{F 25578 ; F 25578 Politieke en :: Sociale Studiën UITGEGEVEN ONDER TOEZICHT VAN Mti. P. J. M. A A L B E R S E. * * * * IV. 6. F. V C;J en 3H De Syllabus. door Prof. Dr. ANTON MICHELITSCH Uitgave van de Uitgevers-Vennootscliap „Futdra", Leiden. — 1909. P olitieke en :: Sociale Studiën UITGEGEVEN ONDER TOEZICHT VAN Mr. P. J. M. A A L B E R S E. * * * * IV. 6. De Syllabus. DOOR Prof. Dr. ANTON MICHELITSCH. Uitgave van de Uitgevers-Vennootschap „Futura", Leiden. — 1909. EVULGETUR. J. D. J. Aengenent, Pr. Warmundae, die 93 Sept. 1909. INHOUD. Bladz. Nota 4 Inleiding 5 1. Wat is de Syllabus? 5 2. Historische wording van den Syllabus 6 3. Autoriteit en Beteekenis van den Syllabus 8 4. Tot begrip van den Syllabus IC 5. De Litteratuur van den Syllabus IC 6. Censureering van dwalingen 12 I. Tekst en verklaring van den Syllabus .... 14 § 1. Pantheïsme, Naturalisme en volstrekt Rationalisme (zijn dwalingen). Stelling 1—7 14 § 2. Dwalingen van het gematigd Rationalisme. Stelling 8—14 24 § 3. Godsdienstige onverschilligheid. Verkeerde wijdhar- tigheid in zake van den Godsdienst. Stelling 15—18 33 § 4. Tegen Socialisme, Communisme, geheime genootschappen, bijbelgenootschappen, clerico-liberale genootschappen 43 § 5. Dwalingen over de Kerk en hare Rechten. Stelling 19-38 46 § 6. Dwalingen over de burgerlijke maatschappij, zoowel in zich zelve als in hare betrekkingen tot de Kerk beschouwd. Stelling 39—55 76 § 7. Dwalingen over de natuurlijke en christelijke zede- kunde. Stelling 56—64 91 § 8. Dwalingen over het Christelijk huwelijk. Stelling 65—74 99 § 9. Dwalingen over de wereldlijke vorstenmacht van den Roomschen opperpriester. Stelling 75—76. . . 108 § 10. Dwalingen, welke betrekking hebben op het heden- daagsche Liberalisme. Stelling 77—80 111 II. De Syllabus-geschriften van Hoensbroech en Goetz 116 1. Von Hoensbroech 116 2. Goetz 120 III. De 16 stellingen der Encycliek „Quanta Cura" 122 393 NOTA. Is het noodig, in onzen tijd nog weer eens de aandacht te vestigen op den beroemden Syllabus van Paus Pius IX ? Is deze reeds 45 jaren oude Encvcliek nog actueel ? Laten wij slechts dit eene feit noemen: bijna nog nooit werd in de laatste jaren in de Tweede Kamer een algemeen begrootings-debat gevoerd, - geen verkiezingsstrijd in ons land gestreden, — of de oude S\]labus van Pius IX werd door onze tegenstanders tegen ons in 't vuur gebracht. Of zij, die hem aanhaalden, ook dien Syllabus ooit gelezen hadden? Of ook wel alle Katholieken aanstonds gereed waren om de aangevoerde Syllabus-stellingen goed uit te leggen ? Wij wagen het, dit ernstig te betwijfelen. Zelfs verneemt men wel eens onder Katholieken te meening, dat eigenlijk die oude Syllabus — nu laa+ ons maar zeggen: zoo'n beetje verouderd is, althans van weinig belang meer, en.... toch eigenlijk ook een heel klein beetje overdreven! Een dergelijke meening kan alleen bestaan bij hen die den Syllabus, naar inhoud en strekking, niet voldoende kennen. Daarom meenden wij volstrekt geen overbodig werk te doen met in deze Reeks „Politieke en Sociale Studiën dien Syllabus op te nemen, met het korte, klare commentaar van Prof. Dr. Anton Michelitsch, Hoo<*leeraar aan de Universiteit te Graz. Zouden wij mogen hopen, dat hierdoor de veel gesmade Syllabus ook eens zal komen in de handen \an die tegenstanders, welke hem tot heden alleen uit de tweede hand citeerden? Mr. A. 394 INLEIDING. 1. Wat is de Syllabus ? Het Grieksche woord „Syllabus" beteekent verzameling, tabel. Thans vertaat men onder Syllabus gewoonlijk de beroemde verzameling van tachtig onware stellingen, die op bevel van Paus Pius IX den Ssten December 1864 uitgegeven is. Het liberalisme had beproefd, de Katholieke Kerk van het openbare leven uit te sluiten en dit over 't algemeen aan eiken religieuzen invloed te onttrekken. De Syllabus was een protest tegen deze liberale „kortsluiting". Vandaar ook het woedende geschreeuw der liberalen van alle landen en alle schakeeringen tegen den Syllabus. Pius IX heeft, zooals Biederlack (Staatslexikon der Görresgesellschaft, 1 afl. V 675) zegt, „de stoutheid gehad, de dogma's der Katholieke Kerk op het leven toe te passen, ze in de vragen der politiek en van het sociale leven te doen gelden". Dit noemen de liberalen „Ultramontanisme" en daarom kunnen zij den Paus den Syllabus, ofschoon zeer weinigen dien gelezen hebben, nooit vergeven. Universiteitsprofessor Doctor Leopold Karl Goetz in Bonn heeft een boek geschreven, getiteld: „Het Ultramontanisme als wereldbeschouwing op grondslag van den Syllabus, volgens de bronnen voorgesteld" (Bonn 1905) en dit op karakteristieke wijze aan de nationaal-liberale 395 fractie van het Pruissische huis van afgevaardigden opgedragen. Dit partijgeschrift is een doorloopende beschimping van den Katholieken godsdienst, wiens practische toepassing listiglijk Ultramontanisme genoemd wordt. Waar het tegen den Katholieken godsdienst gaat, daar kan er één niet ontbreken — Hoensbroecn. Inderdaad heeft ook Paul graaf von 'Hoensbroech een anti-syllabistisch geschrift geschreven, namelijk „Der Syllabus, seine Autoritat und Tragweite", Miinch^n 1904. De Syllabus verheugt zich dus ook heden nog in de grootste opmerkzaamheid der kerkvijandtn. Derhalve moet ook een beschaafde Katholiek van onzen tijd dien kennen, de oude waarheid toegepast op moderne verhoudingen. 2. Historische wording van den Syllabus. De Syllabus is niet in één dag ontstaan, maar hij is het resultaat van zorgvuldige onderzoekingen en overwegingen. Het provinciale concilie van Spoleto in Middel-ltalië had in 1849 het voorstel gedaan eene verzameling der dwalingen van onzen tijd te verordenen. Op dit concilie was Joachim Pecci, aartsbisschop van Perugia, de latere Leo XI11, tegenwoordig en bij dit voorstel in 't oog loopend betrokken. In 1852 werd kardinaal Fornari door Pius IX belast, door ondervragen van bisschoppen en geleerden, eene dergelijke verzameling tot stand te brengen. Fornari verzond een ontwerp van 28 punten (afgedrukt in C. G. Rinaldi S. J. II valore del Sillabo, Rome 1888, pag. 240—242.) Deze verzameling zou bij gelegenheid der dogma-verklaring van de onbevlekte ontvangenis der gelukzalige Maagd Maria 1854 uitgegeven worden, wat echter niet gebeurde. Intusschen werd de sommissie, die de dogma-bul „Ineffabilis Deus" samengesteld had, belast, eenen Syllabus van de dwa- 396 lingen van onzen tijd tot stand te brengen. Deze lijst kwam naar aanleiding der toespraken en brieven van Pius IX tot stand en werd den Paus voorgelegd. Voordat zij echter gepubliceerd werd, verscheen den 23 Juli 1860 eene pastoraal-instructie van Bisschop Gerbet van Perpignan in de Fransche taal. In deze instructie werden 85 stellingen als moderne dwalingen aangeduid (gedrukt bij Rinaldi 242—261). Daarop werd in Rome eene nieuwe Commissie ingesteld, die half uit wereldgeestelijken en half uit kloostergeestelijken bestond. Zij zou de genoemde S5 stellingen als grondslag eener soortgelijke verzameling nemen. Deze stellingen werden, in 't Latijn vertaald en in 70 stellingen samengetrokken (Rinaldi 262 — 268), aan de commissie voorgelegd. De commissio vormde daaruit een Syllabus van 61 stellingen, waarvan aan elke eene beoordeeling (censuur) toegevoegd was (Rinaldi 269—276). Deze Syllabus (1862), werd aan de bij de heiligverklaring der Japansche martelaren te Rome aanwezige bisschoppen vertrouwelijk medegedeeld, met verzoek, dien nauwkeurig te onderzoeken en hun gevoelen daarover in te zenden. Maar het liberale weèkblad „II Mediatore" in Turijn wist zich de vertrouwelijke acte te verschaffen en publiceerde die (October 1862, blz. 1449). Pius IX publiceerde die niet, maar stelde in deze aangelegenheid eene nieuwe commissie in. Het voornaamste lid hiervan was de geleerde Barnabiet en latere kardinaal Bilio. Deze commissie stelde onder gebruikmaking der bisschoppelijke adviezen den Syllabus van 80 stellingen samen, zooals die heden aanwezig is. Eene theologische beoordeeling werd er niet ambtelijk bijgevoegd, maar deze bleef aan de wetenschap overgelaten. De Syllabus werd den 8 December 1864 aan alle bisschoppen 397 der aarde gezonden. Daarbij gevoegd was de Pauselijke Encycliek „Quanta cura", waarin Pius IX als wachter van den geloofsschat 16 met de dwalingen van den Syllabus verwante stellingen veroordeelde (S. 113). 12 dezer stellingen der Encycliek staan ook in den Syllabus. Bovendien bevat deze 22 stellingen der Gerbetsche instructie en 23 stellingen uit den eersten Syllabus van 1862. In het Gerbetsche ontwerp vindt men van de 28 punten van kardinaal Fornari 13. Aan den Syllabus en de Encycliek was een geleibrief van den Kardinaal-Staatssecretaris Antonelli bijgevoegd. 3. Autoriteit en Beteekenis van den Syllabus. De Syllabus werd door Pius IX wel niet ex cathedra uitgevaardigd, was dus volgens zijn oorsprong niet onfeilbaar. Maar hij werd door alle bisschoppen der Katholieke Kerk, die in vereeniging met den Paus het onfeilbare „algemeene leeraarsambt" der Kerk vormen, éénstemmig aangenomen. Krachtens deze aanneming door het geheele episcopaat, verkreeg de Syllabus onfeilbaar aanzien in de Kerk. Met andere woorden: Iedere Syllabus-stelling bevat een dwaling, bij wier bepaling de Kerk door den bijstand van den Heiligen Geest niet dwaalde en niet dwalen kon. Deze dwaling is door de Kerk deels in den naam en op last van God zelf verworpen. Met betrekking tot deze groep der stellingen, is de Syllabus dogmatisch onfeilbaar, hi| verwerpt kettersche stellingen en geloofsdwalingen. Geloofsdwalingen zijn bijvoorbeeld de stellingen 1—7 9 16 19 21 23 24 34 37 39 40 49 56 58 60 64 65—70. Deels is deze dwaling door de Kerk krachtens de eigene haar door God verleende autoriteit (Macht) verworpen. Met betrekking tot deze andere groep van stellingen is de Syllabus (zuiver) kerkelijk onfeilbaar, d. w. z.: de kerk heeft deze dwa- 398 lingen verworpen, dewijl zij logisch (door juist denken) noodzakelijk tot loochening van geloofsstellingen leiden ; zonder verwerping ook van deze dwalingen kon de Kerk de haar door God toevertrouwde geloofsleer niet voldoende beschermen. Tot de op de tweede plaats genoemde valsche, hoewel dus niet direct tegen het geloof strijdende stellingen, behooren in den Syllabus bijv. de stellingen 8 10 11 12 14 15 22 28 33 45—48 77—80. De onfeilbaarheid van het kerkelijke leerambt heeft dus een veel wijderen omvang, dan de geopenbaarde geloofsstellingen. Zij omvat namelijk ook alles, wat ter bescherming der geloofsstellingen behoort, indien het op zich zelf ook slechts natuurlijke, niet-geopenbaarde waarheden zijn, die echter met de geloofswaarheden samenhangen ; vgl. stelling 22. Want indien de Kerk dwalingen op het gebied van het natuurlijke weten en handelen, die met het geloof niet te vereenigen zijn, niet ook met onfeilbare zekerheid kon verwerpen, dan moest zij öf van de bescherming van het geloof,, öf van het denken afzien. Alle Syllabus-stellingen zijn dus valsch. De ..Katholieke leer" wordt door de ontkenning der Syllabus-stellingen gevonden. Men moet zich echter wachten, in de ontkennende juiste stelling meer te zoeken dan die bevat. Wie b.v. zegt: „het laken is niet zwart" (contradictoire tegenstelling), zegt daarmede niet, dat het laken wit is (contraire tegenstelling). De „Katholieke leer" mag niet verwisseld worden met geloofsleer, daar zij, zooals gezegd, naast de dogma's ook andere waarheden bevat, die wel niet geopenbaard zijn, maar met het geloof samenhangen. Uit hoofde der modaliteit (bijzondere nuanceering) van vele Syllabus-stellingen is het tegendeel daarvan niet altijd 399 zoo gemakkelijk te vinden en moet men daarmee voorzichtig' zijn. 4. Tot begrip van den Syllabus. Een hoofdregel tot juist begrip van den Syllabus is, dat men de historische wording van elke afzonderlijke stelling nagaat. Daarom is als wegwijzer ook bij iedere stelling de pauselijke acte aangehaald, waaraan de stelling ontnomen is. Een paar stellingen konden op zich zelve waar zijn, maar in den zin en samenhang van den schrijver daarvan zijn zij verkeerd. Goetz en Hoensbroech' hebben dezen elementairen regel niet in acht genomen en zoo een onwetenschappelijke methode toegepast. Voor den onderwezen Katholiek is de Syllabus niets nieuws, daar de Katholieke waarheid onveranderlijk, eeuwig oud, en eeuwig nieuw is: modewaarheden bestaan in de Kerk niet. Merkwaardigerwijze zegt dit ook Hoensbroech (pag. 26): „De Syllabus, of liever gezegd, het contradictoire tegendeel zijner 80 stellingen vertegenwoordigt geene nieuwe leer, die eerst Pius IX verkondigd heeft, maar het is de neerslag van oeroude ultramontaan-Katholieke theorie en praktijk en tevens — want het Ultramontanisme is onveranderlijk — haar toekomstprogram". Waartoe dan het geschreeuw tegen den Syllabus? 5. De litteratuur van den Syllabus. De Latijnsche tekst van den Syllabus is opgenomen in de Acta Pii Papae IX, Rome 1854—1874. Sedert dien tijd is hij dikwijls afgedrukt, bijv. bij Rinaldi, 286 —297, Denzlnger: Enchiridion, n. 1548—1629. Geschriften en opstellen over den Syllabus schreven o. a.: KI. Schrader S.J., Der Papst und die modernen Ideën, Wien 1865, 2 Aufl. 1867. — Tosi, J. Prof. a. d. Universitat Graz, Vorlesungen iiber den Syllabus errorufn der Papstlichen Enzyklika vom 8 Dezember 1864, 400 Wien 1863; een voorbeeldige echt wetenschappelijke verklaring van den Syllabus, een van de beste, indien niet de beste. — Die Enzyklika Pius IX, vom 8 Dezember 1864, Stimmen aus Maria Laach, Freiburg 1863 — 1869. De „Stimmen aus Maria Laach" worden geschreven door Duitsche Jezuïten. — J. Hergcnröther, later Kardinaal, in Chilianeum VI, Würzburg 1863. — Dezelfde, Katholische Kirche und Christlicher Staat, Freiburg 1872. — Rinaldi C. G., S. II valore del Sillabo, Rome 1888. Dit werk is vooral uit hoofde der historische mededeelingen en bijgedrukte actenstukken waardevol. — Fr. Heincr, Prof. a.d. Universiteit Freiburg i. Br., Der Syllabus in ultramontaner und antiultramontaner Beleuchtung, Mainz 1905. Tegen Hoensbroech und Goetz, zaakkundig, kerkelijk, geestig in de polemiek. — F rins S. J., Art. Syllabus in Kirchenlexikon XI, 1018—1031. — Paul Schanz, Art. Syllabus in Staatslexikon der Görresgesellschaft, 2. Aufl., V 641—664. Andere litteratuur bij Rinaldi XVII—XXIII. ') Van de anti-Katholieke geschriften noemen wij, naast die van Hoensbroech en Goetz, (zie boven) nog: K- Rönnecke, Pius IX, Enzyklika und Syllabus vom 8 Dezember 1864 als cin Beitrag zum Verstandnis der kirchlichen Lage der Gegenwart für evangelische Christen verdeutscht und erklart, Gütersloh 1891. — Artliur W. The Pope, the kings and the people from the issue of the Syllabus to the close of the Vatican Council, London 1877. Andere anti-ultramontane litteratuur bij Goetz. I) In het Nederlandsch verscheen K. M. A. L. Wulfingh, Syllabus, Conferentiën, 3 dln. Amsterdam, 1887—W. — In de volgende bladzijden wordt Pater Wulfingh's vertaling der Syllabusstellingen gevolgd. V'ERT. 401 6. Censureering van dwalingen. De veroordeeling van verkeerde stellingen en leeringen is in de Kerk niets nieuws. De Kerk en haar zichtbaar opperhoofd, de Paus, heeft den plicht, de aan het geloof direct of indirect tegenoverstaande dwalingen te bestrijden, en zoo voor de zuiverheid van het geloof zorg te dragen. Dezen plicht is de Kerk ook getrouw door alle eeuwen tot op onzen tijd nagekomen. Zoolang de dwalingen niet ophouden, mag ook de Kerk niet ophouden, ze te bestrijden. Van vroegere dergelijke Syllabus-veroordeelingen vermelden wij de volgende : De anathema's van Paus Damasus in het jaar 380 tegen 24 anti-drieëenheidsstellingen (Denziger, Enchiridion 22—45). De 12 anathema's van den H. Cyrillusvan Alexandrië tegen Nestorius, die door het concilie van Ephese (431) bekrachtigd werden (Denziger 73—84). De verwerping van 15 origenistische stellingen door het 5de algemeene concilie 553 (Denziger 187—201). De veroordeeling van 19 stellingen van Abélard, door het provinciale concilie van Sens 1140, bekrachtigd door Innocentius II. (Denziger 310—328). De veroordeeling van 28 stellingen van Meester Eek-hart, 1329 door Johannes XXII. (Denziger 428—455). De veroórdeeling van 45 artikelen van Joh. Wikleff (Denziger 477—521) en van 30 artikelen van Joh. Huss, (Denziger 522—550) door het concilie van Konstanz en Martinus V, in het jaar 1418. De veroordeeling van 41 dwalingen van Maarten Luther (Denziger 625— 665) door Leo X in het jaar 1520. De veroordeeling van 79 stellingen van Michael Baius (Denziger 881 — 959) door den H. Pius V, in het jaar 1567. De veroordeeling van 45 onjuiste moraalstellingen door Alexander VII, in de jaren 1.665 en 1666. De veroordeeling van 63 stellingen van den pseudo-mysticus 402 Molinos (Denziger 1088—1155) door Innocentius XI, in het jaar 1687. De veroordeeling- van 101 stellingen van Paschasius Quesnell (Denziger 1216—1316) door Clemens XI, in het jaar 1713. De veroordeeling van 85 stellingen der pseudo-synode van Pistoja (Denziger 1364—1461), door Pius VI in het jaar 1794. De veroordeeling van 16 stellingen in de encykliek Quanta cura (Denziger 1538—1547), door Pius IX, in liet jaar 1864. De Syllabus (Denziger 1548—1629), door Pius IX in 't jaar 1864. De veroordeeling van 40 stellingen van Rosmini door de inguisitie in 1887, bekrachtigd door Leo XIII (Denziger 1736—1775). Eindelijk de „nieuwe Syllabus" Pius X, 1907. Men moet over 't groot aantal dezer veroordeelingen niet verschrikken, evenmin als over de menigte der door de rechtbanken jaarlijks veroordeelden. Het is niet de schuld der Kerk, dat zoo vele dwalingen zijn uitgesproken. 403 I. TEKST EN VERKLARING VAN DEN SYLLABUS. In hetgeen volgt wordt de tekst der Syllabus-vertaling en de verklaring der afzonderlijke Syllabusstellingen gegeven. Bij de verklaring wordt de aan de dwaling van de Syllabus-stelling tegenoverstaande Katholieke leer gevoegd. Duidelijkshalve werd bij verscheidene stellingen in plaats van de contradictoire, de contraire tegenstelling gekozen, waar deze leer wel niet volgens de veroordeelde stelling', maar van elders vaststaat. De volgende §§ en cijfers stemmen overeen met de nummering der stellingen van den Syllabus. VERZAMELING (SYLLABUS) der voornaamste dwalingen van onzen tijd, die in consistorietoespraken, encyclieken en andere Apostolische brieven van Paus Pius IX veroordeeld werden. § 1. Pantheïsme, Naturalisme en volstrekt Rationalisme (zijn dwalingen). De samenhang der in § 1 van den Syllabus veroordeelde religieuze gronddwalingen (stellingen 1—7) is de volgende. Bestaat er geen oneindig volmaakte persoonlijke God (1—2), dan is de menscli God. Derhalve bestaat er geene goddelijke wereldregeering en de menschelijke rede is het hoogste (3). Zij is de bron van den godsdienst (4), buiten haar bestaat geene openbaring (5). De christelijke openbaring is onverstandig (6) en gedeeltelijk fabelachtig (7). 404 De in § 1 genoemde systemen leiden niet slechts tot verwoesting van den christelijken godsdienst, maar van den godsdienst in het algemeen. Pantheïsme is de onderstelling, dat het heelal God is. Naturalisme is, zooals het vaticaansche concilie (1870) zegt (3. zitting) vijandschap tegen den bovennatuurlijken godsdienst van het Christendom, de uitsluiting van Christus uit de harten, uit het leven en uit de zeden der volken, de motiveering der zoogenaamde heerschappij der rede. Het volstrekte Rationalisme (zelfverheffing der rede) beschouwt de menschelijke rede als alleen beslissend en haat, zooals het Naturalisme, de bovennatuurlijke openbaring, zooals zij in den christelijken godsdienst aanwezig is. 1. Syllabus-stelling: „Er bestaat geen opperst, alwijs en alvoorzienend goddelijk Wezen, van dit heelal onderscheiden, en God is hetzelfde als de natuur, en derhalve aan veranderingen onderhevig, en God wordt werkelijk in den mensch en de wereld, en alles is God en heeft de eigenlijke zelfstandigheid zelve van God; en één en hetzelfde is God met de wereld, en diensvolgens de geest met het stof, de noodzakelijkheid met de vrijheid, het ware met het valsche, het goed met het kwaad, en het rechtvaardige met het onrechtvaardige". God en de wereld verschillen van elkander en zijn niet zooals de joodsche pantheïst Baruch Spinoza (gest. 1677) en zijn aanhangers tot heden toe in de meest verschillende toonaarden herhalen, een en hetzelfde. Het pantheïsme is slechts een hoffelijke vorm van het atheïsme. Het kosmologische, teleologische, moreele, historische bewijs (uit het bestaan der wereld, de doelmatig- 405 heid, zedelijkheid, geschiedenis, en andere bewijzen voor het Godsbestaan toonen bepaald en zeker het bestaan van een bovenaardsch oneindig, goddelijk Wezen aan. Tevergeefs trachtte Immanuel Kant (gest. 1804) in de ,,critiek der zuivere rede", de godsbewijzen te weerleggen. Zijne tegenwerpingen berusten op liet vooroordeel, dat de causaliteitswet (oorzakelijkheidswet) slechts subjectieve beteekenis heeft. Daarmede vallen ook de Kantsche sophismen (spitsvondig-valsche redeneeringen) in elkaar, want de oorzakelijkheid is subjectief en objectief geldig, geheel algemeen zonder eenige uitzondering. God is het hoogste oneindige Wezen, al het andere is vergankelijk en beperkt. Derhalve zijn God en natuur, goddelijk en "aardsch wezen geheel verschillend. Gods wijsheid en voorzienigheid toont zicli in de geheele natuur, in de geschiedenis en in de lotgevallen van ieder mensch in het bijzonder. Volgens de pantheïstische philosophen Fichte, Schelling, Hegel, Schopenhauer, Ed. v. Hartmann ontwikkelt zicli het absolute en wordt in den mensch bewust en — God. Vanwaar echter de eerste stoot tot deze zoogenaamde ontwikkeling gekomen is, hebben deze philosophen niet gezegd. Zoo zondigt het Pantheïsme tegen de oorzakelijkheidswet. God is voor geene ontwikkeling vatbaar, noch heeft Hij daaraan behoefte, daar hij als zoodanig den eersten stoot tat elke ontwikkeling geeft. De mensch is mensch, een schepsel, niet God. Het Vaticaansche concilie heeft (3e zitting) de volgende moderne dwalingen veroordeeld: 1. De loochening van den Eénen waren God, van c!en Schepper en Heer der zichtbare en onzichtbare dingen. 2. Het materialisme, dat leert, dat er buiten de materie niets bestaan kan. 3. De meening, dat de 406 substantie, het wezen van God en van de wereld dezelfde is. 4. De hypothese, dat de lichamelijke, of althans de geestenwereld eene emanatie (uitstraling) uit de goddelijke substantie is. Verder de hypothese, dat het goddelijke Wezen zich door zelfopenbaring tot Heelal ontwikkelt. God is niet het algemeene en onbestemde Zijn, dat zich door zelfbepaling tot het geheel der dingen, tot geslachten, soorten en individuen uitwerkt. 5. De loochening der leer, dat de lichaams- en geestenwereld volgens hare geheele substantie uit niets geschapen is. De hypothese, dat God de wereld noodzakelijkerwijze geschapen heeft. De loochening der leer, dat de wereld tot eer van God geschapen is. — Al deze waarheden kan het gezond verstand erkennen en bewijzen ; den geloovigen Katholiek waarborgt bovendien nog het onfeilbare leerambt der Kerk de waarheid dezer religieuze fundamenteele leeringen. Geest en stof zijn volstrekt verschillend en niet op elkander terug te voeren, behalve voor zooverre zij in dezelfde eerste oorzaak hunnen oorsprong hebben. De geest leeft, denkt en wil, de stof is dood en traag. Wanneer Empedokles en Haeckel in de „wereldraadsels" aan de atomen liefde en haat toeschrijven, dan is dat mythologie (fabelleer). De waterstof en zuurstofatomen weten zeker niets van liefde en haat, daar zij altijd gelijk blijven, terwijl de gelieven gewoonlijk zeer veranderlijk zijn. De noodzakelijkheid, moge het innerlijke determinatie (instinct) of uiterlijke dwang zijn, is altijd aan de vrijheid tegenovergesteld, die meer is dan bloote spontaneïteit. Evenzoo sluiten waarheid en dwaling elkander uit. Wat met het denken en de natuur overeen stemt, is waar, wat niet overeenstemt, is onjuist of valsch. 107 De bron en de maat van alle waarheid zijn niet de 12 kategorieën (aangeboren begrippen) van Kant, maar is God, de waarheid en de wijsheid zelve. Het zedelijk goede en zedelijk slechte sluiten elkander insgelijks uit. Goed is, wat met Gods heiligheid en de van God stammende zedelijke orde overeenstemt; slecht of zonde, wat niet overeenstemt. Evenzoo is het onrecht de tegenstelling van het recht, dat eene moreele macht is, iets te doen of te laten of iets te ontvangen. Uit liet gezegde blijkt de aan de Syllabus-stellingen tegenovergestelde. Katholieke leer: Er bestaat een hoogste, alwijze en alles vooruitziende God, die van de wereld verschillend is. God en natuur zijn niet hetzelfde. God is onveranderlijk, God wordt niet eerst in den mensch en in de wereld werkelijk, maar hij is door zich zelf loutere werkelijkheid. Het heelal is niet God en bezit geene goddelijke, maar eene geschapene substantie (wezenheid). God en wereld zijn niet één ding, ook niet geest en stof, noodzakelijkheid en vrijheid, waarheid en dwaling, goed en kwaad, recht en onrecht. 2. Syllabus-stelling: „Alle werking van God op de menschen en de wereld moet geloochend worden". Daar God de wereld en de menschen geschapen heeft, zoo moet hij ze ook voortdurend behouden, opdat zij niet in 't niet terugzinkt. Als wijze en goede God bekommert hij zich ook om het lot van al zijne -chepselen, die hij naar de aan hunne natuur beantwoordende ontwikkeling en volmaaktheid heenvoert. Dit doet Hij door de volgens bepaalde wetten werkende, door Hem geschapen natuurkrachten en natuuraanleg. Alles, zegt het Vaticaansche concilie (S. 3, K. I) 408 wat God geschapen heeft, beschermt en regeert God met Zijne Voorzienigheid, „die zich machtig van het eene einde naar het andere uitstrekt en het heelal mét zachtheid bestuurt." (Wijsh. 8, 1). Bijzondere voorzorg draagt God voor de menschen: „Hem is veel aan U gelegen". (1 Petr. 5, 7). — Rede en geloof betuigen gelijkerwijze de aanwezigheid der goddelijke voorzienigheid en wereldregeering. Het pessimisme van het Boeddhisme en der systemen van Schopenhauer en Ed. v. Hartmann, heeft ongelijk, indien het het bestaan van het kwaad, van het lijden, tegen het bestaan der voorzienigheid aanhaalt. Want ook het lijden kan goed brengen, de zedelijke verbetering van den mensch. En verder is de beslissende vereffening eerst hiernamaals. Katholieke leer: Men mag niet eiken invloed van God op menschen en wereld loochenen (daar God alles onderhoudt en regeert). 3. Syllabus-stelling: „De menschelijke rede, beschouwd zonder eenige betrekking tot God, is de eenige scheidsrechter van waar en valsch, van goed en kwaad; zij is zich zelve tot wet en uit hare eigene krachten genoegzaam om voor het welzijn der menschen en volken te zorgen". De menschelijke rede is een scheidsrechter tusschen waar en valsch, goed en kwaad, maar niet de laatste en hoogste. Het opperste gerechtshof is in den hemel. De menschelijke rede heeft wel is waar de kracht, het natuurlijke doel bereiken. Maar feitelijk heeft zij het uit eigen schuld nooit bereikt, zooals de religieuze en sociale ellende der cultuurvolken van den ouden en nieuwen tijd voldoende bewijst. De hoog 409 beschaafde Grieken en Romeinen hebben de menschonteerende inrichting der slavernij niet afgeschaft. Dit is eerst langzamerhand aan den invloed van het Christendom gelukt. Ook de moderne sociale ellende kan zonder den beschavenden invloed van den godsdienst niet uit den weg geruimd worden. Het rationalisme ziet een factor over het hoofd, namelijk dat de natuurlijke krachten van den mensch door den zondeval wel niet vernietigd, echter wel verzwakt zijn : daarom sluit de rationalistische rekening niet. Katholieke leer: De menschelijke rede is, met verschuldigde inachtneming van God, scheidsrechter tusschen waar en valsch, goed en kwaad. Zij is zich zelve slechts gedeeltelijk wet en is met hare natuutlijke krachten in den gevallen toestand tot gelukkig maken der menschen en volken niet geheel voldoende. 4. Syllabus-stelling: „Alle godsdienstwaarheden vloeien uit de oorspronkelijke kracht der menschelijke rede voort; vandaar is de rede de hoofdregel waardoor de mensch de kennis aller waarheden, van welken aard ook, kan en moet verkrijgen". Niet alle godsdienstwaarheden vloeien uit 'de menschelijke rede voort, zooals het dogma van het rationalisme luidt. Want behalve de natuurlijke godsdienstwaarheden, die de rede erkent, zijn er nog bovennatuurlijke waarheden, die in Gods wijsheid verborgen zijn. Het begrensde menschelijke verstand kan nooit de oneindige goddelijke wijsheid door en door leeren kennen. Deze goddelijke waarheden, bijv. de Drieheid der goddelijke personen, de menschwording van den Zoon Gods, de tegenwoordigheid van Christus in de Eucharistie liggen buiten den erkenningskring der rede, 410 zij zijn volgens hare natuur voor de rede onbereikbaar. Weshalve ook de hoogstbegaafde en best geleide menschelijke rede ze niet bereiken kan. Dat zegt dei rede zelve. Tot erkenning van zulke waarheden kan de rede slechts door eene bovennatuurlijke goddelijke openbaring geraken. Deze heeft feitelijk plaats gehad, maar het rationalisme sluit voor haar de oogen. Katholieke teer: Niet alle godsdienstige waarheden blijken uit de rede (maar de bovennatuurlijke waarheden slechts uit de openbaring). De rede is derhalve niet het hoogste richtsnoer, waarnaar de mensch de erkenning van alle waarheden van welken aard ook, verkrijgen kan en moet, daar niet weinige godsdienstige naarheden slechts van de bovennatuurlijke openbaring afkomstig zijn. o. Syflabus-stelUng: „De goddelijke openbaringis onvolmaakt, en daarom onderhevig aan een voortdurenden en onbepaalden vooruitgang, welke met den voortgang der menschelijke rede moet samengaan". De goddelijke openbaring is in zooverre volmaakt, als zij absoluut waar is. Zij toont ook eenen organischen vooruitgang, daar de schat der geopenbaarde waarheden hoe langer hoe meer in het gemunte goud der afzonderlijke geloofsstellingen geslagen wordt. Maar de inhoud der openbaring is in de 20e eeuw dezelfde, als in de 1ste christelijke eeuw. De aanleiding tot ontwikkeling der dogma's vormen meestal ketterijen, zooals het verraad van Judas de aanleiding was tot den dood van Christus, waardoor de inenschheid verlost werd. De wetenschappelijke uiteenzetting en het doordringen der dogma's, voor zoover dit mogelijk is, schrijdt insgelijks met de overige vvetenschap- 411 pelijke vorderingen voorwaarts. Maar het eigenlijke tlrijfwiel der geloofsontwikkeling is niet de vooruitgang der rede, maar de in de Kerk heerschende heilige Geest, die volgens de belofte van Christus eeuwig bij de opvolgers der apostelen blijft en „hun alles leert en aan alles herinnert", wat Christus ooit gezegd heeft. (Joh. 14, 16, 26). Katholieke leer: De goddelijke openbaring is, in haren aard, volmaakt. Zij is niet aan dien voortdurenden, onbegrensden vooruitgang onderworpen, dien de menschelijke rede gaat, (maar haar vooruitgang hangt hoofdzakelijk van het onder de bovennatuurlijke leiding van den H. Geest staande leeraarsambt der Kerk af). 6. Syllabus-stelling: „Het geloof van "Christus druischt tegen de rede aan; en de goddelijke openbaring is niet alleen niet bevorderlijk, maar zelfs schadelijk aan 's menschen volmaking". De driestheid dezer bewering springt op het eerste gezicht in 't oog. Tusschen geloof en weten 'bestaat geen tegenspraak, en kan er geen bestaan daar beide van God afkomstig zijn, die zich niet kan tegenspreken. Ook historisch is binnen 20 eeuwen nog geen 'tegenspraak tusschen eene waarheid der rede en het christelijke geloof bewezen. De schijn van tegenspraak ontstaat hier, zooals het Vaticaansche concilie (S. 3, K. 4) zegt, hoofdzakelijk daardoor, dat ofwel de leerstellingen des geloofs niet volgens den geest der Kerk begrepen en verklaard worden, ofwel dat ijdele hypothesen als verstandswaarheden uitgegeven worden. Dergelijke hypothesen zijn: Pantheïsme, Materialisme, Darwinisme en Haeckelisme (de materialistische vorm der afstammings-theorie, de hypothese der af- 412 stamming van den mensch van den aap), dingen, die met de rede en wétenschap niets te doen hebben, maar dikwijls voor „wetenschap" uitgegeven worden. Aan den anderen kant moet men zich ook wachtejn, dogma's verkeerd te verklaren, bijv. bij het dogma der schepping de 6 dagen dogmatisch zeker als dagen van 24 uren te beschouwen. Dat het christendom een groote cultuurvooruitgang voor de menschheid beteekent, leert de geschiedenis. De langzamerhand gekomen opheffing der slavernij, de verheffing der waardigheid van de vrouwen, de ontbindbaarheid van het huwelijk, de rechten der kinderen, de verbetering van den toestand der werkende standen, de grootere vrijheid van het staatkundig leven, de bevordering van kunst (Rafacl, Michel-Angelo) en wetenschap, bibliotheken, universiteiten en volksbeschaving, volksscholen zijn verdiensten van het Christendom. Katholieke leer: Het Christelijk geloof spreekt de menschelijke rede niet tegen. De goddelijke openbaring veroorzaakt aan den menschelijken vooruitgang niet slechts geen nadeel, maar voordeel. 7. Syllabus-stelling: „De profetiën en wonderen in de H. Schrift medegedeeld en verhaald, zijn verzinselen van dichters, en de geheimen des christelijken geloofs zijn de slotsom van wijsgeerige navorschingen ; en de boeken van het Oude en Nieuwe Testament behelzen mythische vonden ; en Jezus Christus zelf is een mythisch verdichtsel". De wonderen en voorspellingen der H. Schrift zijn historische feiten, door ooggetuigen verklaard en in echte historische boeken bevat. De mythehypothese van D. Fr. Strausz en Renan is onhoudbaar. De geheimen van het Christelijk geloof, zooals drievuldig- 413 heid, menschwording, verlossing, zijn werken der goddelijke wijsheid en goedheid, geen philosophische verdichting. De „Heilige Boeken" der niet-christelijke godsdiensten zijn niet gelijkwaardig met de door den Heiligen Geest geïnspireerde heilige boeken van het Oude en Nieuwe Testament. De „verlossing" van Boeddha heeft met de verlossing van Christus slechts den naam gemeenschappelijk, is echter zakelijk totaal van deze laatste verschillend. Voorzooverre de boeken der beide testamenten onfeilbaar zijn, komt daarin niets mythisch (fabelachtigs) voor. Iets mythisch alleen als citaat doet niets aan de waarheid en inspiratie af; indien Christus eene mythische schepping is, dan is het ook Napoleon en Bismarck! Katholieke leer: De in de Heilige Schrift medegedeelde en vertelde voorspellingen en wonderen zijn geen dichterlijke vindingen. De geheimen van het christelijk geloof zijn geen resultaat van philosophische onderzoekingen, maar bovennatuurlijke door God geopenbaarde waarheden. De boeken van beide testamenten bevatten krachtens de inspiratie, geen mythische /erdichtingen. Jezus Christus is geen mythische schepping, maar een wereldhistorische Persoonlijkheid. § 2. Dwalingen van het gematigde Rationalisme. Het in § 2 vermelde gematigde Rationalisme( overschatting der rede) dat in de Protestantsche theologie welig woekert, was ook op eenige Katholieke philosophen overgegaan, zooals Günther (gest. 1863), Ba!tzer (gest. 1871), Frohschammer (gest 1893). Het loochent de mogelijkheid der openbaring niet, beweert echter, dat zij slechts zulke waarheden bevat, waartoe het menschelijk denken ook uit zich zelf komen kan; de openbaring verschaft deze waarheden echter vlug- 414 ger. Deze dwaling werd op het Vaticaansclie concilie veroordeeld. K. Rönnecke noemt (pag. 7) de §§ 1 en 2 „de kunstmatige kruitdamp, waarachter de vijandige tactische positie tegen de beste veroveringen van het op de beginselen der reformatie staande moderne staats- en cultuurleven genomen wordt". Hoe weinig begrip voor religieuze dingen in deze lasterlijke woorden ligt, kan aan de beoordeeling van Schanz (Staatslexikon 2, V. 657) ontleend worden. De §§ 1 en 2 leggen de „wortelen van alle kwalen van het moderne leven in den staat en in de maatschappij bloot, de loochening van het bovennatuurlijke en de verheffing der rede tot het eenige beginsel". Het rationaliseerende Protestantisme heeft het b'egrip voor het bovennatuurlijke verloren en in vereeniging met pantheïsten, Kant tot „philosoof van het Protestantisme" verheven. De samenhang der in § 2 van den Syllabus veroordeelde dwalingen van het gematigde rationalisme (Stelling 8—14) is de volgende: Daar de rede alle godsdienstwaarheden erkennen kan (9), moeten Theologie en Philosofie op gelijke wijze behandeld worden (8). De philosoof mag zich aan de bevoegde autoriteiten onderwerpen, de philosofie kan dat niet (10). De Kerk moet de philosofie laten begaan (11), zonder inachtneming der openbaring (14) en de verouderde scholastiek (schoolwijsheid der middeleeuwen) (13); Rome mag den vrijen vooruitgang der wetenschap niet beletten (12). De meeste dezer stellingen vindt men in de philosofische werken van professor Frohschammer in München, een later van de Kerk afgevallen priester. Zij werden in het schrijven „Gravissimus" van Pius IX van 11 December 1862 aan den aartsbisschop van München-Freising veroordeeld. 415 S. Syllabus-stelling: „Wijl de menschelijke rede met den godsdienst zeiven gelijk staat, daarom moet de godgeleerdheid op denzelfden voet als de wijsbegeerte behandeld worden". De onwaarheid ligt in de overdrijving. Zeker moet de theologische wetenschap, in 't bijzonder de apologie of fundamentaal theologie, aansluiten bij het redelijke moment, dat in het geloof ligt. A^aar daar de Christelijke-theologische vakken zich ook met de geopenbaarde geheimen moeten bezig houden, is hierin eene gelijkstelling met de zuiver natuurlijke philosoïische vakken onmogelijk en onwetenschappelijk. 'Met betrekking tot bovennatuurlijke waarheden is de rede niet neven-, maar ondergeschikt, tot gelooven verplicht. „Het Christelijke geloof staat boven de rede", zegt het Vaticaansche concilie (S. 3, K. 4). Reeds Paulus heeft in zijnen brief aan de hebreeën (11, 1) het geloof eene „overtuiging over dingen, die men niet ziet", genoemd. Het rationalisme is uithoofde zijner vermenging der natuurlijke en der bovennatuurlijke orde valsch. Katholieke leer: Daar de menschelijke rede niet met het bovennatuurlijke geloof gelijk staat, zoo moeten de theologische vakken, die zich met den bovennatuurlijken godsdienst bezig houden, in het bijzonder de dogmatiek (geloofsleer), niet geheel en al zoo behandeld worden als de philosofische, (maar volgens hunne eigene methode). 9. Syllabus-stelling: „Alle leerstukken van den ( hristelijken godsdienst zonder onderscheid, zijn het voorwerp van de natuurlijke wetenschap of de wijsbegeerte ; en de bloot historisch-gevormde mensche- 416 lijke rede kan uit hare natuurlijke krachten en beginselen tot de ware wetenschap van alle, ook meer verborgene leerstukken geraken, zoo slechts die leerstukken aan de rede als voorwerp zijn voorgesteld. Indien dit voorstellen, waarvan op het einde der stelling sprake is, slechts mogelijk ware! De rede kan de rationeele godsdienstwaarheden, zooals het bestaan van God en de onsterfelijkheid der ziel, wetenschappelijk erkennen en bewijzen. Maar met betrekking tot de bovenrationeele mysteries kan zij slechts hunne geloofwaardigheid wetenschappelijk bewijzen, de mysteries zelve kan zij slechts gelooven. Nog minder dan de mensch vliegen kan, kan hij met het kleine lichtje van zijn verstand den onmetelijken oceaan der goddelijke wijsheid doorklieven, de goddelijke geopenbaarde geheimen doorgronden. Dat kan slechts God geheel, en gedeeltelijk de Heiligen des Hemels, bij wie het geloof reeds in aanschouwen overgegaan is. Aan dit feit kan ook de best onderrichte historische rede niets veranderen. „De Kerk heeft", zegt het Vaticaansche concilie (S. 3, K. 4) bestendig daaraan vastgehouden, dat er eene dubbele ken-regel bestaat, die niet slechts subjectief (in het denken), maar ook objectief (zakelijk) verschillend is. Subjectief, dewijl wij den eenen keer door de natuurlijke rede, een andere maal door het goddelijk geloof, wat aan de rede medegedeeld wordt, kennen. Objectief, omdat naast de voor het natuurlijke kennen toegankelijke dingen ons in God verborgen geheimen te gelooven voorgesteld worden, die zonder openbaring nooit gekend kunnen worden. Derhalve betuigt weliswaar de apostel Paulus, dat God door dat, wat gemaakt is, door de heidenen gekend werd. 417 (Romeinen 1, 20, 21). Waar hij echter van de ge nade en waarheid, die door Christus gebracht werd, van de bovennatuurlijke orde spreekt, zegt hij: „Wat wij spreken is Gods wijsheid in het geheimenis, de verborgene, die God vastgesteld heeft voor allen tijd tot onze heerlijkheid, die geen der heerschers dezer wereld gekend heeft. Ons echter heeft God het ontsluierd door Zijnen Geest; want de Geest doorvorscht alles, ook de diepten Gods". (1. Kor. 2, 7, 8 10). En de eeniggeboren Zoon Gods bekent aan den Vader, dat Hij „dat aan wijzen en verstandigen verborgen en aan de kleinen geopenbaard heeft". (Matth 25). En verder zegt hetzelfde concilie met toespeling op de onderhavige stelling: „Indien iemand zegt, dat de goddelijke openbaring geene ware en eigenlijke geheimen bevat, maar dat alle geloofsdogma's door de juist geleide rede uit natuurlijke grondstellingen begrepen en bewezen kunnen worden, die zij uitgesloten". (S. 3, K. 4, Kanon 1). Het christelijke geloof is eenvoudig „geene philosofische vinding", (Conc. Vat., S. 3, K. 4), maar een deelnemen aan de goddelijke wijsheid, een verheven hemelgeschenk. Katholieke leer: Niet alle geloofsstellingen van den christelijken godsdienst zonder onderscheid zijn voorwerp van het natuurlijke weten of der philosofie (maar slechts de natuurlijke godsdienstwaarheden). Ook de historisch best geleide rede is niet in staat, door hare natuurlijke krachten en grondstellingen tot eene ware kennis over alle, 'tminst echter over de geheimeniswaarheden van het christelijk geloof te geraken, dewijl het innerlijke begrip dezer laatste geheel buiten het bereik der menschelijke rede ligt. (De geheimeniswaarheden van het christelijk geloof zijn eenvoudig 418 niet het eigenlijke voorwerp der menschelijke .rede, maar slechts voorwerp der goddelijke wijsheid, ons medegedeeld door de goddelijke openbaring). 10. Syllabus-stelling: „Daar iets anders de wijsgeer, iets anders de wijsbegeerte is, heeft gene het recht en den plicht, zich aan een door hem zeiven waar bevonden gezag te onderwerpen, doch de wijsbegeerte kan noch moet zich onderwerpen aan cenig gezag". De philosofie volgt eigene wetten, eigen methode, zij is op haar gebied onafhankelijk en hierin wordt van de Kerk ook geen gehoorzaamheid verlangd. Maar zoodra de philosofie vragen behandelt, die het geloofsgebied raken, gaat zij op een gebied, waarop ook de Kerk krachtens hare goddelijke zending „Leert alle volken" (Matth. 28, 19) — bevoegd js, en waarop zij krachtens goddel ijken bijstand (Matth. 2S, 20) onfeilbaar is. Het is duidelijk, dat zich aan eene onfeilbare autoriteit op haar gebied niet slechts de christelijke philosoof, maar ook de met christelijke vragen zich bezighoudende philosofie onderwerpen kan en moet. Katholieke leer: Ofschoon philosoof en philosofie verschillend zijn, zoo volgt daaruit toch niet, dat slechts de philosoof het recht en den plicht heeft, zich aan de als waar erkende autoriteit te onderwerpen, daar ook de philosofie, zoodra zij het geloofsgebied betreedt, tot onderwerping onder deze autoriteit zoowel gerechtigd als ook verplicht is. II. Syllabus-stelling: „De Kerk moet niet alleen nooit de wijsbegeerte terecht wijzen, maar zij moet 419 hare dwalingen dulden en het aan haar overlaten zich zelve te verbeteren". Dezen wensch komt de Kerk ook na, doordat zij eene menigte philosofische dwalingen duldt en het aan de philosofie overlaat, ze te verbeteren. Maar op philosofisch-godsdienstig gebied oefent de Kerk haar recht uit, bepaalde het christelijke geloof benadeelende dwalingen ook te veroordeelen. Wat aan de recensenten der letterkundige bladen veroorloofd is, zal ook wel aan de Kerk op godsdienstig gebied veroorloofd zijn. De „Index der verboden boeken", waarvoor Leo XIli door de Constitutie „Officiorum ac munerum" van den 25 Januari 1S97 nieuwe bepalingen gemaakt heeft, is een waarschuwingsbord tegen wetenschappelijke ontsporingen, geen verongelijking der wetenschap op haar eigen gebied. Katholieke teer: De Kerk kan somtijds tegen de philosofie optreden, wanneer 'deze het geloofsgebied aanroert. De Kerk is niet altijd verplicht, de dwalingen der philosofie te dulden, en de verbetering daarvan aan dc philosofie zelve over te laten (vooral wanneer deze dwalingen in ruimere kringen door 'dreigen te dringen). 12. Syllabus-stelling: „De dekreten van den Apostolischen Stoel en van de Roomsche Congregatiën beletten den vrijen vooruitgang der wetenschappen". De liberale lezer denkt bij deze stelling dadelijk aan uaiïief, die wegens de leer der beweging der aarde om de zon veroordeeld werd. Bij de veroordeeling van Galilei heeft eene Roomsche congregatie zeker 420 gedwaald. Maar er zijn nog duizenden andere decreten der Roomsche congregaties, waarbij zij niet gedwaald hebben. Dat mag de moderne mensch ook niet over 't hoofd zien. De dekreten der Roomsche congregaties beletten evenmin den vrijen vooruitgang der theologie, als de dekreten van het ministerie van justitie en de beslissing van het hoogste gerechtshof den vrijen vooruitgang der rechtswetenschap beletten. Katholieke leer: De dekreten van den Apostolischen Stoel en der Roomsche Congregaties beletten den vrijen vooruitgang der wetenschap niet, (maar bevorderen haar, verbeteren of verhoeden dwalingen). 13. Syllabus-stelling: „De leerwijze en beginselen, naar welke de oude scholastieke leeraars de godgeleerdheid beoefenden, voegen niet in 't minst aan de behoeften onzer tijden en den vooruitgang der wetenschappen". De veroordeeling geschiedde wegens overdrijving („niet in 't minst") en gebrek aan pieteit. Thomas van Aquino heeft voor de wetenschap en de Kerk zeker meer gedaan dan Frohschammer. De voordeelen der scholastiek: iogische onderrichting en groote prestaties op het gebied der speculatieve dogmatiek, mogen niet vergeten worden. Door de aanbeveling van "den H. Thomas in zijn Thomas-encycliek „Aeterni Patris", van den 4den Augustus 1879 wilde Leo XIII de wetenschap niet zoo maar in de 13e eeuw terugdrijven, maar slechts een gezonden, waren grondslag aanwijzen, waarop eene vruchtbare ontwikkeling te verwachten is. Moet men al „terug", dan gaat men beter in plaats van naar Kant en Spinoza, naar Thomas en Aristoteles terug, en men komt bij de laatsten allicht eerder bij 421 de waarheid. Otto Willm'ans „Geschichte des Idealismus" (1894-1897) toont, dat men op thomistische» grondslag Duitsche wetenschap beoefenen en zeer modern schrijven kan. Katholieke leer: De methode en de beginselen naar welke de oude scholastieke leeraars de godgeleerdheid beoefenden, beantwoorden gedeeltelijk nog altijd aan de behoeften onzer tijden en den vooruitgang der wetenschappen. 14. Syllabus-stelling: „Men moet de wijsbegeerte behandelen zonder eenig acht te slaan op de bovennatuurlijke openbaring". Er zijn eene menigte pnilosofische waarheden .en onderzoekingen, die niet tot het theologische gebied behooren. Hierin is de philocofie „vrij" en niet de „dienstmaagd der theologie". Maar bij de godsdienstphilosofie is ook de openbaring betrokken, weshalve de philosofie niet deze de verschuldigde rekening moet houden. Dit zal haar niet tot nadeel, maar tot voordeel strekken. De aan de openbaring vijandige vooruitgangs-philosofen, onder hen Kant in het geschrift „Die Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft" (1793), hebben de oppervlakkigste dingen over den godsdienst aangevoerd. Ook een modern anders behartigenswaardig philosoof, Wilhelm Wundt, moet ter wille zijner philosofische hypothesen goed bewezen feiten loochenen, namelijk „Christus, die wonderen doet" en den \ rijen Schepper en Heer der wereld, wanneer Hij tot bekrachtiging der bovennatuurlijke openbaring „door wonderen in den loop der wereldorde ingrijpt", tot een „Natuurgod" verlagen. (Systeem der Philosofie, 1897, 669). Zoo schitterend ver heeft de aan de openbaring vijandige godsdienstphilosofie het gebracht. 422 Katholieke leer: De Philosofie mag niet zonder rekening te houden met de bovennatuurlijke openbaringbeoefend worden (voor zooverre er sprake is van godsdienstige waarheden). Op de 14de stelling volgt in den Syllabus de volgende opmerking: „Met het stelsel van het Rationalisme hangen grootendeels de dwalingen samen van Anton Gunther, welke veroordeeld worden in den Brief aan den Kardinaal-Aartsbisschop van Keulen: Eximiam tuam, van 15 Juni 1847, en in den brief aan den Bisschop van Breslau: Dolore haud mediocri, van 30 April 1860". De hoogbegaafde wereldgeestelijke Anton Gunther, (gest. 1863), had de goede bedoeling, het Christendom tegen het Pantheïsme van zijnen tijd te verdedigen. Maar hij wilde de Theologie onder aanleuning aan de Hegelsche philosofie hervormen. Derhalve mislukte zijne poging. De gewichtigste theologische dwalingen van Gunther lagen in zijn leer van de schepping, de Drievuldigheid, van den Persoon van Christus, van de natuur van den mensch, in zijn rationalistische uitlegging der christelijke geheimeniswaarheden. Het oordeel van Rome was bedroevend voor den in aanzien staanden man. Maar Gunther handelde als Christen en onderwierp zich. Tegenwoordig is het Guntherianisme reeds verouderd. (Over Gunther vgl. Kirchenlexikon V, 1324—1341). § 3. Godsdienstige onverschilligheid. Verkeerde wijdhartigheid inzake den godsdienst. De godsdienstige onverschilligheid of het indifferentisme bestaat daarin, dat men óf tegenover den gods- 423 dienst over 't algemeen onverschillig is, dat is Atheïsme, óf dat men wel de noodzakelijkheid, een godsdienst te hebben, theoretisch toegeeft, maar practisch de keus laat, welke der bestaande historische godsdiensten men belijdt, of men Katholiek, Protestant, Jood, enz. is. Dit indifferentisme is het lievelingskind van het liberalisme. Voor den liberalen dogmaticus is het van zelf sprekend, dat Katholicisme en Protestantisme gelijkwaardig zijn en hij is er over verontwaardigd, dat de Jezuïeten en de ultramontanen deze liberale geloofsstelling niet willen erkennen. Maar de liberalen moesten toch zelf ook eens een weinig denken. Het is hun zeker niet onverschillig, of zij echt of valsch geld in ontvangst nemen, echte of slechte waar inkoopen. Bij het geld ziet de liberale rede het naar wij hopen in, hij den godsdienst echter niet. De godsdienst, deze kostbare parel, deze verborgen schat, is echter toch meer waard dan gemunt geld. Derhalve moet men ook in zake den godsdienst zoeken en onderzoeken, tot men den waren godsdienst vindt, die alleen den naam godsdienst verdient, terwijl de valsche slechts op analoge wijze „godsdiensten" zijn. Het is echter toch niet zoo moeilijk in te zien, zou men denken, dat in zich en objectief er slechts één ware godsdienst bestaan kan. Want öf de godsdienst is een natuurlijke öf bovendien ook een geopenbaarde godsdienst, een derde bestaat niet. De grondslag van den natuurlijken godsdienst is de afhankelijkheid van het schepsel van den Schepper. Deze is echter bij alle menschen dezelfde. Dus is ook de daarop gebouwde godsdienst voor alle menschen dezelfde. Of de godsdienst bevat behalve de natuurlijke godsdienstwaarheden bovendien uit positieve goddelijk openbaring stammende waarheden. God, de 424 meest Wijze en Waarachtige, kan echter niets tegensprekends openbaren. Aldus kan ook de geopenbaarde godsdienst in zich slechts één zijn. Ook een liberaal, die aan godsdienst eenige waarde hecht, zal tegen deze bewijsvoering moeilijk iets steekhoudends kunnen aanvoeren. Er bestaat dus slechts één ware godsdienst. Nu moeten echter ultramontanen en antiultramontanen den waren godsdienst hebben of dien ten minste oprecht zoeken, wanneer zij over 't algemeen godsdienst hebben willen. Zoowel de liberaal als de klericaal zal echter moeten toegeven, dat de bestaande godsdiensten, bijv. Katholicisme, Protestantisme, Jodendom, Islamisme, Boeddhisme, elkaar tegenspreken. Dus kunnen zij niet alle tegelijk waar zijn, maar zijn zij of alle samen valsch of één onder hen is de ware godsdienst. Het eerste te zeggen zou Atheïsme zijn ; alzoo blijft voor den Theïst (Godsgeloovige) slechts het tweede: één der bestaande godsdiensten is de ware. Dezen te belijden of met een oprecht hart te zoeken is zedelijke plicht, hierin is de eerlijke mensch niet vrij, maar zedelijk gebonden. De godsdienstige onverschilligheid tegenover de ware en de valsche godsdiensten is dus onverstandig en onzedelijk, zij voert ten slotte tot verloochening van iederen godsdienst. Welk gedrag moet men echter inslaan tegenover belijders van eenen godsdienst, dien men voor valsch houdt? Men moet tegenover dezen verdraagzaam zijn. Zooals God zijn zon over goeden en kwaden laat opgaan, zoo moet men ook de belijders van valsche godsdiensten verdragen. Het vreedzame samenleven der verschillende geloofsgenootschappen, die eens vasten voet gekregen hebben, is in het belang der nationale welvaart en der openbare rust. Verdraagzaamheid moet -125 er dus zijn. Natuurlijk is er slechts sprake van burgerlijke verdraagzaamheid, volgens welke in burgerlijke aangelegenheden alle staatsburgers zonder onderscheid der godsdienstige belijdenis hetzelfde recht hebben. Een godsdienstige verdraagzaamheid, volgens welke leer en zede der verschillende godsdiensten gelijkwaardig, even waar zouden zijn, kan redelijkerwijze niet bestaan, dewijl men altijd de waarheid zoeken moet. Het is toch niet onverschillig, of 2 X 2 = 4 of gelijk 5 is. Wie hier onverschillig en verdraagzaam is, wordt voorkrankzinnig gehouden. Om dezelfde reden is de dogmatieke verdraagzaamheid voor dengene, die aan eer.e objectieve godsdienstige waarheid gelooft, onzinnig, omdat de dwaling niet het gelijke recht heeft op godsdienstig gebied als de waarheid. Hierin is niet het ,,natuurlijke ge\oe!en' , maar slechts het koele verstand beslissend. Ook \oor den staat is de burgerlijke verdraagzaamheid op grond der openbare welvaart veroorloofd, wanneer er onder zijne burgers aanhangers van verschillende geloofsgenootschappen zijn. Het ideaal is dit niet, zooals het indifferentistische liberalisme in den zin der „Drie Ringen"-fabel in Lessings „Nathan der Weise" meent (de echte ring is wel te herkennen), maar het kleinere kwaad. Het ideaal zou zijn, dat ook in den staat alle burgers één godsdienst, niet een willekeurigen, maar den eenen waren godsdienst hadden. Staatsdwang tot een godsdienst, geloofsdwang, mag echter nergens heerschen, daar godsdienst gewetenszaak is. De Jezuïet V. Cathrein zegt over de verdraagzaamheid (Moralphilosophie, 1893, II, 510 enz.): „De religieuze verdraagzaamheid kan een aan zijne overtuiging trouwe... Katholiek... aan geen aanhanger van een anderen godsdienst toestaan ; wel echter kan en moet de Katholieke regee- 426 ring de burgerlijke verdraagzaamheid toestaan en beoefenen, waar zij eens noodzakelijk geworden is. De burgerlijke verdraagzaamheid staat toe, dat de andersdenkenden vrij volgens hunne overtuiging leven en dezelfde burgerlijke rechten genieten als de Katholieken (burgerlijke gelijkheid). Zij kan zeer dikwijls eene noodzakelijkheid, derhalve ook een eisch der politieke wijsheid en der naastenliefde zijn. Ja, waar eens de burgerlijke gelijkstelling van verscheidene belijdenissen door grondwet of verdragen verzekerd is, wordt het ook een eisch van trouw en rechtvaardigheid, die te laten bestaan." Latitudinarisme is zakelijk hetzelfde als indifferentisme. Wijdhartigheid tegenover het goede is goed. Wijdhartigheid tegenover het slechte is slecht of een noodzakelijk kwaad. Samenhang: Indien de mensch eiken willekeurigen godsdienst kan omhelzen (15), dan kan hij ook in eiken willekeurigen godsdienst zalig worden (16), ten minste in een christelijke geloofsgenootschap (17), b.v. in het Protestantisme. (18). 15. Syllabus-stelling: „Het staat iederen mensch vrij dien godsdienst te omhelzen en te belijden, welken hij, door het licht der rede geleid, voor waar houdt". Bij deze stelling moet er in 't bijzonder de nadruk op gelegd worden, dat zij slechts in den zin van den steller veroordeeld is. Zij is namelijk ontleend aan het zesdeelige werk van den hoofd-bibliothecaris Franz de Paula Gonzalez Vigil (1792—1875): Defensa de la autoridad de los gobernios y de los obispos contra 427 las pretenciones de la Curia Romana. Lima 1S43—1849. Het werk werd door de breve van Pius IX „Multiplices inter" van 10. Juni 1851 veroordeeld. De stelling zonder dezen samenhang nam Frohschammer over, die vraagt: „Moet hij, de mensch, den godsdienst voor waar houden en aannemen, die hem niet de ware schijnt te zijn? En wanneer hij niet het inzicht zijner rede mag volgen bij de keuze van zijn geloof, wien dan anders?" „Beleuchtung der papstlichen Enzyklika vom 8 Dezember 1864 und des Verzeichnisses der moderner Irrtümer, 2 Aufl. 1870, 21). De mensch moet bij de keuze van zijn godsdienst het inzicht zijner rede volgen en hij is daartoe verplicht, dat is gewis de Katholieke leer. Maar de indifferentisten zeggen, dat het den mensch „vrij" staat, d.i. onverschillig is, een of anderen godsdienst, welken ook, den waren of eenen valschen, op goed geluk, geheel naar willekeur uit te zoeken, d. w. z. met de ernstigste zaak der wereld te spelen. Deze plichtsverzaking en lakschheid inzake den godsdienst veroordeelt de Syllabus. „Het behoort tot de grootste plichten", zegt Leo XIII in de Encykliek, „Immortale Dei" van den 1. November 1885, „dien godsdienst te omhelzen niet eenen willekeurigen, inaar den Gode welgevalligen, die door zekere en onbetwijfelbare kenteekenen als de eenig ware onder allen erkend wordt". Verder bevat de stelling, dat men niet slechts den natuurlijk waren godsdienst, dien men aU zoodanig erkend heeft, omhelzen moet, zooals het naturalisme beweert, maar dat men zich ook, daar een godsdienst bestaat, die beweert een geopenbaarde te zijn, met het nadenken over de waarheid van den geopenbaarden godsdienst moet bezig houden. De tegenstelling van „vrij" is niet: geloofsdwang, zooals van liberale zjjde verklaard wordt, maar zedelijke plicht. 423 De stelling buiten haar verband, op zich zelf genomen, kan een ware beteekenis hebben. Katholieke leer: Het staat den mensch niet vrij (maar hij is daartoe zedelijk verplicht), dien godsdienst te omhelzen en te belijden, dien hij door de rede als den waren erkend heeft. 16. Syllabus-stelling: „De menschen kunnen in de beoefening van eiken godsdienst den weg des eeuwigen heils vinden en het eeuwig heil verkrijgen". Tegen het indifferentisme gericht. De rede zegt, dat God de beoefening van eenen willekeurigen „godsdienst , bijv. van den Venuscultus, niet aangenaam kan zijn, maar slechts de beoefening van den waren godsdienst, door welken de goddelijke Geest, „in geest en waarheid" vereerd wordt. Wanneer iemand te goeder trouw God in een valschen godsdienst vereert, zoo zal hij ter wille zijner goede gezindheid door God beloond worden. Dat zegt juist de Syllabus. Paus Pius IX zegt in de allocutie van den 9. Dec. 1854: „Het is zeker, dat de onoverwinnelijke onwetendheid in zake van den waren godsdienst in Gods oogen geene zonde is.' Luidt dat werkelijk zoo onverdraagzaam en is dit tegen het natuurlijke gevoelen? Bovendien zegt Pius IX op de aangehaalde plaats: „Het zij verre van ons, aan de goddelijke barmhartigheid, die oneindig is, grenzen te willen stellen". Dat klinkt toch zeer zacht. Dc Kerk oordeelt er niet over, wie zalig wordt, maar wat zalig maakt, wat de geregelde, gewone weg tot de zaligheid is. En dit is volgens de openbaring dc Kerk. Daarnaast bestaan ook nog buitengewone wegen ter zaligheid, waarop God zeer velen buiten de Kerk leiden moge! „Heil" beteekent verder in de kerkelijke taal de bovennatuurlijke zaligheid. 429 Katholieke leer: Door beoefening niet van een willekeurigen (maar van den waren) godsdienst, kunnen de menschen den geregelden, gewonen weg tot het eeuwige, bovennatuurlijke heil vinden en het eeuwige, bovennatuurlijke heil verkrijgen. 17. SyU-abus-stelling: „Men moet althans eene goede hoop hebben op het eeuwig heil van hen allen, die geenszins in de ware Kerk van Christus leven". Over het eeuwig heil der personen, die zonder hunne schuld buiten de Kerk van Christus leven en van goeden wil zijn, willen wij het beste hopen, dat zij namelijk door Gods oneindige barmhartigheid op een buitengewonen weg gered worden. Nochtans blijft de zaak der ketters, hun afval van de Kerk, volgens het woord van Christus iets verwerpelijks. Voor de liberale ooren moge dit onaangenaam klinken, maar Christus heeft het gezegd: „Wie de Kerk niet hoort, hij zij u als een heiden' en openbare zondaar. '(Matth. 18, 17). Wie aan het door de Apostelen en hunne opvolgers onder Gods bijstand gepredikte woord Gods „gelooft, en zich doopen laat, zal gered worden ; wie niet gelooft, zal veroordeeld worden". (Mark. 16, 16). Deze, of gelijksoortige bijbelteksten zien de liberalen, die tegen den Syllabus strijden, over 't hoofd. Zij strijden bewust of onbewust ook tegen Christus. Katholieke leer: Men moet met reden (ingevolge positieve goddelijke openbaring) ten opzichte van het eeuwig heil van velen, die door eigen schuld buiten de ware Kerk van Christus leven, vrees koesteren. Hoensbroech en Goetz verdraaien de Katholieke leer. 430 daar beiden als tegenstelling der 17. stelling opgeven: „Men moet zelfs geen goede hoop hebben op het eeuwige heil van hen allen, die zich geenszins in de ware Kerk van Christus bevinden". (Hoensbroech 14, Goetz 99). Indien dat geen onwetendheid is, dan is het vervalsching. 18. Syllabus-stelling: „Het Protestantisme is niets anders dan een verschillenden vorm van denzelfden christelijken godsdienst, waarin het, zoowel als in de Katholieke Kerk, gegeven is aan God te behagen". Het Protestantisme is niet een verschillende vorm van den christelijken godsdienst zoo ongeveer diens „germaansche vorm". Het christendom heeft slechts één vorm en deze is internationaal voor alle volken. Het Protestantisme van Luther en der z.g. hervormers beteekent geschiedkundig een afval van het historische christendom, zooals het in de evangelies opgeteekend is. De meeste sacramenten, de heilige Mis, de goddelijke instelling der Kerk en van het kerkelijke leeraarsambt, der hiërarchie enz. heeft Luther over boord geworpen. En dat moet slechts een andere vorm van denzelfden christelijken godsdienst zijn? De godsdienstige ontbinding, die in het wezen van het Protestantisme gelegen is, heeft in de drie eeuwen van zijn bestaan groote vorderingen gemaakt. Het Protestantisme is voor eene dogmatische beoordeeling haast niet meer vatbaar. Althans verwijt Goetz (104) aan het Ultramontanisme, dat volgens hem allen historischen zin mist en nog geheel in de pauselijkgezinde denkbeelden der middeleeuwen steekt „de normale ultramontaan-dogmatische, dus geheel onhistorische beoordeeling van het Protestantisme." 431 Zulk een middeleeuwsche curialist schijnt ook Kant geweest te zijn, omdat hij, geheel onhistorisch, van de wetenschap verlangt, dat zij „altijd dogmatisch, d. i. uit betrouwbare beginselen a priori streng bewijzend moest zijn". (Kritik der reinen Vernunft, Vorrede zur 2. Ausg. XXXII). Schrikt het Protestantisme voor eene dogmatische beoordeeling terug, dan schijnt het weinig betrouwbare beginselen te hebben. In het liberale Protestantisme van heden is de openbaringsinhoud tamelijk verdwenen. Volgens Adr. Harnacks „Wesen des Christentums" bestaat dit in de leer van God den Vader en de oneindige waarde der menschelijke ziel. Volgens Goldschmied is dit echter ook de inhoud van het Jodendom. Dus zou het Protestantisme niet eens meer, zooals de in den Syllabus opgenomen stelling luidt, een andere vorm van denzelfden christelijken godsdienst, maar slechts een andere vorm van het Jodendom zijn. Daar het Protestantisme historisch en dogmatisch een afval van het volle en geheele Christendom is, zoo moet het eene ketterij genoemd worden. Volgens den wil van Christus is het echter niet voldoende, slechts 't een of ander willekeurigs naar eigen keuze te gelooven, maar het was zijn wil, dat de apostelen den volken „alles leeren wouden, wat ik U ooit gezegd heb." (Matth. 2S, 20). Daar de Katholieke Kerk, zooals op eene andere plaats bewezen wordt, dezelfde is als de Kerk van Christus, zoo kan men in zich en objectief in het protestantisme God niet even zoo goed behagen als in de Katholieke Kerk. Tot zoover over het Protestantisme als religieus-historisch systeem. Wat de Protestanten als personen aangaat, zoo geldt hierover het bij stelling 17 gezegde. Goede, godvreezende Prote- 43? stanten kunnen zalig worden, niet uit hoofde van, maar niettegenstaande het Protestantisme. Katholieke leer: Het Protestantisme is niet een andere vorm van denzelfden christelijken godsdienst (maar een grootere of kleinere afdwaling daarvan). Derhalve kan men in het Protestantisme als zoodanig aan God niet op gelijke wijze behagen als in de Katholieke Kerk (omdat slechts deze de eenig ware christelijke godsdienst is). § 4. Tegen Socialisme, Communisme, geheime genootschappen, bijbelgenootschappen, clerico-liberale genootschappen. Opmerking: „Dergelijke verderfelijke leeringen zijn dikwijls en in de scherpste bewoordingen veroordeeld in de allocutie „Qui pluribus", van 9 November 1846, in de Encycliek „Quibus quantisque" van 20 April 1S49, in de Encycliek „Noscitis et Nobiscum" van 9 December 1854, in de Dncycliek „Quanto conficiamur moerore" van 10 Augustus 1863. In § 4 wordt op de elders geleverde bestrijding van het Socialisme en Communisme door den Paus attent gemaakt. De door de Joden Karl Marx (gest. 1883) en Ferdinand Lassalle (gest. 1864) gestichte vorm van het Socialisme, de Sociaal-democratie^ is geheel op het materialisme opgebouwd. De beide gronddogma's der Sociaal-democratie, de materialistische geschiedenisopvatting en de marxistische waarde-theorie zijn wetenschappelijk onhoudbaar. Het godsdienstvijandige karakter der Sociaal-democratie komt in hunne redevoeringen, geschriften, couranten en handelingen duidelijk uit. Bebel zegt in zijn veelgelezen boek „Die Frau" (31, 399) over den godsdienst het volgende: „De gods- 433 dienst is de transcendente (bovenzinnelijke) weerspiege- ing van den tijdelijken maatschappelijken toestand Hii is, zooals Marx zegt, het streven naar illusoir (bewegelijk) geluk van het volk, dat uit een toestand der maatschappij voortvloeit, die illuzie noodig heeft maar verdwijnt, zoodra de erkenning van het werkelijke geluk en de mogelijkheid der verwezenlijking daarvan de massa s doordringt. De heerschende klassen trachen in hun eigen belang deze erkenning te verhinderen en zoo zoeken zij den godsdienst als middel voor hunne heerschappij te behouden, wat ten duidelijkste blijkt uit dc bekende stelling: „Dem Volk muss die Relijrioi. erhalten werden". Deze „wetenschappelijke" opvatting van den godsdienst wordt ook dikwijls in liberale kringen gevonden, zoodat dan ook over 'talgemeen op het punt van godsdienst en kerkvijandelijkheid liberalisme en sociaaldemocratie tweelingbroeders zijn. Zoo gerechtigd het streven naar sociale verbetering der positie der arbeiders is, zoo verwerpelijk zijn dc leerstellingen der Sociaal-democratie. (Vgl. V. Cathrein S. J„ „Het Socialisme", Futura, Leiden). Het Communisme ieert de afschaffing van het privaat-eigendom. De afschaffing van allen privaat-eigendom zou tot den ondergang der cultuur leiden. De geheime genootschappen, 'die het daglicht der openbaarheid schuwen en schuwen moeten, in 't bijzonder de vrijmetselarij, wier grootroeesters meerendeels Joden zijn, willen godsdienst en zedelijkheid en daarmede ook staat en maatschappij s elselmatig verwoesten. Aan hunne vruchten kan men deze duisterlingen herkennen. De tegenwoordige berooving en vervolging der Kerk in Frankrijk werd door de vrijmetselaars opgewekt en door de Fransche vrijmetselaars onder den bijval der vrijmetselarij der geheele 434 wereld uitgevoerd. De aan de Fransche Kerk door de vrijmetselarij „wettelijk" gestolen som bedraagt 300 millioen franks. De vereeniging „Freie Schule", die naai de afschaffing van het godsdienstonderwijs in de scholen van Oostenrijk streeft, werd door de vrijmetselaars (Loge Pionier in Weenen, grootmeester de Jood Br.. Zenker) gesticht en wordt door de vrijmetselaars druk ondersteund. De beweging tegen de onontbindbaarheid van het huwelijk, die in de natuurwet, zoowel als in de christelijke wet gegrondvest is, de zoogenaamde „huwelijksrechthervorming" in Oostenrijk, gaat ook van de vrijmetselarij uit. In andere landen heeft de vrijmetselarij dit doel door het „burgerlijk huwelijk" reeds bereikt. Het theoretische fundament der vrijmetselarij is het naturalisme en rationalisme, de afkeer en de iiaat tegen het bovennatuurlijke, tegen het Christendom. Het is een verdienste van het Pausdom, op het schadelijk drijven der vrijmetselaars van oudsher gewezen te hebben. Leo XIII heeft in de Encycliek „Humanum genus" van den 20. April 1884 „Over de secte der vrijmetselarij" hunne beginselen en hun gedrag uitvoerig geschetst. De vrijmetselarij is de tegenorganisatie der kerk, de centraal-organisatie der antichristelijke machten, opgebouwd op de beginselen van het naturalisme, der onzedelijkheid, derhalve de vijandin der openbaring en der Kerk, de vijandin van het pausdom en der geestelijkheid, vriendin der volkssouvereiniteit in revolutionairen zin, van den atheïstischen staat, van het godsdienstlooze onderwijs, der „vrije, burgerlijke leekenmoraal", der emancipatie des vleesches, van het burgerlijk huwelijk, van de oplosbaarheid des huwelijks. De naam „pest" (het woord „pestes" vertaalden wij boven door „verderfelijke leeringen") heeft 435 zich de vrijmetselarij door haar verpestende werkzaamheid rijkelijk verdiend. Indien volgens Goetz de Duitsche vrijmetselaars betere lieden zijn, zoo is dat tot eer van den Duitschen naam slechts te erkennen. Hoe laag de vrijmetselaarsmoraal staat, toont de schandelijke zwendel, die Leo Taxil (gest. 1907) met de lichtgeloovigheid van sommige Katholieken gedreven heeft, tot hij op het antivrijmetselaarscongres te Trient 1896 en door de „Kölnische Volkszeitung", 'tengevolge het beleid van den Duitschen geestelijke Monsignore Dr. Gratzfeld ontmaskerd werd. Met cynische openhartigheid heeft Taxil zijn bedrog zelf toegegeven. De Protestantsche bijbelgenootschappen verspreiden bijbels, met niet alle heilige boeken en in Protestantsch gekleurde vertaling. De Katholieken verkiezen in bijbelzaken geen slechte Protestantsche bediening. Er bestaan genoeg Katholieke bijbeluitgaven, die den volledigen kanon, eene goede vertaling, aanteekening'en uit de H. Vaders en kerkelijke schrijvers en de Kerkelijke goedkeuring bezitten, die de Katholiek gebruiken kan. In Italië werkt zeer zegenrijk het genootschap van den H. Hieronymus ter verspreiding der H. Schrift. Leo XIII en Pius X hebben dit genootschap geprezen. De clerico-Iiberale genootschappen in Italië waren een schuilhoek voor slechte geestelijken, weshalve deze genootschappen door den Paus verboden werden. § 5. Dwalingen over de Kerk en hare Rechten. In § 5 worden talrijke, in redevoeringen, couranten en boeken, door ongeloovigen, joden, protestanten, liberalen, ja zelfs slecht onderwezen of laksch geworden KatholiekeVi, verspreide dwalingen over het wezen der Kerk en hare rechten verworpen. De vrijgeboren doch- 430 ter Gods moet volgens het ideaal van het liberalisme (hierin lucus a non lucendo) eene dienstmaagd van den staat zijn, de staat moet de alleengerechtigde bezitter van alle rechten zijn. Derhalve heeft § 5 den liberalen toorn in hooge mate verwekt. De samenhang is de volgende. Indien de staat de eenige bron van 't recht is (39), dan is de Kerk slechts een staatsdepartement, de „zwarte politie", (19, 20, 28, 29). De Katholieke godsdienst is niet de alleen ware (21). De Kerk heeft hoogstens in geloofszaken iets te zeggen (22) en ook hierin hebben de algemeene concilies zelfs gedwaald (23). Op het wereldsche komt aan de Kerk volstrekt geen invloed toe (24), maar uitsluitend aan den staat (25). Derhalve heeft de Kerk geen recht op inkomen en bezit (26). De Paus en de geestelijken moeten zich over het algemeen niet met wereldsche dingen bemoeien (27). De kerkelijke vrijheid van vroegere eeuwen was een zuiver staatsgeschenk (30), dat thans niet meer met den tijdgeest overeenstemt (31) en derhalve afgeschaft moet worden (32). Ook de leiding der theologische studies komt niet uitsluitend aan de Kerk toe (34). De leer der onbeperkte pauselijke macht is eerst in de middeleeuwen ontstaan (34). Het pausdom kon zeer goed van Rome ergens anders heengebracht worden. (35) Nationaal-concilies zijn beslissend (36), Nationaalkerken gerechtigd, vooral, daar de pausen aan de scheuring tusschen oosten en westen schuld hebben (38). De Kerk is door Christus zelf, den Zoon van God, volgens de getuigenis van het evangelie, gesticht. Hij sprak tot Petrus: „Gij zijt de steenrots, waarop ik mijne kerk zal bouwen ; en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen. — Ik zal u de sleutels van het Hemelrijk (der Kerk) geven. Wat gij op aarde zult 437 binden, dat zal ook in den hemel gebonden zijn ; en wat gij op aarde zult ontbinden, zal ook in den Hemel ontbonden zijn". Deze woorden zijn voor liberalen en antiliberalen, ultramontanen en anti-ultramontanen bij Mattheus 16, 18, 19 geschreven, zij laten aan duidelijkheid wat betreft de op godsdienstig, kerkelijk gebied onbeperkte, win den staat geheel onafhankelijke wetgevende macht der Kerk geen redelijken twijfel over. Men moet de Godheid van Christus, of de echtheid van het Mattheusevangelie loochenen, om daarover heen te komen. \ oor menig liberaal is dit wel is waar geen bezwaar. De vrijheid en rechtsgelijkheid van Kerk en Staat, van elk genootschap op haar gebied, heeft Christus zelf insgelijks uitgesproken: „Geeft den keizer, wat den keizer toekomt, en God, wat aan God toekomt". (Matth. 22, 21). Niet eerst in de 19. eeuw werd met 'toog op den tegenwoordigen tijd van Katholieke zijde de rechtsgelijkheid voor de verhouding van staat en Kerk vastgesteld. (Goetz 119). De verhouding van Staat en Kerk heeft Leo XIII in de encyclieken „Diuturnum" over de burgerlijke macht van den 29. Juni 1881, en ,,Immortale Dei over de christelijke staatsregeling van den 1. November 1885 met verlichte wijsheid uiteengezet. De uiteenzettingen van den „Katholieken" Dr. theol. et jur. W. Martens: „De betrekkingen der stellingen bo\en, naast en onder elkaar van staat en kerk', Stuttgart 1787, bewegen zich in hetzelfde spoor als die van den „Katholiek" Frohschammer. Martens zegt (385): „Het kan zonder vooringenomenheid niet geloochend worden, dat in den Syllabus het hierokratische systeem tot uitdrukking gekomen is", dat hierokratie en constitutioneele staat elkaar uitsluiten. Ook de door de liberalen zoo zeer gevreesde indi- 438 recte macht der Kerk over het tijdelijke, wordt reeds in het Nieuwe Testament gevonden. „Alles wat niet uit overtuiging geschiedt, is zonde". (Rom. 14, 23). J) Paulus spreekt van het eten, en leert, dat zelfs daar „indirect" eene zonde mogelijk is. „Wat gij doet in woord of daad, doet alles in den naam des Heeren Jezus Christus." (Kol. 3, 17). De eerste paus heeft het beroemde woord gesproken. „Men moet God meer gehoorzamen dan den menschen". (Hand. 5, 29). Zijn opvolger Pius IX heeft het, met 't oog op den tegenwoordigen tijd, in den Syllabus herhaald: men moet üod meer gehoorzamen dan den liberalen, en werd daarom door dezen in den ban gedaan. Zelfs met uiterlijke zaken, zooals de tijdelijke goederen zijn, hebben zich de ultramontanen, destijds juister de ultramarinen, de apostelen bezig gehouden. Deze slechte Paulus heeft herhaaldelijk zonder vergunning van den staat in het Romeinsche rijk gelden verzameld, de apostelen te Jeruzalem hebben de ondersteuningen aan de christenen niet door staatsorganen laten uitdeelen, maar door de clericale diakenen, louter vergrijpen tegen cle 26ste syllabusstelling. Het „romaansch-clericale karakter" der Kerk (lievelingswoord van Goetz) kwam ten tijde der apostelen reeds duidelijk uit. Gaan wij nu over tot de afzonderlijke stellingen: 19. Syttabus-steUing: „De Kerk is geen ware en volmaakte, geheel vrije maatschappij, en zij bezii geene haar eigene en blijvende, door haren goddelij- 1) Lipman (De Epistel van den H. Apostel Paulus aan de Romeinen. 's-Bosch, 1861, blz. 158) vertaalt hier: „Alles nu, wat niet uit geloof is, is zonde," en hij teekent hierbij aan: „De zin van deze Christelijke zedeleer is: alle handeling, welke strijdig is met de inwendige overtuiging van regt en onregt. is zonde, al is zij op zich zelve onverschillig of geoorloofd." 439 ken Stichter verleende rechten ; maar het komt der burgerlijke macht toe te bepalen, welke de rechten zijn der Kerk, en welke de grenzen, binnen welke zij die rechten kan uitoefenen". Met de 19. Syllabus-stelling staan wij „voor het eigenlijke middelpunt van alle vragen en polemieken over de verhouding van staat en kerk". (Tosi 66). De Kerk is eene ware maatschappij, eene maatscha'ppij in haar soort, n.I. eene bovennatuurlijke maatschappij tot heiliging der menschheid. Dat de Kerk eene maatschappij is, is duidelijk. Zij heeft leden, tegenwoordig meer dan 250 millioen; een opperhoofd, den Paus en de hem ondergeschikte bestuurders der Kerk; een u etboek, de geloofs- en zedeleer; volle wetgevende inacht, bindende en ontbindende macht. Wat ontbreekt haar dus voor eene ware maatschappij? Zij is eene \ olmaakte maatschappij, daar zij door de voorzorg van Jezus Christus alle middelen ontvangen heeft om het maatschappelijk doel, de heiliging 'der menschen te te bereiken. De Kerk hoeft daarvoor geen middel var. den staat te leenen. Christus heeft gezegd: „Mij is alle macht gegeven in den hemel en op aarde. Daarom leert alle volken en doopt hen". (Matth. 28, 18 19). De Kerk heeft hare zending dus van Christus, niet \an den staat. Uit de woorden van Christus blijkt ook, dat de kerk volgens zijnen wil een maatschappij is. Bij de stichting der Kerk heeft Christus niet door ixcdlentie Pontius Pilatus bij zijne majesteit Tiberius te Rome aangevraagd om de toestemming daartoe. Ook de apostelen hebben niet om de goedkeuring van den staat verzocht, om te prediken en te doopen. Het liberale ideaal is de „kerkelijke hoogheid" van den staat. W. Kahl, Lehrsystem des Kkrchenrechts 440 i und dei Kirchenpolitik, Freiburg i. B. und Leipzig 1894, 1, 309 (bij Goetz 126) zegt daarover: „Kerkelijke hoogheid is het geheel der aan den staat als zoodanig over alle kerkgenootschappen binnen het staatsgebied toekomende rechten.... De kerkelijke hoogheid is, als gevolg der algemeene staatshoogheid, een noodzakelijk bestanddeel van het staatsgezag zelf... Het gemis van eene dergelijke macht zou het staatsbegrip zelfs uitsluiten". Deze theorie is noch theoretisch, noch geschiedkundig bewijsbaar. Zij is onchristelijk en onevangelisch. Fr. Heiner, „Katholisches Kirchenrecht", 1904, I, 364, spreekt het volgende verdiende oordeel uit: „Daar de algemeene theorie van het majesteitsrecht over den godsdienst in tegenspraak is met de door üod vastgestelde natuur der kerk, die noch als staatsinstelling, noch voor staatkundige doeleinden gesticht is, noch hare volmacht van den staat afleidt, noch eindelijk zelfs in haar uiterlijk bestaan daarvan afhangt, zoo werd deze door de Kerk steeds bestreden en veroordeeld. (Syllabus 20, 28, 29, 41, 44, 49, 51, 54). Deze nietswaardige theorie, die tot knechting der Kerk was opgebouwd, heeft geene weerlegging noodig, want de geschiedenis heeft die al lang veroordeeld". Katholieke leer: De Kerk is eene ware en volmaakte, geheel vrije maatschappij. Zij bezit hare eigene en blijvende rechten, die haar door haren goddelijken Stichter verleend zijn. Het is derhalve niet de taak van het staatsgezag, de rechten en grenzen te 'bepalen, waarbinnen de Kerk deze rechten uitoefenen moet. 20. Syllabus-stelling: „De kerkelijke macht moet haar gezag niet uitoefenen zonder verlof en toestemming der burgerlijke regeering". '441 Gevolgtrekking uit 19. Het staatsgezag is niet bevoegd aan de Kerk het verlof en de toestemming tot uitoefening van hare van Christus rechtstreeks ontvangen zending te geven. Ook Christus en de apostelen hebben hun gezag zonder toestemming van den staat uitgeoefend. Katholieke leer: De kerkelijke macht heeft voor de uitoefening van haar gezag geen verlof of toestemming noodig van de burgerlijke regeering. 21. Syllabus-stelling: „De Kerk heeft de macht niet, om leerstellig te bepalen, dat de godsdienst der Katholieke Kerk de eenig ware godsdienst is". Uit Vigil (S. 34) getrokken. De Kerk heeft niet slechts de macht, maar den plicht leerstellig te bepalen, dat de Katholieke godsdienst de eenige ware is. Want Christus heeft de Kerk op Petrus gegrondvest en de opvolger van Petrus is slechts in de Katholieke Kerk. Katholieke leer: De Kerk heeft de macht leerstellig te bepalen, dat de godsdienst der Katholieke Kerk de eenig ware godsdienst is. 22. Syllabus-stelling: „De verplichting, waardoor de Katholieke leeraars en schrijvers volstrekt zijn gebonden, bepaalt zich alleen tot die punten, welke door het onfeilbaar oordeel der Kerk als door allen te gelooven leerstukken 'des geloofs worden voorgesteld". „Het is niet genoeg", zegt het onfeilbare leerambt der Kerk op het vaticaansche concilie (S. III, Kan. 4 de fide et ratione 3), „slechts de ketterij te ver- 442 mijden, A4en moet ook die dwslingen zorgvuldig* vermijden, die min of meer de ketterij nabij komen. Wij vermanen daarom allen aan den plicht, zich ook aan alle verordeningen en 'beslissingen te houden, waardoor dergelijke verkeerde denkbeelden door den apostolischen stoel veroordeeld en verboden zijn". Katholieke leer: De verplichting, waardoor de Katholieke leeraars en schrijvers volstrekt gebonden zijn, bepaalt zich niet alleen tot die punten, die door het onfeilbare oordeel der Kerk als door allen te gelooven leerstukken worden voorgesteld (maar heeft ook betrekking op alles, wat met dogma en zedeleer rechtstreeks of verwijderd samenhangt). 23. Syllabus-stelling: De Rooinsche Opperpriester, en de algemee.ne conciliën zijn buiten de grenzen hunner macht gegaan, hebben zich de rechten der vorsten aangematigd, en hebben ook in het bepalen van zaken des geloofs en der zeden gedwaald". Deze in het laatste gedeelte openbaar kettersche stelling is uit Vigil (S. 34) getrokken. In de geloofsen zedeleer hebben noch de paus noch een algemeen concilie ooit gedwaald, noch kunnen zij ingevolge de gave der onfeilbaarheid dwalen. Zelfs Döllinger, een der beste kenners der kerkgeschiedenis, die naar aanleiding der definitie der pauselijke onfeilbaarheid in het kerkelijke leerambt in alle hoeken naar dwalingen snuffelde, kon niets bruikbaars vinden. Wanneer pausen en concilies in de middeleeuwen somtijds staatkundige vragen behandelden, zoo geschiedde dat in een overgedragen werkkring, voor zooverre het middeleeuwsche staatsrecht de kerkelijke organen hiertoe afvaardigde. 443 Heden bezit de Kerk deze bevoegdheden niet meer en zij verlangt er ook niet naar. Pius IX verklaarde den 21. Juni 1871 aan eene deputatie van geleerden, „dat het pauselijke recht tot het afzetten van vorsten op wereldlijke oorzaken berust, en, daar deze weggevallen zijn, lieden niet meer in toepassing komt". (Staatslexikon 2, IV, 290). Hierbij merkt het Staatslexikon op: Hieruit blijkt, dat de uiteenzettingen der kanonisten over deze vraag bij de moderne staatsrechtelijke verhoudingen slechts historisch theoretische waarde hebben. Katholieke leer: Het is onwaar, dat Roomsche Pausen als zoodanig en algemeene conciliën als zoodanig buiten de grenzen hunner macht gegaan zijn, zich de rechten der vorsten aangematigd hebben, en ook in het bepalen van zaken des geloofs en der zeden gejdwaald hebben. 24. Syllabus-stelling: „De Kerk heeft geene macht om dwang te gebruiken, nocli eenige rechtstreeksche of zijdelingsche tijdelijke macht". Uit Nuijtz getrokken. Johannes Nuijtz was professor in het kerkelijke recht aan de universiteit te Turijn, behoorde tot de staatskerkelijke richting, was piemonteesche hofkanonist. Zijn geschrift „Juris ecclesiastici institutiones", Turijn 1844, is volgens Schulte (Geschichte III, 547) een onbeduidend werk. Sedert 1846 schreef Nuijtz verhandelingen over het geheele kerkelijke recht, daaronder ook over het huwelijk. Uit dit geschrift werden eenige dwalingen van § 8 (zie hieronder) ontleend. Pius IX veroordeelde de geschriften van Nuijtz door zijn breve „Ad apostolicae" van den 22. Augustus 1851. 444 Daar de Kerk volle wetgevende en rechterlijke macht bezit op kerkelijk gebied, zoo bezit zij ook dwingende macht, zonder welke eene rechterlijke macht onmogelijk zoude zijn. De kerkelijke strafmiddelen tegen weerspannigen zijn in de eerste plaats geestelijke straffen, bijv. schorsing, excommunicatie, over het algemeen kerkelijke straffen. In de tweede plaats echter ook materieele straffen, bijv. geldstraffen, onttrekking van hel inkomen uit kerkelijke stichtingen (preuven). Door zulke \\orden echter zelden of nooit leeken, maar slechts geestelijken getroffen. Dat de Kerk slechts onderrichting, voorbeeld en andere geestelijke middelen tot verbetering van schurftige schapen moest toepassen, laat zich paedagogisch niet bewijzen. Het „moet geconstateerd worden, dat wij althans bij de opvoeding niet zoo sentimenteel zijn, maar het uiterlijke zeer goed als middel tot regeling van het innerlijke weten te gebruiken" (Tosi 78). Ook God legt tijdelijke straffen van materieelen aard op tot zedelijke verbetering. Waarom zou de Kerk Hem hierin niet navolgen ? In de stelling is echter niet gezegd, dat de Kerk elke willekeurige macht heeft om te straffen. Dat zou te veel zijn gezegd. „De graad daarvan hangt geheel en al van de taak der Kerk af" (Tosi 79) en de Kerkelijke, wetgeving heeft in den geest van zachtheid en barmhartigheid gehandeld, ook in tijden waarin de straffen van den staat nog wreed en onmenschelijk waren. Zelfs de inquisitie, wier brandstapels de liberaal, „diemet godsdienstleer, kerkgeschiedenis en kerkelijk recht niet juist zwaar bepakt, maar van de heilige roeping ontvlamd is, de Kerk flink door te halen en uit hare middeleeuwsche barbaarschheid naar buiten in het licht en de humaniteit der 19. eeuw/ te praten" (Tosi 78). 443 ook thans, ten minste in zijne verbeelding, flikkeren ziet, verschijnt bij historische beschouwingswijze geheel anders, dan zij in romans beschreven wordt Men beschouwde in de middeleeuwen het verzet tegen de Kerk, ook als verzet tegen den staat. Het inquisitieproces was geene kerkelijke, maar eene staatkundige schepping, die de Kerk dan navolgde, maar in belangrijk zachteren vorm. De Jurist Richard Schmidt (Die Herkunft des Inquisition-prozesses, Freiburg 1902) zegt daarover: Men behoeft nauwelijks nogmaals te doen uitkomen, dat ook de wetgevende critiek veel vrijer en onpartijdiger staat tegenover deze procedure vorm (van het inquisitieproces) van den absoluten staat, wanneer zij met de erkenning rekening houdt, dat deze niet eene kerkelijke schepping, niet uit de door het „Aufklarungs"tijdperk zoo bitter bestreden samensmelting van kerk en staat ontstaan is, maar dat zich de Kerk hier, zooals ook anders bij practische rechtsinstellingen, zuiver ontvangend en leerend tegenover den staat heeft gedragen". Eene kerkelijke wet over ketterverbranding heeft nooit bestaan. De kerkelijke wet, uitgevaardigd door Paus Lucius III (1181 —1185) in overeenstemming met Keizer Frederik I, luidde: een hardnekkige ketter „moet aan het oordeel van den wereldschen rechter overgegeven worden, die over hem de met zijne overtreding in overeenstemming zijnde straf zal uitspreken" (saecularis iudicis arbitrio relinquatur, debitam recepturus pro qualitate facinoris ultionem, c. 9 X ad abolendam [V.7]). De Schwabenspiegel, Landrecht K261, spreekt de dood-(vuur) straf voor ketters uit. Evenzoo de Sachsenspiegel, Landrecht 2e boek, Art. 13, § 7. In het edict van den ongeloovigen keizer Frederik II van den 22. Febr. 1239 luidt het: „De ketters moeten in 446 't openbaar levend verbrand worden" (ut vivi in conspectu hominum comburantur flammarum commissi judicis. Monum. Qerm. IV, leg. II, 328). In Maart 1224 was vuurdood tegen de Lombardische ketters bevolen (Constitutio contra haereticos in Lombardia, 1224 mense Martio: ,,Auctoritate nostra ignis iudicio concremandus". Mon. Germ. IV, leg. II, 253). ,,De gnostische secten, de Katharen en Albigensen, die eigenlijk de harde en onverbiddelijke wetgeving der middeleeuwen tegen ketterij deden ontstaan en in bloedige oorlogen bestreden moesten worden, waren de socialisten en communisten van dien tijd. Zij tastten huwelijk, familie en eigendom aan. Indien zij gezegevierd hadden, dan zou eene algemeene revolutie, een weer vervallen in barbaarschheid en heidensche tuchteloosheid het gevolg geweest zijn. Dat ook voor Waldenzers met hunne beginselen over eed en strafrecht van het staatsgezag volstrekt geen plaats in de toenmalige Europeesche wereld was, weet ieder kenner der geschiedenis." (Döllinger, Kirche und Kirchen 1861, 51.) Dezen oorsprong der inquisitie zien de meeste liberalen over 't hoofd en worden daardoor onrechtvaardig tegen de Kerk. Enkele liberalen, ook dominé's brengen zooveel rechtvaardigheid mee, dat zij ook naar de hoofden der „Reformatie", waarop zij als de padvinders van het liberalisme trotsch zijn, op het punt „Inquisitie" verwijzen. Zij waren hierin geheel en al kinderen van hunnen tijd. In het jaar 1530 schrijft Luther met betrekking tot de ketters, „die tegen een openbaar artikel van het geloof, wat duidelijk op de schriftuur berust en geloofd wordt, in de geheele wereld door de geheele christenheid, evenals die, die men den kinderen leert in het Credo, als wanneer iemand 147 wilde leeren, dat Christus geen God is, maar een eenvoudig mensch en evenals een andere profeet, zooals de Turken en wederdoopers er op nahouden: die moet men niet dulden, maar als de openbare lasteraars straffen Mozes gebiedt in zijn wet ook, zulke lasteraars, ja alle valsche leeraars te steenigen. Dus moet men hier ook niet veel over twisten, maar ook onverhoord ! en onverantwoord veroordeelen zulke openbare lastering." (Erl. 39, 250 enz). — Dat ketters „aan den lijve", ja „ook met den dood" gestraft mogen worden zegt met Luther ook de praeceptor Germaniae, de goedaardige Melanchton. (H. Denifle, Luther in rationalistischer und christlicher Beleuchtung. Mainz 1904, ■15). Zoo ook de Luthersche theologen Justus Jonas in Holle, Justus Menius in Thüringen en Urbanus Rhegius in Brunswijk, die beslist voor den geloofsdwang opkwamen, Johann Brenz in Würtemburg. (Nicolaus Paulus, Luther und die Gewissensfreiheit, München 1905). Dat Calvijn in Genève den arts Michael Servet verbranden en de „maagdelijke" koningin Elizabet van Engeland vele Katholieken om der wille van het geloof ter dood brengen liet, is bekend. Ging het volgens Luther, dan moesten heden alle liberale Protestantsche Theologie-professoren en moderne dominé's verbrand worden, omdat zij leeren, „dat de Christus geen God is." Thans, nu geen mensch aan de inquisitie denkt, is de liberale vrees voor deze kinderachtig. Terecht heeft kardinaal Kopp bij de bespreking der Maria-congregaties in het Pruisische Heerenhuis gezegd, dat men de Katholieke leer en kerk zoo moest nemen, zooals zij heden is en uiteengezet wordt. (Goetz 144). De op zichzelf staande meening van De Luca S. J., dat ook heden nog de doodstraf over ketters moet worden 448 uitgesproken, wordt algemeen verworpen, ook door de Jezuïten. De opheffing der onverdraagzame theorie is geenszins aan de „Reformatie" of aan den Lutherschen geest toe te schrijven, maar aan de macht der omstandigheden. Geen godsdienstige partij was sterk genoeg om op de uitsluitende heerschappij aanspraak te kunnen maken. Verder aan den invloed van de philosophie der „Aufklarung". (N. Paulus l.c. 110, 111) „Geschiedkundig is niets onjuister dan de bewering, dat de reformatie eene beweging voor gewetensvrijheid geweest is. Juist het tegendeel is waar". (Döllinger, Kirche und Kirchen 1S61, bij N. Paulus l.c.) Naast een gepaste ook uiterlijke macht bezit de Kerk, zooals het tweede gedeelte der onderhavige stelling leert, deels directe *), deels indirecte macht in tijdelijke dingen. Het is geheel onjuist, dat al het tijdelijke slechts aan den staat ten deel valt; voer het grootste gedeelte valt het den staat ten deel, maar gedeeltelijk ook aan de Kerk, voor zooverre n.1. oclc tijdelijke middelen tot bereiking van het godsdienstige doel noodzakelijk zijn. Het is duidelijk dat de eeredienst zonder geldmiddelen niet mogelijk is, dat de geestelijken niet slechts van de lucht kunnen leven. „Men zou zich vergissen, indien men stelling 24 alleen op de macht om te straffen der Kerk wilde toepassen... Hiermede zou aan de boeten, het vastengebod, de instructies over de doteering der zielzorgersstandplaatsen en dergelijke elke innerlijke verplichting ontnomen zijn, alsof men in staat zoude zijn het uiter- 1) Hoewel o. i. deze terminologie tot misverstand aanleiding zou kunnen geven, hebben wij baar toch letterlijk vertaald, omdat de bedoeling uit het onmiddellijk volgende voldoende duidelijk is. Vert. 449 lijkc van het innerlijke geheel en al te scheiden en de Kerk volkomen van de voorwaarden kon afzien, die voor haai bestaan als een geconstitueerde menschelijke maatschappij vereischt worden". (Tosi 79). Eene indirecte macht over het tijdelijke heeft de Kerk ook „met 't oog op de zonde" (sub ratione peccati), voor zooverre zij over de moraliteit (zedelijkheid) van staatswetten en staatshandelingen oordeelen kan. De zedenwet is zonder uitzondering overal geldig, dus ook voor de staatswetten. Als opperste wachteres der zedenwet is echter de Kerk door Christus aangesteld, „Leert hen alles onderhouden, wat Ik U gezegd heb' (Matth. 28, 20) ; „Wat niet uit overtuiging geschiedt, is zonde" (Rom. 14, 23). Deze indirecte macht heeft met het recht vorsten af te zetten in de middeleeuwen niets te maken, zij is slechts eene leidende macht met betrekking tot de moraliteit der staatsuandeling, welk oordeel overigens ook elk particulier persoon geoorloofd is. Het Staatslexikon III, 1524 enz. verklaart dit aldus: „Ingeval echter de besluiten der staatsmacht' zondigen tegen de christelijke zedenwet, tegen de rechtvaardigheid of eene andere christelijke deugd, dan moet ongetwijfeld de staatsmacht wegens dezen misslag zich aan de Kerk onderwerpen. Dus niet direct, maar indirect, niet in zich, maar tengevolge eener bijzondere aanleiding staat de staatsmacht met hare wetten en maatregelen onder de kerkelijke autoriteit. Dat is de dikwijls zoo miskende en vervalschte leer van de indirecte macht der Kerk over den staat". Dat de staat bij zijne wetgeving, niet willekeurig, maar volgens de beginselen der rechtvaardigheid handelen moet, zal geen verstandig mensch loochenen: meer zegt echter de leer van de indirecte macht der Kerk, die alles zedelijk en 450 christelijk maken wil, niet. Het doet vreemd aan, dai juist tot den Pruissischen militairstaat behoorende landgenooten van den krachtmensch Bismarck, zooals Hoensbroech en Goetz, zulk een angst voor de indirecte macht der Kerk hebben. Hoensbroech heft in zijn Syllabusgeschrift (69—91) daarover een vreese1 ijk lawaai aan, wat dan in zijn geschrift „Kirchenpolitisches Programm auf geschichtlicher Grundlage" verder klinkt. De protestantsche theologie-professor Walter Kohier in Giesse.n, laat Hoensbroech in de ,,Christlichen Welt" 1907, N. II, S. 260 enz. de vólgende afscheping ten deel vallen: „Sedert het vaticaansche concilie (eerst ?) is het Katholicisme op het (onstoffelijk) soevereine Pausdom vastgelegd; daarmede moet de staat, indien hij een draaglijken toestand wil vestigen, rekening houden. „Op een punt echter moet men attent maken, omdat het in den regel over 't hoofd gezien wordt: het partij trekken van de in het Katholicisme zelf aanwezige beschavende krachten door den staat. Zelfs de in Hoensbroech's geschiedkundig gedeelte aangehaalde ultramontane theoriën zijn rekbaar genoeg om den cultuurstaat geen ernstige beletselen te veroorzaken. Laat men maar de leer nemen over de zoogenaamde indirecte macht van het pausdom over wereldsche dingen. Het staat toch niet zoo, zoo als Hoensbroech het gaarne zou willen (S. 34), dat met haar de leer van "de „directe" macht van den Paus slechts vergoelijkt, de zaak echter dezelfde gebleven was, neen de leer erkent in beginsel in temporalibus (in het wereldsche) eene zelfstandigheid en hoogste macht van den staat (S. 65 e. e.) ; slechts dan, wanneer deze macht mogelijk belangen van het godsdienstig leven benadeelt, behoudt zich het Pausdom eene verbetering daarvan voor." 451 Eene officiëele verklaring der indirecte macht is in een depêche van 19 Maart 1870 aan den Pauselijken nuntius in Parijs, Monsignore Chigi, aanwezig, die de kardinaal-staatssecretaris verzond (Hoensbroech, Syllabus 72, 73). In deze depêche wordt gezegd: „In werkelijkheid beoogde de Kerk nooit, noch beoogt zij heden de eene of andere absolute macht over politieke rechten van den staat uit te oefenen. Daar nu geen enkele handeling, of zij van eene hoogste macht vastgesteld wordt, of dat zij van een vrij individu uitgaat, van de onderscheidene kenteekenen der moraliteit en der rechtvaardigheid vrij kan zijn, gebeurt het ook dat het oordeel der Kerk, ofschoon het direct maar op de moraliteit der handelingen betrekking heeft, zich indirecte over alle dingen uitstrekt, die er mee samenhangen. Maar dit beteeikent niet hetzelfde als de directe inmenging in politieke aangelegenheden, diezoowel door de van God ingestelde regeling, als oolc door de leer der Kerk zelve aan de wereldsche macht toekomen, zonder eene of andere afhankelijkheid van eene andere autoriteit. De Kerk oefent geene directe inmenging uit, noch worden de cons'titutive beginselen der regeeringen, de vormen der burgerlijke heerschappij, de politieke rechten der burgers, de plichten van den staat daardoor getroffen". Dat deze leer van de indirecte macht aan de Kerk ook groote offers kan kosten, toonen de tegenwoordige gebeurtenissen in Frankrijk, waar aan de Kerk tengevolge der afwijzing van de aan de Kerk vijandige scheidingswet iiet geheele vermogen door den staat ontroofd werd. Katholieke leer: De Kerk heeft het recht, uiterlijke dwangmiddelen toe te passen, zooals ook een zekere directe of indirecte macht in tijdelijke dingen. 452 25. Syllabus-stelling: „Buiten de macht aan het episcopaat eigen, is eene andere tijdelijke macht daaraan toegekend, door het burgerlijk bewind of uitdrukkelijk of stilzwijgend vergund, en daarom ook door het burgerlijk bewind, wanneer dit het goedvindt, te herroepen". Uit Nuijtz (blz. 49), die elke uiterlijke bestuurs- en regeeringsmacht der bisschoppen betwistte. De bisschop zou dan op grond „van zijne hem kenmerkende macht enkel en alleen pontificale missen celebreeren, ordineeren, vormen, zegeningen uitspreken, etc." (Heine, Syllabus 140). Dat zou inderdaad het liberale ideaal zijn, de Kerk binnen de vier kerkmuren op te sluiten. Wanneer onder de wereldsche macht de middeleeuwsche macht bedoeld is, die aan vele bisschoppen verleend werd, dan is het juist, dat deze macht onder veranderde omstandigheden eindigen kon. Maar eene dergelijke macht werd niet aan het episcopaat als zoodanig erkend, maar slechts aan enkele bisschoppen. Döllinger (Kleinere Schriften 208) vergist zich, indien hij meent, dat de ultramontane beteekenis van deze stelling is, dat een staat, wanneer hij vroeger eens aan de bisschoppen bepaalde zuiver wereldsche rechten afgestaan heeft, die nooit meer mocht herroepen. Katholieke leer: In het bisschoppelijke ambtsgezag is geenszins naast de macht het episcopaat eigen nog eene andere wereldsche macht toegekend door den staat of uitdrukkelijk, of stilzwijgend vergund en daarom ook door den staat, wanneer hij dit goedvindt te herroepen, (maar het bisschoppelijke ambtsgezag omvat volgens eigen recht, ook uiterlijke, met den godsdienst in betrekking staande dingen). 26. Syllabus-stelling: „De Kerk heeft geen haar 453 453 van nature eigen en wettig recht om te verkrijgen en te bezitten". Aanleiding tot deze stelling gaf het gedrag der republiek Mexico tegen het kerkelijk vermogen. De Kerk heeft een oorspronkelijk, haar als maatschappij toekomend legitiem recht, ook op inkomen en bezit voor zooverre dit tot verwezenlijking van haar godsdienstig doel noodzakelijk is. Dit recht der Kerk is geen gevolg der staatsgenade. De instandhouding der kerkgebouwen, de uitoefening van den eeredienst, het onderhoud der geestelijken is zonder geld en goed niet mogelijk. Dus heeft de Kerk, onafhankelijk van den staat, een recht op deze goederen, die zij noodig heeft. Inderdaad, indien de enkele, indien de maatschappijen op aandeelen en vereenigingen het recht om te verkrijgen hebben, waarom niet de grootste vereeniging, de Kerk ? Voor de rechtsbescherming, die de staat aan de kerkgoederen verleent en te verleenen verplicht is, betaalt de Kerk hare belastingen als een ieder ander. Het is geheel onjuist, dat de staat op al het tijdelijke een uitsluitend recht heeft. Dit recht heeft de staat niet eens tegenover de particulieren. Het is onwaar, dat „de keizer regeeren, de Paus bidden moet". Het kerkelijk vermogen is tegenover den staat even zoo goed particulier vermogen, als dat van particuliere personen, het is geen openbaar staatsbezit. De amortisatiewetten, die het verkrijgen van goederen \an een bepaald soort, of van eene bepaalde waarde voor de Kerk van de toestemming van den staat afhankelijk maken, zijn onrechtvaardige uitzondederingswetten, daar die tegen Rothschild en de groote kapitalisten, die meer hebben dan de Kerk, het geld echter niet zoo goed besteden als deze, door den staat 454 niet gemaakt worden. Deze wetten tegen de „doode hand", die echter zeer levend is, vinden natuurlijk' levendigen bijval bij de liberalen, die van afgunst over het kerkelijk goed vergaan, maar bij de vorming der reusachtige vermogens der Joden rustig toekijken. Goetz (155), die met de „Kölnische Zeitung" klagend mededeelt, dat in 1901 in Pruisen bij een enkel der 30 erfenisbelastingskantoren 450.000 Mark voor kerkelijke doeleinden voor de belasting aangegeven zijn, maakt er met geen enkel woord gewag van, dat aan de beurzen onvergelijkelijk hoogere sommen ten gunste van het mobiele kapitaal, dat meestal in semietische handen is, omgezet werden. Liberale rechtvaardigheidszin ! De Kerk heeft de amortisatiewetten altijd veroordeeld (a 1, 5a, VI, 3, 23). De feitelijke toestand in Oostenrijk en Duitschland is de volgende: In Oostenrijk werden de vroegere amortisatiewetten (onder Maximiliaan I, Ferdinand I, Karei VI, Maria Theresia en Josef II) door art. 29 van het concordaat opgeheven, maar later door art. 6 der staatsgrondwetten van den 21. December 1S67 de invoering van nieuwe amortisatiewetten voor geoorloofd verklaard. In Pruisen zijn kerkelijke schenkingen van over Al. 5000 van toestemming afhankelijk. Ook met betrekking tot het beheer der kerkelijke goederen heeft de staat, afgezien van bijzondere overeenkomsten met de Kerk, geen recht, aan de Kerk bevelen te geven, omdat de Kerk niet ondergeschikt is aan den staat. Het recht van toezicht van den staat over het kerkelijk vermogen (Oostenrijksche wet van 7 Mei 1874, §§ 33, 44) is eene onrechtvaardigheid tegenover de Kerk. Feitelijk staat het beheer van het kerkelijke vermogen bijv. in Beieren en Oostenrijk onder het medetoezicht van den staat. 455 Katholieke leer: De Kerk heeft een oorspronkelijk en natuurwettelijk (legitiem) recht om te verkrijgen en te bezitten (voor zooverre dit tot bereiking van haar godsdienstig doel noodzakelijk is). 27. Syllabus-stelling: „De gewijde dienaars der Kerk en de Roomsche Opperpriester moeten volstrekt van alle zorg en heerschappij over tijdelijke zaken uitgesloten worden". Alet betrekking tot de toenmalige Italiaansche toestanden veroordeeld; in beginsel echter uit hoofde der onware overdrijving („volstrekt"). De kerkelijke staat werd rechtmatig verworven en diende als waarborg voor de vrijheid van den Paus. Bijgevolg was de wegneming daarvan een onrecht tegen den Paus en de Kerk. Het liberalisme van alle landen heeft onder vroom verdraaien der oogen de bedoeling, de politieke werkzaamheid geheel te verbieden, om de Kerk ongestoorder te kunnen verdrukken, zooals het tegenwoordig in Frankrijk geschiedt. Zoo lang echter ook in de parlementen kerkelijke vragen behandeld worden — en dat zal altijd geschieden — zoo lang zal het plicht der geestelijken zijn, ook aan de politieke werkzaamheid deel te nemen. Zonder twijfel is het beginsel van het Katholicisme, zoowel als zijn doel eigenlijk godsdienstig en in dezen zin heeft slechts het godsdienstige Katholicisme reden van bestaan. Is er echter sprake van, den omvang der plichten aan te duiden, waarop zich de veredelende en verzedelijkende kracht van dit godsdienstig beginsel, van den richtinggevenden invloed van dit godsdienstig doel uitstrekt, clan kan het openbare, het politieke leven daarvan even weinig uitgesloten worden, als zich de enkele mensch 456 in het openbare leven aan de godsdienstig-zedelijke cischen van zijn bovennatuurlijk doel onttrekken kan. „Waarom dit politieke Katholicisme? Uit godsdienstig Katholicisme!" (Prof. K. Hilgenreiner, Religiöser und politischer Katholizismus. Kultur 1903, 577). Het liberale voorstel van graaf Moy in de Beiersche rijksraadkamer van 15. Januari 1904 tot uitsluiting of beperking van het kiesrecht der geestelijken, was eeri doodgeboren kindje. Katholieke leer: De gewijde dienaars der Kerk en de Roomsche Opperpriesters moeten niet volstrekt van alle zorg en heerschappij over tijdelijke zaken uitgesloten worden (daar het tijdelijke in zich niet onvereenigbaar met het geestelijke is). 28. Syllabus-stelling: Het is den Bisschoppen zonder vergunning der Regeering, niet geoorloofd, zelfs de Apostolische Brieven af te kondigen". De staatskerkelijke regeeringen stelden naar het voorbeeld van Napoleon I. voor kerkelijke verordeningen het „Placet", het voorafgaande onderzoek door den staat van kerkelijke stukken vast. In Napels heette het Placet „Exequatur". Diensvolgens zou de staat de Kerk regeeren. Derhalve is het Placet „evenzoo dom als onrechtvaardig". (Heiner, Syllabus 153). Het vrije verkeer van den Paus met de bisschoppen en de geloovigen en omgekeerd is het gevolg van het hoogste regeeringsgezag, hetwelk Christus aan Petrus heeft overgedragen. Daarom werd op het vaticaansche concilie (S. IV, K. 3) de meening verworpen, dat Pauselijke verordeningen eerst door een regeeringsdecree^ (placetum regium) bekrachtigd moeten worden. Katholieke leer: De bisschoppen mogen ook zon- 457 der vergunning der (Staats-) Regeering (hunne eigene en) in de eerste plaats de pauselijke Brieven publiceeren. 29. Syllabus-stelling: De gunsten door den Roomschen Opperpriester toegestaan, moeten voor ongeldig gehouden worden, zoo ze niet door de Regeering zijn aangevraagd". *). Uit hoofde der gebeurtenissen in Mexico veroordeeld. Krachtens de vrijheid der Kerk en hare onafhankelijkheid van den staat kan de Kerk zonder toestemming der regeering gunsten toestaan. Katholieke leer: De door den Roomschen Opperpriester toegestane gunsten moeten niet voor ongeldig gehouden worden, zoo ze (ook) niet door de (Staats-) Regeering zijn aangevraagd. 30. Syllabus-stelling: „De immuniteit van de Kerken kerkelijke personen heeft haren oorsprong in het burgerlijke recht". Uit Nuijtz (S. 49). De immuniteit (vrijdom van Jasten) der Kerk en kerkelijke personen (vrijstelling van wereldsche jurisdictie, krijgsdienst, openbare lasten, belastingen) in vroegere eeuwen had haren oorsprong in een gerechtvaardigd godsdienstig gevoel" (Tosi 91) en werd formeel door het burgerlijke recht erkend. Deze immuniteit bestond gedeeltelijk reeds bij de heidenen. Heden bestaat ze nog ten deele, bijv. in de vrijstelling der geestelijken van den militairen dienst, van 1) Pater Wulfingh vertaalt „verkregen'' De Latijnsche tekst heeft „imploratae". 458 het ambt als gezworene (jurylid, van de voogdijschap. Katholieke leer: De immuniteit der Kerk en kerkelijke personen had haren oorsprong niet (slechts) in het burgerlijke recht. 31. Syllabus-stelling: „De kerkelijke rechtbank voor tijdelijke, hetzij burgerlijke of lijfstraffelijke rechtszaken van geestelijken, moet geheel worden opgeheven, zelfs zonder raadpleging en ondanks het verzet van den Apostolischen Stoel". Veroorzaakt door het eigenmachtige optreden der republieken Mexico en Nieuw-Granada. Het verkregen privilegium fori (vrijheid van de wereldsche rechtbank) der geestelijke personen, kon zonder onrecht van den staat niet eenzijdig worden opgeheven, maar daarover waren onderhandelingen met den Apostolischen Stoel noodzakelijk. Deze heeft practisch met het oog op de tijdsomstandigheden van de gerechts-immuniteit van den Klerus in zuiver burgerlijke en volgens den staat strafrechterlijke gevallen afgezien. Zoo in de artt. 13 en 14 van het Oostenrijksche concordaat; in het zuiver burgerlijke art. 12c van het Beiersche concordaat. De immuniteit van het leger en diens eigene jurisdictie bestaat ook in de moderne staten nog. De liberalen, ook Goetz, hebben daartegen niets in te brengen. Over het algemeen gaat de drang van den modernen tijd daarheen, dat een ieder door de tot zijnen stand behoorenden geoordeeld worde. (Handels-, bedrijfs-, gezworenen-, rechtbanken). Katholieke leer: De kerkelijke rechtbank voor tijdelijke, hetzij burgerlijke of lijfstraffelijke rechtszaken van geestelijken moet niet geheel worden opgeheven. 459 De (eventueele) afschaffing mag niet zonder overleg met en toestemming van den Apostolischen Stoel geschieden. 32. Syllabus-stelling: „Zonder eenige schending van het natuurrecht en de billijkheid, kan men de persoonlijke immuniteit, waardoor geestelijken van den last van dienstplichtigheid en werkelijken krijgsdienst worden uitgenomen, afschaffen ; de burgerlijke vooruitgang vordert zelfs die afschaffing, voornamelijk in eene maatschappij, die naar een regeeringsvorm in vrijer zin is ingericht". Tegen het optreden der Piemonteesche regeering gericht. Het is zeker billijk, dat de geestelijken van den dienstplicht worden uitgenomen, opdat zij zich aan de zielsverzorging en het godsdienstonderwijs der jeugd kunnen wijden. In Duitschland en Oostenrijk zijn de Katholieke geestelijken vrij van dienstplicht. Katholieke leer: „De dienstplichtvrijheid der geestelijken kan niet zonder krenking van het natuurrecht en der natuurlijke billijkheid afgeschaft worden. Deze afschaffing vordert ook de burgerlijke vooruitgang niet, zelfs niet in eene maatschappij, die naar een regeeringsvorm in vrijer zin is ingericht. 33. Syllabus-stelling: „Het behoort niet uitsluitend aan de kerkelijke rechtsmacht om het onderwijs in de godgeleerdheid bij eigen, haar van nature toekomend recht te besturen". Veroorzaakt door de vergadering van Katholieke geleerden in München 1863. Indien de Kerk alle volken moet onderwijzen, dan moet zij ook goede leeraars 460 opvoeden en dat geschiedt door haar theologisch onderwijs. Op de vrije uitoefening daarvan heeft bijgevolg de Kerk een onbeperkt recht. Billijke vvenschen en door kerkelijke toestemming verkregen rechten van den staat, zooals in Oostenrijk en Duitschland, zal de Kerk in aanmerking nemen. Wanneer Goetz (168) laakt, dat aan staatsonderwijs-inrichtingen voor Katholieke theologen, deze door van staatswege aangestelde professoren in „antistaatschen" maar zuiver uïtramontaanschen geest opgevoed worden, zoo is dit een lofspraak voor den kerkdijken geest der Katholiek-theologische faculteiten. De hoorders van deze zijn echter minstens evenzoo goede staatsburgers, als die van den heer Goetz. Katholieke leer: De Kerk bezit het uitsluitende, eigene en oorspronkelijke recht op de leiding van het theologisch onderwijs. 34. Syllabus-stelling: „De leer van hen, die der. Roomschen Opperpriester vergelijken bij een vrij vorst, wiens handeling zich over de gansche Kerk uitstrekt, is eene leer welke in de middeneeuwen is opgekomen". Lit Nuijtz. De leer van de hoogste macht van den I-'aus in de Kerk is door God geopenbaard, van den aanvang af in de Kerk geloofd en niet eerst in de middeneeuwen opgekomen. Goetz, (169) die aan het historische bewijs hiervoor wanhoopt, kan dit in elke Katholieke apologie nazien, in mijne apologie IV, 1904, !S0 tot 191. Voor de oudheid zullen hem goede diensten bewijzen: Bardenhewer O., Geschichte der altkirchlichen Literatur, Freiburg 1902. (Bijv. I, 123, 124; II, 575) en A. Ehrhard, Die orientalische Kirchen- 461 frage und Oesterreichs Beruf in ihrer Lösung. Wien und München. 1899. De evangelische bronnen dezer leer zijn Matth. 16, 18—19, en Joh. 21, 15—17. Toen de Gallicanen onder Protestantschen invloed deze evangelische en historische leer openbaar begonnen te loochenen, werd zij op het vaticaansch concilie opnieuw dogmatisch uitgesproken. Veroordeeld werden de loochenaars der goddelijke instelling van het Jurisdictie-Primaat (der volstrekte macht) en de eerste overdracht daarvan op Petrus, de loochenaars van het voortduren van dit primaat in de opvolgers van Petrus, de Roomsche Pausen, verder de vervalschers van het primaat, die zeggen, dat de Roomsche Paus „niet het volle en hoogste gezag over de geheele Kerk heeft, niet slechts in geloofs en zedenzaken, maar ook in dat wat de discipline en het bestuur der over de aarde verspreide Kerk betreft dat zich deze macht niet over alle kerken en ieder persoonlijk, over alle bisschoppen en geloovigen en over ieder persoonlijk uitstrekt". (S. IV K. 1, 2, 3). Katholieke leer: De leer van degenen, die den Roomschen Paus met eenen onafhankelijken in de geheele wereld invloed uitoefenenden vorst vergelijken, heeft niet eerst in de middeneeuwen de overhand gekregen (maar heeft tengevolge goddelijke openbaring reeds van den aanvang af in de Kerk bestaan). 35. Syllabus-stelling: „Niets belet dat door een besluit van eenig algemeen Concilie, of door de feitelijke daad aller volkeren, het Opperpriesterschap van Rome's Bisschop en stad op een. anderen Bisschop en een andere stad worde overgebracht." Uit Nuijtz. Tegen de stellingen 35—38 weet zelfs 462 Hoensbroech (171) niets aan te voeren. De Pausen zijn dragers van het primaat als opvolgers van den H Petrus, den eersten bisschop van Rome. Derhalve is het primaat onscheidbaar van den Roomschen bis schoppelijken zetel. De residentie (niet echter het bisdom) van den Paus zoude ook elders heen verplaatst kunnen worden, maar hij bleef bisschop van Rome. Een voorbeeld is de Avignoneesche residentie der pausen. De onscheidbaarheid van het primaat van den Roomschen bisschoppelijken zetel is nog niet gedefinieerd. is echter te definiëeren. De anti-ultramontaansche Goetz (170) heeft hier een klein misverstand gehad, „menigmaal slaapt ook Homerus". Goetz vergeet bisdom en residentie van elkaar te onderscheiden. Daarom was door den Syllabus de bewering niet verworpen, dat het primaat „respectievelijk (!) de residentie van den Paus" naar eene andere stad als Rome overgebracht kon worden. Uit de juiste woorden van Tosi (98) volgt het tegendeel van dat, wat Goetz daaruit opmaakt. Katholieke leer: Noch door de uitspraak van een algemeen Concilie, noch door eene machtuiting van alle volkeren zou het hoogste kerkelijk gezag van den Roomschen bisschop en van Rome op een anderen bisschop en in eene andere stad overgebracht kunnen worden, (daar ook de samenhang tusschen primaat en Roomsch bisdom op goddelijke regeling berust. Slechts de residentie, niet echter het bisdom van den Paus, zou in eene andere stad als Rome verplaatst kunnen worden. 36. Syllabus-stelling: „De bepaling van een nationaal concilie laat geene verdere behandeling meer over en het burgerlijk bestuur kan de zaak op dien voet afdoen". 463 Uit Nuijtz. Het nationaal concilie is aan den Paus ondergeschikt. Derhalve kan de Paus de besluiten daarvan, wanneer zij verbetering behoeven, wijzigen. Over 't algemeen hebben de besluiten van een nationaal concilie, om geldig te zijn, de pauselijke bekrachtiging noodig. Qoetz (170) kent het Nieuwe Testament en de kerkelijke geschiedenis slecht, wanneer hijmeent dat het oud-kerkelijke nationaliteits-principe door de vaticaansche dogma's definitief ten gunste van Roomsche universaliteit afgeschaft is. De universaliteit was de Kerk van den aanvang af eigen; vgl. Matth. S, 11; 16, 18; 28, 19; Joh. 17, 11 enz.; Col. 1, 6. Katholieke leer: De bepaling van een nationaal concilie laat nog eene verdere behandeling over, zoodat het burgerlijk bestuur zich niet onvoorwaardelijk daaraan houden kan. 37. Syllabus-stelling: „Men mag nationale Kerken instellen, die aan het gezag van den Roomschen Opperpriester onttrokken en geheel van hem gescheiden zijn". Uit eene te Parijs in 1S50 verschenen brochure. Het Gallicanisme, Febronianisme en Jozefinisme bevond zich met zijn schismatische poging, van Rome onafhankelijke nationaalkerken te stichten, op protestantschen, niet op katholieken bodem; het waren droomen. Ja zelfs de aan Goetz sympathieke Reform-Katholieken zeggen in hun Programschrijven „Was wir wollen" (Miinchen 1904, 33): „Niets zoude ons onsympathieker zijn als zulk eene (nationaal-kerk) en wel vooral daarom, omdat zij met het wezen der Katholieke Kerk volstrekt onvereenigbaar is. Niet onvereenigbaar met dit wezen van het Katholicisme echter, 464 maar daardoor rechtstreeks vereischt, is eene verstandige inachtneming der nationale eigenaardigheden van een volk; dit toont ons ten duidelijkste de geschiedenis der christelijke Kerk van af haar eerste bestaan". Tegenover dezen Iaatsten eisch toont Rome zich ook niet principieel afwijzend. Toch kan slechts in gemeenschap met het Episcopaat in Rome iets verkregen worden. Katholieke leer: Aan het gezag van den Roomschen Opperpriester onttrokken en geheel van hem gescheiden nationale Kerken mogen niet ingesteld worden, (daar de Paus het Opperhoofd der geheele Kerk is). 3S. Syllabus-stelling: „De overmatige willekeurigheden der Roomsche Opperpriesters hebben bijgedragen tot de scheiding der Kerk in Oostersche en Westersche". Uit Nuijtz. Het kan niet geloochend worden, dat >n Rome eenige misgrepen plaats gehad hebben. Maar deze waren niet, zooals de zin der stelling bij Nuijtz is, de hoofdoorzaak der noodlottige scheiding. De hoofdoorzaken waren nationale hoogmoed en verslapping van net godsdienstig leven bij de Grieken. De opmerking van Goetz (172) dat deze stelling den ultramontanen geschiedschrijver eene objectieve waardeering dezer aangelegenheid onmogelijk maakt, is weer een teeken, hoe gering de kerkelijk-historische kundigheden van Ooetz zijn. Anders moest hij weten, dat de beoordeeling van den Syllabus met de uitkomst van wetenschappelijk onderzoek overeenkomt. Alaar Goetz schijnt de onvoorwaardelijke veronderstelling te hebben, dat geschiedenis en dogma elkaar zonder meer moeten tegenspreken. '405 Katholieke leer: De scheiding- der Kerk in eene Oostersche en Westersche is niet door de willekeur der Roomsche Opperpriesters veroorzaakt, (maar door den hoogmoed der Grieken en andere oorzaken). § 6. Dwalingen over de burgerlijke maatschappij, zoowel in zich zelve als in hare betrekkingen tot de Kerk beschouwd. De inhoud van § 6 (stellingen 39—55) over de betrekking van staat en Kerk komt gedeeltelijk met dien van § 5 overeen. De samenhang is de volgende: De staat als de eenige bron van 't recht (39), bezit over de den staat vijandige (40) Kerk eene indirecte macht (41), ja de koningen staan boven de Kerk (54), staat en Kerk moeten gescheiden worden (55). Bij conflicten heeft de Staat den voorrang (42). De staat kan concordaten zonder meer opheffen, (43) op de herderlijke brieven en de toediening der Sacramenten toezicht houden, (44) het geheele schoolwezen leiden. (45) ten minste de methode der theologische studies bepalen. (46). De Kerk moet vooral van de volksschool verwijderd blijven, (47) die aan eiken godsdienstigen invloed onttrokken moet worden (48). De staat kan het vrije verkeer met Rome aan banden leggen, (49) Bisschoppen aanstellen en afzetten (51), de kloosters leiden (52), de kloosterwetten afschaffen (53). '39. Syllabus-stelling: „De Staat, als oorsprong en bron van alle rechten, bezit een door geene grenzen omschreven recht". De afschuwelijke theorie van de „Staatsaimacht" was een uitvloeisel der pantheïstische Hegelsche filosofie. 466 Volgens Hegel is de staat de „prasente God". Van eene staatsalmacht kan geen sprake zijn, daar naast den staat ook de afzonderlijke menschen, de menschelijke maatschappij en de Kerk van den Staat onafhankelijke rechten bezitten. Want niet de staat is volgens redelijke en christelijke leer de bron van alle rechten, maar God, de Schepper. De zaak wordt niet anders, wanneer het Atheïsme een persoonlijken God loochent. „Gij zoudt geene macht tegen mij hebben, indien ze U niet van Boven verleend ware", zeide Christus tot Pilatus. (Joh. 19, 11). En Paulus zegt geheel algemeen: „Elke macht is van God". (Rom. 13, 11). Daardoor, dat God de Schepper der natuur is, heeft Hij met de natuur ook geheel bepaalde rechten verbonden, wier totaal het natuurrecht vormt. Daarnaar moet zich elke natuurlijke formatie, dus ook de staat richten: de staat staat onder de natuurwet. Derhalve mag de staat, die de taak heeft, de natuurwet, daar waar ze onbepaald bleef, verder te ontwikkelen, dit niet willekeurig doen, maar in den geest der natuur en der rechtvaardigheid. Het is bijgevolg niet juist, dat het tegenover alle recht vart den staat vooraf vaststaande recht slechts het recht der Kerk is. (Goetz 175). Ook wanneer er geen kerk ware, zoude er eene van den staat onafhankelijke wet en een onafhankelijk recht bestaan, dat den onverwoestbaren granietrots vormt, waarop alle toevallige statenformaties der tijden rusten: de natuurwet en het natuurrecht. Het is willekeur, aan de natuurwet en het natuurrecht het wettige en rechtskarakter te ontzeggen en dit op kleinzielige wijze slechts aan de positieve wet en het positieve recht te willen toekennen. Want indien Augustus en Fridericus wetten geven en rechten verleenen kunnen, 467 zoo kan dit zeker ook de Heiligste in den Hemel, „van wien alle macht is". Volgens Gods wil bestaat er nu niet ééne, maar afstaan er twee hoogste machten, Staat en Kerk. „God heeft de zorg voor het menschengeslacht onder twee machten verdeeld, die van de Kerk en die van den staat, daar hij de eene over de geestelijke, de andere over de tijdelijke dingen gesteld heeft. Ieder is in haren aard de hoogste, ieder heeft hare bepaalde grenzen, die door hare natuur en haar hoogste voorwerp vastgesteld worden. Derhalve is ieder als door een cirkel omsloten, waarin zij zich zelfstandig beweegt". Leo XIII, Encycliek „Immortale Dei", van 1 Nov. 1S85 (Denziger 1706). Vgl. Chr. Pesch, S. J., Die ehristliche Staatslehre nach den Grundsatzen der Enzyklika vom 1. November 1885. Aachen 1887. L. v. Hammerstein, S. J., Kirche und Staat vom Standpunkte des Rechts aus, Freiburg i. Br. 1883. J. Haring, Kirche und Staat, München 1907, (in het Nederlandsch verschenen bij tutura. Leiden). Overigens zijn de nieuwere rechtsgeleerden en hofkanonisten uit de koortsdroomen der Hegelsche filosofie voor zoover ontwaakt, dat zij geen staatsalmacht meer verlangen, maar zich met de souvereiniteit van den staat tevreden stellen. Maar deze strekken zij ook tot de kerkelijke aangelegenheden uit. Ook dat is een liberale kankerfout. Zoo wordt in de Memorie van Toelichting voor de Oostenrijksche Meiwetten van 1874, die door de iiberalen gemaakt werden, gezegd, dat de liberale opvatting aan de Kerk „wel is waar vrijheid en zelfbepaling op het bijzondere eigene gebied gunt, maar geene van den staat onafhankelijke macht". Kloeke woorden tegen de liberale opvatting van de bevoegdheid van den staat tot onderdrukking der vrije Kerk naar aanleiding 46S der Pruisische Meiwetgeving hebben de Pruisische bisschoppen in eene gemeenschappelijke verklaring van den 26. Mei 1873 tot het staatsministerie gesproken: „De Kerk kan het beginsel van den heidenschen staat, dat de staatswetten de laatste bron van alle recht zij" en dat de Kerk slechts die rechten bezit, die wetgevingen grondwet van den staat haar verleent, niet erkennen, zonder de Godheid van Christus en de goddelijkheid zijner leer en stichting te loochenen, zonder het Christendom zelve van de willekeur der menschen afhankelijk te maken". Wanneer Goetz, die deze woorden aanhaalt (173), oogen had om te zien, dan moest hij de officiëele verklaring der officiëele vertegenwoordigers der Katholieke Kerk, en niet de hypothesen van een paar liberaal-Katholieke schrijvers als Katholieke leer weten te waardeeren. Maar het zich verschuilen achter het ultramontanisme is gemakkelijker dan de open waarheid. Katholieke leer: De staat is niet de oorsprong en de bron van alle rechten en bezit derhalve geen onbegrensd recht. 40. Syllabus-stelling: „De leer der Katholieke Kerk is in strijd met het welzijn en de belangen der menschelijke maatschappij". De onbeschaamdheid dezer bewering is onmiddellijk duidelijk. „De Kerk is van een verzet tegen de artistieke en wetenschappelijke beschaving niet slechts verre verwijderd, maar zij bevordert die ook op velerlei wijze. Want aan de Kerk zijn de vele voordeelen der cultuur voor het menschelijke leven noch onbekend, noc'i onaangenaam." Vaticanum S. III, K. 4. Katholieke leer: De leer der Katholieke Kerk is 469 niet in strijd met het welzijn en de belangen der menschelijke maatschappij. 41. Syllabus-stelling: „Aan de burgerlijke macht, al is zij ook in handen van een ongeloovig bewindvoerder, komt eene indirekte negatieve macht op godsdienstzaken toe, haar komt dan ook niet enkel toe wat men noemt het recht van Exequatur, maar ook het recht wat men noemt beroep tegen misbruik, (appel comme d'abus). Uit Nuijtz. Het Vetorecht (verbod) van den staat in godsdienstzaken, het jus cavendi (voorzorg) der Jozefinisten, is eene aanmatiging der staatskerkel ijken. Over het Exequatur of Placet spraken wij reeds boven. Het beroep tegen misbruik (appel comme d'abus) is eer. Fransche uitvinding. Onder „misbruik" verstonden de machthebbers elke hun lastige kerkelijke levensuiting. Bismarck was verstandig genoeg, dit „recht" een „Degenstoot in 't water" te noemen (bij Ooetz 181). Deze potestas in sacra (macht over den godsdienst), wilden ook de leden van den hoogen raad uitoefenen, toen zij den apostelen verboden, de verrijzenis van Christus in Jeruzalem te prediken. (Handelingen der Apostelen 5, 82). Maar helaas hadden Petrus en de Apostelen niet bij Nuijtz in Turijn kerkelijk recht gestudeerd toen zij zeiden: „Men moet aan God meer gehoorzamen dan aan de menschen". (Handelingen 5, 29). Katholieke leer: Aan de burgerlijke macht, al is zij ook in handen van eenen christelijken of eenen nietchristelijken bewindvoerder, komt niet eens eene indirecte of negatieve macht op godsdienstzaken toe. Haar komt dan ook noch toe wat men noemt het 470 recht van Exequatur, noch het recht van beroep tegen misbruiken (appel comme d'abus). 42. Syllabus-stelling: „Bij botsing tusschen wetten der beide machten, heeft het burgerlijk recht den voorrang. Uit Nuijtz. Gevolgtrekking van 19 en 39. Op zichzelf en objectief bestaan geene botsingen, omdat de verplichtende kracht van alle wetten ten laatste van God komt en God niet tot iets tegenstrijdigs verplichten kan. De feitelijke botsingen ontstaan meestal door inbreuken van den staat op kerkelijk gebied. Maar op kerkelijk gebied is de staat niet bevoegd, weshalve de hierop betrekkelijke maatregelen slechts „wetten" zijn. Dat zijn „in de oogen van elk redelijk mensch eenvoudig geen wetten, zij zijn in zich ongeldig, al zijn zij ook onder alle voorgeschreven formaliteiten tot stand gekomen". (Heiner, Syllabus 208). Daar de ziel hooger staat dan het lichaam, de eeuwige zaligheid meer waard is dan het aardsche leven, zoo moet de christen bij zulke botsingen God en de Kerk meer gehoorzamen dan den menschen. Zoo althans hebben het de apostelen, de martelaren en de heiligejt gedaan. Niets belet echter, dat de Kerk zelve, om hare kinderen zooveel mogelijk voor tijdelijk nadeel te behoeden, in zuiver kerkelijke dingen, die dus niet op onmiddellijke goddelijke instelling berusten, de nakoming eener anti-kerkelijke wet toestaat of zelfs beveelt, bijv. het zich houden aan de in geweten niet verplichtende formaliteiten van het burgerlijk huwelijk. Kathotieke leer: Bij botsing tusschen wetten der beide machten heeft het kerkelijk recht den voorrang. (Contraire tegenstelling). 471 43. Sytfabus-stelUng: „De leekenmacht heeft de bevoegdheid, om plechtige overeenkomsten (konkordaten), aangaande het gebruik van rechten, welke tot de kerkelijke immuniteit behooren, met den Apostolischen Stoel aangegaan, zonder diens toestemming ja, zelfs ondanks zijn verzet, nietig te verklaren eu nietig te maken". Tegen de schending van het Sardinische konkordaat door de Siccardische wetten. De konkordaten tusschen staat en Kerk, zijn deels privilegies, deels tweezijdige contracten, al naar de natuur der zaak. Vergelijk het dekretalenrecht van den tegenwoordigen Jezuïtengeneraal Wernz (Rome 1905), f, 231 enz. Zoowel de staat als de kerk zijn tot trouw bij een konkordaat verplicht. Onder Pius IX werden vele konkordaten gesloten, b.v. met Spanje 1851, Oostenrijk 1855, Portugal 1857, de Spaansche republieken van Zuid-Amerika. V. Nussi, Conventioncs.r. inter S. Sedem et civilem potestatem. Mainz 1870. Katholieke teer: De leekenmacht heeft niet de bevoegdheid om plechtige overeenkomsten (konkordaten) aangaande het gebruik van rechten, welke tot de kerkelijke immuniteit behooren, met den Apostolischen Stoel aangegaan, zonder diens toestemming, ja zelfs ondanks zijn verzet, nietig te verklaren en nietig te maken. 44. Syllabus-stelling: „Het burgerlijk gezag kan zich mengen in zaken, welke tot den godsdienst, de zeden en het geestelijk bestuur behooren. Het kan diensvolgens oordeelen over de onderrichtingen, welke de herders der Kerk ambtshalve tot richtsnoer voor de gewetens uitvaardigen, het kan zelfs over de 472 toediening en over de vereischte gesteltenissen tot het ontvangen der heilige Sacramenten beslissen." Tegen de hierop betrekkelijke Piemonteesche regeeringspraktijk, waartegen zich aartsbisschop Franzoni van Turijn manhaftig te weer stelde. De staat is in kerkelijke zaken niet bevoegd. Katholieke leer: Het burgerlijk gezag kan zich niet mengen in zaken, welke tot den godsdienst, de zeden en het bestuur behooren. Het kan diensvolgens niet oordeelen over de onderrichtingen, welke de herders der Kerk ambtshalve tot richtsnoer voor de gewetens uitvaardigen, 't minst echter kan het over de toediening en over de vereischte gesteltenissen tot het ontvangen der heilige Sacramenten beslissen. 45. Syllabus-stelling: „Het geheele bestuur der openbare scholen, in welke de jeugd van een christenstaat onderwezen wordt, kan en moet, eenigermate alléén de bisschoppelijke seminariën uitgenomen, aan het burgerlijk gezag toegekend worden, cn wel zóó worden toegekend, dat aan geen ander gezag hoegenaamd, eenig recht toekome om zich in de schooltucht, in het leiden der studiën, in het verleenen van graden, in de keuze of goedkeuring der leeraars te mengen". Tegen de Piemonteesche onderwijswet 1843. De school is een gemengd gebied (res mixtaj, waarop Staat cn Kerk belang en rechten hebben. De Kerk heeft natuurlijk het recht op het godsdienstonderwijs en de godsdienstige oefeningen, de staat het recht op onderwijs in de wereldsche vakken. Maar ook in deze mag niets geleerd worden, wat godsdienst en ze- 473 den kwetst. Daarover te waken is een onverjaarbaar recht der Kerk. Het kerkelijk standpunt neemt in het Oostenrijksche konkordaat van 1855 deze plaats in: „Art. 5. De bisschoppen leiden krachtens hun herderlijk ambt de godsdienstige opvoeding in alle openbare en niet-openbare scholen, zij waken er zorgvuldig over, dat bij geen onderwerp van onderwijs zich iets voordoet, wat in tegenspraak is met den Katholieken godsdienst. Art. 7. In de voor de Katholieke jeugd bestemde gymnasia en 'middelbare scholen worden slechts Katholieken tot professoren en onderwijzers benoemd. Art. 8. De volksschoolonderwijzers in de Katholieke scholen zijn ondergeschikt aan het kerkelijk toezicht. De diocesaan-schoolhoofdopzieners benoemt de keizer uit de door den diocesaan-bisschop voorgedragenen". Katholieke leer: Natuurlijk de bisschoppelijke seminariën uitgenomen, kan en moet ook het geheele bestuur der openbare scholen in welke de jeugd van een Christenstaat onderwezen wordt, niet uitsluitend aan het burgerlijk gezag toegekend worden, en wel niet zoo worden toegekend, dat aan g;een ander gezag hoegenaamd, eenig recht toekome om zich in de schoollucht, in het leiden der studiën, in het verleenen van graden, in de keuze of goedkeuring der leeraars te mengen. 46. Syllabus-stelling: „Ja zelfs in de seminariën voor geestelijken is de te volgen inrichting der studiën aan het burgerlijk gezag onderworpen". De theologische inrichting valt onder de bevoegdheid der theologen, niet der staatslieden, die toch meestal leeken zijn. 474 Katholieke leer: Ook niet de in de seminariën voor geestelijken te volgen inrichting der studiën is aan het burgerlijk gezag onderworpen. 47. Syllabus-stelling: De beste staatsregeling vordert, dat de volksscholen, die voor alle kinderen uit elke volksklasse toegankelijk zijn, en in 't algemeen de openbare instellingen, voor de letteren, hoogere wetenschappen en de opvoeding der jeugd bestemd, aan alle gezag, leiding en inmenging der Kerk onttrokken, en geheel onderworpen worden aan het goeddunken van het burgerlijk en politiek gezag naar het welbehagen der bewindvoerders en 'de richting van de algemeene meeningen des tijds". Tegen de godsdienstlooze Badensche onderwijswet der zestiger jaren der 19. eeuw. Het is niet staatkundig, en nog minder het toppunt van politieke wijsheid, den invloed van den godsdienst van het onderwijs verwijderd te houden, daar de godsdienst de grondslag van het individueele leven, der familie en van den staat is. De godsdienstlooze school der liberalen en de „vrije school", is een onding. De algemeene meeningen van den tijd wisselen zeer en kunnen dus niet de hoogste regeling van het openbaar onderwijs in handen hebben, dat naar waarheid en zedelijkheid moet streven. Vergelijk Otto Willmann, Didaktik als Bildungslehre. Brunswijk 1SS2, 1889, 2 deelen I. B. Seidenbergen, O. Willmann und seine Bildungslehre. Mainz und Alünchen 1906. Katholieke leer: Het is niet de beste staatsregeling, dat de volksscholen, die voor alle kinderen uit elke volksklassen toegankelijk zijn, en in 't algemeen de openbare instellingen, voor de letteren, de hoogere 475 wetenschappen en de opvoeding- der jeugd bestemd, aan alle gezag, leiding en inmenging der Kerk onttrokken, en geheel onderworpen worden aan het goeddunken van het burgerlijk en politiek gezag, naar het welbehagen der bewindvoerders en de richting var de algemeene meeningen des tijds. 4S. Sytiabus-steUing : „Katholieken kunnen hunne goedkeuring hechten aan die wijze van onderwijs der jeugd, welke van het Katholieke geloof en van de macht der Kerk gescheiden is, en alleen op de wetenschap van het natuurlijke let en zich enkel, of althans hoofdzakelijk, bij het aardsche maatschappelijk leven bepaalt". Een goede vorming in de natuurwetenschap en in de sociale wetenschappen is goed en prijzenswaardig. A^aar geen Katholiek, nog minder dus een goede, kan 't opnemen voor de uitsluiting van den godsdienst uit het onderwijs. Katholieke leer: Goede Katholieken kunnen hunne goedkeuring hechten aan die wijze van onderwijs der jeugd, welke op het Katholieke geloof en behoorlijken invloed der Kerk berust en in ruime mate op uitgebreide wetenschap van het natuurlijke en van degelijke sociale kennis let. 4C). Syllabus-stelling: „Het burgerlijk gezag kan beletten, dat de Bisschoppen en geloovige volken vrije en wederkeerige gemeenschap met den Roomsohen Opperpriester hebben". Werd reeds hierboven bij stelling 28 en 29 besproken. 470 Katholieke leer: Het burgerlijk gezag kan niet beletten. dat de Bisschoppen en de geloovïge volken vrije en wederkeerige gemeenschap met den Roomschen Opperpriester hebben. 50. Syllabus-stelling: „Het leekengezag heeft uit zich zelf het recht om bisschoppen voor te steller, en kan van hen vorderen, dat zij het bestuur der bisdommen aanvaarden, vóórdat zij hunne kanonieke aanstelling van den H. Stoel en de Apostolische Brieven ontvangen hebben". Tegen het gedrag der republiek Mexico. Volgens deze stelling had Pilatus de Apostelen en Nero de Bisschoppen kunnen aanstellen! Uit zich zelf heeft het staatsgezag geen recht bisschoppen voor te dragen. Dit is hoogstens een door den H. Stoel om bijzondere redenen aan de Katholieke vorsten toegekend privilegie. De Bisschoppen ontvangen hun ambtsgezag van den Paus en mogen derhalve hun ambt niet aanvaarden, vóórdat zij hunne kanonieke aanstelling van den H. Stoel en de Apostolische Brieven ontvangen hebben. Katholieke leer: Het leekengezag heeft uit zich zelf niet het recht om bisschoppen voor te stellen en kan van hen zonder onrecht niet vorderen, dat zij het bestuur der bisdommen aanvaarden, vóórdat zij hunne kanonieke aanstelling van den H. Stoel en de Apostolische Brieven ontvangen hebben. 51. Syllabus-stelling: „Zelfs heeft de leekenregeering het recht om Bisschoppen uit de uitoefening hunner herderlijke bediening te ontzetten, en zij is niet gehouden, aan den Roomschen Opperpriester 477 te gehoorzamen in hetgeen de oprichting van bisdommen en de aanstelling van Bisschoppen betreft". Uit Vigil (b!z. 34). Dat een Katholieke Bisschop niet door den staat afgezet kan worden, begrijpt zelfs Qoetz. (203), Katholieke leer: De leekenregeering heeft volstrekt geen recht, om Bisschoppen uit de uitoefening hunner herderlijke bediening te ontzetten, en zij is gehouden, aan den Roomschen Opperpriester te ge'hoorzamcn in hetgeen de oprichting van bisdommen en de aanstelling van Bisschoppen betreft. 52. Syllabus-stelling: „De Regeering kan op eigen gezag den ouderdom, gelijk die door de Kerk voor de kloosterprofessie, zoo van vrouwen als mannen is voorgeschreven, veranderen, en aan alle kloosterverenigingen gebieden, dat zij niemand zonder haar verlof tot het afleggen der plechtige geloften toelaten". Kloosters zijn kerkelijke instellingen, de professie is eene gelofte, dus eene godsdienstige handeling, die met de haar begeleidende omstandigheden niet tot de rechtssfeer van den staat behoort. Katholieke leer: De regeering heeft geen recht, den door de Kerk voor de kloosterprofessie, zoo van vrouwen als mannen voorgeschreven ouderdom te veranderen en aan de kloosterverenigingen te gebieden, dat zij niemand zonder haar verlof tot het afleggen der plechtige geloften toelaten. 53. Syllabus-stelling: „Men moet de wetten afschaffen, welke ter bescherming van kloostervereeni- 478 gingen, van dezer rechten en bedieningen strekken ; zelfs kan de burgerlijke regeering aan al diegenen hulp verleenen, die het aanvaarde kloosterleven willen verzaken en hunne plechtige geloften verbreken; evenzeer kan zij die kloosterverenigingen, zoowe! als de collegiale kerken, en eenvoudige beneficiën, zelfs van patronaatsrecht, geheel en al vernietigen, en dier goederen en inkomsten onder het beheer en de wijze beschikking der burgerlijke macht brengen en daaraan verzekeren". De kloosters hebben veel voor godsdienst en beschaving gedaan en doen het nog. Derhalve is het rechtvaardig, dat zij althans volgens het gewone recht mogen leven en onder geene uitzonderingswetten gesteld worden. Het zou eene voor den staat weinig roemrijke rol zijn, indien hij gedeserteerde kloosterlingen wilde ondersteunen, om daardoor de discipline te helpen losmaken. De onttrekking van klooster- en kerkelijke goederen is onrechtvaardig, daar deze niet aan den staat toebehooren. Katholieke leer: De wetten, welke ter bescherming van kloostervereenigingen, van dezer rechten en bedieningen strekken, moeten niet afgeschaft worden en de burgerlijke regeering mag geene hulp verleenen aan al diegenen, die het aanvaarde kloosterleven willen verzaken en hunne plechtige geloften verbreken ; evenmin kan zij de kloostervereenigingen, zoowel als de collegiale kerken en eenvoudige beneficiën, zelfs van patronaatsrecht, geheel en al vernietigen, en dier goederen en inkomsten onder het beheer en de beschikking der burgerlijke macht brengen en daaraan verzekeren. . 54. Syllabus-stelling: „Koningen en vorsten zijn 479 niet slechts aan de Jurisdictie der Kerk onttrokken, maar zij staan ook in het uitmaken van jurisdictiekvvestiën boven de Kerk". Om dezelfde reden onjuist als stelling 42. In godsdienstige zaken zijn koningen en vorsten even goed ondergeschikt aan het kerkelijk gezag, als de eenvoudige geloovige. Paus Pius IX schreef den- 7. Aug. 1873 aan keizer Wilhelm I. dat iedereen die gedoopt was, op een of andere wijze den Paus toebehoorde. .,Het Katholieke Staatsopperhoofd, zelf lid der Kerk, ;s aan het Kerkelijk Recht onderworpen; en zal nooit aan het recht der Kerk weerstand bieden, maar veel meer de bevordering der Kerkelijke belangen zooveel mogelijk ter harte nemen". (Staatslexikon III, 468). Katholieke leer: Koningen en vorsten zijn niet slechts niet aan de Jurisdictie der Kerk onttrokken, maar zij staan ook in het uitmaken van jurisdictie-kwestiën onder de Kerk. 55. Syllabus-stelling: „De Kerk moet van den staat, en de staat van de Kerk gescheiden worden". De scheiding van Kerk en staat is geen ideaal, maar de vvederzijdsche goede verstandhouding der beide machten. De scheiding is het kleinere kwaad tegenover het staatskerkwezen, de onderdrukking der Kerk door den staat. Komt het tot eene scheiding, zooals zij in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika reeds bestaat (daarom wordt dit systeem Amerikanisme genoemd), dan is de staat verplicht, aan de Kerk althans volle vrijheid te laten. Het gedrag der tegenwoordige Fransche machthebbers bij de scheiding, is een hoon 480 tegen vrijheid en rechtvaardigheid. Verdere bijzonderheden over deze quaestie in de Encykliek „Immortale Dei". Katholieke leer: Het is niet wenschelijk, dat de Kerk van den staat en de staat van de Kerk gescheiden wordt (kan echter naar omstandigheden het kleinere kwaad zijn). § 7. Dwalingen over de natuurlijke en christelijke zedekunde. In § 7 worden de rationalistische en materialistische dwalingen op zedelijk gebied veroordeeld. De samenhang is de volgende. De zedewetten hebben geene goddelijke (56) of kerkelijke goedkeuring noodig. (57) Behalve de materie bestaat er niets (58), recht en plicht zijn woorden zonder zin. (59) Autoriteit is dwang, (60) geluk is recht. (61). Zich met niets bemoeien is wijsheid, (62) de vorsten zijn tirannen, (63) uit liefde voor het vaderland is alles geoorloofd. (64). — Gcetz verheft tegen de Katholieke leer van het recht de beschuldiging, dat zij staatsgevaarlijk en omverwerpend is, omdat zij er aan vasthoudt, dat de burgerlijke wetten met de goddelijke geboden overeenstemmen moeten. (213). Wanneer hij elke, ook de onrechtvaardigste staatswet als gewetenszaak beschouwt, dan heft hij het geweten en de hoogheid der wet op. 56. Syllabus-stelling: „De zedewetten behoeven geenc goddelijke bekrachtiging, en het is volstrekt niet noodig, dat de menschelijke wetten met het natuurrecht overeenkomen, of van Qod verbindende kracht ontvangen". De bedoeling der bewering is: Wetgevende almacht 481 voor de staatsregeeringen, die dan in kerkelijk vijanigen zin invloed moesten uitoefenen. Zonder goddelijke goedkeuring bestaat er over 't algemeen geen zedewet. De zedelijke grondbegrippen: goed en kwaad, geweten, verantwoordelijkheid, absoluut karakter der zedewet, kunnen zonder een oneindig heilig Wezen niet verklaard worden. De „kategorische imperatief" van Kant is een geheel ongeschikte grondslag der zedelijkheid. De menschelijke wetten mogen niet willekeurig zijn en niet in tegenspraak met de door God gegeven natuurwetten (vgl. stelling 39): anders is de tirannie en het despotisme aan 'de'orde van den dag. Aan den anderen kant kan nog zooveel kruiperij jegens de staatsbestuurders over de staatsgevaarlijkheid der atheïstische wetsopvatting niet heen helpen. Katholieke leer: De zedewetten behoeven de goddelijke bekrachtiging, en het is volstrekt noodig, dat de menschelijke wetten met het natuurrecht overeenkomen en van God verbindende kracht ontvangen. 57. Syllabus-stelling: „De wijsbegeerte en de zedekunde, alsook de burgerlijke wetten, kunnen en moeten van het goddelijk en kerkelijk gezag afwijken". Hangt met de stellingen 10, 44, 54, 55, 56 samen. Ook op haar gebied zijn natuurlijke zedekunde, staatswetten en wijsbegeerte altijd aan de góddelijke autoriteit onderworpen. Zoodra zij het godsdienstig-kerkelijke gebied raken, is de kerkelijke autoriteit ingelijks bevoegd. Katholieke leer: De wijsbegeerte en de zedekunde, als ook de burgerlijke wetten, kunnen en moeten van het goddelijk en kerkelijk gezag niet afwijken. 58. Syllabus-stelling: „Er zijn geene andere krach- 482 ten te erkennen dan die in de stof zetelen, en alle zedelijkheid en eerzaamheid is te stellen in het opeenhoopen en vermeerderen van rijkdommen, hoe dan ook, en in het verzadigen zijner lusten." De „vetmestingsburger-moraal" steunt op het materialisme. Ook vele liberalen zijn aanhangers „van dergelijke laagstaande beweegredenen". (Qoetz 214). De ultramontanen zijn doorgaans tegenstanders van het materialisme. Zoude dat ook staatsgevaarlijk zijn? Het vaticaansche concilie zegt (S. III, Kan. 1): „Wie zoo onbeschaamd is te beweren, dat er buiten de stof niets bestaat, die worde uitgesloten". De zedelijkheid bestaat in eene van materieel voordeel, nadeel of genot geheel en al verschillende hoedanigheid onzer vrije, overdachte handelingen. Vele liberalen loochenen de vrijheid van wil, een der voorwaarden 'der zedelijkheid. Daarin zijn de ultramontanen ook weer betere menschen dan vele anti-ultramontanen. Katholieke leer: Er zijn nog andere krachten te erkennen, dan die in de stof zetelen en geen zedelijkheid en eerzaamheid is te stellen in het opeenhoopen en vermeerderen van rijkdommen, met ongeoorloofde middelen en in het onbegrensde verzadigen zijner lusten. 59. Syllabus-stelling: „Het recht bestaat in het stoffelijk feit, en alle plichten der menschen zijn een ijdele naam, en alle menschelijke feiten hebben kracht van recht." Volgens deze materialistische beginselen handelden de liberale staatslieden van Italië, bij de berooving van den Apostolischen Stoel. Het recht bestaat jiiet in een stoffelijk feit, maar is iets zedelijks. Derhalve 4S3 hebben niet alle menschelij'ke feiten kracht van recht, bijvoorbeeld de diefstal op rechtmatig bezit. Het materialistische, door vele liberalen praktisch toegepaste beginsel „Macht is Recht" is onzedelijk. Niet de sterkste heeft recht. De plichten der menschen zijn geen :jdele naam, maar een zedelijke eisch. Haeckel.^die met betrekking tot staat en Kerk, Kerk en school, staat en school, doorgaans liberale beginselen verdedigt (Weltratsel, V. A. 144, 145), heeft over de plichten zeer minderwaardige opvattingen. „De sociale plichten.... zijn slechts hoogere ontvvikkelingsvormen der sociale instincten, die wij bij alle hoogere, geschaard levende dieren vinden als „erfelijk geworden gewoonten . Weltratsel 140. Of dit een geval is „waardoor de mensch juist uit de zuiverste, zedelijk hoogst staande beweegredenen zich van de ultramontane wereldbeschouwing afwenden kan", (Goetz 215), betwijfelen wij echter. Katholieke leer: Het recht bestaat niet in het stoffelijk feit, en alle plichten der menschen zijn geen "'dele naam en niet alle menschelijke feiten hebben kracht van recht. 60. Syllabus-stelling: „Het gezag is niets anders dan de slotsom van het getal en van de stoffelijke krachten". De autoriteit, bijv. het gezag van den staat en der Kerk, is niet, zooals deze walgelijk ruwe opvatting zegt, iets materieels, zuiver dwang, maar iets moreels, zedelijks, iets goeds voor de menschheid. Zij is eene zedelijke macht, om ter wille van het algemeene welzijn aan anderen te bevelen. Indien zulk eene zedelijke macht niet bestond, dan ging alles ondersteboven. De .484 materieele krachten bijv. de politiemacht, zijn tegenover de aan de autoriteit weerspannigen noodzakelijk, maar zij mogen slechts om een zedelijk doel gebruikt worden. De theorie der volkssouvereiniteit wordt hier niet verworpen, maar slechts hare materialistische opvatting. Wanneer ook het volk in den zin der oudere christelijke filosofen en van het gcrmaansche recht tot in de 16. eeuw de oorspronkelijke drager der autoriteit ware, zoo hadde het deze toch van God ontvangen en zij zou iets zedelijks zijn. Ook het majoriteitsprincipe als zoodanig wordt hier niet verworpen. Katholieke leer: Het gezag is iets anders dan de slotsom van het getal en van de stoffelijke krachten. 61. Syllabus-stelling: „De welgeslaagde onrechtvaardigheid van een feit doet niets te kort aan de heiligheid van het recht". Tegen den welgeslaagden kerkroof der Piemonteesche regeering. In 't klein begrijpt dat iedereen, dat bijv. diefstal geen recht verschaft. Maar wanneer er sprake is de Kerk te bestelen, zien vele anti-ultramontanen het niet in, dat ook diefstal in 't groot onrechtvaardig is. Ook Goetz (218) heeft op den diefstal niets aan te merken, wanneer een souvereine staat dien begaat. Want hij schrijft: „Deze stelling heeft overwegend geschiedkundige beteekenis en werd in 1861 tegen de wegneming der pauselijke staten door de Italiaansche regeering gericht. In dien geest spreken ook onze huidige ultramontanen over het vereenigde Italië dikwijls in uitdrukkingen als „Revolutie'', „Kerkroof" en dergelijke". Volgens Goetz schijnen de ultramontanen daarbij ongelijk te hebben. Indien de liberale theorie tot goedkeuring van diefstal en roof 4S5 voert, dan zijn wij reeds daarom genoodzaakt, aan de altramontanen de voorkeur te geven. Katholieke leer: De welgeslaagde onrechtvaardigheid van een feit verschaft geen recht. 62. Syllabus-stelling: „Het beginsel van non-interventie moet uitgeroepen en gehouden worden". Deze stelling werd insgelijks tot verdedigfng van den Piemonteeschen kerkroof ingeroepen. Het beginsel van non-interventie van eenen staat in de aangelegenheden van een anderen, is daar juist, waar zich °een staat op zijn eigen gebied beweegt, binnen de grenzen zijner bevoegdheid ; daar is hij souverein. Maar wanneer een staat een zwakkeren onderdrukt en overweldigt, zooals Piemont het met den weerloozen Paus deed, had deze het recht, de hulp van vreemde staten in te roepen. Zooals men in het particuliere leven verplicht is, den evenmensch in geval van nood te hulp te komen, zoo is men dit ook in den omgang der staten onderling. Want ook de staten als zoodanig hebben zedelijke plichten. De interventie der Oostenrijksche ambassade in 1907 bij de wederrechtelijke wegneming der stukken der pauselijke nuntiatuur in Parijs door den „souvereinen staat", heeft bij alle billijk denkenden van alle souvereine staten instemming gevonden. Ook hier toont zich weer de minderwaardigheid der liberale theorie, die gedwongen is het onrecht goed te keuren, omdat de interventie „het grondbeginsel van het moderne (d. w. z. liberale) Volkenrecht" de vrijheid en onafhankelijkheid van eiken staat schendt (Goetz 218). Tot zulke ongerijmdheden voert het liberale onbegrensde recht van den souvereinen staat. Katholieke leer: Het beginsel van non-interventie 486 moet niet in alle geval uitgeroepen en gehouden worden. 63. Syllabus-stelling: „Men mag aan zijne wettige vorsten de gehoorzaamheid weigeren en zelfs tegen hen opstaan". Gehoorzaamheid weigeren aan zijne wettige vorsten en zelfs tegen hen opstaan is nooit geoorloofd. Onrechtvaardige wetten verplichten niet tot gehoorzaamheid, daar God tot niets onrechtvaardigs in geweten verbindt. Maar ook tegen zulke „wetten" is geen actief, maar slechts een passief verzet toegestaan. Ook liberale staatsrechtleeraren bestrijden de absolute gehoorzaamheid jegens den staat. Zoo schrijft Bluntschli (Die Lehre vom modernen Staat 1876 II, 664, bij Heiner, Syllabus, 286): „Het recht van den staat over den mensch is niet absoluut, en dus ook de gehoorzaamheid, die de Staatsburger aan de overheid, de particulier aan het staatsgezag schuldig is, niet absoluut.... Geen individu is verplicht zoo te gelooven, zoo te denken, zoo te voelen, zooals liet staatsgezag zich misschien aangematigd heeft voor te schrijven". Tegen deze ultramontane staatsgevaarlijke leer van Bluntschli zwelgen Hoensbroech en Goetz in de zaligheid van de absolute gehoorzaamheid jegens den souvereinen staat. Wanneer echter de souvereine Japaneesche staat den beiden anti-ultramontanen kampioenen het Harikiri (buik opensnijden) gebood, zouden zij dan niet liever de ultra-montane leer van den Syllabus belijden ? Katholieke leer: Men mag aan zijne wettige vorsten de gehoorzaamheid niet weigeren en nog minder tegen hen opstaan. 487 6-1. Syllabus-stelling: „Zoowel de schending van eiken ook den heiligsten eed, alsook eenige snooden schanddaad, met de eeuwige wet in strijd, is niet alleen in 't minst niet af te keuren, maar zelfs vorkomen geoorloofd en hoogst te prijzen, wanneer het uit liefde tot het vaderland geschiedt". Deze mooie beginselen moesten de Romeinsche revolutie 1848—1849 en de samenzwering van Garibaldi en Cavour verschoonen. De liefde tot het vaderland mag niet grooter zijn dan de liefde tot de zedelijkheid. Derhalve mag men ook uit vaderlandsliefde nooit iets onzedelijks doen, zooals den eed schenden, slechte en misdadige handelingen, moord en roof bedrijven. Wat slecht is, blijft altijd slecht. Indien middeleeuwsche pausen somtijds de onderdanen van den eed der onderdanentrouw ontsloegen, zoo lag dit in 't middeleeuwsche staatsrecht, volgens hetwelk de onderdaneneed jegens geexcommuniceerde vorsten, die zich niet niet binnen een bepaalden tijd met de Kerk verzoenden, eindigde. Wie zes weken en één dag in den ban is, moet door den wereldschen rechter in der. rijksban gedaan worden. (Schwabenspiegel, Landrecht, Kap. I, § 6). Wie zes weken in den kerkelijken bar. is, vervalt in den rijksban. Confoed. cum principibus eccl. 26. April 1220. (Mon. Germ. IV, leges II, 236). De rijksban heeft na jaar en dag rechteloosheid en verlies van bezit en leengoederen tengevolge (Sachsenspiegel, I. Boek, Kap. 33, § 2). Daaruit volgt: de der. rijksban vervallen koning verliest na jaar en dag de kroon. De onderdanen zijn vrij. Goetz (223) spreekt de lastertaal uit, dat „eed en eed voor het ultra-montanisme tweeërlei is, wanneer de „Rechten der Kerk" in 't gedrang ko- 48S men." Daarmede zinspeelt Goetz op het feit, dat de belofte-eed somtijds ongeldig is, wanneer namelijk onder eede beloofd wordt, iets onzedelijks, onmogelijks, afgedwongens te doen. Maar iets dergelijks kan volstrekt geen voorwerp van eed zijn, dus bestaat in zulke gevallen de eed over 't algemeen niet, daar God geen tiran is, die tot iets onzedelijks of onmogelijks verplichten kon of wilde. In elke Katholieke moraal-theologie kan Goetz daarover raad inwinnen, bijvoorbeeld in die van Fr. Ad. Göpfert 5, blz. 349 evg. Paderborn 1905. Katholieke leer: Schending van den eed, slechte en misdadige handelingen tegen de eeuwige wet zijn ook dan af te keuren, ongeoorloofd en hoogst verdoemingswaardig, wanneer zij uit liefde tot het vaderland geschieden. § 8. Dwalingen over het Christelijk huwelijk. In § 8 (stelling 65—74) wordt hoofdzakelijk het burgerlijk huwelijk verworpen. Met uitzondering van 68 zijn alle stellingen uit Nuijtz gehaald. Het burgerlijk huwelijk is onder Katholieken geen huwelijk, maar in zich een bloot concubinaat; slechts in het rechtsgebied buiten het concilie van Trente zou het ook een wettig huwelijk kunnen zijn. Pius IX zeide daarover in de allocutie „Acerbissimum" van den 27. September 1852: „Eene krachtens de een of andere burgerlijke wet gesloten verbinding is niets anders dar. een schandelijk en verderfelijk concubinaat". Het huwelijk onder gedoopten is een sacrament en over de sacramenten is slechts de Kerk bevoegd wetten te geven en niet de staat. Waar echter eenmaal een „staatswet" over het „burgerlijk huwelijk" bestaat, kunnen en moeten zich ook de Katholieken aan de formaliteiten 4S9 daarvan onderwerpen, om strafgevolgen te vermijden. Voor de zedelijkheid is het burgerlijk huwelijk verderfelijk. „Er kan niets dwazers bestaan, dan wanneer de staat door middel van het zoogenaamde imperatieve (verplichtende) burgerlijke huwelijk aan zijne Katholieke onderdanen eene instelling opdringen wil, die de Kerk als een holle fictie en als verlokking tot ontuchtigen levenswandel verafschuwen moet". (Tosi 198). Een hoofdgebrek van het burgerlijk huwelijk is, dat het de ontbinding van het huwelijk bevordert, terwijl het huwelijk volgens den wil van Christus onoplosbaar is. De liberale wetgeving aangaande het burgerlijk huwelijk is dus direct anti-christelijk. Dat belet natuurlijk den heer Goetz niet daarvoor op te komen. De samenhang is als volgt: Het huwelijk is geen sacrament (65), althans is dit voor het huwelijkscontract van minder belang (66). Het huwelijk is ontbindbaar (67). De Kerk heeft de huwelijksbeletselen langzamerhand ingevoerd (69), zoo ook onder Bonifacius VIII (72), maar ten onrechte (68). Het concilie van Trente heeft niets dogmatieks over de huwelijkswetgeving beslist (75). De Trentsche vorm der huwelijkssluiting kan door de staatswet opgeheven worden (71). Ook tusschen Christenen kan een bloot burgerlijk huwelijk bestaan (73), daar het huwelijk tot den staat behoort (74). 65. Syllabus-stelling: Het kan op geenerlei wijze toegegeven worden, dat Christus het huwelijk tot de waardigheid van een sacrament verheven heeft. Reeds de apostel Paulus noemt het huwelijk „een groot geheimenis (sacramentum) in Christus en in de Kerk". (Eph. 5, 32). In tegenstelling hiermede noemt 490 Luthcr het huwelijk „een wereldsch ding". Daarop steunt de wetgeving betreffende het burgerlijk huwelijk. Luthers dwaling werd op het concilie van Trente (S. XXIV, Kan. 1) verworpen: „Wanneer iemand zegt, dat het huwelijk niet waarachtig en werkelijk een der 7 sacramenten der evangelische wet is, die Christus de Heer ingesteld heeft, maar eene menschelijke uitvinding der Kerk, die ook geene genade aanbrengt, die zij uitgesloten". Katholieke leer: Het is Katholieke geloofsleer, dat Christus het huwelijk tot de waardigheid van een sacrament verheven heeft. 66. Syllabus-stelling: „Het Sacrament des huwelijks is slechts iets aan het contract toegevoegd en hiervan scheidbaar, en het sacrament zelf bestaat enkel in den huwelijkszegen". Het sacrament is niet slechts iets aan het contract toegevoegd, en hiervan scheidbaar, maar het contract zelf is door Christus tot de waardigheid van een sacrament \ erheven. Zou een Christen het sacrament niet ontvangen, maar slechts een huwelijkscontract willen aangaan, dan zou ook dit contract ongeldig zijn. Het sacrament des huwelijks bestaat niet in de inzegening \ an den priester, maar in de wederkeerige toestemming en de aanneming daarvan door het bruidspaar. Niet de priester is derhalve de uitdeeler van dit sacrament, inaar het bruidspaar wederkeerig. De tegenwoordigheid van den pastoor en van twee getuigen (Trentsche vorm) is door het concilie van Trente slechts als noodzakelijke voorwaarde voorgeschreven. De inzegening is geen sacrament, maar iets sacramenteels. 491 Katholieke leer: Het sacrament des huwelijks is niet iets aan het contract toegevoegd en hiervan scheidbaar, het sacrament bestaat geenszins in den huwelijkszegen. 67. Syllabus-stelling: „Door het natuurrecht is de band des huwelijks niet onverbreekbaar, en in verschillende gevallen kan de eigenlijk-gezegde echtscheiding door het burgerlijk gezag verordend worden". De band des huwelijks is ook door het natuurrecht onverbreekbaar, daar de huwelijksliefde, de opvoeding der kinderen en de wederkeerige hulp der echtgenooten dit eischen. Derhalve heeft ook de niet-christelijke staat geen recht, het huwelijk zijner niet-christelijke, nog minder dus dat zijner christelijke onderdanen te laten ontbinden. „Wat God vereenigd heeft, mag de mensch niet scheiden". (Matth. 19, 7). Katholieke leer: De band des huwelijks is ook door het natuurrecht (niet slechts door de positief goddelijke wet) onverbreekbaar. Het staatsgezag kan in geen geval eene echtscheiding rechtsgeldig verordenen. 68. Syllabus-stelling: „De Kerk heeft de macht niet, om ontbindende huwelijksbeletselen in te voeren, maar die macht komt toe aan het burgerlijk gezag, door hetwelk de bestaande beletselen moeten weggenomen worden". i Uit Vigil. De Kerk heeft de macht en zij alleen, om ontbindende huwelijksbeletselen in te voeren, zooals Leo XIII in de encycliek „Arcanum' (Herdersche uitgave I, 127) zegt. Het burgerlijk gezag is daartoe niet bevoegd. „Wanneer iemand zegt, dat 492 de Kerk geen recht gehad heeft, ontbindende huwelijksbeletselen op te stellen, of dat zij bij de opstelling daarvan gedwaald heeft, die zij uitgesloten". (Concilie van Trente, S. XXIV, Kan. 4). Verder: „Wanneeriemand zegt, dat huwelijksprocessen niet voor den kerkelijken rechter hooren, die zij uitgesloten". (1 c., Kan. 12). Katholieke leer: De Kerk heeft alleen de macht, om ontbindende huwelijksbeletselen in te voeren. Het burgerlijk gezag heeft hiertoe geen recht, ook niet tot opheffing der reeds bestaande huwelijksbeletselen. 69. Syllabus-stelling: „De Kerk is in later eeuwen de ontbindende huwelijksbeletselen gaan invoeren, niet door een haar eigen recht, maar gebruik makend van een recht, hetwelk zij aan de burgerlijke macht had ontleend". Reeds Christus heeft zich met de huwelijkswetgeving bezig gehouden. (Mattheus 19, 9). Ook Paulus (1 Korinthe 7, 10, 11, 39). Later de Kerk door eigen recht, z'ooals de geschiedenis getuigt. Leo XIII zegt daarover in de huwelijksencycliek „Arcanum" van 10 Februari 1880: „Hoe ongeloofelijk en onzinnig is de bewering, dat Christus de Heer het sedert lang ingewortelde gebruik der veelwijverij en echtscheiding heeft veroordeeld krachtens eene hem door den Romeinschen prefect of den koning der Joden verleende volmacht; evenzoo dat Paulus de echtscheidingen en bloedschendende huwelijken heeft verboden op grond eener toestemming of stilzwijgende machtiging van wege Tiberius, Caligula, Nero! Ook daartoe zal men geen verstandig mensch kunnen overhalen, aan te nemen, dat de Kerk zoo vele wetten over de heiligheid en onaantastbaarheid van het huwelijk (Can. Apost. 16, 17, 493 JS), over de huwelijken tusschen slaven en vrijen (Philosophum. Oxon 1851) eerst zoude uitgevaardigd hebben, 'nadat zij daartoe de vergunning had gevraagd van de Romeinsche keizers, deze doodsvijanden van den christelijken naam, die geen ander plan hadden, dan door geweld en bloed den zich ontwikkelenden godsdienst van Christus te onderdrukken, vooral daar die wetten, zooals zij van de Kerk uitgingen, somtijds van het burgerlijk recht zoo zeer verschilden, dat Ignatius de martelaar (Epist. ad Polyc. c. 5), Justinus (Apol. mai n. 15), Athenagoras (Leg. pro Christ. n.n. 32, 33) en Tertullianus (De coron. milit. c. 13) de huwelijken van sommigen openbaar als onrechtvaardige of overspelige aanklaagden, voor wie toch de keizerlijke wetten gunstig waren". Verdere bewijzen voor de volgende tijden in genoemde encykliek. Katholieke teer: De Kerk is niet eerst in latere eeuwen de ontbindende huwelijksbeletselen gaan invoeren. Bij de invoering der huwelijksbeletselen heeft de Kerk volgens een haar eigen recht en niet volgens een haar door het staatsgezag verleend recht gehandeld. 70. Syllabus-stelling: „De kanons der kerkvergadering van Trente, bij welke diegenen met het anathema worden getroffen, die de bevoegdheid der Kerk tot het invoeren van ontbindende huwelijksbeletsclen durven loochenen, zijn of niet van leerstellige beslissing, of van die ontleende macht te verstaan". Uit de inleiding tot de 24. zitting (tot uitroeiing der ernstige ketterijen) en uit de anathema-formule blijkt het dogmatische karakter dezer beslissingen duidelijk. Reeds Pius VI heeft in zijn beroemde constitutie „Auctorem fidei" van 28. Augustus 1794 de ge- 494 lijkluidende stelling 59 en 60 der Pseudo-synode vart Pistoja als kettersch verworpen. Katholieke leer: De beslissingen van het concilie van Trente, bij welke diegenen met het anathema worden getroffen, die de bevoegdheid der Kerk tot het invoeren van ontbindende huwelijksbeletselen durven loochenen, zijn van leerstellige beslissing en niet als van eene ontleende macht te verstaan. 71. Syllabus-stelling: „De wijze, door de kerkvergadering van Trente (aangaande de huwelijksvoltrekking) bepaald, verbindt niet op straffe van ongeldigheid, waar de burgerlijke wet eene andere wijze voorschrijft en wil, dat het huwelijk door deze nieuwe wijze van kracht is". De wijze aangaande de huwelijksvoltrekking door de kerkvergadering van Trente bepaald, verbindt overal op straffe van ongeldigheid, waar zij afgekondigd is. De burgerlijke wet is hierin niet bevoegd. Katholieke leer: De wijze aangaande de huwelijksvoltrekking door de kerkvergadering van Trente (vóór den pastoor en twee getuigen) bepaald, verbindt ook daar op straffe van ongeldigheid, waar de burgerlijke wet eene andere wijze voorschrijft en wil, dat het huwelijk door deze nieuwe wijze van kracht zij. 72. Syllabus-stelling: „Bonifacius VIII heeft het eerst verklaard, dat de gelofte van zuiverheid, bij de wijding afgelegd, het huwelijk nietig maakt". Deze stelling berust op eene geschiedkundige dwaling, daar reeds 150 jaren voor Bonifacius VIII het tweede Lateraansche concilie de wijding als ontbindend 495 huwelijksbeletsel had vastgesteld. Nuijtz wilde het celibaat in een twijfelachtig licht plaatsen en zag te dien einde ook niet tegen eene historische vervalsching op. Overigens zou dit huwelijksbeletsel juist zoo ge/dig zijn, wanneer Bonifacius VIII het eerst ingevoerd had, 3ls het 260 jaren na zijnen dood door het concilie van Trente ingevoerde beletsel der geheime echtsluiting (clandestiniteit). Katholieke leer: Bonifacius VIII was niet de eerste paus, die verklaard heeft, dat de gelofte van zuiverheid, bij de wijding afgelegd, het huwelijk nietig maakt. 73. Syllabus-stelling: „Uit kracht van het louter burgerlijk contract kan er tusschen Christenen een waar huwelijk bestaan, en het is valsch, dat het huwelijkscontract tusschen Christenen, altijd óf een sacrament, óf, zoo het sacrament wordt uitgesloten, in het geheel geen contract is". Is een verdere uiteenzetting der 66. stelling. Katholieke leer: Uit kracht van het louter burgerlijk contract kan er tusschen Christenen geen waar huwelijkbestaan ; en het is juist, dat het huwelijkscontract tusschen Christenen, altijd of een sacrament, of zoo het sacrament wordt uitgesloten, in het geheel geen contract is. /4. Syllabus-stelling: „Huwelijkszaken en huwelijksbeloften behooren van natuur tot de burgerlijke rechtbank". Het tegendeel werd reeds door het concilie van Trente geleerd S. XXIV, Kan. 12. Stelling 68. Katholieke leer: Huwelijkszaken en huwelijksbeloften 406 fcehooren van nature niet tot de burgerlijke rechtbank. Opmerking: „Hierbij kunnen twee andere dwalingen gevoegd worden, namelijk, dat het celibaat der geestelijken moet worden afgeschaft, en dat de voorrang aan den echtelijken boven den maagdelijken staat toe te kennen is. De eerste is veroordeeld in de Encyküek „Qui pluribus" van 9 Nov. 1846; de tweede in het Apost. schrijven „Multiplices inter van 10 Juni 1851. Beide dwalingen zijn reeds door het concilie van Trente verworpen (S. XXV. Kan. 9 en 10). „Wanneer iemand zegt, dat geestelijken, die de hoogere wijdingen ontvingen of kloosterlingen, die hunne gelofte afgelegd hebben, kunnen huwen, en zulk een huwelijk niettegenstaande de kerkelijke wet of ordesgelofte geldig is, en de tegenovergestelde leer niets is dan eene veroordeeling van het huwelijk, en dat allen kunnen huwen, die voelen dat zij "iet de gave der zuiverheid bezitten, ook wanneer zij de zuiverheid hadden beloofd, die zij uitgesloten : want God weigert deze gave iiiet, wanneer men Hem goed daarom bidt en hij laat ons niet boven onze krachten bekoord worden". Verder: „Wanneer iemand zegt, dat de gehuwde staat de voorkeur verdient, en dat het niet beter en zaliger is, maagdelijk en echteloos te blijven, dan te huwen, die zij uitgesloten". Christus zelf ried het celibaat tervville van het hemelrijk aan: „Wie het begrijpen kan, begrijpe het!" (Matth. 19, 12). Ook Paulus wenscht, dat iedereen zoo is als hij, en verklaart, dat eene maagd die huwt, goed doet, en eene, die niet huwt, beter doet, omdat zij zich ongestoord aan God kan wijden. Bij het geven van dezen raad is Paulus 497 zich bewust, dat Gods Geest in hem is (1 Kor 7 34-40). ' / § 9. Dwalingen over de wereldlijke vorstenmacht van den Roomschen Opperpriester. De twee leerstellingen van § 9 zijn valsch, maar niet kettersch, omdat er geen sprake is van eene geopenbaarde waarheid. Goetz (239) schijnt niet te weten, wat een Katholiek dogma is, daar hij de leer over der. kerkelijken staat tot de „dogmatische leerstellingen" rekent en zegt, dat de in 1870 voltrokkene totale wegneming van den kerkelijken staat ,,de dogmatische theorie voorbij gestreefd heeft". Ook na de wegneming blijft deze „theorie" waar. Als doel van den kerkelijken staat noemde Pius IX in eene toespraak van 20 April 1849, dat de Paus „om de Kerk te regeeren en om hare eenheid te behoeden, die volle vrijheid zoude bezitten, die tot vervulling der plichten van het hoogste apostolische ambt vereischt wordt". Wanneer het der Goddelijke Voorzienigheid welgevallig is, voor de vrijheid van den Apostolischen Stoel op andere wijze te zoigen, dan het in de vroegere eeuwen geschiedde, dan zal de Apostolische Stoel de eerste zijn, die zich' aan deze nieuwe regeling zal onderwerpen. '5. Syllabus-stelling: „De vereenigbaarheid van de tijdelijke met de geestelijke macht is een strijdvraag onder de kinderen van de christelijke en katholieke Kerk". Door deze zoo onschuldig schijnende beginselkwestie zochten de vijanden der Kerk eene beinvloeding ten nadeele van den kerkelijken staat uit te oefenen. Over 49S het beginsel der vereenigbaarheid van de geestelijke met de tijdelijke macht in één persoon, over dier compatibiliteit bestaat geen twijfel. Want waarom zou God, de veroorzaker van beide machten, deze niet op een en dezelfde persoon kunnen overdragen? In het oude Duitsche rijk waren de bisschoppen ook rijksvorsten, en niemand twijfelde aan de principieele vereenigbaarheid dezer verschillende, maar niet tegenovergestelde machten. Bij de Protestanten is de regeerende vorst immers ook summus episcopus ('s lands bisschop). Katholieke Leer: De vereenigbaarheid van de tijdelijke met de geestelijke macht kan geen strijdvraag zijn onder de kinderen van de christelijke en katholieke Kerk. 76. Syllabus-stelling: „De afschaffing van .de tijdelijke macht des Apostolischen Stoels zou hoogst voordeelig zijn voor de vrijheid en het geluk der Kerk". Opmerking: Buiten deze uitdrukkelijk aangewezen dwalingen, zijn vele andere impliciet veroordeeld in de door alle Katholieken vastelijk te houden leer over de wereldlijke vorstenmacht van den Roomschen Opperpriester. Die leer wordt duidelijk uiteengezet in de allocuties van 20 April 1849, 20 Mei 1850, 28 September 1860, 18 Maart 1861, 9 Juni 1862 en in het Apost. schrijven 26 Maart 1860". De 76. stelling werd verworpen wegens den daarin voor den H. Stoel opgenomen beleedigenden eisch der Italiaansche revolutionairen, vrijwillig van 'den kerkdijken staat af te zien, opdat de nationale eenheidsstaat spoediger ter verwezenlijking zou komen. De „vrijheid der 'Kerk" was slechts een manteltje, waarin deze' 499 bieden, die aan geeii kerk gelooven, hunnen eisch hulden. Tegen dit revolutionaire drijven richtten zich ook die in de opmerking aangehaalde allocuties van Pius IX. Terwijl Pius IX en Leo XIII tegen het „voldongen feit" der aangematigde politieke macht in Rome .evendig protesteerden, neemt de tegenwoordige Paus Pius X tegenover het Quirinaal en de Italiaansche regeering eene vriendelijkere houding aan. Eene veranderde houding van den Apostolischen Stoel kan deze zelf hetbest beoordeelen, daar hij, het Iwogste staande; alles overziet. Zij is in eene wereldsche, indien ook kerke!ijk-staatkundige kwestie mogelijk en ook historisch reeds meer voorgekomen. Zoo is ook de houding van Pius X jegens Frankrijk's machthebbers eene anÖdere, dan die van Leo XIII was. Volgens het centrale informatiebureau (C. A.) der Katholieke pers verklaarde Kardinaal-staatssecrctaris .vlerry del Val 1905 over de tegenwoordig aangenomen houding jegens de „Romeinsche kwestie" het volgende: ,De pers moet de geestelijke souvereiniteit en onafhankelijkheid van den Paus (die dogmatisch is) duidelijk \an zijne landsheerlijke souvereiniteit onderscheiden. Van de eerste kan geen Paus afstand doen. Tegen den roof der basis van de laatste heeft de Paus echter geprotesteerd : 1. omdat in den vorm en in het feit der wegneming eene onrechtvaardigheid en een kerkroof gelegen is , 2. omdat aan den Paus tot op dit oogenblik geen aannemelijk en uitvoerbaar voorstel ter vervanging dier wereldsche macht" (die dus op zich zelf beschouwd niet a priori onmogelijk is) „gedaan is, dat hem de onbelemmerde en waardige uitoefeningzijner noodzakelijke souvereiniteit waarborgt en mogelijk maakt. Hoe lang en in welken vorm dit protest zal voortbestaan, daarover kan natuurlijk de Paus 500 slechts zelf beslissen, want hij oordeelt over hetgeen hij noodig heeft" (en niet de liberalen). Katholieke leer: Het is eene misleiding, te zeggen, dat de afschaffing van de tijdelijke macht des Apostolischen Stoels hoogst voordeelig zou zijn voor de vrijheid en het geluk der Kerk. § 10. Dwalingen, welke betrekking hebben op het Jiedendaagsche Liberalisme. In § 10 wordt het valsche liberalisme, de onbegrensde vrijheidszwijmel verworpen. Vrijheid, grootste vrijheid zoo verre zij mogelijk is, ja! Maar ook respecteeren ue door God, de natuur, de kerk en den staat voor het algemeen welzijn getrokken grenzen der vrijheid! De Stellingen 77, 78, 79 met de bovengenoemde 15, 16, 17., 18 en 21 bevatten de liberale indifferentistische beginselen over geloofs-, gewetens-, godsdienstvrijheid, over verdraagzaamheid en gelijkheid. Het ware geloof, het goede geweten, de ware godsdienst hebben volgens hunne natuur recht op de volste vrijheid. Voor de geloofs-, gewetens- en godsdienstvrijheid hebben de christelijke martelaren stroomen bloeds vergoten. De door de liberalen geëischte vrijheid voor elk willekeurig geloof en godsdienst kan slechts op politiek gebied bestaan en dan slechts onder zekere voorwaarden. Burgerlijke geloofs-, gewetens-, godsdienstvrijheid, burgerlijke verdraagzaamheid en gelijkheid zijn mogelijk, godsdienstige verdraagzaamheid in de beteekenis van dogmatische gelijkwaardigheid der ware met de valsche godsdiensten kan voor de verstandige menschen niet bestaan, behalve indien zij aan de mogelijkheid wanhopen, de waarheid ooit te kennen. Wanneer de Kerk dogmatisch onverdraagzaam was en is, zoo heeft zij hierin 501 gelijk, omdat zij zich voor de ware Kerk' houdt Dogmat,sch onverdraagzaam was ook de Heilige Paulus Rom. 16, 17; Gal. 1, 8, 9; 1 Tim. 1, 20; Tit. 3, 10.' aarentegen waren de z.g. „reformatoren", die he.1 vrije onderzoek proclameerden, met hun onverdraagzaamheid jegens hen, die niet naar den smaak er „reformatoren", „vrij onderzochten", inconsequent Hierin is het hedendaagsche liberalisme consequent althans; ,n de theorie, daar het van zijn indifferentis-' :ch standpunt uit alle godsdiensten voor gelijk waar ot gelijk valsch houdt. 77. Syllabus-stelling: „In dezen onzen tijd, is hel niet meer dienstig den Katholieken godsdienst, met uitsluiting van alle andere eerediensten, als eenigen godsdienst van Staat te houden". In de toespraak op 26 juli 1855 protesteerde Pius IX tegen de schending van het eerste artikel van het Spaanse e concordaat, waarin de alleengeldigheid var den Katholieken godsdienst in Spanje was vastgesteld De dwaling van 77 en 78 ligt in de te algemeene en' exclusieve redactie dezer stellingen. De Kerk kan de npothese (veronderstelling) van het doctrinaire liberalisme, dat de godsdienstige verwarring het ideaa! voor den staat is, niet goedkeuren, daar de Kerk door zekere bewijzen er onwrikbaar van overtuigd is, de waarheid te bezitten. Nu is het zedelijke plicht de waarheid niet te verloochenen. Derhalve moet de Kerk voor alle tijden als normalen (juisten) toestand dien verklaren, waarbij de ware godsdienst de eeniee indiffp" S!aariS' ^ de godsdiens«ge waarheid indifferente liberalisme ziet echter tengevolge van zijn aangenomen verkeerde standpunt in de heerschappij der waarheid een kwaad. J 502 In den abnormalen, niet geregelden toestand eencr godsdienstige gemengde bevolking verklaart echter ook de Kerk om gegronde redenen, bewogen door liefde voor de menschen, niet voor hunne dwaling, de toelaatbaarheid der burgerlijke verdraagzaamheid tegenover niet-Katholieke godsdiensten. Ook de Paus zelf veroorloofde in Rome als wereldlijk souverein, aan de joden van het Ghetto, zooals ook aan de protestantsche confessies een beperkten eeredienst. Zeer verstandig en verdraagzaam uit zich Tosi (21S—223) over het toestaan der verdraagzaamheid. Katholieke leer: Ook in onzen tijd kan het nog dienstig zijn, den Katholieken godsdienst, met uitsluiting van alle andere eerediensten, als eenigen godsdienst van staat te houden. 78. Syllabus-stelling: „Van daar is loffelijk in eenige Katholieke landen bij de wet voorzien, dat allen, die zich daar komen nederzetten, hun eigen eeredienst openlijk mogen uitoefenen". Voor de republiek Nieuw-Granada bestond geen voldoende reden voor een wet ten gunste van valsche terediensten, derhalve verdiende zjj geen lofspraak. Niet eens de constituties van confessioneel gemengde landen veroorloven zonder meer iederen willekeurigen eeredienst. Zelfs het vrije Noord-Amerika verweert zich tegen de Mormonen. Katholieke leer: Het is derhalve niet loffelijk dat in eenige Katholieke landen bij de wet is toegelaten, dat allen, die zich daar komen neerzetten, hun eigen eeredienst openlijk mogen uitoefenen. 79. Syllabus-stelling: „Immers het is valsch, dat 503 de burgerlijke vrijheid van eiken eeredienst, en de aan allen toegekende volmacht om zonder uitzondering alle meeningen en gedachten openlijk en in het openbaar te verkondigen, strekken om de zeden en den zin der volken gemakkelijker te bederven en de pest der onverschilligheid voort te planten". De vrijheid van aile eerediensten in den zin van het liberalisme, namelijk tengevolge der theoretische gelijkwaardigheid van alle eerediensten, is eene dwaling, daar n.1. de zedelijke plicht bestaat, den waren eeredienst te zoeken, en als men hem gevonden heeft, dien met uitsluiting der valsche eerediensten te beoefenen. Dat gedachten tolvrij zijn, is bekend. Echter vrij zijn de gedachten niet, maar aan (denk-)wetten gebonden. Onlogische gedachtenvrijheid komt slechts aan krankzinnigen toe. Het liberalisme verstond echter en verstaat onder gedachten,,vrijheid" de „vrijheid" van den godsdienst, van de openbaring, van de Katholieke Kerk, van het Jezuïtisme en -Ultramontanisme. Sedert Mommsen is de liberale leuze nu meestal „Voraussetziuigslosigkeit", (d.w.z. dat een man var. wetenschap niets als waar mag vooropstellen). Deze liberale gedachtenvrijheid is verwerpelijk, daar ieder mensch verplicht is, de goddelijke openbaring aan te nemen, wanneer hij die heeft leeren kennen. Het van de gedachtenvrijheid gezegde geldt ook voor de daaruitvolgende „vrije meeninguiting". Dat deze „vrijheden" in Iiberaal-dogmatischen zin de volken allengs moeten verpesten, blijkt uit haar natuur. Want wanneer alle godsdiensten evenveel waard zijn, dan zijn Zij alle ook even weinig waard, zij zijn bijgeloof, wat men desnoods kan dulden. De vrije kerk moet in den vrijen staat bestaan, d. vv. z. elke kerk 504 moet vrij zijn in de volle uitoefening van haren eeredienst en van hare ceremoniën, ook in den uitbouw harer fantastische verzinselen en bijgeloovige dogma's — echter onder de voorwaarde ,(dus niet voorwaardeloos) „dat zij daardoor niet de openbare orde en zedelijkheid in gevaar brengt", zegt de liberale excellentie Ernst Haeckel (Weltratsel V. A. 144). De vrijheid van godsdienst in liberalen zin voert tot losscheuring der moraal van God, tot den kategorischen imperatief, die in verdere ontwikkeling voor de darwinistisch-Haeckelsche instinkt-theorie (Weltratsel V. A. 140) plaats moet maken. Daarmede is het liberalisme gelukkig bij het dier aangekomen, vanwaar het uitgegaan is, wanneer de „Pithekometra-stelling" (1. c. 38) juist is. Zoo leidde het doctrinaire liberalisme tot de sociaal-democratie, deze wederom tot de leer der revolutie, de bekroning van het liberalistische leerstelsel. Katholieke leer: Immers het is waar, dat de burgerlijke vrijheid van eiken eeredienst, en de aan allen toegestane volmacht om zonder uitzondering alle meeningen en gedachten openlijk en in 't openbaar te verkondigen, strekken om de zeden en den zin der volken gemakkelijker te bederven en de pest der onverschilligheid voort te planten. SO. Syllabus-stelling: „De Roomschc Opperpriester kan en moet zich met den vooruitgang, het liberalisme en de nieuwere beschaving verzoenen en verstaan". Reeds uit den titel van deze paragraaf, die over de dwalingen van het hedendaagsche liberalisme handelt, blijkt, dat de Paus slechts een tegenstander is van den verkeerden vooruitgang, van het verkeerde libera- 505 lisme, van de verkeerde beschaving. Met deze „veroveringen" van het liberalisme kan en mag zich de Paus, de stedehouder van Christus, nooit en nimmer verzoenen, wanneer hij niet aan de waarheid ontrouw wil worden. De Paus is slechts een tegenstander van den „vooruitgang" naar het Atheïsme, Materialisme, Monisme, die door het liberalisme als „wetenschap" verheerlijkt worden. Wat is dan de „moderne beschaving", waarmee de Paus een vergelijk moet maken? • De Syllabus zegt het: „In de orde van het geloof: godsdienstige onverschilligheid, loochening van het Bovennatuurlijke, Atheïsme (§ 1, 2, 3, 7). fn het kerkelijke leven: Absolute Caesaropapie (§ 5, 6). Op 't stuk van moraal: Materialisme (§ 7), ontwijding van liet huwelijk (§ 8). In de regeling van het recht: willekeur (St. 39, 42, 56—64) recht van het voldongen feit (St. 61, 62), politiek zonder moraal (§ 56 64), Revolutie (63)". Aldus Tosi 235, 236. En met deze monsters moet de wachter voor waarheid en zeden eene schikking maken ? Nooit! Katholieke leer: „De Roomsche Opperpriester kan en moet zich met den vooruitgang, het liberalisme en de nieuwere beschaving niet verzoenen en verstaan. //. DE SYLLABUS-GESCHRIFT EN VAN HOENSBROECH EN GOETZ. 1. Von Hoensbroech. Paul graaf von Hoensbroech, vroeger Jezuïet, thans protestant en roeper in den strijd tegen het Ultramontanisme, noemt in zijn Syllabusgeschrift, München 1904, den Syllabus „de belangrijkste pauselijke mededeeling 506 van den nieuweren tijd" (III) Of zij juist de belangrijkste is, daarover kan men twisten, echter is zij in ieder geval zeer belangrijk. „De Syllabus is het programma van het Ultramontanisme", waarvan kennis te nemen „patriotische plicht is" (1, 2) zegt hij. Dat is zeer juist, daar ieder goed patriot de waarheid kennen moet. Met groote naïviteit zegt de anti-ultra'montane graaf: „De Syllabus is geen nieuwe leer: het is de sententieuse samenvatting van eeuwenoude ultraTiontaansche theorie en practijk en het onveranderlijke programma der toekomst" (26). Dan is dus het liberale geschreeuw tegen den Syllabus veel lawaai voor niets en het ultra-montanisme is niets anders dan de eeuwenoude Kerk. Dan had ook vorst Bismarck ongelijk, wanneer hij den 30. Juni 1871 zeide: „De Syllabus bevat leerstellingen, wier doorzetting van de zijde der Katholieke Kerk elk wereldjijk staatsgezag onvoorwaardelijk aan het wankelen brengen moet". (Coll. Lac. VII, 164). En zonderling, de Pruisische staat en ook andere staten bestaan nog, meer dan 40 jaren na het verschijnen van den Syllabus. De stellingen van den Syllabus richten zich slechts tegen de verkeerde stellingen van het liberalisme, niet tegen de grondslagen van het openbaar leven der beschaafde volken. Het is eene vervalsching van Hoensbroech, wanneer hij van Rome's aanspraak op de absolute heerschappij over het geheele beschavir\gs- en onderwijswezen bazelt (26). Rome Iaat aan de wereldlijke beschaving op haar gebied volle vrijheid en weert slechts den ongodsdienstigen invloed op de beschaving. „Index en preventieve censuur" bestaan in de Kerk „tot heden toe" (27), maar slechts voor theologische of het theologische gebied betreffende geschriften. Daartoe heeft de Kerk het recht. In de „Indexlijst 307 van de in den ban gedane denkers", (27) telt Hoensbroech o. a. op: Abelardus, Luther, Ovidius, d'Alembert, Hobbes, Heine, de la Mettrie, Hume, Macchiavelli, Voltaire, Zola. Wanneer Hoensbroech al deze dichters en denkers tegelijk in bescherming wil nemen, dan moet hij zich vele specifiek verschillende hersens aanschaffen. „Het ingrijpen van Rome in alle wetenschappen, ook in de geneeskunde" (29) is geen ingrijpen,' maar een afweer van inbreuken op het religieus-zedelijk gebied. Wanneer de congregatie der inquisitie (eene pauselijke gezaghebbende instelling) de Kraniotomie (schedelkneuzing) verboden heeft, zoo was de oorzaak van het verbod daarin gelegen, dat de Kraniotomie moord is en dat ook artsen niet mogen' moorden. Van een intellectueel gebonden zijn der Katholieke schrijvers door de 22. Stelling van den Syllabus kan .geen sprake zijn daar de Katholieke schrijvers evenzoo goed als de niet-Katholieke door de waarheid gebonden zijn. Eene andere vervalsching van Hoensbroech is de bewering, dat het vaticaansche concilie ,,de beheersching der wetenschap tot dogma verheven heeft" (35). Het concilie spreekt slechts van de „onechte wetenschap" en proclameert uitdrukkelijk de vrijheid van elke wetenschap. Het is onwaar, dat „geen wetenschappelijk onderzoek tot het resultaat mag komen, dat het een of andere concilie wegens dwang en onvrijheid, dat de een of andere pauskeuze wegens simonie of omkooping onwettig geweest is". (35). De Katholiek mag en moet naar de geschiedkundige waarheid even zoo onbevangen onderzoek doen als ieder ander. Leo XIII heeft daartoe nog uitdrukkelijk vermaand. Zeer karakteristiek voor de gezindheid van den voormaligen Jezuïet is het, dat hij zelfs de vrijmetselarij, deze gezworen vijandin van den positieven godsdienst, 508 tegenover Rome in bescherming neemt (63). Wanneer Hoensbroech tegen de concordaten met Spanje 1851, Ecuador 1862 en andere ijvert, waarin aan den Katholieken godsdienst uitsluitend het recht der openbare godsdienstoefening toegekend wordt, dan moet men niet vergeten, dat hier sprake is van geheel Katholieke landen, waar het plicht van den Paus was den Katholieken godsdienst te bewaren. De tolerantie is eenvoudig geen ideaal, maar slechts het kleinere kwaad. In het Oostenrijksche concordaat is geen sprake van de burgerlijke alleenheerschappij van den Katholieken godsdienst. Rome beoefent daar de tolerantie waar zij een vereischte is. Indien de Katholieken in Saksen, Mecklenburg en andere Protestantsche landen maar dezelfde tolerantie genoten, die de protestanten in het Katholieke Beieren fen Oostenrijk genieten ! De oude instructies over de „lijken der ketters" zijn reeds lang afgeschaft en ter wille van den confessioneelen vrede zijn op vele Katholieke kerkhoven afdeelingen voor niet-Katholieken ingericht. De Katholieke leer over de verhouding van kerk en staat wordt door Hoensbroech radicaal vervalscht. Volgens Hoensbroech is de Kerk „niet slechts een staat in den staat, maar zelfs boven eiken staat gesteld ook, in politiekwereldsche dingen". (68). Het is onwaar, dat de twee zwaarden-theorie der bul „Unam sanctam" van 2 November 1302 een dogmatisch karakter heeft. Bij Brück, Kirchengeschicht; 5, 426 had hij kunnen nalezen, dat slechts de laatste stelling der bul dogmatisch is. Het recht der pausen vorsten af te zetten was middeleeuwsch staatsrecht. De anders luidende meening van sommige Katholieke theologen heeft de Kerk nergens gedefinieerd. Dat de Kerk over de moraliteit van alle, ook der wereldsche handelingen, kan 509 beslissen, kan slechts degene loochenen, die aan Ormuzd en Ahriman gelooft. Wanneer Hoensbroech de huwelijkswetgeving aan den staat toekent, dan doet hi; hiermede afstand van het christelijk standpunt, dat het huwelijk een sacrament is. Hoensbroech is gelukzalig in de almacht van den staat, moge zij hem genadig zijn. Het geschreeuw van Hoensbroech tegen de trouw der Kerk bij het houden der concordaten is direct in tegenspraak met de feiten. Niet Pius IX heeft het Oostenrijksche concordaat verbroken, maar de protestantsche minister-president graaf Beust. Ook het Fransche concordaat is in 1906 niet door Pius X verbroken, maar door de ministers Clémenceau en Briand. Het 22 bladzijden lange gezeur van Hoensbroech tegen de „indirecte macht der Kerk" wordt insgelijks door de feiten gebrandmerkt. Niet de indirecte macht heeft den Franschen staat in onze dagen verdrukt, maar wel de directe macht der Fransche politie tegenover weerlooze priesters, monniken en nonnen. Dat dit ook vroeger reeds is gebeurd, moest toch von Hoensbroech uit den tijd toen hij nog Jezuïet was, uit de kerkgeschiedenis weten. Ten slotte laat Hoensbroech den Syllabus, nadat deze in, 79 stellingen „knotsslagen gevoerd heeft tegen de autonome zelfstandigheid der menschelijke cultuur-ontwikkeling", den arm tot den laatsten vernietigenden slag opheffen: „Non possumus! Ik kan mij met verzoenen en verstaan met dat, wat vooruitgang, liberalisme en beschaving genoemd wordt" (121). Weder eene vervalsching! Hoenbroech's slagen tegen den Syllabus zijn geen knotsslagen, maar slagen in de lucht. 2. Goetz. Met den liberalen oud-Katholieken universiteits510 professor in Bonn, K. L. Goetz, hebben wij ons reeds bij de verklaring der Syllabusstellingen dikwijls bezig gehouden. Derhalve kunnen wij kort zijn. Het woord „ultramontaan" komt bij hem haast evenzoo dikwijls voor als het „en" in den Bijbel. Dat ultramontaan en Katholiek hetzelfde is, blijkt o. a. daaruit, datGoetz door hem zelf als godsdienstige leeringen aangeduide stellingen met kinderlijken eenvoud ultramontaanse!) noemt. Ultramontaan is ook hofprediker Stöker's „vrije kerkelijk-sociale conferentie", die de volgende thesis opgesteld heeft: „Minder tot één geheel afgewerkt is de evangelische zedenleer, die zich tot nu toe niet zonder eenzijdigheid met het persoonlijke leven bezig houdt en het ideaal der volle werelddoordringing, de toepassing van het evangelie op instellingen en wetgeving, op staat en maatschappij niet zoo nagestreefd heeft, als noodig is, om een alomvattend Godsrijk te stichten". Niettegenstaande de liberale partijgenooten van Goetz vrij algemeen leeren, dat de wetten niet in geweten behoeven te verplichten, indien zij maar uiterlijk worden nagekomen, heeft Goetz den moed, de Katholieke leer, dat onrechtvaardige, onzedelijke burgerlijke wetten niet in geweten verplichten, als „absoluut staatsgevaarlijk" voor te stellen (70). Dan moet toch de liberale leer nog absoluter (!) staatsgevaarlijk zijn. § 3 proclameert „de onoverbrugbare tegenstelling var. het ultramontane cultuur-ideaal met den geest en de letter der Duitsche grondwetten, die aan de staatsburgers gewetens- en cultuurvrijheid waarborgden". (100). Deze tegenstelling bestaat niet, daar Paus Pius IX de politieke tolerantie der staatsregelingen niet absoluut verwerpt. De politieke tolerantie wordt door de Kerk niet in alle gevallen uitgesloten. Goetz 511 schrijft in den stijl van eenen liberalen agitator en declamator, vol fanatieken haat en verbitterden hartstocht tegen de Katholieke Kerk, waartegen hij bijna altijd onrechtvaardig is. Daarmede genoeg over Hoensbroech en Goetz, dit edele broederpaar! ///. DE 16 STELLINGEN DER ENCYKLIEK „QUANTA CU RA". Bij wijze van aanhang willen wij nog aanhalen de lö stellingen der Encykliek „Quanta cura", van 8. December 1864 en tevens de tegenovergestelde Katholieke leer. Want deze stellingen hebben gelijksoortigen inhoud als sommige stellingen van den Syllabus. Veroordeelde leer is: 1. De bewering van het goddelooze en ongerijmde naturalisme, dat de beste staatsinrichting en de burgerlijke vooruitgang het volstrekt eischen, dat de menschelijke maatschappij ingericht en geregeerd worde zonder rekening te houden met den godsdienst, alsof hij niet bestond, of althans zonder onderscheid te maken tusschen de ware en valsche godsdiensten. 2. Dat de beste staatsinrichting die is, waarin aan de regeering geen plicht is opgelegd, de schenders van den Katholieken godsdienst met wettelijke straffen te tuchtigen, behalve wanneer de openbare vrede dit verlangt. 3. Gewetens- en godsdienstvrijheid is een algemeen menschenrecht, dat in eiken goed ingerichten staat bepaald en verzekerd moet zijn. De burgers bezitten het onbegrensde, door geene kerkelijke of staatkundige autoriteit te beperken recht, aan hunne denkbeelden, welke deze ook mogen zijn, mondeling of schriftelijk, of op welke andere wijze ook, vrije en openbare uitdrukking te geven. 512 4. De brutale bewering, dat de door de openbare meening of op een andere wijze geopenbaarde volkswil de hoogste van elke goddelijke of menschelijke autoriteit onafhankelijke wet uitmaakt. Verder, dat in de politiek de voldongen feiten alleen daardoor, dat tij voldongen zijn, rechtsgeldigheid hebben. 5. Aan de staatsburgers en de kerk moet het recht ontzegd worden, in het openbaar in het belang der christelijke liefdadigheid aalmoezen te verdeeien. Ook moet het wettelijke verbod van den sla fel ijken arbeid op bepaalde dagen ter wille der godsvereering, worden afgeschaft. Want beide zijn tegenstrijdig met den huishoudelijken (economischen) vooruitgang. 6. De heillooze dwaling van het communisme en van het socialisme volgend beweert men, dat de huiselijke maatschappij, of het gezin haar recht van bestaan geheel en uitsluitend van de burgerlijke wet afleidt. En derhalve vloeien ook alle rechten der ouders op hunne kinderen, vooral het onderwijs- en opvoedingsrecht, uitsluitend uit de burgerlijke wet voort en zijn daarvan afhankelijk. 7. Aan de geestelijkheid, als vijand van den waren en nuttigen vooruitgang in wetenschap en cultuur, moet elke bescherming en elke invloed op het onderwijs en de opvoeding der jeugd ontnomen worden. De zoo dikwijls veroordeelde kettersche gronddwaling, dat de souvereine aan de Kerk en aan den Apostolischen Stoel door Christus den Heer verleende autoriteit aan het oordeel der Staatsautoriteit onderworpen is, en dat alle rechten der Kerk en van den Paus op de "uitwendige orde geloochend moeten worden, wordt weer met bijzondere stoutheid vernieuwd. In het bijzonder: S. Dat de kerkelijke wetten slechts dan in geweten 513 /ouden verplichten, wanneer zij door het staatsgezag gepubliceerd worden. 9. De verordeningen en decreten van den Roomschen Opperpriester in godsdienstige en kerkelijke zaicen hebben de bekrachtiging of althans de toestemming van het staatsgezag noodig. 10. De Apostolische constituties, die de geheime genootschappen, of deze nu onder eede tot zwijgen verplichten of niet, veroordeelen, en de leden en de bevorderaars daarvan met den kerkban bestraffen, zouden daar niet gelden, waar dergelijke genootschappen door de Staatsregeering geduld worden. 11. De door het concilie van Trente en door de Roomsche Opperpriesters over de dieven en roovers van kerkelijke rechten en goederen uitgesproken kerkban, berust op de vermenging der geestelijke en wereldsche regeling en dient slechts tot verkrijging van wtreldsche goederen. 12. De Kerk mag niets bepalen, wat het geweten der geloovigen met betrekking tot het gebruik van aardsche goederen kan verplichten. 13. Aan de Kerk komt niet het recht toe, de overtreders harer wetten met tijdelijke straffen in tucht te houden. 14. Het beantwoordt aan de grondstellingen der Theologie en van het publieke recht, het eigendomsrecht op de goederen der kerken, der godsdienstige genootschappen en van andere vrome stichtingen aan de staatsregeering toe te kennen. 15. De kerkelijke macht is niet volgens goddelijk recht van de burgerlijke macht onderscheiden en daarvan onafhankelijk. Deze onderscheiding en onafhankelijkheid kunnen niet verdedigd worden, zonder dat de 514 Kerk belangrijke staatsrechten aantast en zich aanmatigt. 16. Aan de oordeelvellingen en decreten van den Apostolischen Stoel, die het algemeen welzijn der Kerk, hare rechten en tucht tot voorwerp hebben, kan men, zoolang deze niet de dogma's des geloofs en der zeden betreffen, zonder zonde en zonder tc kort te doen aan de Katholieke belijdenis, de toestemming en de gehoorzaamheid weigeren. Alle deze stellingen veroordeelt de Paus met Apostolische autoriteit: „Alle en elke, in dit schrijven afzonderlijk vermelde, verkeerde meening en leer, wijzen wij af, verwerpen en veroordeelen wij met Apostolische autoriteit. Wij willen en bevelen, dat zij door de leden der Katholieke Kerk volstrekt afgewezen, verworpen en veroordeeld worden". Zoo als uit deze formule blijkt, zijn deze stellingen met beslissende onfeilbare autoriteit (ex cathedra) verworpen. De innerlijke rechtvaardiging hiervan is niet moeilijk te begrijpen. Wij voegen er nu bij de aan deze stellingen tegenoverstaande Katholieke leer: 1. Het naturalisme is goddeloos en ongerijmd. De beste staatsinrichting en de burgerlijke vooruitgang eischen namelijk volstrekt, dat de menschelijke maatschappij ingericht en geregeerd worde, door rekening te houden met den godsdienst, die werkelijk bestaat, of althans onderscheid te maken tusschen de ware en de valsche godsdiensten. 2. Dat zou eene goede staatsinrichting zijn, waarin de regeering den plicht had, de schenders van den Katholieken godsdienst met wettelijke straffen te tuchtigen, ook wanneer dit niet onmiddellijk door 't openbare welzijn verlangd werd. 3. De burgerlijke vrijheid van het dwalende geweten 515 vu \an den valschcn eeredienst is geen algemeen menschenrecht, en moet derhalve in een goed ingerichten staat slechts onder zekere voorwaarden wettelijk bepaald en verzekerd worden. De burgers bezitten slechts een begrensd, zoowel door de kerkelijke als staatkundige autoriteit te beperken recht, aan hunne denkbeelden mondeling of schriftelijk of op eene andere wijze vrije en openbare uitdrukking te geven. 4. De door de openbare meening of op eene andere wijze geopenbaarde volkswil maakt niet de hoogste van elke goddelijke of menschelijke autoriteit onafhankelijke wet uit. Ook in de politiek hebben de voldongen feiten alleen daardoor, dat zij voldongen zijn, nog geene rechtsgeldigheid. 5. Zoowel voor de staatsburgers als ook voor de Kerk moet het recht blijven bestaan, in het openbaar in het belang der christelijke liefdadigheid aalmoezen te verdeelen. Ook het wettelijke verbod van den slafelijken arbeid op bepaalde dagen ter wille der godsvereering moet gehandhaafd blijven. Beide zijn in het belang, ooT< van den huishoudelijken (economischen) vooruitgang. 6. De atheïstische beginselen van het communisme en socialisme zijn verwerpelijk. De huiselijke maatschappij of het gezin leidt haar recht van bestaan hoofdzakelijk af van het natuurrecht en niet van de burgerlijke wet. En daarom vloeien ool< alle rechten der ouders op hunne kinderen, vooral het onderwijsen opvoedingsrecht, hoofdzakelijk voort uit het natuurrecht en zijn daarvan afhankelijk. 7. Aan de geestelijkheid als den vriend van den waren en nuttigen vooruitgang in wetenschap en cultuur, mag niet elke bescherming en elke invloed op 516 het onderwijs en de opvoeding der jeugd ontnomen worden. De zoo dikwijls veroordeelde kettersche gronddwaling, dat de souvereine, aan de Kerk en aan den Apostolischen Stoel door Christus den Heer verleende autoriteit aan het oordeel der staatsautoriteit onderworpen is, en dat alle rechten der Kerk en van den Paus op de uitwendige orde geloochend moeten worden, werd door het liberalisme met bijzondere stoutheid vernieuwd, aan welks beweringen hoofdzakelijk de volgende leerstellingen tegenover staan: 8. De kerkelijke wetten verplichten ook dan in geweten, wanneer zij door het staatsgezag n7et worden gepubliceerd. 9. De verordeningen en decreten van den Roomschen Opperpriester in godsdienstige en kerkelijke zaken hebben de bekrachtiging of toestemming van bet staatsgezag niet noodig. 10. De Apostolische constituties, die de geheime genootschappen, of deze nu onder eede tot zwijgen verplichten of niet, veroordeelen, en de leden en bevorderaars daarvan met den kerkban bestraffen, gelden ook daar, waar dergelijke genootschappen door de staatsregeering geduld worden. 11. De door het concilie van Trente en door dc Rocmsche Opperpriesters over de dieven en roovers van kerkelijke rechten en goederen uitgesproken kerkban berust niet op de vermenging der geestelijke en wereldlijke regeling en dient niet tot verkrijging van wereldsche goederen. 12. De Kerk mag bepalingen maken, die het geweten der geloovigen met betrekking tot het gebruik van aardsche goederen verplichten kunnen. 13. Aan de Kerk komt het recht toe, de overtre- 517 ders harer wetten met tijdelijke straffen in tucht te houden. 14. Het beantwoordt niet aan de grondstelling der Theologie en van het publieke recht, het eigendomsrecht op de goederen der kerken, der godsdienstige genootschappen en van andere vrome stichtingen aan de staatsregeering toe te kennen. 15. De kerkelijke macht is volgens goddelijk recht van de burgerlijke macht onderscheiden en daarvan onafhankelijk. Deze onderscheiding en onafhankelijkheid kan gehandhaafd worden, zonder dat de Kerk ook slechts het geringste staatsrecht aantast of zich aanmatigt. 16. Aan de oordeelvellingen en decreten van den Apostolischen Stoel, die het algemeen welzijn der Kerk, hare rechten en tucht tot voorwerp hebben, mag men ook dan, wanneer zij geene dogma's des geloofs en der zeden betreffen, zonder zonde en zonder te kort te doen aan de Katholieke belijdenis, de toestemming en de gehoorzaamheid niet weigeren. 518 FUTURA-UITGAVEN. Het SuCitiliSt/iC, door VIKTOR CATuI\EiNj 3c uuizcnut., 240 blz. f 1.00, fr. p. p. f 1.10. De Inrichtingen voor Dwangopvoeding in Zwitserland, door O. J. TIMMER, f 0.90, fr. p. p. f 0.95. Wat willen wij op Sociaal Gebied? door ALBERT DE MUN, met een inleiding van Jhr. Mr. O. VAN NISPEN TOT SEVENAER, 3e duizendt., f0.60, franco per post f 0.65. Christelijke Politiek, door Mr. P. J. M. AALBERSE, f 0.90, franco per post f 0.97i/3. Het Arbeidersvraagstuk, door Mgr. DOUTRELOUX, met een inleiding van Kan. Dr. Ch. LUCAS, 3e duizendt. f 0.90, fr. p. p. f 0.971/2. Het Liberalisme, door Mr. Dr. O. F. M. BARON VAN HUGENPOTH TOT AERDT, f0.75, fr. p. p. f0.82'. Liberalisme en Socialisme, floor HEINRICH PESCHS. J., met een inleiding van Dr. J. NOUWENS, 3e duizendt., Prijs f 0.60, fr. p. p. f 0.65. Coöperatie, door A. POTTIER, met een inleiding van Mr. P. J? M. AALBERSE, 3de duizendtal 96 bladz., f 0.60, fr. p. p. f 0.671/2. Samenwerking van Patroon en Arbeider, door Fr. DEKKERS, 4e duizendt. 1 ex. 15 ct. Bij minstens 10 ex. te gelijk f 1.—, plus porto. Vanaf 100 ex. fr. zending. Het Lot uit de Loterij, 270 bladz., f 0.50, franco! per post f 0.60. Leerboek der Sociologie, door Prof. J. D. J. AENGENENT, f 2.90, franco per post f 3.05. Donoso Cortes, een Christen Staatsman, door P. }. J. STEENiHOFF, f 0.45, fr. p. p. f 0.50. Kardinaal Manning en de Sociale Vragen, met een inleiding van Prof. B. P. AALBJERSE, fr. p. p. f0.65. Liederen-Bundel voor Kath. Soc. Vereenigingen, 6e duizendtal. 1 ex. 15 ct. Bij minstens^.0 éx. te gelijk f 1.—, plus porto. Vanaf 100 ex. franco zending. Openbare Leeszalen, door Dr. Ph. Huppert, f 0.60, fr. per post f 0.65. Het Socialisme in de Geschiedenis der Beschaving, door Prof. G. TONIOLO, 132 bladz. f0.80, fr. p. p. f0.87i/3, 'Administratieve Rechtspraak, door Mr. Dr. D. A. P. N. KOOLEN, 60 ct., fr. p. p. 65 ct. Eigendomsrecht, door Prof. J. D. J. AENGENENT, f0.60, franco per post f 0.65. Ongevallen-Verzekering, door Mr. H. J. W. PELSTER, f 0.45, fr. p. p. f 0.50. Middenstand en Coöperatie, door Dr. J. NOUWENS, f 0.50, fr. p. p. f 0.55. >'crs harcr wetten met tijdelijke straffen in tucht te houden. 14. Het beantwoordt niet aan de grondstelling -'er Theologie en van het publieke recht, het eigendomsrecht op de goederen der kerken, der godsdienstige genootschappen en van andere vrome stichtingen an de staatsregeering toe te kennen. 13. De kerkelijke macht is volgens goddelijk recht van de burgerlijke macht onderscheiden en daarvan onafhankelijk. Deze onderscheiding en onafhankelijkheid ' an gehandhaafd worden, /onder dat de Kerk ook slechts het geringste staatsrecht aantast of zich aanmatigt. 16. Aan de oordeelvellingen en decreten van den Apostolischen Stoel, die het algemeen welzijn der Kerk, hare rechten en tucht tot voorwerp hebben, mag men ook dan, wanneer zij geene dogma's des geloof; in der zeden betreffen, zonder zonde en zonder tekort te doen aan de Katholieke belijdenis, de toestemming en de gehoorzaamheid niet weigeren. blS FUTURA-UITGAVEN. Het Socialisme, door VIKTOR CATHRE1N, 3c duizendt., 240 blz. f 1.00, fr. p. p. f 1.10. Uc Inrichtingen voor Dwangopvoeding in Zwitserland, door O. j. TIMMER, f 0.90, fr. p. p. f 0.95. Wat willen wij op Sociaal Gebied? door ALBERT DE MUN, met een inleiding van Jbr. Mr. O. VAN NISPEN TOT SEVENAER, 3e duizendt., f0.60, franco per post f 0.65. Christelijke Politiek, door Mr. P. J. M. AALBERSE, f 0.90, franco per post f 0.97J/j. Het Arbeidersvraagstuk, door Mgr. DOUTRELOUX, met een inleiding van Kan. Dr. Ch. LUCAS, 3e duizendt. f 0.90, fr. p. p. f 0.97J/a. Het Liberalisme, door Mr. Dr. O. F. M. BARON VAN HUGENPOTH TOT AERDT, f0.75, fr. p. p. fO.S2>. Liberalisme cn Socialisme, door HÈINRICH PESCH S. J., met een inleiding van Dr. J. NOUWENS, 3e duizendt., Prijs f 0.60, fr. p. p. f 0.65. Coöperatie, door A. POTTIER, met een inleiding van Mr. P. J. M. AALBERSE, 3de duizendtal 96 bladz., f 0.60, fr. p. p. f 0.671/2. Samenwerking van Patroon en Arbeider, door Fr. DEKKERS, 4e duizendt. 1 ex. 15 ct. Bij minstens 10 ex. te gelijk f 1.—, plus porto. Vanaf 100 ex. fr. zending. Het Lot uit de Loterij, 270 bladz., f 0.50, franco! per post f 0.60. Leerboek der Sociologie, door Prof. J. D. J. AENGENENT, f 2.90, franco per post f 3.05. Donoso Cortes, een Christen Staatsman, door P. J. J. STEENHOFF, f 0.45, fr. p. p. f 0.50. Kardinaal Manning en de Sociale Vragen, met een inleiding van Prof. B. P. AALBERSE, fr. p. p. f 0.65. Liederen-Bundel voor Kat/i. Soc. Vereenigingen, 6e duizendtal. 1 ex. 15 ct. Bij minstens 10 ex. te gelijk f 1.—, plus porto. Vanaf 100 ex. franco zending. Openbare Leeszalen, door Dr. Ph. Huppert, f 0.60, fr. per post f 0.65. Het Socialisme in de Geschiedenis der Beschaving, door Prof. G. TONIOLO, 132 bladz. f0.80, fr. p. p. fO.S7i/3. Administratieve Rechtspraak, door Mr. Dr. D. A. P. N. KOOLEN, 60 ct., fr. p. p. 65 ct. Eigendomsrecht, door Prof. J. D. J. AENGENENT, f0.60, franco per post f 0.65. Ongevallen-Verzekering, door Mr. H. J. W. PELSTER, f 0.45, fr. p. p. f 0.50. 'Middenstand cn Coöperatie, door Dr. J. NOUWENS, f 0.50, fr. p. p. f 0.55. De Ontwikkeling der Sociale Denkbeelden bij de Franse/ie Katholieken in de X/Xe Eeuw, door VICTOR DE CLERQ, I. De Voorloopers, f0.50, fr. p. p. f 0.55. De Ontwikkeling der Sociale Denkbeelden bij de Fransche Katholieken in de X/Xe Eeuw, door VICTOR DE CLERQ. II. De Tijdgenooten, f 0.50, fr. p. p. f0.55. De Wettelijke Regeling van het Arbeidscontract, door A. J. OOSTDAM, 1 ex. f 0.15, bij 10 ex te gelijk f 0.10. Wirulthorst, door G. BRUNA, f0.60, fr. p. p. f 0.65. De Engelschc Vakbeweging, door Th. H. HUISING. 1 ex. f0.15. Bij 10 ex. te gelijk f0.10 per stuk. De Gemeente en het Woningvraagstuk, door J. M. A. Zoetmulder, f 0.60, fr. p. p. f 0.65. De Gemeente en het Bouwterrein, door J. M. A. Zoetmulder, f 0.60, fr. p. p. f 0.65. Vakorganisatie en Maatschappelijke Hervorming, door Prof. G. TONIOLO, f 0.60, fr. p. p. f 0.65. Het Vrouwenvraagstuk, door VIKTOR CATHREIN, 196 bladz., f 1.25, fr. p. p. f 1.35. Geb. f 1.65, fr. p. p. 1.75. De Sociaal-Democratie tegenover Godsdienst, Christendom en Katholieke Kerk, door Dr. F. MEFFERT, f0.6ü) franco per post f 0.671 '2. Solidarisme, met een inleiding van JOH. C. AALBERSE, door HEINRICH PESCH S. J„ f 0.60, fr. p. p. f0.65. Verzekering tegen Werkloosheid, door C. D. WESSELING, f 0.75, fr. p. p. f 0.S2Vs- Arbeidsduur voor Volwassenen, door Mr. Dr. Ch. RAAYMAKERS S. J., f 0.60, fr. p. p. f 0.65. Reform Katholicisme, (Modernisme) door Prof. Dr. G. DECURTINS, f 0.60, franco per post f 0.65. Vakorganisatie en Gemeente, door ANTONIO BOGGIANO, f 0.60, fr. p. p. f 0.67i/2. Vakorganisatie en Staat (Organisch Kiesrecht), door ANTONIO BOGGIANO, f 0.60, fr. p. p. f 0.65. Staat en Armenzorg, door Mr. Dr. Ch. RAAYMAKERS, S. J., f 0.75, fr. p. p. f 0.82i/2. Drie, door CHRISTINE VETTER, f 1.25, fr. p. post f 1.35, gebonden f 1.65, fr. p. p. f 1.75. De Openbare Onzedelijkheid en hare Bestrijding, naar H. ROEREN, door J. C. E. SLOTEMAKER, f 0.50, franco per post f 0.55. Liberalisme, Socialisme en 'Katholieke Staats- en 'Maatschappijleer, vrij bewerkt naar HEINRICH PESCH, S. J„ door Mr. P. J. M. AALBERSE. Deel I, Boek I, Katholieke Staats- en Maatschappijleer, f 0.75, fr. p. p. f 0.85. Deel I, Boek II, Vrijheidssysteem of Sociale Ordening? f 0.75, fr. p. p. f 0.85. Uitgevers-Vennootschap""„FUTURA" ARN0LD SMITS. — Leiden. 0