■ Sociale Studiën UITGEGEVEN ONDER TOEZICHT VAN Mr. P. J. M. AALBERSE ********** III. 4. VERZEKERING TEGEN WERKLOOSHEID, DOOR C. D. WESSELING, Lid van den Raad der Gemeente 's Gravenhage. Uitgave van de Uitgevers-Vennootschap »Futuka' Leiden. — 1908. INHOUD. Blz. Inleiding 5 I. Werkloosheid een sociale misstand . 8 II. Historische ontwikkeling III. Oorzaken der werkloosheid IV. Omvang der werkloosheid 18 V. Bestrijding der werkloosheid 22 VI. De verzekering 28 VII. Het buitenland VIII. Nederland IX. Stelsels van werkloozenverzekering 54 X. Varianten op het Gentsche stelsel 65 XI. Nationaal of communaal? 71 XII. Het regeeringsvoorstel 74 XIII. Tot besluit 79 Bijlagen 81 215 evulgetur. Warmundae, j. d. J. Aengenent, die 2» Mar*" 1908. fir. INLEIDING. Zoo we met de practische oplossing van één onderdeel van het sociale vraagstuk in de laatste jaren flinke vorderingen maken, dan zeker wel met de verzekering tegen de geldelijke gevolgen der onvrijwillige werkloosheid.1) 't Valt moeilijk meer te ontkennen, dat deze zaak van het terrein der afgetrokken bespiegelingen naar dat der daadwerkelijke verwezenlijking is overgegaan. En al geven wij gaarne toe, dat de reeds gestelde daden nog maar proefnemingen zijn, de ernst, waarmede deze gedaan worden en de gunstige resultaten, welke zij voorloopig reeds hebben opgeleverd, waarborgen ons, dat binnen afzienbaren tijd voor den ernstigen socialen misstand der onvrijwillige werkloosheid althans een gedeeltelijke oplossing zal gevonden worden. Wij gaan vooruit met flinke schreden. Hebben niet op voorbeeld van Gent, welks naam onafscheidelijk aan de oplossing van dit vraagstuk zal verbonden blijven, meerdere plaatsen in België, Duitschland, Oostenrijk, Frankrijk, Italië e. a. getracht door localen steun den werkloozen te gemoet te komen? Zijn Amsterdam, ') Overal waar verder in deze brochure van verzekering tegen de werkloosheid of, nog korter, van werkloosheidsverzekering wordt gesproken is eigenlijk het hier omschrevene bedoeld. 217 Utrecht en Arnhem, in ons land niet voorgegaan met een gemeentelijke werkloozenverzekering en staan Den Haag, Haarlem, Hilversum, Rotterdam en andere niet op het punt dit goed voorgaan te volgen? Kunnen we niet reeds op Frankrijk, Noorwegen en Denemarken wijzen als op landen, waar de naties in d'r geheel de werklozenkassen met rijks geld steunen? Is niet in Duitschland door een Staatscommissie alle materiaal verzameld, waaruit de voorbereidende werkzaamheden voor Rijksverzekering kunnen worden opgebouwd? Weten we niet, dat onze eerste Minister voor Sociale aangelegenheden reeds een, zij het bescheiden, poging heeft gewaagd om de werkloosheidsverzekering der gemeenten, uit de Rijks-kas te steunen en aan te moedigen?') En ten slotte, heeft niet reeds een Internationaal Congres, op 28 en 29 September 1906 te Milaan gehouden, de internationale bestrijding der werkloosheid tot onderwerp van studie gemaakt? Wij gaan vooruit met flinke schreden! Het pionierswerk is afgeloopen, de groote operatiën kunnen nu begonnen worden. Onvergankelijke eere zij den moedigen wegbereiders geboden. Roemen wij er op, dat het katholiek initiatief ook in deze zijn taak heeft gekend en vervuld, zoo goed als welk ander en dat het naar best vermogen heeft medegewerkt aan de oplossing van, wat Mr. n. g. Pierson eens noemde: »een der moeilijkste problemen." Moeielijk, ingewikkeld en veelomvattend is inderdaad de quaestie der werkloosheid en de moeielijkheid, ingewikkeldheid en veelomvattendheid der genezing houden met die der ziekte gelijken tred. ') Hierover achter meer. 218 ^ T I f 't Dacht ons daarom een goed, nuttig en noodig werk in dezen tijd van vooruitbrengenden overgang nog eens uitvoerig en, hopen wij, bevattelijk het vraagstuk onder de oogen te zien. Uitvoerig zullen wij dienen te zijn, zonder nochtans op volledigheid ook maar de minste aanspraak te maken. Integendeel, door verwijzing naar de gebruikte bronnen, hopen wij den belangstellenden lezers den weg te wijzen voor nog meer ernstige studie. Futuras uitgaven, die noodzakelijkerwijze op verwerking door vele en velerlei kringen van lezers moeten berekend zijn, leenen zich nu eenmaal niet tot zoo groote gedegenheid. Wij hopen daardoor evenwel aan bevattelijkheid te winnen, wat wij aan wetenschappelijkheid te kort komen. 219 I. WERKLOOSHEID: EEN SOCIALE MISSTAND. Wij noemden in de inleiding de onvrijwillige werkloosheid: een ernstigen socialen misstand. Werkloos zijn tegen wil en dank. Werken kunnen, werken willen en geen werk hebben. Dat men poge zich in dezen ellendigsten der toestanden in te denken. »Wat al ellende maakt dat eene woord: »werkloosheid"!" roept de weleerw. Pater H. A. van Kessel O. M. uit in het K. S. IV). En hij vervolgt dan: »Werkloos zijn is voor den «arbeider", die werken wil en kan. beroofd zijn van het eenige middel door God hem geschonken, om in zijn levensonderhoud op menschvvaardige wijze te voorzien. Het is kracht en vaardigheid voelen tintelen in de handen, die om werk vragen en willen zwoegen van den morgen tot den avond, des nachts zelfs, zij het dan voor hooger loon, maar moeten ledig zitten, vrouw en kinderen zien gebrek lijden en zelf verhongeren, zoolang de hand, die het werk zoekt, de aalmoes weigert. Niets is hartsaangrijpender, dan de werkloosheid onzer dagen." Zoo is het, want de werkloosheid is niet meer een verschijnsel van voorbijgaanden aard, werkloos zijn is niet meer synoniem met onbekwaam of lui zijn, neen, 't is van acuut geval geworden tot chronische ziekte, ziekte, welke het maatschappelijk leven in zijn leden, immers de gezinnen, ') Kath. Soc. Weekblad. Jrg. 111, bl. 337. 220 de individuen, onbarmhartig en met vlijmende pijnen ondermijnt. Ah, wat moet het mokken in het hart van den kloeken werkman, als hij noodgedwongen tot ledigheid gedoemd is, wat moet 't klagen en schreien, misschien vloeken daarbinnen, hersenen en spieren in rust te moeten laten; armoe, verhongering te voelen en te zien lijden, te voelen bij zich zeiven, te zien bij vrouw en kind. En dan te weten, dat dit is niet eigen schuld, maar de schuld van diezelfde maatschappij, die aan anderen geeft werk en voedsel, geluk en rijkdom en overvloed. Treuriger, snijdender aanblik dan een hongeroptocht van werkloozen in onze groote wereldsteden is niet te fanta- seeren. Beluister de bezieling van een dichterlijk gemoed bij zooveel leed-zien: Een zwarte vlek op witgevroren straten, Schuift voort. — Zij naakt, een droeve menschendrom, Der armen armsten — xveedomspoken stom Welsprekend, meer dan 't mooist gesprek of praten. In elk dier mannen gaat uw huis voorbij Een huisgezin, waar kind'ren honger lijden Trots machtlooze ouderzorg in eind'loos strijden. «Die huizen, daar is 't goed en warm — en wij . . . ." Daar gaan de laatsten — heel de stoet wordt weder Een zwarte vlek, die smelt in 't mistverschiet. Maar, lichteeuw, van uw kleed verdwijnt ze niet. Hun donk're smet, die zwarter wordt en breeder! Spant, denkers, op 't probleem uw krachten in: » Voor allen werk en brood, menschwaardig leven" 7 Moet opgelost. — Intusschen, menschenmin, Denk met uw hart en — geef, waar gij kunt geven. ') Des dichters hart sprak hier luider en beter dan zijn verstand. Met aalmoezen lenigt men zoo'n misstand niet. *) Overgenomen uit een oud nummer van het »Nieuws van den Dag". 221 De Charitas is dan ook niet op leniging aangewezen, want deze erge misstand is er eene van socialen aard. ') De gemeenschap dient derhalve ook voor wegneming, subsidair voor verzachting te zorgen. De huidige maatschappelijke orde (beter ware misschien: wanorde) is oorzaak van zoo jammerlijke gevolgen. Dat vereischt eenige meerdere toelichting, welke gedeeltelijk een historisch overzicht zal zijn, hetwelk we in volgend hoofdstuk zullen geven. Dit zal de langzame ontwikkeling der oorzaken der moderne werkloosheid aantoonen. In een daaropvolgend hoofdstuk zullen we dan de meest voor de hand liggende oorzaken nog eens in concreten vorm samenvatten. II. HISTORISCHE ONTWIKKELING. Wanneer we de geschiedenis der volkeren nagaan, treffen we werkloosheid aan door alle eeuwen heen, zoolang een vorm van maatschappij bestond. Elke maatschappij toch berust op arbeid, berustte op regelmatigen arbeid van 't meerendeel van haar leden. Zoodra een aantal van de leden dier maatschappij niet werkt, ontstaan misstanden. Zoolang de arbeid bepaald bleef tot de productie voor eigen gebruik, zoolang dus elk lid voorzag door zijn arbeid in eigen behoeften, wat in de oudheid gedurende eeuwen 't geval was, was de werkloosheid geen gevaar. Men werkte niet meer dan men nuttig, noodig of aangenaam vond. Werkloosheid als sociale misstand kon eerst ontstaan met 't gaan produceeren ') Wat natuurlijk niet wegneemt, dat ik van heeler harte toejuich en aanmoedig al die uitingen van christelijke weldadigheid, welke op zoo krachtige wijze in dagen van werkloosheid in veler onmiddellijken nood voorziet. W. 222 voor den verkoop, met 't gaan arbeiden voor anderen, met 't vervaardigen van meer, dan men zelf behoefde. Elke vermindering van afzetgebied heeft dan tengevolge overproductie met als direct gevolg gedwongen werkloosheid. Reeds in de wetten van 't oude Griekenland vinden we de werkloosheid terug. Die van 't oude Hellas (700 en 600 j. vóór Chr.) kenden geen andere dan die ontstond door eigen schuld en stelden er strenge straffen op. De goedkoope slavenarbeid noodzaakte den armen, vrijen burger te werken voor een hongerloon. Daarom namen de bewindhebbers, tyrannen en democraten, maatregelen er tegen. De wetten van Athene (500 v. Chr.) schonken den werkloozen burger gronden in veroverde landen (binnen- en buitenlandsche kolonisatie). Groote bouwwerken werden ten tijde van periander (500 v. Chr.) in Corinthe uitgevoerd, evenals door Pisistratus en Periki.es in Athene '). De toewijzing van grondbezit ontaardde echter. Zoo werden in 446 Euboa en in 427 Lesbos aan duizenden Atheensche burgers toegewezen, die echter inplaats van er heen te trekken, den grond verpachtten en als landlords in Athene bleven. De genomen maatregelen bleken verre van afdoende en werden dan ook aangevuld en vervangen door andere vormen. Zoo was 't in de Grieksche steden gewoonte geworden de gezworenen en hen, die als getuigen voor een rechtbank verschenen, te betalen. Zoo werd een vaste vergoeding verstrekt aan allen, die den schouwburg bezochten. Entrée werd voor 't theater toen natuurlijk niet geheven; juist 't omgekeerde was 't geval. Ook directe uitdeelingen van ') Zie George Adler, Arbeitslosigkeit, in het Handwörterbuch der Staatswissenschaften, ie Suppl. band. 223 graan en ander voedsel geschiedden van staatswege, in hoofdzaak op religieuse feestdagen — iets wat ook thans, vooral op ons platteland (Kerstmisbedeeling, Sinterklaasbedeeling enz.) nog vrij dikwijls geschiedt. Bovendien geschiedde 't zoo nu en dan eveneens door rijke particulieren. Duizenden werden zoodoende in Athene «hommes entretenus", menschen die op allerlei manier werden onderhouden. Ook in 't oude Rome vinden we dezelfde verhoudingen terug. De proletariseering van 't kleine boerenbedrijf, de veelvuldige oproepingen tot den oorlog en de goedkoope slavenarbeid veroorzaakten ook daar werkloosheid. Brood en spelen eischte 't volk van den caesar. Later vinden we in Rome, doordat de slaventoevoer ophield, gebrek aan werkkrachten en trad een tijdperk van ontaarding in. * * * In de middeleeuwen was er van werkloosheid in zijn tegenwoordige beteekenis weinig sprake. De verhoudingen na de volksverhuizing waren te primitief, de bevolking te gering om deze kwaal in s't leven te roepen. De gilden zorgden in dit opzicht voor hun leden in vrij voldoende mate. Ze waren in staat 't loon vrijwel op peil te houden en wanneer een gezel in de noodzakelijkheid verkeerde werk te zoeken, of dit vrijwillig deed, waren er eveneens door de gilden maatregelen getroffen. Voor onderdak behoefde men niet bevreesd te zijn. Meestal werd door de gezellen, soms ook door de meesters of gezamenlijk, een kas gevormd, waaruit de werkzoekende werd ondersteund, reisgeld kreeg, enz. Men had reeds toen dus een soort verzekering, die voor de gildebroeders tamelijk voldoende was. Een geheel ander geval was 't met die leden van de 224 toenmalige maatschappij, die om een of andere reden buiten t gild stonden. De gebrekkige staathuishoudkundige inzichten van dien tijd kenden slechts verschil tusschen menschen, die konden werken, en menschen, die niet konden werken, en straften de eersten zonder onderzoek naar de oorzaak, waarom ze niet werken konden. Toch werd werkloosheid in de middeleeuwen geen sociale vraag: productie en afzet waren vrij standvastig, aan geen schommelingen onderhevig, een solide middenstand, een door de gilden gevormde bestaanszekere arbeidersmassa en de eenvoudige denkwijze dier dagen waren factoren, die daarop hun invloed deden gelden. In 't begin der 16e eeuw vinden we in Engeland een groot aantal werkloozen door de ontwikkeling van de textielindustrie. Door 't stijgen der wolprijzen was 't kweeken van schapen voordeeliger geworden dan de landbouw en werd deze op uitgebreide schaal daardoor vervangen. Het behoefde echter minder arbeiders, zoodat een groot aantal zonder werk kwam. Thomas morus schreef naar aanleiding daarvan zijn boek Utopia. Hij karakteriseerde den toestand eigenaardig door de uitdrukking: »De schapen vraten de menschen op." De middelen, die onder hendrik VIII tegen deze werkloosheid werden aangewend, zouden nu niet wel meer bruikbaar zijn. Volledigheidshalve, ook omdat ze nogal eigenaardig zijn en den geest van dien tijd kenmerken, deelen we ze echter hierbij mede. De arbeiders, door bovengenoemde oorzaken uit hunne werkplaatsen verdreven, trokken naar de stadsgilden, waar echter slechts een klein deel kon worden toegelaten. De overigen werden bedelaars of dieven. (In de middeleeuwen was 't bedelen gereglementeerd en daarmee als 't ware een 225 wettig erkend bedrijf geworden). Zij die betrapt werden op diefstal werden opgehangen. Hun aantal bedroeg ongeveer 72000. Bedelde men en werd men geacht tot werken in staat te zijn (of er werk was, werd niet in aanmerking genomen) dan werd men de eerste maal dat 't ontdekt werd, aan een kar gebonden, gegeeseld, en moest men zweren, naar zijn geboorteplaats terug te keeren. De tweede maal werd deze executie herhaald en sneed men den ongelukkige bovendien een half oor af; de derde maal werd hij gedood. Men ziet het, de middelen waren radicaal. In de zeventiende eeuw begon 't gildewezen te ontaarden, 't tijdperk van de manufactuur en 't mercantilisme brak aan. Vele en groote oorlogen vermeerderden 't aantal werkzoekende gezellen enorm, maakten velen broodeloos, zoodat t bedelen in dien tijd een ware landplaag werd en 't aantal paupers zeer toenam. Staatstusschenkomst was 't gevolg. Armenverorderingen werden in 't leven geroepen, werkhuizen hier en daar opgericht. Allerlei bepalingen werden gemaakt om 't kwaad te onderdrukken. Een Fransche wet van 1777 bepaalde, dat ieder, die in staat was tot werken en 6 maanden niet gewerkt had, naar de galeien werd verwezen. Zoo was in Polen bepaald, dat ieder, die geen bewijs bezat, dat hij niet tot werken in staat was, door de politie zou worden opgepakt, zoo hij werkloos was. Zijn geld werd hem dan afgenomen, zoo hij dit nog bezat, hij werd tot arbeid aan openbare werken gedwongen en alle Vrijdagen daarvoor beloond met 50 stokslagen. * * * De individualistische richting, langzamerhand geboren en vooral na de groote Fransche revolutie sterk op economisch 226 gebied gepropageerd, zag de panacee voor de kwaal in 't vrije recht van arbeid aan ieder. De werkloosheid is er echter niet mee verminderd. Ongunstige conjuncturen, met als gevolg crisissen, zijn de oorzaken van de moderne werkloosheid. De onmogelijkheid, de geproduceerde waren tot de tegenwoordige prijzen af te zetten, de onmogelijkheid 't bedrijf in zijn ouden omvang productief voort te zetten en daardoor beperking der productie, maken duizenden arbeiders werkloos. Dergelijke crisissen zijn een typische verschijning van den modernen tijd. Vond vroeger de productie plaats voor eigen of plaatselijk gebruik, thans geschiedt deze voor de wereldmarkt, voor onbekende koopers. Onbekend is de grootte der rendeerende productie, onafhankelijk werkt de eene ondernemer van den andere. Elke vermindering van productie, elke wijziging in consumptie, in arbeidsverdeeling, elke verandering in 't verkeer, elke wisseling in geld- of credietverhoudingen kan een crisis veroorzaken, met als onvermijdelijk gevolg: de werkloosheid. Deels zijn ze beperkt, deels algemeen, soms internationaal. Prijsstijging van een of andere waar heeft meest als gevolg een koortsachtige productie. De speculatie gaat een rol spelen. Een of andere oorzaak veroorzaakt een paniek, bankroeten zijn 't gevolg, beperking der productie en opheffing der zaken veroorzaken een plotselinge werkloosheid, een acute crisis. Zulke crisissen kwamen o. a. voor in Engeland in 1815 en 1825. Zoowel daar als in andere landen kan gesproken worden van safzetcrisissen", gevolgen van overproductie. Niet altijd echter is overproductie oorzaak geweest eener economische crisis. Tal van andere omstandigheden hebben ze somtijds veroorzaakt. De crisis in de twintigerjaren der 19e eeuw b. v., in Duitschland voorgekomen, was een 227 z. g. landbouwcrisis; te overvloedige oogsten, gedurende de jaren 1818—1823 waren er schuld van. Immers veel land werd in bouwland omgezet, wat een zeer groot aanbod van koren te weeg bracht, hetwelk wederom op zijn beurt een geweldige daling der prijzen ten gevolge had. De crisis in 1836—1839 had gelijke oorzaken en trof bijzonder Engeland en Amerika, waar speculatie de gevolgen nog verergerde. Ook de crisis in 1847, die hoofdzakelijk Engeland, maar ook Duitschland trof, hing met het landbouwvraagstuk samen. Een ander geval was het weer in 1866. De val van een der grootste City-banken in Londen sleepte een geweldige kredietonzekerheid na zich.1) In 1873 ontstond in Duitschland een crisis, heviger dan ooit te voren. Zij ') Van iets dergelijks kan in ons land gesproken worden tijdens en na den winter 1906—'07. Een geweldige slapte van werk teisterde toen vooral de groote steden. (Zie opgave van het Centraal Bureau voor de Statistiek 2e Jrg. afl. 1) Zoo niet geheel, dan toch voor een groot deel mag deze aanval van werkloosheid op den kerfstok geboekt worden van de crises, waardoor de Noord- en Zuid-Hollandsche hypo theekbanken in de laatste jaren bezocht zijn. En wel in die mate, dat haar koersen, in het bijzonder gedurende het tijdperk April-Nov. '06 aanmerkelijk daalden, en haar bedrijf met lamheid geslagen werd. Het gevolg hiervan was, dat het niet alleen voor eigenaars van onroerende goederen, maar ook voor de zoowel soliede, als insoliede bouwondernemers, wier affaire op de voorgeschoten gelden dier banken geheel, of grootendeels dreef hoe langer hoe moeilijker werd, de voor de voortzetting hunner zaken noodige gelden op te nemen; zelfs als zij bereid waren, daarvoor ietwat hoogere rente te betalen. Zulks was in het bijzonder het geval met de er maar op los timmerende bouwondernemers, wier ondernemingsgeest hun financieele krachten ver te boven ging. Toen de maar-raak-bouwende waaghalzen den ruggesteun der door het wanbeheer en de speculatiewoede harer directeuren insolvent-geworden hypotheekbanken misten, gingen velen van hen, de een na den ander, failliet; terwijl degenen, die ternauwernood aan den faillissements-dans ontkwamen, gedreven door de 228 was het gevolg van den buitengewonen opbloei der industrie na den oorlog van 1870—71 en nog meer van de dolle speculatie, die zich uitte in het stichten van ontelbare maatschappijen op industrieel en finantieel gebied. Dat de speculatie op groote schaal nog altijd veel kwaad veroorzaakt, bewijst wel de huidige ongunstige conjunctuur, die ook nu weer buitengewone werkloosheid in haar gevolg voert. Het jaar 1907 zou men daarom ook wel eenigszins een crisisjaar kunnen noemen. Toch kan men echter van eigenlijke crisissen niet meer spreken sinds '70.') En het getuigt dan ook van eenzijdigheid, waaraan socialistische schrijvers zich nog al eens schuldig maken, om daarin alleen de oorzaak der werkloosheid te zoeken. De maatschappelijke ordening is een te ingewikkelde machine dan dat men zich op één onderdeel zou mogen verlaten. Trachten we daarom het geheel te zien. maar al te gegronde vrees, dat zij anders op de flesch zouden gaan, ingelijks zich gedwongen gevoelden, hun bouwplannen na te laten. Dit laatste was en is echter niet alleen met de voorloopig aan den bankroet-dans ontsprongen insoliede, maar ook met de soliede bouw ondernemers het geval. Immers de gespannen toestand in de geldwereld maakte het ook deze laatste soort huizenbouwers steeds moeilijker, zoo niet vrijwel onmogelijk, geld te krijgen tegen een rente, welke hen in staat stelde, hun affaire zonder verlies voort te zetten. (Zie uitvoeriger Kath. Soc. Weekbl. 6e Jrg. No. 14 en No. 36.) ') De onpartijdige historie heeft dus volkomen gelogenstraft de z.g. krisistheorie der sociaal-democraten, welke leerde, dat de maatschappelijke ontwikkeling zou leiden tot steeds heviger en elkaar sneller opvolgende krisissen, welke de ineenstorting der kapitalistische productiewijze zou verhaasten. De verwachte steeds grooter wordende concentratie bleef dan ook uit en integendeel groeide juist de z.g. kleinindustrie door toepassing der gasmotoren en electriciteit. Die omtrent de krisistheorie uitnemende kritiek wil lezen, verwijs ik naar het Kath. Soc. Weekbl. 5e Jrg. bl. 571 e.v. Zie over de oorzaken van crisis ook nog Mr. N. G. PlERSON, Leerboek der Staathuishoudkunde 1890 Dl II Hfdstuk I en II. 229 III. OORZAKEN DER WERKLOOSHEID. DOMELA NlEUWENHUIS ') klaagde er indertijd reeds over, dat de schrijvers over werkloosheid zoo goed als allen vermijden de oorzaken van het kwaad op te sporen, wat toch zoo noodig is om de gevolgen te kunnen wegnemen. »Zij praten allen om de kwestie heen en peilen het vraagstuk niet in al zijn diepte." Wij kunnen na gezette studie niet anders dan deze klacht onderschrijven. Nóch in de meeste kranten- en tijdschriftartikelen, noch in het bekende Nutsrapport,'') noch in het hoogst belangrijk Rapport door een Commissie uit Amsterdams Gemeenteraad in 1906 uitgebracht3), noch in de dissertatie van Dr. Cu. RAAYMAKERS S.J. wordt gepoogd de oorzaken aan te geven. Toch heeft dit zijn goede redenen. RaaymakehS schrijft4) en wij zijn dat geheel met hem eens, »de vele en velerlei oorzaken, waaruitzij (nl. de werkloosheid.) kan geboren worden, zijn — gelijk trouwens alle verschijnselen op het gebied der sociologie — van zoo gecompliceerden aard, en zoozeer samengeweven met tal van andere economische belangen en verhoudingen, dat van een geheel wegnemen der oorzaken en dus van een voorkomen der werkloosheid vooreerst nog wel geen sprakezal zijn." En zoo is het. Met een soort ') In zijn .Voorwoord" van -De Werkloosheid, het Teeken des iijds . P. M. Wink. — Gorinchem 1902. ') Uitgave van de Mij. «Tot Nut van het Algemeen", S. L. van Loov. — Amsterdam 1894. ) Gemeentelijke steun bij werkloosheidsverzekering, Rapport uitgebracht door de sub-commissie, daartoe ingesteld door de gemeentelijke commissie belast met het doen van plaatselijke onderzoekingen naar arbeidstoestanden te Amsterdam. Joh. Müller 1906. Amsterdam. 4) t. a. p. bl. 3. 230 van fatalistische gemoedelijkheid zich dus maar bij het feit van het bestaan der werkloosheid nederleggen? Maar ook dit behoeft o.i. niet. Zouden we aldus niet doen als een geneesheer, die, zonder zich om de oorzaken van een ziekteverschijnsel te bekommeren, maar luk-raak wat geneesmiddelen opschrijft? Waar het volgens den zoo juist aangehaalden schrijver »eisch is van gezonde sociale politiek", om »de maatschappij te beveiligen tegen het gevaar, dat uit de huidige werkloosheid voortspruit", daar meenen wij, dat het evenzeer is: eisch van gezond sociaal inzicht om niet bij de oppervlakte te blijven zweven, maar althans eenigszins tot de diepte van 't kwaad, waar het n.1. zijn oorsprong neemt, door te dringen. Wij schreven «althans eenigszins" en de lezers begrijpen daaruit, evenals uit deze inleiding tot dit vierde hoofdstuk, dat ons doel slechts kan wezen de oorzaken aan te geven en niet ze breedvoerig te ontleden, 't Laatste zou passen den schrijver van een standaardwerk, met 't eerste kan volstaan de schrijver dezes, omdat hij zich slechts tot taak stelde den lezers eenig inzicht te geven, den meer weetgierigen den weg te wijzen. Welke zijn dan de oorzaken van het maatschappelijk ziekteverschijnsel ? Mr. Ph. falkenburg heeft in zijn brochure »De werkloosheid als maatschappelijk verschijnsel"') gepoogd eenige der oorzaken neder te leggen. domela nleuwenhuis in 1902 noemde zijn geschriften: «oppervlakkige praatjes", en in zijn meer genoemde brochure bracht hij, ter zijde latende de oorzaken die wel eens acute werkloosheid veroorzaakten, zooals: mislukte oogst, groote droogte, overstrooming, ') bij M. E. de Grauw, Ouderkerk bij Amsterdam. 1893. 231 ziekte of oorlog, de oorzaken van de huidige werkloosheid als chronische ziekte terug tot deze drie hoofdgroepen: ie. De toepassing van den stoom op de nijverheid; 2e. De sterkere verdeeling van den arbeid in de grootindustrie; 3e. De opeenhooping van het kapitaal in handen van enkelen, 't Kan niet ontkend, dat D. N. hier werkelijk den vinger op de wonden legt, maar even goed zal de anarchistische schrijver moeten erkennen, dat hij de inwerking van verschillende economische verschijnselen op elkander wel wat al te veel negeert, dat hij m. a. w. de gecompliceerdheid der oorzaken, waarop Dr. Ch. Raaymakers wees, over t hoofd ziet. Zoo sprak hij bv. niet over den slechten toestand van den landbouw inet zijn gevolgen van lage loonen enz, en de daaruit voortvloeiende »trek naar de steden"1). Kn evenmin neemt hij, althans voor ons land, in aanmerking de oorzaak in onze handelspolitiek gelegen, die de vaderlandsche industrie onbeschermd laat, lage loonen en werkloosheid medebrengende !). ') Op deze oorzaak legt vooral Mr. Falkenburc, veel nadruk. Hij schrijft o.m. op bl. 9 van zijn brochure: *De achteruitgang' van dezen tak van bedrijf is het, die de pachten deed dalen, het inkomen van den pachter verminderde, den boerenarbeider een deel van zijn loon ontnam of hem geheel overbodig maakte." Ook verschillende getuigen bij de Enquête van 1887, zoowel als bij die van 1890 wezen op hetzelfde verschijnsel. Zie o.a. Enq. 1887 no. 5805-6. Zeker is, dat de ellendige trek van het platteland naar de groote steden vooral in ons land de werkloosheid in deze laatste tot zoo onrustbarende hoogte heeft opgevoerd, ledereen weet dit alles. En toch, wat is er voor het platteland gedaan tot nog toe? Wij zijn nog niet eens aan het enquêteeren! ) Een verwijzing naar de uitnemende populaire brochuretjes van de Tariefvereeniging is hier wel op haar plaats. De Tariefvereeniging is, zooals men weet, eene vereeniging zonder politieke of kerkelijke kleur, die zich ten doel stelt juiste begrippen 232 In Frankrijk is in 1896 door het »Office du Travail" een Rapport uitgebracht n.1. de Documents sur la question du chómage (Paris 1896) en in dat rapport leest men, dat 't »Conseil permanent du Conseil Superieur du Travail , na een discussie over de oorzaken der werkloosheid, den directeur van het »Office du Travail" gelast heeft, de leden van het Comité te vereenigen, die aan deze discussie hadden deelgenomen, ten einde de oorzaken der werkloosheid op te sporen. Aan al de leden van het »Conseil du Travail" is toen hun meening gevraagd, om deze te voegen bij de antwoorden, reeds gegeven door een aantal werklieden-vereenigingen. Van de 60 leden hebben 26 hun antwoord ingezonden, terwijl 250 antwoorden waren ingekomen van » syndicats ouvriersAl deze antwoorden zijn opgenomen in de * Documents." De oorzaken der werkloosheid waren volgens de leden van het »Conseil Supérieur du Travail" : ie. Snelle verwisseling van machines en arbeidsorganisatie; 2e. verandering van productie in den vreemde en vreemde concurrentie; 3e. seizoeninvloeden; 4e. onregelmatigheid van productie, overproductie; 5e. averechtsche concurrentie en speculatie; 6e. te lange arbeidsduur. De antwoorden der »syndicats ouvriers" luidden: ie. Seizoeninvloeden; 2e. snelle verandering van productie door machines en van organisatie van den arbeid; en betrouwbare cijfers te verspreiden omtrent Handelspolitiek. Hare uitgaven zijn verkrijgbaar bij den »'s Gravenhaagschen Kantoorboekhandel", Wagenstraat 57,:Den Haag. Aangiften tot lidmaatschap richte men aan den secretaris Jhr. Mr. L. e. M. von flsenne. 's Gravenhage. 233 3e- onregelmatigheid van productie, overproductie; 4e. te lange arbeidsduur; 5e. wijziging in de productie in het buitenland; 6e. vreemde concurrentie; 7e. Sweating system, misbruiken; 8e. concurrentie der arbeiders onderling;! 9e- misbruiken in het aanwenden van vrouwen- en kinderarbeid; ioe. de mode. Ieder dezer genoemde verschijnselen zou een apart hoofdstuk kunnen vormen en toch zoude daarmede de heele stof niet zijn uitgeput. Zooiets kan echter niet liggen op onzen weg. Zij, die daarvan meer willen weten, verwijzen we dan ook naar de dissertatie van Mr. J. v. D. Hoek '), een uitnemend en veelomvattend werk, dat zeker verdient het beste standaardwerk over deze materie in ons land te worden genoemd. Zooveel zal echter uit 't voorgaande wel duidelijk zijn geworden, dat we volkomen gerechtigd waren in het tweede hoofdstuk neer te schrijven, dat de huidige sociale ordening, zooals die onder inwerking van alle reeds genoemde invloeden is, schuld draagt aan de huidige werkloosheid. IV. OMVANG DER WERKLOOSHEID. Wanneer iets de oplossing van het vraagstuk der werkloosheid tegenhoudt, dan is 't wel het volslagen gemis aan betrouwbare cijfers. Mr. Gewin heeft in zijn proefschrift over »Arbeidsbeurzen' reeds voor jaren en terecht gewezen op het gebrek aan gegevens en het totale gemis aan een vergelijkend cijfermateriaal. En toch, niets spreekt op z'n ') Verzekering tegen de geldelijke gevolgen van Werkloosheid. I. de Jong, Rotterdam. 1905. 234 tijd meer dan een vertrouwbare cijferkolom. We zullen dan ook trachten zoo goed mogelijk althans eenig inzicht in den omvang der werkloosheid te geven. Reeds de enquêtes van 1887 en 1890 maakten uit, dat de omvang der werkloosheid onrustbarend was en bij eenzelfde enquête te Amsterdam in 1898 bleek weer, dat de werkloosheid groot was en een normaal verschijnsel'). Sinds dien is de toestand eer slechter dan beter geworden. In November van het jaar 1906 spraken de gegevens het reeds duidelijk uit, dat de werkloosheid reeds een gevaar is geworden dat dringend voorziening eischt. Voor ons ligt het »Maandschrift van het Centraal Bureau voor de Statistiek"'') van October 1906 en ineen overzicht van den stand van de arbeidsmarkt in de maand September, dus nog lang niet in het kwaadste seizoen, integendeel, lezen we: »Met betrekking tot den toestand in de bouwvakken viel slechts in enkele gemeenten verbetering in sommige bedrijfstakken waar te nemen. Over het geheel nam de werkloosheid toe, vooral in de grootste steden en speciaal in de bedrijven van timmerlieden, metselaars, grondwerkers, stukadoors en behangers" 3). De meer gespecificeerde opgaven van de Kamers van Arbeid in de verschillende plaatsen, bewijzen nog duidelijker, dat de malaise in de bouwvakken toen reeds, in September van 1906, groot was1). ') Men zie desverlangd de Statistische mededeelingen, uitgegeven door het Bureau voor Statistiek der Gemeente Amsterdam. — Joh. müller, Amsterdam 1899. *) Verkrijgbaar bij Gebr. Belinfante, Den Haag. 10 cent per nummer. 3) Opmerkelijk vind ik, dat de schilders niet afzonderlijk genoemd worden. Zoo er toch één vak is, waarin een hopelooze seizoen-werkloosheid voorkomt, dan is het dit vak. 235 Zoo schrijft de Kamer van Arbeid in Amsterdam: »In de bouwvakken kwam over het geheel geen verbetering; in de meeste bedrijven was de werkloosheid 2veder iets grooter dan in Augustus. (Wij cursiveeren hier en verder.) Slechts voor timmerlieden kwam een weinig meer burgerwerk. Slapte heerschte eveneens bij steenhouwers, tengevolge waarvan de arbeidsdag werd verkort, en bij stukadoors (ongeveer 200 werkloozen). terwijl thans ook voor witters niet veel werk meer voorhanden was." Die zijn dus sinds dien ook allen op straat gekomen. Breda schreef: »Slapte heerschte in de bedrijven van metselaars, timmerlieden, steenhouwers, schilders, loodgieters en behangers, deels in verband met het vergevorderde seizoen, deels veroorzaakt door onregelmatigheden met hypotheekbanken, waardoor minder gemakkelijk bouwkapitaal kan worden verkregen ." s Gravenhage: »Slapte en werkloosheid namen sedert de vorige maand nog toe, zoodat de toestand in de bouwvakken nog slechter en de verhouding tusschen vraag en aanbod van werkkrachten steeds ongunstiger werd." Rotterdam: »Slapte en werkloosheid bleven voortduren in de bedrijven van timmerlieden en metselaars en aanverwante vakken. Hooge hypotheekrenten en schaarschte van geld zijn niet bevorderlijk aan den lust tot bouwen. De werkloosheid ivordt nog verergerd door de omstandigheden, dat ook in andere gemeenten (in de eerste plaats wordt hier bedoeld 's Gravenhage) slapte heerscht." Utrecht: »In de bouwvakken viel toenemende slapte waar ') Hoewel in sommige andere bedrijven mede de toestand niet rooskleurig was, bepalen wij ons, ook om niet te uitvoerig te worden, tot de bouwbedrijven. 236 te nemen. De arbeidsdag werd korter en de werkloosheid vermeerderde in de bedrijven van timmerlieden, metselaars en aardwerkers." Zoo jammeren bijna alle plaatsen, die mededeelingen inzonden, en al moet worden toegegeven, dat in kleinere plaatsen de stand der arbeidsmarkt veel gunstiger, of juister misschien, veel minder ongunstig was, toch leest men ook van kleinere plaatsen, dat de werkloosheid haar intrede reeds had gedaan of haar aanstaande komst door verschillende teekenen aankondigde. Bij een enkele gemeente viel een oorzaak van malaise te constateeren, welke o. i. gemakkelijk had kunnen worden weggenomen. Zoo schrijft Schiedam: »In de door deze kamer vertegenwoordigde bedrijven, de ijzerindustrie uitgezonderd, heerschte gedurende de maand September slapte. De oorzaak van de malaise in de bouwvakken is gelegen in de omstandigheid, dat slechts met groote moeite geschikte bouwgrond kan worden verkregen, daar de gemeente bij voorkeur slechts bouwgrond in erfpacht uitgeeft." Van een andere plaats moet geconstateerd worden, dat zij slechts schijnbaar van werkloosheid bevrijd bleef. Immers de werklooze arbeiders zochten hun heil elders en nog wel in het Buitenland. Men oordeele: Zutphen schrijft: »In de bouwvakken bleef de toestand ongunstig; de slapte duurde voort, zoodat de arbeidsduur verkort werd en van overwerk geen sprake was. Hoewel geen werkloosheid heerschte, daar de werklieden spoedig naar Duitschland vertrekken, indien zij niet geregeld arbeid kunnen vinden, werd toch de vraag naar werkkrachten steeds meer door het aanbod overtroffen." Men ziet dus, dat uit deze officieele gegevens heusch 237 geen hoopvolle toekomst te voorspellen viel. Al bestaan er dan geen statistieken, de mannen, die het eerst tot oordeelen in staat zijn, zien zich dan toch maar zoo goed als overal tot constateeren van een voortdurende en zich steeds uitbreidende werkloosheid genoodzaakt. Wij hebben de moeite genomen ook nog op andere wijze te trachten eemg inzicht in den omvang van het kwaad te geven. Daarvoor hebben we onderstaand staatje in elkaar gezet, bewerkt uit de officieele opgaven van de directiën der in ons land bestaande arbeidsbeurzen. In de eerste kolom vindt men naam en plaats in de tweede het aantal aangeboden werkkrachten, in de derde het aantal plaatsingen en in de vierde het verschil, dus m.a. w. de leegloopenden. Men zie de cijfers: Naam der Arbeidsbeurs. bieden- P'aat" Zonder gen. sinKen werk. Centrale Arbeidsbeurs Amsterdam 925 597 328 Arb.beurs v. »Samenwerking" Arnhem 85 66 10 Arbeidsbeurs v. d. R.K. Volksb. Delft 7 1 g 1 » » Dordrecht 10 1 9 » Chr. Volksbond Den Haag 99 57 Gemeentelijke Arbeidsbeurs > » 1651 599 I052 » Haarlem 106 48 58 » Hi lversum 23 o 23 » Leiden 95 4Q 55 » Maastricht 34 9 25 » Schiedam 10 4 6 Tilburg 35 7 28 Venlo 75 75 Totalen . . I 3155 I 1504 i6«1 238 Nu weten we natuurlijk heel wel, dat deze cijfers lang niet den juisten toestand geven. Immers er zullen bij de ingeschrevenen zijn, die nog werk hebben, maar van werkkring of van patroon wenschen te veranderen; maar daartegenover staat, dat honderden zich geen gang naar de Arbeidsbeurs getroosten, wel wetende, dat die toch geen uitkomst geeft, aangezien zij geen werk maakt. Dat de toestand b. v. in Den Haag verleden winter al zeer erg is geweest, blijke nog uit de vergaderingen en optochten door werkloozen gehouden. Bij het zich daar gevormd hebbende werkloozencomité gaven zich in twee dagen (9 en 10 Nov.) op 475 werkloozen, met een aantal kinderen van 1060, bij een aantal van 3569 weken, waarin niet gewerkt werd. Was het zoo tegen den winter van 1906—07, nu staan we voor hetzelfde seizoen 1907—08. En erger dan verleden jaar alweer zijn de toestanden. ') Staat, gemeenten en particulieren maken zich dan ook ongerust voor het dreigend gevaar en, kennend hun plichten tegenover de noodlijdende bevolking, willen zij er naar streven op de meest afdoende wijze den strijd tegen het monster der werkloosheid aan te binden. Gaan we in volgende hoofdstukken na, op welke wijze dat kan gebeuren. ') Naschrift. Men gelieve bij het lezen van dit hoofdstuk in aanmerking te nemen, dat het werd geschreven in het najaar van 1907. Wat ik toen in den slotzin schreef, is sinds dien in cijfers en feiten bewezen: de werkloosheid in den afgeloopen winter was grooter dan ooit te voren. De algemeene malaise welke nog gedeeltelijk voortduurt, ligt echter nog te versch in ieders geheugen, dan dat ik ze met tabellen zou behoeven toe te lichten. Feb. '08. De Schrijver. 239 V. BESTRIJDING DER WERKLOOSHEID. De maatregelen, welke tegen de werkloosheid kunnen genomen worden, zijn doorden heer Mr. J. v. d. Hoek in zijn meergenoemde dissertatie1 .onderscheiden in preventieve en repressieve. Preventieve zijn dan die maatregelen, welke dienen om werkloosheid te voorkomen; repressieve zijn die, welke de nadeehge gevolgen er van wegnemen, subsidiair, verzachten. Mr. V. d. Hoek spreekt in dit verband ook van armenzorg. Ik zal dat niet doen, omdat, m. i. armenzorg geen middel is, dat behoort bij deze kwaal. Evenmin zal ik mijne lezers lastig vallen met lange vertoogen, dat het toch zoo schoon zou zijn als de deugd der spaarzaamheid in onze dagen wat meer beoefend werd. Niet dat ik met minachting op deze deugd en hare beoefenaren zou neerzien. Integendeel. Maar ik zou vreezen, dat het aanpreeken van deze deugd de arbeidende klasse van den huidigen tijd als bittere ironie zou in de ooren klinken. Nu de maatschappelijke toestanden van dien aard zijn, dat aan een zeer groot deel onzer arbeidende bevolking het noodige ontbreekt, laat staan de gelegenheid, om zich, ter wille der toekomst, eenige uitgaven van min of meerdere weelde te ontzeggen, nu ;aarzel ik niet te constateeren, dat van noemenswaard sparen, althans voor de meerderheid der arbeiders, geen sprake kan zijn. Waarom dan breed uit te meten middelen, waarvan men toch de toepassing niet kan vergen? Wel ontken ik niet de mogelijkheid, dat door een gewijzigden vorm van sparen n.1. door bij te dragen in zieken- en begrafenisfondsen, door te contribueeren aan ondersteunings- en werkloozenkassen der vakvereenigingen, ') t. a. p. bl. 14. 240 de arbeider voor een goed deel zich zelf helpen kan. Daarover echter straks meer. In dit hoofdstuk zou misschien een plaatsje kunnen afgestaan worden aan kritiek op de nog altijd in ons vaderland als hoogste wijsheid geldende theorie van den vrijhandel, die in haar gevolg een onbeschermde nationale industrie meevoert met al de gevolgen van een uitbuitend concurrentiestelsel en gebrek aan werk voor tal van onze industriearbeiders, die in de hoogbeschermde landen werk en brood, maar niet altijd geluk moeten gaan zoeken. Bij nader inzien heb ik echter gemeend in dit kort bestek dit terrein niet te moeten betreden en slechts te volstaan met de verwijzing naar de daarover reeds zoo uitgebreide en zoo degelijke lectuur. Door deze zelfbeperking kom ik dus tot slechts enkele beschouwingen over arbeidsbeurzen en werkverschaffing, als zijnde, naast de verzekering, waaraan volgende hoofdstukken zullen gewijd zijn, de eenige doeltreffend gebleken hulpmiddelen in den moeitevollen strijd tegen de werkloosheid. * * * Arbeidsbeurzen zijn bureaux, waar den werkzoekenden arbeider de gelegenheid wordt geboden op gemakkelijke en weinig kostbare manier zich in verbinding te stellen met werkgevers, die arbeidskrachten noodig hebben. Zij, die in de arbeidende wereld thuis zijn, kennen al de ellende, die voor arbeiders aan het z.g. swerkzoeken" verbonden zijn. Voor arbeidsters werken de ongunstige factoren in nog sterkere mate. Het zelf zich aanbieden, hetzij mondeling of schriftelijk, hetzij door plaatsing van advertenties of door bemiddeling van particuliere plaatsing-bureaux of besteedsters, het brengt alles slechts moeite, kosten, gevaren voor lichaam en zielen teleurstelling mede. Geen wonder dan ook, 241 dat het instituut der arbeidsbeurzen zich in toenemende elangstelling der sociologen en, wat meer zegt, van werkgevers en arbeiders mag verheugen. Ontegenzeggelijk bestrijdt een goed geregelde arbeidsbeurs, beter nog een net van dergelijke instellingen in een geheel land en ver daarbuiten, de werkloosheid. Immers hoe vaak komt het niet voor, dat op sommige plaatsen b.j enkele takken van bedrijf wordt gesnakt naar werkrachten, terwijl op andere plaatsen of bij andere industrieën tal van menschen leegloopen. Een bij elkaar brengen van vraag en aanbod herstelt dus het evenwicht'). Maar zij doet dit slechts door bestaande gelegenheid voor werk aaH te WlJSen en dus niet door zelf gelegenheid voor werk te scheppen. Dit laatste doet wel de werkverschaffing Werkverschaffing heeft zeer zeker reeds bij tal van gelegenheden nuttige diensten bewezen. Maar telkens als zijop groote schaal en door de overheid zelve is aangepakt geworden, liep het op mislukking uit. Ik behoef, ten bewijze voor deze uitspraak, maar te wijzen naar de mislukking der z.g. »ateliers nationaux", welke Frankrijk gekend heeft ) in de laatste jaren der 18e en het midden der 19e eeuw. Toch is Frankrijk nog altijd het land der werkverschaffing. ') Schrijver dezes meent niet genoeg de aandacht van belangstelden en belanghebbenden op de bestaande geschriften, aan arbeidsbeurzen gewijd te kunnen vestigen. Hij verwijst mitsdien naar de talrijke artikelen, door hem zelf in het Kath. Soc. Weekblad tre schreven en voor verder gevorderden naar de grootere werken, aan deze materie besteed. Een Hollandsch standaardwerk mag wel genoemd worden het uitnemend proefschrift van Mr. C. Gewin »Arbeidsbeurzen . Van buitenlandsche auteurs mag genoemd worden du travaiI" va» en «Der Arbeitsnachweis" van Vox Reitzenstein. J)ZieGEORGE Aoler: -Ueberdie Aufgabendes Staatesangesichtsder Arbeitslosigkeit . Akademische Antrittsrede, Tubingen 1894, pag. lóe.v. 242 Volgens het » Office du Travau' zijn er nog in tal van Fransche gemeenten travaux desecoursgeorganiseerd. Ookin Duitsch land is de werkverschaffing van overheidswege ingeburgerd. Er zijn er nog altijd, die alles van werkverschaffing verwachten '). M.i. is echter het kunstmatige van dezen maatregel alleen reeds een groot bezwaar, om er een afdoende verbetering van de arbeidsmarkt van te verwachten. Er is echter een andere vorm, die meer aanbevelenswaardig lijkt. Leest men de »Algetneene Verslagen" en de »Handelingen" van tal van gemeenteraden, dan zal men bemerken, dat daarin heel dikwijls de wenschelijkheid wordt uitgesproken, om de groote werken, welke de Gemeenten hebben uit te voeren, beter en stelselmatiger over het heele jaar te verdeelen. Langs dezen weg zou misschien heel wat kunnen gedaan worden. Natuurlijk zal men dan herhaaldelijk met grooter moeilijkheden en ook kosten te doen krijgen, dan wanneer men het gunstige seizoen benut. Maar het welzijn van een talrijk gedeelte der bevolking is toch ook wel wat waard. Het speciaal scheppen van eigenlijk overbodig werk is een maatregel, welke zijn donkere zijde al te duidelijk vertoont. De ondervinding heeft dan ook geleerd, dat zulk philantropisch aan het werk houden meer na- dan voordeel biedt, ook aan de arbeidende klasse zelf. In dit verband mag ik er misschien op wijzen, dat b.v. in Amsterdam, waar vroeger nog al wat aan werkverschaffing gedaan werd, men van dezen vorm van bestrijding der werkloosheid is teruggekomen. Men hoort er althans de laatste jaren niet meer van. De daarvoor benoemde Commissie bleek niet ') Men leze b.v. «Arbeitslosigkeit und ihre Bekampfung" van JULIUS WOLF, Dresden, 1896. 243 in staat haar taak eenigszins afdoende te kunnen behartigen '). Besluitende komen wij dus tot deze uitspraak: nóch arbeidsbeurzen, nóch kunstmatige werkverschaffing zijn in staat afdoende de werkloosheid en hare gevolgen te bestrijden, hoewel de toepassing dezer beide middelen vaak veel verlichting kan brengen en daarom verdient toegejuicht en aangemoedigd te worden. *) VI. DE VERZEKERING. Mr. Dr. Ch. Raaymakers heeft reeds in 1895 in zijn meergenoemd proefschrift op afdoende wijze de wenschelijkheid der verzekering tegen de economische gevolgen van werkloosheid aangetoond. In navolging van Dr. L. BrenTano, die deze verzekering noemde: »de hoeksteen van het gebouw der sociale verzekeringen", achtte ook hij »de werkloosheid, waartoe de krachtige, gezonde werkman wordt verplicht door gebrek aan werk van veel ernstiger karakter l) Men leze de verslagen der commissie van werkverschaffing te Amsterdam in het Rapport over de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van werkloosheid, Amsterdam 1903 *) Sinds eenigen tijd hoort men als nieuw middel tegen de werkloosheid ook nadruk leggen op de emigratie. Mr. E. M. MeIJF.RS wijdde daaraan een interessant artikel in het Dagblad: «Land et Volk" van 26 febr. '08. Na de voor- en nadeelen uiteengezet te hebben, komt hij tot deze conclusie: »De emigratie van thans moet anders geschieden, dan de emigrate van voorheen. Wil een emigratie in den tegenwoordigen tijd slagen, dan moet zij goed zijn voorbereid: de plaats, waarheen de emigratie zal geschieden, moet met zorg worden uigekozen; de emigranten moeten van het noodige kapitaal voorzien zijn om de eerste kosten van vestiging te kunnen bestrijden; bij iederen emigrant moet nagegaan worden, of hij wel de geschikte eigenschappen voor de emigratie bezit, enz., enz. Houdt men met al deze feiten rekening, dan heeft zjker ook thans nog emigratie veel toekomst. 244 dan die door ziekte, ongeval of ouderdom veroorzaakt" en dus een werkloosheidsverzekering veel meer urgent dan andere vormen van verzekering. Alle schrijvers over dit bij uitstek nuttig sociaal onderwerp zijn het daarover dan ook roerend eens en ik refereer mij aan hunne meening. Waar wij dan ook in vorige hoofdstukken gezien hebben, dat de onvrijwillige werkloosheid zoo'n ernstige sociale misstand is en slechts de verzekering daartegen het eenig succesvol middel, daar mag het toch wel verwondering baren, dat nog maar zoo weinig voor deze verzekering is gedaan. Tal van sociale verzekeringen, in het buitenland zoowel als hier, zijn ten bate van de arbeidende klasse tot stand gekomen, alleen bij die tegen de werkloosheid liet men het tot nog toe bij sporadische proefnemingen. Wat is daarvan de reden? Deze is zeker wel nergens anders in gelegen dan in de inderdaad groote practische moeilijkheden. Deze zijn zoovele, dat op grond daarvan b.v. de »Kohier Correspondent'1) tot de conclusie kwam, dat de verzekering tegen werkloosheid moest worden gehouden: »für macht- und zwecklos und für unmöglich." Dr. RAAYMAKERS heeft echter op m.i. afdoende wijze aangetoond, dat die practische moeilijkheden te zwaar zijn en worden uitgemeten. Hij schrijft daaromtrent: »Men heeft als argument tegen de mogelijkheid dezer verzekering aangevoerd, dat nu en dan, hetzij in de geheele maatschappij, hetzij alleen in een of ander vak, crises ontstaan, die een plotselinge uitgebreidheid der werkloosheid l) Uitgegeven door Dr. P. Oberdörffer. Jaarg. VII pag. 104. 3 245 ten gevolge hebben. Men heeft zich de moeite gegeven ') aan te toonen, dat van een regelmatig terugkeeren der crises geen sprake kan zijn, en daaruit de gevolgtrekking gemaakt, dat de verzekering tegen werkloosheid onmogelijk is. Een dergelijke redeneering is echter in strijd met het bekende: «Latius hos quam praemissae conclusio non vult " In barbaarsch Latijn een gulden regel, die echter vaak schijnt vergeten te worden. Nu en dan ontstaan crises. Dan zal de verzekering echter te kort schieten, omdat de crises niet te voorzien zijn. Dus, concludeert men, zal de verzekering onmogelijk zijn. Het is duidelijk, dat de eenige logische gevolgtrekking is, dat de verzekering nu en dan onmogelijk zal zijn. En zal dit nu een reden zijn, om in het algemeen de verzekering voor onmogelijk te verklaren, wijl ze in buitengewone omstandigheden misschien niet afdoende zal zijn? Zal men dan, omdat soms een halve stad afbrandt, de verzekering tegen brand onmogelijk moeten noemen, of de verzekering tegen ziekte, omdat eene epidemie kan uitbreken? En toch zal niemand beweren, dat dergelijke feiten onder het bereik der statistiek zouden vallen. Hetzelfde ongeveer kan geantwoord worden op eene andere tegenwerping. Men beweert, dat de verzekering met bestand zal blijken tegen werkloosheid, ontstaan door het verminderen of te niet gaan eener industrie, zooals dat bijvoorbeeld kan voorkomen, wanneer het buitenland hooge invoerrechten heft op een product, dat daar vroeger vrij kon worden ingevoerd, wanneer een groote verandering in ^T"'0 'D' "erkto0,tód - 246 de mode plaats grijpt, of wanneer door nieuwe uitvindingen een bepaald soort artikel in onbruik geraakt. Ik geef gaarne toe, dat in dergelijke gevallen niet aan allen, daardoor werkloos geworden, een blijvende uitkeering kan worden verschaft. Op den duur is die toestand onhoudbaar. Maar ook hier heeft men niet het recht te generaliseeren en de verzekering in het algemeen, a priori onmogelijk te verklaren. Dat hier de verzekering niet toereikend zal blijken, is te minder een bezwaar, omdat zij hier ook, gesteld zij ware afdoende, ongewenscht zou zijn. De geheele zaak zal trouwens een regelmatig verloop hebben. Want, hoe men zich de verzekering ook denke, altijd zal men een termijn moeten bepalen, waarna de uitkeering ophoudt, — zoodat, wanneer dus eene industrie te niet gaat of blijvend vermindert, ook na betrekkelijk korten tijd de uitkeeringen zullen ophouden of verminderen. Dit alleen kan men zeggen, dat bij de verzekering tegen werkloosheid zich vele moeilijkheden sullen voordoen, bijvoorbeeld, dat het niet gemakkelijk zal zijn, te controleeren of werkloosheid niet het gevolg is van eigen schuld, of vast te stellen over welke werklieden zich de verzekering moet uitstrekken en op welken leeftijd zij moet aanvangen, enz., maar principieele bezwaren zijn dit niet. Mijns inziens is dus de werkloosheid een gevaar, waartegen verzekering in principe alleszins mogelijk moet geacht worden. De praktijk heeft dan ook Dr. Raaymakers' theorieën schitterend bevestigd. De werkloosheidsverzekering is op vele plaatsen en onder inwerking van verschillende economische factoren tot stand gekomen. Vooral sinds gebleken is, dat de onderlinge controle der vakvereenigingen een 247 factor was, waarmede heel wat te bereiken viel, hoort men van de onmogelijkheid der verzekering zoo goed als niet meer spreken. Uit het gebied der afgetrokken beschouwingen is zij naar het terrein der tastbare werkelijkheid neergedaald. En in het buitenland, èn in ons eigen land, kan men reeds op goede uitkomsten bogen. Dit zien we in volgende hoofdstukken. VII. HET BUITENLAND. Over den omvang en de geschiedenis der werkloosheid en de verzekering tegen hare gevolgen bestaat eene reusachtige Europeesche lectuur. Alle schrijvers over dit onderwerp besteden daaraan meestal een groot deel der door hen geschreven boeken. Ik zal met deze gewoonte breken, ook om wille van het bestek. Interessant is voor de liefhebbers deze lectuur anders wel en het zou b. v. de moeite loonen, om aan de hand der van tijd tot tijd verschenen Staatsrapporten') den vooruitgang te constateeren, welken het vraagstuk heeft doorgemaakt. Ik moet me echter zeer beperken en volsta dan met eventueele belangstellenden naar de opgegeven bronnen te verwijzen. En dan noem ik onder de belangrijkste het in 1906 in Duitse hl and verschenen Staatsrapport. Dit rapport is een waardevolle verzameling van de nieuwste gegevens over de verzekering tegen de werkloosheid in alle landen, een overzicht van de ) Ik volsta hier met het noemen der volgende: In Engeland is in 1893 door het »Labour-Department" van de «Board of Trade" uitgegeven het «Report on agencies and methods lor dealing with the unemployed". Te Parijs verschenen in 1896 de «Documents sur la question du chómage", bewerkt door het -Office du Travail". In 1904 verscheen in Zwitserland een belangrijk rapport van een commissie uit den Bondsraad. Het belangrijkste verscheen echter in 1906 in Duitschland bewerkt door het Kaiserliche Statistische Ambt. Daarover zijn enkele bijzonderheden in den tekst opgenomen. 248 practische resultaten, tot welke de bemoeiing met dit vraagstuk, zoowel door vakvereenigingen als particuliere fondsen, verzekeringskassen en kassen met overheidssteun, tot nu gekomen is, en eene beschouwing van de theoretische gezichtspunten, die hierbij in aanraking komen. De commissie, welke dat grootsche werk tot stand bracht, was het gevolg van een motie, welke door vier leden van den Duitschen Rijksdag van onderscheidene richting was ingediend en in de vergadering van 31 Januari werd aangenomen. In deze motie n. 1. werd den Rijkskanselier verzocht, eene commissie te benoemen, die tot taak zou hebben, om de maatregelen, die tot nu toe van de zijde der vakvereenigingen, afzonderlijke ondernemers en gemeenten genomen zijn tegen de geldelijke gevolgen der werkloosheid, te onderzoeken en voorstellen te doen over de meest doelmatige wijze, waarop de verzekering ook op dit terrein kan worden uitgebreid. De Bondsraad evenwel besloot, om hetgeen in bovenbedoelde motie gevraagd werd, uitsluitend te beperken tot het verzamelen van gegevens uit alle landen. De Rijkskanselier droeg aan het Statistisch Bureau in dezen laatsten vorm het onderzoek op, maar strekte de taak ook uit tot het verzamelen van gegevens over de arbeidsbeurzen, als een volgens hem onafscheidelijk deel der maatregelen tot werkloozenverzekering. Die arbeid kwam in 1906 gereed en het rapport is van groote waarde voor ieder, die zich met deze studie bezighoudt '). Practische resultaten heeft dit rapport echter nog ') Die het rapport niet zelf kunnen bestudeeren, vinden het uitmuntend geëxcerpeerd door den Nederlandschen voorvechter voci werkloozenverzekering, den Heer H. Spiekman van Rotterdam in »De Tijdspiegel", nos. Maart en April 1907. — 's Gravenhage, G. C. Visser. Het is jammer, dat genoemde artikelen nog niet als afzonderlijke brochure door den Heer Sp. zijn uitgegeven. Enkele gegevens heb ik er aan ontleend. 249 niet voor Duitschland afgeworpen, in zooverre nog geen voorstellen bij den Rijksdag zijn ingekomen. Het is wel opmerkelijk, dat Duitschland, anders het land der sociale verzekeringen, in dit opzicht nog zoo weinig heeft gedaan en verre achter is bij andere landen b.v. België, Frankrijk en Scandinavië; na Ministers veegens' schuchtere poging zelfs ook bij ons land. Intusschen is het toch weer verder dan vele andere landen, waar zelfs nog niets van regeeringswege is gedaan en die zich blijkbaar niet eens met het vraagstuk bezighouden. Zoo is betreffende het vraagstuk der werkloozenverzekering nog niets van sociaalpolitieke beteekenis gedaan in de Vereenigde Staten van N oord-Amerika, noch in Australië. Wel bevatten ook daar de Statuten van enkele vakvereenigingen bepalingen omtrent uitkeering bij werkloosheid, maar overigens schijnt de economische conjunctuur in de nieuwe vverelddeelen van dien aard, dat practische werkzaamheid op dit gebied overbodig is. Gelukkige landen dan! In Europa klemt het vraagstuk reeds meer en meer en is de werkloosheid zoo algemeen in de verschillende vakken, dat eugène Rostand gerust kon spreken van »un risque professionel"') m. a. w. van een gevaar aan het beroep verbonden. Toch zijn er nog maar enkele Europeesche regeeringen, die zich daadwerkelijk met het vraagstuk bezighouden. België en Nederland (tot voor korten tijd) namen tot nog toe eene afwachtende houding aan, hoewel van België toch juist zoo n krachtige stoot tot gemeentelijke voorziening uitging. Hierover echter later uitvoeriger; Duitschland, als reeds gezegd, bepaalde zich tot eene Enquête; Engeland heeft zijn »Werkloozenwet '*) maar van eene verzekering is daarin ') Eugène Rostand. «Del'assurancecontrelechómageinvolontaire." *) Unemployed Workmen Act. 1905. 250 toch geen sprake en men bepaalt zich daar tot een soort van philantropische werkverschaffing van overheidswege; in Oostenrijk hebben Staat noch gemeenten zich tot nu toe met het vraagstuk bemoeid en doen ook de trouwens slecht ontwikkelde vakvereenigingen ook maar weinig of niets; met Italië is het al evenzoo, waar alleen Milaan sinds korten tijd iets voor zijn werkloozen doet '); in Duitse hl and zijn wel tal van gemeenten, die de vakvereenigingen bijslag verleenen. Frankrijk, Zwitserland, Denemarken en Noorwegen zijn echter verder gegaan. Het lijkt me dan ook gewenscht over elk dezer landen afzonderlijk iets te zeggen. *) Op 2 en 3 October 1906 is te Milaan voor de eerste maal een internationaal congres voor den strijd tegen de werkloosheid vergaderd geweest, bijeen geroepen op aansporing van de Société Humanitaire te Milaan. Op den tweeden dag zijn door het congres met meerderheid van stemmen de volgende besluiten aangenomen: het congres, overwegende dat het vóór alles zijn taak is, te zoeken naar middelen, niet om de werkloosheid op te heffen, doch om hare gevolgen te verzachten, besluit zich te onthouden van elke uitspraak nopens een on derzoek naar de diepste gronden van het verschijnsel, en verklaart: dat de middelen het meest geschikt om haar te beperken, samenhangen met de ontwikkeling der arbeidersorganisaties en haar invloed op arbeidsduur, loon, arbeidscontract, verdeeling van het werk in den kring der betrokken arbeiders, de verschillende vormen van coöperatie en de ondersteuningskassen der arbeiders; dat een tweede reeks van maatregelen ter doeltreffende bestrijding het gevolg kan zijn van politieken drang bij staat en gemeenten, wier tusschenkomst, naar het congres hoopt, de volgende vormen moge aannemen: invoering in alle bedrijven eener periodieke statistiek der werkloosheid; vestiging in de meest bevolkte centra van kostelooze arbeidsbeurzen, onder gemengde leiding van patroons en werklieden, en werkzaam voor die beroepen waar de plaatsing van werklieden niet door rechtstreeksch overleg tusschen partijen pleegt te geschieden, welke arbeidsbeurzen naar intercommunale en internationale samenwerking behooren te streven; organisatie der werkloosheidverzekering, hetzij met verplichte of met vrijwillige deelneming met verdeeling der kosten tusschen 251 In Frankrijk is het verzekeringswezen der vakvereenigingen weinig ontwikkeld. Men weet trouwens, dat de vakbeweging daar voor een goed deel onder anarchistische leiding staat, die uit den aard der zaak niet veel met fondsvorming en kassen opheeft. In 1902, het jaar der laatste enquête, bleek, dat er 300 vakvereenigingen met werkloozenkassen waren, waarvan 162 alleen van typografen, wier bond trouwens het best georganiseerd schijnt. Zoo waren dan ook nog geen 50",, der georganiseerdcn (om van de ö//georganiseerden, die natuurlijk veel talrijker zijn, maar niet eens te spreken) tegen werkloosheid verzekerd. Toch heeft de Regeering de zaak aangepakt. In 1902 kwam de werkloozenverzekering in het Parlement voor het eerst ter sprake, maar het duurde nog tot 1904 eer Minister Mii.lerand een voorstel deed. Dit voorstel strekte daartoe, dat op de begrooting voor 1905 een som van 500.000 francs zou worden gebracht, ten einde subsidie te kunnen verleenen aan uitkeeringskassen bij werkloosheid. Dit voorstel werd aangenomen en inderdaad bij staat, ondernemers en werklieden; verruiming van het krediet voor arbeidersgroepen en eindelijk ondersteuning door staat, provincie en gemeenten van reeds bestaande werkloosheidfondsen van vakvereenigingen. Een drietal arbeidersgroepen wist voorts nog een motie aangenomen te doen krijgen van dezen inhoud: het congres verklaart, dat de staat gehouden is om aan de ontwikkeling der openbare werken en van den landbouw de sommen ten goede te doen komen, welke thans aan het budget van oorlog worden toegewezen, ter. einde, door ontginning van alle braakliggende gronden te komen tot een uitbreiding der productie in het algemeen, en een ruimer gebruik van bij den landarbeid beschikbare werkkrachten. Zeer vruchtbaar gewerkt schijnt het congres niet te hebben, schrijft »Mercurius" 27 Octob. 252 wet van 22 April 1905 een krediet van 100000 francs als eerste bedrag aan den Minister toegestaan, onder het hoofd: «Subsidie tot bestrijding der werkloosheid." In September 1905 vaardigde de President de Verordening uit, waarin de voorwaarden der subsidie werden omschreven. De voornaamste bepalingen komen hierop neer. De subsidie, alleen bestemd voor uitkeering bij onvrijwillige werkloosheid, wordt alleen toegekend aan vakvereenigingen van meer dan 100 leden en aan de plaatselijke vereenigingen, die reeds subsidie van de gemeente ontvangen en minstens 50 leden hebben. Wie meer dan 3 maanden contributie achterstallig is, wordt niet als lid gerekend. De vereenigingen moeten bij de eerste aanvrage een exemplaar deistatuten overleggen en bij een kostelooze arbeidsbeurs zijn aangesloten. De kassen hebben eerst na 6 maanden bestaan recht op subsidie. Hoogstens mag 2 francs per dag worden uitgekeerd. De subsidie mag niet meer dan 16 procent bedragen, welke subsidie met de helft verhoogd wordt, zoodra het ledental meer dan 1000 bedraagt en over drie departementen is verdeeld. Een commissie van 11 leden werd benoemd ten behoeve van het beheer van het fonds en tal van controle-maatregelen zijn afdoende omschreven. Over de geschiedenis van Zwitserland kan men zeer uitvoerig zijn. Men zou Zwitserland kunnen noemen: het land der interessante proefnemingen. Allerlei pogingen zijn daar gedaan en het was ook het eerste land, waar van de zijde van kantonnale en communale besturen instellingen werden in het leven geroepen om de gevolgen der werkloosheid te verzachten. Men mag hierbij echter niet uit het oog verliezen, dat ook van de zijde der arbeidende bevolking herhaaldelijk het initiatief tot verzekeringsfondsen uitging. Zoo bestond dan ook in 1893 reeds een soort ver- 253 zekering met gemeentelijken steun te Zürich, terwijl zelfs in 1890 Bazel reeds was voorgegaan met plannen maken. In 1895 volgde St. Gallen, terwijl enkele kantons mede ontwerpen voor verplichte verzekering beraamden. Herhaaldelijk verwierp echter een kantonnaal referendum deze ontwerpen. Intusschen had ook de Bondsregeering niet stilgezeten. Het bleef echter bij bergen papier. Bekend is, hoe in 1904 aan het parlement ter beoordeeling werden voorgelegd de gegevens door een commissie uit den Bondsraad verzameld. Dit lijvige rapport kwam in 1905 in behandeling, maar tot overeenstemming en tot daden kwam men niet vóór het jaar 1907. In Aug. '07 zijn n.1. door de Zwitsersche regeering bij den Grooten Raad twee wetsontwerpen ingediend betreffende de verzekering tegen werkloosheid. Het eerste heeft de strekking van een staatsverzekeringsinstituut, waarbij de arbeiders zich vrijwillig tegen de geldelijke gevolgen van werkloosheid kunnen verzekeren. Elke loonarbeider tusschen 17 en 60 jaar kan toetreden, mits hij niet trekt uit een particuliere werkloozenkas en minstens 3 maanden in een kanton woonachtig is. De contributie zal afwisselen van 25 tot 60 cents per maand en daarvoor zal na een wachttijd van 5 weken, gedurende acht weken per jaar, van 75 ets. tot f 1.25 per dag worden uitgekeerd. De staat geeft, behalve de inrichtings- en bestuurskosten, voorloopig een jaarlijkschen bijslag van f 15.000. Het tweede wetsontwerp wil de private arbeidsloozenkassen ondersteunen met procentsgewijzen toeslag op de uitkeeringen. Denemarken. In dit land, evenals in Noorwegen, waarover hieronder, is het vakverenigingsleven wel het meest ontwikkeld en zeer gecentraliseerd. Van de 200.000 arbeiders in handel en industrie zijn ongeveer 88000 ge254 organiseerden, dus 44°/o. Van de 61 vakbonden geven 48 uitkeering bij werkloosheid. Wel een bewijs, dat hier de arbeiders er wat voor over hadden om zich zelf te helpen. Daar echter de uitkeeringen betrekkelijk laag waren, moest en mocht dan ook subsidie van overheidswege wel volgen. Juist omdat de vakbeweging daar zoo n gecentraliseerd karakter heeft, ontstond vanzelf de behoefte, om ook de steun van een centraal lichaam, dus van de regeering te doen uitgaan. De buitengewoon groote werkloosheid van 1900 was daartoe de aanleiding. De sociaal-democratische fractie in het Parlement komt de eer van het initiatief toe. Zij stelde in de winterzitting van 1901—'02 vóór een som van 500.000 kronen uit te trekken ten behoeve der werkloozenkassen der vakvereenigingen. Wel werd dit voorstel verworpen, maar de zaak was aan de orde en bleef aan de orde. Zoodanig, dat in 1906 door den Minister van Hinnenlandsche Zaken een ontwerp van wet werd ingediend, welke op 9 April 1907 werd aangenomen. Zij bestaat uit 23 artikelen en komt hierop neer, dat een staatssubsidie werd toegestaan ter bestrijding van werkloosheid en wel tot een maximum bedrag van ongeveer f 170.000 per jaar. Dit subsidie komt ten goede aan erkende vereenigingen ter bestrijding van dit maatschappelijk euvel en wel tot een bedrag van Va der premies door de leden ervan gestort. Het geheele subsidie wordt onder de verschillende fondsen verdeeld in verhouding van het totaal der ingekomen premies. Om een aandeel in het subsidie te krijgen, moet het fonds minstens 5° leden tellen tusschen 18 en 60 jaar, terwijl combinaties van verschillende vakvereenigingen zijn toegelaten. De tegemoetkomingen uit de fondsen mogen bestaan uit: reiskosten, huishuur of dagelijksche uitkeering in geld of 255 voedsel, doch te zamen niet meer dan % van de gewone verdienste ter plaatse in het betrokken bedrijf. De mini. mum ondersteuning bedraagt 34 cent, doch kan klimmen tot f 1.35. Personen buiten werk ten gevolge van staking, uitsluiting, ziekte, onbekwaamheid, dronkenschap of wangedrag ontvangen geen ondersteuning. Evenmin zij die zich in hechtenis bevinden, onder de wapenen zijn, bedeeling ontvangen, of weigeren het werk aan te nemen, waarmee het fonds hen wil belasten. Hik jaar zullen de aangesloten fondsen te zamen komen onder voorzitterschap van den (aan te stellen) Inspecteur der Werkloosheid, die de geheele leiding der organisatie in handen heeft. Deze wet trad nog hetzelfde jaar in werking tot 1912, als wanneer wijzigingen kunnen worden gemaakt. Noorwegen. Zoowel in dit, als in het zusterland Zweden is de vakbeweging sterk ontwikkeld en zijn aan zoo goed als alle vakvereenigingen werkloozenkassen verbonden. Ook hier bleek echter het particulier initiatief onvoldoende. Toen in 1901 de werkloosheid zoo buitengewoon was, dat de vereenigingskassen slechts zeer weinig tot leniging van den grooten nood konden doen, werd op het congres der sociaaldemocratische partij in Dronthjem, na een debat over den nood en de ellende, welke de werkloosheid onder de arbeidende klasse aanrichtte, eene conclusie aangenomen, waarin werd uitgesproken, dat het de plicht van Staat en Gemeente is, aan de vakvereenigingen voor haar werklozenkassen subsidie te verleenen. Gezamenlijk met de vakbonden werd er een uitvoerig verzoek in dezen geest aan de Regeering gericht en in het Parlement gebracht. Dit verzoek werd van de hand gewezen. Eenigen tijd later stelde echter 256 de Regeering voor, de zaak opnieuw ter overweging aan eene Commissie op te dragen en in September 1905 diende deze Commissie een voorstel bij het Parlement in, waarbij staatssubsidie in overweging werd gegeven. 12 Juni 1906 werd reeds een wet afgekondigd, welke 1 Oct. d.a.v. werd ingevoerd en hierop neerkomt. Het rijk verbindt zich aan bestaande of op te richten werkloosheidfondsen een vierde deel terug te betalen der bedragen door deze fondsen voor werkloozenonderstand besteed op voorwaarde, dat de fondsen en hun statuten aan zekere eischen voldoen. De leden moeten door premiebetaling ten minste de helft der inkomsten van het fonds zelf opbrengen, en alvorens uitkeering te erlangen, ten minste gedurende 26 weken premie hebben betaald. De uitkeering mag niet hooger zijn dan een gemiddeld dagloon ter plaatse van het fonds bedraagt, en aan eenzelfden verzekerde in één kalenderjaar niet meer dan 90 dagen worden uitbetaald. De werklooze, die uitkeering verlangt, moet kunnen aantoonen dat hij, indien ter plaatse zoodanige instelling gevestigd is, zich bij de arbeidsbeurs om werk heeft aangemeld. Voorts is hij verplicht, den arbeid, dien het bestuur van het fonds passend voor hem acht, te aanvaarden. De uitkeering wordt slechts bij werkloosheid buiten eigen schuld betaald, onder welk begrip werkstakingen en uitsluitingen niet vallen. Vakvereenigingen die een werkloosheidsfonds oprichten, moeten de administratie daarvan van die der vereeniging gescheiden houden. De gelden van het fonds mogen nimmer voor andere doeleinden gebruikt worden dan voor werkloosheidsverzekering, doch zijn dan ook gevrijwaard voor beslag door schuldeischers der vereeniging of der verzekerden. Een vakvereeniging die een werkloosheidsfonds vestigt, 257 is, om aanspraak op staatssubsidie te bezitten, verplicht alle vakgenooten tot het fonds toe te laten, ook al zijn zij bij de vereeniging overigens niet aangesloten. Van de subsidies door den staat betaald, wordt het twee derde gedeelte verhaald op de gemeente (resp. gemeenten) waar de verzekerde gedurende de laatste 5 jaren zes maanden of langer gewoond heeft. Is zoodanig domicilie van onderstand niet vast te stellen, dan valt het subsidie geheel ten laste van den staat. De gemeentebesturen, die de verbindingsschakel tusschen de fondsen en den staat vormen, hebben verschillende verplichtingen en bevoegdheden nopens het toezicht op de fondsen. De wet geldt slechts, bij wijze van proefneming, tot einde 1911. ') Uit dit beknopt buitenlandsch overzicht blijkt wel duidelijk van hoeveel invloed het voorgaan van een of ander op den gang van zaken in andere landen is. Frankrijk was nummer één en na dit land en op het voetspoor van ') Gelijktijdig met deze wet (het is misschien van belang daarop ook even te wijzen) is, met gelijken geldigheidsduur, een wet tot stand gebracht nopens .de bestrijding der werkloosheid door middel van openbare arbeidsbeurzen. In elke, bij Koninklijk besluit aan te wijzen, gemeente moet van overheidswege een arbeidsbeurs gevestigd worden. Het Bestuur daarvan moet gevoerd worden door een, voor gelijke deelen uit werkgevers en arbeiders bestaande commissie, die gepresideerd wordt door een onpartijdig voorzitter, d. w. z. iemand, die ter plaatse noch als patroon noch als arbeider werkzaam is. De kosten der arbeidsbeurzen moeten in het algemeen door de gemeentebesturen worden gedragen. In kleinere gemeenten draagt ook de staat bij in de bestrijding der onkosten. Bij voorkomende arbeidsgeschillen beperkt de beurs haar werkzaamheid tot de vaststelling en openbaarmaking van de oorzaken en den omvang van het conflict. 258 het daar vastgestelde volgden de Scandinavische Rijken. Dat deze voorbeelden weer van invloed zijn geweest op andere landen en ook op Nederland mag veilig worden aangenomen, ja, zou uit officieele gegevens kunnen bewezen worden. VIII. NEDERLAND. Als bekend mag verondersteld worden, dat in Nederland nog weinig aan de verzekering tegen de werkloosheid is gedaan. Heel vlug zijn wij over het algemeen niet met het invoeren van nieuwe zaken. Toch neemt de beweging zienderoogen toe en is vooral in de laatste jaren meer dan één flinke stap in goede richting gedaan. De vakbeweging. Opmerkelijk is, dat hier, als in andere landen, het particulier initiatief der vakvereenigingen onmachtig bleek. Trouwens van werkloozenkassen, buiten de vakvereeniging om, is nog minder sprake. Alleen in Leiden en Delft bestaan zulke fondsen, die echter beide een vrij kwijnend bestaan leiden. Het Delftsche fonds werd in 1905 gesticht, met 107 leden. Van dezen betaalden 91 geregeld hun contributie, en werden er 47 werkloos. Na één maand aan hare verplichtingen te hebben voldaan, moesten de verdere uitkeeringen gestaakt worden, omdat ... er geen geld meer in kas was! De 107 werklieden brachten ƒ238.93 bijeen, terwijl er vier uitkeeringen werden gedaan, elk van ƒ 70 a ƒ 80; steun van meer gegoeden werd slechts weinig ondervonden. De gemeente Delft gaf ƒ 100, Hof van Delft ƒ 25, maar het ziet er voor de toekomst van dit fonds niet opwekkend uit! Van de vakbonden hebben thans alleen de Typografenbond en de Sigarenmakersbond uitkeering bij werkloosheid. De Typografenbond geeft 6 weken ƒ6. De Sigarenmakers- 259 bond keert uit f 4 in de eerste week, daarna 70 ct. per dag voor hoogstens 30 dagen. De Timmerliedenbond heeft reeds eenige malen de werkloozenverzekering op zijn congres besproken, maar de bondswerkloozenverzekering stuit daar af op het hooge risico in dit bedrijf. Daarom hebben thans de afdeelingen van dezen bond het ter hand genomen. In Utrecht, Leeuwarden, Arnhem en Amsterdam hebben de afdeelingen van den Timmerliedenbond de verzekering ingevoerd, en andere afdeelingen zullen spoedig dit voorbeeld volgen. De uitkeering bedraagt meestal slechts f 3 £ f 4 per week, soms nog alleen maar gedurende de 3 wintermaanden. Onder den invloed van het Vakverbond echter, zal de werkloozenverzekering wel worden bevorderd, en de subsidie, die meer en meer voor dat doel door de gemeenten gege\en wordt, zal daartoe des te meer een aansporing zijn. Ook de R.-K. Vakbeweging gaat zich met de behandeling van het vraagstuk bezighouden. In 1905 kwam het onderwerp ter sprake in den Centralen Raad van den Ned R.-K. Volksbond en in talrijke R.-K. Vakbladen werden er artikelen aan gewijd. Ook bestaan in sommige afdeelingen verzekerings- en ondersteuningskassen. De Gemeenten. Van de Gemeenten hebben thans Amsterdam, Utrecht en Arnhem tot subsidie aan de werkloozenkassen der vakvereenigingen besloten, naar het Gentsche stelsel, en dat wel met zóóveel eenstemmigheid en medewerking van verschillende zijden, dat daaruit de algemeene sympathie voor deze gemeentelijke bemoeiing wel duidelijk blijkt! De Arnhemsche Raad stelde in zijn vergadering van 28 Mei 1906 een reglement op de uitkeering bij werkloosheid vast, waarbij een verhooging der uitkeeringen van 260 hoogstens 100 pCt. gedurende hoogstens 50 dagen en tot hoogstens een bedrag van 50 ct. per dag wordt mogelijk gemaakt, en dat overigens geheel op den grondslag als van Gent geschoeid is. De Utrechtsche Raad stelde een verordening vast in de Raadsvergadering van 25 October in denzelfden geest als die te Arnhem. Alleen kan daar de subsidie gedurende 60 dagen genoten worden. Amsterdam, waar na jarenlang onderzoek en herhaald debat, meermalen voorstellen van verschillende strekking waren verworpen, nam in November 1906 een reglement aan, eveneens in den geest van het Gentsche stelsel, krachtens hetwelk de vakvereenigingen op 50 pCt. bijslag harer werkloozenverzekeringen kunnen aanspraak maken. In geen dezer drie reglementen wordt ook voor niet georganiseerden de gelegenheid tot het verkrijgen van gemeentelijken bijslag opengesteld. Na Amsterdam, of liever gelijktijdig met deze plaats kwam er ook teekening in de beweging voor werkloozenverzekering in Den Haag. Een commissie uit de ingezetenen, waarin alle partijen vertegenwoordigd waren') diende een adres in met uitvoerige toelichting. Daarop verschenen voorstellen van B. en W. dier gemeente, welke een voor Nederland nieuw stelsel wilden in het leven roepen. Op een en ander wordt in een ander hoofdstuk meer uitvoerig terug gekomen. Het laatste is nu Haarlem bezig. Terwijl dit hoofdstuk geschreven werd, vernamen wij dat het Rapport van een Raadscommissie te wachten is. Deze commissie wenscht ') Voor de Katholieken zaten er de WelEerw. Heer F. Lucassen Geest. Adviseur van de Afd. Den Haag van den Ned. R.-K. Volksbond en schrijver dezes in. 4 blijkbaar weer wat anders dan de vorige genoemde steden. Willen B. en W. van 'sGravenhage eene combinatie van het Gentsche en het Noorsche stelsel, deze Haarlemsche Commissie wil het Gentsche stelsel met een afzonderlijk fonds voor ongeorganiseerden, een soort spaarfonds onder beheer van de arbeidsbeurs, die ten behoeve daarvan eene reorganisatie zal moeten ondergaan.1) Uit andere plaatsen, bijv. Leiden, VVeesp, Bussum, Hilversum en Zeist komen berichten, dat ook daar teekenen van leven gegeven worden. Geen wonder trouwens, nu de nood zoo hoog gestegen is. De Regeering. Neerland's Regeering heeft tot voor korten tijd, als reeds gezegd, een afwachtende houding aangenomen. Toch waren er wel onder de vooraanstaande politici, die hun aandacht aan het vraagstuk der werkloozenverzekering wijdden. In zijne «Proeve van Pensioenregeling" verklaarde Dr. KUYPER reeds in 1895, dat volgens zijn ideaal de geheele verzekering moest omvatten: i°. een toereikend pensioen voor den ouden dag; 2". een toereikend weekgeld in geval van ziekte: 30. een toereikend levensonderhoud bij verminking door den arbeid; 4°. een toereikend handgeld voor de weduwe van den arbeider, zoo deze komt te sterven; 50. een toereikend weesenpensioen voor zijne kinderen zoo hij ze als onverzorgde weesen achterlaat; en ten 6". een toereikend daggeld bij werkloosheid. ') Bij het ter perse gaan verscheen het rapport der Haarlemsche Commissie. Men schijnt op de oorspronkelijke gedachte te zijn teruggekomen, om zich nu, evenals Amsterdam, Utrecht en Arnhem maar alleen te bepalen tot steun aan de vakvereenigingen. 262 Een uitgebreid program dus aan welks afwerking hij zoo krachtig bezig was. Reeds hebben we de ongevallenverzekering voor het grootste deel der bedrijven, terwijl de ongevallenwet voor den land-, tuin- en boschbouw mede was ingediend, evenals een wetsontwerp tot verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ziekte, kraam en overlijden voor den werkman en zijn gezin en niet te vergeten het ontwerp der pensioenverzekeringi waarvan de tegenpartij handig gebruik, beter gezegd misbruik, wist te maken om het onder het volk verdacht te maken. Ware Dr. KUYPER'S Ministerie in de gelegenheid gesteld geworden rustig te blijven voortvverken, dan had men in een niet al te lang tijdsverloop kunnen verwachten, dat de toepassing van het verzekeringswezen ten behoeve der werklieden eene belangrijke schrede voorwaarts had gedaan. Men had daarbij gestadig kunnen doorwerken, was het eene punt klaar geweest, dan had men voortgewerkt tot het gansche ideaal verwezenlijkt was. Dan was men ook begonnen aan de werkloozenverzekering. Intusschen heeft Dr. KUYPER'S opvolger in zake het verzekeringswezen ook niet heelemaal stil gezeten. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel heeft in September 1907 een wetsontwerp bij de Tweede Kamer aanhangig gemaakt. Dit ontwerp bedoelt, na afloop van elk jaar uit de Rijkskas aan de gemeenten uit te keeren de helft van de uitgaven, welke zij zich ter zake van de werkloosheidsverzekering in dat jaar hebben getroost. Het ontwerp is eene aanvulling van 't Xde Hoofdstuk der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1907, niet 1908, maar 1907 ten einde deze Rijksbijdrage reeds over het loopende dienstjaar te kunnen toekennen. 263 Voorwaar, een ontwerp, dat ieder s volle instemming zal vinden, doch, helaas niet in behandeling is kunnen komen. Het zou, als het aangenomen ware, een krachtige opwekking hebben kunnen worden voor andere gemeenten, om het voorbeeld van Amsterdam, Arnhem en Utrecht te volgen. Dat de Regeering van het zeer juiste standpunt is uitgegaan, dat de richtige besteding van de door haar verstrekte subsidies alleszins gewaarborgd behoort te zijn, leert ons de Memorie van Toelichting op dit ontwerp. De beginselen waarvan de gemeente, wil zij voor Rijkssubsidie in aanmerking komen, zal hebben uit te gaan, worden aldus daarin omschreven: »De gemeente zal bij haren arbeid op dit gebied in het oog hebben te houden, dat het doel der werkloosheidverzekering is, de gevolgen te lenigen van het maatschappelijk verschijnsel, dat op gegeven tijden en plaatsen gebrek aan arbeidsgelegenheid bestaat. Niet ieder arbeider, die geen werk heeft, zal derhalve mogen gesteund worden. Hoewel het niet doenlijk is, een voor alle gevallen te gebruiken richtsnoer aan te geven, zal toch behooren vast te staan, dat de gemeente niet medewerkt aan 't geven van uitkeeringen aan werklieden, die door ziekte, ongeval of invaliditeit niet kunnen werken, die onwillig zijn om te arbeiden, of die het werk hebben gestaakt, of daarvan zijn uitgesloten. Behalve dat uitkeeringen aan laatstbedoelde werklieden in strijd zouden zijn met het karakter der werkloosheidverzekering, zou de Overheid het onpartijdig standpunt, dat zij bij werkstakingen en uitsluitingen behoort in te nemen, verlaten, indien zij in zoodanige uitkeeringen bijdroeg. «Hetgeen de gemeente tot leniging van de werkloosheid verricht, zal niet het karakter mogen dragen van armen- 264 verzorging. Derhalve zullen de geldelijke bijdragen van de gemeente niet buiten verhouding hoog mogen zijn in vergelijking met hetgeen de belanghebbende personen of vereenigingen opbrengen ten behoeve van de uitkeeringen bij werkloosheid. »De bijdragen der gemeenten zullen niet van dien aard mogen zijn, dat zóó langdurige en hooge uitkeeringen mogelijk worden, ten gevolge waarvan geen voldoende prikkel voor de werkloozen blijft bestaan om werk te zoeken. »Tegen simulatie moet zooveel doenlijk gewaakt zijn, hetzij, doordat de verzekering gegrond is op de medewerking van vakvereenigingen, welker werkzaamheid voldoende waarborg oplevert voor het tegengaan van simulatie, hetzij door andere middelen. >De trek van de arbeiders naar de steden mag door de verzekering niet worden bevorderd. Uitkeering aan werklieden, die nog sedert kort in de gemeente gevestigd zijn, mag daarom in den regel niet worden gesteund. » Waar de gemeente het stelsel van samenwerking (bedoeld is: samenwerking tusschen plaatselijke overheid en vakvereeniging,) heeft aanvaard, mag de samenwerking met sommige vakvereenigingen niet worden afgewezen op grond van hare politieke of godsdienstige richting. »Ten slotte zal eene behoorlijke controle van de gemeente over de aanwending van de gelden, welke van Overheidswege worden verstrekt, moeten gewaarborgd zijn." Zooals men hieruit lezen kan, zal het Rijkssubsidie gegeven worden onder de allerstrengste controle op het goed besteden der gelden. Het ontwerp is klein van omvang; er wordt voorloopig slechts f 6000 aangevraagd, in de veronderstelling, dat de gemeenten Amsterdam en Utrecht 265 in elk geval voor de Rijksbijdrage in aanmerking zouden komen, en er is tevens rekening gehouden met de mogelijkheid, dat te 'sGravenhage en te Arnhem nog in den loop van het jaar 1907 maatregelen zouden genomen worden, waardoor ook die gemeenten aanspraak op de bijdragen zullen verkrijgen. Maar het ontwerp is groot van beteekenis. Het is de eerste stap, die van Regeeringswege gedaan wordt, om mee te werken aan de bestrijding der werkloosheid. IX. STELSELS VAN WERKLOOZENVERZEKERING. Reeds uit vorige hoofdstukken is gebleken, dat in verschillende landen proeven zijn genomen met verschillende stelsels van werkloozenverzekering. Zelfs tusschen de gemeenten onderling bestaat groot verschil van gevoelen omtrent de wijze, waarop het best in de verzekering wordt voorzien. Maar het zal den opmerkzamen lezer toch ook niet ontgaan zijn, dat in de laatste jaren aller aandacht is gevestigd op hetzelfde stelsel n.1. het z.g. »Gentsche" en dat het dit stelsel is, dat, zij het met enkele varianten, steeds meer en meer toepassing gaat vinden, ook in ons land. Ik acht het daarom van weinig practisch nut mijn tijd en des lezers aandacht te besteden aan een wijdloopig historisch overzicht der verschillende stelsels en een vele bladzijden vullende vergelijkende beschouwing daarover. Liever besteed ik dan eenige meerdere ruimte aan het stelsel, dat de basis is geweest, waarop alle moderne stelsels zijn gebouwd, om in een volgend hoofdstuk nog eenige aandacht te wijden aan de varianten op dit stelsel, welke langzamerhand binnen de sfeer der practische politiek zijn getrokken, niet het minst ook in ons land. En ik meen dit 266 niet beter te kunnen doen, dan aan de hand der gegevens door den vader van het »Gentsche Stelsel" zelf verstrekt. In een uitvoerige rede, op 18 April 1904 te Den Haag gehouden, heeft de heer louis Vari.EZ, advocaat te Gent, ons de bijzonderheden omtrent de zoo welgeslaagde poging in de stad zijner inwoning medegedeeld. Evenals vele andere steden, zocht Gent sedert lang eene oplossing van de vraag der werkloosheid, toen in 1898 door den gemeenteraad eene commissie van onderzoek werd benoemd, om zich met die zaak bezig te houden. In die commissie dan werd een stelsel van onderstand voorgesteld, te verstrekken aan die werkloozen, die leden waren van vakvereenigingen of deel uitmaakten van een bijzondere spaarkas. Men stelde voor aan die werkloozen, die zich van te voren hadden trachten te wapenen tegen de nadeelen der werkloosheid, van stadswege geldelijke aanmoediging te verleenen, in evenredigheid van de opofferingen, die zij zich persoonlijk getroostten om zich tegen de gevolgen der werkloosheid te beschutten. Zoo de werklooze er voor gezorgd had, dat hij gedurende zijn werkloosheid een uitkeering van een frank daags kon krijgen, zulks doordat hij gespaard had of zich aangesloten had bij een vakvereeniging, dan zou hij van het stedelijk fonds krijgen eene toelage, varieerend naar de ruimte van kas van het fonds zelf, maar tot ten hoogste ioo°/o van de uitkeering, die hij zich zelf had kunnen verzekeren. Kreeg hij zelf slechts een uitkeering van fr. 0.50, dan zou hij de helft dezer toelage krijgen. Had hij niets gedaan om zich zelf een uitkeering te verschaffen, dan zou hij ook in het geheel geen toelage van het stedelijk fonds ontvangen. »Help u zelve, zoo helpt u God of de Gemeente", zoo was de leus van de instelling. Op die wijze hoopte men een 267 stevige aansporing te verkrijgen voor de vakvereeniging tot verzekering van hare leden tegen werkloosheid en daardoor eene groote vermeerdering van het getal vrijwillig tegen de treurige gevolgen der werkloosheid verzekerde werklieden. In de commissie, waarin de gemeenteraad in gelijk getal industrieelen, werklieden en economen, behoorende tot de verschillende politieke partijen, benoemd had, genoot dit voorstel een uitstekend onthaal. Het werd met op één na algemeene stemmen aangenomen en vervolgens vond het hetzelfde goede onthaal in den gemeenteraad, waarin toch afgevaardigden van alle partijen zitting hebben; conservatieven en democraten, katholieken, gematigden en radicalen, liberalen, socialisten, neringdoenden enz. Uit voorzichtigheid, en omdat de instelling nieuw was, had men voorgesteld slechts een proef te nemen en het bestaan der instelling voorloopig voor drie jaren te verzekeren. Die drie jaren waren in 1904 om, maar de uitslag was zoo voldoende, dat de gemeenteraad van Gent een paar maanden daarna besloten heeft het werkloozenfonds definitief te organiseeren. Deze beslissing is met algemeene stemmen genomen, en voor dat fonds is een gewoon jaarlijksch crediet van 15.000 fr. toegestaan. Om dat resultaat te bereiken, n.1. alle partijen en maatschappelijke klassen te doen samenwerken tot dat doel, heeft men met alle sorg elk denkbeeld van partijstrijd trachten te vermijden en heeft men er zorgvuldig voor trachten te waken, dat dit stelsel een indirect middel zou worden voor het verstrekken van toelagen aan vakvereenigingen, bij wijze van steun in den door haar gevoerden politieken en socialen strijd. Het is daarin, dat het Gentsche stelsel zich onderscheidt van de andere stelsels van toelagen en dit is waarschijnlijk de oorsaak geweest van zijn succes. 268 Ziehier de daartoe genomen maatregelen. Vooreerst valt op te merken, dat de Gentsche vakvereenigingen aanhangsels zijn van de verschillende partijen, dat er te Gent socialistische, liberale, katholieke en zelfs eenige onzijdige vakvereenigingen zijn, en dat in elke partij dus overtuigde voorstanders der vakbeweging gevonden worden. Nochtans zijn er vele menschen en vooral industrieelen, die, niet geheel onbegrijpelijk, vinden, dat de rol der vakvereenigingen meer afkeurens- dan prijzenswaardig is, en die meenen dat het ondersteunen van vakvereenigingen door middel van subsidie uit de openbare kas een onwettige en slechte bemoeiing van het stadsbestuur is inzake de nijverheid. Daarom had de Raad dan besloten, dat de toelagen zouden toegekend worden rechtstreeks aan de werkloozen van de vereenigingen, zonder dat er ooit een centiem van die toelagen in de vereenigingskassen zou komen. Om misbruiken te voorkomen werden de vakvereenigingen zelfs gedwongen het bedrag der toelagen voor te schieten. Eerst, nadat de uitbetaling van toelagen aan de werkloozen behoorlijk geconstateerd was, werd het bedrag aan de vakvereeniging overhandigd. Om bovenbedoelde tegenwerping nog meer te ontzenuwen, werden er maatregelen genomen, dat elke werkman, zelfs diegene die lid weigerde te worden van een vakvereeniging, zou kunnen genieten van dezelfde voorrechten als de georganiseerden. Voor hen werd het Spaarfonds tegen de werkloosheid gesticht. In zijn eersten vorm was dit fonds volgender wijze ingericht: elke werkman, die een spaarboekje had van de Rijksspaarbank of zich daarvan voorzag, kon daarvan aangifte doen ten stadhuize en zich, tegen betaling van 50 269 centiemen voor eens, een bewijs van lidmaatschap van het spaarfonds aanschaffen. Eenmaal ingeschreven als lid van het spaarfonds, beschikte de werkman verder vrij over zijn spaarboekje en mocht voorts alle sommen daarop storten of terug halen, die hij nuttig en noodig achtte. Als zich drie maanden na zijne inschrijving werkloosheid bij hem voordeed, kon hij ter arbeidsbeurze daarvan een verklaring af'eggen werd hij aldaar toegelaten te teekenen in het boekje der werkloozen. Iedere handteekening in dit boekje gaf, voor zoover de ingeschreven spaarder het maximum van één frank per dag uit de spaarbank teruggehaald had, recht op zooveel maal de toelage als er keeren de som van i frank teruggehaald was. In het geheel heeft de Gentsche gemeenteraad jaarlijksche subsidies toegestaan ten voordeele van het werkloozenfonds. De steeds klimmende toegestane sommen toonen, hoezeer een groote meerderheid in den raad voldaan is over de werking van het fonds. Voor het eerste jaar heeft men io.ooo fr. gevoteerd (1901). Voor het tweede jaar 15.000 fr. (1902). Voor het derde jaar, het bijsonder fonds inbegrepen, 20.000 fr. (1903). Voor het vierde jaar (1904) 15.000 fr. Voor het vijfde jaar idem. In dat jaar werd precies 13.455 francs uitgegeven. Hierbij zijn de voorsteden niet inbegrepen. Het succes van de twee afdeelingen is zeer verschillend geweest. Met de toelagen aan de werkloozen van de vereenigingen, die een eigen verzekering tegen werkloosheid hadden, heeft Gent geheel het gewenschte succes verkregen. Zóó was in Gent niet noodig eene bijzondere vereeniging, gesticht met het doel om de verzekering tegen werkloos270 lieid te bevorderen. Het gewenschte doel, de uitbreiding der eigen verzekering tegen werkloosheid in de vakvereenigingen, is te Gent ten volle bereikt. Van jaar tot jaar namen snel de daaraan besteede sommen toe. In 1899, vóór het in werking treden van het werkloozenfonds, toen echter reeds vele vereenigingen maatregelen genomen hadden om hare statuten in overeenstemming te brengen met de instelling, die men stichten ging, besteedden de Gentsche vakvereenigingen 15.000 fr. aan de verzekering tegen de werkloosheid; in 1900 beliep die som ongeveer 25.000 fr., terwijl men er in 1901 meer dan 50.000 fr. aan besteed heeft en in 1902 en 1903 ongeveer 60.000 fr. Dank zij de aanmoediging van wege de overheid, zijn de Gentsche vakvereenigingen haren grooten maatschappelijken plicht in den strijd tegen de werkloosheid nagekomen. In 1896 waren er slechts twee vakken, de metaalbewerkers en de typografen, die meer dan fr. 0.50 daags betaalden als uitkeering bij werkloosheid. Op dit oogenblik is dit cijfer ver overtroffen door de werklieden van alle vakken, uitgezonderd de bootwerkers, die de eigenverzekering niet kunnen tot stand brengen. Achtereenvolgens hebben, na de metaalbewerkers en de letterzetters, te Gent, de werklieden van de verschillende takken der textiel-nijverheid, katoenspinners, vlasspinners, wevers; de houtbewerkers, timmerlieden en schrijnwerkers; de sigarenmakers; de bakkers; de lijstenmakers en vergulders; de werklieden bij de kunstnijverheid en nog andere vakmannen, de eigen verzekering tegen de werkloosheid tot stand gebracht en doen uit de kas hunner vakvereeniginguitkeeringen, die gewoonlijk, met inbegrip van de stedelijke toelage, fr, 1.50 of fr. 2.— daags beloopen! Dat geldt dan voor een aantal van 12000 arbeiders. 271 Sterker nog. Vakken, waarin de verzekering tegen werkloosheid alleen met eigen kracht onmogelijk scheen, vakken, waarin zelfs de Engelsche vereenigingen die verzekering niet hebben durven beproeven vanwege de veelvuldige werkloosheid, hebben op dit oogenblik te Gent een verzekering tegen werkloosheid. De metselaars, de schilders, de kleermakers, de schoenmakers verleenen sedert drie jaren in den winter hulp aan hunne werkloozen en behouden dit kostelijk werk, hoe groot daarvoor de opofferingen der leden mogen zijn. Want krachtens de stelling: »Help u zelf, zoo zal God u helpen", hoe meer opofferingen zich de leden getroosten voor de werkloozen-verzekering, des te milder is de tusschenkomst, natuurlijk zoolang het maximum van tusschenkomst, nl. fr. I.— daags gedurende ten hoogste 60 dagen per jaar, niet overschreden wordt. In 't begin van elke maand stelt het bestuur van het fonds het bedrag vast van den bijslag, die voor de volgende maand zal toegestaan worden op het bedrag der uitkeeringen wegens werkloosheid vanwege de vakvereenigingen, zulks als aanmoediging tot het inrichten der eigen verzekering. De grootte van dien bijslag is dikwijls gewijzigd, al naarmate van de uitkomsten van de proefnemingen, die gedaan werden. Nu is de bijslag verschillend naar de maanden van het jaar: het grootst is hij in de drie wintermaanden, gedurende welke de armoede van den werklooze het grootst is. De bijslag beloopt dan 100% op de eerste 75 centiemen (of minder) uitkeering aan de volwassenen van beiderlei kunne die door eigenlijke werkloosheid getroffen zijn, en 40°/0 op de eerste frank (of minder) uitkeering aan de minderjarigen 272 en aan hen, die werkloos zijn ten gevolge van het tijdelijk stop zetten van fabrieken. Gedurende de negen andere maanden van het jaar is de verhooging respectievelijk in de beide gevallen 6o70 en 40°/o. Het spreekt van zelf, dat zulke belangrijke sommen niet uit de openbare kassen mochten besteed worden, zonder dat een strenge maar doelmatige controle werd uitgeoefend. Deze controle wordt voornamelijk uitgeoefend door de vakvereeniging zelf en dezer leden onderling. De ondervinding heeft in Gent en in alle plaatsen, waar het systeem navolging vond, dan ook afdoende geleerd, dat dit soort controle geheel en al voldoet. Men vergete verder niet, dat ook de secretaris-penningmeester van het fonds verplicht is, om in de boeken der vereeniging de verstrekte opgaven na te zien en de juistheid der opgegeven cijfers te contróleeren. De uitkomsten met den vakvereenigingsbijslag zijn dan ook schitterend geweest. Anders staat het met de resultaten van het z.g. spaarfonds. Een zeer gering aantal spaarders gaf zich maar op. Hieruit bleek wel duidelijk, dat de zorgzame arbeider van zelf lid zijner vakvereeniging werd. Aan de bijloopers, ieder vakbestuur weet het, valt nu eenmaal geen eer te behalen. Om toch maar de hooggeroemde theoretische gelijkheid tusschen georganiseerden en niet-georganiseerden te behouden, verzon men ten slotte andere middelen. Twee nieuwe wegen werden den eigen spaarder geopend. Voor de niet-georganiseerde werklieden, die zich niet bij de vakbeweging willen aansluiten, heeft men vooreerst doen vervallen den eisch, dat zij zich een bewijs van lidmaatschap van het spaarfonds moeten aanschaften, en ook dat zij vooraf ten stadhuize aangifte moeten doen van het bezit van een spaarbankboekje. Wanneer werkloosheid in- 273 treedt, zal de spaarder zich voortaan rechtstreeks tot het fonds mogen wenden en de belooning vragen voor zijn zorg voor de toekomst, blijkend uit het door hem bespaarde. Daartoe zal hij enkel moeten bewijzen zonder werk te zijn en te goeder trouw gespaard te hebben. Maar nog een andere vorm van aanmoediging tot sparen is voorgesteld: het is het aanmoedigen van het gemeenschappelijk sparen. Aangezien de niet-georganiseerden blijk geven van niet het minste initiatief te bezitten, en hun eigenbelang geen voldoende factor blijkt om hen voor den dag van morgen maatregelen van voorzorg te doen nemen, was de vraag of er geen middel was om ook hier den machtigen hefboom der solidariteit aan te wenden om het sparen te bevorderen, zulks ten minste daar, waar verzekering tegen werkloosheid door tusschenkomst der vakvereeniging onmogelijk is. Sedert eenigen tijd was men reeds in deze richting aan het werk geweest. En ook hier is de poging van de vak vereenigingen uitgegaan. De naaisters zijn er mede begonnen: zij hebben een reglement samengesteld, dat goedgekeurd is geworden, maar daar is het bij gebleven. De dokwerkers zijn gevolgd: de socialistische vereeniging van transportarbeiders stelde voor om voor hare leden een spaarfonds voor den winter te stichten, hetwelk zou gesteund worden door het stedelijk fonds. Maar twee vakvereenigingen, eene van kleermakers en eene van metselaars, die eerst de werkloozen-verzekering hadden geprobeerd, hebben besloten haar fonds van verzekering in een spaarfónds om te zetten. Ook deze instellingen hebben niet veel uitgehaald. Voor andere vereenigingen kan men het gezamenlijk sparen ook beproeven. Welk een aansporing bijvoorbeeld 274 om geld te brengen in particuliere spaarbanken, als de inleggers toelagen kunnen krijgen in geval van werkloosheid! Welk een steun voor den bloei van vereenigingen tot ouderlingen bijstand in geval van ziekte, voor welke de bijdragen van haar werklooze leden gedeeltelijk zouden gedekt zijn door de toelage uit het stedelijk fonds, terwijl anders veelvuldige werkloosheid een bijzonder noodlottigen invloed heeft op de kassen dier vereenigingen! Zouden voorts de coöperatieve vereenigingen wel een in haar gevolgen zegenrijker wijze van uitdeeling van dividend kunnen bedenken, dan in den vorm van door stedelijke toelagen aangemoedigd sparen tegen werkloosheid? En zelfs de bazen, wier vak zijn vaste seizoen van werkloosheid heeft, zouden zij in de spaar-vereeniging niet het middel kunnen vinden om hunne werklieden bijeen te houden en gevrijwaard tegen armoede? Zoo redeneerde men te Gent en het gevolg daarvan was dat al die vormen van onderling sparen zullen aangemoedigd worden door het nieuwe reglement op den inwendigen dienst van het Gentsche fonds, dat in 1904 tot stand kwam. Ondanks al deze maatregelen is men nog teleurgesteld uitgekomen. Dit blijkt wel het duidelijkst uit het verslag over 1904 en 1905 van het Comiteit. Op bl. 47 van dit verslag leest men: sin werkelijkheid gaat het met de spaarfondsen, die zijn «gevormd in eenige beroepen, waarin veel werkeloosheid «voorkomt, als volgt: in het gunstige jaargetijde storten de »leden een zeker sommetje, dat ze allen terug komen halen, «vermeerderd met 50 of 75°'o toeslag, in den loop van den «winter, om het den volgenden zomer op nieuw te storten «en 's winters wederom terug te halen. Bij deze stortingen «valt niets te verliezen: indien het onwaarschijnlijke geval «zich voordeed dat geen werkeloosheid intrad, indien het 275 »lid kwam te overlijden of de stad te verlaten, zou hij nog »zijn spaarpenning terugkrijgen, dan wel zonder foeslag, »maar ook zonder verlies." »En elders op blz. 48: »het eigenbelang der vereeniging, dat »als een stootkussen werkt tusschen de vraag om uitkeering en xhetFonds, is(bij de spaarinrichting) niet aanwezig; er js reden »voor bedrog te vreezen, zoodra de zelfwerkende bescherming «verdwijnt, die de medewerking der vereenigingen biedt."') Even ongunstig waren de ondervindingen, met de spaarinrichting opgedaan te Schaarbeek (waar ze wegens het groote misbruik, dat er van gemaakt werd, is opgeheven), Antwerpen, Leuven en Brugge. Mechelen, Luik, Cherbourg, en Straatsburg namen haar, bij invoering van uitkeering aan de vereenigingen, niet over. Het spaarstelsel is dus overal mislukt. Met de uitkeeringen aan de vakvereenigingen ging het als reeds gezegd beter. In het nieuwe reglement van Gent is men dan ook nog verder gegaan. Na zekeren tijd houdt natuurlijk de steun uit de vakvereenigingskasjop. Dan staan de werkloozen weer hulpeloos. Om daar wat op te vinden, heeft men de gelegenheid open gezet, om den steun van de gemeente niet in eens op te gebruiken, maar slechts voor een deel Het overige deel vormde dan een soort tegoed, dat aan den werklooze werd uitgekeerd, als de steun van zijn vakvereeniging ophield. In latere jaren is men er eindelijk toe gekomen, omook de arbeiders uit de z. g. voorsteden van Gent in staat te stellen, toe te treden tot het Gentsche fonds, maar wij zullen ons van ') 3°° spaarders onttrokken aan het Gentsche fonds in 1905 2.825.80 francs, tegen 11000 verzekerden 17.426.20 francs. Zie ook de beschouwingen over dit verslag in Soziale Praxis XV 1184, en »Die Bestehenden Einrichtungen" enz. I 239. 276 meerdere bijzonderheden onthouden, omdat zij voor ons doel niet noodig zijn. Vermelden wij dan tot besluit van dit hoofdstuk, dat al spoedig de aandacht der vakvereenigingen op de gunstige werking van het Gentsche stelsel werd gevestigd en zij de handen in elkaar sloegen, om in haar gemeenten een dergelijk hoogst nuttige instelling gevestigd te krijgen. Zoo volgden in België al spoedig Antwerpen, Brussel, Luik, Brugge, Leuven, Mechelen, Verviers, enz. enz. En ook buiten België begon men langzamerhand met de toepassing van het Gentsche stelsel. X. VARIANTEN OP HET GENTSCHE STELSEL. Overal waar het Gentsche stelsel toepassing vond, behaalde men schoone resultaten met dat gedeelte, waarbij de vakvereenigingen betrokken waren. Deze bleken dan ook voor welslagen een onmisbare factor te zijn. Sommige gemeentebesturen gingen, zooals wij zagen, zoover, dat zij den gemeentelijken steun beperkten tot de vakvereenigingen alleen. Dit stelsel werd het eerst aanvaard door Dyon en daarnaar dan ook genoemd: het Dyonsche stelsel. In ons land vindt het toepassing te Amsterdam, Utrecht en Arnhem. Er zijn echter tal van plaatsen, waar het vakvereenigingswezen niet of slechts zeer weinig ontwikkeld is. Daar heeft men p0gingen aangewend, om meerderen te bereiken dan de leden der vakvereenigingen alleen. Vooral voor hen, die het beginsel voorstaan, dat de overheid zich neutraal heeft te houden tegenover de vakorganisatie, verloor de werkloozenvei zekering dan veel van hare aantrekkelijkheid. Maar juist ook in die plaatsen springt een groot voordeel van communale verzorging in het oog. Zij laat n.1. alles- zins gelegenheid om met locale omstandigheden rekening te houden. Waar nu het vakvereenigingswezen niet of niet voldoende ontwikkeld was, dus in ons land zoo goed als overal, stond men voor de groote vraag: »hoe maken wij zooveel mogelijk arbeiders deelachtig aan de zegeningen der werkloozenverzekering ?" En bij de beantwoording dezer vraag, staat men telkens voor groot verschil van meening, hetgeen blijkt uit de onderscheidenheid der stelsels, waartoe men zijn toevlucht nam. Om wederom niet al te vvijdloopig te worden, bepaal ik me hier tot hetgeen in sommige plaatsen in ons vaderland is voorgesteld geworden. Zoo lezen wij in het adres aan den Raad van de Commissie, welke in Den Haag voor werkloozenverzekering agiteerde het volgende: »Er worde, zoo mogelijk na gepleegd overleg met de vakvereenigingen en andere arbeiderskringen, een commissie benoemd, bestaande uit een gelijk aantal patroons en werklieden, of daarmede maatschappelijk gelijk te stellen personen, die zich reeds voldoende op de hoogte van het vraagstuk hebben gesteld, en aan deze commissie met toekenning van de noodige faciliteiten een crediet geopend van voorloopig ƒ2000.— met opdracht deze som geheel of gedeeltelijk aan te wenden als subsidie aan: a. de te 's-Gravenhage bestaande vereenigingen, ook andere dan eigenlijke vakvereenigingen, die de arbeiders onder haar leden tegen werkloosheid verzekeren op de wijze nader bij reglement vast te stellen en die de subsidie aan de commissie hebben aangevraagd; b. aan de arbeiders-deelnemers in een nader bij reglement te omschrijven spaarfonds tegen werkloosheid." Behalve steun aan de vakvereenigingen, dus ook steun aan »andere dan eigenlijke vakvereenigingen" (b.v. dus 278 coöperatieve vereenigingen, afdeelingen van R.-K. Volksbond en Patrimonium, arbeiderszang- of tooneelgezelschappen, enz., enz.) en daarenboven nog een spaarfonds. Door het voorlaatst genoemde wijkt dus het voorstel af van het Gentsche stelsel. Is deze afwijking een verbetering? Wij hebben het nooit gemeend en het ernstig verzet, dat er uit vakkringen tegen is opgegaan, heeft ons nog meer in onzen tegenzin versterkt. Het valt niet te loochenen, dat in het subsidiëeren ook van niet-vakvereenigingen een gevaar voor de vakorganisatie schuilt, en dat het groote voordeel der onderlinge controle goeddeels verloren gaat. Waar juist de vakvereenigingen de meest noodzakelijke factor tot welslagen zijn, mogen zij in niets worden tegengewerkt, integendeel dient men het toe te juichen, dat de Gemeente door haar steun aan de werkloozenfondsen een zijdelingsche propaganda voor vakorganisatie maakt. Ook was in het Haagsche adres nog deze afwijking van het Gentsche stelsel op te merken, dat het bestuur van het fonds zou worden toevertrouwd aan een commissie van particulieren. Ook dit is, blijkens de ervaring elders, overbodig. De gemeente heeft alleen te zorgen, dat de door haar gegeven subsidie dooide vakvereeniging besteed wordt, zooals het behoort en zij kan controle uitoefenen op de administratie, zooals zij controle uitoefent op andere door haar gesubsidiëerde instellingen. Hoe minder omslag en hoe meer vrijheid men de vakorganisatie laat, hoe beter voor de resultaten. Kan men deze eigenschappen toekennen aan het Gentsche stelsel en in hoogere mate nog aan wat het Dyonsche stelsel genoemd wordt, het voorstel van de Haagsche Commissie was daarom niet van eenige bedenkelijkheden vrij te pleiten. Maar wat dan te zeggen van hetgeen B. en W. aan den Gemeenteraad hebben voorgesteld? In het betreffend voor- 279 stel aan den Raad gedaan') wordt afgeweken van de plannen, welke de Haagsche Commissie aan den Raad voorlegde. H. en W. komen met een eigen stelsel, dat kort en goed neerkomt op een combinatie van het Gentsche met het Noorsche stelsel. Ook zij hebben gestaan voor de vraag: »wat te doen met de ongeorganiseerden?" En hun antwoord is geweest: de vakvereeniging, welke aanspraakmaakt op overheidssteun voor hare werkloozenkas, dwingen ook ongeorganiseerden in hetzelfde vak toe te laten als deelhebbers in het werkloozenfonds, zonder tevens lid te zijn van de vakvereeniging. Dezen eisch heeft ook de Regeering in Noorwegen gesteld. Maar wat daar misschien mogelijk is geweest — de proefneming is trouwens nog niet afgeloopen — omdat het overgroote deel der arbeidende bevolking georganiseerd is, dat lijkt ons totaal onmogelijk voor plaatsen, waar nog slechts de overgroote minderheid in vakvereenigingen bijeen is, zooals DenHaag. Totaal onmogelijk, omdat zulk een stelsel berust op een ernstig gemis aan inzicht in het vakvereenigingswezen. Men dwingt immers de nog zwakke, met groote bezwaren te kampen hebbende vakvereeniging, haar grootste vijanden als deelnemers in haar fondsen toe te laten. Die grootste vijanden der organisatie zijn de niet georganiseerden, in arbeiderskringen betiteld met: »klaploopers . En dat denken B. en W. klaar te spelen! I Het betrokken voorstel met de memorie van Toelichting is ingediend g April 1907 en te vinden onder no. 372 van de «Bijlagen van de Handelingen" van den Haagschen Raad 1907. Het reglement voor het Amsterdamsche fonds is opgenomen in het Gemeenteblad van Amsterdam van 1906, volgn. 137, het huishoudelijk reglement van het fonds in het Gemeenteblad van 1907, volgn. 11. Het Gemeenteblad van Utrecht van 1906, nos. 22 en 23 bevat de verorderingen, welke op het aldaar opgerichte fonds betrekking hebben. 280 Daarenboven dwingen zij ook de ongeorganiseerden, nl. om zich als hospitanten te doen opnemen in vereenigingen, waar men hen met alles behalve vriendelijke oogen bekijkt. Art. 11 van het voorgestelde Reglement, dat overigens veel overeenkomst met andere bestaande heeft, luidt: »De bijslag wordt gegeven bij uitkeeringen van vereenigingen, die voor deze uitkeeringen een afzonderlijke kas hebben, tot welke kas ook niet-leden als deelnemer kunner. toetreden. Als deelnemer aan de kas eener vakvereeniging behoeven slechts toegelaten te worden personen, die tot het betreffende vak behooren. »Voor de in het ie lid bedoelde deelnemers mogen de bijdragen aan de kas 10 pCt. of behoudens goedkeuring van het bestuur, 15 pCt. hooger gesteld worden dan voor de leden." «Eén dwang, al dwang", zou men het Haagsche stelsel kunnen noemen. Het is, alsof het gemeentebestuur zelf wel inziet, dat voor dit plannetje weinig sympathie te verwachten is in arbeiderskringen, want het doet in de toelichting een krachtigen oproep tot de vakvereenigingen om zijn nieuwe uitvinding octrooi te verkenen. Het schrijft: «Indien haai; (n.1. de organisaties) de zaak zelf ter harte gaat, zooals ondersteld mag worden, en zij met B. en W. van oordeel zijn, dat vóór alles naar bestrijding van de gevolgen der werkloosheid moet worden gestreefd, zullen zij deze proef met alle kracht steunen." Ik zou het moeten zien, om het te gelooven, want meer nog dan de werkloosheidsverzekering zal aan de vakvereenigingen wel ter harte gaan haar eigen bestaan. Hoe dan ook in sommige Haagsche persorganen nog sympathie voor dit plan is kunnen geuit worden, is me totaal onbegrijpelijk. 281 Maar sta ik niet verder stil bij deze m.i. afkeurenswaardige variant, waarvan ik hoop dat ze niet ingevoerd en nergens gevolgd zal worden, en zien we liever eens, wat men elders nog uitdacht.1) Drie jaar geleden werd te Rotterdam, op initiatief van den heer De Klerk en anderen, een fonds tot uitkeering bij werkloosheid gesticht, onder het motto: »Gentsche stelsel", waarbij nota bene werd voorgesteld, om naast de vakvereenigingen ook te stichten: vertenigingen van ongeorganiseerden, en bovendien: onder de inkomsten ook te rangschikken: donatiën van »welwillende * stadgenooten. Dat ook bij deze sociale vivisectie het proefdier, in casu : de vakorganisatie, tegenspartelde, wie zal het wraken? Immers hier werd door het stelsel der »donatiën" de zuivere verzekeringsvorm met overheidssteun vermengd met een soort philantropie van particulieren, waaraan een soort van onder voogdij stellen meesttijds onafschijdelijk verbonden is. En dit te pogen is alweer een miskenning van den tieren aard der moderne vakbeweging, welke bij het Gentsche stelsel ontzien wordt. Immers waarom wordt dit van heeler harte door de vakvereenigingen toegejuicht? In de eerste plaats, omdat de vakvereeniging daarbij de controle houdt over hare leden en zij in handen houdt de ') Deze ontboezemingen waren lang en breed geschreven en gedrukt vóór de plannen van B. en W. in den Gemeenteraad van 's Gravenhage in behandeling kwamen. Een uitvoerig, ernstig en soms heftig debat is er aan gewijd. Toch zijn de voorstellen van B. en W. nagenoeg ongewijzigd aangenomen geworden. Het z.g. Noorsche stelsel heeft dus zijn intrede in ons land gedaan. Nu de strijd gestreden en voor de tegenstanders van het Noorsche stelsel ongunstig afgeloopen is, hoop ik, dat de Haagsche vakvereenigingen een eerlijke proef met het stelsel zullen nemen. De afloop daarvan is m.i. in hooge mate interessant. In afwachting daarvan kan ik echter voor andere plaatsen navolging nog niet aanbevelen. 282 beslissing, die voor de vakvereeniging van zoo enorm veel beteekenis is, onder welke omstandigheden de leden eventueelen arbeid al of niet kunnen aanvaarden, met het oog op den geldenden loonstandaard. In de tweede plaats, omdat daarbij de werkloozen niet in aanraking komen met het Burgerlijk Armbestuur en vrij blijven van de »donatiën" van fabrikanten, renteniers, kapitalisten, waardoor hun onafhankelijkheid beter gewaarborgd blijft. In de derde en voornaamste plaats eindelijk, omdat een aldus georganiseerde werkloosheidskas de aangesloten arbeiders sterker maakt in den toch al zoo moeilijken economischen strijd. XI. NATIONAAL OF COMMUNAAL? Het wetsontwerp, door Min. VEEGENS 9 Aug. 1907 ingediend, heeft vanzelf de vraag aan de orde gesteld: moet, wanneer de landsregeering zich de zaak der werkloozenverzekering gaat aantrekken, deze nationaal of communaal geregeld worden? De beantwoording dezer vraag is moeilijk, omdat men nog nergens practische ondervinding op dit punt heeft opgedaan. Frankrijk heeft wel sinds 22 April 1905 een wet, waarbij rechtstreeks subsidie wordt verleend aan vak- en andere vereenigingen, hetzij nationale, hetzij locale, maar de resultaten zijn er nog niet van genoeg beteekenis, om daaruit voor andere landen te besluiten. Noorwegen en Denemarken hebben, op voetspoor van Frankrijk ook besloten tot directen steun aan de vakbonden, maar daar is het denkbeeld van centralisatie dan ook zeer sterk in de vakbeweging, die zelf ook al weer veel sterker is dan hier, doorgedrongen. Alle fondsen wezen is daar gecentraliseerd in het hoofdbestuur der vakvereenigingen, terwijl b.v. in Belgie en ook in ons land veel aan de plaatselijke at- 283 deelingen wordt overgelaten. Hoewel dus tot nog toe alles er op wijst, dat de verschillende Rijken Frankrijk zullen gaan navolgen, gaat het toch niet aan, om maar klakkeloos sociale planten uit den vreemde te importeeren en ze op Hollandschen bodem over te brengen. Ja, als de op zich zelf nog zwakke Xederlandsche vakbeweging niet hopeloos in allerlei kleine bonden en bondjes was verdeeld; als we slechts kenden sterke, financieel draagkrachtige en tienduizenden leden tellende nationale organisaties voor alle beroepen en bedrijven; als dezer hoofdbesturen dan ten slotte nog bestonden uit hoogstaande, zeer ontwikkelde figuren, die met verzekeringswezen op ieder gebied ten volle vertrouwd waren; als de vaksecretariaten konden beschikken over nauwkeurig bijgehouden statistisch materieel; als simulatie en egoïsme in de vakbeweging onbekend waren; als m.a.w. Nederland het ideaal op vakorganisatie-gebied zoo goed als bereikt had en de Christelijke Toekomststaat, rustend op publiekrechtelijke regeling der beroepsstanden maar voor het binnentreden was, dan, ja dan zou de vraag: »nationaal of comunaal?" spoedig ten gunste van het eerste beslist zijn. Maar zoover zijn we nog in langen tijd niet en daarom kunnen wij ons er voorloopig zeer goed mee vereenigen, dat de Nederlandsche regeering zich, blijkens haar voorstel, heeft bepaald tot een nog zwakschuchtere poging om de communale werkloozenverzekering te steunen en aan te moedigen. In dit verband is het wel opmerkelijk, dat wel de vrijzinnig-democraten klaar staan met hun advies om de verzekering nationaal aan te pakken,1) maar dat de veel meer met de praktijk van het vakvereenigings-leven ') Het vrijz. democratisch program is echter op dit punt niet overduidelijk en spreekt slechts van «bevordering van de verzekering tegen werkloosheid." 284 bekende sociaal-democraten in deze quaestie heel ver standig en voorzichtig een afwachtende houding aannemen1). Geen wonder trouwens, want voor een regeling door de gemeenten geldt deze praktische overweging, dat dan veel beter rekening kan worden gehouden met plaatselijke omstandigheden en dat de onderlinge controle gemakkelijker tot haar recht komt. Voor een nationale regeling geldt echter, dat niet de eene gemeente boven de ander bevoordeeld wordt, dat de trek van het platteland naar de verzekerende gemeenten niet wordt in de hand gewerkt en dat de leden der nationale vakvereenigingen allen op gelijken voet worden behandeld. Waar intusschen een wetsontwerp voor ons ligt, dat van nationale verzekering niet rept, behoort de boven dit hoofdstuk geplaatste vraag voorloopig nog slechts in de studeerkamer thuis. De praktijk hier en in andere landen zal van zelf wel uitmaken, wat de beste wijze is. ') In »Het Volk" van 17 October 1906 komt een verslag voor van de vergadering der Soc. Dem. gemeenteraadsleden. Daar leidde de Heer spiekman het onderwerp: «Werkloosheids-verzekering" in. Deze in dit onderwerp doorkneede spreker meende ook, dat op den duur het Gentsche stelsel zal moeten losgelaten worden voor het Noorsche: «staatssubsidie aan de landelijke bonden." Maar voorloopig meende hij met eerstgenoemd stelsel, dat op communalen grondslag berust, genoegen te kunnen nemen. En van den Heer Vliegen, die in het debat aan het woord was, haal ik volgende woorden letterlijk aan: »Vliegen-Amsterdam achtte de vraag of staat dan wel gemeente moet steunen, niet zoo eenvoudig. In vele steden is groote werkloosheid zoo goed als onbekend, bijv, in Maastricht en andere fabriekssteden. Scheert men nu alle steden over één kam, dan komt men zoo gauw niet tot verzekering. Toen dan ook onlangs in Amsterdam van vrijz. dem. zijde werd gezegd: de staat moet het doen, hebben wij daaraan niet meegedaan." En de heer Tak achtte op die vergadering niet minder teekenend de quaestie: «Staat of Gemeente" slechts «goed voor een debatingclub." 285 XII. HET REGEERINGSVOORSTEL. Deze brochure zou zeker niet beantwoorden aan de eischen der actualiteit, welke men redelijkerwijze aan geschriften in brochurevorm stellen mag, als zij niet een afzonderlijk hoofdstukje over had voor het onlangs ingediende wetsontwerp in zake de werkloozenverzekering. Genoemd wetsontwerp is niet zeer omvangrijk en bevat feitelijk maar één artikel, n.1. dat, waarbij bepaald wordt, dat tusschen de artikelen 158 en 159 van het Xde hoofdstuk der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1907 een nieuw artikel, I?8a, wordt ingelascht, luidende: »In het jaar 1908 toe te kennen bijdragen aan gemeenten in hare uitgaven over het dienstjaar 1907 ten behoeve van de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van werkloosheid f6000.—" Wat blijkt echter al dadelijk uit dit eene artikel? Dat de huidige Regeering niet van plan is, 0111 haar steun rechtsstreeks aan de vakbonden te verstrekken (Noorsche stelsel) maar middellijk aan deze door de gemeenten. In het hoofdstuk «Nationaal of communaal?" hebben wij uiteengezet, waarom wij ons met deze zienswijze wel kunnen vereenigen, althans voorloopig. Blijken de toestanden op vakvereenigingsgebied te veranderen in gunstigen zin, dan is er o.i. geen bezwaar tegen, dat de Regeering alsdan ook van stelsel verandere.') De opgedane ondervinding, ook die ') Dat sommige voormannen in de vakbeweging meenen, dat het nu reeds kan, blijkt uit het feit, dat door het Ned. Verbond van Vakvereenigingen onderstaand adres aan den Min. van Landbouw, Nijverheid en Handel is gezonden: «Geven met verschuldigden eerbied te kennen, Henri Polak, gedomicilieerd te Laren (N.-H.) en Jan Oudegeest, gedomicilieerd te Amsterdam, Vondelkerkstraat 27, optredende in hunne qualiteit van 2 86 van de gemeenten, waarover alsdan te beschikken zal zijn, zal dan haar nuttig effect zeker niet missen. Verdient dus het regeeringsvoorstel in zooverre steun, onvoorwaardelijk zal de Volksvertegenwoordiging er zich toch niet mede vereenigen kunnen. Niet omdat het bedrag van f 6000.— bekrompen of te gering mag geacht worden. In het stelsel van de regeering en voor het dienstjaar, waarvoor het bestemd is, is het zeker voldoende. En overduidelijk blijkt uit den geheelen opzet, dat de Regeering niet zal schromen Voorzitter en ie Secretaris van het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen, dat zij met vreugde hebben kennis genomen van het ontwerp wet ter aanvulling van de begrooting over het dienstjaar 1907, ten einde steun te verleenen aan arbeiders, die buiten eigen schuld zijn werkloos geworden, dat zij echter meenen, dat het door Uwe Excellentie beoogde doel beter zal worden bereikt wanneer de subsidie van Rijkswege niet alleen aan de gemeenten, doch ook rechtstreeks aan nationale vakorganisaties worde versterkt, redenen waarom zij, onder verwijzing naar de bijgevoegde «Toelichting", U we Excellentie beleefd verzoeken het daarheen te willen leiden, dat: ie. Subsidie worde gegeven aan die vakvereenigingen, welke in het bezit van goedgereglementeerde steunfondsen voor werkloozen zijn: 2e. Onder vakvereenigingen worden verstaan, die organisaties, welke zich over het geheele land uitstrekken en zich ten doel stellen de toestanden onder de klasse der loonarbeiders rechtstreeks te verbeteren, in hoofdzaak door voortdurende bemoeiing met de arbeidsverhoudingen tusschen werkgevers en werknemers; 3e. de subsidie alleen aan deze vakvereenigingen worde toegekend, met uitsluiting van alle groepen of personen, welke aan de voorwaar den, sub 2 gesteld, niet voldoen; 4e. Subsidie worde gegeven aan die gemeenten, welke plaatselijke uitkeeringskassen voor werkloozen steunen. 't Welk doende, enz. Bij dit adres behoort eene uitvoerige toelichting. Ook Mr. AlEljERS,de secretaris van het Amsterdamsche Werkloozen fonds heeft in dien geest een artikel geschreven in het Sociaal Weekblad. Men vergelijke hiermede onze aanteekening op bl. 73. 287 mèèr te vragen, als dat dienstig blijkt. Maar wel zal eenige reserve noodig zijn, omdat in het ontwerp niet voldoende waarborgen zijn neergelegd, dat het geld goed besteed zal worden. Ook in de memorie van toelichting is daaromtrent niet afdoende aangetoond, in welke richting de Regeering wil. De f 6000 zullen dienen, primo om rechtstreeks steun te verleenen aan gemeenten, die reeds aan werkloozenverzekering doen. Maar ook, maar veel meer nog, zal secundo, uit de regeeringsbemoeiing een aanmoediging voortvloeien aan andere gemeenten om met de werkloozenverzekering een aanvang te maken. En nu is het voor beide doeleinden lang niet onverschillig, op welke wijze de gemeenten de zaak zullen aanpakken. De regeering heeft blijkbaar zelf nog geen vast standpunt ingenomen. Dit blijkt overduidelijk uit volgende zinsnede van de memorie van toelichting, waarbij genoemd worden de voorwaarden, onder welke de gemeenten op subsidie aanspraak zullen kunnen maken. «Hierbij moet op den voorgrond staan, dat de gemeenten, om op Rijkssubsidie aanspraak te kunnen maken, bij het nemen van maatregelen ter zake van werkloosheidverzekering met het noodige beleid zullen moeten te werk gaan. Nauwkeurig omschreven voorwaarden te stellen waaraan zij behooren te voldoen om subsidie te erlangen, schijnt niet raadzaam. Plaatselijke omstandigheden zullen grooten invloed kunnen hebben op de maatregelen, welke behooren te worden genomen. Bovendien is het vraagstuk der werkloosheid nog niet zoover tot oplossing gebracht, dat het volgen van een bepaald stelsel als voorwaarde aan de subsidieering kan worden verbonden. Wel bestaat er grond om aan te nemen, dat van een stelsel, berustend op samenwerking tusschen plaatselijke overheid en vakvereenigingen, goede vruchten kunnen worden 288 verwacht, vooral met betrekking tot het voorkomen van simulatie en andere misbruiken; maar daarin ligt, naar het oordeel van de ondergeteekenden, voor den Staat geene reden om a priori steun te onthouden aan pogingen om in nog andere richting eene oplossing van het vraagstuk te vinden, althans voor zoover voldoende gegevens aanwezig zijn om aan te nemen, dat ook langs dien anderen weg goede resultaten kunnen verkregen worden." Oogenschijnlijk is deze tirade heel mooi en voorzichtig. Maar de Regeering stelt hier de gelegenheid open, dat wel eens heel ernstige misbruiken gevolgen van het Rijkssubsidie zouden kunnen zijn. Immers zij laat feitelijk de gemeenten volkomen vrij, op welken grondslag deze de verzekering willen regelen. Gemeenteraden nu, welke de zaak niet helder genoeg inzien en die b.v. als in de Haagsche voorstellen de vakvereenigingen willen verplichten de »klaploopers"') in haar fondsen op te nemen, zullen redelijkerwijze niet kunnen geweigerd worden. En tot aanmoediging van dergelijke of andere sociale proefnemingen zal toch niemand, die in de zuivere vakorganisatie een der middelen ziet, om te komen tot de nieuwe maatschappij, en in het algemeen, niemand, die de vakvereenigingen een goed hart toedraagt, kunnen medewerken. Zeker, wij weten wel, dat de Regeering zich voorbehoudt om »voor ieder voorkomend geval naar omstandigheden te handelen," maar overduidelijk blijkt toch ') Het is misschien niet overbodig, hier duidelijk te zeggen, dat deze uitdrukking niets onaangenaams bedoelt voor niet-georganiseerden. Dat daaronder heel respectable menschen zijn, weet ieder en erkent schrijver dezes volmondig, maar ontkend kan evenmin worden, dat zij, door te genieten van de voordeelen, welke de vakorganisatie verovert zonder hun hulp, ja dikwijls ondanks hun tegenwerking, in dit opzicht de eenigszins min vleiende betiteling verdienen. 289 o.i. uit de aangehaalde zinsneden, dat zij nu reeds geen bezwaar blijkt te hebben om ook niet-vakvereenigingen aan het subsidie te doen deelachtig worden. Dat mag niet en dat kan niet, daarvoor is dit kleine maar belangrijke wetsontwerp van te veel gewicht. We staan hier aan het begin van invoering van een der moeilijkste vormen van verzekering') en daarom lijkt het me alleszins redelijk, om de grootst mogelijke voorzichtigheid te betrachten en geen onnoodige ontstemming te verwekken bij die elementen, welke voor welslagen het meest noodig zijn. Hoewel dus toejuichende, dat niet al te veel en al te strakke voorwaarden worden gemaakt, mag o.i. niet toegelaten worden, dat van dit hoofdbeginsel: »geen belemmering der vakbeweging" worde afgeweken. Wat de andere beginselen aangaat, welke de Regeering zegt, dat noodig zijn, kunnen wij ons bepalen tot een weergeven, zooals wij op de bl. 52 e.v. gedaan hebben. Wij hebben deze »regeeringsbeginselen" daarom in extenso medegedeeld, omdat zij tevens kunnen dienen bij eventuëele gemeentelijke plannen tot invoering der werkloozenverzekering. Volledigheids-halve mogen wij ten slotte niet nalaten een ernstig bezwaar tegen het regeeringsvoorstel alsnog te vermelden. Uit de betrekkelijke "[bevoorrechting van enkele gemeenten zal hoogstwaarschijnlijk een bevordering van den zoo noodlottigen »trek" naar die gemeenten, waarschijnlijk wel de grootere, voortvloeien. Of die trek wel voldoende zal worden tegengegaan door de uitkeering ') Wie daaromtrent uit het in deze brochure neergelegde nog niet overtuigd is, verwijs ik dringend naar de bl. 29 en 39 van Mr. Treub's brochure «Over sociale verzekering", waar deze geleerde schrijver kort maar treffend de moeilijkheden der werkloozenvei zekering beschrijft. Scheltema en Holkema's Boekhandel, Amsterdam, 1906. 290 niet te doen geschieden aan werklieden, »die nog sedert kort in de gemeente gevestigd zijn" wagen wij te betwijfelen. Maar wij geven toe, dat dit nadeel kwalijk door de Regeering zal kunnen ondervangen worden. Trouwens bij niet subsidiëeren blijft het bezwaar in onverminderde mate bestaan, daar het voor de werklieden feitelijk hetzelfde is of de bijslag op hun werkloozenkassen komt alleen uit de schatkist van de gemeenten, dan wel uit die van gemeente en Rijk samen. Daartegen zou dan ook maar één en nog niet eens afdoend middel zijn n.1. dat niet de gemeenten, maar het Rijk zelf de verzekering in vollen omvang aanpakke. Maar nog eens, wij achten de tijden daarvoor nog niet rijp. XIII. TOT BESLUIT. Aan het einde van mijn taak gekomen herhaal ik nog eens, wat ik in »Ter Inleiding" schreef. Het was niet mijne bedoeling, gesteld, dat ik er de capaciteiten voor bezat, om een wetenschappelijk werk te schrijven. Slechts een kort, hoop ik echter volledig, overzicht te geven van de omvangrijke stof beoogde ik. Naar de geraadpleegde bronnen meen ik eerlijk te hebben verwezen, daarmede tevens bedoelende mijn brochure te maken tot een gids voor diegenen, die verder in het zoo belangrijk onderwerp willen doordringen, dan het doorsnee-publiek. Bij dit laatste hoop ik eenige sympathie gewekt te hebben voor die grootste aller sociale kwalen van onzen tijd: de onvrijwillige werkloosheid. Mogen de directe slachtoffers van die kwaal, een groot deel van onze arbeidende klasse, nut trekken uit de bestudeering en overweging van vorenstaande bladzijden, welk nut kan ontstaan als mijn studie in staat is, 291 tot daden op te wekken. Want dit laatste, ik wil het hier aan het slot niet verhelen, was niet het minst aantrekkelijke van de bedoeling, waarmede ik schreef. Zoo goed als alle werkjes van »Futura" hebben een min of meer duidelijke propagandistische strekking. M.i. niet een hunner geringste verdiensten. Alle partijen betuigen tegenwoordig lof aan de georganiseerde propaganda van de katholieken. En terecht! Maar meer nog dan van de schoonste woorden gaat er propaganda uit van daden, welke tot nut strekken van ons volk. Of zooals SERTILLANGES het schooner zeide: »La politique chrétienne n est pas une théorie abstracte, c'est une vie; on peut donc la juger a 1'oeuvre" '). Welnu dan, mogen velen in den lande zich geroepen gaan gevoelen in zake de verzekering tegen de ellendige economische gevolgen van de werkloosheid een daad te stellen. Mogen inzonderheid onze talrijke partijgenooten in de gemeenteraden zich aangespoord achten, tot het nemen van iniatief. Dat men dit toch niet zoo dikwijls aan anderen overlate. Onze invloed op de arbeidende klasse, onze partij, onze beginselen, ja ons gansch Nederlandsche volk kunnen er slechts wèl bij varen. ') A. D. SERTILLANGES »I.a Politique chretienne". Paris. Lecoffre 1904. 292 BIJLAGEN. I. REGLEMENT voor het fonds ter bevordering van de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van werkloosheid. (iGemeenteblad van Amsterdam, 1906, volgn. 137.) Burgemeester en Wethouders van Amsterdam brengen ter algemeene kennis, dat door den Gemeenteraad in zijne vergaderingen van 24 October en 28 November 1906 is besloten vast te stellen het volgende REGLEMENT voor het fonds ter bevordering van de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van werkloosheid. Art. 1. Er wordt te Amsterdam opgericht een Gemeentefonds ter bevordering van de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van werkloosheid waartoe de Gemeente uit hare middelen een som van honderd gulden afzondert. Dit fonds vindt zijn middelen in subsidies, makingen en schenkingen. De Gemeente betaalt de kosten van administratie van dit fonds. Art. 2. Het fonds zal worden bestuurd door een commissie van vijf leden, door den Gemeenteraad telkens voor drie jaren te benoemen> op voordracht van Burgemeester en Wethouders. Twee dezer leden zullen worden gekozen uit de bestuurders der toegelaten vakvereeni gingen. Art. 3. Het fonds tracht zijn doel te bereiken door het geven van een bijslag jbij de uitkeeringen, die de toegelaten vakvereenigingen van werklieden en bedienden in geval van werkloosheid aan hare leden doen. Art. 4. De in het vorige artikel genoemde bijslag bedraagt per dag nooit meer dan de uitkeering door een lid van zijn vakvereeniging genoten en ten hoogste f0.50. Onverschillig of het lid de uitkeering 6 293 van zijn vakvereeniging gedurende langeren tijd ontvangt, wordt de bijslag slechts gegeven over ten hoogste 50 dagen per jaar. Werkstakingen, uitsluitingen, ziekte en ongevallen geven geen recht op den bijslag. Art. 5. Vakvereenigingen van werklieden en bedienden, die aan hare leden aanspraak wenschen te geven op den bijslag uit het fonds, moeten maandelijks een staat overleggen van de door haar aan elk harer leden gedane uitkeeringen wegens werkloosheid. Zij zijn verplicht hare statuten, reglementen, jaarverslagen en rekeningen bij het bestuur van het fonds in te zenden. Art. 6. Aan het bestuur wordt door Burgemeester en Wethouders een secretaris toegevoegd. Behalve met de w erkzaamheden, in eogeren zin uit het secretariaat voortvloeiende, is de secretaris belast met het onderzoek naar de waarheid van de in het vorige artikel bedoelde inlichtingen. Hij heeft het recht van inzage in alle boeken en bescheiden der toegelaten vakvereenigingen, die betrekking hebben op de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van werkloosheid. Hij doet van zijn bevindingen verslag aan het bestuur. Aan hem en aan het bestuur van het fonds is geheimhouding opgelegd tegenover derden omtrent de inlichtingen, welke op de hier bedoelde wijze verkregen mochten worden. Burgemeester en Wethouders kunnen aan den secretaris een bezoldiging toewijzen, die alsdan gerekend wordt tot de administratiekosten, bedoeld in art. 1. Art. 7. Elke vakvereeniging of elk lid daarvan, die zich aan de bepalingen van dit reglement of aan de besluiten van het bestuur van het fonds niet onderwerpt, heeft daarmede het recht verloren voordeelen uit het fonds te genieten. Art. 8. Met inachtneming van de bepalingen van art. 4 wordt bij den aanvang van elke maand door het bestuur het bedrag van den bijslag vastgesteld. Art. 9. Een huishoudelijk reglement, door het fondsbestuur vast te stellen, bepaalt de wijze, waarop het fonds zal werken en de voorwaarden, waaraan een vakvereeniging moet beantwoorden om te worden toegelaten en die waaraan een lid van deze vakvereeniging moet voldoen, om het recht op den bijslag uit het fonds te verkrijgen. Dit reglement bepaalt tevens wie over de toelating beslist en de wijze, waarop de uitkeering van den bijslag zal geschieden. 294 Alvorens in werking te treden, behoeft dit huishoudelijk reglement de goedkeuring van den Gemeenteraad. Wijzigingen treden niet in werking voor zij door den Gemeenteraad zijn goedgekeurd. Art. 10. Telken jare brengt het bestuur van het fonds een omstandig en beredeneerd verslag van zijn werkzaamheden uit. Dit verslag wordt in het Gemeenteblad opgenomen. Tevens doet dit bestuur telken jare aan den Gemeenteraad rekening en verantwoording van zijn gehouden beheer. De vorm van verslag en rekening worden door Burgemeester en Wethouders vastgesteld. Art. ii. Wijzigingen in dit reglement kunnen slechts door een besluit van den Gemeenteraad worden aangebracht. Opheffing van het fonds kan eveneens slechts bij besluit van dien Raad geschieden. Wanneer tot opheffing besloten is, zijn de bestuurders verplicht de schulden van het fonds voor zooveel mogelijk uit de baten te voldoen en wordt een eventueel voordeelig saldo aan de gemeente Amsterdam uitgekeerd. Slotbepaling. Zoolang nog geen vijf vakvereenigingen zullen zijn toegelaten, behoeft niet te worden voldaan aan den eisch, gesteld bij art. 2, dat twee bestuursleden uit de besturen der toegelaten vakver eenigingen moeten worden gekozen. Amsterdam, 7 December 1906. Burgemeester en Wethouders voornoemd, Van Leeuwen. De Secretaris, J. A. Baëza. II. HU1SHOUDELIJK REGLEMENT van het fonds ter bevordering van de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van 1werkloosheid. (Gemeenteblad van Amsterdam, 1907, volgn. 11.) EERSTE AFDEELING. Van het Bestuur en den Secretaris. Art. 1. Het bestuur kiest in zijn eerste vergadering na zijn benoeming door den Gemeenteraad uit zijn midden een voorzitter, telkens voor den tijd van drie jaar. Komt het voorzitterschap tusschentijds ledig te staan, dan wordt in de eerstvolgende vergadering van het bestuur een nieuwe voorzitter 295 gekozen; houdt de voorzitter tevens op lid te zijn van het bestuur, dan heeft deze keus niet plaats, vóórdat een nieuw bestuurslid door den Gemeenteraad benoemd is. Art. 2. Bij ontstentenis van den voorzitter wordt hij tijdelijk als zoodanig door den oudste der overige bestuursleden vervangen. Art. 3. Indien behoefte daaraan blijkt te bestaan, kan het bestuur één of meer bestuursleden met bepaalde werkzaamheden belasten; op hun benoeming vindt het in art. 1 omtrent de keuze van den voorzitter bepaalde overeenkomstige toepassing. Art. 4. Het bestuur vergadert in den regel den laatsten Maandag van iedere maand. Op deze vergadering brengt de secretaris verslag uit van zijn verrichtingen in de afgeloopen maand en wordt de bijslag voor de komende maand vastgesteld. Van deze vaststelling geeft de secretaris onmiddellijk kennis aan de secretarissen der aangesloten vakvereenigingen. Op de vergadering, die in de maand Januari gehouden wordt, stelt het bestuur tevens het verslag van zijn werkzaamheden en de rekening van het afgeloopen jaar vast. Verslag en rekening moeten uiterlijk 1 April bij Burgemeester en Wethouders ingezonden zijn- Art. 5. Buitengewone vergaderingen worden gehouden zoo dikwijls de voorzitter dit noodig oordeelt of twee bestuursleden schriftelijk hun verlangen daartoe onder opgave van de onderwerpen, die zij wenschen behandeld te zien, den voorzitter hebben medegedeeld. Zoo dikwijls het bestuur dit wenschelijk oordeelt, kan het vertegenwoordigers van toegelaten vakvereenigingen tot een vergadering uitnoodigen. In een zoodanige vergadering kan het bestuur met deze vertegenwoordigers omtrent bepaalde punten overleg plegen en zal hun gelegenheid gegeven worden die opmerkingen te maken, welke zij in het belang van het fonds achten. Art. 6. De vergaderingen worden door den voorzitter belegd. Deze is ook met de leiding der vergadering belast.* Geen besluit kan ter vergadering genomen worden, indien niet minstens drie leden aanwezig zijn. Alle besluiten worden genomen bij volstrekte meerderheid van stemmen. Stemming over zaken geschiedt mondeling; bij staking der stemmen wordt het voorstel geacht verworpen te zijn. Stemming over personen geschiedt schriftelijk, bij staking van stemmen beslist het lot. 296 Art. 7. De secretaris roept op last van den voorzitter, de leden ter vergadering bijeen. Het oproepingsbriefje zal ten minste tweemaal vier en twintig uur vóór de vergadering aan de leden toegezonden worden en zal zooveel mogelijk de zaken vermelden, die ter vergadering zullen behandeld worden. De secretaris woont alle bestuursvergaderingen bij en heeft daarin een raadgevende stem. Van het op de vergadering verhandelde houdt hij aanteekening; deze aanteekeningen worden in de eerstvolgende vergadering voorgelezen en, na goedkeuring door de vergadering, door den voorzitter en den secretaris geteekend. De secretaris bewaart alle brieven, die hij in zijn hoedanigheid ontvangt en maakt een afschrift van alle brieven, die hij in zijn hoedanigheid verzendt. Hij zorgt voor een behoorlijke ordening der ontvangen brieven en der afschriften der verzonden brieven. De secretaris beheert de gelden van het fonds en boekt alle ontvangsten en uitgaven op overzichtelijke wijze in een uitsluitend daartoe bestemd boek. In het begin van de maand Januari maakt hij een ontwerp van de rekening en het verslag der werkzaamheden van het afgeloopen jaar en zorgt, dat de bestuursleden tijdig een exemplaar daarvan ontvangen, met het oog op de vergadering, waarin rekening en verslag vastgesteld moeten worden. De secretaris is verder belast met de zorg voor het archief en het bijhouden van een archiefboek. Ook moet hij, zooveel doenlijk is, gegevens betreffende de werkloosheid te Amsterdam verzamelen. Art. 8. De secretaris is belast met het onderzoek naar de waarheid der inlichtingen, welke de vakvereenigingen het bestuur verstrekken. Van zijn bevindingen doet hij maandelijks in de gewone vergadering verslag aan het bestuur. Art. 9. Bij ontstentenis van den secretaris kan de voorzitter één der bestuursleden aanwijzen om tijdelijk als zoodanig op te treden. TWEEDE AFDEEL1NG. Van de geldmiddelen van het fonds. Art. 10. Alle gelden van het fonds, met uitzondering van de van gemeentewege tot bestrijding der administratiekosten verstrekte, wor den rentegevend belegd bij een instelling, door het bestuur aan te wijzen. 297 Alle betalingen door het fonds geschieden door aanwijzingen op deze instelling; deze aanwijzingen behoeven, om geldig te zijn, de onderteekening van voorzitter en secretaris van het fonds. DERDE AFDEEL1NG. Van de toelating van vafcvereenigingen- Art. li. Vakvereenigingen van werklieden en bedienden, die tot het fonds wenschen toe te treden, zijn verplicht een daartoe strekkend schriftelijk verzoek bij den secretaris van het fonds in te dienen onder opgave van den persoon, welke tot het in ontvangst nemen van den bijslag gerechtigd zal zijn en onder overlegging harer statuten, reglementen en ledenlijst; de ledenlijst moet volgens een door het bestuur vast te stellen model ingericht zijn. Art. 12. Op de eerstkomende vergadering, nadat een verzoek, als in het voorgaande artikel bedoeld, bij den secretaris is ingekomen, wordt door het bestuur over de toelating beslist. Het bestuur is verplicht de toelating te weigeren: i . indien de verzoekende vereeniging niet een vakvereeniging is; 2°. indien de vakvereeniging geen rechtspersoonlijkheid bezit; 3°. indien de vakvereeniging minder dan 50 leden heeft; 4°. indien de vakvereeniging niet een werkloosheidsfonds met zelfstandige administratie bezit: 5°. indien in de door de vakvereeniging voor haar werkloosheidsfonds getroffen voorschriften: a. niet duidelijk omschreven is, in welke gevallen de leden recht op uitkeering hebben en welke hun geldelijke verplichtingen zijn; b. de deelneming in het fonds niet voor alle leden der vakvereeniging tusschen de 20 en 50 jaar verplicht is gesteld; c. de wekelijksche bijdrage voor het fonds per lid op minder dan 10 cent per week gesteld wordt, tenzij de vakvereeniging weet aan te toonen, dat zij met een mindere bijdrage haar werkloosheidsverzekering in overeenstemming met de door dit reglement gestelde eischen kan brengen; d. niet bepaald wordt, dat de gelden van het fonds voor geen andere doeleinden dan uitkeering in geval van werkloosheid mogen gebruikt worden; e. niet uitdrukkelijk bepaald wordt, dat uit het fonds geen uitkeering zal geschieden in geval van werkloosheid die het. gevolg is van werkstaking, uitsluiting, invaliditeit, 298 ouderdom, ziekte, ongeval, of onwil om te werken of werk te zoeken; f. uitkeering ook aan hen toegekend wordt, die nog geen zes maanden lid der vakvereeniging zijn; g. de uitkeering op minder dan 40 cent per dag gesteld wordt, of voor niet langer dan vier weken per jaar toegekend wordt. Art. 13. Na zijn besluit over de toelating eener vakvereeniging stelt het bestuur zoo spoedig mogelijk de betrokken vereeniging met zijne beslissing in kennis. In geval van weigering dient de beslissing gemotiveerd te zijn. In geval van toelating bevat de beslissing tevens den dag, van welken de vakvereeniging gerekend wordt toegelaten te zijn. Art. 14 Voor de toepassing van dit reglement worden bonden of federaties van vakvereenigingen als één vakvereeniging aangemerkt, mits de vereenigde vakvereenigingen werklieden of bedienden van eenzelfde of van verwante bedrijven omvatten en het werkloosheidsfonds van den bond of de federatie voor alle leden der aangesloten vakvereenigingen tusschen de 20 en 50 jaar verplicht is gesteld. VIERDE AFDEELING. Van de verplichtingen der toegelaten vakvereenigingen. Art. 15. De toegelaten vakvereenigingen zijn verplicht de veranderingen in haar statuten en reglementen, zoodra deze verbindend zijn geworden, den secretaris tan het fonds te doen toekomen. Zij zijn verder verplicht jaarlijks haar jaarverslag en rekening van het afgeloopen jaar bij den secretaris van het fonds in te zenden; de rekeningen moeten uiterlijk 1 April, het jaarverslag binnen één maand, nadat het op de ledenvergadering uitgebracht is, ingezonden worden. Het bestuur van het fonds zal een model vaststellen, volgens hetwelk de rekeningen ingericht moeten worden. Art. 16. De toegelaten vakvereenigingen zijn verplicht een maandelijksche lijst van de aan haar werklooze leden verstrekte uitkeeringen aan te leggen. Iedere maand moet deze lijst benevens een staat, bevattende de wijzigingen in de ledenlijst, bij den secretaris van het fonds ingezonden worden. Het bestuur van het fonds zal een model voor deze lijst en dezen staat vaststellen. 299 Art. 17. De toegelaten vakvereenigingen zijn verplicht ter goeder trouw de bepalingen in art. 12 onder 5, bedoeld, na te leven. Art. 18. De toegelaten vakvereenigingen zijn verplicht den secretaris van het fonds desverlangd inzage in alle boeken en bescheiden te geven, die betrekking hebben op de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van werkloosheid. VIJFDE AFDEELING. Van de vervallenverklaring. Art. 19. Het bestuur kan een toegelaten vakvereeniging van de voordeelen van het fonds vervallen verklaren: i°. indien zij in een der gevallen komt te verkeeren, in art. 12 vermeld; 20. indien zij, niettegenstaande schriftelijke waarschuwing, nalatig blijft om de in artt. 15 —18 omschreven verplichtingen na te komen. Art. 20. Het bestuur stelt binnen drie dagen na den dag, waarop het besluit genomen is, de betrokken vakvereeniging bij gemotiveerd schrijven van zijn besluit, waarbij het haar van de voordeelen van van het fonds vervallen verklaart, in kennis. De vervallenverklaring wordt gerekend in te gaan op den datum van verzending van deze kennisgeving. Art. 21. Wanneer het bestuur op grond van art. 19. onder 20., een vakvereeniging van de voordeelen van het fonds heeft vervallen verklaard, behoeft het niet deze vakvereeniging opnieuw toe te laten, dan nadat naar zijn oordeel voldoende waarborgen bestaan, dat de verzuimen, die tot de vervallenverklaring aanleiding hebben gegeven, in het vervolg zich niet meer zullen voordoen. ZESDE AFDEELING. Van den bijslag. Art. 22. De leden eener toegelaten vakvereeniging, die gerechtigd zijn tot een uitkeering uit het werkloosheidsfonds hunner vereeniging, zullen uit het door den Amsterdamschen Gemeenteraad gestichte fonds een bijslag ontvangen, tot een bedrag, door het bestuur van dit fonds maandelijks vast te stellen. 300 Nochtans zal deze bijslag niet gegeven worden i • aan hen, die niet gedurende den tijd van minstens zes maanden reeds te Amsterdam gevestigd zijn; 2°. aan hen, die niet minstens één week werkloos zijn; 3 • aan hen, die in hetzelfde kalenderjaar reeds over 50 dagen een bijslag in het fonds ontvangen hebben; 4 • aan hen, die in het voorafgaande jaar een gemiddeld weekloon van f25 of meer verdiend hebben; 5 • aan hen, die den leeftijd van 20 jaar nog niet bereikt hebben; 6 aan hen, die weigeren het bestuur of den secretaris van het fonds de ter verkrijging verlangde inlichtingen te verstrekken, of blijken opzettelijk valsche inlichtingen verstrekt te hebben. Art. 23. De bijslag wordt door de toegelaten vakvereeniging wekelijks te gelijk met de uitkeering uit haar eigen werkloosheidsfonds den leden uitbetaald. Het door een vakvereeniging aldus aan het fonds voorgeschoten bedrag wordt maandelijks aan de vakvereeniging terugbetaald. Het fonds is niet verplicht den bijslag voor de afgeloopen maand aan de vakvereeniging uit te keeren, vóórdat de in art. 16 vermelde staat en lijst in zijn bezit zijn. Zijn deze stukken niet binnen veertien dagen na het eindigen der maand, waarover zij loopen, bij den secretaris ingediend, dan is het recht op bijslag voor die maand vervallen. Art. 24. Een toegelaten vakvereeniging is verplicht, wanneer de persoon, die door haar tot in ontvangstname van den bijslag aangewezen is, ophoudt daartoe gerechtigd te zijn of overlijdt, zoo spoedig mogelijk een ander persoon in diens plaats aan te wijzen en daarvan den secretaris van het fonds schriftelijk in kennis te stellen. Zoolang deze kennisgeving niet geschied is, zijn betalingen, aan den vroeger aangewezen persoon gedaan, deugdelijk gekweten. Slotartikelen. Art. 25. Waar in dit reglement aan een vakvereeniging de ver plichting wordt opgelegd, staten of lijsten, volgens een door het bestuur vastgesteld model, in te leveren, kunnen de betrokken vakver eenigingen formulieren, volgens dit model ingericht, bij den secretaris van het fonds bekomen. Art. 26. Alle geschillen, waartoe de toepassing van dit reglement kan aanleiding geven, zullen door het bestuur van het fonds beslist worden. 301 Art. 27. In afwijking van het in art. 24, eerste lid, bepaalde, kan door het bestuur van het fonds voor de eerste maal na het in werking treden van dit reglement de bijslag na den aanvang van de maand, waarvoor hij gelden zal, vastgesteld worden. Art. 28. Dit reglement treedt in werking zoodra het door den Gemeenteraad is goedgekeurd. Het kan slechts gewijzigd worden op een daartoe uitdrukkelijk bijeengeroepen vergadering van het bestuur. Staken over een voorstel tot wijziging van het reglement de stemmen, dan wordt dit geacht verworpen te zijn. Wijzigingen in dit reglement treden in werking, zoodra zij door den Gemeenteraad zijn goedgekeurd. Aldus vastgesteld in de vergadering van het bestuur, den "jden Januari 1907. F. HARMSEN Jr., Voorzitter■ E. M. Meijers, Secretaris. Goedgekeurd door den Gemeenteraad, overeenkomstig art. 9, tweede lid, van het Reglement voor het fonds ter bevordering van de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van werkloosheid, in zijne vergadering van 13 Februari 190J. Burgemeester en Wethouders van Amsterdam, Van Leeuwen. De Secretaris, J. A. Baëza. 111. VERORDENING, regelende de ondersteuning door de Gemeente van de verzekering tegen werkloosheid. (Gemeenteblad van Utrecht, 1906, n°. 22.) Art. 1. Aan vakvereenigingen, welke uitkeeringen verstrekken aan werkloozen, kan van gemeentewege eene bijdrage worden verleend overeenkomstig de volgende regelen. Art. 2. Om voor eene bijdrage in aanmerking te komen, moet de vereeniging zich aanmelden bij Burgemeester en Wethouders, onder overlegging van hare statuten en van het reglement, dat het geven van uitkeeringen aan werkloozen regelt, en verder voldoen aan de volgende voorwaarden : 302 a. de vereeniging moet een kas hebben, welke uitsluitend dient tot het verstrekken van uitkeeringen in geval van werkloosheid en waaraan alle leden der vereeniging verplicht zijn deel te nemen; b. deze kas moet ten minste zes maanden in werking zijn geweest; c. uit deze kas mogen geen uitkeeringen plaats hebben, indien de werkloosheid het gevolg is van werkstaking of uitsluiting, van eigen schuld van den werklooze, van zijn onwil om de hem door zijn werkgever opgedragen werkzaamheden binnen de grenzen van zijn beroep te verrichten nog ook tijdens ziekte of invaliditeit; d. het toezicht op het bestaan, de oorzaak en den duur der werkloosheid moet voor elk geval voldoende zijn verzekerd. Art. 3. V ereenigingen, welke voor eene bijdrage in aanmerking komen, ontvangen daarvan bericht van Burgemeester en Wethouders. Zij zijn verplicht: a. aan Burgemeester en Wethouders kennis te geven van alle wijzigingen welke in hare statuten of reglementen worden aangebracht, binnen de eerste tien dagen van elke kalender maand een uittreksel in te zenden van het onder b bedoelde register over de afgeloopen maand en jaarlijks rekening en verantwoording af te leggen van het beheer der werk loozenkas; b. geregeld een register aan te houden, waarin naam en woonplaats van hen, die eene uitkeering hebben ontvangen, de duur van hun verblijf in de Gemeente, de samenstelling van het gezin, de aan ieder verstrekte uitkeering, de van de Gemeente ontvangen bijslag en de duur der uitkeering nauwkeurig worden opgeteekend; c. zich te onderwerpen aan de voorschriften en maatregelen van Burgemeester en Wethouders en aan hun toezicht op hare administratie en hare uitkeeringen. Op daartoe strek kend verzoek leggen zij alle boeken en administratieve bescheiden hare werkloozenkas betreffende, aan Burgemeester en Wethouders over. Art. 4. Bij het in werking treden van deze verordening wordt een fonds gevormd, waaruit de bijdragen der Gemeente aan de in artikel 1 bedoelde vereenigingen worden verstrekt. Het fonds draagt den naam van «Gemeentelijke Werkloozenfonds", 303 is eigendom der Gemeente en wordt beheerd door Burgemeester en Wethouders. Bij eventueele opheffing wordt het voordeelig saldo zooveel mogelijk overeenkomstig de bestemming van het fonds besteed. Art. 5. Ten bate van het fonds komen: a. de subsidiën van de Gemeente, het Rijk en andere publiek¬ rechtelijke lichamen; b. giften, schenkingen en makingen van bijzondere personen en vereenigingen. Art. 6 De door de Gemeente aan eene vereeniging te verleenen bijdrage bestaat uit een door Burgemeester en Wethouders vast te stellen bijslag op de door die vereeniging aan werklooze leden toegekende uitkeering. De bijslag mag niet hooger zijn dan 100 °/0 van de door de ververeeniging zelve toegekende uitkeering. Hij mag niet meer bedragen dan f0 50 per dag en per werklooze, ten hoogste zestig dagen in het kalenderjaar duren en slechts verleend worden voor die leden der vereeniging, die ten minste één jaar in de Gemeente woonachtig zijn. Aldus besloten in de openbare vergadering van den Raad, gehouden 25 October 1906. De Burgemeester, B. Reiger. De Secretaris. J. Bool. IV. VERORDENING, regelende den werkkring der Commissie van bijstand in het beheer van het Gemeentelijk Werkloosenfonds en in de uitvoering der verordening, regelende de ondersteuning door de Gemeente van de verzekering tegen werkloosheid. (Gemeenteblad van Utrecht, 1906, n°. 23 ) Art. 1. De commissie is samengesteld uit den Burgemeester of een der Wethouders als voorzitter en vier leden van den Gemeenteraad. De leden worden door den Raad benoemd; de voorzitter en zijn plaatsvervanger worden door Burgemeester en Wethouders aangewezen. Art. 2. Aan de commissie is opgedragen Burgemeester en Wethouders bij te staan in het beheer van het Gemeentelijk Werkloozenfonds en in de uitvoering der verordening, regelende de ondersteuning door de Gemeente van de verzekering tegen werkloosheid. 304 Zij dient den Raad, Burgemeester en Wethouders en den Burgemeester over de tot haren werkkring behoorende zaken van bericht en raad en doet aan Burgemeester en Wethouders alle zoodanige voorstellen, als zij in het belang van bedoeld beheer en van eene juiste toepassing van bedoelde verordening nuttig en noodig acht. Art. 3. De Commissie brengt, voor zooveel noodig na overleg met de besturen der betrokken vereenigingen, aan Burgemeester en Wethouders advies uit: i°. omtrent de aanvragen der vereenigingen, welke zich voor het verkrijgen van eene bijdrage bij Burgemeester en Wethouders hebben aangemeld; 2 . omtrent het bedrag van den door de Gemeente toe te kennen bijslag uit het Gemeentelijk Werkloozenfonds; 3°. omtrent de bijdragen, welke na afloop van elke maand aan de betrokken vereenigingen uithetfonds zullen worden uitgekeerd. Art. 4. De commissie brengt advies uit: i°. omtrent de belegging van het fonds; 2°. omtrent het bedrag der telken jare op de gemeentebegrooting uit te trekken subsidie aan het fonds. Art. 5. De Commissie vergadert zoo dikwijls de voorzitter of twee leden het noodig oordeelen. De commissie mag niet beraadslagen of besluiten als niet ten minste drie leden tegenwoordig zijn. Alle besluiten worden bij volstrekte meerderheid van stemmen genomen. Bij staking van stemmen beslist de stem van den voorzitter. Art. 7. Eender ambtenaren ter secretarie, daartoe door Burgemeester en Wethouders aan te wijzen, staat de commissie als secretaris ter zijde. Art. 8. Deze verordening treedt in werking terstond na hare vaststellling. Aldus besloten in de openbare vergadering van den Raad, gehouden 25 October 1906. De Burgemeester, B. Reiger. De Secretaris, J. Bool. 305 V. VERORDENING op het Gemeentelijke Werkloosenfonds ie 's Gravenhage. § I. Algemeene bepalingen. Art. i. Het Gemeentelijke Werkloozenfonds heeft ten doel de verzekering tegen de geldelijke gevolgen der onvrijwillige werkeloosheid aan te moedigen. Ook zal het Fonds reisgeld kunnen voorschieten aan personen die elders werk kunnen vinden. Het kapitaal van het Fonds bedraagt f 100.— en wordt door de Gemeente verstrekt. Het fonds is gevestigd te 's Gravenhage. Art 2. De inkomsten van het Fonds bestaan uit een jaarlijks vast te stellen bijdrage uit de Gemeentekas en de ondersteuningen, makingen en schenkingen, welke het Fonds ten deel vallen. Art. 3. Het Bestuur van het Fonds bestaat uit zeven leden en vier plaatsvervangende leden. Eén lid, tevens voorzitter, wordt door den Raad benoemd. De zes andere, alsmede de plaatsvervangende leden worden door Burgemeester en Wethouders benoemd- Drie leden en twee plaatsvervangende leden moeten op het tijdstip hunner benoeming deel uitmaken van het Bestuur eener vereeniging ais bedoeld in artikel 8. Alle benoemingen geschieden voor den tijd van drie jaren. De aftredenden zijn dadelijk herbenoembaar. Een tusschentijdsbenoemde treedt af tegelijk met de overige leden. Het Bestuur wordt bijgestaan door een Secretaris, die door den Raad benoemd en uit de Gemeentekas bezoldigd wordt. Art 4. Het Bestuur beslist nopens alle over de uitvoering van deze verordening of van het in artikel 13 bedoelde Reglement gerezen geschillen. Art. 5. Het Bestuur kan den Voorzitter of den Secretaris machtigen tot de bevoegdheid van het Bestuur behoorende maatregelen te nemen, in afwachting van een Bestuursvergadering. Art. 6. Het Bestuur brengt jaarlijks in de maand Maart aan Burgemeester en Wethouders een verslag uit over de verrichtingen van het Fonds gedurende het afgeloopen kalenderjaar, tevens bevattende rekening en verantwoording der besteede gelden. Het Bestuur is ten allen tijde verplicht aan Burgemeester en Wethouders of een door hen aangewezen ambtenaar inzage te geven van alles wat betrekking heeft op het geldelijk beheer van het Fonds. 306 Art. 7■ Het Fonds kan alleen bij Raadsbesluit worden opgeheven. Geschiedt dit, zoo is het Bestuur verplicht de zaken van het Fonds te vereffenen en het batig slot, indien aanwezig, aan de Gemeente uit te keeren. § 2. Uitkeeringen bij werkloosheid. Art. 8. De uitkeeringen bij werkloosheid geschieden in den vorm van bijslag bij de uitkeeringen, welke door vereenigingen aan werklooze personen worden gedaan. Art. 9. Geen bijslag wordt gegeven aan hen, wier werkloosheid het onmiddelijk gevolg is van werkstaking, uitsluiting, ziekte, lichamelijke ongeschiktheid of ongeval. Art. io. Het Bestuur stelt het bedrag van den bijslag maandelijks vast. Deze zal nooit grooter mogen zijn dan de uitkeeringen van de vereeniging, en aan éénzelfden persoon tot een bedrag van ten hoogste / 0.50 per dag, gedurende niet langer dan 90 dagen in een tijdvak van 12 maanden, kunnen worden gegeven. Art. 11. I)e bijslag wordt gegeven bij uitkeeringen van vereenigingen, die voor deze uitkeeringen een afzonderlijke kas hebben, tot welke kas ook niet-leden als deelnemer kunnen toetreden. Als deelnemer aan de kas eener vakvereeniging behoeven slechts toegelaten te worden personen, die tot het betreffende vak behooren. \ oor de in het ie lid bedoelde deelnemers mogen de bijdragen aan de kas 10% of. behoudens goedkeuring van het Bestuur, 15% hooger gesteld worden dan voor de leden. Art. 12. De bijslag wordt gegeven aan personen, die bij het intreden der werkloosheid sedert ten minste zes maanden regelmatig hun bijdrage aan de vereenigingskas hebben gestort. Over de eerste drie dagen der werkloosheid wordt geen bijslag gegeven. Voor hem, die binnen den tijd van zes maanden, nadat hij bijslag ontvangen heeft, wederom werkloos wordt, geldt de verplichting tot storting der bijdrage, ingevolge het eerste lid, niet voor den tijd waarover hem bijslag is uitgekeerd en de drie daaraan voorafgaande dagen. De verzekerde is verplicht gedurende de werkloosheid zich dagelijks aan te melden op de Gemeentelijke Arbeidsbeurs, uitgezonderd de dagen waarop deze gesloten is. Geen bijslag wordt gegeven aan den gene, die weigert voor hem passenden arbeid te verrichten. 307 Art. 13 De voorwaarden, waaraan de vereenigingen en personen, die aanspraak maken op bijslag, hebben te voldoen buiten de in de artikelen 11 en 12 genoemde, de wijze waarop de bijslag wordt verstrekt, en de verdere inrichting van het Fonds, worden geregeld bij een door het Bestuur, behoudens 's Raads goedkeuring, vast te stellen Reglement. Art. 14 Het Bestuur oefent toezicht uit op het beheer der vereenigingskassen, waaruit de uitkeeringen aan werkloozen gedaan worden, stelt de regelen vast volgens welke dat beheer moet geschieden, en onderzoekt de klachten van hen die me enen ten onrechte niet als deelnemer te zijn toegelaten of geen uitkeering te hebben ontvangen. Het Bestuur en de Secretaris, mits daartoe door het Bestuur gemachtigd, zijn bevoegd van de vereenigingen inzage en overlegging te vorderen van alle bescheiden en boeken, die op de in het eerste lid bedoelde kassen betrekking hebben. Ten aanzien van hetgeen zoodoende te hunner kennis komt, zijn zij tot geheimhouding tegenover derden verplicht. Art. 15. Het Bestuur is bevoegd den bijslag te weigeren bij uitkeeringen van vereenigingen die handelen in strijd met deze verordening, met het in artikel 13 bedoelde Reglement, of met voorschriften, krachtens een van beide door het Bestuur of den Voorzitter van het Bestuur gegeven. § 3. Reisgeld. Art. 16. Reisgeld kan worden voorgeschoten aan personen, die hiervoor worden aanbevolen door de Directie der Gemeentelijke Arbeidsbeurs. Voor dit doel mag in een jaar ten hoogste een tiende gedeelte der inkomsten van het Fonds worden bestemd. § 4. Invoeringsbepalingen. Art. 17. Het Bestuur treedt voor de eerste maal af op 31 Dec. 1911. Voor de door Burgemeester en Wethouders voor de eerste maal te benoemen leden en plaatsvervangers wordt iedere Kamer van Arbeid uitgenoodigd een aanbeveling te doen van twee werkgevers en twee werknemers. De dag waarop het Fonds zal kunnen aanvangen uitkeeringen of voorschotten te doen, wordt nader door den Raad bepaald. 308 VI. LITTERATUUROPGAVE. a. Buitenlandsche Litteratuur. 1879 L. Brentano. Die Arbeiterversicherung gemass der heutigen Wirkschaftsordnung. Leipzig. 1893 «Report on agencies and methods for dealing with the unemployed , uitgebracht door de Board of Trade, labour department. Londen. 1894 Prof. Dr. G. Adler. »Uebcr die Aufgaben des Staates angesichts der Arbeitslosigkeit." 1895 Prof. Dr. G. Adler. «Arbeidslosigkeit". Handwörterbuch der Staatswissenschaften. ie Supp. Band. 1895 Schanz. "Zur Frage der Arbeitslosenversichering. Bamberg. 1896 John. A. Hobson. The Problem of the unemployed. 1897 Buschman. «Die arbeitslosigkeit und die Berufsorganisationen, ein Beitrag zur Lösung der Arbeitslosenfrage." Berlijn. 1898 Paul Vivier. «1'Assurance contre le Chömage involontaire.'' Lyon. 1900 H. Greulich. Arbeitslosenunterstützung und Arbeitsnachweis. Zürich. 1901 Dr G. Schanz. «Dritter Beitrag zur Frage der Arbeitslosensicherung." 1901 Dr. Claus Buschmann. «Kampf um Arbeit." Heidelberg. 1902 H. Seelman. Die beschrankt Enverbsfahigen und die Arbeitslosigkeit. Berlijn. '9°3 Louis Varlez. «Les Formes Nouvelles de 1'Assurance contre Ie chömage." Parijs. 1903 R. Freund. Materialiën zur Frage der Arbeitslosenversicherung. Dr. Franz Kempel. Die Zweckmaszigste Form der Arbeitslosenversicherung, in das Zeitschrift für die gesamte Staatswissenschaft. Eugèxe Rostand. «De 1'assurance contre le chömage involontaire." Buitenlandsche Tijdschriften als b.v. Sociale Praxis. b. Netierlandsche IJtteratuur. 1894 J. Bruinwold Riedel. Het vraagstuk der Werkloosheid in «Vragen des Tijds" 1894 Oct. —Nov. 309 "De werkloosheid als maatschappelijk verschijnsel." Mr. Ph. Falkenburg. Uitgave van de Mij. 't Nut v. h. Algemeen. 1895 "Verzekering tegen werkloosheid", Mr. Ch. RaavmaKERS. Amsterdam, C. L- van Langenhuysen. 1897 Praeadviezen over: de verzekering tegen de geldelijke gevolgen der werkloosheid. Uitgave van Vereeniging voor Staathuishoudkunde en Statistiek. 1898 »De toestand der werklieden in de bouwbedrijven te Amsterdam." Rapport uitgebracht door de Commissie van Onderzoek, benoemd door den gemeenteraad op 30 Juni 1897. Amsterdam. 1901 "Werkloosheid", Rapport van het Werldoosheidcomité te Amsterdam. Drukkerij van den A. N. D. B. 1902 De Nederlandsche arbeidersbeweging in de 19e Eeuw, door H. Smits. "De Werkloosheid het Teeken des Tijds", door T. Domela Nieuwenhuis. P. M. Wink. Gorinchem. Gemeente- en Volksbelangen, Orgaan der evenzoo genoemde Vereeniging. 6e Jaargang No. 5 Mei 1902. Systemen van werkloosheidverzekering van M. C. van Dorp. 1903 Verzekering tegen werkloosheid. Gemeenteblad Amsterdam. Rapport. 1904 »Het Gentsche Stelsel van Verzekering tegen Werkloosheid", door Louis Varles. Uitgave van de Vrijz. Dem. Kiesver. te 's Gravenhage. 1905 "Verzekering tegen de geldelijke gevolgen van Werkloosheid." Proefschrift van Mr. J. van der Hoek. Drukkerij J. de Jong. Rotterdam. 1905 H. Hermans. De onvrijwillige werkloosheid. Maastricht. 1906 Gemeentelijke steun bij werkloosheidsverzekering. Rapport. Joh. MüLI.ER, Amsterdam. 1907 A. J. Stilting. Werkloosheid. J. H. De Bussy, Amsterdam, 8De Tijdspiegel" Jaarg. 1907 No. 3 en 4. H. Spiekman, 's Gravenhage. I. G. Keesing, «Feiten en cijfers betreffende het vraagstuk van verzekering tegen de geldelijke gevolgen van werkloosheid in Europa, in het jaar 1906." Amsterdam. Sociaal Weekblad. Kath. Soc. Weekblad. Maandschrift van het Centraal Bureau v. d. Statistiek. 310