evenwel geeft hier moeite. Eenen toestand, to eïvat Yaa Sstü, kan men niet beschouwen als, vergelijken met eene daad. Men kan niet verklaren: „Hij beschouwde dien toestand niet als iets, dat Hem recht gaf te om rooven", want dat staat er niet. 'Ap-ayjiió; kan ook passief opgevat worden. Zoo in het kerkelijk Grieksch = ap-ayfj.a. Kuseb. in Luc. 6: ó I IsTpo; 3p~ayjJ.bv tv; otoc öavatTov ETCOtsfxo ota ia; a opvatten van ') O. Benson (Die Lehre von der Kenose, .903, S. 200) verklaart: middel om te rooven. wereldheerschappij, wat er niet staat. Ook zou men verwachten: Christus heeft de wereldheerschappij wel als een wederrechtelijk te verkrijgen goed beschouwd en juist daarom heeft Hij daarvan afgezien, niet daarnaar gestreefd. De nadruk ligt klaarblijkelijk op óo-ayfióv. Haupt meent, dat wij bij oip-ayfxo; niet noodzakelijk aan een rooven in den eigenlijken zin, een zich wederrechtelijk toeëigenen behoeven te denken, maar dat het hier is = iets, waaraan men zich krampachtig vasthoudt. De bedoeling zou zijn : Den goddelijken bestaansvorm heeft Hij niet krampachtig vastgehouden, om zelf zalig te zijn, en niet aan anderen te denken. Deze vertaling laat aan den tekst geen recht wedervaren. Al stem ik toe, dat apirdCstv niet altijd behoeft te beteekenen : met geweld in bezit nemen, rooven, — men denke aan xot orXa apnaCeiv, tov xatpov apitaCstv, opo; aprdlstv. — de meest voor de hand liggende beteekenis is toch: met geweld nemen. 'Ap7ra£stv beteekent bij Paulus: met kracht, snel optrekken, wegvoeren (2 Kor 12: 2, 4, 1 1 hess. 4: 17) en d'pTra; kent hij in den zin van roover (1 Kor. 5: 10, 11, 6: 10). De gewone beteekenis van dprd'siv in het N. T. is met geweld nemen, rooven (Mt. 11: 12, 13: 19, Joh. 6: 15, 10: 12, 28, 29, Hand. 23: 10). Hand. 8:39 is het = plotseling wegrukken. Men houde bij ctp-ayjjLo; aan de beteekenis vast van roof, iets, dat geroofd is. Men moet niet vragen: „geroofd van wien", en lette op het tertium comparationis! Iets, dat men geroofd heeft, behoudt men voor zichzelven. Men verrijkt daarmede zichzelven ten koste van een ander. Een roover denkt niet aan een ander en zelfverloochening is verre van hem te zoeken. Aan schromelijke spt&sia of zelfzucht maakt hij zich schuldig. Hoe geheel anders was het bij Christus! Den toestand van het Gode gelijk zijn, beschouwde Hij — Tjraaxo Aor. nl. in den tijd zijner praeëxistentie. waarover gesproken wordt, alsof dit eene acte in den tijd was, wat ook moeilijk anders kan — niet als een goed, dat Hij voor zichzelven behouden mocht, maar Hij deed er tijdelijk afstand van en ontledigde zichzelven. Hij liet er zich van berooven. Het komt mij voor, dat het gebruik van het werkwoord xsvouv aan Paulus het beeld van den roover aan de hand deed. 'Hysto&ot, dat hier met dubbelen Acc. geconstrueerd wordt in den zin van iets als iets beschouwen. duidt een behoedzamer oordeel aan dan voat'Cstv en is minder subjectief dan otsaïlat. — Vs. 7. 'AMot sautbv sxsvwosv = maar ontledigde zichzelven. Ksvouv = ledig maken, ontledigen en staat hier absoluut. Natuurlijk is de bedoeling, dat Christus zich ontledigde van de jjiodeou of den Goddelijken bestaansvorm. Hij deed dit, door de [Jiop'frt, de gedaante of vorm van eenen slaaf aan te nemen. Vgl. Test. XII patr. Benj. 10 Ttpooxuvoüvis? ibv pototXsa tiov oüpavwv xbv s~t (favsvra sv [aop

; av&piom; behooren bij elkander, zooals reeds uit de samenvoeging van 9|iofu>[ia en voortvloeit. Men moet niet zat sGpsösts a>; avftptoxo? verbinden met sxa—sivcoasv. De Tomstvtuai; bestond in gehoorzaamheid. Maar deze gehoorzaamheid kan niet hierop rusten, dat Christus in zijn ayvjfjia geworden is als een mensch Dat Christus in zijn voorkomen en houding bevonden is als een mensch, heeft Hij met alle menschen gemeen, karakteriseert Hem niet bijzonder. De gehoorzaamheid tot den den dood des kruises is juist datgene, wat Hem bijzonder eigen was. De [xop'^Yj SouXou wordt nader omschreven in een zeker parallelismus membrorum vs. 7b. — 'OfAottofxa == het gelijkgemaakte beeld, afbeelding. Het komt in het gewone Grieksch zelden voor en duidt nooit abstract de gelijkheid of overeenstemming aan, maar steeds concreet het overeenstemmende, gelijk gemaakte beeld, syn. stztóv. In de LXX is het = mot, rvj2j~l, njlön, In het N. T. — vorm, en dat wel als concretum, niet als abstractum = gelijkvormigheid (Rom. 1: 23, 6: 5, 8: 3, Openb. 9: 7). De bedoeling is hier: Christus is geworden, wat en zooals de menschen waren, zoodat Hij daardoor een ojiofajia avt»p«umov was. Indien ójWmfiot gelijkvormigheid was, zou oyfua daarin reeds zijn opgesloten. Daar Paulus reeds het woord uopU gebezigd had, koos hij ter nadere verklaring ófiofiofxa. ' In T/rpzxt sups&si; w; «vÖp«,TO« beteekent ayr^a habitus, houding manieren, vormen, gedragingen. Christus nam niet alleen den vorm van eenen mensch aan, maar gedroeg zich ook, handelde,' leefde als een mensch. In zijne houding leefde Hij als een mensch. Zoo heeft Paulus de 8oóXoü nader verklaard levojMvo; is niet = geboren, terwijl het vervolg xa\ oyW eupeJot; «»; av.lpw-o; op Christus' verdere leven zou zien. _ geworden. Van den eenen bestaansvorm kwam Christus in den anderen. Als Christus mensch werd, kan ervan eenen praeëxistenten mensch Jezus Christus geen sprake zijn. Paulus heeft Christus in zijne praeëxistentie niet als mensch gedacht. — Ev ó|xotü)jAGCTi dvdp. Ysvo>svo; is eene praegnante constructie zooals Rom. 16: 7, Openb. ,: ,0. Christus kwam in eenen anderen toestand en was in dien toestand als een mensch „Gevonden als een mensch" beteekent: als mensch bevonden — Bruckner (Die chronologische Reihenfolge u. s. w. S. 221, 222) meent, dat vss. 6, 7 in dit verband niet behooren. Hij gaat van de onjuiste onderstelling uit: „Nur eine menschliche und nicht eine gotthche Person kann vernünftigerweise als Vorbild ungestellt werden". Maar waarom kan Paulus eene Christelijke gemeente niet op het voorbeeld van den praeëxistenten Christus wijzen, vooral wanneer hij niet daarbij blijft, maar ook voortgaat met hetgeen de historische Christus gedaan heeft ? Paulus vat de zaak principieel op, gaat verder dan strikt noodzakelijk lijkt wat tj hem niet vreemd is. Onjuist is, dat vss. 6, 7 slechts op grond van de brieven aan de Kol. en de Ef. verstaan kunnen worden. Wij werden uit de Paul. brieven slechts aan 2 Kor 8- o herinnerd. Vs. 8. Met ratWv begint een nieuw zindeel. De betrekkelijke zin 8; wordt vergeten en met eenen nieuwen aangevangen. Christus' vernedering had op Paulus' hart zulk eenen diepen indruk gemaakt, dat hij er weder op terugkomt en hij doet zulks in eenen op zichzelven staanden zin. Ltairsivuteev = exsvwasv. Gelijk de kenosis zich openbaarde in de jxopcp); SoóXou, openbaarde zich de TaTrsfvtuot; in de u~«zor(. Met de Tcnrstvwaic wordt niet eene diepere vernedering van Christus door zijn lijden aangeduid, terwijl de xsvwat; alleen zou zien op de menschwording. De xairefvwoi; bestaat daarin, dat Christus gehoorzaam geworden is. Men moet niet vragen: gehoorzaam aan wien? De kwestie toch is hier, dat, niet aan ruien Christus gehoorzaam geworden is. De bedoeling is evenwel, dat Christus gehoorzaam werd aan God. In zijne praeëxistentie was Christus vrij, kende geen Hem bepalende grenzen of geboden. Nu is hij gehoorzaam geworden. De praeëxistente was niet gehoorzaam aan den Vader. Zijn wil was toen één met dien des Vaders en van een conflict, eenen strijd, eene gehoorzaamheid kon toen geen sprake zijn. Gods wil was zijn wil. In zijn aardsche leven daarentegen volbracht Jezus des Vaders wil. Zijnen eigen wil gaf Hij nu en dan op. Deze gehoorzaamheid heeft Hij vooral in zijn lijden geleerd (Hebr. 5: 8). Hier wordt de dood van Christus als het hoogtepünt van zijne gehoorzaamheid beschouwd. Ms/pt Öavaxou wil niet zeggen: gedurende zijn geheele leven tot aan zijnen dood, maar zelfs tot in den dood. Bij Christus' dood kon de zwaarste strijd tusschen 's Vaders wil en Christus wil verwacht worden. Immers de dood, reeds voor ons iets tegennatuurlijks, moest dit vooral voor Jezus zijn. Inzonderheid moest dit gelden van den dood des kruises. Aé is explicatief = en dat wel, en axaupoö is Gen. van de nadere bepaling. De kruisdood was een dood voor de slaven en Christus was geweest >v Wtq Jleou. De kruisdood was schandelijk De aan het hout gehangene was vervloekt, uit de gemeenschap Gods verbannen, en Hij, die dien dood onderging, had heerlijkheid bij den Vader gehad. Dit is het grootste bewijs zijner gehoorzaamheid. Vgl. Hebr. 12: 2 O-s'fxstvsv oraupov aia/Wr^ zaxa'fpovvaa;. Vss. 9—11. Tegenover de handelwijs van den' Zoon wordt die des Vaders gesteld. Met oio begint hier weder een hoofdzin. Ato' = ot 0 heeft bij Paulus de oorspronkelijk relatieve beteekenis \ erloren en is geworden eene coördineerende conjunctie. Op grond van Christus' zelfverloochening gaf God Hem de hoogste eer. De overeenstemming tusschen de handelwijs van Christus en die van God wordt door zat', dat ook vaak na o-rrco; voorkomt, uitgedrukt. Wie zichzelven vernedert, zal verhoogd worden (Mt. 23: 12, Lk. 14: 11, 18: 14). Tegenover het xairetvoOv van Christus staat het U7rspo'|oüv van Gods zijde. 'V-spU'^oOv = superexaltare, bovenmate verhoogen. 'ÏTrip heeft hier geen comparatieve kracht, maar eene superlatieve, zooals in meer composita als UTrspirspiossusiv, u~spau*avsiv. Het u-sputpoöv wordt verklaard door: zat s^apt'aaiö zié. Het is niet het terugbrengen in den ouden toestand der praeëxistentie, want dan had de schrijver dit duidelijk moeten zeggen. Maar het ziet op zulk eenen toestand, die boven dien der praeëxistentie uitgaat, toen Hij was sv Nu ontvangt Christus als genadegave Gods van Hem heerschappij- De vraag is vs. j U7uèp ratv ovojxa). — Vs. 10. De geheele redelijke schepping moet Christus den Heer aanbidden. Christus heeft eenen naam, die Hem boven alle schepselen verheft, en daarom ontvangt Hij algemeene vereering. Paulus denkt aan Jez. 45: 23 : 2~t sjjloi za|i<|>st ~dv irjw zat ötxstiat ~aaa yXwaaa tov ftsov, wat hij Rom. 14: 11 op God en hier op Christus toepast. Aan redelijke schepselen is gedacht blijkens fóvu zd[i7UTSEV en süojJLoXoYctaflat- De sitoupaviot zijn de hemelsche wezens rondom Gods troon, de ir.qs'M de levende menschen, de zaxa^öcmot dezulken, die in de Sjeool vertoeven. De Zoon heerscht dus ook over de Sjeool. Vgl. bij deze heerschappij van Christus Ef. 1: 20—22, Openb. 5: 13, Ign. Trall. 9 (^Xstcovtcuv tü>v éitoupavtiuv zat s—tyst«\i zat UTO^&ovÊtov) en Polyc. Phil 2 (to UTCSiay/j Ta Ttavxa siroop^'® zat siztysta). De descensus ad inferos wordt hier niet geleerd. — Waartoe ontvangt Jezus den naam van Heer? Opdat in den naam of op grond van dien naam, welken Hij dan draagt, den naam van Heer, allen Hem Goddelijke hulde bewijzen. Dat sv ~uï ovdfiati ook op grond van den naam beteekenen kan, is bekend. Vgl. Blass, Gramm.2, S. 132. Met de locale beteekenis van sv komt men hier niet uit '). Hier is niet de Johanneïsche gedachte in te schuiven, dat voortaan de gebeden tot God in den naam van Jezus plaats hebben (Joh. 16: 23, 24), maar hier is gedacht aan de rechtstreeksche vereering van Christus. Op grond van hetgeen de mensch Jezus op aarde gedaan heeft, ontvangt Hij den naam van Heer. Het buigen van de knie is het teeken van Goddelijke vereering. ElofJLoXoY^osTai van sommige get. (lofprijzend erkennen, loven, verheerlijken) is eene schrijffout voor ê S-gjaoXg yT]aïjxat, dat men hier verwacht. Vergelijken wij Rom. 14: 11, waar Jez. 45: 23 met ysYponrcai aangehaald wordt, dan heeft Paulus in zijn exemplaar van de LXX waarschijnlijk s;o|i.oXoy7(asT0ct, niet oberrat gelezen. Alle tong zal belijden: Jezus Christus is Heer, Hij, geen ander. Jezus Christus is subject en Heer praedicaat. Etc §ó£av flsoO xaipd; hangt niet van 8xi, maar van s;ofxoL af. De bedoeling is niet, dat de belijder zeggen zal: „Heer is Jezus Christus tot heerlijkheid van God den Vader", maar deze: Jezus' heerlijkheid moet tot die van God den Vader strekken. De heerlijkheid, den Zoon gegeven, zal zijdelings uitloopen op de heerlijkheid van God den Vader, die zoodanige eer den Zoon gegeven had. Hier is God de Vader genoemd als de Vader van den Zoon Jezus Christus, tot wien Hij blijkens het geheele redebeleid in eene geheel eenige of bijzondere betrekking staat. De wereld is door Christus geworden (1 Kor. 8: 6). Hij is het middelpunt der gansche schepping (Kol. 1 : 15 —17). Na zijne vernedering en ontlediging erkent de gansche redelijke schepping Hem als zoodanig en geeft Hem Goddelijke eer. Het rijk Gods wordt nu het rijk van Christus. Deze heerschappij zal volgens 1 Kor. 15: 25 duren, totdat Christus alle vijanden onder zijne voeten gesteld heeft. Wanneer de laatste vijand, d. i. de dood, vernietigd is, geeft de Zoon de heerschappij den Vader over, en zal God alles in allen of het alles beheerschende levensbeginsel zijn. Christus wordt hier als een voorbeeld gesteld, wat zijne ') W. Heitmüller (lm Namen Jesu , 1903, s. 66) sluit zich aan de exegese van Van Hengel (nomine adhibito) aan en verklaart: onder aanroeping van den naam. God zou het voorwerp der aanbidding zijn. gezindheid, ootmoed, zelfverloochening betreft. Daarom blijft alles weg, wat herinneren kan aan de beteekenis van Jezus' vernedering voor het werk der verlossing of verzoening, uit welk oogpunt Paulus anders Jezus' dood beschouwt. Uit dat oogpunt kon Jezus niet als een voorbeeld gesteld worden. Dat werk deed Hij alleen en daarbij was navolging onmogelijk. De lezers konden ook uit vss. g—11 leering trekken. Had God aan Christus juist om zijne vernedering Goddelijke eer gegeven, als eene genadegift, dan moesten ook zij niet zichzelven verheffen, zich op den voorgrond stellen, maar nederig zijn. Dat was juist het middel der verhooging. 12. Alzoo mijne geliefden! gelijk gij te allen tijde gehoorzaam geweest zijt, zoo werkt niet als in mijne tegenwoordigheid alleen, maar nu veel meer in mijne afwezigheid met 13. vreeze en beving uwe eigene zaligheid uit; want God is het, die in u werkt zoowel het willen als het werken naar Zijn welbehagen. Vs. 12. "Qots is eene soort recapitulatie uit het voorafgaande. Zie 4: 11. Liefderijk is de vermaning blijkens „mijne geliefden". Na de ernstige opwekking tot eensgezindheid en zelfverloochening (1 : 27—2: 4) komt hier de niet minder ernstige: zijne eigene zaligheid te bewerken. Paulus denkt blijkbaar aan de opmerking van 1 : 27, om waardig het evangelie van Christus te wandelen. Men brenge de vermaning van vss. 12, 13 niet in verband met 2: 5—11, het voorbeeld van Christus, wiens verootmoediging voor anderen was, terwijl de Filippiërs niet voor anderen, maar om huns zelfs wille zoo moesten zijn, hunne eigene zaligheid moesten werken. Deze tegenstelling lijkt mij hier gezocht. — De apostel begint zijne nieuwe vermaning met eene soort captatio benevolentiae. Gelijk de Filippiërs altijd aan hem gehoorzaam geweest waren. moeten zij het nu ook verder doen en naar hem luisteren. Was de gehoorzaamheid aan God bedoeld, dan had het er wel bij mogen staan. Daarenboven blijkt in het vervolg duidelijk, dat Paulus aan de verhouding der lezers tegenover zichzelven denkt. — „Niet als in mijne tegenwoordigheid alleen, maar nu veel meer in mijne afwezigheid" behoort bij het volgende, niet bij het voorafgaande. Wij zouden anders noch [i.r( — waarom niet 'm/ — noch w: bij sv tiJ Ttapoyoi'a [J.'j'j begrijpen. '12; vergelijkt de gehoorzaamheid, welke de Filippiërs nu bewijzen moeten, met de vroeger betoonde gehoorzaamheid. Paulus eischt nog eene hoogere gehoorzaamheid, nl. voor zijne eigene zaligheid zorg te dragen. Vroeger had hij door zijne tegenwoordigheid kunnen medewerken, maar thans kan hij dit niet. Daarom staat er sauTüiv auiTYjpi'av. 'Eautwv is niet gezegd bij wijze van tegenstelling met de gehoorzaamheid van Christus, die voor de ajj.a, want het daardoor uitgedrukte begrip hebben wij reeds in «fxsfj.—xot zat azipatoi gehad, maar op de verhouding der lezers tegenover de wereld. De gedachte Tszva öeoü . . . Cit£3Tpaiaiasvr(; wordt uitgedrukt met woorden, die eene tegenstelling met Deut. 32: 5 bevatten (^fiaptoaav, oux a-jTo; tixva, ysvsa axoXta zat otsaTpa[A|x£vY(). De lezers moeten zich gedragen als onberispelijke kinderen Gods. De nadruk ligt op kinderen Gods, zooals het aan kinderen Gods betaamt. Het kindschap Gods wordt hier niet van zijne godsdienstige, maar van zijne zedelijke zijde opgevat. Msoov staat hier als eene praepositie, niet zooals sommige get. opvatten = vj jihw. Vgl. Mt. 14: 24. —xoXio; = krom, overdr. wat van den rechten weg der deugd of der zedelijkheid afwijkt. Zie Luk. 3 : 5, Hand. 2 : 40, 1 Petr. 2: 18. AtsoTpafijjiÉvo? = verkeerd, van den goeden weg afgebracht, zedelijk slecht. 'Ev otc is eene constructio zara aóvsatv. Oatvsafts (niet Imper. alsof aan een zendingsbevel gedacht is. maar Ind.) is niet = schijnt, licht geeft, in welk geval wij het activum zouden verwachten, maar = u openbaart, vertoont. — (uor/,p (Vuig. luminar) = die licht geeft of verspreidt. In plur. ot cpioar/jps; = de hemellichten, de sterren, Gen. 1: 14, 16, Dan. LXX 12: 3 en in dezen zin figuurlijk alhier. — 'Ev zoajjio) behoort bij ió: ïiuar^ps;. Voegt men het bij ^ai'vsaös. dan zou het naast èv 0?; tamelijk overbodig zijn. De bedoeling is: Gij staat tot het bedoelde geslacht als de sterren tot de wereld (Joh. 3: ig). Dat het lidwoord vóór xóafxo; ontbreekt, is niets bijzonders. Het lidwoord, dat voorwerpen van eene soort aanduidt, waarvan maar één is aan te wijzen, blijft vaak weg. — Vs 16. Aoyov ,10?(ï stts^ovtsï zegt, hoe de lezers worden, gelijk tevoren gezegd is, dat zij moeten zijn (afiSfjiircot zté.), en is dus niet gecoördineerd met ajiSfATTioi zat axspatoi. 'Etts^siv kan hier niet zijn: voorhouden, praebere (zoo Lightfoot, die hier denkt aan de beeldspraak van het aanbieden van voedsel of wijn). De lezers zouden dan het woord des levens aan de wereld voorhouden. Maar, zooals gezegd is, van eene zendingswerkzaamheid der lezers is hier geen sprake, en men mag niet verklaren: het woord voorhouden door het voorbeeld der lezers, wat geenen zin zou geven. 'Eitsystv is hier een versterkt ï'"/3tv, houden, hebben, bezitten. Zie Xen. Conviv. 8 — avxa èiziyzv), Plut. Oth. 17 ty(v raXtv xXaui)jiO{. Chrysostomus bezigt promiscue systv, STrr/ctv en zaTÉvstv (zie Haupt, S. 98). Bezitten de lezers het levenswoord, dan kunnen zij onberispelijk zuiver zijn. Adyo; is naar analogie van Xo'yo; to'j ataupou (1 Kor. 1: 18), Xóyaz ao'ft'a; (2: 4, 13, 12: 8), Xoyo; tt,; zaxaXXa'jffi (2 Kor. 5: 19) niet een woord, dat tot het leven leidt, maar dat over het leven handelt (Gen. obiecti) = het evangelie. Het bedoelde woord is levenswoord. Daarom zonder artikel (niet 6 Xo'yo; xffi Natuurlijk bewerkt dat levenswoord, omdat het uit God is, ook het leven. Wie dat woord bezitten, kunnen dus hunne zaligheid bewerken. Et; zzu/rpv. sjxot et; ïjpipav Xpiawj staat op het eind van den finalen zin t'va Y^r(af}e kts- (vs. 15). De zedelijke volmaking der lezers strekt Paulus tot grond van zijnen roem, en hiermede keert Paulus tot 1: 18 terug. Luisteren de lezers naar de vermaning van 1: 27 enz., dan heeft Paulus reden tot roemen, niet alleen voor het tegenwoordige, maar tegen den dag van Christus. Komt die dag en moet Paulus rekenschap geven van zijn werk onder de Filippiërs, dan kan hij roemen. De Heer zal hem oordeelen (1 Kor. 4: 5). Wat is het voorwerp van zijnen roem? Dat hij zijn doelwit bereikt, zielen voor den Heer gewonnen heeft. Paulus heeft niet tevergeefs geloopen en ook niet tevergeefs gearbeid. Hij vergelijkt hier evenals Gal 2: 2 zijn leven en werken met dat van eenen kampspeler in de arena. Met nadruk wordt sic xevov herhaald. Des apostels werk is niet op niets uitgeloopen. Integendeel, hij heeft vele vruchten verkregen. Bescheiden drukt Paulus zich uit. Zonder beeldspraak staat hier exoirtaaa van het met moeite arbeiden. Ik zie niet zooals Lightfoot in xomav eene voortzetting van de beeldspraak van den athleet, want dan zouden wij evenals Ignat. Polyc. 6 (oDyzoTrtate aXX'/jXcit;, auva&Xefre, auvipsyexe) de voorbereiding en de inspanning voor den wedloop vóór den eigenlijken wedloop verwacht hebben. — Vs. 17. De vraag is, welke tegenstelling in aXXa ei zat GTrevSojJiai uitgedrukt is. Zou het deze zijn, dat de apostel tevoren onderstelt. dat hij de parousie beleven zou en hij zeggen wilde: Maar indien dit niet geschiedt, zal ik mij verheugen (Lipsius, Hand.-Comm.)? Paulus evenwel had dan deze tegenstelling moeten uitdrukken, b. v. door vs. 17 te zeggen: indien ik ook vóór de parousie geplengd word. Wij zouden dan ook a~£voo[xat niet begrijpen. Wat deed, als de kwestie zoo was, de vorm van Paulus' dood ter zake, of hij eenen gewonen of eenen gewelddadigen dood sterven zou? Dat Paulus de parousie zou beleven, is eene gedachte, welke voor^vs. 16 geen waarde zou hebben. Men heeft auvyatpeiv door gelukwenschen vertaald. Zoo de Vulgaat congratulor en Lightfoot in zijnen commentaar. Grammatisch is deze vertaling mogelijk (vgl. 3 Makk. 1:8, Barn. 1:3), maar in dit verband past zij niet. Dat de lezers Paulus met de eer van het martelaarschap gelukwenschten, laat zich denken. Maar hoe kon Paulus de Filippiërs daarmede gelukwenschen ? Ook is er iets wederkeerigs in de handelwijs "/atpoj . . . a'jvyai'pw, wat bij de vertaling gelukwenschen geheel wegvalt. A/,/.a sï zat bevat ook geen tegenstelling of versterking van si; y.a'r/r^a. sjxot'. Aan za'jy^jxa zou Paulus het begrip vreugde ontleenen en hij zou zeggen: Ik heb vreugde aan de Filippiërs en ik zal mij ook door het grootste offer, dat ik zal brengen, mijnen dood, niet in die vreugde laten storen. Maar vs. 17 laat deze verklaring niet toe. Paulus zegt daar: zat a'jvyat'pu) -datv Gfitv en hoe kon hij onderstellen, dat de Filippiërs zich over zijnen dood verheugen zouden? Bij de verklaring van vss. 17, 18 moet men letten op het wederzijdsch karakter van de vreugde. Paulus verheugt zich en de lezers met hem en omgekeerd. De beeldspraak van het loopen in de arena brengt den apostel op de gedachte van zijnen dood. 'AXXa sï zat j~£voo[xat is de tegenstelling met oxt oux . . . sxo~taaa. Kat behoort bij OTtsvSofta:, niet bij =i. Maar indien het ook zoo ver mocht gaan bij mijnen arbeid — zegt Paulus — dat ik bezwijken zou, indien ik ook geplengd word, dan is mijn arbeid niet tevergeefs geweest. Om de godsdienstige waarde van zijnen dood op den voorgrond te stellen, kiest de apostel hier het beeld van het plengoffer (vgl. 2 Tim. 4: 6, Ign Rom. 2). 'E~t fl'jata kan niet beteekenen de priesterlijke handeling van Paulus zeiven. Immers Paulus kon wel zeggen, dat hij bij zijne offerande, d. i. het geloof der lezers, dat hij als eene offerande God aanbood, zijn leven als een plengoffer gaf. Maar XstTOupyta tJ.q~.zw: Gfuov kan men niet vertalen door den altaardienst of priesterdienst van uw geloof in den zin van eenen priesterlijken dienst van Paulus, die het geloof der Filippiërs tengevolge had. Het ligt voor de hand, hier te denken aan eenen dienst, welken het geloof van zijn kant verricht. Het geloof treedt hier handelend op. Ook zou men, als Paulus handelend optrad, het algemeene begrip van priesterlijken dienst, Xctxoupyta, vóór het speciale plengoffer (a-svoofiott) verwacht hebben. Men ontkomt aan de genoemde moeilijkheden, wanneer men sitl rrj Ouat'a ... ujjtujv met yaiptu verbindt. Het is dan niet mogelijk, te denken aan den priesterlijken dienst van Paulus, maar slechts aan dien der lezers. De Tttott? wordt als een offer voorgesteld, dat de lezers Gode brengen (vgl. Rom. 12: 1). AstTOUpYta is hier blijkens het geheele redebeleid (vgl. ook 2 Kor. 9: 12, Fil. 2: 30) het werk der priesters, niet de collecte, wat hier een te algemeen begrip zou vormen. Het geloof der lezers of liever de lezers zei ven worden eerst vergeleken met een offer, daar zij zichzelven Gode ten offer brengen, en verder met priesters. Door hun geloot zijn de lezers tot eene heilige werkzaamheid in den dienst van het Godsrijk in staat gesteld. StïsvSsiv leidt tot het gebruik van de beelden van offers en priesterlijk werk. Paulus verheugt zich over het geloot en het werk der lezers, maar natuurlijk verheugen zich de lezers in de eerste plaats en nog meer. Daarom verheugt zich Paulus met hen allen. Bij de gewone verklaring, die s~l rfl öooi'a met het voorafgaande verbindt, staat auvyat'pcu zonderling. — Vs. 18. Tö os auió = (oaa'j-to;. Paulus had zich met de lezers verblijd. Nu moesten zij zich ook met hem verheugen. Het nieuwe voorwerp van blijdschap was de marteldood van Paulus. De gedachte aan den marteldood van Paulus kon de vreugde der lezers doen verminderen. Daarom was eene opwekking noodig. Verheugt ook gij u! Verheugt u ook met mij, die zulk een einde met blijdschap tegemoet ga. Gij zijt dit aan mij als wedervergelding schuldig. 19. Ik hoop in den Heer Jezus u welhaast Timotheus te zenden, opdat ook ik welgemoed zij, wanneer ik van 20. u vernomen heb. Want ik heb niemand gezind gelijk als hij, daar hij uwe belangen trouw zal behartigen. 2\. Zij allen toch zoeken het hunne, niet hetgeen van 22. Christus Jezus is. En gij kent zijne beproefdheid, dat hij als een kind zijnen vader met mij gediend heeft 23. voor het evangelie. Dezen dan hoop ik te zenden, zoodra 24. ik gezien heb, hoe het met mij zal afloopen. Doch ik vertrouw in den Heer, dat ook ik zelf spoedig komen 25. zal. Maar ik achtte het noodig, Epaphroditus, mijnen broeder, medearbeider en medestrijder, en uwen afgezant en bedienaar mijner nooddruft, tot u te 26. zenden, dewijl hij verlangend was naar u allen en zeer bekommerd, omdat gij gehoord hadt, dat hij ziek 27. was. Want hij is ook ziek geweest tot nabij den dood; maar God heeft zich over hem ontfermd, en niet alleen over hem, maar ook over mij, opdat ik niet droefheid 28. op droefheid hebben zou. Met te meer spoed zend ik hem dus, opdat gij, hem gezien hebbend, u wederom verblijdt 29. en ik te minder bedroefd zij. Ontvangt hem dan in den Heer met alle blijdschap en houdt dezulken in eer; 30. want om het werk van Christus is hij tot nabij den dood geweest, daar hij zijn leven in de waagschaal stelde, opdat hij zou aanvullen wat aan uw dienstbetoon jegens mij ontbrak. Vs. 19. Men moet geen verband zoeken tusschen vss. 18 en 19. Met os gaat Paulus tot een nieuw onderwerp over. Paulus zal twee boden zenden, limotheus (vss. 19—24) en Epaphroditus (vss. 25—30). De apostel hoopt, dat hij Timotheus spoedig tot de Filippiërs zal kunnen zenden. Deze verwachting rust op den Heer Jezus (sv Kupuo Ir(ao'j). Paulus hoopt, dat Jezus zóó zijne macht als Heer openbaren zal, dat Timotheus weldra zal kunnen komen. Deze zending was niet voor de versterking van het geloof der lezers, maar voor Paulus zei ven noodig. Hoe ■welwillend en bescheiden drukt de schrijver zich uit: „opdat ook ik welgemoed zij, wanneer ik van u vernomen heb!" Dat ook de lezers door Timotheus versterking zouden ontvangen, ligt in y.ayto opgesloten. —• en S'V^uyJa komen meermalen voor, niet suiu^sfv, hoewel de Imper. have pia anima, op grafschriften te vinden is. Bij Pollux 3, 28 staat su'^u^stv synoniem met flapjstv en Herm. Vis. 1,3,2 met iayuporatsfv. beteekent: moed houden, goedsmoeds zijn. Waarom Paulus juist Timotheus zenden zal, zegt hij vs. 20. Wantik heb niemand gezind gelijk hij (niet gezind gelijk Paulus, want dan had Paulus er bij moeten staan), die (oaxt? quippe qui) op trouwe, echte wijze ("pTjOt'u); overdrachtelijk) voor uwe zaken zorgen, uwe belangen behartigen zal. Lightfoot vat yiT.at'iu; in eigenlijken zin op (yv^ato; tegenover voflo; of sto~0tr(T0j), alsof Timotheus zich als eenen echten zoon van zijnen geestelijken vader zou gedragen. Maar dan zou iaoiuyov moeten zijn: gelijkgezind als Paulus, wat Lightfoot zelf verwerpt. — Vs. 21. Want allen (of —avis; ziet op eenen gesloten kring), d. z. Christenen uit Paulus' omgeving, die voor zulk eene zending tot de Filippiërs in aanmerking konden komen, zoeken het hunne, niet hetgeen van Jezus Christus is. Dat deze mannen zich te Rome bij Paulus aansloten, getuigde voor hen. Daarom mogen zij niet in 't algemeen als zelfzuchtig afgeschilderd worden, maar slechts voor het bepaalde geval, de zending tot de Filippiërs. Zij hadden geen begeerte naar de Filippiërs te reizen, hoewel Paulus die reis als in het belang van het Godsrijk afgeschilderd had. Zoo zelfverloochend was alleen Timotheus, dien Paulus gaarne bij zich gehouden had. Timotheus was dus een aanbevelenswaardig man, dien zij als zoodanig moesten ontvangen. De lezers kenden Timotheus' beproefdheid of ooztjr/; (vgl. 2 Kor. 2: 9, 9: 13). Er staat niet gc'jtoü oo/[jj.r(v, beproefd, degelijk karakter, alsof Timotheus' beproefdheid tegenover die van anderen stond. Op öoxtfivjv ligt de nadruk. Toen Paulus de gemeente te Filippi stichtte, was Timotheus bij hem en toonde zich een degelijk medearbeider van hem. Hij heeft tot Paulus gestaan in de verhouding van een kind tot zijnen vader, dus afhankelijk, hoewel vertrouwelijk. Met Paulus heeft Timotheus medegewerkt (auv SjJtof) met betrekkingtot het evangelie en alzoo den Heer gediend. I. p. v. si; xb suayysXiov had er ook sv xuJ eua*ffe)Jo> kunnen staan. Met opzet zegt Paulus niet Sfiot £8oóXsuo$v, wat men na 10? -axpt xszvov zou verwachten. om Timotheus niet in de verhouding van een 00OX0; tot zich te laten optreden. — Vs. 23. Ouv is eene recapitulatie uit het voorafgaande. Dezen dan, dien ik den beste oordeel en gij als beproefd kent, hoop ik te zenden, zoodra (ui; ctv, zie Rom. 15: 24, 1 Kor. 11: 34) ik gezien heb (d'^t'Sw, vgl. over dezen vorm Blass, Gramm.2, S. 17), hoe het met mij af zal loopen. Misschien heeft Paulus Timotheus te Rome noodig. Is Paulus evenwel van zijne toekomst zeker, dan zal hij hem dadelijk (s;a'jx?jï) zenden. Msv na xoüxov bewijst, dat Paulus niet alleen Timotheus zenden zal, maar ook nog meer wenscht te doen. Vs. 24. Zekerheid heeft Paulus nog niet, dat hij los zal komen, maar hij vertrouwt in den Heer (op Hem is zijn vertrouwen gegrond), dat ook hij zelf spoedig komen zal. Al vertrouwt hij dit, toch wil hij vooruit Timotheus zenden, opdat hij door hem goede tijding van de Filippiërs vernemen mocht. Behalve dezen Timotheus komt nog vóór hem Epaphroditus, de overbrenger van dezen brief, die aan Paulus de collecte der Filippiërs gebracht had en bij Paulus wat vertoeven moest. Deze Epaphroditus keert eerder terug dan men verwacht had en Paulus verontschuldigt hem daarom, om hem voor moeilijkheden te bewaren. De apostel heeft hem gezonden en draagt daarvoor de verantwoordelijkheid. Sterk drukt de apostel zich uit blijkens avayxatov rj^aa^v (Aoristus van het standpunt der lezers, als zij den brief zullen ontvangen hebben). Epaphroditus zal u niet lastig vallen blijkens de epitheta omantia, welke hij ontvangt. Paulus noemt hem zijnen broeder (wat wijst op den geestelijken band, welke tusschen hem en Epaphroditus bestaat), zijnen medearbeider in het evangelie en medestrijder in de moeielijkheden van zijn ambt. Niet te denken is hier aan twisten tusschen de partijen bij de Christenen. Zijn geheele apostolisch werk vergelijkt Paulus hier met eenen strijd. Paulus is aan Epaphroditus veel verschuldigd, maar ook de gemeente. 'Vjjuov oi staat met nadruk voorop. Hij is uw gezant (2 Kor. 8: 23) voor het overbrengen van de gelden en uw dienaar mijner nooddruft of behoefte. AeiTOupfó; is hier niet van eenen priesterlijken dienaar te verstaan, alsof de gave in geld een offer was, door de gemeente God gebracht (vgl. 4: 18), want zoo beschouwt Paulus hier de collecte niet blijkens XsixoupY7.P£ta? Epaphroditus dient Paulus' nooddruft. AstTOUpTfö? beteekent in 't algemeen iemand, die zonder geld diensten aan het volk bewijst, hier = dienaar. - Vs. 26 Thans spreekt Paulus over den dringenden wensch van Epaphroditus zeiven. Deze was te Rome ziek geworden en hiermede hing samen, dat hij heimwee naar de Filippiërs kreeg, niet naar enkelen, maar naar allen. De Filippiërs hadden daarvan gehoord en nu was Epaphroditus bekommerd, dat zij zich al te ongerust over hem maken zouden. Hij was buiten zichzelven (dör([i0viuv van d en oy(|ao; = duipetv, niet van a8r(|i.tuv, cco?(aai. walgen van voedsel). Wij vinden het woord bij Symmachus Ps. 60 (61): 3 (azr(8taaat LXX), 115 (116): 2 is het slot van den eigenlijken brief. Prof. Völter (Theol. Tijdsch. 1892, bl. 16—44, 117—146) neemt eenen echten en eenen onechten brief aan de Filippiërs aan, die door eenen redactor zouden zijn vereenigd. H. 3: ib— 4: g zou zich aansluiten aan 1: 27—2: 16 en 3: ia zou eene opmerking van den redactor zijn. Vgl. over het gevoelen van Völter mijne „Gesch. B. N. V." igoi, bl. 147, 148. De verklaring, welke Völter van 3: ia geeft, is al zeer ongelukkig. Op hetzelfde oogenblik, dat de redactor een stuk invoegt, zou hij met to XotTOv te kennen geven, dat hij eindigt, en eene opwekking tot blijdschap geven, welke niets met de dwaalleeraars te maken heeft. Met xb Xoiirdv (vgl. 4:8,2 Thess. 3:1; XotTüov 2 Kor. 13: 11, 1 Thess. 4: 1, 2; toü Xonroü Ef. 6: 10) is Paulus op het eind van zijnen brief gekomen, waarvan het slot evenals 1 Thess. 4: 1 , 2 Thess. 3: 1 onder zijne handen aangroeit. Wij zouden anders niet begrijpen, hoe het over de gezanten Timotheus en Epaphroditus gezegde midden in den brisf kwam, wat wij op het eind daarvan zouden verwacht hebben. Xoüosts is niet = vaartwel (Lightfoot), maar aansluitend aan 2: 18, wil de apostel nog eene'opwekking tot blijdschap geven. Geheiligde vreugde, vreugde in de gemeenschap met den Heer, waartoe zij met het oog op hun geloof alleszins reden hadden, moge het deel der lezers zijn! — Vs. ib hangt niet met vs. ia samen. Mij dunkt, vs. ib wil Paulus tegen de dwaalleeraars waarschuwen en herhalen, wat hij in eenen vroegeren. verloren geganen brief gezegd heeft (vgl. over dezen verloren geganen brief mijne „Gesch. R. N. V." bl. 141, 149). Paulus wilde zeggen, dat zijn vroeger scherp uitgesproken oordeel niet in een oogenblik van hartstochtelijkheid over zijne lippen gekomen was, doch dat hij het na kalm, rijp overleg had uitgesproken. I a ct'j-a kan blijkens het volgende ypa^etv niet zien op een vroeger persoonlijk onderhoud met de Filippiërs, en blijkens Ojj.iv os do'faXs; niet op de vroegere opwekking tot blijdschap (2 : 18). Want waarvoor zou het den Filippiërs veilig geweest zijn, nog eenmaal eene opwekking tot blijdschap te vernemen? Men zou hoogstens kunnen zeggen, dat het den apostel niet verdroot, die opwekking te herhalen. Met het oog op het feit, dat b. v. twee brieven van Paulus aan de Korinthiërs en een aan de gemeente van Laodicea verloren gegaan zijn, is het niet vreemd te onderstellen, dat ook een brief aan de Filippiërs is verdwenen. — 'Oxvr(póv is traag, wat evenwel hier niet past, en verder bedenking, aarzeling verwekkend, hinderlijk, lastig. Aayalrfi = vast, zeker, waar, hier zekerheid verschaffend (vgl. ook Jos. Ant. 3, 2, 1). Voor de lezers was het veilig, het 4 xaxoi spyatat vgl. 2 Kor. 11: 13 épyaxat ooXtot naast ^suoaTcdotoXo!, wat op de werkzaamheid als leeraars ziet. Zoo ook hier. De dwaalleeraars meenen te werken voor het Godsrijk, maar zij werken verkeerd, doen het Godsrijk schade aan. — KataTOfjnfj, eene woordspeling met het volgende -spiTOjAv;, beteekent per metonymiam zaTaT£-p.r([jivoi, versnedenen, die in hun lichaam insnijdingen gemaakt hebben, wat door de Mozaïsche wet als eene heidensche gewoonte (1 Kon. 18: 28) verboden was (Lev. 21: 5). Eene soortgelijke beeldspraak vinden wij Gal. 5: 12. De eerenaam van TrspiTO[i'/j komt hun niet toe, want die eerenaam past slechts aan de ware Christenen (t4|jls?;), tot wie Paulus de Judaïsten niet rekent. — Vs. 3. Reeds het O. T. gebruikt het woord besnijdenis in overdrachtelijke beteekenis en spreekt van besnijdenis des harten (Lev. 26: 4, Deut. 10: 16, 30: 6, Ez. 44: 7), van ooren (Jer. 6: 10), van lippen (Ex. 6:12, 30). In symbolische beteekenis komt de besnijdenis voor Rom. 2: 25—29, Kol. 2:11. Vgl. ook Justin. Dial. 12, p. 229 C Sst/cspa? r(or, /psta TreptTOfjü;?, zat ujisT; STüt rr( aapzt ;j.sya cppovetTS en Barn. 9. Hier staat besnijdenis op dezelfde lijn als de uitdrukkingen utol 'ASpadtfi, Gal. 3:7, Iapav;X, Rom. 9: 6, xXifjpovojxta, zX^povojiot? Gal. 3: 18, 29, 4: 1, 7. Wij zijn de besnijdenis, die door Gods Geest dienen. Evenals 7rspiT0|X7( in overdrachtelijke geestelijke beteekenis staat, zoo ook Xxipsóovxs;, dat het gewone woord voor priesterlijken offerdienst is, maar hier in overdrachtelijke beteekenis gebezigd wordt van een geestelijk dienen van God. Onze XaTpsta is eene geestelijke. Dit is duidelijk aangetoond door TrvsujjiaTt dsoö = door Gods Geest, daardoor geleid of bestuurd, niet irvsófxatt «)sci5, God in den Geest (dienen), zooals sommige get lezen. Os 10 had dan voorop moeten staan en wij zouden sv irvsujiati verwacht hebben. Op grond daarvan roemen wij, zoeken onzen roem in den verheerlijkten, pneumatischen Christus Jezus, en het roemen sluit in zich, dat men op Hem, niet op het vleesch vertrouwt. De pneumatische Christus staat tegenover het vleesch. Op het vleesch vertrouwden de Judaïsten, die op besnijdenis en werken der wet den nadruk legden. Vgl. Gal. 6: i3b t'va sv ttJ G[i.STs'pa aap-A xauyy;aumat. — Vs. 4. Kaïitep syw s/wv rs-ot'f^otv zat sv aapzt sluit ten nauwste aan zat ouz sv aapzt itSTOtftdxs? aan. De constructie zat-s'p cum. Part. alleen hier bij Paulus, doch ook Hebr. 5: 8, 7: 5, 12: 17, 2 Petr. 1: 12. Dat de lezers, die over het algemeen heidenen geweest waren, niet op het vleesch, besnijdenis enz. vertrouwden, sprak vanzelf. Zij konden zich daarop niet beroemen. Maar hoe geheel anders was het met Paulus. Hij kon het wel, als hij wilde. Deed hij het niet, dan blijkt wel, dat hij geheel met de wet afgerekend had. ns~Citt}7(3tï is materies fiduciae en ook op het vleesch ziet op Christus. Behalve op Christus kon hij ook op het vleesch vertrouwen stellen. De apostel stelt zich voor een oogenblik op het standpunt der tegenstanders. Vgl. 2 Kor. 11: 18. Men mag niet met zatirsp eenen nieuwen zin laten beginnen, sywv als Part. Imperf. opvatten en vs. 7 als nazin beschouwen. Vooreerst was de apostel niet gewoon, na lange tusschenzinnen den hoofdzin weder op te vatten. Hij breekt dan liever af en vormt een anakolouth. Daarenboven roemt Paulus vs. 4b toch werkelijk sv aapzt' en kan men niet zeggen, dat hij vs. 4» alleen op zijnen roem in het verledene wijst. Ook kan men niet staande houden, dat Paulus als Farizeër ook op het vleesch vertrouwde. Hij deed dat toen alleen. Men mag, om aan de moeilijkheid te ontkomen, zat niet vertalen door: en dat wel. IIsTrotdr.at; sv aaozt is één begrip (vgl. vs. 4b). \b. Indien een ander meent op het vleesch te vertrouwen, 5. ik nog meer. Besneden ten achtsten dage, uit het geslacht van Israël, uit den stam van Benjamin, een Hebreër uit Hebreërs, wat de wet betreft, een Fari- 6. zeër, wat ijver betreft, een vervolger der gemeente, wat de rechtvaardigheid betreft, die door de wet is, 7. zijnde onberispelijk. Maar al wat voor mij gewin was, dat heb ik om der wille van Christus schade geacht. 8. Ja zeker, ik acht alles schade te zijn om de uitnemendheid der kennis van Christus Jezus, mijnen Heer, om wien ik alles prijsgegeven heb, en als drek acht, opdat 9. ik Christus moge winnen, en in Hem gevonden worde, niet met mijne gerechtigheid uit de wet, maar die door het geloof in Christus is, de gerechtigheid uit God op 10. grond van het geloof, opdat ik Hem kenne en de kracht zijner opstanding en de gemeenschap zijns 11. lijdens, terwijl ik zijnen dood gelijkvormig worde, of ik misschien komen zal tot de opstanding uit de dooden. Vs. 4—ii vormen de rustige, nadere ontvouwing van vs. 3b, dat Paulus en de gelijkgezinden niet op het vleesch vertrouwden. Met vs. 4 begint geen nieuwe zin en een asyndeton bemerk ik in deze verzen niet. Vss. 4b, 5. Indien iemand meent, het hem goed toeschijnt, op vleesch, uitwendige dingen als afkomst, besnijdenis, werken der wet, zijn betrouwen te stellen, Paulus doet het nog veel meer (scil. 8oxu> TUSTCOtdivat). Vgl. 2 Kor. 11: 16—22. Zulk eenen roem evenwel beschouwt Paulus als dwaasheid. Paulus is niet besneden als een proseliet op verderen leeftijd, maar naar de wet als een kind van acht dagen (TceptxojJLlQ Dat. van betrekking, OKTa/jfASpo;, vgl. Tcxap-aio;, Joh. 11: 39, en uitdrukkingen als tpr/jjispo;, TSTpa^jAêpo?, TusvfWjjispGS, ös^/jfiepo?, die eigenlijk een duur aanduiden, zoodat op den achtsten dag niet eene zeer nauwkeurige vertaling is). Hij is van echten Joodschen huize, uit het geslacht van Israël (theocratische eerenaam van zijn volk, vgl. Rom. 9: 6, niet louoato;). Paulus was uit den stam van Benjamin, d. i. uitdien stam, die na de afscheiding van de tien stammen aan het rijk van Juda getrouw gebleven was en zich het zuiverst van vreemde inmenging had vrij gehouden. Hier is niet met Lightfoot aan het praerogatief te denken, dat Israels eerste koning uit den stam van Benjamin afkomstig was. Ook Rom. 11: 1 beroept Paulus zich op zijne afstamming van Benjamin. Paulus was een Hebreër uit de Hebreërs (vgl. 2 Kor. 11: 22). 'Eppatos staat Hand. 6: 1 tegenover 'EXXïjviaTr,?. Hiermede is uitgedrukt, dat Paulus de Hebreeuwsche taal sprak en Hebreeuwsche gewoonten en zeden hield. Te Jeruzalem was hij door Gamaliël onderwezen (Hand. 22: 3) en hij sprak het Hebreeuwsch vloeiend (Hand. 21: 40, 22: 2). Uit Hebreeuwsch sprekende Joden, als een echte Palestijnsche Jood was hij geboren, waaruit blijkt, dat waarschijnlijk eerst Paulus' ouders naar Tarsus zijn gegaan. Onjuist is de met Fil. 3: 5 samenhangende meening van Hieronymus (De vir. ill. c. 5), dat Paulus te Giscala in Galilea geboren zou zijn. Vgl. mijne „Gesch. B. N. V." bl. 1. — Naast deze overgeërfde voorrechten bezat Paulus er nog, die de vrucht van zijne eigene inspanning waren. — Vs. 6. Gemeten met den maatstaf der wet (xaxa vcSpov) was hij een Farizeër, behoorde tot de strengste richting onder de Joden (Gal. 1: 14), en wat zijnen ijver betrof (C^Xo; hier neutri generis evenals 2 Kor. 9: 2) vervolgde hij voortdurend de gemeente (Gal. 1 : 13). Wat de gerechtigheid betrof, die door de wet is (tïjv sv voptu), door de Mozaïsche wet tot stand komt, wat de uitwendige werken betrof, was bij onberispelijk en viel er niets op hem aan te merken. Klaarblijkelijk richt Paulus zich hier tot ééne partij, die der Judaïsten, niet tot drie (3: 2). Dat Paulus niet werkelijk roemt, maar zich slechts voor een oogenblik op het standpunt zijner tegenstanders stelt, blijkt vooral uit y.rx.-oc £r(X0; ëtwxcov rfi J sxxXTjotav. Vs. 7. AXXa, wat eene tegenstelling uitdrukt met het vertrouwen op het vleesch, kan hier niet ontbreken en is zeker in sommige getuigen bij vergissing uitgevallen. Al wat (aTtva 5 z'e vss. 4^—6) hij als verschillende soorten van winst (zcpOYj) beschouwde, heeft hij als verlies leeren kennen en zoo denkt hij er thans nog over Om Christus' wil, om zijne betrekking tot en zijn geloof in Hem, heeft hij met zijne vroegere beschouwing geheel gebroken. Niet alleen waren deze pracrogatieven hem thans adiaphora. Neen! zij waren thans schade, verlies (Cr^tct). — Men leze niet dmd ij.o! r,v xs'pör, (B), maar^ axtva r(v fxoi xspèrr In het eerste geval ligt de nadruk op '/.zoo r( 5 in het tweede op r(v en X3f>or(, de tegenstelling tusschen verlies en winst, het verledene en het tegenwoordige. Vs. 8. Wanneer Paulus over zijne bekeering schrijft, doet hij zulks met aandoening en ontroering, zooals ook uit den vorm daarvan hier blijkt. De apostel weet geen woorden genoeg te vinden, om uit te drukken, hoe hij met het oude standpunt gebroken heeft. 'AXXa heeft hier versterkende kracht = ja en jjievoüv dient eveneens ter versterking. [3, in het N. T. meestal met voorafgaande conjuncties verbonden, is een toevoegsel zonder beteekenis. Met deze partikels wil Paulus het vs. 7 gezegde nader toepassen en ontwikkelen. \oor ftstaat hier oOjzoct en voor tocOtoc ; i.ccjlo.. Alles, wat de <30(p; of de wereld hem zou kunnen aanbieden , wat hij daardoor zou kunnen verkrijgen, dus niet alleen zijne Israelietische praerogatieven, acht hij schade te zijn om de uitnemendheid der kennis van Christus Jezus, zijnen Heer. Deze kennis overtreft alles in waarde. De kennis van Christus Jezus (plechtig uitgedrukt) is datgene, wat hij van Christus Jezus heeft leeren kennen, wat in Christus Jezus hem gegeven is. Het neutrum sing. van het adj. of Part. met eenen volgenden Gen. i. p. v. het abstracte subst. is aan Paulus eigenaardig. Vgl. Rom. 1: 19, 2: 4, 1 Kor. 1: 25, 2 Kor. 4: i7, 8: 8. Niet alleen houdt Paulus alles voor schade, maar om Christus' wille heeft hij alles prijsgegeven I a "dvta neemt Ttavta weder op. — Kal fjoupat oxu^aXa behoort niet meer tot den betrekkelijken zin, maar zet den hoofdzin voort. De wordt hier axójtaXa, afval, drek. SxujtaXöv wordt door Suidas verklaard : ->j xot; xual SaXXojisvov xuat[3aXóv Tt ov, doch staat in verband met oxtöp, axa~o;, en is afval, drek. Wij hebben hier geen zinspeling op de honden van vs. 2, want dat zijn geen huishonden , die eten wat van de tafel valt, maar wilde honden. Paulus veracht wat de wereld geeft. Weerzin wekt het bij hem op. Alleen eene volledige breuk met de aap; en het vleeschelijke kan leiden tot de gemeenschap met Christus en zoo kan hij Christus winnen, bezitten. — Vs. 9. En in Hem gevonden worde, nl. bevonden worde in Hem te leven, niet bij de parousie, maar in 't algemeen (1 Kor. 4: 2). ie Christus als zijn deel heeft verkregen, leeft in gemeenschap met Hem, staat in eene mystieke betrekking tot Hem. — Mr, sywv sji^v Sixatoa. is niet een gevolg van het voorafgaande, maar valt daarmede samen. Mr, is de subjectieve ontkenning (in de oogen van Paulus). Daar ik niet heb, niet met mijne gerechtigheid. Het verschil tusschen Paulus en de Judaïsten liep hierover, hoe men voor God gerechtvaardigd kon worden. De apostel leerde, dat men door God rechtvaardig verklaard werd uit of op grond van het geloof in Christus. Zoo was dus de gerechtigheid eene genadegave Gods, die uit Hem voortvloeide. Vgl. Rom. 4: 16, Gal. 3: 18. De Judaïsten leerden . dat men de gerechtigheid zichzelven door het volbrengen van de werken der wet, dus uit of op grond van de wet, verwerven kon, en was dus de gerechtigheid eene, die men zichzelven verworven had (vgl. Rom. 10: 3). TV,v ex deoü ötxaioouvïjv i~\ TYj irfsxsi omschrijft nader ~V(v ota Trtatsu»; XpiaxoO. Het geloof komt hier niet als daad tegenover de werken der wet in aanmerking, maar naar zijn object. 'Etui tt} matst, op grond van het geloof, neemt ota weder op. Dat Christus als het object van het geloof genoemd wordt, hangt met het voorgaande tva Xptaxbv xspö^ato xa't eOoitko sv a'Jtiö ten nauwste samen. Het als drek achten heeft allereerst ten doel den band met Christus en deze band leidt verder tot betere kennis van Christus. Heeft men Christus gewonnen, dan wordt men in Hem gevonden en weet men verder langs den weg der geestelijke ervaring (= >T), wat men aan Hem heeft. — — T Vs 10. Paulus moet dan Christus kennen, en dat wel de kracht fr, °Ps'»"di"ï <«a T»,v M,^,» T,. „1io0, " et/«» lichamelijke opstanding- van Paulus vs t want dan zou de xoivtuvta biStik!™» 1 ' -1)' srs f *> ^ i^ hir-rwsr art ;:\Pau,us' ™ rs™de dU-' oPe ue goederen dezer wereld nn Hf. nAri d i Hij hechtte w v, ' ' ' Paulus deed zulks niet. welke God door SS/^hen'L" V T"^ g°eder ">«•>»» , ir ' hier van sprake. Vgl. i Kor iS-?i wereld der '°' 1 T ">" 'ijtlen als '^«stelling- tegen de' 11 de:: :;da,ren 8evoï "***«»£ an de wereld. Zoo zou ook het geheele leven der iontreren voortdurend sterfproces zijn, eene voortdurende scheiding van tot de wereld behoort. Di, heeft nie, betrekking op den strijd met de menschen, maar ook tegen het verderf van den inwendigen mensch. Wil Paulus deel hebben aan het hemelsche of verheerlijkte leven van Christus, dan moet alles, waarmede hij aan de wereld geketend is, hem ontnomen worden. Hij moet dus sterven. De xoivcuvta XptaroD is de keerzijde van de ouvajit? tr(; dvctsTaastu; auxoü. — Vs. n. Ei'rau; xaxavT^ffM) verbinde men niet met oujifAop-fiCo'fJisvo;, alsof die gelijkmaking aan Christus' dood geschiedde met den wensch, ook aan Christus' heerlijkheid deel te ontvangen, maar met toO -puivai auióv. is passief, waarbij stirw; niet behoort, dat op eene verwachting van Paulus ziet, eene onzekerheid en spanning, waarin hij verkeert. KotiavT^atu is Aor. Conj. blijkens het volgende et xa; xoc (vs. 12). De apostel hoopt te komen tot de toekomstige opstanding uit de dooden bij Christus' parousie. Hier staat è;avdsraoc; i. p. v. het gewone avaaraat; en sx vszpwv i. p. v. het gewone 7eoü bijstaan? Naar Hebr. 3: 1 is hier gedacht aan eene hemelsche roeping, d. i. eene roeping, welker karakter, inhoud en doel hemelsch is, die roept tot hemelschgezindheid. lertullianus (Res. carn. 23) las „palmam incriminationis" en heeft dus waarschijnlijk i. p. v. 3vu> xX^oew; de lezing avsy/Xrascu; gekend. 'Ev Xptaxoï 'lyjaoö behoort bij xXijat;. Deze roeping heeft in de gemeenschap met Christus Jezus plaats. Paulus schrijft sv Xptoxoj IyjooO bij de meest verschillende begrippen. Vss. 15, 16. Paulus gaat over in den itn pers. meervoud. De gezindheid, welke bij den apostel te vinden is, moet aller deel worden. Dit is het teeken der xeXetoxr,;. "Oooi ouv xs'Xstoi ziet terug op vs. 12 oir/ oxt &apov -?j .7^ X£Tsxslw[JLaL I 'ouxo cppov&fisv drukt meer in 't algemeen het gezegde van vss. 12—14 uit. De ware volkomenheid van den Christen bestaat hierin, dat hij zich van zijne onvolkomenheid bewust is. Men moet xéXeto; niet verzwakken, door het beeldsprakig op te vatten in tegenstelling met vvjTOos van den toestand der mondigheid of der volwassenen (vgl. 1 Kor. 14: 20. Ef. 4: 13, Hebr. 5; ,4). Men moet xsXsio; in dezelfde beteekenis opvatten als vroeger xsxeXeiwaftat. Wij hebben hier een oxymoron. Paulus had gehoord, dat velen te Filippi prat waren op den naam van xsXstot. Vs. 15a stelt hij zich tegenover anderen, die van zichzelven dachten, dat zij gegrepen of bereikt hadden. Paulus berispt hier zacht. Zoovelen wij dan volmaakt zijn, zooals sommigen beweren te zijn, laat ons dit bedenken, nl. niet dat ik reeds verkregen heb of reeds volmaakt ben, maar dat ik er naar jaag, of ik ook grijpen mocht. Paulus sluit zich vs. 15» bij de tegenstanders in (ie pers. meerv. i. p. v. 2en pers. meerv.), om zijne bedoeling zachter uit te drukken. — En indien gij in eenig opzicht anders (éxs'ptu;) dan wij over de volkomenheid oordeelt, dus bij wezenlijke overeenstemming in de hoofdzaak, in bijzaken verschilt, ook dat zal God u openbaren. God zal u langzamerhand het verstand verlichten, ook over de bijzaken een beter licht doen opgaan. Blijkens si' xt ^povetxe na xoöxo 'fpov(T)(j.sv hangen vss. 15a en i5b ten nauwste tezamen. Haupt verwerpt deze verklaring en zoekt verband tusschen vs. 15b en de waarschuwing tegen de dwaalleeraars. Men heeft misschien geoordeeld, dat hij tegen hen te hard was. Welnu! indien zij iets anders, zachter oordeelden, ook dat zou God hun openbaren, nl. dat hun inzicht niet juist was. Haupt schrijft vóór vs. 15b een punt i. p. v. een kolon en heeft niet minder dan ruim vier bladzijden noodig, om het verband tusschen vs. isb en het voorafgaande duidelijk te maken , wat geen bewijs is voor den eenvoud en de klaarheid zijner voorstelling. Wij kunnen de exegese van Haupt niet overnemen, Paulus zou de Judaïsten eerst xóvsc genoemd hebben (3: 2) en daarna zoo zacht over hen oordeelen! Hoe hard is ook zijn oordeel over de dwaalleeraars 3: 18, 19. Haupt stelt de dwaalleeraars als zeer onschuldig' voor, alsof zij niet op het standpunt der wet stonden. ^Vas misschien de zucht om xéXïtot te zijn, niet juist de vrucht van het werk der Judaïsten? Wie kon bij vs. 15b aan het oordeel van vs. 2 denken, dat er zoo ver afstaat? — Vs. 16. IVgeeft hier eene beperking van het voorgaande te kennen, sluit het betoog af en stelt de hoofdzaak op den voorgrond. In een enkel punt mocht men anders denken dan Paulus, wanneer men het in de hoofdzaak, de rechte beschouwing van de StxacoouvT), slechts met hem eens was. Het is eene dringende vermaning. Daarom staat hier de Inf. oxor/stv i. p. v. den Imperativus. Vgl. Rom. 12: 15. Men kan de lezingen van vs. i6b tot drie verschillende rubrieken brengen. A xoï aüxoï axoi^stv. B xb aüxb ^povstv xo> ocotió axor/s?v. C xtö au-oj axor/sFv zavóvi xb auxb 'fpovstv. Tb kb (fpovsTv uit 2:2 is verschillend geplaatst. Kavovt is een interpretamentum uit Gal. 6: 16. Et? 0 en xto otüxw correspondeeren niet. ,, 1 ot het punt, waartoe wij gekomen zijn, daarnaar wandelen", geeft geenen zin. Men wandelt niet naar een punt. Ook had men dan cwtw xouxoj verwacht. Verzwegen is bij tiij aüxoï: xavovt. Evenals Gal. 6: 16 is gedacht aan het bewandelen van denzelfden weg in de kennis der waarheid. De bedoeling is: Laat ons in de practijk toonen, dat wij dezelfde beschouwing aangaande de otzatoauvïj huldigen ! I (jT ocjtw is eenigzins vreemd. Men zou xouxto of auxw verwachten. Paulus wil evenwel de overeenstemming in de beschouwingswijze uitdrukken en schrijft daarom x) geschreven had. De apostel achtte daar eene herhaling van zijn scherp oordeel over de dwaalleeraars noodzakelijk in het belang der lezers. Zoo ook hier (vs. 18). Dat deze Judaïsten volgens vs. 19 zedelijke Libertinisten zouden zijn, zie ik niet in. Van zedelijk Libertinisme is bij hen nergens sprake geweest en weinig aannemelijk is dit bij personen, die op eene strenge onderhouding van de wet aandrongen. Aan heidenen is niet te denken, want over heidensche zonden behoefde Paulus niet dikwijls tot de lezers te spreken. Zij lagen voor de hand. Ook behoefde de apostel niet daarvan te zeggen, dat hij zich daarover bijzonder bedroefde (vt>v os y.on xAocuov XsYto). Deze zondaars behoorden niet tot de gemeente te Filippi, waaraan Paulus schreef. Zoo denkt Lightfoot aan „the antinomian reactionists". Anders zou de apostel hen onmiddellijk hebben toegesproken en niet gezegd hebben: oG; raXXdxi; l'Xsyov uutv (\ s. 18), en zou zijn toon in den brief scherper geweest zijn. Haupt (S. 149) laat deze karakteristiek niet slaan op de Judaïsten, ook niet op de gemeente, maar op personen, die zoogenaamd, uitwendig tot de gemeente behoorden. Maar al is 't dan ook uitwendig , zij behoorden dan toch tot de gemeente. Mij dunkt, niets blijft over dan aan de dwaalleeraars te denken. Over hen bedroeft I aulus zich hartelijk. Al waren zij Judaïsten, zij waren toch Christenen. Zij wilden medewerken, maar zijn /.axol èpyaiat (vs. 2). Zij wilden het kruis van Christus voorstaan, maar in werkelijkheid zijn zij vijanden van het kruis (vs. 18). Dit is hard en Paulus zegt het dan ook weenend. Vs. 17. In zijn eigen voorbeeld heeft Paulus getoond, hoe men over de rechte Stxcttoauvr, oordeelen moet (vss. 13—15). Nu ook stelt hij in zedelijk opzicht zichzelven tot een voorbeeld. fiO'j ytvsafis = öf volgt evenals anderen mij na, öf volgt altezainen, één van hart en zin, mij na! De tweede opvatting lijkt mij de beste, want in het vervolg wordt niet gesproken van personen, die Paulus nagevolgd hebben, maar van dezulken, die navolging verdienen. Niet alleen in Paulus hebben zij een voorbeeld, maar ook in degenen, die evenals hij wandelen, en op wie zij derhalve moeten zien. (J'jxoj 7TSptTt. = wandelen evenals ik. Niet 0'jtu> . . . y.afh'o; correspondeeren met elkander, want dan zou men zafkb; . . . rjjxco; verwacht hebben en S'/ouotv i. p. v. cZsli5 omdat dan xou; vjtio TrsptTiotTOÜVTOts nader omschreven moest worden. Vs. ijb versterkt vs. 17a. Paulus moest er den nadruk op leggen, dat zij zijne navolgers moesten zijn, omdat in Filippi dwaalleeraars waren, die de lezers tot navolging wilden overhalen. — Vs. 18. EuvfjUfiYjTat [Aon, want velen wandelen, bewandelen eenen weg, van wie ik dikwijls (zeker in voorafgaande brieven) en nu ook weenend zeg (wat te verklaren is uit den geroerden toestand, waarin Paulus schreef). Per attractionem staat hier tou; syftpou; ~ou axaupou toO Xptoxoö i. p. v. iü; iylipcil xou aiaupoO x. X. Paulus moest toch zeggen, hoe men wandelde, maar liet dat eerst na door den betrekkelijken zin oO; TïoXXdizt; . . . ksrw. De wandel wordt beschreven in tou; 3"/1)006; . . . cppovouvxe?. Zij zijn vijanden van het kruis van Christus, d. z. menschen, voor wie het kruis van Christus eene ergernis is (Gal. 5 : 11,6: 12, 14). De Judaïsten stonden wel de beteekenis van Christus' kruis voor. Deden zij het niet, dan waren zij geen Christenen. Maar door hunnen wettischen wandel, d. i. door de beteekenis, welke zij aan wet en besnijdenis hechtten, stelden zij het kruis van Christus feitelijk als overbodig ten toon. Zij hechtten aan het sarkische, daar zij op het vleesch hun betrouwen stelden. Christus heeft juist aan de heerschappij van het vleesch een einde gemaakt. Zij komen dus met dat kruis in conflict en zijn vijanden daarvan. Mij dunkt, de uitdrukking vs. i8b verbiedt aan personen te denken, die aan zingenot verslaafd zijn. Hun einde is de eeuwige dmóXeta, wat past bij de qualificatie: vijanden van het kruis van Christus. — Wier god of hoogste goed de buik is (v voegt iets nieuws aan het voorafgaande toe. Vat men ibv ó deb; f( zotXt'a als zingenot op, wat taalkundig geoorloofd is, dan is het volgende precies hetzelfde. Wie de zinnen of den buik dient, stelt zijne eer in zijne schande, verheft zich daarop. Liever vat ik cctayóvr, op als pudenda, schaamtedeelen, zooals de LXX Ez. 16: 36, 37, 22: 10, 23: 10 m~l> door aïo^uvï; vertaalt. Hunne eer en heerlijkheid stelden de dwaalleeraars in de besnijdenis. Spijswetten en besnijdenis — dat was hun credo. Paulus vat de karakteristiek samen in: die het aardsche bedenken (of ra STUiysta 'fpovoüvTs;). Hun denken en streven was op het aardsche gericht. Zoo waarschuwt Paulus tegen de dwaalleeraars. Streng logisch is de opeenvolging der gedachten niet, want xb staan W ^ ^ '9 V°°r°P en moet ei&enliJk achteraan staan. ^ Wanneer met den buik zinlijke lust bedoeld was, zou is iT Wovoim* een mat slot zijn. Bij onze verklaring is het d.t met - Vs. 20. Zij, die het aardsche bedenken, zijn vijanden van het kruis van Christus, want wat ons. de rijnen betreft, ons burgerschap (toMtwjm,) is in de hemelen, wordt daar voor ons bewaard. Met nadruk staat f(|xcov voorop. UoKxsoaa = waartoe wij als bur&ers behoor- (Philo, De Jos. II, p. 5, M, De Confus. p 4,, M, 2 Makk ,, • 7) en verder zooals hier de functies, welke wij als staatsburgers als deelnemend aan de TroXtxsfa, verrichten. Vg]. Dem De Coron. p. 262, Lucian Prom. i5, Tatian. ad Graec. i9. 'Ev oopatvoic staat tegenover iiziytta. 'E; o5 staat hier niet = waarom maar-waaruit en ziet op sv o&pavoïc (niet op iraMeufia). ij zouden s, tov verwacht hebben. Daar Paulus en de zijnen nog aan de aarde gebonden zijn, hebben zij eenen redder noodig Als redder (ourr.pa praedicaat) verwachten wij bepaald («t:sxosyo'sterk, intensief uitgedrukt) den Heer Jezus Christus enigszins vreemd is, dat het artikel vóór Kóptov ontbreekt, ^p van nstus hier, Ef. 5: 23 en in de Pastoraalbrieven. — Vs. 2waarin zal de redding bestaan? Hierin, dat Hij ons marteen li-r"16'^ ^ dat alle zonden, ^ ÓVeVen °nderworP- h, staande tegenover zondie- lich ^ \ ^ ^ hemelsche Iichaam (dus niet bepaald zondig lichaam) veranderen zal. Ons lichaam is van dien aard dat wij ons met al het aardsche bemoeien moeten, wat toch „iet breng8,g 6 beSt6mmin^ is" Christus *aldie verandering teweegis vJ, Wat T Pa?S' iets wonderbaar,ijk!, groot , , . ys. 11) , door daaraan eene andere houding, vorm vorrniV T?" ^ g6Ven' alS ^ijkvormig of zoodat het gelijk, k vv°l" 1 (a'Jlov proleptisch, zie de lezing van D E K L P et; to rsv33, >«, a-,xo7 aófifxop^v) aan het lichaam zijner heerlijkheid, die nn" Jkte hchaam' dat Christus heeft, eenen bestaansvorm, s in staat stelt, alleen het hemelsche te bedenken. Vgl. i, , °r' 15' ;53' Het Is onJuist, hier de kwestie te stellen, of i- , US meen e' dat a,len de parousie beleven zouden, of zij dit Pa„ »Thn°g beZit,en 0f "'«• °P *» kwestie gaa, ier met in. Deze verandering heeft door eene machtige daad van Christus plaats. Kcttot tt(v svspYstav toG Sóvaodat aüxov staat hier voor '/.izn. xr(v Suvajxtv ocuiou. Naar de werking", waardoor Hij ook (opklimmend) alles (alle Hem tegenstrevende machten, vgl. 1 Kor. 15: 25, 26) aan zich (aotu) voor éautaï) onderwerpen kan. H. 4 . 1. Alzoo, daar wij een verheerlijkt lichaam verwachten. Dit is de aanleiding tot de vermaning van dit vers, maar eigenlijk vat het 3: 15 21 samen, de vermaning, om de rechte beschouwing over de otxatoouvYj te hebben, aan de leer der genade vast te houden, en Paulus' navolgers te zijn. Liefderijk is de aanspraak, en de verhouding tusschen Paulus en de lezers eene zeer gewenschte, waarom wij weinig afdwalingen bij de lezers mogen aannemen. Vgl. bij STTtrotl'/jio;, dat alleen hier in het N. T. voorkomt, S7rtTO&s?v 1: 8, 2: 26. Mijne blijdschap, d. i. het voorwerp mijner blijdschap, en mijne kroon (vgl. 1 Thess. 2: 19). De lezers zijn Paulus' kroon, d. i. het bewijs, dat hij in de loopbaan wel geloopen, zijn doelwit bereikt, de kroon verkregen heeft. Afgedwaald zijn de lezers niet, maar zij moeten blijven op het standpunt, waarop zij staan, alzoo vaststaan, zooals zij aan Paulus en de anderen zien. In den Heer = in gemeenschap met den Heer. Nog eens worden de lezers dya-r^of genoemd, dat niet bij het volgende behoort. De vriendelijke toon bewijst wel, dat de Judaïsten met hunne theoretische dwalingen in de practijk bij de lezers niet veel succes gehad hadden, en dezen zich niet aan groote zedelijke afdwalingen hadden schuldig* gemaakt. HOOFDSTUK IV 2. Ik vermaan Ruodia en ik vermaan Syntyche eensgezind 3- z'jn in den Heer. Ja! ik bid ook u. getrouwe medgezel! wees haar behulpzaam, daar zij in het evangelie naast mij gestreden hebben, ook naast Clemens en mijne overige medearbeiders, wier namen zijn in het boek des 4- levens. Verblijdt u in den Heer te allen tijde! Wederom 5. wil ik zeggen: Verblijdt u! Uwe welwillendheid worde 6. bekend aan alle menschen! De Heer is nabij. Zijt in niets bezorgd, maar laat in alles door gebed en smeeking met dankzegging uwe begeerten bekend worden bij God! 7. En de vrede Gods, die alle verstand teboven gaat, zal uwe harten en uwe zinnen bewaren in Christus Jezus. 8. Voorts broeders! al wat waarachtig, al wat eerwaardig, al wat rechtvaardig, al wat rein, al wat beminnelijk is, al wat wèl luidt, indien er eenige deugd en indien 9. er eenige lof is, bedenkt dat! Wat gij geleerd, ontvangen, gehoord en aan mij gezien hebt, doet dat, en de God des vredes zal met u zijn. Vs. 2 behelst eene vermaning aan Euodia en Syntyche tot eenheid. De Tubingsche school beschouwde Euodia en Syntyche als de personificaties van twee partijen in de Christelijke kerk, de Joodsch-Christelijke en de heidensch-Christelijke, die door den Petriner of den ouvCuyo? zouden worden vermaand. Ook Völter (S. 123) staat de symbolische verklaring van de namen voor, al weet hij niet, welke vrouw de heidensch-Christelijke, en welke de Joodsch-Christelijke partij vertegenwoordigde. De namen Euodia en Syntyche komen vaak in de inscripties voor. Al kan men Euodias als verkorting van Euodianus beschouwen (er is o. a. een bisschop Euodias van Antiochië geweest, die door Petrus zou zijn aangesteld), Syntyche kan toch moeilijk de naam van eenen man zijn, omdat men daarvoor Syntyches zou verwacht hebben. Theodorus van Mopsuestia hield Euodia voor de vrouw van den gevangenbewaarder en Syntyches voor haren man. Ook Grotius dacht aan twee mannen. Hiertegen getuigt evenwel m. i. auTGttï van vs. 3, dat op de personen van vs. 2 slaat. De vrouwen worden elk afzonderlijk tot eensgezindheid opgewekt. Volgens Hand. 16: 13, 14 hoorden vrouwen van Filippi naar het woord van Paulus en nam Lydia zijn woord geloovig aan. Waarschijnlijk waren Euodia en Syntyche diaconessen of patronessen van de gemeente, in wier huizen samenkomsten plaats hadden, en namen zij eene bijzondere positie in de gemeente in. Zij hadden twist gekregen en werden daarom tot eensgezindheid opgewekt, welke eensgezindheid moest rusten op hare verhouding tot den Heer. Ja! deze eenheid was van zóó groot gewicht, dat een derde er zich mede bemoeien, haar helpen moest (ouvXaji.j3avou auiaT;), om de eenheid tot stand te brengen (niet in het vervullen van hare taak, Zahn, Einl. I. S. 378). Men vat oóvCoYo; als nomen proprium op, omdat men niet weet, wien Paulus bedoeld zou hebben, als auvCuy0; nomen appellativum was. Er was immers nog geen monarchistisch bisschop. Epaphroditus (Lightfoot) kan niet bedoeld zijn, evenmin Timotheus (Völter, bl. 124) en nog veel minder Paulus' vrouw (Clem. Alex. Strom. 3, P- 535. Potter, Orig. Rom. 1, p. 461 de la Rue). In het laatste geval zou men yT/jota verwacht hebben en volgens 1 Kor. 7: 8 was Paulus ongehuwd. Vgl. Prof. VanRhijn, Theol. Stud. 1903, bl. 300—309, Euodia en Syntyche. Wie is dan bedoeld? Het is waar, dat dit voor ons duister is, doch dit behoefde zulks niet voor de gemeente te zijn. Kan Paulus niet het oog hebben gehad op eenen medehelper bij uitnemendheid, b. v. eenen presbyter of opziener, die zich als een waar, beproefd (yvr(o 10?) man had doen kennen? Als nomen propium is oóvCuyo; ons van elders niet bekend en tegen de opvatting als nomen proprium getuigt ook yvY(ots, dat zou moeten beteekenen: gij, die waarlijk zijt wat uw naam aanduidt. Lette Paulus op de afleiding van den naam, dan kwam de beteekenis ook niet uit, want auvCuyo? = in hetzelfde tuig gespannen, jukgenoot. Eene woordspeling op den naam Onesimus vinden wij Filem. 11, doch zulk eene woordspeling zou hier zeer vreemd zijn. Deze vrouwen verdienden steun, daar zij in de zaak van het evangelie naast Paulus gestreden hadden. Dit ziet waarschijnlijk niet op de stichting der gemeente, toen alleen Paulus moeite gehad had, maar op zijn tweede verblijf, toen hij 2 Kor. schreef (vgl. 2 Kor. 7: 5). Zacht is de berisping van de vrouwen, want hare verdiensten worden dadelijk erkend. Zij hebben gestreden naast Clemens en de andere medehelpers. Kat vóór KX^fievTo; correspondeert niet met het tweede zat, maar is = ook. Zie voor eene dergelijke plaatsing van zat tusschen praep. en subst. 1 Clem. 65: 1, Eus. H. e. 1, 1. Msxa kX^fisvro; zal xa>v Xotiuöv auvepyiöv jjlo'j behoort bij j'jv/f>Xyaav. Hebben zij nevens Paulus gestreden voor het evangelie, dan wacht hen daarvoor de kroon des levens. Men voege jiSTOf kXAu. zal tiov Xotrabv auvspymv ;j.vj niet bij auvXafjtSavou auxa?; (Lightfoot), want het zou onhandig geweest zijn, vele personen te mengen in den twist tusschen de bedoelde vrouwen, en voor eene in een speciaal geval betoonde hulpvaardigheid past niet de bijvoeging, dat hunne namen geschreven staan in het boek des levens. Clemens, die voorop staat, is niet die van 1 Clem., die op het eind der eerste eeuw leefde (zoo nog Völter, bl. 27). Hiervoor ontbreekt elk bewijs en de naam Clemens komt veelvuldig voor. De namen der overige medearbeiders (niet bepaald apostolische) worden niet genoemd, maar daarvan gezegd, dat zij geschreven staan in het boek des levens. De uitdrukking „boek des levens" is ontleend aan het O. T^,, waarin wij de voorstelling vinden, dat Jahwe in een boek allen opgeteekend heeft, die in het leven zullen blijven. Vgl. Ex. 32: 32, Ps. 69: 29, Jez. 4: 3, Ez. 13: 9, Mal. 3: 16. Zij, wier namen in het boek des levens opgeschreven zijn, behooren tot de theocratie, en wordt de naam uitgewischt, dan mist men de zegeningen der theocratie. Dan. 12:1 enz. wordt het toegepast op hen, die de zegeningen der onsterfelijkheid zullen verkrijgen. Ook in de latere Joodsche theologie wordt vaak van het boek Gods gewag gemaakt, waarin niet alleen de namen, maar ook de daden der vromen opgeteekend worden. Ook zijn er hemelsche tafelen, waarop het lot der menschen en alles, wat op aarde geschiedt, tevoren vermeld is. Uit het N. T. vgl. men Lk. 10: 20, Hebr. 12: 23 en vooral het boek der Openb., waarin deze uitdrukking eene staande geworden is (3: 5, 13: 8, 17: 8, 20: 12, 15, 21: 27, 22: 19, vgl. Herm. Vis. 1,3).— Vs. 4 keert terug tot 3: 1, nadat Paulus verschillende vermaningen en opmerkingen gegeven heeft. De blijde gemoedsstemming, welke Paulus vervult, wil hij ook bij de lezers zien. In den Heer, d. i. in zijne gemeenschap, moet men zich verblijden, en dat wel te allen tijde, niet alleen in blijdschap en voorspoed. maar ook in druk. Zoo schreef de gevangen Paulus. Wederom of nog eens wil ik zeggen (tA'Kvj £pü>), niet zal ik zeggen in de toekomst: Verblijdt u' — Vs- 5- De vreugdevolle stemming moet naar buiten openbaar, aan alle menschen bekend gemaakt worden. To e-tstzs; 6(i.u>v = yj cTT'.stzstct fjjjiajv. Ook hier weder staat het neutr. adj. i. p. v. een subst. Vgl. 3: 8 to ü-=pf/ov. 'Eutstz^;, als vrucht van de blijdschap, is wat pas geeft, zachtmoedig, toegevend, verdraagzaam, synoniem met Tit. 3:2, met sip'/jvizo';, eü-$ul)r(;, fxsoTb; èXsou;, Jak. 3: 17, met /rrrp-'j-, iroXuéXeo;, Ps. 85 (86): 5, met ayado;, 1 Petr. 2:18, met «ptXav&pwm? 2 Makk. 9: 27. Deze eigenschap werd volgens 2 Kor. 10: 1 bij Christus zeiven gevonden. Zachtmoedig moest men zijn in den omgang met alle menschen, dus ook met niet-Christenen. „De Heer is nabij" is een triomfantelijke uitroep. Vgl. 1 Kor. 16: 22 Maranatha, Rom. 13: 12, Jak. 5: 8. De nabijheid van de parousie moet dienen om de vermaning' tot welwillendheid en verdraagzaamheid te steunen (vgl. Jak. 5: 8). Eene vredelievende stemming paste bij de aanstaande komst des Heeren. Mij dunkt, dat ó Kupio; syp? niet dient, om de opwekking tot blijdschap te ondersteunen. — Vs. 6. Zijt in niets bezorgd! Vgl. Mt. 6: 25—34. Mepiuvav is hier niet het plichtmatig zorgen voor aardsche aangelegenheden , maar het bezorgd zijn, dat zich in vragen uit als die van Mt. 6: 31, wat wij eten, drinken of waarmede wij ons kleeden zullen, die het gemoed bezorgd maken. Zij is eene miskenning van de Goddelijke voorzienigheid. Hier wordt tegen de bezorgdheid gewaarschuwd, omdat zij de dood is voor de ware, oprechte blijdschap. Wanneer men zich volkomen afhankelijk weet van (Tod, dan wijkt de bezorgdheid en komt de ware blijdschap. Maar laat uwe begeerten (ti aXvr^cixa = datgene, wat gij van God bidt, passief) bij God (op irpb; xbv ösov ligt de nadruk) bekend worden! Draagt ze Hem over! Laat Hem zorgen! Dan is het goed, hoe de uitkomst ook zij! In alles (èv iravTt) = in groot of klein, niets uitgezonderd, correspondeerend met (irosv. Door gebed en smeeking (tï) -poasu)j7j /.oCi rft 8er(asi) moet men bekendmaken. I ïpoasuyrt is het bekendmaken van de wenschen en begeerten aan God en 03-^at; de bede, om in de behoeften te voorzien. Meermalen komen deze begrippen naast elkander voor zooals o. a, Ef. 6: 18, 1 Tim. 2: 1, 5: 5. Het artikel vóór en os^oct duidt' de kategorie aan. Mexot eu^aptaii'a; = met dank, dankend voor de in het verledene ondervondene weldaden. Bij het bidden mag het danken niet vergeten worden. Ja! het danken moet daaraan voorafgaan. Hij, die u vroeger hielp, zal u ook thans helpen. De bedoeling kan niet zijn: dankend voor de gave, welke gij nog ontvangen moet; want wie bezorgd is, weet niet, of hij ontvangen zal, wat hij begeert. Op den plicht der dankbaarheid wordt door Paulus in zijne brieven sterke nadruk gelegd. Vgl. Rom. 1: 21, 14: 6, 2 Kor. 1: 11 > 4: 15 > 9: 11 > 121 Ef. 5: 20, Kol. 2: 7, 3: 17, 1 Thess. 5: 18, 1 I im. 2: 1. Reeds het feit, dat men zich met zijne begeerten tot God wendt, verlicht de zorgen. — Vs. 7. Zorg gaat met onrust gepaard. Heeft men alles vertrouwelijk Gode bekendgemaakt, dan is de last weggenomen, en de vrede Gods — terugslag op de twisten in de gemeente —, d. i. de vrede van den God des vredes of de volmaakte vrede (vgl. Rom. 15: 33, 16: 20, 2 Kor. 13: 11, 1 Thess. 5: 23), die alle verstand te boven gaat. die meer uitwerkt dan het meest ontwikkelde verstand uit kan werken, zal uwe harten en uwe zinnen bewaren in Christus Jezus. Men moet niet verklaren: „de vrede, die het verstand of het begrip van den mensch te boven gaat, zoodat hij niet begrijpen kan, dat er zulk een vrede is", wat in het verband niet past. De mensch der wereld blijft ondanks zijn sterk ontwikkeld verstand zijne zorgen behouden, maar de Christen niet. Die vrede zal uwe harten (ta; xapSfa? Gfxaiv), d. i. uw innerlijk gemoedsleven, en uwe zinnen (xa vo^[tata üfxwv), die hier voorgesteld worden als uit het hart te zijn voortgevloeid, bewaren, toezicht houden (zooals een soldaat, die op wacht staat) in Christus Jezus, zoodat zij in Hem blijven, zich in Hem bewegen, niet buiten zijne gemeenschap gaan, en zij zich te veel met de aardsche dingen zouden kunnen bezighouden. — Vs- 8- ^et T0 ^ trafo wil Paulus den brief besluiten. Reeds 3. i had hij zulks willen doen, maar was toen afgedwaald door de bespreking van de Judaïsten. Thans komt hij tot het eigenlijke slot en geeft zedelijke vermaningen. Plechtig, dringend en van eene wijde strekking zijn de vermaningen. Zesmaal schrijft Paulus Sax en tweemaal si' xtS. Alles, wat tot het genoemde gebied behoort, moet inachtgenomen worden. 'AX^d/j ziet op zedelijke, niet op godsdienstige waarheid. Wij hebben hier geen waarschuwing tegen leugenachtigheid, waarvan in het verband geen sprake is, maar eene opwekking, allen schijn te vermijden, eerlijk en trouw te zijn. Met eenen zekeren klimax staat hier oaa acjxva (van alles wat eerbied afdwingt, zoodat gij het lage en gemeene vermijdt. De twee volgende adjectiva 8(xata en apa vormen ook eenen klimax en beschrijven evenals de twee voorafgaande het karakter van de daden, maar zij doen zulks in relatieven vorm, terwijl de twee eerste absoluut staan. A= wat rechtvaardig is, overeenkomt met de zedewet, zoodat men het goede doet. 'Ayva staat hooger en beteekent: het reine, wat uit eene edele, zuivere gemoedsstemming voortvloeit, zoodat men al het onreine schuwt. De gezindheid gaat nog boven de daad. — II= wat gaarne gezien wordt, beminnelijk (passief, niet actief welwillend met het oog op het volgende ? waarmede het correlaat staat). Alleen hier in het N. T. Vgl. evenwel Sir. 4: 7, 20: 13. — ECfyujfio; van den indruk, welken een woord op een ander maakt, wat wèl luidt, van woorden, gesproken in eenen wel willenden geest, die van eene welwillende gezindheid laatste (Rom. i : 10). — 'Avs&aXsTe, waarvoor men niet dwsXdpSTe = ter hand genomen hebt (zie mijn N. T.), behoeft te gissen, is opgebloeid, opgeluikt, verlevendigd, aangewakkerd zijt. 'Avd in dit compositum beteekent: in de hoogte. Vat men dveftéXexs transitief op, dan is de voorzorg gelijk aan den knop van de bloem, die door de zorg. de collecte, thans tot bloei was gekomen, lo uttèp èfioO 'fpovsfv is dan object. Maar hiertegen pleit rfirt ~ots , waarin dan eene vrij sterke berisping gelegen zou zijn. Het is, alsof Paulus zeggen wilde: Hadden de Filippiërs eer gezorgd, dan zou de bloei eer gekomen zijn. Het zou dan wel lijken, alsof Paulus op de collecte met spanning gewacht had. De apostel zegt daarenboven duidelijk, dat de lezers niet in staat geweest waren, de collecte eerder te zenden (v^atpsfafls os). Is dvcfiaXsTc intrans., dan is de bedoeling: Gij zijt opgebloeid met betrekking tot de voorzorg voor mij. Dan is niet van de gezindheid, maar van de daad sprake. Zij waren eenen tijd lang niet in staat geweest — door welke oorzaak zegt Paulus niet —, maar nu wel. J ou uirsp êjxo'j cppovstv van F G geeft geenen zin, want dan zou de bedoeling zijn: Gij zijt aangewakkerd om voor mij te zorgen, en zorgen zou dan zijn = zorg dragen, ondersteuning geven. Maar blijkens het volgende s^povshs is zorgen gezegd van de gezindheid om zorg te dragen. 'E'f' o> = „met betrekking waartoe" kan niet zien op het 'fpovefv. Voor het zorgen waart gij bezorgd, d. i. de bezorgde gezindheid voor eene gezindheid, geeft geenen zin. Dan is het beter, scp' co te verbinden met den geheelen zin 6~t. . . tppovstv. Met betrekking tot het opbloeien waart gij bezorgd. Op het dvaöd&Xeiv was uw oogmerk reeds lang tevergeefs gericht. Hiertegen pleit alleen, dat (ppovstv eerst zou zijn: zorgende gezindheid koesteren, daarna trachten naar de collecte in de practijk. 'E'f' u> = propterea quod, daarom omdat. Het kan dan niet de grond zijn van ott . . . cppovsiv. Men zou dan terwijl verwachten, en de gedachte zou zijn: terwijl gij ook wel (al vroeger) voortdurend eene zorgende gezindheid hadt, maar gij waart niet in de gelegenheid. E'-p (o vat ik liever als motiveering op van r/dpïjv. Ik verheugde mij, dat gij nu uwe plannen verwezenlijken kunt, omdat gij ook (nl. ook vroeger) zorgende gezindheid hadt, maar gij waart niet in de gelegenheid. 'Axaipsïa&cti teg. eüxatpetaöat, in eenen ongunstigen toestand gekomen zijn. — Vs. 11. De blijdschap vs. 15 kan strekken, wanneer men otï s;t(Xi>ov d-b Mazso. vertaalt door: toen ik uit Macedonië vertrok of vertrokken was. Immers ook Thessalonika behoorde tot Macedonië. Mij dunkt, dat Haupt niet genoegzaam let op de kracht van o~t zat en dit verklaart, alsof er alleen ÓTt stond. Vs 16 motiveert niet alleen vs. 15, maar versterkt nog het daar gezegde. Niet alleen toen hij van Macedonië vertrok, maar zelfs tevoren, toen hij daar werkzaam was, in de eerste stad. die volgde op zijne werkzaamheid in Filippi d. i. te Ihessalonika, hebben zij eenmaal en andermaal (zat a'-a; zat öt; vgl. 1 Thess. 2 : 18) tot zijne behoeften of nooddruft gezonden. Het absolute gebruik van 3Tc'[A7C8iv vond men vreemd en daarom schreef men rV(v '/pst'av i. p. v. su tV,v ^pst'av. Ook veranderde men later jj.ot in jaoü. Wij lezen et; TTjV ^pstav pot. Hebben de Filippiërs Paulus tweemaal geld te Thessalonika gezonden, dan moet hij er eenen vrij geruimen tijd geweest zijn. Het bericht van Hand. 17: 1—9 betreffende Paulus' werkzaamheid te Thessalonika is onvolledig, zooals wij ook uit de brieven aan de Thess. kunnen opmaken (vgl. mijne Gesch. B. N. V. bi. 31, 32). Hand. 17: 1, 2 staat, dat Paulus drie Sabbatten tot de Joden sprak. Daarna (vss. 4, 5) wordt geen tijd genoemd. Maar wat daar verhaald wordt, is zeker niet in eenige dagen geschied. — Blijkens 2 Kor. 11:8 heeft Paulus later nog van andere gemeenten ondersteuning aangenomen, loen de apostel te Filippi werkte, waar hij gastvrijheid van Lydia ondervond, had hij geen ondersteuning van noode. Maar toen hij te I hessalonika op zichzelven stond en ook voor Silas en anderen moest zorg dragen, behoefde hij steun van de gemeente. Het handwerk, dat de apostel te Ihessalonika dag en nacht verrichtte, om de gemeente niet tot last te zijn (1 Ihess. 2: 9), was zeker niet voldoende. Liever nam hij iets van Filippi aan dan van Thessalonika, waar hij toen arbeidde. Dat Paulus 1 Kor. 9 : 15 zoo sterk mogelijk elke gave van de gemeente te Korinthe afwijst en 2 Kor. 11: 10 datzelfde getuigt van de gemeenten van Achaje, hangt zeker met bijzondere omstandigheden van die gemeente samen. Paulus wilde liever het verwijt van gebrek aan liefde dragen (2 Kor. 11: 11), dan dat hij aanleiding gaf, het evangelie schade te doen, en zijn ambt in miscrediet te brengen. Overigens erkent de apostel volmondig, dat broeders van Macedonië zijn gebrek hebben vervuld (2 Kor. n: q). Mij dunkt, dat het niet aangaat, deze laatste zending met het hier gezegde in verband te brengen. — Vs. 17. Nogmaals wil Paulus misverstand wegnemen. Tegenover datgene, wat hij niet zoekt, stelt hij datgene, wat hij wel zoekt. Daarom schrijft hij tweemaal s-tC^-rcö. Het komt bij Paulus niet op de materieele gave aan, maar op de gezindheid, welke daaruit spreekt, vrucht van hun Christelijk geloof en hunne liefde, zoodat hij zich over de, mildheid der Filippiërs verblijdt. Deze vrucht groeit, neemt toe voor rekening der lezers (TcAsovd"ov~a si; Xóyov 6[ut>v). Zij verwerven daardoor het welgevallen Gods. Ei; Xo'yov Gjjlcov behoort bij "XsovdCovta, niet bij S7tut(tjv sraoxórat? zat oia/.ów;. De opzieners en armverzorgers, die hier afzonderlijk genoemd worden, hebben veel aanstoot gegeven. Men meende, dat deze ambtelijke personen, die aan het hoofd van de gemeente van Filippi stonden, niet zouden passen in den tijd van Paulus. Daarom zou r : 1 tegen de echtheid getuigen (Holste», J. f. prot. 1 h. 1876, S. 142), of men zou ze eenvoudig uit den tekst moeten verwijderen als eene invoeging „in dem Interesse der Ausgestaltung der Kirchenverfassung, welchem die viel spateren Pastoralbriefe dienen". Ook Völter (Theol. Tijdschr. 1892, bl. 23) verwijdert ze uit den tekst. De £~(oxotoi evenwel komen hier niet als bepaalde ambtsdragers voor. Zij staan hier evenals 1 Clem. 42 : 5 , Didache 15: 1 naast de otaxivot en zijn personen, die voor de geldelijke aangelegenheden moesten zorg dragen, hier zeker voor de collecte van Hlippi ten bate van Paulus, waarom zij eene bijzondere groetenis ontvangen. Aan bepaalde personen is gedacht, waartegen het ontbreken van het artikel niet getuigt. Zij houden toezicht op de gemeente en hebben op een bepaald punt zich haar ten dienste gesteld. Zoo wordt i Thess. 5: 12 van icpGÏacapsvot gesproken, die in de gemeente arbeiden. Zoo kent Paulus Ef. 4:11 bepaalde TOijisvs; en ötodtazaXot in de gemeente. Rom. 12: 7 noemt hij gaven in de gemeente als die der oioaaxaXi'a, Stazovta en spreekt 12: 8 van icpotorifisvot. 1 Kor. 12: 29 noemt hij naast de abudoToXoi ook de rpo'f7(tat, ö'.öacjzaXoi en ouvatistc. Ook uit formeel oogpunt is de naam è—fa/.oiz'j'. hier goed te verklaren. Deissmann (Neue Bibelst. S. 57) wijst uit de inscripties aan, dat reeds in de ie eeuw vóór Chr. de Grieken den naam STïtazOTOt voor verschillende beambten naast schrijvers en anderen bezigen. Hij had er aan kunnen toevoegen, dat te Athene reeds in de eerste helft der 5e eeuw vóór Chr. ambtenaren voorkomen, die STTt'axOTOi heetten. 1 Petr. 2: 25 wordt Jezus de 7C0t[rV(v zat ÈTTtazoiro; twv 'boyoyj genoemd. Eerst in de Pastoraalbrieven (1 Tim. 3:2, Tit. 1 : 7) zijn de sittazoTOt bepaalde ambtsdragers. Aan de STütazorat zat ötazovot was de brief in de eerste plaats gericht. Daarom moesten zij 4: 21 de groeten aan de heiligen van Filippi overbrengen. Hieruit spreekt volstrekt geen hiërarchie. 1 Thess. zijn geen bepaalde personen genoemd, aan wie de brief gericht zou zijn. Toch moet dit wel blijkens 1 Thess. 5: 26 het geval geweest zijn. — Vs. 2. Bij /apt; (Gods liefdevolle gezindheid jegens de zondige menschheid) en sipï(vij (de toestand van ongestoord geluk, die het gevolg van de '/apt; is) vgl. mijnen Comm. Kath. Br. bl. 88. De genade en vrede komen van God, die hier onze Vader heet, van wien wij als zijne kinderen zulke gaven kunnen verwachten. En van den Heer Jezus Christus, die hier naast den Vader voorkomt. Met xupto; wordt Hem Goddelijke eer bewezen. Zie daartegen G. Schiüger (Theol. Tijdschr. 1898, bl. 489—517). 3. Ik dank mijnen God, bij al mijn denken aan u, 4. te allen tijde bij al mijn bidden voor u allen met 5. blijdschap het gebed doende, over uwe gemeenschap aan het evangelie van den eersten dag tot nu toe; 6. terwijl ik dit vertrouw, dat Hij, die in u een goed werk begonnen heeft, het voleindigen zal tot op den dag van 7. Christus Jezus, gelijk het voor mij billijk is, dat aangaande u allen te bedenken, omdat ik u in mijn hart heb, daar gij zoowel in mijne banden als in de verdediging en bevestiging van het evangelie allen deelgenooten zijt 8. mijner genade. Want God is mijn getuige, hoezeer ik naar u allen hartelijk verlang met de hartelijkheid 9. van Christus Jezus. En dit bid ik, dat uwe liefde meer en meer overvloedig moge worden in kennis en 10. alle ervaring, opdat gij toetst wat daarvan verschilt, opdat gij zuiver en zonder aanstoot zijt tegen den 11. dag van Christus, vervuld met de vrucht der gerechtigheid , die door Jezus Christus is, tot heerlijkheid en lof van God. Paulus dankt God, betuigt zijne blijdschap over de gemeenschap der Filippiërs aan het evangelie en spreekt zijn hartelijk verlangen naar de gemeente uit. Vs. 3. Ik zie geen reden, met sommige getuigen, die ook T(i) xuptu) yjj.ojv i. p. v. to» f)so> uvj hebben, s"cio [jisv vóór te lezen. Er is toch geen tegenstelling met anderen uitgedrukt. Haupt, die syw leest, ziet daarin de tegenstelling tusschen hetgeen Paulus thans doet en wat hij later doen wil, de gemeente vermanen. Zahn (Einl. 1897, I, S. 371) merkt in svd) (jlsv eene tegenstelling met de gemeente op. Zij zou in een schrijven aan Paulus den twijfel hebben geuit, of hare gave wel de tevredenheid van Paulus had verworven. Maar dan had Paulus niet moeten zeggen, dat hij dankbaar, maar dat hij dankbaar was. Onjuist is, zooals Völter (Theol. Tijdschr. 1892, bl. 31) wil, dat de brief tweeërlei begin heeft (1 : 3—7 en 1: 8—11). Deze pericopen sluiten wel nauw aan elkander aan, maar in de tweede wordt toch iets anders behandeld dan in de eerste. Paulus dankt zijnen God, tot wien hij zich in eene bijzondere betrekking weet, voor den wasdom der gemeente als voor eene weldaad, hemzelven bewezen. Men kan verklaren: Paulus dankt zijnen God bij alle herinnering aan u (natuurlijk van hemzelven, zie su^aptaxw, waarom zou kunnen wegblijven), öf op grond van alle herinnering van u (Gen. subj.), die gij in de collecte betoond hebt. Tegen deze laatste verklaring pleit, dat het wel vreemd zou zijn, dat Paulus met dank aan God voor de hem ten deel gevallene collecte beginnen zou. Men verwacht, dat Paulus met dank aan God voor de aan de gemeente geschonkene gaven zou aanvangen. Zoo bezigt Paulus fivsta van het denken aan de lezers Rom. 1:9, Ef. 1 : 16, 1 Thes. 1:2, Filem. 4. — Hier beteekent iizi cum Dat het samentreffen van eene bepaalde omstandigheid. Vgl. Blass, Gramm.1 S. 139. Haar, tt; p.vsta up.<öv is niet = bij iedere gelegenheid, dat Paulus aan de Filippiërs denkt, maar blijkens tyJ (dat DE weglaten): bij al zijn denken aan de lezers. Hier worden de verschillende gevallen als een geheel samengevat. Vs. 4. IlavcoTS behoort niet bij eo^aptaTw, waarvan het te ver afstaat, maar bij het volgende. Het algemeene TiavTOTc wordt nader omschreven door sv raar, 0ê7(ast jjlou. Op raar, ligt de nadruk. Niet nu en dan, maar bij ieder gebed denkt Paulus aan de 1'ilippiërs. — } ~sp Tuavcwv Gjuïjv behoort niet bij 03r(a2i Dat Paulus, wanneer hij voor de lezers bidt, aan hen denkt, zou eene tautologie zijn. De bedoeling is: zoo dikwijls Paulus bidt, dankt hij God voor hen. — Bij „voor u allen met vreugde het gebed doende" ligt de nadruk niet op met vreugde, maar op voor 71 allen. Alle leden der gemeente doen Paulus blijdschap aan, waarom hij in zijn gebed aan hen allen denken kan. De apostel dankt God, zoo dikwijls hij aan de Filippiërs denkt, en dat denken heeft plaats bij ieder gebed. — Vs. 5. tri tv) xotvuma hangt af van sujrapiatcu. dat een object hebben moet. De apostel dankt op grond van de gemeenschap des levens aan het evangelie. Eerst zegt hij. wanneer en daarna, waarvoor hij dankt. Rotvutvta = gemeenschaplijk aandeel aan iets, de door een zotvóv teweeggebrachte gemeenschap. Gewoonlijk wordt door den Gen. uitgedrukt, waaraan men gemeenschap heeft (zie Fil. 3: 10). Hier wordt met het oog op het voorafgaande Ojjkov het gemeenschappelijk aandeel aan het evangelie door si; xo suayysXiov uitgedrukt. In het leven der Filippiërs openbaarde zich hun deelgenootschap aan het evangelie. Het bezit van de goederen werd in hen openbaar, en dat wel van den eersten dag af, dat zij het evangelie vernomen hadden, tot op den tegenwoordigen tijd. Hoe Paulus God dankt, zegt hij ook nog vs. 6. Dankend voor het verledene spreekt de apostel zijne goede verwachting uit voor de toekomst, dat de Christelijke toestand der Filippiërs alzoo blijven zal. Paulus verklaart vs. 6, waarom hij met vreugde bij ieder gebed ook voor hen bidden kan. Met tjt'j toüto omschrijft Paulus zijne bedoeling, bepaalt ze nader (Acc. van nadere betrekking, zie Blass, Gramm.2 S. 96). Hij wijst hiermede terug op de reeds vs. 5 aangeduide volharding. De gemeenschap aan het evangelie verklaart de apostel als een werk Gods, en als zoodanig als een goed werk. Hij, die dit goede werk onder de lezers begonnen heeft, zal het ook voltooien. Deze voltooiing zal plaats hebben tot op den dag van Christus Jezus, den dag der parousie, wanneer verdere ontwikkeling niet meer noodig zal zijn. Bij „dag van Christus Jezus" vgl. den nirv ei" des O. V., den dag des gerichts, waarvan die dag de nadere ontwikkeling is. — Vs. 7. Bij de verklaring van dit vers bedenke men, dat rdv70c? G(ua; ovta; overtollig is. Paulus heeft bij het dicteeren het begin van den zin vergeten. Hij geloofde, dat God voor de voleinding zorg zou dragen en behoefde daarom niet meer te bidden, koefhó; soxtv ötxatov motiveert — s~oifhu;. Dit vertrouwen is voor Paulus een plicht. — povsïv UTrs'p Ttvo? kan beteekenen: voor iemand zorg dragen, maar behoeft dit niet noodzakelijk aan te duiden. Het kan in verband met toöto hier beteekenen: dit aangaande u te bedenken (syn. vostv, XoftCsaOai), zóó aangaande u gezind te zijn. 'Yïrsp grenst hier in beteekenis na aan rapt (Blass, Gramm.'2 S. 136). — tb ïyew jj.s sv tï) xapoi'a 0[xd? = omdat ik u in mijn hart heb. Dit kan hier niet beteekenen: „omdat ik u liefheb", want Paulus' zedelijke verplichting, eene bepaalde gezindheid aangaande de Filippiërs te koesteren, kan niet hierop rusten, dat hij ze hartelijk liefheeft. Ttösa&ai sv xapoi'a beteekent: iets ter harte nemen (Luk. 1 '• 66, 21: 14, Hand. 5: 4). Zoo is hier s^stv sv tij xapöt'a = iets ter harte genomen hebben, nl. aan iemand of iets denken. Hoe Paulus aan de Filippiërs denkt, blijkt uit het volgende: sv 7S xot; OSOfAOt? fi-OU zxs. = als die mededeelgenooten zijt van de aan mij betoonde genade, welke mij bewezen is in mijne banden, mijne verdediging en bevestiging van het evangelie. "Ev is 7ot; Ssofjiof; . . . s'jotyys)m>j behoort niet bij het voorafgaande, maar bij het volgende. Hoe ver de Filippiërs van Paulus verwijderd waren, zij deelden zoo innig in zijn lief en leed, in zijne gevangenschap, dat hij ze als deelgenooten van de hem betoonde genade beschouwt. Mou, hoewel bij auvxotvtuvoó? kunnend behooren, moet liever bij 7r(; yifi ito; worden gevoegd. Men zou anders ouvzotvcovo'J? 7. y. hebben verwacht. Waarin de genade, hem bewezen, bestond, zegt Paulus: in zijne banden — en als één begrip samengevat — in zijne verdediging en bevestiging van het evangelie. Ts . . . xat beteekent: zoowel als, maar ziet niet op twee afzonderlijke momenten in Paulus' leven. In zijne banden, die hij als een bewijs van Gods genade beschouwde, had de verdediging en bevestiging van het evangelie plaats gehad. De verdediging en bevestiging zien niet op Paulus' zendingswerkzaamheid te Rome, noch op het gebeurde bij het verhoor voor den keizer, waarin de lezers moeilijk hadden kunnen deelen, maar op Paulus' geheele optreden te Rome. Negatief was Paulus te werk gegaan, door beschuldigingen van allerlei aard af te wijzen, en positief door de waarheid van zijn evangelie te verdedigen of te bevestigen. Paulus spreekt vaak van de hem in zijn ambt bewezene genade Gods als van de "/dpt? (Rom. 1:5, Gal. 2:9, 1 Kor. 3: 10). — Ambrosius heeft „gaudii' en las dus "/apstc. J. Weiss (Theol. Litz. 1899, Sp. 263) stelde '/psta; voor, wat palaeographisch te verdedigen, maar niet noodzakelijk is. De lezers waren ouvxotvwvot van de hem betoonde genade, waaruit voortvloeit, dat ook Paulus naar die gemeenschap hartelijk verlangde. — Vs. 8. Dit kon de apostel niet bewijzen en daarom roept hij God als getuige aan, hoezeer hij naar de Filippiërs verlangde. Dit verlangen behoeft niet te zien op overkomst of bezoek (2 Kor. 9: 14). Paulus verlangde naar de gemeenschap met de lezers sv o—Xdyyvot? Aptoxo'j lr(avj, met de liefde van Christus Jezus, d. i. niet eene liefde, die allen, Joden- en heiden-Christenen omvatte, maar eene liefde, die zoo sterk was als de liefde van Christus. 1~)Ay/yrx = D'örn, ingewanden, zetel van de gewaarwordingen, en verder de gewaarwordingen zelve, hier de liefde. Zoo staat 2: 1 anXiy/va synoniem met oixTtpjxot'. Alen moet niet vertalen: in het hart van Christus Jezus, alsof de liefde van Christus ten gevolge van de mystieke eenheid tusschen Christus en de Christenen in het hart van Paulus gezeteld zou zijn. Vss. 9—11. Tot nu toe heeft de apostel gezegd, waarom hij dankt. Thans komt de voorbede, welke hij nadrukkelijk aankondigt met xat touto TTpoasó/ofxat. Paulus heeft vs. 6 gezegd, dat hij vertrouwt, dat het goede werk bij de Filippiërs voortgang hebben mocht. Dit vertrouwen heeft hij gemotiveerd en nu bidt hij, dat zulks geschieden mocht. Paulus bidt, dat de liefde der Filippiërs steeds meer en meer overvloedig worden mocht, natuurlijk de liefde tot anderen, niet tot Paulus. Deze liefde moet een zuiver, degelijk karakter dragen en mag niet in eene zekere goedigheid of laksheid ontaarden. Overvloedig moet zij worden (irepiaasur)) in de sfeer van grondige kennis, zedelijke kennis of waardeering (jutyvwjei, vgl. i Kor. 13: 12) en in alle ervaring, zedelijk gevoel of takt (tcaar, atof)r(osi). Ataibjoic is waarneming met de zintuigen en verder met het zedelijk gevoel (vgl. atoibjdjpiov, Hebr. 5: 14). Kan men geen zekere kennis verkrijgen, dan moet een zeker gevoel, takt, inzicht de lezers leiden en leeren beslissen. Dit is vager dan de srtpiujt;. Daarom staat er -iart atOt>/(o$!. De lezers hadden die kennis en dien takt noodig. — I s. 10. AoxifüxCeiv toc öta'fspovTa (vgl. Rom. 2: 18) is niet = het voortreffelijke als beproefd beschouwen . maar onderzoeken wat daarvan verschilt. De lezers moesten hebben de gave van de onderscheiding der geesten, om te weten, aan wie zij hun vertrouwen schenken konden, en aan wie niet, zooals aan de dwaalleeraars van Filippi. Het was van het hoogste gewicht, dat de lezers alzoo hunne liefde openbaarden, opdat zij mochten zijn stXtxoivsf; zat ÓTCpoozoTOt si? Tjfis'pav Xpioxou. EiXt/.pivet; = zuiver, niet bezoedeld door bedriegerij, helder als het daglicht. 'AirpdazoTOt is hier niet = wie geen aanstoot biedt, maar wie geen aanstoot genomen, schade geleden heeft. Zoo ook Hand. 24: 16, 1 Kor. 10:32 = onergerlijk, ongekwetst. Tegen den dag van Christus = als de dag der parousie komt. EiXtzptvst; zat ÓTCpoaxoitoi wordt nader omschreven vs. 11 7TSkXy(P(i)[isvo£ zapTrov zts. Kap~ov is de Acc. van de nadere betrekking. Vervuld zullen de lezers zijn met de vrucht der gerechtigheid, d. i. niet de vrucht. die in gerechtigheid bestaat (Hebr. 12: 11), maar de vrucht, die voortvloeit uit de gerechtigheid. Die gerechtigheid is hier de toestand van de gerechtvaardigden, die zich op velerlei wijzen openbaart. Die openbaringen hebben eene eenheid en daarom is het eene vrucht der gerechtigheid. Om aan te toonen, dat die openbaringen specifiek Christelijk zijn, worden zij genoemd tov ota 'Ir(ooO Xpiotou, door middel van Hem, d. i. door het geloof in zijnen naam bewerkt. Deze ontwikkeling van de Christelijke volkomenheid zal leiden tot heerlijkheid en lof van God, niet tot eigen verheerlijking. Et; Öoüav (= ni!3) is objectief = tot eer van God, T tot grootmaking van zijnen naam en majesteit en ei; Imctvov is subjectief tot lof van de zijde van hen, die zijne öo;a aanschouwen. Ef. 1:6 vinden wij de constructie sis siratvov 8ó;r(; xf(; yiotxo; a'jto'j. Vgl. 1: 12, 14. 12. Ik wil nu, dat gij weet, broeders! dat mijne omstandigheden te meer op bevordering van het evangelie 13. zijn uitgeloopen, zoodat mijne banden in Christus openbaar geworden zijn onder de geheele bezetting 14. en bij alle overigen, en de meeste der broeders, op den Heer vertrouwend geworden door mijne banden, des te meer onbevreesd het woord Gods durven spreken. J5- Wel verkondigen ook sommigen Christus uit nijd en wedijver, maar anderen ook met welwillendheid. 16. Dezen doen het uit liefde, daar zij weten, dat ik tot 17. verdediging van het evangelie gesteld ben; maar genen verkondigen Christus uit naijver, niet rein, meenend over 18. mijne banden verdrukking te verwekken. Maat wat doet dit er toe ? Nochtans wordt op allerlei wijze, hetzij voor den schijn, hetzij in waarheid Christus verkondigd, en hierin verblijd ik mij, maar ik zal mij ook verheugen. 19. Want ik weet, dat dit mij tot zaligheid zal strekken door uw gebed en ondersteuning van den Geest van 20. Jezus Christus, naar mijn verlangen en hoop, dat ik in niets beschaamd zal worden, maar dat met alle vrijmoedigheid gelijk te allen tijde ook nu Christus zal grootgemaakt worden in mijn lichaam, hetzij door het 21. leven, hetzij door den dood. Want het leven is mij 22. Christus en het sterven gewin. Maar in het vleesch te leven, of dit mij vrucht des werks zal zijn, en wat 23. ik kiezen zal, weet ik niet. Doch ik word van beide zijden gedrongen, daar ik begeerte heb heen te gaan en bij Christus te zijn, want dit is verreweg het beste. 24. Maar in het vleesch te blijven, is noodiger om 25. uwentwil. En in dit vertrouwen weet ik, dat ik blijven en met u allen blijven zal tot uwe bevordering en 26. blijdschap des geloots, opdat uw roem overvloedig zij in Christus Jezus over mij, door mijne tegenwoordigheid wederom bij u. Mededeeling van Paulus over hetgeen er met hem en zijne omgeving te Rome geschied is en zijn uitzicht voor de toekomst. De lezers moeten zich niet al te zeer over Paulus en zijn lot bekommerd maken, want zijne gevangenschap heeft rijke vruchten gedragen, wat hij met dankbaarheid erkent. Vs. 12, 13. Paulus wenscht persoonlijk (j3&óXojxai), dat zij weten, dat wat hemzelven aangaat (ia zat' sjjis, vgl. Tob. 10: 8. 1 Ezr. 1 : 22, Kol. 4: 7, Ef. 6: 21), zijn toestand in plaats van tot schade of verlies meer (potius) tot bevordering van het evangelie is uitgeloopen, zoodat zijne banden openbaar geworden zijn, d. i. zoodat van hem als gevangene gesproken is, en dus ook van zijn evangelie, natuurlijk in Christus, in gemeenschap met Christus. De gewone opvatting is (zie o. a. Lightfoot, St. Paul s Epistle to the Philipp. 1898, p. 88): zoodat mijne banden in betrekking tot Christus openbaar geworden zijn en het dus duidelijk is, dat ik als Christen, niet als misdadiger lijd. Maar dan had sv Xptoxw bij touj SsjjjloÓc moeten staan, of Paulus had moeten schrijven: <ó; seajiot sv Xptaxto ovts; «favspot sy«vt(draav. Dat Paulus als Christen gevangen zat, wisten Joden en heidenen te Rome zeer goed. Het was voor hen juist de kwestie, of dat Christelijk geloof deugde en zulk een offer waard was. Dat Paulus geen gewoon misdadiger was, zal wel bekend geweest zijn. Gewoonlijk maakt de gevangenschap iemand onbekend en onttrekt hem aan de samenleving en de gemeenschap. Maar juist bij Paulus was zulks het tegenovergestelde geval. Zijn gevangenschap had daartoe gestrekt, dat zijn persoon en zijn werk meer bekend geworden waren. — I IpcttTUJpiOV, praetorium. verkorting van tabernaculum praetorium = praetors- of veldheerstent in het leger, ook de woning, waar de landvoogd van een Romeinsch wingewest zijn verblijf hield en rechtsprak, liet paleis van Herodes te Jeruzalem heet zoo Mt. 27 : 27 en dat te Cesarea Hand. 23 : 35. Hier is het niet de bij de porta Viminalis aan de Oostzijde der stad gelegene kazerne of legerplaats van de cohors praetoria, d. i. de keizerlijke garde of lijfwacht te Rome, door I iberius opgericht (Suet. Tib. 37), maar naar het gebruik van het woord praetorium bij de Romeinen (praefectus praetorio, in praetorium recipi, militare in praetorio) de bende der praetorianen zeiven. Zie ook Tacit. Hist. IV, 46, Suet. Nero 9. Mommsen (Sitzungsberichte Berlin. Akad. 1895, S. 498 A 1) verstaat onder ~oolit. „die richtende Behörde, die praefecti praetorio mit ihren zahlreichen Gehilfen und Subalternen." Maar vooreerst was er volgens Hand. 28: 16 slechts eén praefectus praetorio en ten tweede had Mommsen deze beteekenis uit het spraakgebruik der ie eeuw moeten vaststellen. 'Ev oAo) xio -patz. doet aan eene groote menigte denken, zooals de garde van Tiberius was. Van Tiberius' tijd tot dien van Vespasianus was er een troep van 9 cohorten, elk van 1000 man, = 9000 man (Tacit. Hist. II, 93). De praetorianen hielden afwisselend bij Paulus de wacht en brachten de berichten aangaande hem aan hunne kameraden over. Behalve aan de praetorianen werd de apostel ook bekend aan alle overigen, d. i. aan Joden en heidenen, die met hem in aanraking kwamen. Volgens Hand. 28 : 30 bleef Paulus twee volle jaren in eene eigene gehuurde woning en ontving allen, die tot hem kwamen. Deze gehuurde woning zal zeker in de nabijheid van het keizerlijk paleis hebben gelegen. Zoo konden de praetorianen beter over hem de wacht houden en zoo kon hij in aanraking komen met hen, die van het huis des keizers waren. Het gevolg van Paulus' gevangenschap was niet alleen, dat Paulus meer bekend werd, maar dat ook de gemeente moediger het woord Gods verkondigde. (I? ttXsiovs? tu>v aöeXcpwv zijn hier de meeste der broeders. Eene minderheid hield zich terug uit menschenvrees of onverschilligheid. De meesten evenwel vertrouwden op den Heer (met nadruk sv Ivjpt'w voorop), nl. dat Paulus' gevangenschap strekken zou tot bevordering van het evangelie. Vroeger hadden zij ook wel het woord Gods gesproken. Maar thans zouden zij door Paulus' banden dit overvloediger durven doen. Paulus' proces was nog niet afgeloopen en daarom was er bij het getuigen geloofsvertrouwen noodig. Door Paulus' gevangenschap zal den Christenen eerst de moed in de schoenen gezonken zijn, maar later durfden zij meer. Zij zagen, dat Paulus' gevangenschap hem niet alleen niet schaadde', maar voordeel berokkende. De apostel qualificeert vs. 15—17 nader de broeders van vs. 14, die onbevreesd het woord Gods (zie hierbij mijnen kritischen apparaat) durfden spreken. — Vs. 15. De ttvè? [jiiv vormen niet de minderheid tegenover de irXsfovs?, want Paulus zou zich dan grammatisch onjuist hebben uitgedrukt. Maar Ttvs? [isv en Tivè; 03 7ijn de twee bestanddeelen van de vroeger genoemde TrXstovs?. Ook bewijst zat na jjlsv en os, hetwelk bij het volgende behoort, dat een nieuw motief voor de prediking na het eerste motief van vs. 14 genoemd wordt. Naast het edele motief van vertrouwen op den Heer kwamen nog andere beweegredenen van meer persoonlijken aard. Hieruit sprak de houding, welke de bedoelde leeraars tegenover den apostel aannamen. Psychologisch goed te begrijpen is, dat niet alleen verheven beweegredenen tot prediken drongen. Het motief van vs. iïa is niet in strijd met dat van vs. 14. Men vergete niet, dat Paulus vs. 18 zijne blijdschap uitspreekt ook over de personen van vs. 15*. "Wel een bewijs, dat zij geen Judaïstisch gezinde dwaalleeraars waren, die de waarheid van het evangelie in gevaar brachten zooals de dwaalleeraars van Galatië. Anders zou Paulus op eenen anderen toon gesproken hebben. Al had Paulus op hunne prediking wel het een en ander aan te merken, dit was niet zoo van overwegend belang. Maar wel zegt Paulus om der waarheid wil, dat sommige gemeenteleden te Rome hem reden tot ontevredenheid gaven. De apostel had door zijne verhevene persoonlijkheid eene positie in de gemeente ingenomen, waarmede ieder prediker rekenen moest. Men was öf vóór hem óf tegen hem en kon hem niet links laten liggen. Krachtige persoonlijkheden wekken achting en sympathie, maar bij kleingeestige menschen ook verzet, daar deze laatsten gevoelen tegen zulke mannen niet opgewassen te zijn en zij nu kleinzielig op hen afgeven. Dit moest te Rome des te eer geschieden, daar men Paulus als eenen vreemden indringer beschouwde, die thans op het terrein van anderen werkte, gelijk hij vroeger door zijnen brief aan de Romeinen reeds gewerkt had. De nijd en de wedijver evenals de ê'jO'yxta of welwillendheid hebben op Paulus betrekking. Paulus, de gevangen man, had zooveel zegen op zijnen arbeid. Naar hem luisterden velen en zijne verschijning gaf een prikkel aan de gemeente. Zoo waren sommigen jaloersch op Paulus en predikten o'.a '^Oovov of met nijd in het hart. Men kan het volgende sol; wel door twist vertalen. De bedoeling is dan, dat men boos was op Paulus, omdat hij op eens anders gebied kwam. Doch beter is, hier aan wedijver te denken, wat £{>t; ook beteekenen kan. Het staat dan synoniem met £r(Xo;. Men wilde het van Paulus winnen, doch de krachten schoten te kort. Het ontbrak den bedoelden mannen aan de noodige gaven. Zij predikten, zooals vs. 17 staat, s; sptilsta; of met zelfzuchtige bedoelingen. Epifteta, dat niet met sot: samenhangt, wordt van è'otfto;, loonarbeider, afgeleid. hpt&êóstv, gebruikt van het dienen om loon, gewoonlijk in het Medium, wordt sedert Aristoteles in eenen verkeerden zin gebezigd van hen. die in den staat slechts hun eigen voordeel zoeken, zich laten begiftigen, in strijd met AsiToupYS'.v, het kosteloos bewijzen van diensten aan den staat. Men predikte met egoïstische bedoeling-en, om zelf geëerd te worden, niet zuiver, edel. rein (o?\ Paulus verklaart dit vr/ ayvto; nader door ofojisvot systpstv to?; osofio?; jaou. In hunne kleinzieligheid meenen zij over Paulus' banden verdrukking te verwekken. Zij meenden, dat het Paulus hinderen moest, dat hij gebonden was en zij zoo vrij konden werken. Zoo dachten zij zijne banden of gevangenschap te verzwaren. Het eenigszins vreemde gebruik van SYsfosiv . waarvoor Dc E K L s~e®sosiv lezen li t i * is te verklaren uit het gebruik, dat de LXX van systpstv maakt. \ gl. Spreuk. 10: 12, 11: 16, 15: 1, 17: 11. Anderen evenwel (zie vss. igb, 16) prediken ook met welwillendheid (3i' SüSoztav). d. i. met welwillende gevoelens tegenover Paulus, niet bepaald omdat zij zien op zijnen zegen, maar omdat zij sympathie koesteren voor zijnen persoon. Het vrije, onafhankelijke karakter hunner liefde ligt in süSozia opgesloten, zooals dit woord vaak van Goddelijk welgevallen gebezigd wordt. Paulus erkent van de Ttvè; fisv zoowel als van de Ttvs; os, dat zij Christus prediken Wel een bewijs, dat hij geen groot verschil in de leer bij de verschillende predikers opmerkte. Vs. 16 begaat de schrijver eene grammatische onjuistheid, door met of fJ.s'v eerst van de welwillende, en met of os van de onwelwillende predikers te spreken. Sommige getuigen (zie DbcKsyr.P) hebben dan ook vss. 16, 17 de volgorde veranderd en vs. 17 aan vs. 16 laten voorafgaan. — Vs. 16. Liefdevolle gezindheid vervult sommigen tegenover Paulus, wat hij nader verklaart door stoots? . . . zs?fi.9!r. De apostel bedoelt hiermede niet, dat hij in de gevangenis ligt, of in eenen ongelukkigen toestand gekomen is, zoodat zij medelijden met hem hadden. Neen . hij wil zeggen , dat de liefde voortvloeide uit hoogachting. Zij weten, dat hij ligt of gesteld is (zsTjiai in den zin van Luk. 2: 34, 1 Thess. 3: 3) nl. door God, tot verdediging van het evangelie. Zijn toestand moet strekken tot verdediging of aanprijzing van het evangelie en daarom willen zij hem helpen. Van de onedele broeders zegt hij: tov Xptaxbv xv.T7.'i~(£k\w3W, zij verkondigen Christus, wat zwakker is dan het meer plechtige tov Xpioxbv zr(póaaouatv van vs. 15, waar hij van de predikers in het algemeen spreekt. Men lette ook op de tegenstelling tusschen s'.oots; en otofisvoi vss. 16, 17. De eersten weten, de tweeden meenen, zijn van gedachte. — Vs. 18. Wat Paulus vs. 17 gezegd heeft, schijnt in strijd met de opmerking. dat zijn toestand tot bevordering- van het evangelie gekomen is. Deze tegenwerping voorziet hij en daarom vraagt hij: xt' = wat dan, wat doet het toch ter zake? Zoo wijst xt yao ook op eene tegenwerping Rom. 3: 3. IIay(v oxt = behalve dat, in elk geval. De verbinding van xt ydtp ~Xy(v oxt = „wat is het behalve dat geeft geenen zin en is grammatisch niet gerechtvaardigd. Zulk eene opeenvolging van conjuncties zou al zeer vreemd zijn. Blijkens den kritischen apparaat gaf 7tX>(v oxt al vroeg bezwaar en liet men een van beiden weg. B laat izkfy weg. Las men alleen oxt xxs. (= dat op allerlei wijzen enz.), dan zou het eenen goeden zin geven. Doch hoe zou men dan ttAy.v hebben ingevoegd? Alleen irXy(v = maar (zonder oxt) zou ook verstaanbaar zijn. Maar waarom zou men dan oxt hebben ingevoegd? Christus wordt op allerlei wijzen, hetzij met schijn (~po'fdbst = schijn, voorwendsel, bijoogmerken), hetzij in of met waarheid (= subjectieve waarheid, ware, edele bedoelingen) verkondigd. En daarover verblijd ik mij, ja ik zal mij ook verblijden, zegt Paulus. Xottpstv staat hier met sv xtvt, waarvoor wij den eenvoudigen Dat of £-t xtvt verwachten zouden. "Ev xtvt duidt hier de oorzaak aan, waarom men zich verheugt. Zoo keert de apostel tot zijn punt van uitgang van vs. 12 terug '). — Niet alleen het heden geeft Paulus aanleiding zich te verblijden, maar ook de toekomst, die hem, hoe zij ook uit moge vallen, tot vreugde zal verstrekken. Heeft de apostel tevoren gedacht aan de bevordering van het evangelie, thans denkt hij aan zijne eigene zaligheid Waarop zijn blijdschap voor de toekomst rust, zegt Paulus vs. 19: want ik weet, dat dit of mijn tegenwoordige toestand mij tot zaligheid strekken zal. Vgl. bij diropYjOexat si; awxY(io:av Job 13: 16 (xoOxo jiot aito^/josxott ït; awxY^tav) en Lk. 21: 13. De ou)XY(tot'a ziet niet op Paulus' bevrijding uit de gevangenschap, want zoo gebruikt hij 1 Kor. 15: 51, 52 zullen de dooden eerst bij de parousie door de opstanding in volkomene gemeenschap met God komen, loen Paulus zag, dat Hij de parousie niet meer beleven zou, wijzigde zich zijne voorstelling in dien zin, dat hij geloofde onmiddellijk met Christus vereenigd te zijn. De tusschentoestand in de Sjeool viel toen weg. De volledigste ontwikkeling van deze leer vinden wij in het vierde evangelie, waar aan dien tusschentoestand in het geheel niet gedacht wordt (Joh. 11: 25, 26). Hoezeer Paulus bewogen is, als hij spreekt over ouv XpiaTo> stvat, blijkt uit mXXoï yip {xdXXov xpeïaaov (vgl. Mk. 7: 36 jxdXXov rspiacroTspciV, 2 Kor. 7:13 —cpiajoxsptoc jidXXov en wat de gedachte betreft, Isocr. Archid. § 83 toX'j ydp xpsiTTOV . . . TsXsur^aat tov |j'.ov [AaXXov '?( ^f(v xts.). Fap, in sommige Hss. weggelaten, is zeker bij vergissing weggevallen, want de zin vereischt het. — Is. 24 zou men verwachten: Maar aan de andere zijde verlangend in het vleesch te blijven, wat noodiger is om uwentwil. Door zijne levendige voorstelling evenwel gaat hij in eenen hoofdzin over. Maar in het vleesch te blijven (sTTijjtivetv; S7ri(XS?vai van B is te verklaren uit dvaXüoai), is noodiger om uwentwil, niet bepaald voor de Filippiërs, maar voor alle gemeenten. Hier staat 'jjxd;, omdat ook de Filippiërs tot den kring van personen behoorden, voor wie Paulus werkte. Wij kunnen niet inzien, waarom Paulus leven bepaald voor de Filippiërs noodig zou zijn, alsof in het bijzonder zij zijne tegenwoordigheid behoefden. Uit den brief, waarin Paulus de gemeente prijst, blijkt zulks niet. Ev moet met vele getuigen na sirtfisvetv geschreven worden. Anders zou het zijn: bij het vleesch te blijven. De bedoeling is evenwel: in het vleesch te blijven. De apostel teekent duidelijk in den brief den strijd in zijn binnenste. Wel komt langzamerhand de zekerheid, dat het voor de gemeente beter is, dat hij in het leven blijft, doch 2: 17 rekent hij weder met de mogelijkheid van zijn sterven. De zekerheid is dus niet zóó groot als hij vs. 25 zegt. Eene zekere ongelijkmatigheid, een geslingerd worden tusschen hoop en vrees, is derhalve in zijn schrijven niet te ontkennen. Haupt tracht aan deze moeielijkheid te ontkomen door de bewering, dat'vss. 25, 26 een voorwaardelijk karakter dragen, en de nadruk niet op fisvtb zoet Tcapafieva», maar op si; en t'va ligt. Zoowel het een als het ander is onjuist. Vss. 25, 26 dragen een sterk positief karakter en de nadruk ligt op vss. 25b, 26 in hun geheel, niet op een bepaald deel daarvan. Er staat nergens, dat dit blijven, wanneer het intreedt, den Filippiërs tot zegen zal zijn. Haupt verklaart gewrongen, dat touto -STTOtJhó; niet op het voorgaande ziet en den grond van Paulus' zekerheid zou noemen, maar dat ttsttoiftu»; otoot zou beteekenen: „ik weet met vol vertrouwen" en toüto den volgenden zin met ott nadrukkelijk in zou leiden. Mij dunkt, toDto is een Acc. van nadere betrekking evenals 1 : 6 en beteekent: met het oog hierop. Toüto ramtÖt'o; behoort bij elkander en ziet op het voorafgaande. Ook bij de interpretatie van Haupt zegt Paulus niet, dat indien hij blijft leven, dit tot heil der gemeente zal zijn, maar hij verzekert ook bij hem stellig: ik weet, dat ik tot uw heil bij u blijven zal. Dit zal hij niet alleen doen bij de Filippiërs, maar bij de gansche gemeente (-aatv Ojxtv). Paulus zal blijven leven en daardoor bij zijne gemeente blijven (ïrapajxsvw -aatv ujjuv) tot hunne bevordering en hunne blijdschap des geloofs. Ik meen, dat -tVrsoj; zoowel bij TtpoxoTC^v als bij /c/pav behoort. De itpoxoTrr, zal o. a. bestaan in de blijdschap des geloofs. Zoo is ook Rom. 1; 5 yioiz het algemeene en droTroXifj het bijzondere. De vreugde is een kenmerk van het geloof. Op de blijdschap legt de apostel in dezen brief sterken nadruk, waarom de brief ook wel genoemd is eene „epistola de gaudio". — Vs. 26. Blijft Paulus leven. dan zal zijn leven hierop moeten uitloopen. dat het voorwerp van hunnen roem (~b y.a.'r/r^o. Gfxwv) overvloedig zij, d. i. dat zij oven loedige stof tot roemen hebben, in de gemeenschap met Christus Jezus, in Hem levend, zoodat hun roem niets zelfzuchtigs hebbe, maar een heilige roem zij. 'Ev sjxof = jn mijnen persoon of mijn werk, dat ik dan voortzet, wat nader verklaard wordt door j.7 1^, rotpot'jtj'.z, j d. i. evenals 2: 12, 2 Kor. 10: 10 door mijne tegenwoordigheid, mijne aanwezigheid. — I IdtXtv Tupo; Oude = wederom bij u. Deze woorden staan hier vreemd en moesten eigenlijk tusschen het artikel en het subst. gevonden worden. Vgl. evenwel Gal. 1: 13 tt(v £fxr(v dvaotpo^v rare y-i. en 1 Kor. 8:7 f( Xou. Zoo wordt ten laatste niet Paulus, maar Christus het voorwerp van den roem der lezers. Paulus heeft thans genoegzaam verklaard v.z\ xt afp^oojiai 06 ptopt'Ccu of zijne heilige onzekerheid. Zoowel zijn sterven als zijn leven zou voor hem uitnemende vruchten dragen. Zelfzuchtig mocht hij niet zijn. 27. Alleen gedraagt u het evangelie van Christus waardig, opdat hetzij ik kom en u zie, hetzij ik afwezig ben, ik aangaande u hoore, dat gij staat in éénen geest, met één gemoed tezamen strijdend voor het geloof 28. des evangelies, en u in niets latend vervaard maken door de tegenstanders, hetwelk hun een bewijs is van \erdert, maar van uw heil, en wel van Godswege. 29. Want u is het geschonken voor Christus, niet alleen in Hem te gelooven, maar ook voor Hem te lijden; 30. denzelfden strijd hebbend, welken gij in mij hebt gezien en nu van mij hoort. Vs. 27. Movov duidt eene beperking aan van iets, dat gezegd, gesteld, beweerd is. Zie Gal. 2: 10, 5: I3. Haupt verbindt |xóvov zié. met ya(pt0 dXXot Xap^oo|iat (1: 18). Paulus'vreugde zou slechts verstoord kunnen worden, wanneer de Filippiërs niet waardig wandelden. Maar daarvoor staat jxovov te ver af van -/stptu. Het bezwaar, door Haupt opgemerkt tegen de verbinding met vss. 25, 26, dat als Paulus wist, dat zijn blijven strekken zou tot bevordering van het evangelie, hij dit niet afhankelijk behoefde te stellen van het gedrag der Filippiërs, geldt ook tegen hem. Als Paulus wist, dat hij zich bij de Filippiërs verblijden zou, behoefde hij die blijdschap niet afhankelijk te stellen van het gedrag der Filippiërs. Mij dunkt: wij moeten als volgt exegetiseeren: Paulus weet, dat hij bij de Filippiërs blijven zal tot bevordering van hun geloof. Deze zekerheid is evenwel volgens het geheele redebeleid niet absoluut, want hij weet niet eens vast, of hij wel blijven zou. Nog veel minder kon hij met volstrekte zekerheid zeggen, dat hun roem overvloedig zou zijn in Christus Jezus over hem. Dat hing natuurlijk niet alleen van Paulus, maar ook van de lezers zeiven af. Hij moest komen, maar zij moesten zich waardig gedragen. Daarom voegt Paulus er de beperking bij: „Alleen gedraagt u het evangelie van Christus waardig"! De zin is niet juist gevormd en zou moeten luiden: tva sits sXÖujv za; iowv ujjictï sits otüiov zat axouoa? ta xspl 'jjacov zt£., of i. p. v. zal iowv Ojjidt?: t'oio. Zooals de constructie thans luidt, heeft er een zeugma plaats. 'Azoóou behoort wel bij araóv, maar niet bij sXöwv zat iöióv. Wanneer men iets ziet, behoeft men het niet te hooren. Men zou i. p. v. azouu) verwachten jxavöavtu of atodavofxat. Ook is er nog eene andere ongelijkmatigheid. Eerst schrijft Paulus in het algemeen ra —spt UfAÜiv, daarna waarop het eigenlijk aankomt: oxt ar/(zs"s xts. — FIoXtTSuso&at = burger van eenen staat zijn, zich als zoodanig gedragen, zijne burgerplichten waarnemen. De apostel denkt hier aan het Godsrijk, dat aan zijne burgers verplichtingen oplegt. Zij moeten geheel in 't algemeen zich als burgers van het Godsrijk goed gedragen, nl. het evangelie van Christus waardig, d. i. het door Paulus gepredikte evangelie. Eensgezind moet de gemeente zijn. Zij moet staan in éénen geest naar buiten (i : 27—30) en naar binnen (2: 1—5). — "Oxt ar/(zSTS sv svi -vsu(j.aTt = dat gij vaststaat in éénen geest, niet in den Heiligen Geest, maar in één beginsel. Zij moeten kinderen ééns geestes zijn. Dit staan in éénen geest moest zich nader openbaren als een oovaöXsfv (uta tvü ™'<7ts[ toü De eenheid in het godsdienstige moet leiden tot eene psychologische eenheid. Het moet worden, alsof zij één individu met ééne waren, d. i, de sterkst mogelijke eenheid vormden. Zij moeten tezamen of gezamenlijk strijden (auvaf)Xefv) ten bate van het geloof des evangelies, d. i. de overgave van het hart, de aanneming yan het evangelie, hier als een object voorgesteld. Iltat'.; is hier niet = de predikingvan het evangelie, zooals Lightfoot wil, die T7j raVïct niet als Dat. commodi opvat, maar als afhangend van auvocöXsfv. Niet aan zendingsvverkzaamheid is hier gedacht, maar aan de verdediging van het Christendom tegenover de tegenstanders. Tezamen moest men strijden tegenover de aanvallen, tezamen lijden (H. 2). Wanneer zij gemeenschappelijk streden. behoefden zij zich niet door de tegenstanders vervaard te laten maken. — rhóosaftat (van TCTUpStv schuw, schichtig maken van een paard) = schichtig worden, zich verschrikt, vervaard laten maken. In geen enkel opzicht (sv fiiTjOsvt) moest men zich vervaard laten maken door de tegenstanders. Dezen zijn geen Joden, want de Joodsche gemeente te Filippi was klein (Hand. 16: 13), maar heidenen, zooals Paulus hunnen strijd met den zijnen vergelijkt. Paulus wil de lezers in hunnen strijd versterken, door eenige gronden ter hunner bemoediging te noemen. — 'Hti; staat hier door attractie van ifvSeijjtc voor het neutrum. en ziet op [xr( Triupofisvoi. De onvervaardheid en volharding der lezers zou bij de tege standers het gevoel hunner nederlaag en van hun onrecht wekken. Hunne zwakheid, machteloosheid, hun verderf zouden zij daardoor leeren inzien. "Hit; slaat niet op ouvaf)XoOv~£S, want de gemeenschappelijke strijd der lezers kon bij de tegenstanders alleen het gevoel van eenheid wekken. —'Y|a-v ZaP™ = maakt mijne blijdschap \o '°™en- De lezers hadden den apostel door hunne liefderijke gezindheid reeds veel blijdschap aangedaan, maar thans moesten zij die volkomen maken door eensgezind onder elkander te zijn. — ^pioaaxs ligt een bevel uitgedrukt, dat nader door [va rb a'j.r, 'fpwr^s y.ts. aangeduid wordt. 'Jva tb auto apovïts = dat g,j dezelfde gezindheid koestert, in bijzondere gevallen met elkander overeenstemt. De lezers moeten één van zin en één hart ZI^n' *Ioe dat ~rj ^~}j ( fisoO bezat Christus op aarde toch met. Ook is sV.svwasv éatmJv niet: Hij bedekte, maar Hij ontledigde zich, ontdeed zich daarvan. Mop'^ is de vorm, die aan ons wezen eigen is, syn. etöo;, de vorm als uiterlijk waarneembare verschijning. Dan. 4; 33 heeft Theodotion 7; fjiopcp-/( fxou sreoTps^ev 37: ep3, waar de LXX r( oo;a a-soo?>r( jxot leest. Zoo grenst ook hier OsoD aan oeoö = nin; 1133. Evenals de Wr, 00ÓA00 den vorm of de verhouding van den slaaf aanduidt als kenmerk van zijnen stand of van de verhouding, waarin hij tot zijnen heer staat, zoo is Wr, flsoO de Goddelijke vorm als de uitdrukking van den Goddelijken stand of de betrekking, waarin de praeëxistente Zoon tot den Vader stond, zijne Goddelijke eerlijkheid. \ gl. Joh. 17: 5. Als de praeëxistente had Christus heerlijkheid en vrijheid, was Hij niet gebonden en verkeerde dus in eenen geheel anderen toestand dan toen Hij de gedaante van eenen slaaf aannam en gehoorzaam werd tot den dood. Zoo is ev n^zrj dsoO urapjrujv wel niet identisch met, maar staat toch parallel met v xuvóüv rt avai'östa. Vgl. eene soortgelijke beeldspraak Ps. 22: 17, 21. Dan ziet het hierop, dat de Joden-Christenen Paulus als honden aanbassen, vervolgen, geen rust laten. — Bij tegenover anderen getuigen, verschoonend, niet kwetsend, aangenaam stemmend. — 'Apex/j bekleedt in het gewone Grieksch in zedelijke beteekenis eene voorname plaats en is al wat erkenning, lof verdient. In het zg. Bijbelsche Grieksch komt het weinig voor, wat daar bij de naar God uitgaande richting van het Israelietische en Christelijke leven volkomen past. Zoo licht kon het leiden tot verheerlijking van menschen. Bij Paulus alleen hier, waar het eveneens beteekent: al wat erkenning verdient, zoodat het ook zedelijke deugden in zich sluit, maar niet deze alleen. In de LXX wordt het gebruikt voor Tin, heerlijkheid, Hab. 3- 3> Zach. 6. 13 voor n"?nn, lof, Jez. 42: 8, 12, 43: 21, 63: 7- En z0° is het niet toevallig, dat apsxr, hier verbonden voorkomt met s-atvo;. "Erottvo; is niet: lofwaardige zaak, maar lof, wat lof van anderen verdient. Geen specifiek Christelijke, maar algemeen menschelijke deugden worden hier vermeld. De gemeente moet ook naar buiten eenen goeden indruk maken, zich niet boven het algemeen menschelijk oordeel verheffen. De Christelijke zedeleer sluit zich aan de algemeen menschelijke aan, zooals zij ook de verv ulling is van de Oud-Testamentische (Rom. 13: 9). laüxa XoyLsai^ dat moest men bedenken of ter harte nemen. 1 s. q. 1 er versterking van deze opmerking wijst Paulus er op, dat zij zulks reeds van hem geleerd en gezien hebben, dat het oude, bekende waarheden zijn, welke hij predikt. Op alle mogelijke wijzen hebben de lezers van Paulus door zijn woord en voorbeeld geleerd. Kat vóór sjiaösxê = ook en versterkt de voorgaande vermaning. napsXdjïcXS = ontvangen hebt, nl. van Paulus, want zijne werkzaamheid treedt hier op den voorgrond, niet aangenomen hebt, alsof de Filippiërs op den voorgrond stonden, wat in dit redebeleid niet past. I IocpaXafAp. in verband met woord of prediking beteekent bij Paulus het aannemen van eene mondelinge leer. 'Axousiv en ópav behooren bij elkander. Hoofcn ziet hier niet op het onderwijs van Paulus, wat na Sji.dil$X£ /.at —otpsXci^sxe moeilijk kan, maar op Paulus' wandel, zooals die in zijne woorden voor den dag kwam, gelijk sïösxc op des apostels wandel in zijne daden. Er wordt hier dus op Paulus' voorbeeld gewezen, gelijk bij jiavfh en rapaX. op zijne leer. 'Ev sjxot behoort grammatisch bij rxouoaxs zal eYösxs, maar door een zeugma logisch ook bij È|i.dci)£xs zat TrapeXa[3ex£, want ook dit laatste ging van Paulus uit. Wanneer de gemeente zich zóó gedraagt, onder zulke omstandigheden, zal de God des vredes, d. i. die God, die den vrede in rijke mate heeft en geeft (vgl. Rom. i5: 33,' 16: 20, 2 Ivor. 13: ii, 1 Thess. 5: 23), met de lezers zijn. Anders niet. Vgl. vs. 7, dat de aanleiding kan zijn tot de uitdrukking „God des vredes" van vs. 9. 10. Ik heb mij in den Heer grootelijks verblijd, dat gij het behartigen van mijne belangen nu eens weder verlevendigd hebt; waarop ook gij wel bedacht waart, maar gij waart 11. niet in de gelegenheid. Niet dat ik dit zeg van wege gebrek, want ik heb geleerd vergenoegd te zijn in 12. mijne omstandigheden. Ik weet vernederd te worden en ik weet ook overvloed te hebben. Alleszins en in alles ben ik ingewijd, zoowel om verzadigd te worden als om honger te lijden, om overvloed zoowel als om gebrek te 13. hebben. Alles vermag ik in Hem, die mij kracht geeft. 14. Nochtans hebt gij wel gedaan, dat gij deelgenomen 15* hebt in mijnen druk. Doch ook gij, Filippiërs! weet, dat in het begin des evangelies, toen ik van Macedonië vertrokken was, geene gemeente met mij gemeenschap gehouden heeft tot rekening van uitgaaf en ontvangst 16. dan gij alleen, want ook te Thessalonika hebt gij mij eenmaal en andermaal voor mijne nooddruft gezonden. 17. Niet dat ik de gave zoek, maar ik zoek de vrucht. 18. die meerder wordt voor uwe rekening. Maar ik heb alles, zelfs in overvloed. Ik ben vervuld, nu ik van Epaphroditus uwe bezending ontvangen heb, eenen \\elriekenden reuk, een aangenaam, Gode welbehagelijk 19. offer. Mijn God nu zal al uwe nooddruft vervullen naar 20. Zijnen rijkdom in heerlijkheid in Christus Jezus. Onzen God en Vader nu zij de heerlijkheid tot in alle eeuwigheid! Amen. Paulus dankt voor de ontvangen liefdegaven met fijnen takt. De gaven waren hem hoogst aangenaam om de daaruit sprekende gezindheid, niet bepaald om de gave zelve, want Paulus wilde van de gemeente onafhankelijk zijn. Het was eene geestelijke vreugde in dén Heer, welke hij door de collecte had, maar toch eene groote vreugde. — 'Hor, raxs = eindelijk eenmaal, nu ten over de ontvangen collecte moet men niet verkeerd verstaan. Paulus verheugt zich daarover niet, omdat hij het geld noodig had, want hij was onafhankelijk van de omstandigheden, kon zich daarnaar schikken en zich daarboven verheffen. Paulus zeide dit niet met het oog op gebrek (zat)' öoripïjaiv). Het elliptisch gebruik van vs/ oit (= ou Xsyu) oti) is hier blijkens het volgende Xsycu geheel vergeten. Paulus had geleerd, vergenoegd (autapxr,;) te zijn in zijne omstandigheden. De a&TÓpxeta (2 Kor. 9: 8) is een toestand des levens, waarin men geen hulp van noode en aan zichzelven genoeg heeft. Zij was eene deugd, waarop vooral de Stoïcijnen zich toelegden. 'Eyw staat met nadruk voorop, om uit te drukken, dat Paulus zich niet om der wille van zichzelven, maar van de lezers in de gave verblijd heeft (vs. 14). Wat zijnen eigen persoon betrof, had hij de gave niet noodig. Hij was niet onafhankelijk van andere menschen, maar wel van de omstandigheden. Paulus stelt niet syw voorop tegenover anderen, die de kunst der a'jTdtpzsia niet verstonden. — Vs. 12. Paulus wist, verstond de kunst, zoowel vernederd te worden, in eenen nederigen, armoedigen toestand te leven, als overvloed te hebben. Armoede en overvloed had hij gekend. Alleszins en in alles (sv ~avxt y.ou èv üöcatv), in elk bijzonder en in alle algemeene gevallen, gij kunt u geene omstandigheid denken, of ik ben er in ingewijd ([Asp,ór(|j,ai) — zegt de apostel —, zoowel verzadigd te worden als honger te hebben, overvloed te hebben als gebrek te lijden. AopxaCsiv oorspronkelijk voeden van de beesten, pass. vetgemest worden. Later op de menschen toegepast met eene zekere afkeuring. In het zg. Hellenistisch Grieksch (zie b. v. Polybius) eenvoudig verzadigen zonder bijbedoeling — xogsvvuvsh. Vgl. '^ioiaLs'-v = spijzigen, te eten geven, dat alle oorspronkelijke bijbedoeling van een bete broods in den mond geven, heeft laten varen. Ostvav voor het Att. Ttetvïjv. Paulus is vrij, kan bezitten als niet bezittend, en heeft hij niets, dan deert het gemis daarvan hem niet. — Vs. 13. Alles vermag Paulus, tegen alles is hij opgewassen door Hem, die hem kracht geeft. Vele getuigen voegen na [is in Xptorol. Evenwel Paulus kan ook God bedoelen. Dat evouvapouv in het N. T. slechts van God gebruikt wordt (Haupt), is onjuist. Vgl. 1 Tim. 1: 12. Wanneer Paulus vs. 13 den algemeenen regel schrijven kon, hoeveel te meer dan vs. 12 het speciale geval. — Vs. 14. Afgezien daarvan dat ik de gave niet noodig had, deedt gij wel, dat gij deelgenomen hebt in mijnen druk (jxou 7ïj öXtyst, Dat. van de zaak, waarin men deelnam). Gij hebt mijne smarten en banden als de uwe beschouwd en mijn lijden door uwe gaven willen verzachten. De gemeenschap (an>Y*Gtv(ovr(aavTSS, vgl. Gal. 6 : 6) was eene wederzijdsche geweest. Zij hadden in Paulus' druk en Paulus had in hunne stoffelijke gaven gedeeld. — Vs. 15. Die betrekking of gemeenschap der liefde was reeds oud en alleen met deze gemeente gesloten. Ook gij weet evenals ik — wil de apostel zeggen —, dat alleen gij zulk eene gemeenschap met mij gehad hebt. De nadruk ligt niet op otootTS, maar op ouSs{tt'a èxxXijaia. Dat zij wisten, wat zij gedaan hadden, sprak vanzelf. Maar Paulus wilde er den nadruk op leggen, dat alleen zij zulks gedaan hadden. Daarom staat er ook met nadruk st jj.V( Gjjist; [xovot. — De persoon, met wien men deelgenoot is, staat in den Dat. en de zaak, waarin of met betrekking waarin, met st'c xt. — Etc Xoyov oóasco; zat Xr([A