teringsvuur verwezen, door het onbloedig Offer spoedige slaking uit hare banden hoopte; weshalve Thomas zijnen leerlingen de nog van God verwijderde bloedverwante aanbeval (1). Kort daarna, toen de Heilige uit Frankrijk naar de romeinsche Sint-Sabina was teruggekeerd, verscheen de nu verheerlijkte zuster wederom aan haren dierbaren broeder. Zij was opgestegen naar het hemelsch Paradijs; haar broeder Landulf boette nog in de louteringsplaats; haar andere broeder Raynald juichte reeds in den hemelschen vrede. Toen vroeg Thomas naar zijn eigen lot. Zijne zuster hernam: „Spoedig zult gij met ons zijn; grooter glorie is „u bereid dan de onze." En zij vermaande haren broeder tot waakzame volharding (2). Frater Romanus, uit het huis van Orsini, een door deugd en geleerdheid uitmuntend kloosterling, die den Angelicus in het leeraarsambt te Parijs opgevolgd, maar ettelijke maanden later reeds in Gods heilige vriendschap ontslapen was, verscheen zijnen grooten voorganger in een droomgezicht (3). Toen Thomas zijnen vriend ondervroeg omtrent diens eeuwig lot, hernam deze, dat hij gelukkig was. Nu vroeg hem de engelachtige Leeraar, of de aanschouwing van Gods Wezen in het hemelsch Paradijs geschiedde, gelijk men dit op aarde onderwees. Glimlachend gaf Romanus ten antwoord, dat het op nog edeler wijze geschiedt, en Thomas zelf dit eerlang zou weten (4). — Zoo verhaalt ons Ptolomeus van Lucca, Sint-Thomas' leerling; hij vernam het feit uit den mond van den Heilige zeiven, toen deze er te Napels met zekere blijdschap over sprak (5). Godsdienstige mannen uit alle tijden hebben zich levendig tot het goede bewogen gevoeld door het verhaal, dat ons bewaard bleef omtrent een ander visioen in de Sint-Nicolauskapel te (1) De Tocco, VI, 30. (2) De Tocco, VIII, 45. Unde fertur quod ipso existente Parisiis, apparuit ei imaginaria vhione soror sua, etc. (3) De Tocco, 1. c. — Vgl. ook Barth. Logoth. in Proc. de vita, IX, 78. (4) Hic (fr. Romanus) vir magnae fuit excellentiae in vita et doctrina .... de quo dictus Doctor Thomas talem habuit visionem. Apparuit enim ei Frater Romanus in somno etc. Ptol. Luc. H. E. XXIII, 16. — Wat de Tocco hierover en wat hij VIII, 47 verhaalt, schijnen anachronismen. Wat Gerard van Frachet vóór 1260 plaatst, brengt hij over naar 1271—1274. Vgl. Quétif et Echard, Script. Ord. Praed. I, 282 en boven bl. 330. (5) Hanc autem visionem ego audivi Neapoli ab ipso referri, et cum quadam laetitia. Ptol. Luc. 1. c. Napels. De Tocco, die ons een soortgelijke verschijning berichtte, geschied te Parijs (1), beroept zich op een ooggetuige, Dominicus van Caserta. Bespeurend, dat Thomas zich naar de kerk begaf, vóór iemand zich daar bevond, en dat hij haastig naar zijne cel wederkeerde om van niemand gezien te worden, besloot Dominicus den Heilige in stilte te bespieden. Wat hij toen zag, verhaalt de Tocco aldus. Terwijl de heilige leeraar bad en weende tot den gekruisten Heiland, zweefde zijn lichaam boven de aarde. Op eenmaal klonk het van het kruisbeeld: „Thomas! gij hebt goed over mij geschreven; wat loon wenscht gij voor uwen arbeid?" — De Heilige antwoordde: „Heer, niets dan u" (2). Destijds schreef hij in de theologische Summa over Christus' lijden en opstanding, — voegt de schrijver bij zijn verhaal (3). Langs den geheimzinnigen kruisladder trachtte Thomas den Hemel te beklimmen. De strijdende Kerk echter hoopte hem lang op aarde te behouden tot een steun en een voorbeeld. Dit wenschte meer dan allen Paus Gregorius X. Onder blijde vooruitzichten was het jaar onzes Heeren 1274 aangebroken. De Islam en het oostersch schisma zouden wellicht in hun vijandig bedrijf worden gestuit. Toen Gregorius teSaint-Jean-d'Acre zijne verkiezing tot Christus' Stedehouderschap vernam, riep hij in zijne afscheidspreek het Heilige Land met David toe: „Jeruzalem, zoo ik u vergete, dan „worde mijne rechterhand vergeten! Dat mijne tong kleve aan „mijn gehemelte, zoo ik uwer niet gedenke, zoo ik Jeruzalem „niet stelle als toppunt mijner vreugde". — De ernst dezer schoone woorden bleek uit nog schooner daden. Zedelijke kracht en stoffelijke middelen, kerkvoogden en vorsten, geleerden en (1) Zie boven bl. 311. (2) De Tocco, VI, 35: Thoma bene scripsisti de me, quam recipies pro tuo labore mercedem ? Qui respondit: Domine non nisi te. — De tegenwoordige kerk S. Domenico maggiore is eerst in 1289 gebouwd. Ook de cel en de leszaal van Thomas, die men te Napels zoo noemt, zijn niet meer de oorspronkelijke bouw. Als kruis der wonderbare toespraak toont men een schilderstuk, waarop Christus aan het kruis tusschen de H. Maagd en den H.Johannes. — Vgl. Henr. de Hervordia, Chronicon, p. 205 en 239. (3) Pio, Delle vite degli uomini illustri di S. Domenico, 226—227, en Raffaele Can. Carnavali, Vita di S. Tommaso d'Aquino, p. 150, verhalen, dat de H. Thomas een derde: Gij hebt goed geschreven, vernam te Orvieto, bij het schrijven van zijn Officie van het H. Sacrament. De Dominikanen in hun kerk te Orvieto bewaren een groot kruisbeeld, genaamd: II Crocifisso di S. Tommaso. ridders, het werd alles opgeroepen en bewogen voor Jeruzalem's herstel. In Mei zou de groote kerkvergadering te Lyon samenkomen. Het grieksche schisma zou er zijn gezanten zenden, en door eerlijke onderwerping aan Rome's wettig gezag medejuichen op het christenfeest van eenheid en verbroedering. De scheidsmuur tusschen Azië en Europa moest uiteenstorten. Geen tyrannenarm zal Juda langer klemmen in slavernij, maar Jeruzalem's tinnen zullen schitteren van vredeglans, als een blijde bode van christelijke beschaving voor Azië en Afrika. Hoe vurig haakten alle grootmoedige harten naar deze toekomst! Christus' heilige Stedehouder spaarde niets, om tot zijn verheven doel te geraken. Alle lichten der Kerk riep hij naar Lyon: hij steunde bijzonder op den geleerden Petrus van Tarentaise, later Paus Innocentius V, en op de twee heilige leeraren Bonaventura en Thomas van Aquino. Geroepen door het hoog gezag begon de Aquiner zijn verren pelgrimstocht van Napels naar Lyon. Gelijk hem door het Opperhoofd der Kerk bevolen was, nam hij zijn op bevel van Paus Urbanus IV geschreven Verhandeling tegen de Grieken met zich (1). Hij verliet de stad en S. Dotnenico maggiore. Verlaten stond de roemrijke zetel van den onvergelijkelijken Leeraar (2). Thomas en zijn reisgenoot Reginaldus gingen over den Volturno naar Teano. Daar voegden zich Willem, deken van Teano, en abt Roffried bij de pelgrims. Niet verre van Teano aan den weg van Burgo Novo werd onze Heilige, vermoedelijk in diep nadenken of in gebed verzonken, bijna aan 't hoofd gekwetst door een over den weg nederhangenden boom. Terstond snelden zijne reisgenooten toe. Op Reginaldus' vraag, of hij letsel bekomen had, antwoordde Thomas: weinig (3). Middelerwijl geraakte Reginald met zijnen heiligen vriend in een vertrouwelijke samenspraak. „Pater, zoo zijt gij op weg naar „de kerkvergadering; daar zal veel goeds voor de Kerk, voor (1) Ptol. Luc. H. E. XXIII, 8; Annal. ad ann. 1274. — De Tocco, X, 57.— Abbas Nicolaus en Barth. van Capua, Proc. de vita, II, 8 en IX, 79. (2) Een marmeren gedenksteen bewaart te Napels de herinnering aan den grooten leeraar. Het opschrift luidt: Viator, huc ingrediens siste gradum, atque venerare hanc imaginem et cathedram in qua sedens Mag. ille Thomas de Aquino de Neap. cum frequente, ut par erat, auditorum concursu, et illius saeculi felicitate admirabili, doctrinam Theologicam docebat. — Zie bl. 364, noot 2. (3) Proc. de vita, IX, 78. É „onze orde en voor het siciliaansche koninkrijk tot stand komen." — Thomas antwoordde: „Geve God, dat er veel goeds worde „gesticht." — „Dan zult gij en frater Bonaventura kardinaal „worden en uwe orde tot luister strekken," hernam Reginaldus. — Doch Thomas zeide: „In geen staat kan ik onze orde beter dienen dan in den mijnen." — De trouwe socius sprak: „dit zeg „ik niet om uwentwille, maar om het algemeen welzijn." — Terstond onderbrak de Heilige zijnen vriend en zeide: „Houd „er u van verzekerd, in eeuwigheid zal ik niet van staat veranderen" (1). — Het was een beslist antwoord. Weldra naderde men het kasteel van Magenza. Op het kasteel woonde gravin Francesca, eene bloedverwante des Heiligen en met den graaf van Ceccano gehuwd. Thomas bracht hier van tijd tot tijd een bezoek en in het gastvrij huis kon men door een weinig rust zijne krachten voor de reis herstellen (2). In Magenza's nabijheid lag de cistercienser abdij Fossa Nova, die onder het patronaat der graven van Ceccano stond. Zoodra de vrome kloosterlingen vernamen, dat de wereldberoemde, heilige leeraar in de nabuurschap was aangekomen, begaf zich de prior Jacob van Florentino met drie kloosterlingen, Petrus van Monte-San-Giovanni, Johannes van Piedimonte en fra Fidelio, naar Magenza. Daar verkeerden zij vier of vijt dagen met den Heilige. Zij aanschouwden van nabij dien eerbiedwaardigen dienaar Gods; zijne groote deugd; zijn engelachtige godsvrucht, vooral bij het vieren der heilige Geheimen (3). Helaas! deze kloosterlingen van Fossa Nova waren met den graaf en de gravin van Ceccano en fr. Reginaldus ook de eerste getuigen van het werk des doods, die de lichaamskrachten des Heiligen begon te sloopen. Die dierbare kring van bloedverwanten en vrienden vermocht weinig tegen de toenemende krankte. Een algemeene verzwakking overviel Thomas; de eetlust week geheel. Eenmaal echter gaf de Heilige zijn verlangen te kennen naar een visch, die hij in Frankrijk meermalen gegeten had, maar die in Italië moeilijk verkrijgbaar was. Juist bracht een koopman (1) Tune replicavit idem fr. Raynaldus: Pater non dico hoe pro vobis, sed pro bono communi. Statim idem fr. Thomas intercidit verbum, et respondit Raynaldo: Sis securus, quod ego numquam in perpetuum mutabo statum. Barth. de Capua, 1. c. (2) Proc. de vita, II, 13. (3) Fr. Petrus de Castro Montis-S. Joannis, Proc. de vita, VI, 49. uit Terracina zijn visch te koop, en zie, men vond tot ieders verbazing, wat de kranke wenschte. Allen zagen hierin een blijk van Gods liefderijke vaderzorg tot verheerlijking van zijnen heiligen dienaar. Maar Thomas klaagde zich van te groote begeerlijkheid aan en weigerde aanvankelijk de hem aangeboden spijze; ten laatste gaf hij toe (1). Zijn arts, Johannes de Guidone, zijne bloedverwanten en vrienden bleven hem liefderijk verzorgen en na eenige dagen rust scheen de levenskracht zich te herstellen. Men besloot de reis te vervolgen. Men heeft gevraagd: Wat knakte zoo plotseling Thomas' levensbloei? Was hier geweld in 'tspel? Zij, die Thomas'verblijf te Magenza naar eigen ondervinding verhalen, geven tot deze vooronderstelling geenerlei grond (2). Dante en Johannes Villani echter wekten boos gerucht tegen koning Karei van Anjou. Volgens den dichter der Divina Commedia zond de siciliaansche koning zijn slachtoffer Conradijn Thomas als zoenoffer na (3). In Villani's verhaal pleegt een koninklijk arts dezen moord, om zijnen vorst te behagen (4). Oude commentatoren van Dante en andere latere schrijvers verzuimen niet deze aanklacht vollediger te maken, te schakeeren en uit te werken tot een dramatisch tafereel. Vóór zijn vertrek naar de lyonneesche kerkvergadering zou onze Heilige door Karei van Anjou ten afscheidsmaal zijn genoodigd. De vorst vreesde, dat Thomas kardinaal, ja, Paus worden en hem om zijn wanbestuur krachtig tegenwerken zou; dat de beroemde leeraar zelfs buiten deze waardigheden zijn overgrooten (1) .... dixit (fr. Thomas) medico: Magister melius est, quod divinae providentiae me committam, quam quofl de his piscibus divina concessis potentia, quos nimio desiderio concupivi, manducare praesumam. De Tocco, X, 57. — Vgl. Petrus de Castro Montis-S. Joannis, Proc. de vita, VI, 50 en Année Dominicaine, 1901, Avril, p. 172. (2) Vgl. Ptol. Luc., Annal. ad ann. 1274 en Hist. Eccl. XXIII, 8 ; de Tocco, X, 57; Abbas Nicolaus, Barth. de Capua, Petrus de Castro M.-S. Joannis, bij de Boll. t. VII, p. 686, 711 en 700. (3) Carlo venne in Italia, e per ammenda Vittima fe' di Conradino e poi Ripinse al ciel Tommaso per ammenda. (Purgatorio, Canto XX.) (4) .... andando lui a corte di Papa a Concilio a Leone, si dice che per un Tisiciano del detto Re, per veleno li mise in confetti, il fece morire, credendone piacere al Re Carlo, etc. Giovanni Villani, Hist. IX, 2, 18. Men geve wel acht op het: si dice. — Dante's Purgatorio was voltooid omtrent 1314; Villani stierf 1348. invloed tegen een vorst zou keeren, die — zoo beweert men — den Aquiners vijandig gezind was, en bovendien de heiligste rechtsbeginselen van Thomas' geschrift: Over het Vorstenbestuur, verguisd en in het aangezicht geslagen had. Derhalve noodigde Karei den kloosterling aan zijnen disch. De koning sprak: „wat zult gij den Paus nopens mij zeggen?" — „De waarheid," — gaf de Heilige ten antwoord. Een arts meende den koning te behagen door gif in Thomas' spijze te mengen. Volgens andere geruchten werd eene voetwonde, waaraan de Heilige leed, vergiftigd (1). Blijkbaar vond de haat hier nijdige geruchten uit en deed ze gelooven. Doch even vast staat het, dat Ptolomeus van Lucca èn in zijne Annalen èn in zijn Kerkelijke geschiedenis; dat de Tocco in zijn Leven en in de Heiligverklarings-processtukken; dat de kloosterlingen van Fossa Nova vele bijzonderheden omtrent de laatste levensdagen en het sterven des Heiligen verhalen, maar van een vergiftiging of van een moord hoegenaamd niets weten; dat hun getuigenis het tegenovergestelde van een geweldigen dood bewijst (2). Dit gezag wordt voorzeker niet opgewogen door Villani's: men segt, noch door Dante's dichterlijke hekeling; waarom het Elogium der Parma-editie, Tiraboschi en anderen geheel de vergiftigingsgeschiedenis naar het gebied der fabelen hebben venvezen (3). Nu volgen wij den Heilige op zijnen laatsten weg. Naar Fossa Nova. (1) Zie over het bovenstaande Uccelli, Delle differente sentenze sulla morte dell' Aquinate: La Scienza et la Fede, vol XXXIX, p. 209 en 313. Uccelli meldt bijzonderheden genoeg, doch wat de oudste bronnen van Sint-Thomas' levensgeschiedenis, d. i. wat hier de hoofdzaak betreft, schijnt hij onvolledig, zeer onnauwkeurig, zelfs geheel met de waarheid in strijd. (2) Vgl. Ptol. Luc. Annal. ad ann. 1274 en Hist. Eccl. XXIII, 8 — 9; de Tocco; Proc. de vita en Fragm. Colbert, bij Uccelli, Due docum. p. 11. (3) Sed hanc esse fabellam liberiori genio confectam, multa suadent. Elogium Historicum; S. Thom. Opp. t. I, p. XXVIII, waar ook deze woorden zijn aangehaald van Tiraboschi, Storia della Letteratura Italiana, L. II, c. 1: Molto meno ho creduto degna di esame la popolar voce che sulla morte di S. Tommaso corse allora tra alcuni. Vgl. ook Majocchi, S. Tommaso d'Aquino mori di veleno, Modena, tipogr. dell' Immac. Concezione, die de beschuldiging tegen Karei van Anjou eveneens verwerpt. (4) Proc. de vita, VII, 58—59. VIJF EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Reis naar Fossa Nova. — Een theologisch advies voor den abt van MoNTE CaSSINO. — „deze is mijn rustplaats". — Hartelijke verpleging. — Korte verklaring van het Hooglied. — Voorbeeldig ziekbed. — De H. Teerspijze. — Het H. Oliesel. — Dood van den Heilige. — Uitvaart. — Rouw. — Heiligverklaring. — Overbrenging der relieken naar Toulouse. Drie kilometers van Piperno, ligt, aan de rivier Ufente, in een eenzaam en weinig bewoond dal de abdij van Fossa Nova. De landstreek heeft niet den naam van bijzonder gezond te zijn; maar het klooster, door wouden omgeven, was voor den H. Thomas en zijne gezellen een plaats van bekoorlijke stilte en rust. De Heilige, die nog van Napels naar Magenza, ouder gewoonte, te voet had gereisd, steeg nu met den prior der abdij en allen, die met hem waren, te paard (1). Bij zijne aankomst in het stadje Cassino, werd hij uitgenoodigd op den berg van zijn eersten leertijd, waar abt Bernardus Ayglerius (1263—1282) het klooster, dat een der schoonste ingevingen van den H. Benedictus was, met wijze zorg bestuurde. Doch Thomas besteeg den berg niet. Hij verontschuldigde zich wegens het groote breviergebed en het langdurige vasten (2). De Heilige gevoelde zich vermoeid en bleet in het klooster, dat de Benedictijnen aan den voet van den berg bezaten. Toch wilde men zich de nabijheid van den leeraar ten nutte maken. De kloosterlingen van Monte Cassino konden geen bevredigende verklaring vinden voor een tekst van den H. (1) Proc. de vita, VI, 49. (2) Epistola S. Thom. Aq. ad Bernardum Abbatem Casinensem (Typis Montis Casini, 1875): sprolixitas divini officii et jejunii prolongatio«. 24 Gregorius den Grooten. In diens Verklaring van het boek Job of Moralium libri gal de uiteenzetting van Job XXII, 16: Die vóór hunnen tijd weggerukt sijn, en door eenen vloed ten gronde toe omvergeworpen, aanleiding tot redetwist omtrent wetenschap Gods en menschelijke vrijheid. De abt liet den codex van Gregorius' Moralia beneden brengen. Thomas deed zijn antwoord schrijven om den tekst van Gregorius heen. Hij groet aan het einde abt Bernard namens fr. Reginaldus (1). Kort daarna was men bij de Cisterciënsers. De graaf en de gravin van Ceccano hadden het patronaat van de abdij. Uit liefderijke bezorgheid voor haren heiligen bloedverwant had de gravin er op aangedrongen, dat Thomas zich bij Sint-Benedictus' gastvrije zonen enkele dagen verpoozen zou (2). Gaarne werd deze wensch door den Heilige ingewilligd. Hij was voor zijnen toestand niet blind. „Komt de Heer mij bezoeken," — zeide hij — „dan is het beter, dat Hij mij in een klooster vinde(3)." Als kloosterling had hij geleefd, voor het kloosterleven had hij gestreden, in een klooster wilde hij zijne oogen voor den aardschen dag sluiten. Hij gaf aan Fossa Nova's stille abdij de voorkeur boven de burchtzalen van Magenza. De abt van Fossa Nova bood den Angelicus met allerloffelijkste gulheid de gastvrijheid aan. Bij zijne komst vond Thomas een talrijke broederschaar aan de kloosterpoort en werd hij met vreugdeblijken ingehaald. Het eerst begaf men zich naar het huis Gods. Hier aanbad de Engel van Aquino — wie zegt met welke gevoelens! — de verborgen Majesteit des Heeren in het allerheiligste Altaargeheim. Nu leidde men den dierbaren gast in de spreekzaal. Toen de Heilige, door cisterciënser en dominikaner kloosterlingen omringd, hier binnentrad, sloeg hij zijne hand aan den deurstijl en zeide, terwijl hij het woord inzonderheid tot zijnen vriend Reginaldus richtte: „Reginald, mijn zoon, de se „is mijn rustplaats voor eeuwig; hier wil ik wonen, want haar „koos ik uit (4)." — Zoo sprak hij omtrent den 7den Februari (1) De codex, geschreven met fraaie lombardische letter, en Thomas' antwoord worden bewaard in de abdij van Monte Cassino. (2) De Tocco, X, 58. — Ptol. Luc. Annal. ad ann. 1274. (3) .... dixit (fr. Thomas)....: Si Dominus voluerit me visitare, melius est, quod reperior in domo Religiosorum, quam in domibus saecularium. Proc. de vita, II, 8. (4) Proc. de vita, 8, 15, 49, 80; de Tocco, X, 58. 1274. Een maand later had de ziekte hare zending volbracht en het aardsche huis gesloopt (1). Gelukkig hij, in wien de dood alleen de lichaamsbanden vond te verbreken! Goud, genot of menschengunst had onze Heilige nimmer nagejaagd; en toen de glorie zijne schreden onafscheidelijk bleef volgen, had hij er zijn hart niet aan gehecht. Nooit had hij op iets anders roem gedragen, dan op het Kruis van onzen Heer Jezus Christus: zijne Liefde was niet van deze aarde, maar wachtte hem in de hemelsche vreugde. Met Gods heiligen vrede in het hart droeg Thomas gelaten zijne smarten. Was het hem eene beproeving te meer, dat hij niet in een klooster zijner orde sterven mocht, hij vond voor dit leed overvloedigen troost in de aanwezigheid eeniger dierbare ordebroeders en in de hartelijke zorg der goede kloosterlingen, bij wie hij gastvrijheid vond. Deze gastvrijheid, een der vele bekoorlijke zijden van het middeleeuwsche kloosterleven, uitte zich jegens den liefderijken leeraar met naïeve geestdrift. Fr. Thomas was een Heilige; dit begrepen allen. Hem werd dan de woonkamer van den abt zeiven afgestaan. Wanneer de goedhartige kloosterbroeders in hunne bosschen hout tot verwarming van hunnen kranken gast gingen kappen, mochten hun ezels of muildieren geen dienst doen; maar „om hunne groote godsvrucht voor zulk een heilig man" torsten zij de brandstof op hunne schouderen naar de abdij (2). Doch deze nieuwe soort van hulde kwetste Thomas' nederigheid. „Waar heb ik het aan verdiend, — zeide hij — dat dienaren Gods „zulke lasten van verre aandragen om een mensch te dienen (3) ?" Hoe verlangde zijn rechtschapen hart zich voor zooveel goedheid dankbaar te toonen! Nu wenschten de zonen van den H. Benedictus vurig een wetenschappelijk geschenk tot altijddurend aandenken aan dit bezoek. De Heilige verzamelde daarom zijne snel afnemende krachten en begon voor eenige kloosterlingen Salomon's Hooglied te verklaren (4). Aanvankelijk schrikte Thomas, volgens (1) Abbas Nicolaus, in Proc. de vita, II, 8. (2) Abbas Nicolaus, 1. c. — Et dum idem Fr. Thomas jaceret infirmus, monachi dicti monasterii ob magnam devotionem, quam habebant ad ipsum pro igne faciendo, sibi non arbitrantes congruum, quod animalia bruta portarent ligna ad usum tanti viri. Vgl. ook de Tocco, X, 58. (3) De Tocco, 1. c; Proc. de vita, 1. c. (4) De Tocco, 1. c. het verhaal van Sixtus van Siena, terug voor zulk een verheven werk; en toen men hem op het voorbeeld van den H. Bernardus wees, antwoordde hij: „Geef mij Bernardus' ziel en „ik zal u eene verklaring geven, die zijnen geest ademt (1)." Eindelijk ontsloot zich nog eenmaal de mond van dezen eenmaal zoo weisprekenden leeraar: hij wilde een bewijs geven van zijne broederlijke liefde en erkentelijkheid. De samenstemmende overlevering van Israël en der katholieke Kerk zag in Salomon's Hooglied steeds een heilige beeldspraak van hooger waarheden. Reine zielen: Origenes, Ambrosius, Gregorius de Groote, Beda, Bernardus van Clairvaux en Thomas van Aquino, vlogen als nijvere bijen door dezen welriekenden lusthof van bloem op bloem, om een overvloed van hemelsche zoetheid en liefelijke spijze voor godminnende harten te garen. Met oosterschen kleurengloed zijn in den vorstelijken bruidegom en volschoone bruid verheven geheimenissen gemaald: de teedere liefde van Christus voor zijne Kerk; de heilige vriendschap tusschen de vrijgekochte ziel en God, haren Heiland; de smettelooze schoonheid van Jezus' genadigs te Moeder. Gods geest heeft dit alles vóór eeuwen bezongen door verrukkelijke liederen eener van jeugd en onschuld blozende liefde. Heeft Christus, volgens den H. Paulus, zijne Kerk lief als eene bruid; zag de profeet op Patmos het nieuw Jeruzalem uit den hemel nederdalen gelijk eene bruid getooid voor haren bruidegom; wordt 'sHeeren barmhartigheid en in de Menschwording geopenbaarde liefde op Gods gewijde Bladen geschilderd onder het beeld dier trouwste verknochtheid, waarom de man zelfs zijn vader en moeder verlaat ; nergens schonk deze eindelooze Liefde ons een zoo dichterlijk en van jeugd schitterend beeld harer teederste vervoering als in het Hooglied. De heilige kerkleeraren hebben het aldus verstaan; doch zij vroegen voor hunne verklaringen een blik, door geen zinnelijkheid beneveld, maar helder en rein, om het beeld in zijne oorspronkelijke zuiverheid op te vangen; zij vroegen een hart, dat niet door het beeld, maar door den geest dezer mystieke liefdezangen het levendigst werd getroffen. In Thomas' ziel was alles jong gebleven. Een groote liefde was hem verschenen in het land, waar nu zijn einde kwam: ginds op den berg Cassino ging de Heilige der Heiligen hem (i) Sixt. Sen. Biblioth. Sancta, L. IV. voorbij, toen hij vroeg: Wat is God?(l) Nadien had hij wetenschap en aanbidding gezocht; maar in beide was liefde. Liefde was de wetenschap en wat met hare beoefening verband houdt; immers kon hij getuigen: vooral de studie der wijsheid verbindt door vriendschap met God (2). Liefde was het bidden, en hij zeide: vooral dit moeten wij vragen in het gebed, dat wij worden vereenigd met God, volgens den psalm: Eéne zaak heb ik den Heer gevraagd; naar die zal ik streven: te wonen in 's Heeren huis alle dagen mijns levens (3). Waar kon de jonge liefde van het Hooglied zich rijker vergeestelijken dan in zulk eene ziel, staande op den drempel des eeuwigen levens ? De Cisterciënsers vroegen derhalve met reden, dat de Heilige zou spreken over het symbolische Lied. Doch vermoedelijk kon de al verzwakkende pelgrim toen alleen eene beknopte verklaring geven van eenige plaatsen (4). Het is echter geheel zeker, dat Thomas vroeger een kommentaar op het Boek der Gezangen geschreven heeft. Als toepasselijk voor dezen laatsten levenstijd, nu hij de ongeschapen wijsheid toeriep: Laat mij hooren uwe stem! want uw stem is zoet, en uw gelaat zoo bekoorlijk; vertalen wij hier eene enkele bladzijde van dien vroegeren kommentaar en wel de verklaring bij Hooglied I, 4: Wij juichen, wij verheugen ons in u! uwe liefde gedachtig meer dan den wijn. Uit deze vreugde bij het herdenken blijkt, dat er geen teleurstelling uit de gesmaakte blijdschap volgde. „Dit toch is het onderscheid tusschen de zinnelijke en „de geestelijke goederen, dat de zinnelijke, voor men ze verwerft, „groot schijnen, maar gelijk Sint-Augustinus en Aristoteles „zeëSent zoodra men ze bezit, in waarde dalen, zoodat ieder bij „het erlangen der zinnelijke goederen door teleurstelling wordt „getroffen. Dit geldt niet van de geestelijke goederen; wie ze „bezit, wordt er al meer en meer door geboeid, allermeest, door „het opperste Goed, dat God zelf is. De oorzaak, dat de zinnelijke „goederen deze kortstondige vreugde en deze teleurstelling baren, (1) Zie boven bl. 16. (2) C. Gent. I, i: Sapientiae studium praecipue Deo per amicitiam conjungit. (3) Summa theol. II. II, 83, 1 ad 2: hoe praecipue est in oratione petendum, ut Deo uniamur; secundum illud Psalm.: Unam petii a Domino, hanc requiram: ut inhabitem in domo Domini omnibus diebus vitae meae. — Ps. XXVI, 4. (4) De Tocco, X, 58: rogatus ab aliquibus monachis, qui capere poterant, ut aliquid memoriale suae scientiae eis in fine relinqu^et, breviter eis exposuit Cantica Canticorum. „schuilt hierin, dat zij niet vreugdebrengend zijn uit hunnen „aard; hun aantrekkelijkheid ontleenen zij aan een bedorven „begeerte. Daar deze begeerte van de veranderlijke natuur „afhangt, derft, wat eerst bekoorde, bij een omkeer in deze „natuur, zijn aantrekkelijkheid. De geestelijke goederen echter „zijn in zich zelve wenschelijk en bijgevolg verblijdend, daar „wij er toe gedreven worden door het verhevenste en uitmun„tendste in onze natuur. Daarom trekken deze goederen ons van „de ijdelheden af; zij baren ons nimmer walging, maar worden „altijd nog bekoorlijker, dan zij aanvankelijk schenen (1)." — De heilige kloosterling kende deze toenemende bekoorlijkheid reeds. Spoedig zou God zelf zijn overgroot loon zijn! De winter was voorbij, de slagregen over. De bloemen vertoonden zich op het land; de tijd des gezangs was genaderd; de wijngaardbloesem verspreidde zijn geur. De Zon der gerechtigheid begon heerlijk op te dagen. Twee kleine vertrekken der abdij van Fossa Nova bleven in eere als oude verblijfplaats en sterfkamer van den H. Thomas. Een dezer kamers is tot kapel ingericht en het altaar heeft een bas-relief van Bernini, voorstellende den Heilige, terwijl hij van zijn ziekbed aan de kloosterlingen het Hooglied verklaart. Dit feit wordt tevens aangeduid in het volgende opschrift: Sanctus Thomas Ut cantando moreretur Et moriendo cantaret, Rogatu monachorum Fossaenovae Cantica Canticorum exponens, Majori amoris vi Quam morbi Ad coelum rapitur(2). Als een welriekend brandoffer van lijdende liefde waren Thomas' laatste levensdagen voor zijnen Schepper. Neergeworpen op de stervenssponde, bleef hij het toonbeeld van een waarachtig (1) In Cant. Cant. c. I; S. Thom. Opp. XIV, 392. — Onze aanhaling is uit den kommentaar, beginnende met: Sonet vox tua. Voor de authenticiteit van dezen kommentaar bestaan ons erachtens zeer goede bewijzen. Anderen meenen, dat de kommentaar, beginnende met: Salomon inspiratus, Thomas' werk is. — De Rubeis, Dissert. crit. II, 2; Quétif et Echard, Script. O. P. I, 323. (2) Carnevali, Vita di S. Tommaso, p. 309. Christen. Octavianus en Nicolaus van Piperno, twee kloosterlingen van Fossa Nova, legden er in het heiligverklaringsproces getuigenis van af, hoe deemoedig, goedaardig, zachtzinnig de Heilige tot zijnen dood toe zich jegens allen toonde (1). Tusschen den algemeenen rouw was zijne ziel alleen verheugd. Toen fr. Reginald, diep verslagen bij het dagelijks zekerder dreigend doodsgevaar en zijne grievende smart niet langer meester, eenmaal in tranen losbarstte, vroeg Thomas, die zijnen goeden vriend wilde troosten: „Waarom zijt gij aldus bedroefd?" — Reginald, die zijne billijke droefheid over het verlies van zijnen leeraar, vriend en heiligen ordebroeder en de ware oorzaak zijner smart verzweeg, sprak van de kerkvergadering te Lyon en den kardinaalshoed en den steun, dien Thomas zijne orde en het huis van Aquino nog zou kunnen schenken. Schoon bijna stervend, poogde onze Heilige den bedroefde liefderijk te troosten en zeide: „Mijn „zoon, treur hierover niet. Onder andere zegeningen heb ik God „ook hierom gebeden, dat hij mijne onwaardigheid in mijnen „nederigen staat uit deze wereld zou wegnemen. Had ik al meer „wetenschap kunnen vergaderen en er anderen mede tot dienst „zijn, nu heeft God zich gewaardigd mij eene hoogere wetenschap te openbaren. Ik verwierf dus grooter gunsten dan andere „leeraren; zij moesten langer in dit leven achterblijven, terwijl „ik spoediger de eeuwige vertroostingen binnenga. Wees dus „getroost, mijn zoon; daar ik in alles tevreden ben(2)." Door het vuur der beproeving was de Engel van Aquino gelijk goud van alle kleine smetten gelouterd. Maar niemand besefte levendiger dan hij Gods volmaakte Heiligheid. Met den waren christelijken geest bezield, wenschte hij nederig en boetvaardig te sterven. Hij riep dan fr. Reginaldus aan zijn sterfbed om door eene rouwmoedige belijdenis aller feilen van zijn geheele leven Gods groote barmhartigheid over zich af te roepen. Reginald hoorde deze rouwmoedige biecht en de oprechte bekentenis aller tekortkomingen en zonden, waarvan Thomas' diepe nederigheid zich voor God schuldig vond. — Er was, volgens het getuigenis van den trouwhartigen leerling, niet meer schuld in zijnen heiligen meester dan in een vijfjarig kind te ontdekken (3). (1) Proc. de vita, 15 en 19. (2) De Tocco X, 64: dulcis ille Doctor, memor talis discipuli, in ultimis constitutus, ipsum voluit consolari etc. (3) De Tocco, X, 64; Proc. de vita, 49. ü Den 4 Maart, drie dagen vóór zijnen dood, wenschte de Heilige, wien de veege lichaamskracht al meer ontzonk, het allerheiligst Sacrament als teerspijze te ontvangen (1). De blijde zegepraal was nabij. God, die zijnen uitverkoren dienaar sedert het eerste oogenblik van diens bestaan met bijzondere liefde tot zich had geroepen; die hem gesterkt had op de paden des heils, om het geloof niet te verzaken en 'sHeeren aanbiddelijken naam te bewaren in zijn hart, zou hem thans een nieuwen naam en een verborgen manna schenken, om door alle eeuwen met de zonen Gods te juichen in het onvergankelijk koninkrijk. Thomas ging op naar Horeb, den berg Gods. Het hemelsch Brood, waarvan hij de verborgen geneugten door zijne leer ontvouwd, door biddende hymnen verheerlijkt, en in zijne zuivere ziel zoo menigmaal gesmaakt had, was zijne kracht in dit uiterst oogenblik! Zie den onvergetelijken Leeraar in zijn laatsten strijd. Rondom zijn sterfbed knielen zonen van den H. Benedictus, Franciscus (2) en Dominicus. Ernstig en ingetogen nadert de abt met zijne kloosterlingen ; hij draagt de Hemelspijze, die den pelgrim het onderpand schenkt des onsterfelijken levens. Uitgeput naar het lichaam, doch sterk naar de ziel, werpt de Heilige zich voor zijnen goddelijken Meester ter aarde. Weenend van teedere aandoeningen verheerlijkt hij in het diep besef zijner onwaardigheid den verborgen God van genade en barmhartigheid. Geheel zijne ziel snelt Hem tegen, wiens glorie en wiens bezit het eenig doel was geweest van zijnen pelgrimstocht. Naar het oud gebruik vroeg de abt, of Thomas geloofde, dat in het hoogheilig Geheim tegenwoordig is de waarachtige Zoon Gods, geboren uit de Moedermaagd, gestorven aan het kruishout, ten derden dage verrezen. Met klare stem, groote godsvrucht en weenend gaf de Heilige ten antwoord: „Ik geloof waarachtig en „geheel zeker, dat dit de waarachtige God en mensch is, de Zoon „van God den Vader en der maagdelijke Moeder, dit geloof ik (1) Deinde cum coepisset praedictus Doctor nimia debilitate deficere, et sui exitum de hac vita praescire, cum magna devotione petiit exhiberi sibi christianae peregrinationis viaticum Sacrosanctum Christi Corporis Sacramentum. De Tocco, X, 59. — De dagteekening blijkt uit Petrus de Castro M. S. Joann. in Proc. de vita, 49. (2) Proc. de vita, 49: ante susceptionem ipsius Corporis Christi multa decora verba dixit de ipso Corpore Christi coram toto conventu dicti monasterii, et multis de Ordine Praedicatorum et Minorum. „met mijn ziel, dit belijd ik met den mond(l)." Toen gaf liij zich nog een oogenblik aan de levendigste godsvrucht over, en nuttigde het H. Lichaam des Heeren bij het spreken dezer woorden: Ik nuttig U, losprijs mijner siel, uit liefde voor wien ik gestudeerd, gewaakt, gearbeid heb ; u heb ik gepredikt, u geleeraard, nimmer heb ik iets tegen ti gesproken. Ook hecht ik mij niet hardnekkig aan mijne gevoelens, maar, heb ik over dit Sacrament iets kwaads gezegd, ik onderwerp het geheel ter verbetering aan de Heilige, Roomsche Kerk, als wier gehoorzame zoon ik dit leven verlaat (2). Den volgenden dag vroeg de Heilige het Sacrament des Oliesels. Terwijl hem dit troostrijk Sacrament als eene nieuwe sterking voor den laatsten strijd werd toegediend, antwoordde hij zelf op de kerkelijke gebeden (3). Volkomen onderworpen aan Gods H. Wil bracht hij het offer van zijn leven. Zijne zuivere ziel vloeide over van blijdschap en was niet ontsteld door de verschrikkingen des doods (4). De Heilige bleef opgetogen in hemelsche beschouwingen; hij zocht zijne hulp bij den Heer en juichte in de bescherming van Gods vleugelen. Zoo verbeidde zijne schoone ziel den Heer. De zesde Maart ging voorbij. Toen de morgenzon den volgenden dag haar eerste stralen op het gezegend Terra di Lavoro wierp (5), verliet de engelachtige Leeraar het aardsche tranendal (6). Zijne (1) .... libera voce, attenta devotione, et cum lacrymis sic respondit: Si major scientia, quam fidei de hoe Sacramento in vita hac haberi potest, in illa respondeo, quod verum credo, et pro certo scio hunc verum Deum esse et hominem, Dei Patris et Virginis Matris filium, et sic credo animo, et confiteor verbo, sicut Sacerdos proposuit de hoe Sanctissimo Sacramento. De Tocco, X, n. 59- — Vgl. Ptol. Luc. H. E. XXIII, 9. (2) De Tocco, 1. c. Abbas Nicolaus, fr. Fresolino, Petrus de Castro M. S. Joann. en Barth. Logoth. in Proc de vita, 8, 10, 49 en 80. (3) Joann. de Adelasia de Piperno, in Proc. de vita, 27; de Tocco, X, 59. (4) De Tocco, X, n. 66. — Vgl. ook over de laatste levensdagen des Heiligen, S. Anton. Chron. t. III, tit. XXIII, § 11. (5) Carnevali, Vita di S. Tommaso, p. 306 verzekert: Vuola un antica tradizione che il raggio del sole nascente, entrando per la finestra, andasse a percutere il petto del moriente santo Dottore. (6) Ptol. Luc. H. E. XXIII, 8.... ibique (Foss. Nov.) sua aggravata est aegritudo. Unde cum multa devotione et mentis puritate, et corporis, qua semper floruit... ex hac luce transit ad Christum. — ld. Annal. ad ann. 1274.... declinavit ad Monasterium Fossae-Novae, ibidemque mortuus est, et sepultus cum multa devotione. — De Tocco, X, 69... tam laetanter exivit de corpore, quam mirabiliter videbatur vivere extra corpus. — Volgens Sixt. Sen. Bibl. Sanct. IV, nam Thomas' stem bij het sterven eensklaps eene ongemeene kracht schoone ziel werd opgenomen in den vrede van Gods eeuwige Tabernakelen. Ontbonden van het sterfelijk stof en vereenigd met Christus, woonde hij thans in 's Heeren huis, om Hem te prijzen in eeuwigheid. Hij was begeerig geweest en had gesmacht van verlangen naar de voorhoven des Hemels. Nu juichte zijn hart in het bezit van den levenden God: de aardsche dingen met allen strijd en psmart waren voorbijgegaan. Het eeuwig Alleluia was begonnen. Treurend en verlaten stonden de kloosterlingen van Fossa Nova bij de droeve sponde, waar de engelachtige Leeraar zich voor eeuwig had te ruste gelegd. Met diep ontzag en godsdienstigen eerbied bewees men de laatste hulde aan het lichaam, dat het edelmoedig werktuig der allerschoonste deugden en eene bevoorrechte woonstede des H. Geestes geweest was. Met vrome gebeden droegen de treurende kloosterlingen den dierbaren schat naar hunne kerk. Een zoon van den serafynschen Franciscus, de bisschop van Terracina, snelde met vele zijner ordebroeders naar de abdij, en vierde bij de uitvaart plechtig de H. Geheimen. De trouwhartige Reginaldus sprak over zijn heiligen leeraar en vriend de lijkrede uit, maar zijne stem verstikte in tranen; hij vluchtte naar de eenzaamheid, en weende bitter over den dierbaren meester, die hem verlaten had. Men schonk den engelachtigen Leeraar een graf voor het altaar. Thomas van Aquino was zijn vijftigste levensjaar ingetreden. Zijn vroege dood trof geheel de wereld. Albertus de Groote, reeds een tachtigjarige grijsaard, vernam, zegt men, door hooger ingeving dit pijnlijk verlies en stortte tranen van droefheid en rouw over zijnen veelgeliefden zoon in Christus. De aartsbisschop van Capua kon zich, nog langen tijd daarna, niet van weenen onthouden bij het uitspreken alleen van Thomas' naam. De parijsche universiteit was met smart vervuld; het huis van Aquino verloor zijn hoogsten glans; de dominikaner orde haar heiligst voorbeeld; Christus' Stedehouder en de lyoneesche Vaderen waren in hun oogappel getroffen: geheel Europa gevoelde dien feilen slag. „Geen wonder; — roept een oud „geschiedschrijver uit — het licht der wetenschap was verduisterd, aan; de Heilige richtte zijne blikken hemelwaarts en gaf zijnen geest aan zijnen Schepper weder onder het uitspreken dezer woorden van het Hooglied: Veni dilecte mi, egrediamur in hortum. „de bloem der onschuld afgevallen, de tolk der wijsheid verstomd, „het toonbeeld van heiligheid verdwenen." Het nageslacht heeft den engelachtigen Leeraar niet vergeten. Den 18 Juli 1323 nam Paus Johannes XXII, te Avignon, Thomas van Aquino plechtig op onder het getal der heiligen (1). Pius V bevestigde voor den Heilige den titel van Doctor Angelicus. Leo XIII verhief hem tot Beschermheilige aller katholieke scholen. De Dominikanen beijverden zich om den wetenschappelijken geest van hunnen beminden ordebroeder trouw te blijven. Zij kenden dagen van geestelijke beproeving, verzwakking en herleving; doch zelfs in de moeilijkste tijden onderhielden zij het vuur der thomistische wijsheid en nooit ontbraken waarlijk kloosterlijke mannen, die den Heilige van Aquino nastreefden op het pad van een waarachtig ascetisch leven en die van klooster tot klooster het ideaal terugbrachten eener evangelische vereeniging van leer en voorbeeld. Maar het pijnde allen als een doorn in het oog, dat Thomas' dierbaar gebeente bij de Cisterciënsers te Fossa Nova rustte en niet in een huis zijner eigen orde. Hij is „caro et frater noster", ons eigen vleesch en onse broeder, — zeide Elias Raymond, toen deze bij Paus Urbanus V zijne aanspraken op de laatste overblijfselen van den Heilige wilde doen gelden (2). De Opperpriester, zelf Benedictijn, gevoelde die reden. Hij bepaalde in een bul van 16 Juni 1368, dat het lichaam van den engelachtigen Leeraar zou rusten in de dominikaner kerk te Toulouse (3). Met groote behoedzaamheid en liefde brachten de Dominikanen hun gezegenden schat uit Italië naar Frankrijk. Het reliekschrijn, waarop Urbanus' wapen geschilderd en zijne toestemmingsbul vastgespijkerd was, (1) Urbanus V, Bulla Redemptionem misit. Zie Bullarium Ord. Praed. II, 159. Den 14 Juli 1323 had de Paus, in eene lofrede op Thomas, naar aanleiding van den tekst: Scitote quoniam mirificavit Dominus sanctum suum, van den glorierijken leeraar gezegd, dat deze »tot fecerat miracula quot scripserat articulos«. Quétif et Echard, Script. O. P. I. 163. (2) Vgl. voor de geschiedenis van St. Thomas' relieken, Cartier, Hist. des reliques de S. Thomas d'Aquin' 1854; Masetti, Commentario storico critico intorno al corpo, ed alle reliquie dell' Angelico dottore S. Tommaso d'Aquino, 1874; Douais, les Reliques de S. Thomas d'Aquin, 1903; Mortier, Hist. des Maitres généraux, t. III (1907), p. 407—422. (3) Buil. Ord. Praed. II, 258. Enkele deelen der relieken werden aan de familie van den Aquiner en aan sommige kerken afgestaan. werd in een reiszak gehuld en gedragen door een ezel. Twee gewone kloosterlingen vergezelden het kleinood. De generaal der orde en zijne gezellen volgden op eenige uren afstand. Den 21 Augustus was men te Viterbo, den 24 December te Prouille, waar de relieken, terwijl men de feestelijkheden der blijde inkomste te Toulouse behoorlijk wenschte te regelen, tot 26 Januari 1369 bij de Dominikanessen verbleven. Toen trok men naar de jubelende stad. Den 28 Januari was het daar een weergalooze vreugde. Bisschoppen en prinsen, edellieden, priesters, kloosterlingen van allerlei orden, honderdvijftig duizend mannen, vrouwen, kinderen juichten den trouwen dienaar Gods toe, terwijl zijn stoffelijke overblijfselen werden heengedragen naar de kloosterkerk. Het geloof aan de gemeenschap der Heiligen bracht allen in geestdrift, deed alle harten blijder kloppen op het godsdienstig feest. Oude schrijvers verhalen van wonderen, die Thomas, steeds begaan met geestelijk en lichamelijk lijden zijner medemenschen, op den tocht van Prouille naar Toulouse in den hemel had afgesmeekt. Treffend is het bericht, dat te Montgiscard een kind werd genezen, dat tegelijk doof, stom en blind was(l). Sedert de fransche revolutie rust de heilige leeraar in de baziliek Saint-Sernin, te Toulouse, maar niet meer bij zijne ordebroeders. Meer dan eens heeft de tijd kostbaar kunstwerk verwoest, waarin het vereerd gebeente bewaard werd. Maar de godsvrucht herschiep telkens wat andere machten hadden te niet gedaan. !Eén) sieraad bleef onverwoestbaar: de eerbied en de liefde der katholieke Kerk voor den grooten dienaar der hemelsche Wijsheid. De eeuwen zullen nieuwe lauwerkransen dragen naar Thomas' roemrijk graf, doch God alleen kroont zijnen Heilige met onvergankelijke glorie, waaraan ons allen deelachtig make Jezus Christus, onze Heer, wien zij lof en aanbidding in alle eeuwigheid. Amen. (i) Mortier, Hist. des Maitres gén. III, 429. BRONNEN VOOR HET LEVEN VAN DEN H. THOMAS VAN AQUINO. i°. Gerhardus de Fracheto, Ord. Praed. Lemovicensis. Hij schreef 1256—1260: Vitae ' Fratrum Ord. Praed. Edit. Reichert, 1896. Vgl. over dit werk Th. Wehofer, Jahrbuch für Philos. und spekul. Theol. XI, 17—41. 2°. Thomas Cantimpratanus, Ord. Praed. Hij schreef omtrent denzelfden tijd als Gerhard: Bonum universale de apibus, of: Liber apum. Edit. Duaci, 1597. — Vgl. A. Kaufmann, Thomas von Chantimpré (1899). 3°. Ptolomaeus (Tholomaeus) Luccensis, Ord. Praed. Hij was een leerling, vriend en tijdelijk ook biechtvader van den H. Thomas. Hij voltooide vóór 1300: Hist. Eccles. Edit. Muratori in Scrip tor es Rerum Ital. torn. XI. 4°. Guillelmus de Tocco, Ord. Praed. Hij was Thomas'leerling te Napels, dus in diens laatsten levenstijd. Hij schreef in de eerste jaren der XlVe eeuw en zeker vóór het einde van 1319: Vita Fr. Thomae Aquinatis. Edit. Bolland. Acta Sanctorum Martii 1.1. Daar zijn behalve het keulsche handschrift van Willem van Tocco, dat de Bollandisten volgden, twee oude handschriften (± 1350) van diens Vita met een veel beteren, maar in niets wezenlijks afwijkenden tekst. Deze handschriften zijn de florentijnsche codex I. VII, 27 en de londensche (British Museum) codex Burney 349. Twee andere codices van de XVe eeuw, te Munchen en te Trier, zijn van geringer waarde. 5°. Processus inquisitionis factae super vita, conversatione et miraculis fratris Thomae de Aquino a. 1319, door ons aange- haald als: Proc. de vita. — De Bollandisten hebben t. I Martii dit Proces afgedrukt, maar niet in zijn geheel; vgl. Baluzius, Vitae Paparuin Ave?iione?isium, I, 165; II, 7. De gaping begint bij Boll. no. 84, onmiddelijk na de woorden: per illum modum vel quasi, quem dixerat ipse Dei electus. Wat hierop volgt is niet meer het getuigenis van Bartholomeus van Capua, maar van fr. Thomas de Averna, genaamd de Nigra. Het ontbrekende gedeelte is naar den codex colbertinus (nat. bibliotheek van Parijs) in 1873 door Uccelli uitgegeven in een geschrift, dat als titel voert: Due documenti iuediti per la vita di S. Tommaso d'Aquino. Daar is een tweede Processus inquisitionis, en wel van het jaar 1321, als codex 3113 bewaard in de nationale bibliotheek van Parijs. Het behelst alleen mirakelen van den Heilige; alle zijn andere dan die in het proces van 1319 worden vermeld. 6°. Bernardus Guidonis, Ord. Praed. (1261 —1331). Hij schreef na 1319 zijn Vita S. Thom. de Aquino. Dit geschrift is een samenvoeging van de Tocco en de canonisatie-akten. Dit werk van Bernard Gui is nog nooit in druk verschenen, maar er zijn goede handschriften van, veel meer dan Léopold Delisle aangeeft in zijn uitmuntend boek: Notice sur les manuscrits de Bernard Gui (1879). — Een codex (H. S. 395) der utrechtsche universiteitsbibliotheek bevat een Vita van den H. Thomas door een Anonymus. Dit Leven heeft niets belangrijks wat de Tocco niet reeds heeft. Alleen worden in een aanhangsel enkele legendaire bijzonderheden vermeld aangaande Thomas' dood. Een codex van omstreeks 1350 in het British Museum — de utrechtsche is een eeuw jonger — behelst evenmin iets nieuws. 70. Galvagnus de la Flamma, Ord. Praed. (1283—1340). Hij schreef: Chronica Ordinis Praedicatorum usque ad annum 1330. Edit. Reichert, 1897. 8°. Henricus de Hervordia (f 1370): Liber de Rebus Memorabilioribus sive Chronicon. Edit. Potthast, 1859. 90. Acta capitulorum generalium Ordinis Fratrum Praedicatorum. Vol. I. Edit. Reichert, 1898. io°. Denifle-Chatelain, Chartularium Universitatis Parisiensis, Tom. I (1889) en Tom. II (1891). ii°. S. Thom. Aquin. Opera omnia. 12°. Verdere opgaven bij Quétif et Echard, Scriptores Ordinis Praed. en in de Bibliotheca Hagiografica latina antiquae et mediae aetatis (1901), uitgegeven door Socii Bollandiani. 130. Voor de Geschriften van den H. Thomas van Aquino zijn de beste bronnen aangeduid en bewerkt door De Rubeis, Dissertationes criticae, Edit. Leonina, 1882. Hierbij komt de door Denifle te Stams ontdekte kataloog; zie Archiv für Literatur- und Kirchengeschichte des Mittelalters, II (1886). — De door Uccelli in 1873 uitgegeven lijst is een fragment van het canonisatieproces (1319). De lijst was reeds afgedrukt bij Baluzius, Vitae Paparum Avenionensium, t. II en komt geheel overeen met die van Nicolaus Trivet (f 1328). ALPHABETISCH REGISTER. A. A b a i 1 a r d (Petrus) — een grondlegger der scholastiek, 77, 195; 209. Absalon (van S. Victor) — kastijdt de valsche wetenschap, 122. Adelheid — hertogin van Brabant en Thomas van Aquino, 90, 95,215; — Thomas' brief aan, 216; — Thomas schrijft Over het bestuur der Joden, voor, 226. Aflaten — over vereischten tot het verdienen van kruistochtaflaten, 307. Agnes (H.) — godsvrucht van Thomas voor de, 331, 332. Vgl. 239. Albertus (de Groote) — neemt te Bologna het kleed van den H. Dominicus aan, 53; — zijn wetenschappelijke zin, 54; — zijn praktische geest, 54 — 55; — zijne vroomheid, 55 — 56; — vriendschap voor Thomas van Aquino, 56; — voorspelt diens grootheid, 63; — verklaart te Parijs de Sententies van Petrus Lombardus, 78; — leidt als regent het algemeene studiehuis der Dominikanen te Keulen, 89; — legenden omtrent Albertus' macht over de natuur, 91—92; — hij baant den weg voor degelijke studie van Aristoteles, 185; — zijne methode bij het verklaren van Aristoteles, 187; — wat hij aristotelischen dwepers toevoegde, 191—192; — predikt voor studenten, 235; — schrijft een werk tegen Averroës, 279; — zijne beoordeeling van het Averroïsme, 286. Alexander (van Hales) — de doctor irrefragabilis, 78; — zijn invloed op den H. Thomas van Aquino, 78, 195, 196; — vergelijking met Thomas, 129. Alexander IV — zijne bul Nee insolitum, 99; — zijne bul Quasi lignum vitae en verdediging van St. Thomas, 99; — bul Romanus Pontifex, 109; — bul Parisius, 111; — draagt aan Albertus Magnus het schrijven op eener wederlegging van Averroës, 279. Ambrosius (van Siena) — studiegenoot van Thomas, 82—83. Amour (van Saint-) — zie Willem. Angelico (fra) — hoe hij den H. Thomas naast den H. Lodewijk schilderde, 324 — 325; — geen authentiek portret van Thomas door, 332. Areopagiet (de) — zie Dionysius. Aristoteles — te Rome verklaard door Thomas, 184; — aanvankelijk gevaar zijner wijsbegeerte voor het Christendom, 184; — meeningen hierover en oude wetgeving bij de Dominikanen, 93; — kerkelijke verordeningen tegen het onderwijzen van Aristoteles' Physica en Metaphysica, 184, 278; — vrijheid voor Thomas van Aquino, 186; — geestdrift in de XlIIe eeuw voor, 319-320. Aristoteles — waarom Thomas van Aquino diens wijsbegeerte hoog stelde, 188; — door Thomas boven Plato verkozen om de grondslagen, de voorstelling en den stijl zijner wijsbegeerte, 189—191; — redelijke beperking van Thomas' eerbied voor Aristoteles, 191— 192; 219. Aristotelisme — arabisch, hoofdleiders, 153; — joodsch, hoofdleiders, 154; — gevaren voor den christelijken geest te Parijs door een valsch, 278. Artes liberales — 18, 21,68 — 69; — dominikaner kloosters voor studie der ar (es, 70; — 209. Artisten — faculteit der artisten aan de parijsche universiteit, 70; — woelingen in deze faculteit, 278; — Thomas hoog in achting bij de faculteit der, 286, 288; — wat de parijsche artisten aan de generale kapittels der Dominikanen te Florence en te Lyon omtrent Thomas schreven, 288, 330. Ascese — waarde van Thomas'theol. Summa voor de, 212; — als kracht tot studie, 252. Augustinisme (het) — onder dezen naam bestreden sommigen Thomas, 310; — omschrijving van, 313; — eenige stellingen van, 313; valsche voorstellingen omtrent, 314; het was in den grond een strijd tegen de leer van Thomas, 314; — de eerste aanleiding tot dezen strijd was Thomas' bestrijding niet van Augustinus, maar van Avencebrol, 316; — in hoofdpunten streed het Augustinisme met onechte of niet afdoende teksten van Augustinus, 317; — latere zeer groote toenadering tot Thomas, 317—3»8- Augustinus (H.) — zijn werk Over de Stad Gods vergeleken met Thomas' wijsgeerigeSumma, 169—170; — zijn oordeel over de oude wijsgeeren, 189; zijne voorliefde voorPlato, 189; — zijne waardeering van Aristoteles, 189; — hoe men zeide, dat Augustinus' ziel in Thomas was overgegaan, 204; — tegen hen, die het geloof door overdreven meeningen schaden, 219; —de kloosterregel van den, 276. Augustinus (H.) — Thomas' groote vereering voor den 315—316; — groote overeenkomst van Thomas' leer met die van den, 315—317; — en minder scherpe tegenstelling dan beweerd wordt in het vraagstuk omtrent den voorrang van wil of rede, 318 — 319. Avempace — en het Aristotelisme, 153- Avencebrol — zijne leer en bestrijding door Thomas van Aquino, 94,316, 352; — zijn aanzien onder de joodsche Aristotelisten, 154. Averroës — zijn invloed op de Xlle eeuw, 153; — zijn omhuld rationalisme, 155; — bestreden door Thomas, 183, 283 — 284; — invloed der kommentaren op Aristoteles door, 278 — 279; — in de schilderkunst type der door Thomas overwonnen dwaling, 290. Averroïsme — bestreden door Thomas, 183; — uitbarsting te Parijs van den averroïstischen geest in 1270, 278; — het Averroïsme een dwaalleer en een stemming, 278 — 281; — bisschoppelijke uitspraak tegen dertien averroïstische stellingen, 279; — Thonjas leert en schrijft tegen de averroïstische dwalingen, 279—287, 305; - nieuwe bisschoppelijke uitspraken tegen het, 287. B Benedictijnen — hun methode van opvoeding, 15; — hun klooster te Napels, 20; — hun werk van christelijke beschaving. 276. Benedictus (H.) — 8; — de H. Thomas van Aquino behoorde nooit tot de orde van den H. Benedictus, 11; — een redder en verbreider der christelijke beschaving, 13, 276, 369. Benedictus XIV - over Thomas' christelijke manieren bij het wederleggen van dwaling, 255. Bernardus (Ayglerius) — abt van Monte Cassino, 369; — Thomas' laatste geschrift een antwoord aan, 369 — 370. Bernardus (H.) — van Clairvaux en het Hooglied, 372. Boëtius (Anicius) — zijn geschrift Over de Drievuldigheid, 341, — en De Hebdomadibus, 343 — 344. Boëtius — van Dacië — een leider van het Averroïsme te Parijs, 280. Bonaventura (St.) — verdedigt te Anagni de kloosterorden, 101; — door zijn ambt belet mede te werken aan de Catena aurea, 140; — legende omtrent het Officie van het H. Sacrament en den H. Bonaventura, 146 — 147; — vriendschap tusschen Thomas en. 258; — Thomas over 258; — nieuwe verdediging van den kloosterstaat, 268. Bonifacius VIII — sticht de rome insche hoogeschool (Studium Urbis), 176. Boulay (Du) — als geschiedschrijver der parijsche universiteit partijdig, 96. c. Cajetanus — kardinaal, over Thomas' stijl, 204—205. Cassianus — Thomas leest dagelijks de ascetische Verhandelingen van, 251-252. Cassino (Monte) — 8, 13; - strijd om, 10; — plundering van, 23; — de Aquiners wenschen voor Thomas den staf van, 37, 44; — Thomas' schrijft aan den abt van, 12, 369; — Catenae — hoe zij ontstonden, 140. Cavalcanti (Aldobrandino) — stelt de dominikaansche studie te Rome geheel onder Thomas' leiding, 177. Cavorsini — wat zij waren, 226. Cisterciënsers — hunne groote gastvrijheid voor Thomas, 369 — 372. Chapelle (la Sainte-) — gesticht door den H. Lodewijk, 326; — de H. Lodewijk en de H. Thomas van Aquino in, 325- Clemens IV — zijne vriendschap voor Thomas van Aquino, 135; — onschuldig aan den dood van Conradijn, 136; — zendt Thomas' eene benoeming tot aartsbisschop van Napels, 137; — ijvert voor de studie der arabische taal, 152, — beveelt Thomas te preeken op het stadsplein van Viterbo, 244. k Collationes — avond preeken voor studenten, 235; — het ascetisch geschrift van Cassianus, 251. Compendium (Theologiae) — welk onder dien naam voorkomend werk aan Thomas moet worden toegekend, 353; — dit werk volgens Abert in lapidairstijl geschreven, 353. Concordantiae — der H. Schrift, majores en atiglicanae, 74. Conradijn — te Napels onthoofd, 136. D. Dante — over den dichter Virgilius, 14; — over Petrus Lombardus, 75; — over Aristoteles, 191; — over Thomas van Aquino, 254; — over Siger van Brabant, 289; — over Dionysius „den Areopagiet", 344; — over Karei van Anjou, 367; — zijne dwaling omtrent de oorzaak van Thomas' dood, 367 — 368. Denifle (H.) — over samenwerking van scholastiek en mystiek in de oudduitsche meesters der ascese, 212. Denifle —Chatelain — hun Chartularium onmisbaar voor de geschiedenis der parijsche universiteit, 97. Determinare- welke akademische akt dit woord in Thomas' tijd aanduidde. 305 ; — verschil met disputare, 305. Dialektiek — in de Xle eeuw ontstaat strijd tusschen godgeleerdheid en, 209. Dionysius („de Areopagiet") — door Albertus den Grooten verklaard te Keulen, 63 — 64; — eerbied van Thomas' tijdgenooten voor, 344; — het werk Over de namen Gods van, 344-345; — in christelijke spreekwijzen overgezet en verklaard door Thomas, 346. Disciplina arcani — bij St. Thomas tegenover de Saracenen, 175; — en haters des geloofs, 343. Vgl. 345. Disputare — zie Disputatio. Disputatio — waarin deze bestond in de middeleeuwen, 19, 72 — 73, 129, 303; — verschil tusschen disputatio en disputatie de quolibet, 303 — 306. S. Domenico Maggiore — te Napels, herinneringen aan Thomas' laatste levensmaanden in, 335, 358 — 360, 364. Dominicus (H.) — geest zijner kloosterorde, 25, 45; — de studie daarin een wezenlijk element, 93 - 94; — prediking van den, 232, 236; — Thomas op het graf van den, 259. Dominikanen (de) — te Napels, 29; — te Keulen, 51; — te Leuven, 81; — te Parijs, 49, 67; — te Rome, 177 —178; — regeling hunner studie, 68, 92, 131; — hunne prediking in de XlIIe eeuw, 232; — hoofdbeginselen bij die prediking, 236. E. Eli as (Raymond) — generaal der Dominikanen pleit voor Paus Urbanus V om de toewijzing van S. Thomas' gebeente aan de Dominikanen, 379. Emeric — kanselier der parijsche universiteit laat Thomas van Aquino tot de licentia toe, 99. Erasmus — de geleerde Benedictijn van Monte Cassino, 13. E r a s m u s (Desiderius) — over Thomas van Aquino, 297. Eu des (van Douai) — vergoedt op edele wijze zijn onrecht tegen de kloosterlingen, 109, ui. Evangelie (het eeuwig) — waarin dit bestond, 100. F. Fossa nova — de abdij van, 370; — Thomas verklaart er een gedeelte van het Hooglied, 372 — 374; — herinneringen aan Thomas te, 374; — het sterven van den Heilige te, 376—378. Franciscus (H. van Assisi) — zijn Lofzang aan de Zon, 147; — zijne prediking, 232. Franciscus (de Silvestris) — over Thomas' wijsgeerige Summa, 165 — 166. Franciskanen (de) — verkrijgen in 1231 een leerstoel aan de universiteit van Parijs, 71; — strijd, 98; — hun prediking, 232; — bij het sterfbed van den H. Thomas, 376. Frederik II (Keizer) — 9, 22, 38; — bestrijding van kloosterorden door, 33; — waarom hij de Dominikanen vervolgde, 39 — 40; — werkt mede tot de gevangenneming van den H. Thomas van Aquino, 37; - zijn nederlaag voor Viterbo, 41; — in den ban op de kerkvergadering van Lyon (1245), '35; — een bewonderaar van Averroës, 278; — zijn dood te Fiorentino, 135. G. Gaddi (Taddeo) — zijn schilderstuk der wetenschappen, 20; — triomf van St. Thomas door, 290; — geen authentiek portret van Thomas door, 332. Geloof en rede — valsche theorieën omtrent de verhouding tusschen geloof en rede, bij het arabische en joodsche rationalisme en bij de arabische en joodsche orthodoxie, 155 —157- Theorie van Thomas v. A. over, 157 — 162; 172; 192; 205 — 2085282; 285 — 286; 308; 341-342. Genade (de) — van Christus, volgens Thomas het hoofddenkbeeld van St. Paulus' Brieven, 295 — 296. Genade en natuur — een beginsel van Thomas over, 192, 343. Gerard (van Abbeville) — zijn boek Tegen den vijand der christelijke volmaaktheid, 267 — 268. Gerard (van Borgo San Donnino) — zijn Inleiding tot het eeuwig Evangelie, 100; — dit boek veroordeeld te Anagni, 101. Gerard (de Frachet) — ziet in de studie der heidensche wijsgeeren een gevaar voor de vroomheid, 101. Ghi bellijn — wat er school achter dien naam, 39. Godfried van Fontaines - kan- selier der parijsche universiteit en Thomas' oudste verdediger, 200. Gregorius X — uitzichten voor den godsdiensten de burgerlijke maatschappij bij zijne aanvaarding der pauselijke regeering, 329—330; — christelijke raad aan Karei van Anjou, 330; — zijn ijver voor het H. Land, 364; - roept Thomas naar de kerkvergadering van Lyon, 365. Guerric (van Metz) — treffende bekeering van, 234 — 235. H. Hannibald Hannibaldi — Thomas draagt het tweede gedeelte zijner Catena aurea op aan kardinaal, 144, 229. Henricus van Gorcum — vult het derde deel van Thomas' theologische Summa aan met negen-en-negentig quaesties uit Thomas' kommentaar op Petrus Lombardus, 198. Hendrik van Keulen — prior der Dominikanen, 52. Hendrik III — van Brabant en de Dominikanen te Leuven, 90. Hertling (Frh. von) — beschouwt van Thomas' kommentaar op Aristoteles' Politiek alleen Boek I en enkele lectiones van B. II als echt, 350. Honorius III — noopt meester Jan van Barastre om te leeraren bij de Dominikanen van Saint-Jacques te Parijs, 70. Hooglied (het) — beschouwing der Heiligen over, 372. Hu go II — koning van Cyprus, en Thomas van Aquino, 215; — Thomas' brief aan, 216; — Thomas schrijft voor hem het werk Over het bestuur der Vorsten, 220. Hugo van Saint-Cher — zijn arbeid voor het Bijbel-correctorium, 73, en voor de Concordantiae, 74; — door Paus Alexander IV benoemd om het boek Over de gevaren van Willem van Saint-Amour te onderzoeken, 100; — vredesvoorwaarden gesteld door, 111; — medewerking tot instelling van den H. Sacramentsdag, 145—146. Humbert van Romans — zijn rondgaande brief na het herstel van den vrede aan de parijsche universiteit, 112; — zijn ijver voor de bekeering der Mohammedanen, 152;— zijn verklaring der dominikaansche wetten omtrent studie van heidensche en arabische wijsgeeren, 93. Humboldt (A von) — over den wonderen wintertuin van AlbertusMagnus, 91. I. Italië — Thomas van Aquino als leeraar in verschillende steden van, 136, 177, 181, 331. Innocentius IV — verdedigt St. Thomas van Aquino tegenover Keizer Frederik II, 40—44; — zijne bul Etsi animarum, 98; — aanhoort Thomas' pleidooi voor de kloosterorden, 109; — op de kerkvergadering van Lyon tegen Keizer Frederik II, 135; — sticht de hooge school der Curie, 176. Innocentius VI — over den stijl van Thomas, 205. Intellectualisme — Thomas' gematigd intellectualisme verkleint de waarde van den wil in niets, 319 — 320. J. Jacques (Saint-) — dominikaner klooster te Parijs, 49, 57,67, 81; - welke boeken het klooster aan elk zijner stu¬ denten moest verschaffen, 73 ; — onware voorstellingen van den strijd tegen de scholen van, 96; — verband tusschen S. Jacques en de parijsche universiteit, 70; — goed recht der Dominikanen van S.Jacques op hun twee leerstoelen in de theologische faculteit te Parijs, 71, 97; - preeken voor studenten in, 235. Jan (van Barastre) — leeraart in Saint-Jacques te Parijs, 70. Jan (van Saint-Gilles) — hoe hij Dominikaan werd, 71. Joachim — cisterciënser abt, 100, — drie geschriften van, 100. Johannes XXII — Thomas' heiligverklaring door Paus, 379. JohannesTentonicus — generaal der Dominikanen, 41, 46; — reist met Thomas van Aquino naar Keulen, 48; — roept hem als leeraar naar Parijs, 93. Johan (van Vercelli) — generaal der Dominikanen en Thomas van Aquino, 218-219. Jordanus (van Saksen) — 53; — zijn invloed als prediker, 235 — 236. Jus ubique docendi — zie Universiteit. K. Karei (van Anjou) — en de universiteit van Napels, 331; — zijn ijver om Thomas als professor te Napels te steunen, 331; — fabel der vergiftiging van Thomas door, 367-368. Keulen — de stad Keulen omtrent de helft der XlIIe eeuw, 49; — algemeen kapittel der Dominikanen te Keulen, 66; — het dominikaner klooster van het H. Kruis te, 51; — het gebeente van Albertus den Grooten in de S. Andreaskerk te Keulen, 56. Kilwardby — zie Robert. Kloosterleven — inde XlIIe eeuw, 24; — bestrijders van het, 32, 99, 132, 267, 272; — in de geschiedenis der katholieke Kerk, 251; 275 — 277. Koenraad van Suessa — schetst Thomas' levenswijze, 248. L. Lecoy delaMarche — overeenige nieuwontdekte preeken van Thomas, 240. Lectio (de) — in het middeleeuwsch onderwijs, 19. Leeraren — en hun titels in de XlIIe eeuw, 69, 72. Leibniz — over den strengeren redeneervorm, 210. Leo XIII — over St. Thomas van Aquino, 204, 205; — verklaart hem tot Beschermheilige aller katholieke scholen, 379. Lodewijk (H.) — 67, 81; — kiest Thomas tot raadsman, 131; — deze te gast bij den, 323—324; — de koning en de leeraar, 325; — teekening van den, 325 — 327; — afscheid van den,327; — dood van den, 327 — 328; — de Vorst een beschermer der wetenschap, 325. Logica — oude en nieuwe, in Thomas' tijd, 320; — Thomas'bijdragen tot de logica, 320 — 321. Lombardus (Petrus) — 72 —75.Zie Petrus en Sententies. Londen — de bewering, dat Thomas te Londen zou geweest zijn, is onjuist, 265. Lusignan — 220. Zie Hugo II. M. Magenza — Thomas op het kasteel van, 366-367. Magister S. Palatii — meening omtrent Thomas als, 136, 176. Magister studentium—zijnambt, 73- Maimonides — 154, 194; — door Thomas van Aquino aangehaald als Rabbi Mozes, 154; — gedachten en leeringen door Thomas van hem overgenomen, 158. Mandonnet (P.) — geeft in zijn Siger de Brabant den tekst van Siger's Quaesticnes de anima intellectiva en van vijf andere, nooit uitgegeven, geschriften van denzelfden schrijver, 281. Manfred — sneuvelt te Benevento, 136. Marchese (V.) — over de hymnen van Thomas van Aquino, 148. Maria — Sancta M. supra Minervam — te Rome, in Thomas' tijd geen studie" maar een pelgrimshuis, 178. Mattheus (Paris) — zijne partijdigheid als geschiedschrijver, 96-97; 100. Mechtilde (H.) — te Helfta over Albertus Magnus en Thomas Aquinas, 212. Michael (Paleologus) — onoprecht in zijne onderhandelingen met Rome, 137 — 139- Moerbeke — zie Willem. Mohammedanen —hunnescholen en geleerden, 153, 157; - vreedzame strijd van Raymundus van Pefiafort tegen de, 151—153. Mystiek (de) — van het Soefisme, '54, 156. Mystiek — in het boekje van Albertus Magnus, De adhaerendo Deo, 56. Mystiek — beteekenis van Thomas' theologische Summa voor de, 222 —213; — Dionysius ode Areopagiet« en de, 345—347 i ~ 'n Thomas' leven, 36; 252-254; 261 —262;311 —3125360—364. N. Napels — de stad, 17; — de universiteit van, 18; — pogingen van Karei van Anjou voor de universiteit van, 331; — vreugde over Thomas' komst als leeraar te, 334; — herinneringen aan den H. Thomas te, 364. Naturalia (parva) — oorsprong dezer benaming, 350; — welke dezer aristotelische kleine Verhandelingen verklaard zijn door Thomas, 350 — 351. Neoplatonisme — Thomas en het, 193, 322-323, 345-347; - verwantschap van spreekwijzen tusschen Dionysius „den Areopagiet" en het, 345. Ni eet as — Thomas vanAquinoput uit diens Lucas-catena, 141. Nicolaus (van Lisieux) — zijn werk Over de volmaaktheid en uitmuntendheid van den staat der geestelijken, 272. O. Opuscula — Thomas' Opuscula werken van dankbaarheid en vriend¬ schap, 215 — 216: — onzeker of onwaar aan Thomas toegeschreven, 215, 321. Origenistische — Thomas bestrijdt de origenistische meening, dat gevallen engelen door God tot een lichaam zouden verwezen zijn, 352. P. Parijs — 68, 81, 1215 — lofspraak van Alexander IV op, 111; — generaal kapittel der Dominikanen in 1269 te, 266; — woelingen te, 98, 267,277—278; — herinnering aan St. Thomas te, 57. Peckham (Johan) — Verdedigt het kloosterleven, 273; — bestrijdt eenige punten van Thomas' leer, 309 — 310; — prijst diens deugd, 310; — strijdt als aartsbisschop van Canterbury voor het Augustinisme, 313. Perraud (Mgr.) — over den scholastieken redeneervorm, 210. Petrus (Lombardus) — 72 — 75; — een tweede kommentaar van Thomas op diens Sententies niet te hervinden, 178. Petrus —Martinus, 18; — d'Ibernia, 18; — van Verona, gedicht van Thomas op diens graf, 260. Pier (delle Vigne) — bewerkt door zijne Rithmi de openbare meening tegen de bedelorden, 40. Plato — in de schatting van den H. Augustinus, 189, 190, 322. Thomas' kritiek en waardeering van, 189-191; 322-323; 345-346; 352; Dionysius „de Areopagiet" en, 345. Plato's Timeus — en Thomas van Aquino, 191, 288, 323. Plotinus - en Dionysius „de Areopagiet", 345. Portret — men kan geen authentiek portret aanwijzen van Thomas van Aquino, 332. Prediking — aan de universiteiten in de XHIe eeuw, 233 — 235; — hoofdbeginselen bij de prediking in Thomas' tijd, 236 - 237; — Thomas' prediking tegen de ergernis van het Averroïsme> 287; — Thomas onder het preeken door den pedel Gillot gehoond, 132. Proclus — de neoplatonische wijsgeer, 191, 322, 345; — Proclus' boek De causis verklaard door Thomas, 191; — Thomas' ontdekking omtrent den waren oorsprong van dit boek, 321—322. Q. Quadrivium — 14, 69, 187; — valsch Aristotelisme te Parijs onder de studenten van het, 278. Quaestiones disputatae — een plechtig deel der akademische oefeningen, 72, 129, 179; -- nadere omschrijving, 3°3-3°4- Quaest. disp. Over de macht Gods — welk deel hierin bij q. IV, art. 2, door Vinc. Bandelli, naar' Thomas werken, is vervaardigd, 304. Quodlibet — als akademische akt, 267, 303; — waarin deze juist bestond, 305 — 306; — welke tijd van het jaar aan de parijsche universiteit was vastgesteld voor redetwisten de quolibet, 305—306. R. Rationalisme — bij Thomas verheffing der rede zonder, 207 — 208. Raumer (von) — over Clemens IV, als onschuldig aan den dood van Conradijn, 136. Raymundus Martin — zijn Pugio fidei, 151. Raymundus (van Penafort) — een apostel der Mohammedanen, 1 j 1; — bevordert de studie der arabische taal en beweegt Thomas van Aquino tot het schrijven der wijsgeerige Summa, 152. Reginaldus (van Piperno) — sedert 1261 Thomas' toegewijde socius, 249, 300; — Thomas' vertrouwelijke inededeelingen aan Reginaldus, 248, 356, 357, 361, 366, 370, 375; — Thomas bij het ziekbed van, 331; — het eerste Boek van Thomas' kommentaar op Aristoteles' werk Over de ziel, naar aanteekeningen geschreven door, 350; — houdt de lijkrede op den Heilige, 378. Repetitio — in het middeleeuwsche onderwijs, 19, 73. Reportata — beteekenis van dit woord, 238. Richard Hannibaldi — Thomas bekeert twee Israëlieten, terwijl hij het Kerstfeest viert bij kardinaal, 229 —230. Robert (de Counjon) — zijn regel voor de theologische faculteit te Parijs, »3- Robert (van Kilwardby) — aartsbisschop van Canterbury, veroordeelt te Oxford het Averroïsme, 287; — bestrijdt Thomas' leer omtrent de eenheid van wezensvorm in den mensch, 317. Rocca di Monte S. Giovanni — Thomas' gevangenschap te, 34. Rocca Secca — en niet Belcastro Thomas' geboorteplaats, 5. Roelant (van Cremona) — de eerste magister van Saint-Jacques te Parijs, 70; — plotselinge bekeering van den parijschen leeraar, 234. s. S a a d i a — eenige zij ner denkbeelden door Thomas overgenomen, 158. Sabina (Sint) — het oude dominikaner klooster te Rome, 177—178. Sacramentsdag (H.) — uitgegaan van Juliana en Eva, 145; — eerste plechtige viering, 146; — liturgische gebeden en zangen van den Aquiner voor den, 147 — 149. S a 1 e r n o — herinneringen aan Thomas te, 358. Sarracenus (Johannes) — abt te Vercelli, 345; — Thomas neemt als grondtekst voor Dionysius' Over de namen Gods de vertaling van, 345. Schaepman (H. J. A. M.) — over Thomas van Aquino, graaf van Acerro, 86; — over de verhouding van het huis van Brabant tot de orde van St. Dominicus, 90; — over de vinding in Thomas' Officie van het H. Sacrament, 149. Scholastiek (de) — hare waarde 123; ~ haar aard, 194, 202 — 203; ~ de voor-thomistische meesters der, 195; — de ware en de valsche scholastiek, 209 —211; — hare logische methode, 210. Scholen — zie Studie. Schriftuur (H.) — Thomas' troost in den kerker, 42; — voornaamste leerboek der godgeleerdheid in de XlIIe eeuw, 72; — zeer hoog gewaardeerd in studie en leven van Thomas' tijd, 73 — 74; 251; — de grondslag der theol. Summa, 203; — bij de prediking, 236— 237; — in Thomas' onderwijs, 291 — 293, 335- S c o t (Michael) — zijne latijnsche vertalingen van Averroës' kommentaren op Aristoteles, 278. Scotus (Eriugena) — zijne vertaling van Dionysius bij Thomas, 345. Sententies (de) — van Petrus Lombardus door Thomas bestudeerd in den kerker, 42; — als leerboek, 72; — overzicht van, 75 — 78; — vergelijking met de werken van Thomas van Aquino, 128; — Thomas verheldert eenige leerpunten der, 128. S e r 1 o n - met welke logica deze dichter in de orde van Citeaux ging, 235. Siger (van Brabant) — een leider van het Averroïsme te Parijs, 280, 282; — zijn werk Over de intellectieve ziel, 281; — zijn hoofddwaling over de eenheid des verstands, 281 — 282; — tegenschrift van Thomas Aquinas, 283—385; — zijn oordeel over Albertus en Thomas als wijsgeeren, 286. Sinnebald — abt van Monte Cassino, 9, 16. Sixtus V — over den H. Bonaventura en den H. Thomas, 258. Stefano —abt van Monte Cassino, 23. Summa — wat dit woord in Thomas' tijd beteekende, 196. Summaschrijvers — Thomas' voorgangers onder de, 196. Summa theologica — een onuitgegeven artikel van Thomas' theologische Summa, te Monte Cassino, 198; — oordeel der Leonina over dit artikel, 198; — beteekenis der theologische Summa voor de christelijke zedenleer, 211 —212; — tegenover de casuïstiek, 212; — hare waarde voor de mystiek, 212 — 213; ~ zij is niet de volkomen uiting van het katholieke leven, 213; — hoe Thomas eensklaps den arbeid zijner theologische Summa staakte, 356 — 357. Studie — inrichting der studie in de XlIIe eeuw, 14, 68. — Verschillende scholen: studium artium, 68; — studium naturalium, 68; — studium solemne, 68; — studium generale, 68; — studium privilegiatum, 69. Studiehuiz en — vier algemeene studiehuizen der Dominikanen, 88; — wet der Dominikanen over studiehuizen voor de artes, 131; — volmacht van Thomas over de studiehuizen der romeinsche ordeprovincie, 390. Vgl. 177. Studium Curiae — te Rome, 176. Studium Urbis — te Rome, 176. T. Tem pier (Stephanus) — bisschop van Parijs veroordeelt dertien Averroistische dwalingen, 279, 287. Theodora — moeder van den H. Thomas van Aquino, 4-5, 16, 31, 33, 43. Theologie — leeraren der, 72; — leerboeken bij de studie der theologie aan de universiteit van Parijs, 71; — de scholastieke, 202 — 204; — de positieve, 203; — twee praktische regels voor theologisch onderwijs, 343. Thomas — van Aquino, graaf van Acerro, 86. St. Thomas (van Aquino) — geboorteplaats, 5; — geboortejaar, 5; — bloedverwanten, 6, 17, 35, 43, 85 — 86, 257, 356, 362-363, 366; - eerste leermeesters, 14, 18, 20; — leidslieden aan de universiteit van Napels, 30; — duur zijner gevangenschap, 43; — zijn dagelijksch gebed, 87; — liturgisch gebed tot den H. Thomas, 118; — over onechte kerkvaderteksten bij, 137—139; — philologische hulpmiddelen voor zijne verklaringen van Aristoteles, 186— 187,— en van Proclus, 345; — hij zocht de verstrooide stralen van wetenschap overal, 189; — zijn ruime en sympathieke opvatting der wetenschappelijke gemeenschap, 188—189; 192; — zijn oordeel over de natuurwetenschappelijke hypothesen van zijn tijd, 192, 219, 321; — als heilige en leeraar in de schilderkunst, 290, 332; — het uiterlijk van, 332—333; — geen enkel portret van Thomas wordt als authentiek bewezen, 332. Thomas v. A. — Vertalingen uit zijne werken: Lof der wijsheid, 59, 144; — Inleiding tegen de bestrijders van den kloosterstaat, 103—104; — Lof der wijsheid Gods, 124—127; — God het loon van den arbeid, 132; — De smaadheid van Christus, 143; — De onwaarheid van den mohammedaanschen godsdienst, 160; — De wegen Gods in Christus' lijden, 173 — 175; — De ijdele glorie, 182; — Proloog der theologische Summa, 195— 196; — Brieven, 216—218; — Over de vereeniging van wereldsche wijsheid en welsprekendheid met de H. Schrift, 237; — Lof van de H. Maria Magdalena, 241—242; —Christus in zijne vernedering, 242—243; — Over de liefde tot God, 253— 254; — Over de volmaaktheid, 268 — 269; — Het voorbeeld van Jezus, 273—274; — De H. Paulus een uitverkoren vat, 293—295; — Het loon der uitverkorenen, 297—299; — In Christus' leering heil, 301 —302; — Christus als Man van smarten, 337 — 338; — Over het menschelijk kenvermogen, 341—342; — Over de toekomende glorie, 354—355; — Over de geestelijke goederen, 372—374. Thomas v. A. — Van zijne voornaamste werken besproken: Twee eerstelingsgeschriften : De ente et essentia, 93 - 94 en De principiis naturae, 94. De Summa tegen de Ongeloovigen, 158—168, — en de theologische Summa, 195—213. De Catena Aurea, 140—144; — Verklaring van het Sint-Mattheus-Evangelie, 130; — van het Sint-Jans-Evangelie, 299—302; — van de paulinische Brieven, 292 — 299; — van de Psalmen, tot en met Psalm LI, 339—340; — van Job, 178; — Isaias, 336 — 338; — Jeremias, 338; - van het Hooglied, 373-374- Kommentarenop Aristoteles, 187— 188. — Op de Physica, Metaphysica, behalve B. XIII en XIV, en de Ethica, 185; — de Politiek, B. I, II en III tot en met lectio VI, 349 — 350; — Peri hermeneias en de Tweede Analytiek; 320 — 321; — Over den Hemel, Boek I, II en III, tot en met lectio VII, 321; — Over de Ziel, Boek II en III, 350, — Over de zintuigen; Over het zintuiglijk geheugen en de herinnering; Over slapen en waken, 351. Kommentaar op de Sententies van Petrus Lombardus, 124—129. — Verklaring van Proclus' Over de Oorzaken, 321—322; — van Boëtius'Over de drievuldigheid, 341—342, — en van een fragment van diens De Hebdomadibus, 343-344- Quaestiones disputatae over de waarheid, 129; over de Ziel; 179—181; over het Kwaad, 181 —183; over de Deugden, 183; — over de vereeniging van het vleesch geworden Woord, 183; — over de geestelijke schepselen, 183, 304 — 305; — over de macht Gods, 183, 304. Quodlibeta, 306 — 308. Opuscula, in het algemeen, 213—215. — Tegen de bestrijders van den kloosterstaat, 102 — 109; — Over de volmaaktheid van het geestelijk leven, 268 — 272; — Tegen de leer van hen, die de lieden van het kloosterleven aftrekken, 273; — Korte verhandeling tegen de dwalingen der Grieken, 137-139; — Het Officie van het H. Sacrament, 147 — 149; — Verklaring eeniger leerstukken tegenover Grieken, Armeniërs en Saracenen, 171 — 175» — Over het bestuur der Vorsten, B. I en II, 4 tot OpporUmum est, 220 — 226; — Over het bestuur der Joden, 226—228; — Over de ondoorgronde werken der natuur; Over voorteekenen en wat de sterren ons zeggen, 228; — Preeken, 238—244; — Over de eenheid des verstands tegen de Averroïsten, 283—286; — Over de natuur der Engelen, 351—352; — Handboek der Theologie, I en II tot en met cap. X, 353—355. Tocco (de) — zijne bewondering voor de nieuwheid in Thomas' leering en leerwijze, 115; — over Thomas' vereeniging der menschelijke wetenschappen met de H. Schrift, 116; — en over diens prediking, 244 — 245; — en werkkracht, 251; — over evenwicht van verstand en hart bij Thomas, 261. Toulouse — overbrenging der relieken van den H. Thomas naar, 379 — 380; — graf van den Heilige in de baziliek Saint-Sernin te, 380. Triomfen — van St. Thomas door de schilders Traini te Pisa, Gaddi te Florence, Filippino Lippi te Rome, 290. Trivium — 14, 19. u. Universitas — als corporatie van leeraren en genootschappen van studenten, 70; — pauselijke bescherming der, 70. Universiteit — waarom de algemeene scholen of studiën dien naam ontvingen, 70, 115; — faculteiten aan de, 69 — 70; — wetenschappelijke graden aan de, 69, 115; — ontstaan in verschillende universiteiten van jus ubique docendi. 69, Vgl. Studie. Universiteit — van Napels, zie Napels; — van Rome, zie Studium; — van Parijs; — waaruit deze zich voorna¬ melijk ontwikkelde, 69; — woelingen, 97, 223, 266, 278; — strijd in de faculteit der theologie, 97; — verheerlijkt door Paus Alexander IV, 111 —112; — bloei der theologische faculteit aan de, 123; — bij wie het recht berustte tot het oprichten van theologische leeraarszetels aan de, 97; — voorwaarden om er de godgeleerdheid te mogen onderwijzen, 113; — plechtigheid eener promotie aan de, 114. Urbanus IV — zijn vriendschap voor Thomas van Aquino, 135; — beweegt hem tot het vervaardigen van verschillende werken, 136—137; — zijne verordening tegen het onderwijzen van Aristoteles' Physica en Metaphysica, 184; — staat Thomas het geven van openbare lessen en kommentaren over deze geschriften toe, 185. Urbanus V — wijst het lichaam van den H. Thomas aan de Dominikanen toe, 379. V. Valenciennes — nieuwe studieregeling der Dominikanen, onder medewerking van Thomas Aquinas op het generaal kapittel te, 131. V a 11 a (Laurentius) — over den lateren oorsprong der werken van Dionysius „den Areopagiet", 344. Verstand — dwaling der numerieke eenheid van het, 279, 281; — bestrijding dier dwaling door Thomas, 283. Villani — zijne dwaling omtrent de oorzaak van Thomas' dood, 367. Vincentius (van Beauvais) — zonder invloed op het tweede deel van Thomas' theologische Summa, 196—197. V i r g i 1 i u s — vereering in de middeleeuwen van den dichter, 14. Voluntarisme — of leer van voorrang van den wil boven de rede, 318 — 319. w. Waarheid — dwaling eener twee- voudige en tegenstrijdige, 155—157; 279—280; — wederlegging door Thomas, 285. Wil en rede — leer van S. Augustinus en van S. Thomas aangaande de verhouding tusschen, 318—319. W e r n e r — over de voortreffelijkheid van Thomas' Quaestiones disputatae, 183—184. Willem (van Saint-Amour) — in zijn strijd tegen de Dominikanen, 98; — Verhandeling over de gevaren der laatste tijden, 99; — veroordeeling van dit boek door de pauselijke rechtbank te Anagni 109; — nieuwe aanval op kloosterorden en veroordeeling van, 267; — sterft op zijn landgoed Saint-Amour, 109. Willem (van Auvergne) — 82. Willem (van Moerbeke) — 185 — 186; — vertaalt grieksche teksten voor Thomas, 144; — zijne latijnsche vertalingen van aristotelische werken, 186; — waardeering dier vertalingen door de bewerkers der Leonina of naar Leo XIII genoemde uitgave der werken van den Aquiner, 186. Wulf (M. de) — betwijfelt de echtheid van Thomas' kommentaar op Dionysius' werk Over de namen Gods, 345. Wijsbegeerte (de) — groote plaats door Thomas ingeruimd aan, 93—94; — ook in zijn godgeleerde werken, 128.— Vgl. 129, 166, 179, 183, 192, 203—207.— Hoe Thomas daardoor het gevaar tegenging eener onchristelijke renaissance, 319—320. — Over gebruik en misbruik van, 343. X. Xantes Mariales — overThomas' Quaestiones disputatae, 130. 1188061 «h # PT ? L H. THOMAS VAN AQUINO HET LEVEN VAN DEN H. THOMAS VAN AQUINO DOOR P. MAG. J. V. DE GROOT, O. P. HOOGLEERAAR BIJ DE GEMEENTELIJKE UNIVERSITEIT TE AMSTERDAM TWEEDE, GEHEEL HERZIENE DRUK UTRECHT - WED. J. R. VAN ROSSUM - 1907 evulgeTur. Can. Dr. A. C. M. Schaepman. Driebergen, d. 2 Septembris 1907. Het leven van den H. Thomas van Aquino, door Pater Mag. Dr. J. V. de Groot, O. Pr., Hoogleeraar bij de gemeentelijke Universiteit te Amsterdam, hebben wij met aandacht gelezen en wij oordeelen, dat het veel zal bijdragen om den Heilige, zijn tijd en zijn werken beter te leeren kennen en waardeeren en tot navolging van den Engelachtigen Leeraar op te wekken. Fr. Th. van den Acker, S. Theol. Magister. Fr. Alph. Rijken, S. Theol. Magister. Huissen, 9 Sept. 1907. :::: '.'rrrrr '■■■■ - INLEIDING. Op alle [redelijke wezens rust de dure plicht naar ware grootheid te streven, die in de werkzaamheid en ontwikkeling onzer edelste krachten en welgeregelde neigingen gelegen is. Eene onmisbare levensvoorwaarde tot deze grootheid is de geestdrift voor waarheid en zedelijk schoon; immers vloeit deze geestdrift uit waarachtige kennis voort, en zullen wij zonder waarachtige kennis ons bezwaarlijk zoo duurzaam en offervaardig aan het onstoffelijk goed willen wijden, als voor de veredeling van een ieder in het bijzonder, en dus ook voor den vooruitgang der maatschappij, volstrekt noodzakelijk schijnt. Zoo ontstaat de grootheid der wereld uit het krachtig en eendrachtig streven van velen naar één waardig doel. Doch waar is het einde van dit streven? Waar komen al onze vermogens tot haar hoogste werking en rust? — In God, het Begin en het Einde van alle beweging en leven, die als de oneindig Ware en oneindig Volmaakte den volkomensten levensrijkdom en onuitsprekelijken vrede in zich zeiven vindt, en naar de mate hunner vatbaarheid binnen eindige grenzen ook zijnen schepselen mededeelt. „Weest volmaakt, gelijk ook uw hemelsche Vader volmaakt is," — zegt de evangelische stem. En dit zal eeuwig de grondslag zijn aller waarachtige beschaving: zij wijst op eene beschaving en ontwikkeling uit, in en door God. De geschiedenis bewaart de heugenis aan het streven der stervelingen naar God, het hun voorgestelde levensdoel. De redelijke schepselen worden naar hunnen Schepper geroepen, deels door de stem der natuur, deels en op verhevener wijze door de stem der genade. Roepen de natuur en de rede ons naar God, voor zooverre de Oppermajesteit door de gewone krachten kan worden bereikt; de genade trekt ons naar het hoogste Wezen op bovennatuurlijke wijze, tot de kennis van God niet in beeld en in raadsel van afgetrokken begrippen, maar van aanschijn tot aanschijn en in den vollen glans zijner heerlijkheid. En de slotsom der geheele beschavingsgeschiedenis is vervat in deze diepzinnige woorden: Dit is het eeuwig leven, dat zij U kennen, den waren God en dien Gij hebt gezonden, Jesus Christus. (Joan XVII, 3.) — Gelukkig zij, die dit wel verstaan! Hoe rijzen hier uit vervlogen tijden terstond de gestalten der Heiligen voor onzen geest! De heilige apostelen Petrus en Paulus; de H. Ireneus, Athanasius, Augustinus, die lichten onder de roemrijke kerkvaderen; Leo de Groote en Gregorius VII op den pauselijken zetel; de H. Bernardus, Bonaventura, Thomas van Aquino, die waardige leermeesters der hemelsche wijsheid; Sint-Elisabeth en de H. Vincentius a Paulo, die onvermoeide helden van naastenliefde en barmhartigheid; heel het koor der grootste helden, die de wereld heeft voortgebracht! Groote zielen, die niet zelden een allerheilzaamsten invloed oefenden op de menschelijke maatschappij. Staat het dan in het algemeen vast, dat het een der beste vruchten van alle geschiedbeoefening is, voor den onbevangen blik der nakomelingschap het ware, goede, schoone van weleer klaarder aan het licht te brengen, met piëteit te leeren begrijpen en de geestdrift voor al het hoogere leven in de jongere geslachten te versterken, dan geldt dit zeer nadrukkelijk van de geschiedenis der rechtvaardigen en uitverkoren vrienden Gods, die wij Heiligen noemen: want zij gaan ons in dit dal van tranen voor, ons bemoedigend, om kinderlijk en standvastig het rijk Gods te zoeken en zijne gerechtigheid. Leo XIII, toen hij, als een wijs en vroom Hoogepriester, waarheid, rechtvaardigheid en godsdienstig leven poogde te versterken in de moderne maatschappij, riep onder de groote geesten van den voortijd, die hem bij zulk een menschlievend werk van christelijke wedergeboorte konden steunen, ook den H. Thomas van Aquino te hulp, een heilig genie, een man naar Gods hart, die om zijne hellichtende wijsheid en deugd de engelachtige Leeraar genoemd wordt. Thomas van Aquino, niet minder groot door zijne heiligheid dan door zijne leer, was in den besten zin een man zijner eeuw. Hij kende hare kracht, hij kende hare zwakheid. Hij was geen blind bewonderaar, geen onvoorwaardelijk lofredenaar, maar met wijsheid nam hij het goede in zich op en zocht met rustelooze toewijding het kwade te verbeteren: ook bestudeert niemand Thomas' geschriften en leven zonder tevens diens tijd veel dieper te begrijpen, en van den anderen kant blijft zijn leven zonder behoorlijke kennis zijner eeuw een meer dan half gesloten boek. Op dit laatste stuk zijn wij door den arbeid der XlXe eeuw niet weinig verder gekomen. Tallooze geschiedkundige, wijsgeerige, godgeleerde en letterkundige geschriften verminderden onwetendheid en vooroordeelen. Schoone dagen van levensrijkdom, geestdrift en diep nadenken begonnen hunne plaats te hernemen in de rij der eeuwen. Onder anderen werd de beroemde bekeerling Hurter, door zijn Innocens III, een apostel der historische rechtvaardigheid. Ofschoon er nu talrijke punten van overeenkomst bestaan tusschen den tijd van den H. Thomas en dien, waaraan Paus Innocentius III den vollen luister gaf, draagt de halve eeuwkring (1125—1274), die het leven van den grooten kerkleeraar omsluit, toch zijn eigen stempel. In de hoofdzaak is het dezelfde geest, doch door den gang der dingen zijn de bijzonderheden gewijzigd. Alexander III (f 1181), Innocentius III (f 1216), Richard Leeuwenhart, Frederik Barbarossa, de H. Franciscus en Dominicus sluimeren in hun graf; de oude geestdrift der kruistochten verkoelt en de machtige stem van St. Bernard van Clairvaux is verstomd (f 1153); de zanger begint de oorspronkelijkheid en bezieling, het epos zijn eenvoud en forschen toon te verleeren; het aantal veerkrachtige zielen vermindert; de ridderlijkheid zwicht voor meer verfijning en overleg. En niettemin blijft het een tijd van waarachtige grootheid; ja, die andere eeuwen onder meer dan een opzicht beschaamt. De H. Petrus handhaaft in zijne waardige opvolgers van Gregorius IX tot den H. Gregorius X (1227—1276) den hoogen luister van den apostolischen Stoel. De val van Frederik II en de treurige zelfvernietiging der Hohenstaufers, zoo tragisch naklinkend in de nederlaag van Manfred en den droeven dood van Conradijn, herinneren aan een ook voor den godsdienst noodlottigen, maar uit noodzakelijkheid en met waardige kracht gevoerden strijd voor de vrijheid en onafhankelijkheid der Kerk. De zesde en de zevende kruistocht met de ridderlijke vroomheid van den H. Lodewijk en de zielegrootheid veler christenhelden bij den rampspoedigen uitslag der onderneming; — de volle heerlijkheid der kunst in wonderen als de keulsche Dom en la Sainte-Chapelle, in de kathedralen van Beauvais, Chartres, Reims, Amiens, York, Westminster, Burgos, Toledo, in vlaamsche hallen en allerlei schoonheidsuitingen van gemeenschapsleven; — zin en geestdrift voor het oude lied aan Rijn, Moezel, Rhöne en Taag, en een nieuwe cyclus van zangen; de bloei der gewijde muziek, de geestdrift voor wetenschap te Parijs, te Bologna en aan zooveel nieuwopkomende universiteiten; honderden martelaren; de nog altijd frissche levenskracht der jonge kloosterorden; de kerkvergadering van L> °n. ziedaar teekenen van innerlijke, hoogstrevende kracht. Niemand beschouwe ons als een blind toejuicher van het middeleeuwsche; wij kennen ook het geweldige, de vaak tot woestheid overslaande hartstochtelijkheid en de maatschappelijke oneffenheden dier tijden; wij wenschen het harde strafrecht niet terug en verheugen ons, dat tal van oude instellingen nooit zullen herleven; wij roepen het luide: menschelijke zwakheid, ellende en zonde werden overvloedig openbaar. Doch de wereld was niet opgezweept, verlaagd of mat. Het bekende „somber" past geenszins bij dit tijdvak onzer beschaving. De troubadour gaat langs het bergpad op en de slotzaal weerklinkt van het machtige spel, dat moed, liefde, deugd op welluidende snaren verheerlijkt; jonkvrouwen en ridders rijden uit naar tournooi en ter jacht en de schrandere poorter geniet onafhankelijk de vrucht van zijnen fleren arbeid; de bloeiende ambachten, nauwer vereenigd met godsdienst en kunst, zijn een bron van tevredenheid en rustig zelfgevoel, het handwerk, hoewel winst niet versmadend, is rijk aan poëzie en liefde. Alle geestelijke krachten, waaruit vrijheid en billijker verdeeling van stoffelijke welvaart en hoogere levensvreugde zich geleidelijk ontwikkelen, werken dieper door in de wereld der zwakkeren en kleinen. Terwijl priesters en kloosterlingen de evangelische waarheid verbreiden, ook in groote ontberingen en voor den prijs van hun bloed, werkt het christelijk bewustzijn door in stille kunstenaarszielen en wekt leven uit marmer en metaal. Hoe herhalen boven den ingang der heiligdommen samenstemmende beelden het gewijde epos van Gods gerechtigheid en erbarming over de menschheid! Met heiligen en maagden op gouden grond streeft de schilderkunst naar de idealen van Giotto en fra Giovanni. Zuivere beginselen en groote voorbeelden beletten den triomf van het kwaad. Daar is eerbied voor onschuld en waarheid, levendig begrip, en onderscheiding van kwaad en goed, nederige boete na groote misslagen; de eenheid en verhevenheid der beginselen zegeviert zelfs in den hevigsten kamp en bij felle burgerlijke tweespalt; er is medelijden en edelmoedige zorg voor armen, veriatenen en allerlei beproefden des levens, de menschheid slaat krachtig de hand aan het volbrengen der evangelische leer; BlancavanKastilië met haar mannelijk verstand en kloekheid van karakter, Margaretha van Frankrijk met haar vorstelijke huwelijkstrouw, Joinville met zijn goedrondheid en eerlijk hart, Ferdinand (f 1252), die den Kastiliaan het pad naar het mohammedaansche Zuiden toont, Sint-Lodewijk, de ridderlijke rechtvaardigheid zelve en het toonbeeld aller vorstelijke deugden, Sint-Bonaventura en Sint-Thomas, dit geniale vriendenpaar als twee engelen op aarde nedergedaald, — al deze feiten, al deze dichterlijke en degelijke figuren wijzen op een tijd, toen het betere in den mensch en de kracht van het christelijk geloof schoone triomfen vierden. Voor de groote meerderheid gold nog het gezond begrip eener samenwerking der geestelijke en tijdelijke macht tot hooger welzijn der maatschappij; alom werden offers gebracht voor geloof en deugd, voor wetenschap en kunst; burgerlijk leven, wetenschap, kunst, godsdienst waren één; de koningen dezer aarde bogen, schoon dikwijls noode, voor de wet der gerechtigheid; het volk leefde gelukkig onder den kromstaf, en de plaatsbekleeder van Christus, den goeden Herder, stortte in het hart van Europa dat hooge denken en gevoelen, die de grootheid en de band zijn onzer beschaving. Naast de rechten van den mensch dacht men ook ernstig aan het recht van God. Allermeest trekken hier de bloeiende universiteiten en de hooge vlucht der wijsgeerige en godgeleerde studiën onze aandacht. Zelden verhief de menschelijke geest zich tot zulk eene verhevenheid van gedachten, nooit wellicht wierp het genie zulk een diepen blik in de verborgenheden van het wezen en de laatste oorzaken der dingen. Duizenden stroomden naar de bronnen der wetenschap; in de leeraren schenen de oude kerkvaders uit hunne graven opgestaan. Keizers en koningen wedijverden met de Pausen in het begunstigen der edele beweging. Niemand echter vertegenwoordigt de middeleeuwsche wetenschap zoo volkomen als de H. Thomas van Aquino met zijnen heiligen vriend Bonaventura. De laatste droeg het arme kleed van den Seraf van Assisi, de eerste het blank gewaad van den apostolischen Dominicus; beiden traden met schatten eener hooge wijsheid in de wereld door dezelfde kloosterpoorten, die voor den arme, den pelgrim, den kunstenaar zoo wijd geopend stonden; beiden waren in hooge mate mannen van overwegen en beminnen, beiden hebben rijken veroverd; Bonaventura werd de koning van de mystiek, St. Thomas de vorst der scholastiek, doch in beider diepste wezen Avaren de levensbronnen van mystiek en scholastiek maar éen. Hier is het de plaats Leo XIII te laten spreken. „De leeraars der middeleeuwen, die men scholastieken noemt, „hebben een ontzaglijk werk aanvaard, namelijk den rijken en „vruchtbaren oogst, over de omvangrijke werken der heilige „vaders verspreid, zorgvuldig te verzamelen en wat zij dus „samengaarden, als op ééne plaats te bergen, ten dienste en ten »gerieve der nakomelingschap. Welke nu de oorsprong, de aard, „de voortreffelijkheid der scholastiek is, willen wij, Eerwaarde „Broeders, hier een weinig breeder uiteenzetten met de woorden „van een uitstekend wijs man, onzen Voorganger, Sixtus V: „„Door de goddelijke mildheid van Hem, die alleen den geest „„van wetenschap en wijsheid en verstand meedeelt, en die zijne „„Kerk in den loop der eeuwen, naarmate dit noodzakelijk is, „„met nieuwe weldaden overlaadt, met nieuwe kracht toerust, „„werd door onze zeer wijze voorvaderen de scholastieke God»„geleerdheid uitgevonden, die vooral twee roemrijke Leeraren, „„de engelachtige H. Thomas en de serafynsche H. Bonaventura, „„doorluchtige professoren dezer faculteit,.... met uitstekend ii»Reniei gestadige studie, veel arbeids en nachtwaken beoefenden „„en verrijkten, en die zij in voortreffelijke rangschikking en met „„velerlei uitstekende verklaringen den nakomelingen achterslieten. De kennis en beoefening dezer zoo heilzame wetenschap, „„die uit de rijke bronnen der H. Schrift, der Pausen, der heilige 1/ uHflre an 1/ A : J 1 • , ««C « 1 „„ uci ivciKvcigciueimgen voortvioeii, wasongetwijieia „„altijd in staat om de Kerk zeer grooten steun te schenken, „„hetzij tot waar en gezond begrip en verklaring der Schriftuur „„zelve, hetzij om de Vaders veiliger en met meer nut te doorkiezen en te vertolken, hetzij tot het opsporen en wederleggen „„van verschillende dwalingen en ketterijen: maar in deze jongste "• - m - A „„dagen, nu die gevaarvolle tijden zijn genaderd, door den Apostel „„beschreven, en nu lasterende, trotsche menschen en verleiders „„tot erger overslaan, dwalende en anderen in dwaling brengende, „„is zij tot bevestiging der leerstukken van het katholiek geloof „„en tot weerlegging der ketterijen door en door noodzakelijk."" „Ofschoon deze woorden alleen op de scholastieke Godgeleerdheid schijnen betrekking te hebben, blijkt het toch, dat zij ook „voor de wijsbegeerte en tot lof daarvan gelden. Immers, de „voortreffelijke eigenschappen, die de scholastieke Godgeleerdheid „voor de vijanden der waarheid zoo geducht maken, te weten, „gelijk dezelfde Paus voortgaat, „„die juiste en onderling ver„ „bonden samenhang van zaken en oorzaken, die orde en rang „„schikking als de slagorde van krijgslieden, die klare bepalingen „„en onderscheidingen, die vastheid van bewijsgronden en aller„„schranderste redetwisten, waardoor het licht van de duisternis, „„het ware van het valsche wordt onderscheiden, en waardoor „„de logenleer der ketters, in veel glimp en schijn gewikkeld, „„onthuld, aan het daglicht gebracht en ten toon gesteld wordt,"" „die voortreffelijke en wonderbare eigenschappen, zeggen wij, „kunnen alleen verwacht worden van het juist gebruik der wijs„begeerte, die de scholastieke meesters zorgvuldig en met wijs „overleg ook bij hunne godgeleerde redetwisten plachten aan te „wenden. Bovendien, daar dit het kenmerk en eigenaardige der „scholastieke Godgeleerden is, dat zij de menschelijke en goddelijke wetenschap door den nauwsten band met elkander hebben „vereenigd, zou ongetwijfeld de Godgeleerdheid, waarin zij uitmuntten niet zooveel roem en aanzien in de schatting der „menschen hebben verworven, zoo zij eene gebrekkige en onvolmaakte of oppervlakkige wijsbegeerte hadden gebezigd." „Welnu, onder de scholastieke Leeraren staat hoog verheven „hun aller vorst en meester Thomas van Aqumo, die, zooals „Cajetanus opmerkt, juist omdat hij de oude gewijde leeraren „ten hoogste vereerde, eenigermate hun aller verstand heeft „overgeërfd. Hunne leeringen, als verspreide ledematen van een „lichaam, heeft Thomas tot een geheel bij elkander gebracht en „samengevoegd, in een wondervolle orde geregeld, en zóo verkijkt, dat hij met volle recht als een bijzondere steun en een „glorie der katholieke Kerk beschouwd wordt. Begaafd met een „leerzamen en doordringenden geest, met een vlug en vast geheugen, onberispelijk van wandel, geheel liefde voor de waarheid, „o ver rijk aan goddelijke en menschelijke wetenschap, werd hij „vergeleken bij de zon, en koesterde de aarde met den gloed „zijner deugden en vervulde haar met den glans zijner leer. Geen „deel der wijsbegeerte, of hij heeft het scherpzinnig en tegelijk „degelijk behandeld: over de redeneerkunst, over God en over „den mensch en andere wezens, die onder de zinnen vallen, over „de menschelijke handelingen en haar beginselen heeft hij aldus „geschreven, dat het bij hem noch aan overvloed van vraagstukken ontbreekt, noch aan juistheid van rangschikking, noch „aan voortreffelijkheid van methode, noch aan vastheid van beginselen of kracht van bewijsgronden, noch aan helderheid of „juistheid van taal, noch aan vaardigheid om de diepzinnigste „dingen te ontvouwen. „Hierbij komt nog, dat de engelachtige Leeraar de wijsgeerige „gevolgtrekkingen doorschouwd heeft in het wezen der dingen „en in beginselen, die alleromvangrijkst zijn en van bijna ein„delooze waarheden de kiem in zich bevatten, die door latere „leeraren, ten bekwamen tijde en met veel vrucht kan ontwikkeld worden. Daar hij dezen wijsgeerigen trant ook tot wederlegging der dwalingen heeft aangewend, vermocht hij door „eigen kracht zooveel, dat hij alleen alle dwalingen van vroeger „eeuwen overwonnen en tot het verslaan van andere, die bij „gestadige wisseling in de toekomst zullen verrijzen, onweerstaanbare wapenen geleverd heeft." Encycliek Aeterni Pair is van 4 Augustus 1879. De nu regeerende Opperpriester wilde reeds in de eerste maanden van zijn hervormend bestuur het thomistische réveil versterken. Na den apostolischen brief van 13 Januari 1904 sprak Pius X, in zijn encycliek: Sancto perciti metu van 28 Juli 1906, en in de Pascendi dominici gregis van 8 September 1907 klemmend zijn wil uit, dat men, gelijk Leo XIII het herhaaldelijk had aanbevolen, tot gids zou nemen den H. Thomas. Tot gids ook op den weg van het christelijk leven. Een stil verlangen om God ootmoedig, rein en met groote liefde te dienen heeft velen in bewondering en godsvrucht tot den engelachtigen Leeraar geleid. Zij hoopten, gelijk deze Heilige het was geweest, navolgers te worden van Christus. De H. Philippus Neri was een devoot vereerder van Thomas (1). In zijne arme cel had (i) Frigerius, Vita S. Thom. lib. I, 7; Vita S. Phil. Ner. lib. I, 5. de H. Aloysius van Gonzaga maar twee plaatjes; éen was de beeltenis van den heiligen Aquiner (1): — op zich een schier onbeduidend feit, maar in verband met andere gegevens van Aloysius' leven een symbool van heilige verwantschap tusschen twee engelachtige zielen. Duizenden hebben die gevoelens jegens den maagdelijken wijze gedeeld. Levendig geloof aan de gemeenschap der heiligen heeft hen tot navolging en tot aanroeping bezield van den door God begenadigde, dien zij niet enkel als een lamp op den weg der wetenschap, maar ook als een trouw beschermer van eer en deugd beschouwden. Leo XIII verlangde niets vuriger dan in onze tijdgenooten dien ijver van een vroom voorgeslacht te ontvlammen. Door het Motuproprio van 4 Augustus 1880 verhief de Opperpriester den Heilige, in wien wetenschap en liefde zoo nauw verbonden waren, tot „Patroon der universiteiten, akademiën, lyceums en katholieke scholen." Dit alles bewoog ons weleer om in onze moedertaal Thomas' leven te verhalen. Wat de voorgeslachten en zijn eigen tijd hem schonken; wat hij op zijne beurt voor zijne tijdgenooten werd; zijn inwendig en zijn bedrijvig leven; zijne deugden en zijne daden poogden wij, naar de meest vertrouwbare bronnen, te beschrijven en als uit te teekenen voor een kring van ernstige, welgezinde lezers. Toen wij na vele jaren eindelijk besloten tot deze nieuwe uitgave, verheugde ons, bij het bewerken daarvan, meer en meer de overtuiging, dat veel duisters kon worden opgehelderd en veel onzekers nader bij de waarheid gebracht; dank zij Denifle, Chatelain en andere geleerden, wier kritische uitgaven van oorkonden of monographieën over Thomas' tijdgenooten en hunne geschriften ons het veelbewogen wetenschappelijk bestaan der XHIe eeuw, en tegelijkertijd St. Thomas' openbaar leven, nauwkeuriger deden kennen en veelzijdiger begrijpen. Den engelachtigen Leeraar zagen wij, als voor onze oogen, zich bewegen en handelen; wij zagen hem in zijn aardsche werkelijkheid, arbeidend om de zending te volbrengen, die God hem, tot voltooiing van het verledene en tot voorbereiding der toekomst, liefderijk had toevertrouwd. Veel minder heeft het onderzoek aangebracht tot kennis van Thomas' innerlijk leven. Dit veld scheen afgemaaid. Toch bleven op den akker enkele (i) Meschler-Steger, Leven van den H. Aloysius van Gonzaga (1907) bl. 155—157; '68. aren liggen. Wij hebben ze zorgvuldig gelezen en uitgedorscht. Zoo vertrouwen wij, waarde landgenooten, U deze levensbeschrijving van den Aquiner als een vernieuwd werk te mogen aanbieden. Wanneer ik nu rondzie en mijn oog hen zoekt, die dit geschrift in zijn eersten vorm met welwillendheid ontvingen, hoevelen, helaas! die mijnen dank niet meer kunnen vernemen. Weemoedig herdenk ik hier vooral Mgr. Th. Borret, pastoor van Vogelenzang, en Mgr. H. J. Feye, hoogleeraar te Leuven, twee edele mannen. Hun bemoedigende woorden schonken mij de overtuiging, dat het gebied van studie, waartoe dit werk behoort, door mij niet moest vergeten worden. En hiermede wordt onze arbeid met diepen eerbied toegehuldigd aan den Engel van Aquino. Ruste zijn blik uit de hemelsche glorie met welgevallen op deze bladen, die wij als een nederigen krans nederleggen bij zijn dierbaar graf. Amsterdam, 15 September, 1907. INHOUD Blz. Inleiding v—xiv EERSTE BOEK. DE H. THOMAS VAN AQUINO VAN ZIJNE GEBOORTE TOT ZIJN EERSTE VERTREK ALS LEERAAR NAAR ITALIË. 1225—1261. Eerste Hoofdstuk. Blz. Geboorteplaats en afkomst van den H. Thomas. — Enkele bijzonderheden uit zijne kinderjaren. — Monte Cassino. — Verhouding der Aquino's tot deze abdij. — Vertrek van den Heilige naar de kloosterschool te Monte Cassino 1 Tweede Hoofdstuk. De studiën van den H. Thomas te Monte Cassino. — »Wat is God ? gemeenschappelijke of de kenmerkende dwalingen dierzelfde richtingen (1) Zie Stöckl, 1. c. p. 138—227; Carra de Vaux, Avicenne (1900), p. 15—36. De Mutazilieten of afgescheidenen verwierpen het mohammedaansch fatalisme; de Motakallimun of leeraren des geopenbaarden geloofs hielden zich aan dit leerstuk: de H. Thomas noemt hen »loquentes in lege Maurorumu. Vgl. Contra Gent. III, 65 en 69. (2) Stöckl, 1. c. 133 enz.; M. Wittmann, Zur Stellung Avencebrol's (Ibn Gebirol's) im Entwicklungsgang der arabischen Philosophie (1905). Avencebrol werd vroeger, het schijnt ten onrechte, tot de arabische wijsgeeren gerekend. (3) Stöckl, 1. c. 227—299. Over den ouderen joodschen wijsgeer Saadya, den schrijver onder andere eener Verhandeling over geloof en rede, zie Engelkemper, Theol. Quartalschrift, 1901, p. 529 et seqq. — Avencebrol schreef: Fons vitae; Maimonides: Doctor perplexorum. te vergelijken met het thomistisch geschrift, waarin de katholieke waarheid met kracht wordt verdedigd. De wijsgeerige Summa bestaat uit vier boeken, ieder onderverdeeld in hoofdstukken en door eene voorafspraak toegelicht. De voorafspraak van het eerste boek handelt in negen hoofdstukken over geloof en rede, een onoplosbare strijdvraag en een eeuwig struikelblok voor den Islam en voor het gevallen Israël met hunne godsdiensttwisten en wijsgeerige geschillen. Alle reeds vermelde onchristelijke scholen vereenigden zich bij den strijd over geloof en rede in twee groote legerkampen. Strenge voorstanders van wat men als goddelijke openbaring en heilige boeken aanmerkte, verwierpen al wat de wijsbegeerte tegen hunne geloofsleer aanvoerde, beslist als gevaarlijk en valsch. Vurige beoefenaren der wijsbegeerte daarentegen, geenerlei redelijken grond ziende om voor Koranfabelen, Talmudsprookjes en cabbalistisch schriftgegoochel eerbiedig het hoofd te buigen, en vervreemd van het oude \ erbond, dat van het nieuw e losgescheurd en ontheiligd was, leetden in on\erzoenlijke vijandschap met de mohammedaansche en pseudo-joodsche voorgewende of welgemeende rechtzinnigheid. Blinden Koranvereerders was de wijsgeer een gruwel. En de wijsgeeren zonnen te vergeefs op eene waardige verzoening tusschen geloof en rede: zij brachten het niet verder dan tot uitvluchten. Om hun wijsgeerigen trots te breken vervaardigde Algazel (Ghazali), de wijsgeer van zoo edele, zedelijke verheffingen, zijn „Vernietiging der Wijsgeeren." Doch de rede wordt er vaak aan de orthodoxie opgeofferd, en Averroës trok tegen hem uit met zijn „Vernietiging der Vernietiging" (1). Het rationalisme van dezen laatsten wijsgeer is wetenschappelijk omhuld, bijzonder in zijn werkje Over de verbinding van godsdienst en wijsbegeerte (2). Aan Aristoteles aansluitend erkent hij drie wijzen van kennis der waarheid. de rhetorische op gezag 5 de dialectische op waarschijnlijkheids- (1) Tjitze de Boer, Die Widersprüche der Philos. nach Algazzali (1894I; Asin y Palacios, Algazel. dogmatica, moral, ascetica(l90i); Carra de Vaux.Gazali (19021. (2) De titel van dit werkje: Quitab falsafa, wordt door Asin (zie volgende noot) aldus aangeduid: Doctrina decisiva sobra la armonia entre la ciencia y la revelacion. Marcus Joseph Müller in zijn: Philosophie und Theologie von Averroes, Aus dem arabischen übersetzt, vertaalt aldus: Unterscheidende Rede und Feststellung der Verbindung, welche zwischen der Religion und der Philosophie abwaltet. gronden; de demonstratieve of eigenlijk wijsgeerige. Nu, de eerste spreekt in beelden en tot het volk: dit is de methode van den Koran, het boek van Gods openbaring. De tweede ontsluiert den zin, dofch maar eenigermate en door waarschijnlijkheidsredenen, en richt zich tot de ontwikkelden. De derde schenkt de volle waarheid door klaarblijkelijke redenen en behoort alleen bij de kleine schare der wijzen; maar dezen, hoewel den verborgen zin van den Koran kennend, mogen dien evenmin aan het volk openbaren als een arts aan zijne zieken het waarom hunner ziekte en de geneesmiddelen openbaart (1). Hier treffen wij de leuzen, die, hoe veelvormig ook, éen gedachte verbergen. De vraag was deze: welke plaats neemt de wijsbegeerte in tegenover de openbaring, tegenover den Islam of Mozes. Het antwoord luidde: De geopenbaarde leer spreekt in beelden, zij bevat de omwikkelde vrucht, zij is de gesloten parelschelp. Die ruwere schijn voldoet het volk, de wijsgeer onthult de beelden, ontbolstert de vrucht, rooft de parel uit de geopende schelp. Zoo geraakte men tot allerlei anti-mohammedaansche en anti-mozaïsche leeringen en noemde dit in officieele taal den dieperen of hoogeren oi verholen zin van den Islam of van het oude Verbond. Alfarabi, Avicenna en Averroës herhaalden, dat zij de diepe wetenschap der aanschouwelijke beeldspraak uitvorschten; Gazali, dat hij zich boven de duistere zinnebeelden tot de helderheid der beschouwing verhief; Maimonides, dat hij door den cabbalistischen vorm tot den rijken inhoud doordrong. Zonneklaar redt zich het arabisch Aristotelisme met zijn beelden en diepere wetenschap, het Soefisme met zijn duistere voorstellingen en de heldere beschouwing zijner mystiek, het aristotelisch Jodendom met zijn Cabbala en verholen schriftuursin door een kunstgreep uit de ongelegenheid. Want meer dan een kunstgreep was deze oplossing van het vraagstuk over de verhouding tusschen geloof en rede onder geen enkel opzicht, daar alles, in gewone spreektaal weergegeven, deze éénige stelling bevat: de wijs- (i) Ten onrechte ontkent Miguel Asin y Palacios in zijn El Averroismo teológico de Santo Tomds de Aquina dit rationalisme van Averroës en ziet hij aangaande de leer over de verhouding van geloof en rede zelfs belangrijke overeenkomst tusschen Averroës en den Aquiner. Vgl. P. Getino, El Averroismo teológico di S. Tomas de Aquino (1906). begeerte staat boven de geloofsleer (1). Van harmonie tussehen geloof en rede toont het oostersch Islamisme nergens een zweem. Deze harmonie was onmogelijk in een openbaring, wier alphei en omega het kromzwaard en een paradijsharem zijn. Te vergeefs prijkte Mohammed's zegevierende standerd op rijke moskeeën ; machtige gebieders herschiepen de moorsche heerschappij door de weelderigste beschaving en door verblindende kunstpracht te vergeefs in een tooverrijk van geuren en rozen; Sevilla, Granada, Toledo, Xativa, Valencia, Murcia, Almeira, Malaga, Velez steken met hun akademiën en boekerijen te vergeefs de vermaarde scholen van Egypte, Syrië, Persië, van Bagdad en Khorasan naar de kroon. Heel de oceaan van andalusisch zonnelicht om Granada's Alhambra kon nimmer de diepe smet wegwisschen, die sedert den aanvang aan het Islamisme vastkleeft, dat het zich namelijk geheel zonder grond als eene Openbaring uit God aan de wereld heeft opgedrongen. Aboel-'l-Hasan al-Asjar! (f 941), al wordt hij de orthodoxe wijsgeer genoemd, kon noch de Koranfabelen op eenige wijze, rechtstreeks of zijdelings, met de rede rijmen, noch voor de mohammedaansche pseudo-openbaring als goddelijk feit een enkelen houdbaren grond aanvoeren. En heeft de Kalam, of arabische orthodoxie, in het algemeen hare krachten aan het afweren der tegenbedenkingen van het Aristotelisme gewijd, wat schoons viel er te stichten bij de verdediging van Mohammed's quasi-supranaturalisme ? Mohammed's geloof is innerlijk onwaar; daarom kan geen wijsbegeerte zich er ooit mee verzoenen en zal heel de godsdienstgeschiedenis van het Mohammedanendom vervat blijven in deze woorden van den arabischen dichter Aboe-'l-aia: „De eene heeft verstand, maar geen geloof, de andere geloof, maar geen verstand." — Een mohammedaansche Augustinus of Thomas van Aquino is ondenkbaar. De Aquiner, hoewel hij gevaarlijke dwalingen dier antichristelijke geleerden te bestrijden had, zocht zijne kracht niet in die bestrijding zonder hooger doel: veeleer is het zijn groot streven den tegenstanders zooveel mogelijk deelgenoot te maken van de waarheid. In de heilige onbewustheid zijner menschenliefde en christelijke geestdrift des geloofs werkte onuitgesproken de wensch, dien (i) Stöckl, Gesch. der Phil. des Mittelalters, B. II, S. 25, 70, 122, 226 etc. Maimonides zeide: intellectualia in lege sunt tradita per modum Cabbalae. Paulus voor Agrippa uitsprak, toen deze hem toevoegde: In kort overreedt gij mij, een Christen te worden ! Waarop de apostel zeide: Ik wensch tot God, sij het in kort of in lang, dat niet gij alleen, maar ook allen, die mij heden hooren, soo worden, als ook ik ben, uitgenomen deze handen! (1) Onbevangen in zijne waardeering van wijze leering, door wien deze ook was verkondigd, aarzelde hij niet zich meermalen door hen zeiven, die hij bestreed, te laten onderwijzen. Hij hield, bijzonder in de Summa tegen de Ongeloovigen den dwalenden betere denkbeelden, en somtijds uitgewerkte bewijzen, hunner leidslieden voor, en paste zonder schroom zijne goede beginselen toe over samenwerking der elkander opvolgende geslachlen tot opbouw der waarheid (2). Aldus vinden wij in godsdienstig-wij sgeerige vraagstukken bij Thomas gedachten en leeringen van Maimonides — Rabbi Moyses — terug, en door Maimonides van den veel ouderen Saadia(3). Thomas zelf zou de eerste geweest zijn om te erkennen, dat de gedachtenwereld zijner wijsgeerige Summa gedeeltelijk die zijner voorgangers en tijdgenooten was. Doch alleen bij hem is die groote rijkdom, de eenheid van oud en nieuw. Wij wagen het enkele lijnen van het groote werk aan te duiden. De waarheid is het laatste doel des heelals. De wijsheid vermijdt zich in hare beschouwing. Om onthulling der waarheid kwam de goddelijke Wijsheid, met ons stof omkleed, in de wereld en sprak: daartoe ben ik geboren en in de wereld gekomen, om getuigenis af te leggen van de waarheid. Onder alles waarmede 's menschen geest zich bezighoudt is niets volmaakter, verhevener nuttiger, zoeter dan de studie der waarheid (4). Met betrekking tot onze natuurlijke rede nu is de waarheid tweeërlei, daar sommige waarheden niet, andere zonder twijfel wel ons menschelijk begrip te boven gaan. De rede zelve, geen willekeur, vraagt dit onderscheid: begrijpen geleerden, wat ruweren verstanden een (1) Hand. XXVI, 29. (2) Summa theol. II, 167, 1 ad 3 en In Librum Boetii de Trin. II, 3. Meer bijzonderheden volgen in dit levensverhaal. (3) Vgl. Stöckl, Gesch. der Phil. des Mittelalters, II; J. Gutmann, Das Verhaltniss des Thomas von Aquino zum Judenthum und zur jüdischen Litteratur (1891); Idem, Die Scholastik des dreizehnten Jahrhunderts in ihren Beziehungen zum Judenthum und zur jüdischen Literatur (1902). (4) C. Gent. I, 132. raadsel toeschijnt, en zwicht een aardsch geleerde, hoe schrander ook, voor het fijn vernuft der onstoffelijke geesten, welnu, God overtreft het peil van alle denkvermogen, omdat hij God en dus oneindig is. Het is daarom tegen de rede, wat men niet begrijpt, onwaar te noemen, ómdat men 't niet begrijpt (1). — Er bestaat dan een tweevoudige orde van godsdienstwaarheden, tweevoudig namelijk, niet met betrekking tot de waarheden zeiven, die éen zijn in God, maar met betrekking tot ons kenvermogen, waartoe deze waarheden op verschillende wijze in verhouding staan (2). Hier rijst een tweede vraag: is het wenschelijk en heilzaam, dat eenige dier waarheden ons van Godswege door de Openbaring worden voorgesteld ? Op deze vraag geeft Thomas zeer helder en bevestigend antwoord. Heilzaam is de openbaring van waarheden, die het natuurlijk licht der rede ook door eigen nadenken vermag te achterhalen, naardien zonder deze goddelijke tegemoetkoming, slechts weinigen en dezen maar ternauwernood en na groote tijdruimte, en dan nog velen hunner niet zonder eene vermenging van twijfel of van dwaling, tot deze soort van waarheden zouden opklimmen (3). Heilzaam in de tweede plaats is de openbaring van waarheden, tot wier kennis onze geest uit zich zeiven volstrekt niet, en zelfs door de openbaring niet meer dan onvolkomen geraakt; want, zij het hier beneden nog duister, als in een spiegel en in een raadsel, iets hoogers toch leeren wij van Gods volmaaktheden kennen. De hooge verborgenheden matigen verder menschelijken eigenwaan, die als stichter veler dwalingen vaak in de scholen voorzit en het rijk der waarheid binnen de grenzen van eindige denkkracht wil afperken. W el schenkt deze Openbaring niet het volle licht der geheimenissen, maar iedere kennis, hoe onvolmaakt ook, dezer alleredelste waarheden draagt reeds veel bij tot de volkomenheid onzer ziel (4). Het is daarom tegen de rede het nut eener openbaring te loochenen. In het zesde hoofdstuk wordt over het feit zelf der Openbaring gesproken. Is het een wijsgeer waardig geopenbaarde waarheden (1) C. Gent. I, 3. ... (2) Dico autem duplicem veritatem divinorum, non ex parte ipsius Dei, qui est una et simplex Veritas, sed ex parte cognitionis nostrae, quae ad divina cognoscenda diversimode se habet. C. Gent. I, 9. (3) L. c. c. 4- , (4) L. c. c. 5. Ex quibus omnibus apparet, quod de rebus nobilissimis quantumcumque imperfecta cognitio maximam perfectionem animae confert. te gelooven? Ja en neen; ja, wanneer het feit der openbaring als een werk Gods uit behoorlijke redenen blijkt; neen, wanneer men op fabelen bouwt. „Wij volgen geen geleerde fabelen," zegt Thomas en wijst met eenige trekken de teekenen van goddelijke waarheid in het Christendom, daarna de teekenen des bedrogs in het werk van Mohammed aan. Streng klinkt het oordeel over den Islam: „Mohammed misleidde de volkeren door toezegging „van zingenot, waarnaar de vleeschelijke begeerlijkheid het ver„langen ontsteekt. Wetten gevend naar zijne beloften, vierde hij „aan den wellust den teugel. Geen andere waarheden heeft hij „geleeraard, dan een middelmatige geest met het natuurlijk verstand licht kan weten; nog meer, zijne ware stellingen heeft „hij met een menigte verdichtselen en zeer valsche leeringen „vermengd. Bij hem geen bovennatuurlijke teekenen, die toch „alleen het doorslaand blijk eener goddelijke ingeving zijn, daar „zulk een zichtbare en slechts door God mogelijke werking voor „de onzichtbare ingeving van den godsdienstleeraar ten waarborg „strekt: Mohammed echter noemde zich gezonden met kracht „van wapenen, teekenen, ook roovers en tyrannen gemeen. Zoo „volgden hem aanvankelijk geen mannen, volleerd in de wetenschap Gods, in goddelijke en menschelijke zaken bedreven, maar „verdierlijkte Avildernisbewoners, van alle godsdienstkennis ten „eenemale verstoken; door deze benden gestijfd drong hij anderen „met het staal tot zijn wet. Van hem getuigen geen voorzeggingen „der oude Profeten, maar bij het naslaan zijner wet bespeurt gij, „dat hij het oude en het nieuwe Verbond met zijne sprookjes „misvormt. Om niet van bedrog te worden overtuigd, verbood „hij zijnen volgelingen op sluwe wijze onze H. Schrift te lezen. „Dus wie hem gelooft gelooft lichtvaardig". Nemen wij daarentegen Christus' geopenbaarde waarheid om de welbewezen goddelijke teekenen eerbiedig aan, dan is dit overeenkomstig de wijze wetten der rede zelve (1). — Ontstak de liefderijke God aldus het tweevoudig licht voor onzen geest, het licht der natuurlijke rede en dat des geloofs, dan is tusschen de gezonde wijsbegeerte en de christelijke geloofsleer werkelijke tegenspraak iets ondenkbaars, tenzij men het er voor houde, dat God in zich zeiven tegenspraak of in ons de stichter van elkander weersprekende (l) C. Gent. I, 6. Quod assentire his quae sunt fidei non est levitatis, quamvis supra rationem sint. kenmiddelen zijn kan. Dat de wetenschap, waartoe wij door een juist gebruik der van den Schepper ons ingestorte rede langs wijsgeerigen weg geraken, en de kennis, waartoe niet alle openbaring, maar eene waarachtig uit God voortgekomene, eene door goddelijke teekenen gestaafde Openbaring ons leidt, dat deze twee hemelgaven, zeg ik, met elkander in harmonie moeten zijn, dit blijkt a priori en uit den aard der dingen zeiven (1). — Geheel anders klinkt de vraag: kan de menschelijke geest deze harmonie ook omtrent iedere bijzondere waarheid opsporen en bewijzen? Hier hoede men zich wederom voor verwarring. Er zijn leeringen, die èn van Godswege geopenbaard èn onder het bereik der natuurlijke rede gesteld zijn, gelijk b. v. het bestaan van één God; zulke waarheden kan de rede demonstrative bewijzen, zoodat zij niet louter op Gods onfeilbaar woord en leergezag, maar om hun innerlijke klaarblijkelijkheid worden aangenomen. Niet aldus de waarheden, die tot de bovennatuurlijke orde behooren en daarom voor ons menschelijk begrip te verheven zijn. Het hoofdbewijs voor zulke leeringen is Gods gezag. In de tweede plaats ontdekt de rede ook eenige gelijkenissen en waarschijnlijkheidsgronden ter overreding der ongeloovigen; eindelijk verwijdert zij bedenkingen, waarmee de dwaling Gods geopenbaarde leer komt ondermijnen (2). Zeer duidelijk toonen ons de negen eerste hoofdstukken der wijsgeerige Summa, dat de Aquiner noch rede- en geloofswaarheid vereenzelvigd, noch met de saraceensche en joodsche Aristotelisten eene verzoening tusschen geloof en rede door middel van kunstgrepen of uitvluchten gezocht heeft. De Heilige plaatst zich op het standpunt, waar alle groote katholieke leeraren hebben gestaan en dat de redelijkheid zelve is. Zijne leer over geloof en rede komt hierop neder: in God is alle waarheid één en geen onderscheid tusschen bovennatuurlijke en natuurlijke waarheden, want Gods oneindige wijsheid besluit alle waarheid in haren ongemeten en onmeetbaren kring; het onderscheid tusschen waarheden, die wij door de natuurlijke redekracht kunnen achterhalen en hoogere waarheden, die wij alleen op Gods gezag leeren kennen, werd aan de mate van 's menschen begripsvermogen ontleend. Noch de mogelijkheid noch het feit (1) L. c., c. 7. Quod veritati fidei christianae non contrariatur veritas rationis. (2) L. c., c. 8 et 9 11 eener goddelijke Openbaring, noch de innerlijke harmonie dezer hoogere waarheden of geloofsgeheimenissen met de rede wordt zonder beleediging voor het gezond verstand geloochend; overmits die mogelijkheid op den afstand tusschen den oneindigen God en ons eindig begrip, — het feit dier Openbaring op de historische zekerheid der goddelijke teekenen, — de innerlijke harmonie op de ondenkbaarheid steunt, dat God, als Schepper der natuurlijke rede, zich zeiven, als oorsprong der Openbaring, zou weerspreken. De arabische wijsgeeren en theologen verschilden bovendien vaak in belangrijke punten van de katholieke leer omtrent God en den mensch. Oppervlakkig gezien had het oud-mohammedaansche Monotheïsme den schijn van een onbetwist leerstuk. Dagelijks klonk van de minaretten, wanneer de doordringende stem des moedzins tot bidden riep: God is God; daar is geen God dan God. En de scholen herhaalden officieel de heilige woorden. Intusschen bleet de zuiverheid van het Godsbegrip geenszins onbesmet. Wij zullen zwijgen van den strijd tusschen de Motazelieten, die de eigenschappen Gods als een bijvoegsel der goddelijke zelfstandigheid beschouwden, en de Motakhallim, voor wie die eigenschappen als een uitvloeisel dezer zelfstandigheid en enkel als daarbuiten bestaande schenen te gelden (1). De twist bevatte kiemen van ernstige dwalingen omtrent de Godheid, maar feitelijk werd er niet zooveel kwaads door gesticht. Andere leeringen grepen tot grooter schade om zich heen. Wij herinneren allereerst, dat het verheven leerstuk van God den Schepper van hemel en aarde, een waarheid zoo heilig voor het Christendom, door de arabische wijsgeeren bijna algemeen werd verworpen. In strijd met de rechtzinnige mohammedaansche godgeleerden, onder wie Algazel de invloedrijkste geleerde was, namen zij naast de eeuwige Godheid een eeuwige, ongeschapen stof aan (2). Bij deze dwaling kwam de neo-platonische emanatie-theorie. Daar bestond geen vrije werking Gods. Eene onmiddellijke, rechtstreeksche werking van den Oneindige op de stoffelijke wereld, die immers zoo laag en nietig en verre van het opperste Wezen neerlag, scheen (1) Stöckl, Gesch. der Phil. des Mittelalters B. II, 178. (2) Vgl. M. Worms, Die Lehre von der Anfanglosigkeit der Welt bei den mittelalterlichen arabischen Philosophen des Orients und ihre Bekampfung durch die arabischen Theologen (Mutakallimün) (1900). onaanneembaar. Altarabi en Avicenna dachten zich om die reden een afdalende reeks van tusschenwezens, die, van lager tot lager stijgend en zoo de eerste stof bereikend, God en de eeuwige materia met elkander in verbinding brachten; zoo slechts meenden zij, konden veelheid en stof uit den éénen onstoffelijken God ontstaan (1). Averroës, op wiens persoon en hoofddwaling — de eenheid des ver stands — wij later terugkomen, ontzegt Gods alwetendheid de kennis en hiermede de leiding der individuën, der afzonderlijke wezens: troostelooze leer, die, 'sHeeren wijsheid en almacht aanrandend, den mensch bij het aardsche lijden „den Vader in de Hemelen" rooft (2). — Evenmin bleven de schepselen in hun waardij. Algazel en de Motakhallim erkenden geenerlei beweeg- of werkkracht in de schepselen, maar alleen een onmiddellijk werken Gods. Geenerlei oorzakelijk verband in de natuur: wanneer het vuur b. v. het brandende voorwerp verteert, werken niet de vlammen krachtens eene noodzakelijke natuurwet, doch alleen en onmiddelijk God zeil dit uit (3). Deze doodsche leer, die de wonderrijk werkende natuur ontzielt en tot een onmetelijk graf maakt, trof weder onder andere vormen den mensch. Avicenna, Avempace en Averroës verdedigden, schoon naar tweederlei opvatting, het één en algemeen intellekt (4); eene leer, die van het materialisme oi van het pantheïsme nog slechts ééne schrede verwijderd bleef. Anderen ontkenden of misduidden den vrijen wil. Avicenna wankelt op dit stuk in zijn uitspraken; Algazel en de Motakhallim sloten met alle werkzaamheid ook den vrijen wil noodzakelijk buiten. Indien wij hier ook van de groote meerderheid der mohammedaansche godsdienstleeraren en sekten gewag maakten, zou men het saraceensch fatalisme in al zijn omvang tegen de leer van 's menschen vrijen wil zien gekant. Zelfs de persoonlijke onsterfelijkheid — en wat is onsterfelijkheid meer dan een woord, wanneer zij niet persoonlijk is? — werd somtijds aangetast. Avicenna is over dat allerbelangrijkst vraagstuk beslister dan Alfarabi; Averroës (1) L. c., S. 31 etc. S. Thom. Aquin. C. Gent. II, 42 — Over Maimonides vgl. Stöckl, 1. c., S. 291. (2) L. c., S. 109. (3) L. c., S. 151 —171. (4) L. c., S. 42—60 en 112—126. Avicenna en Avempace leerden, dat het intellectusagens één en hetzelfde in alle menschen was; Averroës leert deze eenheid ook omtrent het intellectus passivus. loochent het toekomende leven geheel met zijne bewering, dat de enkele mensch vergaat en alleen de soort blijft (1). Zijdelings bestreden deze wijsgeeren ook wel de christelijke dogmen; doch de hoofdtegenstanders waren op dit gebied der bovennatuurlijke waarheid de mohammedaansche en joodsche sekten, de Koran- en Talmudleeraars. Hunne bedenkingen worden afgewezen in het vierde boek der wijsgeerige Summa, dat over de H. Drievuldigheid, de Menschwording des Woords, dezeven H. Sacramenten en de christelijke leer van 'smenschen eindbestemming handelt. Al namen de tegenstanders Gods geopenbaard woord niet aan, men kon hunne vooroordeelen pogen te genezen alleen reeds door eene klare uiteenzetting der katholieke leer. Dit valt nog minder te betwijfelen, wanneer men ziet, hoe zelfs de geleerdste Muzelmannen averechtsche voorstellingen omtrent de heilige geloofswaarheden deelden (2). Tegen deze dwalingen is de Summa contra Gentiles geschreven. De katholieke verdedigers des geloofs tegenover ongeloovigen, plachten van één standpunt uit te gaan, maar kozen, volgens hun aanleg en den eisch der steeds wisselende omstandigheden, twee verschillende wegen. Sommigen stelden het goddelijk feit der Openbaring in het licht, anderen beschouwden de geopenbaarde waarheden zeiven. De H. Thomas volgt in zijne wijsgeerige Summa dezen tweeden weg. Op den vasten grondslag zijner met kracht van redenen gesteunde beginselen over gelool en rede, beginselen, waarbij geenerlei recht miskend wordt en niets verward, bouwt de Heilige zijne wijsgeerige Summa, in twee groote verhandelingen gesplitst. De eerste dezer verhandelingen, de drie eerste boeken omvattend, betreft waarheden, die de natuurlijke denkkracht door aandachtig overwegen uit de geschapen orde kan ontdekken, en stelt zich daarbij deze drie vragen: wat leert de rede van God in zich zei ven? — wat van den oorsprong der dingen uit God? — wat A'an de bestemming (1) Stöckl, Phil. der Gesch. des Mitt. B. II, 57 en 123. Averroës zegt: Sollicitudo divina quum non potuerit facere ipsum permanere secundum individuum, miserta est ejus dando ei virtutem qua potest permanere in specie. De anima, f. 133. (2) Averroës b.v. in zijn Destructio Destructionis zegt van de leer der H. Drievuldigheid: ipsi (Christiani) putant eas (tres personas) essedenominationes additas super substantiam; — dicunt (Christiani) quod sunt tres et unum, scilicet unum in actu, et tres in potentia. — Vgl. Stöckl, Gesch. der Phil. I, 89. der wezens voor God(l)? In de tweede verhandeling, besloten in het vierde boek, worden dezelfde stellingen onderzocht, doch nu in het licht der Openbaring (2), zoodat dit verheven meesterstuk tot dit allereenvoudigst plan wordt teruggebracht: wat leert de rede en wat het geloof over God in sich selven, — over God in zijn werken, — over het doel van Gods werken? Weinig minder dan vijfhonderd hoofdstukken vormen de volledige, rijke, diepzinnige, schoone ontwikkeling van dit eenvoudig en vruchtbaar plan (3). De titel: Contra Gentiles, Tegen de Ongeloovigen, belooft niets, dat het werk niet ten volle geeft. Zoowel de oudheidensche wijsbegeerte en vele ketterijen der vijf eerste eeuwen des Christendoms, als de nieuwe mohammedaansche en joodsche dwalingen worden hier bestreden. En eerlijk. De tegenstanders blijven in hun ware gedaante en oorspronkelijke kracht. Geen enkele is er vervangen door zijn verzwakt en weerloos namaaksel. Wanneer men uit de geschiedenis der wijsbegeerte heeft geleerd, hoedanig de toenmalige geestesstroomingen waren, zal men eerst goed gaan begrijpen, met hoeveel inzicht en hoe wakker de schrijver medeleefde in het leven zijner eeuw. Overbodig ware het de verbazende geleerdheid, de diepzinnigheid en den voortreffelijken inhoud der Summa Contra Gentiles te prijzen. Wie lust gevoelt deze hoogten van wijsheid te bestijgen, hij kome en zie. Franciscus de Silvestris, de beroemde commentator dezer Summa en wien geen enkele der vele schoonheden van dit werk was ontgaan, riep eenmaal in de geestdrift (1) C. Gent. i, 9. (2) C. Gent. IV, i. (3) Ziehier een overzicht van de Summa C. Gent L. I (capita 102): Deum esse. De Dei aeternitate. De Dei simplicitate. De Dei essentia. De Dei perfectione. De Dei bonitate. De Dei unitate. De Dei infinitate. De Dei intelligentia. De Dei veritate. De Dei voluntate. De Dei vita. De Dei beatitudine. — L. II (cc. 101): — De Dei potentia. De Dei relationibus ad creaturas. De creatione in genere. De aeternitate mundi. De distinctione rerum. De substantiis intellectualibus. De unione animae et corporis. De intellectu. De anima. De substantiis separatis. — L. III (cc. 163): — De intentione agentis. De bono et malo. De fine rerum. De fine et felicitate hominis. De contemplatione Dei. De providentia Dei. De miraculis et mirabilibus. De lege divina. De gratia divina. — L. IV (cc. 97): — De Sancta Trinitate. De Incarnatione Dei. De Sacramentis. De vita aeterna. — Over de lezing non in C, Gent. I, 13, zie S. Weber, Der Gottesbeweis aus der Bewegung bei Thomas von Aquin (1902) en Rev. Néoscol. 1902, p. 415—416. zijner groote bewondering uit: Ik mag sterven, wanneer ik ooit zonder bewondering, was het ook maar eene door Thomas bijna niet medegerekende bladzij doorlas. Nimmer heb ik mij tot Thomas van Aquino begeven, of ik verliet hem met nieuwe wetenschap en warmer sympathie. Maar al heeft hij boven alle geleerden in vele werken zich op wijsgeerig gebied een meester getoond, in de Summa Contra Gentiles schijnt hij eenigermate zich zeiven overtroffen te hebben. Mijn God, wat kon men de H. Kerk, ons geloof, de wijsbegeerte glansrijker, leerrijker, heilrijker schenken? Dit geschrift is geleerd, allerdiepzinnigst bewerkt en zóó goddelijk, dat wie het met ernst bestudeert, stadig mag vertrouwen, tot weerlegging aller wijsgeerige en kettersche dwalingen bekwaam te zijn (1). Bij zijn rijkdom munt het geschrift uit door onberispelijke eenheid. Na zes eeuwen blijft het nog altijd nieuw: eenige kastiliaansch-arabische namen van wijsgeeren, enkele nu gansch vergeten dwalingen, sommige thans verwaarloosde of min belangrijk gerekende bewijzen vóór en tégen, herinneren ons aan de XlIIde eeuw en den strijd tusschen Koran en Evangelie; voor het overige behoort de wijsgeerige Summa tot alle eeuwen. De oorzaak dezer blijvende waarde ligt, dunkt ons, zoowel in de opvatting als in de uitvoering van het plan. „Het valt moeielijk" — schrijft Thomas zelf — „tegen iedere dwaling in het bijzonder op te treden; — wij zullen daarom de waarheid aantoonen en telkens wijzen op de dwalingen, die er door worden buitengesloten" (2). Daarom bezitten wij nu niet een middeleeuwsch strijdschrift, maar veeleer een handboek van rijken inhoud deichristelijke wijsbegeerte. De Heilige volgt niet iedere dwaling in het bijzonder op den voet, hij schenkt meer: hij plaatst tegenover de veelheid der vijandige scholen zijn één wijsgeerig stelsel over God en den mensch. Zulk een plan, geniaal uitgevoerd, kon den tijd trotseeren. En geniaal uitgevoerd is deze Summa vooral om hare diepzinnigheid bij groote helderheid van voordracht. De dwaling spreekt door Thomas' woord bondiger, scherpzinniger dan met haar eigen mond. En bij de stelling én bij de tegenstelling dringt hij in het hart der zaken door; en juist omdat hij vóór en tégen de waarheid diepe dingen zegt, (1) Fr. Franc, de Silv., Epist. nunc. ad Clementem VII. (2) C. Gent. I, 1. keerden in latere tijden de dwaalleeraren en de verdedigers der waarheid, naarmate hun onderzoek diepzinniger werd, tot zijne bedenkingen en bewijsvoering weder. Wie het wezen der dingen navorscht, vindt het blijvende; wat op nevenzaken en den schijn der wisselende tijdsomstandigheden steunt, vergaat: de diepzinnigste verdediging der waarheid blijft onveranderlijk in eere, zoolang het rijk der godsdienstige waarheid zelf, op Christus gebouwd als een rots zal staan in de stroomen der tijden. De albeheerschende gedachte der Summa tegen de ongeloovigen is: God. God met het licht der rede en der Openbaring beschouwd — in zijn een en eeuwig Wezen, — in zijn werken, in de bestemming, door zijne aanbiddelijke Voorzienigheid den schepselen voorgeschreven: dit vormt, gelijk wij zagen, het plan van dit geschrift. Bij dit verheven loflied voor Gods oppermajesteit en eene aandachtige bespiegeling der geleerde bewijsvoering en diepzinnige gedachten, voelt de menschelijke geest al meer en meer zijn eigen nietigheid en legt den eigenwaan af. En toch wordt het recht en de grootheid der geschapen wezens hier niet verkleind; veeleer in allen mogelijken luister hersteld en uit de bewonderenswaardige schoonheid der geschapen dingen een nieuw bewijs genomen voor de oneindige volkomenheid der eerste oorzaak (1). Het verstand verliest zich te midden dier onafzienbare schepping met haar rijke wezensverscheidenheid, die van den groven stofklomp tot de wonderbare mengeling van stof en geest, den mensch, nog hooger zelfs en tot een onstoffelijke geestenwereld opklimt; heilig ontzag grijpt ons aan bij de beschouwing der geheimzinnige krachten en nimmerrustende werkzaamheid, aan alle rangen en alle werelden van dit onbegrijpelijk afwisselend bestaan toegedeeld (2): maar wat zijn die myriaden „tweede oorzaken" bij Hem, die het wezen is en uit zich zeiven bestaat; die alle verspreide volmaaktheden zonder (1) Vgl. C. Gent. II, 2, waar de H. Thomas zijne beginselen hierover opzettelijk bespreekt; de toepassing dier beginselen geschiedt door geheel de wijsgeerige Summa. (2) C. Gent. II, 39—101; III, 69 en 70. Non igitur aufenmus proprias actiones rebus creatis, quamvis omnes effectus rerum creatarum Deo attribuamus, quasi in omnibus openjnti non sic idem effectus causae naturali et divinae virtuti attribuitur quasi partim a Deo et partim a naturali agente fiat, sed totus ab utroque secundum alium modum. III, 70. schaduw of vermenging van bijkomende onvolmaaktheid en tallooze, nog oneindig verhevener en onmededeelbare voortreffelijkheden in de zuiverste éénheid bezit; die, de bron en algemeene oorzaak van al wat het aanzijn geniet, en genieten kan, en boven alles, gelijk de zon boven de schaduw, de hemel boven de aarde, hoog verheven is (1) ? De Hemel schonk den menschen het vermogen om langs den geheimzinnigen weg, waar de denkbeelden ontstaan, van kring tot lichtkring tot eene onschatbare kennis der waarheid op te stijgen (2): maar wat is alle vernuft en wetenschap bij Hem, die de Waarheid is, de allerzuiverste Waarheid, de eerste en opperste Waarheid, het Licht, waarin geen duisternis is (3)? — Over stoffelijke wezens zweeft de ademtocht eener hoogere Goedheid, en onsterfelijk heil is den mensch aan het einde zijner welvolbrachte baan beschoren (4): maar hoe overweldigt ons, kinderen des stofs, de van geen schepsel gemaakte noch begrepen invloed van Gods geluk! „Gods geluk, „gaat alle menschelijk heil, oneindig ver te boven. Het valsch „en aardsch geluk heeft niets dan een schaduw van dit allerhoogste heil. God smaakt de hoogste vreugde in zich zeiven, „en algemeene onvermengde blijdschap over alle goed; zijn „rijkdom is de algeheele genoegzaamheid van alle goed, met „zijn wezen vereenzelvigd; zijn macht eindelooze sterkte; zijn „waardigheid de heerschappij en het bestuur aller wezens; zijn „faam de bewondering van alle verstand, dat Hem ook maar „eenigermate kent. Hem dan, die onuitsprekelijk gelukkig is, zij „eer en glorie in alle eeuwen der eeuwen" (5). Ziedaar het laatste doel van Thomas' werken. Bij 't arbeiden aan zijne wijsgeerige Summa was de Heilige, naar de Tocco verhaalt, dikwerf van de wereld als losgerukt en in den geest verslonden. En wat hij erkende van de waarheid, bracht hij te voorschijn met geweten. Het oorspronkelijk handschrift der Summa getuigt van zeer nauwlettende zorg; woorden zijn door juister woorden, zinsneden door scherper omlijnde (1) C. Gent. I. 28, 29; II, 1—6, 64—68 etc. Vgl. ook de schoone bladzijden over de vrij door God gestelde wereldorde en het wonder. L. II, 23, 26, 27; III 64, 72, 98—101. (2) C. Gent. II, 46—56; 91—101, etc. (3) C. Gent. I, 44—63. (4) C. Gent. III, 25—64. (5) C. Gent, I, 52. zinsneden vervangen; aanzienlijke gedeelten, om wille der ordelijke rangschikking verplaatst, tot versterking des betoogs somtijds geschrapt en overgesteld. Gelijk hij immer placht, en nu meer wellicht dan ooit, bad deze wijze leeraar ootmoedig om goddelijken bijstand. Van de wijsgeerige Summa bleef het oorspronkelijk handschrift bewaard. Het blijft een open vraag, ot deze autograaf onmiddelijk aan de bestaande afschriften ten grondslag ligt, dan wel of er een officieel afschrift, met bijwerking misschien, van werd vervaardigd, dat verder als authentiek voorbeeld is overgeschreven en in thans bestaande codices tot ons kwam; vast staat het inmiddels, dat de autograaf(1), die Uccelli uitgaf, niet onder Thomas' dictaat door diens schrijvers, maar eigenhandig door hem geschreven werd. Meermalen nu zien wij in dit handschrift tusschen het geleerd betoog de woorden: Ave, Ave, Ave, Maria. Vroom steeg die vertrouwvolle groetenis tot haar omhoog, uit wie het Licht der wereld is opgegaan. Daar is geen twijfel over, in veel gebed en studie heelt Thomas zijn meesterwerk voor zijnen heiligen broeder Raymundus voltooid, in edele spanning zijner beste kracht en met heilig verlangen om de waarheid te verbreiden, zielen te verlichten, God te dienen. Hier plaatsen wij onwillekeurig Thomas' wijsgeerige Summa naast de Stad Gods van S. Augustinus.. De twee schoonste geschriften, door de aanvallen des ongeloots tegen het Christendom uitgelokt, zijn de XXII Boeken van den Bisschop van Hippo Over de Stad Gods en de Summa tegen de Ongeloovigen. De oude kerkvader weerlegt de aanklacht, dat het instorten van het oude Rome onder de mokerslagen van Alaric aan den christelijken godsdienst viel te wijten; de H. Thomas van Aquino logenstraft de meening, als ware het Christendom met de rede in strijd: Augustinus werpt een genialen blik op de wereldgeschiedenis en rechtvaardigt Gods aanbiddelijke Voorzienigheid door ontzaglijke, zielverheffende feiten; Thomas overschouwt de leeringen, sedert Plato en Aristoteles tot Averroës en de XlIIde eeuw beurtelings vóór en tégen de godsdienstige waarheid verspreid, en handhaatt de christenleer door zijn diep (I) De Tocco IV, 18; Uccelli, C. Gent. Praef. XXVII en XXXII. — De schedulae minutae, waarop volgens Antonius de Brixia Thomas zijne wijsgeerige Summa schreef, — zie Proc. vitae, n. 66 — zijn in de bestaande autograaf niet te hervinden. wijsgeerige betoogen. De eerste dringt zoo ver mogelijk binnen tot de heilige verborgenheden van Gods wereldbestuur, maar blijft er steeds van doordrongen, dat Gods wegen, ten deele zichtbaar of geopenbaard, hoog boven de wegen der menschen, als de hemel boven de aarde, verheven zijn: de tweede, woekerend met het talent der natuurlijke rede, doorvorscht alles met dit licht des verstands — van de vraag, of Gods bestaan bewijsbaar is, tot de geheimenissen der H. Drievuldigheid en der Menschwording; maar bij het naderen tot deze heiligdommen der bovennatuurlijke waarheid belijdt hij eveneens, hoe beperkt ons weten is en herhaalt: siet, dit zijn slechts de uiterste einden zijner wegen; en welk gefluister hebben wij van Hem gehoord? Den donder zijner heerlijkheid, wie bevat dien (1)? Beider werk verbaast ons door de ruimte van opvatting, den zeldzamen geest van rangschikking en orde, de degelijkheid en oorspronkelijkheid der behandeling. Beider werk openbaart ons eene heerlijke zijde des Christendoms: de Stad Gods het diepzinnige, waardige, troostrijke der christelijke wereldbeschouwing, de Summa tegen de Ongeloovigen, de uitmuntendheid der christelijke godsdienstleer. Maar terwijl de H. Thomas van Aquino zich beweegt in de kalmer wereld der gedachten, die nochtans de wereld der daden beheerscht, schetst de leeraar van Hippo, het gebied der feiten betredend, ons met zijn tragische stift de rampen van het neerstortende romeinsch-grieksche rijk, en maalt met profetischen gloed de verheven Openbaringsgeschiedenis van den beginne tot Christus' laatste triomfen. Augustinus, bij den ondergang van het oude Rome, en Thomas, bij den val der Hohenstaufers, verheerlijkten Hem, die blijft in alle heerlijkheid. De slotsom voor beiden, van de wereldgeschiedenis voor den schrijver der Stad Gods en van het menschelijk weten voor den schrijver der wijsgeerige Summa, is het eeuwig geluk en de nimmereindigende Sabbat, wanneer God alles in allen zal zijn en het einddoel onzer verlangens, wanneer bij een algeheele vernieuwing het woord zal in vervulling gaan: Ik schep een nieuwen hemel en een nieuwe aarde en aan de vorige dingen zal niet meer gedacht worden en zij zullen niet meer opkomen in het hart; maar gij zult vroolijk zijn en u verheugen tot in eeuivigheid (2). (1) Job, XXV, 14; S. Thom. Aquin. C. Gent. IV, I. (2) S. Aug. De civitate Dei, XXII, 30; S. Thom. Aquin. Contra Gent. IV, 97. Tot verdediging des geloofs en bekeering der zielen schreef de Aquiner — wanneer is niet nauwkeurig te bepalen — ook een zoogenaamd Opusculum of Korte verhandeling, met dezen titel. Verklaring — Declaratio — eeniger leerstukken tegen Grieken, Armeniërs en Saracenen. Wat Raymundus van Penafort voor Spanje en Tunis gevraagd had, vroeg een Cantor van Antiochië, in meer beperkten vorm, voor het Oosten. Deze verder onbekende ijveraar bad den heiligen leeraar om eene schriftelijke weerlegging van eenige zeer verspreide tegenwerpingen, waarom de Mohammedanen van den katholieken godsdienst verwijderd bleven en er ook anderen van terughielden. Christus, als Zoon Gods, de H. Drievuldigheid, Christus' kruisdood en de Altaargeheimenis werden bespot als dwaasheden. Een vijfde bezwaar ontstond door de saraceensche loochening der zedelijke vrijheid, terwijl de afgescheiden grieksche Christenen werden weerhouden door hunne leer, dat de overledenen loon noch straf ontvangen vóór den dag van het jongste Gericht. Met zijne trouwhartige bereidvaardigheid aarzelt de Dienaar Gods niet het verzoek van zijnen medepriester in te willigen. Deze had zijn verlangen uitgesproken naar „ethische en wijsgeerige redenen, die ook de Saracenen aannamen (1)." De Heilige noemt dit verlangen vroom, als overeenstemmend met de vermaningen van den apostel Petrus. Nieuwere rechters hebben Thomas' in dien geest geschreven antwoord als een profaan bedrijf gelaakt: het christelijk geloof, beweerden zij, steunt op de openbaring Gods en is door het licht der natuurlijke rede niet te ontsluieren. Twee aanhalingen uit de hier behandelde Declaratio zullen ons leeren, hoe de man van diep geloof en wijze naastenliefde de heilige verborgenheden van Gods wijsheid aanbidt en tevens rationalisten toespreekt in de taal der rede, de eenige waarvoor zij aanvankelijk genaakbaar zijn. Reeds de eerste regels van het Opusculum spreken van de gewijde stemming, waarin het werd samengesteld. Wij lezen daar: „De heilige Apostel Petrus, die van den Heer de belofte ontving, dat op zijne belijdenis de Kerk sou worden gebouwd, waartegen de poorten der hel niet souden vermogen, richt tot Christus' geloovigen, opdat het gelooj der hem toevertrouwde Kerk tegen die hellepoorten ongerept sou standhouden, dese (i) S. Thom. Opera, t. XVI, p. 86: petis rationes morales et philosophicas, quas Saraceni accipiunt. woorden: Heiligt Christus den Heer in uwe harten (1 Petr. 3, 15), namelijk door de vastigheid des geloofs. Wanneer deze grondslag in het hart is gelegd, zijn wij tegen alle aanvallen of bespottingen van ongeloovigen veilig; waarom hij voortgaat: altijd bereid tot verantwoording aan een ieder, die u rekenschap eischt van de hoop, die in u is." — De geloofswaarheden — lezen wij verder — in zich zei ven klaarblijkelijk te willen bewijzen ware schennis van de majesteit des geloofs, dat niet het menschelijk verstand alleen maar ook het Engelenvernuft te boven gaat; dat wij echter aannemen op gesag van God, die 't geopenbaard heeft. Daar nochtans, wat uit de opperste Waarheid voortkomt, geene on waarheid kan zijn, en wat geen onwaarheid is door geen onweerlegbare bewijsvoering kan worden aangerand, soo kan ons geloof om zijne waarheid niet klaarblijkelijk bestreden, en, om zijne verhevenheid boven 's menschen vernuft, niet klaarblijkelijk uit de rede bewezen worden. Derhalve is in geloofsgeheimenissen de taak van den christengeleerde dese, niet het geloof te bewijzen, maar het te verdedigen. Daarom zegt de H. Petrus niet: altijd bereid „om te bewijzen", doch „om te voldoen"; immers door redelijk te toonen, dat het katholiek geloof niet onwaar is (1). Vergeleken met de Summa tegen de Ongeloovigen is het boekje tegen de Saracenen eene populaire behandeling. Het wil alleen enkele eenvoudige denkbeelden ontvouwen: elders is alles — heet het — breedvoeriger uiteengezet (2). Als een voorbeeld, hoe de Heilige eene ethische reden ontwikkelt, is de volgende bladzijde over Jezus' lijden teekenend. Zonder twijfel — zegt hij — was God vrij om de menschheid op deze wijze en niet op eene andere te verlossen, gelijk hij b.v. ook vrij was om zoovele sterren en niet een grooter of kleiner aantal te scheppen. Hoe aanbiddenswaardig zijn ook in Jezus' lijden de wegen Gods! „Zoo iemand met een heilige meening de redenen overweegt, (1) S. Thom. Declaratio, etc, c. II. Opp. t. XVI, p. 86. Ad hoe igitur debet tendere christiani disputatoris intentio in articulis fidei, non ut fidem probet, sed ut fidem defendat unde et beatus Petrus non dixit: parati semper ad probationem sed ad satisfactionem ut scilicet rationabiliter ostendatur non esse falsum quod fides catholica confitetur. (2) S. Thom. Aq. Declaratio, etc. cap. I: aliqua facilia secundum quod materia patietur, super praemissis tibi exponam, quae tarnen alibi diffusius pertractavi. „waarom Christus leed en stierf, zal hij zulk eene diepte van „wetenschap vinden, dat steeds meerdere en grootere dingen „zich voor zijnen geest zullen opdoen en hij het apostolisch „woord zal waar bevinden: wij prediken Christus den Gekruiste, „den Joden wel ergernis en den Heidenen dwaasheid, maar den „geroepenen, beide Joden en Grieken, Christus Gods kracht en „Gods wijsheid: en wederom het dwaze Gods is wijzer dan alle „menschen (1). In de eerste plaats is hier te overwegen, dat „Christus de menschelijke natuur heeft aangenomen, om 's menschen val te herstellen. Naar de menschelijke natuur moest „Christus daarom een lijden doorstaan, dat een middel schonk „tegen de zonde. Nu bestaat 's menschen zonde hierin, dat hij, „de stoffelijke dingend aanklevend, de geestelijke goederen verwaarloost. Zoo was het oorbaar, dat de Zoon Gods door zijn „daden en lijden in de aangenomen menschelijke natuur het „menschdom leerde, tijdelijk goed of kwaad voor niets te rekenen, „om door ongeregelde aandoening over deze dingen niet belemmerd „te worden in de toewijding aan het geestelijke. Vandaar ver„koos Christus arme en tevens door deugd volmaakte ouders, „opdat niemand alleen op den adel des bloeds en de rijkdommen „zijner ouders zou roemen. Een arm leven heeft Hij geleid, om „ons rijkdommen te leeren verachten. Ambteloos leefde Hij en „zonder eenige waardigheid, om de menschen van hun ongeregelde roemzucht te bekeeren. Arbeid, dorst, honger en lichaams„kwellingen doorstond Hij, ten einde wij menschen, op genoegens „en genietingen bedacht, door de ongemakken dezes levens niet „afgetrokken zouden worden van het goed der deugd. Ten laatste „onderging Hij den dood, opdat niemand uit vrees voor den „dood de waarheid zou verlaten. En opdat niemand voor de „waarheid een smadelijken dood zou duchten, koos Hij den „allerschandelijksten dood, d. i. den dood des kruises. Aldus was „het ook dienstig, dat de menschgeworden Zoon Gods den dood „stierf, om door zijn voorbeeld de menschen aan te wakkeren „tot de deugd, gelijk het woord van den H. Petrus luidt: „Christus heeft voor ons geleden, U een voorbeeld nalatende, „om zijne schreden te volgen (2). (i) i Cor. I, 23. (1) I Petr. II, 21. „Overmits de menschen voor hunne zaligheid niet louter een „goeden levenswandel behoeven, die de zonden vermijdt, maar „tegelijkertijd kennis der waarheid, om de dwaling te ontwijken, „was het verder tot herstel van het menschelijk geslacht noodzakelijk, dat het eeniggeboren Woord Gods de menschelijke „natuur aannam en de waarheid op een vaste kennis der „waarheid grondvestte. Nu, men hecht aan de waarheid, door „een mensch geleeraard, geen vast en onbepaald geloof, daar „de mensch zich bedriegen kan; door God alleen wordt de kennis „der waarheid zonder eenigen twijfel gegrondvest. Denmensch„geworden Zoon Gods voegde het dus de leer der goddelijke „waarheid aan de menschen zóó voor te stellen, dat zij uit God en „en niet van de menschen bleek te zijn: en dit heeft Hij in „menigvuldige wonderen getoond. Men moet toch gelooven, dat „hij, die dingen werkt, welke God alleen vermag, als dooden „verwekken, 't hergeven van 't gezicht aan blinden enz., — door „God spreekt. Opdat echter deze wonderen, voor ooggetuigen „zichtbaar, den nakomelingen niet verdicht zouden schijnen, „schonk de goddelijke Wijsheid hiertegen een redmiddel in „Christus zwakheid. Want ware Hij rijk en machtig geweest „en hoog in waardigheid gesteld, men hadde kunnen gelooven, „dat zijne leer en wonderen door menschengunst en menschelijke „macht waren aangenomen. En daarom, opdat het werk der „kracht Gods openbaar zou worden, verkoos Hij al het geringste „en nietigste in deze wereld: een arme moeder, een schamel „leven, onwetende leerlingen en apostelen, verworpenheid en „een doodvonnis bij de grooten dezer wereld, opdat het klaar „zou blijken, hoe de aanneming zijner wonderen en leer niet „door menschelijke maar door goddelijke kracht is uitgewerkt. „Vandaar was ook in alles wat Christus deed of leed, mensche„lijke zwakheid aan goddelijke kracht gepaard. Bij zijne geboorte „wordt Hij, in doeken gewikkeld, in een kribbe neergelegd, „maar de Engelen prijzen en de Wijzen, door een ster geleid, „aanbidden Hem. Hij wordt bekoord door den duivel, maar door „de Engelen gediend. Hij leeft in gebrek en arm, maar schenkt „dooden het leven, blinden het gezicht. Hij sterft aan het „schandhout geslagen en wordt onder de boosdoeners geteld, „maar bij zijnen dood verduistert de zon, beeft de aarde, splijten „de rotsen, openen zich de graven en de lichamen der gestorvenen verrijzen. „Wanneer iemand nu ziet, dat uit zulk een begin zulk een „vrucht is gevolgd, als de bekeering der wereld tot Christus, „en hij hierna nog andere teekenen vraagt om te gelooven, zoo „is zijn hart harder dan steen, daar bij Christus' dood zelfs „rotsen gespleten zijn. Hierom zegt de Apostel: Het woord des „kruises is wel voor die verloren gaan eene dwaasheid, maar „voor die behouden worden, dat is voor ons, eene kracht Gods (1)." Vervolgens worden de wijsheid en kracht Gods in den arbeid der arme, zwakke apostelen geprezen, en in de bekeering van wijzen en eenvoudigen de triomf van stille, algeheele overgeving des harten aan God over menschelijken trots en zelfverheerlijking, en diervolgens ook nauwer vereeniging der ziel met haren Schepper, in dieper opvatting van zedelijk leven bewonderd. Ten slotte toont ook deze Verhandeling tegen de Saracenen, hoe de Aquiner schroomde, dat het heilige des geloofs door redeneeringen tegenover lieden zonder gepaste stemming zou worden ontwijd. Daarom wilde hij, dat men met Muzelmannen niet meer dan noodzakelijk was over de H. Eucharistie zoude spreken. Thomas behield hier eene zekere disciplina arcani (2). (1) S. Thom. Aquin. Contra Graecos et Saracenos, cap. VII. (2) Contra Graecos et Saracenos, cap. VIII. VEERTIENDE HOOFDSTUK. De H. Thomas en zijn leeraarsarbeid in Italië. — De hoogeschool der curie en SiNT-SaBINA. — kommentaar op Job. — Nieuwe kommentaar op het eerste Boek van Lombardus' Sententies. — Quaestiones disputatae over de Ziel; over het Kwaad; over de Deugden; over de Vereeniging van het vleeschgeworden Woord; over de geestelijke Schepselen. — Kommentaren op Aristoteles : Physica ; Metaphysica ; Ethica. — Willem van Moerbeke en zijne vertalingen. — Waarom Aristoteles? — De aristotelische wijsbegeerte en het katholiek geloof. Had Paus Urbanus IV of Humbert van Romans het eerst aan Thomas' oproeping uit Parijs naar Italië gedacht? Wij weten het niet. Ontegenzeggelijk is de meening zeer verspreid, dat de Heilige, hetzij als magister sacri Palatii hetzij met een anderen titel, aan de pauselijke generale Studie verbonden werd (1). Te Rome waren in de Middeleeuwen twee zulke Studies of, naar onze spreekwijze, Universiteiten: de romeinsche hoogeschool, wier bestaan met den stichtingsbrief (6 Juni 1303) van Bonifacius VIII begon en als Studium Urbis wordt aangeduid, en de hooge school der Curie — Studium Curiae —, die reeds tusschen 1243 en 1244 door Paus Innocentius IV gesticht werd. (i) Zie over de magisters sacri Palatii, Masetti, Monumenta et Antiquitates, t. I, 151—153. — Aan het pauselijk hof waren scholen met vele professoren verbonden, en niet ongegrond zijn de woorden der Année Dominicaine ou Vie des Saints, Mars I, p. 220: Mais ces professeurs n'étaient pasparcela Maitres du Sacré Palais; Saint Thomas, en particulier, ne paraït pas avoir été revêtu de cette dignité. Het doel der stichting was, dat Romeinen en talrijke vreemdelingen, die naar de eeuwige Stad kwamen, voedsel mochten vinden voor hun wetenschappelijken geest. Zij vonden er naast kanoniek en burgerlijk recht de godgeleerde faculteit met verschillende professoren, die hunne lessen echter niet aan de Curie of in een pauselijk paleis gaven, maar elders in Rome, desnoods ook in gehuurde gehoorzalen. Veranderden de Pausen, gedwongen door onrust der tijden of wegens andere redenen, van verblijfplaats, dan verhuisde ook de universiteit der Curie, gelijk in Engeland en in andere landen de oude Law-courts (1). Aldus kan het zijn, dat de H. Thomas ook te Orvieto, Viterbo en Perugia, toenmalige verblijfplaatsen der Pausen (2), voorlezingen heeft gehouden, en dan, naar onze meening, in de leszalen der kloosters zijner orde, gelijk hij te Parijs zijne akademische lessen gaf in Saint-Jacques. Verder laten verschillende schrij\ers hem nog den leerstoel beklimmen te Pisa, Florence, Bologna, Anagni. goede gronden nochtans voor deze beweringen hebben wij nog nergens aangetroffen (3). Alleen Rome staat duidelijk in de geschiedenis als de stad van Thomas' leeraarsarbeid gedurende dit tijdvak zijns levens. Ptolomeus van Lucca meldt ons: „In dien tijde (onder de regeering van Urbanus IV) stond hij (de Aquiner) aan het hoofd der school te Rome (4). Iets later, in 1265, stelt het kapittel, onder Aldobrandino Cavalcanti, provinciaal der romeinschedominikaner provincie te Anagni gehouden, den Heilige als regent over de studie te Rome, met volmacht over zijne ordebroeders, die uit allerlei kloosters deze hoogere studie kwamen volgen, om alle tragen naar hun eigen kloosters terug te zenden (5). Sint-Sabina (1) Denifle, Die Universitaten des Mittelalters, B. I, 301 307; Hastings Rashdall, The Universities of Europe, t. II, p. 17—3°- (2) Zie boven bl. 136. — Conradus de Suessa leefde met Thomas in het dominikaner klooster van Orvieto, toen Thomas daar op last van Urbanus IV »fecit expositiones super quatuor Evangeliis«. Proc. de \ita, 47. (3) Masetti, Monumenta et Antiquitates, I, 237: nullo solido fundamento. (4) Ptol. Luc. H. E. XXII, 24; evenzoo XXIII, 15. (5) Denifle, Chartul. 505. — Andere aanduidingen zijn De Tocco, IV, 23 en IX, 54. Echard, Script. Ord. Praed. I, schrijft echter van dit tijdvak: «primum Romae docuit deinceps autem in illis in quibus Summi Pontifices pro libito agebant civitatibus. Urbeveteri, Anagniae, Viterbn, Perusii, et ïpse eos secutus commoratus est, scholam theologicam ubique regens apud Nostroscc. — De Rubeis, Diss. XI, 4 spreekt in denzelfden geest, doch zwijgt van Anagni. 12 op den Aventijn roept aldus, naast de dierbare herinnering aan den H. Patriarch Dominicus, voor onzen geest het treffend beeld terug van den engelachtigen Leeraar, die zoo vaak deze hoogte besteeg en er zoovele dagen van zwaren wetenschappelijken arbeid besloot met aanbidding en smeekgebeden in de oude eerbiedwaardige baziliek. Want wat Sancta Maria supra Minervarn betreft, dit klooster van groote historische beteekenis was toen nog geen studiehuis (1), doch alleen een door enkele paters bewoond onderdak voor ordebroeders en pelgrims. Verschillende geschriften, van welke wij hier de voornaamste vermelden en beknopt schetsen, zijn de vrucht van Thomas' onderwijs, hetzij in Sint-Sabina te Rome hetzij in andere kloosters van Italië. De Summa tegen de ongeloovigen en tal van werken zijn onafhankelijk van de openbare lessen des Heiligen ontstaan. Zijn grootsche priesterlijke arbeid naar den breedsten omvang was een apostolaat door geschriften. Een vrucht der ons reeds bekende lectiones Biblicae ol Schriftuurlessen, in de dagen van Paus Urbanus IV, is een kommentaar op het boek Job (2). Tijdgenooten bewonderden in die verklaring bijzonder hare oorspronkelijkheid. Zij kenden de scherpzinnige, mystieke uitlegging van Job door Paus Gregorius den Grooten. De Aquiner schonk hun thans eene letterlijke (3). Streng systematisch gaat de kommentaar als van woord tot woord; en de lezing eischt meer dan gewone inspanning. Waar en schoon is de teekening van den mensch met zijne neigingen, zwaren inwendigen strijd en kamp voor de waarheid en het goede. Schier geen enkel hoofdstuk, of het bevat een kleine bloemlezing van allerlei vruchtbare denkbeelden. Gelijk immer valt op den dogmatischen inhoud nieuw licht (4). Ptolomeus van Lucca verhaalt, dat de Heilige, als regent der studie te Rome, een nieuwen kommentaar schreef op het eerste boek der Sententies van Petrus Lombardus. Ook dit geschrift zal uit een leercursus ontstaan zijn. Doch zeer spoedig schijnt het werk, hoe dan ook, verloren geraakt; Ptolomeus, die het te (1) Masetti, Monumenta et Antiquitates, I, 178—179. (2) Ptol. Luc. H. E. XXII, 24. (3) De Tocco IV, 18; Joannes de Columna, Elogium Thom. Aquin. (4) Over het bestaan van Job en den schrijver van het naar dezen genoemde Boek en het waar begrip van menschelijke voorstellingen der bovenmenschelijke wereld zie Thomas' kommentaar, Proloog; lect. 1—2 en 38. Lucca gezien had, kon het later nergens wedervinden (1). Tot heden toe heelt niemand met beteren uitslag naar den verloren kommentaar gezocht. Waarschijnlijk in de collegezaal te Rome ontstond de uitmuntende verhandeling Over de Ziel (2). Zij behoort tot de vroeger vermelde groep der Quaestiones disputatae, die men als wetenschappelijk geordende verslagen mag aanzien van openbare redetwisten, die magisters verplicht waren van tijd tot tijd te houden (3). Scheeben zegt van Thomas' beroemde Quaestiones disputatae, dat zij de sleutel zijn tot dieper inzicht van diens werken. Bijzonder voor de wijsbegeerte noemen wij de verhandeling Over de Ziel een schat. Zij gunt ons diepere kennis van het betere deel onzer menschelijke natuur. Zij leidt ons, door waarneming der uiterlijke en stoffelijke verschijningen te eenzijdig geboeid, nader tot het in ons wonende licht; dat edele licht, waarvan het wezen zelfs den schrandersten een nooit geheel ontsluierde geheimenis blijft, maar toch niet minder, ja, nog zekerder dan de zintuiglijk kenbare wereld, zijn bestaan verraadt, doordien het naar buiten dringt in elke daad, die des geestes is; in 'smenschen redelijke kennis, die zich tot het universeele en noodzakelijke verheft; in het leven van wetenschap, godsdienst en deugd en in een kunst van geestelijke schoonheid. Ziehier een schaduwing van wat Thomas' helder oog aanschouwde. De ziel is de forma, het levensbeginsel des lichaams, en daarmee, niet gelijk de stuurman met het vaartuig en toevallig (accidentaliter), maar zelfstandig, door zich zelve, onmiddellijk verbonden; in deze vereeniging den mensch uitmakende en in haar bestaan toch niet noodwendig afhankelijk van het lichaam. Aan de grensscheiding geplaatst tusschen de lichamelijke schepselen en de zuivere geesten (5), is de menschelijke ziel niet zóo met het lichaam vereenigd, dat zij er geheel in opgaat en er als in neergedompeld ligt, maar zij gaat de lichamelijke omvatbaarheid te boven. Aan het lichaam schenkt zij, door hare vereeniging daarmee, het handelen en de vermogens, voedings- (1) Ptol. Luc. H. E. XXIII, IS- (2) Ptol. Luc. H. E. XXII, 24. (3) Zie boven bl. 129. (4) Scheeben, Dogmatik, B. I. 433. (5) S. Thom. Aquin., Q. disp. de Anima, 1; 6; 9. en gevoelskracht; onder een ander opzicht wezenlijk boven het lichaam en de stoffelijkheid verheven, bezit zij denkvermogen (1). Dit vermogen om te denken (intellectus possibilis) is niet éen voor alle menschen tegader, — wat de Mohammedaan Averroës leerde — doch éen in ieder afzonderlijk (2). Een kracht (intellectus agens) woont in de ziel, waardoor de dingen, losgemaakt van hare stoffelijkheid en beperking, ons kenvermogen aandoen en er inderdaad door gekend worden; eene edele kracht, die de algemeene begrippen niet — gelijk de Platonisten leeren — buiten zich bestaande vindt, maar ze (door abstractie) vormt (3); ons langs dien weg ook tot de kennis der eerste waarheden — principia indemonstrabilia — leidt en een meegedeelde kracht is uit de hoogere zelfstandigheid Gods; een licht, gelijk Aristoteles zegt, en waarvan wij met David moeten uitroepen: Het licht van uw gelaat is over ons opgeheven, o Heer (4)! Onvolmaakter in wezenssoort dan de zuivere geestenreien, is de ziel door eene daad van zeer verheven wijsheid des Scheppers, die sag, dat alles goed was in Zijne werken, samengestrengeld met het stof des lichaams, dat in de richting van het ten hemel geheven hoofd en in geheel zijn bouw tot den dienst des geestes blijkt geschapen (5). Als forma en levensbeginsel van het geheele lichaam is de ziel in geheel het lichaam en in elk deel daarvan, ja, als zelfstandig beginsel der menschelijkheid geheel in elk deel. Beschouwen wij echter de ziel naar hare krachten en vermogens, dan is zij, wat het verstand en den wil betreft, niet geheel in elk deel noch geheel in het geheele lichaam; in hare organische krachten echter is zij geheel in het geheele lichaam, en in de verschillende deelen des lichaams, voor zooverre ieder dezer deelen met de daar uitgeoefende werking van eenig organisch vermogen in verband staat (6). (1) De Anima, II, p. 471. (2) L. c. art. III, p. 474. (3) L. c. art. IV, p. 477. (4) L. c. art. V, p. 479—480. (5) L. c. art. VII—VIII, p. 489. De H. Thomas voegt hierbij: quod hoe corpus sit corruptibile, fatigabile, et hujusmodi defectus habeat, consequitur ex necessitate materiae.... sciendum tarnen est, quod in remedium horum defectuum Deus homini in sua institutione contulit auxilium justitiae originalis, per quam corpus esset omnino subditum animae quamdiu anima Deo subderetur; ita quod nee mors nee aliqua passio vel defectus homini accideret, nisi prius anima separaretur a Deo. (6) L. c. art. X, p. 496—497. Eén is 's menschen ziel, schoon drievoudig in haar werking, wat de plantenziel de plant schenkt, de dierenziel het dier, dit alles schenkt de menschelijke ziel en daarbij schenkt zij de redelijkheid (1). Niet onmiddelijk door hare wezenheid (essentia) is zij werkzaam, maar door verschillende vermogens, naar het \ oorwerp hunner handeling onderscheiden (2); zij is onsterfelijk, gescheiden van het lichaam wordt zij bestraald door het licht van hooger geesten en behoud een klare kennis der beneden vergaarde wetenschap. Omtrent de Engelen kan zij in dit aardsche stof wel weten wat zij niet zijn, doch tot de kennis van wat zij zijn, is 't haar niet geschonken tijdens haar verblijf op deze wereld te geraken (3). Gescheiden van dit lichaam behoudt de ziel alleen in beginsel en als den wortel harer vroegere vatbaarheid voor zinnelijke gewaarwordingen (4); toch kan zij \ oor hare zonden door God gekastijd worden door het stoffelijk vuur. Hoe? Niet door alteratio, maar door alligatio. Het vuur zal namelijk als werktuig der goddelijke rechtvaardigheid op de ziel werken door haar te boeien. Gods macht zal den geest aan deze stof binden en daardoor de ziel en hare werkzaamheid als vastgeketend houden. Geroepen tot de gelukkige vereeniging met God zal de ziel met diepe smart vervuld worden door deze gedwongen onderwerping van haar onstoffelijk bestaan aan de stof. Afhankelijk te worden gemaakt van lagere wezens zal de straf der ziel zijn; het zalig bezit van het hoogste Wezen haar loon (5). Niet lang na dit geschrift, in de dagen van Paus Clemens IV, te Rome of wellicht te Bologna, gaf de Heilige voorlezingen over een vraagstuk, dat den mensch steeds zoo geheimzinnig en onoplosbaar voorkomt, het kwaad. In vele zijner werken liet Thomas ons diepdoordachte bladzijden na over natuur, oorzaak en werking des kwaads. Hij koos het tot uitsluitende beschouwing in een nieuwe groep Quaestiones disputatae, ons bewaard onder den titel: Over het Kwaad (6). (1) L. c. art. XI, p. 500. (2) L. c. art. XII, p. 502; art. XIII, p. 506- (3) L. c. art. XIV—XVI, p. 507—516. (4) L. c. art. XX, p. 529. (5) L. c. XXI, 532. (6) Voor deze tijdsopgave volgen wij het gevoelen van De Rubeis, aan wiens Dissertationes over Sint-Thomas' werken met recht groot gezag wordt toe- Deze breedopgevatte behandeling is gesplitst in zestien Hoofdstukken (Quaestiones), die te zamen ruim honderd artikelen bevatten. Het eerste hoofdstuk behelst het scherpzinnnigste wat de grootste denkers over het wezen des kwaads hebben voorgedragen, de zes volgende hoofdstukken handelen over de sonde ; de oorsaak der sonde; de erfsonde; hare gevolgen; den vrijen wil en de dagelijksche sonde. Aan de zeven hoofdzonden wijdt de Heilige acht hoofdstukken, daar hij na de hoovaardigheid de ijdelheid — inanis gloria — afzonderlijk bespreekt. „Daar „het ware doel der ijdelheid in de openbaring van eigen voortreffelijkheid bestaat, noemt men de ondeugden, waardoor de „mensch, naar de bekendmaking zijner uitmuntendheid streeft, „de dochters der ijdelheid. Nu kan de mensch zijne uitmuntend„heid op twee wijzen openbaren: rechtstreeks en zijdelings. „Rechtstreeks door woorden en dit heet pralerij; of door sommige „daden, die eenigszins de verbazing wekken en dit is aanmatigende „sticht naar nieuwigheden; of door geveinsde daden en dit is „huichelarij. Zijdelings poogt men zijne voortreffelijkheid te doen „blijken door voor niemand te zwichten. In de eerste plaats met „het verstand en dit is hardnekkigheid, wanneer de mensch „zich aan zijn gevoelen vastklemt, zonder voor wijzer meening „te willen wijken. Daarna met den wil, en dit heet tweedracht, „wanneer de mensch weigert zijnen wil naar beteren te richten; „vervolgens met de taal, en dit is twist, wanneer iemand in het „spreken voor geen ander wil onderdoen. Eindelijk door daden, „wanneer iemand zijne handelingen niet naar de wet zijner „oversten wil regelen, en dit is ongehoorzaamheid (1)." Het zestiende hoofdstuk handelt over de gevallen engelen en tracht gekend. Niettemin schijnt de Rubeis' zienswijze althans wat de Quaestiones »De Malo, De Virt., De Spir. Creat.» betreft, geenszins boven allen twijfel verheven. Zonder tegenspraak weegt het getuigenis van Ptol. Luc., Sint Thomas' leerling, zeer zwaar; doch deze geschiedschrijver, op wien de Rubeis zich verlaat,heeft tegen zich de uitspraak van andere vertrouwbare bronnen, van Barth. Logoth. en Triveth. (Vgl. hunne woorden bij Quétif et Echard, Script Ord. Praed. t. I, p. 288.) — Voor het bericht dezer twee schrijvers, dat de Quaestiones Disputatae »Over de geestelijke schepselen« niet in Italië voor 1269, maar te Parijs na dit jaar zouden geschreven zijn, pleit wellicht, dat in het 9de artikel dezer Quaestiones eene vergelijking aan de Seine (fluvius Sequana) wordt ontleend. S. Thom. Opp. t. VIII, p. 456. — Onzekerder nog is de tijdsbepaling der Quaestiones: »De Unione Verbi Incarnati«. (1) De Malo IX, 3; S. Thom. Opera t. VIII, 352. te ontdekken, hoever hun invloed zich uitstrekt over de menschelijke vermogens. Tot Thomas' werkzaamheid in deze jaren van zijn italiaansch en voornamelijk romeinsch leeraarsambt brengen wij nog de twee groepen Quaestiones disputatae, waarvan de eene als opschrift draagt: Over de Deugden, de andere Over de vereeniging van het vleeschgeworden Woord. Binnen enger bestek, zijn deze verhandelingen meesterlijke proeven, de eerste van ethica, de tweede van Christologie. Het betoog „Over de Deugden" behandelt in dertien artikelen de deugd: haar wezen; hare betrekking tot de ziel en dezer vermogens; op welke wijze zij door hooger instorting en door oefening uit de natuur gevormd wordt (1). In de verhandeling „Over de vereeniging van het vleeschgeworden Woord" bezitten wij een volledig antwoord op het allerdiepzinnigst christologisch vraagstuk, hoe God de menschelijke natuur heeft aangenomen en hoe Christus' éenheid van Persoon bij deze wondervolle vereeniging geheel ongerept bleef (2). Eén Quaestio disputata, getiteld Over de geestelijke Schepselen, wier geschiedkundige belangrijkheid allermeest in eene krachtige bestrijding van het Averroïsme bestaat, zullen wij later beschouwen, in verband met de thomistische wederlegging van Averroës te Parijs. Tot dien lateren tijd brengen wij met zekerheid de verhandeling Over de macht (?ods, in de lange reeks der middeleeuwsche Quaestiones disputatae onovertroffen. Bijeengevoegd vormen Thomas' hier vermelde groote verhandelingen met die Over de Waarheid (3) een grootsch gedenkstuk van oude denkkracht. Zij toont zich niet als in de beroemde theologische Summa met strenge beperking, maar met lange bewijzen reeksen vóór en tégen, zoodat de vraagstukken, naar alle zijden worden uitgewerkt. Wanneer iemand een klaar en volledig inzicht wenscht van hoogst belangrijke wijsgeerige en godgeleerde waarheden of meeningen, hij zette zich neder en bestudeere ernstig deze edele wetenschap, uit openbare gedachtenwisseling en eenzame overpeinzingen geboren (4). (1) S. Thom. Opera, t. VIII, 545—577. (2) S. Thom. Opera, t. VIII, 533—545- (3) Zie boven bl. 129. (4) Dr. Werner beschrijft de Quaestiones disputatae, beschouwd als afgewerkte Overstroomende rijkdom van geest en ontembare werkkracht dreven den heiligen Aquiner van daad tot daad. Te Rome ontwierp hij nu het plan om Aristoteles te verklaren. Een arbeid van langen duur en bij de onvolkomenheid der toenmalige hulpmiddelen wel in staat om een man, dien zulk een ontzettende last van ander werk drukte, vroeg of laat af te matten. Doch, het feit heeft velen getroffen, „overal ontwaart men er den energieken levensgeest, die alle werken van den Angelicus bezielde" (1). Thomas van Aquino, te Rome van den leeraarszetel Aristoteles verklarend, blijft voor den geloovigen katholiek, die den eenzamen Aventijn bezocht, eene vrome herinnering en voor iederen minnaar der wetenschap een heuglijk feit. Aristoteles werd, dewijl men zijne geschriften misbruikte, een dreigement voor het Christendom. Hij was ontluisterd. Toen heeft de Aquiner de hooge wijsheid van den griekschen meester een edele kroon opgezet, dewijl hij haar zijdelings deed samenwerken met de maagden en martelaren tot trouw der verloste menschheid aan Christus. Aristoteles' leer scheen eenerzijds de wijsbegeerte te zullen venvarren, indien haar voortgang beantwoordde aan haar door arabische en andere scholen verontreinigd begin; anderzijds bestond er gevaar, dat de grieksche philosophie, omdat kerkelijke gezagvoerders meenden het begin te moeten weerstaan, niet weinig zou worden belemmerd in haren voortgang. Nog den 19 Januari 1263 had immers Urbanus IV oude verordeningen tegen het onderwijzen van Aristoteles' Physica en Metaphysica redetwisten, met deze woorden: »Die scholastische Thatigkeit war ihrem ganzen Wesen nach constructiv und architektonisch : auf volkommenste Durchbildung dieser architektonischen Kunst zweckte denn auch letzlich die Bearbeitung aller Einzelnheiten des Baumateriales ab. Demnach muste denn auch jedes einzelne Object und Problem zur Gesammtheit der übrigen in die vielseitigste Relation gesetzt werden und dadurch eine dem Sinne des Ganzen entsprechende Gestalt bekommen, damit es sich dem Ganzen harmonisch einfugte und den Sinn des Ganzen auf die vielseitigste Weise spiegelte, dem geschliffenen Krystalle ahnlich, der in seinen vielen Flachen das eine und selbe Bild vielfach wiedergibt. Für solche kunstreich gearbeitete, und das in sie geleitete Licht einer tiefsinnigen Weisheit, in hundertfaltigem, vielfarbigem Reflexe wiederstrahlende krystallinische Gebilde sind die einzelne articuli der Quaestiones Disputatae zu nennen.i — Der h. Thomas von Aquino, B. I, 362. (1) Pierron et Zévort, La Métaphysique d'Aristote, Introd. p. CXXXXI; vgl. Talamo, L'Aristotelismo della scolastica, p. 290 et seqq. vernieuwd (1). In dit tijdstip van spanning en overdrijving kwam Thomas uit Sint-Sabina de waarheid en den vrede brengen. Dat er een gezond aristotelisch element in het europeesch wetenschappelijk leven bewaard bleef, danken wij goeddeels aan zijn moed in 't ondernemen en degelijkheid in het volvoeren van plannen. Goeddeels, zeiden wij, omdat Albertus de Groote reeds was voorgegaan (2); en omdat Urbanus IV en Clemens I\ zeker de begunstigers zijn geweest van openbare lessen, die hun geliefde en aan de pauselijke scholen verbonden leeraar buiten hunnen wil en wensch noch had willen noch had kunnen openen. De werken van Aristoteles, tusschen 1261 en 1269 in de romeinsche school verklaard en naar deze lessen in schrift gegeven zijn de Physica, de Metaphysica, behalve Boek XIII en XIV en de Ethica (3). Allereerst was hier een vertrouwbare en voor het latijnsche Westen bruikbare tekst onmisbaar. De Heilige bezigde daarom niet, gelijk vroeger beweerd werd, een syrisch-arabisch-latijnsche of welke afgeleide vertaling ook; hij zocht voor alle werken van den Stagvriet geheel nieuwe latijnsche overzettingen naar den griekschen en oorspronkelijken tekst, en wist Willem van Moerbeke zijnen ordebroeder tot dezen belangrijken arbeid te bewegen. De beste oorkonden staven algemeen het feit, dat deze zeer werkzame kloosterling den Aquiner niet alleen voor Physica, Metaphysica en Ethica, maar voor tal van andere aristotelische geschriften de gewenschte vertalingen geleverd heeft (4). Willem van Moerbeke, door Rogier Baco Wilhelmus Flemingus en door Bernard Guidonis Fr. Wilhelmus Brabantinus genoemd, werd omstreeks 1215 te Moerbeke-les-Grammont in Oost-Vlaanderen en het tegenwoordige bisdom Gent geboren. In de orde van den H. Dominicus getreden, arbeidde hij, na zijne priester- (1) Denifle, Chartul. n". 384; vgl. n«. 79 en 11; vgl. Mandonnet, Siger de Brabant, 29—32. (2) Hoewel de chronologische gegevens omtrent Albertus' werken uiterst arm zijn, is het toch genoegzaam zeker, dat de keulsche meester vóór zijn leerling kommentaren op aristotelische werken geschreven heeft. (3) Ptol. Luc. H. E. XXII, 24: Isto autem tempore (Urbani IV) tenens studium Romae, quasi totam Philosophiam sive Moralem, sive Naturalem exposuit et in scriptum seu commentum redegit«. De Rubeis, Diss. XXIII, 2 voegt hierbij, dat die arbeid zeker nog in den tijd van Clemens IV doorliep. Vgl. De Tocco, IV, 18. (4) De Rubeis, Dissert. XXIII; A. Jourdain, Recherches critiques sur l'&ge et 1'origine des traductions latines d'Aristote; Denifle, Archiv, II, 226 227. ■ wijding, geruimen tijd in Griekenland. Paus Gregorius X nam hem met zich naar de algemeene Kerkvergadering van Lyon (1274); Johannes XXI benoemde hem drie jaren daarna (1277) tot aartsbisschop van Korinthe, welke benoeming hij ontving, toen hij in zijn klooster te Viterbo bezig was Galenus over te zetten in 't latijn. Ook toen hij den herdersstaf droeg, zag hij niet geheel af van zijn oud en geliefkoosd werk als vertaler. Hij ontsliep in het jaar 1281 (1). Dezen man, in de latijnsche, grieksche en arabische taal en daarbij in de wijsbegeerte bedreven, vond de Aquiner tot trouwe en bezielde medewerking bereid. Hoewel wij niet nauwkeurig weten, wanneer pater Willem van Moerbeke uit Griekenland naar Italië kwam, en ook niet, in welke kloosters hij bleef, getuigen toch de oude oorkonden vrij duidelijk, dat hij reeds onder Urbanus IV (f 1264) zich in een der kloosters der romeinsche dominikaner provincie bevond, en leert ons de aard zijner verhouding tot Thomas, dat hij met dezen vaak moet zijn samen geweest. Over de vertalingen van den geleerden Vlaming wordt verschillend geoordeeld. Zij beantwoordden niet aan den door Thomas voor andere gevallen aangeduiden regel (2). Maar nu men onzeker stond tusschen de codices en vertalingen uit het syrisch en het grieksch in het arabisch of uit het arabisch in het latijn, wenschte men van Willem Moerbeke wel bij voorkeur eene zeer woordelijke vertaling. De Tocco prijst de nieuwe overzetting, omdat zij „de ware gedachte van Aristoteles duidelijker weergeeft" (3); eene juiste uitspraak, als men bedoelt, dat tal van graecismen en streng vasthouden aan eene vertolking van woord voor woord den oorspronkelijken tekst door den latijnschen doen heenschijnen (4). Ongetwijfeld was de nieuwe overzetting, hoe weinig sierlijk ook, (1) Zie M. de Wulf, Hist. de la phil. scol. dans les Pays-Bas(i89S), p. 279—280, en Hist. de la phil. raédiévale (2e édit. 1905). (2) Zie de door ons bl. 138 aangehaalde woorden uit het geschrift: Contra errores Graecorum. (3) De Tocco IV, 18: quae sententiae Aristotelis continet clarius veritatem. (4) In de Editio Leonina van S. Thomas' kommentaar op Aristoteles' Physica wordt W. v. Moerbeke's vertaling van dit aristotelisch werk aldus geschat: Indoles antiquae nostrae versionis satis nota est. Verba Aristotelis, ineleganter quidem. fidelissime tarnen reddit Lectori multum juvabit familiares habere graecismos quibus abundat, et modos stabiles quibus diversae expressiones graecae latine redduntur; his enim semel intellectis, facilis evadit dictio alioquin peregrina, obscura et complexa. Praefatio, p. VIII. een vooruitgang en voor den H. Thomas, die de uit Toledo komende vertalingen minder vertrouwde, van groot nut. De Heilige zocht intusschen ook elders licht. Hij raadpleegde twee, drie en, naar het schijnt, somtijds zelfs vier grieksch-latijnsche vertalingen; vergeleek ze met andere, naar het arabisch vervaardigd, en nam voor meer zekerheid zijn toevlucht tot den griekschen tekst (1). Zijne drie kommentaren zei ven — en dit geldt ook van de andere, die wij later zullen vermelden, — droegen wederom het karakter van oorspronkelijkheid. Een nieuwe manier — schrijft de tijdgenoot Ptolomeus van Lucca(2). Nieuw was zijn weg, zelfs vergeleken met dien van Albertus Magnus. Deze had, toen Thomas zijn kommentaren begon, een groot werk volbracht; een werk, waarvan de twee bekende uitgaven zijner geschritten, omdat er nog zooveel onuitgegeven bleef, ons maar een onvolledig begrip schenken. Physica, mathematische vakken, dat is het oude quadrivium van rekenkunde, wiskunde, muziek en sterrenkunde; metaphysica; ethica en logica en geheel het weten zijner eeuw had hij tot een encyclopedisch geheel, niet louter, gelijk V incent van Beauvais, tot eene encyclopedie verbonden. Aristoteles' werken waren daarbij geparaphraseerd; doch Albertus volgde den Stagyriet niet op den voet. Lezers, die bij de drukbesproken strijdvragen klaar en scherp inzicht verlangden van de ware aristotelische lezing, bleven min of meer onvoldaan (3). Buitendien bezigde de Meester gedeeltelijk arabisch-latijnsche vertalingen. Wij ontkennen niet, dat hij eenige aristotelische geschriften, de Ethiek b.v. en de Politiek en omschrijvend en verklarend(4) heeft behandeld; alleen komt het ons voor, dat die verklarende wijze en kommentaren na 1264 behooren gesteld te worden. (5) In de katholieke wereld brak Albertus de baan voor aristotelische studie; de eigenlijke commentator was Thomas. Wat is de ware zin van den waren aristotelischen tekst? Dit te begrijpen en te doen begrijpen was het doel van den Aquiner. Hij wil den griekschen wijsgeer geenszins beoordeelen naar (1) Talamo, 1'Aristotelismo della scolastica (edit. 2), p. 276.' (2) Ptol. Luc. H. E. XXII, 24: quodam singulari et novo modo tradendi. (3) Mandonnet, Siger de Brabant, p. 51—53- (4) De ouden zeiden: per moduul scripti en per tnodum commenti. (5) Voor de moeielijke tijdrekening omtrent Albertus' werken over Aristoteles zie Mandonnet in de Rev. Thom. 1896, p. 689—7" en 1 ^97■ P' 95 II0- alleenstaande uitspraken. Hij tracht het zinsverband te doorgronden van het verklaarde werk in zijn geheel; voor ieder afzonderlijk werk in vergelijking met de gezamenlijke geschriften, en dit alles na het ondervragen der beste grieksche, latijnsche, arabische en joodsche commentatoren, die in de boekerijen te ontdekken waren. Boëthus, Alexander, Porphyrius, Johannes Philoponus, Averroës, Avempace en Avicenna spreken mee. Eene strenge kritiek treft somtijds arabische Aristotelisten, eene kritiek, die nochtans nooit zonder goede bewijzen blijft. De stijl heeft niets van het bevallige grieksch, dat te Athene op het Lyceum en in de Academia te bewonderen viel; doch vriend en vijand hebben Thomas' diep begrip van den ouden wijze gehuldigd, en het is, als hield de waarheidsliefde zelve hier de weegschaal. Overvloediger hulpmiddelen en schrandere tekstkritiek brachten in nieuwere tijden menige verbetering onder philologisch opzicht; als wijsgeerige toelichting behooren Thomas' kommentaren tot het voortreffelijkste. (1) Bovenal geldt dit van de twaalf boeken der Metaphysica: hier is alles kort, bondig, scherpzinnig; overal het heldere woord en de juiste maat, de leeraar, die zoekt te verlichten, niets minder en niets meer. Dat de Aquiner, als een man zijner eeuw de door Christenen en Saracenen om strijd gevierde aristotelische wijsbegeerte tot het voorwerp eener bijzonder ernstige studie koos, begrijpen wij zonder moeite; men vraagt zich echter af, vanwaar die voorliefde en een zekere piëteit jegens den wijze van Stagira? De eerbied steunde op de waarachtige grootheid van Aristoteles zeiven. De Heilige, die zoo innig uit het geloof leefde en wiens hart in den Hemel was, zag tevens Gods zon schijnen in de orde der natuur, in een nederige plant en in een genie. Hij zocht de verstrooide stralen van waarheid overal (2). Diep besefte hij de kleinheid van den enkelen mensch tegenover het rijk der kennis in zijn geheel, maar groote dingen verwachtte hij van eene samenwerking der onderzoekende geesten (3). In hem was (1) Zie E. Rolfes, Die Textauslegung des Aristoteles bei Thomas von Aquino und bei den neueren, in Jahrb. für Phil. und spec. Theol. IX, i—33. De schrijver in zijn duitsche vertaling Aristoteles' Metaphysik erkent ook de groote philologische waarde voor aristotelische studie van geleerden als Bonitz, Schwegler, Bekker, Christ. (2) S. Thom. De anima I, 2. (3) S. Thom. Metaphysica II, 1. het levendige bewustzijn der zich langzaam ontwikkelende wetenschap (1). Zijne ziel had de groote gemeenschap lief der arbeiders van de waarheid, waar de eene den anderen moet bijstaan; den nood van groote geesten bij het rondtasten naar het hoogste licht gevoelde hij mede en hij wilde, dat men dankbaar zou wezen jegens allen, die hielpen tot het verkrijgen van zulk een verheven goed als de kennis der waarheid (2). Een man van deze stemming moest wel dien wijze bijzonder vereeren, in wien hij vaster steun der waarheid zag. En zoo dacht de Aquiner zich Aristoteles. Hij heeft zelf geschreven waarom. In de eerste plaats komt deze uitspraak van S. Augustinus: „Hoe onberispelijker de leer der oude scholen over God is, des te hooger staan zij bij ons in aanzien" (3). Met recht. De leer immers over God was bij de oude Grieken en Romeinen de slotsom eener reeks van wijsgeerige stellingen, zoodat, wie omtrent deze hoofdzaak dwaalt, onvermijdelijk bij tal van andere leerpunten het doolpad heeft ingeslagen; terwijl hij, die langs verschillende trappen van betoog tot deze waarheid allengskens opsteeg, langs een veilig pad moet zijn voortgegaan. Aldus voelde het Christendom zich sterk getrokken naar de attische school. Niet de ionische natuurphilosophie, noch de school van Pythagoras, noch die van Xenophanes en het italiaansche Elea, maar de attische wijsbegeerte met haar geniaal tweemanschap, Aristoteles en Plato, won het vertrouwen der christenwereld. Tusschen Plato en Aristoteles wankelt de evenaar. De H. Augustinus schenkt de kroon aan Plato en vereert Aristoteles; de Angelicus sluit zich nauwer bij Aristoteles aan en koestert diep ontzag voor Plato (4). In de tweede plaats was de Stagiriet tot steun van streng wetenschappelijk werk met de zeldzaamste hoedanigheden toege- (1) S. Thom. De substantiis separatis, cap. VII. (2) S. Thom. C. Gent. III, 48: apparet quantam angustiam patiebantur eorum praeclara ingenia (Alexander, Averroës et Aristoteles); — Metaphys. II, 1 : Est autem justum, ut his, quibus adjuti sumus in tanto bono, scilicet cognitione veritatis, gratias agamus.« En hij spreekt hier van de voorgeslachten. (3 ) de uno Deo, qui fecit coelum et terram, quanto melius senserunt, tanto caeteris glosiosiores illustrioresque habentur. S. Aug., De Civitate Dei, I, VIII, 12. — Vgl. A. Otten, Die Gottesidee die leitende Idee in der Entwickelung der griechischen Philosophie (1895). (4) Aristoteles Platonis discipulus vir excellentis ingenii, et eloquio Platoni quidem impar, sed muitos facile superans. S. Aug. 1. c. rust. Hoe hoog de dichterlijke Plato zweeft, wat keur van stijl zijn schoone theorieën nieuwe schoonheid geve, hoe stout hij de wieken reppe naar de wereld der idealen, Aristoteles sticht met zijn rustig en bondig betoog de waarheid op hechter grondslagen: de eerste, te geneigd om uit de idee het bestaan te scheppen, schenkt voor bewijzen somtijds gouden droomen; de andere, steunend op stellige gegevens en feiten, en voortgaande langs de zekere paden van een geregeld betoog, boeit u niet door zijn dichterlijke vlucht, maar overtuigt als een voortreffelijk wijsgeer (1). — De leeraar der atheensche Akademie hult bovendien zijne denkbeelden opzettelijk, naar den trant veler oude wijsgeeren, in mythen en verbloemde taal; zijne schoonste leerstellingen zijn vaak in deze duisternis en raadselachtige nevelen gewikkeld; daarentegen is de beroemde meester van het Lyceum een vijand dezer methode; alom verkiest hij een heldere, onbewimpelde voorstelling der waarheid boven de vernuftigste, sierlijkste verbloeming: is de platonische wijsbegeerte een hemelsche jonkvrouw, zij draagt den half-oosterschen sluier over het schoone gelaat, terwijl de aristotelische haar edel voorhoofd slechts hult in helder licht der waarheid (2). — Wat eindelijk den stijl betreft, onbetwistbaar heeft de wijsgeer van Athene „goddelijk" grieksch geschreven; zóó — zeide men — zou Jupiter spreken, indien hij grieksch sprak; tot heden is Plato in zijne soort een onovertroffen kunstenaar. Hoezeer men echter die schoone taalvormen en de beroemde dialogen prijst, de grootere bruikbaarheid der platonische werken voor de (1) S. Thom. Aquin. Q. Disp. De spir. Creaturis, a. 3; Metaph. I lect. 5; De Coelo et Mundo, II, 12. — De Generatione et Corruptione, I, 3, n°. 8 wordt de minderheid, in enkele deelen der wijsbegeerte, van Plato tegenover Demokriet toegeschreven aan Plato's itiexperientia, «qua scilicet, circa intelligibilia intentus, sensibilibus non intendebat, circa quae est experientia«. (2) De heilige Augustinus zegt: Cum enim magistri sui Socratis ... notissimum morem dissimulandae scientiae vel opinionis suae servare affectat (Plato), quia et illi ipse mos placuit, factum est ut etiam ipsius Platonis de rebus magnis sententiae non facile perspici possent. De civit. Dei, VIII, 4. Vgl. ook Albertus M. De Anima, L. III, L. III, tr. II, — S. Thom. Aquin., Metaph. L. I, 15; L. VIII, 10. lect. 1. — Metaph. L. III, lect. 1. — Metaph. L. III, lect. 11 gispt de Heilige Plato »et alios hujusmodi, qui tradiderunt suam doctrinam sub quibusdam aliis rebus» en zegt: x>si quis contra dicta eorum disputaret secundum quod exterius sonant, ridiculosa sunt. Si vero aliquis velit de his inquirere secundum veritatem immanifesta est.« wijsgeerige wetenschap is hiermee niet buiten kijf. Meer dan in dien bevalligen, verheven, weisprekenden stijl vindt de denkkracht voedsel in de nauwkeurige, duidelijke, bondige, kernige taal van Aristoteles (1), die overigens attische keurigheid niet versmaadt en door Tullius een bevallig prozaschrijver genoemd wordt. Deze drievoudige meerderheid van den peripateticus in de grondslagen, in de voorstelling en in den stijl zijner wijsgeerige denkbeelden, rechtvaardigt Thomas' levendige waardeering van den grooten denker, dien Dante als den Prins der oude Wijzen begroet (2). Thomas eerde Aristoteles oprecht, maar redelijk. Daarom verzaakte hij nooit de zelfstandigheid en de onbevangenheid van een waarachtig wijsgeerigen geest. Aristoteles was hem een wijze, dien men hooren moest; doch hij was de eenige niet. De thomistische werken vloeien over van wijsgeerige denkbeelden en bewijsvoeringen, die uitgebreide kennis en juiste schatting van allerlei oude en nieuwe schrijvers verraden. Van het boek De Causis, door hem aan den neoplatonist Proclus (f 485) toegeschreven, vervaardigde de Aquiner een kommentaar; zijn plan om van Plato's Timeus eene verklaring te schrijven werd alleen door den dood verijdeld (3). Verder kennen wij allen zijne toeeigening van Plato's spreuk: Socrates is wel mijn vriend, maar dierbaarder is mij de waarheid (4); elders leert hij, dat de uitspraken der wijsgeeren niet worden aanvaard op gezag, maar om den geleverden bewijsgrond (5); verder, dat iemand geen wijsbegeerte bestudeert, om te weten welke meeningen er bestaan hebben, maar om inzicht der waarheid (6). Recht in de lijn van den grooten leermeester Albertus, die aristotelischen dwepers (1) Phys. L. VII, 6; De Coelo et Mundo, lect. 17. Vgl. Talamo, 1'Aristotelismo etc. P. II, c. 6—7. (2) Inf. c. IV. Poi che innalzai un poco piu le ciglia, Vidi il maestro di color che sanno Seder tra filosofica famiglia. Tutti Pammiran, tutti onor gli fanno. (3) Vgl. S. Thom. In I de Anima, lect. 2; Opusc. De substantiis separatis, Proöemium en cap. 2; Metaph. I, 10; De potentia IV, 1; Summa theol. II. II, 152, 2 etc. Quétif et Echard, I, 287. (4) S. Thom. Ethic. I, 6. (5) Super Boet., De Trinit. II, 3. (6) In I de Caelo, lect. 22. — Vgl. in Phys. VIII, 3; Summa theol. I. II, 97,1. toevoegde: „zoo iemand meent, dat Aristoteles een god was, dan moet hij houden dat deze nimmer dwaalde. Beschouwt men hem echter als een mensch, dan kon hij dwalen gelijk ook wij" (1). S. Thomas' doorluchtige leerling Aegidius Colonna herhaalde kort en goed den ouden regel: Wijsgeeren schenken wij geen geloof dan om hunne hewijsen (2). Wat den Aquiner, bij eigen nadenken, door het voorgeslacht goed gedaan bleek, liet hij gedaan; hoever hij wijders in het wijsgeerige aan ontwikkeling en leven geloofde, toonen de vele verbeteringen, door hem aan het aristotelisch stelsel geschonken, in den vorm van welwillende tekstverklaringen, als opzettelijke wederleggingen en bijzonder in veel verder doorgevoerde en rijker uitgewerkte beginselen. Vooral geldt dit op metaphysisch en ethisch gebied. De waarneming der natuur ontbrak het nog aan werktuigen en strenge proefondervindelijke methode; doch de diepe beoefenaars der geesteswetenschappen zagen aan den verren gezichteinder het schemerend naderen van den nieuwen tijd. Hij heeft het uitgesproken, dat de natuurkundige hypothesen zijner eeuw konden verouderen en dat studiën op waarnemingen gegrond heil mochten verwachten van den tijd, mits verbonden met onderzoek (3). Nergens heeft Thomas een enkel beginsel als een balk dwars over den weg van vooruitgang gelegd. Zij, die het leven van dezen leeraar en de XlIIe eeuw bestudeeren, vragen niet: wat was er gemeens tusschen dien Heilige en een heiden? Niet het heidensche van Aristoteles moest gemeengoed der beschaafde wereld worden of blijven; wel de waarheden, die de goddelijke Voorzienigheid, in wier dienst alle geesten staan, langs den weg der natuurlijke rede kenbaar maakt. De thomistische uitspraak luidt: De genade verwoest niet de natuur, doch veredelt haar; het bovennatuurlijk licht des geloofs verijdelt niet het natuurlijk licht der rede{\). De groote geloovigen van den kerkvaderlijken tijd hadden het reeds geprezen, (1) Alb. M. Phys. VIII, tract. i, 14. (2) Aegidius Colonna, In II Sent. I, 1, art. 2: Non credimus philosophis nisi quatenus rationabiliter locuti sunt. (3) Ethic. I, 11; vgl. De Coelo et Mundo II, 4 et 17; De Causis, lect. 1; Ethic. I, 1; Polit. III, 8; Summa theol. I, 32, 1 ad 2; I. II, 3, 8. — Vgl. de Leonina, t. III, p. X—XI en Talamo, 1'Aristotelismo della scolastica, 145—159; 3'i—3'7- (4) S. Thom. Super Boet. De Trin. II, 3; Summa theol. I, 1, 7. dat de schat van ware leering, in de werken van onchristelijke wijsgeeren verscholen, tot opluistering strekte der christelijke wetenschap, gelijk Israël den tempel met gouden egyptische sieraden had getooid (1). Nooit taande in den engelachtigen Leeraar het christelijk bewustzijn: daar was voor hem maar éen waarachtig Licht der wereld. Zijn licht was de Christus. Aan den hemelschen Koning wijdde hij alle gaven, allen arbeid, en daarom ook het wijs gebruik der kostelijke gave zijner rede. Instee der pantheïstisch-fatalistische leering der invloedrijke commentatoren, die den diepzinnigsten denker van Griekenland tot een leeraar van neoplatonisch-arabische dwalingen misduidden, schonk Thomas aan de christelijke wereld klare wetenschap van den waren Aristoteles en zuiverde diens wijsbegeerte door objectieve kritiek. Zoo woekerde hij als een trouw dienaar met het talent der natuurlijke rede. Terwijl het heiligdom geweld leed van den inval eener dwalende wetenschap, zeggen wij, op den Aquiner wijzende: hij was het, die in zijn leven het huis stutte en in zijne dagen den tempel versterkte (2). (1) Leo XIII, Encycl. Aeterni Patris. (2) Ecclesiast. L, l. 13 VIJFTIENDE HOOFDSTUK. De theologische Summa. — Eenige beroemde voorbereiders van dit meesterstuk der scholastiek. — eene kleine Voorafspraak van groote beteekenis. — Samenstel der Summa en beknopte schets van den inhoud. — Waardeering van het werk als scholastiek geschrift. — de Summa een boek van vrede in waarheid. — Een licht voor christelijke zedenleer, ascesis en mystiek. — plaats der Summa in het katholieke leven. De scheppingskracht van den H. Thomas heeft het hoogste bereikt in de Summa theologica. Dit werk is sijn daad, de grootste wetenschappelijke daad zijns levens. Deze machtige synthese, draagt niet enkel in alle deelen het merk van éenen geest, maar op zich schijnt zij gelijk een organisme te leven door haar eigen innerlijk beginsel en een ziel van eenheid, verscheidenheid, schoonheid en kracht. Tegelijkertijd hebben aan het grootsche werk de voorgeslachten hun aandeel. Hiermee bedoelen wij niet, wat overigens klaarblijkelijk is, dat ernstige arbeid van oudere geleerden bouwstof leverde, wat b.v. Aristoteles heeft gedaan voor de algemeene redewaarheden, iMaimonides voor den gemeenschappelijken belijdenisinhoud van Israëlieten en Christenen (1), de H. Augustinus voor katholieke dogmen in het bijzonder: wij denken veeleer aan hen, die de scholastiek hielpen vormen tot eene school van strenge methode en systematische behandeling; van doorgezet streven naar toetsing der tegenstrijdige meeningen; van samen- (l) Zie boven bl. 158. stemming tusschen geloof en rede. Wanneer wij in dit opzicht ons tot de meer onmiddellijke voorbereiding bepalen, herdenken wij met eere, — zonder nochtans alle meeningen te huldigen — den H. Anselmus (1033—1109); Petrus Abailard (1079—1142); Gilbert de la Porrée (1076—1154); Hugo van Sint-Victor (1096— 1141) en Alexander van Hales (f1245), een der beroemdste zonen van den H. Franciscus van Assisi(l). Petrus Lombardus, wiens geschrift reeds bij de opsluiting in Rocca di S. Giovanni Thomas bezighield, en de groote leermeester Albertus zijn ons als wegbereiders van den Aquiner reeds genoegzaam bekend. Wat de engelachtige Leeraar overvloedig had ontvangen, werd door zijn genie nog tot een hoogeren vorm van wijsheid omgeschapen en uit den overvloed zijner liefde voor de waarheid en de medemenschen uitgedeeld aan de gemeenschap. De theologische Summa is ontworpen als eene tegemoetkoming der studeerende jongelieden, met wie de Heilige reeds jaren als leeraar had omgegaan. Hun wilde hij bij hun geestelijken arbeid weerzin en verwarring besparen. Op deze uiterst eenvoudige wijze is het werk ontstaan, dat de grootste hervorming en triomf zou zijn en blijven der godgeleerde wetenschap. Leest de Voorafspraak. „ Vermits een leeraar der katholieke waarheid niet alleen „ontwikkelden heeft te onderwijlen, maar ook eerstbeginnenden „te vormen, naar het woord des Apostels 1 Korinth. III : 1, „„als aan kinderkens in Christus heb ik melk te drinken, geen „„vaste spijze gegeven", pogen wij in dit geschrift op eene eerst„beginnenden passende wijze over den christelijken godsdienst „te handelen. Het bleek ons namelijk dat in de werken, die hierover reeds bestaan, jonge studenten op menige hindernis stuiten ; „deels wegens de vermenigvuldiging van nutteloose vraagstukken, deels omdat er de vereischte leerstof niet naar een „vasten onderwijsregel en ordelijk wordt behandeld, maar sooals „de verklaring van schrijvers of voorkomende redekavelingen „het meebrachten; deels ook omdat het voortdurend herhalen „den toehoorders verveling baart en het hoofd verwart. Voor (2) Zie Domet de Vorges, S. Anselme (1901); Kaiser, Pierre Abélard critique (1901); de Wulf, Hist. de la phil. médiév. (2e edit. 1905), 175—217; A. Mignon, Les origines de la Scolastique et Hugues de Saint-Victor (1895); Felder, Gesch. der wissenschaftl. Studiën im Franciskanerorden (1904). „deze en soortgelijke feilen hopen wij ons te hoeden; steunend „op Gods bijstand, sullen wij ons beijveren, om de heilige waarheden, zooverre het de stoffe toelaat, beknopt en klaar te behandelen^). — Dit is alles. Dan volgt de Summa theologica. Wij wagen hier een zeer bescheiden schets van het werk in zijn samenstel. De theologische Summa (2) is eene wetenschappelijke verhandeling over geheel de katholieke geloofsleer. Het steunpunt van dit uitgebreid betoog is de goddelijke Openbaring; doch aan de wijsbegeerte wordt eene breede plaats ingeruimd en het doorgaande streven van den heiligen leeraar is, de harmonie tusschen geloof en rede met alle beschikbare middelen zijner eeuw te staven. Onder de theologische Summaschrijvers, — want men telde er ook voor andere studievakken — zouden Johannes Damascenus, Scot Erigena, Hugo van Saint-Victor, Petrus Lombardus, Alexander van Hales en Vincentius van Beauvais in verschillende opzichten naar den hoogsten prijs kunnen dingen, ware door de onbetwiste meerderheid van Thomas' Summa theologica (3) niet alle twijfel omtrent den uitslag van dien edelen (1) S. Theol. Prologus.... Consideravimus namque hujus doctrinae novitios, in iis quae a diversis conscripta simt, plurimum impediri: partim quidem propter multiplicationem inutilium quaestionum, articulorum et argumentorum; partim etiam quia ea quae sunt necessaria talibus ad sciendum, non traduntur secundum ordinem disciplinae, sed secundum quod requirebat librorum expositio, vel secundum quod se praebebat occasio disputandi; partim quidem quia eorundem frequens repetitio et fastidium et confusionem generabat in animis auditorum. (2) Over de middeleeuwsche beteekenis van het woord Summa schrijft Simler: Ce titre était mis en tête des ouvrages les plus divers; il indiquait ou un simple abrégé ou un recueil complet; il répondait k ce que nous appelons de nos jours avec une grande variété; cours, traité, précis, manuel, abrégé, recueil, dictionnaire, etc. — Des Sommes de Théologie, Introduction. (3) Vgl. Simler, Des Sommes de Théologie, p. 63—158. — Voor de authenticiteit der Summa van den H. Thomas vergelijke men Ptol. Luc. H. E. XXII, 39; Barth. de Capua in proc. Canon. n. 79; De Tocco, IV en alle verslagen van Thomas' geschriften uit de XlIIde en XlVde eeuw. — VVien het lust, kan de geheel verouderde en grillige bedenkingen van Launoy tegen de authenticiteit der Summa weerlegd vinden bij Quétif et Echard, Script. O. Praed. t. I, p. 300. — Niet de authenticiteit maar de oorspronkelijkheid van het tweede deel der Summa heeft Petrus de Alva betwist in zijne werkjes: Nodus indissolubilis; Sol Veritatis; Judicium Salomotiis. Dit deel der Summa zou namelijk zijn overgenomen uit het Speculutn Morale van Vincent van Beauvais, hof bibliothecaris van Lodewijk IX en ordebroeder van den H. Thomas. Daar wedstrijd onmogelijk gemaakt. Ook kan men zijne verwachtingen niet licht te hoog stemmen, daar zulk een genie hier zijn voortreffelijkste krachten ten beste schonk. Meer dan acht jaren arbeids lieten het grootsch gedenkstuk der geloovige wetenschap onvoltooid. Weinig later dan 1265, onder Paus Clemens IV, schreef de Heilige de eerste bladzijden van zijn hoofdwerk. Een groot gedeelte, — het Pars prima en de Printa Secundae, — schreef hij vóór 1269 in verschillende studiehuizen van Italië, vooral in de beminde kloostercel van SintSabina te Rome (1). Het handschrift vergezelde den heiligen leeraar op al zijne reizen. Tusschen 1269 en 1271 zien wij hem in het klooster Saint-Jacques te Parijs zóo verslonden in het afwerken zijner Summa, dat hij op dien titel eene uitnoodiging aan den koninklijken disch van den H. Lodewijk afslaat (2). Gedurende dit tweejarig verblijf in de fransche hoofdstad zal wel de zoogenaamde Secunda Secundae vervaardigd zijn. Na 1271 verbleef hij achtereenvolgens in de dominikaner kloosters van Bologna, Rome en eindelijk van Napels, waar hij tot de verhandeling over het Sacrament van Boetvaardigheid en het negentigste vraagstuk van de Pars tertia was genaderd, toen hij, door een geheim voorgevoel van zijn naderend einde getroffen en plotseling den arbeid stakend, de neergelegde veder niet meer opnam, daar de onverbiddelijke dood binnen weinige weken de hand, die zooveel wonderen schiep, had verstijfd (3). Het uiterlijk samenstel der Summa is zeer eenvoudig. De schrijver heeft zijn werk in drie hoofddeelen en het tweede daarvan wederom in twee groote afdeelingen gesplitst (4). Ieder deel bestaat uit een aanzienlijk getal vraagstukken, quaestiones; ieder vraagstuk wordt zeer veelzijdig beschouwd en behelst, op een enkele uitzondering na, minstens twee, doch zelden meer dan tien artikelen. Elk artikel wordt geopend met eenige bedenkingen, het nu bleek, dat genoemd werk eerst vele jaren na den dood èn van Thomas èn van Vincentius vervaardigd werd, staat het buiten allen twijfel, dat niet het Speculutn, maar de Summa oorspronkelijk is. Vgl. De Rubeis, Dissert. XIII—XVI. (1) Ptol. Luc. H. E. XXII, 29. (2) De Tocco, VII, 44. (3) Ptol. Luc. XXIII, 11. (4) Vandaar de gewone aanwijzing: Pars prima; — Prima Secundae en Secunda Secundae; — Pars tertia. waarop de bewijsvoering voor de verdedigde stelling volgt, terwijl het antwoord op de eerst gemaakte bedenkingen het artikel sluit. Drie deelen, vijfhonderdachttien quaestiones, meer dan zes-en-twintig-honderd artikelen, waarin omstreeks tienduizend tegenwerpingen ter sprake komen, vormen de Summa theologica zooverre zij door den genialen kerkleeraar voltooid is. Een aanhangsel van negen-en-negentig quaestiones heeft onze landgenoot, de gorcumsche Dominikaan Henricus, vice-kanselier der keulsche universiteit, vervaardigd, of liever uit Thomas' kommentaar op Petrus Lombardus' vierde Sententiënboek naar het derde deel der Summa overgebracht, zoodat deze laatste quaestiones tot een veel vroeger (1257) levenstijdvak des Heiligen behooren (1). Wie het zelf niet, voor een gedeelte althans, mocht gadeslaan, vormt zich zelfs geen zwak begrip van de wonderschoone orde, waarin deze groote verscheidenheid van bouwstoffen tot één geheel is samengevoegd Toch kunnen wij ons niet ontslagen achten van eene poging om den inhoud der overrijke Summa iets nader te ontvouwen. De Theologie is de wetenschap van God; God is er het begin en het einde van; al wat niet God is, trekt zij alleen binnen den kring harer bespiegelingen om eenige betrekking tot Gods Oppermajesteit (2). Hier rijst dus voor den geest des Aquiners de oude vraag: „Wat is God?" — Sedert het antwoord, door de verstandige Benedictijnen van Monte Cassino hunnen kleinen (1) Vgl. Quétif et Ech., Script. O. P. I, 291—292. — De Benedictijnen van Monte Cassino meenen een tot hiertoe verborgen artikel der Summa in hunne kostbare boekerij te hebben ontdekt. Dit artikel zou zijne plaats vinden in P. I, q. XLVII. De bekende codices geven voor deze quaestio, handelend nde Distinctione r er urnde volgende verdeeling aan. Art. 1. De ipsa rerum multitudine, seu distinctione. — 2. De earum inaequalitate. — 3. De unitate mundi. Volgens het handschrift van Monte Cassino behoort tusschen het tweede en derde dezer artikelen een vierde te worden ingelascht: De earum (rerum) ordine. — Vgl. H. Guillermin, Un article inédit de la Somme Théologique de S. Thom. d'Aquin. De Leonina geeft het artikel in een noot, met deze niet weinig zeggende bemerking: novus iste articulus, a codice Casinensi exhibitus, non solum non invenitur in exemplari Summae Parisiensis, sed et in omnibus aliis codicibus hucusque exploratis desideratur. (2) Sed in hac scientia principaliter fit sermo de Deo Omnia autem pertractantur in sacra doctrina sub ratione Dei, vel quia sunt ipse Deus, vel quia habent ordinem ad Deum ut ad principium et finem. Summa theol. I, q. 1, 7. leerling op deze zeer treffende vraag geschonken, was Thomas al meer en meer een licht opgegaan. Werd de heiligste aller dichters, de Serafijn van Assisi, de arme Franciscus, in zachte geestvervoering gebracht bij het aanschouwen van Gods schoone schepping; werden door die kinderlijke, reine ziel de welriekende bloemen en de zangerige vogelen, omdat ze zijne medeschepselen en het werk van éenen, goeden hemelschen V ader waren, met teederheid als broeders en zusters begroet; ook aan Thomas ontbrak de opgewektheid niet, wanneer hij in de verheffende harmonieën van geloof en rede telkens nieuwe weerglansen ontdekte van het hoogste Wezen en de ongeschapen Wijsheid. God is de grondtoon der Summa theologica. De drie deelen daarvan zijn als één breede gedachtenstroom en het statig druischen dezer onafzienbare zee van denkbeelden herhaalt altijd en altijd weder met nieuwe kracht den heiligen naam van God. Het eerste deel der Summa handelt over God in zich zeiven, het tweede over het beeld Gods in den mensch; het derde over de vereeniging van den mensch met God door Jezus Christus. De leer van God in sich aelven wordt ontwikkeld in eene drieledige verhandeling; immers men kan het oneindig Wezen beschouwen in de éénheid en grenzenlooze volkomenheid zijner Natuur, in het onderscheid der drie goddelijke Personen, en in zijne scheppende, onderhoudende en albesturende Werkzaamheid. De mensch, gelijk hij uit de hand des liefderijken Scheppers met zijne voortreffelijke lichaamshoedanigheden en hoogere zielsvermogens voortkwam, valt mede binnen de bespiegelingenreeks van het eerste deel. — Doch de mensch behoort ook als zedelijk wezen beschouwd te worden. Door zijn vrijen wil is hij het beginsel zijner daden (1). Deze daden staan onder een hoogere wet, — de wet der zedelijkheid; en deze wet kan of in het algemeen of in hare bijzonderheden de stof eener wetenschappelijke verhandeling zijn. Dit nu vormt de allereenvoudigste splitsing van het tweede deel der Summa in een zoogenaamde Prima Secundae, waar de algemeene, en in een Secunda Secundae, (I) .... postquam praedictum est de Deo, et de his quae processerunt ex divina potestate secundum ejus voluntatem, restat ut consideremus de ejus imagine; idest de homine, secundum quod et ipse est suorum operum principium, quasi liberum arbitrium habens, et suorum operum potestatem. Summa theol. I. llae, Prologus. waar de bijzondere stellingen der christelijke zedenleer ter sprake komen. — Het laatste doel van 's menschen vrije daden is God. Hoe geraken wij tot God? Door Jezus Christus, die ons vrijkocht voor den duren prijs van zijn heilig Bloed, die ons de zeven genadeschatten der heilige Sacramenten bij zijn Hemelvaart achterliet; die ons daarboven eene plaats ging bereiden: ziedaar de drie hoofdgedachten van het derde deel der theologische Summa. Dit beroemde geschrift schenkt ons dus eene Leer van God, eene Ethica en eene Christologie, en dit alles tot zulk eene hoogte van wetenschappelijke volkomenheid opgevoerd, dat ons nergens meer dan hier de woorden toepasselijk schijnen van Thomas' oudsten verdediger, den parijschen universiteitskanselier Godfried van Fontaines, die den Heilige het zout der aarde noemt, en een leeraar, door wien alle andere leeraren verbeterd en tegen bederf worden gevrijwaard. Als een levensboom van edele wijsheid spreidt deze Summa naar alle zijden hare bloeiende takken uit. Een vraagstuk (quaestio) over het bestaan van God opent het eigenlijk gezegd betoog. Verheven zijn de volgende quaestiones over Gods eigenschappen: over Zijne eenvoudigheid (simplicitas), volmaaktheid, goedheid, oneindigheid, alomtegenwoordigheid, onveranderlijkheid, eeuwigheid, eenheid, kennis, wetenschap, waarheid, leven, wil, liefde, gerechtigheid, barmhartigheid en almacht, en eene zeer schoone bladzijde over het geluk van het oneindig en eeuwig Wezen. Zelfs over het aanbiddelijk Geheim der goddelij ke Drievuldigheid—de V oortkoming, de V oortkomingsbetrekkingen en de Personen — ontsteekt de Heilige een te allen tijde zeer bewonderd licht van diepzinnige denkbeelden en redeneeringen (1). Uit overvloedige wellen stroomt de theologisch-wijsgeerige ader bij het betoog der goddelijke Werkzaamheid. Zes-en-zeventig vraagstukken handelen over Gods scheppingskracht; over de hemelgeesten, hun onstoffelijkheid, hun kenvermogen, hun willen en lieven, hun leven naar de krachten hunner natuur en der genade; over de stoffelijke wereld en het werk der zes dagen; over den mensch vooral, zijn ziel, de vereeniging der ziel met het lichaam; de vermogens der ziel in het algemeen en in het bijzonder; over het ontstaan en den toestand van den eersten mensch en den staat der erfrecht- (i) De origine, sive de processione; de relationibus originis; de personis. vaardigheid; eindelijk over de werken van onderscheiden wezens en wezensorden op elkander, onder het algemeen en opperst wereldbestuur van aller eerste oorzaak, God. Geeft deze schets eenigen dunk van de tallooze theologische, ontologische, psychologische, ideologische gedachten en bewijsvoeringen en ophelderingen, die als kostbare parelen kwistig over dit eerste deel der Summa zijn uitgestrooid? Geenszins.— Evenmin vermogen wij het tweede deel en die hooge Ethica te veraanschouwelijken, waar Thomas' genie zich weder van eene geheel nieuwe zijde vertoont. Wat is ons einddoel? — Het beantwoorden dezer vraag leidt ruim driehonderd vraagstukken in, waarvan nu het eerst aan de orde zijn de zedenkundige verhandelingen over het geluk; den vrijen wil; het goed en het kwaad; de hartstochten, waarbij liefde en haat aan de spits gaan; de gewoonten; de deugden; de gaven des H. Geestes; de zaligheden; de vruchten van den H. Geest; de zonde en hare oorzaak; de gevolgen en uitwerkselen der zonde; de wet in het algemeen; de eeuwige wet; de natuurwet; de menschelijke wet; de oude wet en hare plechtigheden; de evangelische wet; de genade, haar wezen en werkingen. Hier verlaat de Leeraar het gebied der algemeene ethica en treedt op het veld der bijzondere. In de eerste plaats verschijnt de goddelijke deugd van geloof. Zestien quaestiones ontwikkelen de katholieke leer over het geloof; over de daarmee in verband staande gaven des H. Geestes: verstand en wetenschap; over de tegenovergestelde zonden: ongeloof, ketterij, apostasie, godslastering. De beide andere goddelijke deugden: de hoop en de liefde; vervolgens de vier kardinale deugden: de voorzichtigheid, de rechtvaardigheid, de sterkte, de matigheid, zijn naar dezelfde methode als het geloof behandeld: eerst de deugd zelve, daarna de hiermee verwante gaven des H. Geestes, verder de tegenovergestelde ondeugden, eindelijk de respectieve, gebiedende en verbiedende, wetten. Eenige quaestiones over enkele zieletoestanden en levensstaten, over het aktieve en contemplatieve leven, over de bisschoppelijke waardigheid en den kloosterstaat voltooien deze onvergelijkbare Ethica. Het derde deel van de Summa bevat in negen-en-vijttig quaestiones de leer over Jezus' menschwording, leven, lijden en verheerlijking. Veertig andere stellen het wezen en de kracht der heilige Sacramenten in een helder licht; de tien quaestiones over de H. Eucharistie zijn pronkjuweelen, zelfs in Thomas' kroon. Bij de zevende quaestie over het Sacrament van boetvaardigheid zwijgt de Meester voor den naderenden dood. Onvoltooid scheen zijne schepping nog ontzaglijker (1). Als het voortreffelijkste werk der scholastieke Godgeleerdheid vertoont de theologische Summa van deze meer dan eens verbasterde, doch veel vaker door eenzij digen gelasterde wetenschap alle wezenlijke karaktertrekken en die voortreffelijke eigenschappen, waardoor het leven, al komen er tijden van dorheid en al verzwakken woekerplanten somtijds den bloei, zich onuitputtelijk toont. De scholastieke Godgeleerdheid past geheel bij de christelijke beschaving, opgevat ook als een rijk van waarheid. Jezus Christus schonk het menschdom eene leer, die den eenvoudigste tot een gelukkige kennis der waarheid verheft en daarna den geleerde nog onuitputtelijke stof tot studie en overpeinzing laat. Christus' komst opende niet louter het uitzicht op de hemelsche blijdschap, maar bracht ook nieuw leven in alle vermogens onzer ziel. Het geloof en de liefde; het verheffend bewustzijn onzer aanneming tot kinderen Gods en de stoutste bespiegelingen des verstands; zoo wel de kleinen, over wier schuldelooze hoofden Hij zijne zegenende handen heeft uitgestrekt, als Johannes, de adelaar der evangeliegeschiedenis, en Paulus, de schrijver der verheven Brieven — alles en allen deelden van Christus' overvloed. De Godgeleerdheid en de wijsbegeerte vonden een vruchtbaren bodem in de verchristelijkte wereld, en het zaad dezer veredelde wijsheid werd 'al spoedig uitgestrooid door de moedige leeraren van den eersten vervolgingstij d. Een overvloedige oogst ontkiemde en begon te rijpen. Dien gezegenden oogst te verzamelen, de wijsheid van Athanasius, Gregorius, Chrysostomus, Ambrosius, Hieronymus, Augustinus en aller kerkvaderen uit tallooze werken bijeen te garen, was de eerste arbeid der scholastiek. Deze geleerdheid te rangschikken, anderen mede te deelen, en dit naar een strenge logische volgorde en methode, kwam in de tweede plaats. Eindelijk verbonden de scholastieken de menschelijke en de goddelijke wetenschap door een allernauwsten band; en dit is het derde, het hoofdkenmerk dezer school. Gods gewijde Bladen en de kerkvaderen (I) Vgl. Berthier, L'étude de la Somme théologique (2e éd. 1905). te ondervragen; de keur van wetenschap, uit de grootste christengenieën verzameld, naar eene strenge methode tot een systematisch geheel te vormen; de harmonie te toonen tusschen rede en geloof — ziedaar het wezen der scholastiek (1). Gods Woord, hetzij geschreven hetzij overgeleverd en onder bijstand des H. Geestes ongeschonden bewaard, vormt den grondslag der theologische Summa. De Aquiner verklaart het met diepe bewustheid en reeds bij den aanvang: de beginselen dezer wetenschap bezitten wij door de openbaring; en hoewel een gezagsbewijs op de menschelijke rede steunend zeer zwak is, is zulk een bewijs, wanneer het op de goddelijke openbaring steunt, allersterkst (2). Christus en de gewijde schrijvers leeraren. Hunne stem klinkt voort in de leer der Kerk, die de ware verklaring der heilige Boeken bezit (3). Vandaar ook de eerbiedwaardigheid der leeraren, die groote getuigen zijn in Gods Kerk (4). Aan deze beginselen blijft Thomas trouw. Toch weder anders dan hedendaagsche meesters van positieve Godgeleerdheid. Letterlijke aanhalingen uit de Schriftuur en de christelijke oudheid ontmoeten wij ook in de Summa bij honderdtallen, en gewoonlijk is de keuze zeer degelijk en gelukkig. Eene betoogwijze door reeksen van teksten en citaten en een kritisch ondervraagd getuigenkoor vinden wij echter niet. In dit opzicht zouden andere geleerden onzen dank verdienen. De Aquiner blijft voor de wetenschap onsterfelijk door die geniale denkkracht, waarmee de oude geschriften verwerkt en opgenomen zijn in een stelsel, levend geheel van wijsheid en licht. Bij uitstek geldt dit van de schoone verhandelingen over den éenen God, de H. Drievuldigheid, de Genade, de Menschwording, de H. Eucharistie: de waardig beredeneerde ontvouwing dezer heilige waarheden, de diepzinnige verdediging en de ontwarrende woordenkeus vloeiden uit patristische werken en conciliehandelingen in deze (1) Vgl. Melchior Canus, De Loc. Theol. VIII, 2. (2) Summa theol. I, 8: principia hujus doctrinae per revelationem habentur; — licet locus ab auctoritate quae fundatur super ratione humana, sit infirmissimus; locus tarnen ab auctoritate quae fundatur super revelatione divina, est efficacissimus. (3) II. II. 5, 3 ad 2: Omnibus articulis fidei inhaeret fides propter unum medium, scilicet propter veritatem primam propositam nobis in Scripturis secundum doctrinam Ecclesiae intelligentis sane. (4) II. II. 10, 12Ipsa doctrina catholicorum doctorum ab Ecclesia catholica auctoritatem habet. betoogen. In de middeleeuwen zeide men van Thomas, wegens diens vertrouwdheid met S. Augustinus' geschriften, dat de ziel van dezen kerkvader in hem was overgegaan. En in de Encycliek Aeterni Patris heeft Leo XIII zich kardinaal Cajetanus' uitspraak toegeëigend, dat de Aquiner juist om zijne groote vereering der oude heilige leeraren hun aller verstand eenigermate had overgeërfd. Eene uitspraak, die allermeest door de Summa wordt bezegeld. De scholastiek hechtte zich aan eene strenge methode en systematische behandeling der leerstof. In welken geest de schrijver der Summa dit doel nastreefde, toont de bovenvertaalde Voorafspraak {1). Een boek zou er te schrijven zijn over het karakter van oudere godgeleerde werken en over den onmetelijken vooruitgang, dien Thomas bracht door de nooit afwijkende uitvoering van zijn zoo eenvoudig in die Voorafspraak neergelegd program. Paus Leo XIII herhaalde de hulde van zes eeuwen, toen hij in de Aeterni Patris schreef: „Hunne leerlingen, — d. i. de leerlingen der oude heilige Leeraren, heeft Thomas tot een geheel verzameld en samengevoegd, in wondervolle orde gebracht en zoo verrijkt, dat hij met volle recht als een bijzondere steun en glorie der katholieke kerk beschouwd wordt." Nog altijd slaan de geleerden, vooral in Thomas' kunstgewrocht die juiste maat gade, dat niet-te-veel en niet-te-weinig, die onverbroken orde; hoe voorts het eene vraagstuk aan het andere, artikel zich aan artikel schakelt; hoe de juiste evenredigheid en het evenwicht overal, en bijna in ieder woord eene wijze soberheid uitschijnt, die van schraalte, dorheid en armoede even ver als van overtolligheid en breedsprakigheid verwijderd blijft. Voor deze streng wetenschappelijke methode schiep de Heilige zich een eigen stijl, juist, zinrijk, beknopt, helder; woorden, waarin de denkbeelden zijn gekristalliseerd; iets, waarvoormen geen naam weet, — eene volmaaktheid, door studie noch inspanning te bereiken, maar als tintelend licht uit de schoonste scheppingen van genieën ons in de oogen stralend. Hieraan schrijft men het toe, dat de Summa, schoon niet rijk aan afwisselende vormen geenerlei verveling veroorzaakt (2). (1) Zie bl. 195. (2) Thomas de Vio (kardinaal Cajetanus) zegt in de Voorrede van zijn Kommentaar op de theologische Summa: Ea namque styli (Thomae) puritas Ijen derde kenmerk der Summa is de ruime plaats, die rede en wijsbegeerte innemen bij het uiteenzetten der Christelijke geloofsleer. Wat Leo XIII van den Angelicus in het algemeen zegt, teekent volkomen den schrijver in diens hoofdwerk. „Hij wist, — lezen wij in de encycliek Aeterni Patris — zooals het betaamt, de rede zeer juist te onderscheiden van het geloof, maar tevens deed hij beide vriendschappelijk samen gaan, behield beider recht en handhaafde beider waarheid, en dit zoo, dat de rede, op de wieken van Thomas tot het hoogste voor een mensch bereikbare toppunt opgevoerd, bijna niet hooger stijgen kan, noch het geloof aan de rede meerder of krachtiger steun ontleenen, dan het reeds verwierf door Thomas. Noch Paus Leo noch de Aquiner verzaakten, terwijl zij zooveel aan de rede toevertrouwden, de hoogheid des geloofs; van het christelijk geloof, dat niet door menschelijke overreding, maar door de kracht Gods zielen wint. Hun doel was s Heeren paden te effenen en de hindernissen te verwijderen van schijnredenen en vooroordeel; zij huldigden de waarheid, dat de wijsheid, op gebied van Godsdienst en zedenleer door het natuurlijk licht der rede verkregen, als Gods gave is opgenomen in de verheven algemeenheid der christelijke leer; zij veroordeelden het verlangen niet, om van het geloof eenigermate tot begrip te komen en voor de rede eenig licht te doen opgaan omtrent de heilige waarheden, wier wezen wij niet kunnen zien dan door een spiegel in een raadsel (1). In dien geest en met heilig ontzag voor Gods woord trachtte Thomas de rede hare beste krachten te doen wijden aan de Openbaring (2). Leert het geloof eenige waarheden, die tevens door de natuurlijke rede te erkennen zijn, het bestaan van éénen God b. v., dan steune de wijsbegeerte, met haar aan Christus' Openbaring ondergeschikte kracht, de hèilige leer. Overschrijden andere waarheden, de Menschwording b. v., het perk van ons aardsch vermogen, dan ontvouwe de rede hare convenientiae, est, ut superfluat si quid addideris, arescat vero si quid exemeris. Ea in verbis formalitas ac proprietas, ut nihil insit extraneum, nihil accidens. — Voor hem zeide Paus Innocentius VI (-)■ 1362): Hujus (Thomae) doctrina prae ceteris, excepta canonica, habet proprietatem verborum, modum dicendorum. (1) I Kor. XII, 13; vgl. boven bl. 158 en v.v. (2) S. Theol. I, q. I, I—5. de min of meer treffende sporen van overeenkomst tusschen de natuurlijke en de bovennatuurlijke orde, of zij wederlegge de nimmer vaststaande bedenkingen der dwaling. Sluit de rede zulk een verbond met Gods geopenbaarde leer, dan komt de voortreffelijke theologische wetenschap tot stand, waardoor het geloof voortgebracht, aangekweekt, verdedigd en gesterkt wordt (1). Welsprekender bewijs voor deze waarheid bestaat er niet dan Thomas in zijn theologische Summa. Geen deel bijna der wijsbegeerte, of hij behandelt het scherpzinnig, degelijk en zoo zakelijk, dat hij tegen de talrijke dwalingen, die bij gestadige wisseling in de toekomst zouden verrijzen, onweerstaanbare wapenen geleverd heeft. Men zou zeggen, dat Thomas de moeitevolle behandeling aller meest ingewikkelde ontologische, ideologische, kosmologische en psychologische vraagstukken van de verschillende middeleeuwsche leeraren alléén op zijne schouders overnam. Tusschen de theologische vraagstukken vlecht hij b. v. uitmuntende wijsgeerige beschouwingen over het ware en goede. De quaestiones over den eenen God, zijn een schoone reeks van wijsgeerige denkbeelden en bewijsvoeringen; bij de scheppingsleer, reeds op zich zelf grootendeels een wijsgeerige verhandeling, voegde hij een zeer belangrijk kosmologisch tractaat; de quaestiones over de goddelijke eigenschappen, over de menschelijke ziel, over de hartstochten, over de persoonlijkheid van Jezus Christus, bevatten eene degelijk gegronde en diepdoordachte psychologie. De zedenkundige wijsbegeerte, gelijk zij in het tweede deel der Summa voorkomt, is zoo afdoend en edel, dat men haar bijna als den laatsten wensch dezer wetenschap zou willen beschouwen (2). Anderen (3), vooral in onzen tijd van beroemde proefondervinding en geschiedkundige geleerdheid, lieten de beginselen van den grooten wijsgeer-theologant over een veel (1) S. Theol. 1, q. i. 5—9; II. II. q. I, 1—;. (2) Vgl. S. Theol. I, q. V en XV—XVII; ibid. q. II—IV, VI—XV, LXXIX— LXXXII; I. Ilae q. XXII—XLIX; III, q. II-VIII etc. (3) Ch. Jourdain zegt in zijn «Philosophie de Saint-Thomas«: Non seulement la théodicée et la morale de Saint-Thomas soutiennent la comparaison avec les plus grands systèmes que les temps modernes aient produits; mais combien pourrait-on en citer qui les aient égalés en exactitude, et même en profondeur! Ni Descartes, ni Leibnitz, ni 1'Allemagne n'ont mieux vu; pourquoi nedirai-je pas tout mon sentiment ? n'ont vu aussi loin.... II peut en coüter k 1'orgueil de notre &ge de faire 1'aveu que, dans 1'ordre philosophique, les siècles précédents nous ont laissé peu d'horizons nouveaux k explorer. grooter breedte van feiten en over eene ontzaglijke menigte bijzonderheden heldere stralen werpen; de helderheid der beginselen zeiven werd op psychologisch en ethisch gebied niet overtroffen. En de thomistische metaphysica schijnt de beloften te hebben eener eeuwige jeugd. Zeer harmonisch zijn wijsbegeerte en godgeleerdheid in de éénheid der Summa theologica verbonden. Daar heerscht een zoo treffende samenwerking van geloof en rede, dat niemand kan nalaten hier te bewonderen, hoe nauw godsdienstwetenschap en wijsbegeerte zijn vermaagschapt aan het waar geloof, en welk eene verheffing onze natuurlijke denkkracht verwierf, door den zegen van Hem, die zich zeiven den Weg, de Waarheid en het Leven noemt. Was het mogelijk zonder schennis van het heilige Mysterie, de rede toe te laten tot de studie van het geloof en der onuitsprekelijke Geheimen? Oppervlakkig schijnt het streven rationalistisch en overmoed. Zij, die de Summa theologica van nabij zien, vinden haar geheel doordrongen van den levensadem des geloofs. Staart ons oog in den oceaan, dan dringt dit aan het strand wel tot den bodem door, doch de volle zee verbergt ons hare geheimen: toch bestaat ook daar een grond der breede wateren, maar onze blik is te zwak om deze diepten te peilen. Aldus heeft, volgens Dante's schoone vergelijking, alle geloofsleer een vasten bodem in Gods wijsheid en waarheid, al blijft deze heilige diepte voor den beperkten blik onzer aardsche denkkracht verholen. Geen enkele bladzijde der Summa, die niet geheel door dit hoofdbeginsel aller geloovige wetenschap werd ingegeven. Niets kon den heiligen Leeraar verwerpelijker toeschijnen dan het geloof door onderschatting van 'sHeeren majesteit in valsche wetenschap te misvormen. Zijne uitspraken hierover zijn zeer duidelijk. Bewijzen — zegt hij — kan men wel de geloofwaardigheid der bovennatuurlijke geheimen, maar de bovennatuurlijke waarheden in zich zeiven te doen begrijpen vermag niemand (1). Dit ware (i) Dicendum quod ea quae subsunt fidei, dupliciter considerari possunt. Uno modo, in speciali: et sic non possunt esse simul visa et credita. Alio modo, in generali, scilicet sub communi ratione credibilis. Et sic sunt visa ab eo, qui credit; non enim crederet nisi videret ea essa credenda, vel propter evidentiam signorum vel propter aliquid hujusmodi. S. Theol. II. II. q. I, 4 ad 2. Utitur sacra doctrina etiam ratione humana: non quidem ad probandum fidem, quia per hoe tolleretur meritum fidei. Ibid. I, q. I, 8, ad 2. tegen het wezen zelf des geloofs; immers juist het ootmoedig aannemen van voor ons ontoegankelijke verborgenheden op het weibewezen gezag van God alleen, die ze de wereld kenbaar maakte, juist dit schenkt de goddelijke deugd van geloof hare verdienstelijkheid ten eeuwigen leven. Gods woord waarborgt ons de waarheid onzer geloofsleer (1). De rede vermag enkel het onvoldoende der bedenkingen van dwaalleeraren aan te wijzen; waarschijnlijkheidsgronden — convenientiae — voor afzonderlijke dogmen te ontdekken en harmonieën te doen zien hetzij tusschen de dogmen onderling hetzij tusschen verschillende dogmen en de beste strevingen der menschelijke natuur, gelijk zij feitelijk is. Eene overschatting echter dezer redenen kon men den Aquiner zoo weinig ten laste leggen, dat hij het streven om de geloofsgeheimenissen in zich zeiven en klaarblijkelijk te bewijzen een oneer, aan het geloof gepleegd, en een aanleiding tot spot voor ongeloovigen noemt(2). Nog vollediger is het volgende: „Deze „wetenschap (de Godgeleerdheid) kan eenige dingen van de „wijsbegeerte overnemen, niet als onmisbaar, doch tot opheldering „harer eigen leer. Want hare beginselen ontleent zij niet aan „de overige wetenschappen, maar onmiddellijk aan de Openbaring „Gods. Zij ontvangt dus niets van deze andere wetenschappen „als van hare meerderen, zij maakt ze aan zich dienstbaar als „onderhoorigen en dienaressen; gelijk de bouwkunde andere „werkvakken en de Staat het krijgswezen bezigt (3)." Naar deze beginselen is de Summa geschreven. (1) Quae fidei sunt, non sunt tentanda probare nisi per auctoritates his, qui auctoritates suscipiunt. Apud alios vero sufficit deftndere, non esse impossibile quod praedicat fides. S. Theol I, q. XXXII, i. (2) Qui autem probare nititur Trinitatem Personarum naturali ratione, fidei dupliciter derogat. Primo quidem, quantum ad dignitatem ipsius fidei, quae est ut sit de rebus invisibilibus, quae rationem humanam excedunt. Unde Apostolus dicit ad Hebr. quod fides est de non apparentibus.... Secundo, quantum ad utilitatem trahendi alios ad fidem. Cum enim aliquis ad probandum fidem inducit rationes quae non sunt cogentes, cedit in irrisionem infidelium. Credunt enim quod hujusmodi rationibus innitamur,etproptereascredamus. I,q. XXXII, i. (3) .... haec scientia accipere potest aliquid a philosophicis disciplinis, non quod ex necessitate eis indigeat, sed ad majorem manifestationem eorum quae in hac scientia traduntur. Non enim accipit sua principia ab aliis scientiis, sed immediate a Deo per revelationem. Et ideo non accipit ab aliis scientiis tanquam a superioribus, sed utitur eis tanquam inferioribus et ancillis; sicut architectonicae utuntur subministrantibus, et civilis militari. I, q. I, 5 ad 2. Het werk was de vruchtbare oplossing van een raadsel, waarom de geesten lang tegen elkander, en menigwerf ook in eigen binnenste, strijd hadden gevoerd. In de elfde eeuw was de vreedzame verhouding tusschen godgeleerdheid en vrije kunsten verbroken en gevolgd door een strijd tusschen de koningin der wetenschappen en de wijsbegeerte, hoofdzakelijk naar hetgeen toen dialektiek heette, maar veel omvattender was. Bij leeken en geestelijken in het stadgewoel; in stille abdijen van Italië's hoogten en vlakten en de duitsche gouwen; wijd en zijd drong zich de vraag op: vóór of tégen de dialektiek. Geloofswaarheid en redewaarheid werden door sommigen tegen elkander gesteld, door anderen onvoldoende met elkander vereenigd. Wijsgeeren werden spitsvondige syllogismenmakers, godgeleerden miskenden den menschelijken drang naar weten. Rationalisme begon ware wijsheid te heeten, en voor de geopenbaarde leer poogde men het steunpunt van Gods geschreven en overgeleverd woord naar louter natuurlijke redeneerkracht te verplaatsen (1). De groote meerderheid bleef door den invloed van het levend Katholicisme tegen deze uitspattingen beschut. Door hare geniale zonen, Anselmus, Bernardus, Petrus Lombardus, Willem van Auvergne, Alexander van Hales, Albertus den Grooten, S. Bonaventura kwam de oude Moederkerk de theologisch-wijsgeerige wetenschap te hulp en schonk haar door het verhevenst kunnen van Thomas' genie eene monumentale kracht en hoogverheven harmonie, die als een huis op den berg over verre eeuwen zouden zichtbaar zijn. De Summa is een boek van verzoening en vrede. Bij elk vraagstuk, zonder uitzondering, stelt de schrijver strijdige meeningen en bewijzen tegenover de zijne; streng wordt deze dialektiek der twijfeling van Aristoteles of het ja en neen van Abailard doorgezet (2). Op deze wijze ontwikkelt zich een even ernstig en kalm als veelzijdig onderzoek; alle meeningen worden onderworpen aan zakelijke kritiek, en gaandeweg baant de waarheid zich toegang. Gelijk de katholieke waarheid niet in de eerste plaats polemiek of strijd is, maar stellige leering van rijken en edelen inhoud, Vgl. J. A. Endres, Die Dialektiker und ihre Gegner im li Jahrhundert (1905); M. de Wulf, Hist. de la philos. médiévale (2e édit. 1905), p. 160—231. (2) Vgl. over het «TtofsZv Arist. Metaph. 111, 1 en daarbij S. Thomas' kommentaar, lect. I; voor Abailard diens werk: Sic et non. 14 zoo wil de theologische Summa eene volledige behandeling dier waarheid zijn voor de jonge geroepenen tot de heilige bediening. Weldra had het kostelijke boek als zoodanig het grootste vertrouwen gewonnen. Thomas' geleidelijk aanvaarde Summa werd de eindzegepraal der goede, theologische beginselen, waarvoor Petrus Lombardus reeds een eereplaats in de wetenschappelijke wereld had veroverd. Ontegenzeglijk is onder de handen van latere bastaardscholastieken het zuiver goud der thomistische methode in onedel lood verkeerd; doch waar ter wereld bestond ooit een uitmuntend gebruik, waartegen men niet een uit moedwil of dwaling gerezen misbruik overstellen kan? De engelachtige Leeraar hield de godgeleerde studiën binnen de oevers .der katholieke overlevering; hij belette, dat de wetenschap, door zich af te sluiten van vroeger christeneeuwen, bij gebrek aan levenssappen uitteerde en bezweek. Door de strenge vormen, waarin deze groote rijkdom van leering werd voorgedragen, verwierven zij, die eenige hunner beste levensjaren het beroemde theologische leerboek volgden, eene ordelijke, nauwkeurige, bondige, heldere logica, die toch wel niet overbodig werd, toen de forsche tonen van het Roelantslied verstomden en het volk, dat Karei- en Arthurromans had toegejuicht, zich had ter ruste gelegd in het graf(l). Eindelijk werd door het opnemen der wijsbegeerte in de theologische Summa een edel verlangen bevredigd, — de hooge begeerte, waarvan de H. Augustinus en de H. Anselmus vóór Thomas brandende waren, toen zij zoo deemoedig en vertrouwend van het geloof poogden te geraken tot wetenschap. Met zijne heilige voorgangers leert de engelachtige Leeraar alom, gelijk wij zagen, dat er een reeks van waarheden bestaat, die eerst in het licht der goddelijke aan- (l) Terecht zegt Mgr. Perraud : En nous exercant k 1'art de raisonner serré, la méthode scolastique nous permet de ne laisser passer aucune majeure arbitraire, aucune conclusion forcée, et d'arrêter le sophisme au moment précis oü il se glisse dans la discussion, en prenant le faux masqué du raisonnement. Que de controverses philosophiques et religieuses seraient réduites è. néant si, au lieu de laisser 1'adversaire se permettre ces développements captieux oü l'art de la rhétorique peut déployer k 1'aise tous ses artifices, on 1'obligeait a mettre ses objections en forme et k démontrer ensuite rigoureusement chaque partie de ses syllogismes. — Lettre pastorale sur 1'étude de la théologie, p. 17, bij Protois, Pierre Lombard, p. 21. — Leibniz in zijn brief aan Wagner zegt van den strengeren redeneervorm: On pourrait par lk trés souvent en venir au fonds des choses et se défaire de beaucoup d'imaginations et de rêves. schouwing hiernamaals worden ontsluierd; doch tegelijk poogt hij reeds op aarde eene flauwe schemering der hemelsche zon te aanschouwen in de harmonie dier bovennatuurlijke waarheden onderling; in de waarschijnlijkheidsgronden, die het natuurlijk begrip er voor aangeeft; in de bewijsvoering, hoe onvoldoende alle tegenwerpingen zijn, waarmee de menschelijke rede zich tegen Gods geopenbaarde Leer poogt te kanten. Aristoteles met zijn machtigen invloed op de middeleeuwsche wetenschap wordt door de Summa een dienaar van Christus, niet in schijn door eene misvorming der christelijke leer, maar in waarheid: en het was geen geringe triomf van Thomas' genie en van het Christendom tevens, dat de scherpzinnige Stagyriet, waar zijne wijsgeerige stellingen vaststaan, een bondgenoot blijkt der evangelische leering, wier bovenaardsch licht de grieksche grondstellingen zuivert, ze rijker ontwikkelt en als wijsheid eener hoogere orde zoo verre overtreft. Voor de christelijke zedenleer was de Summa een zout der aarde. Rijn en Donau, Opper-Italië, Zuid-Frankrijk, Spanje, Engeland en Nederland werden aangetast door valsche leeringen, die hier door overdrijving daar door verslapping het reine ideaal van een waarachtig christelijke levenswijze verduisterden. Tanchelm, Petrus van Bruis, Petrus Waldus, Gerard Segarelli, Arnold van Brescia; Albigenzen, Waldenzen, Katharen, Petrobrusianen, Apostolieken, Broeders en Zusters van den vrijen Geest en nog anderen verbreidden het kwaad. Naast en deels uit de nieuwe sekten ontstond eene ascesis, die eisch en recht des levens voorbijzag; eene mystiek, die op ongeregelde verbeelding dreef; een piëtisme, dat overspannen was tot het waanzinnige. Met een schijn van vrijheid gemaskerde bandeloosheid trok de menschen naar tegenovergestelde dwalingen. Los leven maakte ook de beginselen los; oostersche weelderigheid; dartelende liederen van rondtrekkende broodzangers; kwade voorbeelden ook van bedienaren des heiligdoms en haat tegen kloosterlingen gaven beurtelings aan eene te strenge zedenleer en aan eene verslapte voedsel. Tusschen deze dwalingen verrijst de Ethica der Summa als een lelie tusschen de doornen. Niet als zou zij, met hare nauwkeurige rangschikking en louter wetenschappelijk wikken en wegen, onmiddellijk in de volksziel gaan; met dit doel werd de Summa theologica niet geschreven. Doch geleerden, priesters en allen, die den medemensch ten goede zochten te leiden, vonden er de edelste begrippen van Plato, Aristoteles en de waardigsten onder de oude wijzen in verband gebracht met de zuivere wet van Sinaï; zij vonden er de heilige zedenleer der evangelische liefde vervuld met den hemelschen geest der bergprediking en van Jezus' hoogepriesterlijk gebed. Deze zuivere springbron zou langs ontelbare kanalen het rijk der zielen besproeien. Thomas' hoogopgevatte moraal zou telkens de geesten weerhouden op het somtijds zoo hellende vlak eener door de onnoembaar vele broosheden der arme menschheid gevorderde casuïstiek. De Summa zal ten eeuwige dage de ascesis leeren tegelijk sterk en voorzichtig te zijn. In de verheven school der contemplatie en beschouwing waren Bernard van Clairvaux (1091—1150), Hugo en Victor van het bij Parijs gelegen beroemde Sint-Victorklooster en de H. Bonaventura, de serafijnsche leeraar, voor godminnende harten de geestelijke vaders. Evenwel toont de geschiedenis der mystiek, hoe weldadig de thomistische scholastiek der Summa, voornamelijk der tweede helft van het tweede deel, minnaars en minnaressen der eeuwige Wijsheid in hun leven van boete en extase, van reiniging des harten en biddende liefde heeft aangedaan. De engelachtige Leeraar was een gids ook voor Heinrich Seuse, Tauler en Dionysius den Karthuizer. Daar is nauwe verwantschap tusschen den Aquiner, Dante en Fra Angelico. Denifle, die deze samenwerking van scholastiek en mystiek voor de oudduitsche meesters der beschouwing heeft aangetoond (1), deed ons begrijpen, hoe ook vele vrouwenkloosters, waar de mystiek heilig opbloeide, zonnig werden door de Summa; de maagdelijke zielen vonden bij thomistische predikers, die naar de ijverige communiteiten werden gezonden, degelijk voedsel voor hare geloofsinnigheid en wijze leiding op somtijds zoo kronkelende paden der geestelijke volmaaktheid. Aldus zien wij Mechtilde, de heilige Benedictines te Helfta in het Nahedal, meester Albertus en den H. Thomas met grooten eerbied verheerlijken (2). En waarlijk, hoe streng (1) Zie b.v. Denifle, Die Schriften des seligen Heinrich Seuse, B. I (1880). — Vgl. M. Grabmann, P. Heinrich Denifle O. P. Eine Würdigung seiner Forschungsarbeit (1905), S. 10—14. (2) Revelationes Gertrudianae ac Mechtildianae, t. II, 332—333: Venerabilis memoriae Domni Alberti et Fratris Thomae, de Ordine Praedicatorum, animas, velut duos praenobiles principes, hoe modo vidit coelestia penetrasse. Etc. Vgl. K. J. Greith, Die deutsche Mystik im Predigerorden (1861). hij zich aan den didactischen vorm hield, de man dezer strenge geleerdheid was niet onbekend met de hemelsche dingen en het wegzinken der ziel in Gods onmetelijken glans: hij begeleidt de pelgrims der mystiek naar het beloofde Land, als een wolk bij dag tegen te feilen gloed, die opgetogenheid tot opgewondenheid doet laaien; als een lichtzuil in den nacht der zielen om de begoochelingen te vermijden der geestelijke verlatenheid. Op den gezegenden berg Cassino ontstak de Heer het geheimzinnig verlangen, dat het onschuldig knaapje deed vragen: Wat is God? In gebed en arbeid en vlekkeloos leven waren de jaren voorbijgegaan. Toen gaf de theologische Summa op de verheven vraag een zoo verheven antwoord, dat het eene rijke vervulling scheen van de evangelische belofte: Zalig zijn de zuiveren van hart, want zij sullen God zien. Die rijpste vrucht der wijsheid eens Heiligen zou eene vreugde blijven voor immer (1). Het volkomenste werk der katholieke godgeleerdheid beschouwe men echter niet als de volkomen uiting van het katholieke leven. Geloof, hoop en liefde kennen nog geheel andere wijzen om de heilige Geheimenissen te verheerlijken, om den terugkeer tot God en het blijven in zijne liefde te prediken. De ascese en de mystiek behielden haar eigen taal, en de katholieke liturgie zingt voor de verborgen Godheid gewijde zangen, waarbij wij meejuichen of medesmeeken om verlossing en reinheid, zooals het eenmaal juichte en smeekte in Thomas' bewogen gemoed. De Summa tlieologica moest een helder licht van waarheid zijn. Dit was de vurigste wensch van den engelachtigen Leeraar. Met maagdelijke hand heeft hij de heilige lamp ontstoken. Stil brandt zij nog voor het heilig Tabernakel. Zij brandt om de plants te toonen waar in geest en in waarheid aanbeden wordt. (i) In het dominikaansch Officium S. Thom. Aquin. die VII Martii, ad Vesp. zingt de Kerk van S. Thomas: Fulgens doctrinae radiis: Clarus vitae munditia, Splendens miris prodigiis, Dat toti mundo gaudia. ZESTIENDE HOOFDSTUK. De Opuscula of Kleinere Geschriften. — Het aantal zeker echte opuscula. — getuigenis dier geschriften omtrent het karakter van den H. thomas. — overzicht van het geschrift o ver het vorstenbestuur. — o ver het bestuur der joden aan hertogin adelheid van Brabant. — Enkele andere Kleine Werken. — Weder- zijdsche weldaden. — twee bekeeringen op het feest van 'sheeren geboorte. Daar is een belangrijke reeks thomistische geschriften, die Kleine Werken — Opuscula — worden geheeten, deels omdat zij op zich beschouwd, deels omdat zij met de theologische en wijsgeerige Summa of met andere meesterstukken des Heiligen vergeleken minder omvangrijk en niet van zulk een kostelijk gehalte zijn. Het aantal ontwijfelbaar echte Opuscula is ruim veertig. Petrus Rogerius, later Paus Clemens VI (f 1352), noemt in zijne Lofrede op den H. Thomas dit getal, dat tevens met de lijst van Ptolomeus van Lucca overeenkomt en door andere zeer oude lijsten, b.v. door die van de Tocco wordt bevestigd. In vroege venetiaansche drukken en in den romeinschen van 1570 zijn ook twijfelachtige en zelfs ontwijfelbaar onechte Kleinere Werken opgenomen. Desgelijks in dien van Parma. Maar de uitgevers verklaarden daarbij, dat zij voor de echtheid der geheele verzameling niet konden instaan. De Rubeis heeft door zijne bondige Kritische Verhandelingen de zekere Opuscula behoorlijk vastgesteld. Zonder ongegrond te noemen wat aangaande ontdekkingen van nieuwe Opuscula door ernstige geleerden wordt beweerd, vinden wij evenwel geene genoegzame reden om het aantal thomistische geschriften te verhoogen (1). Naar onze meening behoorden werken, als Over de zielsvermogens (2) of Over het schoone en goede (3), hoeveel waarde men ook aan hun inhoud toekenne, niet zonder meer met Thomas' naam te worden aangehaald (4). De geschriften, die wij hier bespreken, handelen over allerlei onderwerpen: wijsgeerige, godgeleerde, zedekundige, sociale. Naar inhoud en omvang loopen zij dikwijls ver uit elkander. Daar zijn eenvoudige bijdragen voor lagere logica en beschouwingen van groote verheffing over moeilijke vraagstukken der metaphysica. Terwijl sommige Opuscula bijna een boekdeel vormen, zijn andere, Over de bewegingen van het hart b. v. en Over de sterrenwichelarij maar losse bladen; veelal zijn deze misschien te zeldzaam bestudeerde werken zeer belangrijke toelichtingen bij vraagstukken van hoogere wetenschap. In hun groote verscheidenheid doen deze kleinere werken ons tevens zien, welk een vertrouwen allen stelden in Thomas. Uit de paleizen en de kloostercel, door diepzinnige wijzen en naïeve harten wordt de Heilige om licht en raad gebeden (5). Paus Urbanus IV, Hugo, koning van Cyprus, Adelheide van Brabant en Johannes van Vercelli, generaal der Dominikanen, verschijnen naast den eenvoudigen kloosterling Gerard van Besangon, die de vraag ter beantwoording voorlegt: of de kleine handen van het kindeken Jezus de sterren hebben geschapen (6). Vele Opuscula zijn werken van dankbaarheid of van vriend- (1) Ptol. Luc. XXII, 24; XXIII, 12—15. — Vs1- verder De, Rubeis> DissertXVII—XXIII en M. de Wulf, Hist. de la Phil. médiévale (2eédit.), p. 326—328. In het Archiv für Lit. und Kirchengesch. des Mittelalters gaf Denifle een door hem te Stams gevonden kataloog, die nieuwe toelichtingen over de Opuscula bevat. (2) De potentiis animae. (3) De pulcro et bono, door Uccelli in 1869 te Napels naar handschriften uitgegeven. (4) Hetzelfde geldt van de Summa totius Logicae-, van De usuris en nog een paar dozijn andere geschriften, waarover De Rubeis' Dissertation.es. Zie ook F. Ehrle's voorafspraak bij Alamannus, Summa philosophiae (1891), torn. III, sect. VI; Jahrb. für Phil. und spec. Theol. XV—XXI. (5) Ptol. Luc. H. E. L. XXIII, c. 11, zegt, dat Thomas de Opuscula schreef: secundum consultationes sibi factas a diversis Principibus et personis. (6) Responsio de VI articulis ad Lectorem Bisuntinum. S. Thom. Aquin. Opp. t. XVI. p. 175. Edit. Parm. schap; zeer duidelijk toonen zij, hoe gaarne de Heilige, steeds, kwistig met de schatten zijner wetenschap, de dienaar van allen en hoe liefderijk zijn hart was. Een gevoel van eerbied en welwillendheid kenmerkt de korte brieven, aan het begin of aan het einde van sommige der toegezonden handschriften geplaatst. Het boek Over het bestuur der Vorsten biedt Thomas den koning van Cyprus aan met deze woorden: Toen ik mij zeiven afvroeg, hoe u iets aan te bieden, dat der koninklijke hoogheid waardig, voor mijnen staat en mijne roeping betamelijk was, meende ik, dat het beste zijn sou, voor den koning een boek te schrijven over het bestuur van den koning. Daarin wenschte ik den oorsprong der vorstelijke macht en de plichten eens konings naar de uitspraken der H. Schrift, de leer der wijsgeeren en het voorbeeld van goede vorsten met zorg te behandelen, zooverre mijne krachten gaan. Voor het begin, de ontwikkeling en de voltooiing van dit werk verlaat ik mij op Hem, die de Koning der koningen, de Heer der heerschers is, door wien de koningen regeeren, die God is, de groote Heer en de groote koning boven alle goden (1). Bij het toezenden van zijn geschrift Over het bestuur der Joden aan hertogin Adelheide schrijft de Heilige: Den brief uwer Excellentie heb ik ontvangen en daaruit is mij klaar gebleken, welk een liefderijke sorg u voor het bestuur uwer onderdanen en hoe groote welwillendheid u jegens onse orde bestelt; ik heb God gedankt, die soo schoone deugden in uw hart gelegd heeft. Aan uw ver soek om schriftelijk antwoord op enkele vragen, was het mij nochtans moeielijk te voldoen; niet alleen dewijl het lesgeven mij zooveel arbeids bezorgt, maar ook omdat ik u in dese zaken liever den raad van anderen sag vragen, die er meer bedreven in sijn. Het ware niettemin onvoegzaam uwen ijver niet willig ter sijde te staan of uwe goedheid met ondank te loonen; weshalve ik u hierbij, doch sonder af te dingen op het meer verlicht oordeel van anderen, mijne antwoorden toezend (2). Geen bezigheden weerhouden den Heilige van een liefdedienst. Allerliefste broeder in Christus, — zoo schrijft hij aan een (1) S. Thom. Opp. t. XVI, p. 225. De regimine Principum. (2) S. Thom. Opp. t. XVI, p. 292. De regimine Judaeorum. zijner medebroeders — uwen brief en de vragen, waarop gij antwoord wenscht, heb ik ontvangen. Ik ben met bezigheden overladen, maar om uwentwil heb ik de eerste gelegenheid tot het schrijven van een antwoord te baat genomen. Ziehier dan, geliefde Broeder, de gedachten, die mij sijn ingevallen; schenk mij er voor, bid ik u, de voorspraak uwer gebeden (1). Elders schrijft hij: Op een lange reeks van vragen wenscht gij binnen vier dagen antwoord. Ik zend het u ondanks mijne talrijke bezigheden; om aan de broederlijke liefde jegens u niet te ontbreken, heb ik mijn anderen arbeid een weinig verschoven (2). Ook ditmaal vraagt hij voor zijn arbeid het gebed van zijnen broeder (3). Een jeugdige vriend der wijsbegeerte uit Leuven ontvangt op zijn verzoek eene verklaring van het boek Peri hermeneias, een deel van Aristoteles' geschriften over Logica. Bij zijn wetenschappelijk geschenk voegt de Heilige het volgende briefje: Aangewakkerd door den ijver, waarmede gij in uw jongelingsjaren niet de ij delheid zoekt maar de wijsheid, en uit verlangen om uwen wensch te bevredigen heb ik, niettegenstaande de beslommeringen mijner talrijke bezigheden, eene verklaring geschreven van Aristoteles' zeer duister boek Peri hermeneias. Want ik meen het hooger wetenschappelijke, naar mijn vermogen, aan meergevorderden te moeten mededeelen, zonder aan jongeren hulpmiddelen tot vooruitgang te onthouden. Ontvang dus als een vriend van studie het klein geschenk van dezen kommentaar; wanneer gij er uw voordeel mede doet, kunt gij mij tot grootere dingen oproepen (4). Hulpvaardige vriendschap spreekt eveneens uit de begeleidende briefjes aan den heer van Bourg, toen hem de korte Verhandeling over voorteekenen werd toegezonden (5), en aan den (1) S. Thom. Opp. t. XVI, p. 175—176. Responsio de VI articulis ad Lectorem Bisuntinum. (2) Ad Lectorem Venetum. S. Thom. Opp. t. XVI, p. 169. (3) Valeat caritas vestra diu, et pro hoe labore mihi orationum suffragia rependatis. (4) Het opschrift van den brief luidt: Dilecto sibi Praeposito Lovaniensi frater Thomas de Aquino salutem et verae sapientiae incrementa. (5) Tractatus de sortibus ad Dominum de Burgo. — Eene kleine aanduiding, dat dit werkje in Frankrijk zou geschreven zijn, wil men zien in het eerste hoofdstuk, waar de schrijver zegt: Nullus enim in Gallia existens fortealiquid I lector van Besangon met een Antwoord over ses artikelen (1). Wij lazen de enkele hier vertaalde of alleen genoemde kleine epistelen met belangstelling, omdat wij geen brieven van den Heilige bezitten en wij dus zeer zelden een woord uit het gewone menschelijke leven van hem vernemen (2). Met een zekere geestdrift van gehoorzaamheid beantwoordt hij de vragen zijner oversten. Onder de plechtige H. Mis van Woensdag in de Lijdensweek wordt den Heilige een brief overhandigd van den generaal zijner orde. Onmiddellijk alles ter zijde stellend, brengt hij met het vervaardigen van den opgedragen arbeid — Een antwoord over twee en veertig geschilpunten — den witten Donderdag door (3). Deze kleine bijzonderheden, uit de begeleidende brieven der Opuscula verzameld, zijn toelichtingen door feiten van hetgeen de geschiedschrijvers, helaas! veelal niet dan in algemeene termen, nopens Thomas' goedhartigheid en gehoorzaamheid verhalen. Bij al zijne goedhartigheid deed de Aquiner nooit afstand van het goed recht der wetenschap. Inderdaad, hij toont, wanneer het hem raadzaam dunkt, aan zijne vrienden bescheiden hunne wetenschappelijke feilen. Nimmer verliest hij de nauwkeurigheid en de degelijkheid uit het oog. Daar een oppervlakkige termenkeuze en een onbestemde voordracht der behandelde vraagstukken verwarring baart, dringt hij er op aan, dat zij, die hem raadplegen, hunne zienswijze met redenen staven: zoo kon men eene rechtstreeksche wederlegging beproeven (4). Alle grenzen moeten afgebakend inquirendum curat de his quae ad Indos pertinent. — Over Burgus Bourg, zie Rev. d. quest. hist. 1882, Juillet, p. 220. (1) Responsio de VI articulis. (2) De Epistel aan Johannes over de methode van studeeren werd reeds in 1330 op Thomas' naam gesteld, maar wordt niet als echt beschouwd. Vgl. De Rubeis, Diss. crit. XX, 5. (3) S. Thom. Opp. t. XVI, p. 163. Responsio de XLII articulis. Het opschrift van den brief aan Johannes van Vercelli, den generaal der Orde, luidt: Reverendo in Christo Patri Fratri Joanni Magistro Ordinis Fratrum Praedicatorum, Frater Thomas de Aquino cum debita reverentia se ipsum ad obedientiam promptum etc. (4) Responsio de VI articulis. S. Thom. Opp. t. XVI, p. 175; Ad Lectorem Venetum, 1. c. p. 174. blijven. „Vele der gestelde vragen behooren niet tot de Theologie," schreef hij zijnen generaal, Johan van Vercelli, toen deze hem, vermoedelijk uit naam van een bevriend geleerde, een groot aantal strijdvragen had voorgelegd (l). Ook dient men geloofsartikelen en menschelijke meeningen wel van elkander te onderscheiden; het algemeen gevoelen der grieksche of arabische wijsgeeren worde, wanneer het niet tegen de Openbaring strijdt, even min een geloofspunt als eene aan het geloof vijandige meening genoemd; men zij bij soortgelijke vraagstukken SintAugustinus' raad gedachtig: Verneem ik, dat een Christen dese dingen — de leer der wijsgeeren namelijk over den hemel, de sterren, de bewegingen van zon en maan —- niet weet en er zich verkeerde begrippen van vormt, dan blijf ik bij dese dwaling geduldig: immers het schaadt hem niet, daar hij van U, Heer en Schepper van ons allen, hiermee nog niets onwaardigs denkt, al blijven hem stand en aard der schepselen verholen ; doch wel schaadt het, indien hij dese dwaalbegrippen als geloofsleer beschouwt en het waagt sijne onwetendheid hardnekkig te verdedigen. — Men geve — vervolgt Thomas — door overdrijvingen den wijzen dezer wereld geen aanleiding om het geloof te smaden. De Heilige duldt geen afwijking van de wet, dat eene waarheid op degelijke wijze worde verkondigd. „Een prediker der waarheid moet zich niet tot onbekende fabelen wenden" schrijft de Heilige aan een zijner bekenden; en op de vraag, of de Moedermaagd, dagelijks tot Christus' opstanding, zevenmaal Simeon's voorzegging van het weezwaard in grievende smart overwoog, geeft hij ten antwoord: „zulke onbeduidende zaken moet men niet prediken, waar een zoo groote rijkdom van zékere waarheden voor de hand ligt (2)." Tot de voornaamste Kleine Werken rekent men: drie verhandelingen over het kloosterleven; het Officie van het H. Sacrament; het boek: Over het bestuur der Vorsten ; Tegen de dwaling der Grieken ; de Verklaring eeniger leerstukken tegen de Grieken en Saracenen; Over de eenheid van het Intellect tegen Averroës (1) Responsio ad XLII articulos. S. Thom. Opp. t. XVI, p. 168. (2) Resp. ad Lect. Bisunt. S, Thom. Opp. t. XVI, p. 175. Non enim decet praedicatorem veritatis ad fabulas ignotas divertere. — Nee aestimo hujusmodi frivola esse praedicanda, ubi tanta suppetit copia praedicandi ea quae sunt certissimae veritatis. en het Compendium der Theologie aan Reginald van Piperno (1). Het eigenaardige dier geschriften is niet uitsluitend hun hooge wetenschappelijke waarde, noch hun groote beteekenis voor het leven en den strijd van de XlIIde eeuw, maar tevens en zeer voornamelijk, dat zij, voor hunnen tijd op doeltreffende wijze vervaardigd, een ongewoon helder licht verspreiden over vraagstukken, waarvoor zoovele tijdgenooten vruchteloos eenige opheldering zoeken, terwijl zij mat rondzwerven in een labyrint van altijd wederkeerende en door elkander warrende stelsels. Een leerzaam en stil gemoed zal daarenboven menige bladzijde dier te weinig bekende geschriften niet kunnen lezen zonder godsdienstige ontroering, als bij eene stem uit den hooge. Enkele Kleinere Werken hebben wij reeds besproken; van eenige andere zal later gewag worden gemaakt. Allereerst vermelden wij hier de schoone verhandeling Over het bestuur der Vorsten (2). Het geschrift, onder dezen titel aangeduid, bestaat uit vier boeken, maar alleen geheel het eerste boek en het tweede tot de helft van het vierde hoofdstuk zijn door den Heilige zeiven vervaardigd. Het overige wordt aan een zijner leerlingen, en veelal aan Ptolomeus van Lucca, toegeschreven. Het werk, omtrent 1266 begonnen, was bestemd voor prins Hugo II, uit het huis van Lusignan. Toen de toekomstige koning van Cyprus ditzelfde jaar, op veertienjarigen leeftijd, met het aardsche leven zijn kroon en rijk verliet, brak Thomas zijne verhandeling af(3). Voor de kennis der thomistische staatsleer is het boek Over het bestuur der Vorsten van zeer groote beteekenis. De natuur zelve — zoo betoogt de Aquiner — heeft den mensch tot een maatschappelijk wezen gevormd. Met elkander vereenigd streven wij naar het algemeen welzijn. Voor de eenheid van dit maatschappelijk streven is een bestuur noodzakelijk. Dit bestuur kan in de handen eener menigte, of eeniger grooten (1) Vgl. S. Thom. Opp. t. XV en XVI en S. Thomae Opuscula selecta (Lethielleux 1881), t. I en III. (2) De regimine Principum. (3) S. Thom. Aquin. Opp. t. XVI, p. 225. — Vgl. Ptol. Luc. H. E. XXIII, 13; Barth. Logoth.; Triveth; S. Antonin. etc. — Quétif et Echard, Script. Ord. Praed. t. I. 336. — De Rubeis, Diss. in Opuscula, IV, 1. — Het Opusculum is afgewerkt door den H. Thomas tot: Opportunum est igilur in conversatione humana etc. of eens enkelen berusten, en goed of kwaad geregeld zijn: goed, wanneer het algemeen welzijn, kwaad, wanneer louter het bijzonder belang der bestuurders beoogd wordt. In het eerste geval heeten de drie aangewezen regeeringsvormen republiek, aristocratie en koningschap; misbruikt dragen zij den naam van democratie, oligarchie en tyrannie (1). De monarchie schijnt voor het welzijn des volks de veiligste regeeringsvorm, doch ontaard, wordt het de hevigste ramp (2); derhalve waarborge men het éénhoofdig bestuur door deze drie veiligheidsmaatregelen: men verheffe tot monarch een man, die reden tot vertrouwen geeft, dat hij niet zijn bijzonder, maar het algemeen welzijn zal zoeken; men schikke het rijksbestuur zoo, dat den vorst de gelegenheid tot dwingelandij ontnomen worde; men tempere zijn macht genoegzaam, dat hij niet licht tot dwingelandij kan overslaan (3). Sluipt de dwingelandij ondanks deze voorzorgen op den troon, men wachte van geen sluipmoord heil, noch trede eigenmachtig tegen tyrannen op; wel is het geoorloofd in de tusschenkomst eener hoogere publieke macht, zoo deze bestaat, redding te zoeken. Is het juk dragelijk, dan zij men liever voor eene wijle duldzaam, dan dat men zich blootstelle aan zoo vele gevaren, als met het optreden tegen dwingelanden verbonden zijn. Bij zwaren dwang herinnere men zich met'de eerste Christenen Sint-Petrus' vermaning, dat men ook aan de harde heeren gehoorzamen moet; men vertrouwe op God, die de harten der koningen in zijne hand heeft; men onthoude zich van zonden, opdat Hij de plage des dwingelands doe wijken (4). (1) De regimine Principum, I, I. (2) De reg. Princ. I, 2—6. (3) I, 6. — Primum autem est necessarium ut talis conditionis homo ab illis ad quos hoe spectat officium, promoveatur in regem, quod non sit probabile in tyrannidem declinare Deinde sic disponenda est regni gubernatio, ut regi jam instituto tyrannidis subtrahatur occasio. Simul etiam sic ejus temperetur potestas, ut in tyrannidem de facili declinare non possit. — De hier aangeduide leer vond hare meer voltooide uitdrukking in de theologische Summa I. II, quaestio 105, toegelicht door I. II, quaestio 97, I. (4) Esset autem hoe multitudini periculosum, et ejus rectoribus, si privata praesumptione aliqui attentarent praesidentium necem etiam tyrannorum. — Videtur autem magis contra tyrannorum saevitiam non privata praesumptione aliquoruin, sed auctoritate publica procedendum. — Docet enim nos Petrus non bonis tantum et modestis, verum etiam dyscolis dominisreverenter subditos esse. Haec est enim gratia, si propter conscientiam Dei sustineat quis tristitias Het geluk zijns volks moet het streven des vorsten zijn. Wat loon nu wacht den koning voor zijn zware plichten? Cicero en Aristoteles noemen eer en roem eene vorstelijke vergelding; dan, al is het beter de goedkeuring der welgezinden dan genot en goud te zoeken, de menschelijke goedkeuring alleen is voor het trouw vervullen der koninklijke plichten een te onbeduidend loon (1). God en het getuigenis van een rechtschapen en goed geweten, ziedaar eene waardige vergelding. „En onder dit opzicht geldt eer en roem als 's konings loon. Welke wereldsche en broze eer toch evenaart deze, dat de mensch een burger en huisgenoot Gods zij en onder Gods kinderen worde gerekend en met Christus deelgenoot worde aan het erfdeel van het hemelsch koninkrijk? Dit is de eer, waarvan David verlangend en bewonderend zeide: uwe vrienden zijn seer verheerlijkt. En welke glorie van menschelijken roem kan vergeleken worden met een lof, die niet op bedriegelijke vleitaal en misleide menschelijke meeningen steunt, maar door het getuigenis des gewetens uitgesproken, met Gods getuigenis wordt bekrachtigd, die zijnen belijders heeft toegezegd, dat Hij hen zal belijden in de glorie des Vaders voor de Engelen Gods. Wie deze glorie nastreven, vinden haar en de menschelijke glorie, waarnaar zij niet streven, bovendien, gelijk Salomon, die de afgebeden wijsheid van den Heer verwierf en tevens beroemder dan andere koningen werd (2)." Om zijn uitmuntendheid is aan het koninklijk ambt een uitmuntend hemelloon weggelegd; hoe dwalen dus de dwingelanden, die aan aardsch gewin de rechtvaardigheid ten offer brengen, te meer, daar duurzame macht, rijkdom, eer en roem veel lichter aan goede vorsten ten deel vallen, terwijl tyrannen vaak hun doel missen en aan ontzettende gevaren blootstaan (3). De koning leide het staatslichaam als de ziel. Hij zij een patiens injuste. — Ouod si omnino contra tyrannum auxilium humanum haberi non potest, recurrendum est ad regem omnium Deum qui est adjutor in opportunitatibus in tribulatione.... Nee enim abbreviata manus ejus (Dei) est ut populum suum a tyrannis liberare non posset... Sed ut hoe beneficium populus a Deo consequi mereatur, debet a peccatis cessare... Tollenda est igitur culpa, ut cesset a tyrannorum plaga. I, 6. <0 I, 7- (2) I, 8. (3) I, 9—" plaatsvervanger Gods in de wereld. Daarom betaamt hem ijver voor de gerechtigheid, als aan den uitvoerder van zulk een hooge rechtsmacht; en hij leere zachtzinnigheid en goedertierenheid, daar hij al zijne onderdanen als ledematen van zijn eigen lichaam heeft aan te zien (1). De eerste vorsten van een rijk, wien het stichten van een nieuwen staat is opgelegd, behooren allereerst een gezonde, vruchtbare, schoon gelegen, goed verdedigbare landstreek voor hun volk te kiezen; daarna het gekozen oord met wijsheid te verdeelen: waar stad, of dorp, of burcht zal rijzen; waar wetenschap, oorlogswezen en koophandel zich het best zullen vestigen; waar voor de verschillende ambten een geschikte verblijfplaats zal zijn (2). Bij het bestuur van een aldus gevestigden staat houde iedere vorst steeds het oog gevestigd op het hoogere doel der maatschappij. Het hoogere doel nu der menschelijke samenleving is een leven naar de regels der deugd. Dit leven echter is niet het hoogste doel, maar een middel, om tot het hoogste, dat is, tot Gods bezit te geraken. Bij het streven naar dit allerhoogste doel berust het opperbevel in de handen van onzen oppersten Koning, Jezus Christus. Om tijdelijk en geestelijk niet met elkander te verwarren, vertrouwde Christus de leiding van het geestelijk leven aan zijn priesters toe, bijzonder aan den Opperpriester, zijnen Stedehouder en Petrus' opvolger, den Paus, aan wien daarom ook de vorst met betrekking tot het bovennatuurlijk doel onderdanigheid verschuldigd is (3). Doch het beheer aller tijdelijke zaken behoort den vorsten; zóó nochtans, dat zij bij hun bestuur nimmer 'smenschen eeuwige bestemming uit het oog verliezen mogen (4). (1)1, 12. Hoe igitur officium rex suscepisse cognoscat, ut sit in regno sicut in corpore anima, et sicut Deus in mundo. Quae si diligenter recogitet, ex altero justitiae in eo zelus accenditur, dum considerat ad hoe se positum ut loco Dei judicium regno exerceat; ex altero vero mansuetudinis et clementiae lenitatem acquirit, dum reputat singulos qui suo subsunt regimini, sicut propria membra. (2) I, 13- (3) I, 14. — Virtuosa igitur vita est congregationis humanae finis.... sed quia homo vivendo secundum virtutem ad ulteriorem finem ordinatur, qui consistit in fruitione divina.... oportet eumdem finem esse multitudinis humanae qui est hominis unius. — Sed quia finem fruitionis divinae non consequitur homo per virtutem humanam, sed virtute divina.... perducere ad illum finem non humani erit, sed divini regiminis, etc. (4) .... manifestum ex dictis fit, quod rex sicut dominio et regimini quod administratur per sacerdotis officium, subdi debet, ita praeesse debet omnibus humanis officiis, et ea imperio sui regiminis ordinare, etc. I, 15. Een koning stichte het goede, handhave het en streve steeds naar volmaakter; — hij beware de eenheid des vredes, leide zijn volk tot goede daden en schenke het hiertoe behoorlijke hulpmiddelen; — hij drage zorg voor eene wijze aanstelling, verwisseling en opvolging der magistraten, houde door wijze wetten, door strafbepalingen en vergelding de kwaadwilligen in toom, de rechtschapen lieden in eere, en sterke het rijk tegen eiken vijandelijken aanval. De koning verbetere wat ongeregeld is; vuile aan, waar hij tekortkomingen bespeurt; zoeke, wat hij vermag, te volmaken. Ziedaar de algemeene stellingen over het koningschap (1). Het tweede boek daalt tot bijzonderheden af: welke luchtstreek, welke bodem voor het stichten van steden de voorkeur verdient (2); wat beter onderhoudsmiddel is, eigen arbeid in een vruchtbaar gewest, of koophandel met vreemden (3); welke voordeelen een landstreek oplevert, waar eene breede vlakte zich uitstrekt, vruchtboomen bloeien, een nabijzijnd gebergte omhoogstijgt, schoone wouden tieren en waterstroomen den bodem besproeien (4). In zulke bekoorlijke oorden moet men steden bouwen. Zoo trekt men bewoners en houdt ze bijeen (5). Men houde echter maat. Want te veel genot schaadt de maatschappij. Dit denkbeeld, waarmee de schrijver zijn geschrift afbrak, ontwikkelt hij aldus. „In de eerste plaats, lieden, die voor het genot leven, worden stompzinnig; want het zoete der genietingen dringt langs de zinnen in de ziel, en belemmert aangaande de dingen van vermaak de vrijheid van oordeel. Hierom zeide Aristoteles, dat door het genot de voorzichtigheid van den rechter verloren gaat. Verder maakt overtollig genot afvallig van de rechtschapenheid en de deugd. Niets toch voert zoozeer tot buitensporigheid, die het juiste middel der deugd verbreekt, als vermaak. Vooreerst dewijl genot begeerig van aard is, waardoor het bij eene kleine genieting voortijlt naar de aanlokselen van schandelijke vermaken, gelijk droog hout door een weinig vuur in brand vliegt; vervolgens omdat genot de begeerte niet stilt, maar gesmaakt een (1) I, is- (2) De reg. Principum, II, i—2. (3) 3- (4) II, 4- (5) II, 4: eo quod absque amoenitate vita hominis diu durare non possit. feller dorst ontsteekt. De deugd brengt het derhalve mede, dat de menschen zich van overtollige genietingen onthouden. Want indien men het overtollige vermijdt, zal men gemakkelijker het juiste midden der deugd bereiken. Zij die zich onmatig aan het genot overgeven, worden weekelijk; zij zijn zonder moed voor het ondernemen van iets moeilijks; voor het torsen van arbeid en het trotseeren van gevaren. Zoo wordt krijgshaftigheid door genot zeer verzwakt, immers, gelijk Vegetius zegt in zijn boek over het Krijgswezen, hij ducht den dood weinig, die weet, dat het leven hem weinig genietingen schenkt. Eindelijk, wanneer de mensch verslapt door genot, wordt hij veelal traag; hij verzuimt studie en zaken, alleen op vermaken bedacht. Wat anderen verzamelden, wordt dan verkwist. Menschen, op die wijze tot armoede vervallen, kunnen toch niet meer buiten hun aangewende genietingen; zij geven zich over aan diefstal en rooi, om tot voldoening hunner lusten zich het noodige te verschaffen. Te groote weelde derhalve van omgeving, of van welken aard ook, is voor de gemeenschap nadeelig(l). Gerechtigheid, vrede, welvaart; plichten, krachten en eischen: van deze dingen toont de Aquiner in zijne beschouwingen zoo helder de grondbeginselen, dat zij voor de sociale ethiek nooit hare belangrijkheid zullen verliezen. Zonder iets van het aardsche te miskennen, ziet hij, hooger dan heidensche staatslieden en boven ons menschelijk zwoegen en streven, de heilige wetten en de bovennatuur, geestelijke en tijdelijke macht, gezag en vrijheid, priesterdom en koningschap. God en den mensch in hun waar verband beschouwend, ontwikkelt hij zijne verheven staatsleer, die het aardsche welzijn verzekert door het te vereenigen met een toekomend geluk; die vorst en volk in hun rechten handhaaft door hunne wederzijdsche plichten te bouwen op God. Grieksche en andere oude gemeenschapsvormen, die Thomas door Aristoteles of klassieke geschiedschrijvers kende, waren niet dezelfde menschelijke groepeeringen, als de Heilige in Italië, Frankrijk en Duitschland zoo krachtig tot ontwikkeling zag komen, en nog altijd zouden gezag en persoonlijke ondernemingsgeest voortgaan zich naar nieuwe verhoudingen maatschappelijk te verbinden; maar het waarachtig leven der volkeren zal voor zijne harmonische beweging moeten luisteren naar de (i) II, 4- iS hooge wet van orde, die de leidende gedachte is der verhandeling „Over het Vorstenbestuur". Een ander karakter dan het laatstgenoemde werk draagt het kleine geschrift, getiteld: Over het bestuur der Joden aan de hertogin van Brabant (1). Toen hertog Hendrik III den 28 Februari 1261 te Leuven gestorven was, kwam het bestuur van Brabant, gedurende de minderjarigheid harer kinderen aan hertogin Adelheid, die nochtans in 1267 — zes jaren vóór haren dood (23 Oktober 1273) — van de voogdijschap en het bestuur afstand deed. Tusschen 1261 en 1267 stelde zij in een brief, dien wij niet meer bezitten, den haar sedert 1252 bekenden Aquiner (2) een achttal vragen omtrent regeeringsbeleid. Zij betroffen netelige zaken van praktijk, in verband met Jodendom, woeker, toekenning van ambten en cijnsheffing. Blijkbaar had de Heilige het antwoord liefst aan anderen overgelaten; hij mocht evenwel zijn dankbaarheidsplicht niet vergeten (3). Bij de tegenwoordige wetgeving en tijdsomstandigheden zijn wij allicht geneigd de gematigdheid van Thomas' antwoorden omtrent het Jodendom te misduiden (4). Het is niettemin zeker, dat de Aquinaat voor hen, die arbeiden wilden, een gedragslijn van zachter bestuur wil gevolgd zien. Hij weet en zegt het, dat er ook buiten Israël woekerachtige praktijken bestaan en dat daartegen dezelfde maatregelen moeten gelden (5). Hij waarschuwt tegen hen, die afweer van joodsche misbruiken tot eene uitbuiting willen maken en stelt twee beginselen, die bij elke cijnsheffing, te eerbiedigen blijven: teruggave van onrechtvaardig (1) De regimine Judaeorum ad Ducissam Brabantiae. (2) Zie boven bl. 89—95. (3) Aan het begin en aan het einde van zijn antwoord verklaart de Heilige, dat de zaak hem bezwaarlijk was. Het ware mij aangenamer — zegt hij — »ut super his requireretis aliorum consilium magis in talibus peritorum«, en aan het slot: »in quibus vobis non sic meam sententiam ingero quin magis suadeam peritiorum sententiam esse tenendame». (4) Vgl. Deploige, S. Thomas et la quescion juive. (5) Daarom zegt Thomas, De regim. Judaeorum: Quod autem de judaeis dictum est, intelligendum est et de cavorsinis vel quibuscumque aliis insistentibus usurariae pravitati. — Deze cavorsini waren voor een groot deel italiaansche kooplieden, tegen wier woeker ook de H. Lodewijk door een edict van Januari 1268 optrad. goed aan den wettigen eigenaar en het algemeen welzijn (1). Het groote denkbeeld: utilitas communis of algemeen welzijn geeft den Heilige, ofschoon hij aan eene vorstin van goeden wil en nauwgezet geweten schrijft, deze strenge woorden in: „Gij vraagt mij, of u heffingen geoorloofd zijn tegenover uwe onderdanen. Bij deze zaak moet gij beschouwen, dat de vorsten dezer aarde door God gesteld zijn, niet om eigen gewin te zoeken, maar om het algemeen welzijn des volks te behartigen. Bij Ezechiël 22 immers worden eenige oversten aldus gelaakt: Haar oversten in haar midden zijn als buit roovende wolven, om bloed te vergieten en zielen te verderven en uit geldzucht gewin na te jagen. En elders zegt een profeet: Wee den herders van Israël, die zich zeiven weidden. Moeten niet de kudden door de herders geweid worden? De melk at gij, en met de wol kleeddet gij u, en wat vet was, slachttet gij, doch mijne kudde weiddet gij niet (2)." Vervolgens erkent de schrijver, wat billijkerwijze den vorst toekomt, om aan het einde van dit antwoord nogmaals het volstrekt ongeoorloofde te verklaren van heffingen, die bepaalde grenzen overschrijden, „alleen uit hebzucht of voor ongeregelde en onmatige uitgaven" (3). Verkoop van ambten, al neemt men ook alle maatregelen, dat het geschiede „zonder nadeel voor de onderdanen", behoort niet gedoogd te worden. Want het geschiedt menigmaal, dat beter geschikten voor zulke ambten te arm zijn om ze te koopen; en ook zij, die èn tot de beteren behooren èn rijk zijn, begeeren zulke betrekkingen niet, noch zijn er op uit, hun ambt tot een geldzaak te maken. Daardoor komen veelal de slechtere elementen aan landsposten, eerzuchtigen en geldjagers, waarschijnlijk tot verdrukking der onderdanen en met ontrouw aan de vorstelijke belangen (4). (1) Vgl. H. J. A. M. Schaepman, St. Thomas van Aquino, bl. n—i7;Gayraud, L'Antisémitisme de Saint Thomas d'Aquin (1896); Thömes, Divi Thomae Aquinatis Opera et Praecepta, quid valeant ad res ecclesiasticas, politicas, sociales (1875); S. J. Fockema Andreae, Het Oud-Nederlandsch Burgerlijk Recht, D. I (1906), bl. 89—95. (2) Ezech. XXXIV, 2. (3) De regim. Judaeorum: Si vero velint exigere ultra idjquod est institutum, pro sola libidine habendi aut propter inordinatas et immoderatas expensas, hoe eis omnino non licet. (4) De regim. Judaeorum: Primo quidem quia contingit frequenter quod illi qui essent magis idonei ad hujusmodi officia exercenda, sunt pauperes ut Maar weinige onder de Kleinere Geschriften gaan zoo rechtstreeks tot het leven als dat voor Hugo van Lusignan, koning van Cyprus en de enkele bladzijden voor hertogin Alix van Brabant. Groote waarde voor de middeleeuwsche geschiedenis hebben verder de drie werken, uitgelokt door den kloosterstrijd: éen daarvan kwam bl. 103 ter sprake; twee andere brengen wij later te berde. Het traktaat tegen de Averroïsten, dat te zijner plaatse zal behandeld worden, is een belangrijke episode uit een anderen strijd der middeleeuwsche wereld. Vermelden wij nog, terloops en als kleine bijdragen tot kennis van oude volksgebruiken, de beknopte geschriften Over de ondoorgronde werken der natuur aan een (verder onbekend) ridder (1); Over voorteekenen aan den heer van Bourg en Wat de sterren ons seggen, voor frater Reginaldus, een ordebroeder van Thomas en sedert 1261 diens trouwen gezel (2). Deze drie: Opuscula toonen ons, hoe de Aquiner zich tegen bijgeloovige praktijken heeft aangekant en tevens getracht, zoover het hem mogelijk was, vérstrekkende invloeden der ons omringende natuurkrachten op het menschelijk organisme te erkennen en daarvoor min of meer Avaarschijnlijke verklaringen na te sporen (3). Het is ons goed, den H. Thomas niet enkel te beschouwen in de verhevenheid, waar hij schittert als een engel in de zon; wij zien hem ook gaarne in het voor allen toegankelijk verkeer van erkentelijkheid en vriendschap met zijn tijdgenooten. Weldaden schonk hij; weldaden ontving hij, niet voor zich, maar voor zijne broeders. Zoo schonk Mattheus de la Porta aan de Predikheeren eene kerk met huizen en hoven. Dit alles ter wille van Thomas. „Uit genegenheid voor de orde — zegt de schenkingsakte — en uit groote vriendschap voor dien eerbiedwaardigen man Frater Thomas van Aquino." — Bernard van Monte Cassino, emere non possint, et si etiam sunt divites illi qui meliores sunt, talia officia non ambiunt nee inhiant ad lucra ex officio acquirenda. Etc. — Vgl. Brants, L'économie politique au Moyen-Age (1895). (1) De occultis operibus naturae ad quemdam militem. Zie De Rubeis, Diss. crit. XXIV, 1. (2) De sortibus ad dominum de Burgo en De judiciis astrorum ad fratrem Reginaldum. Zie De Rubeis, Diss. crit. XIX, 3. (3) Van vakmannen nam hij daarbij gangbare meeningen over. Zoo b.v. zegt hij in De judiciis astrorum-. Medici circa aegritudines criticos dies observant, qui determinantur secundum cursum solis et lunae. door dezelfde gevoelens bewogen, bood den Dominikanen te San Germano een klooster aan (1). Grooter blijdschap dan over deze stoffelijke gaven, vervulden den Heilige, toen hij eenmaal (1265?) het hooge Kerstfeest vierde bij kardinaal Richard Hannibaldi, een oom van kardinaal Hannibald Hannibaldi, den gewezen leerling en trouwen vriend, aan wien wij den Aquiner het tweede gedeelte zijner Catena Aurea zagen toehuldigen (2). Uitgenoodigd door den kardinaal had Thomas zich van Rome en het Sint-Sabinaklooster naar den burcht la Molara begeven, die aan den voet der hoogten van Tusculum, het tegenwoordige Frascati, lag. Daar trof hij twee andere gasten, die er jaarlijks plachten te komen (3). Deze gasten waren twee aanzienlijke Israëlieten uit Rome, mannen van kunde en fortuin. De kardinaal deed het voorstel, dat de Heilige zich met hen zou onderhouden over hunne bekeering. Lang sprak de groote leeraar met hen over het oude Verbond en bewees uit de woorden veler profeten, dat de Heiland gekomen is. Hierop wenschte men tijd om te overwegen tot den volgenden dag. Volgens een oud verhaal verzekerden de twee Israëlieten, dat zij, met Thomas de kapel binnengekomen om er over het geloof te handelen, in zich een algeheelen omkeer gevoelden, zoodra de Heilige begon te spreken, en dat zij ternauwernood in staat waren geweest om diens woorden te beantwoorden of hem te wederstreven 4). Nu kwam de vooravond van Kerstmis, van het hooge feest, dat altijd Thomas' ziel in heilige vervoering bracht (5). En hij bad in den nacht van 'sHeeren Geboorte om genade en licht (1) Zie Touron, Vie de St. Thomas, p. 213; Boll. VII, 744, n". 14. (2) Boven bl. 144. (3) Richard Hannibaldi was kardinaal sedert 1237. In den kerkelijken staat was de verhouding tusschen Christenen en Joden gunstiger dan elders. Wat het bedrijf dezer laatsten betreft, zegt de Aquiner in zijn antwoord aan de hertogin van Brabant: Melius enim esset ut Judaeos laborare compellerent ad proprium victum lucrandum, sicut in partibus Italiae faciunt, quam quod otiosi viventes solis usuris ditentur. (4) Fragmentum Codicis Colbertini anecdotum, uitgegeven door Uccelli in La scienza e la fede. Vol. XXII (1873)» P* 10—2I* 5) De Tocco, IV, 23. voor twee zielen, wier bekeering hij zoo vurig begeerde. Smeekend boog hij zich neder voor den Zoon Gods, dat het mocht dagen uit den hooge. En ziet, toen de Israëlieten volgens afspraak weder tot den leeraar kwamen, verklaarden zij zich overtuigd. Hun hart had zich geneigd tot den armen Koning van Bethlehem. Altijd is de Kerstdag eene groote blijdschap. Om de weldaad der bekeeringen, die God in zijne Barmhartigheid had geschonken, vierde kardinaal Richard ditmaal het feest dubbel met eene groote vreugde (1). Eere aan God — juichte Thomas' ziel in hemelschen vrede. (I) De Tocco, IV, 23. — In het Fragmentum Codicis Colbertini anecdotum wordt het feit, op gezag van Nicolaus de Setia, prior van Anagni, en van andere Predikheeren in meer bijzonderheden verhaald, en Thomas' eerste onderhoud met de twee Israëlieten, vader en zoon, een dag vroeger gesteld. De kardinaal zou in tegenwoordigheid zijner twee joodsche gasten, die «specialiter familiares dicti Cardinalis« heeten, tot Thomas hebben gezegd: «frater Thomas dicatis de verbis vestris bonis et sanctis istis induratis Hebraeisu. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. De H. Thomas van Aquino als prediker. — Invloed der prediking in de XIIE en XIIlE eeuw. — stemming jegens het woord Gods bij het christenvolk, inzonderheid aan de universiteiten. — voor welke toehoorders de heilige predikte. — Zijne grondbeginselen. — Wat ons van zijne preeken bewaard bleef. — enkele voorbeelden. — INvloed van Thomas' predikatiën op het volk. — De innerlijke bron van welsprekendheid. Dikwerf en tot zijn laatsten levenstijd heeft de heilige leeraar van Aquino Gods woord gepredikt. Het eerste bericht omtrent dezen priesterlijken arbeid betreft de preek van Palmzondag 1259, toen een pedel onbeschaamd Thomas' woorden onderbrak (1). De laatste bijzonderheden zijn van de Tocco, Johannes Blasius en Leonardus van Cajeta of Gaëta, die den Heilige in 1272—1273, dus kort voor diens dood, te Napels op den kansel zagen (2). Hoe gaarne zouden wij dat vuur van hooger leven begrijpen, waaruit liefdevlammen van heilige en heiligende gedachten en gevoelens over de schare sloegen, met onverzettelijke kracht zondige neigingen verterend en wereldsche harten ontstekend in zuiverenden gloed! Altijd zijn de eeuwige waarheden machtig en is de evangelie- (1) Zie boven bl. 131—132. (2) Proc. de vita, 58, 59, 70, 75. — Het woord »kansel« bezigen wij hierin ruimeren zin. Wat in de XlIIe eeuw als preekstoel diende, zie men bij Lecoy de la Marche, La Chaire francaise au moyen age, spécialement au XlIIe siècle (2me édit. 1886), p. 229—232. verkondiging schoon, zoo vaak groot geloof tot vurige geloovigen mag spreken uit de volheid des harten. In dit licht beschouwe men den Aquiner bij zijne prediking. Verheffende dagen waren het, toen de H. Bernard van Clairvaux Europa's strijdbare mannen door zijn vlammend woord ontvonkte en aan Keizer Koenrad te Spiers de kruisvaan schonk. Naast den heiligen abt stonden Hugo van Sint-Victor, Raoul Ardent, Amedeus van Lausanne, Adam van Perseigne, IsaJic de 1'Etoile, Petrus van Poitiers, de drie Geoffroy's van Babion, Mailros en Auxerre, wakkere dienaren des Heeren, die met hun priesterlijke taal de misdrijven hunner eeuw en de onverdelgbare macht des kwaads bestreden: waren zij geen redenaars als Demosthenes en Cicero, zij spraken een taal, naïel, bezield, vol leven, overtuiging en geestdrift van goed allooi, niet zelden verheven, — een taal, die tot boete, gerechtigheid, offervaardigheid en tot daden dreef (1). \ an deze keurbende der Xllde eeuw namen de heilige Franciscus en Dominicus het woord des levens voor de XlIIde over, toen zij, geheel aan het aardsche onthecht, Christus den Gekruisten predikten. Indrukwekkend klonk de evangelische bazuin door alle christenlanden! Uit de seculiere geestelijkheid, uit de oude kloosterorden gingen welsprekende stemmen op, die doordrongen diep in het hart der volkeren. Nog hoogere kracht scheen de zonen van den H. Franciscus en Dominicus in het vuur van hunnen eersten ijver te bezielen. Op het onweerstaanbaar woord van den H. Bonaventura, Antonius van Padua en zooveel andere trouwe volgelingen des serafijnschen Vaders besloten duizenden het juk der zonden af te werpen. In heilige bondgenootschap streed de dominikaner orde naast deze wakkere legerschaar van den heiligen Assisiër voor Christus' naam. Onder Thomas' ordebroeders gaven Hendrik van Keulen,Jordanus van Saksen, Petrus van Verona, Johannes van Vicenza en Ambrosius Sansedonius het voorbeeld eener waarlijk apostolische prediking (2). Uit den aard zeiven der priesterlijke welsprekendheid blijkt haar tweevoudig doel, te weten, het verklaren van den gewijden tekst door de kerkvaderen en het ontvouwen der christelijke zedenleer. Een priester, die zich van deze dubbele roeping in (1) Vgl. Bourgain, La Chaire fran^aise au Xlle siècle. (2) Vgl. Lecoy de la Marche, La Chaire francaise au moyen&ge, p. 110—205. het predikambt behoorlijk wist te kwijten, vond in de XlIIde eeuw allerwegen gretige toehoorders, op wier geloovig hart het woord der prediking diepen indruk maakte: levendig geloof en onbedorvenheid van beginselen waren een geestelijke gemeenschap waardoor ijverige priesters en geheel het volk elkander in de taal der zielen verstonden. Woelden er in Thomas' tijdgenooten hartstochten, verslaafdheid aan wereldsche vermaken, lichtzinnigheid, daar waren tevens eene menigte onbedorven harten, een ernstig streven naar zelfbeheersching en, wat vooral zwaar weegt, zielroerende, heilige voorbeelden van berouw en bekeering, door het verkondigen der evangelische waarheid uitgewerkt (1). Bijzonder trekt hier de universiteitswereld onze aandacht. Niet altijd zien wij de beoefenaars der wetenschap in de geleerde collegezalen, of bij hun boeken en perkamenten in Aristoteles' metaphysica en andere bespiegelingen verdiept. Wanneer de duizenden studenten b.v. te Parijs hun door de stad verspreide huurkwartieren ontvloden, was het niet immer om met hunne makkers een wetenschappelijk gesprek te gaan aanknoopen, noch om bij het dalen der avondstilte langs de Seine-boorden en op de Pré-aux-Clercs diepzinnige vraagstukken te gaan overpeinzen (2); maar meer dan eens scheen de losbandigheid ontketend en werd de fransche hoofdstad verontrust door verkwisting, woestheid, drinkgelagen, lediggang met de daaraan verbonden uitspattingen van allerlei soort. Voor iederen landaard gold een ondeugd als schibboleth; de Engelschman was een dronkaard, de Franschman trotsch en verwijfd, de Duitscher wrevelig en een vriend van slemperij, de Normandiër ijdel, de Bourgondiër een woestaard en loshoofd, de Romein een muiter en een dief, de Siciliaan wreed, de Brabander een volledige roover, de Vlaming een verkwister, een zwelger en verwijfd (3). Soortgelijke algemeenheden en hekel woorden zijn geen maatstaf voor de zedelijkheid eener universiteit; wij bezitten echter andere bewijzen genoeg, dat alle minnaren der wetenschap niet geheel en al den ouden Adam hadden afgelegd. Van tijd tot tijd brak de ruwheid los (1) Vgl. Lecoy de la Marche, La Chaire francaise, p. 205—219; 269—289. (2) Robert van Sorbon, De Conscientia. Vgl. Lecoy de la Marche, o. c. 450—467. (3) Zie Raoul Ardent, in Epp. et Evangelia, 2a pars; Bourgain, La Chaire francaise, p. 287. — Launoy, De Scholis celebrioribus, IV, 71; Hist. Jahrb. XIII. onder de studenten, terwijl zij de nauwe, duistere straten der hoofdstad van hun nachtelijk gejoel en woeste liederen deden daveren, of bij den gloed hunner flambouwen en door den wijn verhit, bloedige proeven namen van het vuistrecht. Ook in de dagen van den H. Lodewijk en den H. Thomas van Aquino bestond het kwaad. En kon dit anders? Noodzakelijk bevonden zich onder de duizenden, die naar de akademische hoofdsteden stroomden, mannen zonder ernst, of zonder hoogeren ernst dan dien der eerzucht alleen; er kwamen jongelieden met goede bedoelingen maar zwak karakter; weelderig, weinig zelfstandig, weinig godsdienstig opgevoed, niet voorbereid om de verleiding mannelijk te wederstaan noch ingeënt tegen de besmetting. Het priesterlijk woord had in die wereld toch een zending. Diep ontzag voor God en godsdienst onderhield zelfs bij hen, wier kracht in het nakomen der christelijke zedenwetten bezweek, een kiem van beter neigingen, een zeker onvernietigbaar plichtbesef. Daar heerschte geen sarcasme tegenover 'smenschen eeuwige bestemming. Het geweten was niet stomp. Het geloof kwam de godsdienstige gedachte met een stemming van eerbied tegemoet. Roelant van Cremona, stelde zich, na een schitterend banket, toen des avonds alle feestvreugde zweeg, de vraag: „wat rest mij van dit alles?" — 's Werelds ijdelheid trof hem als een bliksemstraal en de beroemde parijsche leeraar zeide de wereld vaarwel (1). Guerric van Metz hoorde in zijn studententijd het volgend lied onder zijn vensterraam langs de straten zingen: Temps s'en vait, Et rien n'ai fait; Temps s'en vien, Et ne fais rien (2). (1) Ger. de Frach. Vitae Fratrum, VI, 7. Cum Magister R. Crem... in festo quodam haberet de scarleto novas et pretiosas vestes etc... in sero ad se reversus et tactus a Deo intrinsecus ait: ubi est festum quod fecimus, et laetitia illa tota quo abiit ? Videns ergo quod, omnis mundi laetitia cito transit et in dolorem convertitur, sequenti die ordinem est ingressus. (2) Vgl. Lecoy de la Marche, o. c. p. 480; Steph. van Bourbon (-J- 1262) geeft van het Xllde eeuwsche volkslied dezen latijnschen tekst: Tempus vadit Et ego nil feci; Tempus venit, Et ego nil operor. Hij beseft 's levens vluchtigheid en wijdt zich trouw aan Hem, die alleen ware duurzaamheid schenkt (1). In zulke kringen was „de preek" een macht. Velen, die later als lichten der kerkelijke en der burgerlijke maatschappij uitblonken, waren alléén of voornamelijk door de prediking in heiligen ijver ontstoken. Zoo won reeds de H. Bernardus in de parijsche scholen tal van kloosterlingen voor het boetvaardig Clairvaux. Jordanus van Saksen bevolkte kloosters met eene groote menigte universiteitsleden, die het zich tot een geluk rekenden het lidmaatschap der bedelorde te verwerven. Wij zien hem op één dag aan een en twintig studenten het dominikaner kloosterkleed schenken, terwijl duizend andere jongelieden hun oude studiemakkers bij deze aandoenlijke plechtigheid omringden: „veel tranen werden er gestort" — zegt de kroniekschrijver „want de kloosterlingen weenden van blijdschap, „en de wereldlingen van droefheid om het verlies en het afscheid „der hunnen" (2). Aan de zedelijke vorming der parijsche studenten lieten de kloosterlingen van Saint-Jacques zich zeer veel gelegen liggen. Reeds onder den gelukzaligen Jordanus waren er collationes of avondpreeken uitsluitend voor de studenten der universiteit ingesteld, opdat de jongelieden 's avonds op de Zon- en Feestdagen hun tijd en wellicht hun deugd niet met ledigheid zouden verspillen. Onder anderen moet Albertus de Groote zulke collationes gehouden hebben (3). Dat de H. Thomas van Aquino dikwerf voor studenten heeft gepredikt, schijnt niet te betwijfelen. Verder verkondigde hij Gods Woord nu eens aan medekloosterlingen dan weder aan de geheele vergadering van het geloovige volk. Welke grondstellingen hij bij het predikambt volgde, kan ons deels uit algemeen erkende regels zijner eeuw, deels uit zijn eigen nadrukkelijke verklaring blijken. (1) Ziehier eene goede logica van den dichter Serlon, die in de orde van Citeaux ging: Linquo coax ranis, cras corvis vanaque vanis; Ad logicam pergo, quae mortis non timet ergo. (2) Ger. de Frach. Vitae Fratrum, III, 12. (3) Quétif et Echard. Script. O. Praed., t. I, p. 97. — Ludovicns Valleol. zegt van Albertus Magnus: Ipse est, qui induxit consuetudinem de faciendis collationibus scholaribus. Vgl. Lccelli, S. Thom. Aquin. Sermones anecdoti, p. 17. Hoeverre de middeleeuwsche priesterschap kennis droeg van een volledig stel klassieke regelen voor de gewijde welsprekendheid, of zich aan zulke regelen, al waren zij genoegzaam vastgesteld, verbonden rekende, hierover wagen wij het niet te beslissen. Zeker werden eenige hoofdbeginselen geëerbiedigd door alle priesters, wien hun heilige roeping ernstig ter harte ging. Waarheid, godsdienstig gevoelen, bevattelijkheid golden als de edelste eigenschappen van een verkondiger des geloofs. Met kracht streden de beste meesters tegen eene afwijkende richting, die het behagelijke, den zoeten klank of een wereldsche geleerdheid als hoogste doel bejaagde; Jezus' leer te doen zegepralen over de dwaling, de zonde en de wereldschgezindheid, daartoe riep God zijne priesters (1). Voor de Dominikanen der XlIIde eeuw, om ons bij dezen te bepalen, lag het kort begrip van hunnen prediktrant hierin, dat men meer naar het nuttige dan naar het vernuftige had te streven; dat voorbeelden steeds de bewijsvoering behoorden te vergezellen; dat de priester voor sijne kunst en geleerdheid eene hoogere wijding moest zoeken in de genade Gods en een stichtenden levenswandel; drie regels, door het gezag van den H. Dominicus, Jordanus van Saksen, Albertus den Grooten, Jacobus de Voragine, Humbert van Romans en door de ordewetten zelve geheiligd (2). De H. Thomas werd door geen anderen geest bezield. „Gij zijt het licht der wereld" — zegt hij in zijn kommentaar op den H. Mattheus. — „Derhalve moet de verkondiger van Gods woord drie eigenschappen bezitten... vastheid, opdat hij niet afwijke van de waarheid; helderheid om niet duister te zijn bij het onderrichten; nuttigheid, opdat hij Gods glorie zoeke, niet de zijne" (3). Als de voornaamste kenbronnen van Christus' geopen- (1) Predicatio non debet habere in se aliqua scurrilia vel puerilia, vel rimorum melodias vel metrorum consonantias que potius fuerunt ad aures audientium demulcendas quam ad animum informandum; debet habere predicatio pondus, ut virtute sententiarum animos auditorum emolliat et ad lacrimas moveat, excitet mentem, pariat contritionem, compluat doctrinis, intonet minis, blandiatur promissis, et ita tota tendat ad utilitatem proximorum. Vgl. naar Mss. lat. etc. Bourgain, La Chaire francaise, p. 50; 234—236, en Lecoy de la Marche, La Chaire francaise, p. 18—41. (2) Lecoy de la Marche, La Société au XlIIme siècle, ch. VI; Mortier, Hist. des Maitres gén. I, 497—518. (3) .... Stabilitas, ut non deviet a veritate,.... claritas, ut non doceat cum baarde wijsheid, die aan alle christelijke prediking ten grondslag ligt, zijn de H. Schrift en de H. Kerkvaderen iederen gewijden redenaar in de eerste plaats ter studie aangewezen; maar hierom alle redekunstige sieraden te bannen, den steun der ongewijde wetenschap geheel te versmaden, en den priester, die met het krachtig wapen der geleerdheid en welsprekendheid den toegang zocht naar het weerspannige gemoed zijner hoorderen, streng te vonnissen als een hater der eenvoudigheid van Christus' kruis — dit verwerpt de Heilige volstrekt. „Zij kanten zich — zeide hij van deze harde zedenmeesters — zij kanten zich tegen den H. Hieronymus, Augustinus, Ambrosius, Basilius, Gregorius, kortom tegen de lichten van Gods Kerk Wereldsche wijsheid en welsprekendheid met de H. Schrift te vereenen verdient öf lof öf blaam. Blaam in hem, die deze middelen uit roemzucht of als hoofdzaak bezigt, daar 't er hem toe leidt om te verzwijgen of te weerspreken, wat wereldsche wijsheid niet goedkeurt, zooals geloofsstukken, die boven 's menschen begrip gaan. Ook geldt dit voor hem, die de bewondering zijner hoorderen niet vraagt voor wat, maar voor hém, door wien 't gezegd wordt. — Prijsbaar is het gebruik van wereldsche wijsheid en welsprekendheid, als dit niet uit praalzucht geschiedt, maar om het heil der hoorderen, die somtijds langs dezen weg lichter en treffender onderwezen worden, of, zijn zij tegenstanders, overreed; verder, wanneer men deze middelen aan de hoofdzaak, de H. Schrift, dienstbaar en niet tot doel maakt; wanneer men aan de H. Schrift alles onderwerpt naar het apostolisch woord: en wij alle verstand gevangen voeren onder de gehoorzaamheid van Christus. Zoo zochten ook de apostelen welsprekend te zijn. En dit deed Sint-Augustinus zeggen, dat bij den H. Paulus de wijsheid voorging en de welsprekendheid volgde: de vooropgetreden wijsheid nu smaadde hare volgeling niet. Nog meer zochten de latere leeraren de wijsheid en de welsprekendheid der school... En dit is geen laakbare vermenging;., maar hij, die de Schriftuurlessen, waardoor hij zijne toehoorderen verbeteren moet, naar hunne wenschen verzwakt, mengt zijne meening met den wijn der geopenbaarde waarheid en is een vervalscher (1). obscuritate, utilitas, ut quaerat Dei laudem et non suam. Comm. in Matth.; S. Thom. Opp. X, 56. (1) Contra Impugnantes; S. Thom. Opp. XV, 56. De Heilige volgde nog een ander beginsel, het schoonste maar moeilijkste van alle: nooit waagde hij het iets te prediken, wat hij zelf niet eerst beoefend had (1). Goede grondbeginselen met hunne toepassing te vergelijken is voor onzen geest een genot. Dit doet ons het gemis van voldoend materiaal voor zulk eene vergelijking, terwijl het den Aquiner betrelt, dubbel betreuren. Daar is een bundel „Preeken", bestaande uit meer dan tweehonderd nummers: Zondagspreeken en Feestpreeken(2). Wij vorderen echter weinig met dit groot aantal. Want de echtheid der verschillende deelen is niet toereikend bewezen, terwijl er zich bovendien geen enkele preek onder bevindt in haar geheel. Het zijn schetsen, eenige uitgestippelde lijnen. Geen behoorlijke inleiding (exordium) en geen slotrede of peroratie. Het Opusculum — want de „Preeken" behooren tot de zoogenaamde Kleine Werken — is zelfs in zijn schralen vorm geen oorspronkelijk geschrift. Het behoort tot hetgeen men noemde Reportata: toehoorders hebben naar aanteekeningen of uit het geheugen verslagen samengesteld (3). Niets bewijst, dat deze schema's door Thomas zijn herzien. Eindelijk, Thomas bezigde gewoonlijk de latijnsche taal, wanneer hij voor vergaderingen van priesters, kloosterlingen of uitsluitend voor universiteitsleden het woord voerde, maar tot het volk sprak hij, zich regelende naar het algemeen gebruik en den;eisch der dingen (4), in landstaal. De Tocco namelijk verhaalt, dat de Heilige preekte in het ideoom van zijn (1) Non autem audebat aliquid dicere, nisi quod Deus dedisset eum implere. De Tocco, VIII, 49. (2) Deze preeken zijn in het XVde deel der Parma-editie opgenomen onder de zeven «Opera praecipua«. — Van verschillende andere uitgaven vermelden wij nog die van kanunnik Raulx, Divi Thomae Aquinatis Sermones et Opuscula Concionatoria, — een werk, door Z. H. Paus Leo XIII den 23 October 1880 met een aanbevelend schrijven vereerd. (3) Quétif et Echard, Script. Ord. Praed. I, 331 noemt, naar oude getuigen, Petrus van Andria als iemand, die ons van Thomas' preeken zulke verslagen heeft nagelaten. (4) Vgl. Bourgain, La Chaire francaise au XlIIe siècle, p. 169—197; Lecoy de la Marche, La Chaire francaise au moyen age, p. 233—269; Zeitschrift für Kath. Theol. 1894, p. 400 enz. — Intusschen bleven vele priesters hun preek schrijven in het latijn, schoon zij haar voordroegen in een levende taal. De macaronische preeken, d. i. preeken in een misvormende samenvoeging van latijn en landstaal zijn nooit zoo voorgedragen. geboortegrond (1). Wat deze geschiedschrijver, die den leeraar van Aquino nooit dan te Napels hoorde, van het italiaansch bevestigt, doet ons met eenige waarschijnlijkheid gissen, dat Thomas, die immers ook te Parijs voor het volk preekte (2), zich daar van het fransch zal hebben bediend. Eene welkome bijdrage tot kennis van S. Thomas' preektrant waren vijf door Uccelli voor het eerst uitgegeven Sermones, namelijk: een preek met bijbehoorende namiddagpreek(collatio) voor den lsten Zondag na Driekoningen over Luc. II, 51 .Jezus nam toe in wijsheid, en in ouderdom, en in genade bij God en de menschen; — een preek voor den 20sten Zondag na Pinksteren over Matth. XX, 11: de koning trad nu binnen om de gasten te sien ; — een preek voor den 3den Zondag na Sint-Petrus en Paulus met namiddagpreek over Matth. VII, 15—16: Wacht u voor de valsche profeten, die in schaapskleederen tot u komen, maar inwendig grijpende wolven sijn. Aan hunne vruchten sult gij se kennen ; — een preek over het H. Sacrament; een preek voor Maria-Geboorte met namiddagpreek over Psalm XCVI, 11: Licht gaat op voor den rechtvaardige, en voor de rechtschapenen van harte blijdschap (3). Wat wij vroeger bezaten, waren korte verslagen van ongeveer éen bladzijde octavodruk; de vijf, of als gij wilt, acht opgesomde preeken zijn veel rijker uitgewerkt en veel levendiger, vooral die over: Je sus nam toe in wijsheid, enz., terwijl de toespraak over het H. Sacrament veeleer een jubellied dan een preek mag genoemd worden. Enkele andere leerredenen, waarvan pater da Fanna de handschriften ontdekte, — éen te Parijs, een tweede te Bologna en een derde te Milaan uitgesproken, — toonen, (1) De Tocco, VIII, 49. De schrijver geeft als reden, waarom Thomas gewestelijk italiaansch sprak, diens afgetrokkenheid aan: in illo suo vulgari natalis soli, quod propter continuum mentis raptum mutare non potuit. (2) Alexander IV, in de bul Ex alto van 26 Juni 1259, zegt, dat Thomas op Palmzondag van dat jaar te Parijs preekte in tegenwoordigheid ook van het volk: »cleri et populk. (3) Uccelli, S. Thomae Aquin. et S. Bonaventurae Baln. Sermones anecdoti (Modena, 1869). — Ook de Parma-editie heeft deze preeken geheel overgenomen in t. XXIV. — Lecoy de la Marche, La Chaire francaise, p. 530 geeft eene aanwijzing der handschriften voor onuitgegeven preeken van den H. Thomas, en voegt bij de bovengenoemde er éen over den H. Gregorius, naar deze tekstwoorden: Zie, een wachter en heilige steeg af. Dan. IV, 10. naar het Lecoy de la Marche voorkomt, met die van Uccelli dezen familietrek: „een duidelijke ingenomenheid, overeenkomstig den tijdsmaak met verdeelingen, maar zonder dorheid; eene groote degelijkheid van leering; een onbetwistbaar talent van uiteenzetting, kortom een weerschijn van het genie, dat in de Summa schittert" (1). Geven de nieuwgevonden Sermones ons dus de volle werkelijkheid? Wij mogen het betwijfelen. Immers zijn zelts die leerredenen wel zoo uitgesproken als zij geschreven zijn (2)? En behelzen zij juist dat belangrijke deel van Thomas' priesterlijk woord, zijn apostolaat buiten akademische of kloosterlijke kringen en voor het geloovige volk in het algemeen? Wat de geschriften van den Aquiner ons hier niet dan hoogst onvolledig melden, mogen getuigenissen van tijdgenooten aanvullen. Eerst trachten wij de Sermones, genomen zoo als zij voor ons liggen, in eenige bijzonderheden te beschrijven. De schetsen, die ons van Sint-Thomas' leerredenen zijn toegekomen, zijn naar eene en dezelfde wijze bewerkt. Bij de Dominicales of Zondagspreeken bestaat de inleiding uit eene verklaring van den letterlijken of den toepasselijken zin der gewoonlijk aan het evangelie of de epistelles ontleende tekstwoorden, waaruit verder de verdeeling wordt ontwikkeld. Op den eersten Zondag na Drie-Koningen b. v. luidt de gekozen tekst: Ik en uw vader zochten u met droefheid, Luc. II. Drie punten geeft hier de heilige redenaar aan: de personen, die zoeken ; de wijze, waarop zij zoeken; den persoon, dien zij zoeken. Ieder punt zijner verdeelingen staaft hij met twee, drie, somtijds zelfs met acht redenen, allen door eene toepasselijke schriftuurplaats gesteund. De H. Schrift, in haar viervoudigen zin gebe- (1) Lecoy de la Marche, La Chaire francaise, p. 123. — Vgl. over drie exordiums van S. Thomas A. Gardeil, in de Rev. Thomiste, 1893, p. 379—386. — De gelukkige vinders der handschriften van Thomas' preeken schijnen de echtheid der gevonden stukken niet in twijfel te trekken. Uccelli houdt het er zelfs voor, dat zijn in de bazeler boekerij gevonden MS. eener preek op den 20sten Zondag na Pinksteren een autograaf van den Heilige is. (2) Deze twijfel wordt niet weggenomen, wanneer men ons bewijst, dat een of ander MS. van den Aquiner zelf is. — De onzekerheid wordt grooter, wanneer wij louter reportata vinden, gelijk Mandonnet, Siger de Brabant, p. 126 de preek op den 3den Zondag na Sint-Petrus en Paulus — en volgens den schrijver vermoedelijk van 20 Juli 1270 — zonder eenig voorbehoud noemt »la reportatio d'un auditeur.ee zigd, is van de geschetste leerredenen de kern- Voorbeelden, waarmee de middeleeuwsche redenaar zich immer den weg naar het hart zocht en wist te banen, zijn enkele malen, b. v. in de negende zondagspreek en de drie-en-dertigste feestpredikatie met enkele woorden aangestipt; zedelijke toepassingen en vermaningen tegen bestreden zonden of tot verheerlijkte deugden sluiten veelal de schets. Al missen nu de Sermones alle oratorische bewerking, zij bevatten degelijke denkbeelden, godsdienstige motieven, heilrijke lessen. Priesters, die er hun eigen krachten aan wilden beproeven, hebben er niet vruchteloos stof voor leerrijke, opwekkende preeken gezocht (1). Voor de Sermones Festivi of Feestpredikatiën volgt de Heilige geen anderen trant dan voor de zondagspreek; men kan nochtans zeggen, dat zij veelal een meer symbolieke wijze van behandeling aanduiden. Eene voorliefde om zich van gelijkenissen en teekenachtige beeldspraak te bedienen en de zorg om de zedelijke onderwijzing voor den toehoorder bevattelijker, boeiender te maken door beelden, aan het dagelijksche leven en de zichtbare schepping ontleend, pasten volkomen tegenover het middeleeuwsche volk, dat eene schilderachtige, eenvoudige, treffende faal liefhad. Als vanzelf blijven Thomas' lofredenen op de Heiligen in dien toon. Zoo is de H. Johannes de Evangelist een adelaar om zijn scherpte van blik, om de snelheid \an zijn vlucht, om zijn verhevenheid; de H. Cecilia eene schoone \ rouw om de blankte van haar maagdom, om den blos van haar martelaarschap, om hare bevalligheid van gestalte, de H. Petrus een zon om zijn glans, zijn gloed en zijne vruchtbaarheid, de H. Stephanus draagt de viervoudige kroon: een zilveren om de heldere klaarheid zijns harten, een sterrelichten om zijne volmaakte wetenschap, een gouden om zijn blijdschap in God, een diamanten om het eeuwig heil. Ziehier eenige zinsneden der feestrede op de H. Maria Magdalena: „Mijn boog sal ik in de wolken des hemels stellen, die sal zijn tot een teeken des verbonds tusschen mij en de aarde. Gen. IX. — Deze woorden zijn toepasselijk op de H. Maria Magdalena, om drie redenen in den regenboog afgebeeld: om (i) Pater Gardeil getuigt het, waar hij spreekt over degenen, »qui>Ies (Thomas' Sermones) ayant pratiqués de longue date dans un but oratoire, leur ont emprunté plus d'une fois des plans solides et leurs meilleures inspirations.« Rev. Thom. 1893, p. 379. zijn gedaante, om zijn doel, om zijn samenstelling. Immers is de regenboog een waterrijke wolk, die de zonnestralen weerkaatst. Deze regenwolk is de weenende Maria; met hare tranen begon sij Zijne voeten te besproeien, Luc. VII. De Zon is Christus. De zonnestraal Christus' genade, die op de regenwolk werd weerkaatst, toen zij in Maria's tranen viel. Om zijne gedaante is de regenboog het beeld der Heilige; want wij zien er azuur en rood en hij strekt de armen uit naar de aarde. Het azuur is Maria's deemoed; het rood hare liefde. Zij was deemoedig, van achteren aan zijne voeten staande; zij beminde, want het Evangelie zegt: omdat sij veel bemind heeft. Strekken de regenboogarmen zich naar de aarde uit, dit is Maria's groot medelijden met de zondaren. Want zij is voor zondaren eene heilige middelares en hunne voorspraak; want zij leerde meedoogendheid met den zondaar door eigen ondervinding (1)." Wij meenen den lezer nog beter een denkbeeld van Thomas' Sermones te geven, door een geheele schets als voorbeeld te vertalen. Wij kiezen het kort verslag eener preek op Palmzondag, gehouden naar aanleiding van Philipp. II: Die in de gestalte van God sijnde, het niet eenen roof achtte, evengelijk te sijn aan God; maar sichselven heeft hij vernietigd. „In dezen epistel handelt de Apostel over drie zaken; 1°. over Christus' majesteit, Die in de gestalte van God sijnde; 2°. over zijne nederigheid, zich selven heeft hij vernietigd: 3°. over de vrucht dier nederigheid, daarom ook heeft God hem ten hoogste verhoogd. „Voor Christus' majesteit geeft de Apostel drie gronden. Hij wijst Christus' Godheid aan: Die in de gestalte van God sijnde. Was hij Godheid in de gestalte van God, dan was hij God; daarom lezen wij in de Handelingen: God heeft den kinderen Israëls het woord gesonden, vrede aankondigend door Jesus Christus, dese is aller God. — Ten tweede toont hij de kracht van Christus' Goddelijkheid met deze woorden: geen roof; dat is, hij was in waarheid God, en niet door roof, gelijk de duivel het zocht te zijn. Om deze reden zegt de Apostel: Van wie de vaderen sijn, en uit wie naar het vleesch de Christus is, Die is over alles God te prijsen in eeuwigheid, amen, dat is, waarachtig. — In de derde plaats Christus' eeuwigheid, daar hij zegt: even- (i) S. Thom. Opp. XV, 220. gelijk te zijn aan God. Elders lezen wij bij den H. Johannes, I: In den aanvang was het Woord, enz. „Hierna staaft de Apostel Christus' nederigheid op drie wijzen. Eerst uit de aanneming der knechtsgestalte: Hij heeft zich zeiven vernietigd den vorm van een dienstknecht aannemende; — vervolgens door het betoon eener volmaakte gehoorzaamheid: Gehoorzaam geworden, gelijk wij ook lezen bij Johannes, IV: Ik ben niet gekomen om mijnen wil te doen; — eindelijk door het verduren van een schandelijken dood: tot den dood des kruises. En in het Boek der Wijsheid: Laten wij hem tot den schandelijksten dood veroordeelen. „In de derde plaats leeren wij, dat de vrucht van Christus' vernedering zijne verheffing was; na zijnen dood toch verscheen hij verheven over alle schepselen. Over de engelen, opdat in den naam van Jezus alle knie zich buige van die in den hemel, en die onder de aarde zijn, en Hebr. I: dat Hem aanbidden alle engelen Gods; — over de menschen: van die op aarde zijn en Coloss. I: opdat Hij de eerstgeboren zij onder vele broederen; — over de gevallen hemelgeesten, volgens Hebr. II: Door den dood zou hij te niet doen, die de heerschappij des doods had, d. i. den duivel. Zoo zegt de H. Augustinus: Zijne hand, ongewapend en aan het kruis geklonken, beoorloogde de hellemachten. Want Christus onderwierp aan zich door zijnen dood duivelen, menschen en engelen: alles hebt gij aan zijne voeten neder geworpen: niets heeft hij afgezonderd, hem ononderworpen. Hebr. II. — Wie derhalve zalig wil worden, leere eerst ootmoedig zijn, want wie zich vernedert, zal verheven worden, Luc. II; die zich vernedert, zal in de glorie zijn (Job II), waartoe ons leide enz." (1). Meer dan zulk een preekverslag bieden ons de reeds vermelde, het oorspronkelijke woord des gewijden redenaars meer nabijkomende preeken, als die over: Jezus nam toe in wijsheid, en: Wacht u voor valsche profeten. En bovendien, wanneer men Prologi of Voorafspraken heeft gelezen als die der kommentaren op Petrus Lombardus en verschillende Schriftuurboeken; wanneer men aan de samenstelling van het Officie over den H. Sacramentsdag en de gezangen Pange lingua of Adoro te denkt, dan wordt het ons zoo klaarblijkelijk, dat de Aquiner eene buitengewone gave bezat om de bewogenheid en opgetogenheid van zijn godsdienstig (i) S. Thom. Opp. XV, 152. gemoed trouw en waar uit te spreken in woorden, die onweerstaanbaar van ziel tot ziel moesten gaan. Hoort, wat deze heilige prediker vermocht. Wij zwijgen van zijn optreden voor Paus Urbanus IV en de kardinalen, in consistorie vergaderd, en van predikatiën uitsluitend voor geestelijken en geletterden (1). Thomas van Aquino was de apostel van geheel het christenvolk. Paus Clemens IV beval daarom, dat de Heilige te Viterbo zou preeken voor de schare, samengestroomd op het plein Maria nuova. Te Rome zien wij hem Gods woord aan het volk verkondigen in de baziliek van Sint-Pieter of van Maria Maggiore. Te Napels predikte hij gedurende den Vastentijd iederen dag. Nederigen en eenvoudigen zochten en gevoelden zijne taal. Oude getuigen verhalen het ons, wanneer hij in Italië predikte, stroomde „eene groote menigte met godsvrucht" naar 's Heeren huis. Te Napels heeft Johannes Coppa hem iederen dag der Vasten een preek „zien en hooren" houden over het Onse Vader. Dagelijks trok de gansche stad naar de Predikheerenkerk en ging den man hooren, dien allen zoo hoogelijk vereerden om zijne heiligheid. Onder de lijdenspreeken, die Thomas te Rome hield, stortten de aanwezigen tranen om 's Heeren bittere smarten, maar toen hij op het hooge feest der Verrijzenis weder het woord voerde, deed hij de harten kloppen van blijdschap. De H. Antoninus, samenvattende wat hij door oog- en oorgetuigen aangaande het apostolaat van den engelachtigen Leeraar geschreven vond, aarzelt niet te beweren: „Zijn woord was een brandende fakkel en ontstak de harten met goddelijk liefdevuur." Kon het anders? Eene ziel, zoo vervuld van Christus' geest, moest alles worden voor allen. De Tocco, die zoo dikwerf, onder de menigte, naar den hoogvereerden en heiligen priester had geluisterd, schatte zeer juist de geheime kracht dier tot bekeering en deugd stemmende welsprekendheid. Hij zegt: „Opgetogen in liefde tot God en het hart met naastenliefde vervuld, koos zich deze bewonderenswaardige Leeraar, om Gode welgevallig en het volk nuttig te zijn, zulk een prediktrant, dat hij niet optrad met de vernuftige (i) Het handschrift van Troyes, n°. 1551 (XlVde eeuw): Sermo de Eucharistia, in Coena Domini, in consistorio, coram papa Urbano et cardinalibus. — Zie Lecoy de la Marche, La Chaire francaise, p. 530. taal eener menschelijke wijsheid, maar in geest en kracht. Wat meer nieuwsgierigheid wekt dan nut sticht, vermeed hij en het redetwisten over te geleerde vraagstukken liet hij over aan de school." Dezelfde schrijver verzekert: „Men luisterde naar zijn woorden met zooveel eerbied, als ware hij een gezant uit den hemel" (1). Aan de kracht van louter menschelijke hulpmiddelen den grooten invloed van Sint-Thomas' prediking toe te schrijven, ware Gods bijzondere tusschenkomst in dit schoone leven van wijsheid en heiligheid miskennen. De beroemde leeraar was een begenadigd priester met een waar apostolisch hart. Men gevoelde aan zijne taal, dat hij zooveel dichter dan gewone stervelingen bij de goddelijke Liefde woonde. „Dat ik maar den zoom van zijn kleed mocht aanraken en ik zou genezen zijn," sprak een arme lijderes na 'thooren van Thomas'prediking. In zijn boezem brandde het heilig vuur. Zijn voor God en het eeuwig heil ontvlamde ziel schonk hem overredingskracht en groot vermogen over de gemoederen. De priester, die des nachts met tranen en zuchten neergebogen lag in de plechtige stilte des heiligdoms; die zijn engelachtige ziel met nauwgezette zorg poogde vrij te bewaren of zoodra mogelijk te zuiveren van de allerkleinste zondesmet; die, dagelijks met liefderijke geestvervoering de verheven Geheimenissen vierend, bij het nuttigen van 's Heeren Lichaam en Bloed in bittere zielesmart gedompeld zijns Meesters grievend lijden herdacht; de priester, die, 's werelds broze ij delheid met hart en ziel verzakend, brandend van verlangen het onsterfelijk leven zocht en niets meer vreesde dan wat Gods heilig oog mishagen kon; die, door zuivere menschenmin bezield, op zijn eigen armoedig leven nog voor den arme wist te besparen; die de schatten zijner wetenschap voor allen veil had en allen zoo gaarne deelachtig maakte aan de vreugde der Wijsheid; de priester, die — de geschiedenis getuigt het — dag aan dag voor rechtvaardigen en zondaars zijn vurig smeekgebed ten hemel zond en tranen van innig medelijden stortte bij de zonden zijner broederen, — zulk een man naar Gods hart sprak (l) De Tocco, VIII, 49; en verder voor de hier meegedeelde bijzonderheden Proc. de Vita, n". 58; 70, 75; Fragmentum Cod. Colbert, anecdotum, bij Uccelli, Due documenti inediti, p. 10; Ant. Sen. Chron. p. 88; Petrus Corret. bij Boll. XIII, Chron. II, p. 54; S. Antonini Opera, III, 651. in geest en kracht uit den hooge en in woorden, waarvan geen ongewijde de zoete, geheimzinnige vertroosting nabootst of hergeeft. Aldus trad hij op voor het volk van zijnen tijd. Verbeelden wij ons een preek, als waarvan wij de schets hebben meegedeeld, uitgewerkt en voorgedragen door zulk een man. Het is Palmzondag; Gods kerk huivert reeds bij de Hosannah's om het Crucifigatur der naderende lijdensweek. Daar verschijnt de nederige gravenzoon in het kleed zijner vrijwillig gekozen armoede voor de schare, waarin vele goede, godsdienstige verlangens, vele zonden, vele smarten, vele stille wenschen naar verlossing en bekeering samenzijn. De gewijde redenaar teekent zich met het heilig teeken des kruises en spreekt, vervuld van de groote liefdegeheimenis, die hij moet verkondigen, deze tekstwoorden uit: Die in de gestalte van God sijnde sichselven heeft vernietigd! Eerst een of andere gebruikelijke groet. Eene duidelijke inleiding. Nu volgen gedachten op gedachten; het gevoel ontwaakt; allen zijn vermeesterd door hooger kracht. Het geloovige christenvolk, in zijn diepst leven getroffen, weent thans van medelijden en berouw; een wee, als uit het middeleeuwsche Stabat Mater klaagt, bekeert de harten. Maar vóór allen -was het hart van den heiligen kloosterling, dien men Jezus' grenzelooze vernedering en liefde had hooren prediken, door medelijden jegens den goddelijken Meester bewogen. Weenen zijne toehoorderen, hij zelf heeft aan den voet der altaren eerst geweend. Hij placht de H. Mis met zooveel godsvrucht te lezen, dat hij wegsmolt in tranen, — verhaalt ons de Tocco(l). (i) De Tocco, VI, 30. — Volgens de Chronica antiqua conventus S. Catharinae de Pisis, uitgegeven door Prof. Bonaini in Archivio\Storico van Florence, t. VI, p. II, 2, p. 412, zou de H. Thomas in zijne orde tot praedicator generalis zijn benoemd. Want wij lezen van Frater Proijnus, dat deze cum S. Thoma factus (fuit) praedicator generalis Neapolim in Capitulo MCCLX; et solum quatuor facti fuerunt. Dit kapittel te Napels was provinciaal. ACHTTIENDE HOOFDSTUK. De H. Thomas van Aquino en zijn innerlijk leven. — Karakterschets door een tijdgenoot. — S. Thomas' onschuld. — Zelfbeheersching. — Ootmoed. — Gehoorzaamheid. — Plichtbesef. — Ascetische lezing. — Gebed en H. H. Sacramenten. — Leven van liefde tot God. — Liefde tot de eenzaamheid en minzame omgang. — Welwillendheid ook jegens tegenstanders. — dienstvaardigheid. — Medelijden met armen en zondaren. — Gevoelens van toewijding aan verwanten en vrienden. — De H. Thomas en de H. Bonaventura. — Vereering der Heiligen. — Godsvrucht tot de Moeder Gods. — Harmonie van geest en hart. — „NlETS dan U, o heer!" Eerbiedig treden wij in de gewijde stilte eener van Gods genade vervulde ziel. Uitwendig zien wij haren arbeid onder de menschen; innerlijk vormt zij haar eeuwig leven, omgaande met God: zij wordt door Christus' reddende handen opgeheven uit de zeer droeve ellende der zonden. Tusschen de groote ergernissen blijft de heilige rein, op den weg dezer wereld goddelijke Liefde beantwoordend met een vlam van wederliefde, die zal voortbranden in de zuivere, beminde sferen van het vaderland. Maar weinig vermag de geschiedschrijver om dit hoogste leven, het inwendige, aan het nageslacht te melden. Hoe heiligen de dingen Gods schouwen en minnen blijft hun hoog geheim (1). Toen de H. Thomas van Aquino den 6 December 1273, weinige maanden derhalve vóór zijn verscheiden, het H. Misoffer (i) Vgl. S. Thom. Aquin. Summa theol. I. II, 109—114. had opgedragen in de Sint-Nicolaaskapel te Napels, verklaarde hij zijnen trouwen gezel Reginaldus, dat hij verder van het schrijven afzag. Reginaldus, die zulk een besluit als onzinnig beschouwde, drong aan en drong nogmaals aan, dat Thomas zijne theologische Summa, „dat groote werk, ter eere Gods en tot verlichting der wereld ondernomen", toch niet onvoltooid zou laten liggen. Ten laatste liet de Heilige zich tot eene verklaring bewegen. Hij zeide: „Ik bezweer u bij den levenden, almachtigen God, bij uwe trouw jegens onze orde en bij uwe vriendschap, nimmer in mijn levenstijd iemand te openbaren, wat ik u zeggen zal. Al mijne geschriften schijnen mij stroohalmen, vergeleken met hetgeen ik heb aanschouwd en wat mij geopenbaard is. Nu dan vertrouw ik, dat met mijne leering ook mijn leven ten einde snelt" (1). Wat had hij aanschouwd? Hoorde hij geheimvolle woorden, die het eenen mensch niet geoorloofd is te spreken ? (2) Bescheidenheid derhalve betaamt ons, terwijl wij het inwendig leven van den grooten leeraar verhalen. Deze liet geen belijdenissen na; weinig schijnt hij over de verborgenheden zijns harten met anderen te hebben gesproken. Doch men heeft hem zien leven, en eerbiedig geven wij de door tijdgenooten ontvangen indrukken weer. Koenraad van Suessa, die tusschen 1261 en 1264 geruimen tijd met Thomas in het klooster van Orvieto woonde, gaf voor het heiligverklaringsproces deze teekening van zijnen ontslapen ordebroeder: „Frater Thomas was een man van heilige zeden en stichtelijken wandel, vredelievend, matig, ootmoedig, kalm, godvruchtig, vol lielde tot beschouwing, maagdelijk kuisch; ' matig in spijs en drank zocht hij geen uitgelezen spijzen, en ook om betere kleeding bekreunde hij zich niet. Met groote godsvrucht las hij dagelijks de H. Mis, waarna hij een of twee andere Missen bijwoonde. Behalve den tijd, dien de natuur vergt voor rust, was hij immer bezig, hetzij met onderwijs, hetzij met studie, met gebed of het verkondigen van Gods woord" (3). Alle getuigenissen — en zij zijn talrijk — dergenen, die korteren of langeren tijd met den Heilige mochten omgaan, staven deze (1) De Tocco, VIII, 48. Bij Boll. in Proc. de vita, IX, 79 heeft het den schijn, dat Barthol. van Capua het boven verhaalde meedeelt, maar feitelijk is Thomas de Averna de getuige. (2) II. Kor. XII, 4. (3) Ap. Boll. in Proc. de vita, V, 47. karakterschets (1). Eén trek wordt daarbij met groote liefde en altijd opnieuw uitgesproken, de verheven onschuld van Thomas' zeden. Raymundus Severus, dien de Aquiner te Parijs zeven jaren tot den innigsten getuige zijns gewetens had gekozen, verzekert, dat er nooit zelfs maar de lichtste schaduw over de engelreine ziel was heengegaan. — Reginaldus van Piperno, Thomas' toegewijde vriend en van 1261 tot het sterfuur des Heiligen, de vertrouweling van diens teederste zielsgeheimen, bevond den stervenden leeraar nog even onschuldig als een kind van vijf jaren (2). Diepe bewondering vervult bij het bevestigen dezer getuigenissen de taal van Thomas' leerling, Ptolomeus van Lucca (3). Veel andere deugden sierden deze maagdelijke kroon. De Heilige bezat in alles eene bewonderingswaardige zelfbeheersching, zoodat niets zijnen gemoedsvrede kon rooven; en deze gelijkmoedigheid wel verre van stoïcijnsche stugheid te zijn, was de vrucht zijner in God berustende deugd. Kalm zag hij neder op het aardsche, omdat hij zoo hoog was opgevoerd naar het hemelsche (4). Gestorven voor de Avereld, was zijn leven verborgen met Christus voor God, wiens aanbiddelijken wil te volbrengen zijn dagelijksche spijze was. Liefde tot de versterving noopte hem tot streng en vrijwillig vasten; voor tafelgenot was hij geheel onverschillig; de karigste spijzen waren hem welkom. Werktuigelijk nuttigde hij het noodzakelijke, maar zijn hart was zoo weinig aan den disch, dat hij niet gewaar werd, wanneer men de gerechten van hem verwijderde, en dat hij zelfs den smaak der spijzen verloren had (5). Oprecht beminde hij de armoede en zijn nederigen staat. Abdijen, bisdommen werden hem aangeboden; hij weigerde ze. Zelfs in kleine zaken legde hij zich op de evangelische armoede toe. Bij het schrijven (1) Vgl. b.v. Proc. de vita, 45 en 58. (2) De Tocco, V, 28; Proc. de vita, VI, 50. — In genoemd Proces VII, 58 wordt door de Tocco als getuige, in de lijkrede te Fossa nova, genoemd Petrus de Sectia of de Sicia, «procurator der Predikheeren in Engelanda; maar de schrijver herroept dit in zijn Vita, V, 29 en stelt in de plaats van Petrus de Sectia: Reginaldus. (3) Ptol. Luc. H. E. XXIII, 8. (4) De Tocco, V en X; Petrus de S. Felice, Barth. de Capua, Leon. de Cajatia, in Proc. de vita, n°. 19 et seqq. (5) De Tocco, VI, 32 en 64; Petrus de S. Felice, in Proc. de vita, V, 45. zijner beroemde Summa tegen de Heidenen b.v. bediende hij zich niet van het toen nog zeldzame papier, schoon hem dit voor de hand lag, maar bij voorkeur van geringe perkamentbladen (1). Wij herinneren ons, in welke stemming Thomas de bul zijner verheffing tot aartsbisschop ontving met de toezegging der kloosterinkomsten van de oude abdij S. Petrus ad Aram. Hij weigerde, en smeekte zóo dringend van alle verdere benoemingen vrij te blijven, dat Paus Clemens IV zwichtte (2). Des te hooger schatte hij de gehoorzaamheid- Dat een mensch om God aan een zijner medemenschen gehoorzaamt, gelijk Christus om wille van den mensch aan een mensch gehoorzaam was, hierin — zeide hij — lag het wezen van den kloosterstaat. Zijne daden leeren ons, met hoeveel eenvoud hij zich tot in de kleinste zaken gebonden hield aan het wettig gezag. Stichtend in zulk een roemrijk man is de volgende bijzonderheid. Toen hij reeds aan zijne theologische Summa werkte, wandelde Thomas, die zich tijdelijk te Bologna bevond, in beschouwingen verdiept door de kloostergaanderij. Een vreemde, eenvoudige broeder, die den Heilige niet kende, vroeg en verwierf toestemming om zaken in de stad te gaan regelen; de eerste kloosterling, — ordende de prior — dien hij ontmoette, zou hem vergezellen. De vreemdeling trof het eerst den Aquiner en zeide: goede frater, de prior wil, dat gij met mij gaat. Thomas neigde het hoofd en volgde zijn medebroeder, die, snel van gang en niet zachtzinnig van aard, den Heilige meermalen om zijn langzamer gang bestrafte. Deze verontschuldigde zich ootmoedig. Maar burgers ergerden zich en vroegen den vreemde, of hij wel wist, wien hij zoo door Bologna voortsleurde. Nu verontschuldigde zich de vreemdeling. Toen sommigen hierop verklaarden niet te begrijpen, hoe Thomas zich zoo kon vernederen, hernam deze, dat gehoorzaam zijn uit liefde tot God kloosterplicht en navolging van Christus is (3). Die ootmoedige, gehoorzame was tevens de reus van arbeidskracht, het ongeloofelijk wonder van geweldig en omvangrijk werken. „Het schijnt inderdaad een wonderwerk Gods, — zegt (1) Antonius de Brixia, in Proc. de vita, VII, 66. — Vgl. Uccelli, S. Thom. Aquin. Summa de Veritate Cath., Praef. p. XXVI en XXXI en Wattenbach, Das Schriftwesen im Mittelalter. (2) Ptol. Luc. H. E. XXII, 29; de Tocco, VII, 43- — zie boven bl- '37- (3) De Tocco V, 26. de Tocco — dat de Heilige, binnen het kort tijdsbestek zijns levens, zoovele boeken dicteeren kon, zoovele vraagstukken afdoende behandelen, zoovele nieuwe dingen in zijne geschriften leeren. 't Is, als hadde niets dan het overwegen der gewijde Boeken zijnen tijd ingenomen. Hetzij onder den maaltijd, hetzij bij het wandelen, wat hij ook deed, altijd moet hij doordacht hebben, wat hij daarna schreef of schrijven liet" (1). Het is niet noodig hiervan veel te zeggen. Geheel dit levensverhaal spreekt. Met diep plichtbesef heeft Thomas zich van alle gewone en buitengewone priesterlijke bedieningen gekweten: wat hem zijn levensstaat en ambt oplegden niet alleen, maar gewenscht, ja maar eenigerwijze mogelijk maakten, kwam hij na, mannelijk, onvermoeid, nauwgezet, overvloedig. Elk punt van het wegvloeiende nu dezer aarde stelde hij op prijs als goud. Maar dit hoog plichtbesef was hem meer dan zelfbewustzijn en de volle kracht zijner persoonlijkheid, van zijn Ik. Hij zocht het te verinnigen tot liefde, tot hemelsche liefde. Daarvoor verwachtte hij Gods afgesmeekte genade. Hij trachtte dicht nabij zijnen God te blijven door de godsdienstige gebruiken en het ascetisme van het roomsche geloof. Wat zou er van zijn hart ten laatste worden, indien alle levenskracht werd samengetrokken naar het verstand ? Om dan de zorg voor zijne zaligheid niet te laten verslappen en de godsvrucht niet in zijne ziel te laten wegdorren, zocht hij dagelijksche stichting door het overwegen der H. Schriften. Bovendien ging er geen dag voorbij zonder het lezen van enkele bladzijden uit een geliefd ascetisch boek. Waarom hij tot dit doel Cassianus' Verhandelingen of Collationes gaarne uitverkoos, verklaren wij uit eene keurverwantschap tusschen hem, die het Hemelrijk met de geweldigen wilde veroveren en de heiligsten onder de oude woestijnbewoners, wier geestelijke lessen over bijna bovenaardsche reinheid van zeden en heldhaftig strijden om de kroon van evangelische volmaaktheid ons door Cassianus (f 435) zijn bewaard (2). Toen die zoete geur en zuivere bekoorlijkheid van deugd uit de egvptische wildernissen opkwamen, had immers de H. Augustinus, diep in de ziel geroerd, reeds tot zijnen (1) De Tocco, IV, 19. (2) Vgl. Bardenhewer, Patrologie (1894), p. 486—488 en Stephan Schiwietz, Das morgenlandische Mönchtum (1904). vriend gezegd: „Waartoe willen wij toch met al ons werk geraken ? Wat zoeken wij ?... En wanneer zullen wij aan ons doel zijn? Doch de vriend van God, als ik wil, word ik onmiddellijk (1)." Somtijds vroeg men Thomas, wanneer hij zijn Cassianus las: Waarom staakt gij toch uwe studiën om deze lesing? en dan gaf hij ten antwoord: Uit dese lesing put ik godsvrucht, die mij nieuwe kracht schenkt voor de studie {2). Zoo had voordezen ook de H. Dominicus gedaan. Waar het bij den Heilige bovenal op aankwam, was een volhardende geest van gebed. Reeds weten wij, dat hij zonder gebed niets ondernam, nooit den arbeid aanving. Gebed en arbeid waren in hem één (3). Naar het voorbeeld van den goddelijken Heiland, die den nacht biddende doorwaakte, had hij het stil en innig verkeer met den hemelschen Vader vurig lief. Daar zocht hij, daar vond hij voedsel voor zijne godsvrucht. Lange uren waren voor den zwaren arbeid, doch nimmer was de dag hem te kort om te aanbidden en alleen te zijn met den Allerhoogste. Dan bad hij met het levendig geloof, dat de ziel zijner ziel was. Het lijden van Christus doorwondde zijn hart. Hij zocht het huis Gods; het altaar en den troon der goddelijke Liefde; het hoogheilig Offer der Mis en de bruiloft des Lams. Daar wilde hij met Christus de bloedige wijnpers treden; met den Gekruiste mede lijden; alleen leven in Hem, dien de wereld vergeet. Vroeger nog dan de broeders naar de vroege nachtgetijden kwamen, vluchtte Thomas heimelijk door het zwijgende klooster naar 's Heeren Tabernakelen. Hier, waar het een hemel op aarde is, stortte zijne ziel zich uit in dankzegging en lof der verborgene Godheid. Bij het eerste morgenkrieken bereidde hij zich om zoo waardig mogelijk in te gaan tot het altaar, tot den Heer, die zijne jeugd had verblijd met grooten vrede en goddelijke gunsten. Beducht niet rein genoeg te naderen en te mishagen aan Hem, dien geheel zijn hart bemint, knielt hij vaak aan de voeten van een zijner medepriesters neder, om door de rouwmoedige belijdenis zijner allerkleinste feilen nog zuiverder te verschijnen voor het aanschijn van den alzienden God. Geen enkelen dag verzuimt hij het vieren der heilige Geheimenis. Dan is hij zijn vurige (1) S. Aug. Conf. VIII, 6; vgl. F. Erens, Aurelius Augustinus' Belijdenissen. (2) De Tocco, IV, 22. (3) De Tocco, VI, 31. liefde niet langer meester, de eindelooze goedheid van den lijdenden Verlosser treft hem te overweldigend. Al zijn verstand is gekluisterd aan den God van matelooze ontferming. Het is geheel verslonden in de beschouwing van het eindeloos beminnenswaardig voorwerp zijner eenige liefde; het lichamelijk leven schijnt onderbroken, een zachte dauw van tranen zijgt neder op het met hemelschen glans omschenen gelaat. Hoe nietig was in die te snelle oogenblikken de ijdele wereld! Zóó dronk hij den kelk der zegening. Dan keerde hij tot de aarde terug, waar hem geen andere troost bleef, dan zijn gemoed bijwijlen lucht te geven door vurige verzuchtingen en tranen eener ongekende verteedering en door rusteloos te arbeiden voor zijnen Heer (1). Liefde voor God was de grondtoon van Thomas' innerlijkst wezen. Wat hij leerde, heeft hij geleefd, de boven alles uitmuntende waarde der liefde (2). Eens sprak hij tot zijne leerlingen en kloosterbroeders: „De „liefde pleegt den minnende in het beminde te herscheppen, zoo„dat wij nietswaardig en onbestendig worden, wanneer wij lage en „broze zaken beminnen: sij aijn verfoeielijk geworden, als dat„gene, wat sij beminden, zegt de profeet Oseas. Hebben wij „echter God lief, dan worden wij Goddelijk, want die den Heer „aanhangt, is e'en geest. — Gelijk nu de siel het leven des „lichaams is, aldus God dat der siel, zegt de H. Augustinus „Aldus werkt de ziel krachtig en volmaakt, wanneer zij werkt „door de liefde; en zonder de liefde werkt zij niet, want die niet „bemint, blijft in den dood. Zou dus iemand alle gaven des H. „Geestes bezitten zonder de liefde, hij hadde het leven niet. „Noch de genade der talen, noch die des geloofs, niets schenkt „zonder liefde het leven. Een lijk met goud en edelgesteente „getooid, blijft immers zonder leven.... Die liefde tot God is „nimmer werkeloos: sij volbrengt groote dingen, waar sij aan„wesig is; weigert sij arbeid, dan is het de liefde niet, segt de „H. Gregorius. Een klaar bewijs van liefde dus is de vaardigheid „in het volbrengen van Gods bevel.... De liefde tot God is ook „een toeverlaat bij tegenheden; want hem, die de liefde bezit, „schaadt de rampspoed niet, maar brengt hem heil aan, gelijk (1) De Tocco. V, 28; VI, 30, 34, 35. (2) Summa theol. II. II, 23, 6. „de H. Paulus leert; zelfs schijnen hem, die bemint, rampen en „tegenheden zoet, zooals wij onder ons bewaarheid zien. De „liefde eindelijk voert ter zaligheid: alleen aan hen, die Gods „liefde bezitten, wordt het altijddurend geluk belooft; en zonder „deze liefde is niets toereikend. Voortaan is mij weggelegd de „kroon der rechtvaardigheid', welke de Heer mij geven zal in „dien dag, de rechtvaardige Rechter; niet echter alleen aan mij, „maar ook dengenen, die zijne verschijning liefhebben. Alleen „de liefde, geen andere deugd veroorzaakt de verschillende „graden van eeuwige gelukzaligheid. Velen leefden in strenger „onthouding dan de Apostelen; zij nochtans muntten om de „voortreffelijkheid hunner liefde boven alles uit: sij besaten de eerstelingen des geestes" (1). Dit zijn onderwijzingen. Zij waren goddelijk geweld, dat Thomas' ziel vermorzelde en haar in groote gebrokenheid deed smeeken Peto quod petivit latro poenitens... en: Pie pellicane Jesu Domine Me immundum munda tuo sanguine (2). In hem, den Aquiner, dien sterken man naar geest en wil, was eene kinderlijke aandoenlijkheid. God schonk hem de troostrijke gave der tranen. De H. Geest bad in hem en verhief zijne ziel tot de geheimzinnige smart en de machtige vervoering der extase. Dante noemt den Aquiner: il buon fra Tomaso. Dit stemt overeen met de geschiedenis, die voor Thomas' omgang met de menschen als hoofdkenmerk aanwijst: goedheid. De groote denker was geen gezelschapsman. Hij was een minnaar der eenzaamheid. Overgegeven aan beschouwing wandelde hij wel in tuin of in kloostergaanderij, maar omgang, uitsluitend tot ontspanning, zocht hij weinig. Niettemin knoopte hij met zijn medebroeders of met vreemden gesprekken aan, wanneer dit hun tot troost of nut kon strekken, maar samenspraken met vrouwen ontweek hij gestreng (3). Zoo was hij voor zich. Een groot zwijger. (1) S. Thom. Aq. In duo praecepta caritatis et iri decem legis praecepta expositio. Edit. Parm. XVI, 98. — Vgl. De Rubeis, Diss. crit. VIII, 1. (2) Zie boven bl. 145—149. (3) Proc. de vita, nu. 42, 66, 77; de Tocco, VI, 50. Anderen evenwel misgunde hij geoorloofde vermaken niet. Op verschillende plaatsen der theologische Summa stelt hij de eutrapelia of vroolijkheid onder de deugden en zegt, dat zij wordt geoefend in spel en scherts (1). Ieder zie toe, wat hem naar zijn staat, naar tijd en plaats betaamt; maar verheugenissen behoeft de mensch „als artsenij tegen de veelvuldige smarten en verdrietelijkheden" (2). Minzaamheid bij den omgang is een plicht, die volgt uit onzen aard als maatschappelijke wezens. Vriendelijkheid — affabilitas — is een stuk rechtvaardigheid (3). Naar deze woorden waren Thomas' werken. Uit zijn bezield, zachtmoedig en minzaam gelaat straalde een glans van innerlijke liefde. Voor alle menschen was hij welwillend (4). Hij werd niet fel, wanneer de zienswijzen uiteenliepen. De theologische Summa, die wijdgaande verdediging van het katholiek geloof en naar zoovele kanten gerichte bestrijding van dwaalleer, werd geschreven als een videtur. En dit: het schijnt, waarmee de heilige leeraar telkens zijne meening voordraagt, is geen klank van een twijfelzieken geest, maar de natuurlijke toon van een bescheiden gemoed. Paus Benedictus XIV prees die welwillendheid. „Het verhoogt bijzonder den lof van „zulk een groot Leeraar, dat hij geen zijner tegenstanders bleek „gering te schatten, door te halen of te hoonen, maar allen „welwillend en bescheiden te bejegenen; want was hun taal „min of meer grof, dubbelzinnig, duister, dan gaf hij er zachtzinnig en liefderijk een beteren zin aan. Vorderde het heil van „godsdienst en geloof, dat hij het gevoelen zijner tegenstanders „verwierp en wederlegde, dan nam hij hierbij zulk een bescheidenheid in acht, dat hij even prijsbaar was in het bestrijden „zijner vijanden als in het verdedigen der katholieke waarheid (5)." (1) Summa theol. I. II, 6o, 5; II. II, 72, ü etc. vooral II. II, 168, 2, waar wij ook lezen: quam (virtutem eutrapeliae) nos possumus dicercjucunditatem. (2) Summa theol. II. II, 158, 2; I. II, 31, 5 en 6. (3) II. II, 80, 1; 114, 1 en 2. (4) De Tocco, IV, 37; Proc. de vita, IX, 77- — Zie boven bl. 117—120. (5) Caeteras vero tanti Doctoris laudes id mirabiliter cumulat, quod adversariorum neminem parvipendere, vellicare, aut traducere visus sit, sed omnes officiose, ac perhumaniter demereri; nam si quid durius, ambiguum, obscurum eorum dictis subesset, id leniter benigneque interpretando, emolliebat, atque explicabat. Si autem religionis ac fidei causa postulabat, ut eorum sententiam exploderet, ac refutaret, tanta id praestabat modestia, ut non minorem ab iis Laten wij beminnen met daden — was voor den Aquiner niet vruchteloos geschreven. Zijne dienstvaardigheid kende geen grenzen. Tijdgenooten verhalen het ons, en zijne weinige tot ons gekomen brieven zijn een toelichting bij het feit, dat hij niemands verzoek wilde afslaan (1). Hoe langer hoe hooger steeg zijn verlangen om voor zijn medemenschen te arbeiden, zoolang het dag was. Even ijverig heeft hij de waarheid als het geluk der wereld door de waarheid gezocht. Zelf van nabij bekend met 's levens strijd en harde beproevingen, en bovenal onderwezen door den goddelijken Hoogepriester, die niet was als een zonder medelijden met onze zwakheden, toonde Thomas zich een man van groot mededoogen. Voor lichamelijke en geestelijke ellende, voor armen en zondaren werd zijn hart door ware deelneming bewogen. Van zijn kloosterlijke armoede, die streng was, ontzegde hij zich al het mogelijke om het lot zijner arme medemenschen te verzachten, en nimmer stelde hij tot morgen uit, wanneer hij heden hulp kon schenken. Voor zijne aalmoezen ging hij minder bij zijn eigen lichamelijke noodwendigheden dan bij zijn gevoelig hart te rade. Hij had den geest van Jezus Christus, den barmhartigen Samaritaan (2). Daarom vonden zondaren in hem altijd een zoo meedoogend gemoed. Hij verfoeide het versmaden van Gods wet, den dood der ziel, de zonde; waar het noodzakelijk scheen, trad hij met kracht en waardigen ijver op, doch nooit zonder innerlijke ontferming. Allen beter wanend dan zich zeiven, geloofde hij niet licht, dat iemand misdaan had; was de schuld echter niet meer te loochenen, dan stortte hij tranen over de feilen van anderen, als waren het de zijne (3). Jegens zijn tegenstanders bleef hij van alle wraakzucht vrij, al verheelde hij somtijds zijne billijke verontwaardiging niet, wanneer het recht der waarheid en des dissentiendo, quam catholicam veritatem asserendo, laudem mereretur, etc. — Sollicita, § 24; 9 Jul., 1753. (1) De Tocco, VIII, 45; Proc. de vita, n°. 81. — Vgl. boven bi. 215—218. (2) Erat miro modo compassivus pauperibus, qui de suis tunicis et rebus tam abundanter indigentibus consuetus erat tribuere, quantum sibi necesse fuerat abundare; nihil sibi reservans de rebus superfluis, sciebat esse danda ex praecepto Dominico supplendis defectibus alienis. De quibus ex scientia nihil sibi reservabat in crastinum, quod sciebat esse in necessitatis articulo opus cuiquam. De Tocco, VI, 37; vgl. Proc. de vita, II, 15. (3) L. c. christelijken levens werd aangerand. Over de vergevensgezindheid sprak hij aldus: „Indien uw vijand honger heeft, zegt de H. „Paulus, spijzig hem, indien hij dorst heeft, laaf hem: want aldus „zult gij vurige kolen op zijn hoofd vergaderen. En de H. „ Augustinus zegt: geen krachtiger noodiging tot liefde dan eerst „te beminnen. Want niemand zoo hard, of hij wil met liefde „vergelden, al weigert hij in het schenken der liefde de eerste „te zijn Wij zullen (Gods barmhartigheid) verwerven, wanneer „wij door het eerst kwijt te schelden den vijand tot ons trekken, „want bij den H. Lucas lezen wij: met dezelfde maat, waarmede „gij meet, zal u wederom gemeten worden; vergeeft en u zal „vergeven worden, — en bij den H. Mattheus: Zalig zijn de „barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid verwerven. En „geen grooter barmhartigheid dan vergeving te schenken aan „hen, die ons beleedigen" (1). Deze groote naastenliefde welde uit de zuivere bronader van een geduldig en ootmoedig hart. „Twee middelen — sprak hij „tot zijn leerlingen — bewaren de vriendschap. In de eerste „plaats: geduld; want, gelijk de H. Schriftuur zegt, een grammoedig mensch ontsteekt krakeel. Daarna de nederigheid, de „oorzaak van 't geduld: daar God zegt; onder trotschen is immer „oneenigheid. Koestert men toch van zich zeiven een hoogen „dunk en schat men zijnen broeder gering, dan zal men diens „gebreken niet kunnen dulden" (2). Bijzondere liefde droeg de Aquiner zijn bloedverwanten toe. Hij had hen, om zich aan het Altaar en het zieleheil te wijden, allen verlaten, maar hun waarachtig geluk was het voorwerp zijner hartelijke bezorgdheid en het doel zijner vurige smeekgebeden. Zelfs jegens zijne meer verwijderde betrekkingen koesterde hij deze gevoelens van aanhankelijkheid. Ontviel hem een hunner door den dood, dan beval hij den gestorvene in het H. Misoffer en de gebeden van anderen aan en bad zelf voor de rust des ontslapenen. Niets ging hem meer ter harte dan het eeuwig heil zijner naaste verwanten, die gelijk hij in zijne geschriften betoogt, meer dan anderen aanspraak mogen maken op genegenheid en liefde. Zijn ordegenooten toonde hij altijd een broederhart. Bovendien had hij onder hen en in andere (1) S. Thom. Aq. In praecepta legis, edit. Parm. XVI, 102. (2) O. c. p. 101. 17 * kringen dierbare vrienden, voor wier toewijding hij dankbaar, aan wier genegenheid hij zeer trouw was (1). Onder deze vrienden is vooral de H. Bonaventura in dichterlijke herinnering gebleven. Hij, de serafijnsche leeraar, de trouwste volgeling en de levensbeschrijver van Sint-Franciscus van Assisi; de uitverkorene, van wien zijn leermeester Alexander van Hales zeide, dat hij in Adam nooit scheen gezondigd te hebben, was door gelijkheid van deugd en genie met den engelachtigen Leeraar verbonden in eene liefde, als waarmede hemelingen elkander beminnen (2). Zoo hadden de serafijnsche vader Franciscus en de apostolische vader Dominicus elkander als dienaren Gods erkend. Hunne vriendschap leefde voort in hunne twee beroemde zonen. De roomsche Stedehouders hebben deze vriendschap der twee grootste middeleeuwsche leeraren met hunne lofspraak verheerlijkt. Van hen zeide Sixtus V: „Zij zijn twee olijven en twee brandende luchters „in Gods huis, die door de zalving der liefde en het licht der „wetenschap geheel de Kerk verlichten. Door een bijzondere „leiding van Gods voorzienigheid traden zij tegelijk, als twee „rijzende sterren, uit twee vermaarde kloosterorden te voorschijn. „Tijdgenooten, elkanders medescholieren in dezelfde studiën, met „elkander magister, beiden door Paus Gregorius X, die hen ter „Kerkvergadering opriep, geëerd, waren deze twee Heiligen „gedurende den pelgrimstocht dezes levens door broederlijke „liefde, geestelijke vriendschap en door deelneming aan heilige „werken zeer nauw vereenigd. Beiden naar het hemelsch vaderhand getogen, smaken zij gelukkig en verheerlijkt het eindeloos „heil, waar zij met dezelfde liefderijkheid, naar wij vertrouwen, „voor ons, die zwoegen in dit tranendal, bidden en Gods bijstand „afsmeeken" (3). Glorierijke, vorstelijke zielen! gelijk zij elkander liefhadden bij hun leven, zoo werden zij ook niet gescheiden in den dood. Eenstemmig gingen zij hunnen weg door dit aardsche leven, en Jezus, de Gekruiste, ging met hen en vervulde (1) Summa theol. II, II, 22—27; de Tocco, VII, 45; Proc. de vita, n". 15; 81. — Vgl. boven bl. 85—86. (2) Vgl. Sixtus IV, Superna coelestis, bij Boll. XXX, 795. (3) Hi enim sunt duae olivae, et duo candelabra in domo Dei lucentia, qui et caritatis pinguedine, et scientiae luce totam Ecclesiam collustrant: hi singulari Dei providentia, eodem tempore, tanquam duae stellae orientes, ex duabus clarissimis Regularium Ordinum familiis prodierunt, etc. Bij Boll. XXX, 800. Vgl. daar, p. 796, ook de woorden van Sixtus IV. hun hart, als eertijds het hart der twee reizigers naar Emmaus, met zijne goddelijke liefde. Gelukkig, wanneer wij van verre hen mogen volgen naar het land van liefde en vrede. Eenmaal, zoo verhaalt men, bezocht Thomas met een ordebroeder het franciskaner klooster, waar Bonaventura toen het schoone leven van den heiligen vader Franciscus schreef. Hij wierp een blik door het geopende venster der arme cel, waar zijn vriend verslonden was in de overweging, hoe Christus den liefderijke van Assisi aan zich had gelijkvormig gemaakt. Het geluk dezer beschouwing, dat hij zoo goed begreep, mocht hij niet onderbreken. „Laat een Heilige voor een Heilige werken", — zeide Thomas, terwijl hij zich eerbiedig verwijderde (1). Vast geloof in de gemeenschap der Heiligen deed den engelachtigen Leeraar ook uitzien naar vrienden en beschermende liefde, boven deze wereld. Hij had ze niet met zijne lichamelijke oogen aanschouwd de gezaligden, die met God zijn; toch waren zij voor hem eene even bezielende, vertroostende, bemoedigende werkelijkheid als zichtbare tegenwoordigheid van vrienden, broeders of eener liefderijke moeder ooit wezen kan. Zijne zoo hoog gedachte heiligen vereering was eenvoudig als die van het volk. De H. Agnes, Martelares, den H. Petrus van Verona, den H. Dominicus, de groote Apostelen Petrus en Paulus en vooral Jezus' heilige Moeder vereerde hij met een kinderlijk vertrouwen. Bij duistere theologische vraagstukken riep hij de heilige Apostelen aan. Den H. Dominicus eerde hij als een liefderijken vader. In het jaar 1267, toen de tweede overbrenging der dierbare overblijfselen van dien H. Patriarch te Bologna plaats greep, kwam ook hij met de talrijke schare de plechtigheid bijwonen. Hij kuste het heilig gebeente, zoo doordrongen van de vreeze des Heeren. Op het graf van den naar God heengevaren ordestichter, dat als een bloemenveld geur van heiligheid uitwasemde, bleef hij dagen in het gebed verslonden: het scheen dat zijn geestdrift voor den apostolischen man en diens heilrijke daden zich niet verzadigen kon aan de groote godsvrucht, waarmee het heilig gebeente en de overdierbare assche hem als door een geheimzinnige kracht bezielden. Zijn edel- (i) Galesinius, Vita B. Bonav. cap. III, 46; Boll. XXX, 810. — Vgl. ook Dante's Paradijs, XI en XII. moedig hart klopte ook van levendige bewondering voor SintPetrus van Verona, die, om zijne wakkere verdediging der christelijke waarheid door het patareensche veemgericht veroordeeld, ten jare 1252 door het sluipmoordenaarsstaal der credentes als een groot geloofsheld bezweek. Te Milaan, waar hij zich in 1263 bevond, verheerlijkte Thomas het graf van zijnen gemartelden ordebroeder met eenige zinrijke versregelen (1). Van de heilige Martelares Agnes droeg de Angelicus eene reliek op zijn borst. Er ligt een teeder waas over deze eenvoudige godsvrucht van den engelachtigen Leeraar jegens het hemelsche kind, dat op dertienjarigen leeftijd haar onschuldig bloed, ter lietde van Jezus, vergoten had. Met diep ontzag en innige toewijding eerde Thomas Gods heilige Moeder. Tusschen de strenge betoogen der wijsgeerige Summa — wij hebben het reeds vermeld — schreef hij meermalen de woorden: Ave, Ave, Ave Maria! Toen hij eenmaal een lofrede op de Moedermaagd hield, zag men den Heilige buiten zich zeiven vervoerd van eerbied en liefde voor de onvolprezen Hemelkoningin. Bij alle moeielijkheden en gevaren wierp hij zich als een zoon in de armen van Maria's moederlijke barmhartigheid. Treffend schijnt ons het vroom gevoelen der oudheid, dat de smettelooze Koningin der engelen den Angelicus tot haren leeraar uitverkoos en hem zijne wetenschap verwierf, die hij met de maagdelijke lelietwijg van haar was komen afsmeeken (2). Uit welk een edelen wortel wies deze liefde voor het pronkjuweel der genade! Maria's luister is ontloken (1) Vgl. Boll. XII, 692; Marchese, Scritti, II, 133. Het bedoelde grafschrift luidt: Praeco, lucerna, pugil Christi, populi fideique Hic silet, hic tegitur, jacet hic mactatus inique. Vox ovibus dulcis, gratissima lux animorum, Et verbi gladius, gladiis cecidit Catharorum. Christus mirificat; populus devotus adorat. Martyrioque fides Sanctum servata decorat. Sed Christus nova signa loqui facit, ac novae turbae Lux datur atque fides vulgata refulget in Urbe. (2) Uccelli, S. Thom. Aquin. Summa de Verit. Cath., Praef. p. XXVI; Proc. de vita, VIII, 70. — De Tocco VI, 33 zegt van de H. Maagd.... Quae pie creditur Doctori suo singularem illam scientiam a filio impetrasse,quam petiit (B. Thomas) cum puritatis lilio. uit haar bovennatuurlijk moederschap: zij is Mater Dei, zij is de Moeder Gods. (1) De Engel sprak tot haar: De Heer is met u. Een edeler woord kon tot haar niet gesproken worden. Het was billijk, dat de Engel de H. Maagd vereerde, dewijl zij de moeder des Heeren is, en dus Meesteresse (2). Het is schoon boven dien geleerde, terwijl hij van den morgen tot den avond voor de wetenschap arbeidt, dagelijks den Hemel geopend te zien. Daar aanschouwt hij de engelenkoren en gezaligde reien en aller Koningin, in glorie elkander toeglanzend en tevens medelevend, als biddende liefde, met den achtergebleven pelgrim op aarde; en boven dit eeuwige leven van geluk en van liefde den heiligen Troon Gods, waaruit alle zaligheid nederstraalt. Een geheiligde harmonie siert dit waarlijk christelijk leven van den engelachtigen Leeraar! Een evenwicht van verstand en hart, door een tijdgenoot aldus geteekend: „Verstand en hart wogen in hem tegen elkander op en versterkten elkander; zijne vurige gebeden voerden hem het heiligdom van Gods volmaaktheden binnen; en zijn verstand aanschouwde zoo hooge verborgenheden, opdat het hart op zijne beurt bij toenemende kennis in meerdere liefde zou ontvonken (3)." Deze goede en getrouwe dienaar vond in God zijne vreugde, versmaadde de wereldsche genoegens, was zich niet van eenige groote zonde bewust: ziedaar de teekenen, die hem grond gaven tot een vast vertrouwen, dat hij leefde in de vriendschap Gods, dat hij was in de liefde. Een innerlijk gevoel van bovennatuurlijke zoetheid was hem bijna een zekere ervaring der tegenwoordigheid des Allerhoogsten in zijne ziel door de genade (4). De Heiland had hem als een merk van goddelijke gunst ingedrukt, kenbaar aan deze waarlijk christelijke stemming: voor niets ter wereld iets te willen doen tegen Christus (5). (1) Cum igitur B. Virgo sit pura creatura rationalis, non debetur ei adoratio latriae sed solum veneratio duliae; eminentius tarnen, quam ceteris creaturis, in quantum est mater Dei. Summa theol. III, 25, 5. (2) S. Thom. Expositio in Salutationem Angelicam: »Hoc autem verbum, Dominus tecum, est nobilius verbum quod sibi dici possit. Merito ergo Angelus reveretur Beatam Virginem, quia mater Domini, et ideo Domina est«. (3) De Tocco, IV, 31. (4) S. Thom. Summa theol. I. II, 112, 5; De veritate X, 10. (5) S. Thom. In II Cor. XIII, lect. 2: Per quamdam tamen conjecturam nihil prohibet nos scire posse quod in caritate sumus: quando scilicet quis Hoe éen is deze ziel met den Oneindige geweest! Hoe engelrein in hare bedoelingen! Niets kenschetst haar beter dan de woorden, uitgesproken in eene vervoering des geestes. — Thomas, wat loon verlangt gij? — vroeg eene geheimzinnige stem. En de Heilige, nedergeknield voor het kruis, hernam: Niets, dan u, o Heer! invenit se taliter paratum et dispositum ut nullo modo propter aliquod temporale vellet aliquod facere contra Christum. HET DERDE BOEK. DE H. THOMAS VAN AQUINO VAN ZIJN TWEEDE PROFESSORAAT TE PARIJS TOT ZIJN DOOD TE FOSSA NOVA. 1269-1274. NEGENTIENDE HOOFDSTUK. De H. Thomas vertrekt uit Rome naar Parijs. — Zijn advies voor het generaalkapittel zijner orde in 1269. — Nieuwe bestrijding van het kloosterleven door Gerard van Abbeville en Nicolaijs van Lisieux. — De Heilige schrijft zijn boeken: „Over de volmaaktheid van het christelijk leven" en „Tegen degenen, die de lieden aftrekken van het kloosterleven". — het kloosterleven in de geschiedenis der H. kerk. — averroïstische geest in de artistenfaculteit te parijs. — Hoofddwalingen van het Averroïsme. — Siger van Brabant. — Zijn geschrift „Over de intellectueele ziel". — De Heilige schrijft zijne verhandeling „Over de eenheid des verstands tegen de Averroïsten". — Waardeering van dit werk. — Vriendschappelijke verhouding tusschen den heilige en de artisten. — S. Thomas en Siger van Brabant in Dante's Paradiso. — Een Triomf van St. Thomas door Francesco Traini. Waarschijnlijk reeds in den herfst van 1268, en zeker vóór Paschen 1269!), bevond Thomas van Aquino zich weder te Parijs. Zeven jaren had de Heilige Italië met zijn grooten geest van wijsheid en kloosterleven bezield2). Het waren zeven vruchtbare jaren geweest voor geheel de Christenheid. Nu kwam het uur, dat hij uit gehoorzaamheid de groote majesteit van Rome en 1) De gronden dezer tijdsbepaling zie men bij Mandonnet, Siger de Brabant, p. 99—104- 2) Dat Thomas in dien tijd eene reis zou gemaakt hebben naar Londen om er in 1263 het generaal kapittel zijner orde bij te wonen, is onjuist. den vrede van Sint-Sabina moest verwisselen met de fransche hoofdstad, die hem als een wilde zee was geweest. Reginaldus, de trouwhartige gezel, trok mede naar het nieuwe vaderland. Te Parijs heropenden zich voor de twee kloosterlingen de deuren van Saint-Jacques, waar de Aquiner zijn nieuwen arbeid begon als regent van een der twee dominikaner scholen en alsleeraar der Universiteit. Het was weder de oude opgewektheid, zonder verflauwing of verzwakking. Een schoon leven, als een machtige stroom. Alleen reeds het groot getal en de hooge waarde van Thomas' geschriften uit dien tweeden parijschen leeraarstijd bewijzen het ons overvloedig. De groote universiteitsstad was thans rustiger dan in 1256. Toch broeide er de lucht. En wij kunnen sommigen geschiedschrijvers wel toestemmen, dat dreigend gevaar van tweedracht en verwarrende dwaalleer een hoofdreden was, waarom Thomas uit zijn vaderland naar Parijs werd overgeplaatst. Vooralsnog was het kalm. In Mei 1269 kwamen afgevaardigden of definitores en hunne gezellen of socii uit alle dominikaner provincies naar SaintJacques en hielden daar ongestoord het generaal kapittel hunner orde. Afgevaardigden voor de romeinsche provincie waren Eufranon en Gerard, prior van Provence(l). Zijdelings nam niettemin ook Thomas deel aan de werkzaamheden der algemeene vergadering. Daar waren namelijk beginselen toe te lichten en vragen te beantwoorden naar aanleiding van een geschil tusschen een italiaanschen en een duitschen Dominikaan omtrent letterkundig eigendomsrecht. De Aquiner was een van de zes leden der commissie, die men benoemde om in dezen advies uit te brengen (2). Het blijkt uit het ons bewaarde antwoord, dat de moeilijkheid eener beslissing voornamelijk gelegen was in velerlei twijfelingen, die den plicht van het bewaren en de geoorloofdheid van het openbaren eeniger geheimen betroffen. Deze vraagstukken waren, door enkele praktijken der belanghebbende personen, toevallig aan het geschil vastgeraakt, doch tegelijkertijd zoozeer van algemeen belang, dat Thomas vóór het algemeen kapittel, omtrent Paschen 1269, of wellicht kort nd de kapittel- (1) Douais, Acta capit. provinc. Ord. Fratrum Praed. p. 525. (2) Zie Masetti, Monum. et Antiq. I, 363; Denifle. Chartul. I, 386; Mandonnet, O. c. 97—99. — Aan het gen. kap. van Milaan (1270) zond Thomas eene instructie over Barth. Turon. dagen (1), ze moest behandelen in een Quodlibet, dat is, in een akademische voordracht, waarbij velerhande vragen, die de toehoorders op de vragenlijst hadden gebracht, met bewijzen en tegenbewijzen werden behandeld en zoo mogelijk beantwoord (2). Eerlang zou er een veel ernstiger strijd uitbreken. Te Parijs broeide van twee kanten onraad. De antikloosterlijke partij, te Anagni bedwongen (3), werd opnieuw woelig, en van een andere zijde kwam het Averroïsme in beweging. De Aquiner vond tegenover zich Willem van Saint-Amour en Siger van Brabant. Willem van SaintAmour, onredbaar met zijn scherpe vooroordeelen behept, en misschien aangewakkerd door de gedachte, dat Paus Clemens IV zijn landgenoot was, beproefde in 1266 nogmaals een uitval tegen de kloosterlingen. Hij zond namelijk door een zekeren magister Thomas (4) den H. Vader een nieuw geschrift, waarin zijn vroegere grieven in gewijzigden vorm werden herhaald. Duidelijk, maar met zeer zachtmoedige woorden tegenover den toch reeds zoo verbitterden en geknakten man, verwierp de Paus het boek van den dwalenden meester. Hij vermaande hem den 18 Oktober 1266, dat het toegezonden boek, onder een nieuw kleursel, in wezen geheel aan het oude gelijk was; dat de schrijver onder den schijn van goed zich toch niet zou laten verleiden door hem, die bijwijlen het masker aanneemt van een engel des lichts (5). Tot steun van meester Willem trad eenigen tijd later — wellicht in 1268 — Gerard van Abbeville te voorschijn met eene verhandeling: Tegen den vijand der christelijke volmaaktheid (6). (1) Mandonnet, Siger de Brabant, p. 102 vermoedt, dat wij het hier meegedeelde feit wel omtrent Kerstmis 1268 mogen stellen. (2) S. Thom. Quodlib. I, quaest. 8, art. 15—16. — Het advies der commissie is in verschillende uitgaven van Thomas' werken afgedrukt met den titel: De Secreto, b.v. in de Parma-uitgave, t. XXIV, p. 235—236. Zie Denifle, Archiv für Litt. und Kirchengeschichte, II, 204—. (3) Zie boven bl. 109. (4) Volgens Denifle, Chartul., 499 wordt hier misschien Thomas van Cusello bedoeld. (5) Denifle, Chartul., 459, waar tevens als waarschijnlijk wordt aangegeven, dat dit boek was het geschrift, bekend als Liber de Antichristo et ejusdem ministris. (6) Contra adversarium perfectionis Christianae maxime prelatorum facultatumque ecclesiasticarum inimicum. Zie Quétif et Echard, Script. Ord. Praed. I, 335; Hist. litt. de la France, XXI, 487—491. Deze leeraar in de godgeleerde faculteit te Parijs en aartsdiaken van Amiens bevestigt op zijn geweten, dat hij noch bepaalde personen noch eenige kloosterlingen tracht te bezwalken, maar hen te wederleggen, die, snooder dan Arius en Sabellius, zich als een volmaakter toonbeeld van heiligheid opwerpen dan Christus zelf was(l). Geheel de wereld gevoelde, dat de twee bedelorden werden aangegrepen. Het was noodig, bij zulk een opzet, de openbare meening voor te lichten. De H. Bonaventura, generaal der Franciskanen, en Johan Peckham, regent hunner studie te Parijs, gaven ieder een verweerschrift uit (2). Van den kant der Dominikanen trad Thomas nogmaals in het perk. Zijn boek. Over de volmaaktheid van het geestelijk leven (3), is eene degelijke theologische verhandeling over het ware wezen der christelijke volkomenheid. Eene korte voorafspraak ontvouwt het plan van dit werk: Omdat eenige lieden zonder kennis van de volmaaktheid zich hebben aangematigd over den staat van volmaaktheid ongegronde meeningen te uiten, stellen wij ons ten doel over de volmaaktheid te handelen: wat de volmaaktheid is; hoe zij verkregen wordt; welke de staat der volmaaktheid is; wat hen betaamt, die dezen staat aanvaarden (4). Waarin dus is de volmaaktheid gelegen? — De Heilige antwoordt: „Voornamelijk bestaat het geestelijk leven in de liefde: (1) Tantum sibi praesumptionis quidam homines assumpserunt, se ipsos amantes, sibimet ipsis placentes, ac suam, non Christi, justitiam praedicantes, ut cum dicat Apostolus, Estote imitatores mei, sicut et ego Christi, ipsi e contrario dicant: Estote imitatores nostri, in quibus non sumus imitatores Christi. — Testor conscientiam meam et Deum .... nolle me.... aliquibus personis detrahere, alicui ordini sive statui, sicut falso mihi imponitur, derogare.... sed quorumdam perfidorum doctrinam arguere, qui sapere anti-christi seductionem atque documentum videntur, dicendo Christum Dominum multa egisse, in quibus non debeat a viris perfectis imitari, sed contrarium quorumdam operum ejus perfectius. sit sequi: quod nee Arius, Sabellius.... ausus est in Ecclesia praedicare. Hist. Litt. de la France, t. XXI, p. 488 en 490. (2) De H. Bonaventura de Apologia paupertim, Peckham zijn Tractatus pauperis contra insipientem. (3) De perfectione vitae spiritualis. — Het geschrift verscheen in 1269; zie Mandonnet, Siger de Brabant, p. 107. (4) De perfectione vitae spiritualis. — S. Thom. Opp. XV, 76. „wie haar derft, geldt in het geestelijke voor niets, gelijk de „Apostel zegt: — Zoo ik de profetie heb, en weet de geheimenissen „alle, en alle de kennis, en zoo ik al het geloof heb, zoodat ik „bergen verzette, maar ik heb de liefde niet, ben ik niets. Hetzelfde leert de H. Apostel Johannes: Wij weten, dat wij uit „den dood tot het leven zijn overgebracht, omdat wij de broeders „liefhebben. Hij dus is in het geestelijk leven volmaakt, die „volmaakt is in de liefde Nu bestaat een tweevoudig liefdesgebod; het eene om God, het tweede om den evenmensch te „beminnen. Tusschen deze twee geboden bestaat een zekere „orde, de orde der liefde. Want wat wij in de eerste plaats „beminnen moeten, is het hoogste goed, dat ons gelukkig maakt, „te weten God. In de tweede plaats moeten wij den evenmensch „liefhebben, die uit kracht des maatschappelijken levens in het „verwerven en deelen des geluks aan ons verbonden is. Daarom „betaamt het uit christelijke liefde den evenmensch zulk eene „genegenheid toe te dragen, dat wij met elkander gelukkig „zoeken te worden. Dezen liefderegel wijst de Heer ons in het „Evangelie: Gij zult den Heer uwen God liefhebben, uit geheel „uw hart, uit geheel uwe ziel, en uit geheel uw verstand. Dit „is het grootste en het eerste gebod. En het tweede, aan dit „gelijk, is: Gij zult uwen naaste liefhebben als u zeiven. Zoo „dan bestaat de volmaaktheid van het geestelijk leven allereerst „in de liefde tot God, gelijk de Heer tot Abraham zeide: Ik ben „de almachtige Heer: wandel voor mij en wees volmaakt. Nu „komt men niet met lichamelijke schreden God nader, maar „door de neigingen des geestes. En in de tweede plaats bestaat „de volmaaktheid van het geestelijk leven in de naastenliefde; „waarom de Heer toen hij gezegd had: Bemint uwe vijanden „en er vele dingen, die de naastenliefde betreffen, had bijgevoegd, „aldus besloot: Weest derhalve volmaakt, gelijk uw hemelsche „ Vader volmaakt is (1)." Geen andere weg naar de volmaaktheid dan de weg der liefde. Dien weg kan men intusschen op verschillende wijzen bewandelen, onder andere door den kloosterlijken staat. De Heilige ontwikkelt thans met zijn gewone bondigheid van theologische kennis en een wijs gebruik der heilige Schrijvers de katholieke leer over de drie geloften van armoede, zuiverheid en gehoor- (i) De perfectione vitae spiritualis, I—II. zaamheid(l). Hij komt tot de gevolgtrekking, dat het kloosterleven bij uitstek een volmaakte staat is, omdat het doel daarvan niet alleen het beoefenen der volmaaktheid is, maar ook het aangaan eener verbintenis tot die volmaaktheid krachtens aan God afgelegde beloften (2). In andere levensstate/* vindt men deze plechtige toewijding aan Gods dienst niet: behalve in den bisschoppelijken staat. Immers uit kracht van zijn ambt is een bisschop gehouden zijne vijanden te beminnen en te dienen; doodsgevaar te trotseeren of zelfs den dood te ondergaan tot heil zijner evenmenschen; hun aan de geestelijke goederen deelachtig te maken. Daar nu anderen te volmaken grooter volmaaktheid vordert dan alleen voor zich zeiven volmaakt te zijn, is de bisschoppelijke staat volmaakter dan die van welke kloosterorde ook (3). Wie Thomas' leer en leven hebben onderzocht, zullen bij deze verheffing van de bisschoppelijke waardigheid niet aan een behendigen kunstgreep denken, om het episkopaat te winnen, doch aan overtuiging; ook worden niet de bisschoppen, maar hun staat volmaakt genoemd (4). Noch bij de bisschoppelijke waardigheid, noch bij het kloosterleven is er sprake van (1) De perfectione vitae spiritualis, c. IV—XIV. (2) De perfectione vitae spiritualis, c. XV. Est autem considerandum, quod sicut supra praemisimus, perfectionis est non solum aliquod opus perfectum facere, sed etiam opus perfectum vovere: de utroque enim consilium datur, ut supra dictum est. — Sic ergo dum aliquis Deo vovet aliquod particulare opus, puta peregrinationem, aut jejunium, aut aliquod hujusmodi; non simpliciter conditionem vel statum mutavit, sed secundum aliquid tantum. Si vero totam vitam suam voto Deo obligavit, ut in operibus perfectionis ei deserviat jam simpliciter conditionem vel statum perfectionis assumpsit. (3) Rursus autem ostensum est, tria pertinere ad perfectionem fraternae dilectionis; ut scilicet inimici diligantur, eisque serviatur, et ut aliquis animam suam pro fratribus ponat, vel exponendo se periculis mortis, vel etiam vitam suam totaliter ordinando in utilitatem proximorum, et quod proximis spiritualia impendantur.... Manifestum est autem majorem perfectionem requiri ad hoe quod aliquis perfectionem aliis tribuat, quam ad hoe quod aliquis in seipso perfectus sit.... Relinquitur ergo episcopalem statum majoris perfectionis esse quam sit status cujuscumque religionis. — De perf. vitae spirit, c. XVI—XVII. (4) Wij zinspelen hier op de Hist. Litt. de la France, t. XXI, p. 492, die bijna niets van Sint-Thomas' verhandeling aangeeft, dan deze door niets gemotiveerde hekeling: L'ouvrage de Thomas nous a surtout paru remarquable par 1'adresse avec laquelle on s'y ménage 1'appui des évèques, déclarés hautement, malgré le droit qu'ils ont d'être riches, plus parfaits que les religieux eux-mêmes, etc. de personen, het geldt een onderzoek, welke levensstof uit zijnen aard met de christelijke volmaaktheid nauwer verwant is. Onverstandig en onrechtvaardig als de partijzucht pleegt te zijn, verwrong zij deze leer over de volkomenheid tot eene aanmatiging, alsof de kloosterlingen en de jonge bedelorden, en de nederige Bonaventura en Thomas voorop, zich zeiven bij uitstek de volmaaktheid toeschreven en haar anderen ontzegden! Hoe kon zulk een buitensporige dwaasheid in iemands bedoeling liggen? Zeer wel wist de engelachtige Leeraar, dat er buiten de kloostermuren duizenden heiligen en onder de strenge pij zeer nalatige vervuilers hunner beloften geleefd hadden. „Het „blijkt" — zegt hij, „dat er volmaakte lieden zijn, die den staat „der volmaaktheid niet hebben omhelsd; en dat er den staat „van volmaaktheid omhelsd hebben, die geen volmaakte heden „zijn(l)." En is de staat der seculiere priesters minder veilig dan die der reguliere, te grooter blijkt hun deugd, wanneer zij zonder zonde leven (2). Nog eens, van den staat is er sprake; het vraagstuk omtrent de persoonlijke verdiensten blijft geheel buiten den gevoerden redetwist: een gehuwde leek kan bij God hooger in verdiensten aangeschreven staan dan een priester, een bisschop of een kloosterling (3). Bij zijn afgewerkt betoog voegde Thomas zes nieuwe hoofdstukken, tot wederlegging van tegenwerpingen, die hem nog waren ter oore gekomen. Het schoone boek werd daardoor vollediger en belangrijker voor de geschiedenis. De geheele verhandeling ademt de gewone zakelijkheid en waardigheid van den Aquiner, die zich nochtans beklaagt over de partijzieke opgewondenheid, waardoor zijne tegenstanders noch hun eigen beweringen, noch de daarop gegeven antwoorden bezadigd overwogen (4). De Heilige hoopte door redelijkheid, (1) De perf. vitae spir. c. XVI. (2) De perf. vitae spir. c. XX. — Doch de Heilige laat hierop terstond volgen: Et quamvis quilibet sapiens magis eligeret esse tantae virtutis ut etiam inter pericula quaecumque illaesus posset persistere, nullus tarnen nisi insipiens statum periculosiorem ex hoe ipso statui securiori praeferret. (3) O. c. XXIV. (4) O. c. XXI. — Verum quidam contentionis studio agitati, neque quae dicunt neque quae audiunt, debite ponderantes, adhuc conantur praedictis contradicentes obviare, quorum obviationes postquam praemissa conscripseram, ad me pervenerunt. niet door het voeden der muitkoorts, een gewenschten uitslag te bereiken. „Wij hebben geantwoord — zoo besluit hij zijn geschrift — en ons van schimp onthouden, want, gelijk er geschreven staat: die dwaasheden spreekt is onverstandig; en: „alle dwazen mengen zich in dwaasheden. Mocht iemand tegen „mij willen schrijven, het zal mij allerwelkomst zijn. Nimmer „komt de waarheid beter uit en wordt de dwaling beter weder„legd dan door het bestrijden der tegenspraak, volgens Salomon's „woorden: Ijzer scherpt ijzer, en de blik des eenen scherpt den „blik des anderen. Maar tusschen ons en hen rechte God, die „is gezegend in de eeuwen der eeuwen (1)." Daar kwam een tegenschrift. Het heette: Over de volmaaktheid en uitmuntendheid van den staat der geestelijken. De schrijver was Nicolaus van Lisieux, een partijgenoot van Willem van St. Amour en bevriend met Gerard van Abbeville (2). — Hem, Nicolaus, was een geschrift in handen gekomen: Over de volmaaktheid van het geestelijk leven, vervaardigd door zekeren Predikheer; een boek, waarin de heilige, kerkelijke hierarchie wordt omvergehaald en het gewone priesterschap verlaagd. Hij meende nu de katholieke leer te moeten verdedigen tegen vijanden, die op hunne volmaaktheden roemen. Daartoe bewogen hem de uitdaging van den schrijver en de broederlijke liefde (3). — De schrijver beweert vervolgens, dat Thomas de ketterijen van Pelagius, Vigilantius, Joviniaan, Demophilus, Berengarius vernieuwt, en daarbij de dwalingen der Joden en Farizeërs; hij onderwerpt verder zijn boek aan Rome's oordeel en herhaalt, dat bij dezen strijd de kerkelijke hierarchie, het aanzien der overheid en de achtbaarheid der priesterschap zijn ingezet; aan (1) O. c. XXVI. — Voor de weerlegging van hen, die den kloosterlingen het studeeren, toedienen der H.H. Sacramenten, enz. tot een verwijt maakten, beroept de Heilige zich op zijn vroeger werk tegen Willem van Saint-Amour. — Zie boven bl. 103—109. (2) Nicolaus Lexoviensis, De perfectione et excellentia status clericorum. — Algemeen en ook in de Hist. litt. de la France, XXI, 492 werd het boek aan Gerard van Abbeville toegeschreven. Uit het Chartularium van DenifleChatelain, I, 498 blijkt, dat Nicolaus de schrijver is. (3) Cum in manus nostras quidam libellus, qui intitulatur de Perfectione vitae spiritualis, devenisset, a quodam fratre Predicatore editus, etc. — Elders noemt Nicolaus den Aquiner „magnum magistrum". — Zie Denifle, Chartul. I, 498; Hist. litt. de la France, XXI, 492—493. het einde smeekt hij vergiffenis zijner zonden van Hem, die de lof en glorie is der goede priesters (1). Aldus werkte Nicolaus van Lisieux voor de denkbeelden van meester Willem van St. Amour, en toonde hij zich de rechterhand van meester Gerard van Abbeville. Deze versterkte het geschrevene door het levende woord en verdedigde zijne zaak in akademische lessen (2). Thomas zag geen reden tot nieuw schriftelijk verweer. Doch het was in de XHIe eeuw niet anders dan ten tijde van den H. Paulus; altijd waren er menschen, door de golven geslingerd, en rondgevoerd met iederen wind der leering (3). Ziende, dat sommigen zich van de zaak, die hij als rechtvaardig beschouwde, hoe langer hoe meer vervreemdden, besloot de Heilige toch een derde werk te schrijven, dat den titel voert: Tegen de leer van hen, die de lieden van het kloosterleven aftrekken (4). Dit boek is eene aanvulling der twee vroegere pleidooien voor den kloosterstaat (5). Het uitgangspunt van het betoog is eene grondwaarheid der christelijke zedenleer. „Het doel van den christelijken godsdienst — zegt Thomas — „schijnt hoofdzakelijk te zijn den mensch van het aardsche los „te maken en voor de geestelijke goederen te bezielen. Hierom „heeft de bewerker en voltrekker des geloofs, Jezus, bij zijne „komst in deze wereld door woord en daad zijnen volgelingen de „verachting der wereldsche goederen geleerd — Hij werd geboren „uit eene maagdelijke moeder, die, schoon zij immer maagd „bleef, toch was uitgehuwelijkt aan eenen werkman; en zoo „deed hij ieder spoor van edele afkomst verdwijnen. Hij werd „geboren te Bethlehem, een onbeduidend stadje in Juda, en wilde (1) Hist. litt. de la France, XXI, 494. (2) Denifle, Chart. I, 497 geeft hieromtrent het authentieke bericht van Nicolaus van Lisieux zeiven. (3) Ephes. IV, 14. (4) In de oude, voor Thomas' canonisatie-proces opgestelde lijst van diens werken, wordt dit geschrift aldus vermeld: Contra doctrinam retrahentium a religione, contra Geraldos. Dit laatste woord schijnt eenigen grond te geven aan de meening, dat Thomas zijn geschrift niet rechtstreeks tegen Nicolaus maar tegen Gerard richtte. (5) Zie bl. 103 en 268. Thomas verwijst cap. XII naar zijn boek: De perfec-. tione vitae spiritualis, en cap. XXVI naar zijn: Contra impugnantes. 18. „niet, dat iemand op den luister eener aardsche stede roemen „zou. Hij werd arm, wien alles toebehoort, die alles schiep, „opdat niemand die in hem gelooft, op aardschen rijkdom zou „durven bogen. Hij wilde geen koningschap van de menschen, „daar hij den weg der nederigheid aanwees. Die alles spijzigt, „hongerde; die alle lafenis schiep, leed dorst; hij leed vermoeienis, „die ons de weg ten hemel was; hij werd gekruisigd, die onze „pijnen wegnam; de verwekker der dooden stierf Zijnen „leerlingen gaf hij als eerste zaligheid de armoede des geestes, „en dat hierin ook de weg der volmaaktheid ligt, toonde hij „door Zijne woorden tot den jongeling: Wilt gij volmaakt zijn, „ga en verkoop al wat gij hebt, en geef het den armen ; en kom, „volg mij (1)." Dit strekt tot verheerlijking der evangelische raden, „waartegen in Frankrijk telkens nieuwe Vigilantiussen opstaan" (2). Thomas zegt, op te komen tegen de volgende dwalingen: ten eerste, dat men alleen na volleerd te zijn in Gods geboden aan de evangelische raden mag denken, waardoor knapen, zondaren en bekeerlingen tot het geloof iedere toegang tot het klooster werd afgesloten (3); vervolgens, dat niemand den kloosterstaat moest omhelzen, dan na veler raad te hebben ingewonnen, wat op een onderwerping der religieuze roeping aan het veelal afkeurend oordeel van wereldschgezinden neerkwam; verder, dat men zich niet door gelofte tot het aanvaarden van het kloosterleven behoorde te verbinden; eindelijk, dat de belofte van armoede, vooral gelijk de bedelorden haar aflegden, laakbaar is. De heilige Leeraar behandelt deze vier dwalingen achtereenvolgens op deze wijze: hij vangt aan met een uiteenzetting der tegengestelde bewijsgronden; verklaart en staaft daarna zijn eigen stelling en beantwoordt ten laatste de aangevoerde bewijzen der tegenpartij. Overal door de uitspraken van Gods gewijde Boeken, door de leer der heilige Vaderen en zijn eigen bondig oordeel voorgelicht, houdt hij met vasten gang het pad der ware beginselen. De buitensporige strengheid der bovenvermelde dwalingen brengt (1) Contra retrahentes a religionis ingressu, c. I. (2) Insurgunt enim iterato in Gallia novi Vigilantii. L. c. (3) De Heilige loochent deze stelling als beginsel. In bijzondere gevallen toch richt de voorzichtigheid haar oordeel naar de omstandigheden. — Wat de knapen betreft, spreekt hij niet de voto solemni, maar »de voto simplici, quo aliqui ad religionem ex devotione se obligant." Cap. XIII. hij binnen de grenzen der gematigdheid terug. Bij het ontwikkelen zijner bewijzen legt hij nogmaals er den klemtoon op, dat het wezen der christelijke volmaaktheid bestaat in Christus' tweevoudige liefdewet (1). Weinig heeft de litteratuur over den kloosterstaat opgeleverd, wat met Sint-Thomas' drie verdedigingsschriften over de bedelorden kan wedijveren. De kloeke handhaving van het goed recht der evangelische raden en der groote kloosterinstellingen was een weldaad voor de XlIIde eeuw, die, schoon met een levendig besef des Christendoms bezield, nochtans in sommige heilrijke uitingen des christelijken levens werd bedreigd door een valsch Aristotelisme; door een voorgewend ascetisme en nagebootste mystiek, waarmee vele, deels overgestrenge, deels allerlosbandigste ketterijen verwant waren; door een gevaarlijke weelderigheid, die in de hohenstaufensche levensopvatting, de lichtzinnigheid van vele troubadours en menestrelen, de dartelheid van rijk geworden poorters en genotzieke edelen steun vond. Deden kloostervijanden zich te goed aan de sophismen van Willem van Saint-Amour, Gerard van Abbeville en Nicolaus van Lisieux; schaterlachten zij bij de verdachte spotternijen van den Reinardus en bij de hekelingen, uit de pen van weinig kiesche zedenmeesters gevloeid; dienden misbruiken, hier en daar abdij en bedecel binnengeslopen of er door simonistische grooten binnengedreven, kwaadwilligen tot voorwendsel; in Albertus den Grooten, Bonaventura en Thomas van Aquino verhieven zich mannen, die van nabij en met veel ondervinding konden oordeelen, en bevoegd om het kloosterleven te schatten naar zijn wezen en het naar zijn innerlijke waardigheid voor te staan. Alle christeneeuwen legden met hen getuigenis af. Uit de wildernissen van Syrië en Opper-Egypte wierp het kloosterleven zijn lichtglans over de diepbedorven griekschromeinsche beschaving; waar de woestijnleeuw uitging op roof, ontloken de bloemen van Christus. Uit de eenzaamheid steeg het gebed der boetvaardigen ten Hemel; uit de stille wijkplaats van moedige zelfbeheersching, bewonderenswaardige gewetensreinheid en door ootmoed gesterkte liefde tot God, traden Hieronymus, Basilius, Athanasius en Chrysostomus met hun kloeke deugd en wijsheid in het strijdperk des levens. (i) O. c. cap. VI. Gedurende de vandaalsche verwoesting schreef Sint-Augustinus zijn gulden regel voor den kloosterstaat. Toen trad de H. Benedictus van Nursia op. Zijne heilige zonen doordrongen de germaansche stammen van den christelijken geest, die bij een reusachtige worsteling tegen zinnelijkheid en woestheid als een herscheppend levensbeginsel voor toekomstige tijden in het geschokt Europa bewaard bleef. Ook het groene hout werd door de buien aangetast; maar de benedictijner kloosterstam, bij het stormen der karolingische tijden gehavend, botte uit in nieuwe, krachtige loten. Clugny, Camaldoli, Vallombrosa werden bloeiende lusthoven van hemelsche deugd. Naast de stichtingen van Berno, Romuald en Johan Gualberto verrees graaf Stephanus van Auvergne met „de goede lieden van Grandmont." Bruno, (f1191) kanselier van Rheims, schiep bij Grenoble zijne Chartreuse; diepverborgen, ontoegankelijke dalen boden een schuilplaats aan de heilige boetelingen, die bij water en brood en ruwe kruiden hemelblijdschap smaakten door hunne gewetensreinheid en den goddelijken vrede huns harten. Citeaux blonk heinde en verre door zijn zuivere zeden. Een schaar van bourgondische edellieden herschiepen het Absinthedal (vallée dAbsinthe) in Klarendal. Daar waakte de verheven geest van Sint-Bernard van Clairvaux (f1153). De H. Norbertus van Xanten (f 1134) verhief de verlaten vallei Prémontré tot een niet minder roemrijke bakermat van evangelische volkomenheid; met Sint-Bruno en Sint-Bernard vormt hij een heldhaftig driemanschap van kloosterdeugd. Al deze mannen van gebed en stille beschouwing hadden het geheim verstaan, Europa zedelijk en daarmee maatschappelijk te verheffen. Hun heilig voorbeeld en dat hunner volgelingen ontstak alle standen, van den daglooner tot den baron en den prelaat, in ijver en liefde voor het ideaal der christelijke volmaaktheid en prikkelde het edel verlangen van duizenden naar zedelijke reinheid. Van Italië tot Zweden, van het westen tot het oosten werd Europa door het sterkend voorbeeld hunner edelmoedige zelfverloochening en heldhaftige verzaking aan het aardsche geadeld. Onberekenbare diensten bewezen zij aan den godsdienst, de maatschappelijke orde, de wetenschap en de kunst, aan vorst en volk. En aan hun zijde stonden mannen, die nog kloeker in het leven optraden ter liefde van God en van het hemelsch koninkrijk Door hooger geest gedreven, gorden de ridders van Sint-Jan het slagzwaard aan. Onbezweken kampen de wakkere kastiliaansche ridderorden van Santiago, Alcantara en Calatrava voor het Kruis. Johan van Matha en Petrus Nolasquez ontfermen zich over de met saraceensche boeien gekluisterde Christenen; aan armen, kranken, pelgrims zijn religieuze orden gewijd; de twee groote bedelorden van Sint-Franciseus en Sint-Dominicus verbinden aan de prediking en de wetenschap hun werkzaam leven. Zelfs de vrouwelijke zwakheid schroomde het klooster niet, maar blonk er door bewonderenswaardige volharding in een leven van versterving, toewijding en liefde. De H. Marcella met hare patricische vrouwen van den Aventijn schaart zich naast de H. Scholastica met hare gezellinnen; de angelsaksische jonkvrouw Lioba zingt het hemelsch bruilofstlied met SintElisabeth van Thüringen. Zoo waren langs den kruisweg der evangelische raden en van den kloosterregel tallooze zonen en dochters der Kerk Gods heiligen berg opgeklommen en het was voor het Katholicisme een zegen, dat een man, zoo ervaren in het geestelijk leven en brandend van oprechten ijver voor alle volmaaktheid der zielen, den op zich eerbiedwaardigen en heiligen kloosterstaat met diepe overtuiging en ridderlijken moed bleef verdedigen als een der schoonste levensvormen van de evangelische leer. Naar verschillende kanten baande de dwaling, die Thomas bestreed, zich een weg. Zelfs jonge scholieren joeg men tegen de kloosterlingen in het harnas. Vandaar wellicht het verontwaardigde slot van het laatst besproken geschrift. „Ziedaar — zegt de schrijver — wat mij voor den geest kwam tegen de valsche en verderfelijke leer dergenen, die de menschen van den kloosterstaat aftrekken. Wil iemand deze stellingen tegenspreken, hij beuzele niet voor knapen, maar schrijve, en make zijn geschrift openbaar, opdat verstandige lieden oordeelen, wat waar zij, en opdat de dwaling kunne bestreden worden door het gezag van waarheid (1)." Hetzelfde jaar 1270, waarin deze woorden werden geschreven, (i) Haec igitur sunt quae ad praesens scribenda occurrunt contra erroneam et pestiferam doctrinam avertentium homines a religionis ingressu. Si quis autem his contradicere voluerit, non coram pueris garriat, sed scribat, et scripturam proponat in publico, ut ab intelligenti dijudicari possit quid verum sit, et ut quod erroneum est auctoritate veritatis confutetur. brachten Thomas' toehoorders de vraag van den dag ook ter sprake voor de akademische Quodlibeta, die professoren tegen het naderend Paaschfeest plachten te houden. Het derde ons bewaarde Quodlibetum des Aquiners toont, hoe hij toen tegenover de universiteitsleden, magisters en studenten, over het kloostervraagstuk gesproken heeft. Een zwakke naklank van den strijd vernemen wij nog uit het vijfde Quodlibetum, dat omstreeks Kerstmis 1271 gegeven werd (1). Nog wegens een anderen strijd is het jaar 1270 gedenkwaardig. De aristotelische studie, waardoor Albertus van Keulen, Thomas van Aquino en beider leerlingen hun wetenschappelijk inzicht verrijkten zonder schade voor hun godsdienstig leven, werd in de artisten-faculteit en voor studenten" van het quadrivium menigmaal een gevaar. Het hoogste kerkelijk gezag had dit gevaar zien naderen en getracht alles ten goede te leiden (2). Maar de zeer talrijke en over het algemeen nog jeugdige artisten te Parijs volgden, uit den aard der zaak, niet altijd de leiding eener hoogere rede. In hun wijsgeerige wereld bruisten het hartstochtelijk leven van allerlei nationaliteiten en de onstuimigheid der opkomende denkkracht door elkander. De geeSt van Averroës en averroïstische leeraren joegen het schuimende water nog hooger op. In 1270 stond de H. Thomas tegenover een uitbarsting van den averroïstischen geest. Die geest was een stelsel en een stemming. Averroës, de andalusische kadi werd in de XlIIde eeuw een geleerde voor alle christenlanden. De kommentaren op Aristoteles, die de beroemde wijsgeer in Marokko, te Sevilla en te Cordova schreef, werden gemeengoed der latijnsche wereld door de vertalingen van Michaël Scot, die aan het hof van Frederik II leefde en bij den keizerlijken bewonderaar van Averroës' kommentaren in het verspreiden zijner overzetting machtigen steun vond. Averroës werd de Commentator. Tot nadeel der wetenschap en van den godsdienst namen sommigen, die zonder eenige kritiek Aristoteles als de volstrekte waarheid beschouwden, alle verklaringen van Averroës voor geheel en eenig echte munt (1) Quodlib. III, art. 11—17; V, 25—27. — Vgl. Denifle, Chartul. I, 498; Mandonnet, Siger de Brabant, p. 100—103. (2) Zie boven bl. 184—185. aan. Alexander IV zag wel, dat dit draven een verderf van menigen Christen kon worden. Daarom beval hij Albertus den Grooten, toen deze in 1256 aan het pauselijk hof verbleef, Averroës' leer te wederleggen; een opdracht, waaraan wij het geschrift danken: Over de eenheid des ver stands tegen Averroës (1). Van lieverlede openbaarden zich onder Averroës' blinde bewonderaars groote dwalingen. Het Averroïsme begon een meer afgeteekenden vorm te verkrijgen. Dertien stellingen, den 10 December 1270 door Stephanus Tempier, bisschop van Parijs, veroordeeld, bevatten onder andere de loochening van 's menschen vrijen wil en persoonlijke onsterfelijkheid, van Gods alwetendheid en voorzienigheid, en als kern de bewering, dat het verstand aller menschen numeriek één en hetzelfde is (2). Het Averroïsme was niet enkel eene dwaalleer op wijsgeerig gebied; bij velen was het tevens eene zeer onchristelijke stemming. Averroës had zich niet tot een zuiver wijsgeerig gebied bepaald. Over geloof en rede, openbaring en wijsbegeerte waren zijne gevoelens die van een man, wiens verstand de mohammedaansche leer als eene ongerijmdheid verwierp, maar die om met vorst en volk op goeden voet te blijven, den Islam welstaanshalve (1) De unitate intellectus contra Averroem. Albertus zelf verhaalt ons dien oorsprong van dit werk, in zijne Summa theol. II, 77, memb. 3. (2) Ziehier de lijst der dertien veroordeelde dwalingen, afgedrukt bij Denifle Chatelain, Chartul. I, 487. Primus articulus est: Quod intellectus omnium hominum est unus et idem numero. 2. Quod ista est falsa vel impropria: Homo intelligit. 3. Quod voluntas hominis ex necessitate vult et eligit. 4. Quod omnia, quae hic in inferioribus aguntur, subsunt necessitati corporum celestium. 5. Quod mundus est eternus. 6. Quod nunquam fuit primus homo. 7. Quod anima, quae est forma hominis secundum quod homo, corrumpitur corrupto corpore. 8. Quod anima post mortem separata non patitur ab igne corporeo. 9. Quod liberum arbitrium est potentia passiva, non activa; et quod neccessitate movetur ab appetibili. 10. Quod Deus non cognoscit singularia. 11. Quod Deus non cognoscit alia a se. 12. Quod humani actus non reguntur providentia Dei. 13. Quod Deus non potest dare immortalitatem vel incorruptionem rei corruptibili vel mortali. beleed. Hij verbond deze stemming met eene eigenaardige geloofsphilosophie: voor het volk de godsdienstige symbolen, voor den wijsgeer de onvervalschte waarheid. Rechtstreeks betrof deze theorie den muzelmanschen godsdienst; zijdelings den israëlitischen en het Christendom (1), met het gevolg, dat christelijke lezers, wier geloofsleven oppervlakkig of wier nadenken onrijp was, het onderscheid tusschen de beweerde openbaring van Mohammed en de goddelijke wet van Jezus Christus voorbijzagen en werden aangestoken door een oneerbiedige stemming tegen hun geloof en door een groote luchthartigheid in hunne beschouwingen over christelijke openbaring en rede Te Parijs vond het Averroïsme twee leiders in Siger van Brabant en Boëtius van Dacië (2). Tegen hen treedt de Aquiner op; hoofdzakelijk tegen Siger. Siger van Brabant, langen tijd met Siger van Kortrijk vereenzelvigd, verschijnt in de geschiedenis niet vóór het jaar 1266 (3). Toen woedde er een strijd onder de parijsche artisten, die, gelijk wij weten, in vier natiën waren verdeeld. De Franschen hadden tegen zich de Normandiërs, Hngelschen en Picardiërs, en onder dezen, als een der gewelddadigste aanvoerders, meester Siger. Overigens bestudeerde en onderwees hij in zijne faculteit wijsbegeerte op averroïstischen grondslag. Talrijk waren zijne aanhangers onder studenten van Garlande, het artistenkwartier, waartoe ook de woelige rtie de Fouare behoorde (4). Met alle kracht werden geheel antichristelijke stellingen verdedigd. Het geloof — erkende men — leerde het tegendeel. Maar dit bezwaar scheen gering. Men noemde met Averroës waarheid wat men met het Evangelie dwaling noemde, of omgekeerd. Waartoe zulk een beginsel leiden zou, blijkt uit de dwalingen, die tegen (1) In den tegen het laatst der XlIIe eeuw door den Augustijn Aegidius van Rome vervaardigden Tractatus de erroribusphilosophorum wordt aan Averroës, den commentator, onder andere deze dwaling toegeschreven: Quod nulla lex est vera, licet possit esse utilis. - Zie Mandonnet, Siger de Brabant, Appendices, p. li. (2) Wie deze Boëtius was, is nog niet genoegzaam opgehelderd. Zie Denifle. Chartul. I, 556. (3) Dat de Tocco, hier de feiten en jaartallen verwarrend, hem zonder eenigen grond reeds vroeger aan de zijde van Willem van St. Amour laat optreden, is, boven bl. 102, reeds gezegd. (4) Clos de Garlande of vicus Garlandiae. Zie Denifle, Die Univ. des Mittelalters, I, 667. 1277 door de Kerk moesten veroordeeld worden. Het is onbewimpeld heidendom: de godgeleerdheid berust op fabelen; de eenige wijzen dezer wereld zijn de wijsgeeren; het Christendom staat de wetenschap in den weg; daar is geen geluk behalve in deze wereld; de dood is het einde van alles; om zijne begrafenis behoeft niemand zich te bekreunen; biechten moet men alleen voor den schijn; men behoeft niet te bidden; hoererij is geen zonde (1). Zulke vruchten droeg de averroïstische stemming. Siger van Brabant mag men de smet eener zoo verregaande ontchristelijking niet aanwrijven. Hem behooren wij te beoordeelen naar de zekere gegevens zijner geschriften. In 1270 verscheen zijne verhandeling: Over de intellectieve siel (2). Het werk was een openbaring van den averroïstischen geest; bewoog Thomas van Aquino tot eene wederlegging en noopte het kerkelijk gezag, den 10 December van genoemd jaar, tot eene boven reeds medegedeelde veroordeeling van averroïstische stellingen. De hoofddwaling in het betoog van Siger van Brabant was die der eenheid des ver stands. Dat wij allen één verstand zouden deelen, — éen niet soortelijk, en ook niet om de eenheid derzelfde eerste beginselen, die ons denken regelen; maar numeriek één, éen voor geheel het menschelijk geslacht, deze naar pantheïsme trekkende bewering stond gelijk met loochening der persoonlijke onsterfelijkheid. Het waarlijk geestelijk werk van denken — zoo beweerde men immers — geschiedt niet door velen en door ieder afzonderlijk, maar in alle gaande en komende individuen dezer aarde door een enkel wezen, intellekt genaamd (3). (1) Denifle, Chart. I, 552—553; Mandonnet, Siger de Brabant, 226—233. (2) Quaestiones de Anima intellectiva. — Dit geschrift is afgedrukt in Mandonnet's meermalen aangehaald werk: Siger de Brabant, waar ons bovendien de tekst van vijf andere, nooit uitgegeven, geschriften van Siger geschonken wordt. — Van Siger's Impossibilia bezitten wij eene volledige uitgave in Baeumker, Die Impossibilia des Siger von Brabant. (3) Siger van Brabant laat het onbestemd, maar in Thomas' weerlegging wordt het scherper en volkomen naar den geest der tegenstanders uitgedrukt, dat de redetwist eigenlijk betreft het vermogen, dat intellectus possibilis genoemd wordt en waardoor ieder mensch de eigenlijke denkakt stelt, gelijk de Aquiner in zijn kommentaar Over de Ziel, in het zevende hoofdstuk van het derde De mensch vergaat; onvergankelijk is alleen het gemeenschappelijk verstand — intellectus. Voor de levenspraktijk zocht Siger deze droeve gevolgtrekking te ontwijken door zijne toevlucht te nemen tot het christelijk geloof, dat de onsterfelijkheidsleer bewaarde tegen de verwoesting der averroïstische wijsbegeerte. Dit bracht evenwel in de verhandeling van den parijschen leeraar: Over de intellectieve siel, eene tweede dwaling naar voren, de theorie namelijk van tegenstrijdige waarheden. Hoe menigmaal had ook de Aquiner bewezen, dat er eene tweevoudige waarheid is, zonder echter die tweeheid als een tegenspraak van waarheden te verklaren, doch enkel als een verschil der wezens in hun vatbaarheid voor die waarheden. God ziet en doorschouwt met zijn oneindige wijsheid dingen, die voor het eindig begrip ondoorgrondelijk zijn. Dit is de grond der mysteriën. Doch geheimenissen des geloofs en doorgrondelijkheden onzer rede zijn éen waarheid in God. Daar is geen dubbele, in den zin van tegenstrijdige, waarheid (1). Wanneer men den drang der idee tot daad vergeet, beschouwt men sommige bespiegelingen van wijsgeeren gaarne als louter schoolsche oefeningen of akademische beschouwingen zonder gevolg. Nevel om de kruin van het gebergte. De averroïstische wijsbegeerte, die in Siger te Parijs haar invloedrijksten leeraar vond, leverde een nieuw voorbeeld van het tegendeel. Langs de lagere hellingen kwam de wolk neerdrijven en den klaren dag verduisteren in de dalen, waar het volk leeft en handelt. Zoo wist men destijds te verhalen, hoe de averroïstische idee daad werd in een ter dood verwezen krijger. Ondervraagd, of hij niet verlangde, dat zijne ziel van misdaden mocht gezuiverd worden, hernam hij, dat hem dit niets kon deren: was de ziel van St. Petrus zalig, dan zou ook hij de zaligheid verwerven. Dit zeide hij, steunend op de numerieke eenheid des verstands, waaruit hij besloot tot een gelijkheid van lot hiernamaals (2). Het geval moge waar zijn of verdicht, de Aquiner hield zich Boek zegt: Intellectus possibilis est quo hic homo formaliter intelligit. — Over den schijnbaar zoo vreemden, maar feitelijk diepen zin van den term possibilis, vgl. S. Thom. C. Gent. II, 62 en 76; Summa theol. I, 54, 4. (1) Vgl. boven bl. 159. (2) De Tocco, IV, 19: Si anima B. Petri est salva et ego salvabor; quia si uno intellectu cognoscimus, uno fine exitii finiemur. overtuigd, dat er een leering verspreid werd, die aan het zedelijkheidsbesef een knak moest toebrengen (1). De van jaar tot jaar toenemende losbandigheid van levensbeschouwing onder averroïstischen invloed leert ons, welk een juisten blik hij op den toestand had. De wijsgeerige Summa en het voltooide deel der theologische bevatten reeds nadrukkelijke stellingen tegen Averroës(2). Wat hij thans om zich heen eiken dag te zien en te hooren kreeg, bewoog Thomas het kwaad te bestrijden in den bepaalden vorm, dien het door Siger van Brabant en diens partijgenooten te Parijs aannam. Allerwaarschijnlijkst in den loop van het jaar 1270 gaf de Aquiner zijn nieuw geschrift uit. Over de eenheid des verstands tegen de Averroïsten, heet het; dat de parijsche Averroïsten en hun invloedrijke leeraar bedoeld zijn, toonen de handschriften en het feit, dat Thomas' en Siger's verhandeling duidelijk evenwijdig loopen(3). Geschreven met ijvergloed en opgewektheid wordt dit wijsgeerig betoog onder Thomas' Opuscula of Kleine werken om zijn hoog wetenschappelijk gehalte, om zijn tintelende voorstelling en veelzijdigheid van toelichting met alle recht tot de allerbeste gerekend. „Gelijk alle menschen — zoo begint de inleiding — van nature begeeren de waarheid te kennen, aldus is er ook een natuurlijk verlangen in den mensch om dwalingen te ontvluchten, en deze, wanneer de gelegenheid zich voordoet, te wederleggen." Veel heeft hij, Thomas, vroeger tegen de eenheid des verstands (1) S. Thom. De unitate intellectus: Substracta enim ab omnibus diversitate intellectus, qui solus inter partes animae incorruptibilis et immortalis apparet, sequitur post mortem nihil de animabus hominum remanere nisi unitatem intellectus; et sic tollitur retributio proemiorum et poenarum, et diversitas earumdem. (2) Zie C. Gent, II. 59, enz.; Summa theol. I—II, 50, 4; 51, 3. — Vgl. ook de Quaest. disp. De spirit. Creaturis, art. 9—10, van welk geschrift het mij echter onzeker schijnt, of het kort vóór of niet lang na de verhandeling tegen de parijsche Averroïsten geschreven werd. (3) Eenige oude handschriften hebben den titel: Contra Averroïstas Parisienses'; — Contra magistros Parisienses. Zie Quétif et Echard, Script. Ord. Praed. I, 334. — Denifle, Chartul. I, 487 noemt een handschrift met den titel: Tractatus fr. Thome contra mag. Sigerum de unitate intellectus. Vgl. den kataloog van Thomas' werken bij Uccelli, Duo documenti inediti, en Mandonnel, Siger de Brabant, p. 127—129. geschreven; daar inmiddels de dwaling voortdurend weerstand biedt, onderneemt hij opnieuw haar te bestrijden. Het betreft toch eene dwaling die den christelijken geest aantast: dit behoeft geen bewijs. Bewijzen wil hij alleen, dat de genoemde stelling niet minder tegen de wijsgeerige beginselen dan tegen de geloofsleer aandruischt. Daar zijn er, die voor hunne valsche bewering woorden van peripatetische wijsgeeren aanvoeren, wier boeken zij echter nooit onder de oogen hebben gehad (1). Doch zij hebben Aristoteles gelezen. Daarom zal diens leer tegen hen worden uiteengezet. Met de bescheiden voor zich beproeft nu de schrijver zijne lezers te overtuigen, dat de stichter der peripatetische school altijd de ziel als het levensbeginsel van het menschelijk lichaam heeft beschouwd, en het verstand in zijn geheel als een deel der ziel en als een bij ieder individu behoorende, afzonderlijke proprieteit. Beroemde commentatoren van Aristoteles, Themistius (2), Theophrast, Alexander, Avicenna en Algazel verschijnen om te getuigen, dat deze verklaring van de aristotelische gedachte vertrouwbaar is. Hun gezag bevestigt tegelijkertijd eene gestrenge kritiek van den schrijver op Averroës, te weten dat deze minder als een Aristotelist dan als een bederver der aristotelische wijsbegeerte moet worden aangezien (3). Wij kunnen ons wel voorstellen, dat de commentatoren niet altegader bereid zullen zijn om het oordeel van den Aquiner over Averroës geheel te onderschrijven: maar, de klare uiteenzetting van het tegenover Siger behandelde vraagpunt; de bondige bewijzen en juiste gedachten, die de Aquiner uit eigen nadenken over 'smenschen geestelijke werkzaamheid te voorschijn brengt; kortom, de wetenschap en de scherpzinnigheid, waarmee de met ruimen blik overschouwde documenten zijn toegelicht, maken dit geschrift tegen eene parijsche dwaling (1) S. Thom. De unit. intellectus: Peripateticorum verba sectari se dicunt, quorum libros in hac materia nunquam viderunt. (2) In oudere gedrukte exemplaren van Thomas' geschrift kwamen eenige aanhalingen uit Themistius voor naar de latijnsche overzetting van Hermolaus Barbarus, doch deze plaatsen waren wijzigingen van een uitgever, terwijl de oudere handschriften den tekst bewaren van dezelfde plaatsen uit Themistius, maar in de door Thomas gebezigde vertaling. Vgl. De Rubeis, Diss. crit. XIX, 2. (3) S. Thomas, De unit. intellectus: qui (Averroes) non tam fuit Peripateticus quam Peripateticae philosophiae depravator. van de dertiende eeuw tot een duurzame winst der spiritualistische wijsbegeerte. En dit is een zegen, waarvoor wij God dankbaar zijn, dat zijne liefde aan de wereld zoovele schatten van wijsheid schonk, die door geen roest worden verteerd. Stelselmatig hield Thomas zijn betoog geheel naar wijsgeerige gegevens (1). Nauwgezet raadpleegde hij de hem toegankelijke bronnen van grieksche en arabische schrijvers, en hij klaagt sommigen aan, die niets hebben gelezen dan Averroës en verder boudweg verzekeren, dat alle grieksche en arabische wijsgeeren juist dachten als deze commentator (2). Aan het einde zijner verhandeling gekomen, uit de Heilige toch in enkele woorden zijne verontwaardiging over de onchristelijke stemming, waarvan de averroïstische leiders in leer en daad blijk gaven. Hij laakt het vooreerst, dat door lieden, die Christenen waren, zoo weinig eerbied werd betoond jegens hun geloof. Zij spraken, als ging hun de christelijke leer niets aan (3). — Een ander dwaalbegrip was de leer der tweevoudige waarheid, zoo verstaan, dat de rede het ongerijmde bewees van wat voor het geloof waarheid was, of omgekeerd. „Erger nog — zegt de Heilige — is de stelling: Door de rede besluit ik noodzakelijk, dat het verstand e'en in getal is; vastelijk echter neem ik het tegenovergestelde aan door het geloof. Aldus zou het geloof dingen leeren, waarvan het tegendeel noodzakelijk bewezen wordt. Daar nu met noodzakelijkheid alleen datgene kan worden bewezen wat noodzakelijk waar is en waarvan het tegendeel onwaar is en onmogelijk, volgt uit het gestelde beginsel, dat iets onwaars en onmogelijks geloofsleer is. Dit echter kan zelfs God niet bewerken. Ziedaar dus iets wat voor geloovige ooren onverdragelijk klinkt." — Eindelijk, het is niet zonder groote vermetelheid, dat men (1) S. Thom. De unit. intellectus, bij het begin: Nee id nunc agendum est ut positionem praedictam ostendamus erroneam, quia repugnet veritati fidei christianae: hoe enim cuique satis in promptu apparere potest. — En aan het einde: Haec igitur sunt quae in destructionem praedicti erroris conscripsimus, non per documenta fidei, sed per ipsorum Philosophorum rationes et dicta. (2) L. c. Mirum est quomodo aliqui solum commentum Averrois videntes, praenuntiare praesumunt, quod ipse dixit, hoe sensisse omnes Philosophos Graecos et Arabes. (3) Est etiam majori admiratione, vel etiam indignatione dignum, quod aliquis Christianum se profitens tam irreverenter de christiana fide loqui praesumpserit. — En verder: alienum se innuit ab hac lege. dingen, die louter tot het geloof behooren, binnen het gebied dezer wijsgeerige redetwisten trekt. Thomas besluit zijn vlugschrift met de uitnoodiging tot een ruiterlijken strijd. Niet in sluiphoeken of voor knapen, die voor ingewikkelde zaken geen rijp oordeel hebben, moet de zaak worden uitgestreden, maar men stelle geschrift tegen geschrift. „Dan zal men — zoo heet het verder — niet alleen mij, die de minste ben, maar vele anderen, die de waarheid liefhebben, tegenover zich vinden, om aan de dwaling weerstand te bieden of de onkunde voor te lichten (1). Een brief van Aegidius van Lessines (?) die omtrent dezen tijd tot Thomas' huisgenooten in Saint-Jacques behoorde, bewijst inderdaad, dat er te Parijs genoeg strijdbare mannen waren, die het averroïstisch kwaad trachtten tegen te gaan (2). Uit Keulen zond Albertus de Groote, door denzelfden Aegidius daartoe genoodigd, eene beoordeeling van vijftien averroïstische stellingen (3). En deze beoordeeling, die eene strenge veroordeeling was, weerhield allicht vele wankelenden van den val en kan voor onnadenkend verdwaalden een licht zijn geweest, dat hen terugriep naar den goeden weg. Nochtans, dat Thomas' deel aan dezen strijd het kwaad nog sterker beteugelde, laat zich hooren. Hij bevond zich te Parijs, dus op de eigenlijke kampplaats; zijn aanzien, voornamelijk in de faculteit der artisten, was zeer groot (4); zijne genialiteit als wijsgeer ging vergezeld van een door niemand overtroffen vertrouwdheid met Aristoteles en (1) Si quis autem gloriabundus de falsi nominis scientia velit contra haec quae scripsimus, aliquid dicere; non loquatur in angulis, nee coram pueris, qui nesciunt de causis arduis judicare; sed contra hoe scriptum scribat, si audet; et inveniet non solum me, qui aliorum sum minimus, sed muitos alios, qui veritatis sunt cultores, per quos ejus errori resistetur, vel ignorantiae consuletur. (2) Aegidius schrijft aan Albertus den Grooten over de averroïstische stellingen: «Articulos, quos in scolis proponunt magistri Parisius, qui in philosophia majores putantur, vestrae paternitati tanquam vero intellectu illuminato transmittere dignum duxi, ut eos jam in multis congregationibus impugnatos vos otio vestri imperii terminetis.« Denifle, Chartul. I, 487. (3) Zie Mandonnet, Siger de Brabant, p. 70 etc. In de Appendices, p. 13—16 Albertus' antwoord, getiteld: De quindecim problematibus. (4) Ook door Siger van Brabant in zijn Quaestiones de anima intellectiva III, wordt Thomas als een groot wijsgeer erkend: praecipui viri in philosophia Albertus et Thomas. eene door weinigen geëvenaarde bekendheid met de beste kommentaren. En ijverig als hij voor de zielen was, zal hij ongetwijfeld zijne krachten niet hebben gespaard. Het verdwijnen van den eerbied voor Christus' openbaring en de godsdienstig-zedelijke verwildering, waartoe het Averroïsme dreigde te voeren, trol te diep zijn geloovig gemoed. In den toon van het geschrift: Over de eenheid des ver stands, hoort men zijne verontwaardiging. Een preek, voor de universiteitsleden, waarschijnlijk 20 Juli 1270, gehouden, laakt eveneens met gestrengheid de ergernis, door het verdedigen van Averroës' antichristelijke beweringen veroorzaakt. Zij, die op deze wijze zielen in twijfelingen doen vervallen, waaruit zij ze niet redden, mogen zich herinneren, dat zij verplicht zijn, de berokkende schade te herstellen, gelijk er geschreven staat: Als iemand eenen put opent en graaft en dien niet dekt, en rund of ezel daarin vallen, zal de eigenaar van den put den prijs der dieren betalen" (1). De wijsheid, ijver en heiligheid van Thomas vermochten veel tegen de dwaling, — in zooverre namelijk God zich gewaardigt door menschen en hunne zwakke krachten hindernissen tegen zijne inwendige genadewerking en heiligende bekeering te verwijderen. Toch blijft, bij Gods onnaspeurlijke leiding der zedelijke wereld, ook aan de duisternis haar uur. Nog geen zeven jaren waren er verstreken sedert Thomas' bestrijding te Parijs en sedert den spoedig hierop gevolgde veroordeeling van averroïstische stellingen door den parijschen bisschop Stephanus Tempier, toen niet alleen deze laatste zich tot eene tweede veroordeeling gedwongen zag, maar zelfs in Engeland Robert van Kilwardby, aartsbisschop van Canterbury, zijne stem tegen dezelfde dwaalleer meende te moeten verheffen: te Oxford en met instemming aller magisters der oxfordsche universiteit ging hij den 18 Maart 1277 over tot eene kerkelijke uitspraak, waardoor een aantal met Averroïsme samenhangende beweringen getroffen werden (2). Onwillekeurig loopt men bij het vernemen van zulke strenge (1) Exod. XXII, 33—34. — Zie Uccelli, S. Thom. Aq. et S. Bonav. Balneor. Sermones anecdoti, p. 71. — Quodl. II, 13 en III, 23 staan in meer verwijderd verband met het Averroïsme; vgl. Denifle, Chartul. I, 487. (2) Denifle, Chartul. I, 558—560. maatregelen gevaar, zich overdreven voorstellingen te vormen van den omvang des kwaads. Gelukkig ontbreekt het niet aan gegevens, die eene overheerschende katholieke gezindheid der artistenfaculteit openbaren. In het kort zij hier gewezen op een feit, dat luide spreekt. Wij bedoelen de zeer hartelijke verhouding tusschen die faculteit in haar geheel en Thomas, den bestrijder van meester Siger van Brabant. In 1272, toen de Heilige naar Italië werd teruggeroepen, droeg het afscheid van den kant der artisten een vriendschappelijk karakter. Thomas moest beloven, dat hij aan de faculteit verschillende ontworpen geschriften, zoodra hij ze voltooid had, zou toezenden, bijzonder een kommentaar op Simplicius, een anderen op Aristoteles' werk Over den hemel en de wereld, eene verklaring van Plato's Timeus, en nog meer werken, bijzonder over logica (1). Uit den brief, door den rector en de magisters der parijsche artistenfaculteit aan het generaal dominikaner kapittel van Florence (12 Juni 1272) gericht, spreekt hetzelfde vertrouwen en dezelfde goede gezindheid. Dringend verzoekt men, dat de overheid der Predikheeren Thomas aan de parijsche universiteit zou wedergeven. Twee jaren daarna betuigde men openbaar en eenstemmig zijn leedwezen, dat dit niet was toegestaan (2). Het rouwbeklag — in den bovenvermelden brief van 2 Mei 1274 — over Thomas' dood moge wat opgeschroefd zijn in woordkeuze, de gevoelens zijn waar en goed. Het verdwijnen van de morgenster — „stella matutina" — werd klaarblijkelijk door de wijsgeerige wereld te Parijs als een zwaar verlies gevoeld, en de wijze, waarop men de rechten der fransche universiteitsstad doet gelden om het graf en gebeente (1) Dit melden de rector en de professoren der artisten in hun brief van 2 Mei 1274 aan het generaal kapittel der Dominikanen te Lyon. Zie Denifle, Chartul. I, 505 : nobis benivolentia vestra cito communicari procuret... specialiter (scripta) super librum Simplicii, super librum de celo et tnundo; et expositionem Tytnei Platonis, ac librum de aquarum conductibus et ingeniis erigendis; de quibus nobis mittendis speciali promissione fecerat mentionem. Si qua similiter ad loycain pertinentia composuit, sicut quando recessit a nobis humiliter petivimus ab eodem, ea vestra benignitas nostro communicare collegio dignetur. (2) .... quem (fr. Thomam de Aquino) a vestro collegio generali Capitulo vestro Florentie celebrato, licet requisissemus instanter, proh dolor, non potuimus obtinere. Denifle, Chart. I, 504. van den grooten leeraar te bezitten, toont oprechten eerbied en trouwe verknochtheid (1). Wilde Dan te deze goede verstandhouding zinnebeeldig voorstellen in zijne Divina Commedia? De hooge zanger, met Beatrix de zon inzwevende, ziet zich door jubelende uitverkorenen omkranst. Thomas van Aquino stelt met hemelsche hoffelijkheid aan den vreemden bezoeker van het Paradijs zijne genooten voor en onder hen, met loffelijke woorden, la hice eterna di Sigieri, Siger in het eeuwig licht (2). Welke beweegredenen had de Aquiner om den man, wiens leer hij als eene gevaarlijke dwaling op aarde telkens had moeten venverpen, in den hemel als eenen leeraar der waarheid te prijzen? De verklaarders van Dante mogen deze vraag, in verband met de nieuwste gegevens aangaande meester Siger, beantwoorden. Meer dan waarschijnlijk geeft Dante aan zijn sympathie den vorm eener lofspraak door den Aquiner (3). Thomas is en blijft, verder gezwegen over Siger van Brabant, de machtige voorvechter der christelijke waarheid bij den strijd, dien zij te voeren had tegen arabisch-aristotelische wijsbegeerte en vele door deze opgeroepen antichristelijke machten. Sylvester Maurus, die scherpzinnige Aristotelist, stelt den Aquiner voor als een held, die den arabischen wijsgeeren de Herculesknots ontwrong, waarmee zij de Christenheid dreigden; wat de geleerde Jezuïet hier teekent in renaissance-stijl, hebben (1) .... tanti clerici, tanti patris, tanti doctoris memoriam, non existentes ingrati, devotum habentes affectum, quem vivum non potuimus rehabere, ipsius jam defuncti a vobis ossa humiliter pro maximo munere postulamus, quoniam omnino est indecens et indignum, ut altera (natio) aut alius locus, quam omnium studiorum nobilissima Parisiensis civitas, quae ipsum prius educavit, nutrivit et fovit, et postmodum ab eodem nutrimenta et ineffabilia fomenta suscepit, ossa haec humata et sepulta habeat et detineat. — Chartul. 1. c. (2) II Paradiso, X, 133—138: Questi, onde a me ritorna il tuo riguardo, E il lume d'uno spirto, che in pensieri Gravi, a morire gli parve esser tardo. Essa è la luce eterna di Sigieri, Che, leggendo nel vico degli strami, Sillogizzö invidiosi veri. (3) Vgl. Mandonnet, Siger de Brabant, p. 293—318 en, naar Baeumker, M. de Wulf, Hist. de la philos. médiévale (2e édit. 1905), p. 414. 19 oude meesters op hunne wijze geschilderd in schoone Triomfen van St. Thomas. Daar is b.v. het bekend tafereel van Francesco Traini in de Sint-Catharinakerk te Pisa. Door een lichtkrans omluisterd is de heilige Leeraar op een troon gezeteld, terwijl God uit den hooge zijnen dienaar zegent en diens hoofd met een drievoudigen lichtstraal beschijnt. Mozes, Paulus en de vier Evangelisten zweven den verheerlijkte ter zijde en gloren diens slapen met hun licht. Van Plato en Aristoteles, die zich in een lagere sfeer bevinden, straalt ook licht uit naar hun glorierijken leerling: doch hun glans verheldert alleen het benedengedeelte van diens gelaat. Averroës ligt verslagen voor Thomas' voeten neder; de groote kommentaar(1) van den Cordovaan schijnt door den engel van Aquino met een bliksemstraal getroffen (2). Eenige jaren na Traini, omtrent 1360, schilderde Taddeo Gaddi Thomas' triomf in de kapittelzaal of de zoogenaamde kapel der Spanjaarden van het aan kunstherinneringen rijke florentijnsche klooster Santa Maria Novella: Averroës, kenbaar aan zijn tulband, ligt verslagen tusschen twee andere verwonnen dwaalleeraren, Arius en Sabellius (3). Te Rome in de Minerva, waar Filippino Lippi zijn schoone Disputa van St. Thomas heeft geschilderd; in de Galleria te Florence, waar een onbekende de School van S. Thomas (4) naar fra Angelico's manier heelt geschetst en in andere werken van mindere waarde, wordt de zegepraal van ware wijsheid over valsche wijsbegeerte door Thomas' overwinning op Averroës verzinnelijkt. (1) Dante, Inferno, IV noemt Averroës' hoofdwerk: il gran commento. (2) Vgl. Grimouard de S. Laurent, Guide de 1'art Chrét. I, 417. — In een Triomf van St. Thomas, door Benozzo Gozzoli voor de kathedraal van Pisa geschilderd en thans te Parijs in het Louvre, neemt Willem van S. Amour de plaats in van Averroës. (3) Zie Berthier, Le Triomphe de Saint Thomas peint par Taddeo Gaddi. (4) Hier verschijnt Averroës tusschen Sabellius en Willem van Saint Amour. TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Nieuwe werkzaamheid van den H. Thomas als leeraar. — Lessen over St. Paulus' Brieven. — Lof van den apostel; algemeen plan; methode: het geluk der uitverkorenen. — Lessen over het Evangelie van den H. Johannes: waardeering van een tot ons gekomen kommentaar. — Op God vertrouwen en arbeiden. — Plechtige disputen aan de parijsche universiteit. — quaestioties disputatae: Over de macht Gods; Over de geestelijke Schepselen. — Disputationes de quolibet. — Twaalf Quodlibeta van den Heilige. — Waardeering van dit werk. — De redetwist met Joh. Peckham. — De Heilige geraadpleegd in een vraagstuk aangaande de H. Eucharistie — Een visioen. Paus Gregorius de Groote zegt, dat de heiligen, door hetgeen zij onderwijzen, leeren beminnen (1). Niets anders leert de H. Thomas in zijne ons bekende woorden: de studie der wijsheid vooral verbindt ons door vriendschap met God (2). Eene levende bron dier wijsheid en liefde was de studie en het onderwijzen der H. Schriften. De lessen der hoogere Schriftuurwetenschap waren volgens de akademische studieregeling, waarvan wij elders gewag maakten (3), het eerewerk hoofdzakelijk der magisters. Getrouw aan deze wet opende de Heilige, omtrent 1270, te Parijs eene (1) Greg. M. Hom. in Ezechielem. (2) S. Thom. C. Gent. I, 2: sapientiae studium praecipue Deo per amicitiam conjungit. (3) Zie boven bl. 72 en 130. nieuwe volgreeks van exegetische lessen over de paulinische brieven. De Catena aurea en een afzonderlijke kommentaar op SintMattheus hadden voor de evangelische geschiedenis en leering een schat van wijze en stichtelijke verklaringen geschonken. Met eerbiedig verlangen om zich het hooge werk niet onwaardig te toonen, begon Thomas nu zijn toehoorders het heiligdom der apostolische onderwijzingen binnen te voeren. Want, behalve het Evangelie — zeide hij — was er geen boek aanbevelenswaardiger dan Paulus' brieven (1). Voor zijne diepgeloovige en uit het geloof levende ziel was de Apostel het wegsleepend voorbeeld van diepen geloofsijver en in Christus verslonden liefde. De wonderrijke epistelen waren hem zoo volkomen het woord des levens. Paulus, gedood door de stoffelijke macht, blijft onsterfelijke waarheden uitroepen voor de weerbarstige volkeren en Gods wijsheid en kracht verkondigen in de taal des strijders, die het jeugdig Christendom hoog verhief tegenover alle valsche wetenschap van joodsche en heidensche miskenning. Naar verheven doorschouwing van Gods wereldplan en geopenbaarde waarheid grilte deze ongeëvenaarde prediker der genade in zijne brieven onuitwischbare grondstellingen der geloofs- en zedenleer en der christelijke wijsbegeerte. Zijne hand hielp Christus' Kerk stichten; zijne stem riep over de wereld wat verdeeld was tot eenheid en van alle zijden dwalende schapen samen onder den éenen staf en liefde des Heeren (2). Den Apostel leest men tot stichting; men bestudeert hem ook tot onderrichting. Het laatste was de bedoeling van Thomas' parijsche Schriftuurlessen, die, later te Napels voortgezet, ons de kostelijke nalatenschap bezorgden van thomistische kommentaren op de veertien paulinische brieven (3). De kommentaren zijn deels door den Aquiner zeiven geschreven, te weten: die op den brief aan de Romeinen; op den eersten brief aan de Korinthiërs, — tot het elfde hoofdstuk, naar sommigen meenen, tot en met het laatste, volgens anderen; en op de tien eerste hoofdstukken van den brief aan de Hebreërs. (1) De Tocco, IV, 18: Scripsit super Epistolas Pauli omnes, quarum scripturam praeter Evangelium super omnes commendabat. (2) Sint-Chrysostomus, De laudibus S. Pauli. (3) De Tocco, IV, 18; Ptol. Luc. H. E. XXIII, 15; Quétif et Echard, Script. Ord. Praed. I, 330. Al het overige is door pater Reginaldus naar zijns meesters lessen geschreven en door dezen zeiven gezien, verbeterd en goedgekeurd (1). Aan het hoofd der epistelen, schoon niet naar tijdsorde der vervaardiging, staat de epistel aan de Romeinen. Vóór dezen epistel plaatste de Heilige een algemeene inleiding tot verheerlijking van zijnen held en tot aanwijzing van het onderling verband der gezamenlijke brieven. Dese is mij een uitverkoren vat, om mijnen naam te dragen voor Heidenen, enz. (2). In deze woorden ligt de kiem eener merkwaardige lofspraak. „In welken zin de H. Paulus een vat „genoemd wordt, duiden deze woorden van den Ecclesiasticus „aan; als een sterk gouden vat, met allerlei edelgesteente verprijkt. Hij was een gouden vat om den glans zijner wijsheid, „waarom op hem toepasselijk is: En het goud deses lands is „seer goed, want de wijsheid heeft grooter waarde dan alle „schatten. Zoo legt de H. Petrus het getuigenis af: gelijk ook „onse seer geliefde broeder Paulus, naar de hem gegeven wijsheid, u geschreven heeft. Hij was een sterk vat door de kracht „der liefde, waarvan het Hooglied zegt: Sterk als de dood is „de liefde; en zelf sprak hij: ik ben verzekerd, dat noch dood, „noch leven ons sal kunnen scheiden van de liefde Gods. Hij „was een met allerlei edelgesteente verrijkt vat, dat is met allerlei „deugden, waarover hij aan de Korinthiërs schrijft: indien iemand „op desen grondslag opbouwt, goud, zilver, edelgesteente; en „elders: Want onse roem is dese, de getuigenis van ons gewe„ten, dat wij in eenvoudigheid des harten en oprechtheid Gods, „en niet in vleeschelijke wijsheid, maar in Gods genade verkeerd „hebben in dese wereld. Hij schonk ons een alleruitmuntendste „leer over de geheimenissen Gods; hij verheerlijkte voortreffelijk „de liefde; hij onderwees de menschheid in velerlei deugden ... (3). „Dit vat was met kostelijk vocht gevuld, d. i. met Christus' „naam: waarvan het Hooglied zegt: uw naam is een uitgegoten (1) Zie Quétif et Echard, 1. c.; De Rubeis, Dissert. crit. VI, i. (2) Hand. IX, p. 15. — De Heilige herleidt zijn lof tot vier hoofdzaken, die hij bij het begin zijner Voorafspraak met deze woorden aangeeft: Homines in sacra scriptura inveniuntur vasis comparati propter quatuor, sc., propter constitutionem, repletionem, usum, et fructum. (3) Eccl. I; Gen. II; Prov. III; II Petr. III; Cant. VIII; Rom. VIII; I Cor. III; II Cor. I. „olie. Des heet het: opdat hij drage mijnen naam. Want geheel „was (de Apostel) van dezen naam vervuld, gelijk de Schriftuur „zegt: ik sal op hem mijnen naam schrijven. Die naam vervulde „zijn hart: wie zal ons scheiden van Christus? indien iemand „niet bemint onsen Heere Jesus Christus, die zij verbannen; „die naam geheel zijn leven: Ik leef echter, niet meer ik, maar „in mij leeft Christus. „Dit vat was voor een edel gebruik bestemd, want 'sHeeren „naam, op grooten afstand van de menschen verwijderd, moest „er door worden aangebracht Die naam is verre van ons „door de zonde: het heil is verre van de goddeloosen ; verre „door de beneveling van ons verstand, gelijk de Schrift zegt: „dat zij sagen van verre; en elders: ik sie hem, maar niet nu; „ik aanschouw hem, maar niet nabij. Gelijk nu de Engelen ons, „die van God verwijderd zijn, de goddelijke verlichting aanbrach„ten, en gelijk in het oude Verbond na Mozes de Profeten aan „het volk de wet overleverden, volgens deze woorden: gedenkt „der wet van Moses, mijnen dienaar; niet anders lezen wij in „het nieuw Verbond na het Evangelie de apostolische brieven. „Immers, wat zij van den Heer hadden ontvangen, hebben de „Apostelen den geloovigen overgeleverd, volgens deze woorden: „ik heb van den Heere ontvangen, hetgeen ik u ook heb over„geleverd (1). „De gelukzalige Paulus nu droeg Christus' naam; en wel in „zijn lichaam, door de navolging van Jezus' wandel en lijden, „gelijk hij zegt: de merkteekenen van Christus Jesus draag ik „in mijn lichaam. In zijnen mond, daar hij in zijn epistelen „onophoudelijk Christus noemt. Nu uit den overvloed des harten „spreekt de mond (Matth. XII). En aldus is hij te vergelijken „met de duive van het boek der Schepping, die naar de arke „wederkeerde met een olijventwijg in haren bek. Daar nu de „olijf het beeld der goedertierenheid is, kan men in den olijven„twijg den naam van Jezus Christus zien, die ook goedertierenheid beduidt, volgens deze evangelische woorden \ gij sult sijnen „naam heeten Jesus, want Hij sal sijn volk van hunne sonden „verlossen. Deze twijg met groenende bladeren bracht hij in de „arke, d. i. de Kerk, toen hij hare kracht en beduidenis, bij het „ontvouwen van Christus' genade en erbarming, menigerleiwijze (i) Cant. I; Apoc. III; I Corinth. II; Rom. VIII; I Cor. XVI; Gal. II. „verklaarde, en hierom sprak hij: daarom heb ik barmhartigheid „verkregen, opdat in mij, den eersten, Christus Jezus al zijne „lankmoedigheid zoude betoonen (1). „Er zijn ook nuttelooze vaten, hetzij van de zonde, hetzij om „de dwaling De gelukzalige Paulus echter was van zonde „en dwaling vrij, en dus een uitverkoren, nuttig vat, gelijk er „geschreven staat: zoo dan iemand zich zeiven gezuiverd zal „hebben van deze, zal hij een vat tot eere zijn geheiligd, en zeer „nuttig den Heere. Zulk een nuttig vat was hij tegenover de „Heidenen, als hun leeraar: leeraar der Heidenen in geloof en „waarheid; en tegenover de vorsten, wien hij, als aanAgrippa, „aan Nero en diens grooten, het geloof predikte, gelijk hij den „Philippensers schrijft: het mij wedervarene heeft veeleer tot „vooruitgang van het Evangelie gestrekt: zoodat mijne banden „in Christus openbaar geworden zijn in geheel het Pretorium. „Is. XLIX: De koningen zullen het zien en de vorsten opstaan. „— En tegenover de kinderen Israël's: doch Saulus nam in kracht „.te meer toe, en wederlegde de Joden, die in Damascus woonden, stavende, dat deze de Christus is (2). Na deze homiletische inleiding begint de Heilige de epistelen te behandelen als een bijna volledige theologie (3), waarvan het hoofddenkbeeld is Christus' genade. De genade kan men beschouwen in Christus, haar Hoofd, en dit vormt den inhoud van den zendbrief aan de Hebreërs; — in de voornaamste ledematen van Christus' geheimzinnig lichaam: in de geestelijke en tijdelijke machtvoerders, en hierover spreken de epistelen aan Timotheus, Titus en Philemon; — in alle leden van het geheimzinnig lichaam, en dit geschiedt door de negen overige brieven. Alle brieven te zamen behelzen de genadeleer naar deze volorde: de brief aan de Hebreërs handelt over de genade in haren oorsprong, Jezus Christus; de brief aan de Romeinen over (1) Ps. CXVIII; Hebr. XI; Num. XXIV; Malach. IV; I Cor. XI; Gal. VI; Matth. XI; Genes. VIII; Matth. I; I Tim. I. (2) II Tim. II; I Tim. II; Act. XVI; Phil. I; Act. IX. — Vgl. den Proloog ad Romanos. (3) .... sicut inter scripturas veteris testamenti, maxime frequentantur in ecclesia Psalmi David, ita in novo testamento frequentantur epistolae Pauli in utraque scriptura fere tota Theologiae continetur doctrina. de genade in het algemeen; de eerste brief aan de Korinthiërs over de genade in de heilige Sacramenten, de tweede over de bedienaren dezer genadebrengende Sacramenten; de brief aan de Galaters over het onteeren der sacramenteele genadekracht door het bij behouden der oudtestamentische Sacramenten. — De overige epistelen beschouwen de uitwerkselen der genade in Gods Kerk: zoo handelt de brief aan de Ephesiërs over de stichting, — die aan de Philippensers over de bevestiging en uitbreiding, die aan de Kolossensers over de tegenwoordige, die aan de Thessalonicensers over de toekomstige vervolgingen der kerkelijke Eenheid. De eerste brief aan Timotheus geeft vermaningen over het onderwijzen en besturen der Kerk, de tweede is een aanwakkering tot standvastigheid bij dc vervolgingen. In den brief aan Titus komt de verdediging der Kerk tegen de dwaalleeraren, in dien aan Philemon komen de plichten van wereldlijke overheden ter sprake (1). Dat niet alle inhoudsverscheidenheid der paulinische epistelen, maar alleen het hoofddenkbeeld van Paulus' leven en prediking door dit systematisch overzicht wordt aangegeven, blijkt genoegzaam. In alle brieven heerscht een vaste methode. Uit een schoonen, toepasselijken Schriftuurtekst wordt voor eiken brief een belangrijke Prologus ontwikkeld. Niet zonder het bekende „ten eerste", „ten tweede', enz., waarmee men toenmaals bij eene betrekkelijke schaarschte van handboeken het geheugen steun gaf, volgen nu de deels dogmatische, deels polemische, deels zedenkundige ophelderingen. Den samenhang der denkbeelden in het volle licht te plaatsen, blijkt een hoofdstreven des Aquiners; hij drijft dit tot in de kleinste bijzonderheden door, niets schat hij gering, geen enkele zinsnede ontsnapt aan zijne nauwkeurig logische uiteenzetting. Woorden en zinsneden, die eerst als verborgen lagen, worden eensklaps zichtbaar. Steeds objectief, smeedt de schrijver niet zelf de leer der H. Schrift, maar spoort haar op, en toont er wetenschappelijk het logisch verband van (2), zoodat eerst iedere epistel afzonderlijk en later alle epistelen met elkander als één schoon geheel verschijnen. Hoewel Thomas' genie zich misschien het luisterrijkst open- (1) Prol. ad. Rom. (2) Dr. Werner, der H. Thomas, p. 251. baart in zijne beschouwingen over de christelijke genadeleer (1), geeft toch de doorgaande geest van bondige nauwgezetheid, van orde en van vromen eerbied voor Gods H. Woord ook aan de overige deelen zijner verklaring eene groote waarde. Een zeldzame vertrouwdheid met de overige Schriftuurboeken en de gevoelens der kerkvaderen komt den godgeleerden commentator op iedere bladzijde te stade, hier tot het uiteenzetten der katholieke leer, daar om oude en nieuwe dwalingen te wederleggen. In zijne altijd streng wetenschappelijke taal ligt toch die onnavolgbare zalving, waardoor godsdienstige harten zich tot God getrokken voelen. De katholieke ascesis kan op dezen akker uitgelezen tarwe vinden. Ziehier een voorbeeld van Sint-Thomas' methode. — Een iegelijk gal gijn loon ontvangen naar gijnen arbeid. (1 Kor. III, 8.) „De Apostel sprak eerst over den staat van Gods bedienaren, „hier handelt hij over hunne vergelding. In de eerste plaats „wijst hij op het loon der goede bedienaren .... Hij, die „plant, is wel niets, noch hij die besproeit, nochtans plant en „besproeit men niet te vergeefs, maar een iegelijk gal gijn loon „ontvangen naar gijnen arbeid. Want ofschoon hij, die wasdom „geeft, God is, en Hij alleen inwendig arbeidt, kent hij toch „aan hen, die op het uitwendige arbeiden, hun loon toe, gelijk „er geschreven staat: weerhoud uwe stem van weenen, en uwe „oogen van tranen, want er is loon voor uwen arbeid. En dit „loon is God zelf, volgens deze woorden: Ik ben uw beschermer, „en uw loon geer groot. Zij worden in het Evangelie geprezen, „die arbeiden voor dit loon: hoevele huurlingen hebben, in mijns „vaders huis, brood in overvloed. Maar wie in 'sHeeren werk „arbeidt om een ander loon, verdient geen lof, daar er geschreven staat: doch de huurling vliedt, omdat hij een huurling „is, en gich om de schapen niet bekommert. Dit loon nu is „allen gemeen en behoort' aan ieder in het bijzonder. Allen „gemeen, daar het Dezelfde is, dien allen aanschouwen zullen (i) De genadeleer geeft vooral aan den kommentaar op den brief aan de Romeinen groote beteekenis. Erasmus, in zijn Annot. op dezen brief, zegt van Thomas' kommentaar: meo quidem animo tiullus est recentium theologorum, cui par sit diligentia cui sanius ingenium, cui solidior eruditio. Zie ook K. Krogh-Tonning, De gratia Christi et de libero arbitrio S. Thomae Aquinatis doctrina (Christianiae, 1898), p. 87. „en genieten, namelijk God, gelijk de Schriftuur zegt: dan zult „gij in den Almachtige u verlustigen, en heffen tot God uw „aanzicht op. Te dien dage zal de Heer der heirscharen een „heerlijke kroon en prachtige diadeem wezen voor zijn volk. Aldus „wordt in het Evangelie allen arbeiders één tienling geschonken. „Dit loon zal ook eigen zijn aan ieder in 't bijzonder, overmits „de eene naar de hem vastgestelde mate helderder aanschouwen „zal en volkomener genieten dan de andere. Daarom worden „door den profeet Daniël, zij, die onderwezen zijn, vergeleken „bij den zonneglans aan het uitspansel, en die velen tot „gerechtigheid vormden, bij de sterren. Ook lezen wij; in „mijns Vaders huis zijn vele woningen, en de Apostel zegt „te dezer plaatse van zijn epistel: een iegelijk zal zijn loon „ontvangen. En de Psalmist: van den arbeid uwer handen zult nëV u voeden: gelukkig zijt gij en het zal u welgaan. Intusschen „bestaat hier geen juiste verhouding A'an arbeids-hoeveelheid tot „loon, immers zegt de Apostel: het tegenwoordig tijdelijke en „lichte onzer verdrukking werkt eene onmetelijke, overtreffende „zwaarte van heerlijkheid tn ons. Alleen zoodanige verhouding „bestaat er, dat waar meer arbeids is, ook meer loon zal wezen. „Drievoudig kan men dien arbeid beschouwen. In de eerste „plaats als het werk der goddelijke liefde, waaraan het loon „der hoofdvergelding is verbonden, d. i. het genieten en aanschouwen van God, volgens den H. Johannes: die mij lief heeft „zal van mijnen vader geliefd worden, en ik zal hem liefhebben, en mijzelven aan hem openbaren. Wie derhalve uit groote „liefde arbeidt, al doorstaat hij minder arbeids, zal aan de hoofd „ vergelding ruimer worden deelachtig gemaakt. In de tweede „plaats komt de aard van t werk: gelijk toch in de menschelijke „zaken hij meer beloond wordt, die het waardigste werk verricht, „een bouwmeester b.v. meer dan een werkman, al arbeidt gene „lichamelijk minder; zoo zal ook in het goddelijke hij, die zich „aan edeler werk gewijd heeft, al arbeidde hij lichamelijk minder, „grooter vergelding erlangen, schoon uitsluitend in een bijkomend „voorrecht. Zoo venverven leeraren, maagden en martelaren de „aureola (1). In de derde plaats komt de hoeveelheid arbeids (i) Deze aureola, den leeraren, martelaren en maagden toegekend, staat tegenover de aurea, die door Thomas wordt genoemd: praemium essentiale hominis, quod est ejus beatitudo, consistit in perfecta conjunctione animae ad Deum, in quantum eo perfecte fruitur, ut viso et amato perfecte. Hoe autem „ter sprake en op tweederlei wijze. Want somtijds is meer arbeid „meer loon waardig, bijzonder wat de kwijtschelding van straffen „betreft, wanneer iemand b.v. langduriger vast of verder ter „bedevaart trekt; ook verdient meer arbeid meer vreugde, gelijk „het boek der Wijsheid zegt, dat God den gerechtigen het loon „van hunnen arbeid schonk. Bijwijlen nochtans wordt de arbeid „grooter door zwakte van wil: want wat wij naar onzen eigen „wil doen, daarin worden wij minder van den arbeid gewaar. „En zulk een grootere arbeid zal het loon niet vermeerderen, „maar verminderen. De profeet immers zegt: sij stijgen op met „■vleugelen als de arenden, sij loopen en worden niet moede, „sij wandelen en worden niet mat (1)." Hierna worden deze paulinistische leeringen ontwikkeld: hoe ieder, zoo het werk, dat hij heeft opgebouwd, blijft, loon zal erlangen; in welken zin de wijsheid dezer wereld dwaasheid is bij God; hoe wij niet moeten oordeelen vóór den tijd, tot de Heer komt, die èn het verborgene der duisternis aan het licht brengen èn de raadslagen der harten openbaren zal, en dat alsdan aan een iegelijk de lof zal geworden van God; eindelijk, hoe de Apostel schrijft: „als een uitvaagsel der wereld zijn wij geworden, van allen een voetwisch tot nu toe." — „Tot nu toe, „— zegt de heiligé commentator — doch eenmaal zal hieraan „een einde komen, wanneer de zondaren zeggen zullen: dezen „zijn het, die wij eertijds bespotten en tot een voorwerp maakten „van schimp: en dan uitroepen: hoe worden sij thans gerekend „onder de kinderen Gods (2)." Een ander aandenken aan Thomas' leerambt in dit tijdvak is zijn Kommentaar op het St.Johannes-Evangelie. De Heilige heeft van dezen kommentaar alleen de vijf eerste hoofdstukken zelf geschreven. Toch beschouwt men hem met reden als den vervaardiger van het geheel. Want Reginaldus, de trouwe socius boekte het overige naar de lessen des meesters, die het werk van zijnen begaafden leerling zelf herzag en verbe- praemium metaphorice corona dicitur, vel aurea; — de aureola zelve is quoddam privilegiatum praemium, privilegiatae victoriae respondens. Zie In IV Sent. XLIX, quaest. V. (1) S. Thom. In I Cor. III, lect. 2. — Jer. XXXI; Gen. XV; Luc. XV; Joan. X; Job XXII; Is. XXVIII; Matth. XX; Dan. XII; Joan. XIV; Ps. CXXVII; II Cor. IV; Joan. XIV; Sap. X; Isaias XL. (2) S. Thom. In I Cor. IV, lect. 2. terde (1). Reginaldus werd bij zijnen arbeid, — „een druivenlezing na den wijnoogst," zegt hij — door het edel verlangen bewogen, om eenigen zijner medebroeders en den parijschen kanunnik Adenulph daarmee van dienst te zijn ; hij vertrouwt, dat de lezer Gode lof, zijnen meester dank brengen en den schrijver kwijtschelding zijner tekortkomingen en liefderijk een gebed schenken zal (2). In Isaïas' woorden: Ik zag den Heer Bitten op een hoogen en verheven troon, en de geheele aarde was vol van zijne majesteit en de slepen zijns gewaads vervulden den tempel, — vindt de Angelicus zijne gronddenkbeelden voor een weisprekenden Proloog. Het is het statige voorhof, waardoor hij den lezer het apostolisch heiligdom binnenvoert. De eigenlijke kommentaar, bijzonder in de eerste vijf hoofdstukken, is vervuld van heilige wijsheid. Indien boeken meer naar hun gehalte dan naar hunne dagteekening werden uitgekozen, indien een onredelijke schroom voor wat meer dan gewonen verstandsarbeid vraagt, niet een ZAvak der menschheid was; zou zulk een uitmuntend werk veel algemeener worden geraadpleegd, om den diepen leerstelligen zin van het vierde Evangelie te doorgronden. Het verheven Evangelie, in de Catena Aurea zoo treffend toegelicht, wordt in dezen nieuwen kommentaar met een overvloedig gebruik van andere Schriftuurboeken en talrijke, vaak zeer gelukkige aanhalingen uit de voornaamste kerkleeraren bewonderenswaardig verklaard. Het: In den aanvang was het Woord; Jezus' samenspraak met de Samaritaansche; de toezegging van het Manna des nieuwen Verbonds; het hoogepriesterlijk gebed; het: weid mijne lammeren; kortom geheel dit schoone Evangelieverhaal met zijn rijkdom van hemelsche contemplatie wordt voor onzen geest nog rijker en dieper, wanneer wij het overwegen in het (1) Item postilla super Joannem, de qua ipse super V capitula proprio stylo notavit: totum aliud reportatio fuit, sed correctum per ipsum. Ptol. Luc. H. E. XXIII, c. 15; de Tocco, IV, n. 17. — Dat Reginaldus de reportator van het overige deel des werks was, blijkt uit Barth. Logoth., Bern. Guidonis, Sint-Anton. en uit Mss. Zie Quétif et Echard, Script. Ord. Praed. I, 382. (2) Daar Adenulph te Parijs woonde en Reginaldus, die ten jare 1260 nog in de romeinsche Sint-Sabina studeerde, niet vóór 1269 in de fransche hoofdstad kwam, berekent men, dat de kommentaar op Johannes tusschen 1269 en 1272, toen Reginaldus met Thomas weder naar Italië toog, moet geschreven zijn. Vgl. Quétif et Echard, Script. Ord. Praed. I, 325 en 382. licht van den Angelicus (1). De theologische wetenschap openbaart zich telkens in menigerlei denkbeelden, die, kort in strenge vormen aangegeven, bij een vluchtige lezing den geest ontglippen, maar bij rustige overweging het verstand door hunne juistheid, diepte en verhevenheid levendig treffen. Lieten zijn wetenschappelijk doel en vastgesteld schrijfplan den Heilige geen welsprekende uitweidingen toe, noch aandoenlijke ontboezemingen, gelijk die, waarmede vele mystieken van goed allooi het vroom gemoed zoo vaak verheffen of tot teerheid stemmen; toch boog zich onwillekeurig 's meesters stem naar den verheven toon van vrede, genade en troost, waaraan men den Apostel erkent, die aan Jezus' goddelijk Hart gerust heeft. Wellicht is deze kentrek van Thomas' kommentaar in de volgende aanhaling zichtbaar. Jezus sprak tot zijne Apostelen: Dit heb ik tot u gesproken, opdat gij in mij moogt vrede hebben. In de wereld sidt gij verdrukking hebben, maar weest welgemoed! Ik heb de wereld overwonnen (2). Hiermee doelt de goddelijke Heiland, volgens den Aquiner, op de heilzaamheid en noodzakelijkheid zijner leer. Ziehier, hoe deze gedachte wordt uiteengezet. „De heilzaamheid zijner leering is de vrede — (Jezus zegt): „gij zult zoover gebracht worden, dat gij mij alleen laat, en ik „onderhoud u nopens mijne leer, opdat gij niet van mij zoudt „verwijderd blijven; al wat ik tot u gesproken heb, is hiertoe „bestemd, dat gij, tot mij wedergekeerd, in mij moogt vrede „hebben. Het doel nu van het Evangelie is vrede in Christus; „die uwe wet beminnen, hebben grooten vrede, zegt de Psalmist. „Immers staat de vrede des harten tegenover den angst, uit „het nijpen en klimmen der rampen ontstaan; wereldschgezinde „lieden, niet door de liefde met God vereenigd, verduren zulke „kwellingen zonder vrede; de heiligen daarentegen, die Gods „liefde in het hart dragen, lijden wel kwellingen van de wereld, „doch Christus' vrede woont in hun hart. Mijne ziel wil zich „laten troosten (door wereldsche zaken); maar toen ik aan God (1) Voor den Angelicus is de heilige Evangelist Johannes de leeraar der contemplatie.... «caeteri Evangelistae — zegt hij — informant nos in eorum Evangeliis, quantum ad vitam activam, sed Joannes in suo Evangelio informat nos etiam quantum ad vitam contemplativam." — S. Thom. In Joannem, Prologus. (2) Joh. XVI, 33. „dacht, verblijdde ik mij. Eerst kondigt (Jezus) de toekomstige „kwellingen aan, vervolgens wapent hij ons daartegen met „vertrouwen. In de wereld d. i. van wereldschgezinde lieden, „zult gij verdrukking hebben, doch verwondert u niet, zoo de „wereld u haat, want ik heb u uitverkoren van de wereld, „daarom haat de wereld u vertrouwt, ik heb de wereld overwonnen. Immers is hij onze bevrijder. Hij heeft mij van de „vlammen gered, zegt de H. Schrift. Het is, als sprak hij: Neemt „uw toevlucht tot mij en gij zult den vrede bezitten; en wel „omdat ik de wereld verwonnen heb, die u kwelt. Christus „verwon de wereld, door haar de wapenen te ontrukken. De „wapens der wereld zijn hare begeerlijkheden: alwat in de „wereld is, zegt de H. Johannes, is begeerlijkheid des vleesches, „>0 Jerusalem! O Jerusalem!« Die Lunae, postridie festum sancti Bartholomaei, beatus Rex manus conjunctas ad caelum tetendit, et dixit: «Optime Domine Deus, miserere populi hujus, qui hic subsistit, eumque ad patriam suam reduc, ne incidat in manus inimicorum suorum, neque cogatur negare nomen sanctum tuum.« Exiguo post haec intervallo beatus Rex haec verba latine dixit: »Pater in manus tuas commendo spiritum rneum.n His dictis, deinceps non est amplius locutus. — Vita B. Ludov., auctore anonymo reginae Marg. conf. XVI, n. 164, ap. Boll. XXXIX, 615. — Vgl. behalve de tijdgenooten, door de Bollandisten uitgegeven, Lecoy de la Marche, Saint Louis, son gouvernement et sa politique; M. Sepet, Saint Louis en Elie Berger, Hist. de Blanche de Castille. (2) S. Thom. II. II, 81, 8: Sanctitas dicitur per quam mens hominis seipsam et suos actus applicat Deo. TWEE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Paus Gregorius X. — Terugkomst van den H. Thomas van Aquino in Italië. — Eene genezing op de voorbede der H. Agnes. — Thomas onderwitst de godgeleerdheid aan de universiteit van napels. — portret van den Heilige. — Machtige werkzaamheid van zijnen geest. — Te gast bij den aartsbisschop van Capua. — Voordrachten over de H. Schriftuur. — Isaias. — Jeremias. — Psalmen. — Kommentaren op twee geschriften van Anicius Boëtius. — Kommentaar op het boek Over de namen van God van „Dionysius den Areopagiet". Het jaar 1272 bracht aan de Christenheid eene groote vreugde. Nadat de H. Stoel bijna drie jaren had lediggestaan, was den 1 September 1271 tot Paus gekozen de aartsdiaken Theobald Visconti, die den naam aannam van Gregorius X en voor de wereld een heilige vredevorst werd. Den 27 Februari 1272 uit Ptolomaïs, waar hij met Eduard van Engeland verwijlde, te Viterbo aangekomen, werd Christus' nieuwe plaatsbekleeder eenige weken later (27 Maart) te Rome gekroond. Een gezegend verlangen om te herstellen, wat de nooit werkelooze macht des kwaads gestadig verwart, trok zijnen wijzen geest inzonderheid naar Duitschland, Italië en Palestina. Duitschland herademde, toen graaf Rudolph van Habsburg, met eenparige stemmen gekozen, te Aken als Keizer gekroond werd (24 Okt. 1273). De groote kerkvergadering, den 7 Mei 1274 te Lyon geopend, deed in het door schisma verduisterde Oosten nieuw licht doorbreken; voor Zuid-Italië, waar het staufensche huis zich ten gronde had gericht, gaf Karei van Anjou, schoon diens hart in zedelijke grootheid verre beneden zijnen koninklijken broeder Lodewijk bleef, nog altijd uitzicht en vertrouwen, dat hij Paus Gregorius' zeer wijze wenken volgen en zich, als een waardig vorst, voor het doordrijvend rijksbestuur hoeden zou, dat hem later de kroon afrukte en haar nederwierp in het bloed der siciliaansche Vespers (1). Onder Gregorius X moest de H. Thomas van Aquino Parijs verlaten. Den leerstoel, waar zijne wijsheid zoo vaak had uitgeblonken, liet hij open voor zijnen deugdzamen en geleerden ordebroeder Romanus de Rossi, een neef van Paus Nicolaus III (2). Nog in den Vastentijd 1272 schijnt de Heilige een akademisch dispuut — een Quodlibet — gehouden te hebben te Parijs, waar inmiddels wederom eene staking der universiteitslessen was uitgebroken; maar in Juni was hij zeker naar Italië teruggekeerd, wat blijkt uit den brief, dien de rector en professoren der parijsche letterkundige faculteit — Jacultas artiwn — naar het algemeen kapittel der Dominikanen opzonden, dat den 12 Juni 1272 te Florence geopend werd. De brief behelsde een verzoek dat echter moest wordon afgewezen: vergeefs werd Thomas voor de universiteit van Parijs teruggevraagd (3). De Dominikanen, in hunne provinciale vergadering, die eveneens te Florence en onmiddellijk na het generaal kapittel gehouden werd, stelden de hoogere theologische studie voor de romeinsche ordeprovincie geheel in zijne hand: hij had volmacht om de plaats te bepalen voor de studiehuizen; om de geschikte studenten uit te kiezen en hun getal vast te stellen (4). Het kan zijn, dat de Heilige om (1) Om onder de toskaansche Guelfen een onredelijken partijwrevel te lenigen schreef Paus Gregorius hun deze woorden: Ghibellinus est, at christianus, at civis, at proximus. Ergo haec tot et tam valida conjunctionis nomina Ghibellino succumbent? Et id unum atque inane nomen (quod quid significet, nemo intelligit) plus valebit ad odium, quam ista omnia tam clare et tam solide expressa ad charitatem? (2) De Tocco, 45: Ptol. Luc. H. E. XXIII, 16. (3) Mandonnet, Siger de Brabant, p. 215 toont aan, dat de Heilige niet in 1271, maar eerst in 1272 naar Italië vertrok. Het verzoekschrift, naar het algemeen kapittel te Florence gezonden, blijkt uit een brief, afgedrukt bij Denifle, Chart. I, 504, waarin de parijsche professoren schrijven: Eum, quem a vestro collegio generali Capitulo vestro Florentiae celebrato, licet requisissemus instanter, proh dolor, non potuimus obtinere. (4) Studium generale theologiae quantum ad locum et personas et numerum studentium committimus plenarie fratri Thomae de Aquino. Douais, Acta capit. prov. p. 531; Denifle, Chart. I, 505. zich van dien last te kwijten toen spoedig Perugia, Pisa, Viterbo en Florence bezocht, maar zijn vaste verblijf was aanvankelijk Rome (1). Doch niet lang. Karei van Anjou, die den 31 Juli professoren en studenten van Parijs en Orleans opriep om naar Napels te komen, versterkte wellicht Thomas' voornemen om de theologische studie zijner orde in deze stad te vestigen. Den 15 Oktober 1272 was de keuze beslist: dien dag wees de koning Thomas, „bestemd om te Napels de godgeleerdheid te onderwijzen", eene maandwedde toe, zoolang dit leerambt duren zou, van een once goud (2). Sedert 1266 werkte de vorst aan de hervorming zijner napelsche universiteit (3); hem moest het verheugen thans in de theologische faculteit zulk een groot meester op den leeraarstoel te zien. Na een laatste gebed in de oude, eerbiedwaarde Sint-Sabina steeg Thomas nog eenmaal den Aventijn af. Met twee ordebroeders, Ptolomeus van Lucca en Reginaldus van Piperno, begaf hij zich op weg naar Napels (4). De Heilige ging langs Frascati om den burcht la Molara aan te doen en van zijnen boezemvriend kardinaal Richard afscheid te nemen (5). Hier overviel hem en zijnen goeden gezel Reginaldus de koorts. Thomas zelf was buiten gevaar, maar zijn gezel was hevig aangetast en diens toestand kwam den artsen zorgwekkend voor. De Heilige, die zijn kranken vriend trouw bezocht om hem te troosten en te bemoedigen, werd eenmaal aangegrepen door eene buitengewone beweging van kinderlijk vertrouwen op God. Hij vermaande Reginald met levendige godsvrucht de voorbede in te roepen der H. Agnes; richtte zelf een vurig smeekgebed tot de maagdelijke Martelares; nam de reliek der heilige jonkvrouw van zijnen hals en legde die biddend op de borst van zijn lijdenden vriend. Eensklaps herkreeg Reginaldus, tegen de verwachting der artsen, de gezondheid (6). (1) Masetti, Monumenta et Antiquitates, I, 136—137. (2) Del Giudice, Codice diplomatico del regno di Carlo I e Carlo II d'Angió, I, 257; bij Mandonnet, Siger de Brabant, 218. (3) Denifle, Die Universitaten des Mittelalters, I, 460. (4) Ptol. Luc. H. E. XXIII, 10. Vgl. De Rubeis, Diss. crit. XI, 2. (5) Zie boven bl. 229. (6) Ptol. Luc. H. E. XXIII, 10: curatus est ultra spem medicorum; de Tocco, IX, 51: infirmus sanus et hilaris in lecto resedit; Proc. de vita, VII, 60: et immediate curatus est. Tot dankbare herinnering wilde Thomas, dat het feest der H. Agnes — 21 Januari — jaarlijks plechtig zou worden gevierd en dat zijne kloosterbroeders dien dag behoorlijk onthaald zouden worden. En zoo geschiedde het te Napels in 1273(1). Nu trok men verder zuidwaards. Het landschap, waar den Aquiner 's levens morgen was opgegaan, schitterde nog in de laatste herfstzon. Eens was het hier zooveel anders. Wat hadden dood en tijd al geslecht, ginds in den stamburcht op de hoogte van Rocca Secca! Niemand echter vermoedde, dat de dood dien peinzenden pelgrim zoo van nabij volgde, dat Thomas weldra van zijn broeders zou heengaan. Zij was nog ongebogen die hooge gestalte en die werkzame geest vroeg nog naar geen rust. Tot hiertoe spraken wij niet over het uiterlijke van den Heilige. Een vertrouwbaar geschilderd of geteekend portret van Thomas is ons niet bekend. Noch die der XlVde eeuw — van Traini te Pisa; van Taddeo Gaddi en Orcagna in S. Maria Novella te Florence; noch die der XVde — van fra Angelico, b.v. in de kapittelzaal van "S. Marco te Florence; van onbekenden in de Minerva te Rome en bij de ongeschoeide Karmelieten te Viterbo (2) — kunnen als authentiek beschouwd worden (3). Eene kleine schadeloosstelling geven ons tijdgenooten, die het uiterlijke voorkomen van den Heilige, hoofdzakelijk zooals zij hem in deze laatste levensjaren te Napels zagen, met een paar trekken hebben geteekend. De Tocco getuigt, dat Thomas groot en recht van gestalte was; gebruind van gelaatskleur; groot van hoofd en (1) Ptol. Luc. 1. c.: Propter quam causam disposuerat singulis annis facere festum solemne cum bona refectione Fratrum: quod et illo anno fecit Neapoli. (2) In zijne verhandelingen, getiteld: Dell Icotiografia di S. Thomaso cCAquino en II Codice delle Bibbia Vulgata in molti luoghi di proprio pugno annotata da S. Tommaso d'Aquino beweert Uccelli, dat dit stuk eene zeer goede kopie was van een portret, door Francesco di Giacomo geschilderd. Dit portret zou eene muurschildering geweest zijn van het dominikaner klooster S. Maria di Gradi te Viterbo. Wij laten deze bewering voor hetgeen zij is. In elk geval is het werk van Francesco di Giacomo spoorloos verdwenen. Wat Uccelli de kopie noemt, is sedert eenige jaren, naar men vermoedt bij eene verder onbekende familie, opgeborgen. Maar velen hebben deze schilderij gezien en men bezit er zeer vele kopieën van, geschilderd, gravures, photografieën. (3) Vgl. Keppler. St. Thomas in der mittelalterlichen Malerei; in de Hist. pol. Blatter, 1881, p. 885—897. een weinig kaal; teer van' vleesch bij mannelijken moed (1). Deze gedaante der stoffelijkheid werd verheerlijkt door aantrekkende uitstraling eener schoone ziel van genie, onschuld en liefde. Den Heilige te hooren en aan te zien vervulde ieders hart met bijzondere vertroosting en geestelijke blijdschap (2). De verstandswerking van dezen man greep zoo aan, dat de zeer groote gevoeligheid van zijn lichamelijk leven er bijna door verslonden werd. Tot blijk hiervan eenige trekken. Eenmaal zou de Heilige op raad der artsen eene brandoperatie aan den voet ondergaan. „Waarschuw mij — sprak hij tot fr. Reginaldus — wanneer men komen zal." Tegen den bepaalden tijd strekte hij zijn voet op een gespreid rustbed uit en geraakte in zulk een afgetrokkenheid van geest, dat hem het branden niets deerde; althans was zijn smartgevoel aan geen enkele lichaamsbeweging zichtbaar. — Korten tijd vóór een aderlating, waaraan Thomas zich te Parijs naar toenmalig gebruik onderwierp, verhief hij zich tot zulk een aandachtige bespiegeling, dat hij er zelfs niet door verstrooid werd, toen het laatmes de ader trof. Bij het dicteeren van zijnen kommentaar op Boëtius'boek: Over de Drieëenheid, beval hij zijnen schrijver hem in geen geval uit zijne beschouwing te roepen; zoo arbeidde men vlijtig voort, tot een kaarslicht, 'door den leeraar ter hand genomen, zonder dat deze eenig blijk van gevoel gaf, tusschen zijne vingeren wegsmolt (3). — En toch — zoo verhaalt de oude levensbeschrijver — was hij bijzonder fijngevoelig en zeer vatbaar voor lichamelijke smart. Maar wanneer hij zich tot het beschouwen der waarheid keerde, geraakte hij buiten de zichtbare orde. Wij zagen hem immers ook geheel in zijn geestelijke wereld verdwijnen, terwijl hij de gast was van koning Lodewijk (4). (1) De Tocco, VII, 39. — In het Processus de vita, 15, 19, 42, 45 geven getuigen deze schetsen: fuit (Fr. Thomas) magnae staturae et pinguis, et calvus supra frontem; — fuit magnae staturae, et calvus, grossus et brunus; erat magnae staturae, et calvus in fronte; — fuit magnae staturae, et fuit grossus et calvus in fronte. — De Vita S. Thomae, bij de Editio Piana (1570) der werken van S. Thomas, geeft een meer gedetailleerde beschrijving dan de oude getuigen en overdrijft sommige trekken. (2) De Tocco, VI, 37. — Zie boven bl. 254—257. (3) De Tocco, VIII, p. 48. (4) Zie boven bl. 324. Het verstand van den Aquiner werkte wonderbaar vast en snel. Hem stonden drie, somtijds vier schrijvers ter zijde, en hij, door God ^ erlicht, hield hen allen bezig, voor ieder hunner eene verschillende stof dicteerend. Moge het feit ons bevreemden, vertrouwbare getuigen, de schrijvers zeiven namelijk en Reginaldus van Piperno, de gezel van onzen Heilige, bevestigen de aarheid van ons verhaal door hunne stellige verzekering. Zij zagen zijn verstand als een stroom, die zich in vele takken uitstort (1). Tot in den slaap schijnt die gespannen denkkracht eenigen tijd te hebben voortgewerkt. Zoo geschiedde het, dat de Heilige, vermoeid door het langdurig dicteeren, eene wijle insluimerde en dan niettemin geregeld voortging met de behandelde stof, terwijl de schrijvers zijne uitgesproken gedachten ble\ en opteekenen. Dit althans verhaalde Evenus Garuith, een Brit, en een der secretarissen (2). En men paste dan de woorden toe van het Hooglied: Ik slaap, maar mijn hart waakt. Te Napels in zijnen nieuwen werkkring bleef de onverstoorbare denker zich zei ven gelijk. Thomas komst werd door de hoofdstad blijde begroet. Nu bezat men den onvolprezen man, die men onder Paus Clemens IV vruchteloos op den aartsbisschoppelijken zetel had gewenscht, als leeraar. Het volk en de adel juichten; de universiteit bracht Karei van Anjou voor diens medewerking haar openlijken dank; de koning vereerde Thomas, gelijk wij zeiden, een once gouds maandelijks, de napolitaansche studenten zochten met geestdrift den grooten leeraar (3). Deze ging voort zich aan zijn ernstige plichten te wijden. Geheel in God en zijne studiën verslonden en in den diepsten ootmoed bevestigd, bekreunde 's Heeren getrouwe dienaar zich (1) Nam ut vera relatione sui socii et suorum studentium scriptorum veraciter est compertum, quod praedictus Doctor de diversis materiis tribus scnptoribus et aliquando quatuor in sua camera eodem tempore, spiritu revelante, dictitabat. De Tocco, IV, 18. (2) Terzelfder plaatse: .. postquam dictaverat (B. Thom.) sibi (Eveno Garuith) et duobus aliis scriptoribus, tanquam fessus prae labore dictandi, ponebat se dictus Doctor pro pausationis gratia ad quietem, in qua etiam dormiendo dictabat. De cujus ore dormientis, quae audiebat praedictus scriptor, redigebat m scnptis, continuando materiam, de qua ante scripserat, etc. (3) Ces. Eug. Neap. Sacr., p. 268, bij Touron, La vie de S. Thomas, p. 226de Tocco, X. 61. thans even weinig als weleer om aardsche glorie. Buiten het rijk der hoogere wetenschap bewoog hij zich vaak geheel als een vreemdeling. Zijne afgetrokkenheid van al het aardsche en zijn onbedwingbare werklust duurden voort (1). Zoo werd hij eenmaal aan den disch genoodigd van Marinus (f 1285), den aartsbisschop van Capua, bij wien ook de kardinaal-legaat van Sicilië te gast kwam. De legaat wenschte een gemeenzaam onderhoud met den godvreezenden leeraar, wiens faam in alle landen was doorgedrongen, en de Heilige verscheen aan den bisschoppelijken maaltijd. Doch in overpeinzingen verdiept, scheen hij geheel alleen. Plotseling blonk een straal van blijdschap over zijn gelaat, terwijl hij uitriep: „dat zocht ik!" — Toen riep de bisschop zijn vroegeren leermeester uit diens hooge bespiegelingen, en loste den kardinaal het raadsel dezer weinig hoofsche manieren op. Met diep ontzag verontschuldigde zich Thomas tegenover den prins der Kerk: na veel peinzens had hij een schoone bewijsvoering opgespoord; daarom had men zijn gelaat verheugd gezien (2). Dag en nacht leefde Thomas te Napels voor zijn edele roeping. Hij gaf zijne bewonderenswaardige lessen; schreef nieuwe werken; predikte; ging allen in levensernst, arbeidzaamheid en strenge plichtsbetrachting voor; leidde als regent de kloosterstudiën en als professor een gedeelte der universiteit. Tusschen het gewoel en het schitterend leven der halfoostersche stad overwoog hij in zijne stille eenzaamheid van S. Domenico Maggiore de woorden Gods tot de menschheid. Daar het verklaren der H. Boeken het voorrecht was van studiehoofden en andere magisters (3), nam Thomas ook te Napels, naast anderen wetenschappelijken arbeid, voor zijn deel het geven van voordrachten over de H. Schrift. Hij behandelde, hetzij van den leeraarszetel hetzij in stichtelijke onderwijzingen voor zijn ordebroeders, eenige brieven van den H. Paulus; Isaias, Jeremias en de Psalmen. Deze verklaringen zijn, wat haar voornaamsten inhoud betreft, ons bewaard als kommentaren of postillen. Wij (1) Proc. de vita, V, 42. — Een codex (XlVe eeuw) der Summa theol. I, II, te Madrid, Arch. Acad. Hist. Nacion, no. 80, heeft deze aanteekening: semper (beatus thomas de aquino) secum habebat quatuor scriptores et in dubiis semper orabat. (2) De Tocco, VII, 44. (3) Zie boven bl. 130. zullen hier, dewijl vroeger reeds over de kommentaren op den H. Paulus gesproken is (1), alleen stilstaan bij die der oudtestamentische Boeken. Met veel toewijding en vurige beden bewerkte Thomas zijne verklaring van Isaïas(2). Dezen profeet viert hij als den man, die, door het ontsluieren eener gelukkige toekomst, Sion's weenenden troostte; als den ziener bij uitnemendheid, die hoofdzakelijk over de verschijning van Gods Zoon heeft geschreven, en op wien hij daarom aan het hoofd eener leerrijke Voorafspraak Habacuc's woorden toepast: Schrijf het gezicht op en graveer het op tafelen, opdat men toeloope om het te les en; want het gesicht is nog verre, en sal ten einde verschijnen (3). Geheel het Boek van den Profeet bestaat, volgens onzen Heilige, uit twee deelen: het eerste is eene bedreiging der goddelijke Rechtvaardigheid tot ondergang der zondaren; het tweede, dat aanvangt met het veertigste hoofdstuk, eene vertroosting der goddelijke Barmhartigheid tot opstanding der rechtvaardigen (4). De Heilige stelt zich een dubbel oogwit. In de eerste plaats geeft hij door ontleding en verbinding een klaar begrip van Isaïas' gedachtengang, zoowel wat de bijzonderheden als wat het geheel betreft; in de tweede plaats toont hij het verband aan tusschen den Profeet en het Evangelie, tusschen het woord van Amos' zoon en de geheele Openbaring A*an het oude en het nieuwe Verbond. Men vindt hier wederom dat overvloedig, vaak wonderschoon gebruik der H. Schrift. Op éen enkele profetische note legt hij een vol akkoord; éen gedachte wekt in zijnen geest drie, vier gedachten op, die door eene eigenaardige schoonheid uitmunten. Al is er, wat de voorstelling betreft, geen vergelijking denkbaar tusschen Thomas' zinrijk proza en Isaïas'stoute poëzie; toch ontbreekt aan de scholastieke wijsheid van dezen kommentaar geenszins de unctie van den H. Geest. Zoo beschrijft de Profeet in zielroerende taal den Messias „als (1) Zie boven bl. 292. (2) Ptol. Luc. H. E. XXIII, is; de Tocco, IV, 18 en VI, 32. — Cornelius a Lapide, die in den kommentaar op Isaïas' judaïzeerende plaatsen meende te bespeuren, is wederlegd door Quétif et Echard, Script. Ord. Pr. I, 324., en door De Rubeis, Diss. crit. III, I. (3) In Isaiam, Prol.; S. Thom. Opp. XIV, 427. (4) O. c. cap. I, p. 431. den geringste der mannen, een man van smarten.'' Op zijne wijze heeft Thomas deze gedachte uitgedrukt. „Den geringste, — zegt hij — daar Christus de geringste was, „ten eerste om zijne bittere smarten: O gij allen, die voorbijgaat „op weg, aanschouwt toch. en ziet of er een smart is aan mijne „smart gelijk. Klaaglied. 1:12. — Ten tweede, om zijnen schandelijken dood: Laat ons Hem tot den schandelijken dood veroordelen. Wijsheid 11:20. — Ten derde, om de groote misdaad, „Hem aangetegen: Ik ben dwazer dan iemand, en rnenschen„wijsheid bezit ik niet. Spreuk. XXX : 2. — Een man van smarten, „omdat Christus vol smarten was. Ten eerste, om de hevigheid „zijner kwalen: Van de voetzool af tot aan het hoofd is er mets „gezonds in Hem. Is. 1:6. — Ten tweede, tot mededeeling zijner „genade: Van zijnen overvloed hebben wij allen ontvangen,genade „voor genade. Joh. 1:16. — Om ons aan zich te verplichten: „Daarom is Christus gestorven ... opdat wij, gerechtvaardigd „door Zijne genade, erfgenaam zouden worden naar de hoop des „eeuwigen levens. II Kor. V: 15 j Tit. 111:7. — Daarom moeten „wij Jezus' lijden gedachtig zijn. De rechtvaardige komt om en „er is niemand die het ter harte neemt. Is. LVII: 1. De mensch „moet in Christus' lijden eerst de liefde herdenken, om weder „te beminnen, volgens het Hooglied VIII: 6: Druk mij als een „zegel op uw hart. Ten tweede de bitterheid van dit lijden, om „tot medelijden te worden bewogen: Gedenk mijne ellende „en mijne ballingschap, aan den alsem en de gal. Klaagl. III: 19. „Ten derde de kracht, om kloek te lijden: Overdenkt hem, die „van de zondaren zoodanig eene tegenspraak tegen zich heeft „verduurd, opdat gij niet moede wordt, in uwe zielen bezwijkende. „Ten vierde, de vruchten van Christus' lijden, om dankbaarheid „te bewijzen: Den palmboom zal ik beklimmen en zijne vruchten „plukken. Hoogl. VII: 8. — De lijdende Christus moest eenmaal ^schitteren van heerlijkheid. Tot dat haar rechtvaardige gelijk „een lichtglans aanbreekt, (zegt) Isaïas, LXII: 1, dewijl Christus „uitblinkt, als het beeld des Vaders: Daar hij het afschijnsel is „zijner glorie en het evenbeeld zijner zelfstandigheid. Hebr. 1:3. „Ten tweede, in het licht der heiligen: In heiligen luister uit „den schoot, voor de morgenster, verwekte Ik u. Ps. CIX : 3. „Ten derde, door de volheid zijner glorie: Zijn aangezicht „blonk als de zon. Matth. XVII: 2. Ten vierde, door de zuiver„heid zijner leering: De volkeren zullen wandelen m uw licht 22 en de koningen in den glans uwer opkomst. Is. LX: 3 (1)." Deze wijze van kommenteeren is ongetwijfeld zeer beknopt en eenvoudig. Toch verheft zij, bij een rustige beschouwing, den grondtekst, terwijl de Schriftuur door de Schriftuur wordt verklaard. Zoo mogelijk nog korter is de verklaring van Jeremias. Naar aanleiding van II Mach. XV: 14: Deze is de beminnaar zijner broederen en van het volk Israël; hij is het, die veel voor het volk bidt en voor geheel de heilige stad, Jeremias Gods Profeet, beschrijft de Aquiner in eene schoone Voorafspraak Jeremias als een man vol profetische waardigheid, broederlijke liefde, medelijdende goedheid; als den man Gods, die op Jeruzalem's puinen de ongerechtigheden zijns volks heeft beweend (2). Den hoofdinhoud van Jeremias' Prophetia en Threni brengt hij terug tot eene aankondiging der joodsche gevangenschap en een jammerklacht hierover in de Klaagliederen (3). Veel schaarscher dan in de meeste overige thomistische kommentaren zijn hier de steeds zoo schoone dogmatische, wijsgeerige en zedenkundige uiteenzettingen; doch het duidelijk aanwijzen van den profetischen gedachtengang is geenszins verzuimd, en aan de belangrijkste plaatsen, zelfs aan afzonderlijke woorden, zijn leerrijke, schoon veelal uiterst korte, bemerkingen verbonden. Zoo schreef de Heilige bij Jer. XIV: 19: Wij wachtten op vrede, doch er kwam niets goeds, deze kantteekening: „Er is een valsche vrede, ,volgens Wijsh. XIV: 22: in een zwaren kamp van onwetendheid [levende, gaven zij aan zoo veelvuldig en groot een kwaad den "naam van vrede; een bedriegelijke vrede, naar Ps. XXVII: 3: "„die hunne naaste vrienden toespreken, terwijl zij kwaad stoken in hunne harten; een voorbijgaande vrede, IThess. V :3: want " • Mthi adhaerere Deo bonum est. der orde, wanneer wij, waar het bovennatuurlijke waarheden geldt, niet het geloof door de rede, maar de rede door het geloof zouden laten volgen; voor overschatting zijner begripsvermogens daar de H. Paulus een iegelijk vermaant niet hooger van zich te denken, dan hij behoort te denken, maar met bedachtzaamheid te denken, en 200 als God aan een iegelijk de mate des geloofs heeft toebereid (1). Nopens het gebruik en het misbruik der wijsbegeerte bij eene wetenschappelijke behandeling der geloofsleer, geeft wellicht geen ander werk des Heiligen een vollediger overzicht zijner grondstellingen dan de kommentaar opBoëtius. Ook hier verkondigt Thomas een beginsel, dat ons de volkomen verzoening tusschen aarde en hemel, tusschen tijd en eeuwigheid als in een naderend verschiet aankondigt: de genade verwoest niet, maar veredelt de natuur; dus dooft het geloof ons natuurlijk redelicht niet (2). Wat de theologische Summa zoo veelzijdig en ruim toepast, is bij het kommenteeren van Boëtius in beginselen beknopt uiteengezet (3). Van een ander aan Boëtius toegeschreven werk, dat De Hebdomadibtis (4) heet, heeft de Aquiner niet meer toegelicht dan een (j) l c. Verder zegt de Heilige: utentes philosophia in sacra Scriptura possunt dupliciter errare. Uno modo utendo his quae sunt contra fidem, quae non sunt philosaphiae, sed potius error vel abusus ejus Alio modo, ut ea quae sunt fidei, includantur sub metis philisophiae, ut si nihil aliquis credere velit nisi quod per philosophiam haberi potest; cum e converso philosophia sit ad iretas fidei redigenda, secundum illud Apostoli 2 Corinth. 10, 5: In captivitatetn redigentes omnem intellectum in obsequium Christi. — In Boet. de Trin. II, 3. (2) .... dona gratiarum hoe modo naturae adduntur quod eam non tollunt, sed magis perficiunt unde et lumen fidei, quod nobis gratis infunditur, non destruit lumen naturalis cognitionis nobis naturaliter inditum. — In Boet. de Trin. II, 3. ... (3) Voor het onderwijs der godgeleerde wetenschap stelt de Heilige deze wijze regejs; verba docentis ita debent esse moderata ut proficiant, non noceant audienti Quaedam vero sunt, quae proposita manifeste auditoribus nocent; quod quidem contingit dupliciter. Uno modo, si arcana fidei infidelibus fidem abhorentibus denudentur; eis enim veniunt in derisum Secundo autem modo si aliqua subtilia rudibus proponantur,ex quibus perfecte non apprehensis materiam sumant errandi. — O. c. II, 4. (4) De Hebdomadibus is een titel, aan het gelijknamig boek van Varro ontleend. Varro's werk bevatte zeven levensbeelden van beroemde mannen, en Boëtius' geschrift zeven uitgelezen, ingewikkelde vraagstukken. De H. Thomas, die in ztjn handschrift wellicht Ecdomadibus las, dacht waarschijnlijk aan ixSiSup, en kwam zoo tot de vertaling: editiones; conceptiones, welke vertaling fragment. De kommentaar beslaat maar enkele bladzijden, doch wijsgeerige lezers zullen er schoone denkbeelden vinden over het zijn en het goede, voor zooverre dit als eene mededeeling van het ongeschapen Goed in de schepselen bestaat. \\ ant over deze diepzinnige waarheid handelen tekst en verklaring. In den Proloog verkondigt Thomas nogmaals het troostrijke der God beschouwende wijsheid, die naar de H. Schrift zoeter dan honig genoemd wordt. Welk een overgroote blijdschap door deze beschouwing der waarheid in het hart des heiligen Leeraars gestort werd, blijkt uit die telkens herhaalde, hartelijke lofspraak. Boven Boëtius, hoezeer men tegen hem opzag, stelden middeleeuwsche scholastieken en mystieken Dionysius, die de Areopagiet wordt genoemd. De raadselachtige, van wien men thans beter weet, wie hij niet dan wie hij wel is, werd tot den tijd van Laurentius Valla (f 1457) algemeen vereenzelvigd met den geleerden Athener, die Paulus aanhing, nadat deze zijn onsterfelijke rede op den Areopaag had gehouden (1). Ontzag voor den bekeerling van den grooten apostel stemde tot hooger bewondering van het schoone, tot zachter beoordeeling en gunstiger verklaring van het onjuist klinkende en duistere in Dionysius' geheimzinnige werken. Hugo van S. Victor, Albertus de Groote, Alexander van Hales en Ulrich van Straatsburg luisterden naar het woord van den vermeenden Areopagiet. Tweemaal verheerlijkt Dante hem in de gloriesferen van het Paradijs (2). Den Aquiner herriep Dionysius de gelukkige jaren van zijn jeugd en verborgen leven, toen hij te Keulen meester Albertus het boek: Over de namen Gods, hoorde verklaren (3). Veel had hij sedert dien tijd de geschriften overwogen van den mystieken godgeleerde. Gelijk allen zag ook Thomas in Dionysius den leerling van Patdus, en in het licht dezer overtuiging beschouwde hij geheel de „areopagitische" leer van hare schoonste zijde. Dikwerf en in vele werken van onzen Heilige worden dionysi- overigens vrij goed met den inhoud van het verklaarde werk strookt. Vgl. Quétif et Echard, Script. Ord. Praed. I, 341 en Berthier, Le triomphe de S. Thomas, p. 135—136. Over de hebdomaden in het algemeen zie W. H. Roscher, Die Hebdomadenlehren der griechischen Philosophen und Aerzte (1906). (1) Hand. XVII, 34. (2) Parasido, X, 115 — 118; XXVIII, 130—133. (3) Zie boven bl. 60—63. aansche teksten aangehaald (1). Ten laatste schreef hij, wellicht naar zijne universiteitslessen te Napels, een kommentaar, om velen aan eene zoo bewonderde wijsheid deelachtig te maken. Deze kommentaar, de eenige, dien Thomas over Dionysius naliet, betreft het boek, getiteld: Over de namen van God (2). Als grondtekst koos hij de latijnsche vertaling, die Johannes Sarracenus, abt der reguliere kanunniken te Vercelli, omtrent 1150 vervaardigde (3). Vóór alles en op de eerste bladzijde der verklaring worden wij ingewijd in het geheim om dit geheel eigenaardige boek: Over de namen Gods, te verstaan. Dionysius' leer is christelijk, sijn schrijfwijze en termen zijn die der Platonisten: ziedaar Thomas' opvatting, die in hoofdzaak door voortgezet onderzoek meer en meer wordt bekrachtigd. Dat er verwantschap van voorstelling en spreekwijzen bestaat, niet enkel tusschen Dionysius en de Platonisten in het algemeen, maar zeer bijzonder tusschen dien schrijver en latere Neoplatonisten als Plotinus en vooral Proclus, dit zou eerst door onze tijdgenooten nauwkeuriger worden vastgesteld (4). De Aquiner ontleedt verder zijn leidend denkbeeld en toont, welke bezwaren het recht begrip der dionysiaansche geschriften in den weg staan. De Areopagiet, daar hij het spotten des ongeloofs wil voorkomen, omhult zijne gedachten opzettelijk met een duisteren stijl; hij spreekt, alsof de ideeën, waarnaar de dingen gemaakt zijn, even zoovele op zich bestaande wezens waren; veelal bezigt hij om overigens afdoende bewijsgronden aan te duiden zeer (1) B. Corderius, S. Dionysii Areopagitae opera omnia, t. I, p. X—XII geeft van deze teksten een overzicht. (2) In zijne andere werken neemt de Heilige nu eens de nieuwere vertaling van Sarracenus, dan weder de oudere van Scotus Eriugena (-{- 877 ?). In de Summa theol. I, 56, 1 ad I verbetert hij de oude vertaling door de nieuwe; III, 19, 1 ad 1 en elders geeft hij een andere en meer nauwkeurige overzetting dan die van Scotus en Sarracenus. (3) De Rubeis, Dissert. crit. VIII, 3 bewijst de ontwijfelbare echtheid van dezen kommentaar. De twijfel van M. de Wulf, Rev. Néoscol. 1895, P- '91?en de weglating, in diens Hist. de Ia Phil. médiév. (2 édit.) p. 327, schijnen ongegrond. (4) Zie H. Koch, Pseudo-Dionysius Areopagita in seinen Beziehungen zum Neuplatonismus und Mysterienwesen (1900); J. Stiglmayr, Der Neuplatoniker Proklus als Vorlage des sogen. Dionysius Areopagita in der Lehre vom Uebel. Hist. Jahrb. 1895. weinig woorden, of zelfs maar éen enkel woord, terwijl elders, waar men oppervlakkig zijn stijl alleen als een weelderigen woordenvloed zou aanzien, diepzinnige waarheden daarin schuilen (1). Den zakelijken inhoud heeft Thomas met veel piëteit en scherpzinnigheid uit deze duisternissen bevrijd. In de heilige kracht van zijn christelijk geloof doet hij scheppingen genade zegevieren. God, die hemel en aarde schiep, scheidt dwaling van waarheid in de pantheïstische emanatieleer; Christus wiens genade tot de goddelijke aanschouwing leidt, voert de zielen van de fantastische tot de ware zuivering en extase. Met zijn neoplatonischen titel (2) bracht het verklaarde geschrift neoplatonische voorstellingen mede aangaande de Namen Gods. Die Namen waren beelden en voorhangsels; mystieke tusschenkomst van hoogere wezens moest den verborgen zin ontsluieren. Een symbolisch-allegorisch karakter beheerschte elk woord, eiken term, waarin de mensch over de goddelijke eigenschappen spreekt. Averechts verstaan wischt deze theorie, zoo eerbiedig in schijn, de kenbaarheid Gods geheel uit en laat voor redelijke kennis niets over dan een vaag agnosticisme; wijselijk verklaard doet zij den mensch gevoelen, hoe stamelend zijne wetenschap is tegenover den Oneindige. Dionysius zelf trachtte eenchristelijken zin aan de neoplatonische voorstelling te geven; de kommentaar van den engelachtigen Leeraar ontwikkelt de christelijke gedachte veel zuiverder en toont even duidelijk de onvervalschte bronnen aan eener veilige kennis van God als die eener heilige aanbidding. De toon van Thomas' kommentaar blijft van het begin tot het einde streng didactisch. Was er dus geen mystieke aantrekkelijkheid voor den Heilige in een boek van liefde en verlangen naar God als Dionysius' werk Over de goddelijke Namen? Wij weten, dat niemand oprechter dan hij zich kon verblijden in het verheerlijken van God als het Goed, het Licht, de Schoonheid, de Liefde, het Leven, de Wijsheid, het Heil, den Heilige der Heiligen, den Koning der Koningen, den Heer der Heeren, den God der Goden, den alleen Volmaakte. En dit geschiedt in den kommentaar van een geschrift, dat de groote leeraar genoeg (1) S. Thom. In Dion. De div. Nominibus, Prol. (2) H. Koch, Pseudo-Dion. Areop. in seinen Beziehungen zum Neuplatonismus und Mysterienwesen, p. 9 noemt verschillende neoplatonische geschriften over de Namen Gods. bewonderde om zijne toelichting aldus te besluiten: „Wij, die met onze verklaring diep beneden het werk van den zaligen Dionysius blijven, vragen terechtwijzing voor onze feilen. Is er nochtans iets goeds in onzen arbeid, dan zij de eere aan den Gever aller gaven, den drieëenigen God, die leeft en heerscht door alle eeuwen der eeuwen. Amen." DRIE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Laatste wetenschappelijke arbeid van den H. Thomas van Aquino. — Kommentaar op Aristoteles' Over Voortbrenging en Vergaan. — Kommentaar op Aristoteles' Politiek. — Verhandeling „Over de natuur der Engelen". — Het „Kort begrip der Theologie" voor frater Reginaldus. — De Heilige staakt het schrijven zijner theologische Summa. — Geheimzinnig voorgevoel van het naderende levenseinde. — de heilige gaat zijne zuster, de gravin van sanseverino, bezoeken. — Hij verklaart, waarom hij niets meer schrijven zal. De H. Thomas van Aquino naderde zijn vijftigste levensjaar. God, die dit jaar had gemerkt voor het hemelsche kroningsfeest, zag de avondschaduwen zich verlengen over den akker waar zijn goede en trouwe knecht arbeidde. Doch in het oog der menschen was het nog lang dag. De Heilige werd niet moede in den beminden dienst der waarheid. Hij diende de wijsbegeerte en de godgeleerdheid; zijn krachten en zijn tijd behoorden God, aan zijn ordebroeders en vrienden; aan zijn leerlingen en allen, die de wetenschap liefhadden. De geschiedenis maakt melding van vijf werken, aan wier voltooiing de Heilige zijn laatsten levenstijd en kracht besteedde. Telkens volledigt de geschiedenis haar bericht met het zwaarmoedige : onvoltooid. Onvoltooid bleven die schoone werken. Toch zijn alle gestempeld door het genie. Van verzwakte scheppingskracht geen zweem, maar overal volheid van opborrelend leven. De volle waterkruiken braken bij de bron. Noemen wij voorop een kommentaar op Aristoteles' geschrift: Over Voortbrenging en Vergaan. De Tocco zag Thomas te Napels deze verklaring schrijven; het was — meende hij — diens laatste wijsgeerige arbeid (1). Het werk is niet verder authentiek dan tot en met het zeventiende hoofdstuk (lectio) van het eerste Boek; wel is een deel van het vier-en-twintigste hoofdstuk letterlijk de tekst van den Aquiner, maar dit fragment is niets anders dan het door een onbekende hier ingelaschte geschrift: Over de mengeling der Elementen (2). Het onvoltooide geschrift heeft de groote verdienste, dat de aristotelische leer over de zelfstandigheidsverandering diepzinnig en scherp wordt uiteengezet en toegelicht. Tegenover alle atomistische stelsels, die alleen door gewijzigde samenvoeging of scheiding van stofdeeltjes alle mogelijke veranderingen der wezens willen verklaren, wordt hier in het verschijnsel der veranderingen veel verder doorgedrongen en de richting aangewezen, waarin men bij het onderzoek naar zelfstandige, en dus andere dan toevallige, veranderingen der dingen op vasten grond voort kan gaan. Naarmate wijsbegeerte en natuurwetenschappen in onzen tijd meer onbevangen naar samenwerking zullen streven, zal Thomas' laatste kommentaar, wat de hierin toegelichte beginselen aangaat, meer vruchtbaar blijken voor dieper begrip der ons omringende wereld. Ptolemeus van Lucca rangschikt onder de geschriften, die onze Heilige het laatst op het getouw zette, ook eene verklaring van Aristoteles' Politiek (3). Maar wat van de acht gekommenteerde Boeken met zekerheid aan Thomas kan worden toegeschreven, bepaalt zich tot het eerste en tweede Boek en de zes eerste hoofdstukken (lectiones) van het derde (4). In dit zeker (1) De Tocco, Proc. de vita, 58: dixit. quod vidit eum (Fr. Thomam) scribentem super librum de Generatione et corruptione, quod credit fuisse ultimum opus suum in philosophia. (2) Het eerst hebben de uitgevers der Leonina, t. III, p. XXI XXV dit alles met afdoende bewijzen aan het licht gebracht. Onder andere toonen zij een goeden codex van Oxford uit de XlIIe eeuw, waarin na de zeventiende lectio is aangeteekend: Hic terminatur expositio fr. Thomae de Aquino. Het ingelaschte geschrift is Thomas' Opusculum, getiteld: De mixtione Elementorum ad Magistrum Philippum de Castro Caeli. (3) Ptol. Luc. H. E. XXIII, 11. (4) De Rubeis, Dissert. crit. XXIII, 3. De schrijver meent echter met Echard, dat de oude getuigen wel grond geven om de vier eerste Boeken geheel als authentiek gedeelte worden vele stellingen behandeld, die onze aandacht overwaard zijn: de verschillende soorten van gemeenschap en hare elementen; het bezit; de handel, enz. De moeilijkheid bij het bestudeeren wordt hier echter verzwaard door twee oorzaken. Ten eerste ziet men niet altijd, wat de kommentaar ons geeft, Thomas' eigen meening en volkomen instemming of enkel eene uiteenzetting van den aristotelischen tekst. In de tweede plaats blijven sommige termen, b.v. servus, dat zoowel slaaf naar oudheidensche als dienstbare volgens christelijke opvatting beduiden kan, wat den klank betreft behouden, doch stilzwijgend wordt daaraan eene beteekenis gehecht, die zulke termen door christelijke zeden en middeleeuwsche instellingen hadden verkregen. Beschouwen wij den kommentaar op zich, dan moeten wij, ondanks die stille omzetting eeniger heidensche gedachten, Thomas in deze verklaring der Politiek wederom huldigen om zijn fijn begrip en oorspronkelijke methode van toelichting der grieksche wijsbegeerte. Men kent den Aquiner niet, wanneer men hem alleen kent als theoloog. Behalve Thomas' kommentaren op Aristoteles, die wij, zooveel mogelijk naar chronologische volgorde, reeds hebben vermeld, zijn er enkele andere, voor wier samenstelling wij geen tijd kunnen bepalen. Wij noemen ze hier zonder tot bijzonderheden af te dalen. Van het geschrift: Over de Ziel, een der schoonst geordende werken van den wijsgeer, heeft de Heilige het tweede en derde Boek zelf met toelichtingen verrijkt; de kommentaar van het eerste Boek is niet onmiddellijk Thomas' werk, doch bestaat uit aanteekeningen van Reginaldus naar de lessen van den meester. De zoogenaamde: Parva naturalia (1), zijn acht kleine verhandelingen, die Aristoteles gelegenheid gaven om, na de meer algemeene beginselen, onderdeelen der zielkunde en hiermee geheel zijn psychologisch stelsel uiteen te zetten. Nu weten wij met zekerheid, dat de kommentaren op de twee Thomas' werk te beschouwen. Geheel onbewezen schijnt de uitspraak van Frh. von Hertling, Phil. Jahrb. 1898, p. 457, sdass von dem Commentar^zur Politik nur das erste Buch und einige Capitel des zweiten von ihra (Thomas) herrühren". (1) De eerste oorsprong van dezen titel ligt in het duister. Bij Albertus Magnus en Thomas van Aquino vond men de benaming niet; wel reeds bij Thomas' leerling Aegidius Colonna. verhandelingen Over de zintuigen en het zintuiglijk gekende en Over geheugen en herinnening het werk van den Aquiner zijn. De echtheid van den kommentaar op de verhandeling Over slapen en waken is zeer waarschijnlijk, voor de vijf overige nummers der Parva Naturalia schijnt het ons niet mogelijk een authentieken kommentaar aan te wijzen (1). In een bovengenoemden brief der parijsche artistenfaculteit aan de Dominikanen (2) wordt den H. Thomas ook het plan toegeschreven om een werk uit te geven: Over waterleiding enz. Van een soortgelijk werk vond men geen enkel spoor (3). Onvoltooid, maar onbetwistbaar echt is een metaphysische verhandeling, door den Heilige ondernomen ter liefde van Reginaldus, die als socius hem dagelijks met ware broederlijkheid velerhande diensten bewees. Het geschrift, een der Opuscula, draagt dezen titel: Over de onstoffelijke zelfstandigheden of de natuur der Engelen (4). „Nu wij — zoo luidt een kort woord vooraf — den feestdag der Engelen niet kunnen medevieren, mag deze voor de godsvrucht bestemde tijd toch niet werkeloos voorbijgaan; maar wat aan onzen koordienst ontbreekt, moet door schrijven worden vergoed" (5). — Men neemt aan, dat deze woorden op den SintMichaëlsdag en de ziekte wijzen, die, gelijk wij zagen, den heiligen leeraar tusschen Rome en Napels overviel. Zijn vroege dood liet Thomas den tijd niet, om het geschrift, dat eveneens als een vriendschapsblijk voor den schranderen Reginaldus bestemd was, te voleinden (6). De Angelicus poogt in zijne verhandeling eenigermate het (1) De Rubeis, Dissert. crit. XXIII, 3. De latijnsche titels der vier vermelde kommentaren luiden: De anima; De sensu et sensato; De memoria et reminiscentia; De somno et vigilia. (2) Zie bl. 288. (3) Wat de woorden: »de aquarum conductibus et ingeniis erigendis" in den brief beteekenen is raadselachtig. In Quétif et Echard I, 287 lezen wij: vDe ingeniis erigendis interpretor machinas ad aquas vel alia gravia attollenda, ut supra ubi de Alberto Magno, cui simile opus tribuunt, annotabam". (4) De substantiis separatis seu de Angelorum natura. De authenticiteit is geheel zeker. Vgl. De Rubeis, Dissert. crit. XVIII, 3. (5) Quia Sacris Angelorum solemniis interesse non possumus, non debet nobis devotionis tempus transire in vacuum; sed quod psallendi officio subtrahitur, scribendi studio compensetur. — S. Th. Opp. XVI, 183. (6) Zie boven bl. 215. beeld der uitmuntende engelennatuur te schetsen. Daarom ondervraagt hij eerst de grieksche en arabische wijsgeeren: Plato, Aristoteles, Avicenna, Avencebrol en de Platonisten, om hunne menschelijke gissingen aan het geloof te toetsen, het goede te behouden en de dwaling te wederleggen (1). Hij bestrijdt ook de origenistische meening, dat ontrouwe hemelgeesten door God tot een lichaam zouden verwezen zijn, en het dualisme der Manicheërs(2). Langzamerhand voert de Heilige zijne lezers tot een nauwkeuriger begrip der engelen op. Hij begint met Schriftuurteksten en aanhalingen uit de kerkvaderen te staven, wat het Christendom over den oorsprong, het wezen, het onderscheid en het bestuur der zuivere hemelgeesten leert. Bij het twintigste hoofdstuk, dat waarschijnlijk over de negen engelenkoren zou handelen, breekt het betoog eensklaps af. Dit schoone boekje zou men, naar titel en opdracht te oordeelen, allicht beschouwen als eene devoot-wetenschappelijke bespiegeling voor den stillen kloosterling, die van zijne cel nieuwe uitzichten zoekt op de hemelsche gewesten. Het traktaat: Over de Engelen, kan aan zulke verlangens hebben voldaan; doch geschreven Avas het voor den ruimeren kring der wereld. Het toonde den tijdgenooten eenige zeer actueele hypothesen der wijsgeeren over de geestenwereld; het schonk eene kritiek, met onbekrompen waardeering, der uiteengaande meeningen; eene ernstige wederlegging van Avencebrol in diens leer over de stoffelijke samenstelling der engelen; eene bevestiging van de groote waarheden, dat ook de zuivere geesten God als hunnen Schepper moeten erkennen; dat de goddelijke Voorzienigheid over 'smenschen lot waakt; dat in de geestelijke wezens niet meer dan één levensbeginsel of substantieele vorm kan worden aangenomen (3). Het geschenk voor Reginaldus was eene gave voor allen. Ook voor ons. Aan „zijnen zeer geliefden zoon Reginaldus" liet de Heilige een nog kostelijker gedachtenis na in het geschrift, dat Ptolomeus (1) De Angelorum natura, c. I—XII. — .... incipiendum videtur ab his quae de Angelis antiquitus humana conjectura aestimavit; ut si quid invenerimus fidei consonum, accipiamus; quae vero doctrinae repugnant catholicae, refutemus. S. Thom. Opp. XVI, 183. (2) O. c. XII en XVI. (3) Zie M. Wittmann, Die Stellung des H. Thomas von Aquin zu Avencebrol, p. 28—37. van Lucca eene verhandeling Over geloof en hoop (1), de Tocco Kort begrip der Theologie of Compendium Theologiae noemt (2). Omstreeks 421 vervaardigde de H. Augustinus voor een leek te Rome, die hem een handboek der katholieke leer had gevraagd, zijn Enchiridion of Boek over geloof, hoop en liefde. Naar dit voorbeeld is ook het Handboek voor pater Reginaldus ontworpen; één grondgedachte bezielt beide geschriften, deze namelijk, dat het christelijk leven geen anderen degelijken grondslag kan hebben dan dien van geloof, hoop en liefde (3). Aldus wordt in het Compendium (4) alles tot drie hoofdzaken herleid: tot geloof, hoop en liefde; en uit elke dezer drie deelen ontwikkelen zich, als vele kleinere uit eenige zware takken, een groot aantal hoofdstukken. Wat de mensch te gelooven heeft, is in enkele geloofsartikelen; wat hij mag-hopen in het Onze Vader; wat hij beminnen moet in het ééne gebod der liefde door het eeuwig Woord des Vaders voor allen beknoptelijk samengevat (5). En dezen korten inhoud der christelijke leer begint de Heilige wetenschappelijk, maar zoo beknopt mogelijk, voor zijnen vriend te verklaren. De bewerking draagt een sprekend thomistisch karakter. Hier is dogmatiek in lapidairstijl (6). Het eerste deel telt tweehonderd zes en veertig hoofdstukken. Van het bestaan en de eigenschappen Gods en de eenheid der goddelijke natuur klimt het betoog geleidelijk tot eene beschouwing der aanbiddenswaardige Drieëenheid, om daarna weder af te dalen tot een allerschoonste wijsgeerige bespiegeling van het Scheppingswerk. Hieraan knoopt zich een zeer breedvoerige anthropologische verhandeling vast. De mensch met zijn denken (1) Ptol. Luc. H. E. XXIII, II. — De schrijver spreekt alleen van «geloof en hoop", omdat het laatste deel, over de liefde, ontbreekt. (2) De Tocco, IV, 18. — Thomas zelf in zijn Prooemium noemt zijn werk »compendiosam doctrinam de Christiana Religione". (3) S. Aug. Enchiridion, III; S. Thom. Comp. Theol. Prooemium. (4) Men onderscheide het bovengenoemd Compendium Theologiae van een gelijknamig geschrift, dat door sommigen geheel bezijden de waarheid aan S. Thomas is toegeschreven. De H. Antoninus zegt: Compendium quoddam Theologiae, quod incipit, Theologicat facultatis, quod etiam B. Thomae aliqui intitulant, non est ejus etc. Chron. III, XVIII, 8, § 2. De H. Antoninus houdt den engelschen Dominikaan Thomas Sutton voor den schrijver; anderen Ulrich van Straatsburg. — De Rubeis, Dissert. crit. XVII, 4. (5) Comp. Theol. Ij S. Thom. Opp. XVI, 1. (6) Aldus F. Abert in zijne uitgave van het Compendium (1896), p. 15. 23 en willen, met zijn goede en kwade neigingen, met zijn krachten in de orde der natuur en zijne verheffing tot een bovennatuurlijk leven door Gods genade; de hoogere leiding des Hemels, die zich uitstrekt over geheel ons aardsch bestaan en ons naar waarde zal vergelden aan gene zijde des grafs; het uitzicht op het zaligend aanschouwen des Oneindigen, dat de godvreezenden wacht en het oordeel, dat de goddeloozen dreigt; de toekomende opstanding en het erfelijk kwaad, dat onze natuur sedert den zondeval aankleeft, — deze vraagstukken vormen den overgang tot een volledige reeks betoogen over Christus' menschwording, leven, lijden, sterven en zegepraal. Eenige beschouwingen over den Godmensch, als Rechter van levenden en dooden ten oordeel gezeten, sluiten het eerste deel van het Compendium. Men zou de methode van dit theologisch werk het tegenovergestelde der Quaestiones disputatae kunnen noemen: daar is een allerbreedste, hier een uiterst beknopte bewerking; daar een ontwikkeling aller wetenschappelijke krachten, hier een beperking tot het allernoodzakelijkste beoogd. Niet dikwerf heeft een tegenstander het woord; de strenge scholastieke vormen schijnen hier in een gemoedelijken eenvoud van voordracht over te gaan. Tegenover Thomas' groote theologische scheppingen zoudt gij dit geschrift eene miniatuur noemen, doch eene miniatuur, wier fijnheid en zuiverheid van kleuren en lijnen duidelijk verraadt, welk een meesterhand het penseel heeft gevoerd. Het tweede deel van het Compendium handelt in eenige hoofdstukken over het gebed; daarna over de woorden: Onze Vader, — die in de hemelen sijt, — geheiligd 2ij uw naam. — Bij de tweede vraag over het gebed des Heeren: laat toekomen uw rijk.' richt de Heilige zijne blikken naar het hemelsch vaderland. Wij zien hem uitweiden over de toekomende glorie, en erkennen aan de stem zijns harten, waar zijn schat is. „Den Heiligen wordt onder zeker opzicht een volmaakte kennis „(comprehensio) van God toegezegd Terwijl wij nog wonen „in het lichaam, zijn wij nog verwijderd van den Heer; want „wij wandelen in geloof en niet in aanschouwing (1), en aldus is „ons streven naar Hem als naar iets wat verre ligt. Doch wanneer „wij in aanschouwing zien, zullen wij Hem als tegenwoordig „bezitten, gelijk de bruid van het Hooglied, zoekende dien hare (1) II Kor. V, 6. „ziel bemint en hem vindend, uitroept: Ik bezit hem en zal hem „niet meer verliezen (1). Dit opperste goed besluit in zich een „immerdurende, volkomen blijdschap, gelijk de Heer zegt: Vraagt „en gij zult verkrijgen, opdat uwe vreugde volkomen zij. Om „een schepsel nu kan men geen volmaakte blijdschap smaken, „maar om God alleen, in wien de geheele volheid van alle goed „berust Ik beschik u het rijk, gelijk mijn Vader het mij heeft „beschikt: dat gij aan mijne tafel eet en drinkt in mijn rijk, „zegt de Heer; niet, als kan er bij de gezaligden van stoffelijke „spijzen sprake zijn; maar deze maaltijd beduidt de verkwikkende „vreugde, die God in zich zeiven vindt en de Heiligen in God... „Door de zalige aanschouwing zal de mensch God als tegenwoordig bezitten; en die beschouwing tevens het hart geheel „van goddelijke liefde doen branden. Want ontsteekt het schoone „en goede de liefde, dan kan God, de Schoonheid en Goedheid „zelve, niet zonder liefde worden aanschouwd (2). Uit de volkomen „kennis zal daarom volkomen liefde volgen; en, gelijk Paus Gre„gorius zegt, het liefdevuur, dat hier begint te branden, zal nog „meer ontvlammen, wanneer men het voorwerp der liefde aanschouwen zal. Hoe grooter de liefde is, des te meer blijdschap „brengt iemands tegenwoordigheid aan; en aldus zal dit toekomende geluk, èn om het bezit van God èn om het verslonden „zijn aller zielskrachten in God, volkomen wezen. En dit is het „toppunt van menschelijk heil; waarom de H. Augustinus zegt, „dat het geluk bestaat in de blijdschap over de waarheid (3). Met „die hemelvreugde zal den mensch tevens alle heil toestroomen „en alle rouw van hem wijken. Daarboven zal volmaakte vrede „heerschen; daarom vestigen wij onze uitzichten op dit gezegend „koninkrijk (4). En niet vruchteloos. Want tot dit rijk kunnen „wij geraken, en de Heer roept ons toe: Vreest niet, gij klein „kuddeken! want het heeft uwen Vader behaagd, u het rijk te „geven. Deze mogelijkheid om het hemelrijk te verwerven blijkt „uit een klaar voorbeeld" (5). Hier schreef de Heilige niet verder. Hij zou weldra door God als zulk een voorbeeld worden gesteld voor geheel de wereld. (1) Compendium Theol. II, 9; S. Thom. Opp. XVI, 84. (2) Dion. De div. Nom. cap. 4. (3) S. Aug. Conf. X. (4) S. Thom. Comp. Theol. II, 10. (5) O. c. II, 11: Secundo ostenditur hoe esse possibile ex evidenti exemplo. Nog altijd werkte de geniale meester aan de theologische Summa, zijn kathedraal. Reeds was het derde en laatste deel van het godgewijde monument verre gevorderd. De negentigste Quaestio, handelend over de verdeeling der Boetvaardigheid in berouw, belijdenis en voldoening, was voltooid. Toen wendde de groote denker en kunstenaar eensklaps en geheimzinnig zijn gelaat van het meesterwerk af. Terwijl de engelachtige Leeraar den 6 December 1273 in de Sint-Nicolauskapel het H. Misoffer opdroeg, moeten onbegrijpelijke gewaarwordingen zijne ziel hebben vermeesterd. Immer gewoon terstond na zijne dankgebeden de studiën te hervatten, scheen hij thans plotseling van alle wetenschap te hebben afgezien. Pater Reginaldus, hierover zeer verbaasd, ondervroeg zijnen heiligen ordebroeder, waarom deze zijne Summa, een tot Gods eer en tot verlichting der wereld ondernomen geschrift, onafgewerkt liggen liet? De Heilige gaf ten antwoord: „het is mij onmogelijk." — Reginaldus, dit alles onverklaarbaar achtend, begon zich af te vragen, of Thomas' geest bij 't aanhoudend studeeren wellicht het spoor bijster geworden was. Daarom hield hij aan, den Heilige tot vernieuwden arbeid nopend. Maar deze — men wist niet onder den indruk van welk hooger wedervaren — hernam: „Raynald, het is mij niet mogelijk; mijne „geschriften schijnen mij nietswaardig als stroohalmen" (1). Weinig tijds daarna gaf hij zijnen goeden socius te verstaan, dat hij zijne geliefde zuster, de gravin van Sanseverino, ging bezoeken. Toen Thomas en Reginaldus het adellijk slot naderden, kwam de gravin haren broeder tegemoet. Daar deze ternauwernood sprak en geheel in geestvervoering scheen, vroeg de liefderijke zuster angstig: „Wat is dit?" — Reginald begon haar te verhalen, wat hij wist; maar gelijk nu had hij den magister nog nimmer gezien (2). Een uur later ontwaakte de Heilige uit (1) .... et dum idem fr. Raynaldus videret, quod ipse fr. Thomas cessa verat scribere, dixit ei: Pater, quomodo dimisistis opus tam grande, quod ad laudem Dei et illuminationem mundi coepistis ? Cui respondit dictus Fr. Thomas: Non possum. Idem vero Fr. Raynaldus timens, ne propter multum studium aliquam incurrisset amentiam, instabat semper, quod idem Fr. Thomas continuaret scripta, et similiter ipse Fr. Thomas respondit: Raynalde, non possum: quia omnia, quae scripsi, videntur mihi paleae. — Barth. de Capua, in Proc. de vita, IX, 79. — Zie boven bi. 248. (2) Barth. de Capua, 1. c.; de Tocco, VIII, 48. dien afgetrokken en opgetogen zieletoestand. Zijn verknochte medebroeder zocht nu de allerkrachtigste beweegredenen, om het hart van zijnen vriend tot bekentenissen te vermurwen. Ten laatste liet de Heilige zich bewegen. Hij zeide: „Ik bezweer „u bij den levenden, almachtigen God, bij uwe trouw jegens „onze orde en bij uwe vriendschap, dat gij nimmer bij mijn „levenstijd aan iemand openbaart, wat ik u zeggen zal. Hierop ging hij voort: „Al mijne geschriften schijnen mij stroo„ halmen, vergeleken met hetgeen ik heb aanschouwd en wat „mij geopenbaard is. Nu dan vertrouw ik op mijn God, dat met „mijne leering ook mijn leven ten einde snelt" (1). Eenigen tijd daarna zeide de Heilige zijne bedroefde zuster vaarwel, en keerde terug naar Napels. Met het schrijven was en bleef het gedaan. De H. Schrift heeft Israël's groote heimwee naar het vaderland en naar het verre heiligdom uitgeklaagd in een psalm der ballingschap. Daar zitten de weenenden neder aan Babylon's stroomen. Zij denken aan Sion, en hingen hun speeltuigen op. Een tijdgenoot teekent, naar dit oude heimwee, Thomas' geheimzinnig zwijgen met dit ééne woord: hij hing zijn schrijftuig op (2). (1) Barth. de Capua, 1. c. — De Tocco, 1. c.: et hoe spero in Deo meo, quod sicut doctrinae, sic cito finis erit vitae. (2) Proc. de vita, IX, 79: suspendit organa scriptionis. — Psalm CXXXII, 2 luidt in de Vulgata: suspendimus organa nostra. VIER-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Het innerlijk leven van den H. Thomas van Aquino in zijn laatsten levenstijd. — Geheimzinnig voorgevoel van den naderenden dood. — Oude berichten omtrent visioenen waarin den Heilige zijn einde wordt aangekondigd. — De hemelsohe verschijning in de Sint-Nicolauskapel te Napels. — Op weg naar de kerkvergadering van lyon. — zlekte van den heilige op het kasteel van Magenza. — De fabel der vergiftiging. Het leeraarsambt van den H. Thomas te Napels, het laatste zijns levens, spoedt ten einde (1). Ook zal het geloovige volk, dat naar zijne preeken stroomde, de stem van den voorbeeldigen (i) Carnevali, Vita di S. Tommaso d'Aquino (1882), p. 170—171, verhaalt, dat de Heilige, gedurende zijn professoraat te Napels, eenigen tijd naar Salerno ging, waar de Predikheeren een klooster hadden, genaamd S. Maria della Porta. Daar zou Thomas openbare lessen hebben gegeven. Antonius Mazza, Urbis Salernitanae historia (1681), zegt, dat genoemd klooster de cel, eene belangrijke boekerij en een perkamenten codex van den grooten leeraar bezat. Zie Burmann, Thesaurus antiq. t. IX, cap. VII, p. 34. Carnavali gewaagt verder van een in hetzelfde klooster bewaarde bel, waarmee weleer de studenten naar Thomas' lessen werden geroepen en waarover later eene legende ontstond, die de schrijver aldus vermeldt. »E fama che inseguito il predetto campanello, stando affisso al muro senza cordicella sonasse di per sè ad annunziare due o tre giorni innanzi la morte di qualche religioso o di qualche altra persona inferma ivi dimorante.« — Abbas Ughellus, Ital. Sacr. de episc. et archiep. Salerni, t. VII bericht, dat Mattheus de Porta, bij beschikking van 25 Maart 1272, gebouwen en tuinen aan de Dominikanen schonk voor een klooster, en dat wel »ob amorem quem gerebat Venerabili Viro fratri Thomae de Aquino, ejus Magistro, Ordinis Praedicatorum, ac religioso fratri Euphranoni ejusdem Ordinis carissimo Consobrino". — Op een verblijf te Salerno wijst ook de Tocco, VI, 34. priester niet meer vernemen (1). Alleen de groote wijsheid van Thomas' deugd zal blijven spreken tot alles volbracht is. Werpen wij, voor deze heilige leidsman heengaat, nogmaals een blik op dat inwendige leven, waardoor hij geleerden en ongeletterden zoo rijkelijk tot onderwijzing strekt. Over Thomas' laatsten levenstijd zijn tot ons berichten overgekomen van vele vrome mannen, die te Napels en elders met den Heilige hebben geleefd en omgegaan. Geen schooner lof dan hun eenstemmige bewondering. De Tocco verhaalt, welken indruk de persoonlijke omgang met den Angelicus in het napolitaansche Sint-Dominicu6klooster op hem maakte. Hij zegt: „Thomas was een zachtzinnig man, ootmoedig, onthecht aan al „het aardsche, zeer onschuldig en zoo zuiver als een pasgeboren „kind". Jacob van Cajazzo, die omtrent 1273 te Capua en te Napels den Heilige had gadegeslagen, gaf in het heiligverklaringsproces, waar hij ondervraagd werd, ten antwoord, wat wij reeds van elders weten, „dat Thomas een contemplatief man was, los „van 't aardsche, tot het hemelsche getrokken, een minnaar der „eenzaamheid, zeer onberispelijk en zuiver van zeden, zeer matig „en sober; dat hij dagelijks na 'topdragen zijner H. Mis eene „tweede bijwoonde en daarna, zonder zich rust te gunnen, den „den tijd met bidden, studeeren en schrijven doorbracht". Hetzelfde verhaalt de Dominikaan Petrus van San-Felice, die te Napels een jaar Thomas' leerling was en dezen in de cel en het koor, op den leerstoel en den kansel leerde bewonderen. Niets had den leerling meer getroffen dan zijns Meesters ootmoed, eenvoud in kleeding en ijver voor aller onschuld (2). Leonard van Gaëta gewaagt in het getuigenverhoor tegenover de kardinalen nog bijzonder van het nachtwaken en de onverstoorbare kalmte des Heiligen (3). Met de jaren schijnt Thomas' vroeger reeds besproken opgetogenheid van geest nog te zijn toegenomen. Aan den napolitaanschen kloosterdisch vergat hij geheel en al de spijzen. De protonotarius van het siciliaansche koninkrijk, die vaak gelegenheden zocht om den engelachtigen Leeraar te (1) Over de prediking van den Heilige te Napels zie boven, bl. 244, en Fragmentum Cod. Colbert, bij Uccelli, Due documenti inediti, p. 18. (2) Proc. de vita, VII, n°. 58 en 59; 42 en 45. (3) Proc. de vita, VIII, n. 75. Zie ook het getuigenis van Petrus de Caputi, in het Fragm. Colbert, bij Uccelli, o. c. p. 16. zien of te spreken, vond immer denzelfden man terug, die, vreemd aan dit lage stof, steeds in beschouwing van het hoogere was verslonden (1). Aanschouwt dien verheven geleerde te Napels. Nog vóór het uur der Nachtgetijden sloeg, zong de Heilige het inwendig lied der goddelijke liefde, juichend, dankend, aanbiddend, weenend en met het licht van Gods aanschijn overstroomd. In den morgenstond vierde hij met teedere vervoering de H. Geheimen, bracht God zijnen dank en ving den slechts door gebeden onderbroken, dagelijkschen arbeid aan; dan onderwees hij voor de universiteit, predikte tot groote stichting zijner talrijke hoorderen in de kloosterkerk, of schreef nieuwe artikelen bij zijne theologische Summa. Eenmaal 's daags nam hij een soberen maaltijd (2). Somtijds begaf hij zich op het terras of liet zich door zijne medebroeders naar den kloostertuin troonen, voor eene korte verpoozing(3). En wanneer de avondstond zijn schemer wierp over de aarde en het bedrijf der menschen, bad hij met de kloosterschaar naar oud gebruik zijn Confiteor of schuldbelijdenis en den psalm: Wie m de bescherming van den Allerhoogste woont. Als in zijn jongelingstijd herhaalde het koor de hymne: Te lucis ante terminum Rerum Creator poscimus, Ut solita dementia Sis praesul ad custodiam. En meezingend het nooit verouderende Salve Regina, smeekte hij de Koningin en Moeder van barmhartigheid, dat zij hem na de ballingschap mocht toonen de gezegende vrucht haars lichaams, Jezus. Zoo volgden de dagen elkander. God stortte den gewijden hoorn der zuiverste mystiek uit over dien koninklijken minnaar der wijsheid. Waren de oudste getuigen goed ingelicht, dan werd de engelachtige Leeraar zelfs met hemelsche verschijningen en bovennatuurlijke openbaringen bevoorrecht. In het vermelden ook dezer hooge gunsten zullen wij trachten een trouwe tolk (1) Proc. de vita, V, n. 45; IX, n. 75: Et ipse testis (Barth. Lcgoth.) vidit frequenter dictum fr. Thomam, quem libenter aspiciebat quandocumque poterat, semper abstractum et remotum a quibuslibet implicationibus temporalibus, respicientem semper superiora. (2) Proc. de vita, VIII, 70. (3) Proc. de vita, 41—43; 77; — de Tocco, cap. V—VI. der oude oorkonden te zijn, opdat de lezer naar waarheid beslisse. Het gebeurde, terwijl Thomas zijne kantteekeningen op Isaïas gaf, dat een plaats uit diens verheven Profetie den Heilige, wat moeite hij zich mocht getroosten, zeer duister bleef. Op God vertrouwend, smeekte Thomas met vasten en gebeden licht van Omhoog. Weder ging een dag in smeekingen voorbij. Des avonds hoorde Reginaldus den meester, wiens verzorging hem was toevertrouwd, een samenspraak houden; hij wist echter niet met wien, noch zocht te onderscheiden waarover. Eindelijk lag het geheele klooster weder in een diep zwijgen verzonken. Thomas, tot Reginaldus gekomen, zeide: „Sta op, mijn zoon! ontsteek een „licht en neem het begonnen handschrift over Isaïas, om het „schrijven te vervolgen. De Heilige dicteerde, als las hij uit een „boek". Reginaldus schreef. Na geruimen tijd sprak de heilige Leeraar: „Begeef u ter rust, mijn zoon, nog blijft u tijds genoeg". — Doch Reginald wenschte het geheim te weten. „Ik ga niet van „hier, alvorens gij mij zegt, met wien gij hebt gesproken," — zeide hij. Schoon Thomas weigerde het geheim te openbaren, hield de trouwe socius aan en bezwoer zijnen Meester bij den naam van God. Uit eerbied voor dien aanbiddelijken naam, week de Heilige ten laatste. „Mijn zoon", zeide hij, „gij hebt „mijne droefheid aanschouwd. Met tranen bad ik God om licht, „en dezen nacht heeft Hij zich mijner ontfermd. Zijne Apostelen „Petrus en Paulus heeft Hij afgezonden; zij hebben mij onderlicht." — Bij deze woorden stroomde Thomas een vloed van tranen langs het gelaat; bij zijn leven mocht Reginald met niemand over dit voorval spreken. — Zoo luidt het verhaal van de Tocco (1). Nog meer dan vroeger werd de Angelicus in zijn laatste levensmaanden met wonderbare geestvervoeringen begunstigd. Reginald en een andere Dominikaan, Jacobus, verzekerden, dat zij in de Predikheerenkerk te Salerno hun heiligen ordebroeder van de aarde opgeheven hebben gezien, terwijl hij des nachts voor het altaar Gods eindelooze liefde aanbad (2). Het H. Sacrament bleef (1) De Tocco, VI, 32; Proc. de vita, VII, 59. De Tocco beroept zich op Franciscus de Amore, vicarius van den bisschop van Nola; de vicarius beriep zich op fr. Reginaldus, die hem, naar zijne verzekering, het feit had medegedeeld. (2) De Tocco, VI, 34. voor den Engel van Aquino een bron van onuitsprekelijk heil. Zoo droeg hij ten jare 1273 op Passiezondag in de napolitaansche kloosterkerk de heilige Geheimen op; vele ridders woonden de verheven godsdienstoefening bij. Alles in den heiligen priester toonde den diepsten eerbied en de levendigste godsvrucht aan. Na de Consecratie geraakte hij geheel in geestverrukking. Hij bad de liturgische gebeden niet verder. Stom en opgetogen stond hij daar in aanbidding verslonden; een dauw van tranen besproeide zijn gelaat: Jezus' bitter lijden had het diepst zijner ziel gewond. Eindelijk wekten de omstaande broeders hem uit dezen onuitsprekelijken toestand. Eenige ridders en kloosterlingen vroegen na het H. Offer, wat den Heilige wedervaren was; doch Thomas bewaarde al deze dingen in zijn hart (1). — Eenige dagen te voren woonde hij, als gewoonlijk, in de kloosterkerk het Completorium of avondkoor bij. Na Simeon's lofzang: „Laat nu, o Heer! Uwen dienaar gaan „in vrede," zong of bad men Notker's smeeklied: Media vita. — Te midden des levens wandelen wij in den dood: wien soek en wij als helper dan U.Heer? Die om onse zonden billijk vertoornd sijt: Heilige God, Heilige Sterke, Heilige en barmhartige Heiland, geef ons aan geen bitteren dood ten prooi. Verstoot ons niet in onsen ouderdom; wanneer de krachten ons begeven, verlaat ons niet, o Heer! Bij: „Ne projicias", Verwerp ons niet in onsen ouderdom; wanneer de krachten ons begeven, was Thomas' geheele ziel in het gebed verslonden. Tranen biggelden langs zijn gelaat (2). Wat ging er om in het engelachtig gemoed? Smeekte het weenend om een genadig oordeel? Gevoelde het, dat de ouderdom reeds zoo vroeg gekomen was? dat de aardsche kracht bezweek? Weende het stille vreugdetranen om het naderend einde van den pelgrimstocht? Eén trek keert in verschillende berichten omtrent Thomas ten deel gevallen visioenen weder: de aankondiging, dat de loop welhaast volbracht was. Dit begon reeds in de laatste jaren te Parijs. Daar, zegt men, verscheen den Aquiner zijne ontslapen zuster, de vrome abdis van Sint-Maria te Capua, en openbaarde, hoe zij, tot het lou- (1) De Tocco, VI, 30. (2) Media vita in morte sumus: quem quaerimus adjutorem, nisi te Domine? Qui pro peccatis nostris juste irasceris: Sancte Deus, Sancte fortis, Sancte et misericors Salvator, amarae morti ne tradas nos. Ne projicias nos in tempore senectutis: cum defecerit virtus nostra, ne derelinquas nos Domine.