H f. * TOELICHTING = EN - VERWEER OPMERKINGEN AANGAANDE VERSCHILLENDE PUNTEN DER WAARHEID, NAAR AANLEIDING VAN DE DISSERTATIE VAN Dr. J. VAN LONKHUIJZEN: HERMANN FRIEDRICH KOHLBRÜGGE EN ZIJN PREDIKING. door DK. J. C. S. LOCHER, Predikant bij de Ned. Herv. Gemeente te Waspik. maatschappij tot uitoave van Gereformeerde Geschriften. amsterdam. :: 1908. :: INHOUDSOPGAVE. VOORREDE 1. ALGEMEENE OPMERKINGEN 5. De theologie van Kohlbrügge in haar uitgangspunt en haren grondslag (subjectief of objectief?) 5; in hare innerlijke eenheid bij schijnbare tegenstrijdigheden 8; in haar Gereformeerd karakter 11; verdeeline der stof 12. DE SCHEPPING DES MENSCHEN EN DE VAL 14. Schepping in Gods beeld 14. Daaruit vloeit voort: naar Zijne gelijkenis 16. De inensch op zichzelven laaggesteld? 17. Verantwoordelijkheid 20. Stok- en bloktheorie, noch bij de Lutheranen, noch bij Kohlbriigge 21. De zonde 24. Grondoorzaak niet: de zinnelijke natuur, maar het verlaten van God 24. Daarmede het bederf der natuur niet geloochend 25. Rom. 5:12 30. Het beeld Gods en het wezen van den mensch 31. Verhouding tot de Roomsche leer 32. Stellingen 33. DE VLEESCHWORDING DES WOORDS 35. Gevaren, die in dezen te vermijden zijn 35. Is de zonde in Christus gelegd? 36. Hoe droeg Hij „den persoon des zondaars"? 42. Hoe hield Hij Zich vrij van de zonde? 44. Verhouding der „dadelijke" tot de „lijdende" gehoorzaamheid 56. Zijne onbevlekte ontvangenis door het geloof 59. Was Hij onder de erfschuld? 62. Verhouding tot Bula 64. Stellingen 65. DE HEILIGMAKING 67. Welke gevaren te vermijden zijn 67. Uitgangspunt niet: Weg met de Wet! 68, maar: de Wet moet gedaan worden 69. Daarbij wordt ervaren, dat wij vleeschelijk zijn 73. Verstand, vermogen en wil ontbreekt om Haar te houden 75. Daarom mag men er zich niet van afmaken 78. We hebben het in Christus 79. In Hem is onze oude mensch gekruisigd 79. Dat gaat niet in de toerekening op 86. Deel hebben we er aan door het geloof 87. Eenheid van geloof en werk 87. Wandel in geloof en wandel in dienstbaarheid 89. Nieuwe verhouding tot de Wet (geboden als beloften) 91. Dat alles door den Heiligen Geest 93. Het werk des Geestes en ons doen 94. Verantwoordelijkheid 97. Lijdelijkheid 97. Bewustheid van 's Heeren wil te doen (Verzekering van 't geloof uit de vruchten) 100. Geestelijke wasdom 103. Inklevende eigenschappen? 105. Samenvatting der leer 109. Wederlegging der bezwaren uit de Belijdenisschriften 110. Wederlegging van andere bezwaren 118. Het woord „Heiligmaking" 121. Stellingen 122. HET WOORD GODS. 124. Noodzakelijk: bijzonder bevindelijk werk des Geestes 125. Maar zóó dat men op het Woord komt te rusten („nochtans des geloofs") 130. Het Woord als Woord der genade 131. In't Woord hebben we Christus zelf 133. Het Woord niet dood 136. 's Menschen verantwoordelijkheid tegenover het Woord 139. Deze opvatting overeenkomstig de Schrift 141, overeenkomstig de Gereformeerde Belijdenis 141. Bedoeling der oude Gereformeerden bij het nadruk leggen op de bijzondere werkzaamheid des Geestes 143. Het Woord niet te scheiden van Hem, Die het spreekt 145. Stellingen 146. BESLUiT. Resultaat van liet onderzoek. 148. Wilde Kohlbrügge iets apart leeren? 149. AANTEEKENINGEN. 1. Over sommige verwijten tegen Kohlbrügge . . 155 2. In Gods beeld '61 3. De mensch als schepsel Gods 163 4. Stokken en blokken 164 5. Christus het beeld, waarin de mensch geschapen is 167 6. De zonde bij Dr. Bölil . . • • 169 7. Aanhalingen aangaande de zonde bij Kohlbrügge . 170 8. In vleesch, in Geest 172 9. Romeinen 5 : 12 173 10. De val en het wezen van den mensch . . . 175 11. De vleesch wording des Woords (aanhalingen van Dr. van Lonkhuijzen) 176 12. „Ons in Zich opnemen" 178 13. De persoon des zondaars 179 14. Christus onder de erfschuld 180 15. Aoristus 187 16. Over het inenten . . . . • • • 188 17. Advies van de theologen van Genève op de Synode van Dordrecht 190 18. Calvijn over Galaten 2 : 20 190 TOELICHTING BIJ DE AANHALINGEN IN DIT WERK VOORKOMENDE. De belangrijkste leerredenen van Dr. Kohlbrügge uit zijn vroegeren tijd zijn voor een groot gedeelte in het Hollandsch vertaald en samengevoegd in twaalf Twaalftallen, te Amsterdam 81 Zoon; van het eerste deel verscheen in 1S65 een tweede druk te Utrecht bij J. H. Kemmer. Fn haar geheel zijn deze leerredenen uitverkocht, de meeste zijn ook in het Duitsch verschenen en nog verkrijgbaar in de „Zwanzig Predigten, ïm Jahre 1846 gehalten, von D. Hermann Friedrich Kohlbrügge". Halle 1857, Elberfeld 1884; voorts in de bundels „Licht und Recht", Elberfeld. (Verlag der niederlandisch-reformierten Gemeinde). Ook zijn enkele preeken afzonderlijk in ' Duitsch gedrukt, zooals b.v. de preek over Deuteronomium : 2 („Die zehn Gebote ein feuriges Gesetz") u .Zfero ^e'e Preeken van Dr. Kohlbrügge zijn, onder de rubriek „Schat der Kerk", verschenen in het Amsterdamsch Zondagsblad tot Getuigenis der Waarheid, onder redactie y^nn ge ,e," j- Eijkrnan. Twaalf jaargangen 1888— 18JJ. (Door Van Lonkhuijzen slechts eene enkele maal aangehaald.) Wij wijzen verder op de Schriftverklaringen van Pr'w... Kohlbrügge, die om de veertien dagen verschenen te Middelburg bij d'Huy 1891—1906. Schriftauslegungen von Dr. H. F. Kohlbrügge. Elberfeld 1904 ff. Verschijnen wekelijks en geven van Genesis af doorloopend hetgeen van preeken en uitleggingen over de verschillende plaatsen aanwezig is. Ze zijn gevorderd tot Exodus 20:15. Voorts zijn de volgende afzonderlijke uitgaven aangehaald: De Artikelen van ons algemeen en ongetwijfeld Christelijk geloof. Drie leerredenen. Amsterdam H. de Hoogh & Co. 1873. Das Amt der Presbyter. Fünf Betrachtungen nach Anleitung von I Petrus 5, 1—4. Eiberfeld 1856, 1870. (Door mij is de eerste, door Van Lonkhuijzen de tweede druk aangehaald). D e Bekeering tot God: „De Bekeering tot God en het Geloof in onzen Heere Jezus Christus". Leerrede over Handelingen 20 : 21. Amsterdam, H. de Hoogh & Co 1874. Bevestigende Vragen en Antwoorden, zie onder: Vragen en Antwoorden. Brief wisseling: Hoogst belangrijke briefwisseling tusschen Dr. H. F. Kohlbrügge en een van de meest beroemden zijner tijdgenooten over de leer der Heiligmaking (aangehaald Tweede druk: Utrecht 1880). Brieven. Brieven van Dr. H. F. Kohlbrügge. Uitgegeven door Dr. Eduard Böhl. Utrecht. C. van Bentum 1877. (Niet in den handel, alleen aan vrienden uitgereikt.) Erlauternde Fragen und Antworten, zie onder: Vragen en Antwoorden. Feeststoffen. Leerredenen gehouden door Dr. H. F. Kohlbrügge. Utrecht. C. van Bentum 1878. Genesis 3. Leerrede over Genesis 3, gehouden in de Hervormde Kerk te Vianen, den'29 Juni 1856 (later opgeschreven en uitvoeriger bewerkt), door H. F. Kohlbrügge. Handelingen. Leerredenen over de Handelingen der Apostelen, door H. F. Kohlbrügge. Brielle 1875. (Deze uitgave is zeer incorrect). Eene nieuwe vertaling verscheen te Amsterdam 1897. Hebr. I. Sechs Predigten über das erste Kapitel des Briefes Pauli an die Ebraër, von H. F. Kohlbrügge. Elberfeld 1852. Im Anfang war das Wort. Sieben Predigten über Evang. Joh. Cap. 1 : 1—18 gehalten von Herm. Friedr. Kohlbrügge, Dr. Theol. Elberfeld 1877. Jona. Sieben Predigten über den Prophetenjona,gehalten im Sommer 1848. Elberfeld 1849. (Met eene slotpreek over Matth. 12:40). Kort begrip. Kleine Catechismus, of kort begrip deileer volgens den Heidelbergschen Catechismus. (In gebruik bij de Nederlandsch-Gereformeerde Gemeente te Elberfeld). Utrecht 1853. Eene bewerking van het gewone „Kort Begrip". Lehre des Heils. Die Lehre des Heils in Fragen und Antworten, dargelegt von H. F. Kohlbrügge. Zum 100. Geburtstag des Heimgegangenen als Manuscript gedruckt. Elberfeld 1903. (Dus niet in den handel). Matth. I. Betrachtung über das erste Kapitel des Evangeliums nach Matthaus von Hermann Friedrich Kohlbrügge. Als Handschrift gedruckt. Elberfeld im Februar 1844. Hiervan verschenen twee vertalingen, eene van den Heer van Heumen, en eene van Ds. J. J. Gobius du Sart; beide zijn uitverkocht. Onlangs is het werk in het Hoogduitsch in Amerika opnieuw gedrukt voor den handel. Onderwijzing. Eene onderwijzing in de leer en vermaning des Heeren. Amsterdam 1897. Opleiding. Opleiding tot recht verstand der Schrift, voor eenvoudigen, die Gods Woord onderzoeken, door H. F. Kohlbrügge. Utrecht 1845. I Petr. Leerredenen over den eersten Zendbrief van den Apostel Petrus. Amsterdam, Spin & Zoon 1852—1857. Psalm 1. Over den eersten Psalm. Eene betrachting. Amsterdam 1882. Psalm 50. Over den vijftigsten Psalm door H. F. Kohlbrügge. Amsterdam, Spin & Zoon 1846. Psalm 51. Psalm LI. Zeven leerredenen, gehouden inde maanden Juni en Juli door H. F. Kohlbrügge. Amsterdam, Spin & Zoon 1854. Rom. 7. Das siebente Kapitel des Briefes Pauli an die Römer in ausführlicher Umschreibung Elberfeld 1839. De Hollandsche vertaling is uitverkocht. In het Duitsch is het werk opnieuw gedrukt te Elberfeld 1899. Rom. 7:14. Leerrede over Rom. 7: 14, gehouden te Elberfeld 1833,4e druk gedrukt achter de „Floogst belangrijke Briefwisseling". De Duitsche tekst en de allereerste Hollandsche uitgave van 1834 zijn iets korter. Tabernakel. De Tabernakel en zijne gereedschappen. Achtentwintig leerredenen gehouden in de jaren 1857-59 door Dr. H. F. Kohlbrügge. Uit het Hoogduitsch vertaald. Amsterdam 1884. Tale Kanaans. De Taal Kanaans. Een gesprektusschen twee Reizigers naar de eeuwigheid. Voor het volk door Dr. H. F. Kohlbrügge, Amsterdam 1884. Vragen en Antwoorden. Eenige vragen en antwoorden tot zelfonderzoek en zelfoefening of bij het doen van Belijdenis des Oeloofs door Dr. H. F. Kohlbrügge. Utrecht, J. J. H. Kemmer. Vragen en Antwoorden tot opheldering en bevestiging van den Heidelbergschen Catechismus, door H. F. Kohlbrügge. Utrecht, Wed. M. Melder, 1851. Later meermalen te Amsterdam herdrukt. Uit het Hoogduitsch: „Erlauternde Fragen und Antworten". Dit geschrift heeft Kohlbrügge nog kort voor zijn dood één zijner vrienden aan het hart gelegd als datgene, waarin hij had samengevat wat Qod hem had geleerd. Zur Feier des fünf und zwanzig-jahrigen Bestehens unseres Vereins. Elberfelfd 1889. Bevat eene belangrijke toespraak van Dr. Kohlbrügge, en een preek, beide uit het jaar 1187. Nog zij opgemerkt, dat bij de aanhalingen der Duitsche werken de bladzijde met S. wordt aangeduid. Wordt hetzelfde werk na een kort verloop weder aangehaald, dan geschiedt dit met de letters: A. a. O. (Am angeführten Orte). VOORREDE Strijden is niet aangenaam. Toch kunnen er oogenblikken zijn, dat wij er toe geroepen worden. Zulk een oogenblik achtte ik gekomen na de lezing van het academisch proefschrift, waarmede Ds. J. van Lonkhuijzen in het jaar 1905 aan de Vrije Universiteit te Amsterdam den graad van Doctor in de Godgeleerdheid behaalde, en hetwelk tot onderwerp heeft: Hermann Friedrich Kohlbrügge en zijn prediking. Het is niet eene historische kwestie, waarover ik met den schrijver eens een wetenschappelijk debat zou willen voeren. Het is niet te doen om al hetgeen ons van de geschiedenis van Dr. Kohlbrügge gegeven wordt, hier nog eens na te rekenen, hoewel wij moeten zeggen, dat ook in dit opzicht de schrijver ons niet bevredigt, al zijn wij dankbaar voor zooveel wetenschap in dit omvangrijk werk, waaraan veel studie is besteed. Personen van leeftijd en ervaring, die Dr. Kohlbrügge intiem hebben gekend, met hem zich nauw verbonden hebben gevoeld, hebben eene uitvoerige levensbeschrijving niet aangedurfd; hoe zou een doctorandus er in slagen, die pas van de studie komt, en wiens opleiding hem niet kon bekwamen om Dr. Kohlbrügge te verstaan. Immers, hoezeer Dr. A. Kuyper ook ingenomen was met Dr. Kohlbrügge en hem prees, zoo zal toch ieder toestemmen, dat hij zich in eene geheel andere wereld verplaatst voelt, wanneer hij na den één den ander leest. Buitendien is het de tijd nog niet om zulk een werk over Dr. Kohlbrügge te schrijven. Eerst een volgend geslacht zal dat met de noodige objectiviteit kunnen doen. Ook wil ik mij niet lang ophouden over de wijze waarop vooral het historisch gedeelte behandeld is, waarin de schrijver er telkens bij is om, op eenigszins meesterachtige wijze, lof en blaam uit te deelen. Mij dunkt, de Schrift geeft in hare soberheid in dezen een ander voorbeeld, ook voor den Christelijken geschiedschrijver. (Zie over sommige verwijten Aanteekening 1.) Maar waar het mij hier om te doen is, dat is de zaak, de prediking, de Waarheid, die Dr. Kohlbrügge uit de Schrift heeft geput tot ontdekking ook van de meest verborgen eigengerechtigheid, tot machtigen troost voor de verslagenen van* harte. Deze Waarheid wordt hier in weerwil van vele waardeerende woorden in een onjuist licht geplaatst, wordt verkeerd verstaan en weergegeven, en ten deele scherp bestreden ; uit de Stellingen, waar van sommige gevoelens van Dr. Kohlbrügge gezegd wordt,' dat ze door de Christelijke Kerk dienen veroordeeld te worden, zou men haast kunnen opmaken, dat indien de schrijver deel' uitmaakte van eene synode, hij mede had kunnen werken om Dr. Kohlbrügge als ketter te veroordeelen. Deze is nu wel in den hemel, in de triumfeerende Kerk; hem kan zulke veroordeeling niet meer schaden, maar terwillè van de Waarheid mag ik niet zwijgen, en des te minder, omdat het hier punten geldt, die de diepste belangen des levens raken. Gaarne zoude ik nu uitsluitend over de zaak zelve geproken en den persoon van Dr. Kohlbrügge op den achtergrond geplaatst hebben; en als hij nog leefde, zoude hij het niet anders willen; edoch, de wijze waarop de schrijver te werk gaat, dwingt ons meer dan ons lief is, Kohlbrügge op den voorgrond te plaatsen. In weerwil van de ontzaglijk vele aanhalingen kan men toch lang niet zeggen, dat hij altijd Kohlbrügge's gevoelen zuiver weergeeft. Hoe meer men hem narekent, des te meer komt men tot de ontdekking hoeveel er in dezen ontbreekt. Zoo moet men voortdurend eerst vaststellen, wat eigenlijk door Dr. Kohlbrügge bedoeld is. Om den persoon van Dr. Kohlbrügge is het niel te doen. Ook wordt dit niet geschreven uit naam van eenige groep of partij, die zich naar Kohlbrügge zou noemen. Het ware wel te wenschen, dat er eindelijk eens opgehouden werd met zulke benamingen als „Kohlbrüggianen" of „Neo-Kohlbrüggianen", waarmede er veel kwaad aangericht en gelasterd wordt. Kohlbrüggianen bestaan er niet. Zij kunnen niet bestaan. Kohlbrügge zelf schreef 5 Mei 1834 aan Jonkvrouwe ü. Ph. van Verschuer, die eenigen tijd daarna zijne tweede huisvrouw werd: „Mijne geliefde vriendin! Wat hebt gij toch al voor verwachtingen van mij, en wat is dat, dat broeder N.N. zegt, wij zijn „Kohlbr. in leven en in sterven, — o slaat mij toch in' 'tgeloof „dood, en sterft mij af in uwe harten, zooals gij der wet afgestorven „zijt; mogt gij mij voor dood houden, zooals gij de wet voor „dood houdt, mogt ik u dood zijn, zooals de wet u dood is; „heb ik, een arm en ellendig zondaar, de voornaamste van u „allen, u eenigszins den weg mogen wijzen naar onzen overzoeten, „overschoonen en algenoegzamen Heere Jezus, zoo houdt mij als „staande nu achter den troon, maar uzelven als die er voor staat; „— wat heb ik van den kruier te praten, als ik voor mijnen „Weldoener sta. Het is een bewijs dat men nog niet ten volle „verzekerd is, als men zich gaat beroepen op een handvol stof." Wie zich dus „Kohlbrüggiaan" noemt, handelt tegen de uitdrukkelijke woorden van Kohlbrügge zelf, en houdt daarmede juist op „Kohlbrüggiaan" te zijn. Maar „Neo-Kohlbrüggianen" dan? Zeker, er is gevaar, dat iemand zich op Kohlbrügge beroept en dan diens woorden verdraait, van de geestelijke vrijheid b.v. die hij predikte, eene vrijheid makende voor het vleesch. Maar ook hij, die dat' doet, zal zijn onrecht niet toegeven, zal meenen, dat hij gelijk heeft.' Niemand zal dus een Neo-Kohlbrüggiaan willen zijn, en hetgeen aan dat adres gericht is, komt als onbestelbaar terug. Men late dus zulke namen, en veroordeele niemand ongehoord op een naam. Dit geschrift wil dus niet menschen verdedigen, wil ook niet maar in een kort bestek samenvatten, wat Kohlbrügge of anderen eigenlijk bijzonders zouden leeren, maar het wil eenige opmerkingen maken naar aanleiding van de door Van Lonkhuijzen ter sprake gebrachte punten: de prediking van Dr. Kohlbrügge in het algemeen, het Beeld Qods, de Zonde, de Vleeschwording des Woords, de Heiligmaking en het Woord. Het wenscht de lezers te nopen tot eigen onderzoek der geschriften van Dr. Kohlbrügge, en tot toetsing derzelve aan Gods Woord, en alzoo de vooroordeelen tegen diens troostrijke prediking uit den weg te ruimen, die er bij zoovelen bestaan, en ook door het werk van Dr. van Lonkhuijzen worden versterkt. Opdat ook in Gods Woord geoefende gemeenteleden het kunnen volgen, zijn vele aanhalingen uit Duitsche stukken in het Hollandsch vertaald, terwijl meer bepaald wetenschappelijke onderzoekingen, die liet verband zouden verbreken, naar de Aanteekeningen zijn verwezen. Daar de bestrijding van Dr. van Lonkhuijzen gegrond is op den pennestrijd van Dr. Kuyper tegen Dr. Böhl over dezelfde onderwerpen, zoo was het eerst mijne bedoeling om in dit geschrift te verwerken mijne Artikelen in het „Kerkblaadje" tegen Ds. Voigt, die de beschuldigingen van Dr. Kuyper had herhaald en aangedikt. Zonder ook maar iets terug te nemen van deze tot dusver niet weerlegde Artikelen, heb ik het toch , wenschelijk geacht, mij in dit geschrift in hoofdzaak te bepalen tot Van Lonkhuijzen—Kohlbrügge. Mijn hartelijken dank betuig ik aan degenen, die mij inzage verleenden van belangrijke brieven, voornamelijk aan Mevrouw de Weduwe Böhl, geb. Bar. van Verschuer. N. B. Uit de courant zie ik, dat Dr. van Lonkhuijzen bij het verschijnen van dit geschrift te Buenos Ayres zal zijn, om aldaar den toestand der Kerken te regelen, en eerst over een jaar terug denkt te komen. Het doet mij leed, dat eene eventueele repliek daardoor wellicht zal worden vertraagd. Wat de zaak aangaat, zullen weliswaar ook anderen, die hetzelfde standpunt innemen, van antwoord kunnen dienen, maar de auteur blijft toch altijd de beste verdediger van zijn werk. ALGEMEENE OPMERKINGEN. Er is velerlei godgeleerdheid. Er is eene godgeleerdheid die enkel uit het studeervertrek komt. Zij moge in vervelenden of zelfs in schoonen vorm voorgedragen worden; zij moge orthodox zijn of niet orthodox; zij moge nog zoo geleerd zijn, nog zoo scherpzinnig, nog zoo fijn de puntjes weten te onderscheiden, toch laat zij het hart koud. Men weet het niet, en is gerust in zijn niet-weten, omdat het nu toch eenmaal eene zaak der beschouwing is. Of men weet het, de groote levensvragen zijn opgelost, het is slechts noodig hier en daar verband aan te brengen, te wijzigen, tegenstrijdigheden op te lossen. Maar in den storm des levens kan men met al zijne godgeleerdheid niets beginnen. Er is ook eene godgeleerdheid, die uit de binnenkamer komt, eene godgeleerdheid, waarbij het niet gaat om bespiegelingen en stelsels, maar waar het gaat om de groote levensvragen, om Gods eer, om Zijn heilig recht, om gemeenschap met Hem, om leven, om licht, om een vasten en zekeren troost in leven en sterven. Dat was de godgeleerdheid van een Paulus, van Luther en ook van de Gereformeerde Hervormers; van Zwingli, wiens lijfspreuk was: Komt herwaarts tot Mij allen, die vermoeid en belast zijt; ook van Calvijn, ook van de opstellers van onzen Catechismus, men denke slechts aan de eerste en de zestigste vraag. Hoe hebben zij het verkregen ? Bij hen was de vraag levendig naar Gods gerechtigheid, en zij hebben na veel worstelingen het antwoord gevonden in het Woord: Door Jezus Christus alléén. Het is een weg van strijd geweest, waarin zij dat ervaren hebben. Hunne theologie leefde voor hen. Zij stonden met hunne theologie vóór het aangezicht Gods. Dan moge er soms de logische lijn niet doorloopen, omdat de ontzaglijke tegenstrijdigheden van het leven en de diepten Gods niet in alles vatbaar zijn voor formuleering door ons beperkt en door de zonde verduisterd verstand ; dan moge hij veel missen, die vraagt naar spitsvondige onderscheidingen van schoolgeleerdheid; de Waarheid ligt daar, ja een schat van kostelijke Waarheden, opgediept in menigen strijd, in de aanvechting der ziel geput uit het Woord. Er is echter nog een ander gevaar. Tegenover de Scholastieken stonden Mystieken; de Hervormers hadden niet slechts te doen met de heerschende school-theologie, maar ook met geestdrijvers en dwepers. Bij velen wordt de theologie geheel door 's menschen ervaring beheerscht; zijn vroom gevoel is uitgangspunt. Niet Gods Woord, maar eigen bevinding wordt tot grondslag gemaakt. Dat zou, volgens Dr. van Lonkhuijzen, ook in meerdere of mindere mate bij Kohlbrügge het geval zijn; zijne theologie zoude nagenoeg geheel beheerscht worden door zijne subjectieve ervaring (Stelling 3) — en daarmede heeft men ze dan in een hoek gezet, en meent er haast mede afgerekend te hebben. Omdat men er langs den weg der ervaring toe gekomen is, daarom is deze ervaring nog niet de grondslag. Paulus en de Hervormers zijn niet door bespiegelingen van de wet der werken afgekomen, ook niet door een bloot verstandelijk bestudeeren der Schrift, maar langs den weg der ervaring. In den nood hunner ziel hebben zij rust gevonden in het Evangelie der genade. Maar niet hun gevoel, neen, dat Woord was de grondslag van hun getuigenis. Bij Kohlbrügge was het niet anders. Welke vragen zijn het, die Kohlbrügge's leven beheerschen? Is het maar de vraag om in den hemel te komen? Van Lonkhuijzen zelf erkent blz. 371, dat het bij hem niet maar te doen is om in den hemel te komen, maar hoe God aan Zijn recht komt, waar de Wet blijft. Kohlbrügge gaat uit van het Woord, zooals het, objectief gegeven zijnde, in de praktijk toegepast wordt; vooreerst van Gods Wet. „Dat is eene lichtzinnigheid bij vele zielen, dat wanneer zij zoo „frisch en vrij van genade hooren getuigen, zij in het geheel „niet bedenken, dat zij eene ziel voor zich hebben, die den „toorn Gods tot inde diepste diepte des harten gevoelt, en die „het er om te doen is, om met de Wet op een effen voet te „komen, om overeenkomstig de Wet te zijn, en dat die ziel in „eene geboorte is besloten, waarin de Duivel haar tracht te „smoren, om haar maar verwijderd te houden van hetgeen de „Wet bedoelt". (I. Twaalftal, 2e druk bladz. 150, Rom 5, vs. 9.) De sleutel tot het verstand der Schrift is volgens Kohlbrügge erkenning van Gods Wet. (a.w. blz. 81, Johs. I, vs. 1) Daardoor kwam hij in die vreeselijke benauwdheden, waarvan hij vooral getuigt in den brief aan Drost. En hoe is hij daarin tot kennis van het Evangelie gekomen ? Door ervaring, maar die ervaring stond in het nauwst verband met Gods Woord. Of ging het buiten Gods Woord om, was het niet veeleer juist doordat hij Gods Woord tot zijn recht deed komen, dat hij het inzicht kreeg in Rom. 7, vs. 14! Hij had gemeend, dat die plaats zonder komma moest gelezen worden: Ik ben vleeschelijk onder de zonde verkocht (dus: voorzoover ik vleesch ben). In Elberfeld door Krummacher gevraagd om te preeken, bad hij God om een tekst, sloeg het Grieksch op en las: Ik ben vleeschelijk, verkocht onder de zonde. „Ik weet niet", zoo schrijft hij, „dat „mij in mijn leven iets meer aangegrepen heeft als die komma „te zien. Ik viel neder voor den Heere, loofde Zijnen Naam, „prees Zijne erbarming en schreef met eene voor mijzelf onbe„grijpelijke snelheid de preek op". (Brief aan Freule U. v.Verschuer, 23 Nov. 1833.) En ook dat onze oude mensch met Christus gekruisigd is, het is toch niet iets wat Kohlbrügge slechts op grond van subjectieve ervaring meende, maar het staat er in Rom. 6, vs. 6; en dit heeft hij juist geleerd: deze waarheid tegen alle anders-zien en ervaren vast te houden. (Zie de preek over Rom. 7, vs. 14 aan het slot, over Rom. 6, vs. 6a (IVe Twaalftal), en den brief aan Drost (Lonkhuijzen, bijlage B blz. 17): „De gewone tegenwerping is: maar als ik het toch niet zie, als „ik het toch anders ondervind, hoe kan dat dan waar wezen ? „Daartegenin heb ik altijd geantwoord: Zoo staat er geschreven „en gij moogt toezien. Vroeger, toen ik, schoon ik het honderd„maal gelezen had, ook niet las, wat er stond — ben ik tot de „vragen gekomen, waartoe gij nu komt, en kon het toen evenzoo„min rijmen.... en (blz. 21): Evenzoo is het met het afgelegd „hebben van den ouden mensch, en het aangedaan hebben van „den nieuwen mensch. Wie niet ziet, en gelooft, heeft het. Mag „ik het gelooven? Ik moet, vanwege mijne anders zware ellendigheid — nog meer vanwege God, die geen ellendigen, dien ,,'t om Zijne Wet te doen is, bedriegt." Het is bij Kohlbrügge geen subjectivisme. Hij wil zijne gezindheid niet aan anderen opdringen. Hij schrijft in 1845 aan iemand, die hem vroeg over de inenting: „Ik meen, dat mijn particulier gevoelen in deze zaak aan anderen niet tot regel wezen moet, maar dat een iegelijk zich dezen regel gezet hebbe, dat hij met den Heere en voor Zijn aangezicht doorga" (Men zie den brief Aanteekening 15), en aan een vriend die nog ten halve aan een ander Evangelie hing: „Verdenk dat Evangelie niet, omdat ik u zeg, dat het valsch is, maar geef liever aan u zei ven de schuld en wandel er naar" (Brieven bl. 113 114) Doordat hij het Woord der Wet met ernst op zichzelven toepaste, heeft hij tot zijn troost het Woord als Woord der genade verstaan en daaruit leeren putten. Ofschoon Kohlbrügge er in de oogen van velen door zou winnen, zoo moeten wij op grond van het voorgaande beslist ontkennen, dat zijne theologie zou berusten op subjectieve ervaring, maar vij zeggen: Niet langs den weg van bespiegeling maar door zijne ervaring is Kohlbrügge evenals alle ware godgeleerden tot de kennis der Waarheid gekomen; hij heeft ze echter gevonden in de Schrift, en zich door Haar laten beheerschen, uit Haar geput als uit een levend Woord. En wanneer dit het kenmerk moet zijn der Gereformeerde theologie tegenover de Luthersche, dat zij de dingen niet alleen beziet bij het subjectieve licht der ervaring, maar bij het objectieve licht van Gods Woord (Lonkh. bi. 382) dan is Kohlbrügge zeker Gereformeerd, daar hij voortdurend uit de Schrift put en tot de Schrift teruggaat, veel meer dan Van Lonkhuijzen, die al zeer weinig moeite doet hetgeen hij tegen Kohlbrügge inbrengt met de Schrift te staven, maar altijd door zegt „zoo leeren de Gereformeerden". Juist dit, dat hij uit de Schrift putte als uit een Woord des levens, heeft ook nog een ander verschijnsel ten gevolge, dat door Van Lonkhuijzen niet goed is begrepen. Elke ketter heeft zijn letter in de Schrift. In de Schrift treffen we keer op keer uitdrukkingen, waarvan men geneigd zou zijn te zeggen, dat zij „consequent doorgezet, zouden leiden tot gevaarlijke ketterij, welke consequentiën echter gelukkig worden afgesneden". Wanneer Van Lonkhuijzen keer op keer zulke opmerkingen ten opzichte van Kohlbrügge maakt, dan hebben wij te rekenen met de mogelijkheid, dat Kohlbrügge hier doet als de Schrift. De Schrift geeft leer, geeft eene Waarheid, zeer zeker. Zij acht dat niets onverschilligs. „Al ware het ook, dat wij, of een engel uit den hemel, u een Evangelie verkondigde anders dan hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt". Het is haar om het leven te doen; juist daarom is zij zoo scherp in zake de leer. Daarom houdt echter ook de leer, die zij geeft, voortdurend verband met het leven. Afgetrokken redeneeringen en bespiegelingen zijn haar vreemd. De meest dogmatische stukken, de Brieven aan de Romeinen en aan de Galaten, grijpen in het leven in. Het is de leer zooals zij leeft. Nu is het leven vol tegenstrijdigheden. Heden wil de mensch losbandig zijn, morgen dwingt hij zich tot een eigengerechtigen, wettischen wandel. Den één moet al wat hij heeft ontnomen worden, omdat hij de genade niet wil erkennen; de ander wil zich gerust stellen in zijn onmacht, in zijn doodsch bestaan, en hem moet met den grootsten ernst voorgehouden worden, dat er leven moet zijn en vrucht des Geestes, dat wij zonder dat alles den Heere niet zien zullen. En wederom, heden moet hij, die niets bij zich ziet dan onvruchtbaarheid, daarmede getroost worden, dat alle heiligen dezelfde ondervinding hebben, — maar morgen heeft hij het noodig te hooren van de machtige werking des Geestes, die hem zeker niet zonder vrucht laat. Zoo moet heden deze, morgen die zijde der Waarheid worden toegepast. Hoe zal dat geschieden? iNiet alzoo, dat de eene zijde der Waarheid verlamd wordt door de andere, maar zoo, dat zonder restrictie, zonder verzwakking, die Waarheid, waar het juist om te doen is, gepredikt, betuigd, met geweldige slagen in het hart gedreven wordt, zoodat het haast den schijn heeft alsof de andere niet bestond. Zoo is het noodig, opdat men zich niet achter de andere Waarheid verschanse. Zóó doet de Schrift, en daarom schijnt zij soms voor het menschelijk verstand kettersch te zijn, daarom verbergt Rome haar voor het volk, daarom vinden velen allerlei tegenstrijdigheden in haar, en scheiden haar in verschillende stukken, die ze aan verschillende auteurs toeschrijven. Kohlbrügge handelt in dezen ook als de Schrift. Vandaar de macht zijner prediking, vandaar echter ook, dat hij door velen is misverstaan en verguisd. Vandaar die „onduidelijkheid", die men dikwijls bij hem meent waar te nemen. Wanneer ik, uit vrees voor allerlei gevolgtrekkingen, die er bij het misverstaan der Waarheid zouden kunnen gemaakt worden, de scherpe punten afbreek; wanneer ik uit vrees om toch vooral voor geen ketter gehouden te worden, met allerlei voorbehoud en restricties kom, dan kan ik wellicht een geliefd leeraar wezen en eene groote menigte trekken, mits ik over de noodige gaven beschik• maar de kracht ontbreekt, en ik leer niet als machthebbende! maar als de Farizeërs en Schriftgeleerden (Matth. 7 : 29) Van Lonkhuijzen schrijft (bl. 344, 345) „Van die zijde waarvan " , de„ waarhe'd bezag, ging hij geheel in haar op. Yan die „zijde alleen was zij waarheid voor hem. Zich objectief voor de „waarheid neerzetten, haar van alle kanten bezien, dat is ael,eel „vreemd aan K.'s karakter. Op die ééne zijde, waarin de w£5d „hem eens egenblonk, vestigt hij al zijn aandacht, en rust niet „voorda h„deze dan ook zoo ziet, dal hij. lol in het diepst val' „zijnz'el verrukt over haar schoonheid, in verwondering en aan„bidd.ngneerzmkt. Als gij hem ook de andere zijde van het „beeld der waarheid zoudt willen toonen en doen bewonderen dan "is Mef°Ln ^"r en,U betUige" d3t W3t gij Zief'^ waarheid, "'S; ee" *arden slag za' hij u van de zijde, waarvan gi „de waarheid bezaagt, af pogen te trekken en niet rusten voordaJ ",S aanbidt'."21 ^ haar Zl'et en gij met hem bewondert Zouden die harde slagen niet een ander doel hebben' Wanneer ik de eene Waarheid neem om er achter weg te kruipen voor eene andere Waarheid, die mij veroordeelt, dan bewijst hij" f™'1 'e eerste. Waarhe|d uit de hand slaat, den grootsten beloond" "hT1' V°0raI daar hi^eet-datd«e dienst dikwijls ketterij vijandschap of beschuldiging van w ^ éé,"e Waarheid met kracht, morgen de andere aarheid met kracht. Het is niet maar neiging tot paradoxen (zoo XSSïï?* 341) h? is naardeneisch van het leven, wanneer ♦ i\ i ! f eenen Zondag op grond van Gal. 4: 27 (Ile Twaalf- Irnilt r! ♦ ""i? geIooviSe ka» geen goede werken voortbrengenvoelt daartoe ook geen drang, heeft in het geheel geen werken en >s daarover diep aangevochten, - en den Zondag daarop naar aanleiding van Philipp. 1 : „ predikt: De ware geloovige alleen kan werken voortbrengen, hij voelt gedurig drang tot werken en heeft alle werken. Kohlbrügge wilde èn het ééne èn het andere tiid In H ?CHt;1S Waarheid dCS 'evens handhaven - op zijn wel' wat Z PrCek ZCgt Hij "iet: Ik ben Verleden Zondag we wat eenzijdig geweest, die eenzijdigheid wil ik heden her S blz 4°7n"lge bed0e,ing Schri'ft Dr' va" Lonkhuijzen hem toe, blz. 471) maar hij zegt: „Op grond van de Apostolische woorden keer ik derhalve de prediking van den vorigen Zondag om, en evenwel blijft die prediking in zijn geheel staand (Wz S) Waar is nu de eenheid? Die is er, al kan ze niet altijd stelsel- om Sods °ZU rHd WOrdr' in het Ieven' — hij, dien het Wet te doen is, de eene zoowel als de andere Waarheid in volle werkelijkheid ervaart. . Kohlbrügge was van die éénheid ten volle bewust. In 1871, bij gelegenheid van zijn jubileum, zeide hij, dat sedert 1833 al zijne predikaties zijn „als uit één stuk". (Zie „Zur Feier des 25jahrigen Bestehens unseres Vereins, S. 19.) Eene zware wetenschappelijke fout was het dus van Dr. van Lonkhuijzen, die het genoemde woord wel kende (zie blz. 363) om toch telkens een deel der uitspraken van Kohlbrügge apart te zetten, als „ongereformeerd" te veroordeelen, en andere, van waaruit het juiste licht daarop kon vallen, te behandelen als „gelukkige inconsequenties". Of, wanneer hij zelf in dispuut met een Arminiaan, op het verwijt van dezen, dat zijne leer der Goddelijke voorbeschikking alle verantwoordelijkheid opheft, zou wijzen op zoovele uitspraken ook in dit boek, dat de me'nsch geen stok en blok is, en de ander zoude zeggen: Dat is eene gelukkige inconsequentie — hoe zou hij het vinden? Tengevolge van deze fout, die door geheel het werk heenloopt, werkt het boek van Dr. van Lonkhuijzen in weerwil van alle studie die er aan besteed is, het overal heerschende misverstand ten opzichte van Kohlbrügge nog meer in de hand. Zoo heeft ook Ds. Lingbeek (Gereformeerde Kerk 7 Nov. 1907) door dat werk den indruk gekregen, dat er als 't ware twee Kohlbrügge's zouden zijn, één „op 't kantje af" en de ander „gewoon Gereformeerd". Had Dr. van Lonkhuijzen op grond van bovengenoemde uitspraak niet moeten vragen, of de stukken, die hij als onvereenigbaar tegenover elkaar plaatst, niet in het nauwste verband staan; zooals b.v. bij de heiligmaking het objectieve werk van Christus, waardoor wij van de zonde zijn losgemaakt, en het subjectieve werk des Geestes, waardoor wij die verlossing deelachtig zijn? Wij zullen nu in ons geschrift vooral dit verband, die éénheid moeten aantoonen. Daarbij zullen wij telkens nog met iets anders te doen krijgen, dat door Van Lonkhuijzen's geheele werk heengaat; Kohlbrügge wordt daarmede min of meer in een hoek gezet,' dat hij meer Luthersch heet te zijn dan Gereformeerd. Mij dunkt, ' dat Van Lonkhuijzen juist daarin ongereformeerd is. Niet door de Gereformeerden, maar door de Luthtrschen is het verschil voortdurend op den voorgrond gezet. Bekend is, dat Zwingli aan Luther de broederhand toestak, maar dat deze ze weigerde. Calvijn in 't bijzonder heeft niet hetgeen hem van de Lutherschen scheidde op den voorgrond gezet, onderteekende zelfs de Augsburgsche Confessie, was tot zijn einde zeer bevriend met Melanchthon, deed veel moeite om ook in de leer van 't Avondmaal de Lutherschen zoover als mogelijk tegemoet te komen, waardoor hij zelfs ongenoegen kreeg met Bullinger en de zijnen, sprak van Luther met groote hoogachting en verdedigde hem o.a. in zijn boek tegen Pighius over den vrijen wil (ed. Schipper VIII 122b). Waar is nu de plaats van Kohlbrügge? In het Avondmaal is hij Gereformeerd, in de verkiezing is hij Gereformeerd. Overigens is zijne plaats niet bij de latere scholastieke theologen met hun onderscheidingen en restricties, —aan de Luthersche evenmin als aan de Gereformeerde zijde, — maar bij de mannen van het begin der Hervorming, toen men in den nood zijner ziel zijne volslagen zonde, ellende en nietigheid leerde kennen en begeerig uit de Schriften indronk het Evangelie van de algenoegzame ontfermingen Gods. Die lijn, die bij Luther en bij de Gereformeerden getrokken werd, loopt door in Kohlbrügge. En omdat juist bij Luther de strijd om gerechtvaardigd te zijn zoo sterk was, hebben zij ook zooveel overeenkomst. Het is tot groote schade voor beide Kerken geweest, dat men van elkander afgegaan is en alle gemeenschap heeft afgesneden; en nog steeds zal een Gereformeerde niet zonder schade Luther laten liggen met zijn rijkdom, zijne warmte, zijn bestrijden van allerlei wettische vroomheid, zijn roemen in de genade — evenals een Lutheraan wél doet bij de Gereformeerden ter schole te gaan met hunne beslistheid, hun belijden van Gods souvereiniteit, hun eerbied voor Gods Wet. Niet omdat iets bij Luther voorkomt is het ongereformeerd. Het bewijs moet eerst geleverd worden, dat het onschriftmatig is, en geoordeeld wordt door de Gereformeerde Belijdenisschriften. Na deze opmerkingen zal het ons mogelijk zijn, Kohlbrügge beter te verstaan. Vooraf vragen we ons af: Heeft Van Lonkhuijzen van de hoofdstrekking van Kohlbrügge's theologie een juist beeld 'gegeven? Een belangrijk punt, wij zagen het, komt niet tot zijn recht, namelijk de heilige eerbied van Kohlbrügge voor de Wet, de vraag, die bij hem lag: Waar blijft Gods Wet? Daardoor werd Kohlbrügge gedreven het te zoeken in den weg der werkheiligheid. Maar juist doordat hij het daarbij zoo nauw nam, moest hij dien weg verwerpen en zichzelven geheel en al veroordeelen; door de Wet stierf hij der Wet. Zóó vond hij het in den diepsten nood in Christus, leerde hij met het Lam tevreden zijn en te wandelen in geloof. Zoo stierf hij aan het „doe dat", juist om de Wet des Heeren te doen. Zoo leerde hij getuigen van 's menschen verloren toestand, dien juist de wedergeborene kent en voelt; van de algenoegzaamheid van het werk van Jezus Christus tot onze rechtvaardigmaking en tot onze heiligmaking, ook van de vrijheid des geloovigen van de wet der dienstbaarheid, van alle „gebod op gebod, regel op regel". Verschillende punten heeft Dr. van Lonkhuijzen ter sprake gebracht: de leer van het Beeld Gods en den val, van de Vleeschwording des Woords, van de Heiligmaking, en van Gods Woord. Hoe komt hij aan die punten? Hij liet zich daarbij leiden door de beschuldigingen, indertijd door Dr. A. Kuyper uitgesproken tegen de z.g. Neo-Kohlbriiggianen. Mij dunkt, het is wetenschappelijk eene fout, als leiddraad voor de behandeling van iemands theologie beschuldigingen te nemen, door een derde tegen diens „volgelingen" gericht, en dat nog wel, terwijl die derde zegt, dat die „volgelingen" den meester verkeerd zouden begrepen hebben. Of dat waar is, of dat Kuyper die „volgelingen" verkeerd begrepen en voorgesteld heeft, laten we hier rusten. Zeker is, dat er zóó wel een valsch licht op alles moest vallen. Eisch ware geweest, Kohlbrügge's theologie uit haar zelve te ontwikkelen. Maar dan juist was Dr. van Lonkhuijzen eerst van de ontzaggelijke moeilijkheid zijner taak bewust geworden. Ons doel is het hier niet, die zware taak te volvoeren, maar slechts de dingen, die aan de orde gesteld zijn, te bespreken. Daarom behandelen wij achtereenvolgens dezelfde punten, herinneren er echter aan, dat daarmede de rijkdom in de geschriften van Dr. Kohlbrügge nog lang niet uitgeput is. DE SCHEPPING DES MENSCHEN EN DE VAL. Van het begin af moeten de lijnen zuiver getrokken worden. De leer over 's menschen schepping en zijn oorspronkelijken toestand is volstrekt niet onverschillig. Hier hebben wij den mensch in zijne normale verhouding tot God, zooals God hem vóór Zich wil hebben. Verkeerde voorstellingen daaromtrent hingen bij Pelagius samen met zijne geheele verderfelijke leer, en in de Roomsche Kerk komt het halve Pelagianisme reeds bij de leer over den oorspronkelijken toestand aan den dag. Kohlbrügge wordt beschuldigd, in zijne leer de Roomsche te naderen — en tegelijk door die leer de verantwoordelijkheid des menschen op te heffen! Wel zonderling, iemand tegelijk van twee lijnrecht tegenovergestelde uitersten te beschuldigen, en gegronde reden om reeds bij voorbaat ernstig te twijfelen aan de juistheid van beide beschuldigingen. Wat is de zaak? Genesis 1: 27 lezen wij volgens de grondtaal, dat God den mensch gemaakt heeft in Zijn beeld. Is het toevallig, dat hier dat voorzetsel „in" staat? Kohlbrügge zegt (Schriftauslegungen I, S. 12) bij dien tekst: „Lees voor „tot" „het beeld „in" het beeld1). „God schiep den mensch als zulk een „orgaan, m. a. w. Hij richtte hem inwendig zóó in, dat hij geheel „ontvankelijk was en in zich opnam, ook van zich terug deed „stroomen tot God en tot zijn medeschepsel — de geheele „Godheid, zooveel als God Zich aan het schepsel mededeelen, „en het schepsel Hem omvatten kon. Onze Catechismus legt het „geheel juist uit: opdat hij God, zijn Schepper, recht kennen, „Hem van harte liefhebben, en in eeuwige zaligheid met Hem „leven zoude, om Hem te loven en te prijzen. De mensch ') De Luthersche vertaling heeft: zum Bilde. Zie voor de uitlegkundige bezwaren tegen deze opvatting. Aanteekening 2. „beantwoordde dus aan den Raad en wil Gods, dat hij God, „zijnen Heere, kon liefhebben van ganscher harte, van ganscher „ziele en uit alle krachten. Hij werd dus geschapen in de „hoogste gelukzaligheid, welke in God is, voor zoover God haar „aan het schepsel kon mededeelen; hij was georganiseerd, om „God te verstaan, voor zooveel als een mensch in zijn geluk, „dat hij van God en in God had, Hem kon verstaan. Hij kon „God kennen als den oorsprong van alle goed; hij was gelukkig „en zalig in Gods wijsheid, almacht, goedheid, gerechtigheid, „barmhartigheid, waarheid, toegenegenheid, genade en trouw. „Wel kon hij de diepten der Godheid niet doorvorschen, niet „begrijpen, noch omvatten het onnaspeurlijke, het oneindige, het „eeuwige van Gods deugden en volmaaktheden; niet dat omkatten : hoe alles, wat in God is, God Zelf is; maar daarin was „hij geschapen, daarin ademde en leefde hij, daarin was hij „gelukzalig, dat hij in God zijn eeuwig eenig al, zijn hoogste „goed vond en had, en voortdurend meer vond, wat eens „menschen hart in den omgang met God van gerechtigheid en „heiligheid, van waarheid, licht en kracht, van rust, vrede en „vreugde, in somma: van de hemelsche liefde uit God op aarde „noodig heeft, om ook met zijne medeschepselen of mede„menschen gelukzalig te leven en ze in het medegenot van „zulke gelukzaligheid te laten leven." Van dat „beeld Gods" wordt op blz. 14 ook gesproken als van den levenden geestelijken band der liefde Gods en Zijner gelukzaligheid, om ze te genieten en in het leven daar te stellen. In zijn niet uitgegeven Catechismus („Lehre des Heils" Fr. 11) verklaart hij het beeld Gods aldus: „Toen God sprak: „Laat ons menschen maken", was dat „spreken een uitvloeisel en eene afstraling Zijner heerlijkheid. „Hij gaf daarmede aan de beweging Zijner ingewanden en aan „Zijne innerlijke barmhartigheid eene gestalte. Dat is het beeld, „waarin Hij mij maakte." Scherp zegt Kohlbrügge in den brief aan Drost (zie Van Lonkhuijzen Bijlage B 19) „God schiep den „mensch in Zijnen beelde. Daar God Geest is, is Zijn beeld: „de afstraling Gods, de uiting van Zijn Wezen, Zijne heerlijkheid. Uit dat beeld is de mensch uit het beeld dat „zoekt hij in zich hersteld te krijgen, inplaats dat hij erkenne, „het beeld Gods nooit in hem, maar hij in het beeld Gods „geschapen is geweest." Wat wij in deze aanhalingen opmerken, is vooreerst dit, dat we ons hier bij de uitdrukking „Gods beeld" moeten losmaken van hetgeen men gewoonlijk daaronder verstaat. Hier wordt daarmede iets anders bedoeld. Is nu geloochend datgene wat men gewoonlijk onder „Gods beeld" verstaat, namelijk dat de mensch inderdaad op God geleek? Neen; want Kohlbrügge zegt „in de Lehre des Heils": „Wat beteekent dat: Naar Zijne gelijkenis? „Dat het Hem behaagd heeft, eene zichtbare uitdrukking van „Zijn onzichtbaar Wezen daar te stellen." (Fr. 12) Hierboven zagen we, hoe Kohlbrügge (Schriftauslegungen S. 12) juist de omschrijving van Gods beeld uit den Catechismus aanhaalt — waarom heeft Van Lonkhuijzen blz. 384 die woorden uit zijne aanhaling uitgelaten? De vraag wordt hier beantwoord: Waarom was de mensch zoo? Den stand in het beeld Gods beschrijft Kohlbrügge in een brief aan v. H. uit het jaar 1839 als een zijn in, bij en onder God, in afhankelijkheid van God, „en in dien afhankelijken „staat lag opgesloten en straalde er uit voort dat: „als Zijne gelijkheid of naar Zijne gelijkenis". En daarom kon Kohlbrügge ook het gewone spraakgebruik volgen, zonder inconsequent te zijn, en spreken van eene schepping naar 's Heeren beeld en gelijkenis — door den adem en de inblazing Gods (Schriftverklaringen 1895, p. 65. Zie voorts uit den eersten tijd: Brieven blz. 44, 48, uit den lateren tijd: Genesis 3, blz. 8. Drie leerredenen over de Artikelen desgeloofs blz. 7). Geenszins wordt dus ontkend hetgeen onze Belijdenis bedoelt met „naar Gods beeld en Zijne gelijkenis", maar het wordt verklaard uit het zijn in Gods beeld. De mensch gaat hier niet in zijn stand op, zooals Dr. van Lonkhuijzen beweert, maar wat hij is wordt uit zijn stand verklaard. Het was van groot belang, dat ook dat punt in het rechte licht kwam te staan, 's Menschen verhouding tot God vóór den val wordt door Gereformeerde theologen dikwijls beschreven als de toestand onder het werkverbond. Die voorstelling is juist, in zoover als de mensch toen God kon gehoorzamen en liefhebben, wat wij thans niet meer kunnen. Maar het gevaar bestaat, dat men die verhouding te wettisch opvat, dat de normale verhouding des menschen tot God wordt voorgesteld als een collectief arbeidscontract, dat men Roomsche wijze van beschouwing inmengt, vergeet hoe ook in die verhouding de mensch geheel en al afhankelijk was van God, hoe hij hetgeen hij was, ook toen was door de gemeenschap met zijn God. God heeft ons in der eeuwigheid nooit als huurlingen gewild, maar als kinderen in Zijn huis, die uit Zijne volheid leven. Ook voor het Paradijs zal het blijven: Wie heeft Hem eerst gegeven, dat Hem zoude weervergolden worden? Uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen, Hem zij de heerlijkheid in eeuwigheid! Staat Kohlbrügge nu daarin geheel alleen? Neen. Hoewel Calvijn niet bij de uitlegging scheiding maakt tusschen „beeld" en „gelijkenis", zoo stemt hij toch toe, dat Adam het beeld Gods gedragen heeft, voor zoover hij met Hem verbonden was (Inst. II, 12, 6). En: Gelijk het geestelijk leven van Adam daarin bestond, met zijn Maker verbonden en Hem onderworpen te zijn, zoo was de afval van Hem de ondergang der ziel (Inst. II, 1, 5)* Zóó zegt ook onze Geloofsbelijdenis (Art. 14), dat de mensch zich van God, die zijn ware leven was, door de zonde heeft afgescheiden. Zelfs Dr. van Lonkhuijzen geeft toe, bl. 389: „Zoo is dit de verdienste van Kohlbrügge, die wij dankbaar erkennen, dat hij n.1. „met kracht er weer op wijst, dat het beeld Gods nooit mag „losgemaakt worden van God ; dat de mensch al zijne heerlijkheid „bezit in afhankelijkheid van God; dat de mensch los van God „niets anders is dan stof en asch, minder dan niet en ijdelheid, „dat dus zijn heerlijkheid en geluk alleen in God ligt." Wat zal dan volgens Dr. van Lonkhuijzen het verkeerde zijn ? Dat het beeld Gods volgens Kohlbrügge niet tot het wezen van den mensch behoort. Daarop kunnen we eerst ingaan, wanneer wij ook den val des menschen behandeld hebben. Voorts: dat het beeld Gods volgens Kohlbrügge niet in den mensch ingeschapen zou geweest zijn als iets positiefs (bl. 390). Vooral wordt de nadruk gelegd (zie o. a. Stelling 7) op de scherpe ontkenning, dat het beeld Gods in den mensch zou gelegd zijn, zooals b.v. in den brief aan Drost. (Van Lonkhuijzen Bijlage B bl. 19.) Dat echter Gods beeld in den mensch was, staat nergens in de Schrift. Ook onze Belijdenissen leeren wel, dat de mensch naar Gods beeld gemaakt is, maar niet, dat dat beeld in ons was. En ais wij onder het beeld Gods dat verstaan, wat de brief aan Drost er onder verstaat, namelijk: de uiting van Gods Wezen en Zijne heerlijkheid, dan zouden wij door te leeren, dat zulks in den mensch was, komen op de lijn der verderfelijke ketterij van Osiander, die eene wezenlijke inwoning Gods in den mensch stelde. Maar de mensch op zichzelf wordt zoo laag gesteld? Hij wordt stof genoemd, een niet-zijn. Wat zegt de Schrift? Dat de mensch geschapen is uit het stof der aarde. „Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeeren!" „Hij weet wat maaksel wij zijn, en is gedachtig, dat wij stof zijn". (Ps. 103:14) Abraham erkent het voor Gods aangezicht, dat hij stof en asch is. (Gen. 18:27) „Laat af van den mensch, wiens adem in zijn neus is, want waarin is hij te achten?" (Jes. 2: 22). In plaats van hier te verketteren, moeten deze en dergelijke plaatsen uit de Schrift maar eerst eens krachteloos gemaakt worden! Intusschen, Dr. van Lonkhuijzen wil van harte zulks toestemmen, met eiken Gereformeerde, waar het gaat om den mensch tegenover of buiten God, maar niet wat den mensch als zoodanig, als schepsel Gods aangaat. Nu, daarin zijn wij het van harte met hem eens, maar dat betwisten wij juist, dat Kohlbrügge zoo iets zou leeren van den mensch op zichzelf, als schepsel Gods. Hij zelf erkent dat Kohlbrügge's prediking eene prediking is van 's menschen verhouding tot God (bl. 392), en juist daarom moet hij al hetgeen hij in dezen aanhaalt, uit dat oogpunt bezien en bij de aanhalingen het stringente bewijs moeten leveren, dat zulks hier bij uitzondering niet het geval was! (Zie Aanteekening 3.) Hoe sprak Kohlbrügge nu van den mensch als schepsel Gods? Wij geven daarvoor een paar aanhalingen uit verschillende tijden, die het beweren van Van Lonkhuijzen logenstraffen. In de preeken „De Artikelen van ons algemeen en ongetwijfeld Christelijk geloof" (uit 1859) komt letterlijk het volgende voor: „Gij zijt niet van uzelven, God heeft u gemaakt, heeft u „een mensch geschapen, u als koning toegerust met de heerschappij „over alle dingen. Toen God u als een kind gemaakt heeft, „heeft Hij alle schepselen niet zoo geëerd. Zon, maan en sterren, „zij kunnen niet „Vader" tot Hem zeggen. Ook de engelen „zijn niet gemaakt zooals wij, naar den beelde en de gelijkenis „Gods. Wij moeten weten, vanwaar wij zijn, opdat wij het „weten welk een Formeerder wij hebben; wij moeten het weten, „welk een meesterstuk wij zijn, opdat wij het weten en gelooven, „dat Hij, die ons maakte, tegelijk gemaakt heeft brood en „kleeding, het ook gemaakt heeft, hoe het u gaan zal het geheele „leven door." (bl. 8) Deze woorden zijn des te belangrijker, omdat juist in dat verband sprake is van „het vervloekte ik", tegen welke uitdrukking Van Lonkhuijzen blijkens bl. 372 bedenking schijnt te hebben. De waarheid, dat God ons aldus gemaakt heeft, wordt ons voorgehouden, opdat wij gelooven, het arme hart voor Hem uitstorten. „Zeg nu niet „Had ik dit geloof!" dat vervloekte „ik". Wanneer ik het geloof niet heb, wat helpen dan alle redeneeringen." De bedoeling is, dat wij niet zien op onszelf, op wat wij hebben of kunnen, maar op den Heere en gelooven1). Het is dan ook volstrekt geene tegenstrijdigheid, wanneer de mensch aan den éénen kant als schepsel Gods hoog geëerd wordt, maar geheel wordt weggecijferd daar waar hij met zijn „ik" zich wringt op eene plaats waar hij niet hoort. Wat den mensch op zichzelf aangaat, leert Kohlbrügge, dat de geloovige zijn naaste niet veracht, maar hem eert, al ware hij ook nog zoo slecht, en denkt: „Hij is een mensch, de naaste, „en heeft eene onsterfelijke ziel, hij kan verloren gaan, maar ook „gered worden; zoo denkt de geloovige en doet hem eere aan, „gelijk Christus de hoeren en tollenaars." (I Petr. II: 11—17, bl. 87.) Duidelijk wordt ook de tegenstelling(Brievenbl.47): „Alleenlijk „ziet, zegt de Prediker (7: 29) ik heb gevonden, dat God den „mensch recht gemaakt heeft, maar zij hebben vele vonden „gezocht. God heeft den mensch recht gemaakt; als maaksel „Gods is de mensch derhalve goed, zooals de mensch daarhenen „gaat met lijf en ziel, met alles wat in en aan hem is. Hoe kan „dan de Prediker vs. 20 zeggen: voorwaar, daar is geen mensch „op aarde die goed doet en niet zondigt?.... De oorzaak van „het geheele onverstand ligt in het niet kennen van de Wet „Gods. Lees eens bedaard Rom. 7 en vooral vs. 5 en 7—11. „En het zal u eerst recht klaar worden, hoe ik het versta, wat „ik in mijne preek over Rom. 7: 14 onder vleeschelijk in „al deszelfs omschrijving versta, niet dat wij zulks zijn stoffelijk, „zooals wij schepselen Gods zijn, neen, maar in tegenoverstelling „bij God, Zijne heiligheid en gerechtigheid en Zijne eeuwig„blijvende Wet." In dien zin leert Kohlbrügge zelfs in eene preek over het Zesde Gebod (Amsterdamsch Zondagsblad, Jaargang IX bl. 74), dat elk mensch nog volgens Gen. 9:6, Gods beeld draagt; „wie dus tegen „een mensch zondigt, die slaat Gods beeld in het aangezicht". Er is dan ook een groot onderscheid tusschen het nietszijn bij Kohlbrügge en Luther en dat der Mystieken. Wat Luther aangaat, ligt het niet op onzen weg, zulks bij elke uitdrukking afzonderlijk te onderzoeken; dat hij bij alle schijnbare overeenkomst een anderen weg ging, meen ik in mijne dissertatie te hebben aangetoond. (De leer van Luther over Gods Woord bl. 120 v. v.) !) Evenzoo is het op de door Dr. van Lonkhuizen, bl. 372, aangehaalde plaats uit de „Opleiding", die ook over het geloof handelt. Daar is ook de tegenwerping: Ja maar ik? En daarop is het antwoord; Weg met dat „ik" — H|j. (bl. 134) Dat het „niets zijn" der Mystieken leidt tot verzadiging des vleesches heeft wel niemand scherper uitgedrukt dan juist Kohlbrügge, die in zijne „Brieven" zegt: „De grootste Enakskinderen wonen in de stad „Niets-wezen". (bl. 152) De gevolgtrekking, door Dr. van Lonkhuijzen gemaakt, dat bij deze wijze van voorstellen ten slotte 's menschen verantwoordelijkheid zou worden opgeheven, gaat dan ook volstrekt niet op; of men moet ze ook maken uit de leer der eeuwige voorbeschikking Gods. Willen wij de verantwoordelijkheid des menschen gronden op zijne zelfstandigheid, dan moeten wij Remonstranten, liefst Socinianen worden. Willen we dat niet, voelen we ons gedrongen de volstrekte verkiezing en voorbeschikking te erkennen, dat we dan niet door allerlei restricties den mensch toch wat in de hand stoppen, maar eerlijk erkennen, dat we hier voor eene klove staan, die niet door ons denken overbrugd kan worden. De Schrift getuigt zoowel het één als het ander. Alleen daar wordt de verantwoordelijkheid opgeheven, waar de mensch niet als een persoonlijk wezen, maar als een mechanisme, een hout of steen of machine behandelt wordt. Dat nu is hier niet het geval. Juist in de aangehaalde plaatsen wordt niet slechts gesproken van eene bestraling door het beeld Gods, van een element waarin de mensch verkeerde — dat zou ook werktuigelijk kunnen opgevat worden, evengoed trouwens als het „instorten" of „inkleven", dat Dr. van Lonkhuijzen er voor in de plaats wil zetten; maar hier is sprake van den levenden, geestelijken band der liefde Gods, om dezelve te genieten en wederom uit te drukken, waarin de mensch geplaatst was, en dat is toch iets wat niet mogelijk is, zonder het persoonlijk leven des menschen op den voorgrond te plaatsen. Op hetzelfde wijst hetgeen Van Lonkhuijzen ook heeft aangehaald, dat voor Kohlbrügge het blijven in Gods beeld samen valt met het blijven in Zijn Woord. Hier hebben wij eene persoonlijke verhouding in den volsten, teedersten zin des woords. En al moet daarbij de mensch tegenover de oneindige Majesteit van zijn Schepper erkennen, dat hij stof en asch is, staat dat iets in den weg aan zijne verantwoordelijkheid ? Dezelfde God, die hem gemaakt heeft uit het stof der aarde, die tot hem zegt: stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeeren, dezelfde God is het, die hem tot verantwoording roept, omdat hij niet gebleven is in Zijn Woord en gebod. Er is dus geen sprake van, dat de mensch hier behandeld zou worden als een stok en een blok, welk gevoelen Kohlbrügge zelf, wat de kinderen Gods aangaat, uitdrukkelijk verwerpt. „Een „kind van God is geenszins een blok of een stok gelijk, die als leven„looze voorwerpen door den Geest hierheen of daarheen neergelegd of gebracht worden." (Schriftverkl. 1891 bl. 94. Zie Van Lonkhuijzen bl. 472.) Omdat men telkens met die leer van „stokken en blokken" komt aandragen, zij hier daarop gewezen, dat het eene ten eenenmale onjuiste voorstelling is, berustende op eene onnauwkeurige lezing van het Luthersche Belijdenisschrift „Formula Concordiae", wanneer men beweert, dat volgens de Lutherschen de mensch een „stok en blok" zou zijn, terwijl 't een kenmerk der Gereformeerde leer zou zijn zulks te ontkennen. Vele Remonstrantsch-gezinden in de Gereformeerde Kerk klemmen zich met blijdschap aan die voorstelling vast, om daarmede hunne Gereformeerde, althans „niet-Luthersche" gezindheid te kunnen bewijzen. Integendeel, de Luthersche leer is, reeds in latere uitgaven der Augsburgsche Confessie, maar ook in de Formula Concordiae, juist veel meer genaderd tot de tegenovergestelde dwaling, tot het Remonstrantisme. De „Formula Concordiae" geeft telkens vooreerst eene korte samenvatting, daarna eene uitvoerige uiteenzetting van de verschillende leerstukken. In die korte samenvatting is van „stokken en blokken" in 't geheel geen sprake. Erkend wordt daar, dat 's menschen verstand in Goddelijke dingen blind, zijn wil Gode vijandig is, en zoomin als een lijk zichzelf lichamelijk levend zou kunnen maken, kan ook een geestelijk doode zichzelven oprichten. (Müller, Symbolische Bücher der Lutherischen Kirche S. 523.) Wel wordt dan erkend met Luther, dat 's menschen wil in de bekeering geheel passief is, maar er wordt ontkend, dat 's menschen wil voor, in en na de bekeering den Geest zou tegenstreven, en dat de Geest aan hen zou gegeven worden, die opzettelijk blijven tegenstreven; want God maakt in de bekeering uit ongewilligen gewilligen; en in dagelijksche oefening der boete blijft 's menschen wedergeboren wil niet werkeloos, maar werkt in alle werken des Heiligen Geestes, die Hij door ons doet, ook mede. (Müller a. a. O. S. 523 ff.) Deze uitspraken hebben wij wel in het oog te houden, wanneer in de „nadere uiteenzetting" (solida declaratio) van „steen" of „blok" sprake is. Trouwens ook daar is de bedoeling duidelijk genoeg. Wanneer gezegd wordt, dat de Schrift het hart van den onwedergeborene vergelijkt met een harden steen en een onbeschaafd blok, ja met een wild ongetemd beest, dan wordt daar uitdrukkelijk in navolging van Luther zelf deze beperking aan toegevoegd, dat de mensch wel een vernuftig schepsel is en niet zonder het hooren van Gods Woord bekeerd wordt, ook in uitwendige, wereldlijke dingen wel tusschen goed en kwaad onderscheiden, het goede doen en het kwade laten kan. In geestelijke dingen slechts wordt de mensch bij een zoutpilaar, een blok, een steen of een dood beeld vergeleken, dat oogen noch mond, hart noch zin gebruikt, daar hij den grimmigen toorn Gods niet ziet, maar wetende en willende voortgaat, zoodat er geen bidden, smeeken, dreigen of prediken helpt, eer hij door Gods Geest is wedergeboren, „waartoe dan geen steen of blok, maar alleen de mensch geschapen is". Maar vóór de wedergeboorte kan de mensch evenrtnn met Gods genade medewerken als een steen of blok, ja hij is erger dan een steen of blok, omdat hij Gods wil tegenstreeft en dien vijandig is. Ook kan men in dit opzicht volgens de Formula Concordiae juist zeggen, dat de mensch niet is een steen of blok, want die wederstaan dengenen niet die ze bewegen. (A. a. O. S. 593 ff. 603.) Zelfs in 't moment der bekeering wordt ontkend, dat de mensch zou zijn als een beeld in steen gehouwen, of als een zegel in was, hetwelk er niets van weet, dat ook niet voelt of wil. (S. 609.) Ook wordt er geleerd, dat God den mensch niet dwingt om vroom te worden, maar wie altijd den Heiligen Geest wederstreeft, die wordt niet bekeerd. (S. 603 ff.) Uitdrukkelijk wordt gezegd, dat Gods beloften allen gelden, en wordt de volharding der heiligen daarvan afhankelijk gemaakt, dat zij zich aan Gods Woord houden, ijverig bidden, bij Gods goedheid blijven en de ontvangene gaven getrouw gebruiken. (S. 707—710.) Duidelijk genoeg is dit een en ander. Met de vergelijking des menschen met een blok of steen wordt hier niets meer gezegd, dan b.v. de Dordtsche Artikelen ook zeggen aangaande den mensch in dien toestand (zie o.a. H. III, IV No. 3, 4; verwerping der dwalingen No. 4), terwijl het verre van daar is, dat de Remonstrantsche leer ondubbelzinnig zou uitgesloten worden; op het punt van de algemeenheid der genade en de volharding der heiligen is de leer der Formula Concordiae meer Remonstrantsch dan Gereformeerd. Het is de historische waarheid in haar tegendeel verkeeren, wanneer men beweert, dat de mensch volgens de Luthersche leer minder zelfstandig zou komen te staan, dan volgens de Gereformeerde leer. Dr. van Lonkhuijzen haalt dan ook nergens die bron zelve aan, maar put in dezen zijne kennis uit de tweede hand, (BIz. 391 b.v. aangehaald uit Gass, Geschichte der Protestantischen Dogmatik I, pag. 287.) Maar Luther zelf dan? De plaatsen uit Luther, door de Formula Concordiae aangehaald, gaan niet verder dan deze zelf. Vooral in zijn eersten tijd heeft hij zich zeker soms zeer kras uitgedrukt ten opzichte van den vrijen wil. Pighius heeft hem daarover aangevallen. Wie heeft het nu vóór Luther tegen Pighius opgenomen? Niemand minder dan Calvijn (Contra Pighium Ed. Schipperi VIII 122 sqq. Zie Aanteekening 4.) Men blijve dus eindelijk eens thuis met die onhistorische tegenstelling, waarmede men juist hen, die's menschen volstrekte afhankelijkheid van God leeren, buiten het Gereformeerde erf wil zetten. Nog eene ketterij meent Dr. van Lonkhuijzen bij Kohlbrügge gevonden te hebben, namelijk, dat volgens dezen met Gods beeld waarin de mensch geschapen was, de Christus zou bedoeld zijn. Hij moet echter zelf erkennen, dat Kohlbrügge uitdrukkelijk zulks verwerpt. Ook bij de andere plaatsen, waarop hij wijst, is het hoogst twijfelachtig dat Kohlbrügge zoo iets zou hebben bedoeld. Daar deze zaak echter niet het fundament der leer raakt, gaan wij er hier niet verder op in. (Zie Aanteekening 5. Van Lonkhuijzen bl. 394, 395.) Ons is dit genoeg. Wij zien den mensch geschapen uit het stof der aarde, maar God blaast hem Zijn adem in. Hij is geschapen naar Gods gelijkenis, in ware gerechtigheid en heiligheid, en wanneer wij tusschen „beeld" en „gelijkenis" niet onderscheiden, dan zeggen wij ook met den Catechismus: naar Gods beeld en gelijkenis, dat is, in ware gerechtigheid en heiligheid. Vragen wij echter: Hoe was hij aldus? Dan geeft ons antwoord de vertaling: in het beeld Gods. Hij was op God zijn Schepper aangelegd. Hij was in Diens gemeenschap, met Hem verbonden door een levenden band van geestelijke liefde, daarin leefde hij, alzoo deelde God Zelf Zich aan hem mede, zoover de Schepper Zich kan mededeelen aan het schepsel. Daarbij had hij te blijven. Daarmede stond en viel alles. Hooger kon de Schepper het schepsel niet eeren, tenzij dat Hij van Zijn troon af zou moeten. Dat wilde de mensch. Hij wilde zijn als God, viel af, en verloor alle heerlijkheid Gods. Hiermede zijn wij gekomen tol den val en de zonde. Van Lonkhuijzen schrijft bl. 402: „Alle zonde is het gevolg van „het verliezen van God, van het verlaten van den staat. Dit is „de wortelzonde. Uit het verlies van de oorspronkelijke gerechtigheid, de erfschuld, komt dan ook de erfzonde voort. Daardoor zijn wij ook overgegeven aan de macht des duivels en „wie de zonde doet is een slaaf der zonde. Hoezeer dit ook nog „bij den wedergeborene geldt, toont Paulus' klacht in Rom. 7." Uitnemend! Hier had Van Lonkhuijzen den sleutel, om de verschillende uitspraken bij Kohlbrügge die hij vond, te verstaan en tot derzelver onderling verband door te dringen. Helaas, hij heeft dien sleutel niet gebruikt, maar zich van het pad laten brengen door het valsche licht, dat door den strijd van Kuyper tegen Böhl ook op deze stof geworpen werd. Wij blijven er nog even bij stilstaan. Vanwaar komt nu de zonde? Gij zegt: Uit de omgeslagen krachten van het beeld Gods, uit onze verdorven natuur. Goed, maar waarom werken onze krachten, werkt die heerlijke aanleg onzer ziel in eene verkeerde richting? Terecht spreekt gij dan niet daarvan, dat de zonde als iets stoffelijks, als een soort gif van den een op den ander zou overgeërfd worden, maar wijst gij de grondoorzaak aan: Dat wij van God zijn afgevallen, en staan onder de wet der zonde en des doods. En voorts: wat hebben wij „zonde" te noemen? Wij gaan wederom accoord, wanneer ik zeg, dat zulks bepaald wordt door Gods Wet, en dat van die Wet het eerste gebod het hoofdgebod is; dat dus zonde vooral is, alles waarmede wij van God afvallen, van Hem wegblijven en ons nog verder van Hem verwijderen, van de plaats waar wij geweest zijn. Onze taal heeft het ons al heel duidelijk gemaakt door het woordje „goddeloos". Telkens als wij dat woord indenken, voelen we, hoe het schrikkelijke der zonde daarin bestaat, zonder God te zijn, zich van Hem verwijderd te houden, om Hem niet te geven, Hem te verachten. Is dat nu „den mensch in zijn stand te laten opgaan", waarvan Van Lonkhuijzen Kohlbrügge telkens beschuldigt? Neen, maar wij verklaren en beoordeelen de zonde naar hare grondoorzaak. Omdat de mensch zonder God is, zoo is hij met geheel zijn bestaan en doen verkeerd en „goddeloos". Deze opvatting der zonde is het, die met alle kracht dient gehandhaafd te worden, tegenover eene andere, die uit Heidensche wijsbegeerte in de Christelijke Kerk is ingekomen en ontzaglijk veel kwaad heeft gedaan, namelijk als zou ze zitten in het lichaam, in de zinnelijkheid, als zou de mensch goed zijn, wanneer hij maar zijn lichaam geweld aandoet, en boven het lichaam verheven is. Daarbij blijft men dan zelf goed, en houdt men zelf wat over. Of men beschouwt ze als iets wezenlijks, als eene stof, een gif, dat van den een op den ander wordt overgeërfd en overvloeit, en zoo weet men het altijd elders te zoeken, dan bij zichzelven. Die dwaling heeft de kloosters gebouwd, en is ook in den tijd der Hervorming niet altijd geheel verwijderd. Hoe Zwingli ze naast zijne anders zoo uitnemende beschouwingen heeft gehuldigd, is onlangs door Dr. Oorthuis aangetoond. (Dr. Q. Oorthuis, De Anthropologie van Zwingli, Leiden 1905.) Laat thans Kohlbrügge zelf aan het woord komen. Vooreerst zijn hier in het geding gebracht enkele plaatsen uit zijn Catechismus: „Die Lehre des Heils", waarbij wij echter dit opmerken, dat deze Catechismus nimmer door Dr. Kohlbrügge is uitgegeven of in de catechisatie is gebruikt; aldaar liet hij vooral den Heidelbergschen Catechismus leeren, en hen, die verder ontwikkeld waren, zijne „Vragen en Antwoorden ter opheldering en bevestiging van den Heidelbergschen Catechismus". In de „Lehre des Heils" dan lezen wij Vr. 7. „Wat is zonde? „Alles wat Gods Woord niet voor zich heeft. Vr. 8. Wat is boos? „Hetgeen niet op zijne plaats gebleven is, waar God het „gezet heeft. Vr. 15. Wat is uit ons geworden? Juist hetzelfde, „dat uit allen wordt, die Gods Woord niet bewaren: stof op „zichzelf zijnde, keeren zij tot het stof terug. Vr. 17. Wat was „daarvan het noodzakelijk gevolg? Doordien ik uit mijne plaats „trad en het leven, dat ik in God had, verliet, ben ik onder de „macht des duivels gekomen, die mij sedert met den prikkel des „doods verwondt en mij met de macht van zonde en hel omgeeft." Hier houdt Dr. van Lonkhuijzen (bl. 400) op met lezen, en geeft de opmerking: „Naar deze laatste uitstraling heeft de zonde „feitelijk niet 's menschen natuur aangetast; de mensch komt „alleen onder andere uitstraling. Er wordt toch met geen woord „gesproken over het bederf onzer natuur. Bij het „boos zijn" „had men ten minste eene uitspraak over's menschen omgeslagen „zedelijke kwaliteiten verwacht, maar het „boos zijn" gaat geheel „op in het niet op zijne plaats gebleven zijn en in de „omstra„ling" des duivels en der zonde gekomen zijn." Ik moet zeggen, dat ik van deze wijze van beoordeelen met verontwaardiging kennis genomen heb. Waarom leest Van Lonkhuijzen dan niet eenige vragen verder? „Vr. 25. Komt het echter niet door slecht voorbeeld, dat „men boos is? De ervaring logenstraft zoodanige bewering. „Het kind, nauwelijks eenige weken oud, heeft nog op geen „voorbeeld acht kunnen geven, en toont toch, dat het boos is. „Vr. 27. Maar wanneer iemand wilde, zou hij niet kunnen? „Niemand is er die wil, ook niet tot één toe. Vr. 28. Wanneer „hij echter wilde? Daarin zit het juist, dat niemand wil. Vr.29. Aan „wien ligt dus de schuld? Niet aan God, niet aan de Wet, „niet aan den duivel, niet aan den naaste, niet aan mijn hart, „niet aan mijne natuur, niet aan mijn vleesch of aan mijne ledematen, „niet aan de zonde, maar aan mij, zooals ik tegen God ben. „Daarom zegt David: Tegen U, U alléén, heb ik gezondigd. „(Ps. 51 :6.) Vr.31. Wat zegt de Mond der Waarheid van'smenschen „overleggingen en hoedanigheid? (Ik spatieer.) Uit het hart „komen kwade gedachten, moord, overspel, hoererij, diefstal, „valsche getuigenissen, lasteringen. Vr. 34. Waarin bestaat dan „uwe zonde? Daarin, dat ik mij tot alle goed onbekwaam heb „gemaakt, en mitsdien Gods Woord niet geloof, noch vertrouw, „maar met mijn oordeelen over goed en kwaad steeds mijn heil „zoek in hetgeen zichtbaar is. Vr. 35. Is het waar, dat een mensch „van nature geneigd is, God en zijnen naaste te haten? Hij is „daartoe niet slechts geneigd, maar hij doet het werkelijk, gelijk „de Schrift van ons zegt, dat wij haters Gods zijn en elkander „haten; en: dat de gezindheid des vleesches vijandschap is tegen „God. Wie dat niet van zich erkennen wil, levert voor deze „waarheid het sterkste bewijs door allerlei daden van willekeur „en huichelarij." Ik behoef hier niets meer aan toe te voegen. De lezer oordeele zelf. Hoe kwam Dr. van Lonkhuijzen er toe, op deze vragen niet te letten? Hij staat onder den invloed van de ongerechtvaardigde beschuldiging van Dr. Kuyper tegen Dr. Böhl, als zou volgens dezen de zonde niets anders zijn dan een missen van de sfeer Gods en een zijn in de sfeer des doods. (Zie Aanteekening 6.) Nu moest er iets van dien aard ook bij Kohlbrügge aanwezig zijn, en meenende het gevonden te hebben, leest Dr. van Lonkhuijzen niet verder door. Ook plaatst hij zich niet voor de vraag, of de kwestie van den zetel der zonde — in of buiten den mensch? — wel in de geïncrimineerde woorden aan de orde is, en niet veeleer de kwestie, wat God als zonde beoordeelt. Eene belangrijke uiteenzetting van de zonde, waarin vooral de stoffelijke opvatting der zonde en dat schuld zoeken bij iets anders dan bij zichzelven bestreden wordt, vinden wij in de Brieven bl. 45 en 47; wij deelen ze hier uitvoerig mede: „De mensch, van God afgescheiden, blijft mensch, begaafd „met eene redelijke ziel en een gezond lichaam, voor zoover „hij het niet zelf bederft, of door anderen bedorven wordt; hij „heeft zijn natuurlijk verstand, en is met al die voortreffelijke „eigenschappen voorzien, (...) waardoor hij zooveel voortreffelijker „is, dan elk ander schepsel Gods op aarde. In dien zin is er „dus niets van aan, dat de ziel des menschen, al was het dan „ook maar eenigermate, besmet is of zonde, of dat dezelve, „als zij werkzaam is in het lichaam, vol zonde en ongerechtigheid „is, of dat in dit opzicht uit het hart des menschen al het booze „voortkomt — of, dat de mensch onrein is, is er zoo weinig „van aan, als aan hetgeen de menschen spreken van een onweder„geboren deel, vattende Rom. 7: 24 en Rom. 8: 23 alleen „stoffelijk op, van het lichaam, d. i. van ons lijf, zooals dat uit „hart, nieren en ingewanden en verdere deelen bestaat; daar „werpen zij dan ook de schuld op, niet wetende, dat zij Gods „maaksel, dat Hij goed gemaakt heeft, beschuldigen. Anderen, „eenigszins gevoelende, dat de begeerte macht uitoefent op het „lichaam, en wel bevroedende, dat die begeerte in het intellec„tueele eerst oprijst, zoeken daar ook de oorzaak, en beschuldigen den geest des levens, dien God in den neus der menschen „inblies, als ware die niet goed, of verdorven geworden. In „beide voorstellingen zoekt men de oorzaak der zonde in de „stof, is zonder het te weten, vervuld met Manicheesche dwalingen, „men blijft zelf over; het resultaat is: mijne ziel is besmet, mijn „lichaam is onrein, daarom ben ik zondaar, daarom ben ik „onrein De oorzaak van het geheele onverstand zit in het „niet kennen van de Wet Gods. Lees eens bedaard Rom. 7 en „vooral vs. 5 en vs. 7—11. En het zal u eerst recht klaar worden, „hoe ik het versta, wat ik in mijne preek over Rom. 7: 14 „onder „vleeschelijk" en al deszelfs omschrijvingen versta; niet „dat wij zulks zijn stoffelijk, zooals wij schepselen Gods zijn, „maar in tegenstelling bij God, Zijne heiligheid en gerechtigheid en Zijne eeuwig-blijvende Wet." Duidelijk wordt het een en het ander, de oorzaak en het gevolg ook uitgesproken in denzelfden brief (bl. 48): „God schiep „den mensch naar Zijn beeld en naar Zijne gelijkenis, en gaf „hem Zijn gebod — de mensch overtrad dat gebod.... des „menschen dood, bij het gebod bedreigd, volgde; hij werd „vervreemd van God; zoo zijn wij allen, zooals wij bestaan; „dit is onze dood, en in dien staat, in die vervreemding „van God worden wij allen ontvangen en geboren; van God „vervreemd, zijn wij geheel tegen Hem gekant De mensch „openbaart zich in alle opzichten, gelijk hij is, vervreemd van „het leven Gods, een hater Gods en des naasten, een rebel „tegen God, een verachter van Zijn Woord en Wet, een moed„willige loochenaar Gods." (bi. 50.) Dezen brief heeft Dr. van Lonkhuijzen onder de oogen gehad, en wat maakt hij er van? (bl. 398) „Daarom wil Kohlbrügge „er ook niet van weten, dat de ziel des menschen met zonde „besmet is, of vol van zonde is, of dat de mensch onrein is, „of dat uit zijn hart het booze voortkomt (dat acht Kohlbrügge „Manicheesch, de oorzaak der zonde in de stof plaatsen), maar „dat we „van God af zijn", dat is onze dood, en in dien „staat" „worden we ontvangen en geboren." Waarom heeft hier Dr. van Lonkhuijzen over het hoofd gezien de door ons gecursiveerde woorden „in dien zin", „in dat opzicht"? Waarom voorbijgezien, hoe juist uit dat „vervreemd zijn van God" volgt het „tegen Hem gekant zijn", en het „hater, rebel, loochenaar Gods zijn"? Waarom voorbijgezien, dat het hier gaat tegen dezulken, die de schuld zoeken bij het zondige lichaam, bij de „besmette" ziel, om zelf over te blijven, zichzelven te handhaven! En dan wordt klakkeloos iemand, dien men wil waardeeren en prijzen, toegeschreven de loochening van een der fundamenteelste stukken der Christelijke Waarheid, dat namelijk uit ons hart het booze voortkomt? Moest niet hetgeen hij zelf (bl.412) uit Kohlbrügge weergeeft, hem genoopt hebben, toe te zien of hij zich niet vergiste? Ter toelichting van het bovenstaande nemen wij nog eene uitspraak uit de „Vragen en Antwoorden ter opheldering en bevestiging van den Catechismus" bij Vr. 7. „Waarom vraagt „de Catechismus naar de oorzaak uwer ellende? Opdat ik niet „in den waan verkeere, dat ik goed ben, maar dat het mijn „zonde of hartstocht is, welke mij zoo verkeerd maakt; noch „mij inbeelde, dat ik weder goed ben, als ik mijne zonde „of hartstocht overwonnen heb; maar dat ik geloove, dat de „schuld mijner verdorvenheid bij mij ligt, dat ik in den grond „verdorven ben en tot niets deug. naardien ik reeds in Adam, „in het paradijs, God geheel er aan gegeven heb, om op eigen „beenen te staan. Uit een verdorven aard komt nooit goede „vrucht. De geaardheid laat zich door geene kunst veranderen „of uitdrijven." Ook zij verwezen naar de preek over Rom. 6: 6b (IVM Twaalftal). Nadat er eerst gezegd is, dat de zonde niet uit het lichaam voortkomt, en dat wie zijn lichaam kastijdt den tempel Gods schendt, vervolgt Kohlbrügge: „Uit het hart komt het „voort, heeft de Heere gezegd, en wat uit het hart voortkomt „verontreinigt den geheelen mensch. Derhalve moest men zijn „hart kastijden, het hart alleen straf opleggen, maar daar is geen „bijkomen aan. En opdat men niet zegge: ja, ja, dat booze hart, „dat vervloekte hart, kon ik het uitrukken, ik zou het met mijne „voeten vertreden, zoo zij het den zoodanigen kenbaar gemaakt, „dat in dat opzicht het hart het ook wederom niet doet, maar dat „het hiermede gaat, zooals een Apostel heeft gezegd: Een iegelijk „wordt van zijne eigene begeerlijkheid afgetrokken, zoodat wij „het zijn naar ons innigste Ik, die de begeerte in ons verwekken, „en deze begeerte over het lichaam uitstorten." (bl. 15.) Is dat nu: den mensch in zijn stand laten opgaan, zooals Van Lonkhuijzen meent? Ook uit de andere aanhalingen mag dat niet gemaakt worden wat er van gemaakt is. (Zie Aanteekening 7.) Slechts hierop vestigen wij de aandacht: Ook de Apostel Paulus beschouwt de zonde soms als een macht waaronder wij verkocht zijn, die ons gevangen neemt, ons bindt, zoodat wij doen wat wij niet willen. Hij spreekt van eene wet der zonde en des doods. (Rom. 7: 14 v.v.) Dat is dus schriftmatig. Ook hier is niet uitgesloten het andere, dat wij zondig zijn, de zonde in ons zelf hebben te zoeken. En wanneer Van Lonkhuijzen er aanmerking op maakt, dat vleesch en geest beschouwd worden als twee elementen — of toestanden, waarin men is, zoo doet ook de Apostel Paulus dat Rom. 8: 8 en 9, waar hij spreekt van in het vleesch en in den Geest zijn. (Zie Aanteekening 8.) Eindelijk, wanneer de mensch, ook nog de geloovige, bij Kohlbrügge, in zichzelven een duivel of slangenzaad genoemd wordt, zoo geschiedt dat op het voorbeeld van Jezus Christus Zelf, Die tot de Joden zeide: Gij zijt van den vader, den duivel, — en tot Simon Petrus, toen deze niet de dingen Gods maar de dingen der menschen bedacht: Ga weg Satanas! Voorts ging niet slechts Luther maar ook Calvijn hem daarin voor, die tegen Pighius Luther verdedigde, welke gezegd had dat de geloovige ook na de bekeering Gode wederstreeft als een ongetemd beest! Calvijn wijst er op, dat er bij Augustinus staat: de geloovige is van zichzelven een Satan, — „welk een leven zou Pighius maken als dat bij Luther stond"! Ook later haalt Calvijn dat gezegde van Augustinus met instemming aan. (Zie Ed. Schipper VIII, p. 122 b. 169.) Wij hebben nog een paar geschilpunten te behandelen naar aanleiding van de leer der zonde. In verband met het voorgaande neemt Van Lonkhuijzen aanstoot aan de verklaring van Rom. 5:12: „in welken (dood) zij allen gezondigd hebben". Hij meent dat dit: „in welken" moet zien op Adam. In verband daarmede staat het beweren van Dr. A. Kuyper, dat werkelijk de wortel onzer persoonlijkheid in Adam gezeten heeft, in zijne lendenen, en dat wij dus in zekeren zin toch persoonlijk in Adam zouden gezondigd hebben. (Zie Kuyper, Gemeene Gratie II bl. 387.) Hoewel bij die opvatting een aanstoot voor ons verstand zou weggenomen worden, is die echter aan te ernstige bedenkingen onderhevig, dan dat wij ze zouden kunnen overnemen. (Zie Aanteekening 9.) De vraag, waarom de zonde van Adam aan alle menschen wordt toegerekend, kunnen wij niet doorgronden. De Schrift leert ons, hoe er niet slechts schuld is van enkele personen, maar ook solidaire schuld van familie's, geslachten, volkeren, ja van het geheele menschdom. De ervaring bevestigt het, en wie fijn gevoelt, die zal de schuld van zijn vader, zijn geslacht, zijn volk, gevoelen als zijne eigene. Eenigszins kunnen wij het ons voorstellen door de opvatting van Adam als verbondshoofd, maar doorgrond is het daarmede niet. Wij merken nog op, dat die voorstelling van Dr. Kuyper c.s. kwalijk te rijmen is met het Creatianisme, de leer, dat God de ziel des menschen bij zijne ontvangenis eerst schept, welk gevoelen door nagenoeg alle Gereformeerde auteurs gehuldigd wordt. Integendeel neigt het zeer sterk tot het Luthersche Traducianisme. Terecht zeide echter Dr. Kuyper in een zijner vroegere werken (Leer der Verbonden bi. 101): „Uit dien hoofde dringen „we er dan ook ten ernstigste op aan, dat men toch eindelijk „eens ophoude terwille van zoogenaamd zedelijke motieven, alle „schuld personeel te willen maken, d. i. geene andere schuld te „willen erkennen, dan die de mensch zelf, voor zijn eigen ik, „personeel heeft aangegaan." De verklaring, dat wij in den dood, of liever: op grond van den dood, die tot alle menschen is doorgegaan, ook allen gezondigd hebben, is de eenvoudigste, de meest voor de hand liggende, en laat ook de erfzonde, die de vertalers in dezen tekst terecht vonden, volledig tot haar recht komen. De zonde gaat hier niet, zooals Van Lonkhuijzen weer denkt (bl.404)op in de schuld, in den „toestand des doods", maar is een gevolg daarvan. Nader wordt dat uiteengezet in de preek over Rom. 6: 2 bl. 15 (He Twaalftal): „Adam was door eigene moedwillige ongehoorzaamheid van den levenden God afgevallen en had „zich aan den duivel overgegeven om zijnen wil te doen; daarop „volgde de dood of het volslagen afgevallen zijn van God en „het eigendom geworden zijn van den duivel. Deze dood, dit „volkomen afgevallen zijn van God, dit vervreemd zijn van „Zijn leven, is tot ons doorgedrongen, en in dit vervreemd zijn „van Zijn leven hebben wij allen gezondigd, dat is: hebben wij „het allen zoo gemaakt, dat wij wetens en willens God laten ..zeggen wat Hij wil, en ons den duivel toewijden om zijnen „wil te doen." — De dood, zelfs ook de geestelijke dood, dien Kohlbrügge hier leert, zegt Dr. van Lonkhuijzen, „hoe noodzakelijk ook met de zonde verbonden en op haar volgende, „is niet de zonde zelve, maar een gevolg van de zonde." (bl. 404) Volkomen waar, maar vooral ook de oorzaak der zonde! Voor dat verband heeft Van Lonkhuijzen wel oog, waar hij van de „Gereformeerden" spreekt (bl. 403), maar hij schijnt er niets van te weten, zoodra hij het over Kohlbrügge heeft. En nu komen wij tot de grief, dat volgens Kohlbrügge het beeld Gods niet tot het wezen des menschen behoort, maar iets bijkomstigs zou zijn; dat het zou opgaan in de oorspronkelijke gerechtigheid, dat de mensch na den val niet zoo zeer zou bedorven zijn, maar slechts verminkt. Hiermede zou Kohlbrügge niet Gereformeerd maar Luthersch zijn; hij zou zelfs op de lijn der Roomsche leer komen en aldaar verder gaan dan de Roomschen zelf (Van Lonkhuijzen bl. 390, 391). Wij moeten hier vooreerst opmerken, dat het „beeld Gods" bij de ouden in tweeërlei beteekenis voorkomt. Of, men denkt alleen aan de oorspronkelijke gerechtigheid en heiligheid; zóó doen niet slechts Lutherschen, maar ook de Heidelbergsche Catechismus Vr. 6: „naar Zijn beeld en gelijkenis, dat is : in ware gerechtigheid en heiligheid". Van deze gaven is de mensch beroofd. (Vr. 9). Of men vat het „beeld Gods" ruimer op, van de geheele voortreffelijkheid der menschelijke natuur naar lichaam en ziel; zoo doet Calvijn, maar erkent, dat die „ware gerechtigheid en heiligheid" de hoofdzaak is. Terwijl hij nu van die ware gerechtigheid en heiligheid, die ook hij „bovennatuurlijke gaven" noemt, leert dat ze geheel weg zijn, zegt hij van het beeld Gods in ruimeren zin, dat er nog enkele donkere lijnen zijn overgebleven, maar zóó bedorven en verminkt, dat men waarlijk kan zeggen, dat ze uitgewischt zijn (Comm. in Genesin ad cap. 1: 26, 27, ed. Schipperi 1 p. 6; Inst. II 2, 12). Ook onze Geloofsbelijdenis Art. 14 leert, dat de mensch van alle uitnemende gaven Gods maar enkele kleine overblijfselen heeft behouden, slechts genoegzaam om hem niet te verontschuldigen. Er bestaat hier niet zoozeer eene tegenstelling tusschen verminkt of beroofd en bedorven zijn, maar het een is een gevolg van het ander. Hoe is het nu met Kohlbrügge? Terwijl wij boven zagen, dat hij met den Catechismus uitdrukkelijk de algeheele zondigheid des menschen leert, zoodat er volgens hem van het beeld Gods — in engeren zin genomen — niets overgebleven is, zoo zagen wij juist in de aanhaling uit de Brieven, hoe de mensch van die voortreffelijkheid in het algemeen, van het „beeld Gods" in ruimeren zin, volgens Kohlbrügge, wel iets heeft behouden — zoo veel, (aldaar zegt hij bl. 45 v.v. en Schriftauslegungen S. 14) om den mensch alle schuld te ontnemen; juist zooals in de Geloofsbelijdenis Art. 14. Voorts: is de mensch naar zijn wezen door den val aangetast? Neen, zeggen alle Gereformeerde auteurs; slechts zijne natuur is bedorven. We noemen de Synopsis purioris theologiae, Brakel, d'Outrein — en Dr. A. Kuyper. (Zie Aanteekening 10) Het is juist de overdreven voorstelling van den Lutheraan Flacius, dat nu na den val 's menschen wezen zonde zou zijn, — Van Lonkhuijzen zal dat dan ook niet leeren. Hoezeer echter 's menschen natuur van de zonde als 't ware doordrongen, door haar ontredderd is, doet Kohlbrügge juist op zulke plaatsen gevoelen, waar hij de zonde het „eigen" van den gevallen mensch noemt, of van iemand zegt, dat hij een mensch, dus een zondaar is, enz. Om uit zulke gezegden op te maken, dat Kohlbrügge de zonde slechts in den staat legt, moet hij wel Kohlbrügge's bedoelingen in haar tegendeel verkeeren. (Dr. van Lonkhuijzen bl. 399) Na al het voorgaande zal het ons dan ook duidelijk worden, dat er van eene Roomsche opvatting van den oorspronkelijken toestand geen sprake is. De Roomschen, en vooral Pighius, leerden, dat de mensch reeds van zichzelven had een vrijen wil, en dat hem in de „oorspronkelijke gerechtigheid" slechts een gouden teugel was gegeven, om zijne begeerten beter in bedwang te houden. Na den val is alleen die gouden teugel weggenomen, en de mensch is onder de erfschuld geraakt, maar zoo erg is het nog niet met hem, zijn vrijen wil heeft hij nog. Bij geheel de zaak is de toeleg om maar den vrijen wil te behouden. Hier staat de mensch vóór den val geheel, na den val toch zooveel als mogelijk zelfstandig tegenover God. De tegenstelling tusschen den mensch vóór en na den val wordt zeer betrekkelijk. Lijnrecht het tegenovergestelde is 't het geval bij de voorstelling van den oorspronkelijken toestand en den val des menschen, zooals die hierboven is voorgedragen. Met de Hervormers is hier de tegenstelling absoluut: in ware gerechtigheid en heiligheid — en daartegenover: ganschelijk onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad. Maar de tegenstelling is hier bij den wortel aangevat, zooals ook bij Calvijn. De volle nadruk wordt gelegd op de grondoorzaak van de oorspronkelijke gerechtigheid, dat de mensch in gemeenschap met God was in afhankelijkheid van Hem, - en van den val, dat de mensch zijn God verloren heeft. Juist datgene, wat de Hervorming zoo op den voorgrond gesteld heeft, des menschen volstrekte afhankelijkheid van zijn God, en de normale verhouding des menschen tot God als van een kind tot zijn vader, wordt hier ook voor den oorspronkelijken toestand duidelijk in het licht gesteld, en de pas afgesneden voor elke Roomsche wijze van voorstellen, naar den geest der dienstbaarheid. Het is dan ook verregaande oppervlakkigheid, die op den eersten schijn afgaat, en eene volstrekte miskenning van datgene, waarom het te doen was in den strijd tusschen Rome en de Hervormers, wanneer men die voorstelling van het beeld Gods en van den val Roomsch wil noemen. Met evenveel recht kan men b.v. zeggen, dat het Pelagiaansch is, de leer van den gehuwden staat tegenover het monnikendom te verdedigen, omdat indertijd een Pelagiaan Jovianus zulks deed tegen Augustinus en de zijnen. Hiermede zijn wij gekomen aan het einde van onze opmerkingen aangaande 's menschen schepping en val. Wij vatten hetgeen daarover gezegd is samen in de volgende stellingen: 1. Door te Ieeren, dat de mensch geschapen is in Gods beeld, is geenszins bedoeld te ontkennen, dat de mensch is gemaakt naar Gods gelijkenis, in ware gerechtigheid en heiligheid, dewelke hij inwendig en uitwendig tot uitdrukking bracht. 2. De bedoeling is veeleer, de verklaring te geven, hoe het kwam dat de mensch zóó was, namelijk doordien hij stond in de gemeenschap Gods. 3. Door die leer wordt dus niet tekort gedaan aan de waarheid, dat de mensch als beelddrager Gods is gemaakt. 4. Evenmin wordt daardoor 's menschen verantwoordelijkheid ontkend of verzwakt, maar dezelve wordt integendeel juist 3 verscherpt door te wijzen op de teedere, persoonlijke verhouding, die de mensch heeft verbroken. 5. Het is hoogst onjuist, hier in te mengen de zoogenaamd Luthersche beschouwing van den mensch als van een stok of blok, want noch Kohlbrügge, noch de Luthersche Belijdenis kent die beschouwing. 6. Kohlbrügge heeft geenszins de erfzonde doen opgaan in de erfschuld, maar overeenkomstig onze Belijdenis de verdorvenheid der menschelijke natuur geleerd. 7. Terecht heeft hij daarbij bestreden al wat zweemt naar eene Heidensche, Pythagoreesche opvatting der zonde, waarbij men haren zetel legt in het lichaam, haar opvat als iets stoffelijks. 8. Terecht heeft hij den oorsprong der zonde gezocht in 's menschen verwijderd zijn van God, en de zonde vooral in 's menschen afkeerigheid van God en Zijn Woord, in de verkeerde, tegen God en Zijn gebod ingaande richting van alle krachten onzer ziel. 9. Het is geheel oppervlakkig, gelijkenis te willen vinden tusschen de leer van Kohlbrügge over Gods beeld en de Roomsche leer dienaangaande. Veeleer is die leer in hare strekking zoo anti-Roomsch als maar mogelijk. DE VLEESCHWORDING DES WOORDS. Tot eeuwigen troost is voor eiken ellendige, die zichzelven als vleesch kent, het geheim der Godzaligheid: God geopenbaard in het vleesch. Dat het Woord, hetwelk God is en blijft, vleesch werd, het is een wonder van genade; wij zien het, maar doorgronden 't niet. Van zoo groot belang achtte Johannes deze Waarheid, dat hij haar tot kenmerk maakte: Elke geest die niet belijdt, dat Jezus Christus in het vleesch gekomen is, die is uit God niet. Voor de allermoeielijkste vraagstukken wordt het denkend verstand hier geplaatst. Hoe kan Een, die God is, mensch zijn? Hoe kan de „Heilige" vleesch worden? Wij kunnen hier slechts benaderen. Hier vooral zal aan de rede, die de diepten Gods wil doorgronden, het zwijgen moeten worden opgelegd. Elke consequentie-trekkerij is hier gevaarlijk, evenals bij het vraagstuk van Gods eeuwige verkiezing. Toch dient hier gewaarschuwd te worden voor dwalingen, die in dezen mogelijk zijn en de geheele leer der zaligheid zouden ondermijnen. Doet men tekort aan's Heeren waarachtige Goddelijke natuur, dan vervalt de verlossing, die geen schepsel vermocht teweeg te brengen, dan ontneemt men Hem de eer, die Hem toekomt. Doet men tekort aan Zijne ware menschelijke natuur, dan maakt men Zijn middelaarsambt onmogelijk, dan beleedigt men Zijne liefde, die in onze menschelijke natuur nederdaalde. Wanneer men, ook maar eenigszins, den Heere Jezus toeschrijft eenige, de minste, zondige beweging of neiging, waarvoor Hij, voor Zijn eigen persoon, verantwoordelijk ware, die Hij in Zich had laten opkomen, die een deel zou hebben uitgemaakt van Zijn zieleleven, dan haalt men een streep door Zijne genoegdoening. De Heilige God kan geene gerechtigheid) geene betaling aannemen, waaraan ook het allerminste ontbreekt. Een mensch, zelf een zondaar zijnde, kan niet voor anderen betalen. Maar wederom, blijft er ook maar het geringste over van het oordeel Oods over de zonde, dat Hij niet zou hebben gedragen, dan is de schuld niet afgeboet. Heeft Hij niet al onze zwakheden, nooden, verzoekingen en ellenden gekend, dan is Hij niet meer de barmhartige Hoogepriester, Die medelijden kan hebben met onze zwakheden. Dan wordt Hij eene ongenaakbare schijngestalte, die hoog boven ons zweeft, en hebben de Roomschen terecht weer andere middelaars gezocht om tot den Christus te geraken. Het eerste en derde gevaar worden in de orthodoxe Christenheid ten zeerste beseft; uit vrees daarvoor is men geneigd het tweede en vierde gevaar minder te achten; en hij, die met zijne orthodoxie wil pronken, en geen nood heeft in zijn door en door vleeschelijken toestand, zal zeker in het tweede en vierde gevaar omkomen, en zich laten vangen in de strikken van den Antichrist. Kohlbrügge was niet daarvoor bevreesd, in het oog van letterknechten den schijn van een ketter te hebben, maar wel daarvoor, aan den vollen, heerlijken rijkdom der Schrift te kort te doen en daarvan iets te onthouden aan arme zielen, die den troost der Waarheid van noode hadden. Alzoo zag hij ook het tweede en vierde gevaar duidelijk en heeft ten volle tot zijn recht doen komen, dat het Woord „vleesch" werd. Geen wonder, dat deze wijze van voorstellen veelvuldig is bestreden, ten deele door misverstand, ten deele door miskenning der Waarheid zelve. Dr. van Lonkhuijzen heeft zich mede onder de bestrijders geschaard. Natuurlijk heeft hem ook hier weder parten gespeeld het misverstand, waardoor hij meent, dat Kohlbrügge den mensch in zijn stand laat opgaan. Volgens hem zou „vleesch zijn" hetzelfde bij Kohlbrügge beteekenen als „zondaar" zijn, terwijl er uitdrukkelijk staat in de woorden die hij zelf uit de uitlegging van Rom. 7 aanhaalt, dat „vleesch zijn" gelijk is aan „zonde zijn". (Van Lonkhuijzen bl. 418.) Op grond van dit misverstand beschuldigt nu Van Lonkhuijzen Kohlbrügge, dat deze ook den Christus in onze zonde zou hebben ingewikkeld. „Naar Kohlbrügge's voorstelling wordt de zonde niet op maar in Christus gelegd. Zóó woedt de! zonde in Hem, in Zijn vleesch uit. Zóó zijn wij in Hem uit het element van zonde, ongeloof, „Sich-strauben" (zich verzetten) des vleesches ingezet in het element van heiligheid, geloof en goede werken. Men gevoelt, het is alles klaar en eenvoudig." (bl. 427, 428) Zóó eenvoudig is dat alles nog niet. Wat bedoelt toch Van Lonkhuijzen met uitdrukkingen als „iemand in onze zonde inwikkelen', of dat „onze zonde niet op, maar in Christus gelegd" zou zijn, welke beide uitdrukkingen door hem aan Kohlbrügge slechts zijn toegedicht? Bergen van misverstand zijn er in dezen uit den weg te ruimen. Waar is het bij Kohlbrügge om te doen? „Ik moet eenen „mensch hebben, die met mij gevoelen kan, die jegens mij „barmhartig zijn kan, die ondervonden heeft wat ik heb onderbonden, om door den toorn Gods heen te komen; die dezen „vreeselijken toorn kent, en hem in zijn binnenste heeft gevoeld, „zooals ik en mijne broeders. En nochtans moet hij zóó rechtvaardig zijn, dat hij niet een enkele zonde heeft gedaan, anders „moet hij voor zijne eigene zonde en schuld betalen, en ik ben „verloren! Waar is hij, die in mijn vleesch komt, die met mij „gevoelt, die met al mijn lijden en met mijnen nood medelijden „heeft, die doorgebroken is door den toorn heen, en rein staat voor „God? Waar is hij, die voor mij betaalt, en mijne onmetelijke „schuld op zich neemt? Wiens betaling eeuwig geldt voor God, „eene eeuwig geldende genoegdoening is? („Eene onderwijzing" bl. 18) „Zonde, schuld en straf moeten weggenomen, verzoend, „uitgedelgd, gedragen zijn. Zulks kan alleen geschieden door „iemand, die in het vleesch komt, dat is, die in onzen van God „afgekomen toestand is en nochtans voor zichzelf van geene „zonde weet, geene schuld gemaakt, geene straf verdiend heeft." (Vragen en antwoorden tot opheldering en bevestiging van den Heidelb. Catechismus bij Vr. 12.) En hoe wordt aan deze behoefte beantwoord? In de „Lehre des Heils" zegt Kohlbrügge: „Wij „zijn vleesch, dat is: niet Geest, dus: geheel van God ontledigd, „den duivel en den dood toegevallen. In zulken toestand wandelde „de Heere hier voor ons, en was toch in zoover niet hetgeen „wij waren, als Hij het voor ons deed, Hij echter op zichzelf „de Heere in den hemel was." (Vr. 186 —antwoord op de vraag naar de beteekenis der vleeschwording.) Wil men nader weten, wat er mede bedoeld werd ? Wij nemen de preek over Lucas 3: 21, 22, bl. 12, 13 (III® Twaalftal). „„Ach! slaat eens een blik in het harte Gods; dat was God welge„vallig, dat Zijn heilig Kind Zich met het volk, met ons had gelijkgesteld, dat Hij Zich dienzelfden Raad had onderworpen, „welken zich het volk onderwierp, dat Hij Zich in niets van de „overigen had willen bijzonderen, dat Hij — niet als zondaar, „want dat was Hij niet, — niet met zonden, want die had Hij „niet, — maar wat meer zegt, als zonde voor ons uit het water „des Doops had willen te voorschijn komen, — en daar staan „gelijk ieder ander mensch. Ja, dat was den Vader welgevallig, „dat Hij ofschoon Zoon, in niets onderscheiden had willen „wezen van de armen en ellendigen, ja van het gansche volk, „dat zich als kinderen Abrahams en als „het volk" liet verdrinken „om als niet-kind en niet-volk weder boven te komen en met „niets meer in de hand, opdat het van alles ontledigd en ontbloot, voortaan alleen bedekt ware met de genade des eeuwigen „Ontfermers." Hierop volgt, dat de Heere „Zich in die geomeenschap van verlorene broeders heeft ingeworpen, wier „vleesch en bloed Hij geheel deelachtig is geworden, om in 't „geheel niets meer te zijn dan zij." Waar Van Lonkhuijzen alleen de laatstgenoemde woorden aanhaalt (bl. 419), had hij op het voorafgaande wel mogen letten, vooral op hetgeen daar gezegd wordt: „niet als zondaar, want dat was Hij niet, niet met „zonden, want die had Hij niet, maar als zonde". Alle plaatsen kunnen we hier niet aanhalen. (Zie voor enkele aanhalingen Aanteekening 11.) Nergens blijkt de verkeerde stelling, dat de zonde niet op, maar in Christus is gelegd. Maar dit is zeker, dat er verschillende wijzen zijn om de toerekening der zonde aan Christus voor te stellen. Men heeft het soms al te uitwendig, al te willekeurig gedaan, zoodat men den aanstoot van de tegenstanders der genoegdoening eenigermate kan begrijpen. Wij moeten dit vasthouden, dat Hij den nood over de zonde en den toorn Gods tot in het binnenste Zijner ziel heeft gevoeld, dat Hij Zich als het ware met ons heeft vereenzelvigd. „Waarlijk, er is geen gebed met sterk gercep en tranen tot „God, er is geen doodsangst, er is geen roepen uit de diepte, „zooals in de aangehaalde Psalmen (40: 2, 3, 13 en 69: 6) en „zooveel andere voorkomt, waar niet de zondesmart in het vleesch „ervaren wordt, waar niet gevoeld en gesmaakt wordt, wat „eigenlijk wortel en bron der zonde is, voornamelijk deze zonde, „dat men God niet kan gelooven op Zijn Woord, en de Wet niet „haar recht kan laten wedervaren. Maar juist daarom was Christus „vrij van elke zonde, opdat Hij schuldeloos in onze plaats onze „zonden zou kunnen dragen en daarvoor boeten in ons vleesch. „Op deze wijze is onze zonde in Zijn vleesch veroordeeld, ofschoon Hij nooit zonde gehad of gekend heeft." (Schriftverkl. 1898 bl. 207, 208) Van Lonkhuijzen 416. Hoe de Heere als een Heilige ontvangen en geboren werd, en toch al onze schuld droeg, ook die waarin wij ontvangen en geboren zijn, wordt kort uiteengezet in de toelichting van Heidelb. Catech. Vr. 36 (Vragen en antwoorden ter bevestiging): „Bewijs „mij zulks uit de Heilige Schrift? Lucas 2: 22 lezen wij: „En „als de dagen harer reiniging vervuld waren, naar de Wet van „Mozes. Dit heeft zoowel betrekking op de moeder als op het „kind, en niet op de moeder alleen. Naar de Wet maakte het „kind de moeder onrein, omdat het ontvangen en geboren „werd als een kind, dat aan de verdoemenis onderworpen was. „Daar nu onze Heere van den Heiligen Geest ontvangen was „en als „het Heilige" geboren werd, behoefden Maria en het „kind de reiniging niet, dan voor zooverre onze Heere van Zijne „geboorte af reeds onder de Wet gesteld werd, om de ongerechtigheid te dragen, waarin wij ontvangen en geboren worden." Deze gedachten vinden wij nader uitgedrukt in eene preek over Lucas 2: 22—24 (Xe Twaalftal) uit het jaar 1849, waarvan door Van Lonkhuijzen een paar plaatsen buiten haar verband zijn aangehaald, en die wij daarom in haar geheel in het kort hier trachten weer te geven. „Om voor God in waarheid te belijden, dat wij zondaars „zijn, is het niet genoeg dat wij met allerlei zondige daden „komen, maar het is noodig, dat wij in den grond afdalen, „waaruit die zondige daden, woorden en gedachten komen, en „dan vinden wij ons inwendige „Ik", en dan moeten wij ons „niet vleien, als hadden wij van onszelven nog een beter Ik, „maar wij moeten erkennen, dat wij in den grond bedorven „zijn, en wel van onze geboorte af. Hij, die dat waarlijk „erkent, ziet nu in het dierbare Evangelie, dat onze Heere „van Zijne jeugd aan, in onze plaats niet alleen onze dadelijke „zonden, maar ook de ongerechtigheid onzer geboorte heeft „willen dragen en wegnemen", (bl. 3—5) Volgens de Wet was de kraamvrouw onrein en een gruwel, vanwege het bloed en vanwege het kind; het kind bleef met de moeder onrein zeven dagen. Elke moeder had voor de verdoemenis ontvangen en haar kind was een kind des doods. „De Wet is wel in Christus afgeschaft, maar wat de Geest „daarmede aanduidde, is gebleven: wij zijn, van onze geboorte „af aan, dood, kinderen der verdoemenis en des doods, wij „hebben door onze geboorte onze moeders onrein gemaakt." (bl. 7.) „Zoo bevinden wij ons dan bij onze geboorte in een „schrikkelijken toestand voor Qod, en liggen wij midden in den „dood en de verdoemenis en blijven daarin eeuwiglijk, tenzij „dat wij wederom geboren worden ; alleenlijk dan is deze toestand, „door de genade van Christus en door het geloof, voor Gods oogen „bedekt, hoewel deze toestand er nog wel is, en in ons eene bron en „giftige wortel is van alle ongerechtigheid en zonde; maar hij „wordt ons niet meer toegerekend, omdat onze dierbare Heiland, „in onze plaats, dezen toestand op Zich heeft willen nemen", (bl. 8.) „Het woord harer (reiniging) staat in het meervoud. Het „ziet op het kind, want niet de man was onrein, maar de moeder „en het kind. Hier zien wij, hoe het Kindeke Jezus alles, in onze „plaats, heeft willen zijn; want op zichzelf beschouwd was Maria „door de ontvangenis en geboorte van Jezus niet onrein voor God „geworden; haar Kind was het Heilige, hetwelk Gods Zoon zou „genaamd worden. Hij kon niet zeggen: Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonden heeft mij mijne moeder ontvangen." „Wij hebben dus hier eene heilige moeder en een heilig Kind; „eene heilige moeder, omdat zij niet onder wet ontving en „baarde, maar onder genade, en een heilig Kind, omdat Hij van „Zijne moeder geen dood en verdoemenis erft, maar uit de „moeder komt als een overwinnaar des doods en uitdeeler van „allen zegen." „En nochtans moet deze heilige moeder geheiligd worden, „en dit heilige Kind met haar." Het heilige Kind Jezus „wil „met Zijne reine moeder voor God staan, alsof, tengevolge Zijner „geboorte, Gods toorn en verdoemenis op Zijne moeder lag, „als ware zij met Hem en door Hem een gruwel voor God. (bl. 9, 10.) „Laten wij het ter harte nemen, dat het Gode behaagd heeft, „Zijn geliefden, eenigen Zoon, Zijn heilig Kind, ons zoo in alle „dingen gelijk te willen maken, opdat niets uitgezonderd ware, „waarin wij Hem niet tot een Borg en Plaatsbekleeder zouden „hebben." „Het behaagt God, dat Zijn heilig Kind Jezus Zich, „met de moeder, van de geboorte af aan, onder de Wet stelt, „Zich onder dezelve buigt en verootmoedigt, en alzoo alle „gerechtigheid vervult". „Welk een machtige troost voor een iegelijk „onzer, die tot den wortel zijner bedorvenheid „doordringt, want hieruit zien wij, hoe onze „dierbare Heiland dezen wortel als het ware uit „ons uit en in Zich heeft opgenomen", (bl. 14) „Zoo heeft Hij in elk opzicht den persoon des „zondaars op Zich willen nemen, omdat Hij niet alleen „al onze zonden, die wij met gedachten, woorden en werken, in „den loop van ons leven hebben begaan of zullen begaan, heeft „willen dragen en op Zich nemen, maar ook de zonde waarin wij „ontvangen en geboren zijn, en uit welke alle overige zonden als uit „eene onreine bron voortkomen, en die men gewoonlijk erfzonde „noemt; deze erfzonde is de toestand des doods en der verdoemenis, waarin wij allen geboren worden, de toestand, dat „wij zonder God, zonder ons leven worden geboren." (bl. 15) „Wanneer wij nu tot de belijdenis gekomen zijn: Ik ben „van mijne geboorte af aan geheel zonde dan worden wij goedsmoeds als wij ontwaren, dat het heilige Kind Jezus Zich in „onze geboorte heeft ingeworpen, en ons vleesch en bloed heeft „willen aannemen, hetwelk geheel en al zonde is alhoewel Hij „onschuldig, heilig en onbevlekt was; zoo heeft Hij dan ook „de zonde onzer geboorte gedragen, is daarin geweest in onze „plaats, opdat Hij ons door Zijne onschuld en heiligheid eene „andere geboorte zoude mededeelen, de geboorte uit God. Naar „zulk eene geboorte uit Hem wil God thans alleen Zijne kinderen „kennen, en plant in hen een wortel der heiligheid, door den „Geest Zijns Zoons, welke wortel voor de anderen eene doodende „werking heeft, en alhoewel de geloovigen nog zuchten, vanwege „de verdorvenheid, welke zij van de geboorte af aan bij zich „gewaar worden, zoo moeten zij daaarvan verzekerd zijn, dat „God dezelve in hen laat overig blijven, opdat zij des te meer „zouden vervuld zijn van de genade Christi, welke deze verdorvenheid van hen af en op Zich genomen heeft." (bl. 15, 16) In deze preek is eene plaats, die wij gespatieerd hebben, en die, uit haar verband gescheurd, den indruk zou geven als ware er zonde i n Christus geweest, als had ze een bestanddeel van Zijn zieleleven uitgemaakt. Van Lonkhuijzen haalt ze dan ook werkelijk zonder haar verband aan (bl. 416). Wie het echter in zijn geheel leest, die ziet, dat hier van niets anders sprake kan zijn, dan van het plaatsvervangend dragen onzer zonde, ook der erfzonde, het zich als borg daarmede vereenzelvigen. Daarom staat er ook bij „als het ware". Trouwens, had Hij dien wortel letterlijk in Zich opgenomen, dan moest die ook uit ons uitzijn, terwijl uitdrukkelijk gezegd wordt, dat die wortel in ons blijft, maar slechts genadiglijk bedekt wordt. Duidelijk is het ook wat dat „in Zich opnemen" beteekent in de preek over Rom. 6: 6a (lVe Twaalftal bl. 17): „Aan het kruis op Golgotha hingen immers „geen twee menschen, maar één mensch, de mensch in onze plaats... „Deze rechtvaardige voor onrechtvaardigen, heeft onzen ouden „mensch in Zich opgenomen, en heeft Zich met denzelven in „onze plaats aan het kruis laten nagelen; dit zal dan wederom „zooveel zeggen als: Hij heeft onze zonden op Zich genomen, „al onze ongerechtigheden". Zóó moeten wij dat „in Zich op„nemen" ook elders verstaan. (Zie Aanteekening 12.) Waar dus hier de uitdrukkingen „in Zich opnemen" en „op Zich nemen ' uitdrukkelijk gelijkgesteld worden, zien wij des te meer, hoe onjuist het is wanneer Dr. van Lonkhuijzen eene tegenstelling daartusschen maakt en zegt: „Naar de voorstelling van Kohlbrügge wordt de zonde niet o p maar i n Christus gelegd". Geene enkele van de aangehaalde plaatsen bewijst die beschuldiging, zooals wij gezien hebben; men behoort ze slechts in het verband na te gaan. Tenzij dan, dat men aanstoot neemt daaraan, dat onze Heere tot in het diepste van Zijn binnenste geleden heeft onder onze zonde en ze heeft willen voelen, als had Hij ze Zelf gedaan. Het is toch niet zoo oppervlakkig, werktuigelijk daarbij toegegaan. Of waarom staat er Rom. 8: 3, dat de zonde in het vleesch is veroordeeld, en 1 Petr. 2: 24: Die Zelf onze zonden in Zijn lichaam gedragen heeft op het hout? Dat innerlijke, dat Hij Zich met ons als 't ware wilde vereenzelvigd zien, is door de ouden en in navolging van hen ook door Kohlbrügge uitgedrukt in de dikwijls voorkomende spreekwijze, dat de Heere den persoon des zondaars heeft gedragen. Ook dit heeft echter aanleiding gegeven tot een misverstand niet alleen, maar tot eene zware beschuldiging. Dr. van Lonkhuijzen schrijft bl. 429: „Wij zagen dan ook,&hoe „Kohlbrügge er metterdaad toe komt en het herhaaldelijk uitspreekt, „dat Christus onzen persoon heeft aangenomen, in den persoon „des zondaars ingegaan is. In de eene nienschelijke natuur is „Hij, naar Kohlbrügge's voorstelling, eenerzijds een heilige „persoon, anderzijds een persoon die vleesch geworden is, het „Sich-strauben" des vleesches in volle mate heeft gevoeld, alleen „niet aan die zonde heeft toegegeven." Men moet zich echter hier daaraan herinneren, dat het woord „persoon" oudtijds nog eene andere beteekenis had dan tegenwoordig. „Perscna" beteekent in het Latijn het masker, dat de oude tooneelspelers droegen, wanneer zij iemand voorstelden. Iemands „persoon" op zich nemen, of daarin verkeeren, beteekent daarom in de taal der ouden zooveel als: iemands rol spelen, in zijne plaats treden, hem vertegenwoordigen. Zóó komt het meer dan eens bij Calvijn voor (Inst. II, 12,3. Comm. Gal. 2: 20) en Dr. van Lonkhuijzen weet bij Calvijn de juiste verklaring te geven (bi. 433); waarom zich nu niet afgevraagd, of men zulke woorden niet bij Luther en Kohlbriigge evenzoo moet uitleggen? Men behoeft het toch maar eens even in te denken. Geven uitdrukkingen als: onzen „persoon", of „den persoon des zondaars" aannemen, een verstaanbaren zin, wanneer het woord „persoon" in de tegenwoordige beteekenis gebruikt wordt, nl. als een „ik", een wezen, dat op zichzelf staat, leeft, denkt, een individu? Dan kan men wel spreken van „mijnen", „uwen" of „zijnen" persoon, ook wel van „een zondig persoon, maar nooit van onzen persoon, of van „den persoon des zondaars". Als Kohlbrügge ooit het Nestoriaansche gevoelen had willen uitspreken, hetwelk Dr. van Lonkhuijzen hem toedicht, dat onze Heere werkelijk verschillende personen zou gehad hebben, dan had hij zich aldus uitgedrukt: „Hij droeg niet alleen een heilig persoon, maar ook een zondig persoon in zich", of: „een persoon zooals wij". Daarentegen laten zich de woorden: „Hij droeg onzen persoon", of: „den persoon des zondaars" niet anders verklaren dan: Hij nam onze rol op Zich, Hij vertegenwoordigde ons. De beschuldiging van Nestoriaansche ketterij is volkomen ongegrond. Zoo is het aan alle plaatsen, waar die uitdrukking voorkomt (zie Aanteekening 13). Hoe de Heere Jezus geheel en al onze plaats heeft ingenomen en al onze ellende, onzen vloek en dood van het begin af heeft gedragen, is nog op ééne plaats op bijzondere wijze uitgedrukt. Het is de bekende aanhaling uit „Mattheüs I" S. 91, waarover zeer velen gevallen zijn en die menigmaal stof tot allerlei beschuldigingen heeft gegeven: „Indien het waar is, dat „het Woord „vleesch" werd, dan hebben wij hier het getuigenis, „hoe het vleesch geworden is: Vleesch van vleesch geboren; „niet van eene vleeschelijk reine geboorte, om quasi-erfzonde te „bedekken, maar vleesch zooals wij zijn, namelijk: „niet-Geest", „maar van God geheel en al verstoken en ontledigd, uit de „heerlijkheid Gods weg, begrepen in dezelfde verdoemenis, „of eeuwigen dood en vloek, waarin ook wij zijn van onze „geboorte af; overgegeven aan dengene, die het geweld dezes „doods heeft, gelijk wij van huis uit. Zóó is Hij voor ons „geboren van eene vrouw, en in dit ons wezen, met alle mensche„lijke affecten, begeerten en behoeften, „zonde" voor ons „gemaakt, was Hij hier in gelijkheid van een vleesch van zonde „in onze plaats." Wat moet toch in deze plaats kettersch zijn? De woorden „niet van vleeschelijk reine geboorte om quasi-erfzonde te bedekken ? Die zijn gericht tegen de Pythagoreesche, stoffelijke, monnikachtige opvatting van zonde en reinheid, zooals Kohlbrügge later uitdrukkelijk bij zijne toelichting aan den Kerkeraad der Evangelisch-Gereformeerde Gemeente van Elberfeld heeft aangetoond. Of is dit verkeerd, dat Hij van God ontledigd is geweest, uit de heerlijkheid Gods weg, begrepen in dezelfde verdoemenis of eeuwigen vloek en dood, waarin ook wij zijn van de geboorte af? Als dat verkeerd moet zijn, dan zijn wij allen verloren, want dan is onze vloek niet voor ons gedragen. Of, was Hij niet overgegeven aan alle macht, aan alle verwoede aanvallen van den Satan? En is niet juist dit het heerlijke, dat Hij te midden daarvan is blijven staan? Of wil men het soms verkeerd vinden, dal Hem menschelijke aandoeningen, begeerten en behoeften worden toegeschreven? Daarin zonde te zien is niet Christelijk maar Boedhistisch. Eindelijk „dat Hij tot zonde is gemaakt, dat Hij was in gelijkheid van een vleesch van zonde, is volgens 2 Cor. 5: 21 en Rom. 8: 2. Wie zich daaraan wil stooten, stoote zich aan Paulus. Dezelfde Kiurnmacher, die in de „Palmblatter" zoo tegen deze P'aats te velde getrokken was, moest zich dan ook na de toelichting door Kohlbrügge gegeven tevreden stellen, en allerminst was op zijn plaats het beroep op Krummacher door de heeren die indertijd geprotesteerd hebben tegen de benoeming van' Kohlbrügge als eerelid van de vereeniging „de Vrienden deiWaarheid .(Zie „Open brief aan het Hoofdbestuur van de vereeniging Vrienden der Waarheid", 1859, Bijlage. Dr. van Lonkhuijzen bl. 318, 429. Brieven bl. 243.) Al het aangehaalde ziet dus op den stand van Christus als onze plaatsvervanger, borg en vertegenwoordiger, en vat zulks op naar zijne innerlijke, diepe, troostrijke beteekenis. Maar er is nog meer. Kwam de vloek, de dood, het oordeel over Hem, was Hij geheel van God verlaten, in onzen van God afgekomen toestand, moest het zich dan niet ook aan Hem doen gevoelen, wat de uitwerking is daarvan? moest die toestand, die bij ons de oorzaak is van al onze zonden, ook niet bij Hem die uitwerking hebben, dat Hij zondigde, dat er uit Zijn zieleleven zondige, onreine begeerten, neigingen en ten slotte daden te voorschijn kwamen? Gewoonlijk is men om deze vraag heengeloopen; de meeste godgeleerden hebbende moeilijkheid ontweken door de bewering, dat de Heilige Geest de vrucht in Maria zoude bewaard hebben voor het overvloeien van de erfzonde. Die uitweg staat echter alleen open voor hem, die de zonde als iets stoffelijks, iets zelfstandigs opvat, waarvan de Gereformeerden terecht teruggekomen zijn. Verklaart men echter de zonde als eene beweging van alle krachten en gaven der ziel van God af, tegen Zijn gebod in; verklaart men ze juist uit het schrikkelijke oordeel, waarbij God Zich van den mensch geheel heeft teruggetrokken, dan blijft het vraagstuk als een schrikwekkende afgrond vóór ons staan, en dan begint men er eerst iets van te beseffen, welk een strijd, welk een nood dat voor den Heere geweest is, Zijn geheele leven lang. Kohlbrügge's oog is voor dat vraagstuk geopend geweest, en hij heeft het behandeld, niet met dogmatische spitsvondigheden, maar zóó, dat hij Gods Woord tot zijn recht deed komen. Hij had ook aan zich het vreeselijke van Gods oordeel ondervonden; hij wist van den ontzaglijken strijd om Gods wil te doen, te midden van ellende en onmogelijkheid. Zóó voelde hij er iets van, wat het voor den Heere geweest moet zijn. In eene zijner preken over Hebr. 1 (vs. 4—6) zegt hij, dat de Heere daarom „minder" was dan de engelen, omdat de engelen niets in den weg hadden om Gods wil te doen: „Hem liet de Vader „alles in den weg zijn. De engelen volvoeren Gods bevel als „de bliksem, Hij onder roeping en tranen — omdat Hij in den „persoon des zondaars was en als zoodanig door het wereldlijk „en geestelijk gericht werd behandeld." (S. 32. Ie druk 29.) Overigens zegt Kohlbriigge even te voren, dat men dit niet moet verstaan, als ware de Heere „moreel" minder voortreffelijk geweest dan de engelen. „Zóó beschouwd is de voortreffelijkheid „der engelen tegen de Zijne, als van een straatsteen tegen „een diamant". Voorts zegt Kohlbriigge in zijne preek over Hebr. 5:8, 9, (Ve Twaalftal, bi. 10, 11): „Want de Apostel geeft het „ons hier te verstaan, dat, daar het ons onmogelijk was, om Gode „de gehoorzaamheid weder te brengen, welke wij aan God schuldig „waren, Christus in onze plaats, als priester voor ons, in dezen ver„schrikkelijken toestand der onmogelijkheid om den wille Gods te „doen, wijl wij Gods wil niet eens kennen, heeft willen zijn, en dat „nochtans de wille Gods zoo door Hem gedaan is, ja de gehoorzaamheid Gode zoo wedergebracht is geworden."1) >) Van Lonkhuizen (bl. 410) spreekt hier van privatio actuosa: aan Hem stuit echter juist alle werking der privatio af. Nog nader vóór het vraagstuk plaatsen ons de woorden uit de preek over Joh. 1: 14 („lm Anfang war das Wort". S. 75, 76): „Heilig, omdat Hij het Woord was, werd Hij als zulk een „Woord heilig door de maagd ontvangen, heilig geboren, en kwam „toch in de wereld om te wandelen in den persoon des zondaars. „Het Woord kwam voort uit eene massa en kwam in eene massa „van een bovenmate zondig vleesch. Het Woord werd vleesch, „kwam als vleesch onder de Wet, werd zonde en vloek voor „ons. Hij bleef het Woord, en toch was er voor de Wet niets „zoo zondig, zoo ellendig en krachteloos als juist dat Woord; „want de Heere wierp de zonde van ons allen op Hem. Als „vleesch was Hij overgegeven aan dezelfde verdoemenis, „dezelfde krachteloosheid, dezelfde onbekwaamheid om Gods „wil te doen, als wij; gelijk Hij ook betuigd heeft in de dagen „Zijns vleesches: van Mijzelven kan Ik niets doen." „Vleesch beteekent hier niet dat vergankelijke, dat ons aan „de beenderen kleeft; vleesch beteekent een mensch met lichaam „en ziel, die echter leeft in een van God, zijn leven, geheel „afgekomen toestand, en die zich geheel onbekwaam gemaakt „heeft om Gods wil te doen, die dus den eeuwigen dood te „verwachten heeft. Zulk een vleesch is voor God vervloekt, is „„zonde" in Gods heilige oogen, en gelijk liet verdorven is, kan „het uit zichzelf niets anders dan alles bederven, ook het „goede, dat het nog onder de handen krijgt. Zulk een vleesch „werd het Woord, en stel het u voor zoo zondig, zoo ellendig, „zoo afschuwelijk voor de Wet als gij maar wilt, zoo zeg ik „het luid: Zulk een vleesch werd het Woord. Toch is het „gebleven het Woord, toch is het gebleven het onschuldige en „onbevlekte Lam. Wat het werd, werd het om onzentwille, in „onze plaats, werd het, omdat de Vader het zoo wilde, tot „onze verlossing." „Dat is echter de zonde des vleesches en de bron van „alle zonde: Het vleesch kan niets meer voor God en wij „ook niets meer voor God, dat zou beantwoorden aan Zijne „eeuwige Wet." „Zulk een vleesch werd het Woord, omhangen met al onze „zwakheid. Zoo was het Woord, toen het vleesch werd en „niets meer. Het werd tot gruis vermalen, het was niets meer „dan zonde, dan zwakheid en vloek, en het was toch gehouden, „om de Wet volkomen te vervullen, in alle woorden der Wet „te blijven. En het Woord heeft het volbracht, ofschoon het „niets was, ofschoon het zonde en vloek was, het heeft den „last van Gods toorn gedragen, het heeft den eeuwigen dood „als vleesch doorstaan, het heeft de genoegdoening, de verzoening, „de eeuwige gerechtigheid aangebracht. Het heeft den wil Gods „volkomen gedaan. Door welke kracht? Door geene kracht. Het „was het Woord, en ofschoon het vleesch was geworden, hield „het zich daaraan: „Ik ben het Woord; door Mij, het Woord, „geschiedt het". Het Woord hield Zich aan het Woord, zóó „heeft Het overwonnen." Wij merken hier voorloopig op, dat Kohlbrügge's bedoeling is, het woord „vleesch" in den tekst tot zijn volledig recht te doen komen, ons te doen gevoelen al het schrikkelijke, al het ontzettende wat er in den toestand ligt, waarin het „vleesch" verkeert, en wat daaruit voortkomt. En wat de woorden aangaat: „stel het u voor zoo zondig, zoo ellendig, zoo afschuwelijk voor de Wet als gij maar wilt, zoo zeg ik het luide: zulk een vleesch werd het Woord", zoo hebben wij niet te denken, dat hier Christus Zelf zondig wordt genoemd. Uitdrukkelijk zegt Kohlbriigge: „Hij bleef het onschuldige, onbevlekte Lam." De verklaring vinden wij op de voorgaande bladzijde, alwaar ongeveer hetzelfde gezegd wordt: „Er was voor de Wet niets zoo ellendig, zoo zondig, zoo krachteloos als Hij"; daar wordt er aan toegevoegd: „Want de Heere wierp de zonde van ons allen op Hem". Het is hier de zaak, hoe de Heere, staande in onze plaats, door de Wet moest beoordeeld worden (Zie 2 Cor. 5: 21.) Het verdere, dat hier behandeld moet worden, stellen wij uit totdat wij hier ook de andere, soortgelijke uitspraken onder de oogen hebben gehad. Eene korte aanhaling hebben wij in de preek over 2 Joh.: 9b (VlIIe Twaalftal bl. 16): „Maar toen wij van God afvielen, werden „wij vleesch, een vleesch welks bestaan, hoeveel te meer welks „denken en handelen ten eenenmale boos is en zonde tegen „den eeuwigen Geest. In zulk vleesch nu kwam Hij, Die heilig „en onschuldig is en was, Die geene zonde gekend heeft — in „zulk vleesch heeft Hij desniettemin door eeuwigen Geest ons „in alle dingen tot God wedergebracht." En vooral deze uitspraak in de preek over 2Joh.9(VIIIeTwaaIftal bl. 12 v.v.): „Onder „vleesch" wordt verstaan de mensch geheel „en al, zooals hij door zijne moedwillige ongehoorzaamheid, door „verleiding des duivels, uit het Woord Gods uitgevallen is, „nadat hij Gods gebod overtreden had en alzoo van God, Die „zijn leven was, geheel vervreemd is geworden, en nu daar- „henen gaat als zonde, beladen met den vloek,het eigendom geworden van hem, die het geweld des doods heeft, geheel buiten staat „God te behagen of Zijne Wet te vervullen en zich te midden „van allen tegenstand aan God te houden, prijsgegeven aan „eiken invloed van alle zichtbare en onzichtbare machten, welke „tegen den levenden God strijden. Dat Jezus in zulk een vleesch „gekomen is, erkenden en beleden de vele verleiders niet, en gij „M. G. hebt naar aanduiding van het Woord Gods het kenteeken, „wie de verleider en antichrist is, te weten, die zulks niet belijdt. „Vleesch heet ook bij God zonde, en deszelfs inwendig „bestaan, zijn streven en doen wordt ook door God met den „naam van zonde bestempeld. Dat Jezus in zulk een vleesch „gekomen is, betuigt de Apostel ook, waar hij schrijft: 2 Cor. 5:21; „Gal. 3: 13; Hebr. 2: 17, 18." — Gewezen wordt op Ps. 40: 13 (cf. vs. 7—9) en Ps. 41: 5 (cf. vs. 10) Ps. 69: 6 (cf. vs. 10). „Maar het Woord Gods is tweesnijdend. Dengenen dus, „die daarin eene oorzaak mochten meenen te vinden voor het „vleesch, hetwelk de ketterij liefheeft teneinde aan de ondeugd „den teugel te kunnen vieren, hun worde het daarom voor„gehouden, dat Jezus evenwel geen zondaar is geweest, want „Hij werd door de werking des Heiligen Geestes en de over„schaduwing des Allerhoogsten uit de maagd Maria geboren, „en daarom door den engel Gabriël „dat Heilige" genaamd, en de Vader betuigt van Hem: Deze is Mijn Zoon, Mijn geliefde, „in Denwelken Ik Mijn welbehagen heb.... 2 Cor. 5: 21; Hebr 4-15„1 Petr. 2: 22." „Maar hierin ligt toch eene tegenstrijdigheid, zal menigeen „denken; daarop antwoord ik: Blijft dan een koning niet een „koning, wanneer hij zich in eene armoedige woning begeeft, „in het uiterlijke aan den armen en ellendigen onderdaan gelijk? „is hij daar niet waarachtig arm en ellendig voor den ellendige? „is desniettegenstaande deze armoede en ellende voor hem niet „iets vreemds? is hij nu daarom arm en ellendig in zichzelf, of is en „blijft hij evenwel niet de machtige en groote koning? En „wanneer hij nu met de ellendige middelen, die voorhanden „zijn, door zijne wijsheid alles weder zoo herstelt, dat alles, „waar hij de hand aan slaat, van het begin tot den einde toe, „goed gelukt, niettegenstaande hem ieder ding onder de hand „schijnt afgebroken te worden; — zal het dan niet openbaar „worden, dat hij waarlijk arm en ellendig voor de armen en „ellendigen is geweest, en dat hij nochtans geheel en al groot van „goedheid gebleven is, en alles zonder fout weder hersteld heeft? „Nu, zoodanig was onze groote Koning; heilig van Zijne „ontvangenis en geboorte af aan heeft Hij volstrekt geene zonde „gekend; zoo deed Hij alles zonder zonde, zoo bleef Hij overwinnaar in elke verzoeking zonder zonde, zoo stelde Hij alles „zonder zonde weder in het recht, en zoo is en was Hij nochtans „een in het vleesch gekomene. „De geheele toestand, waarin de Heere Zich bevond, was „onze toestand; Hem was dezelve vreemd, en moest Hem vreemd „blijven, niet alleen in Zijne hoedanigheid als Gods Zoon, maar „ook in Zijne hoedanigheid als inensch. Onze toestand was het, „waarin Hij Zich als onze middelaar en plaatsbekleeder, als een „schuld- en zoenoffer voor ons bevon.f, en in dezen zin staat „er jes. 53: 4—6; 1 Petr. 2: 24. „Zoo zijn het dan onze zonden, welke de Heere gevoelt, „wanneer Hij daarover in de Psalmen klaagt, onze zonden, welke „Hij, als het lam Gods, wegdraagt. Maar deze zonden heeft „Hij in Zijn lichaam en in Zijne ziel in al hare schrikkelijke „macht gevoeld, en daarbij den rechtvaardigen toorn Gods „tegen die zonden, en daar Hij de Heilige Gods was, is „het voor Hem zooveel te schrikkelijker geweest die te onderbinden. Maar welke zonden ? Waren het de zonden van onkuisch„heid misschien, van nijd en moord, in één woord, van haat „tegen God en den naaste? Geenszins; dat noemen wij zonden, „terwijl wij datgene wat dieper ligt, en waaruit alles wat ons in „in het oog valt, eigenlijk voortspruit, weinig tellen. Het geheele „gescheiden-zijn van God, en de volstrekte machteloosheid des „vleesches om nochtans aan Gods raad ter zaligheid vast te „houden, vast te houden aan Zijn Woord en genadigen wil, „dat was het, wat Hij in onzen toestand en om onzentwille „ondervond, bij het gevoel, dat Hij het op Zich genomen had, „God wederom te verheerlijken op de aarde, en het werk „te voleindigen, dat de Vader Hem gegeven had om te doen. „Daarom ook lezen wij van Hem, dat Hij in de dagen Zijns „vleesches gebeden en smeekingen tot Dengene, die Hem uit „den dood kon verlossen, met sterke roeping en tranen geofferd „heeft. Zóó heeft Hij dan het geheele dood-zijn van het vleesch „in Zijn vleesch gevoeld, ten opzichte van God, Die ons leven „is, van Zijnen wil, Zijn Woord, Zijn raad; en heeft nochtans, „ondanks dezen dood, welken Hij, met al wat daaruit voortkomt, „Zijne zonden noemde, ons het leven uit God, zonder zonde', „wedergebracht, en is allen die Hem gehoorzaam zijn eene „oorzaak der eeuwige zaligheid geworden." 4 Hierbij sluit zich aan eene plaats uit de slotpreek bij de Leerredenen over den Profeet Jona (Matth. 12: 40 S. 92 ff.). In de alinea „Alle lijden...." beginnen wij bij de volgende woorden: „Hij kende Zichzelven als den tweeden Adam, die alle „zonde, schuld en straf van den eersten Adam op Zich heeft „genomen om ze als hoofd van het uitverkoren menschdom te „dragen in het lichaam Zijns vleesches. Ofschoon een rechtvaardig mensch, rechtvaardig naar den geest en geheel gewillig „om den wil des Vaders te doen, gevoelde Hij Zich, meer dan „iemand van ons zulks kan voelen, als een in vleesch gekoinene. „Zoo voelde Hij Zich niet alleen aan de volle tegenwerking „van den duivel en den dood blootgesteld, maar ook aan het „geheele verzet van het vleesch tegen het doen van Gods wil. „Ofschoon Hij niet Zelf in een vleesch van zonde was, zoo was „Hij toch voor zonde in de gelijkheid van vleesch van zonde, „en slechts aan dit vleesch moest de oude Adam, moest de „zonde uitwoeden en te niet gedaan worden, gelijk de Apostel „Paulus betuigt (Rom. 8), dat God in dit vleeesch, namelijk van „Christus, de zonde heeft veroordeeld. Zulk een verzet van het „vleesch tegen Gods wil heeft aan onzen Heere onuitsprekelijke „angst veroorzaakt. De dood van Adam, het af-zijn van Adam, „het af-zijn des vleesches van God lag met al zijne macht, met „al zijne werkingen op Hem; daarom hooren wij Hem in de „Psalmen klagen: Laat niet beschaamd worden om Mij, die U „zoeken.... (Ps. 69: 6 en Ps. 40: 13). Waaruit wij besluiten, dat „er een machtig verzet was in het vleesch, waarin Hij was, tegen „het doen van Gods wil; want wij kunnen zulks niet verstaan „van zoodanige dwaasheid, schuld en zonde, die wij gewoonlijk „daarvoor houden, maar van den machtigen tegenstand, dien „Hij in het vleesch, waarin Hij voor ons was, heeft waargenomen tegen het doen van den wil des Vaders, welken Hij „zoo geheel vrijwillig deed (zie Hebr, 2: 17; 5: 7)... Hoe snel „moest Hij, Die vóór alle broederen gezalfd was met den Geest „des Heeren, daarop komen: Het vleesch kan niet anders dan „zich verzetten tegen den wil Gods, dat draag Ik voor Mijne „broederen, het vleesch moet in den dood, in het hart der aarde „en met de aarde gelijk gemaakt worden.... S. 95. „Dat vleesch zich verzet tegen den wil Gods, komt „bij ons uit aangeboren vijandschap tegen God, uit ongehoorzaamheid en ongeloof, en wie het heeft ervaren, die weet, dat niets „zoozeer den toorn Gods tegen ons moet opwekken, als juist „dit verzet tegen Gods allerheiligsten wil, in welken alleen onze „zaligheid ligt. Jona heeft aan dit vleesch toegegeven, en dat doen „wij allen. Voor onzen dierbaren Heiland was de bron van dit ver„zet vreemd, daar Hij de Heilige Gods was, maar het verzet zelf „heeft Hij om onzentwille diep gevoeld. Hij alleen heeft dit „vleesch niet toegegeven, Hij is den wil des Vaders gehoorzaam „gebleven tot in den dood, ja den dood des kruises. Dat is het „wat de Apostel Paulus betuigt: Hij is verzocht geweest in „alle dingen als wij, zonder zonde. Want ofschoon Hij in de „Psalmen over het verzet van het vleesch als over Zijne zonde, „schuld en dwaasheid klaagt, zoo was dat alles Hem toch niet „eigen, maar het was de zonde, schuld en dwaasheid van ons „vleesch, die op Hem aanliep, toen Hij voor ons in het vleesch „was. Door eeuwigen Geest gaf Hij echter aan zulk verzet in „geenen deele toe, maar Hij behaalde de overwinning daarover „en liet Zijn vleesch aan den dood, den vloek en den toorn „niet anders over, dan om ook het vleesch zelf daarvan te „verlossen."' Eindelijk voegen wij hieraan toe de aanhaling uit de Schriftverklaringen 1897 bl. 241: „ja! Hij heeft ons bedorven, ons zwak „en tegenstrevend vleesch met Zich willen omdragen, ofschoon „Hij in Zichzelf rein bleef, en onbesmet van alle zonde". Wat zullen wij tot deze dingen zeggen? Is Kohlbrügge hier te ver gegaan? Heeft hij onzen Heere Jezus iets ongerijmds toegeschreven? Wij wijzen er op, hoe Kohlbrügge telkens ten sterkste den nadruk daarop legt, dat de Heere Jezus Zelf rein was, heilig, onbesmet, zonder zonde, geen zondaar. Zulks erkent Van Lonkhuijzen dan ook. (bl. 413 v.v.) Hij deelt ons zelf (bl. 428) de hoogst belangrijke verklaring mede, die Kohlbrügge aflegde, toen hij als lidmaat der Elberfeldsche Ev. Ref. Gemeinde werd opgenomen: „dat hij, Kohlbrügge, het vleesch, waarin Gods „Zoon gekomen is, erkende als de ware, menscheiijke natuur, „zooals wij haar thans deelachtig zijn, maar zoo, dat Hij niet slechts „zonder alle feitelijke zonde in gedachten, woorden en werken, „maar ook volstrekt zonder den geringsten kiem of de meest „verborgen beweging des afvals van God was; dat hij dus „met de meeste beslistheid elke dwaling verwierp, die hetzij op „fijne of op grove wijze de heilige menschheid van onzen hoog„geloofden Heere zou willen voorstellen als in zonden ontvangen „en geboren zooals wij, en dus zijne volle overeenstemming uitsprak met de leer daarover in onzen Catechismus en met het „Woord des Engels tot Maria: Daarom ook dat Heilige, dat „van u zal geboren worden, Gods Zoon zal genaamd worden." Dr. van Lonkhuijzen echter meent, dat Kohlbrügge toen meer eenheid deed voorkomen dan er in werkelijkheid bestond, dat hij zich wellicht niet helder bewust was van de consequentiën der in dit stuk door hem uitgesproken beginselen. Volgens hem is Jezus bij Kohlbrügge in de ééne inenschelijke natuur eenerzijds een heilige persoon, anderzijds een persoon die vleesch is geworden, het „Sich-strauben", het verzet van het vleesch in volle mate heeft gekend en gevoeld, alleen niet aan die zonde heeft toegegeven, (bl. 429). Wij zagen reeds hoe Van Lonkhuijzen hier Kohlbrügge geheel verkeerd verstaat, hoe met de uitdrukking „de persoon des zondaars", geheel iets anders bedoeld is, dan een zondig persoon. Ook zóó hebben wij het niet op te vatten, dat Kohlbrügge hier onder „vleesch" zou hebben verstaan een lager deel van den mensch en zijn zieleleven, zijne zinnelijkheid of iets dergelijks, gelijk men dat gewoonlijk daaronder verstaat. Neen, uitdrukkelijk zegt Kohlbrügge het immers in meer dan ééne van de aangehaalde plaatsen: „Onder vleesch moet men verstaan den mensch geheel en al, met lichaam en ziel, zooals hij uit Gods Woord uitgevallen is, en het is niet het „vergankelijke, dat aan de beenderen kleeft." Zoo zegt hij ook in de „Bevestigende vragen en antwoorden" bij Vr. 12: „Iemand, die in vleesch komt, d. i. die in onzen van God afgekomen toestand is." (Zóó letterlijk volgens den oorspronkelijken Duitschen tekst.) Ik behoef slechts te herinneren aan de preeken over Rom. 6, hoezeer juist Kohlbrügge tegen deze dwaling is opgekomen. In dien zin kan dus de oplossing der moeilijkheid door Kohlbrügge geenszins worden opgevat. Evenmin kunnen wij deze oplossing aannemen, dat volgens Dr. Kohlbrügge de begeerte, de lust tot het kwaad, geen zonde zou geweest zijn, als men er maar niet aan toegaf. Uitdrukkelijk erkent Van Lonkhuijzen, dat volgens Kohlbrügge ook de begeerte tot het kwaad reeds schuldig stelt. Hij haalt daarbij aan de uitlegging over Rom. 7; wij mogen er bijvoegen de hoogst ernstige preek over het Tiende Gebod. (Vle Twaalftal.) Trouwens, ook de boven aangehaalde verklaring van Kohlbrügge sluit deze oplossing uit. Kohlbrügge ontkende, dat Christus ook de geringste, de meest verborgen neiging tot afval van God zou hebben gehad. Hoe zullen wij het ons dan moeten voorstellen? Indien onze Heere Jezus werkelijk ons oordeel gedragen heeft, volledig, geheel en al, zoodat alles volbracht is, en er niets af te betalen overbleef, dan moest God Zich ook van Hem terugtrekken, Hem verlaten, zooals de Heere ten volle gevoeld heeft en geuit in Zijn noodkreet op Golgotha; dan moesten ook alle werkingen, die uit dien toestand voortkomen, zich aan Hem doen gevoelen. Daaruit, uit dien van God verlaten toestand, is in laatste instantie de zonde te verklaren; de mensch in dien toestand heet vleesch, en zijn bestaan, denken en doen, zooals het uit dien toestand voortvloeit, kan niets anders zijn dan afval, oneindig herhaalde afval van God en overtreding van Zijn gebod. Moest dat ook het geval zijn bij Christus? Als de Heilige Gods kon Hij niet zondigen; als „in vleesch gekomene", als onder het oordeel staande, was Hij wederom in een toestand, waarin het „doen van den wil Gods" was afgesneden. Hieruit ontstond de zwaarste verzoeking voor Hem, eene oneindig geweldige spanning. „De dood van Adam, het afzijn van God lag met alle vreeselijke macht op Hem." Dat veroorzaakte Hem die vreeselijke noodkreten, dat „offeren van gebeden en smeekingen onder sterke roeping en tranen". Neen, wij mogen ons dat niet voorstellen, alsof er begeerten, neigingen tegen God, uit Zijn eigen zieleleven opkwamen, alsof daarin, zij het ook maar als een verborgen kiem, eenige andere begeerte ware geweest, dan om den wil des Vaders te doen. De verzoeking kwam van buiten, ook al werd hare macht van binnen in de allerhevigste pijnen, smart, nood en angst gevoeld. „In Hem was geen aangeboren vijandschap tegen God en Zijn Woord", zegt Kohlbrügge uitdrukkelijk in eene van die plaatsen, maar de toestand, waarin Hij Zich bevond, werd door Hem gevoeld, als 't ware als een dwangbuis, dat Hem alle beweging wilde onmogelijk maken, zich tegen eiken stap verzette op den weg dien Hij ging volgens des Vaders wil, den weg des geloofs bovenal, waarin Hij in weerwil van dit afgesneden-zijn nochtans aan den Vader vasthield. „Den broederen in alles gelijk, heeft Hij boven alle anderen „voor anderen ondervonden alle de bespringingen van den „kant des vleesches, waarin Hij was, en van den kant van dien, „die het geweld had en de macht van den toestand buiten God. „Evenwel heeft Hij daar geen kennis van genomen, maar onder „de vreeselijkste worstelingen, waarvan wij ons geen denkbeeld „kunnen maken, dan slechts voor een stipje, omdat het op Hem „alles aankwam, voor ons Gode dien stand vastgehouden en „gehandhaafd, dien Hij had als doender van den wil des Vaders „als Eengeborene van den Vader, dan nog ofschoon Hij het „contrarie zag, en het tegenovergestelde was van hetgeen dat „Hij was. Zoodanig was Hij zonder zonde." (Brief aan Le Roy, Van Lonkhuijzen bl. 420.) Ten zeerste onjuist is het dan ook, als Van Lonkhuijzen tot verscheidene reizen toe aan Kohlbrügge het denkbeeld toeschrijft, dat de zonde heeft uitgewoed in Christus' vleesch (bl. 413, 429). Én in de preek over Jona (S. 93 „An diesem Fleische musste die Sünde austoben") én VIIe Twaalftal Joh. 6:40, bl. 17, én ook Rom. 7, S. 127 staat, dat de zonde aan Hem is uitgewoed; en dat Kohlbrügge heel goed wist, waar in dezen de grens ligt, blijkt uit de genoemde preek over Joh. 6: 40, waar hij opbl. 18 zegt, dat de zonde nu ook in ons vleesch heeft uitgewoed, wijl wij in Christus zijn. Daarop komt juist alles aan: Is de zonde aan de poort van Zijn zieleleven gekomen, of woedde zij daarbinnen? Weliswaar, Van Lonkhuijzen zou ook dan grooten aanstoot genomen hebben, als hij er op gelet had, dat er „aan" staat en niet „in". Immers, hij noemt zeer gevaarlijk de volgende uitdrukking van Luther (die hij bl. 431 uit Harnack aanhaalt): „Hel, dood en duivel, zonde en wet, zijn allen aan Christus uitgeraasd, en hebben niets uitgericht." Edoch, als dat niet zoo ware, dan stond het zeer gevaarlijk voor ons. Waar moesten wij heen, indien Christus niet de macht van hel, dood en duivel, zonde en wet, in den strijd op leven en dood, had gebroken? Ach, waarom schuwt men den vollen troost dezer leer in te drinken, dat Christus in alle dingen Zijnen broederen is gelijk geworden (Hebr. 2: 17), dat Hij in alles verzocht is als wij, zonder zonde (Hebr. 4: 15). Zonder eenig voorbehoud zegt de Apostel Hebr. 2: 17: In alles Zijnen broederen gelijk gemaakt. Het „zonder zonde" staat daar niet eens bij. Dat komt eerst Hebr. 4: 15. Als men den Apostel zóó behandelen wilde als Kohlbrügge door Dr. van Lonkhuijzen behandeld wordt, dan zou men moeten zeggen: „Ja, Hebr. 4: 15 en vooral Hebr. 7:26 moge door eene gelukkige inconsequentie weer op het zuivere Gereformeerde pad terugkeeren, maar dat er gezegd wordt Hebr. 2:17, dat Hij in alles Zijnen broederen gelijk was, is hoogst bedenkelijk, en ook, „dat Hij in alle dingen verzocht geweest is gelijk als wij," het kan er nauwelijks mee door! Hier echter is het nu eenmaal zoo. De Apostel stelt den Christus zonder voorbehoud in een gelijken toestand met ons; tot onzen heerlijken troost deelt hij ons mede, dat Christus in alle dingen verzocht geweest is gelijk als wij; en dat komt niet tot zijn recht, de troost die daarin ligt gaat verloren, wanneer wij van die verzoekingen uitzonderen juist de allerhoogste, allerschrikkelijste, allerdiepste, de verzoeking die voortkomt uit het oordeel Gods over de zonde, uit ons van God afgekomen zijn; en dit is ons genoeg, dat Hij in deze verzoekingen, in dien vreeselijken strijd, is blijven staan zonder zonde, den wil Gods volkomen heeft volbracht. Neen, dat is geen eeren van den Verlosser, wanneer men de oogen sluit voor deze daad, dat nederdalen in onze ellende, waarin Zijne eeuwige liefde juist het allermeeste blijkt; en waar de Apostel zulken nadruk heeft gelegd op's Heeren komst in het vleesch, zie men wel toe, dat men aaii die waarheid niets te kort doet. Maar, daarin ziet Van Lonkhuijzen juist eene fout, dat Kohlbrügge het woord „vleesch" bij Johannes in denzelfden zin zou opvatten als bij Paulus. Op wat grond Dr. van Lonkhuijzen meent, dat het niet hetzelfde is, voegt hij er niet bij. Ik wil opmerken, dat wij bij Johannes ook die tegenstelling hebben tusschen God of den Geest aan de eene, en het vleesch aan de andere zijde, als bij Paulus. Juist Hoofdst. 1: 13 staat er: „dewelke niet uit den bloede, noch uit den wil des vleesches, noch uit den wil des mans, maar uit God geboren zijn"; en Hoofdst. 3:6: „Hetgeen uit het vleesch geboren is, dat is vleesch, hetgeen uit den Geest geboren is, dat is geest." Maar komt bij die leer tot zijn recht het Woord Hebr. 7: 26: „Want zoodanig een Hoogepriester betaamde ons: heilig, onnoozel, onbesmet, van de zondaren afgezonderd, en hoogerdan de hemelen geworden"? Ja, volkomen. Gaan wij de enkele uitdrukkingen na. Heilig is hier naar het Grieksch: vroom. Dat is de Heere geweest, toen Hij hier op aarde rondwandelde. Juist waarop Kohlbrügge hier den nadruk legt: Zijn geloof, Zijne tranen en gebeden, Zijn Zich-houden aan den Vader, het is de waarachtige vroomheid. — Onnoozel, dat wil zeggen: onschuldig is Hij geweest, zonder zonde, in elke verzoeking heeft Hij overwonnen, ook de geringste neiging tot het kwade heeft Hij niet in Zich laten opkomen. — Onbesmet, onbevlekt heeft Hij Zich gehouden. Onbesmet was Hij, dat getuigt Kohlbrügge, van Zijne geboorte af aan, en geene gemeeschap heeft Hij ooit gehad met de onreine werken der duisternis. Wil men dat „onbesmet" echter zoo opvatten, dat Hij ook onze zonden niet gedragen heeft „in het lichaam Zijns vleesches", dan zou men de verzoening loochenen. — Van de zondaren afgezonderd. Dat zou reeds kunnen zien, gelijk ook het volgende, hooger dan de hemelen geworden, op den stand der verheerlijking. Wil men het echter doen slaan op den stand der vernedering, dan komt het ook tot zijn recht, want hoewel Hij de tollenaren en hoeren tot Zich riep en hunne zonde op Zich nam, zoo maakte toch Zijn geheele wandel zoodanige scheiding tusschen Hem en de zondaren, dat zij ten slotte Hem aan het kruis sloegen en allen zich aan Hem ergerden, — en daar had juist de hoogepriester van 't Levietische priesterdom, van wien Zijn priesterdom hier onderscheiden wordt, de meeste schuld aan. Volkomen komt dus deze plaats tot haar recht. Ja, zulk een nadruk legt Kohlbrügge dikwijls op den rechtvaardigen wandel des Heeren, op Zijn „doen van den wil Gods" en het verband waarin dat staat met onze zaligheid, dat Van Lonkhuijzen alweer eene andere afwijking wil gaan constateeren, namelijk, dat soms bij Kohlbrügge de „dadelijke gehoorzaamheid van Christus", het vervullen der gerechtigheid, te veel op den voorgrond staan, dat daardoor de „lijdende gehoorzaamheid , het ondergaan van de straf te zeer in het gedrang zou komen. (bl. 434) Hij moet echter zelf erkennen, dat eenerzijds die leer der „dadelijke gehoorzaamheid" noodig is, en dat aan de andere zijde die voorstelling van het borgtochtelijk werk in Kohlbrügge's prediking niet overheerschend is. Had Van Lonkhuijzen nagegaan bl. 8 van de preek over Hebr. 5:8 en 9 (Ve Twaalftal) welke preek hij anders wel toont te kennen, dan had hij niet kunnen komen tot die vitterij, want anders kunnen wij dit niet noemen. Daar zegt Kohlbrügge: „De Apostelen en „Profeten gebruiken allerlei uitdrukkingen om ons te troosten „en om ons te onderwijzen hoe Christus ons weder tot God „gebracht heeft. Nu eens beschrijven zij het ons als eene aangebrachte voldoening aan eeuwige gerechtigheid, als eene wegneming van Gods toorn, ais een dragen van onze schuld, als „een loskoopen, als een lijden van onze straf, als een wegdragen „van onze zonde, als een offer, ook als eene wedergeboorte, of „wederoprichting aller dingen, of nieuwe schepping, dan weder „als eene gehoorzaamheid, welke Gode is aangebracht geworden. „Nu moeten wij niet denken, M. G., dat al deze benamingen „eenerlei beteekenis hebben, alsof de eene juist hetzelfde zou «zeggen als de andere, maar alzoo, dat iedere benaming de „anderen niet uitsluit, maar elk eene op de rechte plaats staat „waar zij moet staan. Zoo doet bijv. de Apostel hier, waar hij „van onzen Hoogepriester schrijft, de gehoorzaamheid uitkomen, „welke God van Hem gevorderd heeft, en welke Hij ook heeft „aangebracht." Heeft dan een prediker niet het recht, ja de roeping, nu eens deze, dan weder gene zijde van het werk van Christus in het volste licht te plaatsen? Moet men dan dadelijk eene kettersche lijn opsporen, als het niet op de platgetreden paden gaat? Trouwens, Ps. 40: 7—9 spreekt enkel van die dadelijke gehoorzaamheid en niet van den zoendood — en dat die woorden op Christus en Zijn werk zien, zal Van Lonkhuijzen toch ook toestemmen! In den Catechismus stelt Vraag 60 beide stukken naast elkaar, zonder van eenige voorkeur te doen blijken. In Psalmen als Ps. 22,40 en 69, in de geschiedenis in Oethsemane en Golgotha, in den Brief aan de Hebreeën, bv. Hoofdst. 5: 7—9, stelt de Schrift het wel terdege in het licht, hoe Christus Zich door den bittersten nood in 't geloof heengeslagen, gehoorzaamheid geleerd heeft en dengenen, die Hem gehoorzamen, eene oorzaak van eeuwige zaligheid is geworden. Hoogst verkeerd is de wijze van voorstellen ook op dezelfde bladzijde (434): „Daarbij heeft de dood van Christus in de Gereformeerde leer niet, gelijk Kohlbrügge dit zegt, vooral daarin zijne beteekenis, „dat de mensch nu weg en God is God gebleven", maar de dood is eene betaling van de zonde". Wij hebben die plaats (Ie Twaalftal Rom. 5: 9, in den tweeden druk bl. 162,) in Aanteekening 3 uitvoeriger besproken. In het verband blijkt, dat die woorden juist niets anders willen zeggen, dan dat Christus met Zijn bloed, met Zijn dood, voor onze zonden betaald heeft! Nog moeten wij opkomen tegen iets wat Van Lonkhuijzen op deze bi. 434, wel eene der ongelukkigste van zijn geheele boek, in 't midden brengt. „Kon toch Christus Zich in dien „zondigen toestand, in het „vleesch" handhaven en er Zich „doorheen worstelen, en zoo God „crediet" wedergeven, en „ligt daarin vooral het werk der verlossing, dan hadden, gelijk „Christus door Zijne goddelijke natuur, zoo wij dit door godde„lijke kracht kunnen doen. Dan vervalt de noodzakelijkheid van „Christus' menschwording. Met het „ook kunnen doen", vervalt „het „Moest de Christus niet deze dingen lijden?" Vooreerst geloof ik niet, dat Kohlbrügge de uitdrukking zou hebben aanvaard: „Christus was in den zondigen toestand", wèl: „Christus was in het vleesch", of desnoods in een toestand van „zonde", van onmogelijkheid om den wil Gods te doen. „Zondige toestand" zou daarop wijzen, dat Zijn zieleleven zondig was, en dat leert Kohlbrügge nimmer. Verder: „en bestaat daarin liet werk der verlossing". Wij hebben reeds gezien: volgens Kohlbrügge bestond het niet daarin alleen, maar is het een deel, een noodzakelijk deel van het werk der verlossing. Het verzoenend lijden en sterven is daardoor niet uitgesloten, maar zonder dat Hij Qode geloof hield, kon Zijn lijden niet verzoenend zijn. Ten derde: „dan hadden, gelijk Christus door Zijne goddelijke natuur, ook wij het door Goddelijke kracht kunnen doen". Ik moet hier Van Lonkhuijzen vragen: Durft hij werkelijk die redeneering voor zijne rekening nemen, dat wat Christus kan door Goddelijke natuur, ook wij zouden kunnen door Goddelijke kracht? juist zoodanige redeneering heft de noodzakelijkheid der verlossing door Christus op. Ze is in strijd met den Catechismus, die, afgezien van de waarachtige en rechtvaardige menschheid van Christus, de waarachtige Godheid van Christus juist daartoe noodzakelijk stelt, opdat Hij, uit kracht Zijner Godheid, den last des eeuwigen toorns Gods aan Zijne menschheid dragen, en ons de gerechtigheid en het leven verwerven en wedergeven mocht. Juist dat is voor Kohlbrügge zulk een wonder, dat Jezus Christus in die onmogelijkheid, in dien van God verlaten toestand, waar de oneindige macht der zonde tegenover Hem stond en scheiding maakte tusschen God en Hem, nochtans vasthield en den wil des Vaders deed. Zoo zegt hij (Opleiding tot recht verstand der Schrift bl. 5): „Kan zich de „volzaligheid bevinden waar het rijk en de macht des duivels „is? kan zich de zaligheid bevinden, waar verdoemenis is? eeuwig „leven in eeuwigen dood, eene volslagene gerechtigheid in „ongerechtigheid, een volkomen doen van den geheelen omvang „der Wet naar haren diepsten zin en innigsten geest, te midden „van de zonde, de volmaaktheid in de volslagenste ellende, de „daarstelling van zegen als men met den vloek omgeven is, „eene overwinning van alles in de volslagenste onmacht, een „alles daarstellende wil waar men zelve in een toestand is van „geheel tegen dien wil te zijn? kan een eeuwig Heerlijke een „ellendige worden en te midden van die ellende een heil daar„stellen, dat te midden van de ellende over die ellende triomfeert, en haar, schoon zij voor het oog blijft, inderdaad zoo„danig te niet maakt, dat er in waarheid alleen heil overblijft? „Ja. zegt de Schrift, dat heeft God gedaan, en als zoodanig is „Hij openbaar geworden." (bij 1 Tim. 3: 16.) Wie, die dat leest, zegt nu: dat zouden wij ook kunnen doen met Goddelijke kracht? Zeker, alle dingen zijn mogelijk dengene, die gelooft. Maar juist dat geloof te houden! Wij zinken hier liever met Kohlbrügge in het stof en aanbidden de „opnam. — Wat beteekent het, dat de macht van den Allerhoogste „haar overschaduwde? Dat de macht van Hem, Die boven alles „is, haar in staat heeft gesteld, zoo iets ongewoons en schijnbaar „tegennatuurlijks ten uitvoer te brengen. — Waarom moest onze „Heere aan de hand des geloofs ontvangen en geboren worden? „Omdat Hij als de Heere uit den hemel op geene andere wijze „Zich in onzen toestand hierbeneden kon bevinden, en in dezen „onzen toestand kon inkomen, dan aan de hand des geloofs „in hetwelk alleen alles rein en heilig blijft." Ook deze wijze van voorstellen draagt Van Lonkhuijzen's goedkeuring niet weg. Hij brengt daartegenover het volgende te berde (bl. 435): „Ten slotte trekt de aandacht in Kohlbrügge's „Christologie zijn voorstelling, dat Christus geboren zou zijn ,.uit het geloof van Maria. Ook dit is een uitwas van Kohlbrügge's „subjectivisme. Ongetwijfeld heeft Maria in gehoorzaamheid en „m geloof voor het woord des Engels gebogen en Christus „ontvangen. Maar in den zin, waarin Kohlbrügge dit wil doen „gelden, had het niet de minste beteekenis. Het geloof was „volgens Kohlbrügge bij Maria behalve eene conditio sine qua „non1) ook zelfs min of meer causa efficiens'). Beide redeneeringen „zijn geheel onschriftuurlijk. Al volgt God in Zijne op°en„banng w den regel den weg, dat Hij de instrumenten Zijner „openbaring ook zelf door het geloof iets van de openbaring „geeft te verstaan en te genieten, eisch is dit niet. De openbaring „ontleent niet haar kracht aan het geloof van het instrument. ., tlIS uit een ,zebel geboren, Hij zou niet minder „de Heiland der wereld geweest zijn, evenzeer als het ook het „Woord Gods was, dat een Bileam sprak. En verder, niet het „ge oof van Maria, maar de Heilige Geest is de causa efficiens „in de ontvangenis van Christus. Kohlbrügge loochent dit wel „niet, maar geeft toch met zijne uitspraken over het ontvangen „„uit het geloof" aanleiding tot zulk eene loochening of misvatting." Hoe eigenlijk Kohlbrügge het Dr. van Lonkhuijzen naar den zin zou moeten maken, dat begrijp ik niet. Laat Kohlbrügge het volle licht vallen op de eerste oorzaak, den eersten Bewerker, . den Heere> da" heet het, dat hij de tweede oorzaak het instrument, voorbijziet, dat hij ongereformeerd is, Luthersch, enz. Laat hij dan eens het volle licht vallen op de tweede oorzaak, V Onmisbare voorwaarde. V Bewerkende oorzaak. op het instrument, dan „wordt de eerste oorzaak voorbijgezien", en al zet Kohlbrügge het er dan ook uitdrukkelijk bij, dat het een werk is van den Heiligen Geest, toch geven zijne uitspraken volgens Van Lonkhuijzen aanleiding tot misvatting. Onze Heere had dan zeker ook niet mogen zeggen tot de groote zondares: „Uw geloof heeft u behouden". Daar schijnt het ook, als had Hij haar geloof tot „bewerkende" oorzaak gemaakt. Wat Bileam aangaat, heeft deze geen geloof gehad, toen hij uit den mond des Heeren de profetiën ontving? Ik geloof het wel; het was een geloof maar zonder de liefde (2 Cor. 13). Niet aan zijn geloof ontleende de profetie haar kracht als Gods Woord; zijn geloof was het orgaan waarmede hij het aannam — onder werking des Geestes, zooals Die ook in onwedergeborenen werkt. (Saul en Hebr. 6:4.) Hoe God Zijne wonderen doet, en het schepsel verwaardigt om door het geloof daaraan deel te hebben, zien wij vooral Hebr. 11. Door het geloof heeft Sara kracht ontvangen om zaad te geven, en boven den tijd haars ouderdoms heeft zij gebaard. De geboorte van Jezus uit Maria zonder toedoen van den man, hoewel nog oneindig veel hooger wonder, heeft toch in zekeren zin haar schaduwbeeld in de geboorte van Izak uit de onvruchtbare Sara. Dr. van Lonkhuijzen ziet voorbij, hoe het geloof juist de schakel is, die de eerste oorzaak met de tweede verbindt, zóó dat God de eer krijgt, zonder dat de mensch tot een mechanisme verlaagd wordt. Maar is God dan aan ons geloof gebonden ? Was het geloof hier onmisbaar? God kan wonderen doen zonder ons geloof. Ja, Hij moet door een wonder eerst het geloof bij ons verwekken en in stand houden. Maar had God niet uit eene Izebel den Christus kunnen verwekken? O ja, Hij had naar Zijne wondermacht uit Izebel een kind kunnen doen geboren worden zonder toedoen des mans. Maar hier is nog iets anders in het spel. De Christus moest rein, heilig ter wereld komen. En dan wil ik vooreerst vragen: Kan God naar Zijn heilig Wezen ons rechtvaardigen zonder geloof? Eene enkele waarachtige goede vrucht uit ons doen voortkomen zonder geloof? Hier was juist de moeilijkheid bij de wonderlijke eenheid tusschen moeder en vrucht. Mechanische reiniging van Maria zou alleen plaats kunnen hebben, als de zonde iets stoffelijks ware. En hier is het dan: zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen. Hier antwoordt Kohlbrügge (Brieven bl. 132, Van Lonkhuijzen bl. 426) „Zij ontvangt in geloove, de Geest in en over haar vaardig „wordende, en zooals zij is, is haar kind, zooals bij haar de „beweegreden en het doen was, zoo het gewrocht er uit, eene „heilige moeder, eene vrucht Gods, — de mensch Christus Jezus, „God te prijzen in der eeuwigheid, de Zoon des menschen, de „Heere uit den hemel." Menno Simons moest de toevlucht nemen tot eene menscheIijke natuur, die Jezus uit den hemel meê zou gebracht hebben, en die als door een kanaal, door Maria zou doorgegaan zijn. De Roomschen verplaatsten de moeilijkheid naar de geboorte van Maria uit Anna. Velen nemen de oplossing over van de reiniging der vrucht in Maria's buik. Kohlbrügge brengt het alles over op het gebied des Geestes en des geloofs. Wij hebben hier nog de vraag te behandelen, of onze Heere Jezus kan gezegd worden „erfschuld gehad te hebben", welke vooral in de polemiek tusschen Kuyper en Böhl eene groote rol heeft gespeeld. Ook aan Kohlbrügge schrijft Van Lonkhuijzen die meening toe, en m. i. niet met onrecht, als wij bv. zien op de plaats, die uit „Mattheüs I" aangehaald is, hoewel deéénige plaats, waar het min of meer letterlijk is gezegd (Eine Erinnerung S. 17) niet de volle bewijskracht heeft, omdat er aldaar uit hel geheugen een gesprek wordt: weergegeven, dat jaren geleden gehouden was. Juist op die plaats, waar anders zeer sterke uitdrukkingen gebezigd worden, vinden wij echter een voorbehoud gemaakt, dat door de bestrijders telkens wordt voorbijgezien. „Veronderstel , zoo wordt daar gezegd, „dat een arme vader „zijnen zoon duizend daalders schuld bij zijnen dood naliet. „Een rijke koning zou echter medelijden met het arme kind „hebben en zijn eigen zoon tot zoon van den armen man verklaren. „Daardoor wordt de rijke koningszoon erfgenaam van de duizend „daalders schuld, zonder dat hij daaraan schuld heeft." Wij bedoelen dit, dat hier in het oog gehouden wordt het onderscheid tusschen de wijze waarop wij het erven, en waarop Hij het erft — wij van nature, en Hij als van buiten af in ons geslacht inkomende. Zóó kon Kohlbrügge zelfs wederom zeggen in de preek over Lucas 2: 22, 23, dat Hij van Zijne moeder geen dood en verdoemenis geërfd heeft. (Zie boven bl. 40.) Er is toch een groot onderscheid of iemand door eene gewone afstamming tot een geslacht behoort, dan of hij bv. door huwelijk in dat geslacht inkomt. Ook in het laatste geval heeft hij deel aan schuld of vloek, die op dat geslacht rust, maar op eene andere wijze dan de gewone afstammelingen. Vrijwillig, op bevel des Vaders, heeft de Heere nu 'ti solidariteit met ons in de erfenis in willen komen. Hij moest mensch worden „omdat de rechtvaardigheid Gods vorderde, dat de menschelijke natuur, die gezondigd had, voor de zonde betaalde". (Catechismus Vr. 16.) „In alles is Hij Zijnen broederen gelijk geworden", daarvan mogen wij niet de erfschuld uitzonderen. Werd Hij „de Zoon des menschen", dan nam Hij onze erfenis op Zich. Willekeur is er hier niet. Nog moet geantwoord worden op hetgeen Dr. van Lonkhuijzen tegen de stelling inbrengt op grond van 2 Cor. 5 : 21, dat God Hem zonde heeft gemaakt. Anders moest er volgens hem staan: dat Jezus zonde voor ons is geworden. Mij dunkt echter, dat daaruit zulks niet kan worden afgeleid. Onderwerp is hier en in het voorgaande God. Er zou dus moeten staan: „doen worden", hetgeen echter in 't Grieksch moeilijk anders dan door „maken" kan weergegeven worden. Dit woord „maken" kan dus zeer goed zóó opgevat worden, dat God onzen Heere heeft doen worden tot zulk een, die met den vloek van het menschdom beladen was, ofschoon Hij Zelf geen zonde kende Men denke overigens aan Galaten 3: 13 en 4: 4. Op beide plaatsen staat: worden. De voorstelling van Christus, als komende door Zijne geboorte in onze erfschuld, wordt dus, mits juist opgevat, geëischt door Schrift en Belijdenis, terwijl de bezwaren er tegen uit de Schrift aangebracht, geen steek houden. Nog vele bezwaren zijn er tegen geopperd. Dr. Kuyper heeft er 12 van gemaakt Wij kunnen ze tot enkele terugbrengen. Vooreerst zou men Christus alzoo persoonlijk schuldig maken. Hij zou dan in Adam mede gezondigd hebben. Dat berust op de verkeerde verklaring van Rom. 5: 12, die wij reeds hierboven hebben afgesneden, en de voorstelling, als waren wij persoonlijk, althans wat den wortel onzer persoonlijkheid aangaat, in Adam aanwezig geweest, waarvoor geen enkele grond in de Schrift te vinden is. Wij gaan niet verder, dan dat God het menschdom volgens de Schrift als één geheel, als solidair vóór Zich ziet. En zóó kreeg Christus dus deel aan de schuld, toen Hij in de solidariteit der menschen intrad. Vervolgens zou vervallen het plaatsvervangende dragen van onze schuld. Het zou Zijne schuld worden, waar Hij persoonlijk voor moest opkomen, zoodat Hij niet voor anderen kon betalen. Ware dat zoo, dan zouden er geen woorden genoeg zijn om deze leer te veroordeelen, want met het plaatsvervangend, borgtochtelijk lijden van Christus vervalt alles. Maar wij hebben boven gezien, dat de bedoeling alzoo niet is. Christus kwam zóó te staan, dat Hij wel is waar als mensch deel had aan de schuld, die de mensch gemaakt had, solidair werd met het menschelijk geslacht en zijne vervloekte erfenis, maar toch was en bleef de schuld Hem eene vreemde schuld. Vooral wordt er echter gezegd : Daar erfschuld noodzakelijk erfzonde ten gevolge heeft, zoo moest Christus ook in de erfzonde ingewikkeld worden. Zóó is het bij ons. Maar bij Hem was het anders. Hier komt juist de groote misvatting aan het licht. Deed Kohlbrügge den mensch in zijn stand opgaan, was erfschuld aan erfzonde gelijk, dan moest ook het zijn in de erfschuld noodzakelijk een zijn in de erfzonde ten gevolge hebben. Wij hebben echter boven gezien: erfschuld en erfzonde worden als oorzaak en gevolg onderscheiden. Is het nu zóó, dat ten gevolge der erfschuld eene soort zonde-substantie van de ouders in de kinderkens overvloeit? Neen, door de zonde is de dood tot alle menschen doorgedrongen, het gescheiden-zijn van God. Dat oordeel heeft de zonde ten gevolge. Het gaat niet werktuigelijk toe. Maar nu is de vraag: Zal de dood ook Hem beheerschen, Die het Leven is, Die God is? Neen, waar alles er op aangelegd was, dat Hij de zonde zou overvallen, heeft Hij die schrikkelijke macht der zonde tot het einde Zijns levens tegengestaan. Wij hebben boven gezien, welken strijd dat gekost heeft, maar juist zóó heeft Hij overmocht. Te zeggen, dat erfschuld ook bij Hem erfzonde ten gevolge moest hebben, is in den grond der zaak: zeggen, dat de macht der zonde sterker moet zijn dan de Christus Gods. Het is mitsdien verre vandaar, dat Kohlbrügge hier voor de keuze geplaatst zou zijn: of de begeerte geene zonde te achten, öf Christus in de zonde in te wikkelen, öf bij Christus, naar de wijze der Nestoriaansche ketterij, meer dan één persoon te veronderstellen. Nergens vinden wij dan ook eene dier gruwelijke dwalingen. Voor verdere bezwaren er tegen ingebracht verwijzen wij naar de Aanteekeningen. (Aanteekening 14.) Ten slotte haalt Van Lonkhuijzen er nog een naam bij, die al veel dienst heeft moeten doen, om Kohlbrügge en zijne geestverwanten in miscrediet te brengen, namelijk dien van Bula, die in een werk uit het jaar 1874 („Die Versöhnung des Menschen mit Gott durch Christum oder die Genugthuung") zeer sterke uitdrukkingen heeft gebezigd aangaande het vleesch, waarin Christus verscheen; hij spreekt o. a. van een onbekwaam, opstandig, weerbarstig en lijdensschuw vleesch". S. 240. Om het verband tusschen Bula en Kohlbrügge te doen uitkomen, wijst Van Lonkhuijzen (bi. 436) op een paar goedkeurende uitdrukkingen van Kohlbrügge over eerstgenoemde — twintig jaren voordat genoemd boek verscheen; daarentegen verzwijgt hij, die de „Vieeschwording des Woords" van Dr. A. Kuyper goed kent, dat genoemde Bula lang vóór 1874 met Kohlbrügge gebroken heeft (zie aldaar bl. 178). Schrijver dezes, betrekkingen hebbende uit hetzelfde dorp in Zwitserland, vanwaar ook Bula afkomstig is, kan mededeelen, dat Bula van meet af ook onder invloed van een anderen kring stond, die hem met Kohlbrügge en diens vrienden deed breken. Eerst veel later, bijna twintig jaren na de verschijning van dat boek, begon hij, kort vóór zijn dood, de betrekkingen weder aan te knoopen. In geen geval kan er dus iemand anders dan hij zelf voor dat boek verantwoordelijk gesteld worden, en nog veel minder voor de gevolgtrekkingen, die er uit sommige uitdrukkingen zijn gemaakt. (Dr. A. Kuyper, Vieeschwording des Woords, bl. 158 vv) Overigens gebiedt de rechtvaardigheid daarop te wijzen, dat ook de aanstootelijke uitdrukkingen bij Bula wel eens niet zoo erg bedoeld konden zijn, als ze bij den eersten oogopslag lijken. Na eeire sterke uitdrukking op S. 177 staat er S. 179: „Daarom „moet men wel bedenken en vasthouden, dat wanneer Gods „Zoon Adams zoon en erfgenaam, dus vleesch wordt, Hij toch „nimmer de gezindheid en de gevoelens van Adam erft en „deelachtig is, veeleer dezelve verfoeit en verdoemt." Het ligt echter niet in ons bestek, Bula te veroordeelen of vrij te pleiten. Zelfs al mochten de beschuldigingen tegen hem in vollen omvang gegrond zijn, zoo is Kohlbrügge rechtstreeks noch zijdelings verantwoordelijk voor gevolgtrekkingen, die hij zooals wij gezien hebben, uitdrukkelijk heeft afgewezen, en dié trouwens ook niet met logische consequentie uit zijne leer kunnen worden afgeleid. Hiermede stappen wij af van de leer der vieeschwording, betreurende dat deze troostrijke waarheid tot zulk een pennestrijd' aanleiding moest geven. Wij vatten hetgeen wij gezegd hebben samen in de volgende stellingen: 1. Kohlbrügge heeft terecht geleerd, dat onze Heere Jezus Christus door Zijne vieeschwording in onzen gansch verloren en van God afgekomen toestand is ingegaan, en dat Hij alle schrikkelijke verzoekingen, die uit dien toestand voortkwamen, heeft doorstaan. o 2. Hij heeft daarbij beslist vastgehouden, dat bij dat alles geene zondige begeerte of neiging in Hem is geweest of opgekomen. 3. Men kan hem dan ook in dien zin volstrekt niet de meening toeschrijven, als zou de zonde in Christus gelegd zijn maar slechts in dien zin, zooals Petrus zegt, dat Hij onze zonden in Zijn lichaam heeft gedragen. 4. Uit de leer, dat Christus bij Zijne komst in het vleesch ook onder de erfschuld kwam te staan, volgt niet, dat Hij persoonlijk schuldig of zondig is geweest; evenmin wordt daardoor de éenheid van Zijn persoon te niet gedaan, of de verlossing door Zijn borgtochtelijk lijden ontkend. 5. Uitdrukkingen als „wandelen in den persoon des zondaars" beteekenen bij Kohlbrügge hetzelfde als bij de Hervormers namelijk: de plaats des zondaars innemen. 6. Wanneer de noodzakelijkheid van het geloof van Maria bi] de ontvangenis des Heeren geleerd wordt, dan wordt daardoor geenszins de werking des Geestes voorbijgezien of verkleind. DE HEILIGMAKING. Van het hoogste belang is de leer, hoe wij er toe zullen komen, als kinderen des lichts te schijnen te midden van een krom en verdraaid geslacht, opdat Gods Naam om onzentwille niet gelasterd, maar geëerd en geprezen worde. Zonder de ware heiligmaking zal niemand den Heere zien. Twee gevaren zijn hier te vermijden, ja te schuwen als de pest. Wie meent, dat het er met de Wet niet zoo nauw op aankomt, dat men, in Christus gerechtvaardigd zijnde, zich van Haar wel kan afmaken, of althans ten deele, daar men immers toch uit genade zalig zal worden, is in eene schrikkelijke dwaling vervallen, des te gevaarlijker, omdat zij zich siert met allerlei gezegden, die de Waarheid zeer nabij schijnen te komen. Het Antinomianisme, de bestrijding der Wet, is een gruwel. En ook eene prediking, die den mensch met zoete bevindingen buiten de groote vragen naar gerechtigheid en heiligheid omleidt, is ten zeerste verderfelijk, eveneens zoodanige prediking van onmacht en lijdelijkheid, waarbij men niet vraagt naar het doen van Gods wil. Zeer velen willen die klip vermijden. Algemeen gevoelt men, dat zoo iets niet opgaat. Maar niet minder gevaarlijk is de maalstroom van het Farizeïsme, waarin men dan gewoonlijk verzeild raakt. Wanneer de geloovigen zóó mooi worden geschilderd, dat de onoprechte zegt: Ik dank U, o God, dat ik zóó ben, en niet als die en die, — en de oprechte: Ach, dan ben ik zóó niet, dan ben ik zeker verloren! — wanneer de mensch wordt gebracht onder een geest der dienstbaarheid, wederom tot vreeze, tot een wandel, niet als een kind maar als een huurling of slaaf, dan is dat eene schrikkelijke verleiding. En hoe braaf men ook daarbij moge oppassen, hoevele goede werken men ook moge doen, de wandel is zondig. God is er niet mede gediend, Hij verfoeit liet, en des te gevaarlijker is het rarizeisme, omdat men er juist goed bij meent te staan. Wie waarlijk de heiligmaking en den Christelijken wandel prediken wil, zal dus de Wet in ai hare heiligheid - ook in egenstelhng met allerlei inzetting van menschen — moeten andhaven, opdat Gods wil gedaan zij; maar hij zal, juist opdat die wil gedaan zij, alle Farizeïsme, hoe fijn, hoe verborgen, oe schijnbaar orthodox ook, moeten vervolgen en opjagen tot m zijne laatste schuilplaatsen toe, en eenen wandel prediken a s van een kind voor Gods aangezicht, en zóó, dat juist de oprechte in zijne onmacht en ellende getroost wordt bij de vraag, hoe hij Gods wil zal doen. Dat heeft Kohlbriigge in het oog gehouden. Deze vragen beheerschten hem. Zóó moeten wij ook verstaan zijne prediking aangaande de Wet, de heiligmaking en den Christelijken wandel. Alvorens tot Van Lonkhuijzen over te gaan moeten wij hier eene egende als zoodanig aan de kaak stellen, die sedert jaren opgeld doet en telkens herhaald wordt. Volgens Dr. L. H. Wagenaar zou Kohlbrugge geleerd hebben: „Weg met de Wet, wij worden niet beter, maar al erger." (Het Reveil in Nederland bl. 157 en 158.) Uitdrukkelijk is er reeds spoedig daarna op gewezen, dat deze zinsnede voorkomende in de „Brieven van Dr. H. F. Kohlbrügge", bl. 42, juist ehoort tot hetgeen daar als wangevoelen bestreden wordt. Van bl 38 af geeft Kohlbrügge aldaar de vleeschelijke redeneeringen weer' waarmede men zich afmaakt van vermaningen als 2 Cor. 7: 1 of hess 5: 23; en hij zegt er over: „Ziet, mijne vrienden, en „beproeft uzelven, of gij in den geloove zijt, of Christus in u is, en „onderzoekt u, of niet alle bovenstaande, welbekende redepeeringen, figuurlijk gesproken, tot die spijzen behooren, welke „geene nuttigheid aanbrengen dengenen die daarvan eten, engeene „verzadiging anders geven dan des vleesches." (Zie ook de Inleiding op de „Hoogst belangrijke briefwisseling") In de later geschreven ."leiding van zijn werk heeft Wagenaar althans erkend, dat Kohlbrugge hier schreef hoe zijne vrienden leerden, terwijl hun hart toch niet vast was in Christus, - maar toch geeft die erkenning niet den indruk, dat hij zijne valsche beschuldiging flink en royaal herroept. Er is dan ook op voortgebouwd De eer J. Kuiper beweert in zijne „Geschiedenis van het Godsdienstig en Kerkelijk leven van het Nederlandsche Volk", dat Kohlbrugge's leer was: „Wij worden niet beter, maar al erger.» ' ' ^Ve"Z0,0 de onbekende schrijver van het werkje: „Iets over Dr. H. F. Kohlbrügge en zijne volgelingen" (bl. 31). Hetgeen wij boven aanhaalden bewijst genoegzaam, dat Kohlbrügge die uitdrukking niet voor zijne rekening neemt, maar ze scherp bestrijdt; en dat dus de geheele beschuldiging eene legende is, die eindelijk eens de wereld uit moest. Hoe staat het nu met Dr. van Lonkhuijzen? Nagenoeg tachtig bladzijden, met ontzaglijk vele aanhalingen, heeft hij aan het stuk der heiligmaking gewijd en komt wederom tot de conclusie, dat er ketterijen zijn, dat echter Kohlbrügge niet consequent is, maar vooral in later tijd die ketterijen weder heeft afgesneden. Hier vooral echter is de wijze van samenstelling onjuist, komt de leer aangaande de Wet niet tot haar recht, en is het onderling verband niet gevat. Wij trachten de leer juist zoo weder te geven als ze bedoeld is. Dan zullen wij kunnen zeggen, waarover de strijd loopt. In de inleiding van eene der belangrijkste leerredenen over de heiligmaking zegt Kohlbrügge : „Zij (die niet gelooven) kunnen „het niet lijden, dat zij van de ongerechtigheid in waarheid „afgekomen zijn, zij willen eenen Jezus, welke hen vroom laat „zijn, ofschoon zij gedurig in letterlijke overtreding der geboden „Gods gevonden worden; voor alles wat vleeschelijk gezind is, „is het eene aangename prediking: Gij zijt verlost, gij hebt „vergeving uwer zonden, maar nu moet gij u op de heiligmaking „toeleggen", of ook: „Gij behoeft niet heilig te zijn, gij zijt heilig „in Christus" Zij echter, die de Waarheid Gods van ganscher „harte zoeken,... willen eenen Jezus, die hen waarachtig van iedere „ongerechtigheid heeft verlost. Het is er hun om te doen, om „in waarheid een levenden en genadigen God te hebben, en „Dien lief te hebben boven alles en hunne naasten als zich„zelven. Het gaat er bij hen om, dat het recht der Wet in „waarheid bij hen vervuld zij, dat de vrucht des Geestes bij „hen aanwezig zij. En dienovereenkomstig heeft het eerste deel dier preek tot opschrift: „Het ligt in de woorden Gods, en „dientengevolge in het hart en de consciëntie van ieder mensch „uitgedrukt, dat wij in Gods inzettingen moeten wandelen, Zijne „rechten bewaren en daarnaar doen; maar het hoe wordt „ons door vleesch en bloed niet geopenbaard." (IVe Twaalftal, Ezech. 36: 27, bl. 4, 5, 6.) Waar Kohlbrügge in „de Lehre des Heils" in 't kort de leer over de Wet weergeeft, begint hij: „De Wet is de „zichtbare vertegenwoordiger Gods op aarde. Uit de Wet der „Tien Woorden alleen kunnen wij Zijnen wil weten en hebben „daarnaar onzen handel en wandel in te richten. De Wet „moet dus hoog geëerd en gehandhaafd blijven in de Gemeente. (Fraag 159.) Dienovereenkomstig zegt Kohlbrügge Fraag 148: „Mogen wij ons van de Wet ontslaan ? Volstrekt niet. Gods Wet „blijft eeuwig, en wij zijn in God gebonden en verplicht, Haar „te houden tot op een tittel en jota; zoo niet, wij worden getroffen „door Gods vloek. Daarom mogen wij er ook niets toe doen „en niets af doen." En het is de gevaarlijkste dwaling ten opzichte van de Wet, „als de mensch meent, dat het niet zoo „nauw daarmede luistert, en als hij dan terwille van den buik „en ijdel genot en doorkomen meent zoo veel van de Wet af te „mogen doen of er bij te mogen voegen, als in zijn toestand „past, waarbij hij zich dan vleit met het geloof, met de barmhartigheid Gods en de verdienste van Jezus Christus." (Fraag 160.) „Om vroomheid gaat het een iegelijk in dien verstande, „dat in hem luider of zwakker de bewustheid spreekt: Ik mag „niet drijven wat ik wil, en daarbij gelooven, dat God mij „evenwel genegen is". (Ve Twaalftal, Gal. 4: 16—17, bi. 6.) „Ik „heb nu reeds zooveel herhaalde malen gezegd: het moet "er „zijn, wat de Wet wil. De Wet blijft eeuwig en laat zich „niet met voeten treden. Wij hebben toe te zien, dat en hoe „wij overeenkomstig de Wet zijn." (Ille Twaalftal, Gal. 5: 24, bi. 5.) „De opstanding (van Christus) heeft eene macht van eeuwig „leven en van alle vruchten der gerechtigheid in zich. Moet deze „macht zich niet bij ons openbaren?.... Er liggen honderde „bewijzen in de Apostolische Brieven voor de hand, hoezeer zij „overal op het bewaren van Gods geboden hebben aangedrongen, „zooals de Apostel dan ook schrijft: „De besnijdenis is niets, en „de voorhuid is niets, maar de onderhouding der geboden Gods". „En hoewel menigeen ook nog vanwege zulke getuigenissen „aangevochten wordt,.... en wenschen zou, dat hij de Apostolische „pen had kunnen tegenhouden van dit te schrijven, daar het hem „niet behagen kan, zoomin als dat Paulus bijv. geschreven heeft: „die de werken des vleesches doen, zullen het Rijk Gods niet „beërven", zoo blijven deze en dergelijke getuigenissen nochtans „staan, zonder dat men ze uit den Bijbel rukken kan. Zulk eene „Apostolische handelwijs moest immers aan een iegelijk reeds „lang duidelijk zijn geworden. En dit zou het ook, ware „het niet, dat er zulke verkeerde gedachten omtrent de Wet „Gods heerschten, gedachten, waarbij de Wet Gods op zijde „gezet wordt, en het „Ik" des menschen staan blijft, en waarbij „men nimmer antwoord krijgt op de zich telkens vernieuwende „gewetensvragen: Waar blijft de Wet, waar blijft de zonde, „hoe is dan eindelijk een inensch rechtvaardig voor God?" (Ille Twaalftal, Hebr. 13: 20, 21, bl. 4, 7, 8.) Deze uitspraken, alle uit den eersten tijd dat Kohlbrügge predikte, zijn nu niet te verstaan als „afsnijding van verderfelijke consequenties", alsof Kohlbrügge, merkende dat hij wel wat ver ging, van achteren af daarmede zijne leer der genade wat zou verzwakt hebben, maar ze staan juist aan het begin der belangrijkste predikaties. Dit is het uitgangspunt: Het moet gedaan zijn wat Gpds Wet zegt. Wie dat niet vat, heeft nooit iets van Kohlbrügge begrepen, evenmin als hij ooit den Apostel Paulus begrijpen zal. En om ten slotte allen twijfel in dezen af te snijden, zij gewezen op de preek over Deut. 33: 2. „De Tien Geboden eene vurige Wet". (Vlle Twaalftal) „Ik gevoel mijop„nieuw gedrongen", zoo begint Kohlbrügge aldaar, „in deze „morgenure tegen eene dwaling te getuigen, die overal, zoowel „voor geheele Christenvolken als voor bijzondere personen, „allen welstand, alle waarachtig levensgeluk, alle uitwendige „en .inwendige rust en vrede voortdurend verstoort: ik bedoel „de dwaling met opzicht tot de Wet Gods Wat lezen, wat „hooren wij bijkans overal? Is het niet dit: „De Wet Gods, nu „ja, wat zal die? Die was toch eigenlijk slechts voor de Joden. Ik „wil niet ontkennen, dat de Tien Geboden mij ook aangaan, maar „wat doet dit af tot mijne zaligheid, of tot mijn levensgeluk? Ik „moest ze eigenlijk wel houdeii — maar waar is een mensch te „vinden, die volmaakt is?— Welnu, dan ben ik ook niet beter „dan alle andere menschen, maar toch ook niet slechter. Onder„tusschen is het mij ook niet mogelijk de geboden Gods te houden daaruit erkent men immers slechts zijne ellende — en moeten „wij niet allen uit genade zalig worden ? Daarom, verontrust „mij niet langer, ik wil van de Wet niets weten. Houd mij het „Evangelie voor, dan word ik welgemoed; — en doe mij nu het „genoegen, dat gij op uwen weg met mij medegaat, zoo zal ik „ook iets ten uwen genoegen doen; doe gij uwen plicht, zoo „zal ik den mijnen ook doen. Overigens, de heiligmaking gaat „niet zoo op ééns, maar wanneer ik eerst heilig zal zijn, dan „zal ik ook de geboden beter houden. Dat heeft evenwel den „tijd nog; voor ditmaal heb ik andere dingen te doen. — En „wie kan dan ook zóó leven! Wij leven in de wereld, en daar „moeten wij zien te verkrijgen, wat ons noodig is, en zóó, dat „wij er zonder schade afkomen, — de rekening met God wordt "lfte^Vereffend!" Ziedaar de taal der spotters, waarmede zij „de wet, en tegelijk het duurzame heil voor tijd en eeuwigheid „van zich stooten". „Maar komt ééne schrede nader, indien gij gaarne de Wet „bewaren wilt: God sprak al deze woorden, en gij zijt „mensch. Uw Souverein gebiedt, de allerhoogste Koning, en „gij zijt Zijn schepsel, Zijn onderdaan, — en gelijkdeongehoorzame « njgsknecht, de lafaard, en wie den vijand gehoorzaamt, den „kogel verdient evenzoo verdient alles het eeuwige vuur, „wat meer vreest voor het schadelijden, voor het verliezen zijns „levens dan voor zijnen God, en meer acht geeft op de woorden „van een sterfelijk mensch, dan op de stemme des Heeren Heeren, „voor Wien de aarde siddert en de bergen beven, de rotsen „splijten en de woedendste stroomen stilstaan." „Wat raad blijft er voor mij over, dat ik de Wet beware, „als ik het toch niet kan?.... Hier is de eerste stap tot het „bewaren der Wet, tot het houden der geboden Gods, de „belijdenis: „Ik kan niet, en evenwel ik moet; ik ben er toe „verplicht, en ik wil ook. God sprak al deze woorden. Hij zal „Zijnen wil hebben, al ga ik er ook bij te gronde." Is eenmaal „deze keus gedaan, dan ontstaat er een strijd op leven en dood, „om het hoe te vinden, namelijk hoe men in deze vurige Wet,' „in deze daden Gods inkomt, om daarin gewandeld te hebben; „dat hoe, het wordt ten laatste gevonden." (bl. 4 6, 11 13.) Enkele aanhalingen uit deze preek mogen voldoende zijn. Men leze haar in haar geheel, en dan vraag ik niet meer of men de beschuldiging durft vol te houden, dat Kohlbrügge Antinomiaan was, maar of men uit de geheele homiletische litteratuur ééne preek weet, waar met meer macht de heiligheid van Gods Wet wordt gehandhaafd en op hare vervulling wordt aangedrongen. Dit zal nu wel duidelijk zijn, het gaat niet daarom, van Gods geboden af te komen; maar daarom gaat het, hoe ze vervuld worden. Reeds in 1833, in het jaar, dat Kohlbrügge het allersterkst met zijne leerrede over Rom. 7: 14 tegen het misbruik met de Wet opkwam, en nog voordat hij den brief- van Da Costa ontving, die hem beschuldigde van Antinomianisme, predikte hij over de woorden: „Doen wij dan de Wette niet door het geloof? Dat zij verre, maar wij bevestigen de Wet." Hij tastte in die preek aan: schouwburg, concerten, bals, opera's, onderdrukking der arbeidslieden, onderling bedrog in koopmanschap en nerinoin het kort, alles wat hij te Elberfeld verkeerds had opgemerkt! subjectief, zooals Van Lonkhuijzen meent? Wat is „subjectief"? Men is snel geneigd om iets subjectief te noemen, wanneer men er niet mede eens is. Dan is echter de vraag: wie heeft nu gelijk of ongelijk? Ben ik ook soms subjectief? De Wet ligt vóór ons. Zij is niet „subjectief", maar met Haar hebben wij te rekenen, in ons doen, in ons denken Zullen wij, wanneer wij Haar werkelijk nemen in al hare heiligheid, iets anders kunnen ervaren dan wat Paulus zeide: De Wet is geestelijk maar ik ben vleeschelijk, verkocht onder de zonde? Rom. 7: 14.' Men heeft wel is waar dit woord willen verzwakken. Kohlbrügge zelf had het vroeger gelezen zonder komma, dus: „zoover ik vleesch ben, verkocht onder de zonde". Toen hij echter over deze woorden moest prediken, zag hij op eens, dat de grondtekst die verklaring niet gedoogt, maar absoluut zegt: lk ben vleeschelijk, verkocht onder de zonde (zie boven bl. 7). Aan eene andere verzwakking maakt Van Lonkhuijzen zich schuldig, hij wijst er op, dat er niet staat: vleesch, of: in het vleesch, maar: vleeschelijk. (Stelling 6.) Alsof dat niet juist de zaak des te erger maakte. In het vleesch is Christus ook geweest (1 Joh. 4: 2); „vleesch" is Hij ook geworden (Joh. 1: 14); maar wie zal van Hem durven zeggen, dat Hij „vleeschelijk" was? En de volgende woorden „verkocht onder de zonde" bewijzen genoegzaam, wat er hier mede bedoeld wordt, en dat mag men niet krachteloos maken. Juist Paulus moest tegenover de geestelijke heiligheid van Gods Wet dit ervaren, hoe hij uit zichzelven niets kon doen dan tegenstreven; hoe hij bij al zijne inspanningen telkens weder onder de zonde terecht kwam. (Zie hierover nog Aanteekening 7.) „Omdat wij menschen en zondaren zijn, behooren wij „geheel en al afstand gedaan te hebben van den waan, als „konden wij ook maar een enkel gebod der Wet vervullen." (Lehre des Heils Fr. 159.) „Wij behandelen de Wet met dezelfde „lichtzinnigheid, met dezelfde aanmatiging, als de kinderen „lsraëls, toen zij zeiden: „Al hetgeen de Heere bevolen heeft, „zullen wij doen"; want wij zijn niet indachtig in welken dood „wij liggen. — Wat is daarvan het gevolg? Wij zien in de „geheele geschiedenis der Joden, dat God zulke aanmatiging „niet ongestraft laat; doordien zij zichzelven voor re'chtvaardig „en vroom hielden, lieten zij zich door de Profeten niet van „ongerechtigheid overtuigen, en brachten zich zoo in 't verderf" (Fr. 141, 142) „Mag men de Wet niet naast Christus aannemen als leer schriften ter oefening gemaakt; worden er allerlei vragen °ZT"wei Mag T ?r'S,en "" °< da' "«■ '»'k. h de WM !"?. Mn Zel" aan,al ar'ikeIe" Da» n,„ )f e"e " en slaal °P sl«n«i tafelen vóór ons Dan zullen wi| voor elk geval zoo gaarne de lijnen uilgesllppeld willen zien. Dan word. he.: gebod op gebod, regel'opS der"we°tP a'tljd Ult °P verkrachtin& van het zwaarste der Wet, van de liefde. De schrijver van het door Van Lonkhuijzen JÏÏTS'Sf Ter ^r' Kohlbrügge en zijne volgelingen dfe denkt • it Ta ? f," "Wat va" iemand, „d e denkt. Ik zal dit of dat goede werk doen, want zoo staat „er geschreven? Die wil God wat wijs maken. - Hij die een „goed werk doet, doet het niet opdat God en menschen er „kennis van dragen zouden, maar hij doet het vanzelf, want de vr QM M (Bevestigende vragen en antwoorden bij J aa" ee" ,eder' die 00it in het geval mocht zijn v!n hC ^ adlgheld van anderen te moeten leven, is het wel van harte toe te wenschen, dat hij tenminste in handen van zu ken komt die het uit liefde doen, en niet van hen, die iet doen omdat het er eenmaal zoo staat, opdat God en menschen er kennis van zouden dragen. niensciien In dien zin verwerpt dan ook Kohlbrügge niet de Wet zelve als rege van doen en laten, hetgeen ons Van Lonkhuijzen wil doen gelooven (bl. 460); uitdrukkelijk handhaaft hij Haar als zoodanig op dezelfde plaatsen; maar dat zij, die de Wet er bi nemen, Haar a!s een regel van doen en laten aan de Gemeente dTetit We1at/ii ChriStUS heeft geh00rd' J"ist d-o.n ÏÏ de eeuwige Wet, deze eenige norm en vorm van ons doen en denken hen moeten verdoemen. (Rom. 7, S. 96, 97, z. o. S. 105, 106 ) „Ue wet is geestelijk, maar ik ben vleeschelijk, verkocht onder de zonde". Niet slechts, dat ons het ware inzicht ontbreekt verontschnlrf" " T"*8 tOCh "°g ge"0eg van' dat ons elke verontschuldiging ontnomen is, en in dien zin mogen wij niet maar Of ook 'e U ' Z003lS Zij gehouden moet worden. „Of ik ook al het goede en het heilzame van het gebod erken "aankomrdeTr" * ^ " met de Wet nauw °P „aankomt, des te meer ondervind ik, dat mijne begeerte zich „daartegen kant.» (Bevestigende vragen en antwoorden bij vr 3) eenzllhl^2'"^"',de" ^ Sfichtelijke boeken lezen, de "h^-T . opzoeken, ter kerk en ten Avondmaal gaan, zich „ agelijks twee of driemaal afzonderen voor God, zich van dit „of dat onthouden, het volk des Heeren opzoeken, daarnaar „vóór alle dingen staan, dat wij God uit den grond des harten „liefhebben en vreezen, in Hem gelooven, op Hem vertrouwen, „de zonden dooden, tegen wereld en zonde strijden, en wat „dergelijke heilige verrichtingen meer zijn, mitsgaders zijnen naaste „alle liefde betoonen en toedragen, niet wrevelig of gramstorig zijn „jegens de onzen, kuisch, eerlijk, braaf en heilig in het verborgen „en in het openbaar bij God en de menschen leven; niet den „minsten lust in onze harten laten opkomen, en God alles geloovig „overgeven — dit en dergelijk is alles op zichzelven werk „der Wet (Jes. 55: 2, 3) en deze dingen moeten geestelijk „bedreven en volkomen aangebracht worden, en zulks van de „jeugd af aan tot het einde van ons leven, zonder nalating, met „lust, ijver en blijmoedigen zin. Want de Wet is geestelijk." (N. B. Dr. van Lonkhuijzen bi. 492, 493 slaat in deze aanhaling geen acht op de door Dr. Kohlbrügge gespatieerde woorden „op zichzelven", en laat al het verdere uit: en deze dingen moeten enz.) „En nu beproeft het: Gij zijt vleeschelijk! Ja, wat zijn wij? „Dat weet God, voor Wien niets verborgen was of is. Zullen „wij het naakt voor oogen stellen, wat in de diepte van ons „hart zich zoo verborgen vasthoudt, dat men eerder diamanten „en ijzer verbreekt? Daar is er een, die het voornemen heeft «opgevat, van nu aan geheel voor God te leven en dagelijks tot „Hem te bidden, en dan zal hij tot het een of ander instaat „wezen, en ziet, er gaan dagen, ja weken om zonder een „schreeuw tot God uit de diepte. Hier is iemand, en hij meent „het, die God boven alles hartelijk wil beminnen, maar — de „minste begeerte! en hij heeft God uit het oog verloren; de „geringste bezoeking, — en zijne vijandschap tegen God en „Zijn volk breekt er op in. Gij wilt in 's Heeren Woord lezen, „maar neen — gij neemt eerst de nieuwspapieren ter hand. „....Iemand wil in waarachtigen ootmoed voor Gods aangezicht ver„keeren, maar juist bij de heiligste verrichtingen vindt zijn „hoogmoed voedsel. Hij wil zijne oogen voor de ijdelheid toesluiten, een spiegel in de kamer roept hem toe: O ijdel mensch! „Hij wil zich voorbereiden tot het gebed of tot het Heilig „Nachtmaal, — de minste kwetsing, die zijne eigenliefde „ondergaat, werpt al zijne plannen van ingetogenheid omver. „Hij wil kuisch zijn, maar juist nu komt de begeerte het meest „bij hem op. Hij wil niet twisten, maar vreedzaam zijn, — een „stroohalm, voor zijne voeten geworpen, een enkel woord, en „hij bruist op. Hij heeft zijne heiligheid gebracht tot de hoogte „eens bergs, en op eens stoot hij haar zelf weder omver." (Preek over Rom. 7: 14, bi. 20—22.) Hoe uit deze ellende uit te komen? Dat wordt niet geleerd en verstaan, waar men niet de Wet volledig op zichzelven toepast. „Den mensch totaal van de Wet af te brengen, en juist zoo er „in te houden, of in te brengen, geheel van eigen grond „af — op den grond, die eeuwig is in de hemelen en die „goed is in de oogen des Heeren — is de strekking van preek „(Rom. 7: 14)en boek (over Rom. 7). Wie verstaat dat nu? Die „op het gebod, dat tot hem gekomen is, acht geeft, en dat niet weg„speculeertmet ijdelheid en ijdele overleggingen." (Brieven bi. 116) „Kent gij zoo de Wet Gods, dat gij u niet eigenmachtig „aan haar onttrokken hebt, dat gij u voor haar niet hebt kunnen „verontschuldigen, dat gij te zwak zijt, om haar te gehoorzamen? „Kent gij haar zoo, dat gij haar van harte genegen zijt, en gij „u niet hebt willen handhaven boven het gebod? Kent gij „haar zoo, dat het bij u, in uw binnenste, vaststond: eerder kom „ik om, dan Gods heilige Wet en rechtvaardig Gebod: dan „hebt Jgij het antwoord reeds in uw hart op de andere vraag: „Hoe zijt gij door de Wet aan de Wet gestorven'" (Twee leerredenen over Gal. 2: 19, 20, bl. 7; zie ook bl. 5.8,9,11,12.) „Dat wij niet onder de Wet staan, zegt de Apostel „volstrekt niet, om iemand van de verplichting tot de Wet op „eenige wijze te ontheffen hij zegt zulks in betrekking tot „ons, zooals wij, in onzen overmoed, zonder te bedenken wat „wij zijn, op ons genomen hebben, dat te doen, wat de Wet „vordert, en in dit opzicht zijn wij van God niet gesteld, om de „Wet onderdanig te moeten zijn, God heeft iets anders voor ons „bereid." (He Twaalftal: Rom. 6: 15, bl. 11, z. o. bl. 13, 14.) „Luistert nu met aandacht, gij allen die hongert en dorst „naar gerechtigheid! Gij hebt volkomen gelijk, dat er bij ons „zijn moet wat Gods Wet ons voorschrijft, dat door ons gedaan „en nagelaten moet worden. Ook daarin hebt gij gelijk, dat gij „van ganscher harte, en met allen ijver en vlijt er naar tracht „om met de Wet in overeenstemming te zijn, daarin gelijk, dat „gij het lichtvaardige en onverschillige wezen van harte versmaadt, „hetwelk van Evangelie kan spreken en van Gods wil, als had „men reeds alles achter den rug, terwijl er nochtans niet dan „een koud en dood wezen is. Maar daarin hebben wij niet gelijk, „dat wij het bij de Wet zoeken, zooals wij de Wet dan verstaan! „In dit opzicht moeten wij leeren, dat wij aan de Wet dood „zijn, en de Wet aan ons. Wij hebben met een anderen Man „te doen, wiens Naam is God met ons." (IVe Twaalftal: Rom. 6: 6b, bl. 19.) Wij hebben het in Christus. „Niet dat Hij in dien zin „de goede werken voor ons in onze plaats daarstelde, dat wij „in het geheel geene goede werken zouden doen, en naar eigen „lust en begeerlijkheid van ons booze hart zouden leven; maar „juist omdat wij boos zijn en tot niets deugen, heeft Hij alle „goede werken in onze plaats zoo daargesteld, dat wij „evenwel in Zijne geboden zouden gewandeld hebben en gedaan „wat goed is in de oogen Gods; daarom schrijft de Apostel: „Wij zijn geschapen in Christus Jezus in goede werken." (Ille Twaalftal: Ef. 2: 10 bl. 13.) Dat „in Christus", wat beteekent het? Men glijdt zoo dikwijls over zulke woordjes heen. Kohlbrügge heeft hetgeen ligt in het „wandelen in Christus" aldus trachten weer te geven: „Laat Hij uw element blijven, waar gij u in „beweegt met al uw verstand en hart, met al uwe overleggingen en „gedachten, met alle uwe gevoelens en nooden. Blijft in Zijne „gemeenschap, in het Woord Zijnergenade. (Opleiding bij Col. 2:6, bl. 83, 84.) Met Hem, in Hem zijn wij gezet in den hemel, Ef. 2: 6. (N.B. De Duitsche vertaling heeft: in'shimmlische Wesen, — die uitdrukking is dus bij Kohlbrügge (Rom. 7. S. 110) niet iets aparts, zooals Van Lonkhuijzen schijnt te meenen, bl. 439, maar geheel schriftmatig, vooral als wij letten op den grondtekst.) Intusschen, waar men nog zal toestemmen, dat de heiligmaking en de Christelijke wandel er zijn in Christus, in gemeenschap met Hem, zoo is er in den loop der tijden weinig daarop gelet, dat de Apostel deze dingen ook in het nauwste verband brengt met het werk, dat de Heere Jezus hier volbracht heeft. Rom. 6 past niet in menige theorie van heiligmaking, en toch kan men dat Hoofdstuk niet uit de Schrift scheuren. Vooral verdient hier de aandacht het zesde Vers, waarover wij twee hoogst belangrijke leerredenen van Kohlbrügge hebben, dewelke wij hier in verkorting weergeven. Wat meent de Apostel hier met „onze oude mensch"? Als daar een komt en zegt: dat weet ik zeer goed, en een ander: dat zal ik u uit mijne bevinding uitleggen, dan antwoordt Kohlbrügge: „Zacht wat! Of, als er nu iemand kwam en veel „vertelde van zijn ouden mensch, en een ander hem antwoordde: „komt gij wederom met uw oude stukken aan; wat moet dan „uw oude mensch? die is reeds lang mede gekruisigd! zoude „de eerste daar niet verlegen over worden en vragen: Hoe is het „hiermede gelegen ?" (bl. 4.) Ter vergelijking worden aangehaald „opdat zijn lichaam, het lichaam van dezen onzen ouden mensch, „een lichaam, dat niets dan zonde en wederom zonde is, in het „geheel niet meer aanwezig, ja zoodanig verwoest ware, dat het „in het geheel niets meer kan uitvoeren." (bl. 24.) Dat verstaat men niet, als men door eigenliefde verblind zich verstout te zeggen: Ik dank er Christus niet voor, dat Hij' mij zalig gemaakt heeft; dat heeft Hij immers moeten doen Maar zoo moeten wij het lijden des Heeren beschouwen, dat wij geen trek daarvan lezen, zonder ons van harte te schamen, dat wij het geweest zijn, die met onze goddelooze beweringen van eigen vroomheid Hem dit lijden veroorzaakt hebben. Dan zullen wij verstaan, hoe wij met smaad en schande aan het kruis zijn overladen geworden, wat zeg ik, hoe Hij onze smaadheid en schande van ons af en op Zich genomen heeft, — en zoo zien wij ook in, dat daar, aan het kruis, verbroken,' ge ood, te niet gemaakt is elke bewering van onze zijde, als waren wij gelijk God, als waren wij rechtvaardig en vroom uit welke ibewering alle andere gruwelen en zonden voortspruiten. (bl. 26.) Dat is geschied, opdat wij de zonde niet meer dienen Hoe? Dat ervaren wij toch wel anders! Menigeen zegt daarom bij Rorn. 6, als Felix: Voor ditmaal ga heen. Men verstaat die woorden als had de Apostel gezegd: opdat wij onszelven, als uit onszelven, voortaan heilig gedragen. Dat heeft hij niet gezegd maar: opdat wij de zonde niet meer dienen. Waarom? Omdat' wij dood zijn, dood gemaakt zijn, opdat wij niet langer kunnen zondigen. Nu gaat de Apostel uit de beeldspraak tot eigenlijke rede over. Wat de oude mensch was, dat zijn wij, — wat zoo even het lichaam der zonde was, dat zijn onze duivelsche aanmatigingen om iets te willen zijn wat wij niet zijn, - God willen wij zijn,' en dat zijn wij niet, — de Wet willen wij doen, al wat de Heere wr u , uCeft' maar Wi) maken het wel openbaar, wat wij zijn. ij hebben wel getoond wat wij zijn, toen wij onzen Heere aan het kruis geslagen hebben. „God echter in Christus, heeft „ons, niettegenstaande dat, van den dienst der zonde losgemaakt. „Uood lagen wij in zonden en misdaden, maar God heeft ons „in Christus der zonde dood gemaakt. Toen Christus stierf, stierf „Hij der zonde, zoodat de zonde niets aan Hem heeft gehad „ook niets, volstrekt niets met Hem heeft kunnen uitvoeren en' „toen Hij alzoo stierf, toen stierven wij met Hem, opdat de zonde „met ons ook volstrekt niets konde uitvoeren; zóó werden wij „blijve, zooals Hij Zijne gerechtigheid openbaart in het Evangelie „van Christus: dat is de onvergankelijke adem des Geestes in „mij, waarin mijne hope des levens in Christus vaststaat. In „den Geest des geloofs zie ik in Gods Wet Gods gerechtigheid, „Zijne liefelijke heiligheid, Zijne wijsheid, trouw en ontferming, „Zijn volkomen Wezen, Zijn alleen goede regeering, mij heerlijk „tegenstralen; en gelijk ik in dezen Geest Zijne heerlijkheid „liefheb, zoo heb ik ook den weg lief, waarin Hij mij deze „heerlijkheid heeft getoond. Ik erken, dat ik deze heerlijkheid „derf; ik geloof, dat de Heere der heerlijkheid mij in Zijne „heerlijkheid heeft opgenomen, mij Zijne heerlijkheid heeft „gegeven— Zoo is mijn hart naar God, om slechts dat te „willen, wat Hij wil; en dat juist is Gods wil tot mij, de „gehoorzamheid des geloofs: te erkennen onder God, dat Zijn „heilige wil alleen goed is; te erkennen, hoe het betaamt, dat „alle schepsel, ik ook, aan dezen wil beantwoorde; te erkennen, „hoe Hij het waard is, dat men Hem onderdanig is in alles, in elk „opzicht, onvoorwaardelijk, zonder twijfel, zonder tegenspreken, „zonder ongeloof, zonder weifelen, geheel volkomen. Ik ben aan „dezen wil overgegeven, om slechts te doen wat Hij wil, want „het is de Geest des geloofs, die mij daarheen heeft getrokken." (Rom. 7, S. 92—94.) Eindelijk, dit is in 't kort de verhouding van den waren geloovige tot de Wet: „Hij heeft haar van harte lief; want hij „ziet daarin een keten der trouwste beloften Gods, en de heerlijkste handhaving van de eere Gods en van zijn eigen geluk. „Daarom geeft hij zichzelven er aan en is enkel op gerechtigheid „uit." (Lehre des Heils, Fr. 161.) Alzoo is dan door Kohlbrügge het volle licht weder gevallen op de ontzaglijke beteekenis van de daad van Christus, Zijn lijden, sterven en opstanding, ook voor de heiligmaking. Wederom mogen wij niet zeggen: de heiligmaking gaat in de rechtvaardigmaking op, alsof het met de plaatsbekleeding gedaan ware, maar het eene is uit het andere verklaard. Maar wordt nu niet voorbijgezien de werking van den derden Persoon der Godheid, van den Heiligen Geest? Zoo weinig wordt die voorbijgezien, dat jeerst hier de Goddelijke Persoonlijkheid des Geestes volledig tot Haar recht komt. „Het is de Heilige Geest, Die ons persoonlijk leidt in alle „wegen en welbehagen Gods, in alle heiligheid van heerlijkheid „tot heerlijkheid, terwijl wij met ons zielsgezicht, waarover geen „deksd der Wet meer hangt, ons spiegelen in de heerlijkheid „des Heeren. Waar Hij is, daar is vrijheid, eene vrije beweging „van doen en laten, van rusten en van werkzaam zijn in den „Heere. Zoo worden allen, die kinderen Gods zijn, door Hem „gedreven Waar wij niet weten hoe en wat wij bidden zullen „daar bidt Hij in ons en bidt het ons voor wat naar God is' „met een gesteun en met verzuchtingen, die onder geen woorden Geesr'bTl,Z;JnwVII,leuTWaaua''' ",k gel°°f in den Hei,l'gen ' 15,) »Waar,lJk, wij blijven wel in onzen dood liggen „wij ijven wel dor, geheel onbekwaam tot iets goeds' „onmachtig, zonder geloof en zonder eenige vrucht, zoo niet „bij aanvang en voortgang, zoo niet bij voortduring over ons „uitgegoten wordt de Geest uit de Hoogte, zoo die Geest niet „over ons vaardig wordt en ons omgordt met Zijne kracht, (bi 19) „Vanwege Zijn ambt heet Hij de geheele Schrift door de Geest „der heiligmaking. Hij heiligt bijgevolg de Gemeente Gods ""°°,r'(d.at Hlj' door Ziine ''"woning in haar, haar bekwaam „maak tot de gehoorzaamheid des geloofs, om zich van Hem „te laten besprengen met het bloed Christi - en door deze „Zijne besprenging en toebereiding maakt Hij verder zulke „lieden uit haar, die in alle geboden Gods wandelen, Zijne „rechten houden en daarnaar doen, - en zoo reinigt Hij ze voort„durend van al hare onreinigheid." (t. a. pl. bl. 26) Bij de „voortdurende bekeering, reiniging en vernieuwing, houdt de „Geest Zich verborgen en werkt Hij slechts zóó, dat Hij „Chnstus openbaart in de ziel, zooals Christus ons van God „gegeven is tot wijsheid, tot gerechtigheid, tot heiligmaking en „ ot verlossing. En bij alle bijzondere hartstochten, waarvan „men zoo gaarne zou bevrijd zijn en toch niet bevrijd wordt 'TooaU H- UeeS\,Ste,;dS Z00, d3t H,'j heendr'ift ^t Christus,' „zooals Hij aan het kruis hangt, en zooals onze oude mensch „in Hem gekruisigd is." (Tabernakel 346.) „De heiligmaking des Geestes is de vrijmachtige werking, welke „gelegd is in onzes Heeren opstanding uit de dooden, waarmede de „Heilige Geest naar Zijnen wil, dat op onze zielen toepast wat „God ons heeft bereid, ons Christus door geloof inlijvende, en „ons den Heere Jezus, met alles waartoe Hij ons van God „gemaakt is, en wat Hij ons verworven heeft, leert aannemen." (tenige vragen en antwoorden, Vr. 82.) Hoe is nu de werking van den Geest, of in het algemeen de werking Gods in het hart? Tegenover alle aanmatiging van ns vleesch, om den roem te hebben, dat wij het hebben gedaan, ten trooste voor dengene, die het doen van het goede niet bij zich vindt, hebben wij ons voortdurend te houden aan Fil. 2:13: God is het, Die in u werkt beide het willen en het volbrengen. Vooral wijzen wij op hetgeen Paulus zegt van hetgeen hij gearbeid heeft: Doch niet ik, maar de genade Gods, die met mij is- (1 Cor. 15: 10) Zóó zegt ook Calvijn: De goede werken, die God in ons gewerkt heeft, noemt Hij de onze. (Institutio III, 15, 3. Dominus quae in nos contulit bona opera nostra apellat.) Alles op te offeren om Christus wil, enz. „is daar waar aan „den Geest gewandeld wordt; het is er, niet uit ons, ook niet „door ons, maar dit alles werkt de Heilige Geest.... en deze „Geest deelt aan een iegelijk het Zijne toe, gelijkerwijs Hij wil, „zoodal Uiristus geheiligd wordt in ons hart en in onzen wandel." (Ps. 51 bl. 104). Bij de Wet komt overal in de Schrift de belofte — „niet van genadekracht, maar de belofte voor zich, de HeereZelf, de genade, zal het doen." (Hoogst belangrijke Briefwisseling bi. 31.) In dien zin is ons doen dus uitgesloten. Is het echter op te vatten als een geheel mechanisch werk, dat de mensch als een kanaal beschouwd wordt, waardoor het werk des Heeren heengaat? Neen, juist zoo is er in ons het doen van Gods wil, in de overwinning des geloofs. Van Lonkhuijzen (bl. 449) wijst op de „Tale Kanaans" bl. 35, alwaar de geloovige erkent, dat niet hij, maar zijn Koning alle slagen in zijn strijd voor hem gewonnen heeft. Hij vergeet hetgeen er kort daarop (bl. 36) staat: „Ik draag in mijn gordel een kleinen priem, geheeten: „Nochtans, — daarmede steek ik hem steeds ter rechter tijd in „zijn hart". Wanneer er sprake is van een „doen" onder de Wet, naast de genade, naast het geloof, zegt Kohlbrügge: „Ach! Overal „waar het doen, en ware het ook maar een weinig — bij u „geldt, zijt gij onvruchtbaar bij de genade". Onmiddellijk volgt hier echter op: „Gelijk de almachtige Ontfermer mijne hand „gevat heeft, geleidt Hij mij naar Zijn Raad en doet mij Zijn „wil doen. Hij alleen stelt alles bij mij daar door Christus. „Gelijk Zijn oog op mij is, zoo houdt Hij in mij staande uit „de volheid Zijner trouw het geloof in Zijn Woord, tegen al het „zichtbare in; daardoor moet ik, en kan niet anders dan in Zijne „wegen wandelen en Zijne geboden bewaren." (Rom. 7. S. 60.) Zeer duidelijk wordt het gezegd in de preek over den Heiligen Geest. „Intusschen verbergt Zich de Heilige Geest in (bl. 495) tot eene verkeerde aanhaling. Kohibrügge zegt (Hoogst belangrijke Briefwisseling, bl. 29): „ofschoon ik met Hiskia zeg: „Gedenk, Heere, dat ik voor Uw aangezicht in oprechtheid „gewandeld heb, zoo wil ik van mijnen godzaligen wandel „niets weten". Dr. van Lonkhuijzen haalt dit zoo aan : „Schoon Kohibrügge met een oprecht hart voor God gewandeld heeft, . W'1 hij toch van zijn godzaligen wandel niets weten", (bl. 405) Juist dit, waar het hier op aankomt, dat Kohibrügge wel evenals Hiskia van zijn geloof uit de werken verzekerd is, wordt voorbijgezien. Hoe is het met die bewustheid? „Als men de Wet wil „betrachten naar vleesch, dan doet men die dingen niet; als „men aan geloove wandelt, dan doet men dezelve; wat men „gelooft, en al het doen gaat in dat geloof op, wordt daarin „vervuld; dat gaat van zelf, al weet men het ook niet; men is „er in bezig en leeft er in; er is daar weinig, ja geen bewustheid „van doen, alle bewustheid bepaalt zich tot de genade Christi, „tot de barmhartigheid Gods.... Als gij aan doen denkt, dan „is het wet, dan is het niet uit geloove, dan is er ook geen „doen, — geloof is leven, is doen, maar heeft niet het doen tot „voorwerp van aandacht, maar Christus." (Brieven, bl. 284.) En toch — „dat zulk een mensch met al zijn doen en denken en „geheelen godsdienst in zijn niet wegzinkt, en zich in deze „hopelooze diepte overgezet voelt in het rijk des Zoons van „Gods liefde en alzoo — zonder doen of deugd te kennen, „alleen God kennende en Zijn wil, belijdende Zijne eeuwige „erbarming over hem, goddelooze, zonder macht, met het levende „Woord Gods tot grond, — Gods wil doet, en in zwakheid, „in ongeloof, in versagen, in angst, in benauwdheid, in afkeerig„heid — toch Gods wil doet, en zich daarvan ook goed bewust „is, en er toch niets van maakt, dat hij ze doet, is hetgeen ik „meende en meen, — en zoo behoort het te wezen." (Brieven bl. 116.) Het blijft echter nooit een turen op zichzelf. Nadat in de preek over de „Drie stukken van 't Formulier van het Nachtmaal" (VUIe Twaalftal) de kenmerken der ware heiligmaking zijn opgesomd, wordt ten slotte gezegd, dat de verkeerde heiligmaking zich daarvan zal afmaken of denken: „Immers zijn deze dingen bij mij", „de andere zal alles toegepast hebben op zichzelve, „zal veel vernomen hebben dat haar verootmoedigd en ontmoedigd, „veel dat haar verblijd en bemoedigd zal hebben, en de slotsom „zal wezen wegwerping van zichzelve en blijdschap des Geestes over „de rijke ontferming en genade Gods in Christus Jezus." (bl. 35.) In eigen oogen worden wij hoe langer hoe onheiliger (Briefwisseling, bl. 32), gelijk ook Calvijn zegt: Hij is het verste gevorderd, die het meest geleerd heeft een mishagen in zichzelven te hebben. (Institutio III, 3. 20.) Is er dan in 't geheel geen toenemen, hoe langer hoe meer vernieuwd worden tot het evenbeeld van Christus? „De meening is, zegt Kohlbrügge, dat „het in ons leven waar worde wat Johannes zeide: Hij moet „wassen, en ik minder worden." Het is dus geene leer van eene volmaaktheid, die de mensch langs zekere trappen bereikt. Dat wordt eene duivelsche leer genoemd. (Bevestigende Vragen en Antwoorden bij Vr. 115. — N. B. Het meest wordt van trappen gesproken in de Belijdenis der Remonstranten. (H. 11 bij 't geloof; H. 18 bij de classificatie der rechtvaardigen.) Maar is er in 't geheel geen wasdom? „De ware heiligmaking wijkt van de afgoden hoe langer hoe meer af". (VUIe Twaalftal, Drie stukken, enz. bl. 30.) „De afgoden moeten, de eene voor, de „andere na, uitgedreven worden. Maar hoe meer de liefde Gods „in het harte toeneemt, destemeer is er de belijdenis van onverbogen, ja van onwil, ook bij den beste, om God, zijnen „Heere liefhebben." (VUIe Twaalftal Luc. X: 25-29, bl. 9.) Intusschen, „zijn er ook in het vleesch nog de roerselen over „naar het oude verbond toe — de Geest houdt de overhand, „zoodat het hart door genade vast en al vaster wordt, om naar „den Geest te leven en door den Geest te wandelen. (VUIe Twaalftal, „Ik geloof in den Heiligen Geest", bl. 35.) „De Heilige „Geest heiligt den mensch, herschept hem geheel en al, zoodat „hij de zonde hoe langer hoe meer haat en vliedt." (Xlle Twaalftal Joh. 3:3—5, bl. 13, 14). Zoo ook in de Briefwisseling, bl. 35, dus kort na de erkentenis die hierboven is aangehaald : „Waar de Geest des Heeren is, daar is vrijheid" (2Cor.3: 17). „En wat dat nu verder medebrengt, zie Vers 18, een dagelijks „meer verheerlijkt worden in de bediening, in de heerlijkheid „der bediening der gerechtigheid, in één woord, in de heerlijkheid „van Christus den Heere. Een van gedaante veranderd worden „naar dat beeld bij heerlijke toeneming, een doorschouwen in „de volmaakte Wet der vrijheid, waardoor men vanzelve een „dader der Wet is." Over dien wasdom heeft Kohlbrügge ook eene schoone plaats in eene preek over den Heiligen Doop en het Heilig Avondmaal. (Amsterdamsch Zondagsblad X bl. 212.) „Hoe langer „hoe meer! Ach, wij voor onszelven zouden eer denken, dat wij „telkens achteruitgaan; het is alsof wij telkens weder afvallen; „wij zijn spoedig moede en mat, het gaat met ons maar zoo „langzaam voort, voetje voor voetje, en dikwijls nog vallen wij „dat wij zouden denken, niet weer te zullen opstaan. Maar „terwijl wij meenen achteruit te gaan en minder te worden is „dit toch in het geestelijk leven, als wij ons aan den Heere „Houden niet zoo, er is veeleer een gedurige wasdom, die voor „ons verborgen en niet met handen en voeten te tasten is, maar „die er nochtans is. Wij worden dus door dezen Geest hoe langer „hoe meer met Hem vereenigd. Man en vrouw, bruidegom en „bruid worden, indien er vreeze Gods en liefde is, met elkaar „vereenigd door het jawoord, vervolgens door het verwisselen „der ringen, daarna volkomen door de huwelijksvoltrekking „waardoor het op ééns is: twee - één vleesch. Maar in werkelijkheid wordt men door allerlei kruis, lijden, druk en nood, „en wat men zoo tezamen ondervindt, hoe langer hoe meer „met elkander vereenigd. Daar moge men van elkander verwijderd „zijn, zoodat bijv. de man verre van huis den koning dient „terwijl de bruid of vrouw achterblijft, - de band wordt door „de scheiding des te hechter, zoodat het inderdaad een „hoe „langer hoe meer" is; en heeft men ook in het begin van "zijn „huwelijk allerlei domme dingen gedaan en is men vaak van „weerszijden liefdeloos geweest, het is toch een wonder, hoe „alles, zelfs de dood, die anders alles scheidt, de beide dèelen „slechts te meer vereenigt." En terwijl in de preeken over Rom. 6: 6, tegenover hen die den ouden mensch aan de hand willen houden en tegelijk van een zekeren wasdom droomen, machtig wordt gepredikt dat die voor altijd gestorven is, zoo laat Kohlbrügge in eené latere preek duidelijk ook, op grond van hetgeen eenmaal geschied is, het voortdurend afsterven van den ouden mensch tot zijn recht komen. „De oude mensch zijn de zonden, de „verkeerdheden, het schrikkelijke verderf, waarin wij ons sedert „Adam bevinden; en nu gebruikt hij verder dit beeld door te „zeggen: De bekeering bestaat in het afsterven van den „ouden mensch; niet, dat hij op eenmaal gestorven is al is „hij ook gestorven door den dood van Jezus Christus en' al is „het ook, dat men daarin de afsterving van zijn ouden mensch „ziet. In Jezus Christus is deze mensch ook voor het geloof „gestorven, maar naar 't gevoelen der dagelijksche ervaring „moet het, opdat hij, die gelooft, geloove, en de hoop levendig „worde gehouden, een afsterven zijn, zoodat de oude mensch „allengs sterft, opdat hij geheel sterve. Dit afsterven is met eene bovennatuurlijke, eene zeer krachtige, en tegelijk eene zeer zoete, wonderlijke, verborgene en onuitsprekelijke werking. Het is eene werking van Persoon op persoon. Een vijand, een tegenstrevige, wordt overwonnen, en tegen zijn tegenstrevig vleesch in gelooft hij, en dit geloof leeft, en er is eene gewilige gehoorzaamheid in de vrijheid van Christus. Juist doordien hier alles geschiedt in het geloof, dat wij in Christus gestorven en opgewekt en tot den Vader gebracht zijn, juist doordien Christus alzoo verheerlijkt wordt aan de ziel, en het de zaak is aan Christus vast te houden, is de geheele zaak zoo innerlijk, zoo diep het teederste persoonlijke leven rakende, dat wij geheel het tegenovergestelde hebben van een werktuigelijk proces, eene werking als in stokken en blokken. Wanneer in de Schriftverklaringen (1891 bl. 94) gezegd wordt, dat de geloovige niet is een stok of een blok, dat men ergens neerlegt, dan is dat allerminst eene „gelukkige inconsequentie", maar sluit volkomen aan bij het geheel dezer leer. Dr. van Lonkhuijzen behoefde het dus werkelijk niet op blz. 503 met kapitale letters te laten drukken, alsof dat het punt in geschil zoude zijn! Dit is dan de veel bestredene, verguisde, verkeerd begrepene leer van de heiligmaking en den Christelijken wandel, zooals zij door Kohlbrugge weder uit de Schrift in een bangen strijd is opgediept. Vatten wij ze thans kortelijk samen: Het is te doen om Gods gebod; en antwoord wordt hier gegeven alleen aan hem, bij wien de vraag, waar de Wet en de zonde blijven, tot eene levensvraag geworden is. Hoe komen wij tot dien wandel? Nemen wij de Wet na de genade er bij om onszelven hoe langer hoe beter te maken, dan zullen wij, als wij oprecht zijn, vinden, dat wij hoe langer hoe slechter worden. Het wordt echter gevonden in Christus Jezus, in Wicn wij der zonde voor altijd gestorven zijn, en met Wien wij opgewekt zijn tot een nieuw leven. Waar dat geloofd wordt, daar is eens voor altoos de bijl aan den wortel van den zondeboom gelegd. In dat geloof ligt de overwinning over zonde en dood, is er een wandel in waarachtige vrijheid, als kinderen, en niet in den geest der dienstbaarheid: daar zijn wij der Wet gestorven, zooals zij eischte en dwong, en toch worden wij geleid in den weg dier Wet, hebben haar lief en vragen naar gerechtigheid. Dat is het werk des Heiligen Geestes, Die den Heere Jezus Christus in ons verheerlijkt, en wat wij doen, wil God ons werk noemen, hoewel het Zijn werk is, Die in ons werkt beide het willen en het volbrengen. Lijdelijk behooren wij te zijn in datgene wat Zijn werk is, en in datgene waartoe wij niet geroepen zijn; en toch is de wandel des geloofs de hoogste activiteit, om het te putten uit de volheid van Christus; en in den weg hunner roeping, op de plaats waar Gods gebod hen stelt, maakt de Geest de geloovigen ijverig in goede werken. Voor God weten zij van die werken niets, en kunnen er niets van maken, en evenwel weten zij dat zij des Heeren eer op het oog hebben, en worden van hun geloof uit de vruchten verzekerd. Al voelen zij zichzelven hoe langer hoe onheiliger, al klimmen zij niet langs een zeker stel van trappen op, toch is er een opwassen in de kennis des Heeren, zoodat de afgoden meer en meer uitgedreven worden, en zij der zonde dagelijks sterven en dezelve hoe langer hoe meer haten en vlieden. In zichzelf blijven zij vleesch, zondaren, en zouden geen oogenblik bestain, voortdurend weder afvallen, maar de Geest blijft in hen, doet een voortdurend putten uit de volheid van Christus, alzoo dat zij toch het Woord des Heeren bewaren en volstandig blijven tot aan het einde. En terwijl bij de leer van ingegoten inklevende eigenschappen de Farizeër gevoed wordt, die zegt: Ik dank U, o God, dat ik niet ben gelijk de andere menschen, wordt hier God het hoogst veerheerlijkt, de zonde in haar diepste wezen getroffen, de Wet in al hare heerlijkheid opgericht en haar recht in ons vervuld; er is een wandel naar den Geest der aanneming tot kinderen; de arme oprechte, die bij zich geen vrucht ziet, wordt liefelijk getroost, het hoogmoedige „ik" verbrijzeld, en toch wordt de mensch niet verlaagd tot een stok en blok, maar zeer hoog geëerd, dat de Eeuwige God alzoo met hem wil verkeeren, in hem wil woning maken en werken. Is nu deze leer Gereformeerd? Is de leer van de inklevende eigenschappen, in dien zin waarin Van Lonkhuijzen er op staat, zoo bij uitstek Gereformeerd? In den grond der zaak wordt zij geoordeeld door de Schrift, door de Canones van Dordrecht, die nergens het woord „inklevend" hebben, geoordeeld door den Catechismus, en is een overblijfsel van de ingegoten gerechtigheid der Roomsche Kerk, al komt zij ook reeds vroeg bij Gereformeerde Vaderen voor. De leer, zooals zij bij Kohlbrügge is te vinden, is eene doortrekking van de echte, aloude Reformatorische lijn. Reeds Zwingli leerde in zijne 67 Artikelen, het oudste document der Gereformeerde leer, dat onze goede werken, voorzoover zij van Christus zijn, goed, voor zoover zij van ons zijn, niet goed zijn. (Art. 22. Zie Böckel, Bekenntnisschriften der Ev. Ref. Kirche S. 7.) Calvijn — al moge de voortdurende tegenstelling met de Libertijnen hem gehinderd hebben, deze punten zoo scherp op den voorgrond te zetten, al moge hij het niet overal even helder ingezien hebben, staat op de volle hoogte der zaak, wanneer hij zegt (Institutio III, 15, 5): „Waar wij nog dwaas in onszelven „zijn, is Hij ons wijsheid voor Ood; waar wij zondaren zijn, „is Hij ons gerechtigheid; waar wij onrein zijn, is Hij onze „reinheid; waar wij zwak zijn, weerloos en den Satan blootgesteld, zoo is toch onze de macht, die Hem gegeven is in hemel „en op aarde, waardoor Hij voor ons den Satan terneerwerpt „en de poorten der hel verbreekt; waar wij nog het lichaam „des doods met ons omdragen, zoo is Hij ons leven. Kortom, „al het Zijne is het onze, en wij hebben alles in Hem, in ons „niets. Op dat fundament moeten wij gebouwd zijn, als wij „willen opwassen tot een heiligen tempel des Heeren". En wat de Synode van Dordrecht aangaat, deze was er niet om over de heiligmaking te oordeelen, maar over de verkiezing en voorbeschikking, en stond tegenover de tegenwerping der Remonstranten, dat bij de leer der verkiezing de mensch tot een stok en blok verlaagd zou worden. Zij hadden nog sterker gestaan, als zij van Rom. 6 hadden gebruik gemaakt; zij zouden dan nog beter van meet af alle Pelagianisme, dat ook in de leer der heiligmaking weder kan opkomen, afgesneden hebben. Als grondslag voor eene Gereformeerde leer der heiligmaking kunnen zekere uitingen dier Synode, buiten haar verband genomen, geenszins gebruikt worden, allerminst waar in die Synode zelve verschillende stroomingen heerschten. Terwijl de Engelsche theologen tamelijk scholastiek waren, leidden de afgevaardigden van Genève veel meer alles af uit de gemeenschap met Christus, het ingeplant-zijn in Hem. (Zie Aanteekening 17.) Voorts dient hier niet voorbijgezien te worden, dat de latere Luthersche theologie, die niet tot een zoogenaamde stok- en bloktheorie maar veeleer tot het remonstrantisme overhelde, gelijk wij boven zagen, ook op het punt der heiligmaking het door Van Lonkhuijzen als Gereformeerd beschouwd gevoelen zeer begon te naderen. Zie b.v. den Lutherschen dogmaticus Gerhard. (Loei XVIII Cap. 3 § 15.) De Geest geeft hun, die door het geloof in Christus zijn, nieuwe krachten, wederbaart ze, maakt ze levend, en verandert hun gemoed en wil, zoodat zij als nieuwe en geestelijke menschen zich op nieuwigheid des levens toeleggen. (Het is dus anders dan Van Lonkhuijzen bl. 500 zegt.) Eigenaardig is verder, hoe ook Calvijn juist van uitdrukkingen als... „bekleeden, indompelen" gebruik maakt, waar een „Gereformeerde" als Van Lonkhuijzen bepaaldelijk „ingieten, instorten" zou willen hebben. (Institutio III, 38.) „Waar (de „Profeten) van de boosheid afmanen, eischen zij den geheelen „ondergang des vleesches, hetwelk vol is van boosheid en verkeerdheden. Dat is eene zeer moeilijke en hooge zaak, onsdelven te ontkleeden en weg te gaan uit den geest waarin „wij geboren zijn. Want nooit kan men er voor houden, dat „het vleesch waarlijk ondergegaan is, tenzij alles wat wij van „ons hebben, afgebroken is— Vervolgens noemen zij de vernieuwing naar hare vruchten: gerechtigheid, gericht en barmhartigheid; „want het is niet genoeg zoodanige plichten naar behooren „waar te nemen, tenzij dat te voren gemoed en hart de gezindheid van gerechtigheid, gericht en barmhartigheid hebben „aangenomen (latijnsch: induerint, hebben aangetrokken als „een kleed). Dat geschiedt als de Geest des Heeren onze zielen „in Zijne heiligheid heeft gedoopt en ze zoodanig in nieuwe „gevoelens en gedachten heeft ingedompeld, dat ze met „recht voor nieuw gehouden kunnen worden (latijnsch: intinctas „sua sanctitate animas nostras novis et cogitationibus et affectibus „ita imbuit, ut novae iure haberi queant). Daarom wordt ons „zoo dikwijls geboden den ouden mensch uit te trekken. Voorts „herinnert de naam dooding zelf ons daaraan hoe moeielijk „het is de eigen natuur te vergeten; want wij besluiten daaruit, „dat wij niet anders tot de vreeze Gods gevormd worden en „de beginselen der vroomheid leeren, dan dat wij geweldiglijk „door het zwaard des Geestes verscheurd en tot niets gemaakt „worden, alsof God daarmede wilde zeggen, dat de gewone „natuur moet ondergaan, als wij Gods kinderen zullen genoemd „worden". Wij gaan thans over tot de bladzijden, waar Van Lonkhuijzen in allerlei punten tusschen de Belijdenis en Kohlbrügge tegenstrijdigheden tracht aan te toonen. (Bl. 500 v.v.) Vooreerst de Geloofsbelijdenis. Dat zij van de rechtvaardigrnaking en de heiligmaking in afzonderlijke Artikelen handelt, acht Van Lonkhuijzen in strijd met Kohlbrügge. Ook deze echter leert, dat wij bij de behandeling mogen ontleden, aan de be- weging der zaak een anderen naam mogen geven dan aan de zaak zelve; zóó heeft liet Gode behaagd zulks te doen, „opdat wij „toch in ieder opzicht Zijne barmhartigheid zouden proeven en „smaken en verstaan, vanwaar zoowel de beweging des levens „als het leven zelf is." (IXe Twaalftal, Rom. 6 vs. 22. bl. 6.) Zoo heeft ook hijzelf in: „Eene Onderwijzing" een bijzonder hoofdstuk van Ood den Heiligen Geest en onze heiligmaking, waarin o. a. geleerd wordt, hoe de Geest alzoo in den mensch werkt, dat hij in waarheid alle zonde begint te haten en lust krijgt fot alle gerechtigheid (bl. 16, 17). En wanneer Van Lonkhuijzen er op wijst, dat volgens die Belijdenis het geloof in den mensch gewrocht zijnde hem wederbaart en maakt tot een nieuwen mensch (Art. XXIV), en daarbij voegt in haakjes: „dus herschepping des menschen", zoo is het juist opmerkelijk, en geheel overeenkomstig hetgeen wij boven bij Kohlbrügge zagen, dat die nieuwe schepping hier niet wordt beschreven als instorting van nieuwe inklevende eigenschappen, > maar als zijnde door het geloof, en daarmede is tevens nog bijzonder het innerlijk verband tusschen geloof en werk gehandhaafd. Dat dit geloof den mensch vrij maakt van de slavernij der zonde is geheel overeenkomstig de aanhaling hierboven (bl. 91) over den wandel in ware vrijheid, juist uit de uitlegging van Rom. 7 (S. 15; zie ook S. 17); en wanneer Van Lonkhuijzen, zonder daarop te letten, zulks in tegenspraak wil brengen met andere aanhalingen uit Rom. 7, waar van het gebonden-zijn onder de zonde sprake is, zoo toont hij den Apostel Paulus, die zelf in Rom. 7 beide lijnen trekt, in dezen niet te begrijpen. Voorts haalt Van Lonkhuijzen nog aan uit dat Artikel: „dat het onmogelijk is, dat dit heilig geloof in den mensch ledig zij", en dat het den mensch beweegt om zich te oefenen in de werken, die God geboden heeft; waarbij Van Lonkhuijzen in haakjes voegt: „dus geen passief zijn, maar zich toeleggen op". Over het „passief" of lijdelijk zijn hebben wij hierboven gesproken. En waar werkelijk geloof is, dat men in Christus met God verzoend tot Hem als Vader mag treden, daar sluit juist dat geloof uit zoodanig zich toeleggen op goede werken, zoodanig zich daarin oefenen, als naar den geest der dienstbaarheid is; maar dit geloof oefent zich in dien zin, dat het voortdurend, dag aan dag, alles put uit de volheid van Jezus Christus, vraagt naar Gods Woord, en alzoo de liefde tot God en den naaste in praktijk brengt.' En zóó wordt „door de heilige 8 oefeningen der godvruchtigheid het vleesch gedood". (Dordtsche leerregelen Hoofdst. V : 2.) En van de oefeningen der godzaligheid als bidden, zingen, bijbellezen, enz. zegt Kohlbrügge niet, dat ze n|et moeten gedaan worden, maar dat ze onophoudelijk moeten gedaan worden, dat ze echter, op zichzelf genomen, werk der Wet zijn. (Leerrede over Rom. 7: 14, bl. 20) Thans gaat Van Lonkhuijzen over tot den Catechismus, en begint met de groote onjuistheid, dat het geheele derde deel zou gewijd zijn aan de vernieuwing des menschen, in onderscheiding van het tweede deel, dat de verlossing des menschen behandelt. Slechts in de eerste Vraag van het derde deel wordt daarover gesproken, dat Christus door Zijn Geest ons tot Zijn evenbeeld vernieuwt, en voorts is dit derde deel gewijd aan de vraag, hoe wij Gode voor zulke verlossing zullen dankbaar zijn, geheel overeenkomstig Kohlbrügge, die niet de heiligmaking maar wel de dankbaarheid als afzonderlijk stuk na de verlossing wilde behandeld zien. (Hoogst belangrijke Briefwisseling, blz. 39.) De vraag, hoe wij er toe komen goede werken te doen, wordt behandeld Vr. 29 „van al onze zonden verlost", Vr. 32 „dat ik door het geloof een lidmaat van Christus en alzoo Zijner zalving deelachtig ben", Vr. 43 „onze oude mensch met Hem gekruisigd", Vr. 45 „opgewekt tot een nieuw leven", zie ook Vr. 49,51,53, 55, 64, 70 — alles in het tweede deel; ja uitdrukkelijk heefteen onderdeel van dat tweede deel tot opschrift: „Van den Heiligen Geest en onze heiligmaking". En als Van Lonkhuijzen nu volstrekt op die enkele Vraag 86 wil drukken, dan wijzen wij hem daarop, dat Kohlbrügge in zijn gewijzigd „Kort Begrip" van den Catechismus ook in het derde deel dit zegt: „Wie in waarheid gelooft, wordt ook door den Heiligen Geest vernieuwd, om Gods gebod hoog in eere te houden, zichzelf te verloochenen, den Heere na te volgen en op Zijne toekomst te wachten" (Vr. 57). Wanneer Van Lonkhuijzen er voorts op wijst, dat Christus ons volgens den Catechismus vernieuwt tot Zijn evenbeeld, en er aan toevoegt: „dus niet in Zijn beeld", hebben wij weder de oude fout, als zou het „in Zijn beeld" uitsluiten en niet veeleer tengevolge hebben het „naar Zijne gelijkenis". Geheel verkeerd zijn de gevolgtrekkingen, die Van Lonkhuijzen verder maakt: „opdat wij (niet de genade in ons) ons met ons „gansche leven Gode dankbaar voor Zijne weldaden bewijzen, „en Hij door ons (niet door de genade in ons) geprezen worde. „Zouden de opstellers van den Catechismus het werkelijk zóó „bedoeld hebben, zouden ze 'niet bij al hunne werken met den „Apostel erkennen : Doch niet ik, maar de genade Gods, die met „mij is?" Hoe het met de verzekering van het geloof uit de vruchten gesteld is, zagen wij boven. Er staat niet Vraag 86 te lezen in dien zin zooals Van Lonkhuijzen het bedoelt: dat wij op grond van het voorgaande goede werken moeten doen. Zeer terecht heeft Kohlbrügge in zijn „Kort Begrip" dat „moeten" in die vraag uitgelegd : „Waarom moeten wij dan nog goede werken doen, dan kan men immers leven, zooals men wil?" (Vraag 56.) Overigens hebben wij boven gezien, in hoever de Christen van het „moeten" ontslagen is, en in hoever niet. Niet slechts Kohlbrügge, maar den Apostel Paulus maakt Van Lonkhuijzen tot een ketter, wanneer hij zegt: de bekeering bestaat uit een afsterven (niet: afgestorven-zijn) des ouden en opstanding (niet: opgestaan-zijn) des nieuwen menschen. Zie Rom. 6: 4, 6, 11; Col. 3: 9, 10. Van tweeën één, öf het „afsterven" en het „afgestorven-zijn" laten zich niet vereenigen; dan gaat voor ons als Gereformeerden de Schrift boven den Catechismus; öf het laat zich wel vereenigen, gelijk Kohlbrügge het ook vooral in de preek over „De Bekeering tot God en het geloof in onzen Heere Jezus Christus" gedaan heeft. Maar dan vervalt ook alle reden voor die tegenstelling. Een slag meent Van Lonkhuijzen telkens te slaan, waar in de Belijdenisschriften voorkomt de uitdrukking „hoe langer hoe meer". Hij concludeert daar telkens uit, dat aldaar dus eene trapsgewijze heiligmaking is bedoeld; let er niet op, dat Kohlbrügge ook dat „hoe langer hoe meer" tot zijn recht doet komen, zonder dat daarbij behoeft gedacht te worden aan een stelsel van duidelijk aanwijsbare trappen, waarbij de een zich boven den ander kan plaatsen. En wanneer hij bij de woorden „de allerheiligsten hebben maar een klein beginsel dezer gehoorzaamheid" ook bij het woord „beginsel" beweert, dat zulks voortgang en trappen veronderstelt, dan verkeert hij de bedoeling van den Catechismus aldaar in het tegendeel; de Catechismus zegt toch dat het juist niet verder komt in dit leven, dan tot dat k 1 eine beginsel der gehoorzaamheid. Wanneer voorts in de Artikelen van Dordrecht van trappen gesproken wordt, geschiedt dat juist niet bij het punt der heiligmaking, maar bij de verzekering der verkiezing (H. I. 12), en al is het, dat die verzekering geschiedt ten deele op grond van de waarneming der vruchten van de verkiezing — toch staat daar niet, dat de heiligmaking zelve trapsgewijze geschiedt. steeds tot alle boosheid geneigd, erkennende gansch melaatsch te zijn, en toch verbrijzeld, verwarmd door Gods eeuwige liefde, en door den Geest geloovende, en gebroken hebbende met de zonde, hebbende een vermaak in Gods Wet. En waar dit geloof is, daar juist kan de oude mensch niet doorzondigen, want hij is geen apart persoon in ons, maar het oude bestaan, waaraan wij gestorven zijn in Christus Jezus. „Op die wijze", zoo zegt Van Lonkhuijzen verder, „valt feitelijk het geheele werk der genade buiten den mensch" — het tegendeel blijkt uit het bovenstaande — „en wordt de Bruid van Christus „een versierde aap", een „zak met zilver"." Over die beide aanhalingen moeten wij nog iets zeggen. Wel zegt volgens Kohlbrügge de Bruid van Christus, wanneer Hij tot haar komt, in hare verlegenheid vanwege hare zonde, dat zij er in Zijne heerlijkheid niet anders zou uitzien dan als een versierde aap, daarmede als 't ware uitdrukkende: Ach, hoe pas ik bij Uwe heerlijkheid! (Schriftverklaringen 1903, blz. 407—408) —maar dat is heel wat anders, dan de Bruid van Christus „een versierde aap" te noemen. En wat den „zak met zilver" aangaat, dat zou moeten staan in de preek over Genesis 3 (blz. 99), maar die preek heeft niet zooveel bladzijden, en hoewel ik die preek nog eens drie, viermaal doorgelezen heb, vond ik veel goud, maar geen „zak met zilver". Overigens zegt ook de Apostel Paulus: Wij dragen dezen kostelijken schat in aarden vaten. Nog moet ik Dr. van Lonkhuijzen ten ernstigste vragen, waar hij (bl. 510) de zeer zware beschuldiging op grondt, dat volgens Kohlbrügge de geloovigen alleen in het zichtbare zonde zouden hebben, dat het maar zonde zou schijnen, want dat hun persoon in het element des Geestes is en dus volkomen heilig. Hoe kan men zoodanige meening toeschrijven aan iemand, die juist de ontzettende realiteit der zonde ook in den wedergeborene heeft erkend en geleerd als geen ander? Neen, wanneer wij Kohlbrügge nemen, zooals hij het wil, en niet enkele uitspraken buiten het verband rukken, dan kan nimmer uit zijne leer het Antinomianisme worden afgeleid, maar het is alles heilige eerbied voor Gods Wet, ook daar waar het misbruik der Wet wordt afgesneden; ook is er geene verachting van het uitwendig gebod, maar bestrijding eener opvatting, die slechts naar het uitwendig gebod oordeelt, zonder den Geest van het gebod te kennen — en die daarom in sommige daden der heiligen slechts ziet op het zondige, en niet op den nood, den strijd der ziel terwille van Gods zaak. maar de bijl wordt juist zóó aan den wortel der zonde gelegd. 8. Deel hebben wij daaraan door het geloof. Gelooven en doen zijn terecht voor Kohlbrügge één. 9. Zoodoende is het dan ook geen wandel als onder de Wet staande, in den geest der dienstbaarheid, maar in den Geest der aanneming tot kinderen; en de geloovige heeft de Wet lief, en ziet haar in het licht der belofte van Ezechiël 36: 27. In dien zin zegt Kohlbrügge, dat het gebod tot belofte wordt. 10. Hierbij wordt niet voorbijgezien, maar komt juist volkomen tot zijn recht het werk des Geestes, Die de geloovigen persoonlijk in al deze dingen leidt. 11. Het is alles niet het werk van ons, maar van Hem, Die in ons werkt beide het willen en het werken. 12. Evenwel is het volgens Kohlbrügge geen mechanisch werk, maar de Geest laat den mensch menschelijkerwijze te werk gaan, en doet hem in zware worstelingen des geloofs alles putten uit de volheid van Christus. 13. Daarbij is dan ook alle lijdelijkheid of „wachten op kracht" uitgesloten; evenmin wil Kohlbrügge daarvan iets weten bij het werk van ons beroep; wel predikt hij ze bij datgene wat onze zaak en roeping niet is. 14. De bewustheid van hunnen heiligen wandel hebben de geloovigen niet zóó, dat zij er iets van kunnen maken; zij worden veeleer dikwijls aangevochten wegens hunne onvruchtbaarheid. Toch worden zij volgens Kohlbrügge op Gods tijd van de vruchten van hun geloof verzekerd. 15. Ook is er volgens Kohlbrügge een toenemen, een opwassen bij de geloovigen, niet langs trappen, maar toch zoo, dat zij de zonde hoe langer hoe meer haten en vlieden, en dat hetgeen de Catechismus zegt van de afsterving van den ouden en de opstanding van den nieuwen mensch, bij hen tot zijn recht komt. 16. Kohlbrügge leert niet, dat den mensch eigenschappen inklevende blijven, afgezien van het voortdurende werk des Geestes en de gemeenschap met Christus. Hij is daarin in overeenstemming met de Schrift. 17. De Dordtsche Synode spreekt wel van ingegoten eigenschappen, maar niet van inklevende, en erkent, dat de geloovigen, wat henzelven aangaat, zeker van de genade zouden vervallen. 18. In den grond der zaak gaat niet Kohlbrügge, maar Van Lonkhuijzen buiten de lijn van Schrift en Belijdenis. HET WOORD GODS. Wanneer in de prediking op de verhouding des menschen lot God groote nadruk gelegd wordt, dan moet de vraag zich aan ons opdringen, hoe dan God met den mensch verkeert. Is die verhouding als van een persoon tot een persoon, en wordt zij bepaald door de verzoening in Jezus, staat het werk der verzoening, door Jezus volbracht, en Gods liefde daarin betoond, in het middelpunt, dan moet het Woord, waarin God ons dat alles, Zijne daden, Zijne eeuwige liefde openbaart, ook van het hoogste belang geacht worden. Vandaar dat in de prediking van Kohlbriigge ook zeer veel gesproken wordt over de heerlijkheid des Woords. Ook in die leer over Gods Woord kan Dr. van Lonkhuijzen zich niet vinden. Wij troffen boven aan de beschuldiging van subjectivisme, van neiging tot geestdrijverij, van miskenning der Schrift als richtsnoer voor leer en leven (b. v. bl. 382); thans komt eene tegenovergestelde beschuldiging. Aan het Woord der Schrift zou te veel toegeschreven worden, zooals bij de Lutherschen. Hij valt over plaatsen, waar het geschreven Woord zou worden vereenzelvigd met het eeuwige Woord, den Christus (bl. 520). Er zou geleerd worden eene volstrekte tegenstelling lusschen God en mensch, met geen enkelen tusschenschakel dan het Woord (bl. 522). Doordien aan de macht des Woords alles wordt overgelaten, zoowel bij het inwendig werk der heiligmaking als in de actie naar buiten in de Kerk, zou de verantwoordelijkheid des menschen worden weggenomen (bl. 519, 523). De polemiek tegen de „lijdelijkheid", in het Hoofdstuk over de heiligmaking begonnen, wordt hier voortgezet. Ook brengt Van Lonkhuijzen die leer van de macht des Woords in tegenspraak met de Gereformeerde leer, dat het Woord niet werkt zonder de bijzondere werkzaamheid des Geestes, dat het een instrument is in de hand des Geestes en geen genademiddel, waarin op zichzelf krachten liggen opgesloten. Niet door het Woord, slechts met het Woord zou de Geest werken, volgens de Gereformeerde leer. Zonder den Geest zou het Woord krachteloos en dood zijn. Slechts dit geeft Van Lonkhuijzen toe, dat de Geest altijd conform het Woord werkt, dat het Woord toetssteen en richtsnoer blijft (blz. 521), dat wij! bij het licht van het Woord en naar de beginselen in het Woord geopenbaard, de wereld aan Christus' voeten hebben te brengen (blz. 523). Wij merken hier deze eigenaardigheid op, dat Dr. van Lonkhuijzen, waar hij zelf over het Woord spreekt, het niet anders beschouwt dan als richtsnoer of toetssteen, dat gemist wordt de heerlijkheid van het Woord als goede boodschap, als getuigenis van Gods genade, hetwelk de ziel verkwikt, en waarop zij komt te rusten. Wij beweren niet, dat Dr. van Lonkhuijzen desgevraagd zulks zou ontkennen, maar opmerkelijk is het toch, dat Dr. Van Lonkhuijzen hier van niets anders spreekt. Er schuilt hier eene wettische opvatting der Schrift, die hem evenzeer verhindert, de prediking van Dr. Kohlbrügge in dezen te verstaan en juist te waardeeren, als op het punt der heiligmaking. Bij die wettische opvatting der Schrift, die, als behoorende bij het Oude Verbond, in 2 Cor. 3 wordt veroordeeld, komt het tot dat „angstig zoeken in de Schrift, om te zien wat men doen en laten moet", hetwelk Kohlbrügge afkeurt (Ps. 1, bl. 16 -17). Dan laat men ten slotte de Schrift slechts gelden als bewijs van een leergeraamte, of van eene letter die doodt (Brieven blz. 276). Waar de Geest des Heeren is, daar is vrijheid. Hier moet gehandhaafd worden de noodzakelijkheid van de innerlijke verlichting en leiding des Geestes, Die alléén weet, „hoe men in de Tien Woorden der Wet zal wandelen, terwijl wij alles uitleggen naar Heidensche, onrechtvaardige zedeleer, en niet naar Gods hart". (Lehre des Heils, Fr. 14ö) Gehandhaafd moet hier worden het bevindelijk werk van den Geest der genade, zooals het geschiedt in de preek over „De drie stukken van het Formulier van het Heilig Nachtmaal". (VIlie Twaalftal) Kohlbrügge wil dan ook niet, dat men van toerekening der gerechtigheid van Christus spreke, zonder deze dingen in het binnenste te hebben ondervonden, dat men namelijk met Christus gekruist is. (Gal. '9—20, blz. 20) „Daaraan kan iemand weten, dat hij uitverkoren is, dat het Evangelie tot hem is gekomen niet slechts in woorden, maar in kracht en in den Heiligen Geest, en in vele verzekerdheid, zoodat hij zich van harte tot God heeft bekeerd." (Lehre des Heils, Frage 305) En in dit verband, tegenover alle aanmatiging des menschen, als zou hij met het Woord kunnen doen wat hij wil, tegenover alle Remonstrantsche, wettische verhouding tot het Woord, dient daarop gewezen te worden, dat Kohlbrügge volstrekt niet, zooals Van Lonkhuijzen doet voorkomen, de noodzakelijkheid der bijzondere werking der Geestes ontkent, gelijk de latere Lutherschen min of meer deden, maar met de Gereformeerden dezelve ten sterkste handhaaft. Vooral zien wij dat in de Leerrede over het Artikel „Ik geloof in den Heiligen Geest". (VlIIe Twaalftal) „Al stijgt de Heere van Zijn troon, al legt Hij het „sprekendste getuigenis af van de liefde des Vaders, al overstelpt „Hij den mensch met weldaden, al is het meer dan openbaar, „dat Hij onschuldig en vlekkeloos is, dat Hij voor de zonden „geleden heeft en gestorven is, en dat Hij door Zijne opstanding liet leven en de onverderfelijkheid heeft aangebracht, zoo „zal toch des menschen steenen hart niet breken. Het is door „den Geest des Heeren Heeren, dat het steenen hart uit den mensch „genomen en hem een vleeschen hart gegeven wordt (bl. 3). „Niemand vermag het, een verslagen geest op te heffen, dat „vermag alleen het Woord Gods, niet het Woord op zich„zelve, maar gepaard met den Geest, Die levendig maakt, „openbarende door het Woord in de ziel de genade Jesu Christi; „anders doodt de letter. Alleen door des Heeren Geest zijn des „Heeren woorden geest en leven voor ons. (bl. 11) En wij, wij „hadden eeuwig in ons verderf moeten blijven liggen en daarin „omkomen, ware het niet, dat God de Geest ons door het „Evangelie krachtdadig had geroepen van uit de duisternis der „helsche macht tot Gods wonderbaar licht; Hij, de Heilige Geest, „gaf ons eerst verlichte oogen en opende ons hart, opdat wij „acht gaven op de prediking van de vrije genade des Heeren „Zoo wij Christus door het geloof ingeplant zijn, zoo weten „wij, dat zulks niet door ons eigen verstand of kracht geschied „is; dat er een goedertieren Schepper en almachtig Bewerker „van ons nieuwe leven is, daar wij midden in den dood liggen; „dat het de Heilige Geest is, Die dit alles in allen persoonlijk „werkt met het Woord." (bl. 17, 18; de cursiveering is van mij.) „Dat wij blijven in het Woord, verricht en volvoert in ons de „Heilige Geest met Zijne genade, Zijne vertroosting en kracht „(bl. 23). Alle de goede troostrijke woorden, waarmede God „ons antwoord geeft in onze benauwdheid, wij vernemen ze in „onzen geest door de toespraak tot ons van dien Geest (bi. 24). „Het is Zijn genadige wil, van den Vader en den Zoon uit te „gaan, van den Vader en den Zoon Zich te laten zenden, geven, „over ons uitstorten, en Zich zoo tot ons af te laten met het „Woord van het volzalig Evangelie (bi. 28, 29). Intusschen verbergt Zich de Geest in de uitverkorenen, zoodat het den schijn „heeft, alsof het van hen kwam en ook van hen moet komen, „wat toch alleen van Hem komt, en door Hem in hen gewerkt „wordt en zoo door hen ten uitvoer gebracht wordt. Uitwendig „houdt Hij hun het Woord en den wille Gods voor, inwendig „ontsteekt Hij in hen een hartelijken lust en een vermaken „daartoe, en Hij bekleedt hen in hunne uiterste zwakheid en „volslagen onvermogen met Zijne macht tot vertrouwen op het „Woord en het naleven van des Heeren wil, een iegelijk van „hen naardat hij geroepen is (bl. 32). Het is door Zijne tucht, „dat de mensch zich tot in den diepsten grond des harten verootmoedigt, dat er een gebroken geest is en een beven voor „s Heeren Woord komt (bi. 34). Al het goede des wegs komt „alleen van den Heiligen Geest, Die onophoudelijk tot bekeering „brengende, tegen al het zondenkwaad een goed en waar „Woord met macht van overreding in ons binnenste spreekt „en antwoordt, waardoor Hij ons tot het goede beweegt en „met dat Woord eene belofte verbindt, waardoor Hij bewerkt, „dat wij den goeden strijd strijden en het geloof behouden. „Met dat Woord en met die belofte werkt de Heilige Geest „altijd blijdschap in de kinderen Gods, vanwege den rijken „troost, dien zij tegen alles in zulk een woord en belofte „hebben, (bl. 38.) „Hij (nl. God) spreekt niet tot ons van uit de wolken, neen, „als God spreekt, dan spreekt Hij van het Bijbelblad tot ons „hart; en er is nog nooit iemand geweest, die door eene stem „uit den hemel is vertroost geworden, of hij heeft de woorden „dezer stem vroeger of later, vaak eerst na jaren, teruggevonden „in dit Boek. Maar dat dit Boek Gods Woord is, dat God „spreekt van het Bijbelblad, uit dit gansche Boek, dat leert men „alleen door den Geest Gods. Waar deze Geest is, daar is Hij „alzóó vereenigd met onzen geest, dat Hij de dorre hand des „geloofs gezond maakt, om de woorden der Schrift aan te nemen „als Gods Woord, als genade, vloeiende van de lippen des „Heeren Jezus." (Eene Onderwijzing, bl. 6.) „Of wat hadden de „jongeren toen zij hunnen geliefden Meester van lijden en „dood, van heengaan tot den Vader hoorden spreken; wat hadden „zij, toen zij den Heere ten hemel zagen varen? Ja gewis! wanneer „de Geest des Almachtigen hen niet overeind gehouden, hen „ni'et daarheen gebracht had, om op het Woord des Heeren dat „af te wachten, wat komen zoude, hoe zouden zij, die weerlooze „schapen, het anders uitgehouden hebben? En wij? Nu ja, het „Woord! Maar toch dat Woord op zichzelven? Ja, toch dat „Woord op zichzelven; maar wederom: Is er een hart voor „die letteren? Waarom leest gij jongeling hier, gij jonge„dochter daar de Schrift en blijft evenwel voor en na een „kind, dat voor deze zaken geen hart hebt? Waarom hebt „gij volwassenen dan zoo weinig licht bij het lezen des Woords, „hetwelk evenwel voor de eenvoudigen geschreven werd? „Vanwaar die waarachtige overtuiging: Ik ben dood in „zonden en misdaden, die overtuiging: het is met mij geheel „uit en gedaan; die overtuiging: neen ik moet in gerechtigheid „het pad bewandelen, niet in mijzelven gevonden zijn, maar in „eene gerechtigheid uit God uit het geloof van Jezus Christus?... „Vanwaar, dat waar eindelijk bergen wijken en heuvelen wegvallen, iemand nochtans blijft staan; en dat waar de wijnstok liegt, „en geen rund meer op stal is, men nochtans in zijnen God „opspringt? Zulks is van den Heiligen Geest. Dat doet de Geest, Die van den Vader uitgaat, de Geest Christi." (Ie Twaalftal, 2 dr- bl. 68, 69. Hand. 9: 31b.) „Gelijk de Heilige Geest broeiend zweefde over de wateren, „nadat het Woord hemel en aarde geschapen had, en door dat „broeiend zweven alles ontvankelijk maakte, dat het Woord in „zich opnam, en uit kracht van het Woord voortbracht, wat het „Woord sprak, zoo zweeft Hij ook broeiend over de harten en „ontsteekt daarin uit Zichzelven warmte en leven, uit kracht van „het Woord aller genade, doende in de harten vanwege den „nood en bajert der ziel opvatten het onvergankelijke zaad, het „levende en eeuwig blijvende Woord des Heeren, vol van ge„nade, hetwelk alles daarstelt en voleindt, en ziet — het is zeer „goed". (Ps. 1, bl. 15) In deze beide laatste aanhalingen is dit het opmerkelijke, dat juist, waar er sprake is van het Woord op zichzelf, of „het Woord, dat alles daarstelt", deze werking toch weder afhankelijk gemaakt wordt van die des Heiligen Geestes. Ook elders treffen wij eene duidelijke aanwijzing aan, die elk misverstand afsnijdt. Dr. van Lonkhuijzen (blz. 516) haalt aan de woorden uit de preek over Rom. 6: 6a, (blz. 12). „Daar echter het Evangelie van Jezus Christus aan de Gemeenten „werd gepredikt, zoo waren zij door en in dat Evangelie al „datgene geworden, en hadden dat alles verkregen wat dit „Woord met zich brengt. Waar dus dit Woord komt, maakt het „terstond de dingen geheel anders, dan ze vroeger waren, daar „is opeens eene nieuwe schepping, een nieuw verbond, een „nieuwe mensch, want daar komt Christus, en brengt mede Zijn „leven, Zijnen Geest, Zijne genade, Zijnen vrede, ware blijdschap, eeuwige kwijtschelding van alle zonden, waarachtige „verlossing van den duivel en van den dood — daar komen „alle oude dingen niet in aanmerking. Er is een geheel nieuwe „toestand daar, waarin men overgaat". Had nu Van Lonkhuijzen nog maar een weinig verder gelezen : „Daarom heet het daar: „Uw oude mensch is mede gekruisigd. Gij hebt den ouden „mensch uitgedaan, zooals iemand, die een oud versleten kleed „uittrekt, en hem is een nieuw kleed aangetrokken, voordat hij „het zelf weet. Niet dat het Woord hem den ouden „mensch uittrekt, maar het kondigt hem aan, dat „hij den ouden mensch uitgetrokken heeft." (De spatieering is van mij.) Het werk des Heiligen Geestes wordt dus ook in dezen niet miskend, maar uitdrukkelijk geleerd, zoo zelfs, dat het Van Lonkhuijzen soms te veel wordt: „de blinde leiding, het mystiek gevoel komt in de plaats", zoo beweert hij, „voor de Wet als regel van 't leven". Daarvoor haalt Van Lonkhuijzen aan (bl. 465) de plaats uit het werk „de Tale Kanaans" (bl. 71): „Weet gij den weg? — Ik ben uitgetrokken zonder te weten „waar die op uitloopt. — Hoe weet gij, dat gij langs dezen weg „naar de stad komt? — Dat weet ik aan den ring, dien ik aan „mijn vinger heb, aan de onzichtbare leiding van Hem, Die mij „bij de hand gevat en gezegd heeft: „Ik zal u leiden, en Mijn oog „zal op u zijn". (Ps. 32: 8) Dat weet ik aan de gedurige wonderbare uitkomsten, dat zie ik aan een kompas, dat ik bij mij draag, „deze glimmende vlaswiek, die niet uitgebluscht wordt, maar „telkens nieuwe olie ontvangt." Hoe de Wet als eeuwige norm van doen en laten door Kohlbrügge niet wordt ontkend, maar bij de leiding des Geestes, tegenover ons onverstand daarin, juist wordt gehandhaafd,' zagen wij boven. Hier moet opgemerkt worden, hetgeen Van Lonkhuijzen slechts in eene noot even aanstipt, dat in de preek over de „Tale Kanaans", waarvoor Kohlbrügge zelf in het publiek de verantwoordelijkheid op zich heeft genomen, — het 9 uitgewerkte geschrift is eerst na zijn dood uitgegeven — juist het Woord als kompas wordt genoemd, „hetwelk niet liegt, „zijne lamp, zijn stok en zijn staf, en als hij in het duister „wandelt, doet dat niets, de lamp brandt in zijn hart." (Feeststoffen bl. 346.) Het is dan ook eene geheel andere bevinding, die Kohlbrügge predikt, dan die dikwijls wordt voorgestaan, en waarbij het Woord des Heeren nagenoeg geheel als doode letter terzijde gesteld wordt; maar zoodanige bevinding predikt hij, waarbij het hart juist op het Woord des Heeren komt te rusten. Subjectief noemt Dr. van Lonkhuijzen de prediking van Kohlbrügge. Dat is waar in dien zin, waarin alle prediking subjectief is, waarbij Gods Woord niet met het bloote vernuft, maar van uit de persoonlijke ervaring verstaan en gepredikt wordt. Maar waar is ook, dat hij den armen geloovige niet liet ronddraaien in de gewaarwordingen van het subject, maar zelfs tot deze krasse uitspraak kwam : „Hoe kan iemand weten, of hij bekeerd is? Een mensch moet niet „naar zichzelven vragen, wat hij is of niet is, maar zich voortdurend van alle verkeerde bestaan bekeeren en enkel naar „God vragen, Die in menschen een welbehagen heeft." (Lehre des Heils, Fr. 312.) Het Woord van Gods genade mag ik gelooven, „juist dan, als ik geen grond meer vind onder mijne voeten, „ook geen leven meer heb in eigen hand, en de hemel daarboven „mij gesloten is." (Fr. 319.) Hier is die Waarheid, die als een roode draad door Kohlbrügge's prediking heengaat, en waarmede hij in 't bijzonder zoo velen tot troost geweest is, de Waarheid van het „nochtans" des geloofs. (Heidelb. Catechismus, Vraag 60.) Veel te weinig, slechts even op bl. 348, heeft Dr. van Lonkhuijzen daarop gewezen; met bijzondere kracht wordt zij verkondigd in de preek over Habakuk 3: 18 (Vlle Twaalftal), maar het was er reeds van begin af. Zie den Brief aan Drost,' (Van Lonkhuijzen, Bijlage B. bl. 18): „Dat had mij ook dronken „gemaakt van troost, dat, toen ik vanwege mijne ongerechtigheden „niet zien kon, toen zij meer waren dan de haren mijns „hoofds, en mijn harte mij verlaten had, toen mijne melaatschheid „met hare plagen tot op het hoogste gestegen was, de Heere „tot mij zeide: Gij melaatsche zijt rein, gij hebt den ouden „mensch afgelegd, uw oude mensch is medegekruisigd, gij hebt „den nieuwen mensch aangedaan. En wie was ik, die ik niet „gelooven zoude, wat de Heer mij zeide? En of wel van toen „af de duivel mij opnieuw met alle woede uit dat Woord zocht „te dringen, zoo is het toch dit Woord, waaraan ik in al mijn „verklagen ben blijven hangen, sterker geweest dan alles, wat „tegen mij was, — en dat Woord is mijn stok en mijn staf en „lamp voor mijnen voet. Wat ik u mededeel, deel ik mede tot „voorbeeld, niet om wat van mijzelven te vertellen; want toen „ik mijnen weg verloren heb, heb ik des Heeren Woord blijvende „in eeuwigheid bevonden." En bl. 21: „De Heere heeft gezegd, „dat die in den Zoon gelooft, niet sterft. Voor het gezicht der' „oogen is het evenwel zoo, dat de dood hem breekt en overwint, „en evenwel is het niet zoo, want in zijn sterven overwint hij „den dood en den duivel, gelijk hij ook reeds lang dood en „gestorven is, voordat hij sterft,... evenzoo is het met het „afgelegd hebben van den ouden inensch. Wie niet ziet en „gelooft, heeft het. Mag ik het gelooven? Ik moet, vanwege „mijne anders zware ellendigheid, — nog meer vanwege God, „Die geen ellendige, die 't om Zijne Wet te doen is, bedriegt."' „Het zal Oode nooit anders behagen ruste te geven, dan uit „en in en naar dat Woord alléén, hetwelk uit Hem is uitgegaan, „en als Hij, waar de nood het hoogste rijst, of de aanvechting het „heetste wordt, zich juist dan zoo te verbergen schijnt, dat er „geen troost of geen lichtstraal in de ziel schiet, dan is het alleen, „opdat de steunsels en stutsels, waarop men zich tot hiertoe ver„liet, van inwendigheid, die op zelfverheffing altijd uitloopt, ge„broken liggen, en de worstelende bij zijn vergaan, kome te „zinken op het Woord alleen, dat zich vervolgens in allerlei „gevallen bewijst, wiens het is. Welk eene barmhartigheid, „dat wij dat Woord en wat het is, doet en geldt, op het papier „kunnen lezen; maar de neuswijsheid, de hardigheid des harten, „het onverstand weet dit niet te waardeeren ; maar heeft het eene „obligatie, wissel, of bankbiljet of testament van een overledene „in de hand, dan weet het zich wel te verlaten op hetgeen op „dergelijk papier geschreven staat." (Brieven 276) „Een oprecht mensch, wien het om God te doen is „verliest ten laatste alles, zelfs zijne oprechtheid; wat blijft hem „over, wat zal hem ophouden? Alleen dit: „Daar staat geschreden", en alleen op het „daar staat geschreven" wil ik den „laatsten adem uitblazen". (VIII Twaalftal 2 Joh.: 9b bl. 13—14) Wij zien dus duidelijk: Hier wordt geene leiding des Geestes, bevinding of mystiek geleerd, die buiten het Woord om zou gaan, maar zoodanige leiding en ervaring, waarbij de ziel op het Woord des Heeren komt te rusten. Zulks kan echter niet, wanneer men, de Schrift slechts ziet als richtsnoer, maar wel als men in Haar vooral ziet de openbaring van Gods genade in Christus. „Van welk Woord nu spreek ik?" zoo vraagt verder de zooeven aangehaalde preek. „Ik spreek van het „Woord, dat eenen zondaar troost geeft, een zondaar, dien het „om verlossing van zijne zonden, om het recht der Wet, om het „houden der geboden Gods, veel meer nog dan om zijne eigene «zaligheid te doen is, maar die niet weet hoe daartoe te komen H°e heet dat Woord, dat alleen hem een eeuwigen troost „kan geven, troost in het leven, troost in het sterven ? Het heet: „de Ieere Christi.... Of wel, wat bevat zij in zich, deze leer? „O, zij bevat eene zee der volzaligheid Gods, eene zee der liefde „des Vaders, der genade van Jezus Christus, eene zee zonder „begin of einde, in welker diepte al onze zonden geworpen zijn, „en in welker midden, op eene eeuwige rots, eene stad ligt, „hooger dan alles wat hoog kan genoemd worden, eene stad, „verblijd door de beekjes der rivier, in welker midden de Allerhoogste woont", (bl. 14—15) „Slechts waar dit Evangelie der genade heerscht, en men het „niet eenigszins laat bederven, daar zijn de goede werken. „In het Woord der genade staat alles; is het Woord weg, dan „is alles voorbij, alles dood, alles zonder zegen en vrucht; want „Ouderlingen noch Gemeente ontvangen den levendmakenden „Geest door de prediking der Wet, maar door de prediking des „geloofs. Blijft de ouderling bij de prediking van het geloof „geheel en al, zonder zich te bekommeren om hetgeen zichtbaar „is, dan houdt hij aan de genade vast, en de Heere leert hem „en geeft hem verstand in alle dingen, zoodat het van zelf gaat, „en zijn eigen hart, zijn huis en de Gemeente worden door de „genade staande gehouden en door de genade gedragen. Waar „echter de genade heerscht, daar heerscht de zonde niet, maar „des Heeren Woord en Zijn Geest; zoo zijn dan de goede „werken wel aanwezig." (Amt der Presbyters, S. 54, 55, zie ook S. 58, 62.) „Dat is het, waardoor hij (de rechtvaardige) een boom is; „dat hij in des Heeren goedertierenheid blijft, met welke ook „de Heere hem tot Zich heeft getrokken. Dat Woord der genade, „waarin hij is, en hetwelk in hem is, en in zijnen mond gelegd „is; het Woord, waarin ook de hemelen gemaakt zijn, en zonder „hetwelk niets gemaakt is wat er gemaakt is; dat Woord der „gerechtigheid en des levens, waarvan hij getuigt, en hetwelk „met hem getuigt, is sterker dan alles wat tegen is, maakt „ook ken ik het onbedriegelijke der ondervinding, dat, wanneer „men, hoe ook de gansche hel brult, dat men het niet doen zal, „en hart en handen beven uit vrees van bedrogen uit te komen, „hoe men ook een peilloozen afgrond onder zich en alleen toorn „en grimmigheid boven zich ziet, hoe men ook den dood om „zich heen en op de lippen heeft, en uit angst en nood der ziel „niet meer hooren of zien kan, alsdan het Woord aangrijpt, „men juist dan den Heere bij den zoom Zijns kleeds aangegrepen „heeft — en opeens is de doodende vloed des bloeds gestelpt." (VlIIe Twaalftal 2 Joh.: 9b, bl. 9—10.) Hier is dus, juist bij de erkentenis van de noodzakelijkheid, dat het hart door Qodvoor het Woord wordt geopend, wederom de volle nadruk daarop gelegd, dat het Woord niet dood is maar levend, en dat het, waar het in den nood wordt aangegrepen, zijne werking doet. Hoe verstaan wij dan die kracht, die heerlijkheid, die werking des Woords? Hoe verstond het de Apostel Paulus? „Want ik „schaam mij het Evangelie van Christus niet: want het is eene „kracht Gods tot zaligheid een iegelijk die gelooft, eerst den „Jood, en ook den Griek. Want de rechtvaardigheid Gods „wordt in hetzelve geopenbaard uit geloof tot geloof". (Rom. 1: 16, 17.) Dat is het juist. Niet vanwege magische krachten, maar omdat ons daarin geopenbaard wordt die gerechtigheid, waarop wij komen te rusten met ons geloof, als ons alles ontvalt. En wie daarop als verloren zondaar komt te rusten, wie het Woord heeft leeren verstaan naar het genadeverbond, die ondervindt de heerlijkheid en macht van dat Woord der genade, waarin hij God Zelf, waarin hij Christus weder ontvangt; vooral in tegenstelling met alle werkverbond en wettisch Evangelie. Daarop wezen wij reeds hierboven. Van uit de rechtvaardiging door het geloof wordt ook de leer van het Woord verstaan, anders nooit. Wanneer men maar in het oog houdt, dat het Woord een Woord Gods is, een Woord, dat onze geheele verdorvenheid blootlegt, ons ontdekt tot in het binnenste, en toch een Woord der genade, een Woord uit Gods hart, een grond voor het geloof (zie de preek over Hebr. 4: 12, Amsterdamsch Zondagsblad XI bl. 129 v.v.), dan kunnen wij de macht en heerlijkheid van dat Woord niet genoeg roemen; maar juist tegenover die macht en heerlijkheid moeten wij onze volslagen onvatbaarheid voor dat Woord erkennen en de noodzakelijkheid der werking des Geestes, opdat het hart telkens weder voor het Woord geopend worde. Zoo staan beide dingen naast elkander in de „Lehre des Heils, Frage 334, 335: „Wat werkt de prediking der Waarheid ? „Zij maakt een mensch tot een armen zondaar en predikt een „God, rijk aan genade: zij vernedert den mensch het diepst en „verhoogt den Heere het hoogst. Zij werpt alle gerechtigheid „des vleesches overhoop en verkondigt de gerechtigheid Gods; „zij handhaaft de Wet, zooals zij geestelijk moet verstaan zijn, „en houdt Christus, den gekruisigde, voor. — En wat werkt de „Heilige Geest door zoodanige prediking? Een benauwden „geest, een benauwd en verslagen hart, een erkennen van elke „zonde; een waarachtigen honger en dorst naar gerechtigheid, „eene zekerheid van volkomen vergeving der zonde, troost, „vrede en vreugde in God en verzekering van de eeuwige „zaligheid." Zóó verstaan wij Kohlbrügge, waar hij van de macht en de werking van dat Woord getuigt. „Of het Woord zegt: gij „hebt geene kracht, of: gij hebt kleine kracht, of: ga heen in „deze uwe kracht, dit komt op hetzelfde uit, al is het eerste „tot beschaming, het tweede tot versterking, het derde tot „geheele opbeuring. De macht, de kracht, datgene waartoe het „Woord roept, ligt voor elk, die er waarachtig op uit is, dat „de wille Gods gedaan worde, of die van harte in verslagenheid „en radeloosheid erkent, dat er geen derde is tusschen zich „houden aan het Woord of verloren zijn, in dat Woord „zelve; dat neemt voor elkeen, die op dat Woord henengaat, „eiken tegenstand uit den weg, verslindt zonde, duivel, dood „en hel, en zet in ruimte, in verademing, in rust, in de volle „erfenis van het beloofde, in overwinning, in eeuwig leven en „eeuwige blijdschap, allen die op dat Woord zijn heengegaan; „Ik zeg, die op dat Woord zijn heengegaan en henengaan; „want, dat men die dingen in het leven ondervindt, heeft, „ervaart, belijdt en als met de handen tast, dat zoeken velen „buiten dat Woord, ja houden het schier voor eene ketterij, „zoo men niet stelt, dat het als van buiten af moet komen. Dat „is des duivels vrome kunstgreep en der geesten zwak, om het „Woord niet verder te laten gelden, dan tot uitwendig bewijs „van een leergeraamte of van eene letter, die doodt. (Brieven 275—276.) Wij denken aan het voorgaande Hoofdstuk, alwaar wij zagen, hoe Christus en Zijne genade aan het hart verheerlijkt worden door den Geest, en alzoo de goede werken gedaan worden. Dat geschiedt door het Woord. Het is het zaad^dat in den geloovige blijft. „Dit Woord Gods is levendig en machtig, het „gaat door alles henen, het spreekt in het harte steeds voorop, CORRIGENDA. v. b. = van boven. v. o. = van onderen. bl. 8 r. 2 v. b. staat: Aanteekening 15 lees: Aanteekening 16. „ 16 r. 4 „ staat: „in de Lehre des Heils" lees: in de „Lehre des Heils" „ 24 r. 10 v. o. staat: om Hem niet te geven lees: zich niet om Hem te bekommeren „ 64 r. 21 v. b. staat: dat Hij de zonde zou overvallen lees: dat Hij in zonde zou vallen „ 70 r. 4 „ staat (tweemaal): Fraag lees: Frage „ „ r. 15 „ staat: Fraag lees: Frage „ „ r. 19 „ staat: Gal. 4 lees: Gal. 5 „ 76 r. 22 „ staat: Kohlbrügge niet lees: Kohlbrügge — niet „ „ r. 18 v. o. staat: op dezelfde plaatsen; maar lees: op dezelfde plaatsen — maar „ 83 r. 15 v. b. staat: Aanteekening 16 lees: Aanteekening 15. „ 91 r. 10 „ staat: Aanteekening 17 lees: Aanteekening 16. „ 111 r. 2 v. o. staal: Gerhard lees: Gerhard: » » r> 1 » staat: De Geest geeft... lees: „De Geest geeft... „112 r. 4 v. b. staat: toeleggen. lees: toeleggen". „117 r. 19 „ staat: maakt hij van lees: maakt hij er van „120 r. 15 „ staat: Aanteekening. lees: Aanteekening 18. „132 r. 1 „ staat: wanneer men, de Schrift lees: wanneer men de Schrift „161 r. 13 „ staat: toegeven lees: gedoogen. „173 r. 10 v. o. staat: De Statenvertalers lees: De Statenvertalers halen hier wel halen hier wel aan aan Marcus 2 : 4, maar er is geen Marcus 2 : 4, maar enkele reden, waarom men niet ten eerste staat het daar in plaats van „in" kan verdaar met een an- talen „op". deren naamval en ten tweede is er geen enkelereden, waarom men niet daar in plaats van „in" kan vertalen „bij" of „voor". „175 r. 20 v. o. staat: zegt zelfs lees: zelfs „180 r. 4 „ staat: Duidelijk, moest lees: Duidelijk moest, „het vervult het hart, overweldigt het gansch zacht en teeder met „gedachten, zinnen en overleggingen; en waar God het in de „macht Zijner liefde ingelegd heeft, daar blijft het in het „harte liggen, en werkt zelf verootmoediging en geloof aan „eeuwige genade, belijdenis van eigene, totale verlorenheid, en „een levendig bewustzijn van het heil Gods en Christi. En „zooals dit zaad de werkingen der genade van voorkoming, trouwe „en onverdiende hulpe Gods verheerlijkt in onze geheele verlorenheid, zoo richt het ook voortdurend het uit God geboren „hart, dat het klopt van wederliefde jegens hem, die ook uit „God geboren is, om hem, met verzaking van zichzelven, zijn „leven lang alleen wat goed is te laten toekomen." (Ille Twaalftal, 1 Joh. 3: 9, bl. 22.) Deze aanhaling is belangrijk ook in ander opzicht. Bij deze opvatting van de werking des Woords toch treedt in haar volle recht de persoonlijke verhouding tusschen den mensch en God, en in verband daarmede juist ook de verantwoordelijkheid van den mensch, waarvan Dr. van Lonkhuijzen meent, dat zij in het gedrang komt. Waar de Geest werkt door het Woord der genade, daar wordt de mensch niet verlaagd tot een stok en een blok, want met een stok of blok spreekt men niet. Integendeel, hier komt het er juist op aan, of men dat Woord aanneemt en bewaart. Dat punt wordt volstrekt niet vergeten. „Gelijk die, dien de „Geest gelukzalig spreekt, het Woord bewaart, zoo bewaart ook „het Woord hem; geeft hem telkens als een nieuw leven, dat „hij wederom moed grijpe, dat hij volharde bij het Woord' des „Heeren, bij Zijne getuigenissen, waar hij anders in de war zou „komen. (Ps. I bl. 40) Hoe zouden zij (de goddeloozen) bestaan, „waar het Woord is, daar zij het leven des Woords niet hebben „noch hetgeen wat het Woord daarstelt; daar zij zich verworpen „gevoelen bij dat Woord, met hetgeen zij met het Woord hebben „willen daarstellen en meenen nog te zullen daarstellen, wat „toch het Woord zelf daarstelt? Of hoe zullen zij bestaan in de „vergadering dergenen, bij wie het Woord waarachtig alles „daargesteld heeft en alleenlijk daarstelt, en die daarom dat „Woord bewaren en tegen alle namaaksel getuigen, opdat, wat „het Woord der genade is, er zij", (bl. 50—51) „Wij hebben »&£^ne macht of kracht van noode, om den wille Gods te doen, „want Zijn Woord is het, dat schept hemel en aarde, daar„aan ons onderworpen, daaraan ons gehouden, en „Hij zal het maken." (Opleiding, bl. 125—126) (De spatieering is van mij.) Miskenning hiervan leidt Dr. van Lonkhuijzen zelfs daartoe om op ééne plaats de meening van Kohlbrügge geheel verkeerd weer te geven. In „Das Amt der Presbyter" zegt Kohlbrügge S. 56: „Versiert de voorganger de leer niet, hoe zullen zij "het „doen, die hem volgen ? Er is een zedelijke wandel, die huichelarij is, en waarbij de genade veracht wordt; deze wandel verkiert den mensch, tot hij eigenlijk zichzelven tot schande brengt. „Er is een wandel, waarbij de mensch een arm zondaar is en „blijft, maar het is er hem om te doen, dat hij de leer versiere. „Zulk een arme neemt uit de volheid van Christus, en zoo verkiert de leer hem en brengt hem tot eere". Hoe kan Van Lonkhuijzen daarvan maken: „daarom versieren niet wij deleer met een goeden wandel, maar de leer versiert ons"! (bl. 517. N. B. Van Lonkhuijzen citeert S. 62 naar den tweeden druk van 1870.) Evenmin wordt die verantwoordelijkheid miskend, waar Kohlbrügge het van het Woord verwacht voor den opbouw en de hervorming der Kerk. „Men heeft zich sedert (de dagen der „Apostelen) vergeefsche moeite gegeven eene Gemeente door „organisaties op de been te helpen. Dat slechts het Woord van „Christus heersche, en dat elk ouderling allereerst zoeke te doen „en dan te Ieeren, wat het Woord zegt; dan gaat het met de „organisatie vanzelf, dat zij er zijn zal naar het Apostolische „Woord". (A. a. O. S. 56.) Hier wordt de organisatie volstrekt niet op zijde geschoven; maar het eerste is het Woord; en wel, merkwaardig, gaat nog zelfs het doen naar het Woord aan het leeren vooraf. Is het niet in de Hervorming der zestiende eeuw ook alzoo gegaan? Is men niet ook eerst begonnen naar het Woord te doen en te leeren, en is niet eerst daarna de hand aan de organisatie gelegd? Te getuigen is de zaak, „een iegelijk in zijne bediening, „gij als geroepene om in liet Fondatiehuis de kinderen u toevertrouwd te onderwijzen, of zoo er geene zijn, stil te zitten, „te getuigen tegen die u omgeven, en die tot u komen, met „wandel en Woord". Zoo schrijft Kohlbrügge den 13den Maart 1836 aan Van Heumen, die bekommerd was over allerlei dingen in Kerk en Staat. Eigenaardig, dat ook hier het „in wandel" voorop staat. Alsof Kohlbrügge vooruit geweten had, dat later iemand dezen brief zou nagaan en hem van verkeerde lijdelijkheid zou beschuldigen! Had Kohlbrügge nu maar gesproken van propageeren van de Christelijke of Gereformeerde beginselen en van de drijfkracht dier beginselen, dan was het niet zoo kwaad geweest; maar nu hij geheel Bijbelsch spreekt van getuigen van Gods Woord, een ieder in den weg zijner roeping, in woord en wandel, en van de kracht des Woords, nu moet het verkeerd, nu moet het Luthersch zijn! Hoe gaat de Schrift te werk? Als de Profeten zeggen, dat het Woord een vuur is, een hamer, die eene steenrots te morzel slaat, of dat het niet ledig tot den Heere zal wederkeeren, dan haasten zij zich niet om er bij te voegen, dat het toch eigenlijk de Geest is Die het doet. Wat al heerlijkheid wordt er in Ps. 119 van de getuigenissen Gods verkondigd, naast de bede, dat God ons doe leven en wij dat Woord bewaren! En als de Apostel zegt Hebr. 4: 12, dat het Woord Gods levendig en krachtig is, en scherper dan eenig tweesnijdend zwaard, en doorgaat tot in de binnenste samenvoegselen des mergs, en een oordeeler is der gedachten en overleggingen des harten, dan mogen wij er wel bij denken, dat het Woord zulks niet is als magisch werkend genademiddel, maar in de hand des Geestes; aan het Woord wordt het evenwel toegeschreven; het Woord ademt liet leven Gods. 1 Petr. 1: 24 moet hier ook in aanmerking komen: „Gij „die wedergeboren zijt niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, door het levende en eeuwig blijvende Woord „van God. Want alle vleesch is als gras, en alle heerlijkheid „des menschen als eene bloem van het gras. Het gras is „verdord, en de bloem is afgevallen, maar het Woord des „Heeren blijft in der eeuwigheid; en dit is het Woord dat „onder u verkondigd is." Mij dunkt, de laatste woorden zijn genoegzaam om Stelling 35 van Dr. van Lonkhuijzen te weerleggen, volgens welke uit deze plaats niet zou kunnen worden afgeleid, dat de wedergeboorte middellijk door de prediking des Woords geschiedt; trouwens, ook Calvijn (in zijne uitlegging dezer plaats) en de Dordtsche Artikelen (H. III, IV. 17) denken bij het Woord als zaad aan het gepredikte Woord. Wanneer Dr. van Lonkhuijzen Stelling 11 zegt, dat de Heilige Schrift op zichzelve geene zaligmakende kracht bezit, dan stemmen wij dit toe, dat er in Haar geene magisch werkende krachten liggen opgesloten, die eenen onwedergeborene zouden kunnen ombuigen, hetgeen alleen geschieden kan door de almachtige persoonlijke werking des Geestes. Toch zal de Schrift zich openbaren als eene kracht Gods tot zaligheid, juist omdat zij zoo is als zij is, omdat in haar geopenbaard wordt de gerechtigheid Gods, omdat God door haar het hart verbrijzelt, en wederom liefelijk opricht. Als echter Van Lonkhuijzen beweert, dat volgens de Gereformeerde leer de Schrift op zichzelve dood en krachteloos is, dan slaat hij niet alleen de bovengenoemde woorden van Paulus in het aangezicht, maar heeft geen enkel getuigenis uit de Gereformeerde Belijdenisschriften vóór zich, en de Synopsis purioris theologiae, een onverdacht Gereformeerd werk, zegt: „De Schrift is niet een stom of dood ding, of zoo dat Zij haar „gevoelen van menscheiijk bederf niet zou kunnen vrijwaren „(Hebr. 4: 12); daarom wordt Zij ook de bediening der gerechtigheid en des Geestes genoemd, 2 Cor. 3: 8, 9, omdat de „Geest door Haar in de harten der menschen werkzaam is „tot waarheid en gerechtigheid." (Disp. V, 25.) Hiertegenover weegt de autoriteit van Dr. Kuyper, dien Van Lonkhuijzen aanhaalt (bi. 521), niet op. Evenmin is die autoriteit voldoende tot staving van zijn beweren, dat de Geest in het middellijk werk niet per verbum (door het Woord) maar cum verbo (met het Woord) werkzaam zou zijn. Waarom zeggen dan onze Belijdenisschriften: door het Woord ? Door het Evangelie, door het gepredikte Woord werkt de Geest het geloof in het hart. (Heidelb. Catechismus Vr. 20,65. (En in de Dordtsche Artikelen lezen wij: „Hetgeen noch het licht der „natuur, noch de VC^et doen kan, dat doet God door de kracht „des Heiligen Geestes, en door het Woord of de bediening „der verzoening, welke is het Evangelie van den Messias." (H. III, IV, 6.) In de Synopsis lazen wij reeds zooeven, dat de Geest door het Woord werkzaam is. En Disp. XXXII, 11, 12staat er: „Door de Wet, die zoowel van nature ingeprent is (Rom. 1) „als in steenen tafelen vernieuwd (2 Cor. 3), wordt de mensch „tot ware erkentenis van zijne verdoemenis en ellende geleid.... „door het Evangelie echter en zijne beloften wordt de droefheid „naar God ontvangen, het verslagen gemoed opgericht tot hope „op vergeving en de Christus aangegrepen." De Geest blijft souverein, en het Woord het instrument, en zoo kunnen wij desnoods ook „met het Woord" zeggen, gelijk trouwens ook Kohlbrügge boven op eene door ons' gespatieerde plaats heeft gedaan. Maar het is geen bijkomstig instrument. Worden wij zalig door Jezus Christus en Zijn ver- zoeningswerk, dan ook door het Woord, dat Hem openbaart, en er is geen andere weg. Maar de kleine kinderkens dan, die zalig heengaan? Is het waar, dat de Heilige Geest in zulk een kindeke kan wonen (Lucas 1 : 15), is zulk eene kinderziel vatbaar voor den hemel, dan kan de Geest ook aan zulk eene kinderziel op voor ons verborgen wijze datzelfde openbaren wat wij ontvangen in het geschreven Evangelie; want het komt daarop aan, dat hetgeen de inhoud van het Evangelie is, dat de genade van Jezus Christus aan het hart wordt geopenbaard. Maar heeft niet Kohlbrügge meer dan de oude Gereformeerden op het Woord en zijne werking gewezen? Is hier niet een overbuigen naar de Luthersche lijn? Wij hebben reeds boven gezegd: Niet alles wat van Luther komt is reeds daarom ongereformeerd; maar alleen dan kunnen wij daarvan spreken, wanneer werkelijk de lijnen der Gereformeerde Belijdenis overschreden worden. Gelijk op het punt van de rechtvaardiging door het geloof is het tegenover Doopersche afwijkingen ook in de leer van het Woord voortdurend noodig, ons aan onze gemeenschap met Luther te herinneren. En vooral moeten wij dit vragen: Waarom hebben de Gereformeerden op de noodzakelijkheid der werking des Geestes zulken nadruk gelegd? Dat deden zij, opdat niet aan menschen werd toegeschreven hetgeen Gods werk is; wat den bedienaar des Woords aangaat door eene Roomsch-Luthersche opvatting van het genademiddel, wat den hoorder aangaat, door op Remonstrantsche wijze het aannemen des Woords tot een werk van 's menschen vrijen wil te maken. De Lutherschen, vooral in later tijd, maakten van het Woord een genademiddel, min of meer in Roomschen zin. Zij deden de werking des Geestes nagenoeg in die des Woords opgaan. In verband daarmede werd het ambt van den prediker al te hoog gesteld. Terecht kwamen daartegen de Gereformeerden op. Reeds in de Tweede Helvetische Geloofsbelijdenis (Art. 8) wordt er voor gewaarschuwd, aan de dienaren en hun ambt te veel toe te schrijven. „Paulus heeft geplant en Apollos nat gemaakt, maar „God heeft den wasdom gegeven (1 Cor. 3:5). Laat ons dus „gelooven, dat God ons in Zijn Woord uitwendig onderwijst „door Zijne dienaren, inwendig echter de harten Zijner uitverkorenen tot het geloof neigt door Zijnen Geest; dat mits„dien de roem voor deze gansche weldaad Gode „toekomt". (De spatieering is van mij.) Zóó is het ook bij Calvijn, waar hij dit punt ter sprake brengt. (Institutio IV 1. 6.) Hij wijst op den strijd, die er in die dagen bestond aangaande de werking van het ambt der bediening, aangezien de éénen deszelfs heerlijkheid al te zeer roemen, terwijl anderen staande houden, dat het verkeerd is een mensch toe te schrijven hetgeen het werk is van den Heiligen Geest. Terwijl hij erkent, dat het op sommige plaatsen aan den prediker wordt toegeschreven, haalt hij daartegenover aan Gal. 2 : 3, 1 Cor. 3 : 7 en 1 Cor. 15 :10, en vervolgt dan: „Zeker is het noodig, die uitspraken vast „te houden, waar God, Zichzelven toeschrijvende de verlichting „des verstands en de wedergeboorte des harten, herinnert, dat „het heiligschennis is, wanneer een mensch een deel van beide „dingen zichzelven aanmatigt." Zóó wordt ook in de „Synopsis purioris theologiae" alle magische werking, alle werking „ex opere operato" verworpen, wederom onder aanhaling van het Woord, dat Paulus plant, Apollos nat maakt, maar God den wasdom geeft. (Disp.XXXI, 12.)Ook hier hebben wij dus de tegenstelling tusschen Gods werk en des menschen werk. Niet minder dan tegenover het werk van den prediker moest Gods werk in eere gehouden worden tegenover de leer van den vrijen wil van den hoorder, tegenover de Remonstrantsche dwaling. Voor den Remonstrantschgezinde is de werking des Geestes allicht tot die door het Woord beperkt: de Geest klopt door het Woord aan het hart; meer wil God niet doen, en het ligt nu aan den mensch, of hij het wil aannemen of niet. Tegenover zoodanige opvatting moesten de Gereformeerden optreden zooals zij deden : Canones Dordracenae III en IV, 12, alwaar geleerd wordt, dat de wedergeboorte niet in ons gewerkt wordt „door de uitwendige prediking alléén, noch door aan„rading, of zulke manier van werken, dat wanneer God Zijn „werk volbracht heeft, het alsdan nog in de macht des menschen „zou staan, wedergeboren of niet wedergeboren, bekeerd of „niet bekeerd te worden." Hier is er dus wederom de tegenstelling tusschen Gods werk en het werk des menschen; het was wederom daarom te doen, dat niet aan den mensch werd toegeschreven wat God doet. Die tegenstelling is zoover in het bewustzijn van velen doorgetrokken, dat men nog heden in sommige kringen, die de leer der verkiezing sterk op den voorgrond plaatsen, niet meer van de heerlijkheid van het Woord kan spreken, zonder verdacht te worden van Remonstrantisme. Nu is dit eene groote fout in de kritiek van Dr. van Lonkhuijzen op Kohlbrügge's leer aangaande Gods Woord, dat hij met deze tegenstelling eene geheel andere verward heeft, die bij Kohlbrügge sterk op den voorgrond treedt, namelijk die van de werking van het Woord — of van Gods werking door het Woord, tegenover menschelijk werken en drijven, en waarbij het om hetzelfde te doen is, als wat de Gereformeerden beoogen : de eer Gods. In den grond der zaak is er hier dus bij Kohlbrügge geene afwijking van de Gereformeerde lijn, maar het is juist te doen om hetgeen de Gereformeerden op den voorgrond plaatsten, om Gods eer. Wij zagen dan ook boven, hoe Kohlbrügge de noodzakelijkheid van de bijzondere werking des Geestes niet ontkent, maar uitdrukkelijk handhaaft. Het gaat dus niet aan in dezen de Gereformeerden tegen Kohlbrügge uit te spelen. Ook hierin is Dr. van Lonkhuijzen ongelukkig in het trekken van parallelen, dat hij bij Kohlbrügge evenals bij Luther constateert: volstrekte tegenstelling tusschen God en mensch, met het Woord als eenigen tusschenschakel, zoodat daarbij de verantwoordelijkheid des menschen te Ioor zou gaan. (bl. 522, 523.) Hoe juist door de leer van het Woord de verantwoordelijkheid des menschen wordt gehandhaafd, zagen wij hierboven, en wat het andere aangaat, wordt wel is waar in de eerste preek der serie „lm Anfang war das Wort" geleerd, dat God, Die eeuwig is, niet anders dan door het Woord tot den mensch kan komen; (S. 6, 7); maar met dat Woord is het Eeuwige Woord, is Christus bedoeld, van Wien ook Paulus zegt, dat Hij de Eenige Middelaar is tusschen God en mensch. Dit eeuwige Woord wordt ook niet, zooals Van Lonkhuijzen meent, door Kohlbrügge met het geschrevene en gepredikte Woord vereenzelvigd. Wij toonden dat boven aan. Waar echter het vereenzelvigen niet aangaat, en onderscheiden noodig is, zoo is het niet minder noodig den nadruk te leggen op het nauwe verband tusschen God en Zijn Woord, Christus en het Woord. Het Woord is toch iets, waardoor God tot ons spreekt, en Zich aan hem, wiens hart door den Geest geopend is, in al Zijne heerlijkheid openbaart. Slechts dan staan wij ook sterk tegenover de critiek, als wij dat vasthouden; maar wij staan tegenover haar zeer zwak met een Woord, dat slechts richtsnoer is en dus eigenlijk een wetboek, dat slechts een dood, krachteloos instrument is. Laat ons toch het Woord niet scheiden van Hem, Die het gesproken heeft. De Ethischen als dr. Cramer maken al te veel 10 scheiding tusschen het Woord, de leer, en den levenden Christus; en zij, die zich gereformeerd noemen, maar de Schrift op zichzelve als dood en krachteloos beschouwen, werken hun in de hand. Wij mogen die tegenstelling tusschen God, tusschen Christus en Zijn Woord, Zijne leer, niet aanvaarden. De Hervormers zagen hier geene tegenstelling. Juist daarom noemden zij de Schrift „Gods Woord", veel meer dan de Roomschen zulks deden. God sprak tot hen door de Schrift, openbaarde hun Zijnen Raad, Zijne gezindheid. Het ligt niet aan de leer zelve, maar aan den mensch, wanneer hij haar niet als een levend Woord, eene openbaring der heerlijkheid Gods, opvat, maar er een dor leergeraamte van maakt. \v ie echter leeft bij alle Woord, dat uit den mond Gods uitgaat, die noemt datgene, waarbij hij leeft, niet dood. Hetgeen wij over het Woord behandeld hebben, vatten wij wederom samen in een aantal Stellingen. 1. Eene opvatting der Schrift, waarbij Zij slechts als richtsnoer en toetssteen voor leer en leven wordt beschouwd, is niet genoegzaam en leidt tot werkheiligheid. 2. Terecht is daarom door Kohlbrügge de nadruk gelegd op de noodzakelijkheid van de bevinding, van de verlichting en leiding des Geestes. 3. Zeer ten onrechte wordt dan ook aan Kohlbrügge de latere Luthersche leer toegedicht, als zoude eene bijzondere werking des Geestes niet noodzakelijk zijn. 4. Evenmin zocht hij echter ervaring en leiding des Geestes buiten het Woord om; maar zóó zocht hij die, dat hij met het geloof op het Woord kwam te rusten, zelfs al zag en voelde hij niets. 5. Daartoe moest hij het Woord dan ook Ieeren verstaan in het licht van het genadeverbond, als openbarende Jezus Christus en Zijne heerlijkheid. 6. Zóó is te verklaren het schijnbare vereenzelvigen van het geschreven Woord met het eeuwige Woord Gods. 7. Zóó verstaan wij ook hetgeen Kohlbrügge zegt over de macht en de heerlijkheid van het Woord; namelijk niet, dat er volgens hem in dat Woord magische krachten zouden werken, maar doordat God daardoor werkt, houdt hetgeen Hij daarin belooft, en doordat Zijne gerechtigheid daarin geopenbaard wordt. 8. Geenszins komt daardoor 's menschen verantwoordelijkheid in het gedrang; zij wordt integendeel juist bij deze leer gehandhaafd; het komt er op aan, of wij het Woord bewaren. 9. Deze leer is schriftmatig en volstrekt niet ongereformeerd; integendeel blijft zij juist op de oude Gereformeerde lijn, zoodat Gode in alles de eer gegeven wordt. 10. Dat laatste beoogden ook de Gereformeerden, wanneer zij de noodzakelijkheid der bijzondere werking des Geestes leerden. 11. De Schrift op zichzelve krachteloos en dood te noemen, ligt niet op de Gereformeerde, maar op de Doopersche lijn. BESLUIT. Wij zijn ten einde met de behandeling van de verschillende punten, die door Van Lonkhuijzen aan de orde zijn gesteld. Wij hadden telkens te doen met deze groote fout, dat volgens Van Lonkhuijzen Kohlbrügge den mensch in zijn staat zou doen opgaan, terwijl Kohlbrügge dat niet doet, maar hetgeen de mensch is, uit zijn staat verklaart. In verband daarmede moesten wij telkens opkomen tegen zijne wijze van doen, waarin hij sommige gezegden van Kohlbrügge losscheurde uit het verband van het geheel en zóó als ongereformeerd bestreed; en hetgeen voor eene meer „gereformeerde" opvatting pleitte, als gelukkige inconsequentie beschouwde, in plaats van te zien, of het eene met het andere niet toch eene eenheid vormt; temeer moest hij dat gedaan hebben, waar Kohlbrügge zelf geheel zijne prediking sedert 1833 wilde beschouwd zien als uit één stuk. In dien zin hebben wij de prediking van Dr. Kohlbrügge ook op de bepaalde punten trachten te beschouwen, en hebben die éénheid gevonden, niet altijd als éénheid van het stelsel, maar in het leven. Zijne prediking kan niet in stukken gescheurd worden; hier hangt alles tezamen, en het ééne is niet zonder het andere, en waar Dr. van Lonkhuijzen onderscheid maakt tusschen „witte schriftuurdraden en bonte kronkeldraden" (bi. 528), hebben wij aangetoond, dat hij bij hetgeen hij onschriftuurlijk noemt, óf de Schrift zelve óf Kohlbrügge niet verstaat. Maar hoe staat het nu met de verhouding van Kohlbrügge's prediking tot de Belijdenis, tot de Hervormers, de leeraars der Kerk? Het is hem ten zeerste verweten, dat hij iets aparts, iets bijzonders wilde zijn en hebben, en al het andere afkeurde. In 't bijzonder in den brief aan Drost en in dien aan Van Heumen van 1839, die Dr. van Lonkhuijzen heeft afgedrukt, komen sterke uitdrukkingen voor. Wilde hij dan de Waarheid alleen weten? Wij moeten hier vragen: Hebben wij eenvoudig maar na te schrijven wat de Hervormers en hunne opvolgers geleerd hebben, of is het niet mogelijk, dat sommige punten der Waarheid nog duidelijker kunnen worden,dan in die dagen? Dr. Kuyper heeft een werk geschreven over de „Qemeene gratie", waarin hij op alle mogelijke leerstukken van uit dat leerstuk een verrassend licht deed vallen; het is niet de vraag hier, of wij in dezen in alles met hem medegaan; wij constateeren slechts. De Hervormers hebben Gods Waarheid, het Evangelie der genade, op grond van de Schrift, weder te voorschijn gehaald. Die Waarheid is eeuwig; op de lijnen, die toen getrokken zijn, zullen wij moeten blijven doorgaan. Maar terwijl zij dat deden, zijn zij menschen geweest, en te verwonderen is het niet, dat zij niet altijd op de volle hoogte waren van het Evangelie der genade. De oude zuurdeesem werkte hier en daar nog eenigszins; duidelijk is dat met het oog op den anders zoo uitnemenden en veelal te weinig gewaardeerden Zwingli aangetoond door Dr. Oorthuis (de Anthropologie van Zwingli) en wel juist op een punt, dat met hetgeen wij behandelden, in nauw verband staat. Niet, dat zij de Waarheid in dezen niet voelden, maar niet altijd was het hun volkomen helder. Tegenover zulken, die meenden, dat de Kerk vroeger een tamelijk volmaakten toestand gehad had en dien wel weer zou kunnen krijgen, moest Kohlbrügge in zijn brief aan Van Heumen van 1 Dec. 1839 (Van Lonkhnijzen Bijl. B bl. 22) scherp het licht doen vallen op de schaduwzijden, die er zelfs in de beste tijden aanwezig waren, opdat men hier op aarde geene groote dingen zou verwachten. En wanneer men zich met zijn Pythagoreesch stelsel van langzaam dooden van den ouden mensch op sommige plaatsen der Hervormers zou willen beroepen, zoo moest Kohlbrügge daartegenover sterk blijven staan op Rom. 6. Hebben wij eenmaal daar gezien, dat onze oude mensch gekruisigd is, dan mogen wij ons daarvan niet laten afbrengen, ook al zou iemand kunnen aantoonen, dat de Hervormers soms anders geleerd hebben. Zóó verklaren wij ook de sterke uitdrukkingen in den brief aan Drost. Intusschen was Kohlbrügge bewust juist de lijn door te trekken, die de Hervormers getrokken hadden. Wat zij op het punt der rechtvaardigmaking en verkiezing gedaan hadden, en ook in de heiligmaking reeds begonnen waren, zette hij op dat punt door. Het is de strijd tegen het Pelagianisme, tegen de eigengerechtigheid, die uit de laatste schuilhoeken moest verdreven worden. Ook is zijn strijd om de vleeschwording de voortzetting van den strijd der Hervormers tegen Menno Simons. Hij wist wat Ood hem geopenbaard had sedert 1833; maar hij wist ook, dat zulks overeenkwam met hetgeen de beste leeraren hadden geleerd. Zóó sprak hij tot de Gemeente: „Blijft bij de Waarheid, „die ik u heb medegedeeld, waarvan ik weet, dat zij datgene „is, wat alle eeuwen door de beste leeraren der Kerk, ook „onze dierbare Hervormers op grond van Gods Woord hebben „geleerd. Ik sterf daarop en herroep van al hetgeen ik geschreven „heb en gij in de handen hebt, geen tittel en geen jota. Ik „weet, dat het Gods Woord is in zuiver goud en zilver, want „ik heb het niet uit den mouw geschud, maar van uit het diepste „lijden heb ik het u medegedeeld." (Zur Feier des fünf-undzwanzigjahrigen Bestehens unseres Vereins, S. 12.) Van het Doopsformulier zeide hij: „Ofschoon ik zeer goed „weet, Wie mij gezonden heeft en Wie mij de prediking geeft, „zou ik toch alle preeken geven voor dat ééne Formulier". (Der einige Trost im Leben und im Sterben, S. 6.) En Van Lonkhuijzen haalt zelf aan, hoe Kohlbrügge nog op zijn sterfbed van onzen Catechismus zeide: De Heidelberger, de eenvoudige Heidelberger! Houdt daaraan vast, kinderen! (bl. 333.) Dien liet hij eerst goed Ieeren op de catechisatie, en eerst als de kinderen daarmede klaar waren, mochten zij aan zijne eigene „Bevestigende vragen en antwoorden" beginnen. Den door hem zelf opgestelden Catechismus, de „Lehre des Heils", hoeveel schoons er ook in was, heeft hij nooit uitgegeven. Ook schreef Kohlbrügge aan Wichelhaus: „Treed vooral „niet op als partijman, en doe zoo, als ware het onmogelijk, dat „iemand iets zou kunnen hebben tegen hetgeen gij leert. Partijen mogen zichzelf vernietigen; de Waarheid gaat rustig, „bescheiden, ernstig, zacht haren gang, doet goed en stoort zich „aan niets, handelt ook niet tegen de liefde, die allen wel wil, „en verwondert zich, dat anderen niet willen hetgeen zij wil. „Zij is met haar goud niet verlegen.". En aan een anderen vriend schreef hij den 15 Dec. 1871: „U schrijft mij van eene „richting, die ik bijzonders zou hebben. Ik kan dat niet aannemen „en beken mij onomwonden tot Gods Woord en onze daarop „rustende Geloofsbelijdenis en den Heidelberger Catechismus. „Zooveel zeg ik, dat velen eene richting hebben van latere theologie, „die volslagen afwijkt van de gezonde leer, in de Belijdenis„schriften neergelegd en door de Reformatoren voorgestaan. „Aan menschen van die latere richting laat ik over, te lasteren „wal zij niet kennen, of van mijnen naam een valsch gebruik te „maken." Wij meenen dan ook te hebben aangetoond, dat Kohlbrügge niet buiten de lijn onzer Belijdenisschriften gegaan is, wanneer men hem slechts juist verstaat en niet enkele gezegden op zichzelf plaatst, buiten het verband scheurt en van het licht berooft, dat andere plaatsen er op doen vallen. Nog meer moeten wij zeggen: Juist datgene, wat in de Hervormers en de Belijdenisschriften leeft en ademt, dat leeft en ademt ook bij Kohlbrügge: de heilige eerbied voor Gods Wet, het roemen in Gods vrije genade in Christus Jezus. Het heerlijke, troostrijke dier Waarheid wordt door Van Lonkhuijzen miskend en verzwakt. Een valsch licht wordt er op geworpen. Dat konden wij niet dulden. Wij moesten er tegen opkomen, opdat men weder met vertrouwen naar die prediking zou grijpen en daardoor geleid zou worden naar de fonteinen des Heils, de genade zou leeren verstaan zooals zij genade is, de Wet handhaaft, en ons leidt in eenen wandel als kinderen, niet als dienstknechten, opdat vertroost zou worden degene, die bij zichzelven niets vinden kan en daarom hard is aangevochten. Voorts onderzoeke de lezer zelf de geschriften van Kohlbrügge en vooral de Schrift zelve. Indien wij mochten slagen, door dit schrijven vooroordeelen weg te nemen, en op te wekken tot eigen onderzoek, op sommige punten der Waarheid voor dezen of genen beter licht te doen vallen, en hem dieper in te leiden in de heerlijkheid van Gods Woord, — zoo zij daarvoor Gode de eer. Juist opdat ook het werk van Dr. van Lonkhuijzen, met de vele studie daaraan besteed, beter daartoe zou strekken, opdat het vele goede en schoone dat hij aanhaalt in het juiste licht zou komen te staan, moest ik de pen opnemen. Het deed mij leed te moeten strijden; moge uit den strijd zegen voortkomen voor Gods Kerk. AANTEEKEN1NGEN. AANTEEKENINO 1. Over sommige verwijten tegen Kohlbrügoe. Vooral de handelwijze van Kohlbrügge tegenover Da Costa en tegenover W. de Clercq, die in zijn gemoed tusschen Kohlbrügge en Da Costa heen en weer dobberde, wordt aan den eerstgenoemde op meer dan ééne plaats tot verwijt gemaakt; Van Lonkhuijzen grondt zich op aanteekeningen in het Dagboek van W. de Clercq en op brieven, die, toen ze geschreven werden, nimmer voor publicatie bestemd waren, en die ook thans moeielijk in hunne geheele strekking beoordeeld kunnen worden. Vooral echter wordt niet genoeg acht geslagen op de groote klove, die er tusschen Kohlbrügge en Da Costa bestond; dat was niet enkel zoo voor het subjectieve gevoel van Kohlbrügge; Da Costa was er niet minder van overtuigd. Vernemen wij wat Da Costa schreef aan W. de Clercq in 1843: „Het Kohl„brügsche gevoelen of stelsel is (kort en klaar) in mijn oog, als „beginsel van geestelijk leven, opium, dat onnatuurlijk opwekt „en onnatuurlijk rust geeft; als Bijbelverklaring is het een „element van Schriftverdraaiing, opposiet aan en toch wellicht „in den grond verwant met de pantheïstische richting van „Groningen; als levensregel is het eene nieuwe menschel ijke „wet, bestaande in ordeningen, en uitkomende op persoonlijke „sympathie of antipathie; — voor naturen als de uwe „is het een middel, dat op de fijnste en verborgenste roersels „van het egoïsme werkt; ik behoef er niet bij te voegen, dat „het kerkelijk louter negatief, louter ontbindend moet „werken, en waar het iets in de plaats stelt, eene kleine, uitverkorene, onzichtbare Kohlbrügsch-Pauselijke Kerk." ToenW.de Clercq had geantwoord, dat hij wel de gevaren inzag, maar dat hetgeen hij van Kohlbrügge vernam, naar zijne gedachte het ware fundament was, en hij verantwoorden moest wat hij daarop bouwde, dat hij in eene Kerk, waar Kohlbrügge Paus was, zich niet zou kunnen begeven, maar evenmin iets verloochenen van de waarheden, hem getoond antwoordde Da Costa: „Is zijn standpunt het uwe, dan kunt „gij van uwe zijde mij geen broeder meer heeten, of de geheele ^zaakiseen ijdele woordenstrijd.» (Zie „de Gids", Augustus 1907- bl228, 248f 03 C°Sta e" K°hlbrÜ^e' d00r J- "obma, Het werd dus van beide kanten gevoeld, waaraan Kohlbrügjje van zijne zijde uiting gaf, toen hij aan W. de Clercq in 1840 schreef: „,k geef u toe, dat gij dat van hem (Da Costa) hebt „gehoord waardoor gij beiden zoudt zijn gekomen tot de „Waarheid in een ongedachten weg, zoo gij het consequent „volgehouden hadt tegen alles in zoo het een volmaakt „werk was geweest, dat gij tegen uwe eigene belangen en „inzichten in hadt gehandhaafd, maar het Evangelie was het „niet, wel een evangelie, zooals Paulus spreekt van een ander „evangelie, van een anderen Jezus, van een anderen geest, in „den Connther-brief. Gij kunt u dit zelf doen klaar worden. „Zoo gij gelooft, dat ik in liefde en vriendschap voor Da Costa „u of iemand iets toegeef, kent gij mij slecht. Hoevele dagen „en nachten achtereen, hoevele weken en maanden was ik over „hem ziek en hield niet op met tot God te schreien voor hem „totdat God het van mij wegnam, nadat ik gewaar geworden „was, dat hij, ja, wel de leere Christi voor een deel prees „maar toch in wettelooze hoogheid des harten haar verstiet."' Zo° ™°*t.d?n ook Van Lonkhuijzen (bl. 233) erkennen, dat het voor Kohlbrugge volle overtuiging was, dat Da Costa c s de waarheid tegenstonden, en dat hij deswege zielsbedroefd over h!.m.1fweest.,s- »W,'i zien e"" u» (uit die brieven), hoe stellig „Kohlbrugge in de overtuiging stond, dat hij de Waarheid had „en dat verwerping van hem verwerping der Waarheid was"' Toch vervolgt hij (bl. 234): „Dat op den bodem van een hart „als dat van Kohlbrügge, dat overtuigd was de Waarheid te "van n" r" ?a,arblJ Zich gaarne erkend za£' °°k een benijden „van Da Costa s rang en invloed lag, wordt daarmede eer in- „dan uitgesloten. Dat men hem het alleen staan, kon Kohlbrügge „niet dragen Deze beschuldiging wordt echter onmiddellijk gelogenstraft door hetgeen hij zelf in de noot bl 234—235 uit denzelfden brief van Kohlbrügge heeft afgedrukt: „Maarzoolang „gij dit met zelve ziet, is het mij altoos iets hards, omdat ik „gevoel, men kan nauwelijks anders dan mij verkeerde bedoe- „lingen of geoutreerde en harde oordeelvellingen toeschrijven „en denken: het is omdat wij hem niet erkennen, het is omdat „hij er niet bij is. Dat het er om gaat, dat God God blijve, „opdat de geheele wereld met al haar doen voor Hem onver„ontsehuldigbaar zij, als ik zeg, dat gij allen onder zonde zijt, „en dat gij allen in de wereld met de wereld vergaan zult, bij „wien is dat gehoor geloofd?" In nauw verband hiermede staat de beschuldiging van geestelijken hoogmoed, vooral geuit op grond van den brief aan Da Costa uit het jaar 1833, en wel van uitdrukkingen als: „ik heb de zaligspreking mijns Heeren", „ik heb zoo van den Heere ontvangen", „ik wist van den Heere, dat mijne preek waarheid was" (bl. 186). Gaan wij ze in het verband na. Op bi. 20 (Briefwisseling) zegt Kohlbrügge: „Verstout zich echter „iemand, mij met den naam eener gruwelijke sekte te benoemen, „omdat ik, naar de Woorden Gods in Geest en in Waarheid „Christus predike en wel Dien gekruisigd, welnu, ik heb de „zaligspreking mijns Heeren, en hij zijn oordeel van den Heere „zelve, zoo hij daarin volhardt". En bl, 38: „Ben ik niet vroom, „zoo is mijn Heiland toch vroom, ben ik niet heilig, zoo is „mijn Heiland toch heilig, spreek ik als een kind, ja als een „kind, en ach! of ik maar als een kind sprak! ik spreek als van „God geleerd, gelijk ik het dan van den Heere ontvangen heb. „Heb ik het dan van den Heere ontvangen, zoo mag ik niet „handelen, als had ik het uit mijn eigen brein, als een stelsel „of gevoelen, zooals gij schrijft". Eindelijk bl. 40, waar echter Kohlbrügge niet zegt: „Dat mijne preek goed was, wist ik van den Heere"; hij zegt: „Dat mijne wijze van verklaring in de „preek goed was, wist ik van den Heere. Thans sla ik Calvijn „op, die groote man dacht er ook zoo over." Het is hier de groote vraag: Hoe komen wij tot dekennis van Gods Waarheid in 't algemeen; hoe komen wij predikanten aan onze preeken? En hier moet ik zeggen: Wee den predikant, die slechts lezingen houdt over Gods Woord, al zijn die ook nog zoo degelijk,—beschouwingen, die zóó, maar ook eenigszins anders zouden kunnen zijn; wee hem, die niet overtuigd is door den Heiligen Geest in de Waarheid der Schrift te zijn ingeleid, die zijne preeken niet van den Heere ontvangt. Dat sluit niet uit, maar juist in: ernstig onderzoek van den tekst, — gelijk Kohlbrügge juist in de preek over Rom. 7: 14, waarover hier sprake is, zich grondt op het absolute „ik ben vleeschelijk" (en niet: voor zoover ik vleesch ben). Zoo had ook Calvijn die volle overtuiging „woorden Gods" te prediken, en eenmaal, toen de schare over zijne bestraffing boos geworden was, betuigde hij, dat hetgeen hij predikte, niet van menschen kwam, maar van God. (Doumergue, Calvijn en Genève, vertaald door Winckel, bi. 31.) Is dan het onwrikbare vasthouden aan eene heilige overtuiging, in nood en strijd verkregen, hoogmoed? Hoe dat verwijt van hoogmoed Kohlbrügge aan het hart gegaan is, en hoe hij daarbij voor God heeft gestaan, beschrijft hij eens bij gelegenheid van eene aan hem gevraagde verklaring van Ps. 131. „Zoo is de rechtvaardige aangevochten vanwege zijne gerechtigheid. Vreemd „klinkt hem de beschuldiging van zelfverheffing, van geestelijken „hoogmoed, van aanmatiging en verwatenheid, als hij tot de „onrechtvaardigen, opdat zij er op mochten acht geven tot hun „eigen behoud, zonder het te willen of iets te bedoelen, door „woord en wandel zegt, en laat gevoelen, dat hij van boven „is, dat zij van beneden zijn; dat zij zijn uit deze wereld en „uit deze wereld spreken. Bij zoodanige beschuldiging, alsof „hij niet recht wandelde voor God, wordt hij als verpletterd en „verslagen; en daar hij geene middelen van tegenweer heeft en „zich niet verdedigen kan, omdat hij bevindt, dat de tegenpartij „van recht geen begrip heeft, maar hem onteert, wendt hij het „in droefheid der ziele tot God, en pleit daar voor de oprechtheid „en zuiverheid en gezondheid van 's Heeren eigen gewrocht. „Neen, mijn harte is niet verheven, en mijne oogen zijn niet hoog." (Brieven bl. 220.) Ergerlijk is, hoe Van Lonkhuijzen deze woorden bespreekt (bi. 188). »Hoe de beschuldiging van geestelijken hoogmoed, tegen „Kohlbrügge ingebracht, hem niet onbekend was, en op welke „wijze hij haar van zich afwierp, zie men bij Böhl, Brieven bl. 220." Ook moeten wij zeggen, dat Van Lonkhuijzen in dezen meet met twee maten. Wil hij dan van hoogmoed spreken, dat hij ook noeme de meesterachtige uitdrukking bij Da Costa: „Merk op hetgeen ik u uit 's Heeren Woord wensch te zeggen" (bl. 13). En wanneer hij zoo daarover valt, dat Kohlbrügge ernstig bezorgd is over den heilstaat van zijn vriend, nu deze het Evangelie, dat hij verkondigt, zoo aantast, dan mocht niet verzwegen zijn de vraag van Da Costa, die Kohlbrügge diep in 't hart sneed : „Hoe gij met zulk een gevoelen, hetwelk zoo rechtstreeks strijdt „met de leer van onzen Heidelbergschen Catechismus, u met „mogelijkheid nog kunt beschouwen als iemand die de Gere„formeerde Belijdenis van harte is toegedaan, alleen door „de menschen verhinderd zijt geworden, overeenkomstig deze „Belijdenis in de Kerk, die dezelve bewaart, te worden 'oegelaten!" (bl. 12.) Veel is men gevallen over de scherpte der uitdrukkingen, vooral in de brieven aan W. de Clercq. Zeker, zoo leert men de zielen allicht niet behandelen op de colleges over pastoraaltheologie; dat moet alles veel zachter gaan. Intusschen, moge het al niet naar de „school" zijn, ik wil daaraan herinneren, hoe ontzaglijk scherp ook de Heere Jezus met Zijne discipelen geweest is. Als Petrus in liefde tot Hem komt, om Hem voor het lijden te bewaren, krijgt hij een „ga weg, Satanas!" Als de discipelen met de voor het oog zoo onschuldige vraag komen, wie de meeste is in het Koninkrijk der hemelen, wordt ook hun „heilsstaat" betwijfeld : „Zoo gij niet omkeert en wordt als dit kindeke, zult gij geenszins in het Koninkrijk der hemelen ingaan!" Zie voorts Luc. 17:6. Zouden wij ook soms te zoetsappig zijn? Bekend is het spreekwoord van zachte heelmeesters. Het was er om te doen, W. de Clercq te rukken uit den wandel onder de Wet, onder den geest der dienstbaarheid. Wellicht heeft hij ook Kohlbrügge's woorden menigmaal aangenomen als eene wet tegen diens bedoeling; Da Costa had dien indruk, en meende dat de schuld aan Kohlbrügge lag. (Zie het boven aangehaald Gidsartikel.) Zou die ook bij De Clercq gelegen hebben? (Zie Aanteekening 16 over de Inenting). Of voelen wij niet brandende liefde in hetgeen ook Van Lonkhuijzen (bl. 235) aanhaalt uit een brief van 18 Nov. 1840: „Doch ik schijn reeds weder te ver te gaan, en toch, zoolang „als gij mij schrijft, zoolang gij leeft, of ik in dezen tabernakel „ben, zal ik niet ophouden, u getrouw te zeggen: dat is de weg! „wandelt in denzelven ! Hoe zou ik u de laatste maal, dat ik u „sprak, met vijandschap vaarwel gezegd hebben? Ik ben stout „geweest, ik heb u harde dingen gezegd, — en o, dat gij in „mijn hart gezien hadt, gij zaagt het brandende eener heilige „vlam der reinheid en kuischheid der Waarheid, waarin ik u „gered zien wilde en nog wil. Is het dan, omdat ik u niet lief„heb? God is mijn getuige in een Heiligen Geest, dat ik voor „u zelf in den uitersten dood en verlating Gods zou kunnen „ingaan, zoo ik u maar behouden zie uit den dienst der verderving, waaronder gij menigwerf zucht en zijt als in barensnood „en voelt u toch omstrikt in en omknoopt van banden, waaruit „gij u bij alle smartgevoel zoo weinig kunt loswringen, als een „Laokoön uit de vreeselijke kronkels en kringen der slang. „Verdenk mij zooveel als gij wilt, en ik zal het u niet zevenmaal „vergeven, maar zeventigmaal zevenmaal; alleenlijk omdat ik u „liefheb, bid ik u, laat God het niet hooren wat gij denkt. „Heb ik de zalving niet, houdt gij mij daarvoor, zoo word „consequent, en werp alle geheugenis aan mij in de diepste „diepte der vergetelheid, en laat mij dan nog toe, dat ik desnoods „voor u door vuur en water ga; want hoe zoude ik kunnen „vergeten, wat gij voor mijne broeders deedt. Maar heb „ik de zalving, verdraag dan, en neem aan mijne betuigingen „en vermaningen in den Heiligen Geest, opdat gij niet bevonden „wordt, te zondigen tegen den Heiligen Geest, Die 11a lange „lankmoedigheid een verterend vuur is allen ongehoorzamen, „allen die de ongerechtigheid liefhebben en de leugen doen.'' Omdat Kohlbrügge liefhad, Da Costa zeiven en nog meer zijne vrienden, die door Da Costa waren gehavend, en 't allermeest zijn God, Wiens Woord hij verkondigde, Wiens recht en eer hij wenschte te handhaven, daarom was hij zoo scherp in den brief aan Da Costa. Omdat hij liefhad, was hij zoo scherp tegen de broeders De Clercq, toen hij hen, na alles wat hij hun betuigd had, toch weder in zake de inenting verstrikt zag in het werkverbond; en daarom is hij bij dezelfde wijze van beschouwen zooveel kalmer in dien brief over de inenting aan een ander persoon, die blijkbaar verder van hem afstaat, hem nog niet zoo lang bekendis. Maar wie gaat bezadigd en kalmpjes betoogen, als hij zijn boezemvriend, nu tot herhaalde malen, gekneld ziet in banden des doods! Van Lonkhuijzen erkent dan ook op (bl. 235), hoewel op eene wijze, dat hij toch het eigenlijk medevoelen met Kohlbrügge toont te missen: „Hoe hard Kohlbrügge in zijn woord zijn kon, „hij houdt niet op met De Clercq te verzekeren, dat het alles „uit een liefderijk hart bij hem voortkomt. En dat dit in oprechtheid „gemeend was, behoeft niet te worden betwijfeld". Maar nu komt hij weder met het verwijt van mysticisme (bl. 236). „Eene der „hoofdoorzaken van deze verwijdering is, dat Kohlbrügge op „mysticistische wijze, zich op „zijne zalving" liet voorstaan, des„wege onderwerping aan zijn waarheid, aan zijn preeken vorderde, in zijn subjectivisme vergat hij, dat zijn „zalving" voor „de objectieve wereld geen argument was. Tot een bedaard „overleg en overtuigen met argumenten omtrent zijn waarheid „kwam het dan ook niet." Hoe weet Van Lonkhuijzen, dat zulks niet juist vooraf was gegaan, jaren lang? Kohlbrügge's preek en geschriften over Rom. 7 waren verschenen. Menigmaal was er gelegenheid geweest, daarover te spreken. Boven in den tekst hebben wij duidelijk aangetoond, dat Kohlbrügge geene onderwerping wilde, omdat hij het zeide (bl. 8). Door consequente toepassing van Gods Wet moest men er toe komen. Maar nu had Kohlbrügge in W. de Clercq iemand vóór zich, die toestemde en toch met de tegenstanders, die Kohlbrügge en zijn Evangelie verwierpen, vriendschappelijk bleef samengaan. Nu geen hinken op twee gedachten! Was het niet de Waarheid, dan had Kohlbrügge de zalving niet; dan ook verwerpen! Was het de Waarheid, dan ook niet langer zich verzetten tegen zijne vermaning om daarop door te gaan! Zóó moeten wij Kohlbrügge in dezen verstaan. Is het dan hier de bedoeling om te betoogen, dat Kohlbrügge altoos rein van hoogmoed en liefdeloosheid zou gebleven zijn? Dat is de zaak niet. Hij zelf zou zulke bewering verre van zich geworpen hebben. Maar wij kunnen niet toegeven, dat hij in deze zoo gewichtige aangelegenheden daarvan beschuldigd wordt. AANTEEKENING II bij bl. 14. In Gods beeld. Het woordje „in" is volstrekt niet onverschillig. In het Nieuwe Testament vooral treffen wij het aan, b.v. bij de uitdrukking „in Christus" Efeze 2 : 10; Joh. 15 : 3-5. Hoe zal men het daar verklaren? Komt men er niet onwillekeurig toe, om hier te denken aan den Christus als het levenselement,' waarin wij alleen waarlijk kunnen bestaan en goede werken kunnen voortbrengen? Niemand minder dan Dr. Kuyper heeft bij dat woordje in (gedoopt worden in den Naam van Christus) zelfs gebruik gemaakt van het door Kohlbrügge trouwens niet eens gebezigde woord „sfeer". (Leer der verbonden, bl. 400 v.v.) Maar mag dat woord hier met in vertaald worden? Men heeft vooral gewezen op Gen. 5 : 3, alwaar de uitdrukkingen van Gen. 1 : 27 omgekeerd voorkomen: Adam gewon een zoon in zijne gelijkenis en naar zijn beeld. Waarom kan men het echter niet ook hier omschrijven: In een toestand van gelijkenis, zooals wij ook Ps. 51 : 3 lezen: „Ziet, ik ben in ongerechtigheid geboren en in zonden heeft mij mijne moeder ontvangen". Dr. Kuyper heeft in „Het werk van den Heiligen Geest" (II bl. 49 v.v.) nog meer bedenkingen geopperd. Hij noemt verschillende plaatsen waar het Hebreeuwsche woord, dat wij met 11 „in" vertalen, iets anders zou beteekenen. Jes. 48 : 10 „Ziet, Ik heb u gelouterd, maar niet als zilver"; Ps. 102 : 4 „Want mijne dagen zijn vergaan als rook, en mijn gebeente uitgebrand als een haard." Dit zijn de eenige plaatsen, die Dr. Kuijper aanhaalt, waar het met als vertaald wordt. Dat „als" meent hij ook te vinden Lev. 17:11 „Want het is het bloed, dat voor de ziel verzoening zal doen." Voorts enkele plaatsen, waar het met „tot" vertaald wordt. Spr. 3 : 26 „De Heere zal u tot een toevoorzicht wezen." (De Statenvertaling heeft: „De Heere zal met uwe hoop wezen") Ex. 18 : 4. „Want de God mijns Vaders is mij tot eene hulp geweest". Ps. 35 : 2: „Sta op tot mijne hulp". Uit deze plaatsen leidt Dr. Kuyper af, dat het genoemde voorzetsel volstrekt niet altoos met „in" moet vertaald worden, en dat het lang niet zoo zelden gebezigd wordt om eene vergelijking uit te drukken. Wij antwoorden daarop, dat wij het eerste ook volstrekt niet beweren. Maar de vraag is, of niet overal voor den Hebreeër de voorstelling van „in" ten grondslag ligt. De Hebreeuwsche taal is geene afgetrokkene taal. De Hebreeër ziet het ééne als het ware op dezelfde plaats van het andere, in het andere, door het andere gedekt, en zoo komt de vertaling soms néér op „als"; maar wij mogen niet eenvoudig zeggen: „in" is soms „als". Eigenlijk moeten wij dan niet vertalen met „als", maar met „in de plaats van". Dit gaat op bij al de genoemde plaatsen. Bij Jez. 48 : 10 is de verklaring moeilijk. Wat beteekent: niet als zilver? Israël is toch in den smeltkroes geweest! Wellicht beteekent het louteren hier: beproeven, als Ps. 17 : 3; Ps. 26:2; Ps. 105 : 19. Dan zou „zilver" de waarde kunnen aangeven; het zou kunnen zijn: Ik heb u beproefd, maar uwe waarde niet bevonden die van zilver te zijn. Dan komt ook de eene waarde te staan in de plaats van de andere. Dus zelfs daar, waar wij niet met „in" kunnen vertalen, staat dat „in" toch in zekeren zin den Hebreeër voor de oogen. Het bewijs is wel geleverd, dat wij niet overal met „in" vertalen kunnen, maar niet, dat wij hier, in Oen. 1 : 26 en 27, niet met „in" vertalen mogen, en de eenvoudigste vertaling dient altijd het eerst genomen te worden. AANTEEKENINO III bij bi. 18. De mensch als schepsel Gods. Ziehier eenige plaatsen, door Dr. van Lonkhuijzen (de noot op bi. 381) ten bewijze aangehaald, dat de mensch als schepsel Gods door Kohlbrügge te laag gesteld wordt. Reeds dadelijk op de eerste plaats (Ie Twaalftal, Rom. 5:9 (2e druk) bl. 162) blijkt lijnrecht het tegenovergestelde van hetgeen Van Lonkhuijzen beweert. Wat is het verband der woorden : „De mensch is uit den weg en God is God gebleven". Waarom moet hij hier uit den weg? Omdat hij „slechts doet wat tegen God in is, ja — God in eigenlijken zin vermoord heeft". „Wie „menschenbloed vergiet, diens bloed zal door menschen vergoten „worden, — en wat zal dien te beurt vallen, die zijnen God ver„moord heeft, zal diens bloed in hem blijven, zal hij zijn innigste „Ik behouden, opdat God Zijnen hemel verlate, Zich in den afgrond late werpen en de mensch zich op Zijnen troon zette? »— °f> zal God de ziel eens menschen vernietigen, den Geest „vernietigen, Die uit Hem is uitgegaan? Of waar moet het heen „met zulk eene onreine ziel, die zich met Gods bloed heeft bezoedeld? God heeft er den weg op geweten, om de ziel des „menschen niet te vernietigen, de onreinheid van den mensch „weg te nemen en hem zóó te formeeren, dat hij een meesterstuk Zijner genade is. Zóó staat er geschreven: Wij zijn gerechtvaardigd in Zijn bloed; en daar wij nu God in den „weg staan, om altijd Zijne zaak te verhinderen, zoo moeten wij, „opdat Hij dien raad uitvoere, voor Hem uit den weg; Hij wilde „ons echter niet vernietigen, maar Zijnen Zoon voor ons uit den „weg doen". In dit verband staan die woorden: „De mensch is „uit den weg en God is God gebleven". Hier blijkt nu zonneklaar, ten eerste, dat er sprake is van den mensch, zooals hij tegenover God staat, en ten tweede, dat Ood den mensch, zooals hij Gods schepsel is, de ziel, die van Hem is uitgegaan, volgens Kohlbrügge niet gering acht, niet vernietigen wil, maar Zijnen Zoon er voor in de plaats gaf. Inde preek over (Hebr. 12: 14) bi. 242 veroordeelt Kohlbrügge het pogen om met behulp der Wet iets te worden, daar men toch meent niet genoeg aan de genade te hebben. Ook hier is dus dat „iets worden" gebruikt ten opzichte van de verhouding tot God. Ook in de preek over 1 Kon. 6:23 gaat aan „beweren van iets te zijn" onmiddellijk vooraf: „streven om zich recht- vaardig te maken" (bl. 138) en bl. 140 is er sprake van „zoeken en streven", dat wij èn in het verborgen èn in het openbaar voor God doen (de spatieering is van mij) om iets te zijn. Duidelijk blijkt dus ook hier, dat het te doen is om de verhouding tot God. In de preek over Gal. 4: 21—31 (Ve Twaalftal) is er sprake van „een ernstig geloof, dat wij niets zijn, en dat „Christus de rechte Man is, Die met dood, duivel en zonde heeft „weten te strijden"; dus ook daar is het niet de mensch op zichzelf, maar de zondaar in tegenstelling met Christus. Eindelijk voegt Van Lonkhuijzen er nog (op bl. 392) aan toe, dat de mensch in de preeken over Handelingen 1 — 10 (bl. 215) zou genoemd worden een madezak. Ik vond in mijne uijgaven nergens, dat Kohlbrügge den mensch een madezak zou hebben genoemd. Waarschijnlijk is bedoeld eene plaats uit de preek over Handelingen 9: 19—25, alwaar staat, dat Paulus nu begon het Evangelie te prediken en daarbij niet kent „vrome en rechtvaardige menschen", „sondern mit Gott wirft er alles auf Einen Haufen, steekt die Maden alle in Einen Sack, und ist selbst die vornehmste Made in diesem Sack;... Er predigt: Wir alle mangein des Ruhms, den wir an Gott haben sollten, und wer am frömmsten sein wird, der kriecht vor Gott als ein Wurm und bekennt: Ich bin der grösste Sünder. Denn das ist wahre Frömmigkeit, dass man bei sich selbst nichts sieht als Staub und Asche, aber dort oben die Herrlichkeit des Herrn Jesu, die Liebe Gottes des Vaters". (Duitsche uitgave S. 218; hollandsche van 1875 bl. 285.) Ook hier is dus de mensch bedoeld in zijne verhouding tot God. Geene enkele der bewijsplaatsen gaat dus op. AANTEEKENING IV bij bl. 23. Stokken en blokken. Zie: Die symbolischen Bücher der evangelisch-lutherischen Kirche, deutsch und lateinisch. Neue sorgfaltig durchgesehene Auflage, besorgt von J. T. Müller, evangelisch-lutherischer Pfarrer in Immeldorf, Stuttgart. Verlag von Samuel Gottlieb Liesching. Wij geven uit de Formula Concordiae hier letterlijk de volgende hoogst belangrijke aanhalingen: S. 523 ff. Desgleichen glauben, lehren und bekennen wir, dass des Menschen unwiedergeborner Wille nicht allein von Gott abgewendet, sondern auch ein Feind Gottes worden, dass er nur Lust und Willen hal zum Bösen und was Gott zuwider ist. (Gen. 8: 21.) Ja so wenig wie ein toter Leib sich selbst lebendig machen kann zum leiblichen irdischen Leben, so wenig mag der Mensch, so durch die Sünde geistlich todt ist, sich selbst zum geistlichen Leben aufrichten. S. 526. Dagegen aber wird recht geredet, dass Gott in der Bekehrung durch das Ziehen des Heiligen Geistes aus widerspenstigen, mutwilligen, willige Menschen mache, und dass nach solcher Bekehrung in taglicher Übung der Busse des Menschen wiedergeborner Wille nicht müssig gehn, sondern in allem Wirken (lat. „in omnibus operibus") des Heiliges Geistes, die Er durch uns thut, auch mitwirke.... Dann, so der Heilige Geist des Menschen Willen allein durch seine göttliche Kraft und Wirkunggeandert und erneuert; alsdann ist der neue Wille des Menschen ein Instrument und Werkzeug Gottes des Heiligen Geistes, dass er nicht allein die Gnade annimmt, sondern auch in folgenden Werken des Heiligen Geistes mitwirkt. S. 593. ff. Derhalben auch die heilige Schrift des unwiedergebornen Menschen Herz einem harten Stein, so dem der ihn anrührt nicht weicht, und einem ungehobelten Block und wilden unbandigen Tier vergleichet, nicht dass der Mensch nach deni Fall nicht mehr eine vernünftige Kreatur sei, oder ohne Gehör und Betrachtung des göttlichen Wortes zu Gott bekehret werde, oder in ausseren weltlichen Sachen nichts Guts oder Böses verstehen, oder freivvillig thun und lassen könne. Dann wie Luther im 90. Psalm spricht: In weltlichen und ausseren Geschaften, was die Nahrung und Ieibliche Notdurft betrifft, ist der Mensch witzig, vernünftig und fast geschaftig, aber in geistlichen und göttlichen Sachen, was der Seelen Heil betrifft, da ist der Mensch wie eine Salzsaule, wie Loths Weib, ja wie Klotz und Stein, wie ein todt Bild, das weder Augen noch Mund, weder Sinnen noch Herz brauchet; sintemal der Mensch den grausamen, grimmigen Zorn Gottes über die Sünde nicht siehet noch erkennet, sondern fahret immer fort in seiner Sicherheit, auch wissentlich und willig, und komint darüber in tausend Gefahrlichkeit, endlich in ewigen Tod und Verdammnis, und da hilft kein Bitten, kein Flehen, kein Vermahnen, ja' auch kein Draueii, Schelten, ja alles Lehren und Predigen ist bei ilirn verloren, elie er durch den Heiligen Geist erleuchtet, bekehrt und wiedergeboren wird, darzu denn kein Stein oder Block, sondern allein der Mensch erschaffen ist. S. 602. Da aber ein solcher Mensch (die zich tegen God verhardt) verachtet des Heiligen Geistes Werkzeug, und will nicht hören; so geschieht ihm nicht unrecht, wenn der Heilige Geist ihn nicht erleuchtet, sondern in der Finsternis seines Unglaubens stecken lasst. Und in diesem Fall mag man wohl sagen (lat.: et in hac parte recte etiam dici potest), dass der Mensch nicht sei ein Stein oder Block. Denn ein Stein oder Block widerstrebet dem nicht, der ihn beweget, verstehet auch nicht und empfindet nicht, was mit ihm gehandelt wird, wie ein Mensch Gott dem Herrn widerstrebt mit seinem Willen, so lange bis er bekehret wird. Und ist gleichwohl wahr, dass ein Mensch vor der Bekehrung dennoch eine vernünftige Kreatur ist, welche einen Verstand und Willen hat, doch nicht einen Verstand in göttlichen Sachen, oder einen Willen etwas gutes und heilsames zu wollen. Jedoch'kann er zu seiner Bekehrung (wie droben auch gemeldet) ganz und gar nichts thun, und ist in solchem Falie arger dan ein Stein oder Block (lat.: et in hac parte multo deterior est lapide aut trunco); denn er widerstrebet dem Wort und Willen Gottes, bis Gott ihn vom Tode der Sünden erwecket, erleuchtet und verneuert. (S. 603). Und wiewohl Gott den Menschen nicht zwinget, dass er müsse fromm werden (denn welche allezeit dem Heiligen Geist widerstreben und sich für und für auch der erkannten Wahrheit widersetzen die werden nicht bekehrt), jedoch zeucht Gott der Herr den Menschen, welchen er bekehren will und zeugt ihn also, dass aus einem verfinsterten Verstand ein erleuchteter Verstand und aus einem widerspenstigen Willen ein gehorsamer Wille wird. Uit deze plaatsen blijkt toch duidelijk genoeg, dat de Luthersche Kerk slechts in zeer beperkten zin van „stokken en blokken" spreekt, alle verkeerde gevolgtrekkingen, die daaruit zouden kunnen gemaakt worden, uitdrukkelijk afsnijdt, ja zelfs daarbij sterk naar de Remonstrantsche leer overhelt. In geenen deele gaat de bewering op, dat de Gereformeerde leer den mensch meer zelfstandigheid zou toekennen, dan de Luthersche leer. Ook de plaatsen uit Luther zelf gaan niet verder. (Uitgave van Walch V, 1105, 1147, 1148; bij Ps. 90: 1,11. VI 1809; bij Hosea 6:5. XI 671. Kirchenpostille, 3 nach Epiph. Matth. 8 : I—13. XII 189, 190. Kirchenpostille, Ep. am Christtage. Tit. 2:11—14. AANTEEKENINO V bij bl. 23. Christus het beeld waarin de mensch qeschapen is. Deze bewering legt Dr. van Lonkhuijzen aan Kohlbriigge ten laste, bl. 394, 395; hij ziet daarin eene ketterij, die, van de dagen van het Pantheistisch Gnosticisme af, in de Kerk ingang zocht te vinden. Ondertusschen moet hij erkennen, dat Kohlbiügge op ééne plaats uitdrukkelijk onderscheid maakt tusschen het beeld, waaruit wij gevallen zijn, en het beeld, waarnaar wij herschapen worden. (I. Twaalftal Rom. 8 : 28 bl.24.) Ook waar de brief aan Drost de zaak aanroert, wordt vooral gezien op de herschepping. „Christus is Gods beeld" zegt de Apostel. „Weder „in het beeld in" — is dan in Hem gevonden zijn. Afgelegd „hebben en aangedaan hebben den ouden en nieuwen mensch „drukt de Apostel op eene andere plaats ook zoo uit: Is iemand „in Christo Jesu, die is een nieuw schepsel; het oude is voorbijgegaan, ziet, het is alles nieuw geworden ; en: Zijn maaksel zijn „wij, geschapen in Christo Jesu in goede werken, welke God „tevoren bereid heeft, opdat wij in dezelve zouden gewandeld „hebben". (Van Lonkhuijzen, Bijlage B. bl. 20.) En nu de aanhalingen „Schriftauslegungen" S. 13, 14. Wij moeten wat verder teruggaan dan Dr. Van Lonkhuijzen. „Es „ist wohl zu beachten, dass wir bei Mose folgendes vorfinden, „Kap. 1: 26: „Und Gott sprach: Lasset Uns einen Menschen „machen!" Solches lesen wir nicht bei der Erschaffung der übrigen „Werke Gottes oder der Tiere. Da heisst es nicht: „Lasset Uns „machen". Wir haben hier also den Rat Gottes vor uns, wie Er „im Heiligen Geist zu Seinem Sohne spricht, und wovon wir „auch Sprüche 8:29—31 lesen .... Da heisst es nun bei Moses „weiter: „Ein Bild, das Uns gleich sei", hebraisch: „In Unserm „Bilde, nach Unserer Gleichheit". Had Dr. van Lonkhuijzen deze woorden nauwkeurig gelezen, dan had hij gezien, dat hier juist op dat „Uns, Unser", waar dus èn de Vader, èn de Zoon èn de Geest bedoeld zijn, de nadruk gelegd wordt. De Zoon komt er hier wel bij, maar is het niet alleen. En nu het vervolg. „Indem nun die Weisheit sagt> Sprüche 8: Ich war der Werkmeister, das ist nach dem Hebraischen, Sein Saugling, Sein Erstgeborner, das Kind in Seinem Schoss, so bekundet Sie, dass, wo Gott spricht: „Lasst Uns einen Menschen machen", Er das Bild Seines Schosskindes und Seine Vaterlichen Empfindungen hat ausdrücken wollen, als Er sprach: „In Unserem Bild, und nach Unserer Gleichheit". Und da ist es weiter wohl zu bemerken, dass Moses nun nicht schreibt: „Und es ward also", sondern ,Und God schuf den Menschen in Seinem Bilde, .... im Bilde Gottes schuf Er ihn" aufdass wir diese Vaterliche Güte in der Glückseligkeit Gottes, welche Er hatte in Seinem Sohn, und welche Er in dem Menschen abpragte, wohl zu Herzen nehtnen; denn so halt uns Moses im Heiligen Geist das Liebesband von Augen, welches urn der ewigen Weisheit, das ist urn Christi willen, Gott und Menschen umschlungen halt". Hieruit blijkt dus juist, dat Dr. Kohlbrügge de geheele Drieëenheid hier voor zich ziet. Ook staat er, dat God „het beeld van Zijn Schootkind en Zijne Vaderlijke gevoelens heeft willen uitdrukken". Eindelijk Iaat Kohlbrügge nog volgen, hetgeen ook niet meer aangehaald is: „opdat wij deze Vaderlijke goedheid Gods, die Hij had in Zijnen Zoon, en die Hij in den mensch afbeeldde, wel zouden ter harte nemen". Mij dunkt, dat hier God de Vader toch niet geheel is buitengesloten. Maar gesteld dan: Van Lonkhuijzen had bij zijne opvatting dezer plaats gelijk. Is het dogmen-historisch juist, die afwijking als de moeder van zoovele ketterijen voor te stellen ? Neen; maar doordien bij Origenes en anderen de rechtvaardiging des zondaars door Christus' bloed op den achtergrond stond, werd de beteekenis van den Christus elders gezocht, — en het gevolg daarvan waren leeringen, dat Adam naar het beeld van Christus was geschapen. Zoo stond dat gevoelen ook bij Osiander in verband met eene verkeerde opvatting der rechtvaardigmaking, als zou die daardoor komen, dat de tweede Persoon der Drieeenheid wezenlijk in ons inwoont; alzoo zou Hij ook reeds vóór den val in den mensch gewoond hebben. Merkwaardig zijn nu de volgende woorden, die Calvijn in zijne bestrijding van Osiander bezigt (Institutio II, 12, 6): „Dat „nu Christus reeds toenmaals (bij de schepping) het beeld Gods „geweest is, daarin stemmen allen met elkander overeen; en dat „daarom alles wat aan heerlijkheid Adain was ingegraveerd, daaruit „voortvloeide, dat hij door den Eeniggeboren Zoon tot „de heerlijkheid Gods naderde". Dus ook Calvijn erkende bij de schepping des menschen naar Gods beeld eene bijzondere positie van den Christus. Het komt bij zulke dingen ten zeerste op het verband aan. Enkele woorden uit het verband te scheuren en omdat zij uitwendig eenige overeenkomst vertoonen met woorden van ketters, met gansch andere motieven gebezigd en in een gansch ander verband, dat is, dunkt mij, wel een beetje „ketterjagerij". Op zoodanige manier zou de inquisitie slachtoffers genoeg kunnen maken. Dr. van Lonkhuijzen erkent zelf, dat het te verklaren is, doordien Kohlbrügge de geheele theologie beziet van uit de rechtvaardiging des zondaars door het geloof. Zou dat werkelijk zoo gevaarlijk zijn, als hij meent? Mij dunkt, dat wij juist gevaar Ioopen als wij dat niet doen; Origenes en Osiander zijn juist in ketterij gevallen, omdat zij daar niet stonden. AANTEEKENING VI bij bl. 26. De zonde bij Dr. Böhl. Zie Dr. Kuyper, „Vleeschwording des Woords", Inleiding, bl. XXXII, XXXIII, XLIII wordt de beschuldiging geuit, met name bl. XXXII, XXXIII: „Overmits nu het uittreden uit die sfeer al „de schuld en het missen van wat die sfeer u schonk al de „zonde was " bl. XLIII: „De zonde isgeene macht in ons, „maar slechts een instralen in ons van de sfeer des doods". Ongerechtvaardigd, zeg ik, is deze beschuldiging ten eenenmale. Zie de Dogmatiek van Dr. Böhl, § 38: Das Wesen der Sünde, S. 185, „Das Hinausgehen, das Abweichen aus demWorteoder Gebote Gottes und der daraus folgende Bruch mit Gott ist der Sünde Anfang, und im Beharren auf diesem Wege vollendet sich die Sünde". S. 186. „Erfassen wir die Sünde bei ihrer Wurzel, wie sie bei Adam erscheint, so müssen wir sagen : Sünde ist das Abweichen von dem lebendigen Gott und dessen Wort aus muthwilligem Ungehorsam und Misstrauen gegen Gott. Soweit geht die negative Beschreibung. Die positive, das vorige erganzende Beschreibung lautet: Sünde ist die Uebergabe des Menschen (Adams) an den Teufel, um dessen Willen zu thun, anstatt zu verharren bei dem Worte und Gebote, das aus Gottes Mund gegangen. Oder was dasselbe ist in anderen Worten: Sünde ist das selbstbewusste Hinübertreten des Menschen aus der Sphare des Bildes Gottes in die Sphare des Todes und das Verharren in dieser Sphare". Hieruit zou bij oppervlakkige beschouwing die beschuldiging geput kunnen zijn, ofschoon het reeds hier geheel iets anders is, en buitendien hier slechts de vraag wordt behandeld, wat ■ZÏL!5 HVOOr ?°<' en niet: of de zonde slechts van buiten instraalt, dan wel of zij er ook van binnen in zit. Dan moeten wij naar § 43: Von der Erbsünde. Aldaar staat er S. 209- Die eine Sunde Adams genügt, um über alle Menschen das Ver- hangniss der Verdammung zu bringen. Dies ist die eine Seite des von Adam abzuleitenden Verderbens. Die andere Seite dieses Verderbens besteht darin, dass an die Stelle der Hingabe an Gottes Willen sofort getreten ist die Richtung der Seelen- krafte auf alles was gesetzwidrig ist; d. h. was in Gedanken, ren und Werken dem Gesetze Gottes widerspricht." S. 223: „ as peccatum originis ist nichts, was auf materiellem Wege sich fortpflanzte . es ist nichts Greifbares im Menschen, sondern die Wurzel der Sunde ist eine Privation und absoluter Mangel eine carentia justitiae originalis. Aber aus dem Mangel entsteht die falsche Richtung und Anwendung aller unserer Facultaten und Eigenschaften".... „Im Stande der Privation, wo der Tod zwischen uns und Gott steht, ist unser Dichten nnd Trachten bose von der Kindheit an.» Deze uitspraken bewijzen duidelijk, dat de zonde volgens Dr. Böhl niet slechts is eene macht buiten ons, maar dientengevolge eene verkeerde richting van alles in nns ë AANTEEKEN1NG VII bij bi. 29. Aanhalinoen aangaande de zonde bij Kohlbrüooe. Afgekeurd wordt vooreerst deze plaats: „Was von dem „Bilde nach dem Sundenfall noch übrig geblieben, steekt in dem „menschlichen Verstande und ist genügend, den Menschen zu „verdammen, indem der Wille machtlos ist (zu irgend einem „ uten untiichtig) und wo er scheint energisch zu sein, Gott „nur Trotz bietet. So ist denn, nachdem wir aus diesem Bilde „herausgetreten und vor dem Gesetz, das geistlich ist, fleischlich „sind unter die Sünde verkauft, kein Organ mehr beim Fleische „fur das Bild Gottes zu finden; kein Organ, Gott zu erkennen „in Seiner Liebe; kein Organ, etwas zu verstehen von Gottes o Jom Heil'gen Oeist; kein Organ, Gott zu lieben, Ihm „zu vertrauen oder etwas zu glauben von Seiner vaterlichen Je urm(?er2,,g ' TreUe' Wahrheit> Güte, Allmacht und Gnade". (Schnftauslegungen S. 14, 15.) „Hier wordt", zegt Van Lonknuijzen (bi. 400), „meer gesproken van een geschonden zijn, dan van een bedorven zijn der menschelijke natuur". Mij dunkt, als de mensch zóó voorgesteld wordt, als er zelfs geen orgaan meer te vinden is om God te kennen, lief te hebben en Hem te vertrouwen, dan is toch wel het organisme tot in zijn binnenste aangetast. En als men nu volstrekt „omgeslagen zedelijke qualiteiten of krachten" wil hebben, ligt dat niet daarin, dat de wil, zooals Kohlbrügge zegt, machteloos is, tot eenig goed onbekwaam, en waar hij schijnt krachtig te zijn, Gode slechts tegenstand biedt, dus geheel tegen God gericht is. De persoon in dien stand zou volgens Kohlbrügge niet „zondig" zijn, maar „zonde" (bl. 399). Daarbij wordt aangehaald Rom. 7. (S. 83 en Vllle Twaalftal 2 Joh.: 9, bl. 16.) Op geen van beide plaatsen komt iets van dien aard voor; wel staat er inde preek over 2 Joh. : 9 (bl. 13): Vleesch heet ook bij God „zonde". Daar is echter juist van geen persoon sprake, maar van den toestand des menschen na den val. Op S. 83 van Rom. 7 staat het tegendeel; daar staat juist, dat het aan onze „hoedanigheid" ligt, als wij niet doen hetgeen wij willen naar den wil der Wet. (bij Vs. 17) „Deswegen suche ich jetzt die Ursache nicht mal „mehr an mir, als Iiege es an meinem Thun: nein, in meiner „Beschaffenheit liegt es, wie ich durch eigene Schuld von Gott „abgekommen bin, woher das Dichten und Trachten meines „Herzens böse ist von meiner Jugend auf". En (S. 84) nog eens: „Es liegt an meiner innerlichen Beschaffenheit, an meinem Absein von Gott, an der daraus entspringenden Feindschaft, an der in mir wohnenden Sünde". Had Van Lonkhuijzen op deze plaatsen meer aandacht gevestigd, dan had hij het juist gevonden, hoe het eene met het andere gepaard gaat: Uit het afzijn van God komt de vijandschap tegen God. Op dezelfde bladzijde maakt Van Lonkhuijzen zich wederom aan dezelfde fout schuldig, van uit te laten hetgeen hem de juiste verklaring aan de hand kon doen. Ten bewijze, dat de mensch bij Kohlbrügge schier in zijn stand zou opgaan, haalt Van Lonkhuijzen nog aan uit Rom. 7 (op S. 52 bij Vs. 14): De mensch „verlor nicht das Bild Gottes, sondern er verlor „Gott; und nachdem er ungehorsam geworden war, heisst Gott „ihn „Fleisch" und sein Thun „böse", „Sünde". Hier staat nu verder: „Wie macht's nun seitdem der Mensch ? „Er bedient sich der Beschaffenheit, nach welcher er von Gott „geschaffen ist, grade als ware er nicht durch Eines Ungehorsam „ein Uebertreter geworden; als ware er nicht gefallen; als ware „nicht sein ganzes Herz, Sinnen, Gedanken, Überlegungen, als weder: „De Heere neemt de slang (de zonde) die ons verdorven „heeft, wier vergift ons vervult en zelf tot eene slang maakt en „slaat die in den persoon des Middelaars aan het kruis Zoo „werd Hij der slang eene slang, den dood een dood". Maar onder de slang verstaat Kohlbrügge aldaar niet de zonde. „O „mensch! die alles vergiftende slang, dat zijt gijzelve." (bl. 27) „Ik, de Heere, neem deze slang, Ik neem u, verdorven en diep „gezonken menschenkind, Ik neem de menschelijke natuur, die „gezondigd heeft, en sla die aan het kruis.... Maar o wonder „der barmhartigheid! Niet gij zelf zult den last dezes eeuwigen „toorns Gods tegen de zonde dragen, maar Hij, dien Ik in de „wereld gezonden heb, opdat Hij aan het hout des kruises de „dood des doods, de slang der slang zoude worden", (bl. 28) Ook hier is er dus enkel sprake van het borgtochtelijk lijden van Christus; evenzoo is er „Tabernakel" bl. 69 van niets anders sprake, dan van het op zich nemen onzer zonde. (Aangehaald bij Van Lonkhuijzen bl. 410.) Wat is er voorts in te brengen tegen de woorden uit de preek over joh. 6: 40 (bl. 17, Vlle Twaalftal): „Maar de rechte „Jezus heeft een voorkomen, evenals de slang in de woestijn „had; daarom kan hij ook menigeen niet behagen, tenzij men „door den schrikkelijken nood gedrongen, wel belijden moet,' „dat juist Hij de rechte Heiland, de overste Leidsman en Voleinder „des geloofs is. De rechte Jezus is geen heilige, zopals het „Roomsch-gezinde vleesch zijne heiligen heeft, maar zulk een „welken God zonde voor ons gemaakt heeft, opdat wij zouden „worden rechtvaardigheid Gods in Hem"? Men denke toch aan Jes. 53: „Wij zagen Hem aan, doch er was geene gestalte dat wij Hem zouden begeerd hebben". Ik kan met den besten wil niet vinden de uitdrukking „ons zondig en onrein" vleesch. Schriftverklaringen: Uittocht uit Egypte No. 10 p. 103 (Van Lonkhuijzen bl. 410.) Noch No. 104 p. 103 noch ook No. 131 p. 103 komt iets van dien aard voor Ook niet: Feeststoffen bl. 16, Psalm 50 bl. 22. „ ,?,e vyoorden uit »Eine Erinnerung", S. 16, 17, (Hollandsch: Kerkblaadje, Tweede Jaargang, No. 18) moeten met voorzichtigheid gebruikt worden. Ze bevatten opteekeningen uit gesprekken met Dr. Kohlbrügge en zijn na diens dood uitgegeven. Voor elk woord daarin kan Dr. Kohlbrügge thans niet meer verantwoordelijk gesteld worden. Dus is het de vraag, of de uitdrukkingen „komen in onze zondige natuur, het zondige vleesch aannemen, komen als plaatsvervanger in ons zondevleesch", zóó zijn' 12 gezegd, en ten tweede, wat hij daarmede bedoelde. Zeker dit niet, dat Christus ook maar kon zondigen of vallen. „Christus „kon geen zondaar worden, kon niet vallen en niet zondigen, „omdat Hij Zich vrijwillig en onschuldig in ons zondevleesch „inbegeven heeft", — zoo staat hier. En wanneer hier de Christus vergeleken wordt bij iemand, die een ander uit médelijden de inkt van den bemorsten vinger strijkt, en daardoor zelf wordt bevlekt, zoo behoeft onder die bevlekking bij den Christus niet gedacht te worden aan eenige zondige neiging, die op Hem zou zijn over gegaan. Uitdrukkelijk wordt van Hem gezegd: Omdat Maria geloofd heeft, was de vrucht rein en heilig. Het laatste beeld, waarop wij nog terugkomen, doet denken aan erfschuld, niet aan erfzonde. Op ééne plaats spreekt Kohlbrügge van ons „bedorven, stinkend, schandelijk vleesch", dat de Heere aangenomen heeft. Hij ziet daarbij echter op Zijne afstamming van vrouwen, als Thamar, Rachab, Ruth en Bathseba, en voegt er uitdrukkelijk aan toe „ofschoon op zichzelven zonder zonde". (Schriftverklaringen, 1902, bl. 63.) AANTEEKENING XII. bl. 42. Ons in Zich opnemen. Dat dit als plaatsvervanging te verstaan is, komt ook uit in de preek over Gal. 4 vs. 21—5: 1 (bl. 16, Ve Twaalftal): „Wie zal, terwijl bij ons slechts zonde is, de Wet weder voor „ons herstellen, zoodat hare uitspraken vervuld worden? Wij? „wij zijn immers overtreders. Hier moeten wij bekennen de liefde „Christi tot ons, dat Hij voor ons de Wet weder overeind gezet „en ons zoo in Zich daargesteld heeft, dat geene Wet tegen ons is. „Hij heeft ons verlost van het „moeten", — („gij moet dit, gij „moet dat") — hetwelk wij, in onze verkeerde opvatting der Wet, „onszelven op de schouders laden. Hij is dienstknecht der Wet „geworden in onze plaats, en heeft ons vrijgemaakt. Hij heeft „ons in Zich opgenomen; derhalve hebben wij daarbij te volharden „en ons in waarachtig geloof aan Hem te houden." Zóó verstaan wij ook hetgeen door Van Lonkhuijzen aangehaald wordt uit de preek over 2 Sam. 7: 13 (bl. 6, Vlle Twaalftal): „Wie echter de woorden van Christus in den „41sten Psalm „Ik heb tegen U gezondigd"... van die misdaad 12. Bijaldien de Ch r i s t u s, evenals w ij, onder de toerekening van de Adamietische erfschuld geboren is, dan is de Christus zedelijk afhankelijk van Adam als Zijn verbondshoofd; dan is er voor Hem geen plaats noch rang, om als Verbondshoofd naast en tegenover Adam op te treden; en dan zou niet de geboorte uit de Moedermaagd, maar „uit den wil des mans" de weg geweest zijn, die Hem den toegang tot den in schuld en zonde verloren doemeling had moeten ontsluiten. De leer van het verbond met Adam is, dunkt mij, te weinig in de Schrift uiteengezet, om daaruit zulke gevolgtrekkingen af te leiden. Wij weten alléén, dat Hosea spreekt van een breken van het Verbond, als Adam. Eén ding is echter zeker. Het werkverbond met zijn eisch en de straf kan niet op zij gezet worden, maar moet beslag hebben ; anders kon er geen sprake zijn van een genadeverbond. De Christus, het Hoofd van het Nieuwe Verbond, moest dus eerst het Oude Verbond in orde brengen, dus moest Hij er toch wel in zekeren zin onder komen. Daarheen wijst ook Gal. 4:4: „Wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God Zijnen Zoon gezonden, geworden uit eenevrouw, geworden onder de Wet". Dus, ook door Zijne geboorte kwam Hij onder de Wet, waaronder toch niet alleen de ceremonieele Wet te verstaan is, maar de geheele eisch van het werkverbond. Zoo is er dan geen van de twaalf bezwaren, dat ons gedwongen heeft, om de betwiste stelling in dien zin, zooals ze bedoeld is, te laten varen. Doordat Dr. van Lonkhuijzen beweert (bl. 436), dat Kohlbrügge de beginselen opgeeft voor gevoelens, o.a. ook door Dr. Böhl uitgesproken, welke Dr. Kuyper zou weerlegd hebben als onschriftuurlijke en allergevaarlijkste ketterijen, en doordat juist deze stelling vooral daarmede bedoeld werd, zoo moest ik Dr. A. Kuyper en mijn ontslapen leermeester Dr. Böhl in dit geding betrekken. De lezer oordeele nu zelf, wat er van die „allergevaarlijkste ketterijen" aan is. AANTEEKENINO XV. bij bi. 83. Aoristus. Men heeft het afgekeurd, dat Kohlbrügge zoo menigmaal spreekt van: dat wij zouden gewandeld hebben, zoo ook hier: opdat het lichaam der zonde teniet gedaan ware. In alle bescheidenheid, die een met-vakman in de philologie voegt, zij daartegen opgemerkt, dat men toch wel toe moet zien, of niet de modi van den Aoristus, wanneer men nauwkeurig alle schakeeringen der Oneksche taal wil weergeven, eene soortgelijke verklaring e.schen, of niet bij die modi de handeling als 't ware wordt samengedrongen in één punt des tijds, zoodat men er klaar mede moet zijn, zooals wij in den bevelenden vorm ook zeggen : de deur opengedaan! De modi van het praesensdrukken daarentegen iets uit, dat doorgaat. Is het toevallig, dat Ef. 4- tj4 ee,rSf staa| van den ouden mensch: „dat gij afgelegd hebt , dan: „dat gij vernieuwd word t", en wederom : „dat gij den nieuwen mensch aangedaan hebt"? In Col. 3:9 10 is het nauwkeurig vertaald: dewijl gij uitgedaan hebt den ouden mensch. Dr. van Lonkhuijzen, die zelf erkent, dat Kohlbügge een uitnemend kenner der talen was, had wel met nadere bewijzen mogen aankomen, alvorens zoo iets maar eenvoudig te beschouwen ïtelseMbl. 34g2e"aardigheid' ^menhangende met Kohlbrügge's AANTEEKEN1NQ XV! bij bl. 91. Over het inenten. Ik bezit eene copie van een brief van Kohlbrügge uit het jaar 1845 aan iemand, die hem over het inenten had ^evraagd en waarin duidelijk uitkomt, waar Kohlbrügge bij soortgelijke vragen vooral op doelde. „Geliefde Broeder in den Heere onzen Heiland. Op uwe vraag omtrent het inenten, deel ik u gaarne mijn gevoelen mede. Er komen in dit leven eene menigte van dingen voor, waaromtrent wi, niets vinden in de Schrift, dat voor of tegen is; op dergelijke dingen te antwoorden is hoogst critiek, omdat het dingen zijn, waarvan het doen en laten geheel afhangt van den stand des vragers, die soms met het doen of laten beide zondigt, of geene zonde doet. In dergelijke gevallen ligt het zondigen nader dan het niet zondigen, omdat het dobberend vragen twijfel tot grond heeft, want zoodra iemand vraagt, zou ik dat doen of niet doen, zit er in zijn hart de veronderstelling, dat het mogelijk zou kunnen zijn, dat hij kwaad deed. Als men zegt of denkt: Als ik wist, dat ik er kwaad mee deed, zou ik het niet doen, wandelt men in dezen niet in eenvoudigheid; een eenvoudige gaat zijnen weg naar het licht en inzien, dat hij er in heeft, maar zoodra hij bedenkingen van goed en kwaad koestert, ligt er een klem. Zoudt gij dat inenten laten omdat gij denkt, men zou mij anders niet voor vol houden, terwijl er in uw gemoed opzichzelven dienaangaande geen ding er tegen is, zoo laat het toch niet om anderen; die liefde heeft zal er u niet om oordeelen, zoo gij zulks met een vrij gemoed voor God gaat doen, ik althans zal er u niet om oordeelen. Maar zijn er onder de vrienden, die in eenvoudigheid daaraan aanstoot zouden nemen, zoo laat het, niet om des oordeels wil, waarmede men u alsdan zoude oordeelen, maar om der liefde wille. Meent gij in gemoede evenwel, dat uw plicht en roeping u als vader gebiedt uw kind te laten inenten, zoo gaat uw gevoel van hetgeen uw vaderplicht is voor, en gij zult in liefde verdragen wat zulks niet goedkeurt. Hebt gij uwe vorige kinderen laten inenten, zoo laat dit niet oningeënt, zoo gij voor u geen bezwaar daarin hebt, maar zoo gij twijfelt in uw eigen gemoed, denkende daarin misschien te zondigen, of zoo daar toch eenige schalkheid achter zit, zoodat gij geen vrije baan voelt, zoo laat het, en bid den Vader der Lichten, dat Hij u in dezen als in alle andere dingen leere te doen wat Hem welbehagelijk is, en te laten wat gij om menschen zoudt laten of doen, of om vroom te wezen waar geene vroomheid te pas komt, maar een vrij gemoed voor den Heere. Ik heb een vader gekend, die zeer tegen de inenting ijverde, de drijfveer was om zoo wat te wezen, wat hij toch niet was en er zich op te goed te doen, dat hij dit en andere dingen niet deed; zijn kind stierf aan de pokken, — hij was radeloos en naderhand voor de inenting. Had hij met een vrij gemoed voor den Heere het gelaten, hij had de reden van den dood zijns kinds niet in het niet-inenten gezocht. Gij ziet, dat ik vóór alle dingen daarheen wil, dat een menschenkind met vrijheid des gewetens en Heiligen Geest handele, in eenvoudigheid Christi, naar hetgeen hij weet, en niets doe of late om bijredenen. 4 De Farizeeën ijverden voor de Wet, en deden en lieten vele dingen om de Wet overeind te houden en te bewaren en hadden allerlei stelregels van hetgeen men te laten had, anders was men geen goede Farizeeër, en intusschen doodden zij den Heere, hunnen Wetgever en Koning. Zoo iemand meent: dat moet ik om God doen en laten, die wete, dat God de Heere met zulk doen en laten niet gediend is; die den Heere aanhangen, hebben gebaande wegen in hunne harten. Zoolang gij dan geen licht in deze zaak hebt, zoo houd ook dat den Heere voor, en Hij zal u ook hierin op den wagen zetten, die recht voor zich uitgaat zonder ommezien of ommekeeren hierheen of daarheen. Ik meen, dat mijn particulier gevoelen in deze zaak eenen anderen niet tot regel wezen moet, maar dat een iegelijk zich dezen regel gezet hebbe, dat hij met den Heere en voor Zijn aangezicht recht doorga. Daar ik tot eenen verstandigen spreek, hoop ik, dat dit u voldoende zal wezen." Jan. 7. 1845. w.g. H. F. KOHLBRÜGGE. Dezen brief moeten wij wel voor oogen hebben, om Kohlbrügge eenigszins te verstaan in zijne handelwijze tegenover de gebroeders De Clercq ten opzichte van de inenting. (Van Lonkhuijzen bl. 236.) Het was er Kohlbrügge om te doen beiden te brengen tot een oprechten, eenvoudigen wandel voor God ook in dit opzicht, en de smart, die hij daarom veroorzaakte, deed hem zelf zevenmaal meer pijn (bl. 241). Overigens is het eene zeer gewaagde zaak, zulke correspondenties, waarbij er zoo veel kan zien op uitingen en toestanden, die wij nu niet meer kunnen na gaan, in het publiek lang daarna te bespreken. In weerwil van alle slagen is W. de Clercq hoe langer hoe dichter bij Kohlbrügge gekomen; de allerlaatste aanteekeningen uit zijn Dagboek, ook in mijn bezit, getuigen daarvan; en S. de Clercq, de grootvader van moederszijde van schrijver dezes, is tot aan zijn dood een zijner meest vertrouwde vrienden gebleven. AANTEEKENING XVII bij bl. 111. Advies van de theolooen van Genève op de Synode van Dordrecht. Zie: Acta Synodi Dordraciae, p. 172. These VI. Istas duas partes regenerationis acceptas ferimus, tamquam fonti, arcanae Genesis 3 voor de Gemeente uitgelegd. 3e herziene druk ƒ 0.45. Betrachting over den Eersten Psalm ƒ 0.60. De Tabernakel en zijne Gereedschappen. 28 Leerredenen, geh. in de jaren 1856—59 ƒ2.40 geb. ƒ3.20. Lijdenspreeken. Qeh. in de jaren 1847—49. (19 Leerredenen) 2e druk ƒ 2.25. geb. ƒ 2.90. Feeststoffen. 22 Leerredenen. (Geh. op Kerstmis, Paschen, Hemelvaart en Pinksteren) ƒ 2.40. geb. ƒ 3.20 Uit diepten van ellenden. Veertien Leerredenen over Psalm 118. ƒ1.25. geb. ƒ 1.75. Handelingen der Apostelen. Hoofdst. 2—10 in 25 Leerredenen. f 1.90. geb. ƒ 2.50. De eenige troost in leven en sterven. 6 Leerredenen over de le Vraag en het le Antwoord van den H. Catechismus. 2e druk ƒ0.50. Vijftal leerredenen, geh. te Delft en Fijnaart in 1S58 en 1863 ƒ0.50. Psalm 23. Vier Leerredenen. 2e druk ƒ0.40. Op weg naar den Hemel. Drie Betrachtingen. I. „Indien ik alleenlijk Zijn kleed aanraak". II. „Heere, dat ik ziende mag worden". III. „Vader, ik heb gezondigd tegen den Hemel en voor u" ƒ0.40. Elke Betrachting afzonderlijk ƒ 0.15. Jezus en de zondares. Drie Leerredenen f 0.30. Afzonderlijk verschenen de Leerredenen over Psalm 8 (ƒ0.15) Psalm 16 (ƒ0.15), Psalm 24 (ƒ0.15), Psalm 32 (ƒ0.10); Zacharia 4 (ƒ0.15); I Cor. 7:19 (/0.10); Gal. 2:19,20 (ƒ0.25); Filip. 3 (ƒ0.25.) en andere. Zie verder het geschrift, uitgegeven in 1887: J. H. F. Kohlbrüooe, Lijst van werken en geschriften van en over Dr. H. F. Kohlbriigge, ƒ 0.80, waarin men vindt opgave van de vele in de Hoogduitsche, Nederduitsche, Fransche, Engelsche, Boheemsche en Hongaarsche talen verschenen Leerredenen en Geschriften, etc. Belangrijk ook wegens de bijzonderheden betr. de afzetting van Kohlbrüooe als proponent en zijne verhouding tot de Afscheiding. — Ook vindt men hierin de opgave der in de 12 Twaalftallen — (de le uitgave is geheel uitverkocht; in de 2e uitgaaf verscheen het Ie Twaalftal ƒ 1.50) — opgenomen Leerredenen. Aanbevelenswaardig is het Standaardwerk-. Amsterdamsch Zondaosblad tot getuiqenis der waarheid, onder redactie van Ds. H. A. J. Lütge en Ds. A. J. Eijkman, bevattende mede zeer vele tot dusver onuitgegeven leerredenen van Dr. Kohlbrügge. Verminderde prijs per Jaargang (van 1888—1899) ƒ 1.50. De 12 deelen ƒ 15.— Gebonden in 6 linnen banden ƒ22.50; in 12 linnen banden ƒ 25. Vervolgens de „Schriftverklaringen" bevattende onuitgegeven preeken van Dr. H. F. Kohlbrügge (laatst verschenen bij d'Huy te Middelburg) onder redactie van Dr. J. W. F. Gobius du Sart, Predikant te Woudrichem. Er verschenen omstreeks 525 nummers, voor zoover nog verkrijgbaar a 3 cent. De Duitsche werken van Dr. H. F. Kohlbrügge zijn mede door bemiddeling van genoemde Maatschappij te verkrijgen. Prijslijst wordt gaarne op aanvraag verstrekt. Werken van wijlen Prof. Dr. Ed. BÖH L. Dogmatik. Darstellung der Christl. Glaubenslehre auf ref.-kirchl. Grundlage ƒ 7.50, verminderde prijs ƒ 4.50. Von der Rechtfertigung durch den Glauben, f 4.20, verminderde PriJ's ƒ 2.40. Von der Incamathn des Qöttlichen Wortes ƒ1.80, verm. pr.ƒ 1.20. Zur Abwehr, Etliche Bemerkungen gegen Dr. A. Kuyper's Einleitung zu seiner Schrift „Die Incarnation des Wortes" ƒ 0.60. Ter verwering, hetzelfde werk in de Nederd. taal . . ƒ 0.60. Prolegomena voor eene gereformeerde Dogmatiek . f 0.60. Christologie des Ouden Testaments f 2.25, verminderde pr. f 1.25. Tot de Wet en tot de Getuigenis. Een verweerschrift tegen de nieuw-critische studie van het Oude Testament. Verminderde prijs ƒ j _ Het Evangelie van Markus ƒ 1 Bladen ter herinnering aan de Dordrechtsche Synode. Verminderde prijs ƒ 020 De twee phasen van de geschiedenis der Hugenoten vóór de herroeping van het Edict van Nantes ƒ o.25. Tot het Fonds behooren ook de navolgende werken: Lic. Fr. W. Cuno, Franciscus Junius der Aeltere, sein Leben und Wirken, seine Schriften und Briefe (mit Portr.) ƒ 6.—, verminderde prijs ƒ 3.—. Lic. Fr. W. Cuno, Daniël Tossanus der Aeltere, sein Leben und Wirken, seine Schriften und Briefe (2 Theile mit Portr.) ƒ 7.50, verminderde prijs ƒ 4.50, gebonden f 5.50. Lic. Fr. W. Cuno, Johannes Hartung en zijne negen ballingschappen. (Levensschets van een Geref. Pred. uit de dagen van den 30-jarigen oorlog), verminderde prijs . . ƒ 0.30. Dr. W. I. M. Engelberts, Willem Teelinck (dissertatie), pr. f 1.50. Th. j. Locher, Noch Perfectionisme noch Antinomianisme. Korte verklaring van Heidelb. Cat. Vr. en Antw. 114 en 115 en Rom. VII ƒ 0.40. Th. J. Locher, Vragen en Antwoorden over de Bijbelsche Geschiedenis. 7e druk. Oude Testament .... ƒ0.30. Nieuwe Testament ... ƒ 0.30. De beide deeltjes gebonden in één linnen band . f 0.90. De Belijdenis des Geloo/s der Geref. Kerken in Nederland (37 Artikelen) met voorrede en aanteekeningen van Ds. Th. J. Locher f 0.12' Dr. J. C. S. Locher, De leer van Luther over Gods Woord, (dissertatie) prijs ƒ 2.50. Dr. G. Tjalma, Philips van Marnix, Heer van St. Aldegonde, Historisch-dogmatische studie, (dissertatie). . Prijs ƒ 3.—. B. Textor, Kern und Saftder H. Bibel. Verminderde prijs ƒ 0.60. (Hetzelfde werk in de Nederduitsche taa!) Kern en merg van den H. Bijbel. Verminderde prijs ƒ 0.60. Dr. Ad. Zahn, Ueber den biblischen u. kirchlichen Begriff der Anrechnung. Ein Beitrag zur Rechtfertigunslehre . ƒ 1.20. Zie verder de Fondscatalogus, op aanvrage gratis. POSTBOX 434. heerlijkheid van Hem, „God, geopenbaard in het vleesch". En de heerlijkste, ontzaglijkste betooningen der Godheid van Christus vinden wij met Kohlbrügge juist daar, waar Hij het allermeest onze zwakheden voelde, in Gethsemane en op Golgotha. (Brieven bl. 182.) Het is een wonder en zal een wonder blijven. De voorstelling, zooals Kohlbrügge ze geeft, offert zeker niet aan het natuurlijk, wijsgeerig verstand het geheim der godzaligheid op. Maar hier hebben wij een Hoogepriester, heilig, onnoozel, onbesmet, afgescheiden van de zondaren, en toch in het vleesch gekomen, verzocht in alle dingen zooals wij, die onze zwakheid en nood heeft gekend en er Zich in den vreeselijksten strijd doorheen heeft geworsteld, die verzocht is in alle dingen als wij. Hier wordt onze Heere Jezus niet door een min of meer mechanisch proces in de baarmoeder van Maria voor de zonde bewaard, vrijgehouden van de vreeselijke worsteling met zonde en dood, die juist het gevolg is van het oordeel over onze zonde, en die Hij wel moest doorstaan, indien Hij het oordeel in alles zou dragen. Bij die ontvangenis zelve gaat het dan ook anders toe dan men het zich gewoonlijk voorstelt. Van een geheel mechanisch, magisch wonder wordt zij — een wonder niet minder — maar zoodanig wonder, dat God in Zijne genade heeft willen tot stand brengen aan de hand van het geloof, dat Hij door Zijnen Geest in Maria werkte. Wij nemen uit de verschillende door Van Lonkhuijzen aangehaalde plaatsen de vragen, hierop betrekking hebbende, uit de „Lehre des Heils". Nadat er Vr. 172—178 is gewezen op het wonderlijke, dat Hij zonder 's mans toedoen is geboren, vervolgt hij Vr. 179—184: „Hoe is onze Heere door „de maagd ontvangen en geboren? Door het afdalen des „Heiligen Geestes op haar en de overschaduwing van de macht „des Allerhoogsten. — Wat beteekent het, dat de Heilige Geest op „Maria neergedaald is? Dat de macht der liefde Gods tot mij, „arm verloren mensch, op de maagd is neergekomen, zoodat zij „het Woord des Engels geloofde: Gij zult een zoon baren. „Waar staat dat geschreven? Zoo zegt Elisabeth tot Maria: Zalig „zijt gij, die geloofd hebt, Luc. 1: 45. — Hoe is dus onze „Heere ontvangen? De Heilige Geest heeft in de maagd het „geloof verwekt en haar aan de hand van dit geloof laten ontvangen, toen zij het eeuwige Woord, hetzelfde Woord des „Vaders, waarin ook hemel en aarde zijn geschapen, in zich Vooral tastte hij die aan, welke tot stelregel hebben: „laat ons „zondigen, opdat de genade des te heerlijker worde", en die zich als zwijnen openbaar laten kenmerken. (Brief aan Freule U. van Verschuer van 23 Nov. 1833.) Zie over het verwijt van Antinomianisme nog vooral het geschrift van mijnen vader: Noch Perfectionisme noch Antinomianisme, door Th. J. Locher, Utrecht 1881. Nimmer is dus deze zijde der Waarheid losgelaten, maar van den beginne af tot het einde toe is er bij Kohlbrügge de heiligste eerbied voor Gods Wet. In de uitlegging van Rom. 7 juist, die ten sterkste tegen het misbruik der Wet ijvert, zijn er verschillende stukken, waar de Wet met niet minder macht gepredikt wordt dan in de leerrede over Deut. 33: 2 (S. 42 ff. 107 ff. ) Ook aldaar wordt de Wet erkend als de eenige eeuwige norm van ons doen en laten. (S. 71.) De mensch mag geen geboden maken, waarmede hij Gods Wet verwatert, bemeestert of deelt. (S. 45)'). Juist in tegenstelling met allerlei inzettingen van menschen heeft Kohlbrügge, evenals de Hervormers, de Wet gehandhaafd als den eenigen regel volgens welken de goede werken geschieden. „Dat kan mij toch geen waren troost geven in leven „en sterven, dat ik Gode iets vergelden wil met werken, „die Hij niet heeft bevolen". — „Niemand moet iets eigenwilligs „drijven, maar Gods geboden nakomen, juist in dien stand en „op die plaats, waar hij zich bevindt, en niet daarbuiten, of daarnaast." (Bevestigende vragen en antwoorden, bij vr. 2 en vr. 55.) Maar juist waar men die Wet volkomen erkent en tegen zichzelven handhaaft, wordt het ervaren, dat wij vleeschelijk zijn. „Ik heb de Wet lief als een regel van doen en laten; ik predik „volstrekt niet, dat de mensch van Haar volstrekt ontslagen is. „Ik heb de Wet lief, omdat ik God geloof, omdat ik Zijn wil „hoogelijk prijs; ik stem Haar toe, verontschuldig mij volstrekt „niet, neem ook geen leugenachtige onmacht tot voorwendsel; „maar dit zeg ik: alle doen is ijdel, alle handelen vergeefsch, „alle leven is dood; een ieder is vleesch; ik ben vleeschelijk, „onder de zonde verkocht! Dit predik ik: het „doe dat" is in „onze lijkenhanden stinkende gemaakt; het is uit met ons; er „woont in mijn vleesch niets goeds!" (Rom. 7, S. 106. — vs. 21.) Het is de ervaring, het inzicht in Gods Woord, dat vooral uitkwam in de bekende preek over Rom. 7: 14. Is dat nu maar !) Verkeerdelijk door Dr. van Lonkhuijzen aangehaald: de mensch mag u i t de Wet geen geboden maken (hl. 401). „der zeden en der heiligmaking? Volstrekt niet! De Apostel „stelt ons in dat opzicht de Wet voor als een man, bij wien wij „den dood vruchten hebben gedragen, als een man, die gestorven „is, en dien ook wij gestorven zijn in den dood van Christus. „Zoo hebben wij ons dan aan den nieuwen Man, Christus, „over te geven, bij Wien wij Oode vrucht dragen, dat is, overeenkomstig de Wet leven. (Fr. 156) Waarom houdt de Apostel „ons dat voor? Omdat wij menschen meenen, na het geloof „met de Wet vooruit te kunnen komen, terwijl Zij toch geestelijk „is, maar wij vleeschelijk zijn." (Fr. 157) Wij hebben er niet eens verstand van, hoe Oods Wet gedaan moet worden. „Wij leggen alles uit volgens Heidensche, „onrechtvaardige zedeleer en naar onze onbarmhartige eigenliefde, „en niet naar Gods hart (Fr. 146). — „Wij hebben zoo weinig „verstand van den weg, dat vleesch voor heiligheid aanslaat, wat „naar Geest zonde is, en wat naar Geest heiligheid is, daarvan „gruwt het vrome vleesch." (Ve Twaalftal: Gal. 5: 16, 17. bl. 23) „Als wij naast de genade nog eene Wet willen plaatsen, dan geldt „van ons doen: Hetgeen ik doe, dat ken ik niet,... met „mijne kennis van goed en kwaad heb ik niet het minste idee „van hetgeen bij God goed en kwaad is,... omdat het gezonde „menschenverstand Gode vijandig is, en zijne gedachten van de „Wet volstrekt tegenover Gods gedachten staan." (Rom. 7.S. 61.) „Het was en is onze gruwelijke zonde, dat wij altijd meenen, „dat wij des Heeren wil weten, en het verstaan om te oordeelen „over goed en kwaad; moet het echter bij ons heeten: Slachtoffer en brandoffer behagen God niet, dan raken wij terstond „in de war. (Ve Twaalftal: Hebr. 5: 8, 9. bl. 13.) Dat was immers de zonde van Adam; en het is ons aller zonde. „Er „is hier geen onderscheid, zij hebben allen gezondigd, allen „hebben zich door ingeving des duivels en moedwillige ongehoorzaamheid laten verleiden, Gode gelijk te willen zijn en de „kennis van goed en kwaad in eigen macht te willen hebben." (Licht und Recht: Heft XI S. 82.) Vreemd toch ! Is dat dan verkeerd, te willen weten wat goed en kwaad is? Ja, de geschiedenis van den zondeval leert het ons immers reeds, dat het in dien zin verkeerd is. De mensch wil niet aan de hand Gods geleid worden als een kind, wil het zelf weten, hoe hij tegenover God zijne kaart schoon kan houden. Daarom maakten de Farizeën immers eene omheining om de Wet, maakten de monnniken kloosterregels, en zijn er ook in de Kerken der Hervorming allerlei stelregels en voor- de tegenstellingen tusschen Oud en Nieuw Verbond, 2 Cor. 3: 6 en 14, tusschen de nieuwe schepping en de oude, Gal. 5: 15, 2 Cor. 5: 17 '), den ouden zuurdeesem en het nieuwe deeg,' 1 Cor. 5, voorts tusschen den eersten mensch, Adam, en den tweedenmensch, Christus, 1 Cor. 15: 21, 45, 47 en Rom. 5- 15 Nu wordt gewezen op Ef. 4: 22, alwaar het volgens de grondtaal luidt: gelijk het waarheid in den Heiland is, dat gij afgelegd hebt aangaande de vorige wandeling'den ouden mensch; voorts Col. 3:9 en Ef. 2: 15. Uit de vergelijking van die plaatsen met Rom. 13: 14 en van Col. 3: 11 met vers 10 blijkt, dat Christus en de nieuwe mensch bij den Apostel hetzelfde is. Dus is de nieuwe mensch: Christus en wat Hij heeft daargesteld, en de oude: Adam, en wat hij heeft bedreven, (bi. 8 ) „Wat deed Adam? Hij wilde als God zijn; hij overtrad en „stierf. Daarmede was het uit en voorbij met de schepping „met den mensch en met de Wet, dat de mensch die nog „zoude kunnen vervullen. Alles lag in den dood en alles onder „den vloek. „Wat was Christus? Een nieuwe en iets nieuws voor den „verloren Adam. Wat deed Hij? Hij schiep wat nieuws en „maakte alles nieuw. Eene nieuwe schepping, een nieuw verbond, „een nieuwen Adam, een nieuwen mensch in Zich, een nieuwen „hemel en eene nieuwe aarde." „Wat Adam nu was en deed, juist hetzelfde zijn en doen „alle menschen." „Die andere mensch is de waarachtige nieuwe mensch, en „Zijne schepping eene nieuwe schepping, Zijn verbond een nieuw „verbond, en de oude mensch zijn wij2), (bl. 9, 10) Waar Christus komt, is de toestand der dingen niet meer zooals die vroeger was. Zij, aan wie Paulus schreef, waren uit' hunnen ouden toestand, uit den toestand, dat zij waren en deden evenafs Adam het in het Paradijs gemaakt had, uitgezet; zij' hadden den ouden mensch, dat is hun toestand in Adam afgelegd, en waren in een anderen toestand, in Christus en Zijn' heil overgegaan, zij hadden dus Jezus Christus en Zijn Geest dat is den nieuwen mensch, aangedaan, (bl. 11.)' Een ambachtsgezel, die meester is geworden, is toch nog wel dezelfde persoon, ') Op beide plaatsen staat in den Grondtekst schepping en niet: schepsel. J) Dat laatste volgt ook uit eene vergelijking met het „wij'' in vg. 4. nochtans heeft hij den gezel afgelegd, en den meester aangedaan. In aardsche dingen verstaat men dat. Een ambachtsgezel, die meester is geworden, zal zich van nu aan bij de meesters houden, en niet bij de gezellen. In het geestelijke verstaat men het echter niet. Het Woord werd echter gepredikt, en door het Evangelie waren zij alles wat het Woord met Zich bracht. „Niet dat het „Woord hem dezen ouden mensch uittrekt, maar het Woord „kondigt hem aan, dat hij den ouden mensch met zijne werken „uitgetrokken heeft." (bl. 12.) Werd het echter geloofd? Het tegendeel bleek aan allerlei goddelooze vruchten. De Apostel kon echter daarom van zijn Woord niets terugnemen. „Zoo vangt dan God den mensch door de list Zijner liefde, „en dwingt hem als 't ware om te erkennen, welk een koningskind „hij is geworden, welke vorstelijke kleederen hem zijn aangetrokken, en uit welke armoede en ellende hij is uitgerukt, uit „welken verschrikkelijken toestand hij is verlost opdat als 't ware „zijn eerzucht geprikkeld worde, tot Christus heen en niet tot „den duivel, niet tot het oude bestaan, waarin hij evenals Adam „zat." (bl. 13, 14.) Die oude mensch is nu gekruisigd, onze oude mensch, want hij is ons niet vreemd — er zijn geen drie menschen, de oude en de nieuwe mensch en wij — maar wij zijn het naar onze innerlijke gesteldheid, met ziel, hart, verstand, willen en overleggingen, geheel zooals wij voor ons zeiven geworden zijn door eigene, moedwillige ongehoorzaamheid en overtreding, en geheel en al vervreemd-zijn van God. (bl. 15.) „Aan het kruis op Golgotha hingen immers geen twee „menschen, maar één mensch, de mensch in onze plaats.... Deze „Rechtvaardige voor de onrechtvaardigen, heeft onzen ouden „mensch in Zich opgenomen, en Zich met denzelven aan 't kruis „laten nagelen; dit zal dan wederom wel zooveel zeggen als: Hij „heeft onze zonden op Zich genomen, al onze ongerechtigheden." (bl. 17.) Dat is geschied „opdat het lichaam der zonde te niet gedaan „zoude zijn. Dat wil met andere woorden zeggen: Wij, beschouwd „uit het oogpunt van 't geen wij in Adam zijn, wij, als vleesch „zijn volkomen te schande gemaakt aan het hout des kruises, „en dat is daarom van den Heere in onze plaats geschied, „opdat wij met al onze overleggingen, met al onze goddelooze „en vrome werken, zoodanig te niet gemaakt zouden zijn, zoo 6 „geheel veroordeeld, dat wij niet meer in staat zouden zijn om „de zonde te dienen." (bl. 20.) Maar hoe komt dat met de ervaring overeen? Kohlbrügge antwoordt; „Met welke? De monnik heeft zijne ervaring, de „eigengerechtige mensch heeft zijne ervaring, en de Apostel „Paulus heeft zijne ervaring." Maar ik ben niet Paulus! Deze heeft gezegd: Wij weten, dat onze oude mensch gekruisigd is. Nu wil men wel liever leeren, dat onze oude mensch dagelijks, hoe langer hoe meer, door onze boete en ons berouw gekruisigd en gedood moet worden; men moet volstrekt de goede en vrome man blijven, en nu heeft men iets van God, den nieuwen mensch, waarvan men zeer weinig spreekt, en iets' van den duivel, den ouden mensch, waarvan men dagelijks spreekt. Kan men zich in den spiegel beschouwen, en vindt men zich heilig, zoo is men opgewassen; werpt men door zijne lusten deze heiligheid omver, dan kan men zich achter den ouden mensch verschuilen en op dezen de schuld Iaden; en de Waarheid, dat onze oude mensch gekruisigd is, gelooven wij daarom niet, „omdat wij zeer goed merken, dat daarmede aan „den geheelen mensch, die zich liever in zijne werken staande „houdt dan als een goddelooze rechtvaardig te zijn gemaakt, „benevens aan al zijne vrome en goddelooze werken, waarmede „hij hemelwaarts wil streven, de bijl aan den wortel is gelegd, „opdat hij met wortel en takken en met al zijne vrucht terneder' „geveld zij — en opdat daartegen opluike de plant Christi, opdat „wij in Hem vrucht dragen." (bl. 21—25.) Maar nu nog eens de vraag: Hoe is dit met de ervaring overeen te brengen ? „Zoo zeg ik andermaal, wat heeft men zich „te storen aan hetgeen men ervaart of bij zich bespeurt? Het is „eene zaak des geloofs. Derhalve, hoe ook onze oude mensch bij „dezen of genen zich in beweging moge stellen, en woeden of „tieren, zoodat hem hooren en zien vergaat, zoo het hem om „gerechtigheid te doen is, zoo het hem er om gaat, dat hij nochtans „alzoo zij, als hij het in de Heilige Schrift leest, zoo zij hij daarbij „zeer rustig en zegge vrijmoedig: Gij zijt nochtans medege„kruisigd; en hij zal het wel ondervinden, dat deze Waarheid „met de ervaring in welluidende overeenstemming is." (bl. 25.) In de volgende preek, over Rom. 6: 6b, wordt er vooreerst op gewezen, dat het een doel had, wanneer de oude mensch gekruist was; ten ernstigste beproeve zich een ieder, hoe hij staat onder vermaningen als Rom. 12: 1; 13:14; 1 Cor.6:9en 10. „Datistoch echter Wet,... en de Wet, die kan ik niet vervullen?" „Zeker is het Wet, als ik u predik: Ontwaak gij die slaapt, sta op „uit de dooden. Maak uwe roeping en verkiezing vast. Heb uwen „naaste lief gelijk uzelven; gij mannen hebt uwe eigene vrouwen „lief; gedraagt u matig, kuisch, weest elkander onderdanig, enz." Wat heb ik dan echter gepredikt, als ik dit en duizend andere dingen voorhoud, ja beveel? Het had een doel, dat onze oude mensch is medegekruisigd. Daartoe is dat geschied, opdat wij den overigen tijd niet meer zouden leven naar de begeerlijkheden des vleesches, maar naar den wil van God zouden leven. „Ik zeg echter niet, dat wij het moeten doen, maar dat God „in Christus het Zelf voor ons gedaan heeft, opdat Hij ons zoo „voor Zich zoude gesteld hebben, dat wij naar Zijnen wil waren. „Dit nu drukt de Apostel in de volgende woorden uit: opdat „het lichaam der zonde te niet gedaan ware." ( Voor deze en dergelijke vertalingen zie Aanteekening 16.) Wat is het lichaam der zonde? Niet het „zondige lichaam", alsof het in het lichaam, in de zinnelijkheid gelegen was. Daarmede heeft men altijd zeven gruwelen ingehaald, nadat men éénen had uitgedreven. Het is Heidensche leer. God zal den mensch ter verantwoording roepen, die ooit zijn lichaam mishandelt, alsof de schuld aan het lichaam lag. Uit het hart komt het voort; doch niet zoo, dat wij de schuld weder op het hart konden werpen, maar wij zijn het, naar ons innigste „Ik". Wat bedoelt nu de Apostel met het lichaam der zonde? In zijne beeldspraak spreekt hij van een ouden mensch, en schrijft hem een lichaam toe; hij noemt het niet zondig, alsof het goed zoude zijn als men het zondige er van wegdacht; maar 't is een lichaam der zonde, zoodat het lichaam niets dan zonde is. Zoo spreekt hij ook van onze leden, die op de aarde zijn, en noemt als zoodanig niet oogen, handen en voeten, maar hoererij, onreinigheid, afgodendienst. Col. 3: 5. (bl. 16) Dat lichaam der zonde is nu te niet gedaan. Hier roept Kohlbrügge hem toe, wien het om heiligheid te doen is: God Zelf heeft de zaak geheel in de hand genomen. Hij heeft het geweten, dat de volharding zoo min als de heiligheid, het wandelen in Zijne wegen, het blijven in Zijne geboden, eene vrucht van onzen akker is. Hij heeft niet het werk tot de helft gebracht, zoodat Hij de andere helft aan ons zou hebben overgelaten, om het met Zijne kracht, hulp of Geest uitterichten, zooals sommigen doen en dan de schuld op God werpen, dat Hij hun geen kracht of hulp heeft gegeven, (bl. 20.) „Daarom is onze oude mensch mede gekruisigd geworden, „van de heerschappij der zonde vrij, dat wij haar in 't geheel „niet behoefden te dienen." Daarom laat de Apostel ook volgen: „Wie gestorven is, „die is gerechtvaardigd van de zonde; dat is: wie gestorven „is, die is vrijgesproken van den dienst der zonde.... Als een „slaaf gestorven is, zoo is hij, door zijnen dood, van den dienst „zijns heeren vrijgesproken. Zoo zijn dan ook wij vrijgesproken „van den dienst der zonde, behoeven de zonde in het geheel „niet meer te dienen, en God heeft in Christus het gansche heil „zóó verordend, dat wij de zonde niet meer dienen moeten. „Daarom zal de zonde vergeefs moeite aanwenden, om ons in „haren dienst terug te voeren, en wij zullen ons vergeefs moeite „aandoen om haar een dienst te bewijzen, omdat wij gestorven „zijn." (bl. 31.) Dat is de Waarheid van Rom. 6, door Kohlbrügge ook gepredikt op grond van vers 2: „Wij, die der zonde gestorven zijn, hoe zullen wij nog in dezelve leven ?" (IIe Twaalftal), van vers 4: „Wij zijn dan met Hem begraven door den Doop in den dood, opdat gelijkerwijs Christus uit de dooden opgewekt is tot de heerlijkheid des Vaders, alzoo ook wij in nieuwigheid des levens wandelen zouden." (Zwei Predigten über die Heilige Taufe S. 15), van vers 7-12 (IXe Twaalftal), van vers 15 (He Twaalftal), van vers 17 (Amsterdamsch Zondagsblad X bl. 302, 308), van vers 19, (Ve Twaalftal), van vers 22 (IXe Twaalftal) en van vers 23 (Amsterdamsch Zondagsblad XI, bl. 6). Hoe diep juist die Waarheid in de zonde insnijdt wordt aangetoond in de preek over Rom. 6: 15, bl. 22. „Men voelt „zeer goed, dat wanneer men deze waarheid zoude toestemmen, „dat men uit zijn vorig wezen en drijven is uitgezet, dat dus „deze oude mensch mede gekruisigd is, en dus uit den weg „is genomen, dat dan ook de bijl aan den wortel van den zonde„boom gelegd, en hij met stam, takken, bladeren en vruchten „omgekomen, ja verbrand is; en ware dat waar, dan kon men „ook het vermogen van den armen naaste niet langer in den „zak behouden, dan kon men geen jacht meer maken op zijns „naasten huisvrouw, maar het kwaadste van alles nog is, dan had „men zich der genade geheel over te geven, zooals men is, „dan verloor men geheel en al het leven dat men in eigene „hand heeft, dan had men met al zijne oude en nieuwe zonden „en met zijne gruwelijke verborgen geschiedenissen tot God te „gaan, zooals men is, en zijnen Schepper om genade te smeeken, „maar ook te gelooven, zooals men is. Maar neen, men wil liever „eene toenemende heiligmaking, daarmede houdt zich de mensch „staande, en maakt van de Wet een wassen neus en van de genade „eene pomp.... Tot u is dat woord: „dat zij verre", gij, die daar „achter de woorden des Apostels „niet dat ik het aireede verkregen „heb of aireede volmaakt ben», - hetgeen hij tot onze veroot»moediging aldus bedoeld heeft, dat hij zichzelf niet beschouwde „alsof hij die dierbare leer van de genade, welke hij ook hier „predikt, reeds in haren geheelen omvang en tot in haren diepsten „grond had omvat, - u zoekt te verschuilen, om onder den „schijn van een trapsgewijzen voortgang het zondigen aan de „hand te houden .... Wat vermeet gij u met uwe haarkloverij, „der Waarheid eene verkeerde leer onder te schuiven! Houw „af den voet en de hand, ruk uit het oog, dat u in ongerechtigheid „gevangen houdt!" ln het bijzonder is die Waarheid gepredikt in den bekenden Brief aan Drost (Van Lonkhuijzen Bijl. B. 16 vv.) En in de Opleiding zegt Koh brugge: Wat recht is bij God moet in ons vervuld VV-e maar leven en doen.. „Dat David lust heeft in de Wet Gods (d.i. hier de openbaring „van Gods gerechtigheid) wil zeggen, dat hij in die gerechtigheid „uit geloove deelt,... uit geloove er zijn element in heeft, er " h • met a' Zi,n U,t' en inSaan, doen en laten en „geheel zijn en zich bewegen, - zoodat hij aan dezelve zich „onderworpen heeft en onderwerpt; en aangezien deze onder„werping aan dezelve van den Geest der genade is, Die in hem is, „zoo is h er geen dwangwerk, maar de in Gods oogen volkomene de We'zcg'Ma,,h-22: 37-40" gel°°,f 'S hCt eemge Werk' dat Gode behagen kan, en „sluit ieder ander werk, sluit alles wat de mensch in zijne hand W 312 d ÏF'ff (le TWaalf,al' 12=14, Urn„s o" %' ? 1 neemt het den ganschen wandel in zich op "h'i J " 'S het ee" ding apart' een middeI- «ne hand, een „hefboom, een iets waar men wat mede doet.... In de Schrift „is het de onderhouding der geboden Gods. Bij het eerste moet gij "vreemd™ h f""8 ^ ™ d°°r anderen' bekend™ ™ b i ?r ,Sler WOr ongehuicheld "hnVh M ge" e" ontferming in Christus en onge- "HpU hef °Ve,rgT Va" zicl,zeIven voor het heil des naasten.» (Lehre des Heils, Fr. 310) „Is er nu eene inklevende heiligheid in de geloovigen? God „ziet geene andere heiligheid aan als de heiligheid Christi „welke aan het geloof zonder werken der Wet tegelijk met Zijne „genoegdoening en gerechtigheid geschonken en toegerekend „wordt (zie Heidelb. Catechismus, Vraag 60); maar dat is ingevend in de oprechten van gemoed, dat de Heilige Geest in „hen blijft, die hen troost en leert bidden, dat God de Heere „in hen doe en in hen werke wat Hij in Zijn genadeverbond „(Ezech. 36: 27) beloofd heeft, weshalve ook het zaad der „wedergeboorte in hen blijft (1 Joh. 3: 9) en hun gel of niet „ophoudt; en zoo mogen alle ellendigen, die op den Heere „hopen, de genade der volharding voor zeker houden." (Vragen tot zelfonderzoek 94). In de preek over 1 Petr. 1: 2b—4 staat er (bl. 20): „Geloof, „hoop en liefde, deze drie blijven bij ons, hier beneden. Zij zijn „den uitverkorenen ingeschapen, ingeplant, ingegoten van God „den Vader, door den Heiligen Geest," maar er wordt aan toegevoegd: „en worden door dien Geest onderhouden." Zoo zegt hij ook in eene ongedrukte preek over Jac. 5: 11 over de lijdzaamheid: „Zij is eene gave Gods, en kleeft niet in de „ziel op zichzelve; maar gelijk de Heilige Geest inklevende „is, zoo ook de lijdzaamheid, en komt voor den dag, waar het „noodig is." Hoe staat dus de vraag? Dat de Heilige Geest in den geloovige bezig is, hem inzet in de heerlijkheid van Christus, en alzoo in hem werkt alle deugd, alle liefde tot Gods geboden, het wordt met alle kracht geleerd. Maar ontkend wordt door Van Lonkhuijzen, dat men nu mag spreken van den Christen in zichzelven, die vleeschelijk is, verkocht onder de zonden; hij kan uit de gemeenschapChristi niet meer weggedacht worden. Volgens Dr. Kuyper, zijn leermeester, wordt het binnenste „ik" des menschen bij de wedergeboorte vastgezet, zoodat het onmogelijk is, dat het weder in de verkeerde richting kan loopen. (Zie o.a. Gemeene Gratie II bl. 308) Wij slaan echter op Johannes 15:4—5: „Blijft in Mij, en Ik in u. Gelijkerwijs de rank geene vrucht kan dragen van zichzelve, zoo zij niet in den wijnstok blijft; alzoo ook gij niet, zoo gij in Mij niet blijft. Ik ben de wijnstok, en gij de ranken; die in Mij blijft en Ik in hem, die draagt veel vrucht; want zonder Mij kunt gij niets doen." Hier wordt dus het brengen van vruchten niet van ingeschapen qualiteiten afgeleid, maar van het zijn en blijven der geloovigen in Christus en van Christus in hen. En wanneer de Heere hen zoo ernstig vermaant, om in Hem te blijven, zoo is het op zichzelf zeer wel mogelijk, hen buiten Christus te denken, ja wat henzelven aangaat is er groot gevaar voor. Hoe blijven zij dan in Hem? Het is de bewarende hand Gods. „Niemand zal ze uit Mijne hand rukken: de Vader, die ze Mij gegeven heeft, is grooter dan allen, en niemand zal ze rukken uit de hand Mijns Vaders." {Joh.: 10 28—29) Dienovereenkomstig erkent ook onze Catechismus: dat wij van onszelven zóó zwak zijn, dat wij niet één oogenblik kunnen bestaan (Vraag 127). En zeer terecht leeren de Dordtsche Canones niet, dat zij daarom niet kunnen verloren gaan, omdat er nieuwe eigenschappen inklevende blijven, maar (V, 7, 8): „Eerstelijk, in „zulke gevallen, bewaart Hij nog in hen dit Zijn onvergankelijk „zaad, waaruit zij wedergeboren zijn, opdat het niet verga nocli „uitgeworpen worde. (Dit zaad is, gelijk Hoofdstuk III en IV 17 „geleerd wordt, Gods Woord.) AIzoo bekomen zij dan dit „niet door hunne verdiensten of krachten, maar uit de genadige „barmhartigheid Gods, dat zij noch ganschelijk uit de genade „uitvallen, noch tot het einde toe in den val verloren gaan. „Hetwelk, zooveel hen aangaat, niet alleen lichtelijk zoude kunnen geschieden, maar ook onge„t w ij f e 1 d geschieden z o u d e". Juist in dit punt, waar het op aankomt, dat door Van Lonkhuijzen voorop gesteld wordt, hebben wij dus de Schrift en ook de Belijdenisschriften op onze zijde; en deze plaats verbiedt ook uit eenige andere in de Canones zoodanige gevolgtrekkingen te maken, als er wel uit gemaakt worden. Wel leeren de Dordtsche Vaderen (H. III en IV : 11) van eigenschappen, die in den wil ingestort worden; maar wat hebben wij onder die eigenschappen te verstaan? Toch wel dit dat de wil nu geneigd is tot Gods gebod. Zulks wordt ook uitdrukkelijk geleerd door Kohlbrugge, dat de geloovigen juist gewillig en niet gedwongen, Gods geboden doen, hoewel het vleesch er voortdurend tegen opstaat. Zóó opgevat, kan ook die uitdrukking niet tegen deze leer gebruikt worden, mits wij die „eigenschappen" niet opvatten als „inklevende", dan in zoover de Heilige Geest inklevende is, en Zijn werk in ons bewaart en onderhoudt- — en mits men dat ingieten niet werktuigelijk, stoffelijk opvatte maar zóó, dat de Geest het werkt door het Woord, door Christus aan het hart te verheerlijken, door de gemeenschap met Zijn lijden en opstanding, alzoo dat het voortdurend geput wordt uit de volheid van Christus. En zóó is die werking juist allerminst eene werking als in stokken en blokken. In een stok of blok kan men door ingieting van de eene of andere stof eene scheikundige verandering teweegbrengen, eene inklevende eigenschap als 't ware ingieten • maar hier is iets meer: terecht noemt de Belijdenis van Dor'dt het Hoe Kohlbrügge de Wet der Tien Geboden wel terdege als regel en richtsnoer voor onzen wandel erkent en handhaaft, zagen wij hierboven. (Zie ook bijv. Bevestigende Vragen en Antwoorden bij Vragen 86 en 103, en de preek over Jez. 56:2, (Vle Twaalftal bi. 9 vv.) En als Van Lonkhuijzen er bij voegt, dat de Wet in den Catechismus gehandhaafd wordt „als geboden, niet als beloften", dan wijzen wij daarop, hoe Kohlbrügge de geboden als geboden, en hoe hij ze als beloften verstaat. (Zie boven bl. 69—73; 89—93.) Verder gaat Van Lonkhuijzen drukken op de woorden: ernstig voornemen (Vraag 114) en maakt daarvan „plan en overleg of zorg" — wat toch niet hetzelfde is, voorts „dat wij zonder onderlaten ons benaarstigen", en voegt er bij: dus plan en streven. N. B. waar staat hier iets van plan, en moeten wij die woorden niet verbinden met het volgende: „en God bidden om de genade des Heiligen Geestes"? Eenzelfde toevoeging wordt ook gemaakt bij Vraag 122: dat wij ons leven a 1 z oo sc h i k ke n en richten, „dus: plan, overleg en streven". Vooral het laatste komt hier in 't geheel niet te pas. De Catechismus leert ons God te bidden, dat het ons gegeven worde, „ons leven, gedachten, woorden en werken alzoo te schikken en te richten, dat Gods Naam om onzentwille niet gelasterd, maar geëerd en geprezen worde"; erkent dus daarbij de leiding Gods voortdurend noodig te hebben, opdat wij Gods Naam en eer op het oog hebben, en het ook in de praktijk op verheerlijking van dien Naam uitloope. Van een vooraf afgewerkt plan, langs hetwelk wij zullen werken, is hier geen sprake. Zóó ook „dat het ons gansche voornemen is, onzen naaste van harte te vergeven" (Vraag 126) waarbij wederom gevoegd wordt: „dus ook plan en overleg". Van een met overleg afgewerkt plan is hier evenmin sprake, maar van deze gezindheid: Heeft God de Heere mij die groote genade bewezen, dat mij al mijne zonden vergeven zijn, hoe zoude ik dan mijn naaste die kleine schuld aan mij kunnen behouden ? Zelfs uit het enkele woordje „willen" moet het gehaald worden. In Art. 16 van Hoofdstuk i'van de Artikelen van Dordrecht wordt er gesproken van dezulken, die nochtans in den weg der godzaligheid en des geloofs niet zoo ver kunnen komen, als zij wel wilden. Ook daaruit wordt gehaald: „geen lijdelijkheid, maar plan en streven, en voortgaande heiliging". Wat echter de bedoeling is, staat in het voorgaande. Het zijn zulken, „die ernstiglijk begeeren, zich tot God te bekeeren, Hem alleen te behagen en van het lichaam des doods verlost te worden." Dr. van Lonkhuijzen ziet hier tegenspraak met de ééne rij van gedachten bij Kohlbrügge, dat hij bijv. aantoont (Tabernakel bl. 115), hoe het met onzen wil om de geboden te houden op niets uitloopt, — en vergeet dat Kohlbrügge in dezelfde preek (bl. 126.) uitdrukkelijk afsnijdt het misverstand, als zou iemand kunnen zeggen: „Ik weet niets „meer van Gods Wet en gebod, en stoor mij daarom ook niet „meer daaraan. Veeleer kenschetst juist dit de uitverkorenen Gods, „dat zij de Wet houden in hun binnenste, dat zij lust hebben „in de Wet Gods naar den inwendigen mensch". Ook zegt Kohlbrügge in die preeken (bl. 129) dat het niet gaat bij de geloovigen „naar een vooraf opgemaakt plan". En dat het niet zoo gaat, geeft Van Lonkhuijzen zelf toe, als hij bl. 506 met Kohlbrügge erkent, dat de goede werken bij den geloovige geen kunst, geen berekening, geen optelsom zijn, maar natuur, leven, vanzelfsheid (bl. 506). Intusschen, telkens zien wij hoe hij de meer eenvoudige woorden van de Belijdenisschriften naar dien kant wil doen overbuigen. Waar bijv. de Dordtsche Artikelen zeggen (H.V. 2) zuchten naar het perk der volmaaktheid, daar maakt hij van: streven naar innerlijke volmaking, (bl. 503.) Overigens zegt Kohlbrügge uitdrukkelijk (Vllle Twaalftal, „Ik geloof in den Heiligen Geest", bl. 28): „Het is de Heilige Geest, „Die maakt, dat de Gemeente.... in Christo naarstigheid toebrengt „om alles bij de hand hebben, als daar is: geloof, deugd, kennis, „matigheid, enz." Dat is het „betrachten van Gods wil", waar de Belijdenisschriften van zeggen, dat het er moet wezen. (Dordtsche Artikelen, V. 12.) Eindelijk, uit Vr. 8 (in de leer van de ellende!) maakt Dr. van Lonkhuijzen de gevolgtrekking, dat de mensch na wedergeboorte bekwaam is oin naar Gods Wetteleven. Al zouden wij de juistheid dezer gevolgtrekking toegeven, de vraag is, hoe wij dat bekwaam maken verstaan. De Geest heiligt de Gemeente Gods, „doordat Hij, door Zijne inwoning in haar, „haar bekwaam maakt tot de gehoorzaamheid des geloofs om „zich van Hem te laten besprengen met het bloed Christi, en „door deze Zijne toebereiding en besprenging maakt Hij verder „zulke lieden uit haar, die in alle geboden Gods wandelen, Zijne „wetten houden en daarnaar doen." (VlIJe Twaalftal, „Ik geloof in den Heiligen Geest", bl. 26) Naar aanleiding van die plaats van den Catechismus vraagt dan ook Kohlbrügge (Bevestigende Vragen en Antwoorden): „Maar als gij uit God geboren zijt, zijt gij dan tot het „goede bekwaam? Geenszins; onze bekwaamheid is uit God, maar „God de Heere maakt scheiding tusschen licht en duisternis, „tusschen zonde en gerechtigheid. De Catechismus houdt ons de „rechtvaardige eischen der Wet voor, opdat wij het zoeken daar, „waar het niettegenstaande onze volslagene onmacht te vinden „is". Aangehaald worden daarbij Joh. 1:16 en Fil. 4:13. Zoude de Catechismus het zóó bedoeld hebben, dat hij in strijd komt met hetgeen hij erkent Vr. 127, „dat wij van onszelven zóó „zwak zijn, dat wij niet één oogenblik kunnen bestaan"? Eindelijk moeten wij nog even stilstaan bij de wijze waarop Van Lonkhuijzen Kohlbrügge's voorstelling van vleesch en geest enz. bestrijdt, en waarbij hij toont, weinig begrepen te hebben van diens grondleggende preeken over Rom. 6, waaruit wij hierboven het een en ander aanhaalden. Op echt scholastieke wijze worden daar, buiten de Schrift om, redeneeringen en gevolgtrekkingen gemaakt, hetgeen zeker gemakkelijker is, dan de bewijsvoering uit de Schrift in die preeken te weerleggen (bl. 509). „Kohlbrügge", zoo zegt Van Lonkhuijzen, „zoekt voor zijne „voorstelling zijn steunpunt in Rom. 7." (Is niet juist, hij gaat uit van den Brief aan de Romeinen, en wel van H. 6 niet minder, dan van H. 7.) „Uit het tweeërlei bewustzijn, dat zich bij „den Apostel uitspreekt, besluit Kohlbrügge feitelijk tot een „tweeërlei „ik". (Waar doet Kohlbrügge dat? Uitdrukkelijk zegt hij integendeel, dat de oude en de nieuwe mensch niet zijn twee werkelijke menschen, die de mensch in zich heeft; zie de boven aangehaalde preek over Rom. 6: 6a en „Bevestigende Vragen en Antwoorden" bij Vr. 88-90). „Het eene „ik" is „vleesch","het „andere „ik is „Geest", of wil men de éénheid handhaven, dan moet „men komen tot den éénen mensch in twee staten, in den éénen „geheel vleesch, in den anderen geheel Geest. Tot beide voorstellingen komt Kohlbrügge, de laatste is bij hem overheer„schende. Maar bij beide valt de heiligmaking weg. Bij de „laatste wordt de oude natuur (waaruit Paulus in Rom. 7 spreekt) „geïdentificeerd met den ouden staat, en die wordt nooit heilig, „die is en blijft vleesch, en is door Christus aan het kruis gedood;' „en wordt de nieuwe natuur geïdentificeerd met den nieuwen „staat, deze behoeft niet meer heilig gemaakt, die is reeds volkomen heilig. Heel het werk der heiligmaking is dan slechts „een inzetten, desnoods een dagelijks inzetten in, gelijk Kohl„brügge het uitdrukt, het „element" van heiligheid." Wie den inhoud der preken over Rom. 6 is gevolgd, ziet hier vooral hoe weinig Van Lonkhuijzen van Kohlbrügge begrepen heelt; hij staat voor een reus, die nu eenmaal niet passen wil in het procrustes-bed, door Van Lonkhuijzen naar het systeem en de lessen der Vrije Universiteit voor hem klaar gemaakt. Vooral treft ons wederom de groote fout, die door heel de beschouwing van Dr. Van Lonkhuijzen heenloopt. Volgens Van Lonkhuijzen doet Kohlbrügge den mensch in zijn staat opgaan, terwijl het feitelijk zoo is, dal Kohlbrügge hetgeen de mensch is uit zijn staat verklaart. Volslagen wordt voorbijgezien, hoe juist, waar deze Waarheid van het gekruisigd zijn van Christus door den Heiligen Oeest wordt geloofd, de bijl aan den wortel van den zondeboom wordt gelegd, hoe de mensch daar niet door kan zondigen, hoe juist zóó de hoogmoed wordt verbrijzeld en de liefde gewerkt. Het inzetten in Christus heeft gevolgen. Daar is het oude voorbijgegaan en alles nieuw geworden; terwijl men juist bij de leer van het langzamerhand dooden der oude natuur, zooals ze gewoonlijk wordt voorgesteld, de zonde nog ten deele aan de hand kan houden. Ook verstaat Van Lonkhuijzen bij Kohlbrügge niet wat deze zoo dikwijls met het „ik" bedoelt, namelijk niet het middelpunt van het persoonlijk bewustzijn des menschen op zichzelf, alsof dat vernietigd werd, zooals in 't Boeddhisme min of meer geschiedt, maar aangezien hij den mensch altijd voorstelt in zijne verhouding tot God, zoo moet er steeds een zekere klemtoon op gelegd worden, — het is dat „ik", dat zich tegenover God wil handhaven, dat tegenover Hem toch iets wil zijn, iets wil gedaan hebben. Voor den Heere uit den weg gaan met zijn eigen „ik" is dus hetzelfde als: zondaar blijven, mensch blijven, afhankelijk blijven van den Heere God, afleggen al onze hoovaardigheid. (Schriftverklaringen 1901, bl. 234) Zóó is het ook in de preek over Gal. 2:20. Daar wordt door Van Lonkhuijzen voorbijgezien (bl. 448), dat Kohlbrügge ten ernstigste waarschuwt voor het misverstand, als zou Paulus alleen geschreven hebben: „Ik leef niet meer", en waarbij men zich van den Naam van Christus bediende, om wegens de ongerechtigheid der werken niet aangevochten te worden (bl. 21). Ook wordt het leven van Christus in hem aldus omschreven: „Al wat ik nu leef als mensch, in dit vleesch leef, dat alles is „Christus, die als zoodanig in mij leeft en met Zijn Geest en „Zijne koninklijke genade in mij heerscht, en Wiens kracht in „mijne zwakheid volbracht wordt, terwijl in degenen, die onder „Wet zijn, slechts de dood leeft en heerscht door het „doe dat" „der Wet", (bl. 28) Voorts wordt in dezelfde preek „het geloof des Zoons Gods" uitdrukkelijk niet alleen opgevat als het geloof, dat Christus Zelf in den Vader gesteld heeft, maar ook, dat de Zoon Gods voor ons verworven heeft, dat wij door den Geest der genade, hoewel omhangen met alle zwakheden des vleesches, ons vertrouwen op God mogen stellen; „de Zoon Gods geeft „toch ons door Zijnen Geest, dat gelijk wij door het oprechte „geloof Hem zijn ingeplant, ons op Hem verlaten, dat dit alles „eene daadzaak voor ons wordt en geworden is, dat onze licha„men leden van Christus zijn, en onze zielen en harten Christus' „Geest, hart en meening — en het geheele leven en zijn der „geloovigen in het vleesch: het leven van Christus" (bl. 29). Uit dit alles blijkt wel, dat hier niet mechanisch Christus voor den geloovige in de plaats treedt, en de persoonlijkheid des menschen niet vernietigd wordt, — maar die zal de eer niet hebben, Christus alleen is het, in Wiens gemeenschap, door Wiens levenwekkenden adem en uit Wien hij alles heeft. En zoo is er volstrekt geen tegenstelling met Calvijn, dien Van Lonkhuijzen geheel onjuist weergeeft. (Zie Aanteekening.) Vanzelf zijn wij hier gekomen tot het verwijt, dat Kohlbrügge soms twee personen in den mensch zou stellen, de één „vleesch" (de oude mensch), de ander „Geest" (de nieuwe mensch) „genade", „Woord". — N. B. Hoe kan toch Van Lonkhuijzen, waar er sprake is van de genade, van het Woord, daaronder personen verstaan? Spreekt het niet vanzelf, dat bedoeld is r,God, door Zijne genade, door Zijn Woord"? En wil voorts Van Lonkhuijzen ontkennen, dat de Geest een Goddelijk Persoon is en als zoodanig in den geloovige werkt? (bl. 510) Dat doet hij ook niet, maar het bezwaar is, dat volgens Kohlbrügge de Geest, de genade, het Woord het goede werk in ons doet, en dien ander persoon, het vleesch, in bedwang houdt en onder de genade: „zoo wordt de wedergeborene:een „zondaar + X. De Heilige Geest is dan wel in den geloovige, er „komen ook wel goede werken, maar ik doe het niet, alles wat ik doe „is vuil en zondig, de persoon zelf is en blijft even goddeloos, „vuil en onrein, tot niets deugende". Wij hebben boven de verhouding van het werk des Geestes in ons duidelijk uiteengezet, dat het hier volstrekt niet zoo mechanisch toegaat, als Van Lonkhuijzen wil doen voorkomen. Zeker, de persoon zelf is, volgens Kohlbrügge, zoodra hij Christus min of meer loslaat of de Geest Zich van hem terugtrekt, onrein. (Ps. 51) Uit ons op zichzelf komt het niet, en de geloovige moet erkennen: Beide het willen en het werken zijn uit God; zonder Hem kan ik niets doen; en toch mogen wij dat niet zoo voorstellen: een zondaar + X. Zulke wiskunstige formules komen hier niet te pas; maar wij zeggen: een zondaar, vleeschelijk, nog En nu ten slotte nog iets over het woord „heiligmaking" Wat beteekent dat eigenlijk? Naar de grondbeteekenis zoowel in de Grieksche als in de Hebreeuwsche taal heeft het woord „heilig" niets te maken met inklevende qualiteiten, maar het is iets dat afgezonderd is van de wereld, de zonde en hare besmetting en Gode toebehoort. En daarmede komen wij juist op dezelfde lijn, die hierboven getrokken is. Het is dit, dat wij niet meer de zonde, de wereld, onszelven toebehooren, maar Gods eigendom zijn, en daaruit vloeit voort — niet maar werken, die mechanisch in ons door den Geest zouden verricht worden, maar die door den Heiligen Geest gewerkte gezindheid, die een gekochte des Heeren betaamt, en die zich uit in alle vruchten des Geestes. (Gal. 5: 22.) Alle aanhalingen die Van Lonkhuijzen te berde brengt hebben wij niet kunnen behandelen. Het bovenstaande zal voldoende zijn, om de uitspraken van Kohlbriigge in het juiste licht te kunnen plaatsen. Wij trachten ook hier het gezegde nog eens samen te vatten in eenige stellingen: 1. Kohlbrügge's leer was niet: Weg met de Wet, wij worden niet beter maar al erger. 2. Uitgangspunt was bij hem juist: Het moet er bij ons noodzakelijk zijn, wat de Wet zegt. Dat is dus niet slechts eene inconsequentie bij hem, om gevaarlijke gevolgtrekkingen af te snijden. 3. Juist wanneer wij de Wet in al hare heiligheid op ons toepassen, leeren wij het in vollen omvang, zonder voorbehoud, verstaan: Ik ben vleeschelijk, verkocht onder de zonde; dat wij namelijk verstand noch wil hebben, om de Wet te houden. 4. Daarom hebben wij dat houden van de Wet ook niet op ons te nemen; maar evenmin mogen wij ons vanwege onze onmacht van het houden der Wet ontslagen achten. Geenszins wordt ontkend, dat de Wet de regel van ons doen en laten is en blijft. 5. Wij hebben het in Christus te zoeken, en wel daarin, dat onze oude mensch met Hem gekruist is, dat wij met Hem gedood, begraven en opgewekt zijn. 6. Dat is geene waarheid der toerekening alleen, maar waarheid, die vrucht heeft in het leven; de mensch gaat niet in zijn stand op. 7. Ook kan daarbij de „oude mensch" niet doorzondigen, „te niet en tot ijdelheid en logen alles wat tegenstaat, doet „hem, hoe meer in den grond getrapt en ten onder gehouden, „toch opspruiten, groeien, bloeien en wasdom hebben met een „goddelijken wasdom." (Ps. I, bl. 24.) Hier zien wij dus het Woord als de openbaring der goedertierenheid en barmhartigheid Gods, welke Hij betoond heeft in Christus Jezus, en in het Woord heeft degeloovige Christus zelf. „Zoude het nu waarlijk waar zijn, dat Hij naar Zijne Godheid, „Majesteit, genade en Geest bij mij is, zoodat ik Hem heb, „den volzaligen God, als mijn Man, mijn Heiland, Goël en „Verlosser? Hoe moet, hoe kan ik mij daarop verlaten bij het „gezicht mijner ellende, bij den angst mijner ziel, bij het gezicht „des doods, en terwijl ik toch een inwendigen afschrik voor „mijne ontbinding en het graf gevoel? Het Woord alleen kan „mij zeker doen zijn. Wanneer de Heere Zijn Woord geeft, „zoo geeft Hij Zichzelf. Gelijk het jawoord de eenige zekerheid „voor den verloofde is, zoo wordt de ziel verzekerd door het „Woord, dat zij den Vader en den Zoon heeft, en gelijk de „verloofde eerst dan zich haren minnaar geeft, wanneer zij het „jawoord schenkt, zoodat de minnaar in het jawoord zijne „beminde verkrijgt, alzoo geeft Zich God, wanneer Hij Zijn „Woord geeft, zoo heeft de ziel Hem in het Woord." (VlIIe Twaalftal, 2 Joh.: 9b bl. 12.) En zóó komen wij tot die gelijkstelling van het geschreven Woord met het Eeuwige Woord in de preek over Ev. Joh. 1: 1 (Ie Twaalftal, 2e dr. bl. 78 vv.), waar Dr. van Lonkhuijzenzulken aanstoot aan neemt. De inhoud dier preek is deze : Men beginne tot recht verstand van den tekst met Gods heilige Wet, welke ons onze schrikkelijke ellende openbaart, dat wij niet blijven in hetgeen God gezegd heeft, in Zijn Woord. En dat Woord is toch eeuwig, dat Woord was God, en door Hetzelve zijn alle dingen gemaakt. Het is geen tooverwoord. Het is een Woord, dat, nadat het in den beginne hemel en aarde geschapen heeft, Zich sedert in vleesch en bloed heeft gekleed. Zoo was het in Zijne profeten, zoo is het nog in Zijne heiligen en uitverkorenen, daartoovert het echter iemand niet iets voor, het begeeft Zich met den ellendige in zijn ellendigen toestand in, en zegt door eenen, die zelf ellende kent en gekend heeft, tot den ellendige: „doe dat". (bl. 94) „Maar hoe was het Woord God, en hoe is het nog „God? Welk eene vraag! Toen God voor 5865 jaren sprak: „Daar zij licht", was dat niet een woord, dat Hij sprak, een „woord waarin dit licht was, en dit Woord, was het niet Ood ? „Wanneer iemand sprakeloos voor een koning nederligt, daar „hij eene misdaad begaan heeft, en de koning tot hem zegt: Ik „geef u pardon, is dit woord niet van den koning uitgegaan, „zijn het niet zijne ingewanden over eenen ongelukkige, breidt hij „zichzelven niet in zijne goedheid over den ongelukkige uit ? Is „dan het woord, dat hij spreekt, iets anders dan zijn eigen Ik, „iets anders dan de koning? Niemand onzer is in staat omzijn „woord tot een levendig lichaam te forineeren, zooals wij dit „hebben, om het mensch te doen worden, wel tot een levenloos „lichaam; b.v. men kan tot een bouwmeester gaan, en het woord „spreken: Een huis gebouwd! en terstond formeert zich het „woord tot een huis. Maar God vermag alle dingen, en zoo „kon Hij ook Zijn Woord vleesch doen worden, de gestalte „van een menschenkind doen aannemen, zoo dat het bevonden „werd als een mensch. Zoo kwam het Woord reeds vroeger „als een mensch tot Abraham aan het eikenbosch van Mamre „en wederom, dit Woord was Jehovah. (bl. 97—98) Vraagt men „nu of ik ook van dat Woord spreek, dat wij Bijbel heeten, zoo „antwoord ik: Wanneer ik iets van mijnen Koning geschreven of „gedrukt lees, of in Zijnen Naam rechtstreeks uit zijn harte hoor „of verneem, dan zeg ik: daar hebben wij onzen Koning, daar, „daar, en daarbij zullen wij het laten berusten, en zoo moeten „alle duivelen voor eenen Christen uit den weg. Amen!" (bl. 97-99.) Dit laatste vooral moest duidelijk zijn. Als ik de dichtwerken van Bilderdijk lees, dan spreekt hij daarin tot mij, dan heb ik daarin zijne persoonlijkheid, maar als ik dan zeg: „Dat is nu Bilderdijk" wie zal dan beweren, dat ik daarmede dien reeks van dichtbundels met den persoon van Bilderdijk vereenzelvig? — en toch beschuldigt Dr. van Lonkhuijzen Kohlbrügge, dat hij het geschreven Woord met het Eeuwige Woord zou vereenzelvigd hebben! Terwijl hij toch zelf erkent, dat Kohlbrügge op verschillende plaatsen uitdrukkelijk zegt: Het Eeuwige Woord hield z.ich aan het geschreven Woord, waarmede dus beide begrippen duidelijk onderscheiden worden. (Jona S. 94. Im Anfang war das Wort, S. 76.) Opdat alle ongerijmde gevolgtrekkingen uitgesloten zouden zijn, wordt er uitdrukkelijk gevraagd: „Bevinden zich dan de Vader en de Zoon in het Woord? Neen, Zij bevinden zich „niet in het Woord, maar Zij zijn op geene andere wijze voor „ons verkrijgbaar: op geene andere wijze zijn Zij aan te grijpen, „op geene andere wijze vast te houden. Zij deelen Hunne „gemeenschap met den mensch op geene andere wijze mede, „dan door het Woord. De openbaring, de mededeeling hunner „genade, de genadige tegenwoordigheid en inwoning, de bedekking der genade, de bekleeding met barmhartigheid, de „omhanging met heiligheid geschiedt alles alleenlijk door dit „Woord." (VUIe Twaalftal 2 Joh.: 9»>, bl. 12, 13.) Zoo ziet de geloovige, als God in het Woord tot hem spreekt, niet slechts op het Woord in het afgetrokkene, hij kan het niet scheiden van Hem, Die het gesproken heeft. En wanneer er meer dan eens staat, dat b.v. in het werk der Heiligmaking het Woord alles zal doen, dan hebben wij niet te denken aan magische krachten in dat Woord, maar aan Hem, Die het Woord gegeven heeft, Die het ook zal vervullen, juist als wij in dat Woord gelooven en in Zijne genade, die Hij ons in het Woord openbaart. Dat zien wij Ve Twaalftal, Gal. 4:21—31 en 5 : 1, bl. 27: „Wij moeten niets willen zijn dan „door de belofte, die alleen alles daarstelt.... Ons komt het „ongerijmd voor te willen beweren: Ik moet het niet doen, ik „moet er met mijne hand en kracht van af blijven; God zal „het doen, Christus heeft het daargesteld, het is er, het is er „alles wat de Wet wil; dan moeten wij het echter in't geheugen „en in 't hart bewaren, dat het evenwel zóó waarachtig is, dat „wij op geene andere wijze tot de zaligheid geboren en toebereid zijn en worden." Vergelijk daarmede bl. 15: „Christus „alleen is het, en niemand behalve Hij, Die door Zijnen Heiligen „Geest alles te Zijner tijd liefelijk daarstelt, wat aan de Wet „beantwoordt"; en bl. 24: „Zoo zullen wij wel ondervinden, „hoe waarachtig Hij Zelf Zijne beloften bij ons vervult, en hoe „Hij, terwijl wij toch alles verkeerd doen, Degene blijft, van „Wien de Gemeente altijd zal zingen : Hij heeftalles welgemaakt." Zoo ook (Hoogst belangrijke Briefwisseling bl. 31): „De belofte „voor zich, de Heere Zelf, de genade zal het doen". Men vergelijke toch eens Ps. 19 en 119, wat daar alles aan het Woord wordt toegeschreven; daar is toch ook niet de bedoeling, dat het Woord zulks doet, afgezien van Hem, Die het gesproken heeft en er door werkt, en afgezien van zijn inhoud. Zoo ziet Kohlbrügge het Woord niet als een afgetrokken begrip, maar altijd in verband met Hem, Die het gesproken heeft, en Die houdt wat Hij er in belooft; niet als een „genademiddel" met magisch werkende kracht, maar als openbaring van alle heerlijkheid en volheid van Christus. Waar liet noodig is, om alle aanmatiging af te snijden, alsof w.j .ets met het Woord zouden kunnen doen, ook tegenover alle tevreden zijn met eene doode orthodoxie, moet ten ernstigste op de noodzakelijkheid der werking des Geestes gewezen worden; maar moet er nu altijd, wanneer men van het woord spreekt, bij gezegd worden: Ja, eigenlijk richt dat Woord mets uit als de Geest er niet bij komt; eigenlijk heb ik er niets aan, als het niet aan mijn hart geheiligd wordt? ^et. 'S zielverdervend, wanneer men uit misverstand van de Waarheid, dat de werking des Geestes noodzakelijk is, slechts ziende op eigen vroomheid en bevinding en wat men zoo de werking des Geestes noemt, gaat spreken van een „dood Woord" een zwak en machteloos Woord, terwijl er geen enkel prediker mede geeerd is, wanneer men van zijn preeken zegt: nu, ja de Geest kan het een of ander woord er van gebruiken totbeeering, maar op zichzelf zijn die preeken toch zwak, krachteloos, dood! Wat men zelf van zijne eigene leerredenen zoo niet wil gezegd hebben, moet men dat zeggen van het Woord onzes Gods?*) ... Ze^r terecht trekt Kohlbrügge daartegen te velde, juist daarbij aanhalende hetgeen hijzelf heeft ondervonden. „De geheele „wereld komt daartegen op; de leer der vroegere Wederdoopers „dat het Woord dood is, en dat wij alleen dan er wat aan „hebben, als God zulks eerst levendig maakt, deze leer heeft „haast alles met zich voortgesleept; vandaar vooral die groote „woorden dergenen, die opgeblazen zijn, maar wanneer de „kracht gezocht wordt, zoo wordt die niet gevonden. Ik ken de „teleurstelling bij ondervinding, waarbij men voor het Woord „nederzit en daar niets aan heeft, hoe gaarne men ook een „woord van troost daarin zou wenschen te vinden; dan beeldt „men zich in, zelf levendig te zijn, maar dat het Woord dood „is, in plaats van de gevolgtrekking om te keeren en te denken: „Daar ik voor het Woord nederzit en niet getroost word, zoo „ben ik dood, en gelijk een lijk, dat niet inwendig warm zal „worden, al zou men het ook voor het heetste vuur houden. „Daarentegen ken ik ook bij ondervinding, dat God de Heere „nu en dan het hart met zulk eene macht opent, dat men acht „geeft op het Woord, en het geheele Woord er in gaat; *) Van macht van het woord van Dr. Kuyper werd op diens 70&ten verjaardag veel gesproken