opwassen," zeide Hij, „tot den dag des oogstes." Dit is een zuiver wetenschappelijk op de proef stellen. Natuurlijk baat het ons niet voor 't oogenblik — maar het leert ons wel uiterst behoedzaam wezen in het beproeven van eenige classificatie, welke ook. Het tweede kenmerk is niet zoo geschikt voor dadelijke toepassing. Het bestaat hierin, dat wij de gewone methode aanwenden, waardoor de biologie het organische van het anorganische tracht te onderscheiden. De kenmerken van het leven naar de leer der physiologie, zijn vier in getal: assimilatie, groei, reproductie en onwillekeurige handelingen. Verricht een organisme deze werkzaamheden, dan kan men zeggen, dat het leeft. Nu kunnen deze kenmerken, in geestelijken zin, vrijelijk worden toegepast op den geestelijken mensch. De proef zou zeer nauw luisteren. Zij zou niet iedereen geraden zijn. Het is hier een wetenschappelijke kwestie ; en de proef moet worden genomen onder de geschiktste omstandigheden en door bevoegde personen. Maar reeds bij een eersten blik wordt het klaar voor allen, die vertrouwd zijn met het opmaken van geestelijke diagnose, dat de proef kan genomen worden, en wel vooral op onszelf, met eenige hoop op goed gevolg. Biologische overwegingen zouden ons er echter te^en waarschuwen, al te veel er van te verwachten. Hoezeer de morphologie ook iets anders zij, zonder haar te raadplegen kan de physiologie nimmer worden beoefend ; en het onderzoek van een verrichting (functie) bloot als zoodanig is een uiterst bezwaarlijke taak. De heer Herbert Spencer verzekert ons het volgende: „Wij hebben nagenoeg geen macht om de wording op te sporen van een functie, bloot als een functie beschouwd _ geen gelegenheid om de trapsgewijstoenemende hoeveelheden waar te nemen van een gegeven handeling, welke in deze of gene reeks van organismen zich vertoond heeft. „In nagenoeg alle gevallen kunnen wij alleen vaststellen, dat de grootere wasdom van het deel, dien wij ontdekt hebben, de handeling verricht, en verklaren, dat grooter werking van het deel gepaard ging met grooter groei er van." ndien dit nu het geval is, zou het tot niets dienen, de bijzonderheden aan te wijzen van een bloot-mogelijke proefneming. Wij toonen dus alleenlijk aan, dat de vraag: „Hoe weet ik, dat ik leef?" in de geestelijke sfeer niet onvatbaar is voor oplossing. Men zou, niettemin, één bepaalde geestelijke functie uit kunnen kippen, en zich zelf vragen, of men haar getrouwelijk vervult. De vervulling van die functie is. naar biologische beginselen, hetzelfde als te leven, en daarom zou het waarnemend subject zekerlijk tot de een of andere conclusie komen betrekkelijk zijn plaats, in de rij der levende wezens. Daar nu de wezenlijke beteekenis van zijn handelingen uit moreel oogpunt bezien, niet zoo gemakkelijk bepaald kan worden, maar hij ons althans kan zeggen, waar hij stond, naar t getuigenis dat de standaard van het leven aangaande em aflegt — zoo zou hij weten, of hij leeft of dood was Alles bijeen genomen, zoo is toch het beste bewijs voor t leven juist — te leven. En leven bestaat, zooals wij zagen, in gemeenschap met de omgeving. Zij, die in zich zeiven bevinden, en regelmatig oefenen de vermogens, welke hen in gemeenschap brengen met de goddelijke omgeving zij mogen gezegd worden te leven. Dat dit leven, zelfs in het embryo-organisme, aan ook anderen zich kenbaar maken moet, zou men met zekerheid verwachten. Ieder organisme oefent zijn eigen reactie uit op de natuur, en de reactie van het geestelijk organisme op het geheel moet hier door ons in 't oog worden gehouden. Bij afwezigheid van alle zoodanige reactie, bij afwezigheid van eenig teeken, dat het leefde voor een hooger doel, of dat het werkelijk betrokken was in de ontwikkeling van het rijk, waartoe het beweerde te behooren, zouden wij gerechtigd zijn het te betwijfelen, of 't wel tot dat Rijk behoorde. Immers heeft ieder rijk zijn doeleinden en belangen, zijn eigen functiën in de natuur te verrichten, 't Is ook een wet, dat elk organisme leeft voor zijn rijk. En de plaats van den mensch in de natuur of zijn plaats onder de verschillende rijken, hangt af van de kenmerkende functiën, gemeenlijk door hem verricht. Wanneer nu de gewoonten van zekere individuen nauwkeurig worden waargenomen; wanneer de geheele indruk van hun leven en werken, ten opzichte van het geheel waartoe zij behooren, is gepeild, zóó nauwgezet waargenomen en gepeild als de invloed van sommige individu's in een mierenkolonie waargenomen en bespied is geworden door Sir Lubbock, dan zou het geen bezwaar opleveren om te beslissen of zij leven voor het organische, of voor het geestelijke; duidelijker gezegd: voor de wereld of voor God. Dit vraagstuk van de rijken moet althans duidelijker worden uitgemaakt. De plaats van een gegeven individu in zijn eisjen rijk is een geheele andere zaak. Dat is een kwestie voor de ethiek. Maar van biologisch standpunt beschouwd is het van ondergeschikt belang, hoe een mensch voor de wereld leeft. Hij mag er betamelijk leven. Doch hoe belangrijk dit zij voor zijn eigen rijk, het heeft niets te maken met zijn biologische verhouding tot het andere rijk, of zijn karakter volmaakt, of onvolmaakt is. Hij kan zelfs, tot op zekere hoogte, den uitwendigen vorm aannemen van organismen, die tot het hoogere rijk behooren ; maar zoolang zijn reactie op de wereld de reactie is van zijn soort, moet hij tot die soort gerekend worden ; zoolang de richting van zijn leven is in de richting van de wereld, is hij een wereldling. De nieuwe onderzoekingen op 't gebied van de plantkunde en 't leven der insekten hebben ons van nabij bekend ge- maakt met hetgeen men noemt: Mimier y. Sommige organismen nemen willekeurig den uitwendigen vorm aan van organismen, die behooren tot een ander rijk dan zij. Deze opmerkelijke geveinsdheid wordt aangetroffen zoowel bij planten als bij dieren, met het doel om zich eenig persoonlijk voordeel te verzekeren ; gewoonlijk is dat meerdere veiligheid, welke ontzegd zou worden, indien het organisme in de natuur altijd zijn rol vervulde in propria persona. Zoo heeft de Ceroxylus laceratus van Borneo zoo volmaakt het voorkomen aangenomen van een met mos bedekten tak, dat hij de aanvallen van insecten-etende vogels er door ontgaat; en andere op bladeren levende insecten en blad-vlinders plegen hetzelfde bedrog met groote onbeschaamdheid, en met goed gevolg, 't Is een verbazingwekkend gevolg van den zijdelingschen invloed van het Christendom, of van een onecht Christendom, dat de godsdienstige wereld in welke mate waagt men bijna niet zich voor te stellen is bevolkt met „nabootsende" soorten. Vermoedelijk is men in weinige gevallen van de misleiding zich bewust. Zeer vaak komt men er toe, gelijk dit het geval is met Ceroxylus uit begeerte naar veiligheid. Maar in verreweg de meeste gevallen is 't het natuurlijk gevolg van de overmacht van een groot stelsel over hen, die de zegeningen ervan genieten, maar zijn waren aard niet verstaan, of weigeren zijn groote verantwoordelijkheid te dragen. Hier is het toetsen van het leven van het grootste belang. Geen classificatie op grond van den vorm kan nabootsende soorten uitsluiten, of hen ontdekken aan hen zeiven. Maar indien de plaats van den mensch onder de rijken der natuur wordt bepaald door zijn unctien, dan moet een nauwkeurig toetsen van zijn leven op zich zelf, en in zijn terugwerking op hem omringende evende wezens, op eenmaal zijn ware positie aan 't licht brengen. Onverschillig welke de zedelijke oprechtheid zij van zijn leven, het eervolle van zijn levensloop, of de rechtzinnigheid van zijn geloof, indien hij de functiën verricht van het liefhebben der wereld, dat zijn wereld kenbaar maakt— dan behoort hij tot het organische rijk. Hij kan in dat geva niet behooren tot het hoogere rijk. „Indien iemand e wereld liefheeft, de liefde des Vaders is niet in hem." Het is dus door de algemeene richting van eens menschen leven, door de aandrift van zijn hart en zijn verborgen begeerten, zijn onwillekeurige daden en verborgen drijfveeren, dat zijn afkomst verklaard wordt. Het uitsluitend karakter van het christendom, afscheiding van de wereld, onvoorwaardelijk toebehooren aan Gods Koninkrijk, algeheele overgave van lichaam, ziel en geest aan Christus — dat zijn waarheden, welke van tijd tot tijd op den voorgrond treden, het wachtwoord worden van onbeduidende partijen, de kerk verwekken tot opmerkzaamheid en de wereld* tot verzet, en ten laatste ineenzinken uit gebrek aan levens, die er voor leven willen. De weinige enthusiasten, die hierin de wezenlijke voorwaarden zien gesteld om Christus' Koninkrijk in te gaan, worden overvleugeld door het tal van leden, die in 't christendom niets anders zien dan een goedaardige godsdienstigheid, en in zich zeiven en hun medechristenen niets anders eischen dan het deelnemen aan een conventioneel kerkgaan. het overnemen van een overgeleverd geloof, en het leiden van een ingetogen leven. En toch niets is duidelijker dan dit, dat de enthusiasten gelijk hebben. Elk onpartijdige beschouwing — zooals de eenige analyse in „Ecce Homo" — van Christus' eischen en van den aard Zijner Gemeente, zal ieder overtuigen, die zorgvuldig onderzoekt, welk een groot verschil er is tusschen 't stelsel van het christendom, zooals 't oorspronkelijk optrad, en zijn vertegenwoordiging in 't hedendaagsche leven, t Christendom kondigt zich eenvoudig aan als een nieuw rijk. Het is van meet-af iets anders dan de rijken, die er beneden staan. Het eischt van zijn leden werkzaamheden en een roeping van een geheel nieuwe orde. 't Is, naar de opvatting van zijn Stichter, een koninkrijk voor hetwelk al zijn burgers voortaan uitsluitend leven en werken moeten, en dat zijn deur alleen opent voor hen, die de kosten hebben berekend, en nu bereid zijn te volgen, als het moet tot in den dood. De overgave welke Christus eischt, is absoluut. Ieder die lid worden wil, moet eerst het Koninkrijk Gods zoeken. En met het doel, om zulk een aanhankelijkheid te kunnen eischen, of liever met een natuurlijkheid en ongedwongenheid, welk het treffendst bewijs is voor zijn rechtmatigheid, nam Hij den titel aan van Koning, — een eisch, welke in andere omstandigheden, en waren deze niet de zinnebeelden van een hooger Koningschap, zoo volstrekt vreemd schijnt bij iemand die zachtmoedig is en nederig van harte. Maar deze gebiedende eisch, door een koninkrijk aan zijn U|gers gesteld, is niet alleen eigen aan het Christendom, tls de wet in alle afdeelingen der natuur, dat ieder organisme voor z ij n rijk leven moet. En door het leven voor het ïoogere njk te bepalen als de voorwaarde om er in te leven heeft Christus een beginsel verkondigd, waarop ons de eeheele natuur had voorbereid. Elk gebied det natuur heeft zijn eigen eischen, elk rijk legt op zijn onderdanen de schatting van een uitsluitende gehoorzaamheid, en straft majesteitsschennis altijd met den dood. 't Was het veronachtzamen van dit beginsel, dat allereerst langzaam de geestelijke wereld ontvolkte. Het voorbeeld van zijn Stichter vond geen navolgers meer, en de toewijding van zijn eerste volgelingen begon men eenvoudig te beschouwen als cnthusiasme. En 't is diezelfde misvatting van het grondbeginsel van aüe koninkrijken, waardoor het hedendaagsche Christendom is beroofd geworden van zijn levenskracht. Christus' eischen te beschouwen als min of meer bijkomstig, rhetorisch of overspannen • geen onderscheid te maken tusschen Zijn koninkrijk en alle andere stelsels, gegrond op de regelen van den natuurlijken godsdienst, en daarom bloot-organisch ; in één woord, Christus' eischen. als de Stichter van een nieuw en hooger koninkrijkte veronachtzamen : dat is het, wat het eigenlijke hart uit tn go s lenst van Christus heeft weggenomen, en Zijn evangelie zonder macht heeft gelaten, om de wereld te treffen en ten zegeh te zijn. Indien niet ook godsdienstige menschen oe eemge beteckenis van Christus' gemeente leeren inzien, en erkennen in al zijn omvang, zijn eisch en zijn recht om niets minder te wezen dan een nieuw koninkrijk, zoo zullen zij de wanhopige poging voortzetten om tegelijkertijd voor twee koninkrijken te leven. En dit bepaalt de waarde van een meer uitvoerige classificatie, want waarschijnlijk ontstaan de meeste bezwaren tegen het leiden van een christelijk leven hieruit, dat men beproeven wil het half te leven. Deze vereenzelving van de geestelijke wereld met hetgeen in de wetenschap bekend staat als „een rijk," eischt eenige verklaring. De beweerde verhouding van Christus' rijk tot het minerale- en het dierenrijk hangt natuurlijk niet af van het toeval, dat de geestelijke wereld door de gewijde schrijvers met hetzelfde woord wordt genoemd. Dit geeft natuurlijk eenigen schijn van recht tot generaliseeren, en men gevoelt zich eerst geneigd om met een glimlach er zich van af te wenden. Maar inderdaad met het woord k o n i n k r ij k wordt hier niet gespeeld. De wetenschap eischt de classificatie van ieder organisme. En hier is een organisme van een ccnige soort, een levende krachtdadige geest, een nieuw schepsel, dat door een levenwekkende daad, zijn oorsprong ontleent aan God. Uitgaande van het gezichtspunt, dat het geestelijk leven biologisch moet beoefend worden, moeten wij ons wetenschappelijk onderzoek van dit organisme aanvangen met het te brengen tot de klasse waartoe het behoort. Nu zijn, op 't oogenblik, twee rijken aan de wetenschap bekend ; het anorganische en het organische. Het behoort niet tot het anorganische rijk, omdat het leeft. Het behoort niet tot het organische rijk, omdat het een soort van leven bezit, oneindig ver verwijderd én van het planten- én van het dierenrijk. Waartoe moet het dan gebracht worden ? Wij zien ons hier geen keus gesteld. Daar er geen rijk aan de wetenschap bekend is, dat het kan bevatten, zoo moeten wij een rijk construeeren. Of liever wij moeten in het programma der wetenschap een rijk opnemen, dat aireede geconstrueerd is, maar welks plaats in de wetenschap tot heden nog niet is erkend. Dit rijk is het koninkrijk Gods. Wanneer wij nu die ruimer opvatting van hetgeen de wetenschap omvat, vasthouden, kunnen wij 't gebied van het individueele verlaten, en er toe over gaan het schema van een natuur als een geheel af te bakenen. In het algemeen genomen, verkrijgen wij dan het volgende : Vooreerst, wij vinden op den bodem van alle dingen het delfstoffelijke of anorganische rijk. Zijn kenmerken zijn allereerst, dat het in betrekking tot de sfeer, die er boven staat, dood is; ten tweede, dat het, ofschoon dood, toch den physischen levensgrond verschaft voor het rijk, dat er in rang op volgt. Het is dus volstrekt onmisbaar voor het rijk, dat cr boven staat. En hoe nauwkeuriger en hoe meer in bijzonderheden bouw en rangschikking van 't geheele samenstel worden onderzocht, hoe meer het ook in 't oog valt, dat het anorganische rijk de voorbereiding is tot en de profetie van het organische. In de tweede plaats komen wij tot de wereld, die er in orde op vplgt, de wereld die planten, dieren en menschen omvat — het organische rijk. Zijn kenmerken zijn allereerst, dat het dood is in betrekking tot de sfeer, die er boven staat; en ten tweede, dat het, ofschoon dood, wederom den levensgrondslag vormt voor het rijk, dat er in rang op volgt. En hoe nauwkeuriger in bijzonderheden de bouw en rangschikking van het geheele samenstel worden onderzocht, hoe duidelijker het wordt, dat het organische rijk de voorbereiding is tot, en de profetie van het geestelijke, Ten derde, het hoogst geplaatst, vinden wij het geestelijke rijk, het Koninkrijk der Hemelen. Wat zijn kenmerken zijn, in betrekking tot eenig voorondersteld hooger koninkrijk, blijft natuurlijk onbekend. Dat het geestelijke wederom voorbereiding tot, en profetie van iets nog hoogers wezen zou is niet onmogelijk. Maar de rechte voorstelling van een vierde rijk gaat ons begrip te boven, en indien het bestaat, moet het geestelijk organisme, door de analogie, voor het lieden cr volkomen dood voor blijven. Het recht, om dit derde rijk ook aan te nemen, bestaat, zoo als wij aantoonden, hierin, dat er werkelijk organismen zijn, die om hun bijzonderen oorsprong, aard en bestemming niet kunnen gebracht worden tot een van de beide rijken^ welke thans aan de wetenschap bekend zijn. Het tweede rijk neemt men aan. omdat, boven liet eerste, verschenen zijn een m a a 1-g e b o r e n organismen. En het bestaan van 't d e r d e rijk moet men aannemen, omdat er, onder die eenmaal-geboren organismen, levensvormen zich vertoond hebben, die nog eens weder geboren waren, — t w e e m a a 1-g e b o1 e n organismen. De classificatie is daarom, wat de wetenschappelijke zijde ervan betreft, gegrond op zekere feiten er embiyologi, en op de wet der biogenesis ; en wat de «-odgeleerde zijde betreft, op zekere feiten van ervaring en op de leer der wedergeboorte. Voor hen, die de uitspraken der biogenesis of der godgeleerdheid erkennen, is 't onmogelijk, om niet aan een derde Rijk te gelooven. In deze opvatting van een hoog en geestelijk organisme, zich verheffende op het hoogste punt van het organische rijk ; in de vooronderstelling van het geestelijk rijk-zelf, van een derde rijk het tweeHe volgende even geregeld als het tweede volgt op het eerste, een rijk, de bouwstoffen van de beide lagere rijken gebruikende, hun wetten eerbiedigende, en bovenal, te gemoet komende aan lagere rijken langs een wettigen weg, en hen aanvullende langs den eenig bekenden weg _ daar js in dit alles een bevestiging van de voornaamste der hedendaagsche wetenschappelijke stellingen, de hypothese der ontwikkeling, die te nadrukkelijk is, dan dat men ze niet zou moeten opmerken. De nadruk, waarmee deze leer der evolutie, althans in haar breedere opvatting, nu wordt geleerd is zoo krachtig, dat het niet aan zou gaan haar niet te willen toepassen op eenig biologisch vraagstuk. En indien een nadere verdediging geëischt werd van t geloof aan het bestaan van een derde rijk, dan zou men haar kunnen vinden in de opmerkelijke overeenstemming van deze geheele opvatting met deze groote waarheid, welke in onzen tijd werd ontdekt. Men mag zelfs vragen, of een volledige en samenhangende theorie van de ontwikkeling niet werkelijk zulk een opvatting eischt ? Waarom zou de evolutie ophouden met het organische ? 't Is ontegenzeggelijk, dat de aanvulling van Evolutie de Advolutie is, en de vraag van waar dit geheele samenstel der dingen komt, is, wèl bezien, van minder gewicht dan de andere vraag : waarop alles zal uitloopen ? De wetenschap, als zoodanig, kan ons hier weinig licht geven. En misschien is 't onmogelijk, met vermogens zoo als wij ze nu bezitten, ons een evolutie te denken met een toekomst, even groot als haar verleden. Zóó verbazingwekkend is de ontwikkeling van 't atoom tot den mensch, dat in de toekomst geen punt kan worden aangeduid, even ver verwijderd van hetgeen de mensch nu is, als hij nu verwijderd is van Tt atoom. Maar t is aan het (Jhristendom gegeven, de lijnen voor een verdere evolutie op te sporen. En indien ook de wetenschap belijdt een verdere evolutie te kunnen aanwijzen, zoo zal de vurigste evolutionist niet wagen tC verSeIÜ!cen» hetzij ten opzichte van de waardigheid van zijn methoden, de heerlijkheid van zijn doeleinden, of de zekerheid van zijn verwachtingen met de vooruitzichten en den geest van het geestelijke rijk. Dat de wetenschap ook eenig vooruitzicht aan den mensch voor kan houden wordt door ons niet geloochend, maar de grenzen ervan zijn reeds afgebakend.. De Heer Herbert Spencer verklaart, na de mogelijkheden ervan volledig te hebben nagespoord • De evolutie heeft een niet te bepalen grens." Het'is de nadrukkelijke eisch van een derde rijk, dat zijn grens niet beperkt is. Het Christendom opent een weg tot verder ontwikkeling een ontwikkeling geheel afgescheiden van hetgeen het prachtiverleden der Natuur te vergeefs is geweest, en zonder welke de organische evolutie, met al haar breede processen en weidsche resultaten, niet anders is dan een cul de s a c. Hoe ver de natuur haar arbeid ook voortzette; hoe groot ook de afstand zij tusschen atoom en mensch, zij legt'haar taak neer juist als het werk eerst recht is aangevangen. e mensch haar rijkst en volledigst voortbrengsel, wondervol samengesteld, en goddelijk in zijn vatbaarheid, is ten opzichte van het derde Rijk zelfs nog geen vormeloos embryo De oude keten van processen moet wederom beginnen aan een ooger punt, zal daar verdere evolutie mogelijk zijn Het hoogste organisme van het tweede rijk, eenvoudig, onbewegelijk, dood als het anorganisch kristal ten opzichte van de sfeer, die er boven staat, moe: op nieuw worden levend gemaakt. Dan moet uit een massa van homogeen „protoplasme" het organisme overgaan en heengaan door al de trappen van differentiatiën en integratiën, toenemende in volkomenheid en schoonheid bij 't zich ontplooien van de hoogere evolutie totdat het de oneindige samenstelling, de oneindige vatbaarïeic, God-zelf bereikt. Zoo leidt het geestelijke dat wondervo le proces, waartoe geheel de lagere natuur meêwerkt, en volmaakt het, wanneer de lagere natuur haar diensten niet meer bewijzen kan. Deze opvatting van een verdere evolutie brengt het eindantwoord met zich op den eisch, dat, wat de zedelijkheid betreft, de geestelijke wereld den mensch niets kan aanbieden dat niet alreeds ligt binnen het bereik van den natuurlijken mensch. Welk organisch schepsel heeft ooit de volle grootte bereikt van de gestalte van Hem, die de stichter is en het type van het geestelijk Koninkrijk ? Wat weten de menschen van de eigenschappen, vervat in zijn zaligsprekingen; op welken prijs worden ze door hem geschat? Door resultaten bewezen, is 't reeds uitgemaakt, dat langs bloot natuurlijke lijnen de zedelijke volmaaktheid onbereikbaar is. En zelfs de wetenschap begint thans te beseffen, dat de mensch, als hoogste voortbrengsel van het organische rijk, een teleurstelling is. Maar al ware het anders, al konden de verwachtingen van het organische rijk gerechtvaardigd worden, zijn standaard van schoonheid is minder hoog, en in spijt van de droomen van een evolutie, zijn zijn waarborgen minder vast. Het einddoel van de organismen der geestelijke wereld is niet minder dan dit: „heilig te zijn en rein, gelijk Hij heilig en rein is." En krachtens de wet van de overeenkomst met de type, is hun eindelijke volmaking verzekerd. De innerlijke natuur moet zich ontwikkelen overeenkomstig haar type, totdat de éénheid met God volkomen bereikt zal zijn. Deze dingen, welke het geestelijke rijk zich voorstelt, hebben althans recht er op, dat de wetenschap ze in ernstige overweging neemt. Het Christendom beschrijft ons de hoogste toekomst, welke een mensch zich denken kan. Het geeft der wet van de continuïteit haar hoogsten eisch, het waarborgt noodzakelijke voorwaarden om de organismen steeds verder te brengen, van trap tot trap. Het snijdt de neiging tot ontaarding af. En eindelijk, in plaats van de wankelende hoop op eindelijke volmaking te beperken tot de organismen van een toekomende eeuw, — een eeuw, zóó ver verwijderd, dat de hoop voor duizenden van jaren steeds hopeloos moet zijn — in plaats van zóó onredelijk te handelen met menschen, wier verstand rijp genoeg is om volkomenheid te kennen en ernstig genoeg, om haar te begeeren, plaatst het Christendom den kampprijs onmiddellijk binnen 's menschen bereik. Tegen deze poging om het Geestelijke rijk in te lasschen in het schema der ontwikkeling, zou men oogenschijnlijk aanstonds een doodelijke tegenwerping kunnen inbrengen. Men zou namelijk kunnen zeggen, dat het denkbeeld van een geestelijk Koninkrijk, wel verre van in overeenstemming te zijn met de leer der evolutie, er lijnrecht tegen strijdt. Het verkondigt een nieuw rijk, dat plotseling verrijst op een geheel ander terrein, en dat tegen liet allereerste beginsel van ontwikkeling indruischt. In plaats van de organische evolutie verder te leiden op haar eigen lijnen, stelt de theologie op een gegeven punt onverwacht en hopeloos een slagboom, — den slagboom tusschen het natuurlijke en geestelijke, en verkondigt, dat het ontwikkelingsproces wederom van nieuw af moet beginnen. Op dit punt gaat inderdaad de natuur vooruit met een sprong per saltum. Dit is geen ontwikkeling, maai een catastrophe, welke allernoodlottigst is voor de hypothese van een gestadige ontwikkeling. Oppervlakkig schijnt deze tegenwerping afdoende — maar t is slechts schijnbaar alzoo. Zij gaat uit van een te eng begrip van hetgeen ontwikkeling is. Zij vat de ontwikkeling in de zoölogie op, alsof er geen andere mogelijk ware. De evolutie begon met eene onontwikkelde, nevelachtige massa, waarin potentieel alle toekomstige werelden besloten lagen' Onder de macht der evolutie brak de vormelooze nevel, verdichtte, nam bepaalde gestalten aan, en langs den weg der ware ontwikkeling werd zij trapsgewijze steeds meer samengesteld en volkomen. Eindelijk dook de afgekoelde en afgeronde aarde op. volkomen toegerust en gereed. En wat volgde? Men merke het wel op — een catastrophe. In plaats van het proces verder te voeren, heeft de evolutie indien dit evolutie heette, weêr plotseling en onverhoeds stilgestaan. Ken onverzettelijke slagboom — die tusschen het organische en anorganische — stelde zich tusschenbeiden, en 't proces moest opnieuw beginnen bij het begin, met de schepping van het leven. Hier is dus een slagboom geplaatst door de wetenschap aan het einde van het anorganische, gelijk aan dien, welke door de theologie is geplaatst aan het einde van het organische. De wetenschap heeft alle pogingen aangewend om dien eersten slagboom uit den weg te ruimen, maar hij staat er nog altijd, de aandacht boeiende van de moderne wereld, en geen deugdelijke ontwikkelingstheorie kan het nalaten met hem rekening te houden. Elke tegenwerping derhalve, ontleend aan de catastrophe, welke het Christendom invoert tusschen het natu-rlijke en het gces- telijke rijk, geldt met dezelfde kracht van den slagboom, dien de wetenschap plaatst tusschen het anorganische en het organische. Het voorbehoud van het leven is in beide gevallen een feit, en wel een feit van buitengewone beteekenis. Wat wordt er dan van de evolutie? Doen die twee slagboomen haar dan te niet ? Geenszins. Maar zij dwingen ons onze leer ruimer op te vatten. En die leer wint door zulk een verruiming onmetelijk veel. Want de zaak staat nu aldus : De evolutie, in overeenstemming met hare eigene wet, dat de vooruitgang van 't eenvoudige opklimt tot het samengestelde, begint nu zelf tot het samengestelde op te klimmen. Deze materialistische evolutie is, om zoo te zeggen, een rechte lijn. Terwijl zij al het andere samengesteld maakt, blijft zij alleen • eenvoudig, onwetenschappelijk eenvoudig. Maar terwijl de evolutie elk ander ding tot ontplooiing brengt, zien wij ook haar zelve langzaam zich ontplooien. De rechte lijn begint van lieverlee te golven. Op een gegeven punt treedt een nieuwe kracht te voorschijn, die haar ombuigt; en op een ander gegeven punt treedt een andere kracht te voorschijn, die dan weêr ombuigt. Die punten staan tot elkander in verband; die krachten zijn niet los van elkander. De rangorde is nog steeds harmonieus, en de ontwikkeling gehoorzaamt stiptelijk de ontwikkelingswet, die voert van het algemeene tot het bijzondere, van het lagere tot het hoogere. Wat wij hier verkrijgen, is, in 't kort gezegd, niets minder dan de evolutie van de evolutie. Nu is voor wetenschap en Christendom beiden, maar vooral voor de wetenschap, die verrijking van de evolutie belangrijk. En voor 't Christendom is die toevoeging aan het stelsel der natuur van een tweeden slagboom van wezenlijke wetenschappelijke waarde. Eerst schijnt hij niets anders dan de moeielijkheid te vermeerderen; maar inderdaad heft hij haar op. Hoe wonderspreukig het ook klinke — 't is niettemin waar, dat twee slagboomen gemakkelijker te verklaren zijn dan één: twee mysteries zijn minder mysterieus dan één mysterie. Twee worden er vereischt om een harmonie te vormen. Eén is van zelf een catastrophe. Maar, evenals de terugkeer van een eclips op verschillende tijdstippen maakt, dat een eclips geen verbreking is der continuïteit; gelijk het Drummond. Natuurwetten. >7 feit, dat de sterrekundige voorwaarden, vereischt om een ijs-periode te doen aanbreken, in de verre toekomst weder zullen aanwezig zijn, den grooten ijs-tijd maakt tot een normaal verschijnsel; zóó is het voorkomen van twee periodes, samenhangend met bepaalde levens-verschijnselen, waarvan de tweede noodzakelijkerwijs hooger staan dan de eerste, geen schennis van het beginsel der evolutie. Dus zelfs op grond hiervan, dat een tweede slagboom aan den eersten wordt totgevoegd, mag het derde rijk er reeds aanspraak op maken, dat het de wetenschap van het tweede rijk aanvult. De inval, door de gene ratio spontane a gedaan, had een bres gemaakt in de continuïteit, welke voortgaat de wetenschap in verwarring te brengen. Op zich zelf is hij even abnormaal en verbijsterend voor 't verstand als de eerste eclips. Doch indien het geestelijke rijk de wetenschap kan aanvullen met een soortgelijk verschijnsel, valt de meest exceptioneele zaak in de wetenschappelijke sfeer binnen het gebied der wet. Dit is echter niet meer dan men verwachten mocht van een derde rijk. Getrouw aan zijn plaats als het hoogste der rijken, moet het alles omvatten dat er beneden ligt, en aan 't eerste en tweede ten volle ontplooiing geven. Hoe veel meer in de onder-rijken moge verklaard of toegelicht zijn, betreffende dit beginsel kunnen wij nu hier ter zijde laten, hoe uitlokkend het onderzoek daarvan ook wezen moge. Maar de plaats, die het derde rijk inneemt in de rangorde der evolutie sluit in zich, dat het den toegang bewaart tot veel, dat duister is in de wereld rondom ons — veel dat, ook hiervan afgezien, wel altijd duister zal blijven. Ken enkel duidelijk voorbeeld zal de vruchtbaarheid van deze methode in 't licht stellen. Wat heeft de wetenschap ten opzichte van 't vraagstuk van den oorsprong des levens aan dit rijk te danken ? Beschouwd als een op zich zelf staand verschijnsel, heeft noch het tweede noch het derde rijk, afgescheiden van de Openbaring, iets te verkondigen. Maar wanneer wij letten op het verschijnsel in het hooger Koninkrijk, dat zich paart aan een soortgelijk verschijnsel in het tweede, dan wordt de kwestie vereenvoudigd. Niemand zal ontkennen, dat God n de geestelijke wereld de bron van 't leven is. En daar in beide sferen dezelfde wet der biogenesis heerscht, mogen wij van het hoogcrc besluiten tot het lagere en verklaren, dat liet althans waarschijnlijk is, dat de oorsprong van't lever daar dezelfde is geweest. Nu komen wij tot een andere tegenwerping van eenigszins anderen aard, en waarvan wij alleen daarom gewag maken, omdat zij ongetwijfeld opgeworpen zal worden door hen, die de onderscheidingen der biologie niet in waarde houden. Zij, wier sympathien meer met de wijsbegeerte zijn dan met de wetenschap, kunnen geneigd zijn het in twijfel te trekken, of men een organisme, zoo hoog als de mensch, kan brengen tot het planten- of dierenrijk. Lettend op het onmetelijk zedelijk en redelijk verschil tusschen den mensch en het ontwikkeldst dier, willen zij een derden slagboom plaatsen tusschen dier en mensch — een slagboom nog zwaarder dan die tusschen het anorganische en het organische. Nu kan geen wetenschap voor dit onderscheid blind wezen. De cenigc vraag is, of het van zulk een aard is, dat het ons noodzaakt den mensch te plaatsen in een afzonderlijk rijk. De nieuwere wetenschap kent slechts twee rijken ; het anorganische en het organische. Een slagboom tusschen menschen en dieren kan er zijn, maar dan toch een andere dan die. welke het anorganische scheidt van het organische. Doch al werd dit geloochend, en men zal het loochenen in spijt van alle wetenschap, het zou geen verschil maken ten opzichte van de kwestie in het algemeen, 't Zou alleen een ander rijk inschuiven tusschen het organische, anorganische, en het geestelijke, terwijl de andere verhoudingen bleven zoo als zij waren. Daarom zal iedereen, die aan de exceptioneele schepping van het mcnschelijk geslacht wil blijven gelooven, de tegenwoordige classificatie ruim genoeg vinden voor zijn doel. De philosofie mag natuurlijk, indien zij dit verlangt, een andere indeeling voorstellen. Wij ontkennen alleen, dat dit de orde is welke wordt geëischt door de biologie. Een ander rijk in te voegen tusschen 't organische en het geestelijke, gesteld dat dit te eeniger tijd op wetenschappelijke gronden kon gerechtvaardigd worden, zou alleen een kwestie zijn van meer bijzondere uitwerking. Pogingen tot classificatie, welke beginnen met te letten op qualiteit, eindigen gewoonlijk met zich te hechten aan quantitcit. Kn ofschoon men gaarne het onderzoek zou eindigen op den drempel van zulk een onderwerp, zoo dwingt ons het voorbeeld van de Openbaring, niet minder dan de analogie van de Natuur, tot het vaststellen van een algemeenen regel. De indruk, dien wij ontvangen van de woorden van den Stichter des geestelijken rijks, is deze, dat het aantal organismen, die tot dit rijk behooren, betrekkelijk klein moet heeten. Men moet er toe uitverkoren zijn : „velen zijn geroepen, weinigen uitverkoren." En wanneer men zich te binnen brengt ter eener zijde de voorwaarden van het lidmaatschap en ter anderer zijde waarneemt het leven en het sterven van het mcerendcel der menschen, dan wordt de kracht van het verbod alleszins duidelijk. In zijn invloed op de kwestie in 't algemeen gesteld, is zulk een conclusie niet van groote bcteekenis beroofd. Hier hebben wij weder een ander bewijs voor den radicalen aard van 't Christendom. Dat „weinigen zijn uitverkoren wijst op een dieper opvatting van de betrekking van Christus' Koninkrijk tot de wereld, en stienger eischen voor zijn lidmaatschap, dan op de oppervlakte liggen, of in acht genomen worden in de gewone praktijk van den godsdienst. De biologie van de natuur op dit punt is niet minder treffend, en wij mogen zeggen niet minder plechtig, 't Is een openbaar geheim, dat men in honderd analogien uit de wereld rondom ons lezen kan, dat onder de millioenen, die in aanmerking kunnen komen om het een of ander rijk der natuur binnen te gaan, het aantal van hen, die ten laatste worden uitverkoren, betrekkelijker wijze klein is. De analogien ontleend aan het teloor gaan van zaad, van stuifmeel, van menschel ij ke levens zijn algemeen bekend. In enkele bijzonderheden gaan, waarschijnlijk, deze vergelijkingen niet door. Maar er zijn andere analogien, breeder en juister, welke dieper leiden jn het stelsel der natuur. Ken omvattende blik op het geheele veld der natuur, stelt het feit in t licht, dat de kring van het verkorene nauwer wordt als wij klimmen op de schaal van het zijn. Sommige mineralen, maar niet alle, worden dieren ; sommige dieren, maar niet alle, worden menschen ; sommige menschen, maar niet alle, worden goddelijk. Dus, de kring wordt enger. Op de basis treffen wij het mineraal aan, het breedst en het eenvoudigst ; het geestelijke op den top, het kleinst, maar het eigenaardigst gevormd. Zoo verrijst vorm boven vorm, rijk boven rijk. De quantitcit neemt af, naar mate de q u al it c i t toeneemt. De overhelling van 't geheele stelsel der natuur tot qualiteit is zekerlijk een verschijnsel van groote bcteckenis. En indien onder de nieuwere onthullingen der natuur er eene van grootcr bcteckenis voor den godsdienst is dan de andere, dan is 't het majestueuze schouwspel van de opkomst van rijken met steeds soberder doch edeler vormen, met eenvoudiger doch goddelijker doeleinden. Van den eersten trap, de eerste ontwikkeling der aarde uit den nevelachtigen moederschoot der ruimte, spreekt dc wetenschap met groote behoedzaamheid. De tweede trap, de evolutie van elk individu uit dc eenvoudige protopl asme-cel tot de volwassen gestalte, is bewezen. Dc nog verdere evolutie niet van afzonderlijke individu's, maar van al de individu's binnen elk gebied — in dc plantenwereld van de eencellige cryptogaam tot dc hoogste phanerogaam, in het dierenrijk van de vormclooze amocba tot den mcnsch — wordt ten laatste verwacht, terwijl de trapsgewijze opklimming der typen in elk geval een feit is. Maar nu, ten laatste, zien wij de rijken zei ven zich ontwikkelen. En die hoogste wet, welke de ontwikkeling heeft geleid van 't eenvoudige tot het samengestelde, in de stof, in de individu's, in de onder-rijken en in de rijken, totdat er eindelijk slechts twee groote rijken overblijven, begint nu wederom met het begin, de ontwikkeling van deze met milliocncn bevolkte werelden besturende, alsof zij niet anders dan eenvoudige cellen of organismen waren. Dus wat geldt voor 't individu, geldt voor de familie ; wat voor de familie geldt, geldt voor 't rijk ; wat voor het rijk geldt — geldt voor de rijken — zoo verrijst uit het oneindige samengestelde een oneindige eenvoudigheid, de vooraf-schaduwing van een eindelijke eenheid. Dit is de hoogste triomf der continuïteit, het hartsgeheim der schepping, dc onuitgesproken profetie van 't Christendom. Voor dc wetenschap, die 't omschrijft als een werkend be- ginsel, is dit machtig proces van verbetering niets anders dan evolutie. Voor 't Christendom, dat het doel afmeet naar dc middelen, heet het verlossing. Deze stille en geduldige processen, die van den aanvang der tijden alles werken, zuiveren, ontwikkelen; die de evolutie leiden van duizendtal tot duizendtal jaren, met een onwrikbare trouw en niet feilende macht, zijn dc vroegere trappen in 't verlossingswerk, de ongeziene nadering van dat Rijk, welks eigenaardig kenmerk is, dat het niet „komt met uiterlijk gelaat." En die rijken, rij boven rij verrijzende in toenemende verhevenheid en schoonheid, wier grondslagen kennelijk zijn gelegd in t verleden, wier wasdom, en de richting van wier wasdom nu nog feiten zijn in de natuur, zijn dc teekenen, welke sinds dc Wijzen zijn star zagen in het Oosten, nooit zijn geweken van het firmament der waarheid, en welke in ieder eeuw met toenemende helderheid voor dc wijzen, en met steeds grootcr verborgenheid voor dc oningewijden, verkon. digen : „dat het Koninkrijk Gods nabij is gekomen." EIND E ! I N H O U D. Bladz. Voorrede VII. Inleiding i. Biogenesis 35. Verwording 57. Groei 74. De Dood 87. Afsterving 109. Het Eeuwige Leven 126. De Omgeving 159. Gelijkvormigheid aan het type 181. Half-Parasitisme 200. Parasitisme 214. Classificatie 232. C » K R I G E N D A. Zinstorende, maar licht te verbeteren, drukfeilen gelieve de lezer zelf weg te nemen. Waar Type vrouwelijk is gebruikt, vervange men dat door het onzijdige. argument loopt uit op een ongerijmdheid. „Die gestolen heeft, stele niet mee r," is de eenige doenlijke, de eenige zedelijke, en de eenige wenschelijke weg. En al ware dit middel nu niet van toepassing op elk denkbaar geval — waar eenig deel van 's menschen zondig leven door onmidclellijken zelfmoord kan geëindigd worden, zou een langzame dood, gesteld dat hij mogelijk is, een gruwelijke wreedheid zijn. En toch dit hebben de menschen juist tegen deze plotselinge bekeering — die plotselinge verandering, dat beslist standhouden, dat voor altijd breken met het verleden, die overhaaste vlucht voor de zonde als een, die vliedt om ziins levens wil. De menschen zien voorbij, dat dit een vluchten om des levens wil is. Laat den armen gevangene wegijlen — zoo dwaas en zoo blind als hij schijnt, want de vreeze des doods is op hem. God weet hoe hem, als hij stil staat, de ketenen nog zullen omklemmen. 't Is een eigenaardigheid van den zondigen toestand, dat in den regel de menschen aan het kwaad verbonden zijn door één bepaalde betrekking (correspondentie). Weinige menschen schenden de geheele wet. Onze menschelijke natuur is, gehikkiglijk, niet zóó veel omvattend, dat wij al de geboden overtreden, en de beperkingen, welke de omstandigheden met zich brengen, zijn gewoonlijk van dien aard, dat zij in 't leven van één mensch slechts voor één zonde den loop vrij laten. Maar men ziet gemakkelijk in, hoe deze beperking van ons verkeer met het kwade tot één enkele betrekking, ons blind maakt voor onze werkelijke positie. Onze betrekkingen, in haar geheel genomen, zijn niet met het kwade, en in onze waardeering van onzen geestelijken toestand leggen wij veel meer den nadruk op de vele negatieve bestanddeelen dan op het ééne positieve. Onze kleine zwakheid, zoo meenen wij gaarne, moet ieder toegestaan worden, en wij eischen zelfs een zekere toegeeflijkheid voor die kennelijk natuurlijke noodzakelijkheid, welke wij onze overheerschende zonde noemen. Toch is voor velen het verbreken van de gemeenschap met de lagere omgeving in 't algemeen, hetzelfde als haar te verbreken op dit ééne punt. Het is 't eenige punt van beteekenis, waar zij haar raken, terwijl de omstandigheden of natuurlijke geaardheid eene voortdurende aanraking op andere plaatsen 'onmogelijk maken. De zondige omgeving is voor hen wat men zou kunnen noemen een klein, maar zeer nauwkeurig omschreven gebied. Wordt nu de gemeenschap op dit ééne punt niet verbroken, dan blijven zij metterdaad nog in aanraking met de geheele omgeving. Daar moge slechts één verbindingsweg zijn tusschen het nieuwe en het oude leven ; en die ééne weg moge niet meer zijn dan een smalle onderaardsche gang — het is toch genoeg om het oude leven toe te laten en vast te houden. Zoo lang dat alzoo blijft, is het slachtoffer niet „der zonde gestorven" en kan het derhalve niet „Gode leven." Van hier het volmaakt redelijke der woorden : „Wie de geheele wet zal gehouden hebben, en aan één schuldig zijn, die is schuldig aan alle." In de natuurlijke wereld behoeft slechts één enkele hoofd-betrekking des lichaams in het ongereede te zijn — om onvermijdelijk den dood te veroorzaken. Men behoeft geen tering te hebben, geen diabetes of aneuri.sme om een mensch naar 't graf te sleepen, als het hart lijdende is. Hij, die één orgaan heeft, dat door een doodelijke krankheid is aangetast, moet dit boeten met zijn leven, ook al verkeeren al zijn overige organen in goeden welstand. En evenzoo bestaat er een mysterieuze eenheid en afhankelijkheid van werking in het geestelijk organisme, zoodat de krankheid van één lid den ondergang met zich brengt van het geheel. Daarom wordt Christus' aansporing tot verminking of plaatselijken zelfmoord zeer terecht gerechtvaardigd en toegelicht door deze woorden: „Indien uw rechteroog u ergert, ruk het uit en werp het van u — w ant het is u beter, dat één uwer leden verdorven worde en niet uw geheele lichaam worde geworpen in de hel. En indien uw rechterhand u ergert, houw haar af en werp ze van u, w ant het is u beter, dat één uwer leden verdorven worde, dan dat uw geheele lichaam worde geworpen in de hel." 2. Dooding des vleesches. De rechtvaardiging van het gebruik dezer uitdrukking vinden wij in de wei-bekende woorden van Paulus : „Indien gij door den Geest de werken des lichaams doodt, zult gij leven"; en: „En doodt uw leden, die op aarde zijn". Het woord „dooden", hier gebruikt, beteekent letterlijk : dood maken. Het wordt hier natuurlijk niet gebezigd in een specifiek technische beteekenis, en men moet er ook niet t e veel uit willen afleiden; doch ook zonder het woord geweld te willen aandoen, is het duidelijk, dat onze opvatting van het sterven aan de zonde er door verruimd wordt. In tegenoverstelling met den zelfmoord doet het afsterven eerder denken aan een trapsgewijs dan aan een plotseling-verloopend proces. Het verband, waarin de teksten voorkomen, maakt dit zoo duidelijk, en is ook in andere opzichten zoo leerzaam, dat wij ze hier in hun geheel willen overnemen : „Want die naar het vleesch zijn, bedenken dat des vleesches is; maar die naar den Geest zijn, bedenken dat des Geestes is. Want het bedenken des vleesches is de dood, maar het bedenken des Geestes is het leven en de vrede. Daarom, dat het bedenken des vleesches vijandschap is tegen God ; want het onderwerpt zich der wet Gods niet, want het kan ook niet. En die in het vleesch zijn, kunnen Gode niet behagen. Doch gijlieden zijt niet in het vleesch, maar in den Geest, zoo anders de Geest Gods in u woont. Maar zoo iemand den Geest van Christus niet heeft, die komt hem niet toe. En indien Christus in ulieden is, zoo is wel het lichaam dood om der zonden wil, maar de geest is levend om der gerechtigheid wil. En indien de Geest desgenen, die Jezus uit den dooden opgewekt heeft, in u woont, zoo zal Hij, die Christus uit de dooden opgewekt heeft, ook uwe sterfelijke lichamen levendig maken door zijnen Geest, die in u woont. Zoo dan, broeders, wij zijn schuldenaars niet den vleesche, om naar het vleesch te leven. Want indien gij naar het vleesch leeft, zoo zult gij sterven ; maar indien gij door den Geest de werkingen des lichaams doodt, zoo zult gij leven" (Rom. 8: 5—13)- En wederom: ..Indien gij dan met Christus opgewekt zijt, zoo zoekt de dingen die boven zijn, daar Christus is zittende aan de rechterhand Gods. Bedenkt de dingen die boven zijn, niet die op de aarde zijn. Want gij zijt gestorven, en uw leven is met Christus verborgen in God. Wanneer nu Christus zal geopenbaard zijn die ons leven is, dan zult ook gij met hem geopenbaard worden in heerlijkheid. Doodt dan uwe leden die op de aarde zijn, namelijk: hoererij, onreinheid, schandelijke bewegingen, kwade begeerlijkheid en de gierigheid, welke is afgodendienst. Om welke de toorn Gods komt over de kinderen der ongehoorzaamheid. In welke ook gij eertijds hebt gewandeld, toen gij in dezelve leefdet. Maar nu legt ook gij dit alles af. namelijk: gramschap, toorn, kwaadheid, laster, vuil spreken uit uwen mond. En liegt niet tegen elkander, dewijl gij uitgedaan hebt den ouden mensch met zijne werken, en aangedaan hebt den nieuwen mensch, die vernieuwd wordt tot kennis, naar het evenbeeld desgenen die hem geschapen heeft" (Col. 3 : 1—10). Naar den aard der zaak, welke hier wordt ontwikkeld, is het duidelijk, dat geen plotseling plaatsgrijpend proces een mensch geheel en al kan overbrengen uit de oude in een nieuwe verhouding tot zijn omgeving. Het is zuiver onmogelijk, 0111 volkomen, op ieder punt, de gemeenschap met het oude te verbreken. Slechts trapsgewijze verkrijgt men kracht over vele van de meest gewone verzoekingen, cn hoe vurig men ook begeeren moge zijn hoofdbeginsel toe te passen op elk voorkomend geval, alras ontdekt men, dat dit onmogelijk is. De moeielijkheid in die gevallen spruit voort uit den bijzonderen aard der verzoeking, 't Verschil tusschen de zonde der dronkenschap en, laat ons zeggen, een zonde die voortvloeit uit ons temperament, bestaat hierin, dat in 't eerste geval het slachtoffer, dat hervormen wil, den hoofdslag moet leveren met zijn omgeving, en in het tweede geval met de betrekking (correspondentie). De verzoeking van den dronkaard is een bekende en vastgestelde hoeveelheid. Zijn behoud hangt aan 't vermijden van een uitwendige en materieele substantie. Derhalve heeft hij, telken reize als hij weerstand biedt, ten laatste toch te doen met de gemeenschap (correspondentie). Hij beheerscht kennelijk zijn begeerte. Niettemin is het minder de begeerte, welke zijn ziel in beslag neemt, dan wel de omgeving. En zoo lang als hij zich zelf houden kan buiten de „uitwendige betrekking", zoo als de Heer Herbert Spencer het uitdrukt, heeft hij veel minder moeite met de „inwendige betrekking". De mensch echter, wiens deel een opbruisende aard is, kan aan zijn omgeving weinig veranderen. Hoe hij ook trachten moge haar in zekere richtingen te beperken, altijd zal een ruime en gedurig wisselende kampplaats overblijven, om zijn toorn te prikkelen. Zijn omgeving, kort uitgedrukt, is een onstandvastige quantiteit, en zijn uitvoerigste berekeningen en voorzorgsmaatregelen moeten hem telkens en onverhoeds misleiden. Dc zaak, waarmeê hij nu rekening heeft te houden, is juist de correspondentie, zijn temperament zelf. En dit eischt, zoo als hij zeer wèl weet, een lange en verootmoedigende tucht. Het geval is volstrekt niet van chirurgischen, maar van medischen aard, en het mes is van niet meer nut dan bij een geval van koorts. Ken bepaald prikkelend iets heeft zijn aderen vergiftigd, en dc scherpe vochten, die door de geheele oppeivlakte van zijn leven zich hebben verbreid, kunnen alleen worden tot staan gebracht door een trapsgewijs toenemende zachtere stemming van zijn gemoed, t Is nu bekend, dat het menschelijk lichaam voor sommige koorts-kiemen als 't ware een soort bodem oplevert. De mensch, wiens bloed rein is, heeft er niets van te vreezen. Zoo wordt ook hij, wiens gemoed gereinigd en verzacht is, bestand tegen deze kiemen der zonde. „Toorn, gramschap, boosheid en spot" kunnen in zulk een bodem geen wortel schieten. Het onderscheid tusschcn deze wijze van handelen tegenover de zonde, en de hierboven door ons beschrevene, willen wij door een andere analogie toelichten. De twee processen staan in 't nauwste verband met twee verschillende natuurlijke beginselen. De verminking van een lid, bijv. vindt haar analogie in de i n s n ij d i n g, welke de hoveniers dikwerf verrichten, en waardoor zij het leven uit een onnut in een nuttig kanaal overleiden. Een deel van een plant, dat zich wederrechtelijk een groot aandeel toeeigende van de kracht van 't geheele organisme, maar zonder naar evenredigheid daarvoor terug te schenken, wordt op eenmaal afgesneden, zoodat het levensproces krachtiger kan worden voortgezet in de vruchtbare deelen der plant. Christus maakt van dit beeld gebruik in de welbekende woorden : „Alle rank, die in Mij geen vrucht draagt, reinigt Hij, opdat zij meer vrucht moge dragen.'' Daar de kracht van een gewas voornamelijk aangewend wordt tot het vormen van hout of een stengel, moet een aantal nuttelooze correspondenties plotseling worden afgebroken, terwijl de doeltreffende betrekkingen moeten in éénen haten en den anderen aanhangen." Den anderen verachten — dat is het haten van het leven, het beperkende leven. Dat is geen menschenhaat, maar Christendom. Dit beginsel, zoo als we zeiden, sluit de ware wijsbegeerte der zelfverloochening in zich. Het bevat ook het geheim, dat de zelfverloochening gemakkelijk leert dragen. Een algemeene opvatting van de zelfverloochening is, dat er een menigte van dingen bestaan in het leven, welke met een krachtige hand moeten worden neergeslagen, op hetzelfde oogenblik, waarin zij zich vertoonen. Het zijn verzoekingen, welke niet mogen geduld worden, maar dadelijk moeten gedood met inspanning van alle krachten. Zoo wordt het leven een gestadig en smartelijk afsnijden van dingen, die wij lief hebben als onze rechterhand. Maar vooronderstel nu, dat iemand moedig er naar streefde deze dingen te haten. Vooronderstel, dat wij na rijp beraad eene beslissing namen betreffende die dingen, waarin wij voortaan alleen ons leven wilden stellen. Vooronderstel, dat wij een bepaalden kring van onze omgeving uitkozen, en bepaalden, eens vooral, dat wij daarmee alleen in gemeenschap zouden staan, terwijl wij dezen kring aan alle zijden omringden met een muur, waar niemand overklimmen kon. Waarlijk in de schatting van anderen zouden wij een armer leven schijnen te leiden ; zij zouden zien, dat onze omgeving eng was en beperkt, en daarom ook ons enghartig noemen. Maar, wèl gekozen, zou dit beperkte leven inderdaad het rijkste leven zijn; het zou rijk zijn ten opzichte van de hoogste en beste, en arm ten opzichte van de laagste en geringste betrekkingen. Het duidelijk omschreven geestelijk leven is niet alleen het hoogste leven, maar het valt ook het gemakkelijkst te dragen. Het geheele kruis valt lichter dan het halve. De mensch, die de beide werelden genieten wil, geniet geen van beiden. En hij, die twee meesters dienen wil, verliest den zegen van beiden. Maar hij, die zijn standpunt gekozen heeft, die een scherpe en diepe grenslijn voor zijn godsdienstig leven heeft geteekend ; hem, die alles, wat daar buiten ligt heeft gestempeld tot voor hem verboden grond, wordt het juk zacht en de last licht. Immers die verboden omgeving wordt hoe langer hoe meer tot iets, dat als t ware niet meer bestaat. Als middelen He roert Spencer, willen wij, om haar volkomen verstaanbaar te maken, die mededeeling inleiden door een korte opsomming van de weinige en eenvoudige biologische feiten, waarop zij gebouwd is. Bij de waarneming van den dood, hebben wij reeds bevonden, dat er in het leven trappen zijn. Hiermeê bedoelen wij, dat sommige levens meerdere en rijkere betrekkingen hebben met hun omgeving dan andere. Die som van betrekkingen wordt wederom bepaald door den meerder of minder ingewikkelden en samengestelden aard van het organisme. Zoo heeft een eenvoudig organisme als de Amoeba slechts zeer weinige betrekkingen. Het is niet anders dan een klompje vormelooze gelei, dat nagenoeg geen organisatie heeft, en daarom alleen tot een zeer beperkten kring in eenige gemeenschap staan kan. Een insect dankt aan zijn meer samengestelden bouw een ruimer kring. De natuur heeft het toegerust met bijzondere vermogens, waardoor het aan verschillende zijden zijn omgeving raakt en bereikt; het leeft meer dan de Amoeba. Met andere woorden: het is een hooger geplaatst dier. De mensch wederom, wiens lichaam nog veel meer samengesteld is, en veel meerdere betrekkingen onderhoudt, staat tot zijn omgeving in veel ruimer kring en rapport. En daardoor staat hij ook hooger en leeft hij meer. En deze wet, dat de graad of mate van leven verandert met de mate van gemeenschap, gaat door tot de kleinste bijzonderheid langs de geheele schaal van levende dingen, 't Leven wordt voller en voller, rijker en rijker, en kent meerder gewaarwordingen en grooter vatbaarheid voor een steeds ruimer omgeving, terwijl wij opklimmen langs de ladder van het leven. Nu zal het spoedig blijken, dat een bepaalde betrekking bestaat en moet bestaan tusschen hel meerder of minder samengestelde van een wezen, en zijn levensduur. Daar de dood veroorzaakt wordt door de nalatigheid van een organisme, om zich te voegen naar deze of gene verandering in de omgeving, zoo volgt daaruit, dat de organismen, welke in staat zijn om zich het gemakkelijkst en volledigst naar de omstandigheden te voegen, ook het langst zullen leven. Zij zullen, telkens als het geschikte oogenblik er is, zich naar de veranderde omstandigheden schikken en hun vermogen Drummond. Natuurwetten. 9 om alzoo te doen, zal volkomen in overeenstemming zijn met hun meerder of minder samengestelden aard, d. vv. z. met de.meerdere of mindere omgeving, welke zij beheerschen kunnen door hun middelen van gemeenschap. Daar bevinden zich, bijv. in de omgeving van ieder dier zekere dingen, welke zijdelings of rechtstreeks gevaarlijk zijn voor het leven. Is het niet voldoende toegerust met middelen van gemeenschap, om die gevaren in alle mogelijke omstandigheden te verwijderen, dan moet het vroeger of later bezwijken. Het organisme met de meeste middelen van gemeenschap voorzien, d. w. z. het hoogste, het meest samengestelde organisme, heeft kennelijk veel voor op de minder samengestelde vormen. Het kan zich volkomener en geduriger schikken naar de omstandigheden. Maar dit is juist de biologische manier om te kennen te geven, dat het ook het langst leven kan. En daarom kan de betrekking tusschen samengesteld zijn (complexiteit) en langen levensduur ook aldus worden uitgedrukt: de meest samengestelde organismen zijn de langst levende. Indien wij de stelling eens omkeeren, zullen wij haai* waarheid nog duidelijker in 't oog doen vallen. Hoe lager een dierlijk organisme staat, hoe minder kans het heeft om in langdurige gemeenschap te staan met zijn omgeving. Te eeniger tijd zullen ongetwijfeld zich omstandigheden voordoen, waarnaar het betrekkelijker wijs onbewegelijk organisme door zijn samenstelling verhinderd wordt zich te voegen. Zoo zal een Medusa, door een golf op het strand geworpen, met haar nieuwe omgeving zóó weinig gemeenschap kunnen aanknoopen, dat zij 't geval met haar leven boeten moet. Was zij in staat geweest om door inwendige wijziging zich zelf te voegen naar de uitwendige verandering, of om op voldoende wijze met de nieuwe omgeving in overeenstemming te geraken, om, wat een paling zou gedaan hebben, terug te kruipen naar die omgeving, waarmeê zij beter gemeenschap onderhouden kon — wellicht was haar leven dan gespaard geworden. Maar al ware dit geschied, zij zou haar leven toch slechts zoolang hebben voortgezet als zij in gemeenschap blijven kon met al de omstandigheden waarin zij ooit geraken mocht. Zelfs dan, als zij samengesteld genoeg werd om de gewone lieid vermindert niet meerder of minder regelmatigheid, als wij opklimmen van de lagere tot de hoogere diersoorten. Zoo buitengewoon is inderdaad de sterfelijkheid onder laag georganizeerde wezens, dat in de meeste gevallen in de behoefte aan eenig tegenwicht is voorzien, daar de natuur ze heeft toegerust met een ongelooflijk groote vruchtbaarheid, waardoor zij tegen volslagen uitroeiing gevrijwaard worden. Bijna alle lagere organismen zijn toegerust niet alleen met groote reproductie-krachten, maar ook met verschillende manieren yan voortplanting, waardoor, in verschillende omstandigheden, en in ongelooflijk korten tijd, de soort tot in het oneindige kan worden vermenigvuldigd. Ehrenberg bevond, dat door de herhaalde onderverdeelingen van een enkel Paramecium niet minder dan 268 millioen van deze organismen in één maand kunnen voortgebracht worden. Dit vermogen neemt gestadig af als wij hooger klimmen op de schaal des levens, totdat wij vormen bereiken, waarvan er één, twee of hoogstens drie bij één geboorte in het aanzijn treden. Het neemt echter af, onidat het niet langer noodig is. Deze vormen hebben een veel langer levensduur. En het mag als een regel beschouwd worden, ofschoon er uitzonderingen zijn, dat het complexe van een dierlijk organisme altijd samengaat met langen levensduur. Men zou echter tegen deze voorbeelden kunnen aanvoeren, dat zij zijn ontleend aan ongunstige omstandigheden. Maar hetzij het leven kort zij door een ongeval, of door ziekte, het beginsel blijft toch hetzelfde. Alle ontbinding wordt in de praktijk steeds aangebracht langs denzelfden weg. Een bepaalde voorwaarde in de omgeving treft geen dienovereenkomstige voorwaarde aan in 't organisme, om er gemeenschap meê te hebben — en dit is de dood. En omgekeerd, hoe meer een organisme krachtens zijn samengesteld karakter zich voegen kan naar alle deelen van zijne omgeving, hoe langer het leven zal. ,.Het is duidelijk a priori , zegt de Heer Herbert Spencer, „dat aangezien veranderingen in den fyzischcn toestand van de omgeving, zooals die werktuigelijke werkingen en die veranderingen van bruikbaar voedsel welke daartoe behooren, in staat zijn de verschillende processen, welke in een organisme voorkomen, te doen stilstaan ; en aangezien de toepassende veranderingen in het organisme, zijdelings of rechtstreeks tegen die veranderingen in de omgeving een tegenwicht kunnen opleveren, zoo volgt hieruit, dat het leven van een organisme kort of lang zal zijn, laag of hoog, naaide mate van den omvang, waarmee veranderingen in dc omgeving ook die overeenkomstige veranderingen in het organisme in het leven roepen. Wanneer men stoornissen niet mederekent, zal het leven slechts zoo lang voortduren, als de gemeenschap voortduurt: de volledigheid van het leven zal afhankelijk zijn van de volledigheid der correspondentie, en het leven zal alleen dan volkomen zijn, als die correspondentie volkomen is". ') Nu zijn wij zeer dicht genaderd tot onze wetenschappelijke definitie van het eeuwige leven. Wat wij zoeken is een organisme met een gemeenschap van een zeer bijzonderen aard. Het moet liggen buiten het bereik van die „werktuigelijke verwikkelingen" en die „veranderingen van bruikbaar voedsel", welke „geschikt zijn om de processen tegen te houden, welke voorvallen in het organisme." Vóórdat wij komen tot het eeuwige leven, moeten wij dat punt voorbij streven, waar alle gewone correspondentien onvermijdelijk ophouden. Wij moeten een organisme vinden, zóó hoog en zóó volkomen, dat het op een zeker punt in zijn ontwikkeling een gemeenschap zal hebbsn aangeknoopt, welke de dood niet vermag te niet te doen. Wij moeten 1. é. w. dat begrensde gebied voorbijgaan, waar de gemeenschap afhangt van terugwijkende en stoffelijke media, en een hooger gebied betreden, waar de omgeving, met welke men gemeenschap aanknoopt, zelf eeuwig is. Zulk een omgeving bestaat. Dc omgeving van de geestelijk wereld ligt buiten het beieik van die „mechanische werkingen", welke vroeger of later de processen verhinderen, die voorvallen in alle eindige organismen. Indien wij dus een organisme kunnen vinden, dat een gemeenschap heeft daargesteld met de geestelijke wereld, zoo zal die gemeenschap de gegevens der eeuwigheid in zich bevatten — altijd in de vooronderstelling dat ook een andere voorwaarde verwezenlijkt zij. Die voorwaarde is, dat de ') „Principles of Biology", p. 82.