I /VVSfS j JAC. VAN ZOF.LEN BOEKBINDER KANAALSTRAAT 8 A M ST E R D A M-W. JAC. VAN ZOELEN BOEKBINDER KANAALSTRAAT 8 AMSTERDAM-W. ————_ ■ Het Dialect van Elten-Bergh. PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE AAN DE J^.IJKS-JJNIVERSITEIT TE pTRECHT , NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS Dr. W. KAPTEIJN, Hoogleeraar in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde. VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT, TEGEN DE BEDENKINGEN VAN de Faeulteit dep Lietteren en Wijsbegeerte TE VERDEDIGEN op Maandag 29 April 1901, des Namiddags om 4 uur, DOOR MARTINUS BRÏÏIJEL, Geboren te Bergh. UTRECHT, KEMINK & ZOON. (Over den Dom.) 1901. Typ. Kemink & Zoon, over den Dom, Utrecht. Aan het einde van mijn studie gekomen, bij deze eerste proeve van wetenschappelijk werk, is 't mij behoefte een woord van dank te spreken tot hen, aan wier hulp en steun ik zooveel verplicht ben, die mij hielpen komen " ut hier. U, mijn vader, in de eerste plaats mijn dank. Ik denk hier aan de groote inspanning en de vele opofferingen, die gij u getroost hebt. De materieele moeilijkheden ware vele, maar gij dorst die onder de oogen te zien en ze te bestaan met ijzeren energie, 'k Zou me gelukkig achten als deze ook mijn deel is en mijn werk van zoo'n geestkracht de uiting mag zijn. U, Hooggeleerden, Professoren aan de Utrechtsche Universiteit, ik dank U voor zoover ik van uw onderwijs genoten heb. U bovenal, Hooggeleerde Gallée voor de vele moeite, die gij U voor mij gegeven hebt, voor de welwillende steun, voor de vriendschap, die ik steeds van U mocht ondervinden. In het bijzonder nog U, Hooggeleerde Zwaardemaker, mijn hartelijke dank, die voor het phonetische deel van dit werk mij met raad en daad hebt bijgestaan, die uw laboratorium, uw tijd en uw weten met de grootste welwillendheid tot mijn dienst hebt gesteld. INHOUDSOPGAVE. T Blz. Inleiding I. PHONETIEK ! ! ! ' ' 5 Algemeene opmerkingen 5 I. Beschrijving der klanken volgens de registratiemetode 7 A. Methode 7 B. Beschrijving der klanken a. Vokalen 21 1) Met wijdste kaakopening 2) Met middelmatige kaakopening. . . . 12. 3) Met minste kaakopening 13 b. Konsonanten 14 1) Voorste gebied 14 2) Middel-gebied 3) Achterste gebied II. Beschrijving der klanken en teekens naar hare acustische waarde 15 a. Yokalen b. Diphtongen c. Glides ig d. Konsonanten 20. Yokaaltabel 23 Konsonantentabel 24 Blz II. GESCHIEDKUNDIG OVERZICHT DEIl KLANKEN 25. A. De klanken in verband met die van het West-germaansch 25. I. Yokalen in stamlettergrepen . . . . 25. A. Korte vokalen 25. B. Lange vokalen 31. C. Tweeklanken 34. II. Yokalen in Nevenlettergrepen. ... 35. A. Voorlettergrepen 35. B. Middenlettergrepen 37. C. Eindlettergrepen 38. III. Konsonanten 39. A. Halfvokalen 39. B. Liquidae 41. C. Nasalen 43. D. Explosieven en Spiranten 44. a. Labialen 44. b. Dentalen 46. c. Alveolaren 49. d. Gutturalen 50. B. De klanken van uit het levende dialect bescho0 wd 53. I. Korte vokalen 53. II. Lange vokalen 54. III. Tweeklanken 56. IV. Konsonanten 57. C. Wetten voor de wijziging der klanken in het dialect 59. I. Vokalisme 59. A. Qualitatieve veranderingen 59. a. Umlaut 59. b. Toonsverhooging 60. c. Overgang in a 61. d. Overgang in o 61. e. Overgang in o 62> Blz. B. Quantitatieve veranderingen 62. a. Rekking 62. b. Verkorting 64. c. Yokaalinschuiving 65. d. Yokaalafval 65. e. Yokaaluitval 66. II. Konsonantisme 66. a. Verscherping van zachte konsonant . . 66. b. Verzachting van harde konsenant. . . 67. c. Vereenvoudiging van geminata. ... 67. d. Assimilatie 68. 1. progressieve assimilatie 68. 2. regressieve assimilatie 69. e. Uitval van konsonant 69. f. Afval van konsonant 70. g. Invoeging van konsonant 71. h. Spontane klankverandering 71. III. WOORDVORMING 73. I. Substantiva. Flexie 73, a. Singularis b. Pluralis II. Adjectiva A Flexie 70 a. Sterke flexie 77_ b. Zwakke flexie 77, B. Trappen van vergelijking 77, III. Telwoorden 73 A. Hoofdtelwoorden ... 78. B. Rangtelwoorden IV. Pronomina A. Persoonijke 79 B. Bezittelijke C. Aanwijzende 80. D. Vragende §0. E. Onbepaalde Blz. V. Verba A. Uitgangen 81, I. Praesens 81. II. Praeteritum 83. B. Stamvorming 84. I. Praesens 84. II. Praeteritum 84. A. Sterk Praeteritum 84. a. Ablautende verba 84. b. Repudiceerende verba 87. c. Praet. Praesentia 88. d. Onregelmatige verba 89. B. Zwak. Praeteritum 90. a. Verba met bindvocaal en overige kortsilbige 90. b. Verba zonder bindvocaal. . . . 91. IV. WOORDENLIJST 92-116. INLEIDING. Het dialect, waarvan ik hier de grammatica en een lijst der voornaamste woorden mededeel, behoort tot de Nederfrankische dialecten. Zoowel van het Rheinisch als van de westelijke dialecten wijkt het in menig opzicht af. In sommige opzichten, vooral op lexico-graphisch gebied, vertoont het overeenkomst met de zoogenaamde Saksische dialecten van de ten noorden van den OudenIJsel en meer oostelijk gelegen streken. Dit taaleigen, dat ook het mijne is, wordt gehoord in de gemeente Bergh, zooals deze zich uitstrekt om de Berghsche bosschen, die onbewoond zijn, met de vroegere abdij Elten als uiterste punt naar den Rijn. In het zuiden en zuid-oosten valt de dialectgrens, van even ten oosten van Netterden tot Dijk, ongeveer samen met die van Duitschland en Nederland. Yan Dijk af i loopt de grens ten oosten van Didam en Wehl op Deutichem. Van Deutichem tot bij Etten en Terborgh maakt de IJsel de grensscheiding. De oostgrens laat . zich het best aangeven door een ongeveer rechte lijn van El ten tot even oostelijk van Netterden. De streek tusschen Terborgh en Gendringen komt in veel opzichten met ons dialect overeen, maar wijkt in sommige opzichten af. Dit dialect is nog niet nauwkeurig door mij onderzocht. Het stadje 's Heerenberg heeft een afwijkend dialect. Deze afwijkingen kunnen bevorderd zijn door invloed van het hof der graven van Bergh, die hier verblijf hielden. In nieuwere tijd is het bovendien het drukke verkeer met Emmerik, dat aan de taal van de bevolking daar een afwijkend karakter geeft. Het dialect, zooals ik het opgeteekend heb, wordt gesproken door de minder in het verkeer opgenomen bevolking, de boerenbevolking, n.1. eigen-boeren, daglooners en ambachtslieden. Een gedeelte der bevolking leeft in druk verkeer met de Rijnlanden. Zij gaan daar of geregeld of een gedeelte van het jaar werken en bijna allen brengen er de tijd door, dat ze als boereknecht gaan werken. Hierdoor nemen ze van accent, klanken en woordenschat veel over. Zij verliezen dit echter weer na eenigen tijd in hun geboorteplaats geleefd te hebben. Het idioom van deze personen heb ik hierbij niet opgenomen. De taal dezer streek is echter niet op alle punten gelijk. Er zijn nog kleine verschillen. Wie in de streek geboren is herkent gemakkelijk „het buurtschap" waar iemand van daan is. Verkeer met de aangrenzende dialecten kan deze verschillen in het leven geroepen hebben. Zoo hooren we aan de noord-oostkant de alot-n in tweede lettergreep, vooral in dentaalomgeving, die een eigenaardigheid is van het Saksische dialect aan de overkant van den IJsel, bv. hustyn. Zoo hooren we aan de zuid-westkant de a meer palataal en de ê* meer tot r verhoogd, wat toegeschreven moet worden aan invloed van de Rijnkant, waar deze zoo gehoord worden. Ik geef hier echter, deze afwijkingen op kleiner gebied ter zijde latend, wat het algemeen gangbare is en bij de overgroote meerderheid der bevolking gehoord wordt. Zoo heb ik volgens de acustische methode eerst de woorden op de plaats zelve opgeteekend; daarna het grammatisch overzicht gemaakt en de klanken bepaald naar hunne historische ontwikkeling. Na zoo de klanken bepaald te hebben, heb ik nog ter aanduiding van de articulatieplaats en de quantiteit de registratieapparaten gebruikt van het physiologisch laboratorium voor die klanken, die hiermee geregistreerd kunnen worden. Hiermede heb ik de klanken uit de op blz. 6 opgegeven volzinnen onderzocht. Door de lange tijd, die zoo'n onderzoek kost, moest dit zeer worden beperkt. Ter aanduiding van de klanken gebruikte ik Vietors teekenschrift '). 1) Elemente der Phonelik von Wilhelm Vietor. Dritle verbesserte Auflage. pag. 321 e. v. I. PHONETIEK. ALGEMEENE OPMERKINGEN. § 1. De zin is de phonetische eenheid. Alle denken geschiedt in zinnen. Evenals de zin de gedachte-eenheid is, zoo is ze ook de phonetische eenheid. Het woord op zichzelf kennen we slechts bij uitzondering als gedachte-eenheid. Waar dit zoo lijkt (b.v. in het gebiedend uitgesproken: „Brood!" en dergelijke) is dit slechts schijnbaar. Zoo zal men het enkele woord ook slechts in beperkten zin als phonetische eenheid kunnen opvatten. De aard van het bijgedachte en de meerdere of mindere bewustheid, waarmee het bijgedacht is, zal het tot onbetrouwbaar materiaal maken. De zin als phonetische eenheid is geen phonetische gelijkheid. Wij onderscheiden immers verschillende deelen, die met meerdere sterkte, hoogte van toon, of lengte worden uitgesproken. In de vraagzin hooren we b.v. de verhoogde toon, waarop het slotwoord wordt uitgesproken; in de gebiedende zin de meerdere sterkte van toon en in beide de langere duur. Maar ook in de gewone mededeelingszin is deze ongelijkheid op te merken en nog veel gecompliceerder; immers al naar de behoefte kan een woord meer op den voorgrond worden gebracht door verhooging en versterking van toon of door langere duur. Maar ook afgescheiden van deze rethorische invloeden, vinden we in elke meedeelingszin een „klankabstufung." Elke zin heeft een of meerdere op de voorgrond tredende deelen, waarnaast andere, die minder geaccentueerd zijn. Acustisch is het niet mogelijk de klanken zuiver te bepalen naar de verschillende „abstufung", waarin ze kunnen voorkomen. Volgens de registratiemethode is dat wel bereikbaar; maar een onderzoek op dit plan, de klanken in de' verschillende „abstufungen" naast elkaar gesteld te onderzoeken, zou te uitgebreid worden voor dit werk. Dit bezwaar heb ik trachten te ondervangen, door de te onderzoeken zinnen i) zoo te kiezen, dat er woorden in voorkomen, die ongeveer gelijke waarde hebben en daaruit de klanken los te maken. Maar nog moest de waarde van het resultaat van onderzoek betrekkelijk zijn, daar de articulatie van de klanken binnen zekere grenzen betrekkelijk is, afhankelijk van de articulatieplaats van voorafgaande of volgende klanken. De klanken in dezelfde omgevingen te onderzoeken zou echter meer tijd vereischt hebben, dan ik thans aan dat werk geven kon. hedpi pak attfi op h kop g%nom en zrn vut "** "" m mh <" k"t fi> Hij komp pi pónt köt^n tabak kö-pa. Ik sal ów mrn hiis wVzd. I. Beschrijving der klanken volgens de registratie methode. A. Methode. § 2. Bij de phonetische beschrijving van het dialect heb ik mij bediend van het registratie-apparaat van prof. H. Zwaardemaker. *) Bij de vaststelling van de articulatieplaats volgens deze methode van objectieve waarneming kunnen we dezelfde onderscheidingen aannemen, die gelden in het systeem Sweet-Bell. Hierbij worden de vokalen naar de wijdte van kaakopening verdeeld in „hoog' (high), „midden" (mid), „laag" (low). Al naar de stand van de tong, articuleerend achter, in 't midden of voor in de mond spreekt men van „achter" (back) „tusschen (top), „voor" (front). Elk van deze negen denkt men zich gesproken met gespannen of met slappe tong. Dit geeft de onderscheiding in „nauw" (narrow) en „wijd" (wide). Nu kan ook de lipbeweging nog van invloed zijn op de resonantieruimte en dus op de aard van de klank. Men spreokt van „geronde vokalen" (rounded vowels) als de lippen vooruitbewogen zijn. § 3. Ook bij de registratie methode-Zwaardeinaker kunnen we drie standen van de kaak opmerken. Hierbij was ik wel niet in de gelegenheid dit op de exacte manier, die de heer Eykman volgde, vast te stellen 2), maar ziende de curven meende ik (natuurlijk betrekkelijk subjectief) drie standen te mogen aannemen, waarbij 1) Een beschrijving van dit apparaat en zijn werking is te vinden in: Onderzoekingen gedaan in het physiologisch laboratorium der Utr. Hoogeschool. Vijfde reeks I, eerste aflevering. 2) Zie hierover: Onderzoekingen physiolog. labor. 1. c. pag. 72—74. de i- en «--klank in het middengebied vallen, in het bovengebied de ö-, in het benedengebied de cn grenzende aan het middengebied boven de o- en beneden de e-klanken. § 4. Yoor de stand van de bodem is niet die zekerheid te verkrijgen als voor de kaakstand. 'Door de vele spieren, die de stand van de mondbodem bepalen, zijn de verhoudingen ingewikkelder. Gelijk bekend wordt de pelotte geplaatst aan de musculus mylohyoidius. aarboven vóór ligt de musculus genioglossus en daarboven achter de musculus hyoglossus. Wordt nu een vokaal voortgebracht met articulatie van de middentong, dan kunnen we spanning verwachten in dat deel van de tongbodem; de musculus mylohyoidius zal naar beneden drukken en in de graphiek teekenen met boven het rustpunt omhooggaande lijn. Een vokaal voor in de mond gearticuleerd zal deze spanning verhoogen door de bijkomende werking van de m. genioglossus. Maar er komt ook in de graphiek een lijn voor beneden het rustpunt. Hierin zullen we te zien hebben spanning o.a. van de musc. hyoglossus, die meer naar achter hgt. Gebeurt de articulatie op die plaats, dan krijgen we daar spanning in de tong met zijn steunpunt op de m. hyoglossus en ontheffing van de m. mylohyoideus van druk. Dit openbaart zich dan in de graphiek in een naar beneden gaande lijn i). Zoo kunnen we met deze gegevens de vokalen onderscheiden al naar ze achter midden of voor in de mond articuleeren in „achter', „tusschen", „voor". \) Hierin wijken mijne curven af van die van de heer Evkman par lTT Er"1"1'0: d6S m°UVemenls de la machoire en parlant par Lt. f, H. Eykman. Plaat I. § 5. Ook „nauwte" (narrownes) kon worden geregisteerd, daar we mogen verwachten, dat een krachtige contractie der boventongspieren tengevolge zal hebben spanning van de tongbodemspieren op de betreffende plaats. Maar ook hier zijn de verhoudingen niet volkomen zuiver: de musculi biventer zouden de bodemspanning kunnen verhoogen bij vokaal met kaakopening. Zjjn er echter geen storende invloeden dan meen ik, waar we spanning in de lijn zien, „nauwte", waar ontspanning, wijdte te mogen constateeren. § 6. Labialisatie wordt altijd vertrouwbaar geregistreerd, d. w. z. alleen het feit dat er lipbeweging is. Niet of deze rondend of spleetvormig plaats vindt. § 7. Ter bepaling der articulatieplaats van konsonanten onderscheidde men in het algemeen die voor wier vorming de onderlip, andere waarbij de voortong, en een derde waarbij het midden of achtergedeelte der tong beslissend is *). Het leek me niet wenschelijk deze indeeling te behouden, omdat het onderscheidingsbeginsel hier niet zuiver zijn zou. Want al is deze onderscheiding gerechtvaardigd in de subjectieve articulatie-aanduiding, die alleen rekening houdt met het mondkanaal, waar we onder „voor" liparticulatie, onder „midden" voortong-, en onder „achter" uiidden- en achtertongarticulatie verstaan kunnen, bij onze wijze van bepalen is deze niet juist. Bij alle konsonanten kennen we werking van de mondbodem-musculatuur of voor, öf midden, of achter. Deze werking maken evenzeer de consonanten van het voorste articulatiegebied (oud systeem) mee. Liever 1) E. Rrücke. Physiologie und Systematik (ter Sprachlaute. 1870. •2e Auil 8. 43. heb ik een onderscheiding aangenomen naar den aard der bodemspanning; daaronder een indeeling naar al of n.et werking der lippen. Zoo kregen we dan consonanten, die in de grafiek sterk teekenen boven het rustpunt, die dan met sterke spanning van de musc. genioglossus en met die van de m. mylohyoidius worden voortgebracht. Een tweede groep zou teekenen omtrent het rustpunt door lichte spanning van de m. mylohyoidius, en een derde, die sterk teekent beneden 'het rustpunt, die dus met sterke werking van de m hyoglossus worden voortgebracht, met ontspanning van de m. mylohyoidius alleen of samen met de m. genioglossus. § 8. Fijnere aanduiding van de articulatieplaats moest achterwege blijven, omdat geen apparaten bestaan, die de werking van de boventong registreeren. Vooral zou deze noodig zijn bij de konsonanten van het middentongbodemgebied, omdat we zien dat deze weinig teekenen m de mondbodemcurve, te weinig om een sluiting te kunnen teweeg brengen. Ook voor de konsonanten van het achterste gebied zou dit gewenscht zijn, omdat we zien, dat deze in de graphiek zoo verschillende teekenen, wat duidt op verschillende plaats waar ze worden voortgebracht. In deze gevallen moeten we aannemen, dat de spieren van de boventong zelfstandig, zonder medewerking van de musculus genioglossus ot hyoglossus, de sluiting van de luchtstroom kunnen teweegbrengen. Een nauwkeurige onderscheiding vinden we alleen bij de konsonanten die met liparticulatie worden voortgebracht. § 9. De duur der vokalen heb ik vastgesteld door deze te meten uit verschillende curven (van zes tot negen curven) en daarvan het gemiddelde te nemen. Daar het echter niet raadzaam was, uit deze weinige gevallen tot een vast gemiddelde te besluiten, geef ik de duur der vocalen met het teeken + . Voor het meten maakte ik nog gebruik van het apparaat van Dr. Meyer. Hiermee was het mogelijk de trilling van de stembanden na te gaan en werden zoodoende nieuwe gegevens geboden voor de vaststelling van de juiste duur der vokalen. Gallée's apparaat voor de registratie van de trilling der stembanden, dat gelijktijdig werken kan met de apparaten, die de beweging der andere organen registreeren, kon ik tot mijn spijt niet meer gebruiken, daar myne onderzoekingen reeds afgesloten waren. B. Beschrijving! der klanken. Vokalen. § 10. Vokalen met wijdste kaakopening. Op het achterste gebied voortgebracht: a. De curve teekent plotseling naar beneden en dan een ontspanning tot even over of tot aan het rustpunt; de lippen zijn beide in rust; duur + 0.112 sec. Op het middengebied: a. Deze teekent van af het punt waar de vokaal van het achterste gebied eindigde tot aan het rustpunt, valt dus op het middengebied; de lippen zijn beide in rust; duur ± 0.160 sec. e. De mondbodemcurve teekent van even beneden tot evenver boven het rustpunt. De benedenlip is volkomen in rust, de bovenlip wordt teruggetrokken na de voorstulping van voorafgaande i>; heeft waarschijnlijk geen eigen beweging; duur + 0.100 sec. e. Deze teekent met stijgende curve in de bodem • dit ,s waarschijnlijk voorbereiding voor volgende m spanning. Bovenlip en onderlip hebben geen eigen e weging. Op 't eind nemen ze echter de stand in voor vogende m; de kaak is minder open dan bij «, grenst aan de wijdte van kaakopening bij i- de gemiddelde duur is ± 0.145 sec. § 11 Yokalen met middelm a ti ge kaakopeni nR Op het middengebied: ». De curve teekent van even beneden tot evenver boven het rustpunt. Onderlip volkomen in rust, de bovenlip heeft eveneens geen eigen beweging; duur ± 0.090 sec. e. De beweging in de bodem is een ontspannende e weging; van een eind boven, zien we de curve naar beneden gaan tot aan het rustpunt. Bovenlip en onderlip trekken beide terug; duur ± 0.125 sec. ö. Op het middengebied (of op de grens van middenen achtergebied) valt nog ö. Deze teekent niet in de bodemcurve, wordt dus zonder nauwte voortgebracht (in elk geval zonder spanning van de bodemspieren); de lippen articuleeren heel zwak. o. Wordt iets meer naar achter gesproken. In de curve zien we een beweging van even beneden tot aan het rustpunt; meest heel zwak. De duur van deze vokalen was door de weinige articulatie moeilijk te berekenen. Op het voorste gebied: „ In de bodem zien we een spanning naar boven; beide lippen worden gelijk teruggetrokken; duur + 0.077 sec. r. teekent een dalende beweging in de curve, wordt dus voortgebracht onder ontspanning van de mondbodem; de lippen zijn beide in rust; duur ± 0.175 sec. § 12. Yokalen met minste kaakopening. Op het middengebied meer naar voren: ü. De bodem teekent van even beneden het nulpunt tot evenver er boven; de bovenlip en onderlip worden beide een weinig vooruitbewogen; duur + 0.105 sec. u. De bodemcurve teekent beneden het nulpunt, de bovenlip wordt vooruitbewogen, de onderlip blijft in rust. o. Meer naar achter ligt o. De bodemcurve teekent van beneden tot even boven het rustpunt; de bovenlip wordt vooruitgebracht, de onderlip heel even; duur ± 0.100 sec. ö. De bodemlijn beweegt zich omtrent het rustpunt; de bovenlip wordt vooruitgebracht, de benedenlip weinig; duur ± 0.185 sec. Op het achterste gebied: ö. De bodemcurve beweegt zich in een lijn naar beneden het rustpunt en terug; spanning dus en ontspanning van de middenmondbodem naar binnen; bovenlip even vorstülpend, de onderlip in rust; duur ± 0.100 sec. ö\ De bodem teekent even beneden het rustpunt met een weinig gebogen lijn. Bovenlip en benedenlip zijn beide ongeveer in rust; duur ± 0,145 sec. u. De bodemcurve beweegt zich van een punt beneden tot aan het rustpunt. De bovenlip wordt sterk vooruitgebracht. De onderlip teruggetrokken. ü. Deze teekent met dalende curve van even boven tot om het rustpunt. De bovenlip wordt sterk voor- uitgebracht. De onderlip teruggetrokken. De duur van deze vokalen was door de weinige articulatie moeilijk te berekenen. Konsonanten. § 13. Met sterke bodemspanning vóór (voorste gebied). Dit zijn tevens konsonanten waarvoor we een nadere aanduiding vinden in de liparticulatie. p. teekent in de bodemcurve met een sterke lijn omhoog. De bovenlip wordt vooruitbewogen tot aan het rustpunt na eerst teruggetrokken te zijn. De onderlip ook van uit het rustpunt. In „auslaut" en in „inlaut was de articulatie minder sterk. b. Eveneens sterke bodemspanning. De bovenlip wordt vooruitbewogen van uit een teruggetrokken punt in twee bewegingen, eerst tot aan, dan voorbij het rustpunt. De onderlip articuleert heel weinig in teruggetrokken stand. m. Met sterke bodemspanning. De bovenlip wordt vooruitbewogen van uit een teruggetrokken punt, evenals bij b, in twee bewegingen, met even rust op het nulpunt. De onderlip teekent weinig. In inlaut is deze articulatie minder sterk. Dan gaat de voorstulpende beweging niet boven het rustpunt uit. § 14. Met mindere bodemspanning (middengebied). v. Met weinig bodemspanning. De bovenlip wordt langzaam vooruitbewogen. De onderlip teruggetrokken. De kaak is weinig open. w. Eveneens weinig bodemspanning. De bovenlip wordt plotseling vooruitbewogen, dan langzaam terug- getrokken. De onderlip is in rust, met langzaam teruggaande beweging. De kaak is wijd open. Hieruit kunnen we besluiten tot slappe articulatie der lippen. t, d, n hooren ook in dit gebied. De articulatie in de mondbodem is weinig zeker. Nu eens zien we ze op, dan beneden de rustlijn teekenend Fijnere onderscheiding van de articulatie moest achterwege blijven, daar de apparaten deze niet registreeren kunnen. § 15. In het achterste gebied valt k, g. Nu eens teekent k even boven, dan beneden het nulpunt. De articulatieplaats is dus niet vast. Ook hier moest fijnere onderscheiding achterwege blijven. II. Beschrijving der teekens en klanken naar hare acustische waarde. a. Vokalen § 16. a is het teeken voor de korte a-klank. Deze klinkt gutturaal, als de Nederl. a in bak. Daarnaast komt een meer palatale a voor bij hen, die in verkeer leven met de Rijnlanden. Beiden worden met sterke kaakopening gesproken. Yan deze laatste komt rekking voor, vooral vóór liquida en nasaal. § 17. a is het teeken voor de lange a-klank, zooals die voorkomt in het nederl. taak. Deze kennen we met dezelfde onderscheiding in meer gutturaal en meer palataal. Hier is echter de palatale a de gewone. Deze worden met slappe tong gesproken. § 18. e is het teeken voor de korte e-klank. Overeenkomend met de e in het Nederl. bek. Daarnaast komt een e voor die a-achtig klinkt; deze ook bij hen, die in verkeer leven met de Rijnstreek. Beide worden met sterke kaakopening gesproken. § 19. e is het teeken voor de gerekte e-klank, zooals die nog voorkomt in het Nederl. waereld, fr. përe. thriïne. Ook hier dezelfde onderscheiding, maar minder sterk. De a-aehtige e overheerscht hier en wel naar de Saksische kant. Deze lange wordt evenals dé korte met slappe tong gesproken. § 20. ë' duidt een meer gesloten e-klank aan. Deze is etymologisch uit ai of uit i in open lettergreep ontstaan. Ze klinkt als de e in het Nederl. zee; wordt echter wijd gesproken en nadert naar de Saksische kant de ?, bij hen, die in verkeer leven met de Rijnlanden, de i\ De kaak is minder open dan bij ê. § 21. i duidt aan de korte j-klank Deze klinkt meer e-achtig dan de t in het Nederl. pit. De kaakstand en de tongspanning is als bij ë\ § 22. v is het teeken voor de korte r-klank, dien we hooren in Nederl. Piet. Deze klank wordt echter lager voortgebracht dan in het Nederlandsch en nadert daardoor de ë*. § 23. i' is de lange van v. Deze wordt wel gehoord als de lange i in het Nederl. Heren. Maar over het algemeen is de klank langer en meer ë--achtig. De kaak is wat minder geopend. § 24. o is de korte o-klank, die gehoord wordt in het Nederl. hok. Deze wordt echter meer naar voren voortgebracht; klinkt meer naar de «-kant, meer palataal. De kaak is ook meer gesloten; de ronding is gering. § 25. o is de lange o-klank, overeenkomend met die in het fr. fort. Etymologisch valt in deze klank de rekking van o en de Wgm. a samen. Deze wordt in het Nederlandsch niet gehoord. Wordt meer naar achter gesproken dan de korte o. De ronding is heel gering, meest heelemaal niet. § 26. ö is de umlaut van o, die voorkomt als eerste deel van de tweeklank in nederl. huis. Deze wordt iets nieer naar voren voortgebracht dan de o. Yaak is geen verschil te hooren tusschen o en ö. De tong is slap. § o is de umlaut van ö, de lange van ö, zooals deze voorkomt in het fr. neuf. Deze klank is meer gerond, dan de ö. § 28. ó is de korte o-klank, die ook in het Nederlandsch gehoord wordt, b. v. dom. De kaak is meer gesloten dan bij o. De articulatieplaats der tong is sterk naar achter. § 29. ö' is de gerekte van ó; wordt op dezelfde plaats voortgebracht, alleen de tongarticulatie is slapper. Ook de ronding is gering; daardoor lijkt deze in klank meer op ö dan op Nederl. 5' in boot. § 30. o is de umlaut van ó, deze wordt gehoord in Nederl. put, alleen de articulatie is minder vast. De articulatieplaats is iets meer naar achter, iets hooger dan bij ö; maar vaak is er weinig verschil te hooren. § 31. o' is de umlaut van 3', de lange van o, die gehoord wordt in het Nederl. deur-, zij wordt op dezelfde plaats voortgebracht als de korte. 8 32 «is de korte «-klank, Nederl. oe in doek. 8 2 Deze wordt iets meer naar achter gesproken. De kaak is op zn sterkst gesloten. De lippen worden gerond. § 33. ü is de lange ?/-k!ank, Nederl. oe in boer. De ronding is even sterk. De articulatieplaats lijkt mij iets lager dan bij u. § 34. ü is de umlaut van u. Deze wordt minder hoog gesproken dan in het Nederl. schuw, de klank lijkt soms sterk op ö. § 35. ü is de umlaut van u, de lange van ü. Ook deze wordt lager gesproken dan in het Nederl. huur en gelijkt daardoor meer op de o-klank. § 36. g is het teeken ter aanduiding van de toonlooze vocaal, zooals deze in toonlooze lettergreep uit Wgerm. a, enz. geworden is. Deze is overkort, onder invloed van de zeer sterke betoning van de stamsillabe, voor volgende konsonant. Komt deze toonlooze vocaal in „auslaut" te staan, voor oorspronkelijk volgende w, die afviel, bv. in gëv3, dan is zij iets langer van duur en wordt aangeduid door het teeken 9. B. Diphthongen. § 37. Naar de quantiteit van het eerste bestanddeel onderscheiden we twee soorten van tweeklanken: lange en korte. Het tweede deel van de tweeklanken wordt aangeduid door: yw of y. 1) j> het teeken voor de klank, die op de articulatieplaats van i begint en eindigt als de tong zoo hoog opgetrokken is en zoover naar voren gebracht, dat een r-achtige spirant ontstaat. Volgt op deze klank een toonlooze a, dan blijft de tongarticulatie meer naar achter en ontstaat de halfvokaal j. 2) irtw, het teeken voor de klank, die na o, o gegehoord wordt en met lipronding wordt voortgebracht, evenals de w, zoolang deze vokalisch is. Volgt op deze klank een toonlooze a, dan ontstaat de konsonantische w. 3) het teeken voor het tweede element van deze diphthong, die ontstaat, wanneer de w konsonantisch wordt en tot de volgende lettergreep gaat behooren. § 38. Zoo kennen we de korte diphthongen: ej, ij, öj, ojf», oh , waarvan het eerste deel respectievelijk de korte e-klank (meer open dan in het nederlandsch), de korte i, ö (de umlaut van o) of o is. Bv. hij zej hij zei, bhj blijde, blöjst%r£% winderig, slottw sluw, sloijwa sluwe. De lange diphthongen: Öj, oyiw en Off, waarvan het eerste deel de lange ö of ö is, voorkomend bv. in: hoj hooi, flö^w flauw, flauwe. C. Overgangsklanken (glides). § 39. Overgangsklanken vindt men in het dialect, vóór r en vóór dentaal, waar de voorafgaande r gevocaliseerd is; dit ging samen met rekking der vokaal. De klank van de glide is a-achtig na vokalen met wijdste kaakopening, na a en na ë. Na a klinkt de glide samen met de a en was geen teeken ter aanduiding noodig. Na ê wordt ze door het teeken q aangeduid. Bv. bat baard, tcëfft waard. Na de overige vokalen klinkt de glide als de toonlooze 9. Hier zijn ze door het teeken % weergegeven. Bv. du gr duur, zwo$t» zwaarte, g%oo%r gevaar, enz. § 40. Behalve in deze gevallen hoort men een glide na lange vokalen. Dit echter alleen bij personen die in een langzaam tempo spreken. Daar dit niet het normale is en slechts eigenaardigheid is van een kleiner aantal individuen, meende ik, dat de aanduiding hiervan in de woordenlijst achterwege kon blijven. D. Konsonanten. § 41. w is het teeken ter aanduiding van de halfvokaal, deze wordt niet volkomen zooals in het Nederl. uitgesproken, w zet in met stemtoon, de bovenlip wordt vooruit gebracht, de benedenlip iets omhoog vóór de boventanden. De articulatie is slap met wijde kaakopening. § 42. j heeft dezelfde uitspraak als in het Nederlandsch; ze wordt niet sterk gearticuleerd. § 48. r duidt aan de alveolare r-klank De r die uit dd ontstaan is wordt zeer sterk naar voren uitgesproken. § 44. I is de alveolare l, de tong ligt breed tegen de bovenkiezen aan, de lucht ontsnapt zijdelings langs de tanden, vooral in „auslaut". De slag is sonantisch. § 45. rn is de labiale nasaal. De sluiting vindt plaats met voorstulpung van de bovenlip na eerst teruggetrokken te zijn. In „inlaut" is deze articulatie minder sterk. § 46. n is de alveolare nasaal. De tongspits wordt tegen de alveolae aangebracht. § 47. is de gutturale nasaal, deze wordt gevormd aan het voorste deel van het zacht gehemelte. § 48. p is het teeken voor de bilabiale harde explosieve. De explosie is zwakker dan in het Nederlandsch. De bovenlip wordt vooruit-gebracht na eerst teruggetrokken te zijn; dan volgt de explosie. § 49. b, de bilabiale zachte explosieve. Ook hier is de explosie zwakker dan in het Nederlandsch. De bovenlip wordt iets meer vooruitbewogen dan bij de vorming vanp. § 50. v, de labiodentale spirant met stemtoon. De klank is zachter dan in het Nederlandsch. De articulatie heeft veel overeenkomst met die van w. Alleen de onderlip wordt vaster tegen de bovenlip aangedrukt en de bovenlip articuleert minder. De kaak is meer gesloten. § 51. ƒ, de labiodentale spirant zonder stemtoon. Bij deze wordt de onderlip sterker tegen de boventanden aangebracht. De bovenlip articuleert nog minder naar voren; is gewoonlijk in rust. § 52. t is de postdentale harde explosieve. De tongspits raakt het bovenste gedeelte der voortanden. § 53. d is de postdentale zachte explosieve. De explosie is zachter dan bij t. De tongspits wordt iets lager gesteld achter de boventanden. § 54. s, de scherpe spirant. De tongspits wordt tegen de alveolae aangelegd, vlak achter de boventanden. De mond is meer gesloten dan bij t of <2 De boventanden staan voor de ondertanden, s uit sch (sfc) is meer palataal. § 55. z, de zachte spirant. De articulatie is slapper dan bij s. De tong staat iets hooger, tegen de alveolae. § 56. k, de gutturale harde explosieve. De articulatieplaats is niet vast. Al naar de omgeving — gutturale of palatale vokaal - wordt deze aan het zachte of op de grens van hard en zacht verhemelte gevormd. § 57. g, de gutturale zachte spirant. Deze wordt zachter uitgesproken dan in het Nederlandsch. De articulatie is minder sterk. Al naar de omgeving is deze, evenals k, gutturaal of palataal. § 58. x de gutturale harde spirant. Ook deze is al naar de omgeving gutturaal of palataal. § 59. h de „hauchlaut wordt over het algemeen uitgesproken als in het Nederlandsch. Bij woorden die klemtoon hebben hoort men de aanblazing zeer duidelijk, maar ze verdwijnt in toonlooze woorden. VOKAAL-TABEL. + Plaats van de hollandsche r. CONSONANTEN-TABEL. Bllabiaal' Lab- dent. Dentaal. Alveolaar. Palat, en Gutt | Scherp. p. ! t Explosieven. Zacht. b (j I j Scherp. f I s- X- Spiranten. ! Zacht. .. z. g. I Nasalen. m. "• >1- I II. GESCHIEDKUNDIG OVERZICHT DER KLANKEN. A. De klanken in verband met die van het West-germaansch. I VOKAXEN IN STAMLETTERGREPEN. A. Korte Vokalen. Westgermaansch a. § 60. a in gesloten lettergreep is a. B. v. af af, ap%l appel, ar^bejt arbeid, as als, damp rook, wasem, dak dak, gat gat, graf graf, hat hard, kramp kramp, lant land, nat nat, na% nacht, -plant plant, stal stal, tant tand, warmd warmen, varkd varken, zwat zwart, bal%x buik, maag, and%t 't tweede (adv.), stam stam, ar%t erwt, vat vat, zat verzadigd. § 61. a in open en oorspronkelijk open lettergreep is 5. B. v. alt gier, ak aak, ad%l adel, brak bouwvallig huis, drag» dragen, gar gaar, giwar gewaar, graf sloot, grax graag, grava graven, hav%r haver, has haas, ham haam, ham%r hamer, han haan, kal kaal, kra% kraag, dax dagen, laj lade , lam lam, mcih malen, nak%t naakt, sxaj schade, stapal stapel, sxams schamen, snavel snavel, stal staal, monster, stak staak, vad%r vader, van vaandel, watyr water, zeik zaak, zal zadel. Aanm. 1. a in open lettergreep wordt ö in spord sparen. Aanm. 2. a. blijft in: ah, atymöl, allen, allemaal. § 62. a voor r -)- dentaal wordt a. Bv. bat baard, kat kaart, at aard, gan garen, at» erwten naast arfo erwten. Aanm. 1. a bleef a in: zwat zwart, hat hard, spat%h spartelen, sxelas harst. Aanm. 2. a wordt 5 in: s%ö%t scherf (schaarde). § 63. a voor m wordt a in: lam lam (subst), lam naast lam (adj), kam kam. Niet in stam stam, tarn tam, zwam zwam, kramp kramp. § 64. a voor ld, It wordt o. Bv. olt, oud, hoh houden, kolt koud. Aanm. Een uitzondering maakt: zalt zout. Verder komen met e voor de umlautsvormen: kelt koude, g$welt geweld. § 65. a in aha wordt 5. Bv. stol staal, slon slaan, trön traan. § 66. a voor volgende i (j) wordt e. Deze e werd Wgerm. nog onderscheiden van oorspronkelijke ë. § 67. e in gesloten lettergreep blijft e. Bv. dek9 dekken, heb3, hem3 hebben, hehj helft, heka hek, hemp hemd, kelt koude, pep^l populier, mem tepel, lenta lente, ei\ks angst, eng, nauw, eitfl engel, ent einde, meip mengen, dei\kd denken. In de 3e ps. sg. praes. e naast %. Bv. dre%, drix draagt, wes, wis wascht, wast, vet^k, vi^k vangt, he^k, hi^k hangt, velt, vilt valt. § 68. e in open of oorspronkelijk open lettergreep wordt e. Bv. bet$r beter, get%r gaten, drëp draaien, kët%l ketel, këra vegen, lèp$l lepel, nëg%l nagel, spijker, bes bes, ëk azjjn, stëj plaats, zwier» zweren. Aanin. e > ej in: kejmd kammen. § 69. e voor r -f- dentaal wordt ë. Bv. blekers doorgereden aars, vë$d%x vaardig, klaar, pë^t paard. § 70. e voor volgende i wordt i in: mins mensch, hnjjcs hengst, ojfeinkt, wips wesp, sptn^wip spinneweb. In de 3. sg. praes. i naast e. Bv. drix > drex draagt, vntfc, ve^k vangt enz. Zie § 67. § 71. e wordt o in: sont sint (sanctus). Wgerm. ë. § 72. è' in gesloten lettergreep wordt e. Bv. ben mand, bes%m bezem, blekëqs doorgereden aars, efk%s eventjes, even, gelip weelderig, groen, bronstig, helpd helpen, gel%% geelachtig, bleek, knex knecht, hets hitte, het hert, leka lekken, nes nest, el%böx elleboog, el el, rex recht, spek spek, sxem naast sxqwi schaduw, zes zes. § 73. ë in open of oorspronkelijk open lettergreep wordt ë. Bv. gëv& geven, bëk^r beker, del deel, dorschvloer, gël geel, knëja kneden, lëqr leder, lëx leeg, nëmd nemen, rnël meel, sprëka spreken, smë^r smeer, vuil, vrëj vrede, wêfilt wereld, zwëv^l zwavel, kêql kerel, zix bëp bidden, lêza lezen, leva leven, wëk week. § 74. è' voor r -)- dentaal wordt ê. Bv. hëftt haard, gëqn gaarne, ëqt aarde, kê^s kaars, wë$t waard. Aanm. 1. ë voor r -f- dent. blijft e in: het hert, ves vers. Aanm. 2. é' wordt a in hat hart. § 75. è' voor r -f- konsonant behalve dentaal wordt a. Bv. bar'ix berg, barg3 bergen, stem sterven, war%k werk. § 76. ë voor volgende nasaal wordt o in: s%om naast s%em schaduw, sxpm%l schimmel, brnm%l braambes, om hem (Os imu), om%r immer, altijd, gom gindschen, dögons, dog ontpit daarginds. § 77. ü voor volgende i wordt i. Bv. girix gerecht, rechtbank, g%zix gezicht, ph% plicht, g%wi% gewicht, mis mest, dm deze (thesi > thisi > dise). W e s t g e r m. i. § 78. i in gesloten lettergreep wordt i. Bv. bm» binnen, vina vinden, dwirp dwingen, kmt kind, s%ujfc ham (schinke), krui kring, hir^k» hinken, vis visch, vriiy) wringen, wint wind, winter winter, smit smid, wih willen, liga liggen, zita zitten, lit lid. Verder in de 3e sg. praes. trik trekt, htl$p helpt, brik breekt, mmp neemt, vrit vreet, gif geeft, it eet, stik steekt. § 79. i in open lettergreep wordt ê*. Bv. lê'p ledematen, nê-ga negen (Os. nigun), krè'g^l opgewekt, kregel (Ond. krigil), të'f wijfjeshond. Westgerm o. § 80. o in gesloten lettergreep is o behalve in eenige woorden voor l; zie § 81. Bv. golt goud, holt hout, doka stroowisschen onder de pannen leggen, drop druppel, brok brok, hof hof, tuin, kos kost, kost9 kosten, lok gat, klopa kloppen, os os, g%not nut, voordeel, ro% rogge, stof stof, s%op schuurtje, stok stok, tro% trog, stopd stoppen, vos vos, stop$l stoppel, s%ot$l schotel, wot%l wortel, botyr boter, doxtyr dochter, hol hol, rol rol, vol%k volk, g^molki gemolken, g^trokd getrokken, g^zwold gezwollen, givloxü gevlochten, g^sxoh gescholden. § 81. o in oorspronkelijk gesloten lettergreep voor l verschijnt als ö. Bv. dól dol, ból stier, wól wol, vól vol, wökk wolk, wöltf wolf polver kruit (Hd. pulver). Aanm. Hiernaast staan eenige woorden die o hebben: hol hol (adj. en subst.), rol rol, volftk volk. § 82. o in gesloten lettergreep voor i wordt Ö. Bv. zök sokken, stok stokken, brok brokken, stöfk% stoQe, kopk» kopje, brökskd brokje, kös korst, dös dorst, bös borst, stötd storten, dös» dorschen, eveneens in de woorden met il-suffix. Bv. kröptf kreupel, bös^l borstel, dröp%l druppel, knök^l knokkel, slöt^l sleutel, en in de ontleende woorden: mol molen, kökd keuken. § 83. o in gesloten lettergreep voor r-verbinding wordt ö. Bv. dörva durven, köt kort, körtf korf, börzx borg, örggl orgel, s%ör%k schurk, stör$rn storm, snörka snurken, törtf turf, zör%x zorg. Aanm. Deze r-umlaut gaat niet geregeld door. De woorden met o voor r-dentaal hebben veelal geen umlaut, zoo bv. bot bord, vot vort weg, bos barst, geboste gebarsten, sxot schort, tvos worst, wot$l wortel. Yerder die welke rekking hebben, bv. kö'$n kooin, korrel, dd'%n doorn enz. zie volgende paragraaf. § 84. o in gesloten lettergreep voor -rt, -rn wordt ö- in: ko-%n koren, korrel, do-in doorn, hö'%n hoorn, d-%t oord, inhoudsmaat ll5 liter, td'%n toren, wö-^t woord. § 85. Umlaut van deze 5* is o\ Bv. ho'%n horens, dö%n dorens, ko~$n korrels, tom%n torens. § 86. o in open lettergreep wordt ö. Bv. böj bode, box, boog, bom bodem, bövs boven, hos hoos, sok, köpir koper, övs oven, öv$r over, olv olie, pötd pooten, spö%r spoor, zol zool, gzgota gegoten, g^bogs gebogen, g&löt» gesloten, ggvlöga gevlogen, g^nöms genomen. § 87. Umlaut van deze ö is u. Bv. hof hoven , tuinen, bom bodems, zoltjs zooltje. Wgerm. u. § 88. u in gesloten lettergeep is ó. Bv. bót bot, bös bosch, bos, mof mof, vló% vlucht, ló% lucht, trom trom, tróm^l trommel, zóm$r (< suinr) zomer, homp brok, klomp klom, bron bron, tón ton, zón zon, bónt bonc (adj.) giwóna gewonnen, h'mt hond, hón%x honing, grónt grond, hönd%t honderd,pönt pond, önd%r onder, beneden, wónt wonde, wónder wonder, g^vóns gevonden, gqböm gebonden, hótf^r honger, Zwj long, tó)\ tong, g^zó^a gezongen, g^sprótys gesprongen. § 89. ü in gesloten lettergreep voor volgende i is o. Bv. brgX brug, brolgf bruiloft, boks bukken, drok druk, drgka drukken, don dun, g^dglt geduld, frost%r$x kouwelijk, gons gunnen, golds gulden, hgtyp hulp, kgmp komt, kondiga opzeggen, knop knoop, kngp^l knuppel, kos keus (in t% kost en t% ko%r), Igba lubben, mol mul zand (mul zwakke vorm van mal-an), mot mud, mo% mug, mond%z mondig, ngt nut, notss nut aanbrengen, gm om, ro% rug, stok stuk, s%gda schudden, s%glt schuld, s%gld%x schuldig, vgh veulen, vrg% vrucht, wgld wollen, zgk zulk, zgnt zonde. § 90. u in open lettergreep wordt o\ Bv. icó-m wonen, g%wö"n gewoon, vrö'm vroom, kö-g%l kogel. § 91. u in open lettergreep voor volgende i wordt o\ Bv doqir door, dro-% droog, no-d%% noodig, lo-gd leugen, glo-vs gelooven, vo'%r voor, no-s neus. B. Lange vokalen. Wgerm. a. § 92. a komt voor ala o. Bv. ögr ader, ds%m adem, wöfir waar, blo^r blaar, dröt draad, gjpöfr gevaar,jö^r jaar, mdnt maand, nolt naald, rot raad, ströl straal, bröjd braden, vröga vragen, loU laten, mot maat, not naad, pol paal, zöl zaad, icoga wagen, dó%r daar, hö^r haar, zwö%r zwaar, )öm%r jammer, mol maal, al%mdl allemaal. Aanm. Ook a in de vroeg ontleende woorden is ö geworden. Bv. Pos» Paschen, klo$r klaar, helder, strot straat, tdfql tafel. a in de later ontleende woorden blijft. Bv. stUts prachtig, flink, sx; bv. vroy?» vrouw, mouw mouw, in inlaut 014w; bv. ho%tca houwen, wasxo\iw» waarschuwen. § 124. auw voor volgende j wordt 0. Bv. doj dooi hoj hooi, doja dooien, strop strooien, hojs hooien. Wgerm. eo. § 125. eo verschijnt als r. Bv. bgdrrgs bedriegen, brjd bieden, drna dienen, di'f dief, dvp diep, di gr dier, gi'td gieten, krr» kieren, tvg» liegen, nvt niet, rrm riem, vglvza verliezen, vrvza vriezen, zvk ziek. § 126. eo als eindvokaal wordt ij. Bv. knij knie, drij drie, nij nieuw. § 127. eo wordt ie wordt t voor xt x) licht. Wgerm. iu. § 128. iu verschijnt als ü in: ggtiïga getuige, viïyr vuur, dïï%r duur, sxïïgr schuur. § 129. iu wordt ü in: diistgr duister, kiik9 kuiken. § 130. iu wordt ü wordt ö in: löx lantaarn. II. Yokalen in Nevenlettergrepen. A. In Voorlettergrepen. Wgerm. a. § 131. a in af (OS. af, of) blijft a. Bv. afbrekd afbreken, afsnij» afsnijden, afnêma afnemen, afsyerd afscheren, aftrekd aftrekken. § 132. a in an (OS. ana) blijft als a Bv. anvai\» aanvangen, beginnen, angon aangaan, aanloopen, anhoh aanhouden, ambelt aanbeeld, anzrn aanzien, andün aandoen, ansprëk» aanspreken. § 133. a. in ant is gebleven in geaccentueerde lettergreep , bv. antwö%t antwoord; is ö geworden in niet geaccentueerde lettergreep. Bv. óntfa>i9 ontvangen, óntxelds ontgelden, óntarva onterven. § 134. a in an is verloren gegaan in: nëv» naast, langs. Wgerm. i. § 135. i in bi (OS. bi, be.) is 2. Bv. b^drrga bedriegen, b%vah bevallen, b%giw beginnen, b^gri'pa begrijpen, b%zrn bezien, bezorgd bezorgen, b^dün bevuilen, b^drUf bedroefd, zeer (als adv.), b%tün schaars, bfêtëja besteden, in de kost doen; werd ij in: bijkom» bijkomen, bijspnry) bijspringen, helpen; ging verloren in: biit3 buiten. § 136. i in gi (OS. gi, ge) is g. Bv. g%bët%r» beter maken, g%böra geboren, gtwolif gewelf, g^mejn gemeen, genoeg, g^müt gemoed, g^nëz» genezen; ging verloren in: glov» geloven, grof grof, gru[ gering. § 137. i in ti (OS. te) is nog over als g in: t^brëk» breken. § 138. i in ni komt slechts samengetrokken voor met de stamsilbe. Bv. nvt niet; në'j neen. Wgerm. u. o. § 139. u in fur (OS. for, far, fer) wordt g. Bv. v%bïja verbieden, v^drags verdragen, v^kö-pi verkoopen , v%löt3 verlaten, v^nêma vernemen, v^zuks beproeven, vgsprêks beloven, v%dl~n3 verdienen. B. In middellettergrepen. Wgerm, a. a. § 140. a, a, bleef als g behouden voor of na l, r, m; als 3 voor n met afval van n, en viel weg in de overige gevallen. Bv. hejl^x heilig, öt?gr over, wër%lt wereld, zilver zilver, wsgr visscher, b$drvg%r bedrieger, kat$r kater, andgr ander, emir emmer, vz%r ijzer, vd%r ieder, wot%l wortel, nak$t naakt, hón%x honing, rekd rekken, hora hooren, g$bö-n geboren, enz. gij drvf gij drijft, lö-p loopt enz. "Wgerm. e § 141. e bleef als g voor r. Bv. vad%r vader, andgr ander, a^gr achter, blinder blinder, enz. en verdween voor s. Bv. sna%s des nachts, daxs des daags, over dag, dagelijks. "Wgerm. i, i. § 142. i,i bleef over het algemeen als g behouden Bv. 'nê-m^l hemel, twciltf twaalf, kefyk kelk, ker^k kerk, ë-z^l ezel, kêt$l ketel, slötjl sleutel. Verder in het afleidings suffix -is < isk b.v.: Pröjs%s Pruisisch en in het suffix-fgr. Bv. zcilix zalig, möt%x matig, zond$x zondig. als 3 wanneer de vokaal in auslaut kwam te staan zoo voor oorspronkelijk -n. Bv. sten3 steenen, vzqrd ijzeren, köka keuken, kiiks kuiken, të-gs tegen. Deze d ging verloren voor s en ( in: vs eerst, hof hoofd. Verder is zij niet aanwezig in de zwakke participia der verba met lange stamsillabe: gnvïïlt gevoeld, gilof geloofd, gtfioit gehoord. Wgerm. o, o, m, u. § 143. o, ö, u, ?7 bleven als g voor ? en >•. Bv. engil engel, sxotyl schotel, peptf populier, töftf tafel, kök%r koker, sxóld^r schouder, zë-k%r zeker, kejz%r keizer; als 9 voor n met afval van n. Bv. maka maken, vrogd vragen, drn9 dienen, nëm9 zij nemen, gêv9 zij geven, enz. — stë-m steenen, dïv9 dieven, apg apen, öT9 ooren, ivaip wangen, tóiye tongen, zo-v9 zeven, në-gg negen; is verdwenen voor -s en voor -1: afaaks, bijl, er%ns ernst, duvels duivels, tvag%s wagens, dvns dienst, het hert, mönt maand, en in de zwakke participia: g%mak gemaakt, g%orö% gevraagd, enz. C. In Eindlettergrepen. Wgerm. a. § 144. a in auslaul (OS. a, e) is verloren gegaan. Bv. zak zaak, prn pijn, kwöl kwaal, ö-%r oor, o~x oog, düf duif, tong, mö'/gr mooier, ti'v%r liever, bra% bracht, dax dacht. a verschijnt als g in de pluraal van de sterke feminina. Bv. kwöh kwalen, zakg zaken, enz. Wgerm. e. § 145. e in auslaut uit ai (OS. e naast a) is verloren in de datief singularis. Bv. hfis dat. huis, dl-f dat. dief, enz. § 146. e bleef als 9 in de pluraal der adjectiva. Bv. guj9 goede, old9 oude, enz. Wgerm. i. § 147. i uit t, of oorspronkelijk kort (OS. nog i na korte wortelsilbe of door conson. gedekt), gaat verloren. Bv. ent einde, kes kaas, stok stuk, bet bed, enz., brök breuk, stëj plaats, dop doop, bó-tsxap boodschap. § 148. i in de plur. (bij neutr. -ja- stammen en kortsilbige i• en M-stammen) is » geworden. Bv. stok9 stukken, bed9 bedden, brök9 breuken, stëj9 steden, tvp tijden, lë'p leden. § 149. i in de plur. (bij langsilbige ï'-stammen) is verloren gegaan. Bv. derrn darmen, droj draden, do-fin dorens, buk boeken. W germ. o. § 150. o (Got. a, ó, om) is verloren gegaan. Bv. han haan, dum duim, blüm bloem, van vaandel, a% acht, zon dat. zoon. W germ. u. § 151. u in auslaut (OS. w, o, nog na korte wortelsilbe) gaat verloren. Bv. Ut lid, völ veel, zön zoon, den dat. sg. dien, gëf (ik) geef, nëm (ik) neem. § 152. u in de pluralis is eveneens verdwenen. Bv. glës glazen, vet vaten. III. Konsonanten. a. Halfvokalen. W g e r m. j. § 153. j in anlaut is,; gebleven. B\. jö jömgr jammer, Jö%r jaar, jong, jok9 jeuken, )ag9 jagen. Aanm. j verschijnt als g in: gom gindsche, gont, gonttf ginds, gij gij, jij. § 154. j in inlaut is gebleven als j na vokaal. Bv. blüj9 bloeien, gluj9 gloeien, krep kraaien, mep maaien, nep naaien, drep draaien. § 155. j in inlaut is verdwenen na konsonant. Bv. stropa stroopen, ropa rooven, stelen, g^briika gebruiken, mejna meenen, rejka reiken, hïïja hoeden, reka rekken, sxeld schellen, heka hek, jöka jeuken, zont zonde. Aanra. Door invloed van flectievormen heeft zich j ontwikkeld in strö-j stroo, vgl. strop. Wgerm. w. § 156. w in anlaut blijft voor vokalen. Bv. wips wesp, wot%l wortel, wörga worgen, ivonsa wenschen, wex weg, wül mol, wï-%r war (vnda wv$r = in de war) wejt tarwe, wcis%m wasem. § 157. w in anlaut voor r wordt v. Bv. vrext» omheinen, vrê't wreed, vrntf wringen, vrij wreef, vrat wrat. § 158. w in de verbindingen kw, tw, sw blijft. Bv. kwet%r beurs, te pletter, zwema zwemmen, zwö%r zwaar, zwöp zweep, zwêra zweren, Iwalff twaalf, twrfyl twijfel, twë' twee. A a n m. w gaat verloren in: züt zoet, zok zulk, hok hoedanig (adj.). § 159. w in de verbinding hw wordt ü. Bv. hu hoe, hüsta hoesten. § 160. iv in inlaut na korte vokaal blijft. Bv. kewa kauwen, heiva hebben we, zöwa zullen we. § 161. tv in inlaut na lange vokaal verdwijnt. Bv. ül uil, vd%r ieder, spija spuwen, smja sneeuwen. § 162. xv in inlaut na >• wordt v in: varva verven. § 163. iv in auslaut na vokaal blijft. Bv. röw ruw, sxötv schuw, nöif1» nauw, röy,w rauw, lö\lauw, flöy.w flauw. § 164. w in auslaut na r na korte vokaal wordt f. Bv. var%f verf. § 165. w in auslaut na r, 2 na lange vokaal, was reeds Wgerm. een vokaal geworden, deze gaat verloren. Bv. gar gaar, keil kaal, gel geel, mei meel, sylil scheel. B. Liquidae. Wgerm. I. § 166. I bleef behouden in anlaut en in inlaut. Bv. lar^k lang, Iets laatst, loj, lüj lui, lieden, blö^r blaar, plüx ploeg, glïïj» gloeien, kïë-v^r klaver, slim slijm, mah malen, zweh zwellen, s%ela schellen, belkd huilen, melka melken. § 167. I bleef eveneens in auslaut met svarabhaktivokaal voor^j, f, k, % m. Bv. mol maal, smal smal, bul buidel, wïïl mol, vvl viel, gel geel, hals hals, zalt zout, gel%p groen, weelderig, hal%f half, kal%f kalf, melqk melk, gel^x geelachtig, bleek, bal%x buik, hal%m halm. A a n m. I verdwijnt in: as als, zok zulk, hok hoedanig (adj.). § 168. II wordt vereenvoudigd tot l. Bv. kiceh kwellen, vah vallen, wils willen. Wgm. r. § 169. r in anlaut blijft r. Bv. rex recht, rerd huilen, rvp rijden, rónt rond, brük broekland, bröjd braden, prvz» prjjzen, prüvs proeven, grüs dichte graslaag, grim huilen, krëj kraai, dröp%l druppel, trön traan, strep$l strook, vrëj vrede, vrij vreef, frost%r%% kouwelijk. § 170. r in inlaut blijft tusschen vokalen. Bv. rerd huilen, schreeuwen, lura loeren, spon sparen. § 171. r in inlaut in verbinding, behalve dentaalverbinding, blijft na korte vokaal Bv. barg9 bergen, zwarvs zwerven, scharps scherpen, zörgs zorgen, dörvd durven § 172. r in inlaut in dentaalverbinding verdwijnt. Bv. ken» karnen, dadd derde, stöt» storten, heta herten, kesm^s kerstmis, sxostë-n schoorsteen. Aanm. r blijft in: flard flarden, word worden. § 173. r in inlaut in verbinding, na lange of verlengde vokaal wordt gevokaliseerde glide. Bv. wë<$lt wereld, vë'%1 verrel, ëQpftl aardappel ëqbës aardbei, vertin veertien, vë-fax veertig ï'st» eerste. Aanm. r blijft in: era aarden (adj.), Grans Gerhardus, ho'r^n hoorde(n), tër%n teerde, bdr$n beurde(n). § 174. r in auslaut blijft. Bv. kar kar, hor zandzeef, ham%r hamer, gar gaar, blö$r blaar ögr ader, viïgr vuur, dïï%r duur, blëftr bladeren, wë^r weer, hu^r haren, do%r deur. § 175. r in auslaut voor konsonant blijft met svarabhakti-vokaal behalve voor dentaal. Bv. ar%% erg, arqrn arm, dar$p dorp, hartfs herfst, zör$% zorg. § 176. r in auslaut voor dentaal verdwijnt na korte vokaal. Bv. zwat zwart, vös vorst, wos worst, kes kers, hat hart, hard. § 177. r in auslaut voor dentaal wordt gevokaliseerd na lange of verlengde vokaal. Bv. bat baard, scherf (schaarde), biï%t buurt, ëqt aarde, gzho-tf gehoord, gfttëftt geteerd, gsbu^t gebeurd, dd'%n doorn, kö'$n koorn, korrel, stëgn ster, lichte vlek. C. Nasalen. Wgm. m. § 178. m is geregeld behouden in anlaut, inlaut en auslaut. Bv. mïi% maag, mar»x merg, mins mensch, möx mug, smëqr vuil, ransel, em%r emmer, nïïmd noemen , komd komen, kam kam, bes%m bezem, s%um schuim, om om, sxom schaduw, emp mier. mm is vereenvoudigd tot m. Bv. lams lamme, kejnid kammen, emgr emmer, zöm%r zomer. Aanm. Met volgende g- werd m tot in: böt$t boomgaard. Wgm n. § 179. (i in anlaut is gebleven. Bv. nam naam, nolt naald, nëmd nemen, riëg$l nagel, spijker, nöt naad, kne% knecht, snijd snijden. § 180. n in inlaut is gebleven. Bv. kend kennen, grrm huilen, hön%% honing, gom gindsche, wónder wonder, kondftga opzeggen, enk^l enkel, heel, sticks stinken. nn is vereenvoudigd tot n. Bv. kend kennen, vind vinden, bind binnen. Aanm. n werd m voor volgende b in: ambelt aanbeeld. § 181. n im auslaut bleef. Bv. slon slaan, sxö'n helder, helemaal, dun doen, rejn zuiver, helder, sxen scheen, griïn groen, hant hand, pla^k plank, zont zonde, et^ks angst, ent einde, wons wensch. Aanm. n valt weg voor x• Bv. brex brengt, dex denkt, do_x dunkt. Aanm. 2. n valt weg voor s en voor t in onbetoonde lettergreep. Bv. kük%s kuikens, nörg%s nergens, örg%& ergens, öv%t avond. Aanra. 3. n in auslaut in niet geaccentueerde lettergreep valt af. Zoo bv. in de infinitieven: gêvd geven, lö'pd loopen en in de pluraal der -n stammen, bv. nams namen, blümd bloemen. Wgm. § 182. in inlaut voorkomende is geregeld behouden. Eveneens in auslaut. Bv. dwirg dwingen, vritp wringen, gereld heen en weer loopen, hat^a hangen , tvari wang, tótj tong, e/j eng, kön^ koning, lai\, naast la^k lang, zu\k zingt, vrotfc wringt, dwirtfc dwingt, ri^k ring. Aanm. valt uit in hón^x honing. D. Explosieven en Spiranten, a. Labialen. Wgm. p. § 183. p is gebleven in anlaut, inlaut, en auslaut. Bv. pösd Paschen, pepil populier, pli% plicht, spon spaander, spij spuw, plïïx ploeg, prïzd prijzen, wopd wapen, dröp%l druppel, grvpa grijpen, sxar^p scherp, gel%p weelderig, groen, bronstig, zwöp zweep, damp damp, wasem, kramp kramp, zop zuipt, grip grijpt. Aanm. p wordt % im auslaut voor t in: hij köx, kox koopt en in gqkox naast g$kof• Zie § 194. § 184. pp is vereenvoudigd tot p. Bv. nap nap, op op, ap^l appel, sxep» scheppen, krop krop, slepa slepen. § 185. Wgm. b, 5. b kwam slechts in anlaut voor, in de verdubbeling bb (uit bj) en in de verbinding mb. b in anlaut bleef. Bv. bat baard, blö%r blaar, bar%x berg, bal%z buik, maag, buts aanblazen (van vuur), bêt^r beter, bêp bidden, brus schuim, hvtd bijten. § 186. bb is vereenvoudigd tot b. Deze bleef in inlaut behouden en werd in auslaut tot p. Bv. hebe hebben, lob3 lubben, rib» ribben, rip rib, krip krib, ik hep ik heb. Aanm. b naast m in: hema, hebi hebben (vgl. Lind. Ess. gl. emnista, doch eban thans efs, als diminutief efkss.) § 187. mb heeft de b geassimileerd aan m en verschijnt nu als m. Bv. em%r emmer, kejmd kammen, klimd klimmen, kam kam, om om, krom krom, trom trom. § 188. 8 kwam in inlaut voor en reeds Ond. f in auslaut. 8 in inlaut is tot v geworden. Bv. arv3 erven, grüv3 graven, öv%l avond, dfiv^l duivel, zwëv^l zwavel, knxm kluiven, rfifkük raapkoek. § 189. 8 in auslaut is f gebleven. Bv. af af, gartf garf, schoof, zalif zalf, heltf helft, gef gaaf, duif, harifs herfst. Aanm. b im inlaut in knolrabr koolraap. Wgm. f. § 190. f in anlaut is tot v geworden. Bv. varkd varken, var%f verf, vol&k volk, vot vort, weg, vul%k vuilik, vïï$r vuur, vrëj vrede, vrogd vragen. Aanm. f in anlaut is bewaard gebleven (vgl. ndl. f) in: fris frisch, fro$t%ri% kouwelijk, flink Hink, flauw, fas^lóvit vastenavond en na voorvoegsel in öntfaip ontvangen. § 191. f in inlaut vinden we in: töfyl tafel, trn'fyl twijfel, efs even, efk%s eventjes. § 192. ff wordt vereenvoudigd tot f. Bv. b$sefd beseffen, hef» heffen. § 193. f (ook uit 6) in auslaut blijft. Bv. grof graaf, nëf neef, hof hof, tuin. § 194. f in auslaut in de verbinding ft wordt xBv. ex echt, löx lucht, krax kracht, gzstix gesticht, n>x nicht, köx, kox koopt, vgl. § 183. Aanm. 1. f blijft in stif stift, brol#f bruiloft. Aanm. 2. f naast x wordt gehoord in het part. praet. van koopen: g$kof naast g%kox- b. Dentalen. W Germ. t. § 195. t in anlaut, alleenstaande en in de verbindingen tr, st en str is onveranderd gebleven Bv. të-j teen, törtf turf, trö's troost, trön traan, trop troep, stëj plaats, stat stad, stiïva stuiven, stri'm striem. § 196. t in inlaut is eveneens behouden gebleven. Bv. ëta eten, bïït9 aanblazen (van vuur gezegd), hüst» hoesten, smeltd smelten, prrstyr priester, kraxt3 krachten, slextd slechte, lóxt» luchten, echte. Aanm. 1. t verdwijnt na s en voor s. Bv. bös$l borstel, fas$löv$t vastenavond, lest» laatste, besta beste, lest%t laatst. § 197. tt wordt vereenvoudigd tot t. Bv. eet» zetten , zita zitten, bityr bitter, sxotdl schotel. § 198. t in auslaut blijft behouden na vocaal en na l, r, n. Bv. vrat wrat, zwat zwart, mot maat, rut ruit, rut roet, g^not nut, voordeel, geit geld, zalt zout, bot bord, zwat zwart, ent eend. § 199. t in auslaut gaat verloren na spirant. Bv. Iets laatst, dös dorst, vus, vuist, bos barst, rös rust, e/jJcs angst, pax pacht, slex slecht, re% recht, lóx lucht, krax kracht. Deze t komt in de flexie weer te voorschijn. Zie § 196. § 200. t in auslaut na m valt af. Hier had zich een p ontwikkeld die nu slotmedeklinker geworden is. Bv. emp mier, nemp neemt. § 201. W g m. d, tS, p. Deze dentalen zijn dezelfde ontwikkelingsgang gegaan daar $, p reeds vroeg tot d geworden zijn. Een uitzondering maakt p in het suffix ipa. Deze komen als t voor, terwijl de voorafgaande vokaal gesyncopeerd is Bv. le>itd lengte, breid breedte, grot3 grootte, wrts wijdte, verte, zwu^ts zwaarte, në-tfe laagte, (neerte). Aanm. In g^mejnt gemeente, bu$t buurt is de slotvokaal afgevallen en t in auslaut gekomen. § 202. d in anlaut verschijnt als d. Bv. dïï%r duur, dük doek, dï.%r dier, dax dag, drk dijk, drugs dragen, dd-t dood, dip diep, dak dok, düd%l%k duidelijk, drëjs draaien, dvf dief, durv» durven, don dun, drij drie. § 203. d in inlaut, alleenstaand, bleef d in: ëd3 eeden, mejdd meiden, hejds heiden § 204. d in inlaut, alleenstaand, werd ; in: broj» braden, striye, strijd strijden, trëjs treden, blaji bladeren, bladeren plukken, huj3 hoeden, bëjs bidden, gujs goede, do'je dooden, lëja ledematen, vrëjs wreede, m'jfr wijder, verder, rö-jqy rooder. § 205. d in inlaut, alleenstaand, ging verloren voor volgende l, r, m. Bv. in: bul buidel, zal zadel, lëq,r leder, blë$r bladeren, ö%r ader, lë-%r ladder, bom bodem, blögr blaar, vam vadem, brïïgr broeder, në'%r neer, mö-ftr wijfjeskonijn. Aanm. 1. d bleef in: vad%r vader, mïïd%r moeder, lüd%r gemeen vrouwspersoon, rd%r ieder, snvdqr kleermaker. Aanm. 2. d wordt j in: döj%r dooier. Aanm. 3. d (th) wordt s in: ösgm adem, kwë-z^l (indien samenhang met quipan mag worden aangenomen ; vgl. echter Franck i. v.) § 206. d in inlaut in verbinding, na liquidae en nasalen, bleef in substantiva. Bv. noldd naalden, hands handen, and%r ander, hemd» hemden, vremda vreemden, ad%x aardig, vë#d%x vaardig, klaar, dada derde. Aanm. Een uitzondering maakt d na r in Grür^s Gerhardus, er9 aarden (adj. van aarde), flar9 flarden. § 207. d in inlaut assimileert bij verba aan r, l, w, waarna de klank enkelvoudig wordt. Bv. wors worden, voh vouwen, hoh houden, bind binden, vim vinden, verder in het praet. der zwakke verba z. a. hor$n hoorde(n), lêvgn leefde(n), bejin bad(en), du-p%n doopte(n), grüj%n groeide(n), zëj%n zaaide(n) enz. § 208. dd wordt vereenvoudigd tot d. Bv. bida bidden, midd midden, s%nd9 schudden. Aanm. dd > rr > r in: har9 naast had9 hadden, mtr^x naast, mid%x middag. § 209. d in auslaut wordt j na vokaal in: laj lade, bdj bode, stëj plaats, vrëj vrede, bloj bleu, bloode, sxflj schade. § 210. d in auslaut wordt t na vokaal en na ƒ, w} l, r, n. Bv. briït bruid, bet bed, ë't eed, mejt meid, dö't dood (adj. en subst), vrë-t wreed, lë-t leed, ar^bejt arbeid; bëjt bidt, zëjt zaait, kewt kauwt, döwt duwt, riolt naald, golt goud, olt oud, at aard, bat baard, hant hand, vmt vindt, kent kent. § 211. d in auslaut na m werdt t. Hier heeft zich een p ontwikkeld, die eindkonsonant werd, na afval van t. Bv. vremp vreemd, hemp hemd, hij nümp noemt, rümp ruimt, schiet op, g%nümp genoemd. § 212. d in auslaut na konsonant p, k, t, ƒ, Xt s» viel af. Deze komt slechts voor in de conjugatie (3. sg. praes. en part. praet. zw.) en is reeds vroeg nit p ontstaan. Bv. grip grijpt, lüp, lop loopt, kik kijkt, zop zuipt, trik trekt, mel^k melkt, bek bakt, zit zit, bit bijt, gif geeft, drif drijft, léf leeft, de% denkt, brex brengt, les leest, wis wijst, qidöf gedoopt, gyuk gejeukt, gfóxQt geschud, g%lëf geleefd, gzzox gezocht. c. Alveolaren. Wgm s. § 213. s in anlaut is gebleven voor liquidae, nasalen, harde explosieve en x• Bv. sldn slaan, slek slak, smal smal, smëqr vuil, slaag, snüvd snoeven, snüva snuiven, spöl spel, spip spuwen, spritl» springen, stargk sterk, stëks steken, strol straal, strö'j stroo, strop strooien, sxen scheen, sxar^p scherp, sxöld^r schouder, srvvd schrijven. § 214. s in anlaut werd z voor vokalen en in de verbinding sw. Bv. zant zand, zëga zegen, zü%r zuur, zvk ziek, zo'vs zeven, zwö%r zwaar, ziedt zwart, zok zulk, züt zoet. Aanm. s in: sestyx zestig, sovfax zeventig. 4 § 215. s in inlaut tusschen vokalen verschijnt als z. Bv. blózd blazen, lêzs lezen, vrvzd vriezen, bvzi biezen, prrzd prijzen, krz9 kiezen, wëza wezen, büzgm boezem. § 216. s in inlaut blijft voor of na stemlooze konsonant. Bv. hüstd hoesten, kosta kosten, est%r estrik, icasa wasschen, dösa dorschen, kesa kersen, ejs9 eischen, tosd tusschen. § 217. ss wordt vereenvoudigd. Bv. kos9 kussen, mis9 missen, disa deze, bes^m bezem, blüs%m bloesem. § 218. s in auslaut blijft. Bv. vals valsch, vlas vlas, hos kous, sok, e^ks angst, gres gras, vas vast, mms mensch, hvs heesch. d. Gutturalen. W gm. k. § 219. k is geregeld behouden in anlaut en in auslaut, behalve in de verbinding sk. Bv. kam kam, kraka kraken, kal%k kalk, kostd kosten, knêja kneden, kül kuil, krn kiem, kint kind, kraka kraken, ziïka zoeken, bëk%r beker, stn^ka stinken, deqka denken, dak dak, slok slap, lö-k uien, drok druk, slek slak, da>ik dank, sxi^k, ham (nd. schinke), melak melk, war^k werk, ivar%k werkt. § 220. k in de verbinding sk wordt in anlaut %• Bv. sxjöp schaap, sxepa scheppen, syo-n helder, sxama schamen, sxüv9 schuiven, sx^W onweersbui (schauer). Aanm. skr wordt sr. Bv. sfi'v» schrijven, srüja schroeien. § 221. k in de verbinding sk in inlaut en in auslaut is geassimileerd aan s; deze beide zjjn palataal geworden en later vereenvoudigd. Bv. tosa tusschen, mos3 musschen; vis visch, mins mensch, as asch, tes zak (tasche). § 222. kk wordt vereenvoudigd tot k. Bv. lek3 likken, weke wekken, ak%r akker. Wgra. g. y. g bestond in het Ond. slechts in de verdubbeling en als eindelement in de verbinding ng. In de overige gevallen werd de spirant y gehoord. § 223. gg wordt g en vervolgens zachte spirant g in inlaut en harde % in auslaut. Bv. hg» liggen, zeg3 zeggen, broga bruggen, brgx brug, mox mug, ro% rug, wex wittebrood, dro-% droog. § 224. g in ng is tot geworden in inlaut en in auslaut. Bv. bre)$ brengen, zo\3 zingen, sprii\3 springen, vrvty» wringen, tót\ tong, e>$ eng, lmj lang, jó>i jong, zö>i zong, vi">i ving, hr>i hing, gnj ging. Werd tot im auslaut naast in: lai^k lang, jör^k jong, rirtft ring. Aanm 2. g werd tot % in hón%x honing. § 225. De eindklank in ng werd tot k voor s en voor t, ook al is deze afgevallen. Bv. e^ks angst, htt^ks hengst, jot^ksks jongetje, hij dwn\k hij dwingt, zit^k zingt, vu^k vangt. § 226. y is in anlaut en in inlaut als zachte spirant behouden. Bv. gal&x galg, golt goud, gelqx geelachtig, bleek, gel%p weelderig, groen, bronstig, grö-t groot, gons gindsche, jcig» jagen, nëg$l nagel, spijker, b^drvg» bedriegen, bog^l beugel. Aanm. 1. Wanneer aan ; een op t eindigend praefix vooraf ging werd 3 tot x öntxelds ontgelden , óntxön ontgaan. Aanm. 2. g is j geworden ia: mejt meid; in de verbaalvormen hij lejt legt, zejt zegt, lej legde, zej zei. j in: lep ze legden, zep ze zeiden. § 227. y in auslaut werd x• Bv. trö% traag, hex haag, lë% laag, dë'x deeg, ar%x erg, banx berg. Wgm. *, h. § 228. x kwam slechts in auslaut voor en in inlaut in de verdubbeling XX- h in anlaut voor vokalen bleef als hauchlaut h. Bv. hat haat, hos kous, sok, hal^m halm, hals hals, hetd hitte, hd%n hoorn, lieltf helft, hfip hoeden, hrs heesch, hol$p hulp. Aanm. h viel af in: r%lans hierlandsch, inlandsch. § 229. h in anlaut viel weg voor l, r, w. Bv. löpa loopen, rejn helder, schoon, rïïrs roeren, rgx rug, wit wit. § 230. h in inlaut is uitgevallen. Bv. slon slaan, zrn zien, du~ej%l dweil, stol staal, tron traan, ex echt. § 231. xx wer s. Bv. wisgh wisselen, vos» vossen, oss ossen. § 233. x in auslaut voor t blijft met afval van t. Bv. pax pacht, slax slag, rex recht, nax nacht, ax acht. # § 234. x auslaut voor s verdwijnt. Bv. vos vos, vlas vlas, zes zes, das das, os os. B. De klanken van uit het levende dialect beschouwd. 1. Korte Vokalen. § 235. Bergh: a < l)Westgerm. 'a in gesloten lettergreep § 60. 2) „ „ a voor v -f~ dent. § 62. aanm. 1. 3) „ „ a voor m. § 63. alin. 2. 4) v „ a voor lt. § 64. aanm. 5) „ „ e voor r kons., be¬ halve dent. § 75. 6) v „ e voor r -f- dent. § 74. aanm. 2. e < 1) , „ e in gesloten lettergreep. § 67. 2) B „ ë in gesloten letter¬ greep. § 72. 3) „ „ ë voor r + dent. § 74. aanm. 1. 4) „ „ ai voor volg. tt, %t. § H8. t < 1) n n * gesloten lettergreep. § 78. 2) ,, „ e voor volg. t. § 70. 3) „ „ ë voor volg. i. § 77. 4) B „ i insilbenauslautvoor voc. § 100. 5) „ „ i voor tt of %• ver¬ binding. § 103. 6) „ jj eo voor xt- § 127. *• § 183. 2) „ „ pp. § 184. 3) „ „na m voor t. § 200, 211. b< 1) , „ b. § 185. 2) „ „ bb. § 186. f< 1) „ „ ƒ. § 191, 193, 190. aanm. 2) „ „ /T- § 192. 3) „ „ b in auslaut. § 189. 4) „ „ w in ausl. na r, na korte voc. § 164. v < 1) Westgerm ö. § 188. 2) „ „ /"inanlaut. § 190. 3) v „ w „ voor r. § 157. 2 < 1) „ ?! '• § 194, 195. 2) „ „ «.§ 196. 3) n „ ƒ> in het suffix § 201. 4) v » d in auslaut. § 210. d < 1) „ n <*»*,ƒ>, in anl- en inl. § 202, 203, 206, 205. aanm. 1. 2) „ * dd. § 208. s < 1) „ „ s. § 213, 216, 214. aanm. 2) „ * ss. § 217. 3) „ „ rf. § 205. aanm. 3. * < n s tusschen vokalen. J D § 215. 2) „ „ s in anlaut voor vokalen en voor w. § 214. * < 1) „ „ k. § 219. 2) „ „ kk. § 222. 3) „ , 9 na »i- § 224* aanm. 1. * < 1) „ . k na s. § 220. 2) „ n 7 in ausl. § 227. 3) „ „ XX- § 231. 4) „ „ g na § 224. aanm. 2. 5) „ „ f voor t. § 194. 6) „ „ ^ voor § 1®®- aanm- g < 1) „ „ y in anl. en inl. § 226. 2) „ „ gg- § 223. 3) „ „ j. § 153. aanm. h < ) „ „ h. § 228. C. Wetten voor de wijziging der klanken in het dialect. I. VOKALISME. A. Qualitatieve Veranderingen, a. Umlaut. 1) Voor volgende i (j). § 239. Deze umlaut is consequent doorgevoerd bij alle vokalen, die er voor vatbaar zijn. In de declinatie echter is dikwijls geen umlaut aanwezig waar we die zouden verwachten en omgekeerd. Zoo zien we in het meervoud de vormen stül stoelen, stök stokken, die oorspronkelijk geen i hebben, daarentegen: naxtd nachten, tandd tanden, die naast nex en tent voorkomen. In de conjugatie is de umlaut geregeld behouden gebleven in de 3. sg. praes. der sterke verba. Bv. lui velt valt, drex draagt, tves wascht, wast. In de volgende §. §. worden de verschillende vokalen met de beantwoordende umlautsvokaal afzonderlijk aangegeven. § 240. a > e. Bv. delo dekken, e^ks angst, heka hek. Zie verder § 67. § 241. a > ë. Bv. drep draaien, krêj kraai, zëja zaaien, enz. Zie § 93. § 242. o > ö. Bv. bös$l borstel, dröp%l droppel, stok stokken enz. Zie § 82. § 243. ó > o. Bv. broltf bruiloft, bokd bukken, drok druk. Zie § 89. § 244. 5 > o\ Bv. hof hoven, tuinen. Zie § 87. Bv. droj draden, posltp paaltje, enz. Zie § 94. § 245. ö' > o'. Bv. do-gn dorens, ho-%n horens. Zie § 85. drö'% draag, no-dgx noodig. Zie § 91. § 246. u > ü. Bv. briit bruid, bütd buiten. Zie § 112. § 247. U > ü. Bv. büyd buigen. Zie § 111. § 248. av > ej. Bv. rejn helder, schoon, wejt tarwe, hejt heet. 2) Yoor volgende r-verbinding. § 249. Deze umlaut komt geregeld voor maar is beperkt tot een enkele vokaal, o, die ö wordt. Bij e die a wordt, zien we juist een omgekeerde werking, zie § 75. Ook voor enkele r of r -f- dentaal vindt men deze umlaut niet. Deze r-verbinding veroorzaakt rekking, terwijl in vele gevallen de vokaal onveranderd blijft. Zie § 74, 84, 83 aanm. § 250. o > ö. Bv. körtf korf, bör%x borg, örg$l orgel, sxör%k schurk, tör$f turf, zör%x zorg zie § 83. Yoor r + dentaal vinden we deze umlaut ook in: köt kort. b. Toonsverhooging. 1) Yoor volgende i (j). § 251. e wordt tot i verhoogd. Bv. inkt, wijas wesp, spmzwip spinneweb. Verder afwisselend in de 3. sg. praes., naast behoud van e. Bv. drix naast, drex hij draagt, wis naast wes hij wascht, wast, enz. zie §§ 67, 70. § 252. ë wordt i. Bv. ginx gerecht, yizi% gezicht, pli% plicht. Yerder in de 3. sg. praes. Bv. brik hij breekt, trik trekt. Zie § 77. § 253. e uit ai > r Bv. s%rf scheef, Aï* hei, enz. zie § 117. c. Overgang in a. Yoor volgende r-verbinding (behalve dentaalverbinding) § 254. Deze werking van r komt slechts bij e voor, en wel in dezelfde verbinding waarin o tot ö wordt. Vóór enkele r en voor r 4" dentaal vindt men deze umlaut niet. Ook hier heeft deze r -f dentaal rekking veroorzaakt. Zie § 270. § 255. e wordt a. Bv. lar%x berg, barg» bergen, starvd sterven, war%k werk. Voor r -f- dentaal vinden we deze overgang van e tot a alleen bij hat hart. d. Overgang in o. 1) Yoor volgende l -f- dentaal. § 256. Deze Z-invloed schijnt van jongere datum te zijn. We vinden althans voor volgende i als umlantsvokaal e, bv. kelt koude naast kolt koud. Ook giwelt geweld heeft geen o. Deze overgang wordt ge regeld gevonden bij a voor ld, It. Bv. olt oud, kolt koud. Zie § 64. Een uitzondering maakt slecht zalt zout. 2) Yoor volgende l of l -j- konsonant (behalve dentaal). § 257. Voor l zien we, dat Wgerm. «, die overi- gens tot o geworden is, als ó verschijnt, 't Is niet duidelijk of deze ó over o of direkt uit u tot ó geworden is § 258. o wordt ó. Bv. dól dol, ból stier, vól vol enz. Op deze regel zijn eenige uitzonderingen, zie § 81. e. Overgang in o. Yoor volgende nasaal. § 259. e wordt tot o voor nasaal in: s%öm naast, sxem schaduw, sxpmgl schimmel, brgmgl braambes om hem (08. imu), om%r immer, altijd, gon» gindsche, gont.fit, gons gindsch. B. Quantitatieve veranderingen, a. Rekking (Dehnung). § 260. Dit verschijnsel bestaat hierin, dat we in plaats van de korte vokaal de overeenkomstige lange vinden. Deze vokaalrekking zien we bij alle Wgerm. korte vokalen, die door verplaatsing der sillabengrens in open lettergreep kwamen. Yerder afwisselend voor volgende r -)- dentaal met vokalisatie van de r, en in enkele gevallen voor volgende m. 1) In open lettergreep. § 261. Deze is geregeld doorgevoerd en behouden gebleven, behalve in enkele gevallen in de verbaalflexie, waar, naar analogie van de singularis, in de pluralis de korte vokaal behouden bleef. Zoo vinden we bv. vratd (ze) vraten, zatd (ze) zaten, waz»(ze) waren. De lange blijft behouden, wanneer door afval van de eindvokaal de lettergreep weer gesloten wordt. § 262. a werd tot a. Bv. dragd dragen, gravd graven, dax dagen, laj lade, enz. Zie § 61. § 263. e, ë, werd tot e. Bv. belqr beter, drë)3 draaien, stëj plaats, gëva geven, vrëj vrede, enz. Zie § 68, 73. § 264. i werd ë\ Bv. në-ga negen, të-f wijfjeshond, krë-g»l opgewekt, kregel. Zie § 79. § 265. o tot 5. Bv. böv» boven, g^nöma genomen, böj bode, hós kous, sok, enz. Zie § 86. § 266. o tot ö-. Bv. wö'n» wonen. Een uitzondering maakt kom» komen. Zie § 90. 2) voor r dentaal. § 267. Deze werking gaat niet geregeld door. Naast rekking zien we korte vokaal die blijft. Zoo wordt de verwardheid van de verhoudingen voor r nog vermeerderd. Zien we voor i (j) in het eene geval een klankverandering, die wij umlaut noemen, in het andere geval toonsverhooging, dan is dit in de grond geen verschillend verschijnsel. In beide gevallen is het een assimilatie van de articulatie-plaats aan die van i, j. Voor r echter zien we nu eens e die a wordt of o die ö wordt, qualitatieve veranderingen, dan weer e die ë, a die a wordt enz., quantitatieve veranderingen. Deze verschijnselen kunnen we niet direkt op één lijn plaatsen. Waarschijnlijk is het de verschillende artikulatieplaats van r die deze verschillende resultaten bewerkte. We zien immers, dat de verbinding, waarin r voorkomt, aangeeft of de verandering qualitatief of quantitatief zijn zal. De nadere onderscheiding — umlaut of a-kleuring — zal bij de qualitatieve verandering gezocht moeten worden in de articulatieplaats van de getroffen vokaal. Bij de quantitatieve zal de intensiteit van de r-articulatie van invloed zijn. § 268. a wordt a. Bv. bat baard, kat kaart, at aard, enz. Op deze regel zijn eenige uitzonderingen, waar de rekking niet intreedt. Bv. zwat zwart, hal hard enz. Zie § 162 met aanm. § 269. e, ë wordt ë. Bv. blekers doorgereden aars, hëqt haard, gëqn gaarne, enz. Zie § 69 en § 74 met aanm. 1, 2. § 270. o, o wordt o\ Bv. wö-%t woord, dö'%n doorn, kö-%n koorn, korrel, enz. Zie § 84. Voor de uitzonderingen zie § 83 aanm. 3) Voor volgende m. § 271. Ook deze rekking gaat niet geregeld door. Behalve korte vokalen, die kort blijven, soms met kleuring, vinden we zelfs lange, die verkort worden. Zie hiervoor § 63 en 273. § 272. a wordt a. Bv. lam lam (subst), kam kam. Zie § 63. In de uitzonderingen zien we oorspronkelijk korte, die gebleven is; soms naast verlengde vokaal. Bv. lam naast lam, lam (adj.), tam naast tam tam; stam stam, zwam zwam. b. Verkorting. 1) Voor volgende m. § 273. o wordt ó, slechts voorkomend in verdómd verdoemen. Daarnaast vele gevallen waar lange vokaal blijft. Bv. blüm bloem, jömgr jammer num» noemen. 2) Voor volgende tt. § 274. Lange vokalen werden voor tt (oorspronkelijk of door synkope ontstaan) verkort; zij bleven kort ook na de vereenvoudiging van deze consonant. Zoo wordt 1 tot i in: wit wit, ai > ë tot e in: bretd breedte, hetd hitte, vet vet, au > o tot o (met umlaut) in: gröta grootte. 3) Voor volgende %, s < %s, %t. § 275. Lange vokalen worden hiervoor veelvuldig verkort. Zoo vinden we: dis%l (i%s > tss > is) dissel, hzam (Itkhdm > li%%«»» > ItX"™) lichaam, h% licht (adj. en adv.), ex echt, g$nöx genoeg, vró% vroeg, lo% lantaarn. Verder in de praeterita van zwakke verba. Bv. bra% bracht, da% dacht, do% dunkte, zox zocht, kox kocht. c. Yokaalinschuiving. § 276. Reeds in het Westgermaansch ontwikkelde zich voor l, r, n, m een irrationeele vokaal. Deze luidt thans g, d. Bv. hav%r haver, mold%r malden, dö)%r dooier, köp^r koper, winter winter, hóttfr honger, jöm^r jammer, wónder wonder, ap$l appel, s%om$l schimmel, zwëv$l zwavel, efs even, tejks teeken, rëgê regen, ös%m adem, ar%m arm, (adj.), kal^m kalm, vor^ni vorm, bes$m bezem. A a n m. ö vinden we in wasdom groei, naar analogie van andere woorden op dóm. § 277. De svarabhakti-vokaal, overeenkomend met die, welke men in het Oud-Saksisch vindt, is eveneens behouden gebleven in tweelettergrepige woorden tusschen r of l en konsonant. Bv. arix erg> berg, zör^x z01'gi dar%p dorp, sxai'iP scherp, gar$f garf, schoof, stor%f hij stierf, argm arm (subst), kal$k kalk. d. Yokaalafval (Apokope). § 278. De slotvokalen, die ongedekt stonden, zijn over het algemeen verdwenen; a, e, i, o, u als aflei- 5 dings- of flexievokalen ontbreken in het hedendaagsche dialect. Slechts in een enkel geval zijn ze gebleven, n.1. ter aanduiding van de pluraal; waar ze dus dragers waren van een begrip Maar ook hier hebben ze hun bepaalde klankkleur verloren en verschijnen geregeld als toonlooze 9. Zoo bv. zak9 zaken naast zeik zaak, old,9 naast olt oud, stok9 naast stok stuk, enz. Zie § 144, 146, 148. e. Vokaaluitval (Synkope.) § 279. De vokaal eener toonlooze slotlettergreep is uitgevallen behalve voor l, r, n. Voor l en r had zich ook elders een irrationeele vokaal ontwikkeld. Deze beide vielen nu in g samen. De vokaal voor n verloor ook zijn kleur en werd, na afval van n, als 9 tot eind vokaal. Bv. diïv%ls duivels, peptfs peppels, sna%s 'snachts, ho-f hoofd, drï-f je drijft, ggvröx gevraagd, het hert; — öv$r over, vad%r vader, kët?l ketel, s%ot%l schotel; — ho~r9 hooren, vröq9 vragen, tini» tongen, enz. Zie § 140, 141, 142, 143. II. Konsonantisme. a. Verscherping van zachte konsonant. § 280. Stemtoonhebbende klanken worden in auslaut toonloos: b in auslaut wordt p. Bv. rip rib, krip krib, hep ik heb enz. Zie § 186. d in auslaut wordt t. Hierbij is het om 't even of d aan Wgerm. d of p beantwoordt. Bv. nölt naald, bat baard, liant hand, enz. Zie § 210. y kwam in auslaut slechts voor in verbinding met nasaal. Deze verbinding is k geworden in: la^k lang, jó^k jong, rittfc ring naast la>i, ?ó>j, ri>g. In de overige woorden is tot g geworden. Br. eng, tótj tong, enz. Zie § 224. 6 in auslaut werd f. Bv zaltf zalf, af af, gêf gaaf, enz. Zie § 189. y in auslaut werd %. Bv. trö% traag, ar%x erg, lëz laag, enz. Zie § 227. b. Yerzachting van scherpe konsonant. § 281. ƒ is in anlaut tot v geworden. Bv. varka varken, vartf verf, vnfyk vuilik, enz. Zie § 190. Op deze regel maken een uitzondering eenige woorden, die f hebben voor r en voor l. Deze zijn dezelfde als in het Nederlandsch. Bv. fris frisch, flauw, benevens fas%löv%t vastenavond. § 282. s in anlaut is tot zachte spirant z geworden, voor vocaal en voor w. Bv. zü%r zuur, zwö%r zwaar, zilt zoet. Een uitzondering hierop maken sest%% zestig, sov%ntz% zeventig. s blijft voor liquida, nasaal, explosieve en %. Zie §§ 213, 214. § 283. s in inlaut wordt zachte spirant z. Bv. Iëz3 lezen, vrlzd vriezen, enz. Zie § 215. Naast deze komt s voor in besgm bezem. c. Vereenvoudiging van geminata. § 284. Geminata ontstonden in het Wgermaansch door invloed van volgende ƒ, w, l, r, n, m. Deze zijn vereenvoudigd, ze hebben echter sporen achtergelaten, daar voorafgaande korte klinker niet gerekt werd. Bv. kiceh kwellen, ap%l appel, hebs hebben, b^sefa be- seffen, bit%r bitter, sxQda schudden, kosa kussen, ak%r akker, la%a lachen. gg wordt eveneens vereenvoudigd tot g en dan zachte spirant Bv. zega zeggen. Zie hiervoor §§ 168, 184, 186, 192, 196, 208, 217, 222, 231, 223. d. Assimilatie. § 285. "We onderscheiden progressieve en regressieve assimilatie, al naar de voorgaande konsonant op de volgende of de volgende op de voorgaande inwerkt. 1) Progressieve assimilatie. § 286. mb wordt m. Bv. em%r emmer, kejma kammen, lam lam, enz. Zie § 187. § 287. nd wordt n. Deze assimilatie vinden we slechts bij verbaalvormen; bij nomina komt ze niet voor. Zoo vinden we bind binden, naast hands handen, In het behoud van d bij nomina kunnen we invloed zien van de vorm van de nominatief singularis, en in de assimilatie van d aan n bij verba invloed van de 1. sg. praes., die in afwijking van de regel, de d verloren heeft, misschien naar analogie van andere verba zonder d. Yoor meerdere voorbeelden § 206 , 207. § 288. ld wordt l. Hier vinden we dezelfde assimilatie bij verbaalvormen, naast behoud van de d bij nomina. Zoo vinden we vols vouwen naast riöldd naalden. We kunnen hier dezelfde analogie-werkingen aannemen als in § 287. Zie § 206, 207. § 289. rd wordt r. Ook hier hetzelfde verschil in ontwikkeling bij verba en bij nomina. Zoo dada derde naast word worden; zie § 206, 207. Op deze regel zijn eenige uitzonderingen b.v. flara flarden, era aarden, Graras Gerhardus, nomina, die de d geassimileerd hebben aan r. Hier zien we echter, dat geen analogie van een singulaarvorm, met d in auslaut, mogelijk is, zooals dit bij de andere nomina het geval was. Ook was hier geen andere analogie mogelijk, zooals we bij de verba zouden kunnen veronderstellen; zie § 287. Zoo zal dus assimilatie in inlaut het uitgangspunt der werking zijn, die bij nomina werd tegengehouden door de vorm van de singularis, maar bij verba bleef, naar analogie van andere verba zonder d. Zie § 216, 207. § 290. sk wordt s%. Bv. sxöp schaap, sxepa scheppen. Zie § 220, 221. 2) Regressieve assimilatie. § 291. r -(- dentaal in inlaut wordt c?, ty n na korte vokaal. Bv. dada derde, heta herten, kend karnen, verder in auslaut. Bv. zicat zwart, vös vorst, wos worst, hat hart, hard. Zie § 172. Een uitzondering maken flard flarden, word worden waar de d reeds geassimileerd was. Zie § 289. § 292. i\gs wordt ifts. Bv. ei\ks angst, /mjA-s hengst. gt wordt nkt Bv. divirjjc hij dwingt, zi^k hij zingt, vi^k hij vangt enz. Zie § 225. § 293. xs wordt ss > s. Bv. icasd wasschen, vos vos, zes zes, enz. Zie § 232, 234. e. Uitval van konsonant. § 294. j in inlaut na konsonant is reeds vroeg verdwenen. Bv. rek» rekken, sxeh schillen, heid hebben enz. Zie § 155. j is gebleven na vokalen. Bv. blu)9 bloeien, glüja gloeien enz. Zie § 154. § 295. w gaat verloren in de verbinding sw en hw in. ziït zoet, zok zulk, lui hoe, hüstd hoesten Zie § 158, 159. § 296. I is uitgevallen in: zok zulk, hok hoedanig as als. Zie § 167. § 297. n in toonlooze lettergreep valt weg voor s en voor t, en in auslaut. Bv. kükes kuikens, övgt avond, gëva geven enz. Zie § 181. § 298. n valt weg voor * in; breX hij brengt, deX hij denkt, dox mjj dunkt. Waarschijnlijk hebben we hierin analogiewerking te zien van het praeteritum, orax bracht, etc. Zie § 181. § 299. t valt weg na en voor sin: lests laatste, les, lesttf laatst, best9 beste, böstf borstel, fas^öv^t vastenavond. Zie § 195. aanm. § 300. d in inlaut tusschen vokalen voor volgende l' r' m is verloren gegaun. Bv. bnl buidel, ögr ader brïï%r broeder, enz. Zie § 205. Op deze regel zijn echter eenige uitzonderingen, waarin de samengetrokken vorm nooit voorkomt. Zie' § 205. Aanm. 1, 2, 3. § 301. h in inlaut tusschen vokalen viel uit. Bv. slon slaan, stol staal enz. Zie § 230. f• Afval van Konsonant. § 302. t, d in auslaut valt af na spirant en na explosieve. Bv. Iets, les laatst, dos dorst, vus vuist, T^2i2tP ^ ki;jkt' Z"P ZU,pt' eDZ* t bleef na vokaal, halfvokaal, liquida en nasaal. Bv. bëjt bidt, kewt kauwt, velt valt, wot wordt, vmt vindt. Na m ontwikkelt zich een p, die eindkonsonant wordt na afval van t. Zie § 197, 210, 200, 211. d viel ook af na l, r, n in de 1. sg. pr. van de verba, die oorspr. ld, rd, nd hadden. Dit kan zijn naar analogie van andere verba zonder d. Zie § 287, 288, 289. § 303. De gutturaal in valt af in auslaut. Bv. tfr>i tong, vi'i\ ving, hïi\ hing enz. Zie § 224. Een uitzondering maken la^k en joitfc, die naast lai\ en ;<5»j voorkomen. § 304. x im auslaut na s is verdwenen. Bv. vis visch, mins mensch, man, enz. Zie § 221. g. Invoeging van konsonant. § 305. p werd ingevoegd na m voor t. Bv. etnp mier, vremp vreemd, nïïmp noemt, enz. Zie § 200, 211. § 306. d werd ingevoegd voor r na l, r, n. Bv. smald$r smaller, zw(i$d%r zwaarder, ze-adsr zeerder, pijnlijker, nad$r naarder, erger, minder minder, hïïndgr hoenders, klejndp- kleiner. li. Spontane klankovergang. § 307. d in inlaut alleenstaand tusschen vokalen werd ). 't Is niet duidelijk aan welke voorwaarden deze gebonden is. In een enkel geval zouden we aan invloed denken van oorspronkelijk volgende i. (j). Bv. hvjd hoeden, trejd treden, gup goede, vrëja wreede. Zie § 204. § 308. d in auslaut werd j. Ook deze klankovergang is niet duidelijk en gaat niet gelijk op met de voorgaande. We vinden b.v. vre-t naast vrê-p wreede, daarentegen vrej vrede, stêj plaats, s%aj schade, böj bode enz. Zie § 209. § 309. dd in inlaut werd tot r. Hier ook moeten de voorwaarden van deze klankovergang in de aard der klank zelf gezocht worden. Er zijn maar twee voorbeelden: hard ze hadden en mir^x middag, die naast hadd en mid%% voorkomen. Zie § 207 aanm. § 310. r in auslaut voor dentaal wordt gevokaliseerde glide, na lange of verlengde vokaal. In dit verschijnsel zouden we assimilatie kunnen zien. Bv. sxötf scherf, eg.t aarde, lcö-%n koorn, korrel, enz. Zie § 177. III. WOORDVORMING. I. Substantiva. Flexie. a. Singularis De naamvalsBuffixen, die de betrekkingen tusschen de gedachtedeelen, de gedachteverhoudingen, in de oude taal aan het nomen zelf aanduidden, zjjn verloren gegaan. § 311. Nominatief- en accusatiefbetrekking zijn aan de vorm van het substantief niet meer van elkaar te onderscheiden. Aan het artikel blijkt, dat de nominatiefverhouding bij de masculina door een accusatief wordt aangeduid. § 312. Het genitief-suffix is slechts meer in formeele uitdrukkingen over. Zoo vinden we het in de adverbiale uitdrukkingen van tijd: smarg^s des morgens, söv%s des avonds, snaxs des nachts, sjögs jaarlijks, daxs dagelijks, over dag. De praepositie van is de drager van het genitiefbegrip geworden, terwijl de genitief van bezit bij personen aangeduid wordt door de genitief van het pronomen van de derde persoon — nu het pronomen possesivum — achter de bezittende persoon te plaatsen. 313. Een datief-suffix voor de datiefverhouding vinden we niet meer. In een enkele uitdrukking kunnen we nog z'n sporen zien. Bv. vanda% van daag, opt%nbalk%n op de zolderbalken. De voorafgaande praepositie met het artikel of het pronomen zijn de dragers geworden van het datiefbegrip. b. Pluralis. Ook hier zijn de suffixen ter onderscheiding van de naamvallen verloren gegaan. Het substantief verschijnt in alle naamvallen in de vorm van de nominatief. In de nominatiefvorm zijn de vroegere klanken ter aanduiding van het meervoud nog wel te herkennen. Maar met het verloren gaan der klasse-onderscheiding heeft een indeeling naar klassen geen zin meer. § 314. We kennen in dit dialect de volgende meervoudsaanduidingen: 1) De umlaut, uit Wgerm. -i, zooals die voorkomt bjj de langsilbige mannelijke -i en -h stammen. Bv. OS. thermi darmen, wurmt wormen, thorni dorens. 2) -a, uit Wgerm. -a, bij de eensilbige -a en -o stammen, uit -i bjj de kortsilbige -i en de -u stammen. Bv. O.S. stena naast stenas steenen, saka zaken, quala kwalen, bruki breuken, lidi leden. En uit Wgerm. -an, -on, -un bij zwakke substantiva Deze uitgangen waren oorspronkelijk stamvormende elementen, maar werden, daar zij afgevallen waren in de sg., later als teeken ter aanduiding van de pluralis aangewend Bv. O.S. namön, •un, an namen, tungun, -on, -an tongen, ögun, -om oogen. 3) -s uit "YVgerm. -os, -as bij de meersilbige -a stammen. Bv. diuflos duivels, fingaros vingers. (Zie daarentegen J. Franck. A. z. f. d. A. VII 321). 4) -gr uit W. Germ. -ir van de sterke neutra. Bv. O.S. eiero gen. plur. eieren, hónero gen. plur. hoenders. § 315. 1) Umlaut. Umlaut ter aanduiding van het meervoud vinden we bij langsilbige mannelijke -i en -u stammen. Verder naar analogie bij -a stammen en bij een enkele kortsilbige i-stam, die de umlaut in de singularis verloren heeft. Bv. droj draden, wör%m wormen, bel naast bala ballen, der$m naast darma darmen, do-jin doornen, buk boeken, stïïl stoelen, stök stokken, vët vaten, glës glazen, lo-ni boomen, slëx slagen. § 316. 2) -9. -3 vinden we bij eensilbige -a en -o stammen, bjj -n stammen, bij kortsilbige -i en -u stammen en bij langsilbige naar analogie. Bv. daga dagen naast dax, drva dieven, visa visschen, stë-na steenen, wölva wolven, bargd bergen, knexta knechten, glaza naast glës glazen, kanta kanten, dTrnsta diensten, enda einden, neta netten, këza kazen, bëza bessen, stoka stukken, kwöla kwalen, zaka zaken, spönza sponsent böja boden, üpa apen, blïïma bloemen, narva nerven, óra aders, d-ga oogen, iva^a wangen, töqa tongen, düva duiven, krep kraaien, zöla zolen, dö'ja dooden, moga muggen, roga ruggen, blöra blaren, sxUla schalen, steka stekken, broga bruggen, bö'tsxapa boodschappen; tvja tijden, znxta zuchten, kgnsta kunsten, lë-je ledematen, lóxta luchten. Naar analogie: vroxta vruchten, darma naast der%m darmen, bal? naast bel ballen, dröja naast droj draden. § 317. 3) -s. -s vinden we bij tweesilbige -a stammen op l, r, m, n. Bv. duvels duivels, ap^ls appels, ëQpftls aardappels, lïïk%ls beukenooten, ivot%ls wortels, Jcëtyls ketels, zwóg^s zwagers, sxóld$s schouders, grtys gieters, vit$s vingers, prrstgs priesters, les%ms bezems, ar%ms armen (subst.), ivóp$s wapens, völ%s veulens, wag^s wagens, tejljs teekens, lakfts lakens. Naar analogie bij de overige tweesilbige woorden. Bv balkp balken, öv$s avonden, dë'%ns deernen, meisjes, lütfö boeten, höxt%s hoogten, diytys diepten, grünt^s groenten, lëxfys laagten. § 318. 4) -gr. gr hebben de oorspronkelijk sterke neutra met -r suffix Bv. halver kalveren, kïë'fr kleeren, ej%r eieren, hinder kinderen, hünd%r hoenders; en naar analogie van deze eenige sterke neutra, die in het Oud-Saksisch in de pluraal u hebben of zonder uitgang zijn. Bv. llëffr bladeren, wvvqx wijven, gët^r gaten, völk%r menschen, stï tftr balken. § 319. Geen uitgang vinden we bij eenige woorden, als ze met een telwoord gebruikt de geheele tijd, maat of waarde aanduiden. Bv. jö%r jaren, mönt maanden, dax dagen, marga morgens, mold%r malders, mot mudden, el ellen, mar%k marken, en bij: d» bë-n beenen. II. Adjectiva. A. Flexie. Naar de verschillende vorm onderscheidt men in de oude taal een sterke en een zwakke flexie der adjectiva. Deze onderscheiding is zoo goed als verloren gegaan. Slechts in den singularis van het neutrum is de verschillende vorm bewaard. De overige vormen zijn gelijk geworden. o. Sterke flexie. § 320. Paradigma Sing. masc. neutr. fem.Plur. in alle naamv. old$n olda olda olda. Aanm. Een sterke genitief sing. neutr. is bewaard gebleven in uitdrukkingen als: niks nijs niets nieuws, wat %üts wat goeds. b. Zwakke flexie. § 321. Paradigma Sing. masc. neutr. fem. Plur. in alle naamv. old%n olt olda olda. B. Trappen van vergelijking. § 322. Do vergrootende trap wordt gevormd op -%r de overtreffende trap op -sta. De eerste wordt sterk en zwak, de laatste alleen sterk verbogen. Umlaut komt slechts voor bij: lesta laatste. Bv. olt — oldqr — olsta, oud. JH — ji>W — jtyste, jong. § 323. In de vergrootende trap wordt d ingevoegd bij adjectiva op: -r -l, -n. Bv. ztoÖK&tr zwaarder, vüld^r vuiler, slechter, gêldp geler, stild^r stiller, donder dunner, reindfr reiner, helderder § 317. 3) -s. -s vinden we bij tweesilbige -a stammen op lf r, m, n. Bv. duvels duivels, ap$ls appels, êg,p$ls aardappels, biïk$ls beukenooten, ivot%ls wortels, ketels ketels, zwög^s zwagers, sxóld%s schouders, gït%s gieters, vn$s vingers, prrstgs priesters, bes^ms bezems, argms armen (subst.), wöp%s wapens, völgs veulens, wüg%s wagens, tejk%s teekens, lak%s lakens. Naar analogie bij de overige tweesilbige woorden. Bv balk%s balken, öv%s avonden, dê'%ns deernen, meisjes, büt%s boeten, höxt$s hoogten, dï-pt$s diepten, griïntys groenten, lëxtgs laagten. § 318. 4) -gr. gr hebben de oorspronkelijk sterke neutra met -r suffix Bv. kalv%r kalveren, klë'%r kleeren, e/gr eieren, kmdgr kinderen, hündgr hoenders; en naar analogie van deze eenige sterke neutra, die in het Oud-Saksisch in de pluraal u hebben of zonder uitgang zjjn. Bv. blëqr bladeren, wï-v$r wijven, gët%r gaten, völkzr menschen, slrt%r balken. § 319. Geen uitgang vinden we bij eenige woorden, als ze met een telwoord gebruikt de geheele tijd, maat of waarde aanduiden. Bv. jö%r jaren, mont maanden, dax dagen, margd morgens, mold^r malders, mot mudden, el ellen, margk marken, en bij: d» bë-n beenen. II. Adjectiva. A. Flexie. Naar de verschillende vorm onderscheidt men in de oude taal een sterke en een zwakke flexie der adjectiva. Deze onderscheiding is zoo goed als verloren gegaan. Slechts in den singularis van het neutrum is de verschillende vorm bewaard. De overige vormen zijn gelijk geworden. a. Sterke flexie. § 320. Paradigma Sing. masc. neutr. fem.Plur. in alle naamv. oldgn oldd oldd oldd. Aanm. Een sterke genitief sing. neutr. is bewaard gebleven in uitdrukkingen als: niks nijs niets nieuws, wat %ïïts wat goeds. b. Zwakke flexie. § 321. Paradigma Sing. masc. neutr. fem. Plur. in alle naamv. old^n olt old9 olds. B. Trappen van vergelijking. § 322. De vergrootende trap wordt gevormd op -gr de overtreffende trap op -std. De eerste wordt sterk en zwak, de laatste alleen sterk verbogen. Umlaut komt slechts voor bij: lestd laatste. Bv. olt — old%r — olstd, oud. — ]W — M«te, j°nS' § 323. In de vergrootende trap wordt d ingevoegd bij adjectiva op: -r -l, -n. Bv. zwdftdfir zwaarder, vüld^r vuiler, slechter, gëldjr geler, stild^r stiller, donder dunner, reind^r reiner, helderder § 324. Op zich zelf staande komen voor: zonder positief de vergrootende trap: de overtreffende trap: bët^r beter. iests beste, wé-gr, me tfar meerder. mësta meeste. rid%r eerder, vroeger. ïste eerste. Zonder vergrootende trap met een adverbium als positief de overtreffende trap: (vd'%r voor). vu'sta voorste. {axt$r achter). a%t#st3 achterste. (böva boven). bövgste bovenste. (^k9,g^dró>ik9. Evenzoo gaan: zutfca zinken, stufa stinken, krimps krimpen. 2) Praes. 1. zo\, 2. 3. zuft. Praet. zö>i, zótp, g^zötys. Evenzoo: vmp wringen, sprii\dspringen,dwoy)dwingen. 3) Praes. 1. spin, 2. 3. spint. Praet. spon, spons g^spóna. Evenzoo: bind binden, vind vinden, wind winden. b. 1) Praes. 1. 2. trek, 3. trik. Praet trok,troka,g%troka. Evenzoo gaat: helpd helpen. 2) Praes. 1. 2. 3. mel%k. Praet. mo1%k, molkd, gzmolkd. 3) Praes. 1. sxel, 2. 3. sxelt. Praet. sxol, sxote, g&xoh. Evenzoo: zwela zwellen. Aanm. kicela heeft een zwak praeteritum. § 360. IVe Ablautsrij. W. Germ. e -a -ei -o. Elten-Bergh. ë -ö -ö -o. Bv. brëka breken. Praes. 1. 2. brëk, 3. brik. Praet. brok, broka, gqhrokd. Eveneens gaan: sxërd scheren, stëh stelen, wëg» wegen. Aanm. 1. nëma heeft in de 3. sg. pr. nimp. Praet. nï m, nrme; g%nömd. Aanm. 2. Ook hoort hierbij met afwijkend praesens koma komen, 3. sg. pr. Jcomp, praet. kwam, kwvm, kwama, hwvma, gfjcoma. § 361. Ve Ablautsrij. W. Germ. ë -a -a -ë. Elten-Bergh. ë -a -a -ë. ë -5 -ö -5. Bv. &. vrëta vreten, b. stek9 steken. a. Praea. 1. 2. vrët, 3. vrit. Praet. vrat, vrata gqvrëtd. Evenzoo gaan: gëvd geven, ëta eten. Aanm. 1. Ben afwijkend praes. en part. praet. heeft: zvn zien. Praes. 1. zïm, 2. zi't, 3. zot. Praet. zax, zo ga, gazvn. Zie § 374. Aanm. 2. Een zwak praet. heeft mëta meten, en ëtd een zwak naast een sterk praeteritum heeft. Aanm. 3. Met i in het praesens (oorspr. ja praes.): zitd zitten, ligd liggen. b. Praes. 1. 2. stek, 3. stik. Praet. stok, stöke, gqstokd. § 362. VIe Ablautsrij. W. Germ. a -ö -ö -a. Elten-Berg. a -ü -ü -a. Bv. dragd dragen. Praes. 1. 2. drax, 3. drex• Praet. drüx, drügd, gidrUgs. Eveneens met o in het praes.: slön slaan. Aanm. grava graven, vara rijden, varen, vormen een zwak praeteritum met sterk part. praet. Eveneens: ivasa groeien, wasschen en baka bakken. b. Redupliceerende verba. § 363. le klasse. \V. Germ. a -e -e -a. Elten-Bergh. a, o -r -r -a, -o. Bv. vatp vangen, vah vallen, hoh houden. a). Praes. 1. va>^t 2. vaqk, 3. vitale, (ve^k). Praet. vï'n, vïrp, gwartf. Evenzoo gaat: ha>\9 hangen. Aanm. naast praet. hvti komt hö>j voor. b). Praes. 1 .val, 2 valt, 3. velt {vilt). Praet. vvl, vvh, g%vah. c). Praes. 1. 2. hol, 3. Uit, holt. Praet. h'il, htla, gshoh. § 363. 2e klasse. W. Germ. a -ë -ë -a. Elten-Bergh. ö -v -r -ö. Bv. lötd laten. Praes. 1. 2. lot, 3. fó'<, ?o£. Praet. tï't, lï'ta; gglöta. Evenzoo gaat: slopa slapen. Aanm. blöza blazen, röja raden, breja braden vormen een zwak praeteritum. § 364. 3e klasse. W. Germ. ö, au -eo -eo -ö, au. Elten-Bergh ü, ö• -V -?• -u, ö\ Bv. rups roepen; löpa loopen. a. Praes. 1. 2. rüp, 3. röp, rop. Praet. rrp, rips g%rüpd. b. Praes. 1. 2. löp, 3. löp, löp. Praet. tï'p, lï'paj galopa. Aanm. stö'ta heeft in het Praet. stot, stotagqstotd. c. Praet. Praesentia. § 365. le Ablautsrij. weta weten. Praes. sg. 1. 2. 3. wet. pl. wet». Praet. sg. ivös, pl. wöza. part. g^weta. § 366. 2e Ablautsrij. do-ga deugen. Praes. sg. 1. 2. do~x, 3. döx; pl. do-ga. Praet. wordt zwak gevormd. § 367. 3e Ablautsrij. köna kunnen, dörv» durven. a. Praes. sg. 1. 3. kan, 2. kont; pl. köna. Praet. sg. 1. 2. 3. ftón, Arós; pl. kóna, kóza, part. gikönt. b. Praes. sg. 1. 2. 3. dör#f; pl. dörva. Praet. sg. 1. 3. dos, 2. doz»; pl. doza, part. gidörif. § 369. 4® Ablautsrij. zöla zullen. Praes. sg. 1. 3. zal, 2 zölt; pl. zöle. Praet. sg. 1. 3. zol, 2. zola; pl. zola, part. g%zölt. § 370. 5e Ablautsrij. mug», ikojj, mogen. Praes. sg. 1. 3. max, 2. woj;, pl. maga, mo-ga. Praet. sg. 1. 3. mo%, 2. moxta; pl. moxta, part. gzmaga. § 371- 6e Ablautsrij. mota moeten. Praes. sg. 1. 2. 3. mot, pl. mots. Praet. sg. 1. 3. mós, 2. möza, mós; pl. möza, part. gamots. d. Onregelmatige verba. § 372. dün doen. Proes. 1. dü, 2. dut, 3. dut, dot; pl. dün. Praet. 1. 3. de), 2. deja; part. g%dön. § 373. gön gaan Praes. 1. gö, 2. göt, 3. gêt; pl. gön. Praet. 1. 3. góq, 2. gói\a; pl. górya, part. g$gön. Evenzoo gaat: stön, staan. A a n m. stön gaat naar de VIe Ablautsrij. § 374. zrn zien. (Vgl. § 361, aanm.) Praes. 1. zï', 2 zit, 3. zot; pl. zrn. Praet. 1. 3. za%, 2. zaga; pl. zaga, part. g^zvn. § 375. zon zijn. Hiervan komen slechts enkele vormen voor, n.1. de 3. sg. en de 1. en 3. pl. De overige vormen worden aangevuld door die van bon zijn en van wëzd wezen. Thans luidt de conjugatie van het verbum substantivum: Praes. sg. 1 bon, 2 bont, 3 «s; pl. 1 son, bon, 3 zon. Praet. sg. 1,3 was, 2 waz9\ pl. wazd, part. g%wës. B. Zwak Praeteritum. § 376. De zwakke praeteritaai-stam werd gevormd door een -d, -t suffix. Naar de bindvokaal onderscheidde men drie klassen. Deze onderscheiding heeft alle beteekenis verloren, daar de bindvokaal zonder onderscheid uitgevallen is. Alleen heeft nog waarde voor het inzicht in de tegenwoordige verhoudingen de onderscheiding in verba met en zonder oorspronkelijke bindvokaal. Deze laatste volgen een verschillende ontwikkelingsgang, al naar ze korte of lange stamlettergreep hebben. De langsilbige hebben in het praeteritum geen umlaut; hierdoor ontstaat een afwisseling tusschen de vokaal van het praesens en van het praeteritum. De kortsilbige nemen ook in het praeteritum umlaut aan en vormen dit op dezelfde wijze als de verba met bindvokaal. a. Verba met bindvokaal in het praeteritum en overige kortsilbige. § 377. Het -d suffix is verloren gegaan. Voor alle personen is de uitgang -gn geworden. Het participium heeft -t behouden, behalve na t, p, k, x, f', na »i heeft zich een p ontwikkeld. Bv. mejnd meenen, dops doopen, nïïmd noemen. a. Praes. 1. mejn, 2. 3 mejnt; mejnd. Praet sg. en pl. mejn%n; part. g^mejnt. b. Praes. 1. 2. 3. dop; dop». Praet. sg. en plur. dop%n; part. gidop. c. Praes. 1. nüm, 2. 3. nïïmp; num». Praet. sg. en plur. nüm%n; part. gqnump. Evenzoo gaan: § 378. 1) met bindvokaal: ho-ra hooren, tëra teeren, lë-ra leeren, dejh deelen, mejna meenen, kena kennen, ziX bêja, bidden, nëja naaien, s%epa scheppen, sxarpa scherpen, griïta groeten, jöka jeuken, maka maken, twi-fyh twijfelen. Aanm. Een sterk praeteritum vormt: wl'za wijzen, ires, iveza; g^weza. vröga vragen heeft, vrüx, vrüg»; gnvrö%. zeg9 zeggen, zej, zejd; gizejt. heb3 hebben, hat, har, hada, hard] g%hat. maka maken, mik naast mak$n, mï'ka; g^mak. § 379. Overige kortsilbige: bo-ra beuren, v^tela vertellen, stêla stelen, spul» spoelen, vula voelen, kena kennen, s%oda schudden, zeta zetten. Aanm. plöka is geheel in de sterke overgegaan: praet. plok, ploka; giploka. b. Verba zonder bindvokaal in het praeteritum. § 380. Hiertoe behooren: Enkel langsilbige: züka zoeken, de^ka denken, bre>ia brengen, kö-pa koopen, doitfca dunken. züka zoeken, Praet. zo%, zoxta; part. g%zoxde^ka denken, — dn%, daxta; — gidaxdo^ka dunken, — dox ; kö-pa koopen, — kox, koxta; — gzkox. IY. WOORDENLIJST. (De cijfers achter de woorden geven de paragrafen in de grammatica aan). Af, af, van 60, 189, 280. afbrëkd, afbreken 131. afnëmg, afnemen 131. afs%ër», afscheren 131. afsnvj», afsnijden 131. aftrekd, aftrekken 131. a%, acht, telwoord 150, 233, 325. a%, zorg, riêmöwinax, neem je in acht. axfyr, achter 141, 324. ak%r, akker m. 222, 284. aks, bijl m. 143. al, ah, alle 61. aanm. 2. alqmöl, allemaal 61. aanm. 2. alens, eender, gelijk. ampyr, bijna, nauwelijks. an, an, aan, voorz. en bijw. In samenstellingen alleen ün. I andfir, ander 140, 206. and%t, bijw. het tweede 60. antwö'tf, antwoord n. 133. ap%l, appel m. 60, 184, 276, 284. artfbejt, arbeid m. 60, 210. an%, erg 175, 227, 277, 280. ar^m, arm, adj. m. 175, 276. arm, subst. m. 277, 317. ar%mïït, armoede 104. ar^t, erwt m. In de pluralis ar%t9 naast atd 60, 62. arvd, erven 188. as, als, voegw. 60, 167. as, asch f. 221. as, as m. (van een wagen). Adix, aardig 206. ad%l, adel m. 61. ads, aarden, gewennen, gewoon worden ak, aak m. 61. Uit, aalt, mestwater f. 61. ambelt,, aanbeeld n. 132, 180. andun, aandoen 132. angön, aangaan, bjj iemand aan huis gaan, inloopen. 132. anholda, aanhouden, opfokken van vee 132. anprotd, aanpraten, opdringen 132. ansjprëk», aanspreken 132. Unvatp, aanvangen, beginnen 132. anz'rn, aanzien, bezien 132. op, aap 143, 316. ap^r^x i aanstellerig. aperij, aanstellerigheid m. at, aard m. 62, 210, 268. atd, erwten. Zie ar%t. Bak, bak m. bal, bal m. 315, 316 baldddix, baldadig. bal%x, buik, maag m. 60, 167, 185. balkan, balk, zoldering boven de deel. opt%n balkan op de balkzoldering 313, 317. band%l, hoepel m. bantrëkdl, kwajongen m. bar^Xi berg, hooiberg m. 75, 185, 227, 255, 277, 316. bar%m, berm m. bargd, bergen 75, 171, 255, bas, barst, schors, huid m. bats, brutaal, overmoedig. bats, soort spade f. ban^s, uitroep bij het knikkerspel, geeft het recht, 'n rechte lijn (baan) beschrijvende, zich aan de overkant te plaatsen. bat, baard m. 62, 177,185, 210, 268. bjidisifo, in orde brengen b$dr~vgd, bedriegen 125,135, 226, 358. b%drrg%r, bedrieger m. 140. bedrit f, bedroefd, adj.; zeer, erg, als adv. 104, 135. b%dün, bevuilen 135. beging, beginnen 135. b%gref%nis, begrafenis. b^gripd, begrijpen 135. bfrlabjira, beetnemen. b%laz%ra, beetnemen. b%nol, begrip, verstand n. b^sefd, beseffen 192, 284. bescheid. besprek», bespreken. b%stëja, besteden; in de kost doen 135. btfiin, schaars 185. b%cah, bevallen 135. b$zvn, bezien 135. bezorg», bezorgen 135. bek, bek m. belle», huilen 166 ben, mand f. 72. benzd, drukte, lawaai maken ber^k, berk m. bes%m, bezem 72, 178, 217, 317. bes, best 196 aanm., 299. bet, bed m. 147, 148, 210. betstëj, bedstee f. bëjd zix, bidden (in het gebed) 73, 185, 204, 207, 210, 302, 378. bëk^r, beker 73, 219. bës, bes 68, 316. bëtqr, beter 68, 185, 263. ben, been n. 115. bê-%r, beer, mannetjes varken m. bë's, beest, koe n. bë'v», beven. bida, bidden, smeeken 208. bij, bij, subst. f. bij, bij, voorz bim, binnen 78, 180. bma, binden 207, 359. bijkomd, bijkomen 135. bijspriry), bijspringen 135. bit$r, bitter 197, 284. btz^kd, hard loopen. bvt», bijten 99, 185, 212, 357. brj», bieden 125, 358. brzd, biezen, helm 215. blat, blad n. 205, 318. blüx, klein kind m. en n. blüp, bladeren plukken 204. blek, blik n. blek-ëqs, doorgereden aars 69, 72, 269. blek, bleek 115. blint, blind, adj. 141. blint, plint, houten bord n. btï'Vd, blijven 98, 357. blö$r, blaar m. 92, 166, 174, 185, 205, 316. blöijtw, blauw 95, 96. blözd, blazen 215, 363. blod, kinderen. blojd, bloeien, van bloemdragende boomen en van den donder gezegd 106. blaarkop, koe met witte kop. blo'j, bloode 209. blüm, bloem m. 104, 150, 181. aanm. 3, 273, 316. blüs^m, bloesem 217. blüt, bloed 104. bliïj», bloeien, van bloemen 154, 294. blumk%s, bloempjes 105. bos, barst, (subst.) 83, 199 bos, ledig, zonder (adj. alleen praedicatief gebruikt). bot, bord n. 198. bot$r, boter f. 80. bouwd, bouwen, ploegen 114. bouwt, oogst m box, boog m. 86. böj, bode m. 86, 209, 265, 308, 316. bom, bodem m. 86, 205. bo%r, boor. bövs, boven 86, 265, 324. böjza hard loopen. borax, borg m. 83, 250. büs, borst f. 82. biis^l, borstel m 82,196 aanm. 242, 299. bi>x» bocht m b(>x, bocht, slecht goed n. boks, broek f. böksd, schieten bij een bruiloft. ból, stier m. 258. bónt, bont 88. bót$t, boomgaard m. 178 aanm. bós, bosch m. 88. bót, bot n. 88. bom, boom m. 120, 315. bo-n, boon m. bö-tsxap, boodschap f. 147, 316. boka bukken 89, 243. bolt, heuvel m. bos, bus f. bo-ggl, beugel m. 226. böra, beuren, tillen, ontvangen 173, 379. bo-frt, beurt brak, braak, adj. niet bebouwd. subst. f. bouwvallig huis 61 bre)\», brengen 181 aanm. 212, 224, 275, 298, 380. bret, bord, van planken. bretd, breedte f. 118,201,274. brêk9, breken 78, 137, 252, 360. brë-t, breed 115. brij, brij m. 102. brl f, brief m. 97. brok, brok in. 80, 82. bröjd, braden 92, 169, 204, 363. brok, breuk 147, 148. bröksk», brokje n. 82. brón, bron 88. brö-t, brood 120. brQXi brug f. 89, 223, 316. brgtyf, bruiloft f. 89, 194 aanm. 243. brom$l, braambes m. 76, 259. brus, schuim 110, 185. brük, broekland n. 104, 169. briin, bruin. briit, bruid f. 112, 210, 246. bruji, broeden 105. brü%r, broeder m. 205, 300. buk, buik m. 110. bul, menigte, hoop f. g» hë'lgbul een heele hoop. bük, boek n. 104, 149, 315. ftwte, buiten 112, 135, 246, 324. bug», buigen 86, 111, 247, 358. buk, beuk m. 105. buk^l, beukenoot 317. bul, buidel m. 111, 167,205, 300. bü%t, buurt f. 111, 177 , 201 aanm. buts, aanblazen, van vuur gezegd 185, 195. Dada, derde 172, 206, 289, 291, 326. dax, dag m. 61, 141, 202, 262, 316, 319. dak, dak n. 60, 202, 219. dam, nest m. van een varken gezegd. damp, rook, wasem, damp m. 60, 183. da^k, dank 219. darzp, dorp n. 175, 277. dar%m, darm m. 149, 315, 316. das, das, halsdoek m. 234. daxs, dagelijks, overdag 312. dejl», deelen 116, 378. dekd, dekken 67, 240. del, laagte in het land m. dempzx, kortademig. den, die 151, 330, 331. den, denneboom m. de)]Jkd, denken 67, 144, 181 aanm. 212, 219, 275, 298, 380. del, deel m. 73. dix, dicht 103. diss, deze 77, 217, 333. dis%l, disselboom m. 103, 275. dis%h, twisten. dê-g^r, door en door. dë'x, deeg 115, 227. dê-l, deel, menigte, hoop m. gn hë-ltfidê-leen heele hoop 115. dê%n, deerne, meisje f. 317. dvk, dijk m. 202. di f, dief m. 125, 143, 145, 202. 316. dï-na, dienen 125, 143. dTrns, dienst m. 143, 316. dï'p, diep, 125, 202. di'%r, dier 125, 202. do%t%r, dochter f. 80. doka, strooiwisschen onder de pannen leggen 80. do#w, dauw m. do%w%fa, stoeien döjqr, dooier m. 205 aanm. 2, 276. dögons, dögontyt, daargindsch 76. dö%r, daar 92. dorpel, dorpel, drempel m. dürva, durven, 83, 171, 202, 366. dos, dorst m. 82, 198, 302. dösa, dorsclien 216. do'j, dooi m. 124. do/a, dooien 124. donqx, danig, door en door dól, dol 81, 258. dówa, duwen 210. dok, dikwijls don, dun 89, 202, 323. do^ka, dunken 181 aanm. 298, 380. do f, doof 120. dö-ja, doode m. 204, 316. döm%nê%r, dominé m. 108. do-$n, doorn m. 84, 85, 149, 177, 245, 270, 315. dö't, dood 202, 210. do-ga, deugen 366. do-p, doop m 147. do-pa, doopen 207, 212, 377. od-%r, door 91. j do-$r, deur f. 174. do-s, doos f. draba, op 'n drafje loopen. drama, drenzen. dreiga, dragen 61 , 67, 70, 202, 251, 262, 362. dreja, draaien 68, 93, 154, 202, 241, 263. drij, drie 102, 126, 202, 326. dri^ka, drinken 359. drrs, mooi gekleed. drrs, dreef klaverland m. dr'rva, drijven 98, 140, 212, 279, 357. drop, drop, druppel m. 80. dröp$l, druppel m. 82, 169, 183, 242. dro, langzaam, traag dröt, draad m. 92, 94, 149, 244, 315, 316. drok, druk 89, 219, 243. droka, drukken 89. drö'tna, droomen. dro'x, droog 91, 223, 245. duka, zich bukken. 7 dum, duim m. 150. diid%l$k, duidelijk 202. düst%r, duister 129. duf, duif m. 109, 144, 189, 316. dük, doek m. 104, 202. dun, doen. Zelfstandig- en hulpwerkw. Van doen wordt een zeer ruim gebruik gemaakt; het heeft soms de beteekenis overgenomen van het werkwoord waarbij het gebruikt werd, b.v. schelen, geven 104, 181, 372. du%r, duur 128, 174, 202. dïivzl, duivel m. 143, 188, 279, 317. dwas, dwars dwejfl, dweil m. 230. dwnp, dwingen 78, 182, 225, 359. Efd, even (adv.), glad (adj ), 191, 276. efkgs, eventjes 72, 191. ex, echt 118, 194,195 aanm. 230. ej, ei n. 119, 318. ejg%s, zelf 116. ejk, eik m. 116. ejss, eischen 216. el, el, lengtemaat 72. el$böx, elleboog m. 72. eltf, elf 325. els, els m. em%r, emmer m 140, 178, 187, 286. emp, mier m. 178, 200, 305. ent, eend m.; einde n 67, 147, 181, 197, 316. e>i, eng, nauw 67, 182, 224. er$l, engel m. 67, 143. enkel, alleen 180. k%lt, zoo nu en dan. e^ks, angst m. 67, 181, 198, 218, 225, 240, 292, 302. er%ns, ernst 143. est%r, estrik 216. etgrïïn, etgroen n. Ek, azijn m 68. ëqp%l, aardappel m. 173, 317. ër», aarden 172 aanm., 206 aanm., 289. ë#t, aarde, grond f. 74, 177, 310. ëtd, eten 195, 361. evftnold^r, iemand van gelijke leeftijd. E'lent, ellende m. ë-n, een 325. ë-t, eed m. 115, 203, 210. ë'z%l, ezel m. 142. Ik, ik 327. imbvdftl, inboedel m. nfjc, inkt m. 70, 251. I'mka, krekel n. rmphempkB, krekel n. t'S, ijs 99 n Jdgr, ieder 140, 205 aanm , 336. r%lans, inlandsch 228 aanm. rgs, eerst 142. ï'sta, eerste 173. ï'z%r, ijzer n. 98, 140. vzqr», ijzeren 142. Fas%löv%t, vastenavond 190 aanm., 195 aanm., 281, 299. fel, heftig. fikgs, vingers. fiks, aanroepingsnaam van een keeshond. frlt, fielt m. fvm$h, beuzelen. fi't, fijt, zweer f. fin, fijn. fï's vies, ergens vies van. flar3, flarden 172, 206 aanm., 289. flenska, dunne pannekoek. fles, flesch f. fln\k, flink 190 aanm. flttstfböx, boog. flóiriw, flauw 163, 190 aanm., 281. flup, varkensblaas f. fö-s, poreus, voos. fris, friseh 190 aanm, 281. frost^x, kouwelijk 89, 169, 190 aanm. fustd, heimelijk iets geven, toestoppen. fut^ra, foeteren. galg, bretel 226. gartf, garf f. 164, 189, 277. gas, ranzig. gat, gat n. 60, 68, 318. gun, garen n. 62. gar, gaar 61, 165, 174. g$bët%rd, beter maken 136. ffftbö-ra, gebeuren 140, 177. gabriikd, gebruiken 112, 155. g^dolt, geduld 89. gglüt, geluid 112. gzmë-n, gzmejn, gemeen 136. gtmejnt, gemeente f. 201 aanm. g%müt, gemoed f. 136. ginezd, genezen 136. g%nrt9, genieten. g$not voordeel n. 80, 197. 99,nXi genoeg 107, 136. g%ri%, gerecht, rechtbank n. 77, 252. g%sti%, gesticht n. 194. gitïïg», getuige 128. gevaar, voertuig n. g$voir, gevaar n. 92. g%vül, gevoel n. 105. g%war, gewaar 61. giwelt, geweld n. 64, aanm. 256. g%wi%, gewicht n 77. g%wol%f, gewelf n. 136. g%wó-n, gewoon 90. g%zix, gezicht n. 77, 252. gejsal, geesel m. gek, gek. gel^x, geelachtig, bleek 72, 167, 226 gelyp, weelderig, groen, bronstig 72, 167, 183, 226. geit, geld n. 197. ge>$l», heen en weer loopen 182. ges, gist f. gëf, gaaf 93, 189. gel, geel 73, 165, 167, 323. gêqn, gaarne 74, 269. gêv9, geven 73, 78, 143, 181, aanm. 3, 212, 263, 361. gë'%r, geer 115. 9V, gij, jÜ 102> 327- gm, geen 336. gë's, geest 115. gi's?l, schraal g'rra, geeren 117. gvtd, gieten 86, 125, 358. glas, glas n. 152, 315, 316. glip, glvj», glijden 100. gloyw, helder uit de oogen ziende. glfy», doen gloeien 106. glo v9, gelooven 91, 121, 136, 142. glupwx, gluiperig. glüt, gloed m. 104. glïï)&, gloeien (intrans.) 154, 166, 294. golt, goud n. 80, 210, 226. gijps, een handvol f. gon, gaan 373. gö'%r, vuil 120. goldd, gulden 89. gons, gunnen 89. gons, gindsche 76, 153 aanm. 180, 226, 259. gont, gont%t, ginds 153 aanm. 259. gonzd, afgunstig kijken. graf, graf n. 60. graf, sloot f. 61. grax, graag, gaarne 61. gravd, graven 61, 188, 262, 362. gres, gras n. 218. gn>h gering. 136. grint, grint n. gris^ltj», 'n klein beetje. grt'pa, grijpen 99, 183, 212, 302, 357. grvs, grijs 99. grvnd, huilen 169, 180. grof, grof 136. grof, graaf 193 m. grot9, grootte 122, 201, 274. grónt, grond f. 88. grö't, groot 120, 226. gronzdl, grendel f. grüs, dichte graslaag f. 104, 169. grïitd, groeten 378. grüz%l, rilling f. 109. grïïp, groeien 207. grün, groen 105, 181. günz%dag , woensdag. gilt, goed 104, 146, 204, 307. Haltf, half 167. halfsxejt, helft f. halfom, halm m. 167, 228. hals, hals m. 167, 228. hant, hand f. 148, 181, 206, 210, 287. hmy), hangen 67, 182, 303, 362. har%fs, herfst m. 175, 189. har%k, hark f. hat, hard adj. 60, 62 aanm. 1, 176, 268, 255, 291. hat, hart, subst. m. 74 aanm. 2, 176. ham, haam m. 61. ham%r, hamer m. 61, 174. han, haan m. 61, 150. hanhöltyr, hanebalken. hars, seherpeü, yan zeis of zicht. harö-k, veendamp. has, haas m. 61. hat, haat 62, 228. hav%r, haver m. 61, 276. heb», hebben 67, 186, 208 aanm., 284, 309, 378. heb(ir%%, hebzuchtig. hef3, heffen 192. he%, haag 227. he%t9, hechten; zwaar ademhalen. hej, heide f. 116. hejda, heiden m. 203. hejhx, heilig 140. hejt, heet 116, 248. hejtd, heeten 116. hek», hek n. 67, 155, 240. heks, heks. Scheldnaam nog, voor mannen en vrouwen. hekf, helft f. 67, 189, 228. hel^x, heilig. help3, helpen 72, 78, 359 heitor, halster m. hem9, hebben. Zie hebd 67, 186 aanm. hemp, hemd n. 67, 206, 211. hen, heen. hensklët, hennekleed, doodskleed. het, hert 72, 74 aanm. 1, 143, 172, 279, 291. heta, hitte 118, 228, 274. hets, hitte 72. hëgt, haard m. 74, 269. hêv%x, zwaar. hê'm$l, hemel m. 142. lnj, hij 76, 102, 328. hi^ka, hinken 78. hi^ks, hengst m. 70, 225, 292. hrs, heesch 218, 228. hvt, hei n. 117, 253. hof, hof m. 80, 193, 244. hol, hol 80, 81 aanm. hola, houden 64, 207, 362. holt, hout n. 80. hor, grintzeef f. 174. hot, oogenblik. hot en her, hierheen en daar¬ heen, heen en weer, zoo zoo. houw», houwen 123. hok, haak m. Aögr, haar n. 92, 174. hos, hoos, kous, sok 86, 218, 228, 265. höxta, hoogte f. 317. höj%l, mand m. hoj, hooi n. 124. hop, hooien 124. homp, brok m. 88. h('md%t, honderd 88. hón%x, honing m. 88, 140, 180, 224 aanm. 2. hónt, hond m. 88. höttfr, honger m. 88, 276. hó^k, huis. Alleen gebruikt in: van hó^k van huis. hö-$n, hoorn n. 84, 85, 228, 245. hok, hoedanig 158 aanm. 167, 296. hol$p, hulp f. 89, 228. hotszfo in löpmhots'ih loop rond (loop heen, hutselen). hof, hoofd 121, 142, 279. hïrrd, hooren, passen, betamen 121, 140, 142, 173, 177, 207, 378. hu, hu, hoe 159, 295. hïif, hoef m. 104. husts, hoesten 159, 195,216, 295. hut, hoed m. 104. hiis, huis n. 110 aanm. 145. hüj9, hoeden 105, 155, 204, 228, 307. hünd$r, hoenders 306, 318. Jax, haast m. jak, jak n. ]ags, jagen 153, 226. )ökè, jeuken 153, 155, 212, 378. jöty jood. JÖ, ja 153. jöm$r, jammer 92, 153, 273, 276. jöf>r, jaar n. 92, 153, 319. ji»i, jong, adj. naast jö^k, 153, 224, 280, 303, 322. ló^k, jong, subst. n. 224 aanm. 1. Kadi-za, smullen. kal$f, kalf n. 167, 318. kalgk, kalk f. 219, 277. kal%m, kalm 276. kant, kant 316. kap, kap; pet f. kar, kar f. 174. kasx%nadd, opschik, drukte. kast^rmen^k», oud 15-centstuk. kal, kaal 61, 165. kam, kam t. 63, 178, 187, 219, 272. kat, kaart f. 268. katfx, kater 140. kejmd, kammen 68 aanm. 187, 286. kejz'tr, keizer 143. keifik, kelk f. 142. kelt, koude f. 64 aanm. 67, 256. kerqk, kerk f. 142. ietw, kennen 172, 180, 210, 378. ken9, karnen, 291. kes, kers 176, 216. kesmgs, kerstmis 172. kewd, kauwen 210, 302. këftl, kerel 73 m. ken, vegen 68. këgs, kaars 74. kês, kaas 93, 316. kêt$l, ketel f. 68. 142, 279, 317. kint, kind n. 78, 219, 318. km, kiem 99, 219. ki'pzXy vlug> levendig. kï'kd, kijken 98,212,302,357. kïjr, keer 117. krrd, keeren 117, 125. krz», kiezen 358. klam, vochtig. Alejn, klein 306. klë'zr, kleeren 318. klê'var, klaver f. 115, 166. klik, keep. klikspdn, klikspaan. klim», klimmen 187. klod%r, kluit. klop», kloppen 80. kïölut^r, louter 110. klö^r, klaar 92 aanm. klüffklauw m. 96. klomp, klomp 88. klor$l, vod. knats, helemaal. knex, knecht 72, 179, 316. knetw, door en door, helemaal. knejd, kneden 73, 219. km), knie n. 126. knips», meisjesspel met spelden knop, knop f. inolrabv, koolraap. knök$l, knokkel 82. knop, knoop f. 89. knopil, knuppel f. 89. knüva, kluiven 188. kolt, koud 64, 256. Aroma, komen 89, 178, 360. kos, kost f. 80. kostd, kosten 80, 216, 219. kok^r, koker f. 143. köp%r, koper 86, 276. kök», keuken f. 82, 142. kon», kunnen 367. könfti, koning m. 182. köpk», kopje n. 82. körtf, korf f. 83, 250. kös, korst f. 82. köt, kort 83, 250. kötqrix> bekrompen, armoedig. kö-ggl, kogel f. 90. kö-l, kool f. 120. kö'%n, koorn 84, 85, 177, 270, 310. kd-p», koopen 183 aanm. 194, 275, 380. kondig», opzeggen, dienst opzeggen 89, 180. kos», kussen 217, 284. krax, kracht 195, 198. kramp, kramp f. 60, 63, 183. kra, averechts. krax, kraag f. 61, 194. krak», kraken 219. krek, juist, precies. krêj, kraai 93, 169, 241, 316. krëj», kraaien 93, 154. krë-g$l, opgewekt, levendig 79, 264. krimp», krimpen, 359. kru\, kring 78. krip, krib 186, 280. krrt9, krijten 99, 357. krï-g», krijgen, ontvangen, 357. krop, krop f. 184. kröpzl, kreupel 82. krom, krom 187. krö-n, kroon f. 108. kruk, kruik f. 110. krupa, kruipen 110, 358. krüh, rondwentelend een nest maken. krüt, kruit; kruid 110 aanm. kus, koest, stil. kiik9, kuiken n. 129, 142, 181, 297. kiip, kuip f. 110 aanm. küt, kuit (lichaamsdeel). kiitgt, kuit (van visch). kü, koe f. 104. kük, koek f. 104. kul, kuil f. 104, 219. kiveh, kwellen 168, 284, 359. kivetyr, beurs 158. kwets, pruim. kwezel, kwezel 205 aanm. 3. kurk, levendig, opgewekt ktvöl, kwaal f. 144, 316. Laxs, lachen 231, 284. lam, lam, adj. 63 lant, land n. 60. lang 166, 182, 224, 280. geven. lapd, klaarspelen. laps, hoog spelen. lade f. 61, 209, 262. lam, lam adj. 61, 63, 286. lam, lam, subst. n. 61, 63, 272, 286. lega, leggen 226 aanm. lej, lei f. 119. lek9, lekken 72, 222. leks, likken. lentd, lente f. 67. lei\td, lengte f. 201. les, Iets, laatst (adj. en adv.) 196 aanm. 166, 199, 299, 302. lestyt, laatst (adv.) 195 aanm 299, 302. lë%, leeg 73. lëx, laag 93, 227, 280. Iê%t9, laagte f. 317. lêp%l, lepel f 68. lêqr, leer 73, 205. lëv», leven 73, 207, 212. lêZ9, lezen 73, 212, 215, 283. Ië-j9, ledematen 79. lê m, leem 115. lë'%r, ladder f. 205. lê's, leest f. 115. lë-rs, leeren 378. tê't, leed 210. lig», liggon 78, 223, 361. liX, licht 103, 127, 275. liXant, lichaam n. lit, lid; deksel 78, 148, 151, 204. Ivf, lijf n. 99. h'j9, lijden 357. Ivk, lijk n. Irm, lijm f. 99. li-pa, huilen. Irs, lijst f. 99. lï'g», liegen 125, 358. Xi'n, lijn f. tï'v%r, liever 144. lok, gat n. 80. los, los 122. lot9, laten 92, 97, 363. löuw, lauw 96, 163. lóx, lucht f. 88, 194, 199. lóifo long f. 88. lözrra, logeeren. lö-f, loof n. 120. lö'k, uien n. 120, 219. Iö'p9, loopen 120, 140, 181 aanm. 3, 212, 229, 364. lob9, castrare 89, 186. lox, lantaarn f. 130, 275. loj, lui, lieden 166. lo'g9, leugen 91. I&p9, houten emmer. hij9, luiden 112. Iiist%r9, luisteren 112. lüd%r, boos wijf n. 104, 205 aanm. Iür9, loeren 109, 170. Mag9, mogen 370. maküt, uitvlucht. man, man. maifts, ondertusschen, al vast. marga, morgen f. 319. marix, merg n. 178. mar^jouu'9, huilen. mat, mat. mag%r, mager. max, maag f. 178. mak9, maken 143, 378. mah, malen 61, 166. mam, manen, aandringen om te betalen. m%n, men 336. mejn9, meenen 116, 155, 377. mejst%rs9, vrouw van de meester f. mejt, meid f. 203, 210, 226 aanm mejziïntja, madeliefje mtfzk, melk f. 167, 219. melk9, melken 80, 166, 212, 359. melk^t, hom. kiit#t kuit. mem, tepel f. 67. men%x> menig 336. meiy», mengen 67. mëjd, maaien 154. mël, meel 73, 165. met», meten. mëtjs, meisje n. më-ps, tenger, teer. midïx, middag f. Zie mir^x 208 aanm. midd, midden 208, 324. mtl%svn», medicijnen. minder, minder 306. mms, mensch m. 70,178,218, 221, 304. mir%x, middag f. 309. mis, mest 77. misa, missen 217. mrt, mijt f. klein; niet lekker. mrra, zeuren. moldir, malder 276, 319. mota, moeten 371. motrëgd, stofregen. monw, mouw f. 123. mol, maal 167. mol, koe, die voor de eerste keer melk is, 92. m'ónt, maand f. 92, 143, 319. mot, maat 92, 197. möt%x, matig 142. möl, molen f. 82. möld%r, molenaar. mof, mof 88. möjta, moeite f. 107. mót, mist f. mö'ir, wijfjeskonijn 104, 205. möj, mooi 144. mox, mug 89, 178, 223, 316. mol, stofzand 89. mom%te, eten, zooals iemand die geen tanden heeft, «wndgfcj-meerderjarig 89. mos, musch 221. mot, mud 89, 319. iriïrgd, mogen, naast mag». mf(d$r, moeder f. 104, 205 aanm. mus, gestampte kool n. Nax, nacht 60, 141, 233, 279. nalfis, niet geheel, b.v. bij het knikkerspel in: nafys al%s. nap, schotel 184. nat, nat 60. naf, naaf f. nak$t} naakt 61, 140. nam, naam 179, 181 aanm. 3. navtf, navel. nes, nest 72. nezdölftka, laatste jong uit het nest. net, net n. 316. nef, neef m. 193. nëgtf, nagel, spijker 68, 179, 226. nëj», naaien 154, 378. nëma, nemen 73, 78, 143, 151, 179, 200, 360. nër%%, naarstig (in het eten). nev■», naast 134. në'ga, negen 79, 143, 264. në'j, neen 115, 138. nëgr, neer 205. nrgte, laagte 201. ni%, nicht f. 194. nij, nieuw 126. nijsgrr^Xt nieuwsgierig. niks, niets 336. nrts, vurig. nvt, niet 125, 138. nörg%s, nergens 181 aanm. 2. nöt, noot. nögdgr, nader. nölt, naald f. 92,179,210,288. nös, naast. nöt, naad f. 92, 179. nö^w, nauw 95, 96, 163. not, nut n. 89. notsd, nut aanbrengen 89. nö t, nood m. 120. no dftx, noodig 91, 121, 245. no's, neus f. 91. nus, noest. nïïma, noemen 178, 211, 273, 305, 377. nïïr», opzwellen, van uiers. Olt, oud 64, 146, 210, 256, 278, 320, 321. op, op 184. ophölc%s, uitroep bij het knikkeren , geeft het recht de knikker hooger te stellen. os, os 80, 232, 234. Oir, olie m. 86, 108 aanm. öli'bës, aalbes, ögr, ader 92, 174, 205, 300, 316. osgm, adem m. 92, 205 aanm. 3, 276. öv3, oven m. 86, 317. öv%r, over 86, 140, 279. övgt, avond 181 aanm. 2, 188, 297. Öjv%r, ooievaar m. örg$l, orgel m. 83, 250. örg$s, ergens 181 aanm. 2. Ónd%r, onder 88, 324. öntarva, onterven 133. öntfarp, ontvangen 133. öntxeld», ontgelden 133. önthejt, bevel, verlof 116. onz&tyXt vuil, niet frisch vet, rundvet m. O-'x, oog 120, 144, 316. ö'gr, oor 143, 144. ö'skiiks, uilskuiken. ö'gt, oort, V5 liter n. ptn, om 89, 178, 187, 259. om%r, altijd, immer 76, 259. Ö'j, onderdanig, koest. Pax, pacht f. 198, 233 pak, pak n. pat, pad n. pek%l, pekel f. peptf, populier 67, 143, 183, 279. pes, pest f. pêqr, peer. pêyt, paard n. 69. piktfdröt, prikdraad. pin, pin. pntfld, afdingen. pips, pip, vogelziekte f. pvn, pijn 99, 144. pip, pijp f. 98. pi röt%r%x, wormstekig. pla^k, plank f. 181. plant, plant f. 60. plejstyr, pleister. pliX, plicht 77, 183, 252. plokd, plukken 379. plö•ƒ, plooi. plüx, ploeg f. 166, 183. pliim, pluim. por^tk, klein exemplaar. pol, paal m. 92, 94, 244. pösa, paschen 92 aanm , 183. pots, pooten 86. pölf, peluw f. pöfa, borgen. pók^l, bochel. pölv%r, kruit n. 81. pómp, pomp f. pont, pond n. 88. pondera, op 't gevoel wegen. pont, punt f. pot, put f. prflnra, probeeren 117. prrst%r, priester m. 195. prvzd, prijzen 97, 169, 183, 215. pröta, praten. prot, min volk n. prustd, proesten. prüvs, proeven 169. RaïjJc, slank, mager rant, rand f. ratss, wegkapen. ravota, ravotten. rak», raken. ram, raam. rex, recht 72, 169, 198, 233. rep, kammen. rejko, reiken 155. rejn, helder, schoon 116, 181, 229, 248, 323. rejz», reizen. rejz», vallen. Van koren gezegd, dat uit de aren valt. rek», rekken 140, 155. rjrB&Ldfx^ mannetjeskonijn m. ret, reet. reg», regen 276. r#ra, schreeuwen, huilen 169, 170. rep, riem 115. ri%%l, regel, houten stijl. rij, rij. rip, rrp rijden 100, 169, 357. ri^k, ring 182, 224, 280. np, rib 186. rrf, ruim, rojaal. rrf, rasp f. rïm, riem 125. rox, rogge f. 80. rol, rol f. 80, 81 aanm. röf, roof, korst f. rop, raden. rot, raad m. 92. röff», rauw 113, 163. röz», razen. röj$l, schommel. röpzl, houten stijl, waar de koeien aan staan. rös, rust f. 198. rös%l, reuzel. röt%fo, druk praten. rönt, rond 169. rów, ruw 163. röwgï'2%1, ijzel. rö'm, room 120. rcrt, rood 120, 204. rox, rug 89, 223, 229. ronsel, kamrad. ro-p», rooven 121, 155. rup, rups f. 364. rut, ruit f. 110, 197. rups, roepen. rür, druk, luidruchtig. rüt, roet 197. rük», ruiken 112, 358. rïm», ruimen, opschieten 112, 211. ril/kfik, raapkoek 105, 188. rür», roeren 229. rïïzr, ruzie. SestfrXy zestig 214 aanm , 282. sik%no-r%X) ontevreden, fit- ziek. srtu, aanstonds. sxatnp», afschampen, afglijden. sxar%p, scherp, 183,213,277. sxarp», scherpen 170. sxöf, schaaf f. sxaj, schade f. 61, 209. sxiïm9, schamen 61, 220. s%ats, schaats 92 aanm. sxel, schil f. sxelas, harst 62 aanm. 1. sxefo, schillen 80, 155, 166. sxem, schaduw naast s^om 72, 75, 259. sxen, scheen f. 181, 213. sxep», scheppen 184, 220. sxël, scheel 165. sxïpgr, schaapherder. sxëra, scheren. sxë'gr, schaar. sxï'v», dennenaalden. sx>k, plezier. sxi)[k, ham (hd. schinke) 78, 219. s%rf, scheef 117, 253. sxïna, schijnen 98. sxrr-ej verbroed ei. sxï'to, schieten. sxop, schuurtje, 80. txostën, schoorsteen f. 172. *XOt, schort, boezelaar 83 aanm. s%ot%l, schotel 80, 143, 196, 279. sX°%t, scherf, schaarde 632 aanm. 2. sxöp, schaap n. 94, 177, 220. s%öjke, zich jeuken. sxör%kt schurk 83, 250. sxop, schapen. sxb», zich schuren. sxóld%r, schouder f. 143, 213. sxóu), schuw 163. sxön, helder, schoon 181, 220 sX9l, sport. spon, spaander 183. spör9, sparen 61 aanm. 1, 170. spö%r, spoor n. 86. tpöl, spel n. 213. spons, spons f. 316. sptrk9, spreken 73. fprnp, springen 88, 213, 224, 359. sprdif", spreeuw 95, 96. spul», spoelen 379. trvn9, schrijnen 98. triV9, schrijven 98, 213, 220,- 357. sruj», schroeien 220. ttal, stal f. 60. stam, stam 60, 63, 273. star%k, sterk 213. starv9, sterven 75, 255, 277. stat, stad f. 194 itak, staak f. 61. stal, staal, monster n. 61. stapel, stapel f. 61. stats, prachtig 92 aanm. itëj, plaats 68, 147, 148, 194, 209, 263, 308. ttëks, steken 78, 213, 361, stëh, stelen 360. stëg,n, ster 177. stë-n, steen m. 115, 143, 316, stif, stift f. 194 aanm. 1. stik, helemaal sti)\kd, stinken 181, 219, 359. strf, stijf 99. strf, dtijfsel f. 98. stof, stof n. 80. stok, stok 80, 82, 242 stopgl, stoppel 80. stol, staal 65, 230, 301. stön, staan. stöfkd, stofje 82. stiïtd, storten 82, 172. stür^m, storm m. 83. stö-td stooten 120, 365. stok, stuk n. 147, 278, 316. strrkd, strijken 99, 357. strvp, strijd strijden 100, 204. strvm, striem 99, 194. stri nid, striemen 98. ströl, straal f. 92, 213. strot, straat f. 92 aanm. strop, strooien 124, 213. stro j, stroo n. 213. stro-pa, stroopen 121, 155. stüv», stuiven 109, 213,358. TaxtilXi tachtig 325. tam, tam 63, 272. j ta>i, tang f. | tant, tand m. 60. tejkd, teeken n. 276, 317. tejk%n», teekenen 116. ! tes, zak f. (tasehe) 221. lër9, teeren 173 aanm. 177, 378. të-f, teef f. 79, 264. të-ga, tegen 142. të-j, teen 115, 194. ti't tijd f. 99, 148. tl-k, tijk f. 98. tofyl, tafel f. 92 aanm., 143, 191. töjza, vallen, van koren gezegd. dat uit een zak valt. törtf, turf 83, 194, 250. tón, ton 88. tó>[, tong f. 88, 143, 144, 182, 224, 279, 303, 316. tö %n, toren m. 84. tosd, tusschen 216, 221. treka, trekken 78, 80, 212, 359. trë]9, treden 204, 307. trox, trog f. 80. trop, troep m. 194. tröx, traag 227, 280. trön, traan 65, 169, 194, 230. trom, trom f. 88, 187. tróm%l, trommel m. 88. trö-n, troon m. trö-s, troost m. 120, 194. tura, ruilen. twalgf, twaalf 142, 158. twvfgl, twijfel 158, 191. twê•, twee 158. 1)1, uil 109, 161. Vald, vallen 67, 97, 167, 168, 302, 363. vals, valsch 218. vartf, vangen 67, 70, 224, 225, 303, 363. vargf, verf f. 164, 190, 281. var ka, varken n. 60,190,281. varvd, verven 162. vas, vast 218. vat, vat n. 60, 152. vadgr, vader m. 61, 14i, 205 aanm , 279. vcim, vadem 205. van, vaandel 61, 150. vard, rijden, varen 362. vet, vest n. 74, aanm. 1. vet, vet n. 118, 274. vgbï'p, verbieden 139. vgdrm, verdienen 139. vgdrags, verdragen 139. vgkvgt, verkeerd 117. vgkö'ps, verkoopen 139. vgti z», verliezen 125. vglötd, verlaten 139. vgnëm», vernemen 139. vgsprëka, beloven 139. v^zuk», probeeren 139. vet, vet n. 274. vë(td%% vaardig, klaar 69, 206. vë-gl, verrel 173. w-gtgx, veertig 173. vë-gt'vn, veertien 173. vim, vinden 78, 88, 207, 210, 302, 359. vis, visch 78, 221, 304, 316. visgr, visscher m. 140. vvf, vijf 99. vï'gr, vier 325. Vlas, vlas n. 218, 234. vlext9, vlechten 80, 359. 1 vlejs, vleescii 116. vlö%, vlucht f. 88. volgk, volk n. 80,81,190,318. vold, vouwen 207, 276, 288. vorgm, vorm 276. vot, vos 80, 232, 293. vot, vort, weg 83, 190. vul, veel 151. vöh, veulen n. 89, 317. viis, vorst 176, 291. vól, vol 81, 258. vöfo, veulen n. 89, 317. vogr, voor 91, 324. vrat, wrat m. 157, 198. vre%te, omheinen 157. vremp, vreemd 206, 211, 305. vrïj, vrede 73, 169, 190, 209, 263. vrët», vreten 361. vrë't, wreed 157, 204. vrrv9, wrijven 357. vrij, vrij 102. vrij, wreef 157, 169 vrnp, wringen 78, 157, 182, 224, 359. vrrza, vriezen 125, 215, 283, 358. vronw, vrouw f. 123. vrogd, vragen 92, 143, 190, 279, 378. vróx, vroeg 107. vrötn, vroom 90. vrox, vrucht f. 89, 316. vul$k, vuilik 110, 190, 281. rus, vuist f. 110, 199, 302. vïïl, vuil 109, 323. vut, voet f. 105. vu#-, vuur 128, 174, 190. vul», voelen 142, 379. Wadi ra waardeeren 117. wij, wang f. 143,182,316. ivar%k, werk 75, 255. warkd, werken 219, 348, 349. warm», warmen 60. ivasa, wassen, wasschen 67, 251, 362. wasa, wasschen 67, 251, 293, 362. wazdóm, groei 276. wag», wagen m. 143, 317. was%m, wasem m. 156. wat%ouwai waarschuwen 123. tcat%r, water n. 61. uekd, wekken 222. I wex, weg f. 156. we%, tarwebrood f. 223. wejt, tarwe f. 156, 248. wet3, weten 365. wek, week f. 73. wëfilt, wereld f. 73, 173. j wêgr, weer (subst. n.) 174. | wëqt, waard 74. wëzd, wezen, zijn 375. wëj, weede, sandix vimi- nalis 115. wë-k, week, zacht 115. wë-^r, weer (adv.). wih, willen 78, 168. wind, winnen 88. wind, winden 359. wint, wind f. 78. j ivint%r, winter m. 78. wtps, wesp 70, 156, 251. wis, bos, bundel. wis%ld, wisselen 232. wit, wit 103, 229, 274. wv, wie 334. icvf, wijf, vrouw n. 99, 318. wïkd, wijken 357. wvs, wijs 99. wi't, wijd, ver 204. tvrta, wijdte, verte f. 201. wï'%r, war, mdm'i %r, in de war 156. wrs, wijs (subst. f.) 98. xoïzd, wijzen 98, 344, 357, 378. word, worden 97, 172, 289, 291, 302, 344. ivos, worst f. 83 aanm 176, 291. wot%l, wortel 80, 83 aanm. 140, 156, 317. wdga, wagen (verb.) 92. wöpa, wapen n. 183, 317. wo$r, waar 92 wörga, worgen 156. wöl, wol f. 81. ivöl%f, wolf 81, 316. tvöl%k, wolk 81. wónder, wonder 88 180,276. ivónt, wonde f. 88. wo nd, wonen 90, 266. ivotft, woord n. 84, 270. wol», wollen (adj.) 89. wons, wensch 181. wynta, wenschen 156. wïïl, mol m. 105, 156, 167. j Zak, zak m. zaluf, zalf f. 189, 280. zalt, zout m. 64, 167, 256. zant, zand n. 214. zat, genoeg, verzadigd 60. zak, zaak f. 61, 144, 278. zal, zaal f. 61, 205. zal%%, zalig 142. zegs, zeggen 223, 284, 378. zes, zes 72, 234, 293, 326. zetd, zetten 196, 379. zeg», zegen 214. zejd, zaaien 207, 210, 241. zëkgr, zeker 143. ze p, zeep f. 115. zë%r, zeer 306. zilver, zilver n. 140. zup, zingen 88 182, 224, 225, 359. zi^k», zinken 359. zits, zitten 78 196, 212, 341, 361. zrk, ziek 125, 214. zrn, zien 230, 341, 342, 361, 374. zo%, zog n. zok, sok 82. zöl, zool 86, 316. zot, zaad n 92. zöh, zullen 369. zön, zoon m. 150, 151. zör%%, zorg f. 83, 175, 250, 277. zörg», zorgen 171. zóm^r, zomer m. 88. zón, zon f. 88. zón, zulk een, 336. zo, zoo 335. zgx, zucht 316. zok, zulk 89, 158, 167 aanm. 214, 295. zon, zijn 375. zgnd9%, zondig 142. zont, zonde 89, 155, 181. zö'vs, zeven 143, 214, 326. zup», zuipen 110, 183, 212, 302, 344, 345, 358. züga, zuigen 109, 358. zu%r, zuur 109, 282. zïïkd, zoeken 105, 219, 380. zilt, zoet 105, 158, 214, 282, 295. zwam, zwam 63, 277. zwarv», zwerven 171. zicat, zwart 60, 62. aanm. 1, 176, 197, 214, 268, 291. zwejt, zweet n. 116. iivejt9, zweeten 116. zweh, zwellen 80, 342, 345, 359. zwem.9, zwemmen 158. 2wër9, zweren 68, 158. zwëv%l, zwavel 73, 188, 276. zwvg9, zwijgen 357. zwöp, zweep f. 158, 183. zwö%r, zwaar 92, 158, 214, 282, 306, 323. zwo-%t9, zwaarte f 201. Proeven van Tekst. Wad %n bu%r nvt kent dat frit a nvt. Hu lat$r op t%n öv%t hu betqx votyk. Fvza vark%s wora nvt fet. Slop g^rösk^s, dan köj mar ga teh. Hij hed %n snej int ö'gr. Int düst%ra ist gut flitsten. Wat een boer niet kent dat eet hij niet. Hoe later op den avond des te beter de gasten. Yarkens, die ergens vies van zijn, worden niet vet. Slaap rustig (groschens, Duitsch geldstuk), dan kun je morgen tellen. Hij is dronken. In 't donker is het goed fluisteren. Klikspon ! Olidön ! Dörtf nvt öv%r strot t$ gon Hontje wil ów bvta, Ketje wil öw kraba, Hentjd wil öw pika; Dat komp fan al ów klika! Lvfhè'%skrïïskd gdt flï'ga, gdt flïga, Müdfir wil ów krrga, Vad%r is nö% Mófylant, Möfylant is afx$brant. Fuk%pot%rij, fuk%pot%rij, gëf mi'n gw sentje, dan gok vobij, 'k Heb al zó• la>i mets fuk%pot g$lömp9, En nox 9e^ 8m brïrt t» ko-pa. Fukzpot%rij, fuk^potarij, Gëf mvn gw sentjd, dan gok vo$btj. Fas%löv%l is %n gek, PöSfin is %n ejjirbek, Piilkstgr is %n guj%n hë-$r, Dr brex óns dd zomp- wë-qr. Kestdv%tj9, kestov$t)d, Dan gë'dftt bij óns vólóp. Dan slax mvn vad^r %n hër^ikska, En dan krrg ik da kop. Lijst van Afkortingen. Aanm. aanmerking. Acc. accusatief. Ad), adjectief. Bv. bij voorbeeld. Dat. datief. Demonstr. demonstrativum. Fem., f. femininum. Fr. Fransch. Got. Gotisch. Hd. Hoogduitsch. Imper. imperatief. Indic. indicatief, Infin. infinitief. Masc., m. masculinum. Naamv. naamval. Nederig Ndl. Nederlandsch. Neutr., n. Neutrum. NI. namelijk. Nom. nominatief. Ond. Oud-Nederduitsch. Os. Oud-Saksisch. Oorspr. oorspronkelijk. Part. participium. Pers., ps. persoon. Plur. pluralis. Praes. praesens. Praet. praeteritum. Pron. pronomen. Reflex, reflexivum. Sing., sg. singularis. Subst. substantief. Vgl. vergelijk. W.Germ. WestGermaansch. L iteratuur. Eduard Sievers. Grundziige der Phonetik zur Einführung in die Lautlehre der Indogermanischen Sprachen. 4e. Aufl. 1893. Wilhelm Yietor. Elemente der Phonetik des Deutschen, Englischen und Französischen. 3e Aufl. 1893. Otto Bremer. Deutsche Phonetik. 1893. E. Brücke. Physiologie und Systematik der Sprachlante. 1876. 2e Aufl. Friedrich Kluge. Etymologischee Wörterbuch der Deutschen Sprache. 5e AuH. 1894. J. H. Gallée. Altsiichsische Grammatik. 1891. Dr. W. Schlüter. Untersuehungen zur Geschichte der Altsachsischen Sprache. 1 Theil. 1892. W. Schlüter. Vokalismus und Konsonantismus des Altsachsischen, voorkomend in „Laut und Formenlehre der Altgermanischen Dialecte". Dr. F. Holthausen. Altsiichsisches Elementarbuch. 1899. J. H. Gallée. Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. 1895. Dr. Friedrich Kaufïmann. Geschichte der Schwabischeu Mundart im mittelalter und in der Neuzeit. 1890. Dr. Ferdinand Holthausen. Die Soester Mundart. 1886. Emil Maurraann. Grammatik der Mundart von Mülheim a. d. Ruhr. 1898. H. Zwaardemaker Cz. Graphiek der Spraakbeweging in „Onderzoekingen gedaan in het physiologisch Laboratorium der Utrechtsche Hoogeschool. Uitgegeven door C. A. Pekelharing en H. Zwaardemaker. Ve reeks. I. Eerste Aflevering." STELLINGEN. STELLINGEN. De dubbelvormen met naast ? (§ 357. 3) zijn uit I. e naast i (§ 363) en met i' analogie te verklaren. II. Klanken blijven bewaard, al is het tot onherkenbaar wordens toe vervormd, zoolang ze dragers zijn van een begrip. III. Klanken kunnen blijven ook al hebben ze geen waarde meer. IV. Een wortel is niet een wetenschappelijk begrip alleen: wortels leven in het taalbewustzijn van ieder mensch. V. Wanneer Delbrück zegt „Wenn wir absehen von den etwaigen Einwirkungen des Klimas, so ist es klar, dasz die Veranderungen in der Aussprache bei dem einzelnen beginnen und sich von da zu den mehreren und den vielen durch Nachahmung von Seiten dieser fortpflanzen,'' dan vinden wij dit nog zoo klaar niet en kunnen ons even goed voorstellen. dat taalveranderingen bij de velen gelijk beginnen en kunnen ter verklaring hiervan helemaal niet afzien van klimaat en dergelijke inwerkingen. VI. Bij vaststelling van de regels voor orthografie moet geen etymologie toegepast worden. VII. Het eerste werk van een literatuur-historicus moet wezen het navoelen en het psychologisch ontleden van de te behandelen stof. vin. Dan volge het specifiek historische deel, biografisch, filologisch onderzoek en een schildering van de tijd- geest, die het werk zijn plaats aanwijzen in zijn omgeving en in de tijd. IX. Wanneer men eene motiveering voor het samenbrengen van de zoogenaamde lyrische poëzie onder één groep, hierin zoekt, dat deze slechts met het gevoel te maken heeft, of bij uitnemendheid tot het gevoel spreekt, dan is dit een bewijsvoering, die niet vol te houden is. X. Het is evenmin vol te houden dat de z.g. lyrische poëzie de subjectieve poëzie bij uitnemendheid is. XI. De aangenomen indeeling der poëzie in epische, lyrische en dramatische is slechts uit practisch oogpunt, als gemaakt ter wille van het overzicht, te rechtvaardigen. XII. De gewone lezing van het tweede couplet van het middelnederlandsche lied „Het daghet in den Oosten" geeft geen zin. Liever leze men: Ach, warent al myn vrienden, Dat myn vianden syn! Ic voer di uten lande, Myn lief, myn ininnekyn! Waarbij we dan „ic voer" als futurum hebben op te vatten. XIII. Het is niet wenscheljjk bij het geschiedenisonderwijs de chronologisch regressieve methode te volgen. XIV. De methode-teLintum is bij het geschiedenis-onderwijs niet aan te bevelen. XY. Het gaat niet aan in Heraclitus' „tróhcftoc ttxvtuv 7txtvi7 svti" dit „7te vertalen met Darwin's „struggle for life." Heraclitus bedoelt met strijd een verklaring van de oorsprong van het leven. Darwin bedoelt met strijd iets dat in het. leven is, een voorwaarde om in het leven te blijven, die het leven toch hooger opvoert. XVI. De eerste opvatting, die van Heraclitus, leidt tot scepticisme, de tweede tot een strijdend leven.