BIBLIOTHEEK LEESMUSEUM AMSTERDAM. Apd. o EEN BLIK OP DE FINANCIËN DER GEMEENTEN IN VERBAND MET HET RAPPORT DER STAATSCOMMISSIE VOOR DE GEMEENTEFINANCIËN. door J. H. BLANKERT, inspecteur der gemeente-financiën van amsterdam zwolle — w. e. j. tjeenk willink — 1908 Prijs f 0.50 EEN BLIK OP DE FINANCIËN DER GEMEENTEN IN VERBAND MET HET RAPPORT DER STAATSCOMMISSIE VOOR DE GEMEENTEFINANCIËN, door J. H. BLANKERT, inspecteur der gemeente-financiën van amsterdam (Overgedrukt uit Gemeentebelangen, 1908) zwolle - w. e. j. tjeenk willink — 1908 EEN BLIK OP DE FINANCIËN DER GEMEENTEN IN VERBAND MET HET RAPPORT DER STAATSCOMMISSIE VOOR DE GEMEENTEFINANCIËN, door J. H. BLANKERT, inspecteur der oemeente-financiën van amsterdam (Overgedrukt uit Gemeentebelangen, 1908) zwolle - w. e. j. tjeenk willink — 1908 Een van de merkwaardige verschijnselen van den tijd, waarin wij leven, is de financieele moeilijkheid, waarin zich zoovele gemeenten des vaderlands bevinden. In memories van toelichting op de begrootingen zijn meermalen uitingen te vernemen als de volgende: „Het is „B. en W. slechts met de uiterste zorg mogen gelukken „deze begrooting zonder belastingverhooging te doen sluiten ; „niet te verhelen is echter, dat B. en W. de financieele „toestand der gemeente met zorg vervult", of wel: „Tot „onze groote teleurstelling is het ons niet doenlijk gebleken de meerdere uitgaven, waartoe wij gedwongen „zijn, uit de klimming der inkomsten te vinden, zoodat „wij ons genoodzaakt zien u een voorstel tot belastingverhooging aan te bieden". In de algemeene verslagen der afdeelingen van de gemeenteraden vindt men dan later den terugslag, meestal hierop neerkomende, dat B. en W. in overweging wordt gegeven bij de hooge regeering stappen te doen tot verkrijging eener verbeterde regeling der financieele verhouding tusschen rijk en gemeente. Tegenover dergelijke uitingen herinner ik mij niet dat ook maar een eenigszins beduidend aantal medeelingen zijn te plaatsen over de voldoendheid der middelen om tot belastingverlaging over te gaan. Het feit dat bij de gemeente belastingverhooging dus regel en belastingverlaging een witte raaf is, wensch ik in de allereerste plaats wat van naderbij te beschouwen. Dat die belastingverhooging het gevolg is van een steeds klimmend te kort tusschen uitgaven en inkomsten ligt voor de hand; maar de vraag is aan welke invloeden zijn die stijgende tekorten te wijten ? Ik heb van eenige gemeenten in het vaderland de uitgaven nagespoord in de jaren 1898 en 1904. steeds gerekend per ziel; en om daarbij cijfers te verkrijgen die ook voor onderlinge vergelijking vatbaar zouden kunnen zijn, heb ik alleen genomen de kosten van het huishoudelijk bestuur, van onderwijs, armwezen, politie, brandweer, gezondheidsdienst en pensioenen. Met voordacht liet ik weg alle uitgaven voor rente en aflossing, omdat de daarop betrekkelijke leeningen kunnen aangegaan zijn voor aankoop van rentegevende bezittingen. die de ééne autonome gemeente wenscht te verwerven en de andere niet. ook omdat tegenover die leeningen soms gemeentebedrijven worden gevonden. Ook liet ik weg alle uitgaven voor openbare werken en voor belegging om dezelfde redenen. Ik kreeg dus cijfers betrekkelijk de gewone overal voorkomende huishouding in eene beperkte beteekenis van 't woord. Ik laat hier dus eenige getallen volgen en merk daarbij op, dat ik Amsterdam zal behandelen als welke andere gemeente ook; en als ik de hoofdstad somtijds meer op den voorgrond breng, dit alleen moet worden toegeschreven aan de omstandigheid, dat ik de gepubliceerde cijfers beter weet te apprecieeren dan die van andere gemeenten. Ik meen daarmee te handelen in het belang der hoofdstad, want men beziet de quaestie der gemeentenooden wel eens alsof zij een speciaal Amsterdamsche ware, en dit is geenszins het geval. Gemeente. ~ Gemeente. üi*«» in™ Amersfoort . . . f 10.20 /' 11.53 Gouda . . . .ƒ10.36 ƒ11 Utrecht . . . . „ 10.25 „ 13.11 Baarn . . . .„ 6.84 „ 12.87 Haarlem. . . 11.27 „ 15.24 Kampen . . . „ 17.89 „ 20.33 Rotterdam . . . „ 13.83 „ 15.75 Leiden . ... „ 13.47*,, 14.55 Helder „ 6.72,, 9.70 Hoogezand . .„ 5.24,, 6.96 Gorinchem . . 12.47 „ 14.35 den Haag. . .„ 13.63 „ 15.08 den Bosch . . . „ 5.89 „ 6.35 Enschede . . . „ 9.50 „ 9.29 Oosterhout . . .„ 3.52,, 3.56 Maastricht. . .„ 6.13,, 6.82 Tilburg . . . .„ 3.69,, 4.34 Weststellingwerf,, 6.11 „ 6.39 Groningen . . 14.93 „ 17.53 Ooststellingwerf. „ 7.21 „ 8.34 Veendam. . . .„ 7.12,, 9.62 Kerkrade . . . 1.74,, 2.31 Opsterland . . .„ 7.80,, 8.69 Zutfen . . . 11.34 „ 13.07 Venray . . . 4.79,, 6.14 Deventer . .„ 11.33,, 15.04 Achtkarspelen(Fr.) „ 4.77,, 5.16 Delft . . . . „ 13.31 „ 14.06 Leeuwarden. . . „ 12.75 „ 14.17 Bolsward . . .„ 7.33,, 6.34 Gaasterland (Fr.).,. 6.86,, 7.69 Zaandam . . .„ 9.59 „ 14.94 <*ï Men ziet dus. dat op een paar uitzonderingen na overal de uitgaven klimmen; en ik kan haast voor geen belangrijker feit de aandacht vragen dan voor dit. De stijging is groot, want men vergete niet, dat zij berekend werd per hoofd der bevolking, en de populatie neemt in Nederland gestadig toe; de klimming der uitgaven is dus allerwege evenredig grooter dan de bevolkingsaanwas. Ik stel de inkomsten hier tegenover, die ik verdeel in die uit: privaatrechtelijke bezittingen, subsidies en belastingen. De privaatrechtelijke inkomsten zullen in het algemeen per inwoner niet stijgen, omdat de gemeente niet spaart, althans niet moet sparen. De batige saldo's der gemeenterekeningen worden eenvoudig overgebracht naar volgende diensten; gereserveerd wordt van die overschotten niet. Natuurlijk mag een gemeente wel grond koopen uit (*) Cijfer» van het rijks centraal bureau van statistiek gewone inkomsten of' uit leeningsgelden; Gedeputeerde Staten zullen zich daartegen wel niet verzetten. Zulk een grondaankoop — zelfs uit leeningsgelden — brengt besparing met zich, want de koopsom of de aflossingen op de leeningen worden uit de gewone inkomsten betaald. Maar bij aankoop van gronden door gemeenten wordt deze sparing nooit op den voorgrond geplaatst; wel andere overwegingen als b.v. het belang der gemeente om de waardestijging machtig te worden en de woningtoestanden te beheerschen. Men kan gerust zeggen dat de gemeente niet opzettelijk spaart, en doet zij dit niet. dan zullen de renten, huren en pachten per ziel niet klimmen, ja zelfs bij een in zielental toenemende gemeente zullen deze inkomsten per ingezetene een dalend cijfer aanwijzen. Het ware interessant uit de geschiedenis na te sporen, hoe de gemeenten hare bestaande bezittingen in vroeger eeuwen hebben verkregen. Ik geloof niet, dat onze voorouders daarbij aan sparen voor het nageslacht hebben gedacht. Er zijn een ander soort van privaatrechtelijke bezittingen, en wel de gemeentebedrijven, die een heel ander beeld vertoonen. Daar treedt de gemeente op als industrieel en geldt dus niet meer de rente van het kapitaal, maar de gemaakte winst. En deze winst hangt af van het debiet, van den leveringsprijs, van de onkosten, etc. Als het debiet toeneemt kan de winst sterk stijgen, veel sterker dan de bevolking. Men heeft hier dus een inkomst, die een stijgend karakter kan dragen. De subsidies stijgen evenmin per hoofd der bevolking. De groote subsidie volgens de wet van 1897 is gefixeerd per inwoner: de onderwijssubsidie geeft vaste sommen per onderwijzer en daarin is dus ook geen stijging per ziel te verwachten. Ter toetsing van deze beschouwingen laat ik eenige cijfers van de hoofdstad volgen. Als men de gepubliceerde gemeente-rekeningen zoodanig uitpluist, dat de inkomsten en uitgaven zooveel mogelijk zuiver worden berekend, dat — om een voorbeeld te noemen — de uitgaven voor het lager onderwijs worden verlaagd met de ontvangen schoolgelden en met de onderwijssubsidie, dan blijkt dat in 1898 de totale uitgaven, per ziel bedroegen f 20.77 en dat die zelfde uitgaven in 1900 hebben bedragen f 25.06, zijnde dus een stijging in 8 jaar van f 4.29 of van gemiddeld f 0.53 per jaar en per ingezetene of makende voor de geheele gemeente een gemiddelde jaarlijksche klimming van 3 ton. Tegenover deze stijging stonden de volgende gemiddelde klimmingen der inkomsten: privaatrechtelijke bezittingen (huren, pachten etc.) groeiden per inwoner van in 1898 ad f 1.045 tot f 1.895 in 1906 of met f 0.25, dus per jaar met f 0.03. (Wij hebben hierbij te denken aan de Amsterdamsche grondpolitiek met haar erfpachtstelsel en merken op, dat de hoofdstad dus wel spaart); de gemeentebedrijven stegen in opbrengst van f 1.41 op f 2.73 of met f 1.32, zijnde per jaar ƒ0.17. De subsidies stegen per inwoner niet. Tegenover de gemiddelde klimming der uitgaven in de laatste 8 jaar ad f 0.53 valt dus een gemiddelde stijging der inkomsten ad /' 0.20 waar te nemen. Het verschil, dat niet gedekt wordt en dat voortdurend grooter wordt, dient uit belastingen en retributies gevonden te worden, en dat deze. gezien de gestadige klimming der tekorten ook geregeld zullen moeten klimmen, is natuurlijk. Vergelijken wij wat verschillende gemeenten per hoofd der bevolking hieven aan gem. opcenten op de grondbelasting, op de personeele belasting en aan hoofdelijken omslag of inkomstenbelasting, dan vindt men: Gemeente. 1898. 1904. Gemeente. 1898. 1904. Amersfoort. . .ƒ5.14 /'5.50 Oosterhout. . .f 2.16 f 2.27 Utrecht 7.57 „9.14 Tilburg 2.13 „2.51 Haarlem . . . „ 7.73 „ 9.96 Groningen . . . „ 5.96 „ 9.50 Rotterdam. . .„5.77 „8.07 Veendam . . .„3.98 „5.56 Helder . . . .„4.36 „4.40 Opsterland. . .„3.12 „2.61 Gorinchem. . .„5.64 „5.92 Venray . . . .„0.77 „1.14 den Bosch. . .„4.38 „4.51 Achtkarspelen .„2.39 „2.59 Gemeente. 1898. 1904. Gemeente. 1898. 1904. Leeuwarden. . / 9.22 f 9.38 Weststellingwerf f 2.34 /' 2.28 aa>>ter and . .4.35 „ 4.35 Ooststellingwerf.,, 2.40 2.24 Gouda ... 4 44 kaj 7 ,# * R " 4 » 5 04 Zutfen. . . . „ 5.32 „ 5.36 aarn . . . . 4.95 (j g 25 Maastricht . . 4.49 4 45 Kampen . . . „ 0.24 „ 1.43 Delft . . . . „ 5.54 5.'97 ei en. . n 6.16 „ 7.77 Bolsward . . .„ 4.05 „ 4.26 ««.gezand . . „ 3.26 „ 4.54 Zaandam . . . „ 5.78 „ 7.69 en aag . . „ 10.88 „ 10.21 Deventer . . . n 4.35 5 59 Op enkele uitzonderingen na klimmen dus overal de belastingen per hoofd der bevolking en mij dunkt, dat dit telt als ernstig moet worden beschouwd. Toch moet ik hier als eerste opmerking laten gelden, dat deze belastingcijfers op zichzelf nog heel weinig zeggen omtrent de financieele gesteldheid der betrekkelijke gemeenten. Niet de absolute belastingsom maar de betrekkelijke percentische druk zegt iets omtrent die gesteldheid Als een der bovengenoemde gemeenten een zeer groot aantal rijken huisvest, dan zal de belasting met een laag percentage worden verkregen; wordt die gemeente door een overwegend aantal arme gezinnen bewoond, dan zal diezelfde belastingopbrengst een veel zwaarder druk vereiscrien. Ik raak hier een quaestie aan van het allergrootste Gewicht voor de financiën der gemeenten: de zoogenaamde draagkracht. Ik moet teruggaan tot het in de geschiedenis der ce- meentehnanciën zoo belangrijke jaar 1865 om duidelijk e maken waarin het gewicht dezer omstandigheid selegen is. 6 Den / Juli van dat jaar verscheen in het Staatsblad een klem wetje van maar 11 artikelen, waarvan het tweede uidde . belastingen op voorwerpen van verbruik worden ( oor e gemeente) niet geheven", en daarmee vervielen de accijnzen voor zoo goed als alle gemeenten. Er zijn eF tegenwoordig nog enkele - als den Helder en Vlissingen die dergelijke verbruiksbelastingen mogen heffen. Volgens art. 1 werd aan de gemeenten ter vergoeding van het accijnsverlies het 4/, van de opbrengst der rijks personeele belasting, in de gemeente opgebracht, afgestaan. Wat hield nu deze regeling in? Het rijk nam de accijnzen en gaf een stuk directe belasting terug; dit gevoegd bij de andere reeds bestaande gemeentelijke directe belastingen. vormde dus de belastingbron waaruit de gemeente voortaan bij uitsluiting van alle andere bronnen te putten had. Als men nu overweegt, dat de directe belasting, in haren voornaamsten vorm: de zuiver persoonlijke, alleen belast naar draagkracht, dan wordt plotseling helder dat de totale draagkracht der ingezetenen eener gemeente van overwegend belang is voor den belastingdruk. Denken wij ons twee gemeenten A en B elk van 100,000 zielen. Stel dat het tekort tusschen uitgaven en inkomsten op een zeker moment bij beide ƒ 1,000,000.— bedraagt. Stel verder dat A een betrekkelijk rijke en B een betrekkelijk arme bevolking herbergt en dat de gemeenten alléén accijnzen mogen hellen, dan zou de accijnslast bij elk bedragen f 10.— per ziel. Een waarneembaar verschil in druk zou bij beide gemeenten niet bestaan; de levensmiddelen zouden er even duur zijn, en zeker zouden de arme bewoners in beide gemeenten uiterst onbillijk worden belast, terwijl de rijkere en rijkste een weinig beteekenend olfer te dragen zouden hebben. Een dergelijke belastingregeling ware eenvoudig onduldbaar onrechtvaardig, maar... de gemeentekassen van A en B. zouden met dezelfde moeite worden gevuld. Een bewoner van A. die verhuisde naar B, zoude in zijn belastingolfer noch van betere noch van mindere conditie worden. Geheel anders wordt de toestand als in plaats van enkel accijnzen enkel directe belastingen worden opgebracht. Immers in deze dragen slechts bij diegenen, die een zekere mate van draagkracht bezitten. Iemands inkomen moet een zekere grens te boven gaan, wil hij in de directe belasting betrokken worden- Dit feit alleen maakte, dat b.v. in Amsterdam vóór enkele jaren van de 135.000 gezinshoofden en zelfstandige ongehuwde personen, ongeveer de helft in de belasting viel. De andere helft der bevolking was dus toen vrij. Maar van hen, die er wel in vallen is de draagkracht ook lang niet gelijk. De minvermogende kan maar bijdragen naar een zeer klein gedeelte en wel naar het deel van zijn inkomen dat boven de belastingvrije grens uitsteekt- Stel dat die grens ƒ500.— is. dan zijn dus allen beneden ƒ500.— inkomen geheel vrij, iemand met ƒ 000.— kan maar betalen naar ƒ 100.—; van ƒ 700.— naar ƒ 200.—, etc. Die belastbare sommen van ƒ 100.—, ƒ200.— enz. vormen te zamen het belastbaar inkomen in de gemeente, en het is dit inkomen, dat den doorslag geeft voor de opbrengst der belasting. Men kan een directe belasting naar draagkracht wel naaiden vorm anders inrichten, maar daarbij blijft het wezen der zaak toch onaangetast. We keeren nu tot onze gemeenten terug. A is dan een betrekkelijke rijke gemeente en B. een betrekkelijk arme. Stel dat het belastbaar inkomen in A. 40 millioen bedraagt en dat van B. 20 millioen. dan zou dus langs den weg der persoonlijke directe belasting het millioen in A moeten worden gevonden door 2' 2 pC't. en in B door 5 pCt. te heffen. Ziedaar nu twee gelijk groote gemeenten met een zelfde tekort tusschen uitgaven en inkomsten, die nu in plaats van — zooals we bij de accijnsheffing zagen — ƒ 10.— per ingezetene te moeten heffen, langs den weg der directe belasting 2'/, pCt. in de ééne en 5 pCt. in de andere moeten eischen van de bewoners die in de directe belasting kunnen bijdragen. Verhuisde nu iemand met ƒ3000.— belastbaar inkomen van A naar B dan zou hij zijn biljet der inkomstenbelasting zien stijgen van f 75.— tot /' 150.—. Zooals ik veronderstelde, brengen de bewoners van A en B elk samen één millioen op; de belastingsom per ingezetene is dus bij beiden ƒ 10.— en in het lijstje der gemeenten dat ik hiervoren gaf. zouden dus beide met een gelijke belastingsom van f 10.— aangegeven staan. Ik merkte daarbij op dat deze belastingcijfers op zichzelf nog heel weinig zeggen omtrent de financieele gesteldheid der gemeenten; en we zien hier nu in het gestelde voorbeeld een bewijs daarvoor. In A. en B. wordt per h. d. b. f 10.— geëischt, maar A's belastingschuldige betaalt bij een bepaald inkomen maar de helft van iemand met gelijk inkomen in B. De gemeente B kan dus zoogenaamd in nood verkeeren, terwijl de gemeente A. bij dezelfde belastingsom p. h. d. b. vrij van zorgen is. Uit dit voorbeeld wordt tevens duidelijk het ontstaan der drukverschillen tusschen de gemeenten, waar de belastingsommen niet of niet veel verschillen. Den Haag, dat als groote stad geen goedkoop budget voert, en waar de belasting per hoofd ook vrij groot is. behoeft zich daarover niet te bekommeren, want den Haag is een rijke gemeente, het belastbaar inkomen is er groot en dus het belastingpercentage laag. Amsterdam, dat mede als groote stad en hoofdstad een duur budget heeft, zou, ook al ware dit budget niet duurder dan dat der residentie, er veel erger aan toe zijn. omdat hier het belastbaar inkomen betrekkelijk zooveel minder bedraagt dan daar. Zoo vormt dus op een gegeven oogenblik het dan bestaande ongedekt tekort tusschen uitgaven en inkomsten in verband met het belastbaar inkomen den noodstand eener gemeente. We zagen, dat tengevolge van de klimmende uitgaven de belastingsommen allerwege stijgen, en het is noodig na te gaan, hoe die belastingklimmingen werken in verband met het belastbaar inkomen. Als op een gegeven oogenblik A en B een gelijke meerdere uitgave van f 200,000 moeten doen, dan zal in het rijke A dit bedrag gevonden kunnen worden door verhooging der belasting met een half percent, immers 200,000 is y2 % van 40 millioen belastbaar inkomen. In 't armere B is die f 200,000 pas te verkrijgen door een verhooging met een vol percent, omdatƒ200,000 = 1 % van f '20,000,000 belastbaar inkomen is. Het percentage in A klimt dus van 2% op 3 %, in B van o op b /0. Was het drukverschil tusschen die twee gemeenten dus vroeger 2% %. nu is het 3 % geworden. Hieruit blijkt dat bij de door ons geconstateerde klimming der uitgaven de verzwaring van den belastingdruk het snelst plaats grijpt bij de arme gemeente en dat dus de onderlinge drukverschillen bij de gemeenten steeds grooter worden. 6 De gestadige klimming der belastingen voert dus de aan belastbaar inkomen zwakke gemeente het snelst naar de ellende; bij de rijkere gemeente verzwaart de lagere belastingdruk langzamer. Dit feit alleen moet voor het rijk voldoende zijn om geen nieuwe bemoeiingen op de schouders der gemeenten te laden. De sterke gemeente zal dien meerderen last wellicht zonder nadeelige gevolgen torsen; de arme gemeente zal er onder lijden. Het beeld, dat ik bezig ben te schetsen, is nog niet af Hij hebben reeds in het oog gehouden het bewegelijk en klimmend karakter der belastingen, maar wij hebben tot nog toe het belastbaar inkomen als vaststaand beschouwd, en dat is volstrekt onjuist. Het belastbaar inkomen is ook bewegelijk; alleen het kan in eene gemeente zoowel betrekkelijk klimmen als betrekkelijk dalen. In periodes van bloei neemt het per ziel toe. in tijdperken van reactie neemt het per ziel af. Vestiging van vermogenden doet het p. h. d. b. stijgen, van onvermogenden doet het p. z. dalen. Vertrek van vermogenden en onvermogenden werkt omgekeerd. De lijn van de belastingstanden in een gemeente in de toekomst wordt dus bepaald zoowel door de klimmende ongedekte tekorten tusschen uitgaven en inkomsten als door den loop van het belastbaar inkomen. Dat inkomen kan in een gemeente door gestadige vestiging van gefortuneerden voortdurend zóódanig klimmen , dat het mogelijk is, dat het belastingpercentage er afneemt.' niettegenstaande de uitgaven en de belasting per hoofd stijgen. Dit komt werkelijk voor in zeer enkele gemeenten , als Hilversum. Baarn, Bloemendaal, enz., waar de uitgaven snel toenemen en waar toch de druk minder wordt. Na overweging van al het vorige zal men kunnen begrijpen hoe het mogelijk is, dat de ééne gemeente in ons kleine land er zooveel beter aan toe is, dan de andere. Het volgende voorbeeld stelt dit nog eens klaar voor oogen. Emmen in Drenthe is al zeer arm en niettegenstaande het een plattelandsgemeente is en dus het budget er laag is, verkeert die gemeente in nijpende zorgen. Baarn, met een betrekkelijk zeer dure huishouding, baadt in weelde. Iemand met f 3000.— belastbaar inkomen zal aan de gemeente Emmen een zeer zware belasting hebben op te brengen; verhuizende naar het per ziel véél meer uitgevende Baarn. zal hij aan den gemeentelijken fiscus nauwlijks voelbaar offeren. De gemeente, aangewezen zijnde op de directe belastingen, kan alleen de opcenten op de personeele belasting en de inkomstenbelasting ad libitum verhoogen. De opcenten grondbelasting zijn wettelijk gelimiteerd. De in de arme gemeente snel stijgende belastingdruk vindt, zoodra laatstbedoelde opcenten hun wettelijk maximum hebben bereikt, en dat is haast overal, alleen uitweg in die personeel-opr.enten en in de inkomstenbelasting. Elke verzwaring van druk moet op die twee neerkomen. De rijke en in het algemeen allen, die niet in de gemeente behoeven te wonen, gaan heen en zoeken een gastvrijer woonplaats. De mannen van zaken zoeken die in de buurt en worden forens. En zij nemen niet alleen hun belastbaar inkomen mee, maar ook hun vertering, hunne offervaardigheid en weldadigheid. De middenstander, die het volle schot en lot betaalt, moet alle lasten dragen, en daar hij de gemeente niet kan verlaten is hij taillable et corvéable a merci. Het beeld der quaestie is nu geschetst: door de gestadige klimming der uitgaven per ziel, en de mindere klimming of stilstand der inkomsten per ziel, wordt het door belastingen te dekken te kort voortdurend grooter; door het groote verschil in belastbaar inkomen ontstaan tusschen de gemeenten groote drukverschillen, die voortdurend grooter worden, omdat de druk in de arme gemeente sneller stijgt dan in de rijke. De zoogenaamde gemeentenood vertoont dus twee zijden : de zware druk op een gegeven oogenblik en de vermoedelijke verzwaring er van in de toekomst. De gemeentenood is dus een bewegelijk verschijnsel; verreweg de meeste gemeenten zijn op weg naar de zorg; de armere zijn al een heel eind op dien weg gevorderd, de rijkere zijn nog niet zoover, de armere verworden snel, de rijkere langzaam; slechts enkele worden beter. Grafisch voorgesteld zouden de druklijnen bij alle gemeenten, behoudens de reeds meermalen genoemde enkele, stijgen, maar in zeer verschillende mate. Van enkele gemeenten ligt de druklijn reeds bovenaan de teekening en gaat zij snel omhoog, van andere is de lijn lager gelegen en stijgt zij weinig of daalt ze misschien. Tijdelijke groote bloei zal de stijging van alle lijnen temperen, misschien zelfs doen dalen; reactie op dien bloei doet ze hier zéér snel, daar minder snel weer klimmen. Het tekort tusschen de steeds p. h. d. b. klimmende uitgaven en de minder klimmende of stilstaande ontvangsten moet, gelijk wij zagen, aangevuld worden door p. h.d. b. klimmende belastingen. Ik wil met de mij ten dienste staande Amsterdamsche cijfers eens nagaan hoe die belastingen in de hoofdstad werken, en wel of zij van zelf meer opbrengen, dan wel of de meerdere opbrengst alleen te verkrijgen is door verzwaring van druk. De opbrengst der 40 opcenten op de grondbelasting der gebouwde eigendommen steeg van 1898 tot 1906 van f 1.05 op /' 1.11 p. i., dat is dus rr.et 6 cent. of gemiddeld nog geen cent per jaar. De opcenten personeele belasting daalden per inw. van f 2.805 in 1903 op f 2.756 in 1906, of gemiddeld met twee cent. De retributies (havengelden, kaaigelden enz.) stegen gemiddeld met 31/2 ets. Het straatgeld, het vergunningsrecht, de hondenbelasting, de belasting op de vermakelijkheden stegen per ziel gemiddeld 1 cent. De inkomstenbelasting bracht op per percent en per inwoner: We zien dat deze belasting, die vrij wel onmiddellijk reflecteert op de oeconomische toestanden in de gemeente, dan eens stijgt en dan weer daalt. Wil men dus bij haar toch 1898 en 1900 vergelijken, dan blijkt dat in 8 jaar de stijging was 15 cents of nog geen twee cent per jaar, per percent en per inwoner. Maar deze rekening is zeer onnauwkeurig; hadden wij 1898 met 1905 vergeleken, dan ware in 7 jaar maar een accres van 4 cent geconstateerd, dus per jaar van een halven cent per inwoner. Wij leeren uit deze cijfers, dat de directe belastingen op zich zelf zeer weinig stijgkracht vertoonen en dat een eenigszins beduidende meerdere opbrengst alleen door drukverzwaring kan worden verkregen, Dit feit is van groot belang voor de quaestie. die ons bezig houdt. Natuurlijk dient hierbij overwogen dat de gemeenten in nood hunne bewoners zien wegtrekken, hetgeen tot in 1898 ƒ 1 65s „ 1899 „ 1-09 „ 1900 „ 171 „ 1901 ,169 „ 1902 1.675 1903 1.645 „ 1904 „ 1.63 „ 1905 „ 1.695 „ 1906 „1.80 gevolg heeft dat de opcenten personeele belasting en de inkomstenbelasting worden gedrukt. In de gemeenten, waarbeen zij trekken, zullen die belastingen allicht een betere figuur maken. Maar hoe dit zij, ook omdat het deel der bevolking, dat niet in de directe belasting bijdraagt, sneller toeneemt dan het deel dat er wel in betaalt, zal per hoofd deibevolking de stijging wel nergens van veel belang zijn. Wij zagen, dat in de hoofdstad tegenover f 0.53 gemiddelde klimming der uitgaven een gemiddelde klimming van f 0.20 bij de ontvangsten viel waar te nemen. De f 0.33 in meer moesten dus uit belastingen worden gevonden. Deze werden voor, laat ons zeggen, 1 cent verkregen uit de opcenten grondbelasting, voor 3y2 cent uit de retributies, voor 1 cent uit het straatgeld, de hondenbelasting, etc., terwijl op de opcenten personeele belasting 2 cent werd verloren. Uit deze belastingen samen werd dus zonder drukverzwaring een klimming van gemiddeld 314 cent gebeurd. De 29i/2 Cent die overbleven, makende ± ƒ170,000 per jaar, moesten uit de inkomstenbelasting worden gehaald en zooals we zagen door drukverzwaring, indien de economische toestanden niet zeer meewerken, fn de jaren 1905 en 1906 zagen wij die belasting nog al belangrijkstijgen ; in vorige jaren viel dan eens rijzing dan weer daling op te merken. Te verwonderen is het dan ook niet, dat om de gemiddelde klimming van f 0.295 te verkrijgen in 1903 Amsterdam tot een zeer belangrijke belastingverzwaring moest overgaan. De inkomstenbelasting werd verhoogd van iy, op S'/j %. de opcenten personeele bel. van 50—80 op 50—120. Ik merk hier nog uitdrukkelijk op, dat ik steeds gemiddelde cijfers van de laatste jaren heb besproken °en dat dus het ongedekte tekort van dit oogenblik grooter is dan dat gemiddelde en dat dat tekort gaandeweg klimt. Natuurlijk verloopen de lijnen der uitgaven en inkomsten per ziel niet wiskunstig regelmatig, maar komen er gunstige en ongunstige schommelingen in voor. Ik moet thans nog even op het opgenomen lijstje der gemeente terugkomen. Wij zagen daar vrij wel allerwege stijging van belastingen, en nu zou het kunnen zijn, dat, althans in die gemeenten, de stijging der belasting per hoofd het gelukkig gevolg is geweest van een hooger belastbaar inkomen door welvaarts-vermeerdering ontstaan. Ik heb daarom aan enkele dier gemeenten gevraagd, waaraan die vermeerdering der belasting moest worden toegeschreven, aan meerdere welvaart of aan verzwaring van belastingpercentages, opcentenverhooging, enz. Ik verkreeg — en voor de bereidwillige beantwoording mijner vraag betuig ik mijn erkentelijkheid — de volgende inlichtingen: Amersfoort meldde: de verhooging der opbrengst van de belastingen werd voornamelijk verkregen door verhooging van het percentage der inkomstenbelasting van 2.85 op 3 % en door invoering van een straatgeld; ook de retributies werden uitgebreid ; maar eenige welvaartsvermeerdering viel ook te constateeren. Utrecht: het verschil der belasting p. h. d. b. in 1898 en 1904 is hoofdzakelijk het gevTdg van de verhooging der tarieven voor de inkomstenbelasting in 1902 en 4903; het tarief der straatbelasting werd in 1903 verdubbeld; de opcenten der personeele belasting werden in 1902 verhoogd, evenzoo de retributies. Den Bosch: in 1901 werd de inkomstenbelasting verhoogd van iy2 op 2 %. Gorinchem deelde mij mede dat de stijging der belasting (van ƒ5.64 op f 5.92) niet werd verkregen door verzwaring van den belastingdruk, maar vermoedelijk door welvaartstoename. Groningen berichtte: de stijging is bijna uitsluitend veroorzaakt door opvoering der opcenten personeele belasting, die in 1900 bedroegen 23. in 1001: 39. in 1902 : 40. in 1903 : 50; bovendien werd de inkomstenbelasting verzwaard in 1002, 1903 en 1904. Acht karspelen: het getal opcenten personeele belasting 2 werd verhoogd van 20 op 30; uit den hoofdelijken omslag werd door verhooging van het percentage ± f 2500 meer verkregen. Leeuwarden: de vermeerdering der gemiddelde belastingsommen moet hoofdzakelijk worden toegeschreven aan verhooging van het percentage van den hoofdelijken omslag. Kampen: in 1901 werden voor het eerst opcenten op de personeele en grondbelasting gelegd. Leiden: de opcenten personeele belasting stegen in 1903 van 50—08 op 50—90; na 1900 moest de hoofdelijke omslag telkens worden verhoogd; de tarieven van sommige retributies werden in 1899 verzwaard en nieuwe retributies werden ingevoerd. Deventer: de plaatselijke directe belasting werd gewijzigd;: de personeelopcenten bedroegen in 1898 : 20, in 1903:50; de controle op de plaatselijke directe belasting is verscherpt- Zaandam.- de betere controle op de plaatselijke directe belasting gaf een heel wat hoogere opbrengst en een nieuwe retributie bracht ± ƒ 8000 in. Delft: de hoofdelijke omslag werd verhoogd van 3.45 op 4I/2 %. Zutphen klaagt evenmin als Gorinchem. De financiën, speciaal van sommige gemeenten, geven geen vroolijk beeld te aanschouwen, en de vraag waar het heen moet dringt zich van zelf aan ons op. Op de vraag, hoe het komt dat de uitgaven ook per zie] gerekend allerwege klimmen, kan, dunkt mij, in hoofdzaak het volgende worden geantwoord: De merkwaardige verwonderlijke drang naar het betere, dat echter meestal tevens het duurdere is, wordt zoowel bij het individu als bij de gemeenschap aangetroffen, waardoor aan eiken tak van gemeentedienst steeds hoogere eischen worden gesteld. Verlichting, bestrating, onderwijs, armwezen enz., worden beter, intensiever verzorgd, zoowel in de groote stad als ten platten lande. De allerwege aanwezige loonstijging veroorzaakt bij alle gemeenten niet alleen hoogere uitgaven voor bezoldigingen. of verdiensten aan ambtenaren of werklieden, maar heeft ook tot gevolg dat alle aan te schaiï'en zaken over de geheele breedte van de gemeentelijke huishouding in prijs stijgen. De zich overal vertoonende ruimere bebouwing van de kom der gemeenten, die villa's en landhuisjes en gewone alleenstaande huizen doet verrijzen, doet de kosten van bestrating, verlichting, rioleering en politie evenredig sneller stijgen dan de bevolking. De moderne sociale inzichten belast de gemeenschap met uitgaven, waaraan zij vroeger niet behoefde te denken. Waar zal het eind zijn van de klimming der uitgaven, die van een en ander het gevolg is? Ik zie het niet, en vrees veeleer grooter klimming. Men wil wel eens de gemeentelijke huishouding vergelijken met die van een particulier, en inderdaad bieden die twee huishoudingen punten van overeenstemming; maar er is minstens één groot verschil en wel dit: dat de huishouding van den particulier bij zijn ouder worden minder gaat kosten; dan zijn de zonen — hopen we — geplaatst en de dochters — hopen we ook — gehuwd. De gemeente blijft echter eeuwig jong. hare kinderen raken nooit geplaatst. De opwaartsche lijn der behoeften bij. den enkele verandert van richting en gaat ten laatste dalen, bij de gemeenschap zal zij blijven sfijgen. Alvorens het middel tegen de kwaal te zoeken kan het zijn nut hebben, een zij het dan ook oppervlakkig kijkje in de rijksfinanciën te nemen. De belasting per hoofd blijkt daar nog hooger dan in de hoofdstad en de klimming der belasting nog sterker. Dit lijkt althans den bewoner eener gemeente in druk vreemd, omdat hij de rijksbelasting in vergelijking met zijne gemeentelasten altijd laag heeft gevonden. En dat is juist het merkwaardige en leerrijke van het geval. De staatskaros wordt getrokken door tal van min of 2* meer krachtige paarden: de directe belastingen, de accijnzen, de invoerrechten, de zegel-, registratie- en hypotheekrechten, de posterijen, de loodsgelden, enz. enz. De gemeentekar is bespannen met één trekdier, de directe belastingen, en waar het een arme gemeente betreft, is het beestje mager en ellendig; en als de kar zwaar is geladen, is de last te zwaar, zelfs voor een behoorlijk paard. Vele der staatspaarden zijn nog lang niet aan het eind hunner krachten; bij de gemeente in nood is het eenige ros tot geen grootere krachtsinspanning in staat. Naast 41 millioen aan directe belastingen staat bij het rijk 95 millioen aan accijnzen, invoerrechten en andere indirecte belastingen. Die twee groepen, om van andere inkomsten bij het Rijk te zwijgen, verdeelen dus de lasten. In de accijnzen en invoerrechten dragen allen bij, dus ook de helft der bevolking, die door de directe belastingen niet wordt bereikt. Het rijk kan dus het inkomen van allen in den lande in de belasting omvatten. Periodes van welvaart, verhoogde loonen, doen ook de indirecte belastingen lustig vloeien. Van dien rijken, dien weelderigen geldader is bij de gemeenten alleen te merken de subsidie van het rijk, die voor de accijnzen in de plaats treedt. Maar die subsidie is — geheel tegen het karakter van 'tgeen waarvoor zij in de plaats treedt — per inwoner gefixeerd. Uit de zuiver persoonlijke directe belasting moet dus elke meerdere uitgave worden gehaald, en dat halen is bij de draagkrachtarme gemeente synoniem met het telkens sterk aanzetten van de belastingschroef, hetgeen feller moet geschieden naarmate de gemeente armer is. Wij zagen dat zoo goed als alle gemeenten tusschen 1898 en 1904 — naar ik meen normaal voorspoedige jaren — den belastingdruk moesten verzwaren. Het rijk. niettegenstaande de klimming van zijn belastingen, behoefde daartoe niet over te gaan, omdat de natuurlijke groei van directe en indirecte belastingen samenwerkten. Wel werd in 1899 de belasting op de rijwielen ingevoerd, maar in hetzelfde jaar schafte het rijk rechten af voor het gebruik van wegen, havens, sluizen en bruggen, en het gaf zoodoende meer weg dan het nam! En toen na 1904 op de bedrijfs- en vermogensbelasting 10 opcenten werden gelegd, konden deze niet lang daarna wederom verdwijnen. Uit een en ander blijkt weer dat hoe breeder de belastingbasis is. hoe minder snel belastingverzwaring behoeft in te treden. Welk een kalm en gematigd beeld geven de rijksbelastingen ! De directe belastingen naar draagkracht zijn nog laag; de landbouw b.v. is nog van bedrijfsbelasting vrijgesteld; het onroerend goed wordt in de vermogensbelasting laag getroffen: terwijl de geheele opbrengst van alle lasten dan nog voldoende is om daaruit tal van buitengewone werken te bekostigen. Werkelijk, dank zij het uitgebreide belastinggebied, dat door de samenwerking van de accijnzen en verdere indirecte belastingen met de directe belastingen alle inwoners omvat, is de staat welvarend. De arme gemeente met hare eenzijdige en zeer beperkte belastingwetgeving en met haar vastgelegd aandeel in de indirecte lasten is een sloof. Als wij thans onze gedachten laten gaan over de middelen. die de financiën der gemeenten moeten verbeteren, dan leert ons het samenstel der rijksmiddelen de richting, waarin wij te zoeken hebben. Wij vinden daar een belastingstelsel met breede basis. Rijk en arm, de geheele bevolking draagt bij; allen door de indirecte belastingen, de draagkrachtigen bovendien door de directe belastingen. Wij zagen, dat aan de eischen aan de rijksschatkist gesteld. die grooter zijn dan die. welke gesteld worden aan de gemeente, voldaan kon worden zonder belastingverhooging, terwijl aan de mindere behoeften bij de ge-*- meerite slechts kon worden tegemoet gekomen door belastingverzwaring. Van zelf komt dus de gedachte op, dat, kon men de gemeente naast directe belastingen ook indirecte belastingen verschaliën, tegen de verwording harer financiën een krachtig middel zou zijn toegepast. Maar het rijk nam de indirecte belastingen voor zich. De blik op de rijksfinanciën doet verder vermoeden, dat veelsoortigheid van belastingen gunstig werkt, omdat eene mindere opbrengst bij het ééne middel gedekt kan worden door een meerdere opbrengst bij het andere. Vergeten mag daarbij niet worden, dat het rijksstelsel belangrijke belastingen kent. die niet op de rente van het vermogen of op de winst uit bedrijf drukken, maar die het kapitaal — in engeren zin — zelf aantasten, of die geheven worden zonder veel verband met het inkomen. Als dus de wetgever wederom zal ingrijpen, is zijn taak aan de gemeente het recht te geven velerlei belastingen te heffen, ook naar andere grondslagen dan het inkomen of de verteering, geschikt om daarin een zoo groot mogelijk aantal personen te betrekken, en tevens om de voor de indirecte belastingen in de plaats tredende subsidie opnieuw te regelen. Hij zal daarbij te letten hebben op de twee zijden van het vraagstuk: den thans bestaanden druk en de vermoedelijke druk verzwaring. Bij de uitbreiding van het belastinggebied springt onmiddellijk in het oog, dat de reeds thans zwaar belaste bevolking eener gemeente in nood door meer belastingen alleen dan wordt geholpen als in de nieuwe lasten betrokken worden personen, die thans niet of slechts ten deele mogen getrolfen worden. De bestaande te hooge druk op de gemeentenaren zal daardoor worden getemperd. Ook kunnen nieuwe belastingen, die slechts op enkele categorieën van inwoners drukken, de algemeene lasten ietwat doen verminderen. Wanneer het b. v. billijk wordt geacht de uitoefening van handel en bedrijf dooreen afzon- derlijke belasting te treilen, met het oog op de kosten, die de gemeenschap voor handel en bedrijf aanwendt, kunnen met de opbrengst dier belasting de algemeene lasten worden verlaagd; maar die verschuiving van lasten wordt moeilijker naarmate de algemeene belastingen hooger zijn gestegen. Verder valt bij de belastinguitbreiding te bedenken dat rijk en gemeente samen het belastingveld verdeelen, zoodat het gedeelte dat het rijk aan den gemeente fiscus toewijst, niet meer door het rijk kan worden benut. De wetgever zij dus voorzichtig en sta geen belastingbron aan de gemeente af tenzij het nuttig etl'ect vaststaat. Een belastingbron, die b. v. alleen aan de rijke gemeenten ten goede zou komen en niet aan de arme, ware beter door het rijk zelf behouden. Ik denk hier b. v. aan nieuwe persoonlijke directe belastingen, waaraan door verhuizing voor een deel ware te ontkomen. De belastingdruk van het oogenblik wordt behalve door uitbreiding van het belastingveld. ook verlaagd door verhooging der rijkssubsidie, omdat het meerdere geld gebruikt kan worden tot afschaffing van lasten. Of dat geld in zuiveren subsidievorm dan wel in den vorm van belastingen, waarvan het rijk zich de verdere helling ontzegt, geschonken wordt, maakt in het wezen der zaak niet zoo heel veel verschil. De rijkssubsidie bestaat sinds 1805, toen de gemeente voor de haar ontnomen accijnzen het 4/s der rijks personeele belasting ontving. Het rijk bleef die belasting hellen, maar keerde jaarlijks het aandeel uit aan elke gemeente. In 1885 werd die vergoeding omgezet in een vast bedrag; en als ooit een maatregel genomen is. die getuigt, hetzij van weinig studie, hetzij van een verwaarloozing van de gemeentefinanciën, dan is het wel deze. Wij zagen, dat overal de gemeenten steeds klimmende uitgaven moeten doen, die zelfs klimmen gerekend per ingezetene. Hoe het nu in den wetgever kon opkomen om een subsidie die in de meeste gemeenten klom. te vervangen door een vaste som. die dus per inwoner in een grooter wordende gemeente daalt, is alleen te verklaren door een minder juist inzicht of het niet voldoende ter harte nemen van de quaestie. Toen in 1897 tengevolge van die steeds klimmende uitgaven, naast deze soms dalende vergoeding, in enkele gemeenten de nood hoog was geklommen, greep de Minister Spretiger van Eyk in en bracht de nu nog geldende wet. Hij baseerde de subsidie van het rijk op twee rechtsgronden voor de gemeente, nl. 1°. dat haar bemoeiingen door de wet zijn opgelegd, die feitelijk door het rijk moeten worden gedragen — onderwijs —armwezen —algemeene politie — kiesverrichtingen, enz. — en 2°. dat de wet haar oplegt alleen directe belastingen te heffen, zoodat vele harer inwoners niet door den fiscus kunnen worden bereikt. Hij berekende op een wijze, die ik met stilzwijgen voorbijga, de som waarop elke gemeente recht had, en deelde die som door het aantal inwoners op 1 Januari 1896. Dit bedrag per inwoner wordt nu nog telken jare uitgekeerd. De invloed van de nieuwe onderwijssubsidie van 1905 blijve hier onbesproken. Ik merk al dadelijk op, dat ook een gefixeerde bijdrage een onlogische figuur maakt in de teekening van de gemeentefinanciën, al maakt zij lang zulk een zonderlinge vertooning niet als de dalende lijn van het gefixeerde4/,. Maar geen wonder dat ook bij die gefixeerde subsidie naast de klimmende tekorten na betrekkelijk korten tijd de financiën van sommige gemeenten weer in de knel raakten. Thans eenige opmerkingen over de quaestie der voorziening tegen de toekomstige drukverzwaringen. Uitbreiding van het belastbaar inkomen, we zagen het hiervoor, doet de klimmingen van de belastingpercentages temperen In de uitbreiding van het belastinggebied der gemeenten ligt dus van zelf ook opgesloten eene minder snelle drukverzwaring in de toekomst, en daarom is dit middel, waar het kan worden toegepast, van groot belang te achten, niet alleen voor het heden maar ook voor de toekomst. Hoe breeder basis van belastingheffing hoe minder druk en hoe minder snelle verzwaring van druk. Als het geheele inkomen van Nederland eens voor ééne gemeente kon worden aangewend, dan zou het belastingpercentage in die gemeente miniem zijn, en zouden periodes van welvaart dat nog doen dalen, al stegen ook de uitgaven. Kon men zulk een uitbreiding van belastbaar inkomen vinden, dan ware de „duurzame" oplossing der quaestie gevonden! Maar de gemeente kan tegen die verzwaringen zelf helpen door namelijk zoo zuinig mogelijk te zijn. Dit is een lastig punt van bespreking omdat de gemeenten onder de verdenking liggen van niet zuinig te zijn, van niet op de kleintjes te passen, en het bewijs voor de onjuistheid dezer bewering feitelijk niet te leveren is. Wat is gepaste zuinigheid, wat is schrielheid, wat is onnoodige royaliteit; 't zijn alle betrekkelijke begrippen Ik kan hierop — zonder al te wijdloopig te worden — niet verder ingaan, maar meen toch te moeten verwijzen naar de uitspraken van Mr. van Nierop in zijn bekend boekje over Amsterdam's financiën. Hij spreekt in de volgende keurige bewoordingen over de hoofdstad (want ook, of zelfs in sterke mate, op Amsterdam rust de bedoelde verdenking). „De hoofdstad leeft als hare bevolking matig, ingetogen, „op eenvoudigen burgerlijken voet, en vergelijkt men hare „huishoudelijke uitgaven met die van Rotterdam of den „Haag of met de buitenlandsche steden van ongeveer ge„ lij ken rang. als Brussel, Antwerpen of Keulen, dan er„langt men geenszins den indruk dat Amsterdam's huishoudelijke uitgaven hoog opgevoerd zouden zijn." En de staatscommissie die tengevolge van hare vele studiën over de gemeente-financiën tot oordeelen zeker bevoegd is, kwam tot het resultaat dat de Nederlandsche gemeenten niet de blaam kan tretfen de perken eener gepaste zuinigheid te zijn te buiten gegaan. Trouwens dat althans bij gemeenten in nood weelde te vinden zal zijn, is zeker niet te verwachten. De gevulde hand is royaal; de weinig bezittende kan het eenvoudig niet zijn. Als elke meerdere uitgave gevonden moet worden door belastingverzwaring, dan wordt men wel voorzichtig bij het voteeren van uitgaven! De klimming der inkomsten per ziel zal mede drukverzwaring tegenhouden of temperen. De directe belastingen vertoonen in een gemeente in nood slechts weinig klimming per ziel; de privaatrechtelijke inkomsten staan stil als de gemeente niet spaart, en we zagen ook. dat de subsidie van het rijk per inwoner is vastgelegd. Wil dus het verwordingsproces zooveel mogelijk vertraagd worden door de inkomsten te doen klimmen, dan moet: a. de subsidie per inwoner stijgend worden gemaakt; en b. de gemeente gedwongen worden tot sparen. Een klimmende subsidie is dus hoogst noodig, en het fixeeren er van, zooals bij de thans bestaande, is uit gemeentelijk financieel oogpunt onjuist. Maar niet alleen is de gefixeerde subsidie zóó bezien onjuist, zij is dit ook van een ander standpunt. Immers die subsidie wortelt hoofdzakelijk in het accijnsverbod, en zij moet dienen tot vergoeding van het accijnsverlies. En dan is toch zeker, dat zij zoo mogelijk een even elastisch karakter moet hebben als de verloren gegane accijnzen, en dat zij dus moet kunnen klimmen, als de gemeenteaccijnzen zouden geklommen zijn, dat is in het geval de directe belastingen niet met voeg voor verzwaring vatbaar zijn te achten. Wat den spaardwang voor de gemeente betreft zij hier alleen opgemerkt, dat het toezicht van Gedeputeerde Staten op de gemeentefinanciën zich tot nu toe — voor zoover ik weet — beperkt tot zorg, dat de gemeente niet verarmt. Zie ik goed, dan is daarmee hunne taak voor het vervolg niet afgedaan. Tegenover een zoo duidelijk en scherp beeld van stijgende uitgaven, kan geen vrede bestaan met gelijkblijvende inkomsten. Rijk en gemeente moeten steeds ontwikkeling in de inkomsten brengen. Gemeenten, nog in goeden doen, moeten zooveel mogelijk trachten zich sterk te maken voor de donkere toekomst, die haar vermoedelijk wacht; gemeenten in nood moeten van de haar verstrekte hoogere subsidie reserveeren. Nadat in 1897 het rijk in de quaestie der gemeentefinanciën had ingegrepen, werd vijf jaar later alweer de noodklok geluid. Dit feit was in hooge mate teleurstellend, maar het kon niet anders. De wet van 1897 bracht in vele gemeenten een subsidie die hooger, soms belangrijk hooger. was dan het tot toen genoten 45 der personeele belasting; maar de vaste subsidie tegenover een klimmend tekort baatte slechts korten tijd. Het was de heer C. IJ. W. Raedt. wien de eer toekomt voor het eerst in het publiek, einde 1902. op den ernst der tijden voor de gemeenten gewezen te hebben. Zijn stem bleek niet te zijn als die eens tevergeefs roependen. Bij K. B. van 1 Juli 1903 werd een staatscommissie ingesteld, die in het kort tot taak had de quaestie der gemeentefinaneiën te bestudeeren en zoo noodig plannen te maken om tot duurzame verbetering te geraken. In den loop van den langen duur harer werkzaamheid kwam zij tot het resultaat, dat aan die opdracht niet kon worden voldaan en verzocht zij aan de Koningin hare taak te vereenvoudigen in dien zin. dat alléén zou worden overwogen de vraag of verandering van de bestaande wettelijke bepalingen in zake de financiën der gemeenten noodig is. Haar arbeid heeft zeer veel tijd gevorderd, en het resultaat er van is in sommige opzichten bevredigend, in andere teleurstellend geweest. Toch is het geheel een gewichtig werk, een merkteeken aan den levensweg der gemeentefinaneiën, en het jaar der verschijning van het rapport zal evenals de data van 1865 en 1897 een belangrijk punt des tijds in de geschiedenis der gemeenten blijven. De commissie is tot overeenstemming gekomen over. althans in haar boezem werd een meerderheid gevonden voor een advies aan H. M. om het recht der gemeenten om belastingen te heffen uit te breiden; in de commissie is geen meerderheid kunnen gevonden worden om de be- staande subsidieering op een bepaalde wijze te herzien. Enkele leden der commissie die zich niet konden vereenigen met de idee om de subsidieering ongewijzigd te laten, hebben bij afzonderlijke nota's van hun gevoelen doen blijken Dit heeft in elk geval het voordeel, dat de zaak der subsidieering nu van alle kanten is bezien. Verder zij hier medegedeeld dat de commissie het ééns is geworden om voor te stellen de thans op de gemeente rustende kosten der verpleging van arme krankzinnigen van hare schouders af te nemen en over te brengen op het rijk, en zij vindt het ook noodig voor te stellen voortaan aan alle gemeenten de helft der salarissen van burgemeester en secretaris te schenken. Laten we deze twee tamelijk ondergeschikte punten rusten, dan blijkt dat de belastinguitbreiding beslist naar voren treedt, terwij! over de subsidieering geweifeld wordt. We zouden er vrede mee kunnen hebben, als die belastinguitbreiding meebrengt dadelijke voldoende tempering van de bestaande te hooge belastingpercentages, en tempering van de druk verzwaringen in de toekomst. Doet zij dat, dan schenken de gemeenten gaarne de subsidieering. Wat brengt die belastinguitbreiding? Zij geeft ten eerste: hoogere zakelijke belasting van het grondbezit, door verhooging van de 40 en 10 opcenten op de rijksgrondbelasting tot 80 en 20. Dit zou hulp zijn, als moest worden aangenomen, dat het onroerend goed voor de voordeelen, die het van het werken der gemeenschap geniet, thans te laag werd belast. Maar of dit gezegd kan worden in het algemeen, valt niet uit te maken, en zeker is de veronderstelling gewaagd, waar reeds een straatgeld op de gebouwde eigendommen rust. Maar afgescheiden nog van de juistheid der voorgestelde verhooging, dient daarbij bedacht te worden, dat de algemeene belastingen in sommige gemeenten zulk een hoogte hebben bereikt, dat daarnaast een hooge zakelijke heffing niet te dragen zal zijn. Daar krijgt de verhooging van de zakelijke belasting geheel en al het karakter van een eenzijdige drukverzwaring en is van hulp aan de zwaargedrukte bewoners geen sprake meer. In gemeenten waar de algemeene lasten nog laag zijn. zullen misschien de zakelijke belastingen zijn op te voeren. Een dergelijke verschuiving is nuttig omdat het voor een gemeente gewenscht is hare algemeene persoonlijke belastingen zoo laag mogelijk te houden. Ten tweede.: de bevoegdheid aan den gemeenten een eigen grondbelasting te heffen. Hiervoor geldt precies wat ik van de verhooging der grondbelastingopcenten zeide. Alleen zij hier opgemerkt dat de uitbreiding dezer zakelijke directe belastingen van het onroerend goed eenige meerdere accressen aan de gemeente in nood zal brengen. Wij zagen dat de 40 opcenten op het gebouwd 1 cent per inwoner stegen; dat wordt natuurlijk 2 cent als de gemeente 80 opcenten mag hellen, en nog wat meer als de gemeente een eigen grondbelasting mag invoeren. Ten derde: een belasting van bouwterreinen naar de verkoopwaarde, of naar het bedrag, waarmede de verkoopwaarde sinds de laatste vaststelling buiten toedoen van den eigenaar of dengene, die krachtens eenig zakelijk recht het genot heeft is toegenomen. Zie ik goed, dan is naast een gemeentelijke grondbelasting alleen dan nog een afzonderlijke belasting van bouwterreinen mogelijk als de waarde dier terreinen sterker stijgt dan van andere terreinen. In gemeenten als de hoofdstad, die haast alle bouwterrein in eigendom bezit, en in gemeenten met weinig ontwikkeling geeft deze belasting geen of weinig baten. Ten vierde: een belasting die geheven wordt bij overdracht van gebouwen of bouwterreinen naar de verkoopwaarde of weer naar het bedrag waarmede de verkoopwaarde sinds de laatste vaststelling buiten toedoen van den eigenaar of dengene. die krachtens eenig zakelijk recht het genot heeft, is toegenomen. Dit is een nieuw element in het gemeentelijk belastingstelsel; tot nog toe kende alleen het rijk mutatierechten. Jammer acht ik het, dat deze hunne intrede doen op de voorgestelde wijze, d. i., dat ze ook zullen geheven kunnen worden naar de verkoopwaarde, en niet alleen ingeval er meerwaarde valt te constateeren. Mutatierechten bij dalende waarde zijn een belasting bij verarming. Bij geconstateerde meerwaarde kan geredeneerd worden, dat onverdiende voordeelen, het gevolg van het werken der gemeenschap, in de eerste plaats voor belasting in aanmerking behooren te komen. Mutatierechten bij meerwaarde van huizen zullen bij een opgewekt bloeiend leven wel rendeeren. Maar bij stilstaande of in druk verkeerende gemeenten, of bij gemeenten die gronden in erfpacht uitgeven onder bepaling, dat de opstallen eigendom worden van de gemeente, zal deze bron weinig opleveren. Ten vijfde: Het straatgeld wordt uitgebreid van de huizen ook tot terreinen, die aan openbare wegen en wateren zijn gelegen, zoodat niet alleen — zooals nu — de eigenaar van een huis daarin kan worden betrokken, maar ook de eigenaar van een stuk grond, en dit niet alleen als bijdrage in de kosten van landwegen maar ook van waterwegen. Van veel belang lijkt deze maatregel niet: bij zware algemeene lasten is deze retributie bezwaarlijk op te leggen. Ten zesde: De zoogenaamde bettermenttax. hierop neerkomende dat van bepaalde huizen en gronden, die door vanwege de gemeente tot stand gebrachte werken worden gebaat, een bijdrage in de kosten van die werken kan worden geëischt. Wordt b.v. te Amsterdam de Vijzelstraat verbreed. dan kan van de huizen gelegen aan de zijde, die niet wordt afgebroken, een bijdrage in de kosten worden gevergd. Ter opheffing van bestaanden nood heeft deze bijdrage in te maken kosten natuurlijk geen beteekenis. Ten zevende: De bestaande inkomstenbelasting zal worden uitgebreid tot de naamlooze vennootschappen en tot allen. die in de gemeente eenig onroerend goed bezitten, of die er eenig beroep of bedrijf in een vaste inrichting uitoefenen. Dit zijn gewichtige maatregelen. Het inkomen zal in de toekomst — krijgt het ontwerp wettelijke kracht — hoofdzakelijk getroffen worden waar het verkregen wordt; en de naamlooze vennootschap wordt als nieuw belastingobject in de gemeentelijke persoonlijke belasting opgenomen. Eerstbedoelde regeling zal een groote verandering brengen in de belastinggebieden der onderscheidene gemeenten. Plaatsen, waar veel forensen hun hoofdverblijf hebben, zullen belangrijk in belastbaar inkomen achteruitgaan; gemeenten waar veel onroerend goed van elders wonenden aangetroffen wordt, zullen er wel bij varen. Hoe dit systeem op de financiën der gemeenten werken zal, is niet na te gaan; vele aangename en onaangename verrassingen zijn te wachten. De naamlooze vennootschappen brengen nieuw belastbaar inkomen en zij zullen dus de gemeentefinanciën ten steun kunnen zijn; maar men moet zich niet te groote voordeelen voorstellen. De belasting drukt den aandeelhouder, die tevéns bewoner is van de belastinghefi'ende gemeente, extra, en dit noopt reeds billijkheidshalve tot matiging bij de heffing; maar bovendien zal deze belastingbron voor een gemeente een uiterst delicate blijken, daar immers de vennootschap, die daartoe in staat is, al spoedig zal verhuizen. Het belang harer aandeelhouders dwingt haar daartoe. Bij deze belastingbron doet zich de vraag voor, of het rijk verstandig doet haar aan de gemeente toe te wijzen. Als de wetgever niet bepaald voorschrijft dat deze belasting vóór andere door alle gemeenten zal moeten worden geheven. dan zal verhuizing der vennootschap naar een minder belastinghefi'ende gemeente tot gevolg hebben, dat het rijk een stuk van zijn belastinggebied heeft afgestaan zonder daarmee nut te stichten bij de gemeenten in nood. De zorg. door liet wetsontwerp besteed aan liet regelen der verdeeling van het inkomen tusschen de plaats van het hoofdverblijf en de plaats waar het verdiend of verkregen wordt, zonder dat dubbelbelasting ontstaat, zal aan de gemeentebesturen een administratieven arbeid veroorzaken die haast niet te doorworstelen zal zijn. Ik kan hier op deze quaestie niet dieper ingaan. Ten achtste: Een zakelijke bedrijfsbelasting. Volgens de memorie van toelichting op het wetsontwerp wordt daarmee bedoeld een bijdrage te heffen van het bedrijf, waar de gemeente in het algemeen diensten aan handel en nijverheid bewijst. Dit wordt dus een retributie, iets dergelijks als het straatgeld. In de extra kosten, die handel en bedrijf \--an de gemeente vergen voor politie en brandweer bijvoorbeeld, zal het bedrijf een bijdrage moeten geven. De memorie van toelichting noemt zelfs hoogere kosten van onderwijs en armwezen, door het bedrijf veroorzaakt; maar het wil mij voorkomen, dat het verband tusschen deze kosten en het bedrijf wel wat al te los is om daarop een retributie te gronden. Nu moge volgens de theorie naast de algemeene inkomstenbelasting en de andere algemeene belastingen een straatgeld en deze bedrijfsbelasting te verdedigen zijn, in een reeds veel te zwaar gedrukte gemeente zal de theorie wel min of meer „grau" blijken. Ik merk hier nog op dat uit het wetsontwerp niet blijkt dat deze bedrijfsbelasting als een speciale retributie moet worden beschouwd. Er ontbreekt daarvoor een bepaling, dat de opbrengst eene billijke bijdrage zij in de kosten, die het bedrijf veroorzaakt. Ten negende: Andere belastingen, mits zij niet naar dezelfde grondslagen als die eener rijksbelasting worden geheven. Welke dat zullen zijn, valt moeilijk te voorspellen. Aan alle vernuftigen in den lande wordt verzocht belastingen voor de gemeente in nood te vinden, die den bestaanden druk niet verhoogen en die niet zijn te ontduiken. De memorie van toelichting spreekt van debietrechten op bier, wijn, tabak, gevogelte, wild en dergelijke zaken, 't, Lijkt zoo gemakkelijk! Moet de rooker, die zijn sigaren van elders betrekt, goedkooper rooken dan hij die ze in zijn eigen gemeente koopt? Moet een prikkel worden gegeven om waren van buiten de gemeente te laten komen? Ben ik pessimistisch, als ik beweer,dat summa summarum •de voorgestelde uitbreiding van belastinggebied voor tal van stilstaande en in druk verkeerende gemeenten niet veel verlichting te weeg zal brengen, en dat zelfs b.v. in de hoofdstad, waar het forentisme bloeit en het aantal naamlooze vennootschappen betrekkelijk groot is, de bate nog gering zal zijn? Men moge hierbij toch niet vergeten, dat om daar de inkomstenbelasting 1 pCt. te doen dalen, er noodig is een opbrengst van netto 1 millioen nieuw geld. En dan blijft over 4'/4 pCt. inkomstenbelasting, een maximum aantal opcenten op de personeele belasting van 120; een straatgeld, enz., enz.! In het rapport der staatscommissie wordt gewezen op de voordeden van deze belastinguitbreiding voor sommige gemeenten, en wordt de uiting vernomen dat „het waarlijk niet van kortzichtig optimisme schijnt te getuigen, „indien de commissie de verwachting uitspreekt, dat langs „dezen weg een zij het al niet definitieve, dan toch voor„loopig afdoende oplossing van het vraagstuk zal worden „verkregen." Ik geloof niet dat deze belastinguitbreiding de Nederlandsche gemeenten, die in nood verkeeren. er uit zal helpen. De andere blik van de staatscommissie in deze wordt m. i. verklaard door de berekening die zij opgezet heelt voor Amsterdam. Zij schijnt becijferd te hebben, dat de hoofdstad er 1'/, millioen bij zal profiteeren; en zegt dat dit bedrag verkregen wordt o. a. door de mogelijkheid om de grondbelasting te verhoogen. Nu is verhooging van deze zakelijke belasting in zwaargedrukte gemeenten niets anders dan aanzetten van de belastingschroef, en als het geld zoodoende verkregen mee moet tellen bij de hulp, dan is de geheele belastinguitbreiding feitelijk niet noodig; wat belet ons de gemeentelijke inkomstenbelasting en de opcenten personeele 3 belasting te verdubbelen, dan beeft men immers plotseling geld in overvloed! Nu weet ik wel, dat dit voorbeeld niet geheel juist is, maar veel verschil maakt het niet. Is de optimistische blik der staatscommissie dus soms daaraan te wijten, dat zij verhooging van belasting hulp noemt! ? De meerderheid der commissie was wel van meening dat de bestaande subsidie niet ongewijzigd kon blijven, maar geen enkel voorstel tot wijziging dier wet werd aangenomen. De reden hiervan was, dat vele leden, hoewel van oordeel dat alleen de gemeenten, die het zwaarst belast zijn, voor een verhoogde subsidie in aanmerking moeten komen, het volkomen oneens waren over de wijze waarop die moest worden verleend. Eenige heeren, die wel de subsidie wilden verhoogen. wilden er echter niet van hooren, dat alleen de zwaarst gedrukte gemeenten zouden worden geholpen. Men vindt deze meening belichaamd in de nota van de heeren v. Dedem. v. d. Does de Willebois en van Nispen tot Sevenaer. „Zij vonden het" — 't zijn de woorden der heeren — „verderfelijk om naar dien maatstaf — den nood — de „rijksuitkeering te verhoogen." De wet van 1897 is volgens hen een groote fout geweest, want toen is de eerste stap gezet op den weg der subsidieering, en die fout wreekt zich nu. Immers, „in plaats van in de toekomst beter voor de financiën te "zorgen, is een aanmerkelijk deel der gemeenten verder "op den verkeerden weg afgegleden en thans weer gekomen in soortgelijken toestand als in 1896. Vandaar dat "een deel der staatscommissie de fout van 1897 wil herbalen en nogmaals de geheele bevolking zal betalen't geen j'door sommige gemeenten ten eigen bate is besteed." Hier vindt men dus de meening uitgedrukt, dat de nood eigenlijk is ontstaan omdat de gemeenten er maar op los leefden, en dat zuinigheid ia liet beheer dien noodstand had kunnen voorkomen. Men vergunne mij tegenover deze redeneering te plaatsen hetgeen ik in 't begin van dit artikel over de allerwege bestaande stijging der uitgaven mededeelde. Wie dat feit erkent en zich herinnert dat de rijkssubsidie gefixeerd is. en dat de draagkracht der bevolking in de onderscheidene gemeenten sterk verschilt, kan zich niet verbazen dat de nood thans na de wet van 1897 op nieuw in tal van gemeenten van zich doet spreken, en hij zal tevens de vrees koesteren, dat ook deze keer wel niet de laatste zal zijn; al zal het van de nu te treffen regeling afhangen of een herhaling zich langer of korter zal doen wachten. Het is hier de plaats te wijzen op de animositeit waarmee stemmen uit rijke gemeenten somwijlen plannen bejegenen, strekkende om alleen de arme te helpen. Zij gaan daarbij meestal van de zeker verdedigbare stelling uit, nat, aangezien het rijk op de schouders der gemeenten heel wat bemoeiingen heeft gelegd, die feitelijk behooren tot zijn eigen taak. alle gemeenten en niet alleen de arme een vordering op het rijk hebben ter tegemoetkoming in de voor het rijk gemaakte kosten. In hoeverre tegenover deze redeneering andere zijn te plaatsen, die het bestaan van een rechtsgrond voor deze vergoeding van kosten ontkennen, laat ik hier rusten. Maar ik wil er alleen bepaaldelijk op wijzen dat die pleitbezorgers van de rijke gemeenten blijken van kortzichtigheid geven, als zij meenen, dat het belang der belastingbetalers in hunne gemeente medebrengt, dat ook zij moet worden gesubsidieerd. Het zou nl. kunnen gebeuren, dat de Hagenaar, de Arnhemmer of eenig bewoner eener andere rijke gemeente er na subsidieering van alle gemeenten slechter aan toe was dan vóór die hulp. Als alle gemeenten een deel harer lasten aan het rijk overdragen, dan is het mogelijk dat de bewoner der rijkste gemeente in mindere mate on/last dan ftelast wordt, of m. a. w. dat het deel dat hij te dragen krijgt in de sterke verzwaring der rijkslasten, overtreft de verlichting van zijn gemeentebelasting. Denken wij ons drie belastingschuldigen elk met b.v. 3* f 3000 belastbaar inkomen, waarvan de ééne in Baarn woont en daar te offeren heeft 1 % of f 30; de tweede woont in den Haag en brengt daar op 3 % of f 90; en de derde woont te Dordt en moet aan den gemeenteontvanger brengen 0 % of f 180. Ik veronderstel verder, dat het rijk van elk f 50 vraagt, dan betaalt de Baarner vóór de hulp een totaal 30 + 50 = f 80, de Hagenaar 90 + 50 = f 140 en de Dortenaar 480 + 50= f 230. Als nu alleen Dordt wordt geholpen, zeg met de afneming door het rijk van de hellt zijner gemeentelasten, dus met M*-0 = f 90. dan moet zich die ƒ90 verdeelen over de drie belastingschuldigen, zoodat zij in plaats van f 50 aan het rijk, elk nu f 80 op te brengen hebben. De Baarner zal dus nu aan rijk en gemeente samen offeren f 110 of f 30 meer. Gaat het rijk echter alle drie met de halve afneming hunner gemeentelasten helpen, dat is met de helft van f 180, f 90 en f 30, dat is dus met de helft van f 300 of f 150. dan verdeelt zich die f 150 weer over de drie en krijgt elk f 50 meer te dragen. Toen Dordt alléén geholpen werd kreeg de bewoner van Baarn f 30 aan rijksbelasting méér op te brengen ; nu ook hij geholpen wordt, is de vermeerdering zijner rijkslasten f 50 of f 20 meer. Hij werd echter slechts ontlast met de helft zijner gemeentebelasting, d. i. met de helft van zijn f 30, of met ƒ 15. ° Door hem dus ook in de subsidieering te betrekken wordt hij f 5 van mindere conditie. Het wil mij daarom voorkomen dat de rijke gemeenten in het belang harer ingezetenen er op aan moeten dringen de subsidie aan zoo weinig mogelijk gemeenten te gunnen en haar dus alleen te geven daar waar de nood het nijpendst is. In een gemeente waar de gemiddelde draagkracht grooter is dan de gemiddelde draagkracht in het rijk geeft een algemeene hulp verzwaring van belasting; indien de gemiddelde draagkracht in een gemeente minder is dan die van het rijk, brengt algemeene hulp verlichting van lasten. Van de heeren v. Dedem c. s. is voor de gemeenten in nood niet veel te verwachten en nog te minder omdat zij het ontwerp voor de belastinguitbreiding niet kunnen goedkeuren. Naar hunne meening krijgen de gemeenten daarmee te veel vrijheid met hare zakelijke heffingen, voornamelijk met hare grondbelasting. Het is merkwaardig te vernemen dat hun angst daarvoor gelegen is in de omstandigheid dat men zich aan die zakelijke belastingen niet kan onttrekken door verhuizing uit de gemeente; immers de grond of het huis blijft, onverschillig waar de eigenaar woont. Als men nu weet dat juist een grief der gemeenten is, dat de belastingschuldige zich zoo gemakkelijk door verhuizing van de persoonlijke lasten kan ontdoen, dan is dat conflict nog al curieus. En zij zien in die onbeperkte vrijheid van belasting van het vaste goed voor sociaal-democratische gemeentebesturen verder een gelegenheid om dit productiemiddel aan den staat of de gemeenschap te brengen. Immers hooge belasting van het onroerend goed doet de waarde er van dalen; een zeer hooge belasting maakt dat de eigenaar geen prijs meer stelt op den eigendom. Of hier overdrijving in het spel is of juist inzicht waag ik niet te beslissen. Maar zeker ben ik het eens met de heeren waar zij er op wijzen, dat zakelijke belastingen binnen betrekkelijk enge grenzen zich moeten bewegen, omdat zij geen rekening houden met draagkracht. Of op een huis een zware hypotheek rust, of dat het een zuiver beleggingsobject is, de belasting is in beide gevallen dezelfde. Zoodoende zou een ongelimiteerde zakelijke belasting tot hardheden kunnen leiden. Niet veel meer hebben de gemeenten in nood te wachten van de Heeren Treub en Kan. Zij willen op het zieke lichaam der noodgemeenten een gevaarlijke operatie toepassen. Zij ontnemen dien gemeenten de bestaande subsidie, en geven daarvoor in de plaats de rijkspersoneele belasting en zoo noodig de grondbelasting, gebouwd of ongebouwd, onder gehoudenheid van de gemeente om in baar geld jaarlijks terug te geven aan het rijk. wat zij zoodoende te veel krijgt. Een ontwerp van wet hebben zij niet bij hunne nota gevoegd, zoodat de vragen hoe dat ontvangen en teruggeven zal geschieden en waarop dat voor de onderscheidene gemeenten zal neerkomen onbeantwoord blijven. Maar dit is al vast zeker, dat de personeele belasting een precair cadeau is, omdat die belasting in de gemeenten in nood per inwoner kan dalen, en indien hare tarieven als gemeentebelasting meer dan nu rekening zullen moeten houden met de draagkracht, nog veel eerder daling zal aantoonen. Dan hebben die gemeenten toch meer aan de bestaande uitkeering, die per inwoner ten minste vaststaat. De personeele belasting brengt m. i. voor de noodgemeente weinig uitkomst. Zij stijgt per inwoner voor het geheele rijk, al is die stijging niet veel, maar voor elke gemeente afzonderlijk staat de zaak anders. In gemeenten waar het forentisme bloeit, gaat zij achteruit: in gemeenten waar de forensen zich vestigen, zal zij behoorlijk klimmen. Daarom lijkt mij die belastingafstand van wege het rijk uit dit oogpunt beter niet gedaan, en zou ik liever den bestaanden toestand van opcentenhelïing voor de gemeente ongewijzigd behouden. De grondbelasting gebouwd zal lichter per inwoner stijgen, omdat die directe belasting min of meer als een accijns werkt; immers ieder, rijk of arm moet wonen, en de eigenaar betaalt de belasting, die, gelijk wij zagen, geheven wordt zonder op hypotheek of wat ook te letten. De grondbelasting ongebouwd stijgt niet. Het complex dezer grondlasten en personeele belasting zal in de noodgemeenten geen klimmende inkomsten van belang opleveren en zelfs in menige gemeente daling brengen. En baten in ééns zullen op menige plaats wegblijven, waar zij hoogst noodig zijn. Uit een pennestrijd tusschen de Heeren Kan en Raedt blijkt al, dat Edara, ook al zou het beide belastingen zonder eenige teruggave krijgen, zoo goed als geen hulp erlangt. En maakt men voor Emmen de rekening op. dan krijgt men hetzelfde resultaat. Het voorstel der Heeren Treub en Kan brengt de quaestie niet tot oplossing. De Heeren van Nierop en van Schaeck Mathon gaan dieper op subsidiewijziging in. Zij meenen dat het, ook met uitbreiding van het gemeentelijk belastinggebied, niet aangaat de subsidie ongewijzigd te laten en zij merken op. dat de per inwoner vastgelegde uitkeering volgens de wet van 1897 vrijwel overal in beteekenis is afgenomen, omdat de belastingen na dat jaar vrijwel overal gestegen zijn. Zij stellen nu voor de verhouding, die er in 1898 bestond tusschen de subsidie en de toen geheven belastingen, weer te herstellen. Dientengevolge zullen verreweg de meeste gemeenten een hoogere subsidie verkrijgen. Als een gemeente in 1898/ 10 per inwoner hief en ƒ 3 subsidie ontving, terwijl nu de belasting f 12 per hoofd beloopt bij dezelfde f 3 subsidie, dan moet volgens het voorstel de uitkeering verhoogd worden in reden van 13 tot 15, en dus stijgen tot f 3.40. Jammer genoeg worden met dit voorstel de fouten, die de wet van 1897 aankleefden, wederom aanvaard. De voornaamste is wel, dat die wet niet progressief rekening hield met de hoogte van den nood. Zij gaf bijvoorbeeld als subsidie 30% van de belastingen, onverschillig of die belastingen met een laag of een nijpend percentage werden verkregen. En nu kan een subsidie van 30 % zeer voldoende, ja zelfs onnoodig royaal zijn bij een geringen last; maar zij kan véél te laag zijn als de belastingen sterk zijn opgeschroefd. Laten de heeren van Nierop en Mathon nu mechanisch de subsidie stijgen met liet belastingbedrag, dan zullen zij onnoodig meer gaan betalen daar waar de belastingen niettegenstaande de stijging nog laag zijn te achten, maar zij geven veel te weinig waar de meerdere lasten slechts verkregen konden worden door het brengen van zware otters. Verder wordt in het voorstel geen rekening gehouden met de omstandigheid, dat verhooging van het belastingbedrag nog weinig zegt omtrent verergering van den toestand; we weten, dat de belasting kan stijgen, terwijl de druk — waarom het toch te doen is — gelijk blijft of daalt. Amsterdam zou volgens het voorstel meer krijgen ongeveer 6 ton. Deze som is ook met de belastinguitbreiding te laag. Indien de toekomst verloopt als het verledene, is er, gelijk wij zagen, elk jaar noodig ruim ƒ170,000; in 3 jaar is de hulp dus verdwenen. En al zal nu de belastinguitbreiding — stel dat zij ongewijzigd wordt aangenomen, dat dus de forensen hooger zullen kunnen worden belast en de naamlooze vennootschappen niet te spoedig zullen verhuizen — maken dat misschien ook daardoor een gelijk bedrag in de schatkist komt, dan wordt de geheele bate zoodanig, dat over een zestal jaren de toestand weer is als nu. — En dat geldt dan Amsterdam, waar veel naamlooze vennootschappen hun zetel hebben en waar vele forensen hun brood verdienen! In andere gemeenten in nood zal vermoedelijk die belastinguitbreiding — ook betrekkelijk — veel minder opbrengen. Al kan ik dus het voorstel niet bewonderen, er is één element in. dat oprechte hulde verdient, en dat is de bepaling omtrent de klimming der subsidie in de toekomst. Wanneer de belastingen per hoofd stijgen, zal ook de subsidielijn een opwaartsche richting vertoonen. Het zal na al het voorgaande wel niet verwonderen, dat ik dit element met onverdeelde instemming begroet. Uit is een nieuw beginsel dat aanvaard moet worden. Sprenger van Eyk zorgde er voor, dat de uitkeering van het rijk per inwoner niet kon dalen; dit voorstel brengt de mogelijkheid van klimming. De heeren Heemskerk en Pollema grijpen het diepst in. In hooge mate — zoo wordt door hen medegedeeld — betreuren zij het, dat in de staatscommissie geen meerderheid is kunnen gevonden worden voor een voorstel tot wijziging of vervanging van de wet-Sprenger v. Eyk. Want de nood is in sommige gemeenten zóó hoog gestegen, dat deze een ernstig gevaar voor het weerstandsvermogen dier gemeenten oplevert. Binnen zeer korten tijd is bij verschillende gemeenten verergering te vreezen. Er is groot verschil in druk bij de onderscheidene gemeenten, en afgezien van alle andere rechtsgronden is daarin alleen aanleiding voor de regeering om maatregelen tot tempering van dit kwaad te nemen. Een in nood verkeerende gemeente is een zieke plek. Het verbod van accijnsheffing is verder een bepaalde rechtsgrond voor hulp bij de gemeente, die geen belastbaar inkomen genoeg herbergt om langs den weg der rechtvaardiger directe belasting het noodige geld te innen. De verruiming van het belastinggebied, zooals de staatscommissie die voorstelt, voorziet in dat bezwaar lang niet voldoende. Van nieuw belastbaar inkomen zullen slechts enkele gemeenten in meerdere of mindere mate profiteeren. Een andere rechtsgrond voor de subsidie is vergoeding aan de gemeente voor hare verzorging van takken van dienst, die in zekeren zin zouden kunnen geacht worden rijkszaak te zijn, en — zeggen de voorstellers verder — het zou zeker aanlokkelijk zijn het vraagstuk der verhouding tusschen rijk en gemeente op te lossen door die vergoeding allerwege uit te breiden, zoodat zij de werkelijke kosten zooveel mogelijk nadert. Het onderzoek, door de staatscommissie ingesteld, heeft echter geleerd, dat de uitkomsten zóó weinig in overeenstemming zijn met de uiteenloopende behoeften der onderscheidene gemeenten dat men daartoe niet kan besluiten. De heeren stellen dus voor aan dezen rechtsgrond geen meerderen invloed op de subsideering toe te kennen, dan de wet van 1897 daaraan toekent. Maar de subsideering wegens het accijnsverbod volgens die wet dient herzien. De wet van 1897 gaf overal vergoeding voor de verboden accijnzen, en daarmee streefde zij haar doel voorbij; niet alle gemeenten immers lijden door dat verbod, alleen die, waar het klein bedrag aan belastbaar inkomen maakt dat' de directe belastingen boven een dragelijk percentage moeten worden opgevoerd. Wordt dat percentage oveischreden, dan eerst trede het rijk helpend op. Ziedaar de clou van het voorstel. De persoonlijke directe belasting, die een gemeente heft, dient te worden vergeleken met een maatstaf die aanwijst hoe zwaar de druk in een gemeente kan zijn, dien men veilig aan haar te torsen kan overlaten. Wordt die maatstaf "overschreden dan treedt de subsidieering voor het accijnsgemis in. Die maatstaf is natuurlijk een zeker dragelijk percentage van het belastbaar inkomen in de gemeente. Ineen rijke gemeente waar dat inkomen hoog is, is de maatstaf groot; in een arme, waar weinig kracht tot dragen is, is de maatstaf klein. Rijke gemeenten, die hun duur budget met een laag percentage inkomstenbelasting of lage opcenten personeele belasting kunnen betalen, omdat er zoovele groote inkomens zijn opgehoopt, vallen dus buiten de accijnsvergoeding; gemeenten waar de inkomens betrekkelijk zóó gering zijn, dat haar budget slechts ten koste van een hoog belastingpercent valt te bestrijden, worden geholpen. Kon men maar dien maatstaf precies berekenen! Maar het belastbaar inkomen in een gemeente is niet bekend. De bedrijfsbelasting en de vermogensbelasting leeren samen nog niet dat inkomen kennen, want om maar één bezwaar te noemen — de eerste laat den landbouw vrij. De inkomstenbelastingen der gemeenten leveren hier en daar uiterst onbetrouwbare cijfers. Aan dit bezwaar is door de voorstellers tegemoet gekomen, door voor dien maatstaf aan te nemen, niet een zeker percentage van het onbekende belastbaar inkomen. maar een zeker veelvoud der rijks-personeele belasting in de gemeente geheven. De personeele belasting belast de vertering, de inkomstenbelasting het inkomen. Er bestaat een zeker verband tusschen inkomen en vertering en zoo zal dus ook verband bestaan tusschen de belasting op het inkomen en die op de vertering. Zoo bedraagt de hoofdsom der personeele belasting b. v. te Amsterdam ruim 1 '/, % van het inkomen. Zou men dus een belasting van 3 % van het inkomen een druk vinden, die door de bewoners der hoofdstad gedragen kan worden zonder hulp. dan kan men daarvoor in plaats stellen ongeveer 2 X de hoofdsom personeele belasting. Dat deze regeling niet overal wiskundig juist werkt, valt te begrijpen; maar om wiskundige juistheid is 't hier niet te doen. De vraag hoeveel Amsterdam. Urk, Maastricht en Tietjerksteradeel als subsidie moeten ontvangen is natuurlijk niet nauwkeurig op te lossen. Het totaal der belastingen, die eene gemeente heft. wordt dus vergeleken met dat veelvoud der opbrengst van de personeele belasting in die gemeente. Is dat totaal der belastingen meer dan dat veelvoud, dan moet de gemeente geholpen; is 't minder dan niet. Ziehier in korte trekken en zonder de verdere details na te gaan de idee in het voorstel der heeren Heemskerk en Pollema, en ik kan niet anders dan haar toejuichen. In de gemeente, waar het directe belastingpaardje te veel heeft te trekken, of te zwak is, komt de verhoogde subsidie, als plaatsvervangster der ontnomen accijnzen, de vroegere subsidie vervangen. Waar het sterk genoeg is, wordt geen meerdere accijnsvergoeding dan do wet van 1897 bracht, toegestaan. Dit is een juist beginsel, Vrij en openhartig is de nota van de heeren gesteld; gewezen wordt op de moeilijkheden die zij moesten overwinnen ; met tal van cijfers worden de beweringen toegelicht. Medegedeeld wordt het feit. dat tal van gemeenten meer in naam in nood verkeeren dan in werkelijkheid; en duidelijk treedt in het licht hoe een goede subsidieeringswijze voor Amsterdam een som zal aanwijzen, die, hoezeer dan ook ten onrechte, den indruk maakt, dat de hoofdstad onbillijk wordt bevoordeeld. De nota van de heeren is de eenige, die voor een groot aantal gemeenten den opzet van de cijfers geeft en uitrekent, wat die gemeenten zullen ontvangen. Amsterdam zou nu volgens dat systeem zijn subsidie zien verhoogd met f 1,500,000, of met 75 %, Winschoten met f 22,000 of 93 %. Emmen „ „ 13,000 „ 100 %. Leiden „ „ 80.000 „ 07 %. Edam „ „ 8,700 „ 70 %, Middelburg „ „ 23.000 „ 50 %. Vlissingen „ „ 29,000 „ 01 %. Tiel „ „ 8,300 „ 55 %. Breda „ „ 0,500 „ 15 %. Rotterdam „ „ 123.000 „ 11 %, terwijl de subsidie van den Haag, Arnhem en andere rijke gemeenten niet wordt verhoogd. Ziedaar m. i. juist klinkende cijfers, en waar dit voorstel de subsidie in de toekomst doet klimmen met de behoefte, eenigszins in den geest van het voorstel van de H.H. v. Nierop c.s., zou ik geneigd zijn te verklaren, dat met het plan Heemskerk—Pollema het wenschelijke bereikt wordt. Wel is 1% millioen voor Amsterdam te laag; immers na ontvangst van deze subsidieverhooging kan alleen het percentage der Inkomstenbelasting met nog niet ten volle 1 y2 % dalen; maar in verband met de baten uit de belastinguitbreiding en in de veronderstelling dat deze ongewijzigd wordt aangenomen, kan de subsidie ermee door. Helaas, er is weer een maar! Het voorstel is m. i. bedorven door overwegingen van de voorstellers over te verwachten schokken in de financiën van rijk en gemeente, die hen tot de conclusie brachten, dat hun maatregel niet in eens maar geleidelijk moet worden ingevoerd. Zij stellen daarom voor de verhooging der subsidie over 8 jaar te verdeelen. Ik wil nog even de quaestie als het ware in vogelvlucht beschouwen: Nederland bestaat uit ruim 1100 gemeenten, die krachtens de wetten des rijks elk een zelfstandig bestaan hebben. Die 1100 autonome staatjes hebben voor hunne overheidsbemoeiingen veel en steeds meer geld noodig; die bemoeiingen groeien in aantal en ontwikkelen zich in belangrijkheid. Sommige dier staatjes hebben een rijke, sommige een arme bevolking; bij de andere is de verhouding van arm tot rijk min of meer gunstig of ongunstig. Alle moeten hunne belastingen direct heffen; accijnzen en andere indirecte belastingen zijn zoo goed als volkomen uitgesloten. Dit maakt, dat in de gemeenten waar bij betrekkelijke armoede, betrekkelijk veel moet worden uitgegeven een drukkende directe belasting wordt gevonden die gaandeweg en snel verzwaart, en dat in gemeenten, waar bij betrekkelijken rijkdom betrekkelijk niet veel moet worden uitgegeven, lage lasten worden aangetrolfen. die veel minder snel toenemen of zelfs gaandeweg lichter worden. Een zelfde inkomen wordt dus in die 1100 staatjes zeer verschillend belast. Terwijl de Nederlanders bij gelijke inkomsten, waar ook wonende, aan het rijk vrijwel gelijke olïers brengen, worden zij, naarmate zij verdeeld zijn over die kleine staatjes in de gemeentebelastingen uiterst ongelijk getroffen. En daar de gemeenten alleen directe belastingen mogen hellen, is dus de druk dezer belastingsoort zéér ongelijk. Gelijke inkomens kunnen daardoor op een bepaald oogenblik zoowel naar 1 % als naar b.v. 8 % worden belast. Dit is een vicieuse toestand, die tot gevolg heeft, dat zoowel rijk als gemeenten in hunne directe belastingheffing worden gestoord. Ook het rijk. omdat in de zwaarbelaste gemeenten, geen verhooging meer doenlijk is. Immers rijk en gemeente helï'en samen; wat de een neemt gaat voor de andere verloren. Niettegenstaande dus de rijks directe belasting nog licht is te noemen, is zij voor verhooging haast niet meer vatbaar! Wegneming door een rijkssubsidie van de in de noodgemeenten bestaande overmatige opstapeling der directe belastingen, waar dit door belastinguitbreiding niet voldoende kan geschieden, opent dus voor het rijk vanzelf de bron, waaruit het geld voor de subsidie moet worden gehaald. Aan het rijk blijve zooveel mogelijk de zuivere persoonlijke directe belasting, omdat deze belastingsoort voor de gemeente onpractisch is; immers door de steeds beter wordende verkeersmiddelen onttrekt de belastingschuldige er zich te gemakkelijk aan. Bovendien is zij voor de gemeenten te moeilijk. Het rijk zorge zijn directe belastinggebied zoo ongerept mogelijk te bewaren. Daarin ligt nog een groote bron voor toekomstige rijksbehoeften. Aan de gemeenten, die zulks behoeven een deel der rijksaccijnzen, als vergoeding voor het verlies ervan; met die vergoeding moeten hare directe belastingen worden verlaagd; het rijk herstel Ie het verlies door verhooging der zijne. Dit idee, ook door den heer C. U. W. Raedt menigmaal besproken, is, dunkt mij, helder en juist. Maar dan moeten ook de gemeenten hare directe belastingen bij de ontvangst van de subsidie zooveel mogelijk verlagen, anders wordt het doel niet bereikt. En daarmee kom ik terug op mijn gezegde, dat het te bejammeren is. dat de heeren Heemskerk en Pollema hun voorstel bedierven door te bepalen dat de meerdere subsidie over S jaar zou worden verdeeld; want daarmee wordt de belastingverlaging onmogelijk gemaakt. Weer als voorbeeld Amsterdam nemende : '/8 van "f 1.500,000 is f 200,000; wij becijferden een gemiddelde belastingverzwaring van ruim f 170,000; waar blijft zoodoende de belastingverlaging, zoo noodig voor de gemeente en zoo nuttig voor 't rijk? Maar niet alleen dat de veel te zware druk blijft bestaan, dat het rijk geen ruimte krijgt voor zijn directe belastingverhoging, er ligt in die achtjarige verdeeling een prikkel tot ruimer leven, die aan de gemeente niet mag worden gegeven. Uit een en ander zijn de volgende conclusies te trekken. 1°. Een betrekkelijk groot getal Nederlandsche gemeenten verkeeren in een financieelen toestand, die op dit oogenblik reeds, of in een dichtbijliggende toekomst, zorg baart. 2°. De oorzaak van dien toestand is, dat tegenover de hooge en steeds klimmende uitgaven geen voldoende en geen voldoend klimmende inkomsten zijn aan te wijzen, terwijl de directe belastingen, die het groeiende tekort moeten aanvullen uit een onvoldoend belastbaar inkomen moeten worden gevonden. 3°. Als gevolg daarvan worden in die gemeenten hooge belastingpercentages aangetroffen, welke voortdurend hooger worden, en dit wel te sneller naarmate de gemeente armer is. i°. Tegen het euvel van den zwaren druk op een gegeven oogenblik helpen twee middelen: uitbreiding van het belastinggebied der gemeente, zoodat nieuw belastbaar inkomen aan het bestaande wordt toegevoegd, en een belastingwetgeving, waarin zooveel mogelijk plaats wordt ingeruimd aan de zakelijke belastingen ; verhooging der rijkssubsidie die als plaatsvervangster van de verboden indirecte belastingen aan de gemeente wordt toegekend. Tegen het euvel der drukverzwaringen in de toekomst helpen: de reeds genoemde toevoeging van nieuw belastbaar inkomen, waardoor drukverzwaringen van zelve worden getemperd; zuinigheid bij de gemeentebesturen om verdere klimming der uitgaven zooveel mogelijk te temperen ; gedwongen sparing om de inkomsten te doen groeien; klimming der rijkssubsidie, die immers als plaatsvervangster der indirecte heffingen moet kunnen toenemen, als de directe belastingen in druk verzwaren. 5°. Het is voor de gemeenten in nood onverschillig of de verhooging der rijkssubsidie in contante penningen dan wel in den vorm van afstand van rijksbelastingen aan de gemeente wordt uitbetaald, mits maar het zoodoende verkregen bedrag voldoende is om den tegenwoordigen noodstand weg te nemen, en mits die subsidie of de afgestane belastingen of beide samen de noodige klimming met zich brengen. 6°. Het voorstel der staatscommissie tot uitbreiding van het belastinggebied der gemeente wordt als belangrijk voor vele gemeenten erkend. Tot wegneming van den noodstand is de belastinguitbreiding echter onvoldoende, en dient daarnevens een subsidie aan de gemeenten in nood te worden verleend in den geest van het voorstel Heemskerk-Pollema. 7°. Alle baten door de gemeenten in nood op die wijzen te verkrijgen moeten zooveel mogelijk worden gebruikt tot verlaging der persoonlijke directe belastingen. Op de zakelijke grondbelasting en op andere zakelijke lasten worde zooveel mogelijk de overblijvende last afgewenteld, omdat in de gemeente aan zakelijke lasten de voorkeur boven persoonlijke belastingen behoort te worden gegeven; echter mag daarbij niet uit het oog worden verloren dat de zakelijke belastingen geen rekening houden met de eischen van draagkracht. 8°. Daar de verlaging der persoonlijke directe belasting bij de gemeenten in nood hoofddoel is der regeling, moet het voorstel der H.H. Heemskerk en Pollema zoodanig worden gewijzigd dat de door hen berekende subsidie niet geleidelijk maar in ééns worde geschonken. I a- klimming der rijkssubsidie, die immers als plaatsvervangster der indirecte heffingen moet kunnen toenemen, als de directe belastingen in druk verzwaren. 5°. Het is voor de gemeenten in nood onverschillig of de verhooging der rijkssubsidie in contante penningen dan wel in den vorm van afstand van rijksbelastingen aan de gemeente wordt uitbetaald, mits maar het zoodoende verkregen bedrag voldoende is om den tegenwoordigen noodstand weg te nemen, en mits die subsidie of de afgestane belastingen of beide samen de noodige klimming met zich brengen. 6°. Het voorstel der staatscommissie tot uitbreiding van het belastinggebied der gemeente wordt als belangrijk voor vele gemeenten erkend. Tot wegneming van den noodstand is de belastinguitbreiding echter onvoldoende, en dient daarnevens een subsidie aan de gemeenten in nood te worden verleend in den geest van het voorstel Heemskerk-Pollema. 7°. Alle baten door de gemeenten in nood op die wijzen te verkrijgen moeten zooveel mogelijk worden gebruikt tot verlaging der persoonlijke directe belastingen. Op de zakelijke grondbelasting en op andere zakelijke lasten worde zooveel mogelijk de overblijvende last afgewenteld, omdat in de gemeente aan zakelijke lasten de voorkeur boven persoonlijke belastingen behoort te worden gegeven; echter mag daarbij niet uit het oog worden verloren dat de zakelijke belastingen geen rekening houden met de eischen van draagkracht. 8°. Daar de verlaging der persoonlijke directe belasting bij de gemeenten in nood hoofddoel is der regeling, moet het voorstel der H.H. Heemskerk en Pollema zoodanig worden gewijzigd dat de door hen berekende subsidie niet geleidelijk maar in ééns worde geschonken. / i.