■BUI 111111 r1 r " 5 y 1? | HET KIESRECHTVfiAAGSTUK. RAPPORT UITGEBRACHT AAN HET HOOFDBESTUUR DER LIBERALE UNIE, DOOR DE COMMISSIE BESTAANDE UIT 1)F. HEKKEN Mr. H. Ph. DE KANTER. Mr. R. J. H. PATIJN en Mr. P. RINK ZUTPHEN W. J. THIEME & Cic. 1903. . VOORBERICHT. Het Hoofdbestuur van de Liberale Unie verheugt zich het rapport over het kiesrechtvraagstuk, dat beschouwd kan worden als eene uitwerking van § 1 van het Unieprogramma, thans aan de aangesloten afdeelt»/jen te kunnen aanbieden. Tot leden van de Commissie werden het vorige jaar benoemd de lleeren Mr. H. PH. he Kante», C. Lely en Mr. P. Rink. Spoedig nadat de Commissie hare werkzaamheden aangevangen had, irerd de Heer C. Lei.Y geroepen tol de functie van Gouverneur van Suriname, waardoor hij genoodzaakt werd het vaderland te verlaten en het lidmaatschap van de Commissie neer te leggen. Dal uittreden was eene groote teleurstelling, waarvan uit den aard der zaak vertraging in de werkzaamheden het gevolg was. De lieer Patijn, administrateur der Generale Thesaurie bij het Departement van Financien, werd benoemd ah lid der Commissie in de plaats van den Heer Lely. En men was zoo gelukkig voor de functie van secretaris bereid te vinden Mr. J. KoSTEItS, Commies aan het Departement van Justitie, die verklaarde zich gaarne beschikbaar te stellen als penvoerder voor de technische uitwerking van de denkbeelden en conclusiën der Commissie. Indien er eenige verontschuldiging noodig is, dat het rapport langer is uitgebleven d-tn verwacht werd. dan ligt die verontschuldiging in de omvangrijke studie, die hierbij wordt aangeboden. Het is een boekdeel geworden van meer dan 300 bladzijden, waarin de drie groote vraagstukken, waaromtrent praeadvies aan de Commissie werd gevraagd, volledig en met veel zaakkennis — dit meent het Hoofbestuur gerust te mogen verklaren — zijn behandeld. De Commissie gaf zelf aan het Hoofdbestuur in overweging om, indien het mocht meenen dat het rapport te uitvoerig was voor het beoogde doel, bij de publiceering enkele hoofdstukken, die niet rechtstreeks tot toelichting dienen van de voorgestelde conclusiën, teeg te laten, maar het wilde ons voorkomen, dat daardoor de waarde van dezen door ons hoog gewaardeerden arbeid slechts ion worden geschaad. Wij beschouwen het juist als een groot voordeel van deze studie, dut de Commissie zich niet heeft bepaald tot een korte toelichting van de conclusiëH, waartoe zij na nauwgezet onderzoek gekomen is, maar dat zij ook heeft gegeven niet alleen de geschiedenis van de behandelde vraagstukken in ons eigen land, maar ook een overzicht van de verschillende regelingen in den vreemde, — dat zij ook aan niet door haar aanaarde oplossingen van verschillende kwesties de noodige aandacht heeft gewijd en dat zij zooveel materiaal heeft bijeengebracht, dat anderen daardoor kunnen opgewekt worden tot nadere bestudeering van de ingewikkelde kiesrechtvraagstukken in hunne verschillende onderdeden. Toen het Hoofdbestuur was bijeengekomen tot bespreking en behandeling van het aangeboden Commissie-rapport, kwam als vanzelf de vraag aan de orde, of het de voorkeur verdiende hel rapport als een rapport van bovengenoemde Commissie aan de afdeelingen toe te zenden, dan wel daarin die wijzigingen te brengen welke door het Hoofdbestuur wensclielijk of noodig mochten worden geacht om het ah een rapport van het geheele Hoofdbestuur aan de afdeelingen te kunnen aanbieden. Na het voorgaande zal het wel duidelijk zijn, dat, waar eenstemmig tot het volgen van de eerstgenoemde methode werd besloten, dit niet hieruit is te verklaren, dat het Hoofdbestuur minder met het praeadvies der Commissie is ingenomen. Ben doorslag heeft in dezen gegeven de overweging, dal er bij het volgen van den thans ingeslagen weg de meeste kans bestaat op het wekken van belangstelling in ruimer kring en op een alleszins degelijke en grondige voorbereiding van de voorstellen, die later in de algemeene vergadering van de Liberale Unie ter tafel zullen komen. liet Hoofdbestuur stelt zich den gang van zaken aldus voor. Het noodigt bij dezen de afdeelingen uit het rapport met de daarin voorgedragen conclusiëH tot een punt van bespreking en behandeling te maken eerst in de bestuurs- en daarna in de ledenvergaderingen der afdeelingen en vervolgens aan het Hoofdbestuur te rapporteeren wal in die vergaderingen is voorgevallen en tot welke conclusiëH men gekomen is. Nadut de rapporten zullen zijn ingekomen, zal het Hoofdbestuur zich, voorgelicht als het dan is ook door de wenschen in de afdeelingen geuit, onledig honden met het formuleeren van voorstellen of conclusiëH voor een buitengewone algemeene vergadering. Die voorstellen zullen dan nog eerst, vóór die algemeene vergadering, in de afdeelingen behandeld kunnen worden. V.en termijn voor het indienen van rapporten over het praeadvies en - de conclusien der Commissie meenen wij vooralsnog niet te moeien stellen. l)e belangrijke vraagstukken zullen ook in den kring der afdeelingen veel studie en voorbereiding vereischen en wij vertrouwen, dat men overal zal inzien, dat het aan het Hoofdbestuur niet anders dan aangenaam kan zijn, zoo het door de afdeelingen in de gelegenheid wordt gesteld de definitieve behandeling der kiesrechtkwestie zoo spoedig aan de orde te kunnen stellen als eene grondige voorbereiding in plaatselijken kring gedoogt. Er viel natuurlijk, met het oog op de kosten, niet over te denken een exemplaar van dit omvangrijke boekwerk toe te zenden aan alle leden der aangesloten Kiesvereenigingen. Wij hebben ons er daarom toe bepaald aan elk bestuurslid eener afdeeling een exemplaar te doen toekomen. Intusschen hebben wij er voor gezorgd', dat ieder, die in het kiesrechtvraagstuk voldoende belang stelt — en wij hopen dat er zóó zeer velen zullen zijn — tegen geringen prijs zich deze studie kun aanschaffen. l)e firma II . J. Thieuie en Cie., te Zutphen heeft zich bereid verklaard het werk voor hare rekening uit te geven en het voor den prijs van f \.— in den handel te brengen. Het spreekt wel van zelf dat bij het vaststellen van dien prijs op een zeer groot debiet is gerekend, daar hel anders den uitgever groot verlies zal berokkenen. Het Hoofdbestuur wenscht dit korte voorbericht niet te eindigen zonder een woord van erkentelijkheid voor de Commissie, die zich zooveel opoffering aan tijd en, moeite heeft getroost teneinde aan den wensch der algemeene vergadering te voldoen, /ouden wij niet durven verzekeren, dut de Commissie op dezen openlijken lof gesteld is, wel weten wij geheel te handelen in haren geest als wij daaraan toevoegen een woord van bijzonderen dank aan hem, die het rapport niet mede onderteekend heeft en aan de bewerking toch een zoo groot aandeel heeft gehad, aan den kundige// Secretaris, Mr. Kosters, wiens behandeling van het technische gedeelte op hoogen prijs is gesteld. Ook in de afdeelingen zal zich, vooral wat de onderdeden betreft, verschil van meening openharen, maar hierover zullen alten het wel met ons eens zijn, dut de Commissie zich door dezen arbeid tegenover de Liberale Unie hoogst verdienstelijk heeft gemaakt. Namens het Hoofdbestuur: Mr. H. GOEMAN BORGESIÜS, Voorzitter. A. ROODHUIZEN, Secretaris. Juni 1003. INHOUD. Blz. De kiesbevoegdheid voor de Tweede Kamer der Staten Generaal. HOODSTUK I. Historische Inleiding 3 HOOFDSTUK II. Het thans geldend kiesrecht en het beginsel van algemeen kiesrecht 40 HOOFDSTUK III. Het algemeen kiesrecht in vreemde wetgevingen 57 HOOFDSTUK IV. De regeling voor de toekomst 70 Conclusie 90 De samenstelling der Eerste Kamer. HOOFDSTUK I. Historische Inleiding 103 HOOFDSTUK II. De samenstelling der Eerste Kamer in verschillende vreemde Staten 119 HOOFDSTUK III. Algemeen karakter der Fierste Kamer 133 Blz HOOFDSTUK IV. Samenstelling der Eerste Kamer volgens de Grondwet .... 13'J HOOFDSTUK V. De regeling voor de toekomst "150 Conclusie '163 De Evenredige Vertegenwoordiging. HOOFDSTUK I. Nadeelen van het stelsel der absolute meerderheid 167 HOOFDSTUK II. Algemeene strekking en voordeelen der evenredige vertegenwoordiging 1"8 HOOFDSTUK III. Algemeene eigenschappen van de verschillende toepassingen der evenredige vertegenwoordiging 184 HOOFDSTUK IV. De stelsels ter vertegenwoordiging der minderheden .... 191 HOOFDSTUK V. De stelsels der evenredige vertegenwoordiging 212 HOOFDSTUK VI. Wenschelijkste regeling voor Nederland 255 Conclusie 202 Aanhangsel 287 DE KIESBEVOEGDHEID VOOR DE TWEEDE KAMER DER STATEN-CtENERAAI, De kiesbevoegdheid voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal. HOOFDSTUK I. HISTORISCHE INLEIDING. I-ene historische schets betreffende de ontwikkeling van het actief kiesrecht voor onze Tweede Ivamer kan gevoeglijk haren aanvang nemen bij het jaar 1848, het jaar waarin voor dat staatslichaam de rechtstreeksche verkiezingen werden ingevoerd. Het kiesrecht voor de Tweede Kamer, zooals het vóór dien tijd in onze staatsinstellingen werd gekend, is zóózeer in strijd met de beginselen, waarnaar elke nieuwe regeling op dit punt zal behooren te worden opgetrokken, dat daarvan in dit rapport eene afzonderlijke vermelding niet behoeft te worden gemaakt. In 1848 dan zegevierde het beginsel der rechtstreeksche verkiezingen voor de Tweede Kamer. Dat deel der Volksvertegenwoordiging zoude voortaan onmiddellijk door het Xederlandsche volk zelf, althans door het kiesgerechtigd deel der natie, worden samengesteld. Waarlijk, het was geene gemakkelijke laak voor de Regeering dier dagen om hare overtuiging te doen zegevieren, dat met de getrapte verkiezingswijze — zoo deze al niet kon worden gemist voor de Eerste Kamer, die geene doublure der Tweede mocht zijn - althans voor het belangrijkste deel der volksvertegenwoordiging moest worden gebroken. Daartoe moest menige harde kamp door haar worden gestreden, vooral in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, die, krachtens de bepalingen der Grondwet van 1815, door de Provinciale Staten samengesteld, wel is waar overtuigd was van de noodzakelijkheid met het bestaande te breken, maar in welke eene groote partij terugdeinsde voor eenen rechtstreekschen invloed van het volk op de samenstelling der Vertegenwoordiging en die samenstelling liever wenschte toe te vertrouwen aan door de stemgerechtigden gekozen kiescolleges. Intusschen, de tijd was rijp voor de rechtstreeksche verkiezingen; de reeds door de Negenmannen en de Staatscommissie van 17 Maart 1848 aangewezen weg werd kloekmoedig door de Regeering betreden, en zij smaakte de voldoening het voorstel, waarin zij de nieuwe denkbeelden in zake het actief kiesrecht voor de Tweede Kamer had belichaamd, in hoofdzaak ongewijzigd tot Grondwetsbepaling te zien verheven. Artikel 76 der Grondwet van 1848, waarin de materie werd geregeld, luidt als volgt: »De leden der Tweede Kamer worden in de kiesdistricten, waarin het Rijk verdeeld wordt, gekozen door de meerderjarige ingezetenen, Nederlanders, in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsrechten, betalende in de directe belastingen eene som, die, overeenkomstig met de plaatselijke gesteldheid, doch niet beneden het bedrag van f 20, noch boven dat van f 1(50, in de kieswet zal worden vereischt." Zoo was aan het Nederlandsche volk een rechtstreeksche invloed op de samenstelling van een deel der Vertegenwoordiging verzekerd. Dat de Grondwetgever toenmaals dien invloed beperkte tot een betrekkelijk gering gedeelte der natie, dat hij den kieswetgever ten deze in zijne vrijheid belemmerde door zelf de vereischten voor de kiesbevoegd- heid te stellen, kan geene verwondering wekken. Het gold hier de invoering van een geheel nieuw instituut, welks werking hier te lande ganschelijk onbekend was. Zoo laat het zich verklaren, dat de mannen van 1848, huiverig om op dit punt den gewonen wetgever veel vrijheid te laten, in de Grondwet zelve de grondslagen nederlegden, waarop zij het rechtstreeksche kiesrecht wenschten te zien opgetrokken. Er waren onder de leden der Tweede Kamer dier dagen, die ruimer zagen dan de Regeering en die door de omstandigheid, dat het hier eene volkomen nieuwe en onbekende zaak betrof, geleid werden tot een resultaat, geheel tegenovergesteld aan dat der Regeering. In het Voorloopig Verslag der Kamer op het derde der voorstellen van de Regeering tot Grondwetsherziening, werd het gevoelen te kennen gegeven, dat men wèl zoude doen, in de Grondwet niets anders op te nemen dan eene zeer algemeene omschrijving van het nieuw in te voeren kiesstelsel en het regelen van alle bijzonderheden aan den gewonen wetgever over te laten. »Het geldt hier toch" — zoo heette het in het Verslag — »eene geheel nieuwe zaak, waaromtrent men vrij algemeen hier te lande alle ervaring mist. Zoo licht zou men thans de eene of andere bepaling in de Grondwet schrijven, waarop men in het vervolg, als zij mocht blijken verkeerd te werken, volgaarne zou willen terugkomen, terwijl het dan daarvoor te laat zou zijn." De tijd zoude leeren, hoe alleszins juist het oordeel was van hen, die zóó spraken. De Grondwetgever van 1848 had dus als éénig kenteeken voor kiesrecht, den census aangenomen. Het standpunt, waarvan de Regeering bij het stellen van dat kenteeken was uitgegaan, bestond hierin, dat zij zich vleide op deze wijze tot de verkiezing te doen medewerken door »allen, die geacht kunnen worden eenig belang bij het behoud van den Staat te hebben, en aan wie tevens genoegzame kennis kan worden toegeschreven om eene goede keuze te doen. Men mag veronderstellen," zoo betoogde zij verder, »dat elk ijverig en beleidvol man, ook al is hij onder de nadeeligste omstandigheden geboren, het door werkzaamheid zoover kan brengen, dat hij de vereischte som tot stijving der schatkist zal kunnen bijdragen en alzoo de kiesbevoegdheid verkrijgen." Nadere verklaring van de beweegredenen, welke in 1848 tot het stellen van het census-kenteeken leidden, werd in de zitting der Tweede Kamer van 7 Juni 1850 door den heer Donker Curtius gegeven, toen deze mededeelde, dat men in 1848 alléén den maatschappelijken stand, niet de persoonlijke geschiktheid der kiezers op het oog had. Yan dat standpunt is het verklaarbaar, dat de Regeering niet overnam het voorstel der Negenmannen en van de Staatscommissie van 17 Maart, om. onafhankelijk van elke censusbetaling, het kiesrecht toe te kennen aan hen, die den graad van doctor bij eene Nederlandsche hoogeschool zouden hebben verkregen. Het capiciteitenkiesrecht viel buiten haar stelsel. Zoo had dus de gewone wetgever eene kieswet in het leven te roepen, die, gegrond op de bepaling van art. 76 der Grondwet, als éénig bijzonder kenteeken voor het kiesrecht, den census stelde. Het was de wet van 4 Juli 1850 Stbl. n°. 37, die aan het grondwettig voorschrift uitvoering gaf. Nadat eerst op een ontwerp van wet tot regeling der materie van den minister de Kempenaer, bij Koninklijke Boodschap van 21 Mei 1849 ingediend, een ongunstig Voorloopig Verslag was gevolgd, werd door Thorbecke, zijn opvolger als Minister van Binnenlandsche Zaken, in Mei van het volgende jaar een nieuw wetsvoorstel aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangeboden, dat, hoezeer niet zonder veel strijd, ten slotte nagenoeg ongewijzigd met groote meerderheid door de beide Kamers werd aangenomen. Volledigheidshalve zij hier vermeld, dat de kieswet van 1850 een eind maakte aan den overgangstoestand, door de Additioneele Artikelen der Grondwet in het leven geroepen, krachtens welke tot het in werking treden der kieswet de nieuwe Kamers zouden worden samengesteld overeenkomstig een voorloopig kiesreglement, dat tot de verkiezingen voor de Tweede Kamer degenen toeliet, die volgens de oude reglementen kiesgerechtigd waren voor de provinciale en de plaatselijke vertegenwoordiging. Uitteraard moesten de bepalingen der kieswet betreffende het actief kiesrecht voor de Tweede Kamer hoofdzakelijk neerkomen op eene nadere omschrijving en verklaring van het Grondwettig voorschrift; meer in het bijzonder moest het eene, met de plaatselijke gesteldheid rekening houdende uitwerking van het census-vereischte binnen de perken der Grondwet, bevatten. Wat de nadere omschrijving en verklaring der in de Grondwet gebezigde uitdrukkingen betrof, bepaalde de kieswet van 1850: dat voor «meerderjarig" gehouden worden degenen, die hun 23ste jaar vervuld hebben; voor «ingezetenen" des Rijks degenen, die hunne woonplaats gedurende de laatste, aan de sluiting der kiezerslijsten voorafgaande 18 maanden hier te lande of in de koloniën of bezittingen des Rijks gehad hebben; voor «directe belastingen", alle directe lasten, zoo opcenten als hoofdsom, verschuldigd aan 's lands kas, en voor «betalen" het aangeslagen zijn in de kohieren, die op het oogenblik van het sluiten der kiezerslijsten tot den loopenden dienst behoorden. Nog bepaalde de kieswet van 1850, dat van de uitoefening van het kiesrecht uitgesloten waren, behalve zij, die niet aan de gestelde vereischten voldeden — degenen die gerechtelijken afstand aan hunne schuldeischers gedaan en deze niet ten volle betaald hebben. Wat aangaat de uitwerking overeenkomstig de plaatselijke gesteldheid, die het censuskenteeken in de kieswet vond, zoo was daarbij tot grondslag genomen het systeem «dat de census niet lager afdale dan noodig is om geheel ongeschikte kiezers in ieder district of gedeelte van een district uit te sluiten." De toekenning der kiesbevoegdheid was door de Regeering, als men de tijdsomstandigheden in aanmerking neemt, op vrij milde schaal geschied, hetgeen bij de meerderheid der Tweede Kamer warme instemming vond. »De Grondwetgever" — zoo werd in het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer betoogd — »kon redelijkerwijze niet anders hebben bedoeld, dan aan zooveel ingezetenen als slechts eenigszins mogelijk was, het kiesregt toe te kennen, en te groote huiverigheid om nu reeds voor bepaalde streken tot het minimum af te dalen, kon zelfs met den geest der Grondwet strijdig worden geacht. Daarenboven meende men, dat juist door het vrijgevig toepassen van dat minimum het verlangen tot verdere verlaging van den census voorgekomen zou worden. Als de ingezetenen zagen, dat men inderdaad voor vele plaatsen al datgene toestond, wat de Grondwet toeliet, zouden zij daardoor teruggehouden worden van het uiten van wenschen, die, zonder eene nieuwe Grondwetsherziening, waaraan uit den aard der zaak en blijkens eene nog versche ondervinding, zooveel moeijelijkheden verbonden waren, niet konden worden verwezenlijkt. Er zou daaruit een gevoel van tevredenheid ontstaan, meer dan iets anders geschikt om niet hier of daar naar een ander stelsel te doen haken, welks invoering niemand kon wenschen." Opmerkelijke woorden, vooral wanneer ze beschouwd worden in het licht der geschiedenis van het kiesrecht, gelijk zij zich heeft afgespeeld in de jaren, die volgden. De geschiedenis toch heeft geleerd, dat, hoe betrekkelijk vrijgevig de Regeering in 1850 het kiesrecht ook had toegekend, de tijdstroom eene steeds grootere uitbreiding van het kiezerscorps eischte. Steeds weder werden pogingen aangewend om tot eene zoo algemeen mogelijke verlaging van den census te geraken en was het streven er op gericht, om als algenieenen maatstaf voor het geheele Rijk — behoudens enkele uitzonderingen — het door de Grondwet gestelde minimum van f20,— aan te nemen; doch steeds zijn deze pogingen ijdel gebleken; telkenmale kwam aan het licht, hoe het voorschrift der Grondwet, dat het verband tusschen census en kiesrecht behoorde te worden geregeld ^overeenkomstig met de plaatselijke gesteldheid", aan iedere bevredigende oplossing van het vraagstuk in den weg stond. Een voorstel om den minimum-census voor het geheele land als algemeenen maatstaf aan te nemen met uitzondering der 23 meest bevolkte gemeenten, werd in 1869 door den heer Heemskerk gedaan, bij amendement op een wetsontwerp tot herziening der kiestabel betreffende de verdeeling des llijks in kiesdistricten; het amendement werd met 39 tegen 30 stemmen verworpen. Een wetsontwerp tot herziening der kieswet van gelijksoortige strekking, den 19den Augustus 1870 door den Minister Fock ingediend, werd, na het aftreden van het ministerie, door het opvolgend kabinet ingetrokken. Bij Koninklijke Boodschap van 30 October 1872 werd door den Minister Geertsema een ontwerp tot herziening van den census aangeboden, waarbij de minimum-census van f 20 voor het geheele Rijk gesteld werd, met 43 gemotiveerde uitzonderingen. Een ongunstig Yoorloopig Verslag der Tweede Kamer volgde; en nadat de Minister, in verband met een nader ingesteld onderzoek omtrent den geldelijken toestand der kiezers in alle gemeenten, en naar aanleiding van een tegenvoorstel der Commissie van Rapporteurs, zijn wetsontwerp had gewijzigd, werd op 18 Juni 1874 art. I der voordracht met 39 tegen 32 stemmen verworpen. Twee latere wetsontwerpen tot verlaging van den census — dat van den Minister Heemskerk van 10 Februari 1877 en dat van den Minister Pijnacker Hordijk van 12 Oct. 1882 — hebben evenmin den weg naar het Staatsblad kunnen vinden. Zoo bleek telkenmale opnieuw, dat het vrijwel onmogelijk was om, naar het voorschrift der Grondwet, het kiesrecht overeenkomstig de plaatselijke gesteldheid aan te passen aan den census; immer werd duidelijker, dat art. 76 der Grondwet aan eene bevredigende oplossing van het kiesrechtvraagstuk in den weg stond. Een eerste krachtige stoot tot herziening van het Grond- wettig voorschrift werd gegeven in 1876, toen aan het licht kwam, hoe de uitlegging die de kieswet van 1850 had gegeven aan de uitdrukking der Grondwet: «belastingbetalen" in den zin van «aangeslagen zijn in de belastingen", er aanleiding toe gaf, dat allerlei lieden zich in de patentbelasting deden aanslaan voor een bedrijf, dat zij niet uitoefenden, alleen om zoodoende kiesbevoegd te worden. In de Commissie, welke te dezer zake de Tweede Kamer van advies diende, was eene minderheid, die meende, dat het euvel wel zonder Grondwetsherziening ware te keeren, hetzij door bij de kieswet als belastingbetalers aan te merken, niet de op de kohieren aangeslagenen, maar hen, die op het oogenblik van het vaststellen der kiezerslijsten hunne aanslagen zouden hebben aangezuiverd — gelijk reeds in 1855 in een ontwerp van den Minister van Reenen voorgesteld was —, hetzij door het bedreigen van straf of door tegen den aangeslagene het bewijs toe te laten, dat hij den aangegeven grondslag der belasting niet bezat — welk laatste palliatief in het volgend jaar door den Minister Heemskerk in zijn reeds genoemd ontwerp van 10 Februari 1877 zoude worden voorgesteld. Maar de meerderheid der Commissie was van een ander gevoelen. Waar de Grondwet alléén betaling van belasting vorderde, achtte zij een onderzoek naar de vraag, of de grondslagen van den aanslag aanwezig waren en of het bedrijf waarvoor patent was betaald, werkelijk uitgeoefend werd, ongeoorloofd; bovendien oordeelde zij zoodanig onderzoek practiscli niet wel mogelijk. Zoo zag zij, tot keering van den kunstmatigen kiezersteelt, in Grondwetsherziening het eenig afdoend middel. Eenmaal tot dit resultaat gekomen, ging de Commissie verder en trad in een onderzoek naar de innerlijke waarde van het in de Grondwet neergelegd kiesstelsel. En zoodoende kwam zij tot het resultaat, dat Grondwetsherziening noodzakelijk was »niet alleen tot voorziening in het thans besproken kwaad, maar tot elke afdoende verbetering van het kiesregt zelf. «Betaling in de belastingen" — zoo betoogde de meerderheid der Commissie verder — »stellige voorwaarde voor de uitoefening van dat regt, sluit allen daarvan uit, die, hoezeer aan hun voldoende bekwaamheid en gegoedheid geen twijfel kan bestaan, om eene of andere reden niet regtstreeks in de belastingen worden aangeslagen, en roept dientengevolge eene schadelijke beperking der kiesbevoegdheid in het leven. De census doet zijn nadeeligen invloed op andere wijze echter nog sterker gevoelen. Hij heeft eenen band tusschen kiesregt en belastingstelsel in het leven geroepen, welke de ontwikkeling van het staatsburgerschap van de voorziening der dagelijksche behoeften van den Staat en deze laatste weder van het eerste afhankelijk maakt, beide tegelijk belemmerende". En verder heet het: «Bezorgdheid voor de rigtige toekenning van kiesregt, treedt bij elke poging tot hervorming van het belastingstelsel op den voorgrond. En waar van hervorming van het kiesregt in de laatste jaren ernstig sprake was, moest de vraag, of bij de bestaande belastingwetgeving eene wijziging van den census wel ooit zoodanig kon worden omschreven, dat de gevolgen met eenige juistheid aan het voorgestelde doel beantwoorden, onopgelost blijven". Nieuwe aandrang tot Grondwetsherziening ging in het volgend jaar uit van het kamerlid Mr. S. van Houten, die, bij gelegenheid van het Yoorloopig Verslag op het reeds meergenoemd wetsontwerp van 10 Februari 1877 in eene nota, welke eene schets van grondwetsherziening bevatte, voorstelde om art. 76 der Grondwet aldus te wijzigen, dat de kiesbevoegdheid zoude toekomen aan alle meerderjarige mannelijke ingezetenen, Nederlanders, die in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsrechten, in de laatste drie jaren geene bedeeling hadden genoten, en de schrijfkunst verstonden. Mr. van Houten wenschte te breken met het »geldolicharchisch karakter" van het bestaande stelsel, dat het volk belette onbelemmerd zijn ontwikkelingsgang te volgen; met eene vertegenwoordiging, alleen van het bezit, die geen vertrouwen kon inboezemen aan de groote meerderheid der natie; met een stelsel, dat onuitvoerbaar en tot schromelijk willekeur leidend, waar het de geschiktheid tot kiezen deed afhangen van de plaatselijke gesteldheid, aan den wetgever de macht gaf om door wijziging der directe belastingen het aantal der kiezers met duizenden te vermeerderen of te verminderen. De nota van den heer van Houten werd nimmer besproken, aangezien het wetsontwerp tot herziening van het kiesrecht, naar aanleiding waarvan zij was ingediend, buiten behandeling is gebleven. Over de jaren die volgden, kunnen wij kort zijn. Menige strijd, menige gedachtenwisseling viel daarin over het kiesrecht in de Volksvertegenwoordiging voor. Steeds algemeener won de overtuiging veld, dat het kiesrecht op beter grondslagen behoorde te worden gevestigd, dat het kiezerscorps behoorde te worden uitgebreid en dat voor een en ander Grondwetsherziening onontbeerlijk was. In eene schets tot zoodanige herziening van den Minister Kappevne, van het jaar 1879, werd ten opzichte van het kiesrecht voorgesteld, de bepaling der vereischten daarvoor aan den gewonen wetgever over te laten. Den Minister werd nimmer de gelegenheid gegeven, zijne denkbeelden op dit punt nader in eene wetsvoordracht tot ontwikkeling te brengen. Dat zeer vele leden der Tweede Kamer geen heil meer zagen in eene censusverlaging binnen de perken der bestaande Grondwet, kwam aan het licht bij de debatten over het adres van antwoord op de troonrede, in de vergadering van 28 September 1880. Hierop volgde de indiening van een ontwerp van wet van het Kabinet-van Lynden van Sandenburg, strekkende tot verlaging van den census, hetwelk door de Regeering was ingediend onder den indruk eener door de Tweede Kamer op 25 Mei 1882 met alge- meene stemmen aangenomen motie, betreffende de wenschelijkheid eener herziening van het kiesrecht. Dat de aan de orde-stelling van dit wetsontwerp met groote stemmenmeerderheid werd afgestemd, was, naast andere redenen, wel hieraan te wijten, dat men slechts van Grondwetsherziening algeheele verbetering van den toestand verwachtte. Aan het kabinet Heemskerk, dat het ministerie van Lynden van Sandenburg opvolgde, danken wij de lang gewenschte, algemeen noodzakelijk geachte Grondwetsherziening. Eene poging van eene strooming in de Kamer, om vóór de Grondwetsherziening nog eene verlaging van den census tot stand te brengen, mislukte. De behandeling van een voorstel van wet van den heer Lohman, dat zoodanige strekking had, werd tot na de behandeling der Grondwetsherziening verdaagd. Mocht het verlangen naar herziening van art. 76 der Grondwet vrij algemeen zijn, over de vraag, wat daarvoor in de plaats te stellen, liepen de meeningen in hooge mate uiteen. De bij Koninklijk besluit van 11 Mei 1883 ingestelde Staatscommissie was tot het resultaat gekomen, dat de nieuwe maatstaf voor toekenning van het kiesrecht moest worden vastgemaakt aan de woning, in verband inet de llijksbelasting, die voor de huur van die woning moest worden opgebracht. Derhalve wilde zij het kiesrecht geven aan allen, die in deze belasting ten volle waren aangeslagen en den aanslag van het laatstverloopen dienstjaar betaald hadden. Door het vereischte, dat de aanslag ten volle moest worden betaald, zouden worden uitgesloten degenen, die volgens de wet op de personeele belasting aanspraak konden maken op korting van % of 2/3 van den aanslag. Voor het geval dat de belasting op de huurwaarde der woningen later eenmaal van het Rijk geheel op de gemeenten mocht overgaan, werd door de Staatscommissie voorgesteld het kiesrecht rechtstreeks afhankelijk te stellen van de huurwaarde der woningen, zóódat de huurwaarde door den wetgever niet lager dan f 52, niet hooger dan /"300 zoude mogen worden gesteld. Velen konden zich met de denkbeelden der Staatscommissie niet vereenigen. In haar eigen boezem gingen stemmen op, die niet met het gevoelen der meerderheid medegingen. Zoo keurde de heer Tellegen, in zijn afzonderlijk advies, de handhaving van den band tusschen census en kiesrecht ten sterkste af, en achtte hij het verkeerd, dat de vaststelling van het minimum, waarbij de volle aanslag in het personeel zoude aanvangen, onder den invloed staan zoude van politieke redenen; nog bedenkelijker kwam het hem voor, dat de vraag of niet de personeele belasting aan de gemeenten behoort te worden afgestaan, eveneens door de politiek zoude worden beheerscht. De heer Asser sloot zich bij dit oordeel aan en betreurde het bovendien, dat de Staatscommissie in haar voorstel niet van het capaciteitenkiesrecht melding had gemaakt. »Financieele omstandigheden" — zoo meende de heer Asser — »mogen steeds een onzeker vermoeden van geschiktheid voor de uitoefening van het kiesrecht opleveren, de zekerheid dat die geschiktheid aanwezig is, kan worden aangenomen bij een aantal categorieën van personen op grond van hunnen wetenschappelijken rang, van hunne maatschappelijke betrekking of andere dergelijke omstandigheden." Ook de Regeering oordeelde het voorstel der Staatscommissie onaannemelijk. Zij achtte de tweeërlei wijze van regeling van het kiesrechtvraagstuk zonderling, en kon zich verder niet vereenigen met de samenkoppeling van census en personeele belasting in dier voege, dat de kortingen op het verschuldigd bedrag met het kiesrecht verband hielden; want zoo de regeling betreffende de kortingen in de wet op de personeele belasting kwam te vervallen, zoude de grondwetsbepaling haar reden van bestaan hebben verloren. Bovendien kon de Regeering het niet goedkeuren, dat de belastingwetgever bij de vaststelling van het bedrag der belastbare minimum-huurwaarde door den Grondwetgever binnen zekere perken werd gebonden. De Regeering voelde zich meer aangetrokken tot het subsidiair door de Staatscommissie voorgedragen stelsel. Alleen had zij bezwaar den wetgever volledige vrijheid te laten, tusschen f 52 en f 300 het bedrag der huurwaarde naar willekeur te bepalen. Zij meende daarvoor een zekeren maatstaf te moeten stellen, hierin bestaande, dat men overal ongeveer eene gelijke verhouding tusschen bevolking en kiesgerechtigden verkreeg. Zoo hield het actief kiesrecht voor de Tweede Kamer, volgens het vijfde der twaalf voorstellen van wet betreffende verandering der Grondwet, welke bij Koninklijke Boodschap van 18 Maart 1885 werden ingediend, verband met de huurwaarde der woning. In het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer werd er door een groot aantal leden op aangedrongen, dat de Grondwet den wetgever niet zoude belemmeren in de regeling van het kiesrecht. »De ondervinding heeft geleerd" — zoo spraken zij — »hoeveel moeilijkheden al te beperkende Grondwetsbepalingen omtrent het kiesrecht voor den wetgever kunnen opleveren. Waartoe zal men dus de bestaande beperkingen door nieuwe vervangen, waarvan, zoo zij ten minste van eenige beteekenis zijn, de toepassing aldra niet minder bezwarend kan blijken ?" Geheel in overeenstemming met dit gevoelen was eene reeds vroeger, bij brief van 29 Augustus 1884, door het Kamerlid Mr. S. van Houten ingediende wetsvoordracht betreffende herziening der Grondwet, waar deze voordracht het voorschrift behelsde: »De bepaling wie kiezers zijn en de regeling van alles wat verder tot het kiesrecht en zijne uitoefening betrekking heeft, hebben plaats bij de kieswet." Eene krachtige strooming in de Kamer echter wenschte, met de Regeering, dat de hoofdbeginselen, bij de toekenning van kiesbevoegdheid in acht te nemen, in de Grondwet zelve zouden worden geformuleerd. »De Grondwet" — zoo betoogden zij — »mag niet zwijgen, waar het de uit- oefening van een zoo gewichtig staatkundig recht des burgers geldt, de regeling zijner bevoegdheid om het meest invloedrijk deel der Volksvertegenwoordiging samen te stellen." Werd deze organisatie aan de wisselende inzichten van den wetgever overgelaten, wat zoude dan wèl door den Grondwetgever behooren te worden geregeld!" Verder heette het van deze zijde, dat de Grondwet zooveel doenlijk te waken had »tegen eene uitbreiding van liet stemrecht buiten de grenzen, die het algemeen belang vereischt", met name dat hij een dam zoude opwerpen tegen het algemeen stemrecht. Het hier laatstelijk medegedeeld standpunt was ook dat der Staatscommissie van 1883 geweest, die in haar rapport het bedenkelijk had geacht, de zaak geheel aan den wetgever, m. a. w. aan de inzichten eener wisselende meerderheid, over te laten, en die voor het geval, dat het algemeen stemrecht later als een eisch des tijds zou worden beschouwd, zulk een stap zóó gewichtig oordeelde, dat het geene noodelooze belemmering zoude zijn te achten, daarvoor de herhaalde overwegingen, voor Grondwetsherziening voorgeschreven, te vorderen. Omtrent de mate, waarin de kiesbevoegdheid behoorde te worden uitgebreid, heerschte eveneens het grootste verschil van gevoelen. Velen achtten het noodzakelijk, dat, waar het hier 's lands hoogste belangen gold, behoorlijke waarborgen voor eene juiste uitoefening der kiesbevoegdheid zouden worden gesteld, weshalve zij groote uitbreiding van het kiezerscorps niet raadzaam oordeelden. Anderen zagen daartegen niet op, oordeelende, dat het gewicht der beweging naar het algemeen kiesrecht niet mocht worden miskend. Weer anderen wenschlen, bij aanmerkelijke uitbreiding, het kiesrecht niet aan individuen, maar aan hoofden van gezinnen te zien toegekend, terwijl verder voorstanders werden aangetroffen van het denkbeeld, dat de Grondwet zich niet tot éénen enkelen maatstaf van kiesbevoegdheid zoude bepalen, maar naast census of huurwaarde, de capaciteit als kenteeken voor kiesrecht zoude vaststellen. Het door de Kegeering gestelde kenteeken — de huurwaarde — vond intusschen bij vele leden instemming; de voorgestelde wijze van toepassing echter — n.1. het bedrag van de huurwaarde zóó te regelen dat overal eene ongeveer gelijke verhouding tusschen bevolking en kiesgerechtigden werd verkregen — werd vrij algemeen onjuist geacht en de Regeering liet zich bewegen om de desbetreffende bepaling terug te nemen en te vervangen door een voorschrift, krachtens hetwelk in gemeenten, voor welke de laagste maatstaf van huurwaarde werd aangenomen, deze niet lager mocht worden bepaald dan op f 36, en in gemeenten, voor welke naar den hoogsten maatstaf zou worden gerekend, niet hooger dan f 250. Intusschen, het Regeeringsvoorstel zoude nimmer in behandeling komen. De Tweede Kamer, bij Koninklijk besluit van 11 Mei 1886 ontbonden, werd vervangen door eene andere, waarin de meerderheid aan den wetgever grootere vrijheid wilde toekennen dan dj Regeering had voorgesteld. »Naar de overtuiging der Kamer zal 's Lands belang het best gediend worden, wanneer aan den gewonen wetgever bij de toekomstige regeling van het onderwerp eene groote mate van vrijheid wordt toegekend," zoo heette het in het adres van antwoord op de troonrede, dat in de vergadering van 23 Juli 1886 met 45 tegen 30 stemmen werd aangenomen. Uit de verdediging der paragraaf, door het lid der Commissie van Redactie, den heer Goeman Borgesius gegeven, bleek, dat de liberale meerderheid afkeerig was van opneming in de Grondwet, niet slechts van het huurwaardestelsel, zelfs al werd dit meer elastisch gemaakt, maar van ieder kiessysteem, welk ook. Zij wenschte, dat in de Grondwet in het geheel geene keuze van kiesstelsel zoude worden gedaan, in het geheel geene eischen voor politieke geschiktheid zouden worden neergelegd, doch verlangde »dat de Regeering, als Grondwetgever optredende, 2 meer dan tot nu toe geschied is, rekening zal houden met het feit, dat de politieke ontwikkeling van het volk niet stilstaat, dat naarmate deze vooruitgaat ook steeds meerdere groepen uit de maatschappij tot het kiesrecht moeten worden toegelaten, en dat dus, zal de nieuwe Grondwet werkelijk eene nationale kracht kunnen zijn en blijven, de grondwettige bepalingen omtrent het kiesrecht zoo ruim moeten zijn, dat zonder tot een nieuwe Grondwetsherziening over te gaan, de toekomstige gewone wetgever aan nieuwe kringen en groepen het kiesrecht kan verleenen." Slechts tot op zekere hoogte betoonde de Regeering zich geneigd om aan dezen wensch der meerderheid gevolg te geven. Zij stelde toch hare bereidverklaring tot gemeen overleg afhankelijk van de voorwaarde, dat bij de te scheppen regeling het beginsel zoude voorzitten »om het kiesrecht te verbinden aan eenig wettelijk vermoeden van bekwaamheid, van geschiktheid en van belang bij de welvaart der maatschappij." De Minister Heemskerk verklaarde geen compromis te zullen aanvaarden, zoo bij de Kamer de bedoeling bestond »om den gewonen wetgever volkomen vrijheid te geven, hetgeen in zich sluit dat de bevoegdheid voor hem bestaat om het kiesrecht algemeen te maken, waartoe sterke aandrang zal ontstaan, zoodra de Grondwet die bevoegdheid geeft." Intusschen, in de gegeven omstandigheden was deze door de Regeering gedane niet verwachte concessie eene zóó belangrijke, dat de liberale partij hare wenschen niet op den spits dreef; en zoo werd eenige maanden later door de Regeering eene geheel nieuwe redactie van het tegenwoordig artikel 80 der Grondwet voorgesteld. Het voorstel, bijkans geheel gelijkluidend met het artikel, gelijk het ten slotte is vastgesteld, kende het kiesrecht tne aan de mannelijke ingezetenen, tevens Nederlanders, die de door de kieswet te bepalen kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand bezitten en den door die wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt. Yerder behelsde het voorstel eene opsomming van categorieën, die van het kiesrecht zouden zijn uitgesloten. De Regeering motiveerde deze redactie aldus: »Dit voorstel sluit de invoering van het algemeen stemrecht uit. Alleen degenen die uiterlijk waarneembare kenteekenen van geschiktheid en inaatschappelijken welstand bezitten, zullen volgens bij de kieswet te stellen regelen, het kiesrecht kunnen erlangen." En verder: »De wetgever zal ten deze de vrije hand hebben, met dien verstande altijd, dat hij niemand het kiesrecht zal kunnen toekennen, die niet op de eene of andere wijze doet blijken van voldoende geschiktheid en maatschappelijken welstand." Met de volkomen vrijheid, zoodoende aan den wetgever gegeven, die voortaan het kiesrecht naar welgevallen door een hoogen census binnen enge perken kon stellen of zóódanig uitbreiden, dat feitelijk het algemeen stemrecht werd ingevoerd, konden velen zich niet vereenigen. Waar de Regeering zeide, dat het algemeen stemrecht door haar voorstel werd uitgesloten, betwijfelde men, of de Regeering juist oordeelde. »Door met name aan hen, die in het laatste jaar van eene instelling van weldadigheid onderstand hebben genoten, de uitoefening van het kiesrecht te ontzeggen, geeft het voorgesteld artikel aan de uitdrukking «maatschappelijken welstand" eene zoo beperkte beteekenis" — dus oordeelden blijkens het Yoorloopig Verslag velen — »dat het den gewonen wetgever inderdaad volkomen zal vrijstaan om algemeen stemrecht in te voeren." Verder achtte men de vermelding van den maatschappelijken welstand naast de geschiktheid minder juist. »Waartoe" — zoo vroeg men — »zal men meer eischen dan dat een kiezer geschikt zij ? Het gaat niet aan behalve geschiktheid nog maatschappelijken welstand te vorderen." Zoodoende werd aan geschiktheid de beteekenis gegeven van «bekwaamheid" en sloot dus de Grondwetgever, voor de kiesbevoegdheid zoowel bekwaamheid als welstand vereischende, het kiesrecht der capaciteiten, voor zoover deze niet aan het kenmerk van welstand voldeden, uit, zoodat ten slotte alleen de gegoeden het kiesrecht deelachtig zouden worden. Wat het eerste der beide genoemde punten betreft, werd door de Regeering geantwoord, dat de beteekenis der uitsluiting van de bedeelden geenszins deze was, om aan de uitdrukking >,maatsch appel ij ke welstand" eene beperkte verklaring te geven. Die uitsluiting duidt aan »niet wie geen kiezers mogen zijn (hetgeen onnoodig ware) maar wie, ook als zij tot de categorie der eerste alinea behooren, niettemin van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitgesloten." Wat het tweede punt aangaat, verklaarde de Regeering, dat de capaciteiten niet van het kiesrecht door de Grondwet zouden worden uitgesloten, vooreerst omdat de macht der capaciteit in den regel leidde tot een voldoenden maatschappelijken welstand en daarenboven, omdat het artikel niet uitdrukkelijk voorschreef »dat van ieder kiezer hoofd voor hoofd, een vereischte van geschiktheid en daarenboven een ander vereischte van welstand in de kieswet worde gesteld." Een aantal amendementen van de meest uiteenloopende strekking werd op het Kegeeringsvoorstel ingediend. Hadden eenerzij ds twee er van de strekking om terug te komen op het tusschen Regeering en Kamer gesloten compromis, in dien zin, dat zij strekten om in de Grondwet den maatstaf voor kiesrecht neer te leggen overeenkomstig de denkbeelden der Staatscommissie en de vroegere voorstellen der Regeering, anderzijds werd een amendement ingediend, strekkende om bij de Grondwet het kiesrecht toe te kennen aan allen, die, overigens aan de algemeene vereischten voldoende, in het onderhoud van zich en hun gezin zonder hulp van anderen voorzagen, terwijl twee andtre amendementen beoogden den wetgever ten deze volledige vrijheid te verschaffen. Alle deze amendementen werden óf afgestemd öf ingetrokken. Ook een amendement, strekkende om het kiesrecht alléén afhankelijk te stellen van kenteekenen van welstand, kon slechts een betrekkelijk gering aantal stemmen behalen. Nog was ingediend een amendement, dat slechts eene verduidelijking van het Regeeringsvoorstel beoogde in zoover als het, door te spreken van »de door de kieswet te bepalen kenteekenen van maatschappelijken welstand of andere kenteekenen van vermoedelijke geschiktheid" ontwijfelbaar wilde doen uitkomen, dat de enkele capaciteit door den kieswetgever als maatstaf voor kiesrecht kon worden aangenomen, zonder dat men bovendien aan een kenteeken van welstand behoefde te voldoen. Xa uitdrukkelijke verklaring van den Minister, dat de bedoeling der Regeeringsredactie overeenkomstig de gedachte, waarvan het amendement uitging, was te achten, trok de voorsteller het amendement in. Een amendement strekkende om den wetgever de vrijheid te laten om het kiesrecht te schorsen voor militairen bij de zee- en landmacht, zoolang zij zich onder de wapenen bevinden, werd met een subamendement, dat ten deze beperking tot de militairen beneden den rang van officier voorstelde, aangenomen. In dien zin gewijzigd, werd het Regeeringsvoorstel ten slotte met 68 tegen 15 stemmen door de Tweede Kamer aangenomen. In de Eerste Kamer kon men zich over het algemeen bij het Regeeringsvoorstel neerleggen »in de overtuiging, dat de hervorming van het kiesrecht eene staatkundige behoefte was." Die overtuiging deed over menig bezwaar van bijzonderen aard heenstappen. Evenmin als in de Tweede Kamer, heerschte in de Eerste éénstemmigheid over de vraag, in hoever het algemeen kiesrecht door het Regeeringsvoorstel zoude worden uitgesloten. Terwijl er eene fractie was, die verklaarde hare stem aan het voorstel te geven, omdat h. i. het artikel, in het licht der beraadslaging beschouwd, het algemeen stemrecht bepaaldelijk uitsloot, oordeelden anderen, »dat het artikel juist na de daarover gevoerde beraadslaging en de daarbij van Regeeringswege gegevene uitlegging voor den wetgever elke regeling van het kiesrecht, welke hem nuttig schijnt, vrij laat. In deze omstandigheid, dat het artikel in zoo rekbare bewoordingen is neergeschreven, zagen zij den waarborg, dat het ook bij voortdurende staatkundige ontwikkeling der natie voldoende kon zijn." Dat de Regeering met nadruk ontkende, dat de Grondwet de deur voor algemeen stemrecht zoude openzetten, kan geene verwondering wekken. Ook kwam in de Eerste Kamer de vraag weder ter sprake, of de redactie van het voorgesteld artikel wel vrijheid gaf aan den wetgever, om alléén aan de capaciteit het kiesrecht te verbinden, zonder daarvoor tevens een kenmerk van welstand als vereischte te stellen. De Regeering antwoordde, evenals in de Tweede Kamer. »De Grondwetgever" — zoo verklaarde zij — »beperkt den gewonen wetgever niet in de keus van die kenteekenen; de wetgever kan het wettelijk vermoeden dat hij noodig heeft, ontleenen aan gegoedheid, aan woning, aan maatschappelijke positie, aan een diploma van wetenschappelijke!] en artistieken aard en wat dies meer zij " Zonder veel strijd werd Hoofdstuk III der Grondwet, waarin de bepaling omtrent het actief kiesrecht voor de Tweede Kamer voorkwam, met 26 tegen 10 stemmen door de Eerste Kamer aangenomen. Het voorschrift, gelijk het als art. 80 nog thans in onze Grondwet voorkomt, luidt als volgt: »De leden der Tweede Kamer worden regtstreeks gekozen door de mannelijke ingezetenen, tevens Nederlanders, die de door de kieswet te bepalen kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand bezitten en den door die wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt. De wet bepaalt, in hoeverre de uitoefening van het kiesregt wordt geschorst voor de militairen beneden den rang van officier bij de zee- en landmagt voor den tijd, gedurende welken zij zich onder de wapenen bevinden. Van de uitoefening van het kiesregt zijn uitgesloten zij, wien dat regt bij regterlijke uitspraak is ontzegd; zij, die in gevangenschap of hechtenis zijn; zij, die bij regterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren; zij, die in het burgerlijk jaar, voorafgaande aan de vaststelling der kiezerslijsten, van eene instelling van weldadigheid of van een gemeentebestuur onderstand hebben genoten en, voor zoover de kieswet, hetzij zeker bedrag van den aanslag in eene of meer Rijks directe belastingen, hetzij het bezit van een of meer grondslagen van zoodanigen aanslag als vereischte van kiesbevoegdheid stelt, zij die hun aanslag in die belasting of belastingen niet hebben voldaan." De Grondwetgever van 1887 heeft met de vaststelling van art. 80 zijne taak ten opzichte van het actief kiesrecht voor de Tweede Kamer niet als geëindigd beschouwd. Hij heeft de invoering van verbeteringen op dit stuk niet willen uitstellen tot het tot stand komen der kieswet, die op de grondslagen van art. 80 zoude berusten, doch heeft, in art. VII der Additionneele Artikelen een voorloopig kiesreglement gegeven, dat, tot aan het in werking treden der nieuwe kieswet, het kiesrecht zoude beheerschen. De Staatscommissie had zich op het standpunt gesteld, dat de voorloopige bestendiging van de bestaande regeling de spoedige tot standkoming der nieuwe wet in hooge mate zoude bevorderen; derhalve had zij de dadelijke uitbreiding van het kiezerspersoneel ontraden. Met kracht en klem was tegen dit voorstel opgekomen door het lid der Commissie, Mr Farncombe Sanders, die in een afzonderlijk advies met nadruk de invoering van een voorloopig kiesreglement bepleitte. Ook Mr. Van Houten had in zijn voorstel tot Grondwetsherziening van 29 Augustus 1884, eene overgangsbepaling opgenomen, die reeds terstond een aantal nieuwe kiezers zoude scheppen. Heide genoemde Kamerleden, hoezeer op verschillende punten betreffende de in te voeren regeling niet eenstemmig, wenschten in den overgangsmaatregel den aanslag — en de betaling van het verschuldigde — in de personeele belasting als grondslag voor kiesrecht te zien aangenomen. De Regeering had aanvankelijk in hare voorstellen tot Grondwetsherziening van 18 Maart 1885 den bestaanden toestand tot aan de vaststelling der nieuwe kieswet gehandhaafd Toen echter, na de ontbinding der Tweede Kamer bij Koninklijk besluit van 11 Mei 1886, de meerderheid der nieuwe Kamer bij de behandeling van het adres van antwoord den eisch stelde, dat »aan de gewijzigde Grondwet voorloopige bepalingen worden toegevoegd, strekkende om de kiesbevoegdheid reeds dadelijk uit te breiden buiten den kring door de tegenwoordige Grondwet afgebakend", verklaarde zij zich tot gemeen overleg op dien grondslag bereid. De Regeering ging daarbij van het standpunt uit, dat een voorloopig kiesreglement wenschelijk was, wanneer de Grondwet de regeling van het kiesrecht aan de wet overliet, omdat zij in dat geval zoodanig reglement als een nuttige leiddraad voor den wetgever beschouwde. Nu het nieuwe Regeeringsvoorstel den wetgever bijna geheel vrij liet, streed een voorloopig kiesreglement niet met hare beginselen. Het voorstel tot vaststelling van het voorloopig kiesreglement, dat de Regeering nu weldra indiende, strekte om de kieswet van 1850 in dier voege te wijzigen, dat allen tot het kiesrecht werden geroepen, die over het laatstverloopen dienstjaar ter zake van het bewonen van een huis, ten volle in de personeele belasting of voor een gefixeerd minimum bedrag in de grondbelasting aangeslagen waren en die belasting hadden voldaan. Vóór de openbare beraadslagingen over dit voorstel werd het door de Regeering nog aangevuld met een zeer belangrijke bepaling — ontleend aan een van liberale zijde ingediend amendement — krachtens welke het kiesrecht eveneens verleend werd aan een zekere categorie van personen, die van een woonhuis of onderdeel van een woonhuis, welks huurwaarde voor de personeele belasting eene zekere gestelde hoogte bereikte, gedurende een bepaalden tijd een gedeelte in huur hadden of bewoonden, waarvoor geen afzonderlijke aanslag in het personeel geschiedde, maar waarvan de huurwaarde niet bleef beneden een, in verband met het wegens huurwaarde in het personeel verschuldigde, bepaald bedrag. Wel werd door velen in de Tweede Kamer zeer ongaarne een voorschrift gemist, dat aan de capaciteiten het kiesrecht toekende, terwijl anderen liever den baud tusschen kiesrecht en belastingen niet bestendigd zagen, weer anderen bezwaar hadden tegen de toekenning van het kiesrecht aan de categorie der huurders, onafhankelijk van belastingbetaling; maar de meerderheid kon zich wel met het Regeeringsvoorstel vereenigen. , Nadat gedurende de openbare beraadslagingen over het voorstel — hetwelk niet, gelijk door de rechterzijde was voorgesteld, gelijktijdig met het tegenwoordig art. 80 der Grondwet, maar tezamen met de overige Additionneele Artikelen, na Hoofdstuk XI, in behandeling werd genomen — daarin nog eenige wijzigingen waren aangebracht, met name in de ter elfder ure door de Regeering overgenomen bepaling betreffende de toekenning der kiesbevoegdheid aan de huurders-niet belastingbetalers, werd het voorstel met 61 tegen 20 stemmen aangenomen. In de Eerste Kamer volgde de aanneming van het voorstel van verandering in de Additionneele Bepalingen der Grondwet met 26 tegen 11 stemmen. Zoo was dan, in afwachting van de nieuwe regeling, welke in de kieswet zoude worden neergelegd, eene voorloopige uitbreiding aan het kiezerscorps gegeven, dat door het voorloopig kiesreglement van omstreeks 3 % der bevolking op =fc 7 °/0 gebracht werd. Het duurde tot 1892, voordat een ontwerp van wet tot uitvoering van het Grondwettig voorschrift, de Tweede Kamer bereikte. Bij Koninklijke Boodschap van 2 September 1892 werden door den Minister Tak van Poortvliet een drietal ontwerpen aangeboden, in het eerste van welke de kiesbevoegdheid voor de Tweede Kamer op geheel nieuwe grondslagen werd gevestigd. Het standpunt, waarvan in deze voordracht werd uitgegaan, was dit, dat een stellige positieve maatstaf van «geschiktheid" en «maatschappelijken welstand" niet is te vinden. AV at het door de Grondwet vereischte kenteeken van «geschiktheid" betreft, meende de Regeering, dat daarmede de hoedanigheden werden bedoeld, tot het verrichten eener keuze van eenen volksvertegenwoordiger noodzakelijk. »Eene voldoende geestesontwikkeling, zelfstandigheid van karakter en belangstelling in de openbare zaak zijn daaronder wel de voornaamste eigenschappen. In welke mate worden zij in eenen kiezer gevorderd ? Bij wien en wanneer worden zij in zoodanige mate aangetroffen? Hoe zal van hare aanwezigheid blijken? Op geene dezer vragen is in volstrekten zin een bevredigend antwoord te geven dat den wetgever tot uitgangspunt kan strekken." En nadat ontwikkeld is, hoe in alle standen zonder onderscheid de genoemde eigenschappen bij den een worden gevonden, bij den ander worden gemist, luidt het verder in de memorie van toelichting: »De geschiktheid is een betrekkelijk begrip; toch eischt de Grondwet het bezit van haar kenteeken. Blijft er, wil men tegenover allen rechtvaardig zijn, iets anders over dan de geschiktheid bij allen aan te nemen, die de volstrekte eischen voor kiesbevoegdheid bezitten en van wie de ongeschiktheid niet door vaststaande, wel omschreven feiten kan worden aangewezen?" Evenmin is een stellige omschrijving van »maatschappelijken welstand" mogelijk. In den gedachtengang van den Grondwetgever moest die welstand de geldelijke onafhankelijkheid uitdrukken, die den kiezer in staat stelt om naar eigen inzicht zijne stem uit te brengen zonder vrees voor stoffelijk nadeel, terwijl hij tevens tot waarborg moest strekken, dat de kiezer belang heeft bij de maatschappelijke orde. »Wordt echter," zoo vraagt de Regeering, »dit belang eerst gekend en gevoeld door het bezit eener bepaalde mate van stoffelijke welvaart? Immers neen, ook hier is alles betrekkelijk en afhankelijk van persoonlijk karakter. Derhalve kan het bezit van maatschappelijken welstand slechts met grond betwist worden aan degenen, wier materieele afhankelijkheid door een vaststaand kenteeken wordt bewezen. Stellig gemis van geschiktheid nu oordeelde de Regeering bij hen, die niet konden lezen en schrijven; den noodigen maatschappelijken welstand dierven, naar haar gevoelen, degenen, die onderstand genieten van eene openbare of bijzondere instelling van weldadigheid of van een gemeentebestuur. Aan alle anderen »kan de noodige geschiktheid en maatschappelijke welstand voor het kiesrecht niet op afdoenden, voor allen gelijkelijk geldenden, grond worden betwist." Op deze gronden werd door de Regeering voorgesteld het actief kiesrecht voor de Tweede Kamer toe te kennen aan de mannelijke, meerdeijarige ingezetenen des Rijks, tevens Nederlanders, die de kennis van lezen en schrijven deelachtig zijn en in eigen onderhoud en in dat van het huisgezin voorzien. De kennis van lezen en schrijven werd aanwezig geacht door eene eigenhandig geschreven aanvraag om op de lijst der kiezers te worden geplaatst; het voorzien in eigen onderhoud en dat van het gezin werd verondersteld bij allen, die gedurende het laatstverloopen burgerlijk jaar geen onderstand hebben genoten van eene instelling van weldadigheid of van een gemeentebestuur, terwijl onderstand aan de vrouw of inwonende kinderen verstrekt, geacht werd door den vader te zijn genoten. Ten opzichte dergenen, aan wie het kiesrecht, op persoonlijke gronden, niet zoude toekomen, zij vermeld, dat het ontwerp van wet onderscheidde tusschen: niet-uitoefening van het kiesrecht en uitsluiting van dat recht, en dat het zich, met betrekking tot de uitsluitingen, niet beperkte tot die, welke in de Grondwet werden genoemd. De vele bedenkingen, die in de Tweede Kamer tegen het voorstel van den Minister rezen, hadden voornamelijk betrekking op twee punten. Vooreerst achtten zeer velen de voordracht in strijd met de Grondwet. De gansche totstandkoming van het Grondwettig voorschrift, vervat in art. 80 — vrucht van het tusschen de Kamer en de Regeering in 1886 gesloten cfompromis — wees er op, dat aan den wetgever de vrijheid tot invoering van het algemeen kiesrecht niet toekwam, en nu mocht formeel het voorstel van den Minister Tak aan den eisch der Grondwet tot aanwijzing van kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijke welstand voldoen, het strekte »tot hetgeen in het wezen der zaak als algemeen stemrecht te beschouwen is." Meer bepaaldelijk had men bedenking tegen de wijze, waarop het kenteeken van maatschappelijken welstand was uitgewerkt. Vooreerst, door het enkele feit van te voorzien in eigen onderhoud en dat van het huisgezin kon men nog niet worden geacht welstand te bezitten. Daarvoor was meer noodig, maar al ware hier sprake van welstand, zoo kon dat niet gezegd worden van het enkele feit der niet-bedeeling. De onderstelling, dat de niet-bedeelden in eigen onderhoud en dat van hun gezin voorzagen, was eene fictie, in flagranten strijd met de werkelijkheid, eene fictie die leidde tot het toekennen van kiesbevoegdheid aan bedelaars en landloopers, die toch zeker niet gezegd konden worden maatschappelijken welstand te hebben. W at eischte de Grondwet ? Zij stelt aan den kiezer het vereischte: dat hij een kenmerk van welstand hebbe, en, onafhankelijk daarvan, dat hij niet bedeeld zij. Twee geheel afzonderlijke vereischten dus; al bezit men het kenteeken van welstand, men zal toch geen kiezer zijn, als men wordt bedeeld; aan den anderen kant, niet-bedeeling op zich zelf kan geen kiesrecht verschaffen, als men niet tevens bezit een wettelijk kenteeken van welstand. Een positief, uiterlijk waarneembaar kenteeken van maatschappelijken welstand werd, naar men meende, door de Grondwet geëischt, en zoodanig kenteeken ontbrak in het voorstel der Eegeering, Eene krachtige partij in de Kamer was van oordeel, dat de Grondwet, hoezeer den wetgever geene onbeperkte vrijheid in de regeling van het kiesrecht latende, hem wèl onbeperkte vrijheid in de keuze van kenteekenen van geschiktheid en welstand toestond. Dat er een positief kenmerk van welstand aanwezig moest zijn, kon men in de Grondwet niet lezen; bovendien was het kenteeken, door de Regeering gesteld, van positieven aard, n.1. dat men in eigen onderhoud en dat van het gezin voorzag. Negatief was alleen het uiterlijk waarneembaar feit, dat als wettelijk vermoeden voor het bezit van het kenteeken werd aangegeven. Waar — zoo vroeg men van deze zijde — staat in de Grondwet, dat men het kenteeken van welstand niet mag trekken langs of over de grens der bedeelden? Is niet de wetgever bevoegd, het kenteeken zoo laag te stellen als hij verkiest, indien maar de bedeelden uitgesloten blijven? Is de uitsluiting der bedeelden op zich zelf niet het bewijs, dat men zich wel heeft voorgesteld, dat de wetgever het kenteeken zóó laag kon nemen, dat zonder uitdrukkelijk voorschrift zelfs de bedeelden niet meer uitgesloten bleven? Een tweede punt, waaromtrent in de Kamer groot meeningsverschil bestond, betrof de vraag, of het wenschelijk was, de kiesbevoegdheid zóó ver uit te strekken als de Regeering in haar voorstel had gedaan. Velen achtten de uitbreiding, aan het kiezerscorps gegeven door het voorloopig kiesreglement, voldoende, en vonden geene termen om tot nieuwe uitbreiding hunne medewerking te verleenen. Anderen oordeelden uitbreiding van het kiezerscorps noodzakelijk, maar meenden dat het Regeeringsvoorstel te ver ging. De toegang tot de stembus zoude worden opengesteld voor tal van personen, die in maatschappelijken zin nog lager stonden dan de bedeelden, voor landloopers, bedelaars, en dergelijken, die, ofschoon niet bedeeld, voor een goed deel leefden op de beurs van anderen; ook boven de categorie der bedeelden waren er duizenden, die de voor het kiezerschap noodige intellectueele en financieele zelfstandigheid niet bezaten. Daartegenover echter werd door de voorstanders van het ontwerp gesteld, in aansluiting aan 's Ministers betoog in de memorie van toelichting, dat eene voldoende regeling slechts te verkrijgen was door uitsluiting van hen, wier ongeschiktheid en materieele afhankelijkheid door een uiterlijk waarneembaar feit worden bewezen; daar bij elke andere regeling personen, die de noodige geschiktheid en welstand bezitten, zouden worden uitgesloten, hetgeen grooter fout ware, dan dat nevens eene groote meerderheid van personen, die op het kiesrecht aanspraak kunnen maken, enkele onvermogenden en ongeschikten dat recht deelachtig worden. Bij de toenemende kracht der democratische beginselen en het veldwinnen der overtuiging, dat het kiesrecht behoort te worden toegekend aan alle staatsburgers, die daarvan niet om persoonlijke redenen dienen te worden uitgesloten, kon men niet volstaan met uitbreiding van geringer omvang dan de voorgestelde. De talrijke amendementen, die op het Regeeringsvoorstel werden ingediend, hadden voor een goed deel ten doel, om de voorgestelde kenteekenen van geschiktheid en welstand door andere te vervangen. De algemeene strekking van eenige der meest ingrijpende was, kortelijks samengevat, deze, dat men wenschte het kenteeken van geschiktheid, bestaande in de kennis van lezen en schrijven, te doen vervallen en, als kenteeken zoowel van geschiktheid als van maatschappelijken welstand het voorzien in eigen onderhoud en in dat van het gezin aannemende, de aanwezigheid van dat kenmerk af te leiden uit andere, meer positieve feiten dan de omstandigheid der niet-bedeeling; zoo wilde men belastingbetaling, huurwaarde der woning, capaciteit, gebleken uit een afgelegd examen, als kenteeken van geschiktheid en welstand zien aangemerkt; ook werd als vereischte voor kiesrecht voorgesteld, dat men moest voorkomen in de bevolkingsregisters of gedurende een bepaalden tijd moest zijn gehuisvest in dezelfde woning en hebben behoord tot hetzelfde gezin. Hoezeer eene meer uitvoerige bespreking der vele en onderscheidene amendementen, op het Regeeringsvoorstel ingediend, in het bestek van dit rapport geene plaats kan vinden, moge hier de strekking van enkele der meest belangrijke volledigheidshalve met een enkel woord nader worden aangeduid. Het amendement der heeren Kolkman, Mees en Röell beoogde, in groote trekken, het kiesrecht toe te kennen: vooreerst aan hen, die gedurende het laatstverloopen dienstjaar zijn aangeslagen in eene der Rijks-directe belastingen, wat de grondbelasting betreft, tot een bedrag van ten minste f en voorts aan alle niet aldus aangeslagenen, die, hoofden van gezinnen of alleen wonende personen, eene aan zekere vereischten voldoende persoonlijke aanvrage om op de kiezerslijst te worden geplaatst, gedaan hebben en die gedurende een bepaald tijdperk als woning in gebruik hebben gehad öf een gebouwd eigendom, waarvan als zoodanig de grondbelasting f 1,— bedraagt of dat wegens zijn bestemming van die belasting is vrijgesteld, óf een afzonderlijk gedeelte van eenzelfde zoodanig gebouwd eigendom, waarvan de bedoelde grondbelasting, gedeeld door het aantal der inwonende hoofden van gezinnen en alleen wonende personen, voor ieder hunner, bij splitsing, / 1, — zoude bedragen. Het amendement der heeren van Alphen en Mackay strekte — in het algemeen — om het kiesrecht toe te kennen aan de op de bevolkingsregisters voorkomende hoofden van gezinnen, die öf den verschuldigden aanslag in de Rijksbelastingen over de beide laatstverloopen dienstjaren hebben voldaan, óf, waar geen zoodanige aanslag aanwezig mocht zijn, gedurende het laatste jaar in eenzelfde woning zijn gehuisvest geweest of hoogstens eenmaal van woning zijn veranderd. Een derde amendement van verreikende strekking was dat der heeren van der Kaay, van Houten en de Beaufort; intusschen, daar dit amendement vele elementen bevatte, die wij later, bij het wetsontwerp—van Houten zullen aantreffen, behoeft de inhoud er van hier geen bijzondere vermelding. De ingediende amendementen gaven de Regeering aanleiding het ontwerp te wijzigen in dien zin, dat het voorzien in eigen onderhoud en in dat van het gezin als kenteeken van geschiktheid en welstand beide werd aangenomen; terwijl verder als vereischte voor kiesrecht gesteld werd, dat men in de drie laatstverloopen maanden in éénzelfde woning moest zijn gehuisvest geweest of gedurende het laatstverloopen jaar hoogstens eenmaal van woning moest zijn veranderd. Het denkbeeld, om voor kiesrecht de inschrijving in de bevolkingsregisters te vereischen, aanvankelijk door de Regeering overgenomen, werd later weder door haar prijs gegeven en vervangen door het vereischte der vaste woning. Men kent den uitslag van de beraadslagingen over »de kieswet—Tak"; men weet, dat de Regeering haar voorstel introk, na aanneming van een amendement-de Meyier, strekkende, om aan het kenteeken der vaste woning het vereischte te verbinden, dat de woning zoude voldoen aan zekere voorwaarden, te weten: dat zij, voor zooveel betreft hoofden van gezinnen, uit ten minste twee afgesloten vertrekken zoude bestaan of wel uit één zoodanig vertrek en eene keukeD of een achterhuis, geheel of ten deele voor huishoudelijk gebruik bestemd en voorzooveel betreft afzonderlijk levende of bij anderen inwonende personen, uit ten minste één afgesloten vertrek met haardstede, terwijl ook aan de bewoning van schepen van een bepaalden inhoud kiesrecht zoude worden ontleend. Men weet, hoe, na intrekking van het ontwerp, de Tweede Kamer werd ontbonden, en hoe de verkiezingen, die volgden, het aftreden der Regeering ten gevolge hadden, doordien zij eene meerderheid in de Kamer brachten, die ten aanzien van de uitbreiding van het kiezerscorps minder ver wilde gaan dan de Minister Tak van Poortvliet en die aan het Grond- wettig voorschrift de uitlegging gaf, dat de wetgever het kiesrecht had te verbinden aan positieve, uiterlijk waarneembare kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand. Van dit standpunt dan ging de Regeeringsvoordracht uit, welke bij Koninklijke boodschap van 21 Juni 1895 door den Minister van Houten — den opvolger van den heer Tak als Minister van Binnenlandsche Zaken — aan de Tweede Kamer werd aangeboden. De Kegeering ontveinsde zich niet, dat het stelsel der positieve kenteekenen er toe zoude moeten leiden, dat het kiesrecht werd verschaft aan sommigen, aan wie het beter ware dat recht niet toe te kennen en dat het zoude worden onthouden aan anderen, wier uitsluiting door geen algemeen belang geboden werd. Hieraan viel echter, in het Grondwettig systeem niet te ontkomen. »Het doel is slechts de grenslijn tusschen kiezers en niet-kiezers, en bloc genomen, in hare werking aan de bedoeling der Grondwet te doen beantwoorden. De regeling moet in haar geheel beschouwd, de geschikte en economisch zelfstandige burgers tot de stembus roepen en omgekeerd de ongeschikte en economisch onzelfstandige weren." Daartoe werd het kiesrecht gegeven aan verschillende categorieën. Behalve dat men mannelijk ingezetene des Rijks, tevens Nederlander moest zijn en den leeftijd van 25 jaren hebben bereikt, moest men, om kiezer te zijn, behooren tot eene der volgende groepen van personen. Vooreerst werd de kiesbevoegdheid toegekend aan allen, die in eene der Rijksbelastingen waren aangeslagen — ten opzichte der grondbelasting tot zeker gesteld minimum — en het te dier zake verschuldigde hadden aangezuiverd. Eene uitzondering, met betrekking tot de aanzuivering aanvankelijk voor de grondbelasting gemaakt, werd later teruggenomen. Voorzooveel aanslag in de belastingen niet bestond, werd verder nog kiesrecht toegekend: 3 1°. aan de hoofden van gezinnen en alleen wonende personen, die gedurende zeker tijdperk krachtens huur eene woning bewonen waarvan de huurwaarde ten minste eene som heeft bedragen, die voor elke gemeente in eene afzonderlijke tabel nader werd aangegeven; 2°. aan hen, die gedurende zeker tijdperk eene vaste dienstbetrekking hebben en als zoodanig gedurende dat tijdperk een inkomen hebben genoten, waarvan het bedrag voor iedere gemeente werd vastgesteld in eene afzonderlijke tabel; benevens aan hen die in het genot zijn van een door eene openbare instelling verleend pensioen van gelijk bedrag; 3°. aan hen, die gedurende zeker tijdperk den eigendom met recht van vrije beschikking hebben van bepaalde sommen, ingeschreven op het Grootboek of ingelegd in de Rijkspostspaarbank; 4°. aan hen, die hebben voldaan aan de eischen van bekwaamheid door of krachtens de wet gesteld voor de benoembaarheid tot eenig ambt, voor de vervulling van eenige betrekking of voor de uitoefening van eenig bedrijf of beroep. Wat betreft de uitsluitingen van kiesrecht, bepaalde het ontwerp zich tot de in de Grondwet opgesomde; voor militairen beneden den rang van officier schorste het de kiesbevoegdheid voor den tijd, gedurende welken dezen zich onder de wapenen bevonden. De ontvangst, welke aan het Regeeringsvoorstel in de Tweede Kamer ten deel viel, was niet eene onverdeeld gunstige. Vrij algemeen was men van oordeel, dat de kiesbevoegdheid in ruime mate behoorde te worden uitgebreid, daar men eene ruime uitbreiding eene politieke noodzakelijkheid oordeelde. Maar naar veler oordeel was de uitbreiding, gelijk zij door de Regeering was voorgesteld, niet gelukkig te noemen. Men vond de regeling van het ontwerp hoogst omslachtig; er zoude eene volkomen willekeurige scheidslijn worden getrokken tusschen kiezers en niet-kiezers. Elk der aangewezen kenteekenen kende het kiesrecht slechts toe aan een deel van hen, die in gelijke mate de geschiktheid en den welstand bezitten, waarvan het kenteeken het bewijs moest leveren; telkens bleek, dat van gelijkelijk bevoegden de een in het kiezerscorps zoude worden opgenomen, de ander niet. Men wees ten deze op de onmogelijkheid, om voor de bepaling van het bedrag van de vereischte huur of van het vereischte loon een maatstaf te vinden. Dit was de hoofdgrief tegen het wetsontwerp; verder werd er van verschillende zijden als bezwaar tegen aangevoerd : dat de voorgestelde uitbreiding niet ver genoeg ging, doordien het grootste deel der gezeten werklieden niet in het kiezerscorps zoude worden opgenomen en eerlang nieuwe uitbreiding noodig zoude blijken; dat de wetsvoordracht een veel te plutocratisch karakter droeg, en »het hebben van geld, het behouden van geld, het verdienen van geld, het betalen van geld" bijkans den eenigen maatstaf voor kiesrecht uitmaakte; dat alle de zoo dikwijls geopperde nadeelen van een kiesstelsel, dat vastgekoppeld is aan den census, alle de moeilijkheden, die rijzen, wanneer men kiesrecht afhankelijk doet zijn van de plaatselijke gesteldheid, in het Regeeringsvoorstel werden teruggevonden. Anderzijds vond het wetsontwerp krachtige verdediging, ook bij hen, die, toen het wetsontwerp—Tak nog aan de orde was, evenals de heer van Houten zelf, wel verder hadden willen gaan. Er van uitgaande, dat een stelsel van positieve kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand het éénig door de Grondwet toegelatene is, oordeelde men dezerzijds, dat de Regeering bij het vaststellen der verschillende categorieën met groote onbekrompenheid te werk was gegaan. Als hoofdkenmerk was de huurwaarde der woning aangenomen, gelijk zij bleek uit den aanslag van het personeel of anders, in verband met eigen aangifte, werd vastgesteld, terwijl daarnevens eenige andere kenteekenen waren aangegeven. Waar de Grondwet het kiesrecht afhankelijk stelt van uiterlijk waarneembare kenteekenen, is het op zichzelf geen afdoende grief, dat van twee gelijk geschikte personen de één het kiesrecht zal verkrijgen, de ander niet; want in het stelsel der Grondwet kan het alleen de vraag zijn, of de geschiktheid zich uit in een feit, dat in de praktijk als bewijs van geschiktheid dienen kan; en is dit slechts het geval ten aanzien van één van beiden, dan zal de ander, ondanks zijne geschiktheid, het kiezerschap niet kunnen erlangen. Verder meende men, dat de voorgestelde uitbreiding in de bestaande behoeften zoude voorzien, en dat, zoo opnieuw ernstige pogingen tot vergrooting van het kiezerscorps werden gedaan, het doel op invoering van het algemeen kiesrecht zoude zijn gericht, hetgeen zonder Grondwetsherziening niet te verkrijgen zoude zijn. Van een eigenlijk census-kiesrecht kon men niet spreken, waar de census niet de eenige maatstaf was, waarnaar kiesrecht toegekend werd, en wat de plaatselijke gesteldheid betrof, waar men de bewoning eener woning en het inkomen als kenteekenen voor kiesrecht aannam, was gelijkstelling over het geheele land niet wel mogelijk en kon men dus de plaatselijke gesteldheid niet vermijden. Zóó verhielden zich de twee groote stroomingen in de Kamer tegenover het ontwerp. Verschillende wijzigingen en aanvullingen werden nader door de Regeering in haar voorstel aangebracht, onder welke eene der voornaamste bestond in eene redactiewijziging, die het mogelijk maakte, dat eene directe belasting ingevoerd werd, die niet voor het toekennen van kiesrecht gold, terwijl het betalen van alle aanslagen in de directe belastingen als stellige eisch gesteld werd, door welks nietvervulling de waarde van elk kenteeken verloren zoude gaan. Van de verschillende aangenomen amendementen was een der belangrijkste dat, waarbij werd voorgesteld, om ten aanzien van het huurwaarde-kenteeken den eisch, dat men gedurende zekeren termijn ééne woning van zekere huurwaarde moest hebben bewoond, te doen vervangen door het vereischte dat men gedurende dien termijn niet meer dan twee woningen bewoond had. Hoezeer ook door de aanneming van andere amendementen belangrijke wijzigingen en aanvullingen van het ontwerp plaats vonden, kan over het algemeen gezegd worden, dat de grondbeginselen, waarop de Regeeringsvoordracht was opgetrokken, onaangetast bleven. In de zitting van 19 Juni 1896 nam de Tweede Kamer het wetsontwerp met 56 tegen 43 stemmen aan; de aanneming in de Eerste Kamer volgde den 5 September daaraanvolgende met 34 tegen 12 stemmen. Twee dagen later werd de Koninklijke sanctie verleend; in N°. 154 van het Staatsblad is de wet van 7 September 1896, tot regeling van het kiesrecht en de benoeming van afgevaardigden ter Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal afgekondigd. De grondslagen, waarop door de wet van 1896 het actief kiesrecht werd gevestigd, gelden nog heden; zij ondergingen intusschen eenige wijzigingen door de wet van 8 December 1900 (Stbl. N°. 208). Over het algemeen bestond de strekking van de technische herziening, waartoe deze wet zich bepaalde, hierin, dat meerdere der kenteekenen, voor het kiesrecht benoodigd, ruimer gesteld werden, zoodat verschillende der categorieën van kiezers uitbreiding konden ondergaan. Waren toen de wijzigingen, door de Regeering voorgesteld, alle goedgekeurd, voorzeker zoude de wet van veel grooter beteekenis geweest zijn en reeds dadelijk het kiezerscorps aanzienlijk hebben uitgebreid. Eene van de voornaamste, zoo niet de voornaamste reden, waarom het aantal kiezers onder de wet van 1896 kleiner bleef dan voorspeld werd, is hierin gelegen, dat voor verschillende kenteekenen eigen aangifte verplichtend is gesteld. In 1900 werd voor- gesteld die eigen aangifte voor loon- en huurkiezers te doen vervallen, maar de groote meerderheid van de Tweede Kamer, — zelfs warme voorstanders van algemeen kiesrecht — konden zich daarmede niet vereenigen. Ten slotte is het resultaat van de wetswijziging van 1900 in hoofdzaak geweest, dat ten opzichte van het inkomenkenteeken het vereischte, dat men gedurende een bepaalden tijd in dezelfde dienstbetrekking moest zijn geweest, verzacht werd in dien zin, dat ééne verandering van dienst gedurende het gestelde tijdperk het kiesrecht niet verloren deed gaan; verder werd de kring van instellingen, waarvan pensioentoekenning kiesbevoegdheid verleende, uitgebreid, terwijl ook lijfrente voortaan voor kiesrecht in aanmerking zoude doen komen; bovendien werd naast den inleg van zekere som in de Rijkspostspaarbank, ook de inleg bij gemeentelijke en andere nader omschreven spaarbanken als kenteeken voor kiesrecht aangenomen, en bleef de kring van examens, welke de kiesbevoegdheid deden deelachtig worden, niet tot die, welke van Regeeringswege werden afgenomen, beperkt. De wet van 1900 heeft dus de beginselen, waarvan de wetgever van 1896 is uitgegaan, onaangetast gelaten. Dat het stelsel der kieswet echter reeds ten tijde der indiening van de wet van 1900 door eene krachtige partij in de Tweede Kamer onvoldoende werd geoordeeld, was reeds vroeger gebleken, bij gelegenheid van de behandeling eener motie-Troelstra, luidende : »De Kamer, zich in beginsel verklarende voor de invoering van algemeen kiesrecht, gaat over tot de orde van den dag." Wel werd in de vergadering van 4 Mei 1899 deze motie verworpen, maar het feit, dat zij bij 30 leden der Kamer ondersteuning vond, gevoegd bij de omstandigheid, dat meerdere leden tegenstemden op gronden, aan de wenschelijkheid van invoering van het algemeen kiesrecht vreemd, bewijst voldoende, hoe aanzienlijk toenmaals de strooming in de Kamer was, die het kiesrecht op breedere basis wenschte te zien opgetrokken. Intusschen hadden bij de behandeling van bovengenoemde motie meerdere van de voorstemmers verklaard, dat zij zich over de urgentie der Grondwetsherziening niet wilden uitlaten. Eenige maanden later nu besloot de heer Troelstra ook daarover eene verklaring uit te lokken, door het voorstellen eener motie, luidende: »De Kamer, overwegende dat definitieve regeling van het kiesrecht noodzakelijke voorwaarde is voor voldoende sociale wetgeving en dat daarvoor herziening der Grondwettelijke bepaling omtrent het kiesrecht den weg moet banen, gaat over tot de orde van den dag." Deze motie werd door de Kamer in hare vergadering van 8 Mei 1901 met 64 tegen 20 stemmen verworpen. HOOFDSTUK II. HET THANS GELDEND KIESRECHT EN HET BEGINSEL VAN ALGEMEEN KIESRECHT. Behoeft het, na de historische schets, in de voorgaande bladzijden gegeven, nog betoog, dat de thans geldende regeling van het kiesrecht slechts te beschouwen is als een overgangsvorm? Dat, waar de ontwikkelingsgang, dien het kiesrecht heeft doorloopen, wijst op een voortdurend streven naar uitbreiding der kiesbevoegdheid, op telkens hernieuwden strijd en worsteling tot toekenning van medezeggenschap in 's Lands zaken aan eene grootere schare van Staatsburgers, het laatste woord ten aanzien der kiesbevoegdheid in Nederland nog niet gesproken is? Gerustelijk mag worden voorspeld, dat de perken, aan het kiesrecht gesteld, onder den drang van den tijdsstroom zullen moeten wegvallen, dat de barrière zal worden verbroken, die de natie in haren vrijen ontwikkelingsgang tegenhoudt. Zóó zal het eenmaal gebeuren; het verledene leert ten deze, wat de toekomst zal brengen. Wie treedt in eene nadere beschouwing van den tegenwoordigen toestand, zal niet aarzelen te erkennen, dat er alle aanleiding bestaat, om met het thans op het stuk der kiesbevoegdheid geldend recht geheel te breken- Onze kieswetgeving is te onvolmaakt, dan dat het mogelijk zoude zijn haar tegen den steeds luider sprekenden volkswensch nog lang te handhaven. Volgens de Grondwet is voor de verkrijging van het kiesrecht noodig, dat men voldoe aan de kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijk en welstand, door de wet te stellen. Getrouw aan de Grondwet, heeft de wetgever van 1896 onderscheidene kenteekenen van geschiktheid en welstand aangewezen, die voor het kiesrecht in aanmerking doen komen; gelijk wij reeds zagen, hangt volgens het thans geldend recht de kiesbevoegdheid samen met: belastingbetaling, betaling van huurwaarde, het genot van inkomen of pensioen, eigendom van zekere bedragen op het grootboek of bij zekere spaarbanken en capaciteit, gebleken door een examen. Geen dezer voor het kiesrecht gestelde vereischten kan den toets der critiek doorstaan. AVij zagen reeds, tot hoe ernstige bedenking zij, bij de behandeling der kieswet, aanleiding gaven. Gaan wij thans nog kortelijks de hoofdbezwaren tegen de verschillende gestelde kenteekenen na. Vooreerst de census. Hier mag herinnerd worden aan hetgeen in de Historische Inleiding reeds in den breede ter sprake kwam: hoe de samenkoppeling van census en kiesrecht ten gevolge heeft, dat de belastingwetgever op uitbreiding en inkrimping van het kiezerscorps een overwegenden invloed kan uitoefenen, en om redenen van fiscalen aard, geheel buiten het kiesrecht gelegen — men denke b.v. aan verandering der grondslagen van het personeel — de kiezersschare met duizenden kan vermeerderd of verminderd worden; en verder, hoe allerminst het feit der belastingbetaling op zich zelf waarborg voor richtige uitoefening van het kiesrecht verschaft, zoomin als het tegendeel volgt uit de omstandigheid, dat men in geene der belastingen is aangeslagen. Dit laatste bezwaar weegt te zwaarder, wanneer wij bedenken, dat onder onze tegenwoordige kieswet het aantal belastingkiezers zóó overwegend groot is, vergeleken bij dat der andere categorieën, dat ons kiesstelsel, toegepast in de praktijk, tot het zuivere census- stelsel nadert. De kiezerslijst van 1902 toch wijst uit, dat van de 624185 kiezers in het geheele Rijk niet minder dan 582390 de kiesbevoegdheid krachtens belastingbetaling deelachtig zijn. Yoor zooveel de kenteekenen, ontleend aan de bewoning eener woning van zekere huurwaarde en het genot van een inkomen of pensioen van zekere grootte aangaat, hier kan uit den aard der zaak niet voor het geheele land eene gelijke regeling getroffen worden, maar moet noodwendig rekening worden gehouden met gemeentelijke toestanden: de geschiktheid tot uitoefening van het kiesrecht moet dus beoordeeld worden naar de plaatselijke gesteldheid. Bron van willekeur en onbillijkheid! Houdt de ontwikkeling van de bevolking eener streek steeds verband met de aldaar heerschende welvaart? met den stand der huishuren en loonen? Wanneer men bedenkt, hoe geheel ongelijksoortige grootheden hier met elkander moeten worden vergeleken, hoe subjectieve opvatting over de meerdere of mindere welvaart van de ééne streek, vergeleken met die van de andere, beslist over de geschiktheid van honderden Staatsburgers tot uitoefening van het kiesrecht, dan zijn de hier vermelde kenteekenen daarmede genoegzaam veroordeeld, en behoeft er nog slechts met een enkel woord op gewezen, hoe men een zéér goed kiezer zijn kan, zonder dat men een huis van eene bepaalde huurwaarde bewoont of een inkomen of pensioen van zekere grootte geniet, terwijl omgekeerd die feiten voor eene richtige uitoefening der kiesbevoegdheid weinig waarborg bieden. Hoe ongelijkwaardig het kiesrecht der kiezers in verschillende streken van ons land is tengevolge van het verschil in welstand en den verschillenden maatstaf, waarnaar de welstand wordt bepaald, vindt men nader behandeld in het gedeelte van ons rapport betreffende de Evenredige V ertegen woordiging. Dat men zeker bedrag op het grootboek heeft ingeschreven of bij eene spaarbank zekere som ingelegd heeft, maakt het veelal aannemelijk, dat men over gelden beschikt, die men niet behoeft te besteden tot bestrijding der dagelijksche levensbehoeften. Ten aanzien van eene juiste uitoefening van het kiesrecht bewijzen die inschrijving en inleg evenwel niets. De man, die spaart, kan daarom niet geacht worden een beter kiezer te zijn dan zijn buurman, die, om welke redenen dan ook, niet sparen kan of niet sparen wil. Bovendien geeft de hier besproken bepaling aanleiding tot ernstig misbruik. Immers, daar geen tijd bepaald is, hoelang de inleg bij eene spaarbank behoeft geduurd te hebben, is er allerlei gelegenheid om, door tijdelijk iemand aan zoodanigen inleg te helpen, kiezersteelt in het leven te roepen. En daarvan zijn de voorbeelden ook reeds aan te wijzen. Dat voorts, in het systeem van den wetgever, eene onbillijkheid wordt begaan jegens allen, die aan eene andere wijze van belegging hunner spaarpenningen de voorkeur geven boven de twee genoemde spaarvormen, kan al evenmin strekken, om de uitwerking die de hier besproken grondslag voor kiesrecht in de kieswet heeft gevonden, eene gelukkige te noemen. Wat ten slotte betreft het kenteeken der capaciteit, gebleken door een examen, zoo mag alweder gevraagd worden, of er onder degenen die nimmer in hun leven een examen aflegden, niet velen zijn, die langs anderen weg dan door examenstudie de kennis en de bekwaamheid verworven hebbende, benoodigd om nuttig werkzaam te zijn in de maatschappij, evenveel aanspraak op kiesrecht kunnen maken als de personen, die dat recht krachtens het hierbedoeld kenteeken deelachtig worden. Eene der groote fouten van ons tegenwoordig kiesrecht bestaat hierin, dat de grenslijn tusschen kiezers en niet-kiezers in hooge mate willekeurig is getrokken : dat eenerzijds aan tal van personen, die voldoen aan kenteekenen, welke op zich zelf geen waarborg voor richtige uitoefening der kiesbevoegdheid verschaffen, het kiesrecht wordt toegekend, anderzijds — en hierin is wel de bedenkelijkste zijde der bestaande regeling gelegen — dat recht wordt onthouden aan eene zeer talrijke groep, wier uitsluiting op redelijke gronden niet is te verdedigen. Ieder der gestelde kenteekenen is op zich zelf onbevredigend; niet één ervan, of eene menigte personen, even geschikt tot kiezen als een deel dergenen, die aan het kenteeken voldoen, wordt er door van de stembus geweerd. En slechts dan zoude kunnen worden toegegeven, dat de veelheid der kenteekenen het kwaad eenigermate tempert, indien de ervaring had geleerd, dat de kenteekenen, naast de belastingbetaling, een eenigszins beduidend aantal kiezers opleverden; maar de ondervinding heeft geleerd, dat de census nog evenals vroeger alles beheerscht. Gelijk hierboven werd medegedeeld, is het aantal van hen, die hun kiesrecht aan het belastingkenteeken ontleenen, bijna veertien malen zoo groot als het aantal, dat door alle andere kenteekenen te zamen wordt in het leven geroepen. Zoo wordt aan zeer vele Xederlandsche Staatsburgers, geschikt om mede te werken tot de samenstelling der Tweede Kamer, door onze tegenwoordige kieswet alle medezeggenschap in 's Lands zaken willekeurig onthouden. Gelijk reeds vroeger werd gememoreerd, ook een zeer groot deel van den gezeten werkmansstand — waaronder toch zeker eene groote menigte personen, rijp voor kiesrecht, wordt aangetroffen — derft de kiesbevoegdheid. Zijn het niet sprekende cijfers, dat, terwijl ten tijde der laatste tienjarige volkstelling ons land 1162091 mannen boven 25 jaren telde, het totaal der kiezers, volgens de laatste kiezerslijst slechts 624185 bedraagt? De hier geschetste onbillijkheid jegens een deel der natie behoort zoo spoedig mogelijk te worden weggenomen. Welke is de wijze, waarop dit zal hebben te geschieden? Om dat na te gaan, behoort eerst de grondoorzaak te worden opgespoord van de onvolmaaktheid der bestaande regeling. Die grondoorzaak is niet uitsluitend, zelfs niet in de eerste plaats te zoeken in de kieswet; de quaestie ligt dieper. De bron van het kwaad is het voorschrift van art. 80 der Grondwet, krachtens hetwelk de wetgever het kiesrecht zal hebben te verbinden aan kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand. Het is niet mogelijk voor den wetgever, algemeene regelen te stellen, waarnaar de geschiktheid om tot de samenstelling der Tweede Kamer mede te werken, kan worden afgemeten; het is niet mogelijk, ten aanzien van den welstand eene grenslijn te trekken waarboven een richtig gebruik der kiesbevoegdheid is gewaarborgd en waarbeneden niemand het kiesrecht kan worden waardig gekeurd. Geschiktheid tot kiezen is niet door bepaalde kenteekenen aan te geven, zij hangt niet samen met de vervulling van zekere ambten en bedieningen, met de uitoefening van sommige bedrijven en beroepen, evenmin met het afleggen van examens of het behalen van diploma's, zij is niet eigenaardig aanwezig in de woningen, waar rijkdom en gegoedheid heerschen, noch derft men haar in de kringen der niet-bezittenden; financieele onafhankelijkheid — hoe weinigen die haar bezitten — levert allerminst een deugdelijken meter voor de toekenning van kiesrecht. De eigenschappen, die een goed kiezer moet hebben, zijn niet afhankelijk van geld of goed, van positie of werkkring. Een helder, onbevangen oordeel, een zelfstandig, onafhankelijk karakter, vindt men ze niet in alle standen en rangen der samenleving, mist men ze niet dikwijls bij den man van behoorlijke opvoeding, zoo goed als bij den ongeletterde ? De Minister Tak van Poortvliet betoogde het zoo terecht: ten opzichte van de uitoefening der kiesbevoegdheid is alles betrekkelijk, wordt alles beheerscht door persoonlijke eigenschappen. Daarom zal iedere aanwijzing van kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand, als maatstaf voor kiesrecht, noodwendig moeten falen. In eene toekomstige regeling moet dus met die kenteekenen worden gebroken. Grondwetsherziening is onvermijdelijk. Het kiesrecht moet in nieuwe banen geleid worden, op nieuwe grondslagen worden opgetrokken, die genoegzame waarborgen opleveren, dat geene Staatsburgers, aan welke de uitoefening der kiesbevoegdheid kan worden toevertrouwd, daarvan zullen blijven verstoken. Slechts één stelsel bestaat er, dat die waarborgen in voldoende mate verschaffen kan. Waar elke vaststelling van kenteekenen, als bovenbedoeld, te kort schiet, daar kan slechts bevrediging worden gevonden bij eene regeling, die, geene bijzondere vereischten voor het kiesrecht stellende, dat recht gelijkelijk toekent aan allen, *) die voldoen aan zekere algemeene vereischten en niet om redenen van bijzonderen aard van de kiesbevoegdheid worden uitgesloten. M. a. w. slechts door invoering van het algemeen kiesrecht is opheffing mogelijk van de gebreken van den tegenwoordigen toestand; zoodoende slechts zijn willekeur en onbillijke achterstelling bij de toekenning van de kiesbevoegdheid te vermijden. Waar hier een pleit gevoerd wordt voor de invoering van algemeen kiesrecht, steunt dit allerminst op de stelling, dat het kiesrecht zou zijn te beschouwen als een natuurrecht, aan het Staatsburgerschap onafscheidelijk verbonden. Naar onze meening is de bevoegdheid tot medespreken in 's Lands zaken een recht, dat van overheidswege wordt verleend en wel in 's Lands belang. Hoever de wetgever in dit opzicht moet gaan, hangt af van volksaard en geschiedenis, van tijd en omstandigheden. Voor Nederland, dat onder de moderne cultuurstaten eene, zij het bescheidene, toch eervolle plaats blijft innemen, is het oogenblik gekomen om aan al zijne burgers het recht toe te kennen, invloed te oefenen op de wetgeving van den Staat. Werd dit uit ') Hier is slechts sprake van het kiesrecht van mannen; het vrouwenkiesrecht wordt nader behandeld. enghartig wantrouwen jegens de onbemiddelde en minder ontwikkelde volksklasse nagelaten, dan zou eene van die fouten gepleegd worden, die zich, blijkens de lessen der geschiedenis, op de meest ernstige wijze wreken. Reeds Thorbecke heeft in 1844 geschreven: »Dat het beginsel van algemeen stemrecht in de Staatsgeschiedenis onzer eeuw ligt, schijnt even onmiskenbaar, als dat zij het gestadig, schoon trapsgewijze, zoekt te verwezenlijken." De tijden zijn rijp om de profetie van dien staatsman in vervulling te doen gaan. Verschillende factoren hebben samengewerkt om tot gebiedenden plicht te maken, met de bestaande beperkingen van het kiesrecht te breken. De krachtige bevordering van het volksonderwijs, de groote uitbreiding die de goedkoope dagbladpers heeft gekregen. de verbazingwekkende verbetering in de middelen van verkeer en de daarmede gepaard gegane vermeerdering van productie en welvaart, hebben ontwikkeling en beschaving tot veel diepere lagen der samenleving doen doordringen dan vroeger het geval was. In dit opzicht is in de laatste 60 jaren eene evolutie doorloopen, als waarvan nauwelijks in eenig tijdperk der geschiedenis een tweede voorbeeld is te vinden. Met de meerdere ontwikkeling zijn gepaard gegaan grooter bewustzijn van kracht en het stellen van hoogere eischen aan het leven. Bij de allengs mondig geworden volksklassen heeft, met adspiratiën naar een stoffelijk en geestelijk beter bestaan, een geest van ontevredenheid post gevat, die, tegelijk gevolg en oorzaak van vooruitgang, voor het politieke leven der moderne Staten als een feit van de hoogste beteekenis is aan te merken. Met deze verandering van toestand valt samen, dat de werkzaamheid van den Staat zich allengs heeft uitgebreid en nog steeds blijft uitbreiden. Steeds meer ziet de Wetgever zich door de kracht der omstandigheden genoopt, in te grijpen in de maatschappelijke verhoudingen. Een Staat, zich bepalend tot het doen eerbiedigen van de eenmaal bestaande rechtsorde, is een droombeeld geweest van een vroeger geslacht Den Staat is de zooveel zwaardere taak op de schouders gelegd, in heel het ingewikkeld samenstel van het maatschappelijk leven ordenend en regelend op te treden en nieuwe rechtsvormen te scheppen voor gewijzigde verhoudingen. Het is niet het minst de voorziening in de nieuw ontstane behoeften van de klassen der loonarbeiders, die aan zijne werkzaamheid hooge eischen stelt. Schoon de oplossing van wat als het sociale vraagstuk pleegt te worden aangeduid, niet uitsluitend, zelfs niet in de eerste plaats van wetten is te verwachten, zal toch de Staat gedurende tal van jaren geroepen zijn, aan de geleidelijke oplossing daarvan zijn werkdadigen steun te geven. Met deze feiten valt rekening te houden. De dagen, dat het volk het moest prijzen zooals de heeren het zouden wijzen, zijn onherroepelijk voorbij. Deze realiteit kan niet langer miskennen, zelfs wie geneigd mocht zijn, haar te betreuren. Tegelijkertijd zijn het de belangen der arbeiders die vóór alles de zorg des wetgevers eischen. — Welnu, ons standpunt is in de eerste plaats, dat het in dit tijdsgewricht schadelijk en zelfs roekeloos ware, juist aan de groote meerderheid van dat deel der bevolking het kiesrecht en daarmede de mogelijkheid om zelfstandig op wetgeving en staatsbestuur invloed te oefenen, te onthouden. Vóór alles moet worden voorkomen, dat de natie gescheiden worde in twee deelen, waarvan het eene zich gaat gevoelen als door het andere geregeerd en overheerscht, als verkort in zijne rechten en geschaad in zijne belangen. Is eenmaal zoodanige klove ontstaan, dan baten niet de best bedoelde pogingen om tegemoet te komen aan rechtmatige verlangens en om te voorzien in werkelijke behoeften. Alles stuit dan af op het eenmaal geboren wantrouwen en de wederzijdsche verbittering doodt alle onderlinge waardeering en samenwerking. — Weinig lessen der geschiedenis zijn zoo duur betaald als deze, dat, wanneer de toekenning van politieke rechten niet gelijken tred houdt met gewijzigde maatschappelijke toestanden, de regelmatige ontwikkeling van het Staatsleven op gewelddadige wijze wordt onderbroken. Indien Nederland, in tegenstelling tot wat in schier alle beschaafde Staten reeds geschied is, bij zijn beperkt kiesrecht wilde volharden, dan zou het — naar te vreezen staat — zoodanige fout ernstig moeten boeten. Met het bovenstaande willen wij slechts te kennen geven, dat reeds uit een oogpunt van zelfbehoud voor den Staat, het algemeen kiesrecht moet worden ingevoerd. Geenszins echter is bedoeld, dat dit zou zijn te beschouwen als een kwaad, dat moet worden aanvaard uit vrees voor erger. Integendeel. Evenmin als uit andere zaken, die groote en ver reikende gevolgen hebben, komt uit het algemeen kiesrecht uitsluitend goed of uitsluitend kwaad voort. Er zijn politieke nadeelen, en daaronder zeer bedenkelijke, die bij eene ruime kiesbevoegdheid meer dan anders op den voorgrond treden. Al wordt in dit opzicht vaak veel overdreven en veel als een teeken van bederf beschouwd, wat meer aanstootgevend is in den vorm dan in het wezen, rondweg zij erkend, dat in het bijzonder sommige Amerikaansche toestanden ernstige schaduwzijden van het algemeen kiesrecht aan het licht hebben gebracht. Deze schaduwzijden houden echter voor een deel verband met de eigenaardige ontwikkelingsgeschiedenis der Noord-Amerikaansche Eepubliek en worden elders niet, of slechts in mindere mate aangetroffen. In ieder geval staan tegenover deze nadeelen voordeelen, die ten slotte zwaarder wegen. Tot die voordeelen behoort in de eerste plaats de grootere zedelijke kracht, die de Wet ontleent aan het feit, dat vertegenwoordigers van alle rangen en standen in de maatschappij aan hare tot standkoming medewerken. Het ontbreekt thans niet aan den goeden wil om de belangen van de oeconomisch zwakken te behartigen. Tal van maatregelen, in de laatste 12 jaren onder de elkander opvolgende 4 Regeeringen tot wet geworden, getuigen er bovendien van, dat de verschillende politieke groepen, die beurtelings in de meerderheid waren, tevens de kracht hadden om dien wil in daden om te zetten. Maar toch vindt, wat in die richting wordt gedaan, slechts weinig waardeering bij de belanghebbenden zeiven. De reden hiervan moet voor een deel gezocht worden in de omstandigheid, dat zij, te wier behoeve de bedoelde maatregelen werden genomen, moeilijk tot het besef te brengen zijn, dat deze niet veel beter en meer afdoende zouden zijn uitgevallen, indien zij zeiven daarop invloed hadden kunnen uitoefenen door mannen, die hun volle vertrouwen genoten en die zij zeiven hadden gekozen. De best bedoelde wet blijft in hun oogen eene concessie, gedaan door anderen, die als vreemden, vaak als tegenpartij, tegen hen overstaan. — Dat in deze beoordeeling veel onbillijks is gelegen, is onbetwistbaar. Men bedenke echter, dat de stemming van het oogenblik slechts het uitvloeisel is van de tijden die achter ons liggen. En wie zal ontkennen, dat althans in het tijdperk tusschen de Grondwetsherziening van 1848 en die van 1887 verzuimd is, aan de sociale behoeften van het volk achter de kiezers de noodige aandacht te schenken? Om nu echter te bevorderen, dat de Wet de zedelijke kracht, zonder welke zij op den duur niet heilzaam kan werken, in de oogen van de geheele natie herkrijge; om te maken, dat in het voorschrift der Grondwet: «de StatenGeneraal vertegenwoordigen het geheele Nederlandsche volk'', wederom iets meer dan eene wettelijke fictie zal worden gezien, is het onvermijdelijk noodig, dat het recht om tot de samenstelling der Staten-Generaal mede te werken algemeen worde toegekend. Zoolang honderdduizenden Staatsburgers van alle medezeggenschap in 's Lands zaken worden buiten gesloten, kan in dit opzicht niet op verbetering van toestanden worden gehoopt. In de tweede plaats verklaren wij voorstanders van algemeen kiesrecht te zijn, omdat wij gelooven in de opvoedende kracht van het stembiljet. De practijk der verkiezingen bevordert op den duur de politieke ontwikkeling. Een volk, dat lange jaren politieke rechten heeft gehad, leert deze begrijpen en op oordeelkundige wijze gebruiken. Het genot van de rechten des Staatsburgers kweekt het besef van de plichten des Staatsburgers. Te zeer wordt thans nog bijl zeer velen in het kiesrecht uitsluitend een middel gezien om de macht van den Staat dienstbaar te maken aan de ( behartiging van de belangen der eigene klasse; te weinig wordt begrepen, dat dit recht beoogt niet het belang van / hem, wien het wordt toegekend, maar dat van den Staat, i van het organisme, waarvan allen deel uitmaken, welke i plaats ook in de maatschappij bekleedend. Zal de democratie s de zware problemen, die zij vóór zich heeft, tot eene oplossing weten te brengen, dan zal zij zich van die waarheid hebben te doordringen. Maar evenals het individu zijne wijsheid moet opdoen in de school des levens, moet ook een volk zijne rechten door veeljarige praktijk leeren gebruiken. Het gevoel van verantwoordelijkheid voor den gang van 's Lands zaken wordt eerst verkregen door die klassen der bevolking, die gedurende betrekkelijk geruimen tijd in politieken zin mondig zijn verklaard en tot daadwerkelijk deelneming aan het Staatsbestuur zijn geroepen. In dit opzicht wreekt zich ten onzent het te conservatieve régime, dat achter ons ligt. Had men na 1848 dadelijk ingezien, dat eene geleidelijke uitbreiding van het kiesrecht in 's Lands welbegrepen belang noodzakelijk was, dan zou het besef van de plichten, die het Staatsburgerschap medebrengt, meer tot alle kringen der samenleving zijn doorgedrongen. Voor de toekomst dient die fout te worden vermeden. — Onder de nieuwe kiezers zullen er ongetwijfeld velen zijn, die voorloopig het hun toegekend recht nog niet waardig zullen blijken; maar, naar onze vaste overtuiging, zal juist de uitoefening van dat recht het eenige middel zijn om hierin verbetering te brengen. Ook in een ander opzicht verwachten wij veel van de opvoedende kracht van het stembiljet. Een deel van ons volk zal eene groote illusie moeten verliezen, en wel deze, dat alle maatschappelijke kwalen en misstanden door den wetgever kunnen worden weggenomen. Het is alleszins begrijpelijk, dat deze meening heeft post gevat juist bij degenen, die zeiven geenerlei invloed op de wetgeving konden oefenen. Juist dezen moesten toegankelijk zijn voor de betoogen van hen, die de maatschappelijke toestanden in de donkerste kleuren afteekenen en dan verzekeren, dat indien slechts het geheele volk geroepen werd tot deelneming aan de verkiezingen, aan al die ellende spoedig een eind zou gemaakt zijn. Bedriegelijke vóórspiegeling, voorzeker. Maar hoe zal men de groote massa van het niet-kiesgerechtigd volk dit doen inzien, tenzij het zelf ervaart, dat ook indien de volksvertegenwoordiging op den meest breeden grondslag wordt gevestigd, de wetgever niet tot meer in staat is, dan om in de bestaande sociale nooden langzaam en geleidelijk verbetering te brengen? Wij weten, dat tegen het algemeen kiesrecht vele bezwaren zullen worden ingebracht. De meerdere invloed, die voor het democratisch element in de Volksvertegenwoordiging zoude kunnen worden geboren, zal menigeen van dat stelsel doen terugschrikken. De lagere klassen — zoo zal men ons tegenwerpen — zullen uit kracht van hare numerieke meerderheid het meer gegoede en ontwikkelde deel der natie overvleugelen; zoodoende zal aan het Staatsbeleid eene richting worden gegeven, die voor de staatkundige en oeconomische toekomst van ons land verderfelijk zal worden. Te dezen opzichte overschatte men de gevolgen, die de voorgestelde uitbreiding van kiesrecht hebben zal, toch niet. Het is eene onjuiste voorstelling, alsof plotseling de niet-bezittenden, als één man vast aaneengesloten, den strijd zullen aanbinden met de meer gegoeden en meer beschaafden en, na de zege te hebben behaald, hunnen stempel zullen drukken op het Staatsbestuur, [s dat geschied in andere landen, waar het algemeen kiesrecht is ingevoerd? De ervaring leert anders. De nieuwe kiezers, evenals het oude kiezerskorps op politiek en godsdienstig gebied verschillende beginselen en denkbeelden toegedaan, zullen stellig niet als één leger tegen de bestaande orde van zaken optrekken. Hoe uiteenloopend zal b.v. de keuze van den kiesgerechtigde kunnen uitvallen, naar gelang van den invloed, daarop uitgeoefend door machtige factoren, als godsdienstige gezindheid, natuurlijken aanleg, bedrijf of beroep, dienstbetrekking en zooveel andere gewichtige drijfveeren en omstandigheden! Wij meenen te dezer plaatse nog eenige zinsneden te mogen aanhalen uit de Memorie van Antwoord van den Minister Tak, waar wij lezen: »Bij de groote vermeerdering van het aantal kiezers, zegt men, zal de invloed in gelijke reden worden uitgeoefend tot de getalsterkte en deze invloed zal worden gebruikt tot allerhande nieuwe en gevaarlijke proefnemingen, waartegen de grondslagen onzer staatkundige en maatschappelijke instellingen, de constitutioneele monarchie en het eigendomsrecht wel eens niet bestand konden blijken. Zij, die dit alles vreezen, gaan blijkbaar van de meening uit, dat de nieuwe kiezers, de niet-bezittende klassen, een met dat der tegenwoordige kiezers strijdig belang zouden hebben en dit zouden doen gelden naar het aantal der door hen uit te brengen stemmen. Een zoodanige strijd van belangen tusschen verschillende klassen in onze maatschappij, tusschen de niet-bezittenden en hunne medeingezetenen bestaat in werkelijkheid niet. Bij rechtszekerheid, eerlijk en deugdelijk beheer der algemeene zaak, volksontwikkeling, hebben allen gelijkelijk belang. Waar over de verdeeling van de lasten of de voorwaarden van de algemeene welvaart verschil van gevoelen bestaat, is zulks evenzeer in den kring der tegenwoordige kiezers het geval, als onder hen die vooralsnog het kiesrecht niet bezitten. Waar verschil van inzichten en belangen onder het te verkrijgen grootere aantal kiezers bestaan mocht, zal de invloed dien zij uitoefenen echter niet noodzakelijk in rechtstreeksche verhouding staan tot hun getal. Het ware een dwaling zulks te meenen. Kennis, ervaring, talent zullen steeds oorzaak zijn, die aan personen, of aan grootere of kleinere kringen, aan stroomingen van verschillenden omvang en diepte in de maatschappij en in de Staat, eenen invloed verzekeren, die in geenerlei verhouding staat tot het aantal of de stemmenmacht." Meer dan voorspellingen, zelfs van staatslieden als Thorbecke en Tak, kan de ervaring, in andere landen opgedaan, er toe bijdragen om de schrikbeelden, die sommigen zich van het algemeen kiesrecht vormen te verdrijven. In het grootste deel van de moderne cultuurstaten kan men dat stelsel in zijne practische gevolgen beoordeelen. Duitschland heeft in 1869, Frankrijk reeds in 1852 de algemeene kiesbevoegdheid aangenomen; deze is evenzeer gehuldigd in de wetgevingen, o. a. van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, van Denemarken, van Zwitserland en van België, zij het in laatsbedoeld land in vereeniging met het meervoudig kiesrecht. Zal men nu willen volhouden, dat in al die landen de toestanden zoo ongunstig afsteken bij de onze? Kan men in ernst meenen, dat in Nederland, dat in dit opzicht welhaast alleen met zijne wetgeving achterbleef, het politieke en sociale leven zooveel bevredigender beeld te aanschouwen geeft? Laten wij Frankrijk, dat in den loop der laatste 120 jaren nagenoeg alle denkbare régimes in toepassing heeft gebracht, buiten beschouwing; en evenzeer Duitschland, omdat men een beroep op dat land wellicht zou willen wraken met er op te wijzen, dat daar een zeer krachtig monarchaal gezag eenzijdig drijven in democratische richting tegenhoudt. Maar hoe dan ten aanzien van b.v. NoordAmerika en Zwitserland? De groote overzeesche republiek, met hare uit alle deelen der oude wereld samengestroomde en veelal niet uit de rustigste elementen gerecruteerde bevolking, had noch in hare Staatsinstellingen, noch in oude, eerbiedwaardige traditiën een tegenwicht tegen uitspattingen, waartoe een in naam en in wezen oppermachtig volk zou kunnen komen. Zoo ooit een land heeft bloot gestaan aan de gevaren, die uit eene door niets gebreidelde democratie kunnen voortvloeien, dan is het zeker Amerika in de laatste halve eemv. En al worden nu in dat land, dat eene zoo abnormale en buitengewoon snelle ontwikkeling heeft doorgemaakt, óók toestanden gevonden, die wij allerminst behoeven te benijden, ten slotte staat de Republiek der Vereenigde Staten daar als eene grootmacht, die — bedriegen niet alle kenteekenen — weldra aan de spits der volkeren zal gaan. Wil men nu zeggen, dat hierin niet het resultaat van het algemeen kiesrecht mag worden gezien en dat geheel andere factoren als de oorzaken van die snelle opkomst moeten worden aangewezen, dan kunnen wij dit ten deele beamen. Maar onbetwistbaar is toch, dat het algemeen kiesrecht in Amerika niet gebleken is de bron van achteruitgang en verval te zijn, waarvoor het door de tegenstanders wordt uitgekreten. Stelt men naast de groote republiek der nieuwe wereld de kleine van het oude Europa, dan vindt men geheel andere bestaansvoorwaarden en in menig opzicht scherpe tegenstelling. In Zwitserland, geen uitgestrekt gebied met reusachtige onontgonnen rijkdommen: het land is klein en door de natuur oeconomisch weinig bevoorrecht. Overeenkomst is er echter in zooverre, dat Zwitserland mede tot de in zeden en instellingen meest democratische landen ter wereld is te rekenen. Welnu, ook het Zwitsersche volk, dat in geschiedenis en in aard en aanleg met het Nederlandsche zooveel gelijkenis vertoont, heeft sinds vele jaren bewezen, dat niet een groot deel eener natie in politieke onmondigheid behoeft te worden gehouden om rust, orde en gestadigen vooruitgang te verzekeren. Het nijvere, aan zijne vrijheid en traditiën zoo gehechte Zwitserland kan in meer dan eén opzicht als een modelstaat worden aangemerkt. Zou dit mogelijk zijn, indien het algemeen stemrecht de desstructieve macht was, die de pessimisten meenen daarin te moeten zien ? len slotte nog slechts deze opmerking. Het zal wel niet worden ontkend, dat door de werking van het algemeen kiesrecht alle eigenschappen van eene natie, zoowel de goede als de slechte, zich in zijne vertegenwoordiging afspiegelen. Nu is, blijkens de geschiedenis, het Nederlandsche volk een tegelijk vrijheid- en ordelievend volk. aan zijn dynastie door hechte banden verknocht, en zijn kracht zoekend meer in rustigen arbeid dan in het najagen van staatkundige of sociale droombeelden ; een volk ook, waarbij partijschap en politieke hartstocht op den duur het gezond verstand niet kunnen verduisteren. Het is niet het minst op dien grond, dat wij voor Nederland het algemeen kiesrecht niet alleen aanvaarden als een onafwijsbaren eisch van het oogenblik, maar daarin tevens zien een waarborg voor eene krachtige en gezonde verdere ontwikkeling van ons nationaal leven. HET ALGEMEEN HOOFDSTUK III. KIESRECHT IX VREEMDE WETGEVINGEN. Laat ons, alvorens nader uit te werken, op welke wijze de invoering van het algemeen kiesrecht ten onzent de meeste aanbeveling zoude verdienen, nagaan, hoe de materie in verschillende vreemde Staten, waar de algemeene kiesbevoegdheid is ingevoerd, geregeld is. Mededeeling van de wetgeving van Staten, waar, ondanks groote uitbreiding van het kiesrecht, eene algemeene toekenning daarvan niet heeft plaats gevonden, gelijk b.v. in Engeland, mag overbodig worden geacht. Wat de Engelsche wetgeving meer in het bijzonder betreft, de toestanden daar te lande op het stuk van het kiesrecht hangen zóózeer samen met de historische ontwikkeling der Engelsche Staatsinstellingen, dat voor Nederland aan het Engelsche recht zeer weinig zoude zijn te ontleenen. Frankrijk. Het beginsel van algemeen kiesrecht voor de verkiezingen der leden van de Kamer van Afgevaardigden, sedert 1852 reeds in de organieke wetgeving opgenomen, werd constitutioneel gemaakt in 1875, toen het in art. 1 der constitutioneele wet van dat jaar werd neergelegd. Intusschen is het nog steeds het organiek decreet van 2 Februari 1852, dat in hoofdzaak de materie van het actief kiesrecht voor de Kamer van Afgevaardigden regelt. Volgens dat decreet zijn alle Franschen, die den 21-jarigen leeftijd vervuld hebben en in het genot van burgerlijke en burgerschapsrechten zijn, kiezers. De uitsluitingen van het kiesrecht zijn ten deele van tijdelijken aard, ten deele voor het leven. Tijdelijk van het kiesrecht uitgesloten zijn: 1°. degenen aan wie het kiesrecht is ontzegd ten gevolge van toepassing door den strafrechter van eene der wetsbepalingen, waarin uitdrukkelijk verlies van het kiesrecht voor zekeren tijd is voorgeschreven. Als voorbeelden mogen hier genoemd worden: vooreerst art. 16 van het genoemd decreet van 1852, krachtens hetwelk voor hen, die wegens zekere delicten — o.a. beleediging, verzet of geweld, gepleegd tegen openbare ambtenaren — tot meer dan eene maand gevangenisstraf veroordeeld zijn, het kiesrecht verloren gaat voor den tijd van 5 jaren, aanvangende na den afloop der straf; en verder art. 3 der wet van 23 Januari 1873, krachtens hetwelk iemand, die tweemalen wegens openbare dronkenschap is veroordeeld, bij het tweede vonnis van het kiesrecht wordt ontzet voor den tijd van twee jaren, te rekenen van den dag, dat het vonnis onherroepelijk is geworden; 2°. de gefailleerden tot aan hunne rehabilitatie; 3°. de onder curateele gestelden, tot aan de opheffing der curateele bij rechterlijk vonnis; 4°. notarissen, griffiers en openbare ambtenaren, die van hun ambt ontzet zijn, wanneer bij die ontzetting tevens uitdrukkelijk ontzetting van het kiesrecht is uitgesproken, zulks totdat zij mochten worden gerehabiliteerd. Uitsluiting van het kiesrecht voor het leven geschiedt ten opzichte van de volgende categorieën van personen: 1°. degenen, die van hunne burger- en burgerschaps- rechten beroofd worden tengevolge van veroordeelingen, hetzij tot lijfstraffen, met eerloosheid verknocht, of tot enkel onteerende straffen; 2°. degenen, die tot gevangenisstraf zijn veroordeeld wegens misdaad, met toepassing van het voorrecht van verzachtende omstandigheden, bedoeld bij art. 463 C.P.; 3°. militairen, veroordeeld tot den kogel of tot vestingstraf; verder: 4°. degenen, die zijn veroordeeld wegens diefstal, bedrog, misbruik van vertrouwen, verduistering gepleegd door ambtenaren der schatkist, of aantasting der zeden, als bedoeld in artt. 330 en 334 C. P-; zulks onafhankelijk van den duur der opgelegde gevangenisstraf; 5". degenen, die zijn veroordeeld wegens het gehouden hebben van een huis van hazardspel, of het, zonder wettige vergunning, gehouden hebben van een leenhuis op pand of zekerheid opgericht; zulks onafhankelijk van den duur der opgelegde gevangenisstraf; dan nog: 6°. degenen, die zijn veroordeeld tot ten minste drie maanden gevangenisstraf wegens: bedrog in het gehalte van goud en zilver, in de echtheid van eenen voor echt verkochten steen, in de soort van eenige waar of koopmanschap of in de hoeveelheid van verkochte goederen; wegens vervalsching van levensmiddelen of geneesmiddelen, den verkoop van zoodanige middelen voor zooveel ze voor de gezondheid schadelijke stoffen inhouden en gebruik van valsche maten en gewichten; 7°. degenen, die zijn veroordeeld tot ten minste drie maanden gevangenisstraf wegens: vernieling van registers, minuten, acten, titels, billetten, wissels, effecten of bankpapieren; wegens opzettelijk bederf van koopwaren of onbereide stoffen, tot verwerking dienende; wegens het verwoesten van te veld staande oogsten of planten, het vellen of beschadigen van boomen en stekken, en wegens het vergiftigen van beesten; 8°. degenen, die zijn veroordeeld tot eene gevangenisstraf van ten minste drie maanden wegens eenig kiesdelict, als is omschreven in het decreet van 2 Februari 1852; bovendien: 9°. degenen, die zijn veroordeeld wegens landlooperij, of bedelarij; 10°. degenen, die zijn veroordeeld wegens woeker; en eindelijk: 11°. degenen, die zijn veroordeeld wegens kwetsing der goede zeden ingevolge de bepalingen der wetten van 29 Juli 1881 en 2 Augustus 1882, en 12°. degenen, die krachtens de wetten van 27 Juli 1872 en 15 Juli 1889 tot gevangenisstraf zijn veroordeeld wegens bedriegelijke handelwijzen, ten doel hebbende om jongelieden aan den dienst bij de militie te onttrekken. Alle de hierbedoelde uitsluitingen geschieden rechtens, zonder dat daarvoor uitspraak des rechters noodig is; zij zijn het gevolg van de veroordeeling; gelijk men zal hebben opgemerkt, is in sommige der vermelde gevallen de enkele veroordeeling tot zeker delict voldoende om het kiesrecht verloren te doen gaan, onverschillig tot welke straf de veroordeeling geschied is — b.v. in de gevallen sub nu. 10 en 11; in andere gevallen is daartoe veroordeeling tot zekere bepaalde strafsoort noodig — b.v. in de gevallen sub n°. 3 en 12 —; in weer anderen behoort de veroordeeling tot zekere strafsoort van bepaalden duur te zijn geschied, om ontzetting van kiesrecht tengevolge te hebben — vgl. n»s 7 en 8. Terwijl de hier besproken uitsluitingen het kiesrecht zelf betreffen, vindt schorsing van de uitoefening van dat recht plaats — zulks ingevolge art. 2 der organieke wet van 30 November 1875 — ten opzichte van militairen en daarmede gelijkgestelden van alle rangen, zoowel van de land- als van de zeemilitie, wanneer zij zich in werkelijken dienst bevinden. België. Krachtens art. 47 der Grondwet, gelijk het sedert de herziening van 1893 is gewijzigd, komt het actief kiesrecht voor de Kamer der Vertegenwoordigers toe aan alle Belgen, die den 25jarigen leeftijd hebben vervuld en gedurende ten minste een jaar in de gemeente woonplaats hebben. Vóór de Grondwetsherziening eischte art. 47 van den kiezer, dat hij een zeker bedrag in de directe belastingen betaalde. In 1893 verviel deze eisch; echter werd het algemeen kiesrecht, dat toen werd ingevoerd, getemperd door het stelsel van meervoudig kiesrecht, krachtens hetwelk aan zekere kiezerscategorieën meer dan ééne stem werd toegekend. Het is hier niet de plaats over het meervoudig kiesrecht in nadere beschouwingen te treden. Gaan wij na, op welke wijze de uitsluitingen van het algemeen kiesrecht in de Belgische wetgeving geregeld zijn. Art. 20 van den Code Electoral bepaalt ten deze het volgende: Voor het leven zijn van het kiesrecht uitgesloten: 1°. degenen, die wegens misdaad tot eenige straf zijn veroordeeld; 2°. degenen, die een huis van ontucht houden, of gehouden hebben, of die zijn veroordeeld wegens het in het hot geheim gehouden hebben van een zoodanig huis, alsook degenen, die ter beschikking van de Regeering gesteld zijn als «souteneurs de jeunes iilles"; 3°. degenen, die uit de voogdij zijn ontzet, wegens het slecht gedrag of oneerlijkheid, of die zijn uitgesloten van de ouderlijke macht. Tijdelijk van het kiesrecht uitgesloten zijn: 1°. degenen, die bij rechterlijke uitspraak onder curateele zijn gesteld en de opgesloten krankzinnigen; 2°. degenen, die zijn veroordeeld tot gevangenisstraf van ten minste acht dagen wegens diefstal, heling, misbruik van vertrouwen, bedrog, valschheid, gebruikmaking van vervalschte zaken, valsch getuigenis, omkooping van getuigen, deskundigen of tolken, bedriegelijke bankbreuk, of een der delicten, bedoeld in artt. 372—382, 387—391, 454 en 455 C. P.; De uitsluiting houdt op tien jaren na de veroordeeling, wanneer de straf minder bedraagt dan ééne maand en twintig jaren na de veroordeeling, wanneer de straf ten minste ééne maand bedraagt; 3°. degenen, die in andere dan in de sub 3° bedoelde gevallen, zijn veroordeeld tot eene gevangenisstraf van ten minste één maand. De uitsluiting houdt op vijf jaren na de veroordeeling; zij houdt tien jaren na de veroordeeling op, indien de straf ten minste zes maanden bedraagt, en twintig jaren na de veroordeeling, indien de straf ten minste een jaar bedraagt. Zij is niet toepasselijk op degenen, die veroordeeld zijn wegens de delicten, omschreven in de artt. 242, 263,283, 285, 294, 295 al. 2, 319— 321, 361, 362, 119-422 en 519 C. P. en in de artt. 333—334, voorzooveel deze betrekking hebben op nalatigheid. In geval van tweede of verdere veroordeeling, uitgesproken gedurende den duur der uitsluiting, die van vroegere veroordeeling het gevolg is, wordt de duur der uitsluiting, sub 2° en 3U bedoeld, gebracht op het dubbele van den uitsluitingstijd, waartoe iedere veroordeeling aanleiding geeft. Die uitsluiting wordt bij de eerste gevoegd. 4°. degenen, die veroordeeld zijn wegens de delicten, bedoeld in de artt. 342—345 C. P. De uitsluiting houdt op twintig jaren na de veroordeeling; 5°. degenen, die niet hebben voldaan aan de militiewetten. De uitsluiting houdt op, zoodra zij den leeftijd van 36 jaren bereikt hebben; 6°. degenen, die veroordeeld zijn tot ontzetting uit den militairen dienst of die van hunnen graad van officier beroofd zijn krachtens de wet van 16 Juni 1836. De uitsluiting houdt op tien jaren na de veroordeeling of na het Koninklijk besluit, waarbij de officier van zijn graad is beroofd. 7°. degenen, die uit hot leger zijn weggezonden wegens slecht gedrag. De uitsluiting houdt op tien jaren na den datum der wegzending. 8°. degenen, die veroordeeld zijn tot inlijving in eene compagnie van tucht. De uitsluiting houdt op tien jaren na de veroordeeling; 9°. degenen, die zijn veroordeeld met toepassing van art. 39 der wet van 27 November 1891 op de landlooperij en de bedelarij, of van artt. 10 en 14 der wet van 16 Augustus 1887 op de openbare dronkenschap, of die gedurende het tijdperk van vijf achtereenvolgende jaren ten minste drie veroordeelingen hebben opgeloopen met toepassing der artt. 1, 5, 6 en 8 der laatste wet. De uitsluiting houdt op tien jaren na de laatste verooroordeeling ; 10°. degenen, die ter beschikking der Regeering zijn gesteld met toepassing der artt. 13 en 14 van de bovengenoemde wet van 27 November 1891 op de landlooperij en de bedelarij. De uitsluiting houdt op tien jaren na de invrijheidstelling; 11°. degenen, die in staat van faillissement verklaard zijn. De uitsluiting houdt op, zoodra de gefailleerde wordt gerehabiliteerd en in geval van een geheel nagekomen accoord. In ieder geval houdt zij op tien jaren, nadat het vonnis van faillietverklaring onherroepelijk is geworden; 12°. degenen, die tot eene gevangenisstraf van ten minste acht dagen zrjn veroordeeld met toepassing der strafbepalingen, voorkomende in de kieswetten. De uitsluiting houdt op tien jaren na de veroordeeling; zij houdt twintig jaren na de veroordeeling op, indien de straf ten minste één maand gevangenisstraf bedraagt. Schorsing van het kiesrecht vindt krachtens art. 61 van den Code Electoral plaats ten aanzien van onderofficieren, korporaals en soldaten voor den tijd, gedurende welken zij zich onder de wapenen bevinden. Duitsvhland. Zoolang het Duitsche Rijk bestaat, is de Rijksdag samengesteld geworden door het algemeen kiesrecht. De wet, die de verkiezingen voor den Rijksdag regelt, daarbij uitwerkende het algemeen beginsel van art. 20 der »Reichsverfassung", dat de Rijksdag zal worden samengesteld door algemeene rechtstreeksche verkiezingen met geheime stemming, dagteekent van 81 Mei 1869; zij beheerschte vóór de totstandkoming der Duitsche éénheid, de verkiezingen voor den Rijksdag van den Xoord-Duitschen Bond. Krachtens die wet is kiezer voor den Rijksdag ieder Duitscher, die den 25-jarigen leeftijd heeft bereikt. Uitgesloten van het kiesrecht zijn: 1 °. personen, die onder voogdij of curateele staan; 2°. personen, die in staat van faillissement verklaard zijn, zulks tijdens den duur van het faillissement; 3°. personen, die uit eene openbare of gemeentelijke kas bedeeling ontvangen of gedurende het jaar, aan de verkiezing voorafgaande, ontvangen hebben; 4°. personen, die krachtens rechterlijk vonnis uit het volle genot hunner staatsburgerlijke rechten zijn ontzet, zulks gedurende den tijd der ontzetting, voorzooveel geen herstel van rechten heeft plaats gevonden. Ten opzichte van laatstbedoelde categorie is eene uitzondering toegelaten in zóóver, dat zij, die wegens politieke delicten uit het volle genot hunner staatsburgerlijke rechten ontzet zijn, het kiesrecht terugerlangen, zoodra de hoofdstraf is ondergaan of door gratie is kwijtgescholden. Het kiesrecht wordt geschorst voor personen van den soldatenstand bij leger en vloot, voor den tijd gedurende welken zij zich onder de wapenen bevinden. Dat ook personen, die zich in gevangenis of hechtenis bevinden, van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitgesloten, is niet uitdrukkelijk in de wet bepaald, doch wordt algemeen door de schrijvers aangenomen. Denemarken. Tot de verkiezingen van de leden van het Volksting — de Deensche Tweede Kamer — worden krachtens § 30 der Grondwet toegelaten: alle mannelijke ingezetenen van onbesproken gedrag, die den 30jarigen leeftijd vervuld hebben, behalve degenen, die 1°. zonder eene eigen huishouding te hebben, in private dienstbetrekking staan; 2°. van eene openbare armeninstelling onderstand genieten of hebben genoten, zonder dat hun de terugbetaling daarvan is kwijtgescholden of zij de ontvangen ondersteuning hebben terugbetaald; 3°. in het beheer en de beschikking over hun vermogen zijn verkort; 4°. niet ten minste een jaar lang in het kiesdistrict of in de stad, waar zij zich ten tijde der verkiezing ophouden, hunne woonplaats hebben gehad. De uitdrukking »van onbesproken gedrag" vindt niet in de Grondwet, maar in de kieswet (van 1867) verklaring, in zoover als daar bepaald wordt, dat niemand als van onbesproken gedrag kan worden aangemerkt, die bij rechterlijk uitspraak schuldig is bevonden aan eene, naar de openbare meening, onteerende handeling. Welke handelingen naar de openbare meening onteerend zijn te achten, staat ter beslissing aan de autoriteiten, die in geschillen betreffende het kiesrecht, uitspraak hebben te doen. Onder de uitdrukking «onderstand van eene openbare 5 instelling" is niet begrepen de vrijwillige ondersteuning die door bijzondere armenkassen — zij het overeenkomstig de wet — verleend wordt. De uitdrukking: sin het beheer en de beschikking over hun vermogen zijn verkort" wordt door de wet verklaard te slaan op de onder curateele gestelden en de faillieten. Spanje. Krachtens de wet van 26 Juni 1890 zijn kiezers voor de Cortes — de Spaansche Volksvertegenwoordiging — alle mannelijke Spanjaarden, die den leeftijd van 25 jaren bereikt hebben, in het genot zijn hunner burgerlijke rechten en die gedurende ten minste twee jaren in de gemeente woonplaats hebben gehad. Van het kiesrecht zijn uitgesloten: 1°. degenen, die zijn veroordeeld tot ontzetting uit hunne politieke rechten, niettegenstaande hun gratie mocht zijn verleend, indien zij niet bij de wet zijn gerehabiliteerd; 2°. degenen, die tot eene lijfstraf zijn veroordeeld, indien zij niet ten minste twee jaren vóór hunne inschrijving op de kiezerslijst gerehabiliteerd zijn; 3°. degenen, die tot andere straffen zijn veroordeeld, voorzooveel zij niet waar maken, deze te hebben ondergaan; 4°. de niet gerehabiliteerde faillieten; 5°. degenen, die tot eene, in de wet aangewezen categorie van belastingplichtigen behooren; 6°. degenen, die zijn opgenomen in inrichtingen van weldadigheid, of die op hun verzoek door de overheid zijn gemachtigd tot het inroepen der openbare liefdadigheid. Het kiesrecht wordt geschorst voor de militairen te land en ter zee, zoolang zij zich onder de wapenen bevinden; hetzelfde geldt voor alle degenen, die behooren tot andere gewapende corpsen of vereenigingen, welke afhankelijk zijn van den Staat, de provinciën of de gemeenten. Zwitserland. De Bundesverfassung houdt omtrent het actief kiesrecht \oor den Xationalrath — de Volksvertegenwoordiging van den Bondsstaat de bepaling in, dat kiesbevoegd is ieder Zh itser, die den leeftijd van 20 jaren heeft bereikt en overigens naar de wetgeving van het kanton, waarin hij zijne woonplaats heeft, niet van het actief kiesrecht is uitgesloten. Overigens zal de Bondswetgeving te allen tijde over de kiesbevoegdheid voor het gansche land gelijkelijk geldende voorschriften kunnen geven. Echter is een wetsontwerp van die strekking reeds twee malen — in 1875 en 1877 — verworpen. Algemeen kiesrecht heerscht dus in Zwitserland, met vrijlating voor den kantonnalen wetgever om de uitsluitingen te regelen. Al bestaat op dit punt geene volstrekte éénvormigheid, zoo is deze toch wel in zóóverre aanwezig, dat vrijwel overal de onder curateele gestelden, de faillieten, degenen tegen wie een strafproces loopende is en de strafrechtelijk veroordeelden van het kiesrecht zijn uitgesloten; in enkele kantons is dit ook het geval met de bedeelden, terwijl ook wel ten aanzien van andere categorieën — b.v. \an degenen, aan wie het recht is ontzegd om eene herberg te bezoeken — uitsluiting plaats vindt. Vereenigde Staten van Noord-Araerika. Het actief kiesrecht voor het Huis der Representanten — de Tweede Kamer der groote democratische Republiek — is in hoofdzaak aan de wetgeving der verschillende Staten, die deel uitmaken van den Bondsstaat, overgelaten. De leden van het Huis der Representanten zullen worden gekozen »door het volk der verschillende Staten", zoo heet het in de Amerikaansche Constitutie, die verder voorschrijft, dat in eiken Staat de vereischten voor het kiezerschap voor het Huis, dezelfde zullen zijn als die, welke iedere Staat voor de verkiezingen van de leden zijner eigene volksvertegenwoordiging heeft vastgesteld. Doordien de verschillende Staten de vereischten voor het kiezerschap hunner legislatuur onafhankelijk van elkander hebben geregeld, heerscht ten aanzien van het actief kiesrecht voor het Huis der Representanten van de Republiek geene éénvormigheid. Intusschen, al mogen in de verschillende Staten de vereischten voor het kiezerschap niet volkomen met elkander overeenstemmen, in zoover bestaat nagenoeg gelijkvormigheid, dat in bijna alle Staten de beginselen van het algemeen kiesrecht ingevoerd zijn. Oorspronkelijk was in vele Staten het kiesrecht aan beperkende bepalingen gebonden. Dat ten deze de democratische beginselen bijkans overal veld gewonnen hebben, is voornamelijk te danken aan een tweetal, na den burgerkrijg in de Constitutie neergelegde bepalingen. De eerste dezer bepalingen, nauw samenhangend met het voorschrift, dat het aantal der leden van het Huis der Representanten verband houdt met het bevolkingscijfer, houdt in, dat wanneer het stemrecht aan eenige mannelijke inwoners van eenen Staat, die, den leeftijd van 21 jaar bereikt hebbende, burgers der Republiek zijn, wordt onthouden of op eenige wijze wordt verkort — behalve in geval van deelneming aan oproer of eenig ander delict — de basis van vertegenwoordiging van den Staat wordt verminderd in dezelfde verhouding als waartoe het getal van zoodanige inwoners staat tot het gansche aantal der burgers in den Staat, die den 2ljarigen leeftijd bereikt hebben. De tweede bepaling houdt in, dat het kiesrecht aan de burgers der Vereenigde Staten noch door de Vereenigde Staten, nóch door een der afzonderlijke Staten op grond van hun ras, kleur of vroegere slavernij zal worden onthouden of verkort Deze twee bepalingen der Constitutie, van de duidelijke strekking om in alle Staten de beginselen van het algemeen kiesrecht ingang te doen vinden, hebben, gelijk reeds gezegd, hare werking niet gemist; de kieswetgeving der verschillende Staten is er door in democratische richting gedreven. HOOFDSTUK IV. DE REGELING VOOR DE TOEKOMST. Wij zagen reeds, hoe de regeling van het actief kiesrecht voor de Tweede Kamer, waardoor ons tegenwoordig kiesstelsel zal moeten worden vervangen, behoort uit te gaan van het beginsel, dat het kiesrecht wordt toegekend aan allen die aan zekere algemeene vereischten voldoen, zonder dat voor de kiesbevoegdheid bijzondere kenteekenen zullen kunnen gesteld worden, zulks met uitsluiting van degenen aan wie, om redenen van algemeen belang, het kiesrecht dient te worden onthouden. In de volgende bladzijden zullen wij ons hebben bezig te houden met de vraag: welke de algemeene vereischten zijn, voor het kiesrecht te stellen, en welke de uitsluitingen, die op den regel van algemeene kiesbevoegdheid zullen zijn toe te laten? Wat de algemeene vereischten betreft, zoo schijnt als vaststaande te kunnen worden aangenomen de wenschelijkheid van de handhaving der kenteekenen, dat men zij Nederlander en ingezetene des Rijks — zijnde voor het Rijksingezetenschap volgens de Wet van 12 December 1892 (Stbl. n". 268) noodig, dat men zijne woonplaats in het Rijk hebbe en haar gedurende de voorafgaande 18 maanden in het Rijk of zijne koloniën of bezittingen in andere werelddeelen gehad hebbe. Het thans door art. 80 der Grondwet voor kiesrecht gestelde vereischte, dat men tot het mannelijk geslacht behoore, zal komen te vervallen, gelijk nader in dit rapport zal worden ontwikkeld ter plaatse waar het vrouwenkiesrecht ter sprake komt. Geenszins is verschil van gevoelen uitgesloten, waar het betreft de vaststelling van den leeftijdsgrens, voor de kiesbevoegdheid aan te nemen. De Grondwet, deze materie — welke beter geheel aan de wet ware over te laten — regelende, laat thans op dit punt den wetgever niet vrij; immers hij mag niet beneden den 23jarigen leeftijd gaan. Terwijl de kieswet-Tak den 23jarigen leeftijd stelde, is in de kieswet van 1896 de 25jarigen leeftijd als vereischte voor kiesrecht aangenomen. Aan welken leeftijdsgrens is de voorkeur te geven? In den regel — zoo zouden wij willen argumenteeren — is bij de bereiking van den 23jarigen leeftijd de opvoeding van den man voltooid; zijne zelfstandige werkzaamheid in de maatschappij heeft dan meestal reeds een aanvang genomen. Daarom kan hem op dat tijdstip de bevoegdheid om mede te werken tot de samenstelling der Volksvertegenwoordiging vrijelijk worden toegekend. Wij zouden echter niet geneigd zijn, reeds op 21jarigen leeftijd het kiesrecht te verleenen. Wie bevoegd is zijne eigen zaken te beheeren, gelijk bij invoering der kinderwetten het geval zal zijn op 21jarigen leeftijd, kan daarom nog niet geschikt geacht worden, deel te nemen aan de verkiezing der leden van een zóó gewichtig Staatslichaam als de Tweede Kamer. »De kring van het eigen belang" — zoo werd o. i. terecht betoogd in het Voorloopig Verslag op het wetsontwerp van den Minister Tak — »wordt spoedig gekend; eenige meerdere ervaring in de school des levens mag echter wel geëischt worden, vóórdat men met de kiesbevoegdheid het recht verkrijgt om invloed te oefenen op de belangen van het geheele land." Inderdaad, menigeen moge op 21jarigen leeftijd eene zelfstandige positie innemen, bij zeer velen is dit niet het geval — men denke slechts aan de studeerende jongelingschap —, zeer velen missen op dien leeftijd op politiek gebied alle belangstelling en rijpheid van oordeel. Al te dikwijls derft men dan nog de levenservaring, noodig om zich van de nooden en behoeften der maatschappij eene zelfstandige opinie te vormen, zoodat te vreezen staat, dat in dat tijdperk des levens veelal een onoordeelkundig gebruik van het kiesrecht gemaakt zal worden. Daarom kan de 23jarige leeftijd niet te hoog woiden geacht. In Frankrijk en Engeland is de 21jarige leeftijd aangenomen; daartegenover is in een groot aantal landen van Europa — zoo in het. Duitsche Rijk en in meerdere groote Duitsche Staten, België, Spanje, Zweden en Noorwegen de leeftijd voor kiesrecht op 25 jaren gesteld, in Denemarken zelfs op 30 jaren. Een gewichtige grief, thans meermalen tegen het kenteeken van een betrekkelijk hoogen leeftijd aangevoerd, zal onder het algemeen kiesrecht vervallen: deze namelijk, dat daardoor de klassen der mingegoeden met betrekking tot de uitoefening der kiesbevoegdheid worden benadeeld. Doordien ons geldend recht die bevoegdheid verbindt aan kenteekenen van welstand en onder de mingegoeden juist bij het jongere geslacht naar verhouding meer welstand wordt gevonden dan bij de ouderen, wordt thans in de lagere klassen door het eischen van eenen betrekkelijk hoogen leeftijd het kiesrecht onthouden aan velen, die overigens, als voldoende aan de gestelde kenteekenen van welstand, daarvoor in de termen zouden vallen en die op lateren leeftijd onder min gunstige financieele omstandigheden wellicht van het kiesrecht verstoken zullen blijven. Bij het vervallen van alle kenteekenen van welstand is de hier bedoelde grief in het door ons gekozen stelsel opgeheven. Men zie intusschen bij de beoordeeling van deze questie niet voorbij, dat de gronden, die pleiten voor eene uitbreiding van het kiesrecht tot alle klassen der maatschappij, geenszins gelden voor het aannemen van een leeftijdsgrens. Immers, er zijn geene groepen van belangen, die in deVertegenwoordiging onvoldoende tot hun recht komen, indien aan de Staatsburgers, die een zekeren, voor allen gelijkelijk geldenden leeftijd nog niet hebben volbracht, het kiesrecht wordt onthouden. Aan welke categorieën van personen zal onder het stelsel van algemeen kiesrecht, de kiesbevoegdheid moeten worden onthouden? In het algemeen is deze vraag te beantwoorden in dien zin, dat allen ter stembus zullen moeten worden toegelaten behalve zij, die in het belang van den Staat behooren te worden uitgesloten: alzoo behalve degenen, tën aanzien van wie beslist ongeschiktheid is aan te wijzen. Aan de zoodanigen kiesrecht te verleenen, ware handelen in strijd met het algemeen belang, welks bevordering juist met de toekenning van het recht beoogd wordt. I. In de eerste plaats kan het kiesrecht niet gegeven worden aan hen, die bij rechterlijke uitspraak van het bt-heer en de beschikking over hunne goederen ontzet zijn. Aan dezulken, onbekwaam geoordeeld, om hunne eigen zaken naar behooren te besturen, kan voldoende geschiktheid niet worden toegekend, om hun in 's Lands zaken een recht tot tnedespreken te geven. De hier bedoelde personen zijn niet alleen de onder curateele gestelde krankzinnigen — wier uitsluiting wel niet verder verdedigd zal behoeven te worden — maar ook de onder curateele staande verkwisters en de gefailleerden. Ook dezen zijn in zekeren zin onder staatsvoogdij geplaatst. Voor de behoorlijke behartiging van de belangen van hen zeiven en van die hunner medemenschen hebben zij zich zóó weinig in staat betoond, dat de rechterlijke overheid het noodig oordeelde, hun het bestuur hunner eigen aangelegenheden uit handen te nemen. Kan van de zoodanigen worden verwacht, dat zij het kiesrecht in 's Lands belang zullen uitoefenen? Dat aan de hier bedoelde categorieën het kiesrecht niet langer kan worden onthouden, wanneer de beperking hunner civiele rechten een einde neemt, schijnt in de rede te liggen. Wanneer de krankzinnigheid en de verkwisting hebben opgehouden, de gefailleerde weder tot het bestuur zijner eigen zaken is toegelaten, dan is de oorzaak van de ontneming der kiesbevoegdheid vervallen. Ten opzichte van de uitoefening der burgerlijke rechten staan de betrokkenen dan weder gelijk met alle anderen; dus kunnen zij ook in hunne publiekrechtelijke bevoegdheden hersteld worden. In verband met het hier besprokene is nog een tweetal categorieën van personen te noemen, aan wie kiesrecht niet kan worden toegekend, n.1. de wegens een strafbaar feit niet toerekenbaar verklaarden en de niet onder curateele gestelde krankzinnigen, die zich in een gesticht bevinden. Wat de eerste categorie betreft, ook al wordt hunne opneming in een krankzinnigengesticht niet gelast, zoo schijnt van hen een richtig gebruik der kiesbevoegdheid niet verwacht te mogen worden, en behoort hun voor eenigen tijd die bevoegdheid te worden ontzegd. Wat de tweede categorie aangaat, dat deze voor de uitoefening van het kiesrecht onbekwaam is te achten, evenzeer als de onder curateele gestelde krankzinnigen, ligt voor de hand. Hoezeer hetzelfde zoude behooren te worden aangenomen voor de niet onder curateele gestelde en niet in een gesticht verpleegde krankzinnigen, moet op practische overwegingen uitsluiting van deze groep achterwege blijven. Omtrent dezulken toch zijn gegevens niet te verkrijgen. II. Eene tweede groep van personen die o.i. van het kiesrecht behooren te worden uitgesloten, zijn degenen, die van overheidswege onderstand ontvangen. Van staats-, provincie of gemeentewege moet naar onze meening de bedeeling plaats vinden om ontzetting der kiesbevoegdheid tengevolge te hebben; anders kan zij niet tot verlies van kiesrecht aanleiding geven. Dit standpunt, hetwelk wij ten aanzien van het vraagstuk der bedeelden zouden willen aannemen, is door de wetgevingen van het Duitsche Rijk en van Denemarken aangenomen. De gedachte ligt er aan ten grondslag, dat, in een stelsel van algemeen kiesrecht, hetwelk breekt met elk vereischte ten aanzien van den welstand, het enkele feit, dat men in den strijd om het bestaan door anderen wordt geholpen, op zich zelf niet tot uitsluiting van het kiesrecht leiden mag. Maar waar het de overheid is, die den onderstand verleent, met andere woorden, waar de Staat of een zijner onderdeelen de leden der maatschappij die niet krachtig genoeg zijn, zeiven hunne plaats in de samenleving te handhaven, de behulpzame hand moet toesteken en moet geven om van te leven, daar ontstaat voor de beweldadigden een toestand van afhankelijkheid tegenover het gemeenebest, die hun de zelfstandigheid en de onbevangenheid doet missen, om op richtige en nuttige wijze tot de samenstelling der Staatsorganen mede te werken. Zij, die materieel geheel afhankelijk van de overheid zijn, moeten op 's Lands zaken geen invloed kunnen uitoefenen. Wij zeiden reeds, dat andere bedeeling dan die, welke van overheidswege geschiedt, naar ons oordeel in het stelsel van algemeen kiesrecht niet tot onthouding van kiesbevoegdheid leiden kan. Naast den principieelen grond, dien wij meedeelden, kan voor onze meening nog deze andere worden aangevoerd: dat alle bedeeling, welke niet geschiedt door »staats-, provinciale- of gemeenteinstellingen, door de burgerlijke overheid geregeld en van harentwege bestuurd", hetzij zij plaats vindt door instellingen van godsdienstigen of bijzonderen aard, hetzij zij haar ontstaan dankt aan particuliere liefdadigheid, éénzelfde niet-offlcieel karakter draagt. Welk onderscheid kan er met betrekking tot het genot van kiesrecht gemaakt worden tusschen den persoon, die door de kerkelijke gemeente, en dengene, die door de weldadigheid van eenen philantroop in het leven wordt gehouden? Ontneemt men aan den een zekere bevoegdheid, omdat hij niet in staat is in eigen onderhoud te voorzien, moet men dan niet ten opzichte van den ander op dezelfde wijze handelen ? Zoo zoude men, wanneer men aan het niet-voorzien in eigen ouderhoud verlies van kiesrecht wilde verbinden, niet slechts de bedeelden bij de instellingen van weldadigheid in den zin der Wet van 28 Juni 1854 (Stb. n°. 100) tot regeling van het armbestuur, van dat recht behooren uit te sluiten ; men zoude verder moeten gaan en allen, die afhangen van particuliere liefdadigheid, van de kiesbevoegdheid moeten ontzetten. Maar dat is practisch onuitvoerbaar. Dat het onmogelijk is richtige gegevens te erlangen ten aanzien dergenen, die van particulieren onderstand genieten, behoeft wel geen betoog. Maar ook ten aanzien van hen, die door instellingen van weldadigheid van godsdienstigen en particulieren aard bedeeld worden, is het uiterst bezwaarlijk, richtige gegevens te erlangen. Hier hebben wij met eene groote onvolmaaktheid der tegenwoordige regeling te doen, die in ons voorstel geheel zal worden weggenomen. Vooreerst brengt het voor de administratiën van niet onder de burgerlijke overheid ressorteerende instellingen van weldadigheid dikwijls niet geringe moeilijkheden met zich, om uit te maken, aan welke personen in het burgerlijk jaar onderstand werd verleend in den zin der wet, aan welke niet. Maar verder — en dit is het voornaamste — waar thans de bedeelden bij de bedoelde nietofficieele instellingen van het kiesrecht worden uitgesloten en het dus van de opgaven der besturen afhangt, of een aantal personen al dan niet kiesgerechtigd zullen wezen, terwijl iedere controle ontbreekt, daar wordt het bezwaarlijk, aan die opgaven onvoorwaardelijk geloof te hechten. Het politiek belang, dat er in kan gelegen zijn, dat sommige personen het kiesrecht deelachtig worden, anderen daarvan worden uitgesloten, is oorzaak dat de opgaven omtrent bedeeling door kerkelijke of particuliere instellingen alleen dan eene reden van uitsluiting zou mogen zijn, indien het mogelijk ware de juistheid der desbetreffende opgaven na te gaan. En dit is stellig het geval niet. Het springt in het oog, hoezeer in dit opzicht boven den thans geldenden toestand de door ons voorgestelde regeling te verkiezen is, die uitsluiting van kiesrecht alléén aan bedeeling door de boven alle partijen staande overheid verbindt. Enkele bekende twistpunten betreffende de categorie der bedeelden mogen hier nog bespreking vinden. Vooreerst: wat is als «onderstand" te beschouwen? De kieswetgever van 1896 heeft, in verband met den uitleg, door de jurisprudentie aan het begrip gegeven, de uitdrukking omschreven als »elke ondersteuning in geld of andere benoodigdheden, tot leniging van nood, aan behoeftigen verstrekt." Wij meenen, dat deze omschrijving — behoudens de nader aan te geven beperking, die daarin in 1900 is gebracht ook voor de toekomst kan gehandhaafd blijven. De strekking »tot leniging van nood" schijnt inderdaad aan «onderstand" onafscheidelijk verbonden. Al hetgeen verstrekt wordt tot voorkoming van armoede, is dus niet als onderstand te beschouwen. De ondersteuning moet geschieden »in geld of andere benoodigdheden", m. a. w. in stoffelijke zaken. Het bewijzen van diensten is derhalve niet als het verstrekken van onderstand aan te merken. Werkverschaffing, kosteloos onderwijs enz. vallen dus buiten het begrip; evenzoo het verleenen van geneeskundige hulp »Het bewijzen van diensten" — zoo heet het in de Memorie van Toelichting op de kieswet — waaronder ook het verleenen van geneeskundige hulp valt, kan niet op ééne lijn worden gesteld met het verstrekken van voorwerpen tot levensonderhoud benoodigd". Eene voorname reden, welke er van weerhoudt, om het bewijzen van diensten, van overheidswege als onderstand aan te merken, is deze dat waar het gemeenebest aan behoeftigen diensten aanbiedt, »de leniging van nood" dikwijls slechts een nevenfactor is naast andere hoofdfactoren — als b.v. het belang der volksgezondheid, zorg voor de geestelijke ontwikkeling der jeugd — die daartoe aanleiding geven. Omdat het niet wenschelijk zonde zijn, wanneer, tengevolge van uitsluiting der kiesbevoegdheid, van de door de overheid aangeboden diensten minder gebruik werd gemaakt, verdient het aanbeveling het begrip «onderstand" tot stoffelijke zaken te bepalen. Tot 1900 kon nog het verstrekken van geneesmiddelen onder sommige omstandigheden als onderstand beschouwd worden, n.1. wanneer daarmede beoogd werd nood te lenigen. Dit is, o. i. terecht, veranderd door opneming van de bepaling, dat onder »benoodigdheden" geneesmiddelen niet zijn begrepen. Ten slotte rijst de vraag, of dezulken die slechts gedurende korten tijd ten gevolge van buitengewone omstandigheden — een zeer strengen winter, eene nationale of plaatselijke ramp — onderstand van het burgerlijk armbestuur genieten, ook van het kiesrecht moeten worden uitgesloten? Het kan o. i. geene aanbeveling verdienen onderscheidingen te maken ten aanzien van den duur van den onderstand en van de oorzaken, die daartoe aanleiding » o gaven. De behoeftige, die onder normale omstandigheden door de overheid bedoeld wordt, kan aan zijne armoede even weinig schuld hebben als hij, die onder abnormaal ongunstige omstandigheden tot de bedeeling verviel. Ook tijdelijke bedeeling schept jegens den Staat eene afhankelijkheid, die in den regel de noodige zelfstandigheid zal doen missen om aan de Staatsorganisatie mede te werken. Overigens zullen de tijdelijk bedeelden het kiesrecht spoedig kunnen herkrijgen, daar het slechts wordt verloren, voor zooveel de onderstand »in het burgerlijk jaar, voorafgaande aan de vaststelling der kiezerslijsten" werd genoten. Er bestaat geene aanleiding de laatstbedoelde, thans geldende, beperking in de regeling betreffende de uitsluiting wegens onderstand te veranderen. III. Eene derde categorie van personen, die van het kiesrecht behooren te worden uitgesloten, zijn zij, die de op hen rustende verplichting tot betaling der door hen verschuldigde belastingpenningen niet zijn nagekomen. Wie in dit opzicht aan zijne publiekrechtelijke verplichtingen niet voldoet, verdient ook van zijne bevoegdheden van publiekrechtelijken aard te worden ontzet. Niet slechts de wanbetaling van het in de Rijksbelastingen verschuldigde moet tot de uitsluiting van kiesrecht leiden, ook nietvoldoening der provinciale en gemeente-belasting behoort die uitsluiting ten gevolge te hebben. Immers ook hier is verzaking van eene. verplichting jegens de gemeenschap te constateeren. Wijl aan een voorschrift, krachtens hetwelk de uitsluiting wordt opgeheven voor 't geval, dat de belasting werd kwijtgescholden of van onvermogen om haar te voldoen is gebleken, — gelijk in de kieswet-Tak aanvankelijk werd voorgesteld, doch later werd teruggenomen — groote bezwaren zijn verbonden, niet het minst gelegen in de zeer uiteenloopende wijze, waarop de ontheffing der belasting door de fiscale ambtenaren geschiedt, hetwelk ongelijkheid in de uitsluiting van kiesrecht ten gevolge zoude hebben, wordt een voorschrift van die strekking door ons niet wenschelijk geacht. Dat de uitsluiting van kiesrecht wegens wanbetaling van belasting slechts voor een zeker tijdperk kan geschieden, zal wel geene tegenspraak ontmoeten. IV. Eene niet gemakkelijk op te lossen vraag is deze, in hoeverre de kieswet uitsluiting van kiesrecht kan voorschrijven voor misdadigers en overtreders. Gelijk men weet, kent ons Wetboek van Strafrecht ont- zetting van kiesrecht als bijkomende straf, welke in de bij de wet bepaalde gevallen door den rechter kan worden opgelegd. De oplegging der straf in de bedoelde gevallen is facultatief gesteld; men kan alsdan zijn kiesrecht bij rechterlijke uitspraak verliezen; doch dit behoeft het geval niet te zijn. Kan nu, waar dit het systeem onzer strafwet is, de kieswet op eigen hand de uitsluiting van kiesrecht in bepaalde, door haar aangewezen gevallen gebiedend voorschrijven? Ons dunkt, ja. Steun voor deze meening wordt gevonden in de Memorie van Toelichting op art. 36 van het ontwerp-Wetboek van Strafrecht (thans art. 28 van dat Wetboek). Daar lezen wij: »De Strafwet heeft zich alleen bezig te houden met de vraag, welke misdrijven van dien aard zijn, dat daaraan als straf behoort te kunnen worden verbonden de ontzetting van bepaalde rechten of bevoegdheden. Dit belet niet, dat de wetten die de uitoefening van die rechten en bevoegdheden regelen, de bekwaamheid om ze uit te oefenen, ook in andere dan de bij het Strafwetboek voorziene gevallen, ontzeggen aan hen, die wegens misdrijf of overtreding zijn veroordeeld. Die onbekwaamheid is dan in rechtskundigen zin geen straf, maar de wet spreekt haar in die gevallen alleen uit op den grond, dat het algemeen belang de uitoefening van een zeker recht of van eene zekere bevoegdheid door hem die reeds door den Strafrechter veroordeeld is, niet toelaat." In dien gedachtengang, waarmede wij ons geheel kunnen vereenigen, staat het den kieswetgever, waar hij de uitsluitingen der kiesbevoegdheid heeft te regelen, volkomen vrij den delinquenten, aan wie hij eene richtige uitoefening van het kiesrecht niet toevertrouwt, dat recht te ontnemen, onafhankelijk van de vraag, of de strafrechter termen aanwezig heeft geacht, om hem bij wijze van straf daaruit te ontzetten. Dat van de facultatieve bevoegdheid des rechters om zekere misdadigers van het kiesrecht te ontzetten, over het algemeen weinig gebruik meer zal worden gemaakt, wanneer op dit punt imperatieve voorschriften in de kieswet zijn neergelegd, en dat er wellicht alle reden zal bestaan om, in verband met die voorschriften, in het Strafwetboek de materie te herzien, staat wel te verwachten. Maar, gelijk gezegd, waar de kieswetgever heeft te overwegen aan welke personen hij in het algemeen belang de kiesbevoegdheid behoort te ontzeggen, daar is hij geenszins gebonden aan de wijze, waarop de strafwetgever zekere misdadigers in hunne kiesbevoegdheid heeft willen straffen. Op dit punt dus een geheel vrij, en van het Strafwetboek onafhankelijk standpunt innemende, hebben wij in de eerste plaats de vraag te beantwoorden : Is het een eisch van algemeen belang, dat ieder, die met den strafrechter in aanraking komt, het kiesrecht verlieze? Het antwoord luidt ontkennend. Eenerzijds kan het gepleegd delict van zóó lichten aard zijn, dat voor ontneming van een publiek recht termen niet aanwezig zijn te achten ; en anderzijds kunnen bij zwaardere delicten de bijkomende omstandigheden zóó verzachtend wezen en de strafwaardigheid van den schuldige zóó verminderen, dat ook dan uitsluiting van het kiesrecht niet door het algemeen belang gebiedend wordt voorgeschreven. Op grond van deze overwegingen komen wij er toe, om als regel te stellen, dat uitsluiting van kiesrecht alleen moet kunnen plaats vinden na eene veroordeeling wegens misdrijf tot eene gevangenisstraf van zekeren duur, b.v. van minstens één jaar. A\ie zich in zóó ernstige mate aan de rechtsorde vergrepen hebben, dat de rechter het noodig oordeelt hen met een jaar gevangenis te straffen, moeten niet, met anderen gelijkgerechtigd ter stembus kunnen opgaan. Hun kan, althans gedurende zeker tijdperk, geen kiesrecht worden toevertrouwd; de door hen gepleegde schennis der rechtsorde doet hen dat recht onwaardig zijn, en is oorzaak, dat bij hen genoegzame waarborg niet aanwezig is 6 te achten voor een richtig gebruik van het recht in 's Lands belang. Het spreekt van zelf, dat het criterium van éénjarige gevangenisstraf slechts eene greep is. Sommigen vinden de grens wellicht te veel naar de ééne —, anderen naar de tegenovergestelde zijde getrokken. Bij het vaststellen der grens is het standpunt ingenomen, dat slechts de zwaarste der drie hoofdstraffen, op misdrijven gesteld, ten deze in aanmerking komen kan en dan nog maar alléén, wanneer zij voor een betrekkelijk langen termijn wordt opgelegd. Wanneer dat evenwel het geval is, dan behoort de ontzetting van het kiesrecht onder alle omstandigheden te volgen ; zij mag niet aan het welmeenen van den rechter worden overgelaten. Overigens beschouwe men in nauw verband met het voorgaande hetgeen volgt: Voor hoe langen tijd zal de uitsluiting van het kiesrecht moeten plaats vinden? Verdient het Fransche stelsel navolging, krachtens hetwelk de misdadiger in den regel het kiesrecht voor het leven verliest, of wel is het Belgische stelsel te verkiezen, dat, in het algemeen de uitsluiting tot een bepaalde tijdsruimte beperkende, na verloop daarvan de kiesbevoegdheid weder terug doet erlangen? Wij gevoelen meer sympathie voor het Belgische stelsel: waar het algemeen belang de hoofdgrond is, die tot de ontneming van het kiesrecht leidt, kan, na afloop van een bepaalden termijn sedert de veroordeeling, het kiesrecht worden teruggegeven. Als de delinquent een ordelijk burger is geworden, die voor de rechtsorde geen gevaar meer oplevert, dan behoort hij niet langer dan noodig is, in zijne rechten te worden verkort. In dit opzicht ging het voorstel van den heer Tak van Poortvliet o. i. te ver, daar het inhield, dat allen, »die onherroepelijk wegens misdrijf zijn veroordeeld tot eene vrijheidsstraf van 4 jaar of langer'' voor het leven van het kiesrecht zouden worden uitgesloten. Altijd zal de uitsluiting langer moeten duren dan de opgelegde straf: de veroordeelde zal zich na het ondergaan der straf eerst gedurenden eenigen tijd behoorlijk in de maatschappij hebben te gedragen, voordat hij voor eene richtige uitoefening van het kiesrecht de noodige waarborgen verschaffen kan. Niet als eene straf, maar als een eisch van algemeen belang is de verlenging der uitsluiting na afloop der gevangenisstraf te beschouwen. De duur der uitsluiting zoude kunnen worden geregeld in dien zin, dat zij, die voor de eerste maal tot gevangenisstraf van een jaar of langer zijn veroordeeld, van het kiesrecht ontzet worden voor een tijdperk, den duur der opgelegde gevangenisstraf met drie jaren te boven gaande; bij recidive behoort de uitsluiting aanzienlijk te worden verlengd; dan zoude een termijn, den duur der opgelegde gevangenisstraf niet 10 jaren te boven gaande, kunnen worden aangenomen. Hoezeer het met het oog op de nader te bespreken regeling omtrent de niet-uitoefening van het kiesrecht — hier is steeds sprake van uitsluiting van het recht zelf — niet strikt noodig te achten is, mag toch ter wille der elegantia juris de bepaling, dat aan levenslange gevangenis levenslange uitsluiting van het kiesrecht is verbonden, niet gemist worden. Gratie kan op den duur der uitsluiting niet van invloed zijn. Zij vermeerdert de waarborgen voor richtige uitoefening der kiesbevoegdheid van den delinquent geenszins in die mate, dat zij voor verkorting der uitsluiting termen zoude kunnen opleveren. Naast de hier besproken misdadigers — de tot minstens één jaar gevangenisstraf wegens misdrijf veroordeelden — zijn er andere, minder gevaarlijke, delinquenten, aan wie voor eenigen tijd de kiesbevoegdheid zal behooren te worden ontzegd. Bedoeld worden de wegens de overtredingen van landlooperij en bedelarij veroordeelden. Het is in het algemeen belang te achten, dat dit wanordelijk, zooveel hinder en ergernis verwekkend deel des volks voor eenigen tijd van de stembus worde geweerd. Ook in Frankrijk worden de hier bedoelde personen van het kiesrecht uilgesloten, zelfs voor het leven. Wij zouden meenen, dat met eene uitsluiting bij eerste veroordeeling van één jaar en, in geval van recidive, van vijf jaren, zoude kunnen worden volstaan. Aan eene veroordeeling wegens openbare dronkenschap onmiddellijk tijdelijk verlies van het kiesrecht te verbinden, schijnt ons te ver te gaan. Niet zelden heeft men daarbij met een toevallig feit te doen. Anders wordt de zaak, indien iemand meermalen ter zake van dronkenschap met den strafrechter in aanraking komt. Zoodanigen recidivist zouden wij voor een tijdperk van drie jaren van de stembus willen weren. In de voorgaande bladzijden werd reeds opgemerkt, dat de bevoegdheid des strafrechters om in de gevallen, bij de wet omschreven, de ontzetting van het kiesrecht facultatief als bijkomende straf op te leggen, bij het hier ontwikkeld s\Tsteem, zal kunnen blijven bestaan. Ingeval de opgelegde straf ten minste één jaar gevangenis mocht bedragen, zal wellicht de uitsluiting van kiesrecht imperatief door de kieswet voorgeschreven, hem meestal van gebruikmaking dier bevoegdheid weerhouden; intusschen zal hij bij eerste veroordeeling, zoo hij den door ons voorgestelden termijn van drie jaren boven de hoofdstraf te kort vindt, gebruik kunnen maken van de hem in art. 31 W. v. S. geschonken bevoegdheid om de ontzetting voor langeren termijn uit te spreken. Wanneer hij gevangenisstraf voor minder dan één jaar oplegt of tot eene geldboete veroordeelt, zal de ontzetting van het kiesrecht door hem opgelegd in de gevallen, waarin de strafwet dat toelaat, steeds hare uitwerking kunnen blijven behouden. Ten aanzien van militairen behoeven, naar het ons voorkomt, afzonderlijke uitsluitingen niet te worden opgenomen. Volgens het Wetboek van Militair Strafrecht, dat in den loop van dit zittingjaar tot wet verheven werd, zijn op de in dat Wetboek vermelde strafbare feiten als hoofdstraffen de doodstraf en gevangenisstraf gesteld. Vermits voor strafbare feiten, door militairen gepleegd, welke niet in bedoeld Wetboek opgenomen zijn, in het algemeen de regelen van het gewone Strafwetboek gelden, is al het hierboven besprokene ook van toepassing op militairen, voor zooveel zij zich aan zoodanige strafbare feiten schuldig maken; en voor zooveel zij delicten plegen, waarin het Militair Strafrecht voorziet, zal eveneens het criterium, of de gevangenisstraf voor ten minste één jaar is opgelegd, beslissend kunnen zijn voor de beantwoording der vraag, of zij het kiesrecht al dan niet zullen verliezen. \\ aar dus ten opzichte van de delicten, voorkomende in het Militair Strafrecht, de uitsluiting van kiesrecht gevoeglijk verband kan houden met de meest gebruikelijke hoofdstraf — de gevangenisstraf — schijnt het geene aanbeveling te verdienen om voor die uitsluiting ook enkele der bijkomende straffen — b.v. ontslag uit den militairen dienst met of zonder ontzetting van de bevoegdheid om bij de gewapende macht te dienen, verlaging, of plaatsing in eene strafklasse, in aanmerking te nemen. De zwaarte van het vergrijp, de gevaarlijkheid van den delinquent, vinden afspiegeling in de opgelegde hoofdstraf, in de gevangenisstraf; daarvan behoort de vraag of ontzetting van kiesrecht zal moeten plaats vinden, af te hangen, niet van de omstandigheid, of het gepleegd feit aan den rechter, op grond van zuiver militaire overwegingen, nog tot eenige bijzondere bijkomende straf v'an militairen aard aanleiding kan geven. Zoodoende zal op dit punt de uitsluiting van het kiesrecht voor militairen gelijkelijk geregeld zijn als die voor niet-militairen, ten aanzien van welke laatsten veroordeeling tot eenige bijkomende straf op zich zelf ook niet tot uitsluiting van kiesrecht kan leiden. Ivrijgstuchtelijke vergrijpen, geregeld in de eveneens in dit zittingjaar door de Staten-Generaal aangenomen wet op de krijgstucht, zijn van te lichten aard te achten, dan dat het algemeen belang uitsluiting van kiesrecht voor de delinquenten zoude vereischen. Gelijk wij reeds gelegenheid hadden ter loops op te merken, betreffen alle de hier behandelde uitsluitingen het kiesrecht zelf. Alle de bedoelde uitgestotenen missen de kiesbevoegdheid, zij zijn geene kiezers. Anders is het met enkele categorieën, die, hoezeer wel kiezers zijnde, van de uitoefening van het recht verstoken zijn. Die uitoefening wordt te hunnen opzicht geschorst, hetzij omdat zij feitelijk in de onmogelijkheid verkeeren van hun recht gebruik te maken, hetzij dat redenen van algemeen of administratief belang zich tegen die uitoefening verzetten. De hier bedoelde categorieën zijn: I. Vooreerst zij, die krachtens wettelijk voorschrift van hunne vrijheid beroofd zijn. Voor zooveel de krachtens een veroordeelend vonnis gevangenen betreft, worden — in verband met het boven besprokene — door dit voorschrift slechts getroffen degenen, die tot minder dan één jaar veroordeeld zijn. Verder vallen onder deze rubriek degenen, die zich in hechtenis bevinden, alsook de preventief gevangenen, de gegijzelden, de in eene Rijks-werksinricliting verpleegden enz. Hoezeer in den regel niet van de kiesbevoegdheid zelve uitgesloten, kunnen zij, op gronden van feitelijken aard, tot de uitoefening daarvan niet worden toegelaten. II. De tweede catogorie, ten aanzien van wie de kiesbevoegdheid dient te worden geschorst, is die der militairen in werkelijken dienst beneden den rang van officier. Een voorschrift van die strekking, in onze Grondwet en kieswet voorkomende en in de meeste vreemde wetgevingen — o. a. Frankrijk, Duitschland, België, — neergelegd, verdient o. i. gehandhaafd te blijven. De verkiezingsstrijd blijve zooveel mogelijk aan de sfeer van het leger vreemd. III. De derde categorie die het kiesrecht niet kan uitoefenen, is die van degenen, welke niet op de kiezerslijsten voorkomen. Eene richtige administratie van het kiezersheir eischt, dat telkens op zeker bepaald tijdstip vaststa, wie kiesgerechtigd zijn en als zoodanig aan de komende verkiezingen zullen kunnen deelnemen, wie niet. Al wie niet op de deswege opgemaakte lijsten voorkomt, hij moge dan overigens voor de kiesbevoegdheid in de termen vallen, kan niet tot de uitoefening van het kiesrecht worden toegelaten. In het belang van orde en regelmaat in het administratief kiesbestel moet voor dezulken de uitoefening van het recht geschorst worden. Hierbij dient iri het oog te worden gehouden, dat de stellige bevoegdheid om wèl het kiesrecht uit te oefenen, wanneer men slechts op de kiezerslijsten voorkomt, meermalen verhindert, dat de bepalingen omtrent de uitsluitingen ten volle tot haar recht komen. Het verdient overweging, of het mogelijk is, door wettelijke of administratieve regelen hierin, beter dan tot heden, te voorzien. Er rest ons nog een woord te zeggen over het vrouwenkiesrecht. Wij zagen, dat de Volksvertegenwoordiging zoo veel mogelijk de getrouwe afspiegeling behoort te zijn van alle verschillende belangen en behoeften, van alle beginselen en denkbeelden, die onder het volk leven. Dat dit ideaal slechts tot op zekere hoogte kan worden bereikt, ligt voor de hand. Nooit zullen alle belangen en beginselen in het Vertegenwoordigend Lichaam tot hun recht kannen komen. Slechts met diegenen, welke het meest naar voren treden en onder het kiezerscorps eenen aanhang vinden, groot genoeg om hun eene zelfstandige vertegenwoordiging te verschaffen, is dit het geval. Nu is in de laatste tijden onder de vrouwelijke bevolking, zoo hier als in den vreemde, eene evolutie ingetreden. Het valt niet te ontkennen, dat de meerdere ontwikkeling en de belangstelling in de publieke zaak, die bij sommige vrouwen is waar te nemen, het bezwaarlijk maakt de stelling, dat 's Lands zaken alleen den mannen aangaan, in hare algemeenheid te handhaven. Daarbij komt, dat ten gevolge van veranderde maatschappelijke omstandigheden de belangen der vrouw hoe langer hoe meer eene gewichtige plaats in de samenleving zijn gaan innemen. Naarmate het bekleeden van betrekkingen en bet uitoefenen van bedrijven en beroepen door vrouwen is toegenomen, naarmate op stoffelijk en geestelijk gebied haar aandeel in de productie aanzienlijk is vermeerderd, is ook het belang, dat zij bij het bestuur en de leiding van 's Lands zaken hebben, grooter geworden. Zou invoering van het vrouwenkiesrecht niet in strijd zijn te achten met het algemeen belang? Zou de toekenning der kiesbevoegdheid aan de vrouw, wier aanleg zich over het algemeen zoo veel minder voor publieke aangelegenheden eigent dan die van den man, niet een element in ons Staatsbestuur brengen, dat dikwijls storend zou werken op eenen goeden gang van zaken? Die vragen zijn gemakkelijker te stellen dan te beantwoorden. In het algemeen zijn wij van oordeel, dat het staatsleven er niet onder zou lijden, indien de invloed der vrouw zich daarop meer rechtstreeks dan thans mogelijk is, kon doen gelden. Mocht onder de mannelijke bevolking een plat materialistische levensbeschouwing tijdelijk de overhand verkrijgen, dan zou de vrouw, bij wie de stem van het gemoed zich krachtiger doet hooren, daartegen een heilzaam tegenwicht kunnen vormen ook in de politiek. Het is bovendien niet twijfelachtig, dat er tal van hoogstaande vrouwen zijn, aan wie wegens hare persoonlijke eigenschappen en wegens de plaats, die zij in de maatschappij bekleeden, het kiesrecht veel meer zou toekomen dan aan vele mannen. Maar al geeft men een en ander toe, dan is daarmede de zaak nog niet beslist. Toekenning van de kiesbevoegdheid aan alle vrouwen zouden wij vooralsnog geenszins wenschelijk achten. Vooreerst zouden wij die bevoegdheid willen onthouden aan de gehuwde vrouwen. Waar de man in het openbaar leven optreedt, kan hij geacht worden tevens het gezin te vertegenwoordigen. Al zijn er uitzonderingen, dit mag toch als regel worden aangenomen. Gaf men aan de gehuwde vrouw de kiesbevoegdheid, dan zoude dat zeer licht leiden tot één van tweeën: öf dat het kiesrecht door haar werd uitgeoefend op de wijze, zooals haar echtgenoot dat wenschte, zoodat van eene zelfstandige, bewuste uitoefening van het recht door de vrouw geen sprake zou zijn, of dat de politiek een gevaar werd voor de éénheid van het gezin. Intusschen, naar ons oordeel kan thans aan alle ongehuwde vrouwen de kiesbevoegdheid evenmin nog worden gegeven. Men houde toch in het oog, dat het hier de invoering van een geheel nieuw instituut in onze Staatsinstellingen betreft, omtrent welks werking men wellicht geneigd is, goede verwachtingen te koesteren, maar met zekerheid niets kan voorspellen. Wij zijn ten aanzien van het vrouwenkiesrecht zeker nog niet zoover gevorderd als het standpunt, waarop men in 1848 stond tegenover de rechtstreeksche verkiezingen. Ware het toenmaals met wijs beleid niet overeen te brengen geweest, reeds aanstonds de kiesbevoegdheid in de grootst mogelijke uitgebreidheid te verleenen, veel min zoude zoodanige handelwijze thans ten aanzien van het vrouwenkiesrecht raadzaam zijn te achten. De geschiedenis van elk kiesrecht leert, dat, alvorens uitgebreide toekenning der kiesbevoegdheid kan plaats vinden, eerst een geleidelijke ontwikkelingsgang moet zijn door- loopen. En hierin ligt de groote moeilijkheid: aan welke categorieën van vrouwen zou aanvankelijk het kiesrecht zijn te geven? Onzes inziens is de kring der vrouwen, die hiervoor vooralsnog in aanmerking komen, zeer beperkt. De ontwaakte belangstelling bij een deel der vrouwelijke bevolking voor veel wat vroeger als het uitsluitend gebied der mannen werd beschouwd en het streven om in het bijzonder voor de ongehuwde vrouw een ruimer veld van werkzaamheid te verkrijgen, zijn verschijnselen van betrekkelijk jonge dagteekening. Van de overgroote meerderheid der vrouwen blijft de aandacht bepaald tot de belangen van het gezinsleven, haar blik richt zich nog op den huiselijken haard, niet naar buiten. Het aantal dergenen, die de publieke aangelegenheden beschouwen als zaken, die niet den man alléén, maar ook haar zeiven aangaan, is in verhouding tot de geheele vrouwelijke bevolking nog klein. Wij staan in dit opzicht aan het begin van eene evolutie, die wellicht eene groote toekomst heeft, maar die haren invloed nog niet in breede kringen der samenleving doet gevoelen. Voorshands zou daarom slechts een uiterst beperkt vrouwenkiesrecht mogelijk zijn, een kiesrecht dat wellicht slechts weinige duizenden vrouwen tot de stembus zou toelaten. Dit op zich zelf is reeds een bezwaar oin thans tot de toekenning van kiesbevoegdheid aan de vrouw over te gaan. En al mocht men geneigd zijn, daarover heen te stappen, en oordeelen, dat ook een uiterst bescheiden stap in de bedoelde richting hare beteekenis zou hebben, dan nog zou men stuiten op de zeer groote, de naar onze meening bezwaarlijk te overkomen moeilijkheid, hoe door wettelijke omschrijving de vrouwen, aan wie men dan het kiesrecht zou willen verleenen, aan te wijzen. Alle bezwaren, hierboven tegen positieve kenteekenen ontwikkeld, behouden daarbij hunne volle kracht, ja klemmen nog meer. Aan een belastingcensus kan niet worden gedacht; dat juist onder de belastingbetalende vrouwen de meest geschikte kiezers zouden te vinden zijn, zal wel niemand willen beweren. Invoering van een stelsel van capaciteiten schijnt evenmin uitvoerbaar; nog slechts weinig vrouwen nemen aan eenig van overheidswege uitgeschreven examen deel en buiten haar zijn er vele, aan wie, indien men eenmaal het kiesrecht voor de vrouw in de wet wilde opnemen, dit niet zou mogen worden ontzegd. — Hoe wij de zaak ook hebben overwogen, een theoretisch verdedigbare en tegelijk praktisch bruikbare. regeling hebben wij niet kunnen vinden. Deze zal eerst mogelijk zijn, als de wijziging in de geestesrichting der vrouw, waarvan de verschijnselen aanwijsbaar zijn, tot veel breedere kringen zal zijn doorgedrongen. Ons standpunt tegenover het vraagstuk in zijn geheel is daarom het volgende: De Grondwet late den wetgever vrij; het woord »mannelijke" verdwijne uit art. 80. Indien de feministische beweging, om kortheidshalve dezen term te gebruiken, blijft voortgaan en op den duur voor de samenleving in haar geheel een kracht ten goede blijkt, is hare laatste consequentie, dat de vrouw ook voor het publieke leven de gelijke wordt van den man. De Grondwet mag aan de normale ontwikkeling van eene, onzen tijd zoozeer kenmerkende strooming als deze, niet in den weg staan. Maar voorshands ga men niet verder. De kieswet blijve zich voorloopig bepalen tot het algemeen kiesrecht voor mannen alléén. Het zou, naar onze meening van weinig staatsmanszin getuigen en stellig weinig instemming vinden bij de meerderheid van ons volk, indien men thans reeds het kiesrecht voor de Staten-Generaal aan de vrouw mocht willen toekennen. Pogingen om, uit theoretische voorliefde voor eenig abstract stelsel, politieke vraagstukken tot eene ontijdige oplossing te willen brengen, schaden in den regel de belangen, die men voorstaat. Wij zijn vast overtuigd, dat, daargelaten wat in dit opzicht de toekomst zal brengen, de tijd voor het verleenen van kiesbevoegdheid voor de volksvertegenwoordiging aan de vrouw, in Nederland nog niet is aangebroken. Bij de overweging van dit deel van ons rapport kwam nog ter sprake de vraag, of het niet aanbeveling zou verdienen, indien men allengs tot invoering van vrouwenkiesrecht mocht willen komen, dit aanvankelijk toe te kennen voor de gemeenteraadsverkiezingen. Dit denkbeeld had onze sympathie: reeds Thorbecke beschouwde de deelneming aan het leven der gemeente als de opvoedschool voor de deelneming aan het Staatsleven. Intusschen, wij gaan hierop niet verder in, omdat de regeling van het kiesrecht voor den gemeenteraad valt buiten de aan onze Commissie verstrekte opdracht. De vreemde wetgevingen, waarin het vrouwenkiesrecht is neergelegd, zijn slechts weinige in aantal. Zoo bepaalt de kieswet van Nieuw-Zeeland van 1893, welke de kiesbevoegdheid voor de Volksvertegenwoordiging zoowel aan den grondeigendom als aan het bezit van het burgerschap verbindt, dat onder de »personen", welke krachtens die kenteekenen het kiesrecht deelachtig zijn, niet slechts mannen, maar ook vrouwen zijn te verstaan. Onderscheid tusschen gehuwde en ongehuwde vrouwen bestaat dus ten deze in het Nieuw-Zeelandsche recht niet. In Engeland is ter zake van de verkiezingen voor de gemeente- en graafschapsraden bij de Municipal Corporation act (1882) 5. 63 en de County Electors act (1888) 5. 2 het kiesrecht gegeven aan alle weduwen, ongehuwde en gescheiden vrouwen, welke de overige vereischten voor kiesrecht bezitten. Pogingen om ook voor de Parlementsverkiezingen het kiesrecht tot vrouwen uit te strekken, hebben tot nog toe herhaaldelijk schipbreuk geleden; de laatste dier pogingen dagteekent — voor zooveel ons bekend — van 3 Februari 1897, toen met 71 stemmen meerderheid de »Parliamentary franchise (extension to women) bill," voorgesteld door den heer Faithful Bregg, in tweede lezing door het Lagerhuis werd verworpen. In den Amerikaanschen Staat Illinois werd bij de wet van 19 Juni 1891 aan vrouwen boven de 21 jaren, voor zekere verkiezingen in schoolzaken het kiesrecht toegekend. Blijkens het bovenstaande is dus alléén in Nieuw-Zeeland ter zake van de samenstelling der Volksvertegenwoordiging het kiesrecht aan de vrouw toegekend. Waar wij, gelijk wij zagen, met ons kiesrecht bij nagenoeg alle ons omringende landen ten achter zijn, zoude het zeker niet van verstandig staatkundig beleid getuigen, die alle nu met één sprong te willen voorbijstreven, door eene ruime kiesbevoegdheid voor de vrouw in onze Staatsinstellingen op te nemen. Alvorens dit Hoofdstuk te besluiten, hebben wij nog onder oogen te zien de gewichtige vraag: in hoeverre zal de materie der actieve kiesbevoegdheid in de Grondwet behooren te worden nedergelegd, in hoeverre zal de regeling van het onderwerp aan den gewonen wetgever moeten worden overgelaten? Wij zagen, hoe de Grondwet van 1848 zelve de keuze van een kiesstelsel deed, en hoe de Grondwet van 1887 aan den kieswetgever meerdere vrijheid heeft gelaten, doch hem gebonden heeft aan kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand. De historische lijn voortzettende, zouden wij meenen, dat een Grondwetsartikel, krachtens hetwelk aan den kieswetgever volkomen vrijheid wordt verleend, krachtens hetwelk aan hem de regeling van de gansche materie der actieve kiesbevoegdheid voor de volksvertegenwoordiging wordt overgelaten, de meeste aanbeveling verdient. Op wegneming der Grondwettige belemmeringen tegen eene afdoende uitbreiding van het kiesrecht komt het aan. Vóór alles behoort ons streven er op gericht te zijn. om wijziging der Grondwet in dien zin tot stand te brengen. Dat is de hoofdzaak. Laat eenmaal de Grondwet den kieswetgever in de regeling der kiesbevoegdheid geheel vrij, dan — wij twijfelen niet — zullen de beginselen van het algemeen kiesrecht als de éénig aannemelijke en bevredigende, in onze wetgeving worden nedergelegd. De geleidelijke weg komt ons ten deze de verkieslijkste voor; hij zal het zekerst tot het gewenschte doel leiden. Spiegelen wij ons aan Frankrijk, waar het beginsel van het algemeen kiesrecht reeds sedert 1852 van kracht is, maar waar dat beginsel eerst in 1875 in de constitutioneele wetgeving werd opgenomen. Te minder bezwaar kan er o. i. tegen bestaan om het geheele actieve kiesrecht voor de Tweede Kamer aan den gewonen wetgever over te laten, omdat een stelsel waarin de Grondwetgever zelf de materie tot zich trekt, er als het ware toe moet leiden, dat hij het terrein van den kieswetgever betreedt. In een systeem toch, krachtens hetwelk de Grondwet aanwijst, aan wie het actief kiesrecht toekomt, behooren — uit technisch oogpunt — ook de uitsluitingen in de Grondwet te worden opgenomen, gelijk in het tegenwoordig art. 80 is geschied. De regeling der uitsluitingen nu is naar onze meening meer eigenaardig in de kieswet, dan in de Grondwet op hare plaats, daargelaten nog de wenschelijkheid, om in dit opzicht den wetgever de volkomen vrijheid te laten. Voor zooveel wij weten, is dan ook in geene der vreemde constituties de regeling der uitsluitingen opgenomen. Wel ware denkbaar, in de Grondwet enkele beginselen omtrent de redenen van uitsluiting te vermelden. Maar deze zouden uit den aard der zaak uiterst vaag geformuleerd moeten zijn, en daardoor allicht bij de behandeling van het kiesrechtontwerp leiden tot een strijd over de grondwettigheid van voorgedragen bepalingen, die men — gedachtig aan hetgeen bij de kieswet-Tak is voorgevallen — beter doet te vermijden. Zoo vinden wij er liet meest voor te zeggen, dat de Grondwet de geheele materie der actieve kiesbevoegdheid aan den kieswetgever overlate. De bepaling, dat de Ivamer uit honderd leden bestaat, zouden wij wenschen te behouden. Daar de vraag, uit hoeveel leden de Kamer moet worden samengesteld, niet betreft een politiek geschilpunt, zien wij er geen bezwaar in, deze voor langen tijd te beslissen en buiten discussie te stellen. Zeer groote wetgevende vergaderingen zijn niet aanbevelenswaard. Wij zouden het tegenwoordige aantal leden niet willen uitbreiden. Overigens hebben wij de vraagstukken, met het passief kiesrecht voor de Tweede Kamer in verband staande, als niet in onze opdracht begrepen, buiten beschouwing gelaten. CONCLUSIE. Onze Conclusie ten aanzien van de wijzigingen, die de Grondwet op het stuk der Kiesbevoegdheid voor de Tweede Kamer zoude behooren te ondergaan, zijn de volgende: Artikel 80 worde gelezen als volgt: De leden der Tweede Kamer worden regtstreeks gekozen door de kiezers, welke de wet aanwijst. Art. 81 worde gelezen als volgt: De Tweede Kamer bestaat uit honderd leden. Alles, wat het kiesrecht en de wijze van verkiezing betreft, wordt door de wet geregeld. Toelichtingen. Art. 81. De bepaling, dat de verkiezing van de leden der Tweede Kamer in kiesdistricten geschiedt en dat de verdeeling van het Rijk in kiesdistricten door de wet wordt geregeld, is vervallen. Blijkens een ander deel van dit rapport achten wij invoering der evenredige vertegenwoordiging noodzakelijk. Xu is verkiezing in districten geenszins integreerend bestanddeel van zoodanige vertegenwoordiging; zelfs vindt bij de zuivere toepassing van meerdere stelsels — die der persoonlijke vertegenwoordiging — geene districtelijke indeeling plaats. Ten einde te vermijden, dat invoering van een dier stelsels door de Grondwet onmogelijk wordt gemaakt, komt het ons wenschelijk voor, de bepaling te doen vervallen. Ten aanzien van dit onderwerp, dat hier wordt aangeroerd in samenhang met de overige wijzigingen, welke de Grondwet met betrekking tot de samenstelling der Tweede Kamer behoort te ondergaan, zij verder verwezen naar het derde gedeelte van ons rapport. In de Kieswet worde de actieve kiesbevoegdheid voor de Tweede Kamer geregeld als volgt: Art. 1. De leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal worden gekozen door de mannelijke ingezetenen des Rijks, tevens Nederlanders, die den leeftijd van drie en twintig jaren hebben bereikt. Art. 2. Yan het kiesrecht zijn uitgesloten: 1°. zij, die bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren; 2°. zij, die bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak ter zake van het plegen van een strafbaar feit ontoerekenbaar zijn verklaard. De uitsluiting vindt plaats voor een tijdperk van drie jaren, aanvangende op den dag, waarop de veroordeeling onherroepelijk is geworden; 3°. zij, die als krankzinnigen in een gesticht verpleegd worden; 4°. zij, die in het burgerlijk jaar, voorafgaande aan dc vaststelling der kiezerslijsten, van rijks-, provincie- of gemeentewege onderstand hebben genoten. Onder onderstand wordt verstaan elke ondersteuning in geld of andere benoodigdheden, tot leniging van nood aan behoeftigen verstrekt, met uitzondering van geneesmiddelen ; 5°. zij, die over het laatstverloopen dienstjaar in eene of meer der Rijks-, provinciale of gemeentelijke directe 7 belastingen aangeslagen zijnde, het te dier zake verschuldigde aniet vóór of op 1 Maart voldaan hebben; 6°. zij, wien het kiesrecht is ontzegd bij eene onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak; 7°. zij, die bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak zijn veroordeeld tot eene gevangenisstraf van ten minste één jaar. De uitsluiting vindt plaats voor een tijdperk, aanvangende op den dag, waarop de veroordeeling onherroepelijk is geworden en eindigende drie jaren na den dag, waarop de gevangenisstraf zal zijn ondergaan; bij tweede of verdere veroordeeling voor een tijdperk, aanvangende op den dag, waarop de veroordeeling onherroepelijk is geworden en eindigende tien jaren na den dag, waarop de gevangenisstraf is ondergaan; 8°. zij, die bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak zijn veroordeeld wegens landlooperij of bedelarij. De uitsluiting vindt plaats bij eerste veroordeeling voor een tijdperk van één jaar, bij verdere veroordeeling voor een tijdperk van vijf jaren, het tijdperk in beide gevallen aanvangende op den dag, waarop de veroordeeling onherroepelijk is geworden; 9°. zij, die bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak voor eene tweede of verdere maal zijn veroordeeld wegens eene der overtredingen, genoemd in artt. 426 en 453 van het Wetboek van Strafrecht. De uitsluiting vindt plaats voor een tijdperk van drie jaren, aanvangende op den dag, waarop de veroordeeling onherroepelijk is geworden. Art. 3. Gratie heeft op den duur der uitsluitingen, bedoeld in art. 2 sub 7°., 8°. en 9°. geen invloed. Art. 4. Wanneer ten tijde eener veroordeeling, als bedoeld in art. 2 sub 7°., 8°. en 9°., de uitsluiting wegens eene vroegere veroordeeling nog loopende is, vangt de nieuwe uitsluiting aan ten dage, volgende op dien, waarop de loopende uitsluiting eindigt. Art. 5. De uitoefening van het kiesrecht wordt geschorst; 1°. voor hen, die krachtens wettelijk voorschrift van hunne vrijheid beroofd zijn; 2°. voor hen, wier namen niet op de kiezerslijst voorkomen ; 3°. voor de militairen, beneden den graad van sergeant bij de zee- en landmacht en de daarmede gelijkgestelden: a. ten aanzien van vrijwillig dienenden bij de zeemacht gedurende hun diensttijd; b. ten aanzien van vrijwillig dienenden bij de landmacht voor den tijd, gedurende welken zij zich onder de wapenen bevinden; c. ten aanzien van ingelijfden bij de militie voor den tijd, gedurende welken zij niet met groot verlof zijn; d. ten aanzien van hen, die behooren tot de Koninklijke Nederlandsche Marine-reserve voor den tijd, gedurende welken zij in actieven dienst zijn. Toelichtingen. Art, 2, 1°. en 3°. Het ware overbodig te vermelden, dat de uitsluiting slechts duurt voor den tijd, gedurende welke men de beschikking of het beheer over zijn goederen heeft verloren of de verpleging duurt. Is die tijd ten einde, dan valt men niet meer onder het artikel. Art. 2, 4°. Het tijdstip van 1 Maart is ontleend aan art. 1, eerste lid der tegenwoordige kieswet. Art. 2, 9°. De hier genoemde artt. 426 en 453 W. v. S. hebben betrekking, het eerste op het, in staat van dronkenschap, in het openbaar het verkeer belemmeren, de orde verstoren of een anders veiligheid bedreigen enz., het tweede op het zich in kennelijken staat van dronkenschap op den openbaren weg bevinden. Art. 4. Eene voorziening voor het in dit artikel bedoelde geval scheen noodzakelijk. Art. 5, 3°. De redactie dezer bepaling is geheel ontleend aan die van art. 5 der tegenwoordige kieswet, welke destijds door den Minister van Binnenlandsche Zaken werd voorgesteld, na gepleegd overleg met de Ministers van Marine en Oorlog. Voor eene bepaling, als in het laatste lid van bedoeld art. 5 voorkomt, was in het door ons aangenomen stelsel moeilijk eene plaats te vinden, al ontveinzen wij ons niet, dat aan eenige meerdere militairen daardoor het recht tot uitoefening der kiesbevoegdheid zal worden onthouden. Nu wij breken met den census, moet öf de geheele schorsing voor de militairen, of de bedoelde bepaling vervallen. DE SAMENSTELLING DER EERSTE KAMER. De Samenstelling der Eerste Kamer. HOOFDSTUK I. HISTORISCHE INLEIDING. De Grondwet van 1814 kende het Tweekamerstelsel niet. Haar geestelijke vader, van Hogendorp, had bij het ontwerpen van zijne Schets, ten opzichte van de samenstelling der Staten-Generaal, den toestand voor oogen gehad, gelijk die onder de oude Republiek had bestaan, n.1. dat de StatenGeneraal ééne vergadering zouden uitmaken, welker leden zouden worden gekozen door de Staten der verschillende provinciën. In navolging van de Schets is dit stelsel in art. 56 der Grondwet van 1814 neergelegd. Bij de behandeling van de herziening der Grondwet in 1815 bleek, dat de Belgische leden der door den Koning bij besluit van 22 April van dat jaar voor het herzieningswerk benoemde Commissie, éénparig vóór het Tweekamerstelsel waren. Breedvoerig werd over dit punt in de Commissie beraadslaagd. Terwijl er van Belgische zijde sterk op aan werd gedrongen, dat de Staten-Generaal zouden bestaan uit eene Kamer der gemeenten en eene Kamer van erfelijke pairs, welke laatste noodig was „voor de conservatie van den troon," „als contrepoids van den Vorst tegen de gemeenten en van de gemeenten tegen den Vorst," vond dit voorstel, dat zoo weinig strookte met onze vroegere Staatsinstellingen, vooral bij van Hogendorp, krachtige bestrijding. Van eene zóó groote bevoorrechting van den stand der edelen, dat deze eene zelfstandige Kamer zoude vormen, was men in het algemeen van Nederlandsche zijde afkeerig; bovendien achtte men een adel, krachtig en rijk genoeg om eene erfelijke pairskamer te vormen, in deze landen niet aanwezig. Het twistpunt werd commissoriaal gemaakt en op voorstel der ter zake benoemde commissie ten slotte aangenomen, dat de Staten-Generaal zouden bestaan uit twee Kamers, en dat de Eerste Kamer zoude zijn samengesteld uit niet minder dan veertig en niet meer dan zestig leden, den vollen ouderdom van veertig jaren bereikt hebbende, die door den Koning voor hun leven werden benoemd en gekozen uit hen die door diensten aan den Staat bewezen, door hunne geboorte of gegoedheid, onder de aanzienlijksten van den lande behoorden. Deze denkbeelden, welke in artikel 80 der Grondwet van 1815 teruggevonden worden, vonden in het tot den Koning gerichte rapport van 13 Juli 1815 de volgende toelichting: „Ten einde alle overijling in de raadplegingen te voorkomen, in moeijelijke tijden aan de driften heilzame palen te stellen, den troon te omringen door een bolwerk waartegen alle partijen afstuiten, aan de natie eene volkomen zekerheid te waarborgen tegen alle willekeurige uitbreiding van gezag, oordeelen wij het nuttig, op het voorbeeld van magtige, rijke en bloeiende gemeenebesten, de vertegenwoordiging des volks in twee Kamers af te deelen; wjj hebben te dezen aanzien echter geene vreemde instellingen nagevolgd, welke met onze zeden niet waren overeen te brengen; wij hebben de gronden en wijziging dezer instelling gezocht in het wezenlijk doel van dezelve." En verder: „Voorzigtigheid en wijsheid zijn de groote vereischten in hare leden. De ontworpen Grondwet vordert een ouderdom van 40 jaren. De grootste waarborg welken zij aan den Staat kunnen geven is het belang dat zij zelve bij het algemeen welzijn hebben: zij worden daarom gekozen uit hen die door diensten aan den Staat bewezen, door hunne geboorte of door hun vermogen tot de aanzienlijksten van den Lande behooren." enz. Nog zij hier vermeld dat de Grondwet van 1815 aan het lidmaatschap der Eerste Kamer eene bezoldiging van f 3000 verbond. Tan Hogendorp heeft zich met het in 1815 aangenomen stelsel nooit recht kunnen vereenigen. In zijne „Bijdragen tot de Huishouding van den Staat" schreef hij later omtrent de samenstelling der Eerste Kamer: „Hier schü'nt evenwel eene tegenstrijdigheid te bestaan; de Nationale Vertegenwoordiging dient om een evenwigt te houden met de Kroon; ook de Eerste Kamer vertegenwoordigt de Natie, en dezelve wordt niet benoemd door de Natie maar door de Kroon. Hoe dit zij, de ondervinding heeft ons geleerd, dat er iets schijnt te haperen in de zamenstelling." Dat van Hogendorp juist gezien had, bleek in 1848, toen het gold de beantwoording der vraag: door wie moetende leden der Eerste Kamer worden gekozen? De Regeering begreep, dat, zouden de Staten-Generaal in waarheid het Nedeilandsche volk vertegenwoordigen, zoowel het eene als het andere deel dier Staten door het volk moest worden gekozen, en zoo was het dat zij, zich ten deze volkomen aansluitende bij het gevoelen der Staatscommissie van 17 Maart 1848, in het derde van de ontwerpen tot wijziging der Grondwet, welke bij Koninklijke Boodschap van 19 Juni 1848 aan de Staten-Generaal werd aangeboden, voorstelde, dat de leden der Eerste Kamer zouden worden gekozen door dezelfde kiezers als de leden der Tweede Kamer, d.w.z. krachtens directe verkiezingen door het volk. In de toelichtende memorie verdedigde de Regeering haar standpunt aldus: „Naar het oordeel van 't gouvernement zijn hier slechts twee wegen denkbaar, öf een vast ligchaain bestaande uit erfelijke leden, öf een ligchaam door het volk gekozen uit hen die het meeste belang hebben bij de rust en het crediet van den Staat. Kiest toch de Koning de leden der Eerste Kamer, dan ziet men daarin niet meer eene vertegenwoordiging van het Land, of van het Volk, maar van den Koning, en bestaat er een volstrekte strijd tusschen deze instelling en de bepaling deibestaande Grondwet, dat de Staten-Generaal het Nederlandsche volk vertegenwoordigen. Laat men trapsgewijze de Provinciale Staten (dat is door eene minderheid) de Eerste Kamer benoemen, dan zal daarin eene onderdrukking der meerderheid worden gezien, welke in de Tweede Kamer wordt vertegenwoordigd. Aan eene erfelijkheid van leden der Eerste Kamer valt in ons land, bij eene gelijke verdeeling der nalatenschappen, bij de geringe uitgestrektheid van den bodem in evenredigheid met de bevolking, en bij de wisseling der rijkdommen, wel niet te denken. Het zoude eene vreemde plant zijn, overgebragt op eenen grond welke haar niet kan voeden. Er blijft dus inderdaad niets over dan om de Eerste Kamer op dezelfde wijze als de Tweede Kamer te doen verkiezen, want droeg men de benoeming der leden aan andere ligchamen of collegiën op, — weldra zou het volk in die richting niets anders zien dan een vijandig kamp. Maar het is van belang," zoo heet het verder, „dat dit ander deel der wetgeving toch niet volkomen gelijksta met de Tweede Kamer, dat het meer vastheid hebbe, meer den eigendom vertegenwoordige." In verband hiermede werd door de Regeering voorgesteld — zulks mede op het voetspoor der Staatscommissie van 17 Maart, die in de toelichting van haar voorstel gezegd had, dat de keuze van de leden der Eerste Kamer behoorde te geschieden uit de „groote, vaste fortuinen" — dat voor de Eerste Kamer alleen verkiesbaar zouden zijn degenen die, in de directe belastingen eene zekere som, afwisselend naar de plaatselijke gesteldheid, bijdroegen en overigens aan dezelfde vereischten voldeden als de leden der Tweede Kamer. Tegen de door de Regeering voorgestelde wijze van verkiezing van de leden der Eerste Kamer rechtstreeks door het volk, rees in de Staten-Generaal van alle zijden verzet, een verzet, dat zijn grond vond in de vrees voor de werking der vóór dien tijd in Nederland onbekende rechtstreeksche verkiezingen. „Na langs dien weg de regten des volks zouden worden uitgebreid" — dus heet het in het Verslag op de Regeeringsontwerpen — „en voor het democratisch beginsel eene krachtiger werking zou worden geopend dan daaraan tot nu toe hier te lande was toegekend, behoorde tegelijkertijd voor een tegenwigt zorg te worden gedragen, geschikt om gevaren af te wenden, die anders, tengevolge van deze gewigtige verandering in onze Staatsinstellingen, te eeniger tijd de grondzuilen van den Staat, ja, den Troon zeiven zouden kunnen bedreigen. Dat tegenwigt was vooral te vinden in eene goed samengestelde, krachtige Eerste Kamer, geschikt en bij magte om, gelijk de stellers der Grondwet van 1815 het uitdrukten, alle overijling in de raadplegingen te voorkomen, in moeilijke tijden aan de driften heilzame palen te stellen, den troon te omringen door een bolwerk, waartegen alle partijen afstuiten en aan de natie eene volkomen zekerheid te waarborgen tegen alle willekeurige uitbreiding van gezag." En eene zoodanige goed samengestelde, krachtige Eerste Kamer oordeelde men, dat bij eene verkiezingswjjze als door de Regeering was voorgesteld, niet te verkrijgen was. De Regeering zwichtte; zij gaf haar denkbeeld om de Eerste Kamer rechtstreeks door het volk te doen verkiezen op, en wist ten slotte de meerderheid te behalen voor haar nader voorstel, om de verkiezing trapsgewijze, en wel dooide Provinciale Staten, te doen plaats vinden. Dit stelsel, overeenkomende met de wijze van verkiezing der leden van de Tweede Kamer vóór 1848, werd in art. 78 der Grondwet van 1848 neergelegd, in welk artikel tevens het aantal der leden van de Eerste Kamer, dat bij de Grondwetsherziening van 1840 van 40-60 op 20-30 was gebracht, op 39 gesteld en over de verschillende provinciën verdeeld werd. De zittingsduur werd op 9 jaar bepaald, en de aftreding aldus geregeld, dat zij bij derde gedeelten om de drie jaren zoude geschieden. De bezoldiging van /"3000 werd afgeschaft en vervangen door een recht op genot van reis- en verblijfkosten. Omtrent de verkiesbaarheid voor het lidmaatschap der Eerste Kamer werd in beginsel het Regeeringsvoorstel, dat men tot de meest gegoeden in den lande moest behooren, aanvaard. Wat de uitwerking van dit beginsel betreft, werd van het oorspronkelijk Regeeringsvoorstel afgeweken in zóóver, dat in het reeds genoemd art. 78 der Grondwet bepaald werd, dat men, om tot lid der Eerste Kamer verkiesbaar te zijn, moest behooren tot de hoogstaangeslagenen in de Rijks-directe belastingen, terwijl het getal der hoogstaangeslagenen in elke provincie aldus bepaald werd, dat op iedere 3000 zielen één, die overigens aan de voor het lidmaatschap der Tweede Kamer gestelde vereischten voldeed, verkiesbaar was. Wel zijn er bij de behandeling der Grondwetsherziening van 1848 van verschillende zijden in de Staten-Generaal stemmen opgegaan, om die Kamer niet te maken tot een lichaam, uitsluitend samengesteld uit geld-aristocraten, maar ten slotte heeft men zich neergelegd bij het gevoelen der Regeering, die in hare Memorie van Beantwoording gaarne ei kende, dat indien een maatstaf ware te vinden van uitstekende verdiensten en kundigheden, het wenschel\jk zoude zijn, ook deze hoedanigheden naast den rijkdom te doen vertegenwoordigen, maar die het onmogelijk achtte, dien maatstaf te vinden. Overigens werden door de Grondwet van 1848 voor het lidmaatschap der Eerste Kamer dezelfde eischen gesteld als voor dat der Tweede Kamer, d. w. z. men moest Nederlander zijn, in het volle genot der burgerlijke en burgerschaps- rechten, en den ouderdom van dertig jaren vervuld hebben. Niet onvermeld mag hier gelaten worden het in artikel 7 van de Additionneele Artikelen der Grondwet van 1848 opgenomen „Voorloopig Kiesreglement", in zooverre als het de wijze van verkiezing van de leden der Eerste Kamer regelde voor den tijd, gedurende welken de inrichting der Provinciale Staten overeenkomstig de nieuwe Grondwet nog niet gereed zoude zijn. Dit Kiesreglement, hetwelk bepalingen bevatte omtrent de verdeeling des Rijks in kiesdistricten, schreef voor, dat in ieder der 68 kiesdistricten die het instelde, twee candidaten voor de Eerste Kamer zouden worden gekozen door de kiezers voor de Tweede Kamer, en dat uit de aldus verkozen 13(5 candidaten de Koning de 39 leden der Eerste Kamer zoude benoemen. De Grondwetsherziening van 188? heeft in het systeem der wijze van verkiezing en der verkiesbaarheid van de leden der Eerste Kamer slechts geringe verandering gebracht. Intusschen heeft het bij die gelegenheid niet ontbroken aan voorstellen, om in den bestaanden toestand cardinale wijziging te brengen. De bij Koninklijk besluit van 11 Mei 1884 ingestelde Staatscommissie voor Grondwetsherziening had gemeend, in deze materie geene veranderingen te moeten voorstellen. Verschillende harer leden konden zich echter met dit besluit der meerderheid in de Commissie niet vereenigen, en zoo werd dan ook in eenige der afzonderlijke, bij het rapport der Commissie gevoegde, adviezen op wijziging van de bepalingen betreffende de samenstelling der Eerste Kamer aangedrongen. Zoo achtte de Heer van Nispen, ten einde aan het recht van ontbinding der Eerste Kamer eene wezenlijke beteekenis te verzekeren, öf rechtstreeksche verkiezing dier Kamer door de kiezers der Tweede Kamer uit de hoogst aangeslagenen, öf toekenning aan de Kroon van de bevoegdheid tot ontbinding der Provinciale Staten, een noodzakelijk vereischte. De Heer Tellegen drong er op aan, dat voor de verkiesbaarheid tot het lidmaatschap der Eerste Kamer zoude vervallen het vereischte van te moeten behooren tot de hoogstaangeslagenen. „Die bepaling," zoo argumenteerde de Groningsche hoogleeraar, „is onnoodig, in aanmerking genomen, dat een uitgelezen getal personen de leden deiEerste Kamer kiest. Zij is bezwaarlijk bij het gemis van een voldoend aantal geschikte personen, waaruit men kan kiezen. Zij werkt bovendien nadeelig voor de zedelijke kracht der Eerste Kamer zelve, vooral in den tegenwoordigen tijd." De heeren De Geer van Jutfaas en de Savornin Lohman hadden op méér dan één punt bedenking tegen het behoud van de samenstelling der Eerste Kamer, gelijk de Grondwet van 1848 die regelde. Vooreerst achtten zij de indirecte verkiezing van de leden dier Kamer bedenkelijk, vooral waar die geschiedde door de Provinciale Staten: „Door directe, beter dan door indirecte verkiezing," zoo betoogden zij, „wordt.... de band tusschen volk, vertegenwoordiging en Regeering versterkt. Maar al ware dit anders, in elk geval is een collegie, welks werkkring voornamelijk bestaat in de behartiging van materieele, provinciale belangen, niet een geschikt politiek-kiescollege. De keuze voor de Provinciale Staten zal meer en meer moeten ontaarden in een strijd om politieke belangen, geheel buiten den gewonen werkkring van dat collegie liggende. Zoolang de Provinciale Staten de Eerste Kamer kiezen, bestaat er niet de minste waarborg, dat de Staten-Generaal het volk in zijne verschillende schakeeringen vertegenwoordigen, en is dus de vertegenwoordiging des volks eene fictie, eene onwaarheid." Ook in de onontbindbaarheid der Provinciale Staten zagen de beide genoemde leden een beletsel, om bij conflicten eene samenstelling der Eerste Kamer te waarborgen, overeenkomende met de volksovertuiging en de nationale wenschen. En eindelijk wenschten zij het lidmaatschap deiEerste Kamer niet uitsluitend tot de hoogstaangeslagenen te beperken. „Dat de verkiesbaarheid voor de Eerste Kamer aan het stelsel van directe belastingen gebonden is; dat niet de bekwaamsten, zelfs niet de ri]ksten, maar alleen de hoogstaangeslagenen voor de keuze van leden der StatenGeneraal mogen in aanmerking komen, ook dat zijn bepalingen die zich moeilijk laten verdedigen." Het vijfde der door de Regeering bij Koninklijke Boodschap van 18 Maart 1885 ingediende voorstellen van wet betreffende verandering der Grondwet, hield ten aanzien van de samenstelling der Eerste Kamer geene andere wijziging in, dan dat het aantal harer leden tot 50 werd verhoogd, in verband waarmede de regeling van het aantal der door elke provincie te kiezen leden wijziging onderging, en dat het getal der hoogst aangeslagenen in elke provincie van één op de- 3000 zielen gebracht werd op één op de 2000 zielen. Yan vele zijden gingen nu in de Tweede Kamer stemmen op, die in deze materie meer principieele wyzigingen wenschten te zien aangebracht. Eenstemmigheid heerschte er echter onder de leden der Kamer ten deze allerminst. Terwijl, blijkens het Voorloopig Verslag, naar veler meening de samenstelling der Eerste Kamer door de Provinciale Staten niet slecht gewerkt had en veilig behouden kon blijven - zij het, dat sommigen de ontbindbaarheid deiProvinciale Staten bepleitten - achtten anderen die Staten, welke vóór alles het karakter van administratieve bestuurslichamen droegen, allerminst geschikt, om eene invloedrijke staatkundige Vergadering samen te stellen. Naar hunne meening werden de belangen der provincie ten zeerste geschaad, doordien bij verkiezingen voor de Provinciale Staten de vraag, wie met het oog op het provinciaal bestuur de meeste aanbeveling verdient, al meer en meer verdrongen werd door de vraag naar de politieke gezindheid der candidaten. Verschillende denkbeelden werden aan de hand gedaan om in den bestaanden toestand verbetering te brengen. Sommige leden pleitten voor rechtstreeksche verkiezing der Eerste Kamerleden door de kiezers die de Tweede Kamer samenstelden, doch anders gegroepeerd, b.v. provinciegewijze; anderen zouden naast de Provinciale Staten ook de Gemeenteraden tot de keuze van de leden deiEerste Kamer willen zien geroepen; weer anderen gaven de voorkeur aan afzonderlijke kiescolleges. Groot was de tegenstand tegen het behoud van de beperking der keuze tot de hoogstaangeslagenen. Naar het oordeel van zeer velen moest de kring der verkiesbaren wijder worden getrokken, naast gegoedheid aan bekwaamheid en verdienste eene plaats in de Eerste Kamer worden toegekend. Bovendien leverden de lijsten der hoogstaangeslagenen om meer dan eene reden geenen genoegzamen waarborg op, dat zij, die daarop voorkwamen, in werkelijkheid de meest gegoeden in den lande waren. De tegenstanders van het behoud der onveranderde kieswijze van de Eerste Kamer belichaamden gedurende de verdere behandeling der Grondwetsherziening hunne denkbeelden in een tweetal gewichtige amendementen op het Regeerings-ontwerp. Vooreerst in het amendement van den heer de Beaufort, dat beoogde de beperking der keuze voor de Eerste Kamer tot de hoogstaangeslagenen in de Rijks directe belastingen te doen vervallen, zoodat voor het lidmaatschap dier Kamer geene andere vereischten zouden worden gesteld dan voor dat der lweede Kamer; en verder in het amendement van den heer Mackay, dat de strekking had de verkiezing van de Eerste Kamerleden door de Provinciale Staten te doen vervallen, en die Kamer te doen samenstellen door de kiezers, welke de leden der Tweede Kamer verkiezen. De Regeering achtte beide amendementen onaannemelijk. Haars inziens behoorde de Eerste Kamer te blijven eene vergadering van aanzienlijken; zij moest een verschillenden oorsprong hebben, iets anders in den Staat uitdrukken dan de Tweede Kamer; zij moest den waarborg geven, dat de zaken van twee zijden bezien werden, voordat de Koninklijke bekrachtiging werd gevraagd. Om dat doel te bereiken oordeelde de Regeering het noodig, dat zoowel in de wijze van samenstelling van beide Kamers als in de keuze van personen een wezenlijk verschil bestond. Na breedvoerige beraadslaging werd ten slotte het amendement de Beaufort aangenomen met 41 tegen 34 stemmen, het amendement Mackay verworpen met 58 tegen 17 stemmen. Het is bekend, hoe de aanneming van het amendementde Beaufort de Grondwetsherzing een oogenblik ernstig in gevaar heeft gebracht, doordien de Regeering het herzieningswerk niet wenschte voort te zetten, zoo de Tweede Kamer niet op hare beslissing terugkwam; en hoe ten slotte de Kamer, niet willende, dat al de reeds verkregen resultaten zouden verloren gaan, met de Regeering transigeerde en een nader ingediend Regeeringsvoorstel aannam, krachtens hetwelk voor het lidmaatschap der Eerste Kamer, naast de hoogstaangeslagenen in de Rijks-directe belastingen, zouden in aanmerking komen degenen, die „eene of meer hooge en gewigtige openbare betrekkingen, by de wet aangewezen, bekleeden of bekleed hebben." De aanvankelijk door de Regeering aan dit voorschrift toegevoegde zinsnede, inhoudende dat men, voor zooveel men eene der bedoelde betrekkingen bekleed had, daaruit eervol moest zijn ontslagen, werd door haar gedurende den loop der beraadslaging teruggenomen, omdat deze toevoeging aanleiding zoude kunnen geven tot de opvatting, als zouden hooge en gewichtige openbare betrekkingen, bij welke van geen ontslag sprake kon zijn, zooals het lidmaatschap van eene der Kamers van de Staten-Generaal, van Gedeputeerde Staten enz., door het voorschrift zouden zijn uitgesloten. Door den heer de Savornin Lohman werd een amendement ingediend, er toe strekkende, om door schrapping van 8 het woord „openbare" het lidmaatschap der Eerste Kamer ook toegankelijk te maken voor hen, die eene hooge en gewichtige betrekking van particulieren aard bekleeden of bekleed hebben. De vrees voor het gevaar, dat krachtens de door de Regeering voorgestelde uitbreiding een aantal ambtenaren of gewezen ambtenaren in de Eerste Kamer zouden komen, eene categorie, die over het algemeen niet geschikt werd geacht om, als vertegenwoordigers des volks, zoo noodig tegenover de Regeering te staan, lag aan dit amendement ten grondslag. De bestrijding der Regeering van het amendement kwam in hoofdzaak hierop neer, dat men, waar het geldt andere dan openbare betrekkingen, onmogelijk een maatstaf kan aangeven, waarnaar te beoordeelen is of deze al dan niet hoog en gewichtig zijn. Met 46 tegen 28 stemmen werd het amendement verworpen. Aangenomen werd nog met 47 tegen 26 stemmen een amendement van den heer van Houten, strekkende om de verkiesbaarheid der hoogstaangeslagen van één op de 2000 te brengen op één op de 1500 zielen. Terwijl in de Grondwet van 1848 de wijze van verkiezing en de verkiesbaarheid van de leden der Eerste Kamer in één Grondwetsartikel, voorkomende in de Eerste Afdeeling van het Derde Hoofdstuk, was geregeld, is de materie in de Grondwet van 1887, tengevolge van de politieke gebeurtenissen, welke op de aanneming van het amendement de Beaufort gevolgd zijn, in twee artikelen neergelegd; de wijze van verkiezing is thans in art. 82, voorkomende in de Eerste Afdeeling van Hoofdstuk III, de verkiesbaarheid in art. 90, voorkomende in de Derde Afdeeling van dat Hoofdstuk, opgenomen. De wet, welke de hooge en gewichtige betrekkingen aanwijst, die men, om voor de Eerste Kamer verkiesbaar te zijn, moet bekleeden of bekleed hebben, is die van 12 Augustus 1890, Stbl. n°. 148. Voor eene beoordeeling van de werkzaamheid der Eerste Kamer, sedert de Grondwet van 1848 haar vestte op de grondslagen, waarop zij — behoudens de in 1887 aangebrachte wijzigingen — thans nog berust, is dit rapport niet de plaats. Slechts zij er hier op gewezen, dat in de beide meest bekende werken over onze Grondwet, die van Heemskerk en Buys, aan de Eerste Kamer hulde wordt gebracht voor de loffelijke wijze waarop zij zich over het algemeen van hare taak kwijt, en dat, bij gelegenheid van de Grondwetsherziening van 1887, van verschillende zijden stemmen zijn opgegaan, die met dit oordeel instemden. In het algemeen trekt de werkzaamheid der Eerste Kamer de meeste aandacht, wanneer door haar wetsontwerpen worden verworpen, welke door de Tweede Kamer zijn aangenomen. De hier volgende lijst, hoezeer niet op volledigheid aanspraak kunnende maken, bevat toch het groote meerendeel der wetsvoorstellen, welke sedert 1848 door de Eerste Kamer werden verworpen. Meer dan eene bloote opsomming dier wetsvoorstellen kon, in het bestek van dit rapport, niet worden gegeven. Datum van verwerping. Naam van het wetsontwerp. 11 Aug. 1849 29 Dec. 1849 20 Dec. 1850 28 Dec. 1850 Voorziening omtrent de kroondomeinen. Heffing van provinciale belastingen in Friesland over 1850. Heffing der grondbelasting in het hertogdom Limburg. Afschaffing van leges in zake van in- en uitgaande regten en accynsen. 2 Mei 1851 16 Juni 1851 3 Maart 1852 17 Sept. 1852 18 Dec. 1856 27 Dec. 1856 12 Juli 1857 16 Dec. 1857 4 Mei 1859 12 Mei 1859 8 Febr. 1860 31 Mei 1861 29 Dec. 1862 30 April 1863 Vaststelling van eene verhooging van het VIII6 hoofdstuk der Staatsbegrooting voor 1851, tot het herstellen der schipsluis te Willemsoord. De schadevergoeding, toe te kennen aan de leden der voormalige Eerste Kamer. Amortisatie van schuld over 1851. Regeling van de pligt der provincie om behoeftige gemeenten tegemoet te komen. Verhooging van hoofdstuk V der Staatsbegrooting voor 1856 (Bijdrage voor den aanleg van een kanaal ter verbinding van de Drentsche hoofd vaart te Assen met de haven te Groningen). Splitsing der gemeente Opsterland. Wijziging van de regten op den in- en uitvoer van visch. Voorziening in de financieele belangen deigemeente Haarlemmermeer. Voorstel van den heer Sloet tot Oldhuis tot afkoopbaarheid der tienden. Herziening van het tarief van regten op den in-, uit- en doorvoer. Bekrachtiging van eenige artikelen der verleende concessiën voor den aanleg en de exploitatie van de Noorder- en Zuiderspoorwegen. Nadere wijzigingen van sommige bepalingen der wet van 12 April 1850 (Stbl. n°. 15), houdende vaststelling van het briefport en regeling van de aangelegenheden der brievenposterij. Vaststelling van hoofdstuk IX der Staatsbegrooting voor 1863. Afkoopbaarstelling der tienden. i. 29 Dec. 18Ö3 8 Juni 1866 9 Juli 1867 28 Maart 1870 10 Juni 1871 20 Mei 1873 18 Dec. 1876 6 Mei 1878 18 Jan. 1879 19 April 1880 29 Dec. 1880 8 Dec. 1881 8 Juli 1884 12 Juli 1884 20 Juli 1885 9 Dec. 1885 Vaststelling van hoofdstuk III der Staatsbegrooting voor 1864. Subsidieverlening voor een kanaal tot verbinding van de veenen onder Weerdinge en Roxwinkel met het Oranje¬ kanaal in Drenthe. Regeling der schutterijen. Verandering der grens tusschen de gemeenten Dordrecht en Dubbeldam. Naturalisatie van A. E. Barge. Aanleg van een droogdok te Vlissingen. Regeling van het Nederlandsche muntwezen. Wijziging van art. 19 der wet van 29 Juni 1854 (Stbl. n°. 102), houdende eenige veranderingen in de straffen op misdrijven gesteld. Onteigening ten behoeve van den aanleg van een Spoorweg van Stavoren naar Leeuwarden. Wijziging van art. 3 der wet van 4 Junij 1858 (Stbl. n°. 45), houdende eenige maatregelen van bezuiniging met opzigt tot het Hoog-Militair Geregtshof. Verhooging en wijziging van hoofdstuk IX der Staatsbegrooting voor 1880. Overdragt van de spoorwegen van Batavia naar Buitenzorg aan den Staat. Onteigening voor den bouw van eene nieuwe sluis op de Drentsche hoofd vaart. Aanvulling en verhooging van hoofdstuk IV der Staatsbegrooting voor 1884. Verhooging en uitbreiding van het zegelrecht op effecten. Bekrachtiging eener overeenkomst met de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaat- 8 Aug. 1887 20 Jan. 1888 18 Jan. 1889 31 Jan. 1890 10 April 1891 28 Juli 1893 28 Dec. 1893 1 Juni 1900 schappij betreffende de exploitatie van den Staatsspoorweg van Amersfoort naar Kesteren. Voorstel van den heer Schaepman tot het in overweging nemen van een voorstel tot verandering van hoofdstuk X der Grondwet. Voorstel van den heer Reekers tot intrekking van de artikelen 8 en 17 der wet van 21 Juni 1881 (Stbl. n". 76) gewijzigd bü de wet van 7 October 1884 (Stbl. n°. 211) op de zeevisscherijen. Verzekering van de toepassing van bij het Wetboek van Strafvordering toegelaten vrijheidsbeneming. Vaststelling van hoofdstuk X der Staatsbegrooting voor 1890. Wijziging der kieswet (wet van 4 Juli 1850 Stbl. n°. 37), gewijzigd bij de additioneele artikelen der Grondwet en de wet van 30 December 1887 (Stbl. n°. 257). Bekrachtiging van eene overeenkomst betreffende de Geldersch-Overijsselsche locaalspoorwegen en den locaalspoorweg van Enschede naar Oldenzaal. Nadere bepalingen omtrent denaccynsop de suiker. Wettelijke verzekering van werklieden tegen geldelijke gevolgen van ongevallen in bepaalde bedrijven. HOOFDSTUK II. DE SAMENSTELLING DER EERSTE KAMER IN VERSCHILLENDE VREEMDE STATEN. Het hier volgend onderzoek naar de samenstelling der Eerste Kamer in het buitenland, schijnt beperkt te kunnen blijven tot de landen, waar die Kamer geheel of gedeeltelijk door het volk gekozen wordt. Gelijk toch in het eerste hoofdstuk van dit rapport werd herinnerd, zijn sedert 1848 de Nederlandsche Staatsinstellingen den toestand ontwassen, dat de samenstelling van een gedeelte der Staten Generaal door de Kroon geschiedt. Waar dus hier te lande aan de wederinvoering van een zoodanig stelsel moeilijk te denken valt, en zich — ook om de redenen, reeds in het eerste hoofdstuk gememoreerd — evenmin in Nederland eene erfelijke Pairskamer denken laat, daar kan te dezer plaatse achterwege blijven eene uiteenzetting van de wetgeving der landen, waar door de Kroon en door geboorte de zetels der Eerste Kamer worden aangewezen. Onder de Staten, waar de Eerste Kamer geheel door het volk gekozen wordt, komt in de eerste plaats in aanmerking: Frankrijk. De leden van den Franschen Senaat, wier aantal 300 bedraagt, worden sedert de wet van 9 December 1894 allen gekozen door de departementen en de koloniën. Vóór dien werd de materie beheerscht door de constitutioneel wet van 24 Februari 1875, krachtens welke de samenstelling van den Senaat aldus geschiedde, dat van de 300 leden er 225 door de departementen en de koloniën gekozen werden, de overige 75 door de „Assemblée nationale", de vereenigde vergadering van den Senaat en de Kamer der Afgevaardigden, zulks in dier voege, dat de door de departementen en de koloniën gekozen leden voor 9 jaren zitting hadden en bij derde gedeelten om de drie jaren aftraden, terwijl de door de „Assemblée nationale"gekozen Senatoren voor het leven zitting hadden. Voor zooveel laatstbedoelde Senatoren betreft, werden vacatures door hunnen dood, door hun aftreden of op andere wijze ontstaan, door den Senaat zelf vervuld. Nadat de betrekkelijke bepalingen der wet van 24 Februari 1875 door de wet van 14 Augustus 1884 haar constitutioneel karakter reeds verloren hadden, werden zij, gelijk reeds gezegd, door de wet van 9 December 1884 afgeschaft, en is eene éénvormige verkiezing van alle Senaatsleden door de departementen en de koloniën vastgesteld. Het aantal Senatoren, dat door elk der departementen en koloniën gekozen wordt, is verschillend naar gelang van de uitgestrektheid en bevolking van deze; het wisselt tusschen vijf en één. De kiezers voor den Senaat bestaan uit vier categorieën, waarvan de eerste drie rechtens, de vierde krachtens keuze tot de verkiezing wordt toegelaten. Die categorieën zijn de volgende: 1". de voor het departement zitting hebbende leden der Kamer van Afgevaardigden (députés); 2°. de leden der Departementale Raden (Conseils Généraux); 3". de leden der Arrondissementsraden (Conseils d'Arrondissement); 4". de gedelegeerden, gekozen door eiken gemeenteraad (délégués). Tot recht verstand van deze kiezerscategorieën zij hier medegedeeld, dat de Conseil Général het lichaam is, dat, rechtstreeks door de kiezers, onder vigueur van het algemeen kiesrecht gekozen, het departement bestuurt, op de wijze als onze Provinciale Staten de provincie, terwijl de Conseils d'Arrondissement de, op dezelfde wijze als de Conseils Généraux gekozen, bestuurslichamen zijn van de arrondissementen, waarin de departementen zijn onderverdeeld. De verkiezing van de' gedelegeerden der gemeenten geschiedt sedert 1884 naar verhouding van het aantal leden van eiken gemeenteraad, zulks in dier voege, dat in de verschillende gemeenten het aantal der gedelegeerden wisselt tusschen 1 en 30. Als gedelegeerden der gemeente zijn verkiesbaar alle gemeentelijke kiezers, de gemeenteraadsleden zelf daaronder begrepen; niet gekozen kunnen worden leden van de Kamer der Afgevaardigden, leden der Departementale Raden en der Arrondissementsraden, daar deze rechtens reeds kiezers voor den Senaat zijn. Wat verder de verkiezing van de gedelegeerden der gemeenten betreft, zoo geschiedt deze in eene afzonderlijke zitting van den gemeenteraad, waarin minstens de helft der leden behoort tegenwoordig te zijn. Aan de stemming, welke geheim is, mogen beraadslagingen niet voorafgaan. De verkiezing geschiedt bi] volstrekte meerderheid. Is er meer dan één gedelegeerde te kiezen en is de volstrekte meerderheid by de eerste stemming niet door het vereischte aantal candidaten behaald, dan wordt overgegaan tot eene tweede stemming; is ook daarbij de volstrekte meerderheid niet door het vereischte aantal personen verkregen, dan wordt ten derden male gestemd, waarbij de betrekkelijke meerderheid beslissend is; bij gelijk aantal stemmen wordt de oudste in jaren verkozen verklaard. Alle stemmingen zijn vrij. Op dezelfde wijze als de gedelegeerden worden door de gemeenteraden plaatsvervangers gekozen, die, in volgorde van het door ieder hunner verkregen stemmenaantal, in geval van weigering of verhindering der gedelegeerden dezen vervangen. Het aantal der door eiken gemeenteraad te verkiezen plaatsvervangers, hetwelk verband houdt met dat der te kiezen gedelegeerden, wisselt in de verschillende gemeenten tusschen één en acht. Iedere gemeentelijke kiezer heeft het recht, om binnen eenen voorgeschreven korten termijn van de verkiezing des raads in verzet te komen bij den Conseil de préfecture — een lichaam, het best met onze Gedeputeerde Staten te vergelijken — met beroep op den Conseil d'Etat. De namen van hen, die hetzij rechtens, hetzij krachtens keuze, in het departement kiezers voor den Senaat zijn, worden op lijsten gebracht. De verkiezingen voor den Senaat geschieden aldus, dat niemand bij eene der twee eerste stemmingen tot Senator wordt verkozen, die niet op zich vereenigt: 1". de volstrekte meerderheid der uitgebrachte stemmen en 2°. een stemmenaantal, gelijk aan het één vierde der ingeschreven kiezers. Bij de derde stemming is de betrekkelijke meerderheid voldoende, terwijl bij gelijk stemmenaantal de oudste in jaren gekozen wordt. Alle stemmingen zijn vrij. Om tot het lidmaatschap van den Senaat verkiesbaar te zijn, behoeft men aan geene andere vereischten te voldoen, dan dat men Franschman is, den leeftijd van 40 jaren heeft bereikt en in het genot is van zijne burger- en bu rgerschapsrechten. Ook de materie der verkiesbaarheid voor den Senaat, welke evenals de wijze van verkiezing vroeger door de constitutioneele wet van 24 Februari 1875 werd geregeld, heeft sedert de herziening van 1884, haar constitutioneel karakter verloren. Sedert die herziening gelden de boven aangehaalde voorschriften betreffende den negenjarigen zittingsduur en de aftreding bij derde gedeelten om de drie jaren algemeen voor alle Senatoren, behalve voor degenen, die, vroeger door de „Assemblée nationale" of den Senaat zelve gekozen, bij het inwerking treden der herziening van 1884 voor hun leven zitting hadden: de wet van 9 December 1884 heeft hun dit voorrecht doen behouden. België. De samenstelling van den Belgischen Senaat in zijne tegenwoordige gedaante dagteekent van de Grondwetsherziening van 1893. Vóór die herziening geschiedde de keuze der leden van den Senaat door de kiezers, welke de leden van de Kamer der Vertegenwoordigers verkozen; evenals die Kamer werd dus vóór 1893 de Senaat door het volk bij rechtstreeksche verkiezingen samengesteld. Om kiezer voor de Kamers te wezen, moest men o.a. een zekeren census betalen en den leeftijd van 25 jaren bereikt hebben. Om als Senator verkiesbaar te zijn, werd vóór 1893 vereischt — behalve dat men Belg was, den 40-jarigen leeftijd bereikt had en in het genot van zijne burger- en burgerschapsrechten was — dat men ten minste 1000 francs in de directe belastingen betaalde. In de provinciën waar het aantal van hen, die krachtens de genoemde vereischten verkiesbaar waren, minder bedroeg dan één op de 6000 zielen, werd de verkiesbaarheid voor den Senaat ook tot andere hoogstaangeslagenen der provincie uitgestrekt en wel tot zoover, dat het aantal der verkiesbaren tot de bevolking der provincie zich verhield als één tot 6000. De Grondwetsherziening van 1893 heeft de rechtstreeksche verkiezingen voor den Senaat door de kiezers voor de Kamer der Vertegenwoordigers, in hoofdzaak gehandhaafd. Tegelijk met het kiesrecht voor de Kamer der Vertegen- woordigers, werd ook dat voor den Senaat op andere grondslagen opgetrokken, en in de plaats van het beginsel van belastingbetaling, het algemeen kiesrecht, getemperd door het meervoudig kiesrecht, ingevoerd. Alleen ten opzichte van den leeftijd werd tusschen het actief kiesrecht der beide Kamers verschil gemaakt: terwijl voor het kiesrecht van de Kamer der Vertegenwoordigers de 25-jarige leeftijd behouden bleef, werd in de Grondwet eene bepaling opgenomen, krachtens welke de wet voor het kiezerschap voor den Senaat den 30-jarigen leeftijd stellen kan. Door de Grondwetsherziening van 1893 intusschen is in de samenstelling van den Senaat eene belangrijke wijziging gekomen; zijn ledental is door de opname van een nieuw element aanzienlijk uitgebreid. Behalve uit de rechtstreeks door het volk gekozen Senatoren, wier aantal, evenals vroeger, bleef vastgesteld op de helft van het ledenaantal van de Kamer der Vertegenwoordigers, bestaat de Senaat thans bovendien uit een contingent leden, die in de provinciën door de Provinciale Staten worden gekozen, zulks tot het getal van éen in de provinciën beneden 500,000 zielen, van 3 in provinciën van 500,000 tot één millioen zielen en van 4 in provinciën boven één millioen zielen. Deze tweeslachtige regeling, krachtens welke het ééne gedeelte van den Senaat — verreweg het grootste trouwens — rechtstreeks, het andere met eenen trap door het volk gekozen wordt, is niet dan na een langen parlementairen strijd in de Grondwet van 1893 neergelegd; zij kwam tot stand tengevolge van eene transactie tusschen de verschillende stroomingen in de Kamer der Vertegenwoordigers, waarvan een deel, hoezeer de onvolmaaktheid der onder de ongewijzigde Grondwet geldende samenstelling van den Senaat erkennende, ongaarne het beginsel van rechtstreeksche keuze door het volk zag prijs gegeven, terwijl een ander deel — welks gevoelen de Regeering was toegedaan — eene volledige trapsgewijze verkiezing van den Senaat voorstond, ten einde aldus een krachtig Staatslichaam te verkrijgen, dat, op andere wijze dan de Kamer der Vertegenwoordigers gekozen, een waarborg zoude opleveren, van geene doublure dier Kamer te zullen worden. Ten opzichte van de verkiesbaarheid voor den Senaat valt sedert 1893 onderscheid te maken tusschen de rechtstreeks door het volk gekozen Senatoren en de leden, welker verkiezing aan de Provinciale Staten toekomt. Ten aanzien van eerstgenoemden is het vereischte, dat zij tot de meest gegoeden in den lande behooren, gehandhaafd gebleven; zij toch moeten eene som van 1200francs in de directe belastingen betalen of eigenaar of vruchtgebruiker zijn van in België gelegen onroerende goederen, waarvan de kadastrale inkomsten ten minste 12000 francs bedragen. In de provinciën waar het aantal van deze verkiesbaren kleiner is dan één op de 5000 zielen, wordt de lijst aangevuld met de hoogstaangeslagenen der provincie, totdat er een getal op de lijst voorkomt, hetwelk tot de gansche provinciale bevolking zich verhoudt als één tot 5000. De laatstbedoelde hoogstaangeslagenen zijn slechts verkiesbaar in de provincie, alwaar zij gedomicileerd zijn. De Senatoren, die door de Provinciale Staten worden verkozen, zijn vrijgesteld van iederen census; zij mogen niet behooren tot de vergadering, die hen verkiest, noch daarvan gedurende het verkiezingsjaar of in de twee voorafgaande jaren deel uitgemaakt hebben. De overige vereischten, die reeds vóór de herziening van 1893 in de Grondwet voorkwamen — n.1. de Belgische nationaliteit, de 40-jarige leeftijd en het genot der burgeren burgerschapsrechten — zijn voor alle Senatoren gehandhaafd gebleven. Ook de bepalingen betreffende den zittingsduur, welke op 8 jaren is gesteld, en de wijze van aftreding, welke om de vier jaren bij helften geschiedt, dagteekenen reeds van vóór de laatste Grondwetsherziening. Zweden en Noorwegen. Zweden. Het aantal der leden van de Eerste Kamer is afwisselend en houdt verband met de grootte der bevolking. Zij worden gekozen in kiesdistricten, zulks in dier voege, dat op iedere 30,000 inwoners één lid der Eerste Kamer gekozen wordt; is het aantal inwoners van een district kleiner dan 30,000, dan wordt in zulk een district toch een lid voor de Kamer gekozen. De indeeling van het land in kiesdistricten voor de Eerste Kamer berust op het onderscheid tusschen de steden en het platte land. Iedere stad van meer dan 25000 inwoners vormt een afzonderlijk kiesdistrict; in ieder van deze stedelijke kiesdistricten worden de leden der Eerste Kamer door de gemeenteraden gekozen. De kiesdistricten, welke door het platte land en de kleinere steden gevormd worden, vallen samen met de verdeeling des lands in Landsthingdistiicten, dat zijn complexen van verschillende kleinere gemeenten, dorpen en steden beneden 25000 inwoners. Het bestuur van het Landsthingdistrict berust bij het Landsthing; dit lichaam verkiest de leden voor de Eerste Kamer. De leden van het Landsthing zelf — wier aantal minstens 20 bedraagt — worden gekozen door de kiezers binnen het Landsthingdistrict, dat voor deze verkiezingen in stemdistricten is verdeeld. De verkiezingen geschieden rechtstreeks, voor zooveel zij plaats vinden in de steden en in de grootere gemeenten, welke één stemdistrict uitmaken; in de stemdistricten, die door meerdere kleine gemeenten worden gevormd, geschieden zij met een trap, en wel door byzondere kiezers, electoren, die daartoe in de verschillende kleine gemeenten door de stemgerechtigden zijn gekozen. Ten opzichte der kleinere gemeenten geschiedt dus de verkiezing der Eerste Kamerleden met twee trappen. Met betrekking tot de verkiesbaarheid voor de Eerste Kamer worden, behalve dat men Zweedsch Staatsburger moet wezen en niet wegens onwaardigheid van de verkiesbaarheid uitgesloten zij, nog deze vereischten gesteld: dat men den leeftijd van 35 jaren bereikt heeft en dat men in de drie, aan de verkiezing voorafgegane jaren, onroerende goederen, waarvan de waarde op minstens 80,000 kronen geschat wordt, heeft bezeten en nog bezit, of dat men gedurende dat tijdperk aan den Staat belasting betaald heeft en nog betaalt van een jaarlijksch inkomen uit kapitaal of arbeid, van ten minste 4000 kronen. De zittingsduur voor de Eerste Kamer is 9 jaren, onverschillig of iemand verkozen is, omdat het zittingstijdperk van zijnen voorganger is afgeloopen, of omdat diens plaats op eenige andere wijze is open gevallen. Valt de afloop van het zittingstijdperk van een lid in gedurende den loop eener legislatieve periode, dan behoudt hij zijnen zetel tot op het einde daarvan. De verkiezingen voor de Eerste Kamer hebben derhalve successievelijk plaats. Noorwegen. Geheel anders dan in Zweden, geschiedt de samenstelling der Eerste Kamer in Noorwegen. De StatenGeneraal, het Storthing, hetwelk 114 leden telt, worden geheel krachtens directe verkiezingen door het volk gekozen. In de eerste gewone zitting na de verkiezingen splitsen zij zich zeiven in twee Kamers voor den duur der geheele volgende legislatieve periode. Zij verkiezen alsdan een vierde gedeelte uit hun midden tot leden van de Eerste Kamer, het Lagthing; de overige drie vierden vormen de Tweede Kamer, het Odelsthing. Uit den aard der zaak zijn in dit systeem van samenstelling der Eerste Kamer de vereischten voor de verkiesbaarheid dier Kamer geene andere dan de algemeene vereischten, aan welke men moet voldoen, om voor het lidmaatschap van het Storthing in aanmerking te komen. Daarvoor moet men: Noorweegsch burger zijn, den 30-jarigen leeftijd bereikt hebben, 10 jaren in het land verblijf hebben gehouden en aldaar eene vaste woonplaats hebben, trouw aan de constitutie hebben gezworen, en verder: ambtenaar zijn of geweest zijn, of wel eigenaar zijn van belasten grond of zoodanigen grond gepacht hebben of gedurende vijf achtereenvolgende jaren bewerkt hebben of nog bewerken. I) e ii e 111 a r k e n. Van de leden der Eerste Kamer, het Landsting, wier aantal 66 bedraagt, worden er 12 door den Koning benoemd, de overigen door het volk gekozen. De verkiezing door het volk geschiedt in kiesdistricten, het aantal der door de verschillende districten af te zenden leden wisselt tusschen 1 en 8. De verkiezing der leden van het Landsting geschiedt in de verschillende districten niet op dezelfde wijze. In het district, hetwelk door de hoofdstad Kopenhagen wordt gevormd, vindt de keuze der 7 aldaar te kiezen leden plaats door bijzondere kiezers, welke door twee verschillende klassen van kiezers voor de helft worden gekozen. De eerste klasse bestaat uit alle kiesgerechtigde burgers, terwijl tot de tweede klasse slechts diegenen onder de burgers behooren, welke in den loop van het laatste jaar een belastbaar inkomen van 4000 kronen hebben gehad. De eerste klasse kiest op iedere 120 kiesgerechtigden één bijzonderen kiezer en wel zoo, dat een overschot van 60 kiezers voor de volle 120 wordt gerekend; een even groot aantal bijzondere kiezers wordt door de tweede kiezersklasse gekozen. De bijzondere kiezers verkiezen de leden van het Landsting in de stemdistricten, waarin de hoofdstad met betrekking tot de verkiezingen voor de Tweede Kamer, het Volksting, is verdeeld. De wijze van kiezen in de kiesdistricten buiten Kopenhagen is vrij ingewikkeld. De verkiezing geschiedt aldaar gedeeltelijk met een trap, gedeeltelijk rechtstreeks. a. Met een trap geschiedt zij, voor zooveel aan de ver- kiezing wordt deelgenomen door de bijzondere kiezers, daartoe door de plattelandsgemeenten en de provinciesteden gekozen. Wat de bijzondere kiezers der plattelandsgemeenten betreft, zoo wordt in elke gemeente één bijzondere kiezer door de gezamenlijke kiesgerechtigden in de gemeente gekozen. Wat de bijzondere kiezers der provinciesteden betreft, zoo bedraagt het door deze steden over het geheele land te kiezen aantal bijzondere kiezers de helft van het getal der plattelandsgemeenten, die er in Denemarken zijn; is het aantal oneven, dan wordt het met één vermeerderd. Het getal der bijzondere kiezers wordt bij iedere algemeene verkiezing voor het Landsting door de Regeering over de verschillende provinciesteden verdeeld, zulks naar verhouding van hun kiezersaantal, doch zóó dat iedere stad ten minste twee bijzondere kiezers en altijd een even aantal te verkiezen heeft. De verkiezing van de bijzondere kiezers geschiedt in de provinciesteden, evenals te Kopenhagen, bij helfte door twee klassen van kiezers; de eerste helft wordt door de gezamenlijke kiesgerechtigden gekozen, de andere door de kiezers, die gedurende het laatste jaar een belastbaar inkomen van ten minste 2000 kronen hebben gehad of ten minste 150 kronen aan directe Ryks- en gemeentebelastingen betaald hebben. b. Rechtstreeks geschiedt de verkiezing der leden van het Landsting in de kiesdistricten buiten Kopenhagen door degenen, die in ieder district de hoogste belasting aan den Staat en de ambtsgemeente — een administratief samenvoegsel van verschillende plattelandsgemeenten — hebben betaald. Het aantal der kiezers in ieder district is gelijk aan het aantal gemeenten, dat het district bevat. Eene uitzondering op de hier omschreven verkiezingswijze maakt die, welke gevolgd wordt in het kiesdistrict, dat door de Faroë-eilanden wordt gevormd. Het aldaar te verkiezen lid van het Landsting wordt door de gemeentelijke overheid, het Lagting, gekozen. 9 Om verkiesbaar te zijn voor het Landsting moet men in de eerste plaats voldoen aan de vereischten, welke noodig zijn om in het Volksting, de Tweede Kamer, te kunnen worden verkozen, d. w. z. men moet ingezetene des Rijks wezen, onbesproken zijn, den leeftijd van 25 jaren bereikt hebben, en niet van het aktieve kiesrecht zijn uitgesloten. Bovendien moet men echter — wat voor de verkiesbaarheid voor het Volksting niet gevorderd wordt — gedurende het laatste jaar gewoond hebben in het kiesdistrict, waarin de verkiezing voor het Landsting plaats vindt. Overigens worden geene bijzondere eischen voor de verkiesbaarheid in het Landsting gesteld, althans niet voor zooveel de door het Volk te kiezen leden aangaat. De door den Koning benoemde leden van het Landsting behoeven niet te voldoen aan den eisch, gedurende het laatste jaar in een bepaald district gewoond te hebben; zij moeten echter lid zijn of geweest zgn van eene vroegere of thans nog bestaande representatieve vergadering van het Koninkrijk. Terwijl de door den Koning benoemde leden van het Landsting voor het leven zitting hebben, duurt de zittingstijd der gekozen leden 8 jaren; zij treden bij helften om de vier jaren af. Zwitserland en de Yereenigde Staten van Noord-Amerika. Met een enkel woord zij hier ten slotte nog melding gemaakt van de wijze, waarop in de beide genoemde bondstaten de samenstelling plaats vindt van de Eerste Kamer, de vergadering, welke in die republieken, in tegenstelling met de Tweede Kamer, welke de vertegenwoordiging van het gansche volk beoogt, meer in het bijzonder de vertegenwoordiging der verschillende Staten, die deel van den bond uitmaken, ten doel heeft. Zwitserland. De Zwitsersche Eerste Kamer, de „Standesrath", bestaat uit 44 vertegenwoordigers van de verschillende kantons. Ieder kanton kiest twee afgevaardigden, ieder half-kanton één. Behalve dit voorschrift, is alles, wat met de verkiezing samenhangt, aan den kantonnalen wetgever overgelaten: zoo bestaat er ten aanzien van de vraag, wie de afgevaardigden verkiezen, omtrent de wijze van verkiezing, den zittingsduur en de vereischten voor de verkiesbaarheid, tusschen de verschillende leden van den Raad de grootste verscheidenheid. In sommige kantons worden de leden van den „Standesrath" rechtstreeks door het volk gekozen; in andere geschiedt de verkiezing door het wetgevend lichaam van het kanton, den Groote Raad, of Kantonsraad. De duur der zitting is in enkele kantons op 3, in andere op 2, in zeer vele op 1 jaar vastgesteld; kortom, éénheid wordt in deze geheele materie gemist. Amerika. Volkomen éénvormigheid heerscht ten aanzien van de samenstelling van de Eerste Kamer in de andere der beide bovengenoemde bondstaten, in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Iedere Staat, die deel van den bond uitmaakt, zendt twee leden naar den Senaat; zij worden in eiken Staat gekozen door het lichaam, dat aldaar de wetgevende macht uitoefent en dat op zijne beurt, evenals in de groote Republiek zelve, weer uit twee Kamers bestaat. In elke dier twee Kamers geschiedt de keuze der Senatoren afzonderlijk. Daags na de verkiezing vergaderen de beide Kamers in vereenigde zitting. Heeft éénzelfde persoon in beide Kamers de stemmenmeerderheid verworven, dan wordt hij verkozen verklaard, is dit niet het geval, of heeft de stemming in eene der Kamers niet op de voorgeschreven wijze plaats gevonden, dan geschiedt de stemming in de vereenigde zitting. Voor de verkiesbaarheid tot Senator is in alle Staten noodig, dat men den 30-jarigen leeftijd bereikt hebbe, minstens 9 jaren burger der Republiek, ten tijde der verkiezing inwoner van den betreffenden Staat, en niet wegens onwaardigheid uitgesloten zij. De zittingsduur van den Senaat is op zes jaren bepaald. Aan het einde van iedere legislatieve periode — welke slechts twee jaren duurt — treedt een derde der leden af; de aftreding is bij het lot geregeld, doch er is zorg voor gedragen, dat de twee afgevaardigden van éénzelfden Staat niet tegelijk aftreden. HOOFDSTUK III. ALGEMEEN KARAKTER DER EERSTE KAMER. Ten einde te kunnen bepalen, welke wijze van samenstelling der Eerste Kamer voor Nederland de voorkeur verdient, behoort eerst te worden vastgesteld, op welke grondslagen het bestaan dier hooge Vergadering in onze Staatsinrichting berust. In tegenstelling met Engeland en de meeste Duitsche Staten, heeft de Eerste Kamer hier te lande nooit het karakter eener Standsvertegenwoordiging gedragen. In het eerste hoofdstuk van dit rapport werd reeds medegedeeld, hoe de historische ontwikkeling van onzen Senaat eene andere is geweest, hoe hij in het leven werd geroepen, „als contrepoids van den Vorst tegen de gemeenten en van de gemeenten tegen den Vorst," „ten einde alle overijling in de raadplegingen te voorkomen, in moeilijke tijden aan de driften heilzame palen te stellen, den troon te omringen door een bolwerk," enz. Deze gedachtengang is ook die van den Grondwetgever van 1848 geweest, toen hij, de Eerste Kamer tot een orgaan des volks hervormende, haar vestigde op de grondslagen, waarop zij thans nog berust. Kan, waar het geldt eene nieuwe samenstelling onzer Eerste Kamer te ontwerpen, op de denkbeelden der mannen van 1815 worden voortgebouwd? In vele opzichten, ja! Naar ons oordeel is de Eerste Kamer geroepen, om er voor te waken, dat geene door Regeering en Tweede Kamer voorbereide maatregelen tot wet worden, welke zouden strijden met de wezenlijke, duurzame belangen van den Staat, met de welbegrepen wenschen en behoeften des volks. Een staatslichaam, dat deze taak te vervullen heeft, kan niet geacht worden ijdelen arbeid te verrichten. De gevaren toch, welke eene Volksvertegenwoordiging die uit slechts ééne Kamer bestond, zoude met zich brengen, zijn niet denkbeeldig. Kan niet bg zoodanig stelsel een onder den indruk van het oogenblik genomen overijld besluit voor de geheele natie verderfelijke gevolgen hebben ? Is voor eene eendrachtig met de Regeering samenwerkende kamermeerderheid, althans in tijden van politieken hartstocht, de verleiding niet groot, om, waar geen staatslichaam controle op hare werkzaamheid uitoefent, die werkzaamheid te doen strekken ten voordeele harer partij? Staat het niet te vreezen, dat zij haren invloed zal vermeerderen, hare positie in het land zal versterken ten koste harer tegenstanders; dat het goed recht der minderheden zal worden miskend, de ware belangen van het gansche volk uit het oog zullen worden verloren? Hoe licht kan onder een zwak bestuur een zich sterk gevoelend parlement de leiding der zaken zelf in handen nemen en van de rechten van initiatief en amendement een gebruik maken, dat aan een richtigen gang van zaken schade doet; hoe denkbaar is niet het omgekeerde, dat eene krachtige zelfbewuste Regeering eene zwakke Volksvertegenwoordiging medesleept en tot maatregelen doet besluiten die met de wenschen en de belangen der vertegenwoordigden weinig strooken. En dan: welk een ernstig gevaar in den Staat kan, onder het Éénkamerstelsel, de invloed van enkele weinigen opleveren! Raepsaet wees, bij zijne verdediging van het Tweekamerstelsel in de Grondwetscommissie van 1815, op de vergaderingen der volksvertegenwoordigers ten tijde der groote Fransche Revolutie, op den invloed, daarin door mannen als Mirabeau en Robespierre uitgeoefend. Wel zijn de dagen der Kevolutie lang voorbij, en leeft, hetgeen den mannen van 1815 nog levendig als waarschuwend voorbeeld voor oogen stond, bij het nageslacht slechts voort als verre geschiedkundige herinnering. Maar de nagedachtenis der invloedrijke mannen uit dien veelbewogen tijd doet er ons op bedacht zijn, dat in elke politieke vergadering er weinigen zijn, die leiden, velen, die volgen; zij herinnert ons tevens aan de waarheid van het woord van Montesquieu: „c'est une expérience éternelle, que tout homme, qui a du pouvoir, est porté a en abuser." Welnu dan: te waken tegen alle buitensporigheden, zoo van de zijde der Regeering als van die der andere Kamer; te voorkomen, dat onder eene valsche leuze of onder den waan van den dag maatregelen tot stand komen, welke niet het duurzame goed der natie kunnen worden; kortom, een regelmatigen ontwikkelingsgang der wetgeving te bevorderen en er voor te zorgen, dat het evenwicht der verschillende belangen in den Staat niet verbroken worde, ziedaar in hoofdzaak de werkzaamheid der Eerste Kamer. „De eigenlijke bestemming der Eerste Kamer," dus betoogt Thorbecke, „is om een tweede aanleg of instantie der wetgeving te zijn, om het besluit der andere Kamer op den toets van een nieuw, bezadigd, rijper en reeds voorgelicht onderzoek te brengen. Voor regtsgedingen is wel een tweede, ja derde regterlijk onderzoek noodig gekeurd. Waarom niet bij de nog veel gewichtiger aangelegenheden der Wetgeving?" Het is duidelijk, dat de werkkring der Eerste Kamer een geheel andere moet zijn dan die van hare zusterkamer. Het gedeelte harer werkzaamheid dat de algemeene aandacht trekt, bestaat in den regel in tegenhouden, omverwerpen, wat door anderen werd opgebouwd; voor een staatslichaam eene ondankbare taak, daar zij lichtelijk wrevel opwekt en aanleiding geeft tot onwelwillende critiek. Wat minder scherp aan het daglicht treedt, dat is het aandeel, hetwelk de Eerste Kamer in de tot stand koming der wetten heeft, dat is de waarborg, die er voor het Land in is gelegen, dat de voorschriften, welke, na een vernieuwd nauwkeurig onderzoek, na eene vernieuwde toetsing aan den wil des volks, in de Eerste Kamer zijn aangenomen, wezenlijk in het belang van den Staat zijn te achten. Zoo dikwijls wordt voorbijgezien, hoezeer de zedelijke kracht der wet wordt verhoogd, doordien eene Kamer, in tweede instantie oordeelende, daaraan hare goedkeuring schenkt. Om een enkel voorbeeld te noemen: de omstandigheid, dat het wetsontwerp op den leerplicht, dat door de Tweede Kamer met slechts zéér geringe meerderheid was aangenomen, in de Eerste Kamer eene vrij aanzienlijke meerderheid wist te verwerven, schonk aan de natie den waarborg, dat de wet inderdaad met den wensch van verweg het grootste deel des volks strookte; zij vermeerderde het vertrouwen in de voorschriften der wet in niet geringe mate. En dan ten slotte: waar hierboven de gronden, welke het bestaan dei Eerste Kamer in den Staat rechtvaardigen, werden uiteengezet en de werkzaamheid dier Kamer werd ontwikkeld, daar moge nog worden gewezen op hetgeen door haar tot heil des Lands verricht wordt, zonder dat het voor uiterlijke waarneming vatbaar is, n.1. op hetgeen door haar wordt voorkomen. Het was een goed woord van de Regeering van 1848, toen zij zeide: „dat in het algemeen het nut eener Eerste Kamer, hoe ook zamengesteld, meer gelegen is in het voorkomen van het kwaad, dan in het stichten van het goede. Het is hiermede gelegen, als met alle zaken der aarde: men houdt rekenschap van de nadeelen, welke uit daden of instellingen voortvloeijen, maar het kwaad, dat door eene goede instelling of door een beleidvol gedrag is voorgekomen blijft onopgemerkt." Inderdaad, Regeering en Tweede Kamer zullen zich door de bewustheid, dat hunne handelingen zijn onderworpen aan het votum der Eerste Kamer, menigmaal tot gematigd- heid laten stemmen en teruggehouden worden van voorstellen en beslissingen, die, zonder hoogere contróle, wellicht tot schade der natie den weg naar het Staatsblad zouden hebben gevonden. Zal de Eerste Kamer hare gewichtige taak naar behooren vervullen, dan moet in haar de wil des volks eene uiting vinden; evenals het andere deel der Staten-Generaal moet zij eene volksvertegenwoordiging zijn. Ware zij dit niet, zij zoude in de oogen der natie de moreele kracht missen om heilzaam werkzaam te zijn. De Eerste Kamer zij dus eene vertegenwoordiging van het volk, doch zulks op zoodanige wijze, dat, evenals in de Tweede Kamer, het gansche volk in al zijne schakeeringen, met al zijne verschillende wenschen en belangen, in die Kamer eene vertegenwoordiging vinde. Met name mag de Eerste Kamer niet zijn eene vergadering, welke, door hare samenstelling, er aanleiding toe geeft, dat zekere belangen in den Staat boven andere begunstigd kunnen worden. Waar de Eerste Kamer eene hoogere instantie van wetgeving is, eene vergadering, waarin, behoudens de sanctie der Koningin, over de meest uiteenloopende en verschillende belangen in laatste ressort wordt beslist, daar behoort die beslissing niet, met uitsluiting van alle anderen, te worden opgedragen aan enkele categoriëen van personen, die, krachtens hunne positie in de maatschappij, als dragers van zekere bijzondere belangen kunnen worden beschouwd. Voorkomen moet worden, dat tusschen de Eerste en Tweede Kamer eene tegenstelling wordt gezien, als zoude deze laatste het geheele Nederlandsche volk, de Eerste Kamer echter slechts eene geprivilegieerde maatschappelijke klasse vertegenwoordigen. Het staatslichaam, dat meer dan alle andere, voor het behoud van het evenwicht der verschillende belangen onder het volk heeft te waken, mag niet samengesteld zijn op eene wijze, die eene ongeëvenredigd krachtige vertegen- woordiging van enkele bijzondere belangen in den Lande in de hand zoude kunnen werken. Dadelijk echter naast dit vereischte voor een goede samenstelling der Eerste Kamer, is als tweede vereischte daarvoor te stellen, dat zij op andere wijze plaats vinde, dan die der Tweede Kamer. Is toch de samenstelling der beide Kamers dezelfde, dan is de waarborg gering, dat tegenover eene krachtige Regeering de Eerste Kamer pal zal kunnen staan, waar de Tweede zich liet meeslepen; dat zij in staat zal zijn om, zoo noodig, aan een doortastend, zij het overijld of onberaden optreden harer Zusterkamer weerstand te bieden. Dan zal zij niets meer zijn dan een overbodige doublure der Tweede Kamer, een lichaam zonder innerlijke kracht, dat te veel bloot zal staan aan alle schokken en beroeringen, waaraan de andere Kamer onderhevig is. HOOFDSTUK IV. SAMENSTELLING DER EERSTE KAMER VOLGENS DE GRONDWET. Laat ons thans, alvorens over te gaan tot de bespreking, hoe de toekomstige regeling zal behooren te zijn ingericht, welke op de hierboven uiteengezette algemeene beginselen zal moeten steunen, eerst treden in eene nadere beschouwing van het stelsel, dat onze Grondwet ten aanzien van de samenstelling der Eerste Kamer huldigt. Wat aan het stelsel der Grondwet ook te verwijten valt, zeer zeker niet, dat de samenstelling der Eerste Kamer, gelijk zij die heeft geregeld, te groote gelijkenis vertoont met die der Tweede Kamer. Op meerdere punten bestaat hier principieel verschil. Terwijl toch voor de verkiesbaarheid tot lid der Eerste Kamer wordt vereischt, — behalve dat men Nederlander zjj, den ouderdom van 30 jaren vervuld hebbe en niet bij rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over zijne goederen hebbe verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet zij — dat men öf behoore tot de hoogstaangeslagenen in de Rijks-directe belastingen, öf eene of meer hooge en gewichtige openbare betrekkingen, bij de wet aangewezen, bekleede of bekleed hebbe, zijn voor het lidmaatschap der Tweede Kamer de beide laatstbedoelde bijzondere vereischten niet gesteld; terwijl de leden der Eerste Kamer met eenen trap, n.1. door tusschenkomst der Provinciale Staten, door het volk worden gekozen, geschiedt de verkiezing van de leden der Tweede Kamer rechtstreeks door de kiesgerechtigden; terwijl de verkiezingen voor de Eerste Kamer provinciegewijze geschieden, vinden die voor de Tweede Kamer in enkelvoudige kiesdistricten plaats; ten slotte, tegenover eenen zittingsduur van negen jaar bij de Eerste Kamer, met aftreding bij derde gedeelten om de drie jaren, is voor de Tweede Kamer de zittingsduur op vier jaren bepaald, met gelijktijdige aftreding van alle leden, en bedraagt het ledental der Eerste Kamer 50, tegen dat der Tweede Kamer 100. Dank zij deze onderscheidene verschilpunten draagt onze Eerste Kamer inderdaad eenen geheel anderen stempel dan de Tweede Kamer. Draagt echter onze tegenwoordige Eerste Kamer het karakter, dat zij in jure constituendo zal moeten hebben? Het antwoord luidt beslist ontkennend, zulks ten gevolge van de vereischten, welke de Grondwet voor de verkiesbaarheid tot Eerste Kamerlid stelt. Dientengevolge toch is de samenstelling der Eerste Kamer niet zoodanig ingericht, dat alle verschillende belangen, die in het volk leven, daarin eene vertegenwoordiging moeten vinden; integendeel, hare samenstelling geschiedt, tengevolge der gestelde vereischten voor de verkiesbaarheid, op eene wijze, die tot eene ongeëvenredigd krachtige vertegenwoordiging van enkele bijzondere belangen in den Staat gereede aanleiding kan geven. Gelijk gezegd, zijn de bijzondere vereischten voor het lidmaatschap der Eerste Kamer deze, dat men behoore tot de hoogstaangeslagenen in de Rijks-directe belastingen of dat men een of meer hooge en gewichtige openbare betrekkingen bekleede of bekleed hebbe. Wat het eerstgenoemde kenteeken — van 1848 tot 1887 het éénige — betreft, zoo beoogde men er in 1848 mede, de Eerste Kamer tot een lichaam te maken, dat uit de meest gegoeden in den Lande, „de hooge en vaste fortuinen," zoude bestaan. Welnu, het is evenzeer in 'sLands belang als in het belang der Eerste Kamer zelve, dat deze een zoodanig kapitalistisch karakter niet drage. In stede van eene vergadering te zijn, waarin, zooveel doenlijk, aan alle verschillende belangen in den Staat de vertegenwoordiging verschaft wordt, waarop zij recht hebben, wordt door de thans geldende regeling aan de belangen der bezittende klasse eene overwegend sterke vertegenwoordiging in de Staten-Generaal toegekend. De samenstelling der Eerste Kamer moet noodwendig eene bijzondere behartiging van enkele belangen boven andere in de hand werken. Waarlijk, door eene kapitalistische samenstelling wordt het aanzien der Eerste Kamer niet verhoogd. Met een zeker wantrouwen zal, wanneer zij een wetsvoorstel verwerpt, haar votum dikwijls door de natie worden aanvaard. Vóór alles zal. men zich afvragen, of niet overwegingen, ontleend aan de belangen der vermogenden, tot de verwerping aanleiding hebben gegeven. De ondervinding heeft geleerd, dat meermalen de werkzaamheden onzer Eerste Kamer — zij het dan terecht of ten onrechte — in dien zin zijn uitgelegd. Dat ter wille van de populariteit van de hooge vergadering, terwille van de innerlijke kracht liarer uitspraken, zelfs de schijn van begunstiging eener zekere klasse behoort te worden vermeden, mag niet voor tegenspraak vatbaar worden geacht. Maar dan is ook eene samenstelling der Kamer, die tot zulk eene begunstiging aanleiding zoude kunnen geven, te veroordeelen. Nog uit een ander oogpunt is eene samenstelling der Eerste Kamer, die tot de meest vermogenden beperkt is, afkeurenswaardig. Dat rijkdom op zich zelf den waarborg niet verschaft voor geschiktheid om als volksvertegenwoordiger op te treden, ligt voor de hand. Gegoedheid geeft grond tot het vermoeden, dat men in staat is gesteld eene behoorlijke opvoeding te genieten; omtrent de geschiktheid om in de Eerste Kamer, bij de beoordeeling van wetsontwerpen, het volk te vertegenwoordigen, beslissen aardsche goederen echter niets. Ook in dit opzicht kan het vereischte van welstand voor de verkiesbaarheid, aan de samenstelling der Eerste Kamer geen goed doen. Want bij de verkiezingen zien de kiezers zich beperkt tot eene betrekkelijk kleine categorie van personen, die in de hoedanigheid, krachtens welke zij voor verkiezing in aanmerking komen, geen meerderen waarborg voor eene richtige vervulling van hun mandaat opleveren dan anderen. Bij zóó beperkte keuze kan het niet anders, of er zullen — en dit werd bij de Grondwetsherziening van J887 dan ook gevoeld — bij gebreke van anderen, bijwijlen mannen in de Eerste Kamer moeten worden gekozen, wier geschiktheid om als lid der Kamer op te treden, niet geëvenredigd is aan hun fortuin. Eene nadere beschouwing van het door de Grondwet gestelde vereischte betreffende den welstand, doet in het oog vallen, dat de bedoeling van den Grondwetgever, om de Eerste Kamer tot eene vergadering van de meestvermogenden in den Lande te maken, door het voorschrift, dat men tot de hoogstaangeslagenen in de Rijks-directe belastingen moet behooren, zulks met afzonderlijke regeling der materie in iedere provincie naar gelang van haar zielenaantal, niet in allen deele wordt bereikt. Ter bepaling van iemands gegoedheid toch leveren de lijsten der hoogstaangeslagenen eenen weinig betrouwbaren maatstaf op. Zeer zeker kan het feit, dat men, door een aanzienlijk bedrag in de Rijks-directe belastingen te betalen, op die lijsten voorkomt, eene aanwijziging zijn, dat men tot de zeer gegoeden behoort; maar dit behoeft geenszins het geval te wezen. Zoo kunnen b. v. de sommen die stalen hotelhouders in de personeele belasting hebben te betalen, licht zóó aanzienlijk zijn, dat dezen, hoezeer in rykdom verre achterstaande by velen, die niet op de lijsten der hoogstaangeslagenen voorkomen, toch voor de Eerste Kamer verkiesbaar zijn. Zoo zullen eigenaren van zwaar verhypothekeerde gronden wellicht krachtens hunnen aanslag in de grondbelasting tot de hoogstaangeslagen behooren, zonder echter de gegoedheid te bezitten van velen, wier naam op de lijsten der hoogstaangeslagenen niet wordt gevonden. De inrichting van de lijsten der hoogst aangeslagenen is, krachtens de Grondwet, zóódanig,dat het aantal der hoogstaangeslagenen in iedere provincie wordt bepaald tot één, die overigens de algemeene vereischten bezit om lid der Staten-Generaal te zijn, op de 1500 zielen. In verband met het onderscheid in het zielental der verschillende provinciën, is hiervan het gevolg, dat men in de ééne provincie eene veel grootere som in de Rijks-directe belastingen moet betalen om op de lijst der hoogstaangeslagenen geplaatst te worden, dan in de andere. Aldus is het onvermijdelijk, dat in provinciën, waar het minimum om voor plaatsing in aanmerking te komen, hoog is, er velen worden gevonden, die, zonder op de lijsten voor te komen, aanmerkelijk rijker zijn dan menigeen dergenen, die in provinciën, waar het minimum lager is gesteld, tot de hoogstaangeslagenen behooren. De regeling, gelijk zij in de Grondwet wordt aangetroffen, heeft bovendien nog deze minder gewensche consequentie, dat iemand die in eene provincie jaren lang tot de hoogst aangeslagenen heeft behoord, tengevolge van de vermogensvermeerdering of verandering van levenswijze van derden, van de lijst kan worden afgevoerd en aldus, zonder in welstand te zijn achteruit gegaan, de verkiesbaarheid voor het lidmaatschap der Eerste Kamer kan verliezen. Wat nu betreft de uitbreiding, die de kring van verkiesbaren voor de Eerste Kamer in 1887 heeft ondergaan, toen naast de hoogstaangeslagenen, ook degenen, die een of meer hooge en gewichtige openbare betrekkingen bekleeden of bekleed hebben, toegang tot die Kamer verkregen, zoo mag, voorzeker, deze uitbreiding als een stap in de goede richting worden beschouwd. Want de kring dergenen, die zich den toegang tot de Eerste Kamer geopend zagen, werd breeder getrokken : niet langer was een hooge aanslag in de Kijks-directe belastingen de éénige voorwaarde voor de verkiesbaarheid tot onzen Senaat. Intusschen, de bedoelde uitbreiding is allerminst van dien aard, dat zij allerwege bevrediging heeft kunnen wekken; want geenszins is op radicale wijze gebroken met den minder wenschelijken toestand, dat over de meest uiteenlocpende belangen in de Eerste Kamer door enkele bijzondere categorieën van personen wordt beslist, zonder dat het voor anderen mogelijk is, aldaar hunne stem te verheffen en mede te werken tot de oordeelvelling over tal van aangelegenheden, ten opzichte waarvan bij hen met recht niet minder groote belangstelling en zaakkennis mag worden verwacht, dan bij de groepen der verkiesbaren. Overigens geeft het vereischte, dat men, om voor de Eerste Kamer verkiesbaar te zijn, eene of meer hooge en gewichtige openbare betrekkingen moet bekleeden of bekleed hebben, nog aanleiding tot de volgende critiek. Vooreerst is de grens tusschen de openbare betrekkingen, welke al of niet hoog en gewichtig zijn, moeilijk te trekken, en geen wetgever, aan wien het maken eener splitsing ten ten deze wordt opgedragen, zal vrij te pleiten zijn van willekeur. Doen wij eene greep uit de wet van 12 Augustus 1890 (Stbl. n°. 148). Onder de rechterlijke betrekkingen, welke als hoog en gewichtig in die wet genoemd worden, zijn die van President, Vice-President en lid van een Gerechtshof, alsmede die van Procureur-Generaal en Advocaat-Generaal bij een Gerechtshof wèl, die van President, Vice-President en lid van eene Arrondissements-Rechtbank en van Officier en Substituut-Officier van Justitie bij eene ArondissementsRechtbank niet opgenomen. Nu mag het worden betwijfeld, of niet de betrekkingen van President van- en Officier bij eene eerste klasse-Rechtbank in hoogheid en gewicht die van lid van- en Advocaat-Generaal bij een Gerechtshof evenaren; maar zonderlinger nog schijnt het, dat de zes provinciën waarin een Gerechtshof niet is gevestigd, niet in staat zijn één enkelen van alle, aldaar wonende rechterlijke ambtenaren die niet tot de hoogstaangeslagenen behooren, naar de Eerste Kamer af te vaardigen. Verder is het niet te verdedigen, dat de Grondwet, voor zooveel zij aan bekwaamheid en verdienste eene plaats in de Eerste Kamer toekent, die eigenschappen alléén aanwezig acht bij hen, die zekere openbare betrekkingen bekleeden of bekleed hebben. Ernstig mag het worden betwijfeld, of er wel grond bestaat voor de uitsluiting van alle degenen, die, zonder tot de hoogstaangeslagenen te behooren, zich in het bijzondere leven eene eervolle plaats in de maatschappij hebben weten te verwerven, of de voorkeur van den openbaren dienst boven het vrije beroep wel te rechtvaardigen is, waar het de vraag betreft, wie in de Eerste Kamer het best de natie zullen vertegenwoordigen. Men heeft in 1887 eene poging gedaan om in dit bezwaar te voorzien, door een voorstel om het lidmaatschap der Eerste Kamer toegankelijk te verklaren ook voor hen, die hooge en gewichtige, doch niet-openbare betrekkingen bekleedden of bekleed hadden. De Regeering verklaarde zich tegen het voorstel op grond, dat, waar het particuliere betrekkingen betreft, moeielijk eene grens tusschen hooge en gewichtige en andere te trekken valt. Hier zag de Regeering juist, want in het bijzonder leven is het in 't algemeen de persoonlijkheid van den bekleeder, die eene betrekking al dan niet hoog en gewichtig maakt. Men bedenke slechts, op hoe verschillende wijze het beroep van bankier, van advocaat, van fabrikant kan worden waargenomen, en tot hoe verschillende waardeering van zoodanig beroep de wijze van waarneming ervan aanleiding geeft. Intusschen, de onmogelijkheid om ten aanzien van particuliere betrekkingen eene scheiding te maken, heeft bij de 10 vaststelling van het capaciteiten-kenteeken de algeheele uitsluiting van bekwaamheid en verdienste in het vrije beroep ten gevolge gehad; en deze uitsluiting doet het stelsel der Grondwet ten deze onaannemelijk voorkomen. Met betrekking tot het capaciteiten-kenteeken zij hier nog vermeld, dat men het in 1887 bedenkelijk achtte, in de Eerste Kamer eene plaats te schenken aan eene categorie van personen, die, voor het groote meerendeel ambtenaren of gewezen ambtenaren, niet geacht konden worden dien onbevangen, oorspronkelijken blik op de daden der Kegeering te hebben, welke voor eene vergadering, die het volk vertegenwoordigt, gevorderd wordt. Hoezeer de juistheid dezer opmerking niet is te miskennen, valt er tegenover op te merken, dat de kennis en de ondervinding van personen, die het in den Staatsdienst tot de hoogste waardigheden hebben gebracht, niet anders dan hoogst gunstig kunnen werken op de werkzaamheid der Eerste Kamer. De in 1887 gedane voorspelling, dat in de Eerste Kamer het element der gegoedheid op den duur zoude worden overvleugeld door dat der ambtenaren en oud-ambtenaren, heeft zich tot dusver nog niet bewaarheid. Hoezeer met betrekking tot de samenstelling der Kamer de uitwerking van de opneming van het capaciteiten-kenteeken in de Grondwet, niet volkomen zuiver is na te gaan, doordien er onder de Eerste Kamerleden verschillenden zijn, die èn als hoogstaangeslagenen, èn als bekleeders of gewezen bekleeders van een of meer hooge en gewichtige openbare betrekkingen voör verkiezing vatbaar waren, zoo levert toch het feit, dat onder de tegenwoordige samenstelling der Kamer van de 50 leden niet minder dan 38 op de lijsten der hoogstaangeslagenen voorkomen, eene aanwijzing op, dat het karakter der Kamer sedert 1887 weinig verandering heeft ondergaan. Thans nog een enkel woord over de verkiezing der Eerste Kamerleden door de Provinciale Staten, gelijk die in de Grondwet is geregeld. Laat ons beginnen met eene bedenking, welke in 1887 van verschillende zijden werd gemaakt, n.1. dat het politieke element, hetwelk daardoor gebracht wordt in die Staten, de lichamen aan welke de regeling en het bestuur van de huishouding der provincie wordt overgelaten, een bederf dier lichamen zoude opleveren en nadeelig zoude moeten werken op eene goede behartiging der provinciale belangen. By verkiezingen voor de Provinciale Staten toch — zoo betoogde men destijds — wordt de vraag naar de geschiktheid van den candidaat om als bestuurder der provincie op te treden, geheel op den achtergrond gedrongen door deze andere: welke politieke richting is hij toegedaan, in welken zin zal hij zijne stem voor de verkiezingen der Eerste Kamerleden uitbrengen? Inderdaad, niet zeldzaam zyn de gevallen, dat tengevolge van politieke overwegingen uit de Provinciale Staten mannen geweerd zijn, die door hunne bekwaamheid en ondervinding aangewezen waren om aan het bestuur der provincie deel te nemen; dat beproefde, zéér bekwame, in de bestuurszaken der provincie doorkneede Statenleden hunnen zetel moesten afstaan aan de candidaten van eene andere partij, die voor de richtige behartiging der provinciale belangen minder waarborg opleverden. Het kan voorzeker gereedelijk worden toegegeven, dat aan de Provinciale Staten, als zynde zuiver administratieve bestuurslichamen, de politiek zooveel mogelijk vreemd behoort te zijn. Maar - zoo zouden wij willen vragen - is het niet illusie te meenen, dat, wanneer de Staten niet langer kiescollege blijven mochten voor de Eerste Kamer, bij hunne samenstelling de politiek eene minder groote rol zou gaan spelen dan thans het geval is? De opmerking is gemaakt — o. a. door de Eerste Kamer in 1887 — dat, ook al werd den Provincialen Staten de verkiezing der Eerste Kamerleden ontnomen, toch bij de verkiezingen voor die Staten de strijd tusschen de verschillende candidaten een politiek karakter zoude blijven dragen, zulks met het oog op de subsidiën en benoemingen, waarover de Provinciale Staten en de uit hen gevormde Gedeputeerden te beslissen hebben. De juistheid der opmerking schijnt niet voor ontkenning vatbaar. In het volgend Hoofdstuk zal nader worden aangetoond, hoe de groote invloed der Staten op tal van aangelegenheden van provinciaal bestuur — men denke aan vakonderwijs en krankzinnigenwezen — en vooral de in hunne hand liggende benoeming der Gedeputeerden, er in hooge mate toe bijdragen, om bij Statenverkiezingen het politiek element op den voorgrond te doen treden. Wie nagaat, hoe groote rol over het algemeen de politiek reeds speelt bij verkiezingen voor de gemeenteraden — lichamen, aan welke niet de functie van kiescollege voor eene gewichtige staatkundige vergadering is opgedragen — zal beseften, dat eene ontneming der bedoelde functie aan de Provinciale Staten geenszins bij machte zal kunnen blijken om bij hunne samenstelling het gewraakte politieke element te doen verdwijnen. Eene ernstige grief tegen de verkiezing van de leden deiEerste Kamer door de Provinciale Staten, onder ons tegenwoordig recht, bestaat verder in de onmogelijkheid die Staten te ontbinden. Zoolang toch de Provinciale Staten onontbindbaar zijn, kan door de Kroon beroep op het volk niet worden gedaan, waar het de vraag betreft, hoe, na een conflict of crisis, de Eerste Kamer zal behooren te worden samengesteld, zoodat feitelijk de bevoegdheid deiKroon om de Eerste Kamer te ontbinden, niet tot haar volle recht kan komen. Immers, waar in verband met de ontbinding der Kamer de samenstelling der Staten in den regel geene verandering ondergaat - uitzondering is alleen mogelijk, wanneer toevallig tusschentijdsche of periodieke aftreding met de ontbinding moet samenvallen — daar kan de verkiezing der Eerste Kamerleden, die op de ontbinding volgt, in den regel geenszins als eene uitspraak der natie beschouwd worden. Vermits aldus de nieuwe samenstelling der Kamer den waarborg niet geeft, dat zij is geschied overeenkomstig den wensch des volks, ontbreekt aan het ontbindingsrecht der Kroon in den grond alle zin. Onder den thans bestaanden toestand is bij conflicten tusschen de twee Kamers eene zuivere oplossing veelal niet wel te verkrijgen, en is het moeilijk, zoo niet onmogelijk, eene Eerste Kamer, die de eischen des tyds miskent, die de belangen des volks slecht verstaat, te rechter tijd weg te zenden. In het volgend Hoofdstuk zal op dit punt nader worden teruggekomen. De negenjarige duur geeft ons geene aanleiding tot nadere beschouwingen.. Wat de regeling der wijze van aftreding bij derde gedeelten betreft, zoo kan deze, bij invoering der evenredige vertegenwoordiging, niet blijven gehandhaafd. Men vergelijke wat te dien opzichte door ons op blz. 187 van dit rapport zal worden medegedeeld. In verband daarmede zal eene gelijktijdige aftreding van de leden der Eerste Kamer in de plaats van den tegenwoordigen toestand moeten komen. HOOFDSTUK V. DE REGELING VOOR DE TOEKOMST. Waar het geldt een voorstel te doen voor eene samenstelling der Eerste Kamer, gelijk die zich voor de toekomst zoude aanbevelen, valt allereerst in het oog te houden, dat die samenstelling eene andere moet zijn dan die der Tweede Kamer. Hoofdzakelijk zal het onderscheid in samenstelling tusschen beide Kamers zijn te zoeken: I. öf in eene verschillende regeling der vereischten voor het lidmaatschap; II. öf in eene verschillende regeling van de verkiezing der leden, d. w. z. rechtstreeks of trapsgewijze. III. öf in eene verschillende regeling, zoo wel van de vereischten voor de verkiesbaarheid, als van de regeling der verkiezing. Ad. I. Reeds werd hierboven opgemerkt, hoezeer het vereischte van een kenteeken van welstand voor de verkiesbaaiheid als lid der Eerste Kamer, niet te verdedigen is. Waar die Kamer, zoomin als de Tweede Kamer, een lichaam behoort te zijn, dat een zekeren stand in de maatschappij vertegenwoordigt, dat heeft op te komen voor de belangen eener bepaalde klasse, daar zullen de bepalingen omtrent de verkiesbaarheid er ruimte voor moeten laten, dat zooveel mogelijk eene vertegenwoordiging van het geheele volk, met al zijne verschillende wenschen en belangen, in de Eerste Kamer zal worden verkregen. Dit ideaal zal men nooit zóó dicht nabij komen, als wanneer geene bijzondere vereischten voor de verkiesbaarheid gesteld worden. De Eerste Kamer tot eene vertegenwoordiging der verschillende groote belangen in den Staat te maken, door hare samenstelling te doen plaats vinden uit de vertegenwoordigers dier onderscheidene belangen, b.v. voor zooveel de academies betreft, uit de hoogleerareri, voor zooveel de nijverheid betreft, uit de leden der kamers van koophandel en kamers van arbeid, enz., is een denkbeeld, hetwelk, aangenomen, dat het in beginsel aanbeveling verdiende, niet voor practische uitvoering vatbaar blijkt te zijn, al ware het alleen reeds, omdat meerdere groote belangen in den Staat — men denke b.v. aan de visschery, aan de scheepvaart, aan den landbouw — eene wettelijk georganiseerde vertegenwoordiging missen. Bovendien valt nog in het oog te houden, dat de vertegenwoordiging van verschillende belangengroepen in de thans bestaande organisatiën gansch niet voldoende is te achten. Wie zal bijv. beweren, dat de kamers van koophandel voldoend gezaghebbende organen zijn van onze nijverheid en handel? Overigens, de kleine belangen zouden evenzeer recht op vertegenwoordiging in de Staten-Generaal hebben als de groote, zoodat waar, bij eene samenstelling der Eerste Kamer als hier bedoeld, eene beperking tot laatstgenoemde groep onvermijdelijk zijn zoude, ook in dit opzicht het hier besproken denkbeeld niet verdient aanbevolen te worden. De vraag rijst thans, of voor het Eerste Kamerlidmaatschap eenige bijzondere vereischten behooren te worden gesteld, welke eene richtige uitoefening van het verstrekte mandaat waarborgen. Het antwoord kan ontkennend luiden. De ge- schiktheid om in de Staten-Generaal het volkterepresenteeren, hangt niet uitsluitend af van het bekleeden van een zeker ambt, van het uitoefenen van een bepaald bedrijf. Talrijke factoren, met geene mogelijkheid in een wetsvoorschrift te omschrijven, werken samen om die geschiktheid te bepalen. Elke omschrijving van vaste wettelijke kenteekenen voor geschiktheid tot de vervulling van het Eerste Kamerlidmaatschap, zal noodwendig moeten falen. De kiezers zei ven zullen hebben te beoordeelen, of iemand de vele, verschillende capaciteiten bezit, welke het deel moeten zijn van dengene, die in eene hooge, wetgevende vergadering als afgevaardigde des volks zal hebben op te treden. Men zal ten deze aan de kiesgerechtigden zooveel mogelyk vryheid moeten laten; meer dan door alle wettelijke kenteekenen, zal eene richtige keuze door een juist oordeel der kiezers worden bevorderd. Evenmin als voor het lidmaatschap der Tweede Kamer, der Provinciale Staten en der Gemeenteraden behooren dus, naar ons oordeel, voor het lidmaatschap der Eerste Kamer eenige bijzondere vereischten te worden gesteld Men zij Nederlander, hebbe den dertigjarigen leeftijd vervuld — er schijnt geene aanleiding, op dit punt wyziging wenschelijk te achten — hebbe niet bij rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer van zijne goederen verloren en zij niet van de verkiesbaarheid ontzet; doch overigens kan aan hen, die de Eerste Kamer samenstellen, worden overgelaten, welke eigenschappen zij voor de vervulling van het mandaat van lid der Kamer noodig achten. Het resultaat waartoe het onderzoek betrekkelijk de vereischten voor de verkiesbaarheid tot lid der Eerste Kamer ons heeft geleid, is dus volkomen in overeenstemming met de beslissing der Tweede Kamer in 1887, toen zy het amendement-de Beaufort aannam. Het onderscheid in samenstelling tusschen de Eerste en de 1 weede Kamer is derhalve niet te vinden in eene verschillende regeling der vereischten voor de verkiesbaarheid. Daarmede vervalt van zelf het denkbeeld om de Eerste Kamer samen te stellen, gelijk dat in België tot 1893 ten aanzien van alle leden van den Senaat geschiedde en sedert dat jaar ten aanzien van het meerendeel der Senatoren plaats vindt, n.1. door rechtstreeksche verkiezing door het volk, doch met beperking der verkiesbaren tot de hoogst aangeslagenen. Ware het niet, dat reeds op de hierboven uiteengezette gronden de invoering van een zoodanig stelsel af te keuren ware, zoo zoude de ondervinding, in België opgedaan, tegen zoodanige invoering hier te lande als waarschuwend voorbeeld strekken. Want de Belgische Senaat, wiens samenstelling vóór de Grondwetsherziening van 1893 geheel overeenkwam met die van de Kamer der Vertegenwoordigers, behalve dat zijne leden werden samengezocht uit de betrekkelijk kleine schare der hoogstaangeslagenen, heeft in den loop der jaren zóó weinig kracht kunnen ontwikkelen, en bleek zóó weinig opgewassen tegen het andere deel der Staten-Generaal, dat in 1893 eene reorganisatie van het Staatslichaam allerwege dringend noodzakelijk werd geoordeeld. Ad II en III. De historische ontwikkeling onzer Eerste Kamer, gelijk wij haar in het Eerste Hoofdstuk schetsten, doet ons zien, dat zoowel bij hare invoering als bij de latere Grondwetsherzieningen, waarbij hare inrichting ter sprake kwam, steeds omtrent één punt volkomen éénstemmigheid bestond: de Eerste Kamer mocht niet eene doublure worden van hare Zusterkamer. Ook wij gaan van dat beginsel uit en meenen, dat elk stelsel, hetwelk omtrent de samenstelling der Eerste Kamer wordt aanbevolen, daaraan moet worden getoetst. Zal zij aan haar eigenaardige roeping beantwoorden, zullen de eischen, die aan deze tweede instantie in de wetgeving gesteld mogen worden, tot hun volle recht komen, dan behoort te worden vermeden, dat het karakter, het temperament en de eigenschappen der Eerste Kamer niet of niet noemenswaard van die der Tweede verschillen. Naarmate dit denkbeeld beter verwezenlijkt wordt, wordt de positie van hen, die de noodzakelijkheid, althans het groote nut, eener Eerste Kamer niet inzien, zwakker. Waar nu eene verschillende regeling der vereischten voor het lidmaatschap ons een verwerpelijk middel voorkomt om tot het beoogde doel te geraken, blijft de vraag over, of dat doel bij invoering van een stelsel van rechtstreeksche verkiezing, ook voor de Eerste Kamer, op eenigerlei wijze bereikt zou kunnen worden? Immers, in beginsel zouden ook wij aan rechtstreeksche verkiezingen voor de Eerste Kamer ongetwijfeld de voorkeur geven, boven verkiezing met een trap, mits slechts eene regeling te verkrijgen ware, die op bevredigende wijze eene van de andere Kamer onderscheidene samenstelling waarborgde. Maar die regeling is o. i. niet te vinden. Zoude men allicht een stelsel willen omhelzen, waarin de vei kiezing der Eerste Kamerleden door kiezers van hoogeien leeftijd plaats vond? Zeker, dit zoude iets nieuws zijn, maar de waarschijnlijkheid dat dusdoende het gewenschte resultaat zoude worden bereikt, komt ons niet groot voor. Of zou men de verkiezing der Eerste Kamer in andere kiesdistricten willen doen plaats vinden dan die der Tweede, b.v. provinciesgewijze of door bijeenvoeging van twee of meer provincies tot één kiesdistrtrict? Daargelaten nog de moeielijkheden en bezwaren, welke met het knippen van zulke nieuwe kiesdistricten onvermijdelijk verbonden zijn, zou dit middel, naar het ons voorkomt, onvoldoende wezen, om tot het beoogde doel te geraken. Waar kiezers en vei kiesbaren dezelfden zouden zyn, zou het geheel van toevallige omstandigheden afhangen of de eigenschappen, bepaaldelijk voor eene Eerste Kamer vereischt, daarin in meerdere mate aangetroffen zouden worden dan in de andere Kamer. Deze bezwaren zouden niet worden opgeheven door, behalve in andere districten, daarenboven uit bepaalde cate- gorieën de leden der Eerste Kamer te doen verkiezen. Immers liet gebrekkige van het eerste middel wordt door het tweede niet geneutraliseerd. En tegen het tweede geldt alles, wat wij . aanvoerden, ten betooge, dat vrijheid van keuze in deze beslist de voorkeur verdient, dat de passieve kiesbevoegdheid voor de beide Kamers op gelijke wijze behoort te worden geregeld. De aanduiding der categorieën zou dan ook ongetwijfeld de grootste moeielijkheden opleveren. Men zou zich öf tot de hooge en gewichtige openbare betrekkingen en functiën moeten beperken, öf de omschrijving zoo ruim en in zulke vage termen moeten stellen, dat feitelijk toch schier niemand uitgesloten werd. Het is op deze gronden, dat wij, uitgaande van het boven uiteengezet standpunt, den waarborg voor het verschil in samenstelling der twee Kamers, slechts in eene onderscheidene regeling van de verkiezing meenen te kunnen vinden, zulks in dien zin, dat, terwijl samenstelling der Tweede Kamer rechtstreeks geschiedt, die der Eerste trapsgewijze plaats vindt. Men vergete daarbij niet, dat het karakter eener Vertegenwoordiging in hoofdzaak bepaald wordt door het karakter harer samenstellers, veelmeer dan door dat van degenen, die aan zekere vereischten voor de verkiesbaarheid voldoen; en zoo ware, indien het onderscheid in samenstelling tusschen beide Kamers voornamelijk in de vereischten voor de verkiesbaarheid, en niet in de wijze van verkiezing werd gezocht, de waarborg dat eene doublure zou worde vermeden, niet voldoende te achten. Waar men dan ook, in 1848, hoezeer ook overtuigd van de belangrijke voordeelen der rechtstreeksche verkiezingswijze, niettemin voor de samenstelling der Eerste Kamer den trap meende te moeten behouden, daar vond dit zijn oorzaak in de noodzakelijkheid, om de vertegenwoordiging des volks in beide Kamers op verschillende wijzen te doen plaats vinden. De motieven, die de mannen van 1848 tot behoud der trapsgewijze verkiezingen bewogen, gelden, bij gebreke van iedere bevredigende regeling bij invoering van rechtstreeksche verkiezingen, ook voor ons, al geven wij ook, gelijk gezegd, in algemeenen zin gesproken, aan de laatste de voorkeur en al beschouwen wij de invoering van het stelsel der directe verkiezingen voor de samenstelling der Tweede Kamer, in 1848, als een der schoonste bladen uit onze staatkundige geschiedenis. Overigens verdient het opmerking, dat in nagenoeg alle Staten van Europa — ook in die landen, in welker staatsinrichting de democratische beginselen ingang hebben gevonden en met name het algemeen kiesrecht wordt gehu 1digd — geheel of gedeeltelijk getrapte verkiezingen bestaan voor het lichaam, dat onze staatsinrichting als Eerste Kamer kent. Waar wij dan de getrapte verkiezingen voor de Eerste Kamer wenschen te behouden, ligt de vraag voor de hand: zal in de toekomst de keuze aan de Provinciale Staten kunnen blyven opgedragen? Of z\jn de bezwarentegen den bestaanden toestand aan te voeren, van zóó ernstigen aard, dat omgezien moet worden naar iets anders ? Allerminst willen wij het gewicht der bedenkingen, tegen de veikiezing door de Provinciale Staten, ontkennen, en wij hebben ons dan ook ernstig afgevraagd, of wellicht de trapsgewijze keuze der Eerste Kamerleden zoude kunnen geschieden op andere wijze, met name of zij zou kunnen worden opgedragen aan afzonderlijke kiescolleges, alléén met het oog op de Eerste Kamerverkiezingen in het leven te roepen. Na rijpe overweging hebben wij het denkbeeld ten slotte verworpen. Wjj meenden, dat zulke colleges, wier éénige arbeid in de samenstelling der Eerste Kamer zoude bestaan, nimmer hier te lande populair zouden worden. Zouden bijzondere vereischten voor de verkiesbaarheid tot lid dier colleges kunnen worden gesteld? Neen, zoomin als voor de Eerste Kamer! Maar zoude dan, zoo men het lidmaatschap der colleges niet onvereenigbaar verklaarde met dat der Provinciale Staten, de kans niet groot zijn, dat de samenstelling der colleges aan die der Staten geheel gelijk werd? Zouden de kiezers, die nu meer dan eene halve eeuw de leden der Staten hebben verkozen, ook in de hoedanigheid van samenstellers der Eerste Kamer, datzelfde niet blijven doen, al vergde men van hen het tweemaal invullen van hun kiesbillet? En zoude, anderzijds, bij onvereenigbaarverklaring met het Statenlidmaatschap, de vrees niet zijn gewettigd, dat de kiezers het met de verkiezingen voor de colleges niet zoo nauw zouden nemen, en aan de gekozenen niet al te hooge eischen zouden stellen, waar geenszins, zooals voor de Staten, zekere bekwaamheden in zaken van provinciaal bestuur bij de gekozenen zouden worden vereischt, maar uitsluitend van hen gevergd zou worden, dat zij, voor de Eerste Kamerverkiezingen, naar den zin der kiezers stemden ? Daarenboven zoude, bij invoering der door ons gewraakte kiescolleges, het lidmaatschap daarvan onvereenigbaar moeten worden verklaard met dat der Eerste Kamer, zulks ter voorkoming van den toestand, dat de keuze al te zeer binnen den kleinen kring van de leden van het college beperkt bleef. Maar zoude dan het aantal en het gehalte dergenen, die zich voor het lidmaatschap der colleges beschikbaar wilden stellen, niettewenschen overlaten? Kiescolleges ad hoe zijn dus o. i. te verwerpen. Zoo komen wij tot het resultaat, dat de verkiezing der Eerste Kamer, ook voor de toekomst, zal moeten blijven opgedragen aan de Provinciale Staten. Wij bespraken in het vorige hoofdstuk de voornaamste bezwaren reeds, die in den loop des tijds tegen de Eerste Kamerverkiezing door de Staten zijn gerezen. Gelijk wij zagen, betroffen die bezwaren: a. het politieke element, dat door de keuze voor de Eerste Kamer in de gewestelijke bestuurslichamen gebracht wordt, en b. de onontbindbaarheid der Staten. Wat het eerste punt betreft, zoo merkten wg reeds op, dat het geenszins uitsluitend aan de functie van kiescollege voor de Eerste Kamer te wijten is, dat bij verkiezingen voor de Provinciale Staten het politieke element zich hoe langer hoe meer heeft doen gelden; wij verklaarden, dat verandering der bestaande misstanden op dit punt, niet kan worden verwacht van de enkele ontneming der bedoelde functie aan de Staten. Wellicht, dat men in 1848, zelfs nog in 1887, had kunnen hopen, door zoodanige ontneming de politiek uit de Statenvergaderingen te bannen; thans zoude o. i. zoodanig streven ijdel blijken. De tijden zijn sterk veranderd, en die verandering neemt, met de richting waarin de wetgeving zich begeeft, steeds meer toe in dien zin, dat hoe langer hoe meer de politiek doordringt in de verschillende takken van bestuur en administratie. Naarmate de werkzaamheid der overheid zich over een steeds grooter veld is gaan uitstrekken en zich is gaan bewegen op allerlei gebied, dat haar vroeger geheel vreemd bleef, is het belang der staatkundige partijen bij de bestuursaangelegenheden van Staat en gewest aanzienlijk toegenomen, en is voor haar bovenal de samenstelling van het door de Provinciale Staten gekozen college van Gedeputeerden, het voornaamste wiel in ons geheel administratief raderwerk, van het grootste gewicht geworden. Wij aarzelen niet te beweren, dat de praktijk nu reeds leert, hoe de Provinciale Staten politieke colleges zullen blijven,' ook al ontneemt men hun de verkiezing der Eerste Kamerleden. In provinciën, waarin eene kentering kwam in de politieke groepeering der partijen, bleek dit onmiddellijk bij de samenstelling der colleges van Gedeputeerden. Iedere tusschentijdsche vacature in die colleges gaf in de betrokken Staten een vinnigen politieken strijd te aanschouwen. Ons rest het bezwaar betreffende de onontbindbaarheid der Piovinciale Staten te bespreken. In hoeverre het verledene heeft geleeid, dat die onontbindbaarheid practisch nadeelige gevolgen heeft gehad, kunnen wij daarlaten. Er is hier eene leemte, die ten allen tijde tot botsing en conflict aanleiding kan geven, en waarin dus, zoo mogelijk, dient te worden voorzien. Is het doenlijk, de Provinciale Staten ontbindbaar te verklaren? Voorzeker rijzen hiertegen bezwaren: Waar de wetgever heeft gezorgd — zoo zal men ons tegenwerpen — dat het belangrijkste wiel in ons administratief raderwerk hoogstens om de drie jaren slechts één dag kan stilstaan, is het daar verdedigbaar, om dat wiel stil te zetten van den dag, waarop de ontbinding ingaat tot dien, waarop de nieuw gekozen Provinciale Staten de nieuwe colleges van Gedeputeerden Staten hebben aangewezen ? Zal zoodoende in de administratie onzer elf provinciën niet eene grenzenlooze verwarring ontstaan ? Hoevele zaken zullen moeten blijven liggen, wier onmiddellijke afdoening noodig is; hoevele wettelijke termijnen zullen moeten worden verwaarloosd, omdat de colleges, die handelend behoorden op te treden, er niet zijn! En bovendien — zoo zal men verder vragen — is ontbinding der Provinciale Staten ooit gerechtvaardigd ter zake van de hun opgedragen functie der Eerste Kamerverkiezing? Is de gebeurtenis, die tot de ontbinding aanleiding geeft, er niet eene, waaraan zij zeiven niet de minste schuld hebben? Worden hier de kiezers niet naar huis gezonden, omdat in het beleid der gekozenen door de Kroon niet voldoende vertrouwen wordt gesteld? Wat het eerste bezwaar — het stilzetten der geheele staatsmachine — betreft, gelooven wij, dat het niet moeilijk te ondervangen is. Indien de wet bepaalt, dat de ontbinding der Provinciale Staten eerst ingaat ten dage, waarop de nieuw gekozen Staten samenkomen, dan behoeft voor stilstand in de administratie niet te worden gevreesd. Een soortgelijken toestand, als hier door ons wordt voorgesteld, kennen wij reeds in onze staatsinrich- ting. Als om de vier jaren door algemeene verkiezingen de nieuwe Tweede Kamer verkozen is, blijven de niet herkozen leden tot in September daaraanvolgende in functie. En het tweede bezwaar! Daarop zouden wij willen antwoorden : Aux grands maux, les grands remèdes. Kan in onze tegenwoordige staatsinstelling de Eerste Kamer inderdaad niet anders worden samengesteld dan met behoud der getrapte verkiezing, met behoud der Staten als kiescolleges, zoo behoort in het oog te worden gehouden, dat die wijze van verkiezing toch leiden moet tot eene samenstelling van dat deel der Vertegenwoordiging naar den wil van het volk en dat de Eerste Kamer, evenzeer als de Tweede, ten slotte haren grondslag vindt in het votum deikiezers, zoodat ook zij, in ons voorstel, zal wortelen in het algemeen kiesrecht. Is er nu eene crisis ontstaan en bestaat de noodzakelijkheid tot ontbinding der Eerste Kamer, dan zal de uitspraak van het volk over het met dat deel der Staten-Generaal gerezen conflict moeten worden ingeroepen. En dat kan alleen, als men den oorspronkelijken kiezers de gelegenheid geeft te beslissen, of de bestaande kiescolleges voor de Eerste Kamer ongewijzigd zullen worden gehandhaafd, Wel is het waar, dat nu voor die Statenverkiezing na de ontbinding een shibboleth zal gesteld worden, dat met vele belangrijke andere attributen van het college, dat opnieuw gekozen moet worden, geen verband houdt, doch aan den anderen kant, na wat wij over het politiek element in de Provinciale Staten, tegenwoordig en voor de toekomst, reeds hebben gezegd, zal het geene verwondering wekken, dat wij over dit bezwaar heenstappen. Wij meenen wèl te doen, hier nog eens te herinneren aan het advies van den heer van Nispen, hierboven op blz. 109 vermeld, en tevens eene plaats aan te halen uit het bekende werk van Mr. J. Heemskerk Azn., „De Praktijk onzer Grondwet," waar deze als zijn gevoelen te kennen geeft, dat de Grondwet van 1848, eenmaal de trapsgewijze verkiezingen voor de Eerste Kamer aannemende en de Provinciale Staten als kiescolleges aanwijzende, niet had mogen nalaten, de ontbindbaarheid der Staten uit te spreken. „Nadat echter aangenomen was" — zoo lezen wij in deel I op bladzijde 83 — „dat dezen — de leden der Eerste Kamer — niet rechtstreeks door de kiezers, maar door de Provinciale Staten zouden worden verkozen, had men behooren te bepalen, dat de Koning wanneer hij een beroep op de kiezers noodig oordeelt, ook de Provinciale Staten kan ontbinden. Het was toch te voorzien, althans de ondervinding heeft het geleerd, dat de eigenschap van kiezers van leden der Eerste Kamer te zijn een voorname factor zou zijn bij de verkiezing van leden der Provinciale Staten." Wat cr ten slotte nog voor pleit om, ten opzichte van de verkiezing der Eerste Kamer, de historische lijn te volgen en de Provinciale Staten als kiescolleges te behouden, is de omstandigheid, dat elke indeeling des lands in nieuwe kiesdistricten voor de Eerste Kamerverkiezingen er door wordt vermeden. Waar eensdeels het behoud der pi ovinciegewijze verkiezing dier Kamer aanbeveling verdient, omdat zoodoende de beide Kamers der Staten-Generaal door verschillende groepen van kiezers worden verkozen — dit zal ook zoo blijven bij invoering der Evenredige Vertegenwoordiging —, anderdeels onze elf provinciën door historie en traditie als het ware zijn aangewezen om voor eene van de Kamers der Staten-Generaal afzonderlijke kiesdistricten te vormen, daar is op dit punt behoud van het bestaande boven elke nieuwe regeling te verkiezen. Het stelsel, dat wij, bij onze tegenwoordige staatsinstellingen, het meest aanbevelenswaard achten, komt in het kort hierop neer: behoud der Eerste Kamer provincie- 11 ge wijze in de bestaande verhouding gekozen door de leden der Provinciale Staten, uit allen, die ook verkiesbaar zijn voor de Tweede Kamer, zonder verdere beperking; met regeling van de ontbindbaarheid der Provinciale Staten op de wijze, als hierboven is aangegeven. CONCLUSIE. Onze conclusie ten aanzien van de wijzigingen die de Grondwet op het stuk der Eerste Kamer zoude behooren te ondergaan, is de volgende: Artikel 73 worde gelezen als volgt: De Koning heeft het regt, de Kamers der Staten-Generaal, elke afzonderlijk of beide te zamen, te ontbinden. De ontbinding der Eerste Kamer heeft van regtswege de ontbinding der Provinciale Staten ten gevolge. Het besluit, waardoor de ontbinding der Tweede Kamer wordt uitgesproken, houdt tevens den last in tot het verkiezen van eene nieuwe Kamer binnen veertig dagen, en tot het zamen komen der nieuw verkozen Kamer binnen twee maanden. Het besluit, waardoor de ontbinding deiEerste Kamer wordt uitgesproken, houdt tevens den last in tot het verkiezen van nieuwe Provinciale Staten binnen eene maand, tot het verkiezen eener nieuwe Eerste Kamer binnen veertig dagen en tot het samenkomen der nieuw verkozen Kamer binnen twee maanden. Art. 90 worde gelezen als volgt: Om lid der Eerste Kamer te kunnen zijn, moet men voldoen aan de vereischten voor het lidmaatschap van de Tweede Kamer gesteld. Art. 91, vierde lid worde gelezen als volgt: Zij treden tegelijk af en zijn dadelijk herkiesbaar. Toelichtingen. Art. 78. Waar het ontbindingsrecht de strekking heeft, een beroep te doen op het volk, behoort met de ontbinding der Eerste Kamer onder alle omstandigheden noodwendig eene ontbinding der Staten gepaard te gaan: vandaar de redactie van het eerste lid van het artikel. Met het oog op art. 52 der Provinciale Wet, luidende: »Die ophoudt lid der Staten te zijn, houdt tevens op lid der Gedeputeerde Staten te wezen", scheen het onnoodig, in het voorgestelde art. 73 van de Gedeputeerde Staten melding te maken. Wanneer wij wijziging van art. 127 der Grondwet niet voorstellen, is dit geenszins te beschouwen in dien zin, als zouden wij de beperkingen, aldaar ten aanzien van het actief kiesrecht voor de Provinciale Staten gesteld, goedkeuren. Het algemeen kiesrecht, dat wij blijkens een ander deel van ons rapport voor de keuze der Tweede Kamerleden wenschelijk achten, zouden wij ook voor de Provinciale Staten en gemeenteraden willen aangenomen zien. Beschouwingen te dezer zake meenen wij echter, als buiten onze opdracht liggende, achterwege te moeten laten. In de Provinciale Wet wordt tusschen de paragraphen 3 en 4 van het Tweede Hoofdstuk een nieuwe paragraaf ingevoegd, luidende als volgt: § 3a. Van de ontbinding der Staten. Art. 26a. De ontbinding der Staten, ingevolge art. 73 der Grondwet, treedt niet eerder in werking dan ten dage, dat de nieuwe Staten samenkomen, met dien verstande, dat de Gedeputeerde Staten hunne werkzaamheden blijven waarnemen tot den dag, waarop de nieuwe Gedeputeerde Staten verkozen zijn. 1)E EVENREDIGE VERTEGENWOORDIGING. De Evenredige Vertegenwoordiging. HOOFDSTUK I. NADEELEN VAN HET STELSEL DER ABSOLUTE MEERDERHEID. Waar in den loop des tijds eene beweging is kunnen ontstaan als die welke ijvert voor de beginselen der evenredige vertegenwoordiging, eene beweging welke zóó snel om zich heen heeft gegrepen en veld gewonnen, zóóvele vurige en overtuigde aanhangers heeft weten te verwerven, zóóvele praktische resultaten van haren arbeid heeft mogen ondervinden, daar, zeer zeker, moeten de grieven, aan te voeren tegen den bestaanden toestand waarmede zij den strijd heeft aangebonden, wèl talrijke en gewichtige zijn. Inderdaad, de verkiezingswijze die thans nog in de meeste Bijken van Europa van kracht is en ook in onze wetgeving nog is neergelegd, het stelsel der absolute meerderheid, dat dengene verkozen doet zijn op wien minstens de helft plus één der uitgebrachte stemmen is vereenigd, schijnt niet ten onrechte door het veldwinnen van de beginselen der evenredige vertegenwoordiging in de toekomst ten doode opgeschreven; de gebreken die het aankleven, zijn zóóvele en van zóó ernstigen en principieelen aard, dat het geen strijd kost dit stelsel, dat zoo lange jaren de verkiezingen in de gansche beschaafde wereld heeft beheerscht, onvoorwaardelijk als onbruikbaar te verwerpen en om te zien naar iets beters. Een vertegenwoordigend lichaam behoort aldus samengesteld te zijn, dat het de getrouwe afspiegeling vormt van de inzichten en denkbeelden der vertegenwoordigden, dat al hunne wenschen en behoeften daarin een weerklank vinden. Zal het vertegenwoordigend lichaam aan dit ideaal zoo dicht mogelijk nabij komen, dan is het noodig dat de stem van iederen kiezer invloed hebbe. Een eerste vereischte voor de inrichting van een goed kiesstelsel bestaat dus hierin, dat iedere stem zooveel doenlijk tot haar recht kome en het aantal der waardelooze stemmen zoo gering mogelijk zij. Aan dit vereischte nu voldoet het meerderheidsstelsel allerminst. Hier toch zijn het alleen de stemmen der meerdeiheid die effect hebben. De stemmen der minderheid gaan verloren. Alle kiezers die hunne stem niet hebben uitgebracht op den candidaat die de meerderheid verwierf — zij het al dat zij een stemmenaantal hebben kunnen bijeenbrengen dat zeer dicht tot dat der meerderheid nadert — zien zich niet vertegenwoordigd. In naam heeft de minderheid onder de kiezers hetzelfde recht om zich te doen vertegenwoordigen als de meerderheid, in werkelijkheid is haar recht van geene waarde, is het een „stemrecht zonder kies vermogen." Men zegge niet: wat zoude der minderheid eene vertegenwoordiging baten, die toch in het vertegenwoordigend lichaam bij iedere stemming over punten die meerderheid en minderheid verdeeld houden, de nederlaag zoude lijden? Hoe groot toch kan de invloed niet zijn dien eene minderheid op haie tegenpartij en op de publieke opinie uitoefent, wanneer zij in staat is in het .vertegenwoordigend lichaam een woord van protest en van waarschuwing te laten hooren tegen de voorstellen en beslissingen der meerderheid, die door haar verwerpelijk worden geacht. Hoevele punten kunnen er niet zijn, welke de vertegenwoordigers der meerderheid onderling verdeeld houden en waarvan de minderheid, zoo ze vertegenwoordigd ware, de beslissing in handen zoude hebben, terwijl bij niet-vertegenwoordiging der minderheid, de beslissing bij de grootste helft der meerderheid berust. Waarlijk, eene zoodanige beslissing levert al zeer geringen waarborg op, dat zij overeen zal stemmen met de wenschen van het kiezerscorps. Waar het beginsel der absolute meerderheid in zijnen zuiveren vorm wordt toegepast, daar heeft de minderheid op vertegenwoordiging niet te rekenen. Worden dan al candidaten der minderheid in het vertegenwoordigend lichaam gekozen, zoo kan dit slechts geschieden tengevolge van onverschilligheid of gunst der tegenpartij, die hare redenen kan hebben om de verkiezing van een of meerdere afgevaardigden der minderheid niet in strijd met haar belang te achten. Intusschen, de heillooze werking die het zuiver toegepaste meerderheidsbeginsel noodwendig met zich brengen moet, doet zich bij de meeste verkiezingen niet in hare uiterste consequentiën gevoelen, tengevolge van de verdeeling van het gebied over welks uitgestrektheid de verkiezingen plaats vinden, in kiesdistricten. Zoo vindt in ons land sedert 1897 het meerderheidsstelsel slechts zuivere toepassing bij gemeenteraadsverkiezingen in gemeenten beneden 15000 zielen; de verkiezingen voor de Tweede Kamer der StatenGeneraal, die voor de Provinciale Staten en, sinds 1897 die voor de gemeenteraden in gemeenten boven de 15000 zielen, geschieden districtsgewijze, die voor de Tweede Kamer en de raden in bedoelde grootere gemeenten in enkelvoudige, ') ') Hoewel hier ter plaatse de beschouwingen over het districtenstelsel hoofdzakelijk betrekking hebben op den invloed, dien dat stelsel op de waarde van het kiesrecht uitoefent, mag er toch wel op worden gewezen, dat de splitsing der gemeenten in districten, afgescheiden van bovengenoemden invloed, hare nadeelen medebrengt, doordien z\j de wyk- of buurtpolitiek te veel bevordert. die voor de Provinciale Staten in meervoudige kiesdistricten. Het ligt voor de hand, dat bij splitsing van het Rijk, de provincie en de gemeente in districten, de uitkomst deiverkiezing in den regel eene gansch andere zal zijn, dan wanneer de verkiezing over het geheele onverdeelde ki.esgebied plaats vond en het beginsel der absolute meerderheid over de gansche uitgestrektheid daarvan was toegepast. De partij die in het eene district de minderheid vormt, kan in het andere in de meerderheid zijn. Zoo is het mogelijk — en zal het ook wel bijna altijd voorkomen — dat eene partij die in een gedeelte der districten de minderheid vormt en daar dus onvertegenwoordigd blijft, in andere districten de overhand heeft en wèl eenen afgevaardigdenaarhet vertegenwoordigend lichaam kan afzenden, zoodat aldus, dank zij der districtsgewijze indeeling, de noodlottige gevolgen die het meerderheidsstelsel voor de numeriek zwakste partij met zich brengt, aanmerkelijk worden getemperd. Zeer zeker, hier is genezing voor de kwaal, maar afdoende is die genezing geenszins. Het is toch ten eenenmale onzeker, in hoever de districtelijke indeeling de bedenkelijke consequentiën van het meerderheidsstelsel zal opheffen. Die consequentiën kunnen tot op zekere hoogte door de splitsing van het gansche kiesgebied in districten worden te niet gedaan, die splitsing kan tengevolge hebben dat ook de minderheden vertegenwoordigd worden, ja zelfs dat het aantal afgevaardigden van iedere partij vrijwel geëvenredigd is aan hare getalsterkte; maar voldoende waarborg, dat dit inderdaad zoo zijn zal, bestaat er niet. Een noodzakelijk gevolg van het districtenstelsel is het allerminst. Evenzeer als bij toepassing van het meerderheidsbeginsel de districtelijke indeeling hare goede werking kan hebben, evenzeer is het inogelyk dat de splitsing van het kiesgebied zoodanig is ingericht, dat zij strekt tot de schromelijkste bevoordeeling of benadeeling van eene der partijen. Alles hangt af van de grensregeling der kiesdistricten. Met een sterk sprekend voorbeeld worde hier aangetoond van hoe overwegend gewicht die grensregeling onder het meerderheidsstelsel voor den uitslag der verkiezing zijn kan: Twee partijen, A. en B., staan in drie districten tegenover elkander. Partij A beschikt in het geheel over 1250, partij B over 1750 kiezers. Party A brengt in het eerste district uit: 425, in het tweede 475, in het derde 350 stemmen: partij B in ieder district resp. 575, 525 en 650 stemmen. De uitslag is nu in overeenstemming met die, welke zoude zijn verkregen bij zuivere toepassing van het meerderheids-beginsel over het gansche niet in districten verdeelde kiesgebied. De drie candidaten der numeriek sterkste partij zijn gekozen. Maar gesteld nu, dat de grensregeling in dier voege heeft plaats gevonden, dat de getalsterkte der partijen minder gelijkmatig over de drie districten is verdeeld en partij A in het eerste district 100, in het. tweede 550 en in het derde 600 stemmen uitbrengt, tegen partij B in ieder district resp. 900, 450 en 400 stemmen. In de drie districten zijn dan twee candidaten van partij A, de numeriek zwakste, gekozen, terwijl partij B, die in het geheel over 500 stemmen meer te beschikken had dan hare tegenstandster, slechts één harer candidaten gekozen ziet. Uit dit voorbeeld blijkt, in hoe hooge mate onder het meerderheidsstelsel de grensregeling der districten van invloed is op den uitslag der verkiezing. Dat hier voor willekeur en partijdigheid de deur wijd openstaat, behoeft wel geen betoog. Maar ook waar deze zijn uitgesloten, schijnt het eene onmogelijkheid om de verdeeling der meerderheden en minderheden onder de kiezers zóódanig over de verschillende districten te treffen, dat zij onder toepassing van het beginsel der absolute meerderheid zou kunnen leiden tot de verkiezing van een aantal candidaten van iedere partij, in juiste verhouding geëvenredigd aan hare getalsterkte. Gelijk reeds gezegd, tot op zekere hoogte kunnen door de districtelijke indeeling de consequentiën van het meerderheidsstelsel worden getemperd, maar verder dan tot op zekere hoogte is dit niet mogelijk. Nooit kan de toepassing van het meerderheidsbeginsel bij districtsgewijze verkiezingen het „suum cuique" voor alle partijen tot waarheid maken. ïe minder is dit het geval, waar nog het volgende te bedenken is. Al kan eene partij, die in sommige districten de minderheid vormt, in andere de meerderheid behalen, zoodat de partij als zoodanig een zeker aantal afgevaardigden naar het vertegenwoordigend lichaam zenden kan, dit geeft aan de kiezers, die in de eerste groep van districten de minderheid voimden, nog niet eene vertegenwoordiging. Immers, zijn het partijbelangen die in de vertegenwoordigende vergadering ter sprake komen, dan zullen zij die behartigd zien wel is waar door hunne geestverwanten, maar niet door mannen die zij zeiven zich als vertolkers hunner denkbeelden hebben verkozen, mannen van wie zij weten, dat zij hunne opvatting omtrent de belangen der partij zijn toegedaan, die zich als hunne vertegenwoordigers gevoelen. En waar het de plaatselijke belangen van het district geldt, daar zien zij zich vertegenwoordigd door de dragers van de denkbeelden hunner tegenstanders, personen wier beginselen niet de hunne zijn en aan wie zij om die reden hun vertrouwen niet kunnen schenken. Eenige cijfers betrekkelijk de hier te lande in 1901 voor de samenstelling van de Tweede Kamer der Staten-Generaal gehouden verkiezingen mogen aantoonen, hoe bedenkelijk groot onder de thans geldende kieswijze het aantal der Nederlandsche kiezers is, dat in de Tweede Kamer eene eigen vertegenwoordiging derven moet. A^At6>!H!n' i Aantal stemmen. D I S T R I C T. ^dlign ddeï minTrhedT gekozen candidaten behaald, behaald. Eist 3089 2323 's Gravenhage II ... . 2536 2026 III. . . . 2434 2098 Leiden 2164 1803 Rotterdam III 1324 1225 Amsterdam IV .... 1314 1100 VII .... 1477 1144 Beverwijk 3885 3814 Enkhuizen 3686 3659 Helder 2683 2524 Middelburg 3279 3026 Zierikzee 2713 2162 Harlingen 2978 2332 Tietjerksteradeei .... 3025 2421 Sittard 2052 1962 38639 33919 Totaal . . . 72558 Deze cijfers spreken zeer sterk. Immers, in de 15 genoemde districten zijn, van de 72558 uitgebrachte stemmen, er 33919 — dus ruim 46'/2 % van het gansche aantal — waardeloos geweest. Bijkans de helft der gansche stemmende kiezersschare heeft dus in deze districten geene eigene vertegenwoordiging erlangd. Uit het voorgaande volgt, hoe onvolkomen het palliatief is, dat de districtelijke indeeling oplevert tegen de onderdrukking der minderheden, welke van het meerderheidsstelsel het gevolg is. Een nadere blik op de wijze van verkiezen bij toepassing van het beginsel der absolute meerderheid, doet de gebreken van deze kiesmethode als zóó ernstige kennen, dat de vervanging ervan door een beter stelsel als een eisch van gebiedende noodzakelijkheid voorkomt. Vooreerst zij — ofschoon dit met het hier behandeld onderwerp slechts in een meer verwijderd verband staat — gewezen op de groote rechtsongelijkheid, welke zeer licht tusschen de kiezers in de verschillende districten heerschen kan. Ontleenen wij enkele voorbeelden aan de laatste verkiezingen voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Gelijk boven reeds werd vermeld, is het Rijk voor de verkiezing van de leden der Tweede Kamer gesplitst in enkelvoudige districten. De splitsing dateert van 1887, en werd toenmaals in dier voege tot stand gebracht, dat de bevolking in de verschillende districten ongeveer in aantal overeenkwam. Alleen de vier grootste gemeenten des lands, Amsterdam, Rotterdam, 's Gravenhage en Utrecht, bleven meervoudige districten uitmaken tot 1897, toen ook deze gemeenten in enkelvoudige districten gesplitst werden. Nu treft het bij eene beschouwing der kiezerslijsten, dat zelfs in districten, welker bevolking vrij wel met elkander overeenkomt, het getal kiezers zeer uiteenloopt. Om enkele grepen te doen uit de kiezerslijsten van 1901: terwijl de districten Amsterdam II en VIII resp. 2475 en 2987 kiezers telden, bedroeg het aantal kiezers in district Amsterdam IX 7935; tegen 10633 kiezers in het district Enschede was in het district Leiden het aantal niet grooter dan 4741. Om onder alle omstandigheden zeker van de overwinning te zijn, moest dus in de verschillende genoemde districten door eene kiezersgroep een aantal van resp. 1238, 1494, 3963, 5317 en 2371 stemmen — de absolute meerderheid — worden uitgebracht. Waren derhalve in district Amsterdam II 1239 kiezers voldoende om hunnen candidaat gekozen te zien, in district Amsterdam IX was een ruim driemaal zoo groot aantal, 3963, noodig om de keuze in handen te hebben. Terwijl in de drie districten, Amsterdam II en VIII en Leiden tezamen een kiezersaantal van 5103 op de keuze van drie afgevaardigden kon rekenen, zou liet hebben kunnen voorkomen, dat in Enschede 5316 kiezers niet bij machte waren geweest éénen afgevaardigde naar de Tweede Kamer af te zenden. Niet minder duidelijk spreken ten deze de cijfers, aanwijzende het getal stemmen dat bij de bedoelde verkiezingen van 1901 in verschillende districten op de gestelde candidaten werd uitgebracht. Zoo werd in district Rotterdam III met een stemmenaantal van 1324 de volstrekte meerderheid behaald, terwijl in het district Beverwijk 3814 kiezers niet bij machte bleken om hunnen candidaat verkozen te doen worden. In het district Assen zagen 1468 kiezers hunnen candidaat gekozen, terwijl een aantal van 3415 stemmen in het district Enkhuizen niet voldoende was om eenen zetel in het vertegenwoordigend lichaam te verwerven. De bovenstaande getallen wijzen uit, hoe ongelijkwaardig de districtelijke indeeling het recht der kiezers onder de toepassing van het meerderheidsstelsel bij ons tegenwoordig kiesrecht maken kan. Die ongelijkwaardigheid vindt hare oorzaak in verschillende omstandigheden. De voornaamste daarvan zijn zeker wel gelegen in: 1° de uiteenloopende toestanden ten opzichte der maatschappelijke welvaart, die in de verschillende districten worden aangetroffen; 2° den ongelijken maatstaf, waarnaar die welvaart door de kieswet wordt afgemeten. Tengevolge hiervan toch voldoet in het ééne district een aanzienlijk grooter aantal personen aan de door de kieswet gestelde kenteekenen dan in het andere. Zullen dus, zoolang ons tegenwoordig stelsel van actief kiesrecht niet op andere grondslagen is opgetrokken, door eene enkele herziening der districtelijke indeeling op dit punt bezwaarlijk bevredigende toestanden in het leven kunnen worden geroepen, waar de bedoelde ongelijkwaardigheid van kiesrecht nauw samenhangt met de partijgroepeering in de verschillende districten en afhankelijk is van de toevallige grootte van het stemmenaantal, noodig om de absolute meerderheid te behalen, daar zal zij, ondanks wijziging in het actief kiesrecht en herziening der districtelijke indeeling, blijven bestaan, zoolang het meerderheidsstelsel niet vervangen is door een ander. Naast het hiergenoemde zijn er intusschen nog andere, niet minder ernstige gebreken aan het districtsgewijze toegepaste meerderheidsstelsel inhaerent, gebreken die vooral bij de verkiezingen in enkelvoudige districten telkens en telkens weder aan het licht treden. De omstandigheid, dat een aantal kiezers van uiteenloopende richtingen in een betrekkelijk beperkt en willekeurig afgebakend kiesgebied als het ware zijn opgesloten en daarbinnen met elkander den strijd om de vertegenwoordiging hebben uit te vechten met dien gevolge, dat geene vertegenwoordiging mogelijk is dan alleen voor die groep, welke over de absolute stemmenmeerderheid heeft te beschikken, werkt zeer demoraliseerend op het kiezerscorps. De kiezers zijn zich bewust, dat hunne stem slechts effect kan hebben, wanneer zij wordt uitgebracht op den candidaat, die minstens de helft plus één der uitgebrachte stemmen op zich zal weten te vereenigen. En dit bewustzijn ontneemt feitelijk aan een groot deel der kiezers in het district hunne vrijheid van keuze. Diegenen onder hen toch, die kunnen nagaan, dat de eventueele candidatuur van een man, wiens denkbeelden en opvattingen ook de hunne zijn, in het district te weinig aanhang zou vinden om de absolute -meerderheid te kunnen behalen, moeten, zoo zij willen dat hunne stem waarde hebben zal, ervan afzien, dien candidaat te stellen. Zij moeten omzien naar eenen candidaat, die wèl voor verkiezing in aanmerking komt. Zoo geschiedt het, dat vele kiezers er toe moeten besluiten hunne stem uit te brengen op een persoon, dien zij uit vrije keuze nooit tot hunnen vertegenwoordiger verkozen zouden hebben, maar die van de candidaten, welke kans hebben van slagen, dan nog het minst van hen in beginselen en inzichten verschilt en hun het minst onaannemelijk schijnt. Op deze wijze gaat de zelfstandigheid van menigen kiezer te loor. Er moet worden getransigeerd en geschipperd; beginselen moeten verzaakt, geliefkoosde denkbeelden opgeofferd worden, aansluiting gezocht tusschen kiezersgroepen, die in vele opzichten gansch niet met elkander overeenkomen en die ten slotte veelal slechts door éénen band verbonden worden, n.1. door het streven om den gemeenschappeiyken tegenstander ten val te brengen. En waar dan binnen zulk eene betrekkelijk kleine oppervlakte de strijd om de meerderheid, om de helft plus één van het stemmenaantal, gestreden wordt, daar geschiedt dit dikwgls met eene verwoedheid en eene verbittering, die het karakter der verkiezingen verlagen en aanleiding geven tot de meest afkeurenswaardige praktijken. Doch genoeg thans van de nadeelen die het stelsel deiabsolute meerderheid, hetzij naar zijn grondbeginsel, hetzij bij districtelijke indeeling toegepast, met zich brengt. Voldoende schijnt aangetoond, in hoe menig opzicht dit stelsel te kort schiet. Gaan wij thans over tot eene beschouwing van de middelen, die beoogen om ten aanzien der verkiezingswijze betere toestanden in het leven te roepen. 12 HOOFDSTUK II. ALGEMEENE STREKKING EN VOORDEELEN DER EVENREDIGE VERTEGENWOORDIGING. De gedachte welke aan de evenredige vertegenwoordiging ten grondslag ligt en de beginselen waarop zij steunt, komen in groote trekken op het volgende neer. Zal eene vertegenwoordigende vergadering aan de bestemming waartoe z'ij in het leven geroepen is, kunnen beantwoorden, dan is het noodig, dat zij eene getrouwe afspiegeling vorme van de denkbeelden en opvattingen der vertegenwoordigden, van hunne wenschen en belangen. Slechts tot op zekere hoogte is het mogelijk dit ideaal van vertegenwoordiging nabij te komen. Immers, waar uit den aard der zaak het vertegenwoordigend lichaam slechts uit een betrekkelijk beperkt aantal leden bestaan kan, daar zullen in dat lichaam niet alle inzichten en zienswijzen, niet alle nooden en behoeften van de talrijke schare der vertegenwoordigden tot hun recht kunnen komen. Slechts die denkbeelden en wenschen zullen aldaar eene vertolking kunnen vinden, welke voorgestaan worden door groepen van kiezers, welke, in verhouding tot het gansche getal der vertegenwoordigden, invloedrijk genoeg zijn om op eenen zetel in de vertegenwoordigende vergadering aanspraak te kunnen maken. Welnu, eene vertegenwoordiging te verschaffen aan alle stroomingen en richtingen in het kiezerscorps, welke, naar verhouding van haren invloed, op vertegenwoordiging recht hebben, en de vertegenwoordiging van iedere strooming of richting tot stand te brengen in dier voege, dat zij juist geëvenredigd is aan den invloed, waarover elke strooming of richting te beschikken heeft, ziedaar het hoofddenkbeeld, dat aan de evenredige vertegenwoordiging ten grondslag ligt: „La représentation de chaque électeur ou plutöt de chaque opinion dans la proportion de son influence dans le pays, tel est 1'idéal du gouvernement des sociétés modernes, tel est le but a atteindre." ') Niet gering, voorwaar, zijn de voordeelen eener verkiezingswyze, die op zóó rechtvaardige en billijke beginselen gegrondvest is. In de eerste plaats wordt volkomen gebroken met de onderdrukking der minderheden door de meerderheid. Zeker, de partij die onder de kiezers den meesten aanhang heeft, zal in het vertegenwoordigend lichaam ook het grootste getal afgevaardigden hebben. Maar eene grootere vertegenwoordiging dan haar, in verhouding van haar aantal tot het gansche kiezerscorps, toekomt, zal de meerderheid niet kunnen verwerven. Haar invloed in het vertegenwoordigend lichaam zal niet grooter zijn dan haar invloed onder de vertegenwoordigden. Terwijl het meerderheidsstelsel aan de minderheid in 't geheel geene vertegenwoordiging doet deelachtig worden en, door de districtelijke indeeling getemperd, hare vertegenwoordiging van het toeval afhankelijk stelt, daar levert de evenredige vertegenwoordiging een zekeren waarborg op, dat ook de zwakkere partijen eene vertegenwoordiging erlangen, geëvenredigd aan haren invloed in het kiezerscorps. Hoe verre wint de evenredige vertegenwoordiging het in dit opzicht van het meerderheidsbeginsel! Hoe oneindig veel grooter is het aantal der vertegenwoordigden, wier stem inderdaad van invloed is op de samenstelling der ') Baron de Layre. Les Minorités et le suflrage universel, Paris 1868* vertegenwoordigende vergadering, wanneer niet slechts de stemmen der meerderheid uitwerking hebben, maar ook de minderheden, naar verhouding van hare krachten, tot de vorming dier vergadering medewerken. De samenstelling van het vertegenwoordigend lichaam zal onder de evenredige vertegenwoordiging eene andere zijn dan onder het meerderheidsstelsel, eene andere, doch tevens eene betere. Want doordien allerlei stroomingen en richtingen, wier aanhangers onder het meerderheidsbeginsel aan zelfstandige vertegenwoordiging niet konden denken, door de evenredige vertegenwoordiging tot de keuze van een of meer eigen afgevaardigden in staat worden gesteld, zullen de denkbeelden en beginselen, die onder de kiezers leven en werken, in grootere verscheidenheid in het vertegenwoordigend lichaam tot hun recht kunnen komen en zal daar plaats zijn voor velerlei partijschakeeringen en nuanceeringen, die bij toepassing van het meerderheidsbeginsel, hoezeer wel is waar in het kiezerscorps aanwezig, in de vertegenwoordigende vergadering niet aan het licht kunnen treden. Waar dan alzoo de samenstelling van het vertegenwoordigend lichaam meer in overeenstemming zal wezen met de werkelijke wenschen en inzichten der vertegenwoordigden, daar zal zij in zuiverheid en duurzaamheid winnen en zal de werkzaamheid van het lichaam rijker en vruchtdragender kunnen zijn. Een der voortreffelijkste eigenschappen van de evenredige vertegenwoordiging is mede de meerdere vrijheid van keuze, die zij voor de kiezers tengevolge heeft. Onder het meerderheidsstelsel zijn — gelijk boven reeds gezegd is — diegenen onder hen wier beginselen en zienswijzen op zelfstandige vertegenwoordiging niet kunnen rekenen, wel gedwongen om, zoo zij hunne stem niet waardeloos willen zien worden, met opoffering van eigen overtuiging, een candidaat van andere richting te steunen, die kans heeft de meerderheid van het uitgebrachte stemmenaantal te verwerven. De evenredige vertegenwoordiging kent die beperking in keuze niet. In het bewustzijn eenen drager zijner beginselen als afgevaardigde naar het vertegenwoordigend lichaam te kunnen afzenden — mits die beginselen genoegzamen invloed in het kiezerscorps hebben om op zelfstandige vertegenwoordiging aanspraak te kunnen maken — zal iedere kiezer de volle vrijheid hebben om zich tot de keuze van eenen bekwamen en geschikten vertegenwoordiger zijner denkbeelden met gelijkgezinden te verbinden. Deze grootere vrijheid van den kiezer heeft meerdere goede zijden; in de eerste plaats deze, dat de partijvorming er zuiverder door zal worden, dan thans onder het meerderheidsstelsel het geval is. Partijen zullen er altijd blijven bestaan, ook onder de eveneredige vertegenwoordiging. Kiezers die in hoofdzaak gelijke politieke, godsdienstige of maatschappelijke beginselen en overtuigingen zijn toegedaan, zullen ook onder die vertegenwoordiging onderling aansluiting zoeken om tot de verwezenlijking hunner denkbeelden in wetgeving en bestuur samen te werken. En het is goed, dat dit zoo is. Want voor een richtigen gang van zaken en de tot standbrenging van groote dingen zijn de wrijving en de stuwkracht van machtige politieke en godsdienstige stroomingen onontbeerlijk. Er is terecht van de partijen getuigd, dat hare werkzaamheid den trots en den roem van het leven der volkeren uitmaken. Zal echter de werkzaamheid der partijen inderdaad eene vruchtdragende wezen, dan moet haar organisatie op waarheid gegrondvest zijn, dan moet de onderlinge aansluiting harer leden uit eigen vrijen wil en uit volle overtuiging geschieden. Dit nu wordt door de evenredige vertegenwoordiging ten zeerste in de hand gewerkt. Onder haar behoeft de vrees van anders zijne stem verloren te zien gaan, den kiezer niet te leiden tot aansluiting bij lieden, die zijne geestverwanten niet zijn. Onnatuurlijke stembuscoalities, onder het meerderheidsstelsel dikwerf door de noodzakelijkheid geboden, zullen niet meer behoeven voor te komen. Deze omstandigheid zal er toe medewerken, dat de afgevaardigden, die naar de vertegenwoordigende vergadering worden afgezonden, in werkelijkheid de vertegenwoordigers van de beginselen en denkbeelden der kiezers zijn. Want waar de partijgroepeering eene zuivere is en bovendien gebroken wordt met het onjuist beginsel, dat elke afgevaardigde de vertegenwoordiger is van eene meerderheid die hem stemde en van eene minderheid die hem niet stemde, daar zal de vertegenwoordiging in naam, die het meerderheidsstelsel verschafte, vervangen worden door eene vertegenwoordiging bij eenparigheid van stemmen, en zoo zal ook in dit opzicht een stap nader zijn gedaan tot de bereiking van het ideaal eener zuivere vertegenwoordiging. Een niet te onderschatten voordeel van de meerdere vrijheid van keuze der vertegenwoordigden en van de daaruit voortvloeiende zuiverder partijvorming is verder hierin gelegen, dat de belangstelling in de publieke zaak er door zal worden vermeerderd, en eene veel grootere deelneming aan de verkiezingen door de kiezers van alle lichtingen zal verzekerd zijn. Immers, niemand zai zich meer van eenen gang ter stembus behoeven te laten afschrikken door de ontmoedigende overweging, dat het niet baat of hij al stemt, omdat de richting welke hij is toegedaan, toch de meerderheid der uitgebrachte stemmen niet zal kunnen behalen. Geene kiezers zullen behoeven thuis te blijven, omdat zij er de voorkeur aan geven zich van stemmen te onthouden, liever dan mede te werken tot de keuze van eenen candidaat, wiens beginselen de hunne niet zijn. Bovendien zal het karakter van den verkiezingsstrijd onder de evenredige vertegenwoordiging een ander en tegelijk een beter zijn, dan onder het meerderheidsstelsel. De strijd zal voor allen, die er aan deelnemen, zuiver een strijd van beginselen wezen, waarin geen der kampende paityen zich behoeft te laten beheerschen door de gedachte dat de overwinning der tegenstanders voor haar alle vertegenwoordiging doet te loorgaan. Het streven om tot allen prijs den tegenstander ten val te brengen, dat onder het meerderheidsstelsel zooveel haat en verbittering teweeg brengt en zooveel onedelen hartstocht aankweekt, zal uit den strijd verdwenen zijn; dientengevolge mag met grond verwacht worden, dat onder de evenredige vertegenwoordiging afkeurenswaardige praktijken minder zullen voorkomen dan thans het geval is. Ten slotte behoort onder de voordeelen der evenredige vertegenwoordiging nog dit genoemd te worden, dat zij bij machte is voor alle vertegenwoordigden een volkomen of althans bijna volkomen gelijkwaardig kiesrecht te scheppen. Volkomen gelijkwaardig zal de stem van iederen kiezer zijn, wanneer de evenredige vertegenwoordiging over het gansche onverdeelde kiesgebied wordt toegepast. Geschiedt hare toepassing in districten, dan zal bij de onderlinge waardeering van het kiesrecht der kiezers in de verschillende districten, altijd eenigermate van invloed zgn het aantal der in elk district aanwezige kiezers in verband met dat der in ieder district te kiezen afgevaardigden. Alsdan hangt het dus van de districtelijke indeeling en van de verdeeling der te kiezen vertegenwoordigers over de verschillende districten af, in hoever eene volkomen gelijkwaardigheid van iedere stem te verkrijgen is. Maar overigens heeft onder de evenredige vertegenwoordiging de stem van iederen kiezer eene gelijke waarde. Want öf de kiezer zal behooren tot eene groep die, naar verhouding van haren invloed onder de vertegenwoordigden, op vertegenwoordiging aanspraak kon maken en dan weegt zijne stem niet meer en niet minder dan die van andere tot zoodanige groepen behoorende kiezers; öf de kiezer hangt eene richting aan die in het kiezerscorps niet krachtig genoeg is om eene zelfstandige vertegenwoordiging te verwerven, en dan zal zijne stem verloren zijn, maar ook in dit opzicht heerscht er gelijkheid onder alle vertegenwoordigden en staat geen der kiezers bij een ander achter. HOOFDSTUK III. ALGEMEENE EIGENSCHAPPEN VAN DE VERSCHILLENDE TOEPASSINGEN DER EVENREDIGE VERTEGENWOORDIGING. De toepassingen die de beginselen der evenredige vertegenwoordiging gevonden hebben, zijn, gelijk wij nader zullen zien, talrijke en onderscheidene. Intusschen, in hoe menig opzicht er verscheidenheid heerschen moge tusschen de verschillende stelsels, die de verwezenlijking der evenredige vertegenwoordiging beoogen, er zijn zekere algemeene eigenschappen aan te geven, die in alle hare toepassingen worden teruggevonden. In de eerste plaats zij er op gewezen, dat voor de toepassing der evenredige vertegenwoordiging het er niet toe doet, of het vertegenwoordigend lichaam uit een grooter of kleiner aantal leden bestaat, noch welke functiën deze zullen hebben te vervullen, evenmin of de schare der vertegenwoordigden meer of minder uitgebreid is. Zoo kan de evenredige vertegenwoordiging toepassing vinden bij de verkiezingen van de leden der Volksvertegenwoordiging, even goed als bij de samenstelling van het bestuur eener particuliere vereeniging. Slechts op de wijze van verkiezing heeft zij betrekking. De verkiezingswijze zóódanig in te richten, dat de verschillende stroomingen en richtingen, die in het kiezerscorps werken, in zoo juist mogelijke verhou- ding harer krachten vertegenwoordigd worden, ziedaar haar streven. Of de verkiezingen worden beheerscht door enkelvoudig of meervoudig, algemeen of attributief kiesrecht, doet voor de toepassing der evenredige vertegenwoordiging niet ter zake, evenmin of de keuze der vertegenwoordigers uit zekere bepaalde klassen behoort te geschieden en of de vertegenwoordigende vergadering al dan niet een politiek karakter draagt. Zoo werkt de evenredige vertegenwoordiging in België onder een meervoudig, in de kantons Genève en Neuchatel onder een enkelvoudig kiesrecht. Zoo vindt zij in eerstbedoeld land toepassing, bij de verkiezing niet slechts van de leden van de Kamer der Vertegenwoordigers en van den Senaat, maar ook, zij het in beperkte mate, voor verkiezingen van gemeenteraadsleden, terwijl in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika meerdere particuliere vereenigingen en corporaties de beginselen der evenredige vertegenwoordiging voor de verkiezing van hare Raden van Toezicht in praktijk hebben gebracht. Eene tweede eigenschap, aan alle stelsels van evenredige vertegenwoordiging gemeen, is deze, dat hare toepassing slechts gedacht wordt, hetzij over het gansche, onverdeelde corps der vertegenwoordigden, hetzij, bij eene splitsing van dat corps, in groote deelen. Wil de evenredige vertegenwoordiging zuiver kunnen werken, dan behoort eene indeeling van het kiesgebied in kleine districten te worden vermeden. Want zoodoende kan zij niet in hare volle kracht gedijen; zoodoende worden de verschillende partijen versnipperd, en hoezeer die versnippering in hare gevolgen onder de evenredige vertegenwoordiging bij lange niet zoo bedenkelijk is als onder het meerderheidsstelsel, zoo zal zij toch in meerdere of mindere mate beletten, dat iedere richting, naaide juiste verhouding der krachten waarover zij onder de gansche kiezersschare te beschikken heeft, tot haar recht komt. Zoo zal het kunnen gebeuren, dat de leden eener partij over eene zóó groote uitgestrektheid zijn verspreid, dat zij, bij splitsing van het kiesgebied in kleine districten, in geen enkel district talrijk genoeg zijn om voor vertegenwoordiging in aanmerking te komen, terwijl, bij toepassing der evenredige vertegenwoordiging over het geheele kiesgebied of in groote meervoudige districten, hun invloed groot genoeg zou kunnen blijken, om aan hunne partij eene zelfstandige vertegenwoordiging te verschaffen. Ook omgekeerd kan de aanhang eener richting, hoezeer in het gansche kiezerscorps van te weinig beteekenis om een afgevaardigde te kunnen kiezen, plaatselijk zóó sterk zijn, dat bij eene indeeling in kleine districten haar candidaat een genoegzaam aantal stemmen op zich kan vereenigen om zich gekozen te zien. Hoe meer dus de evenredige vertegenwoordiging over de gansche kiezersschare kan worden toegepast, hoe zuiverder hare werking zal zijn, en zoo wordt dan ook in alle stelsels van evenredige vertegenwoordiging hare toepassing öf over het gansche onverdeelde kiesgebied, öf in groote meervoudige districten gedacht. Een gevolg hiervan is, dat minder dan onder het in enkelvoudige districten toegepaste meerderheidsstelsel, het plaatselijk element bij de verkiezingen en in het vertegenwoordigend lichaam op den voorgrond zal treden. De aansluiting tusschen de aanhangers eener zelfde richting zal in ruimer kring en over grooter uitgestrektheid plaats vinden. Derhalve zal bij de candidaatstelling de invloed van plaatselijke en persoonlijke consideratie» verminderen; daartegenover zullen van den candidaat eigenschappen gevergd worden, die voor de belangen der party tot welke hij behoort, van wezenlijk nut zijn en tevens eene goede vertegenwoordiging waarborgen van het geheele gebied, waarover zijne kiezers verspreid zijn. In nauw verband met het voorgaande staat de regeling van aftreding van de leden der vertegenwoordigende vergadering. Wil toch de evenredige vertegenwoordiging zoo zuiver mogelijk werken en zooveel doenlijk aan alle richtingen eene aan hare kracht geëvenredigde vertegenwoordiging verschaffen, dan is het een vereischte dat, bij verkiezing over het gansche onverdeelde kiesgebied, alle leden, en, waar de verkiezing in groote meervoudige districten plaats vindt, alle vertegenwoordigers van het district gelijktijdig aftreden. Immers, hoe grooter het aantal vertegenwoordigers, dat eene zekere bepaalde kiezersschare te verkiezen heeft, hoe grooter de kans, dat iedere groep onder haar eene zelfstandige, aan haar invloed geëvenredigde, vertegenwoordiging zal erlangen. Zijn er b.v. in zeker district van 1200 kiezers 6 afgevaardigden te kiezen, dan zal de vertegenwoordiging veel meer in overeenstemming met de verschillende stroomingen en richtingen onder de kiezers kunnen zijn, wanneer de aftreding der afgevaardigden gelijktijdig plaats vindt en dus de keuze der 1200 vertegenwoordigden over 6 zetels loopt, dan wanneer de aftreding bij gedeelten plaats vindt en de 1200 kiezers telkens slechts 2 of S afgevaardigden te kiezen hebben. Aan alle toepassingen der evenredige vertegenwoordiging is dan ook eene gelijktijdige aftreding van alle over het gansche kiesgebied of districtelijk te verkiezen afgevaardigden gemeen. Het werd reeds te voren gezegd, dat onder de evenredige vertegenwoordiging niet alle richtingen en stroomingen, die in het kiezerscorps voorkomen, eene zelfstandige vertegenwoordiging kunnen erlangen. Om daarop aanspraak te kunnen maken, moet ten opzichte van elke partij blijken van eenen genoegzamen invloed onder de vertegenwoordigden. Een algemeene maatstaf moet dus worden aangenomen, waarnaar ten aanzien van elke groep wordt afgemeten of zij voldoende krachtig is om voor vertegenwoordiging in aanmerking te komen. Het stem menaantal behoort te worden vastgesteld, dat voor de keuze van eenen afgevaardigde behaald dient te worden. Hier treffen wij weder eene eigenschap aan, die aan alle toepassingen der evenredige vertegenwoordiging gemeen is. Want van elk stelsel maakt dit stemmenaantal, gewoonlijk het kiesquotient geheeten, een fundamenteel bestanddeel uit. Het vormt niet slechts de limiet, die bereikt moet worden om eene vertegenwoordiging te erlangen, maar tevens de basis voor de berekening van het aantal afgevaardigden, dat iedere groep die voor vertegenwoordiging in aanmerking komt, naar het vertegenwoordigend lichaam zal kunnen afzenden. Het kiesquotient is bij de verschillende toepassingen der evenredige vertegenwoordiging vast of variabel. Is het kiesquotient vast, dan zal iedere groep kiezers, die een stemmenaantal uitbrengt, tenminste gelijk aan het kiesquotient, recht hebben op vertegenwoordiging, terwijl het getal der afgevaardigden van iedere groep berekend wordt naar het aantal malen, dat het kiesquotient begrepen is op het door haar behaalde stemmencijfer. Bijgevolg zal bij een vast kiesquotient het aantal leden der vertegenwoordigende vergadering afwisselend zijn, naarmate het totaal getal der uitgebrachte stemmen meer of minder veelvouden van het kiesquotient bedraagt. In de stelsels met een variabel kiesquotient is het aantal der te kiezen vertegenwoordigers gefixeerd. Behoudens eene enkele uitzondering, geschiedt bij alle toepassingen deievenredige vertegenwoordiging de berekening van het variabel kiesquotient in dier voege, dat het totaal der uitgebrachte stemmen gedeeld wordt door het aantal der te bezetten zetels; het aldus verkregen quotiënt maakt dan het kiesquotient uit, voor elke groep noodig om eene vertegenwoordiging te kunnen verkrijgen, terwjjl het getal vertegenwoordigers van iedere groep berekend wordt naar het aantal malen, dat het kiesquotient op liet door haar behaalde stemmencijfer begrepen is. Laat ons door een eenvoudig voorbeeld het voorgaande duidelyk maken. Gesteld er is een vast kiesquotient, gefixeerd op 1000; drie partijen hebben aan de verkiezing deelgenomen, van welke de eerste 30000, de tweede 15000 en de derde 5000 stemmen heeft uitgebracht, dan zal de eerste partij 30, de tweede 15 en de derde 5 afgevaardigden naar het vertegenwoordigend lichaam zenden, dat alsdan uit 50 leden zal bestaan. Had de eerste groep 35000 stemmen uitgebracht, dan zoude hare vertegenwoordiging 35 leden hebben bedragen, terwijl de vertegenwoordigende vergadering uit 55 leden zoude hebben bestaan. Is het kiesquotient variabel en bestaat het vertegenwoordigend lichaam uit 100 leden, terwijl aan de verkiezingen is deelgenomen door drie partyen, die resp. 60000, 36000 en 24000 stemmen uitbrachten, dan bedraagt het kiesquotient : 120000 gedeeld door 100 = 1200, zoodat van de eerste partij .50, van de tweede 30 en van de derde 20 afgevaardigden zullen gekozen worden. Het spreekt van zelf, dat het uitzondering zal wezen, wanneer, gelijk in de gestelde gevallen, alle deelingen die bij de bewerking plaats vinden, juist opgaan, zoodat overschotten niet voorkomen en — bij variabel kiesquotient — de bovenmedegedeelde bewerking aanstonds leidt tot de vervulling van alle in het vertegenwoordigend lichaam te bezetten plaatsen. Bij de nadere beschouwing der verschillende stelsels zal worden onder de oogen gezien, op welke wijze ten opzichte der overschotten van stemmen en de bezetting der niet terstond toebedeelde zetels wordt gehandeld. Hier zij alleen de algemeene opmerking gemaakt, dat de berekeningen die daarbij voorkomen, dikwerf van vrij ingewikkelden en omslachtigen aard zijn, eene omstandigheid waarvan der evenredige vertegenwoordiging meermalen een verwijt gemaakt is. Het dient erkend, eenvoudig en voor eiken kiezer dadelijk begrijpelijk is de afwikkeling der stemmen altijd niet. Echter mag niet uit het oog worden verloren, dat de samengesteldheid en omslachtigheid der stemmen- afwikkeling den kiezer niet tot den minsten last strekt. Wanneer die afwikkeling aanvangt, is het werk van den kiezer afgeloopen. Zijn aandeel in de verkiezing bestaat in het stemmen, en dit geschiede op eenvoudige, voor iederen kiezer begrijpelijke wijze. Aan dezen eisch - het wordt niet ontkend - beantwoorden nagenoeg alle stelsels van evenredige vertegenwoordiging. De omstandigheid, dat de bewerking, noodig om den uitslag der verkiezing vast te stellen, eenigermate tijdroovend en ingewikkeld is, treft dus niet den kiezer, zij treft het corps der ambtenaren dat bijzonderlijk voor dezen arbeid is aangesteld. Des kiezers wezenlijk belang ten opzichte der stemmenafwikkeling is niet gelegen in hare meerdere of mindere samengesteldheid, maar hierin, dat zij leide tot een zoo billijk en rechtvaardig mogelijk resultaat. Hierop nu is juist het streven van alle toepassingen der evenredige vertegenwoordiging gericht, hiervoor schenken zij een waarborg, belangrijk grooter dan onder de absolute meerderheid te verkrijgen is. Daarenboven, de inrichting van alle stelsels der evenredige vertegenwoordiging is zoodanig, dat daarin herstemmingen, en al den aankleve van dien, niet voorkomen. In dit opzicht verdient de techniek der kieswijze onder de evenredige vertegenwoordiging zóózeer de voorkeur boven die van het meerderheidsbeginsel, dat hierdoor alleen reeds de nadeelen, gelegen in eene meerdere samengesteldheid der stemmenafwikkeling, ruimschoots worden vergoed. HOOFDSTUK IV. DE STELSELS TER VERTEGENWOORDIGING DER MINDERHEDEN. Alvorens over te gaan tot de behandeling der verschillende stelsels welke de belichaming van de beginselen der evenredige vertegenwoordiging beoogen, mogen hier worden ter sprake gebracht de zoogenaamde stelsels ter vertegenwoordiging der minderheden. Op den voorgrond zij gesteld, dat deze stelsels niet zijn te beschouwen als zuivere toepassingen der evenredige vertegenwoordiging. Voor zooveel het betreft te breken met de onderdrukking der minderheden door de meerderheid, en ook aan de numeriek zwakkere partijen eene eigen vertegenwoordiging te verschaffen, heerscht er tusschen beide groepen van stelsels overeenstemming. Maar daarmede houdt de overeenkomst op. Want terwijl de evenredige vertegenwoordiging naar eene vertegenwoordiging streeft, die ten aanzien van alle richtingen zooveel mogelijk in evenredigheid is met den invloed van elk harer onder de vertegenwoordigden, daar valt bij de stelsels ter vertegenwoordiging der minderheden van een zoodanig streven niets te bespeuren. Hun doel reikt niet verder dan wat hun naam aanduidt: de vertegenwoordiging der minderheden. Waar het betreft de verhouding te bepalen van de vertegenwoordiging der minderheden, zoo onderling als tegenover die der meerderheid, geven zij geene bevredigende resultaten, doordien zij niet, evenals de zuivere toepassingen der evenredige vertegenwoordiging, eenen gemeenschappelijken maatstaf aannemen, die tot grondslag strekt voor het getal afgevaardigden van elke kiezersgroep, m. a. w. omdat zij het kiesquotient niet kennen. Evenwel, behoudens dit verschil van beginsel, naderen de stelsels ter vertegenwoordiging der minderheden meermalen dicht tot de zuivere toepassingen der evenredige vertegenwoordiging en er is veel van hetgeen onder de voordeelen en algemeene eigenschappen dier vertegenwoordiging is medegedeeld, dat ook op de eerstbedoelde stelsels van toepassing is. Behalve toch, dat deze stelsels door het goed recht der minderheden te erkennen de ernstigste fout van de absolute meerderheid wegnemen, maken zij, hoezeer dit niet bepaaldelijk beoogende, evenredigheid in de vertegenwoordiging altijd mogelijk, dikwijls zelfs waarschijnlijk; ja enkele stelsels naderen zóó dicht tot de zuivere toepassingen der evenredige vertegenwoordiging, dat zij nu eens tot deze, dan weder tot gene groep van stelsels worden gerekend. Om deze redenen schijnt eene afzonderlijke bespreking van de stelsels ter vertegenwoordiging der minderheden in dit rapport niet te mogen ontbreken. Bij de behandeling dier stelsels zal het intusschen blijken, dat zekere waarborgen voor eene evenredige vertegenwoordiging door geen er van te verkrijgen zijn. Waar het kiesquotient ontbreekt, zullen die waarborgen niet verschaft kunnen worden. Gelijk gezegd, zijn onder de stelsels ter vertegenwoordiging der minderheden slechts diegene te verstaan, welke zoodanige vertegenwoordiging ten doel hebben. Zit dit doel niet voor, dan hebben wij met een stelsel van deze groep niet te doen, en zoo is het stelsel der districtsgewijze toegepaste absolute meerderheid, hoezeer het der minderheid eene vertegenwoordiging kan schenken, niet tot de stelsels ter vertegenwoordiging der minderheden te rekenen. Als zoodanig dan zijn de volgénde stelsels aan te merken: ') I. Het stelsel der ophoopende stemming. Bij de toepassing van dit stelsel, dat zich slechts denken laat, wanneer de verkiezing over meer dan één afgevaardigde loopt, heeft iedere kiezer recht tot het uitbrengen van zoovele stemmen, als er te bezetten zetels zijn. Doordien aan eiken kiezer de bevoegdheid wordt geschonken, om naar keuze alle of meerdere van de stemmen, waarover hij te beschikken heeft, uit te brengen op éénzelfden candidaat, is het voor de minderheid mogelijk een of meer harer candidaten een stemmenaantal te doen verwerven, in vergelijking met dat, hetwelk door de candidaten der meerderheid behaald wordt, groot genoeg, om voor verkiezing in aanmerking te komen, zoodat zij op deze wijze eene eigen vertegenwoordiging zal kunnen erlangen. Een voorbeeld ter opheldering: In een meervoudig kiesdistrict zijn drie vertegenwoordigers te kiezen; er zijn 1U00 stemmende kiezers, van welke 600 tot partij A, 400 tot party Bbehooren. Van de 3000 stemmen waarover het gansche kiezerskorps te beschikken heeft, komen er dus 1800 aan partij A, 1200 aan partij B toe. Onder het meerderheidsstelsel nu zouden, indien elk der partijen drie candidaten stelde, de candidaten van partij A ieder 600, die van partij B ieder 400 stemmen verwerven, zoodat alle drie de candidaten der meerderheid gekozen ') Voor de verschillende stelsels ter vertegenwoordiging der minderheden en de zuivere toepassing der evenredige vertegenwoordigingen vergelijke men o.a. Het driemaandelijksch Tijdschrift van de Evenredige Vertegenwoordiging, redacteur C. E. van Koetsveld, jaargang 1—* (Goes, J. J. Visser, 1899—1903); De Evenredige Vertegenwoordiging, door C.E. van Koetsveld ('s Gravenhage, Martinus Nyhoff, 1896), en het in 1888 aan de Universiteit te Utrecht verdedigde proefschrift van Mr. J. J. Tilanus, Evenredige Vertegenwoordiging, aan welke geschriften veel van hetgeen hieronder volgfc> ontleend is. 13 zouden zijn. In het stelsel der ophoopende stemming kan de zwakste partij B hare stemmen zóó verdeelen, dat één harer candidaten b.v. 800, de twee andere ieder 200 stemmen krijgen; geschiedt dit, dan kan zij van de keuze van den candidaat, die 800 stemmen verwierf, verzekerd wezen. Want hare tegenpartij is niet bij machte op ieder harer drie candidaten een stemmenaantal te vereenigen, grooter dan of gelijk aan 800; slechts ten opzichte van twee harer candidaten is zij daar toe in staat, en zoo zal de candidaat van partij B, die 800 stemmen behaalde, de derde verkozene zijn. In het gestelde geval verkrijgt dus de minderheid eene zelfstandige vertegenwoordiging, maar een zekeren waarborg dat dit steeds het geval zal zijn, verschaft het stelsel der ophoopende stemming geenszins. Zoo zoude het bij eene niet zeer gestrenge partijorganisatie kunnen gebeuren, dat de 1200 stemmen van partij B in dier voege werden uitgebracht, dat hare candidaten resp. 550, 500 en 150 stemmen behaalden; wanneer nu de stemmen van partij A gelijkmatig over hare candidaten verdeeld waren, zoodat ieder hunner 600 stemmen op zich vereenigde, dan ware de cumulatie der stemmen door partij B toegepast op eene wijze, die haar eene vertegenwoordiging niet schenken zoude. Aan den anderen kant is het zeer licht mogelijk, dat de ophoopende stemming voor de meerderheid tot de meest nadeelige resultaten aanleiding geeft. Wanneer in het gestelde geval een der candidaten van partij A zóó populair is, dat hij 1000 stemmen op zich vereenigt tegen de twee andere candidaten dier partij ieder 400, dan zal partij B, zoo ze goed georganiseerd is en door hare leiders ongeveer voorzien kan worden welken uitslag de stemming van de kiezers harer tegenpartij zal hebben, door op twee harer candidaten 500 en op den derde 200 stemmen uit te brengen, twee van de drie zetels in het vertegenwoordigend lichaam voor zich verwerven, tegen hare numeriek sterkere tegenpartij slechts één. Onder geene omstandigheden zal in het gegeven geval eene vertegenwoordiging, geëvenredigd aan de kracht van iedere partij, te verkrijgen zijn. De partijen staan tot elkander in verhouding van 3 tot 2, en in die verhouding is het aantal der te bezetten zetels — 3 — niet te verdeelen. Bij een grooter getal der te verkiezen afgevaardigden zal dit lichter het geval kunnen wezen. Zijn er b.v. 10 plaatsen te vervullen in een district dat 50,000 kiezers telt. van welke er 30,000 tot de ééne, en 20,000 tot de andere partij behooren, dan zal er eene zuivere evenredigheid in de vertegenwoordiging naar verhouding van de kracht deipartijen bestaan, wanneer de eerste partij 6, de tweede 4 afgevaardigden naar het vertegenwoordigend lichaam zendt. Maar hoe weinig waarborg verschaft het stelsel der ophoopende stemming, dat dit inderdaad zal geschieden, hoevele omstandigheden moeten samenwerken, om onder dat stelsel een zoodanig resultaat te bereiken. Haast mag het ondenkbaar heeten, onder de werking van het beginsel der ophoopende stemming tot eene evenredige vertegenwoordiging te geraken, wanneer men bedenkt, hoe voortreffelijk de organisatie der partijen moet zgn, opdat door elk harer het juiste aantal stemmen op het juiste aantal candidaten uitgebracht worde en geene stemmen door versnippering over een te groot aantal candidaten, of te groote stemmencumulatie op enkelen hunner verloren gaan; hoe verder eene slechte opkomst ter stembus alle berekeningen kan doen falen, en hoe door overrompeling der tegenpartij licht eene vertegenwoordiging is te verkrijgen, zóó weinig geëvenredigd aan den invloed der partijen onder de vertegenwoordigden, dat zij aan de minderheden een grooter aantal afgevaardigden kan schenken dan aan de meerderheid. Het beginsel der ophoopende stemming werd in 1853 in de wetgeving der Kaapkolonie, in 1869 in die van den Noord-Amerikaanschen Staat Illinois neergelegd. In 1870 werd het voor de „SchoolBoards" in Engeland aangenomen. II. Het stelsel der begrensde stemming. Slechts bij eene gelijktijdige keuze van minstens drie afgevaardigden kan dit stelsel toepassing vinden. In tegenstelling met het stelsel der ophoopende stemming, gaat het uit van de gedachte, dat de kiezer niet evenveel stemmen uitbiengt als er afgevaardigden te kiezen zijn, maar ééne stem of meerdere stemmen minder. Dat zoodanige verkiezingswijze tot eene vertegenwoordiging der minderheden leiden kan, zij met een voorbeeld aangetoond: In een meervoudig district zijn drie afgevaardigden te kiezen; het gansche stemmende kiezerscorps telt 1200 leden, waarvan 700 tot partij A, 500 tot partij B behooren. Iedere kiezer brengt 2 stemmen uit, zoodat van de 2400 uitgebrachte stemmen 1400 aan partij A, 1000 aan party B toekomen. Wanneer nu partij B slechts twee candidaten stelt, zoodat alle hare 1000 stemmen op deze beiden zijn vereenigd, en ieder dus 500 stemmen behaalt, dan zal partij B stellig op de verkiezing van een hunner kunnen rekenen. Want partij A kan met hare 1400 stemmen nooit aan 3 candidaten ieder een stemmenaantal, grooter dan of gelijk aan 500, bezorgen. Dezelfde bezwaren echter als bij het stelsel der ophoopende stemming doen zich ook hiervoor. De begrensde stemming kan den minderheden eene vertegenwoordiging verschaffen, zelfs in evenredige verhouding van hare sterkte onderling en tot die der meerderheid, maar zekerheid daaromtrent waarborgt zij niet. Ook hier kunnen gebrekkige partijorganisatie, verrassing der tegenpartij zeer licht öf alle vertegenwoordiging voor de minderheid verloren doen gaan, öf eene vertegenwoordiging in het leven roepen, die allerminst in evenredigheid is met de kracht der partijen en die zelfs aan de meerderheid een aantal afgevaardigden doet toekomen, kleiner dan dat van de minderheid. Zoo zoude b.v. in het gestelde geval de zwakste partij B twee zetels verwerven, tegen hare sterkere tegenstandster slechts ééne, wanneer zij alle hare 1000 stemmen op 2 candidaten had uitgebracht die ieder dus 500 stemmen op zich vereenigden, terwijl party A hare 1400 stemmen ongeveer gelijkelijk over drie candidaten had verdeeld, in dier voege dat ieder hunner resp. 460, 490 en 450 stemmen verwierf. Nog moge hier eene principieele onvolmaaktheid van het stelsel der begrensde stemming vermelding vinden, waarop indertijd door den Groningschen hoogleeraar Reiger de aandacht is gevestigd. ') Zij is deze, dat bij eene verkiezing van drie afgevaardigden, de minderheid, wanneer zij slechts V3 van het gansche kiezerscorps uitmaakt, bij gelijk volmaakte partijorganisatie niet op eene zelfstandige vertegenwoordiging rekenen kan en er dus onder die omstandigheden nooit eene evenredige vertegenwoordiging te verkrijgen is. Gesteld, in het bovenbehandelde geval bedroeg het aantal kiezers van partij B slechts 400, tegen dat van partij A 800, zoodat de aanhang van partij B '/3 van het gansche kiezerscorps uitmaakte, dan zoude die partij, twee candidaten gesteld hebbende, op ieder hunner 400 stemmen kunnen vereenigen. Partij A kan met 1600 stemmen elk harer candidaten een stemmenaantal verschaffen, grooter dan 400, zoodat zy alle hare candidaten gekozen ziet en partij B niet voor vertegenwoordiging in aamerking komt. Bedroeg het aantal leden van partij A 720, en dat van partij B 480, zoodat de laatstgenoemde partij 2/n van het gansche kiezerscorps uitmaakte, dan zou partij B op twee candidaten 480 stemmen kunnen uitbrengen, tegen partij A op drie candidaten een evengroot aantal. Zoo moet dus onder gelijk volmaakte partijorganisatie bij eene verkiezing van 3 vertegenwoordigers, de minderheid meer dan 2/s van het geheele kiezerskorps uitmaken, om zich van eene vertegenwoordiging verzekerd te weten. ') „Nieuwe kiesstelsels," in de Gids 186(3, Deel IV, blz. 202. Niettegenstaande de onvolkomenheid der begrensde stemming, heeft zij in den loop des tijds in verschillende landen toepassing gevonden. Zoo werd zij in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika in 1867 in den Staat New-York, in 1872 in den Staat Pensylvanië ingevoerd, terwijl zij in 1893 in den Staat Boston voor de gemeenteraadsverkiezingen toepassing vond. Ook in Spanje geldt zij sedert de wet van 1876 voor gemeenteraadsverkiezingen, en sedert die van 20 Augustus 1882 voor de Provinciale Staten; ingevolge de wet van 26 Juni 1890 worden de verkiezingen voor de Kamer der Afgevaardigden door haar beheerscht voor zoover die in meervoudige districten geschieden, en wel in dien zin dat de kiezer resp. 1, 2 of 3 stemmen minder uitbrengt dan er afgevaardigden te verkiezen zijn, naarmate het aantal door het district te vervullen plaatsen 2—4, meer dan 4 of meer dan 8 beloopt. ') In Engeland werd een voorstel tot invoering der „incomplete voting" in „three cornered districts" in 1867 in de beide Huizen van het Parlement aangenomen, doch in 1885 werd door de Redistribution Act dit kiesstelsel weder opgeheven. In Italië werd door de kieswet van 22 Januari 1882 de begrensde stemming ingevoerd voor die districten, welke 5 afgevaardigden verkozen, in zooverre als iedere kiezer aldaar slechts 4 stemmen had uit te brengen, terwijl in alle districten waar minder dan 5 afgevaardigden waren te verkiezen, de kiezer over evenveel stemmen beschikte als er zetels te bezetten waren.2) Bij de wet van 5 Mei 1891 werd het stelsel der begrensde stemming in Italië afgeschaft. III. Het stelsel der gespecialiseerde candidatenlijsten. Eene kieswyze, die bestanddeelen, zoowel van het stelsel der ophoopende stemming als van dat der begrensde stem- ) Vgl. art. 22 dier wet in „Annuaire de Législation Etrangère, XX blz. 423. ) Vgl. art. 65 dier wet in „Annuaire de Législation Etrangère, XII blz. 523. ming bevat, is door den heer Sévérin de la Chapelle, in zijn werk: „De la vraie représentation politique" (Paris, 1899, Pichon) ontwikkeld. Krachtens zijn systeem - Scrutin de liste fractionnaire genoemd, naar het denkbeeld om op de in te dienen candidatenlijsten de fracties aan te geven, waartoe de verschillende candidaten behooren — heeft de kiezer recht op het uitbrengen van een aantal stemmen, gelijkstaande aan de helft plus één van het aantal der te kiezen leden. Hij mag echter de stemmen, waarover hij te beschikken heeft, over de candidaten verdeelen naar verkiezing en ze ten deele of alle op éénen candidaat uitbrengen. Dat deze dooréénmenging van de beginselen der begrensde en der ophoopende stemming slechts onvoldoende waarborgen kan schenken voor eene vertegenwoordiging, geëvenredigd aan de krachten van elke partij, ligt, na hetgeen hierboven over de toepassing dier beginselen werd gezegd, voor de hand. IV. Het stelsel der eenvoudige meerderheid. Voor de toepassing van dit stelsel, reeds in 1793 door de Condorcet in zijn Projet de constitution fran<;aise" ') ontworpen en opnieuw door de Girardin in 1849 verdedigd in zijn werk „Questions de mon temps",2) wordt het land als één kiesdistrict gedacht of verdeeld in meervoudige districten. Iedere kiezer brengt ééne stem uit. Tot een getal, gelijk aan dat der te vervullen zetels, zijn gekozen zij, die de meeste stemmen hebben verkregen. Gesteld, er zijn 10 afgevaardigden te kiezen; van partij A hebben 5 candidaten resp. 2400, 1950, 300, 100 en 50, van party B 4 candidaten resp. 1600, 1500, 450 en 150, van partij C 3 candidaten resp. 1100, 800 en 600 stemmen ') Titre X, Sect. II, art. 9. •> Dl. VIII. op zich vereenigd. Dan zullen van partij A 3, van party B 4 en van partij C ook 3 candidaten verkozen zijn. De eenvoudige gedachte, waarvan dit stelsel uitgaat, lokt aan; eveneens de niet geringe kans die het oplevert, dat als vertegenwoordigers verkozen worden de mannen, aan wie de kiezers het grootste vertrouwen schenken, de begaafdste vertolkers hunner denkbeelden. Maar juist in de omstandigheid, dat de erkende partijleiders en populaire persoonlijkheiden een zéér groot steinmenaantal op zich zullen vereenigen, is de schaduwzijde van het stelsel gelegen. Want waar het aantal eminente en populaire staatslieden in een land steeds betrekkelijk gering is, daar zal dooi hunne verkiezing het aantal der te bezetten zetels in den ïegel niet vervuld zijn en zullen, door te groote stemmen ophooping op enkele weinige candidaten, personen voor verkiezing in aanmerking moeten komen, die slechts een zeer gering stemmenaantal behaalden. In het gestelde geval zullen candidaten die 2400, 1950 en 1600 stemmen op zich vereenigden, zitting nemen naast anderen die slechts 300 en 150 stemmen wisten te behalen. Is er een groote onbillijkheid in gelegen, dat eene groep van 2400 kiezers geen meerder effect teweeg brengt dan eene van 150, de opeenhooping van stemmen op sommige, op den voorgrond tredende personen brengt nog een ander, niet minder groot, nadeel met zich; dit namelijk, dat de juiste evenredigheid van de vertegenwoordiging der verschillende partijen er schromelijk onder lijden kan. Om bij het bovengenoemde voorbeeld te blijven; partij A ziet met 4800 stemmen 3 afgevaardigden verkozen, tegen party C met 2500 stemmen ook 3, en partij B met 3700 stemmen 4. Waarlijk, geenzins eene vertegenwoordiging, die verband houdt met den invloed, dien de verschillende partijen in het kiezerscorps hebben. De oorzaak van dit euvel is, gelijk gezegd, gelegen in de gioote opeenhooping van stemmen op sommige candidaten. Daardoor gaan tal van stemmen verloren. Had b.v. party A hare stemmen meer gelijkelijk over alle 5 hare candidaten verdeeld, zij zouden allen zijn gekozen. Intusschen zijn de goede eigenschappen van het stelsel der eenvoudige meerderheid niet te onderschatten; aan goed georganiseerde minderheden die hare stemmen over een niet te groot aantal candidaten versnipperen, biedt het groote kansen op eene zelfstandige vertegenwoordiging; het brengt in het vertegenwoordigend lichaam de mannen die krachtens hunne capaciteiten daarin een zetel verdienen; het is in zijne toepassing hoogst eenvoudig. Maar met dat al, de gebreken die het stelsel aankleven, maken het onaannemelijk. Al te groot kan het verschil der stemmencijfers zijn die tot éénzelfde resultaat leiden, al te veel stemmen kunnen daardoor verloren gaan, al te gering is de waarborg voor eene vertegenwoordiging, geëvenredigd aan de kracht van elke partij. Ter verbetering der onvolkomenheden zijn verschillende wijzigingen van het stelsel voorgesteld; het zijn de volgende: V. Het stelsel van het vastgestelde minimum. Dit stelsel, overigens geheel aan dat der eenvoudige meerderheid gelijk, stelt voor de verkiesbaarheid als vereischte, dat een zeker minimum van stemmen bereikt worde. Verkozen worden dus alleen zij, wier stemmenaantal dit minimum bereikt of overschrijdt. Zijn nu bij de eerste stemming niet alle te bezetten zetels ingenomen, dan wordt voor de nog te vervullen plaatsen eene tweede stemming gehouden, waarvoor de betrekkelijke meerderheid beslissend is. Op deze wijze worden de candidaten van onbeduidende kiezersgroepen uit het vertegenwoordigend lichaam geweerd, en in zoover heeft de vaststelling van een minimum hare goede zijde. Maar overigens werkt zij eerder nadeelig dan voordeelig. Groote opeenhooping van stemmen op enkele uitstekende candidaten voorkomt zij niet. Evenredigheid in de vertegenwoordiging waarborgt zij al evenmin als het ongewijzigde stelsel der eenvoudige meerderheid. Verder zal zjj in de meeste gevallen eene tweede verkiezing noodig maken en dus den kiezers dubbel werk verschaffen, terwijl zij aan degenen onder hen, wier candidaten bij de eerste stemming reeds verkozen zijn, de kans biedt om eenen grooteren invloed op de samenstelling der vertegenwoordigende vergadering uit te oefenen dan aan de overige kiezers. Alle kiezers toch hebben het recht, aan de tweede verkiezing deel te nemen, zoodat zij, wier candidaten reeds gekozen zijn, in de gelegenheid worden gesteld bij de stemming weder een nieuwen candidaat te verkiezen en zoodoende de keuze van twee vertegenwoordigers te bewerken: eene bevoorrechting, die des te bedenkelijker is, wijl zij uit den aard der zaak in den regel ten goede zal komen aan de sterkste partijen ten koste van de zwakkere. VI. Het stelsel Bouthmy. Het door den heer Bouthmy ontworpen stelsel tracht eene der hoofdfouten van de kieswijze der eenvoudige meerderheid — de groote ongelijkheid van stemmencijfer die tusschen de verschillende gekozen afgevaardigden kan bestaan — te ondervangen, door aan iederen afgevaardigde in het vertegenwoordigend lichaam een aantal stemmen toe te kennen, geëvenredigd aan het door hem bij de verkiezing behaalde stemmencijfer. Een vast cijfer is dan aan te nemen, naar hetwelk het aantal der door iederen afgevaardigde in de vertegenwoordigende vergadering uit te brengen stemmen wordt bepaald. Hebben b.v. 3 afgevaardigden bij de verkiezing resp. 800, 600 en 400 stemmen op zich vereenigd, en wordt hun op iedere 100 stemmen, die zij verwierven, ééne stem in het vertegenwoordigend lichaam toegekend, dan zullen de 3 vertegenwoordigers resp. 8, 6 en 4 stemmen uitbrengen. Ten einde zooveel mogelijk te voorkomen, dat overschotten van stemmen te loor gaan, kan het getal dat als gemeenschappelijke maatstaf voor de bepaling van ieder aantal stemmen dient, zoo gering gesteld worden als men verkiest. Ja, wilde men ten deze volkomen gelijkheid betrachten, dan zoude aan iederen afgevaardigde een stemmenaantal kunnen worden toegekend, gelijk aan het stemmencijfer, waarmede hij werd gekozen. Het is duidelijk, dat dit stelsel een der hoofdbezwaren van de kieswijze der eenvoudige meerderheid opheft. De fout dier kieswijze, dat eene talrijke kiezerschare die op eenen populairen candidaat stemt, hetzelfde effect bereikt als een klein groepje kiezers, wier candidaat ook gekozen wordt, is weggenomen. Stemmencumulatie op enkele weinigen zal geene stemmen waardeloos doen worden. Eene zuiver evenredige vertegenwoordiging van alle partijen is gewaarborgd, behalve in zoover dat nog steeds versnippering van stemmen over een te groot aantal candidaten voor eene partij nadeelige gevolgen kan hebben, doordien aldus minder van hare candidaten in aanmerking komen, dan naar verhouding van hare sterkte behoorde te geschieden. Jammer, dat in de praktijk de toepassing van het stelsel tot onoverkomelijke bezwaren aanleiding zoude geven. Immers, hoe allernadeeligste gevolgen voor duizenden kiezers zoude de afwezigheid van een invloedrijk vertegenwoordiger kunnen hebben! Welk een gevaarlijk groote macht zouden bekende partijleiders en populaire persoonlijkheden in het vertegenwoordigend lichaam kunnen uitoefenen, welk een overwegend groot aantal stemmen in de handen van slechts enkele weinigen zijn! Niet ten onrechte mag onder zulk een toestand voor groot machtsmisbruik van de zijde der invloedrijkste afgevaardigden gevreesd worden. Een krachtige rem tegen alle machtsmisbruik, waartoe het stelsel Bouthmy aanleiding geeft, vormt: VII. Het stelsel der volmachten. Dit stelsel, waarvan den Amerikaan Leverson ') het vaderschap toekomt, beoogt de volgende verbetering te brengen in het stelsel Bouthmy, waarmede het overigens geheel overeenkomt. Gedurende het tijdperk, dat de afgevaaidigden zitting hebben, kan den kiezers blijken, dat zij zich in hunnen vertegenwoordiger hebben vergist; hetzy dat hij niet de bekwaamheden bezit die zij hem aanvankelijk toedachten, hetzij dat er door wijziging van inzichten tusschen hen geene overeenstemming van denkbeelden meei bestaat of duidelijk wordt, dat deze vroeger slechts in schijn aanwezig was, maar inderdaad nooit bestaan heeft. Wanneer nu, om welke reden dan ook, de kiezers aan hunnen afgevaardigde hun vertrouwen ontzeggen of aan een ander lid van het vertegenwoordigend lichaam de vooikeui geven, dan wordt hun door het stelsel van den heer Leverson de gelegenheid verschaft .om hunne stem over te dragen op eenen anderen vertegenwoordiger. Daalt het stemmencijfer van eenen afgevaardigde op deze wijze tot een zeker te voren vastgesteld minimum, dan houdt hij op lid der vertegenwoordigende vergadering te zijn. De hem nog restende stemmen kan hy overdragen op eenen anderen afgevaardigde. \olgens dit stelsel kan het lidmaatschap van het vertegenwoordigend lichaam worden beschouwd, als den afgevaaidigde te zijn opgedragen bij steeds te herroepen volmacht. Vandaar de naam „the proxy system." Te groot schijnen de nadeelen, aan dit stelsel verbonden, dan dat invoering er van in de praktijk wenschelijk zoude voorkomen. Zeer zeker zal het Damocleszwaard, dat den afgevaaidigde boven het hoofd hangt, hem somtijds terughouden van handelingen, die hij tegenover zyne kiezers niet zoude kunnen verantwoorden. Doch al te zeer geeft ') Draf't of a constitution for Colorado, 1875. het stelsel er aanleiding toe, dat de vertegenwoordiger zijne zelfstandigheid verliest, dat hij zijne kiezers naar de oogen ziet. Al te groot is het gevaar, dat uitlatingen en daden der vertegenwoordigers door de kiezers niet begrepen of buiten hun verband beschouwd worden en dan leiden tot eene voorbarige en onoordeelkundige gebruikmaking van de bevoegdheid tot stemmenoverdracht. Ook in zoover heeft deze stemmenoverdracht nog eene bedenkelijke zijde, dat zij moeielijk zal kunnen geschieden, zonder dat het geheim der stemming verloren gaat, terwijl verder de bevoegdheid der uit het vertegenwoordigend lichaam tredende afgevaardigden tot overdracht van de hun overblijvende stemmen op andere leden, eene versterking van invloed van andere afgevaardigden ten gevolge kan hebben, die allerminst dooide kiezers, wier stemmen het geldt, gewenscht wordt. VIII. Het stelsel Herold.') Dit stelsel mag slechts gedeeltelijk onder de kieswijzen ter vertegenwoordiging der minderheden gerekend worden. Het beoogt de vertegenwoordiging des volks — in Frankrijk — te doen plaats vinden door twee groepen van afgevaardigden, de eerste tot vertegenwoordiging van elk district afzonderlijk, de tweede tot vertegenwoordiging der gansche natie. De kiezer brengt twee stemmen uit, de eerste op eenen candidaat der districtsvertegenwoordiging, de tweede op eenen candidaat, die het geheele volk zal representeeren. De keuze der districtsafgevaardigden geschiedt districtsgewijze en onder het stelsel der absolute meerderheid. Voor de keuze der volksvertegenwoordigers vallen de districtelijke grenzen weg. Deze verkiezingen geschieden over het gansche land en bij betrekkelijke meerderheid. Gekozen zijn de 60 candidaten, die de meeste stemmen behaald hebben, mits zij een stemmenaantal op zich hebben weten te vereenigen, ten minste gelijk aan dat, hetwelk door den districts- ') Un projet de loi electorale, 1876. vertegenwoordiger, die met de minste stemmen is verkozen, werd verkregen. Alléén dus ten aanzien der volksvertegenwoordigers in den ruimen zin des woords, wordt met het beginsel der absolute meerderheid gebroken en het stelsel der eenvoudige meerderheid, in eenigszins gewijzigden vorm, aangenomen. De gebreken, die den thans bestaanden toestand aankleven, blijven dus voor een groot deel onverzwakt van kracht. Oveiigens komt, met het oog op de onvolkomenheden van de kieswijze der eenvoudige meerderheid, invoering van het stelsel Herold, waarin die onvolkomenheden worden teruggevonden, niet wenschelijk voor, afgescheiden nog van de vraag of samenstelling van het vertegenwoordigend lichaam uit eene afzonderlijke vertegenwoordiging voor ieder district en eene voor het geheele land, aanbeveling verdient. IX- Het stelsel van de afnemende waarde der stemmen. Als voorwaarden voor de toepassing van dit stelsel, hetwelk in 1781 door den Franschman de Borda ontworpen werd, zijn aan te nemen: gelijktijdige verkiezing van meerdere candidaten — verkiezing dus over het geheele onverdeelde kiesgebied of in meervoudige districten — en toekenning aan iederen kiezer van een aantal stemmen, gelijk aan dat der te vervullen zetels. De partijen maken candidatenlijsten op, die evenveel namen bevatten als er afgevaardigden te verkiezen zijn; de plaatsing der namen geschiedt in volgorde van voorkeur. De kiezer stelt op het stembillet, eveneens in volgorde van voorkeur, de namen der door hem gewilde candidaten, in gelijk getal als op de candidatenljjst voorkomen, doch met volle vrijheid om, zooveel hy verkiest, af te wijken van de volgorde der candidatenlijsten. Nu wordt de waarde der stemmen aldus berekend, dat ieder stembillet den candidaat die bovenaan staat, recht geeft op een stemmenaantal, gelijk aan het getal der candidaten die op het billet voorkomen, den daarop volgenden candidaat ééne stem minder enz., zoodat ieder billet voor den onderaangeplaatsten candidaat als ééne stem geldt. Gekozen zijn de candidaten, die aldus de meeste stemmen op zich vereenigen. Gesteld er Zijn 6 candidaten te verkiezen, 3 partijen hebben candidatenlijsten ingeleverd, dus elk stembillet bevat de namen van 6 candidaten, van welke de bovenste 6 stemmen verkrijgt, de tweede 5 enz., tot de onderaangeplaatste, die 1 stem erlangt. Zijn nu door de 3 partijen resp. 900, 600 en 300 stembilletten ingeleverd en is de volgorde op alle billetten in overeenstemming met de candidatenlijsten, dan zal de uitslag zijn als volgt: le partij. A 900X6 = 5400 B 900X5 = 4500 C 900X4 = 3600 D 900X3 = 2700 E 900X2 = 1800 F 900X1=000 2e partij. G 600X6 = 3600 H 600X5 = 3000 I 600X4 = 2400 J 600X3 = 1800 K 600X2 = 1200 L 600X1=600 3e partij. M 300X6 = 1800 N 300X5 = 1500 O 300X4 = 1200 P 300X3 = 900 Q 300X2=600 K 300X1=300 Gekozen zijn dus de candidaten A, B, C en D van de le partij en G en H der 2e partij. Het stelsel van de afnemende stemmenwaarde kan tot volkomen evenredigheid van de vertegenwoordiging der verschillende partijen leiden, maar het waaiboigt die evenredigheid niet. Zelfs verzekert het niet steeds genoegzaam de vertegenwoordiging der minderheden, gelijk door het gestelde voorbeeld duidelijk wordt aangetoond. De le partij toch had naar verhouding harer krachten onder de kiezers slechts recht op 3 afgevaardigden, terwijl de 3e party, als uitmakende ■/„ van het gansche kiezerscorps, één van de 6 afgevaardigden had moeten kunnen afzenden. Het stelsel der afnemende stemmenwaarde verschaft, volgens de bovenvermelde berekening, aan de le partij eene vertegenwoordiging van 4 leden, terwyl het de 3e paitij onvertegenwoordigd laat. Veel minder nog wordt de kans op eene zuivere evenredige vertegenwoordiging, wanneer door de kiezers de volgorde der candidatenlijsten niet wordt in acht genomen. Nemen wij een geval, dat bij volkomen overeenstemming dei stembilletten ten aanzien der volgorde, de vertegenwoordiging van elke partij in verhouding tot hare krachten zoude zijn geweest, terwijl de evenredigheid door wijziging in de volgorde verloren gaat. Er zijn 6 zetels te bezetten, die 2 partijen elkander betwisten. De le party levert 4000, de 2e 2000 stembilletten ii. Bij volkomen overeenstemming der biljetten ten aanzien der volgorde is nu de uitslag: Van de le partij zijn dus gekozen 4 candidaten, A, B, C en D, van de 2® partij 2, G en H. De vertegenwoordiging van beide partijen is dus geheel aan hare krachten geëvenredigd. Maar gesteld nu, dat een deel van de kiezers der 2e partij op hare stembilletten wijziging in de volgorde der candidaten brengt, met dien gevolge, dat de stemming dier partij aldus uitvalt: G 1000X6 = 6000 K1000X6 = 6000 G 6000+1000 = 7000 H 1000X5 = 5000 L 1000X5 = 5000 H 5000 +2000=7000 I 1000X4=4000 J 1000X4 = 4000 I 4000 + 3000 = 7000 J 1000X3=3000 I 1000X3 = 3000 J 3000 + 4000 = 7000 K1000X2 = 2000 H 1000X2 = 2000 K 2000 + 6000=8000 L 1000X 1 = 1000 G 1000X 1 = 1000 L 1000 + 5000 = 6000 le partij. 2e partij. A 4000X 6 = 24000 B 4000 X5 = 20000 C 4000 X 4 = 16O00 D 4000X 3 = 12000 E 4000X2 = 8000 F 4000 X 1 = 4000 G 2000X6 = 12000 H 2000 X 5 = 10000 I 2000 X 4 = 8000 J 2000X3 = 6000 K 2000X2 = 4000 L 2000 X 1 = 2000 2° partij. resultaat Dan zijn, wanneer de kiezers der le partij allen gestemd hebben in de volgorde der candidatenlijst en de uitslag hunner stemming dus dezelfde is als boven werd vermeld, van de le partij 5 candidaten gekozen, A, B, C, D en E, tegen slechts één, K, van de 2® partij. Van evenredige vertegenwoordiging der partijen is dus in dit geval geen sprake. Had de le partij hare stembilletten in dier voege ingevuld, dat de ééne helft harer kiezers de volgorde der candidatenlijst gevolgd had, terwijl de andere helft op hare billetten de volgorde der candidaten juist had omgekeerd, dan zou de uitslag voor de 2® partij nog ongunstiger zijn. Dan toch zoude de uitslag van de stemming der 1® partij de volgende zijn geweest: le partij. resultaat A 2000X6 = 12000 B 2000X5 = 10000 C 2000X^ = 8000 D 2000X3 = 6000 E 2000X2 = 4000 F 2000X1 = 2000 F 2000X6 = 12000 E 2000X5 = 10000 D 2000X4 = 8000 C 2000X3 = 6000 B 2000X2 = 4000 A 2000X1 = 2000 Daar nu door alle candidaten der le partij 14000 stemmen zijn behaald, een aantal, dat geen der candidaten van de 2e partij bereiken kan, zijn alle candidaten der 1® partij gekozen, terwijl de 2® partij geene vertegenwoordiging erlangt. A12000+2000 =14000 B 10000+4000 =14000 C 8000 + 6000 =14000 D 6000 +8000 =14000 E 4000 + 10000=14000 F 2000+12000=14000 Het beginsel van de afnemende waarde der stemmen heeft nog eene andere toepassing gevonden. Daarbij geschiedt de berekening van het stemmenaantal van iederen candidaat aldus, dat voor den bovensten candidaat elk stembillet als ééne stem geldt, voor den tweeden als eene halve stem, voor den derde als het een-derde van eene stem enz. De uitkomst, die op deze wijze verkregen wordt, kan gelijk zijn aan die, waartoe men komt bij de bovenom- 14 schreven methode om door vermenigvuldiging de waarde van elke uitgebrachte stem te bepalen; echter kan ook een geheel ander resultaat worden bereikt. Nemen wij als voorbeeld het gestelde geval dat er 6 candidaten zijn te verkiezen en dat aan de verkiezing door 3 partijen is deelgenomen, die resp. 900,600 en 300 stemmen hebben ingeleverd, dan is bij volkomen overeenstemming in de volgorde onder de tweede methode van stemmenberekening de uitslag als volgt: le partij. 2e partij. 3e partij. A 900 X 1 = 900 G 600 X 1 = 600 M 300 X 1 = 300 B 900 X '4 = 450 H 600 X V» = 300 N 300 X '4 = 150 C 900 X '4 = 300 I 600 X '4 = 200 O 300 X '4 = 100 D 900 X '4 = 225 J 600 X '4 = 150 P 300 X '4 = 75 E 900 X '4 = 180 K 600 X '4 = 120 Q 300 X '4 = 60 F 900 X '4 =150 L 600 X 7e =100 R 300 X '4 = 50 Gekozen zijn van de 1° party de candidaten A, B en C, van de 2e partij G en H, en van de 3e M. In tegenstelling dus met de bewerking door vermenigvuldiging, die tot de keuze van 4 candidaten van de le partij, 2 van de 2e, en geen enkele van de 3e leidde, verschaft in het onderwerpelijk geval de hieromschreven methode eene vertegenwoordiging volkomen geëvenredigd aan de kracht der partijen. Het verschil in uitkomst tusschen beide methodes laat zich verklaren, doordien de verhouding tusschen de stemmencijfers der candidaten, die bij de beide bewerkingen voor verkiezing in aanmerking komen, verschillend is. Zoo zijn het zesvoud, vijfvoud en viervoud van een getal niet in dezelfde verhouding tot elkander evenredig als de eenheid, de helft en het een-derde van dat getal. Dat ook onder de stemmenberekening door deeling, de uitslag der stemming verband houdt met de op de verschillende billetten in acht genomen volgorde der candidaten, behoeft wel niet nader te worden aangetoond. Beide wijzen van stemmen berekening gaan uit van de veronderstelling dat in des kiezers voorkeur voor de verschillende candidaten zijner partij eene gelijdelijk afdalende verhouding als b.v. van 6 tot 5 enz. aan te wijzen is. Zekerlijk zal in werkelijkheid des kiezers voorkeur voor eiken candidaat zich niet laten omzetten in eene regelmatig naar beneden gaande cijferreeks en in zooverre gaat dus het stelsel van de afdalende waarde der stemmen van eene onjuiste praemisse uit. Van meer gewicht echter is het bezwaar, dat het stelsel eene vertegenwoordiging, geëvenredigd aan de kracht der partijen, niet waarborgt. Zelfs al werd den kiezers verboden op hunne stembilletten eenige verandering te brengen in de volgorde der candidaten, gelijk zij voorkomen op de ingediende candidatenlijsten, dan nog zoude, zooals werd aangetoond, eene evenredige vertegenwoordiging niet immer verzekerd zijn. Zoodanige vertegenwoordiging is niet gewaarborgd, waar een gemeenschappelijke maatstaf ontbreekt, die voor de berekening van het aantal afgevaardigden van iedere partij ten grondslag strekt. Daarom is het stelsel der afnemende stemmenwaarde, hoe aanzienlijke kans het ook biedt voor eene vertegenwoordiging, die verband houdt met de kracht der partijen, evenmin ais de hiervoren genoemde stelsels ter vertegenwoordiging der minderheden, als zuivere toepassing van de beginselen der evenredige vertegenwoordiging aan te merken. HOOFDSTUK V. DE STELSELS DER EVENREDIGE VERTEGENWOORDIGING. Zoo zijn wij dan genaderd tot de bespreking der stelsels, welke alle, in tegenstelling met de stelsels ter vertegenwoordiging der minderheden, als grondslag voor de vaststelling der vertegenwoordiging van elke groep of partij het kiesquotient aannemende, de beginselen der evenredige vertegenwoordiging in zuiveren vorm toepassen. Zij zijn te splitsen in twee categorieën: De stelsels, welke tot de eerste categorie behooren, gaan uit van de gedachts - waarvan de praktijk de juistheid aantoont — dat het kiezersheir naar gelang van de verschillende stroomingen en richtingen, die er in werken, verdeeld is in een aantal verschillende, onderling aaneengesloten groepen en fractiën van kiezers van dezelfde beginselen en denkbeelden. Het streven dezer stelsels — gewoonlijk die der partijvertegenwoordiging geheeten — is, om elke der verschillende groepen en partijen onder de kiezers een aan hare kracht geëvenredigden invloed te verschaffen. De naam „partijvertegenwoordiging", dien ook wij, als de algemeen gebruikelijke term, in het vervolg zullen bezigen, is intusschen in zóóverre minder duidelijk, dat die uitdrukking aanleiding zoude kunnen geven tot de onjuiste opvatting, als zoude de vertegenwoordiging uitsluitend tot de politieke partijen, in den zin waarin dat woord gewoonlijk gebezigd wordt, betrekking hebben. Aldus opgevat, zoude de uitdrukking het streven der hier bedoelde stelsels onjuist weergeven; immers, zij willen aan iedere groep of fractie van aaneengesloten kiezers, mits voldoende krachtig, ook al mocht zij niet als eene bestaande politieke partij zijn aan te merken, vertegenwoordiging doen erlangen Overigens zij opgemerkt, dat de inrichting van de meeste stelsels dezer groep van dien aard is, dat het principe, hetwelk er aan ten grondslag ligt — de evenredige vertegenwoordiging der verschillende groepen en fractiën in het kiezerscorps — geenerlei nadeel toebrengt aan de vrijheid van keuze van iederen individueelen kiezer. De stelsels der tweede categorie stellen niet de aaneengesloten groep of fractie onder de kiezers op den voorgrond. Partijformatie vóór den kiesstrijd is bij deze stelsels wel is waar niet eene onverschillige zaak, maar zij wordt overgelaten aan het welmeenen der kiezers, zij is niet een integreerend bestanddeel der hierbedoelde stelsels. Zij kan en zal in den regel plaats vinden, noodzakelijk vereischte voor de verkiezing is zij geenszins. Want het is hier de persoon van den enkelen kiezer, die op den voorgrond treedt en de kieswijze beheerscht. Hier wordt des kiezers volkomen onafhankelijkheid van iedere aansluiting met anderen als uitgangspunt genomen. Vandaar, dat de stelsels dezer categorie die der persoonlijke vertegenwoordiging worden geheeten. Wij zullen nu achtereenvolgens de stelsels van beide groepen nader beschouwen. A. De stelsels der partijvertegenwoordiging. I. Het stelsel der mededingende lijsten. Vóór de verkiezingen worden door de verschillende partijen candidatenlijsten, ingericht naar volgorde van voorkeur, ingeleverd. Elke kiezer brengt zijne stem uit op ééne der ingediende lijsten in haar geheel, zonder dat het hem vrijstaat eene wijziging in de volgorde der candidaten op zijn stembillet aan te brengen. Hij stemt dus niet op een persoon, maar op eene groep van personen, n 1. op alle candidaten, die op de lijst voorkomen in de volgorde, waarin zij daarop geplaatst zijn. De stemmenberekening geschiedt volgens de vroeger meegedeelde regelen van het variabel kiesquotient. Is op deze wijze uitgemaakt, welke partijen voor vertegenwoordiging in aanmerking komen en hoe groot het aantal afgevaardigden is, waarop elke party recht heeft, dan woiden, tot dat aantal, de op de partijlijst bovenaanstaande candidaten verkozen verklaard. De gebondenheid des kiezers om, op straffe van zyne stem ongeldig te zien, alle de op eene lijst voorkomende candidaten in de aangegeven volgorde te stemmen, wordt aanzienlijk getemperd door: II. Het stelsel der dubbele gelijktijdige keuze. Overigens geheel gelijk aan het systeem der concurreerende lijsten geeft dit stelsel, ontwerpen door den Amerikaan Fisher ') doch meer bekend onder den naam van het stelsel lioget '2), naar den Geneefschen ijveraar voor evenredig kiesrecht van dien naam, den kiezer de bevoegdheid om van de volgorde der candidaten van zijne partijlijst af te wijken. ') Reform in our municipal elections, 1866. ') vgl. Mr. J. A. van Gilse in de Vragen des Tijds van 1881, dl. II, blz. 34 vlg. „Het kiesstelsel van Roget." De stem des kiezers heeft nu eene dubbele uitwerking: vooreerst geldt zij als eene stem voor de partij, welke de lijst heeft ingediend, en in de tweede plaats komt zij ten goede aan den candidaat, aan wien de kiezer de voorkeur heeft gegeven. Bij de opname der stemmen treedt deze „dubbele gelijktijdige keuze" duidelijk op den voorgrond: vooreerst wordt elke stem in aanmerking genomen, waar het geldt de beantwoording der vragen, welke partijen eene vertegenwoordiging zullen hebben, welke niet, en hoe groot het getal afgevaardigden zijn zal, waarop elke partij recht heeft; en verder strekt iedere stem om vast te stellen, welke candidaten als vertegenwoordigers der partijen naar het vertegenwoordigend lichaam zullen worden afgezonden. Niet de boven aan de partijlijsten geplaatste candidaten, maar degenen, welke de meeste stemmen van voorkeur op zich hebben weten te vereenigen, worden verkozen verklaard. Hoezeer het stelsel der dubbele gelijktijdige keuze den kiezer meerdere vrijheid schenkt dan dat der concurreerende lijsten, door hem toe te staan de volgorde der candidaten van de partijlijst te veranderen, zoo bindt het hem nog aan de candidaten dier lijst. Nog grootere vrijheid verschaft den kiezer III. Het stelsel der vrije lijsten. ') Dit stelsel toch vergunt den kiezer, naar willekeur, in de volgorde, die hij goed zal vinden, op zijn stembillet de candidaten van alle de verschillende ingediende lijsten te plaatsen. Het aantal stemmen van iedere partij wordt dan bepaald door de som van de stemmen, die op alle hare candidaten zijn uitgebracht, terwijl tot het aantal vertegenwoordigers, waarop iedere partij recht heeft, diegenen harer ') In 1871 aangenomen door de „Assocation Réformiste" te Genève, die vroeger, in 1867, het stelsel der mededingende candidatenlijsten had voorgesteld. eandidaten verkozen worden verklaard, die het grootste stemmenaantal op zich vereenigden. De beginselen van de stelsels der dubbele gelijktijdige keuze en der vrije lijsten hebben reeds eene plaats gevonden in de wetgeving van meer dan één land. Zoo berust de Belgische wet van 29 December 1899 „relative a 1 application de la représentation proportionnelle aux élections législatives" (Monit. du 30 décembre 1899 in hoofdzaak op het beginsel der dubbele gelijktijdige keuze terwijl eene toepassing der evenredige vertegenwoordiging, waarin beide genoemde stelsels gelijkelijk zijn belichaamd,' in het kanton Tessino op den 7 17. Ieder stembriefje geldt slechts als ééne stem; zoo kunnen de stem briefj ies, die reeds tot de verkiezing van eenen candidaat hebben medegewerkt, bij de verkiezing niet verder in aanmerking komen. Stembriefjes, waarop de naam van een gekozen candidaat het eerst wordt voorgedragen en waarvan na diens verkiezing toekenning geschiedt, worden aan den tweeden candidaat toegekend. Dat zoodanige toekenning echter niet plaats vindt, dan nadat alle stembriefjes, waarvan nog geene overdracht plaats vond, toegekend zijn, schijnt billijk. Eerst moet worden uitgemaakt, welke der eerst voorgedragen candidaten voor verkiezing in aanmerking komen, daarna eerst kan worden overgegaan tot de beantwoording der vraag, welke verdere candidaten op verkiezing aanspraak kunnen maken. Het ligt in de bedoeling, dat de nauien van reeds gekozen candidaten op alle stembriefjes, waarvan na hunne verkiezing toekenning geschiedt, vóór de toekenning worden doorgeschrapt, ook al mochten die namen daarop niet bovenaan zjjn geplaatst. Onder geene voorwaarde kunnen die stembriefjes voor de gekozenen eenigen verderen dienst doen; derhalve verdient het uit practisch oogpunt aanbeveling, op die briefjes, zoodra zij in handen komen, de namen der gekozenen door te schrappen. Artt. 18—20. De in deze artikelen omschreven bewerking is de practische toepassing van het beginsel der stemmenoverdracht, voor zooveel betreft de stembriefjes, waarvan de eerstvoorgedragen candidaten telkens de minste stemmen behaalden. Die eerstvoorgedragen candidaten — zoo is de gedachtengang, die aan deze artikelen ten grondslag ligt — hebben zoo goed als geene kans om gekozen te worden; ten einde nu te bevorderen, dat de stembriefjes, waarop die candidaten zijn voorgesteld, toch tot de verkiezing van een der daarop voorgedragen candidaten medewerken, worden de briefjes overgedragen aan de volgende candidaten, die nog niet gekozen zijn '). Zoodoende zullen vele der stembriefjes, waarvan de eerste candidaten geringe kans op verkiezing hadden, effect kunnen sorteeren. Natuurlijk zal dit niet met alle stembriefjes het geval kunnen zijn: stembriefjes b.v. die behalve den naam van den eersten candidaat slechts de namen van candidaten bevatten, die reeds gekozen zijn, zullen niet, op de in artikelen 18—20 bedoelde wijze, door overdracht tot de verkiezing kunnen medewerken; evenmin is dit het geval met de stembriefjes, die ten slotte worden toegekend aan candidaten, die slechts enkele stemmen op zich hebben weten te verwerven. Doet het geval zich voor, dat bij voortzetting der in artikel 18 ') Men zie echter de bezwaren tegen deze steninienoverdraclit in de persoonlijke stelsels, in de noot op blz. 249 van het rapport. omschreven bewerking een of meerdere stembriefjes worden toegekend aan eenen candidaat. wiens naam reeds vroeger, krachtens het eerste lid van artikel 18, was doorgeschrapt, dan zal de in dat voorschrift bedoelde bewerking wederom te zjjnen aanzien worden toegepast, voor zooveel hij ten gevolge der hem toegevallen stemmen weder de eerst voorgedragen candidaat met ongeschrapten naaoi is geworden, die het geringste stemmenaantal verwierf. Akt. 21. In verband met het tweede lid van artikel 14 zjj hier opgemerkt, dat door het centraalbureau zal worden openbaar gemaakt het aantal der stemmen, dat in iederen kieskring tot de verkiezing van den betrokkene heeft bijgedragen; niet slechts de stembriefjes, waarop hij als eerste candidaat werd voorgedragen, ook die, welke hem door overdracht ingevolge de artikelen 17 en 18 toevielen, komen ten deze dus in aanmerking. Art. 22. De hier omschreven wijze om onder de persoonlijke vertegenwoordiging in tusschentijdsche vacatures te voorzien, is, voor zooveel bekend, het eerst aan de hand gedaan in het vroeger reeds genoemd proefschrift van Mr. J. J. Tilanus: Evenredige vertegenwoordiging bladz. 158. Tot aanbeveling van zjjn denkbeeld moge hier worden volstaan met de opmerking, dat aldus de zetel van het uitgevallen lid wordt ingenomen door den candidaat, die door bet meerendeel der kiezers, welke het uitgevallen lid afvaardigden, het meest waardig gekeurd wordt, om den aanvankelijk gekozene i'n de Tweede Kamer als hun vertegenwoordiger te vervangen. Voor het geval van eene tusschentijdsche verkiezing ter vervulling van eene vacature, veroorzaakt door het aftreden van een lid, dat de bevoegdheid heeft zich herkiesbaar te stellen, en daarvan gebruik maakt — artikel 96, lid vier, der Grondwet — is o. i. onder de persoonlijke vertegenwoordiging eene bevredigende oplossing niet te vinden. Het gaat toch met te groote bezwaren gepaard, om ter vervulling van éénen zetel eene verkiezing over het gansche land te doen plaats vinden. Bij invoering der persoonlijke vertegenwoordiging zoude dus artikel 90, lid 4, der Grondwet behooren te worden gewijzigd of te vervallen.